The Project Gutenberg eBook of Een uitstapje naar Sicilië

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Een uitstapje naar Sicilië

Editor: Anonymous

Release date: October 24, 2022 [eBook #69221]

Language: Dutch

Original publication: Netherlands: H. D. Tjeenk Willink & Zn, 1918

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN UITSTAPJE NAAR SICILIË ***

Nieuw ontworpen voorkant.

[25]

EEN UITSTAPJE NAAR SICILIË

TIJDENS DE UITBARSTING VAN DEN ETNA IN 1865.

De Ziza.

De Ziza.

I.

De twee hoofdstraten van Palermo.—Voorkomen der inwoners.—De burgersocieteiten.—De maffia en de rooverijen.—Het krankzinnigengesticht.—De hoofdkerk te Palermo.—Het Kapucijnerklooster.—De hoofdkerk van Monreale.—Het Benedictijnerklooster.—De Monte-Cuccio—De Monte-Pellegrino.—De kustspoorweg.—Bagaria, Solunto, la Trabbia.—De brug van San Leonardo.—Termini en de berg San Calogero.—Cefalù.—Santo Stefano.—Kaap Orlando.—Tyndaris.

Hij die, pas in de haven van Palermo aangeland, de straat Toledo inslaat, ziet reeds terstond een aantal dingen, die hem verwondering inboezemen. Als men den voet op siciliaanschen bodem zet, is men van zelf geneigd te gelooven, dat onder dien fraaien hemel, te midden dier bekoorlijke natuur, de mensch door de bevalligheid en den adel zijner trekken geheel in harmonie moet zijn met alles wat hem omringt. Met dat denkbeeld, zelfs gekoesterd door hen die er zich geen duidelijke rekenschap van geven, paren zich de herinneringen aan de poëzie en de schoone kunsten der oudheid. Men stelt zich voor, onder de moderne kleeding de bewonderenswaardige type der grieksche beeldhouwkunst te zien; maar, helaas! reeds spoedig heeft men zijne begoocheling zien verdwijnen. De vermenging der verschillende rassen, die elkander te Palermo hebben opgevolgd: Siculiërs en Pheniciërs, Karthagers en Grieken, Romeinen, Gothen, Arabieren, Normandiërs, Spanjaarden, Italianen, heeft geen gelukkig resultaat opgeleverd: geen nieuwe type van schoonheid, met die van eertijds te vergelijken, is uit die kruising te voorschijn gekomen. De inwoners van Palermo, zoowel de vrouwelijke als de mannelijke, bezitten over het algemeen lompe, onbevallige, bijna barbaarsche trekken. Bij het zien dezer bevolking kan men het denkbeeld niet van zich weren, dat zij langzamerhand door de onwetendheid, het bijgeloof en de ellende in leelijkheid ontaard is. Een eeuwenlange verdrukking heeft hier diepe sporen nagelaten. Het despotisme vergenoegt [26]zich niet niet de zielen te verlagen en de geesten te ontzenuwen, het drukt zelfs zijn stempel op de gelaatstrekken.

Bij het doorkruisen der verschillende wijken van Palermo verbaast het u zulk een gering aantal vrouwen te ontmoeten, zelfs op die uren, waarin de straten het drukst worden bezocht. Do menigte bestaat bijna geheel uit mannen. Daargelaten de vrouwen en dochteren der hier gevestigde vreemdelingen, engelsche, duitsche, amerikaansche, die men overigens gemakkelijk aan haar kleur en houding kan herkennen, ziet men slechts nu en dan een vrouw uit het volk hier en daar in de winkels of voor hare deur aan den arbeid. Het algemeene voorkomen der stad krijgt iets sombers door de voorbijgangers in het zwart, die aan weerszijden der straat als twee lange rijen mieren voorttrekken; het oog zoekt een of ander vroolijk kleurig kleed, dat de eentonigheid breekt van heel dien sleep van paletots en suikerbroodvormige hoeden. Van waar komt het dat de palermitaansche zich dus in hare woning opsluit? Het is niet waarschijnlijk dat zij alleen wordt teruggehouden door de vrees van haar frissche tint te verliezen, als zij zich aan de zon en het stof blootstelt. Indien men de te Palermo gevestigde vreemdelingen mag gelooven, zouden de inboorlingen van hunne voorvaders, de muzelmannen, den woesten hartstocht der jaloezie hebben geërfd, en zouden zij hunne echtgenooten bewaken alsof zij echte pacha’s waren, en haar zooveel mogelijk het verlaten van den harem ontzeggen. Overigens voegt men er bij dat, als een zeer natuurlijk gevolg, deze inkerkering der vrouwen nadeelig voor hare deugd is. Wat er van zij, men moet niet vergeten dat Palermo meer dan twee eeuwen een der meest geliefde steden der Saracenen was, en dat Tunis er slechts een dag varens van verwijderd ligt. Het kan geen verwondering baren, dat de palermitaansche zeden inderdaad het kenmerk dragen van den dubbelen invloed der nabuurschap en van den ouden maatschappelijken toestand.

Indien de dames weinig uitgaan, houdt daarentegen de burger van Palermo er veel van, zijn tijd buitenshuis door te brengen. Nogtans is hij alles behalve verkwistend, en gelijkt in dat geval volkomen op zijne sobere voorouders, de Karthagers en de Arabieren: hij veroorlooft zich geenszins zijn inkomen in koffiehuizen en schouwburgen te verteren. Deze instellingen van weelde worden slechts door de Italianen van het vasteland of door de vreemdelingen bezocht. Wat den palermitaanschen rentenier betreft, deze brengt het grootste gedeelte van den dag op de sofa’s van de eene of andere kamer door, die een wijd uitzicht over de voetpaden van de straat Toledo heeft. Daar ligt hij, dood op zijn gemak, de eb en vloed der voorbijgangers aan te kijken en de voorvallen van den dag met zijne vrienden te bespreken; des noods, wanneer het gesprek begint te kwijnen, kan hij op het rumoer der straat langzamerhand gaan indutten. In deze societeiten vindt men geen dagbladen of boeken, geen biljart, dam- of schaakbord en zelfs geen likeuren. De leden zoeken elkander volstrekt niet te onderrichten of iets bij de hand te nemen: het is hun voldoende „den tijd te dooden”, zonder verplicht te zijn er iets te betalen. Hunne eenige uitgaaf bestaat in het betalen der huur van dit observatorium, waar zij, zelf niet meer dan burgers, zich hebben neergezet om de kleine burgerlijke wereld in haar bedrijf gade te slaan. Voor de getraliede vensters der bovenverdiepingen volgen andere blikken den stroom der menigte: het zijn die der geestelijke zusters, welke, om de benedenlokalen harer woningen aan profanen te verhuren, haar leger onder de daken hebben opgeslagen.

Een jeugdig piemonteesch geneesheer, die juist met een werk van statistieken aard omtrent de zeden der palermitaansche bevolking belast was, was wel zoogoed mij met de meeste voorkomendheid als cicerone te dienen in de stad, en mij den uitslag zijner studiën mede te deelen. Zijne onderzoekingen hadden hem zooveel ellende doen aanschouwen en in zulke holen der schande gevoerd, dat hij er nu en dan tot wanhoop door gebracht werd, en dat hij ieder oogenblik van den dag zich geneigd gevoelde de stad te ontvluchten, om den zielevrede tusschen de bergen van zijn geboorteland te hervinden. Wat er vooral toe bijdroeg om hem nog wanhopender te maken was, dat hij, in zijne hoedanigheid van vreemdeling en piemontees, bij iederen palermitaan te worstelen had met die spotzucht, waarmede de aan dienstbaarheid gewone bevolkingen zich doorgaans tegen hunne meesters wapenen. Het is waarschijnlijk dat de arme geleerde, uit reactie tegen deze onheuschheden en spotternijen, niet onbevangen genoeg in zijn oordeel is gebleven en de bevolking van Palermo wat al te streng heeft beoordeeld; maar de officieele bescheiden, waardoor hij in die meening bevestigd werd, getuigen maar al te zeer van den beklagenswaardigen, laaggezonken staat der Sicilianen. In 1865 telde men niet minder dan vier tot vijf duizend aanhangers dier geheime maffia, wier leden zich onderling verbonden om van bedrog, valschheid en diefstal van allerhande aard te leven.

Op dat nog niet zeer verwijderd tijdstip waren de meeste kooplieden en industrieelen verplicht om, wilden zij zelven leven en hun beroep vrijelijk uitoefenen, schatting te betalen aan de hoofden dezer zoo te vreezen en gevreesde vereeniging: men kan zeggen dat de gansche stad tegelijkertijd aan twee machten, die van Italië en van de maffia, onderworpen was. Deze laatste macht wordt des te beter gehoorzaamd, daar hare bevelen in enkele teekens, gebaren, wenken en aanrakingen en geheimzinnige seinen bestaan; het onbekende verhoogt hare verschrikkelijkheid, en nu en dan bewijst een dolksteek dat zij ook hare rechters en beulen heeft. De invloed, door zulk een stelsel op den handel uitgeoefend, laat zich gemakkelijk raden. De belemmering, door deze traditioneele afpersingen den handel in den weg gelegd, en aan den anderen kant de algemeene onverschilligheid harer inwoners, hebben de hoofdstad van Sicilië betrekkelijk zeer arm gemaakt. Palermo is tweemaal meer bevolkt dan Genua, en toch is het in vergelijking vijfmaal minder rijk.

Juist toen ik mijn reis had aangevangen, werden de omstreken van Palermo en de beide aangrenzende provinciën Trepani en Girgenti, door een nog vreeselijker [27]ramp dan de maffia bezocht. Wij bedoelen de rooverij.

Begunstigd door den staatkundigen ommekeer en de tijdelijke verwarring, die daardoor in al de takken der siciliaansche administratie was ontstaan, hadden de dieven des lands, echte Bedouïnen aan wie slechts de burnous ontbreekt, zich in der ijl naar alle kanten verspreid om de reizigers uit te plunderen. Kleine benden vormden zich dus op verschillende punten van het eiland, en na de aanneming der wet op de conscriptie groeiden deze weldra tot honderden en duizenden weerspannelingen aan. Daar de lichting van soldaten voor het leger tot nog toe iets onbekends in Sicilië was, vond een groot aantal jongelieden, in sommige districten op een vijfde, in andere zelfs op een vierde der opgeroepenen geschat, gelegenheid zich door landverhuizing, vlucht of aansluiting bij een rooverbende, aan den militairen dienst te onttrekken. Al de westersche provinciën werden geheel en al onveilig, zelfs de toegangen tot de groote steden bedreigd, en meer dan eens waagden de roovers zich tot in de voorsteden van Palermo. Eenige afgelegen dorpen, wier inwoners half slachtoffers, half medeplichtigen waren, strekten den roovers tot schuilplaatsen; en, dank zij hunne kennis van het land en van de menschen, dank eveneens de moeielijk te bestijgen bergen, konden zij gemakkelijk aan de waakzaamheid der geregelde troepen ontsnappen. Onder den invloed van dezen afschuwelijken oorlog van listen, schermutselingen en moorden op kleine schaal, dreigde het land weldra op nieuw tot een staat van barbaarschheid te zullen vervallen, als men er in het einde niet toe ware overgegaan een geheel leger tegen die booswichten in het veld te brengen. Nogtans schijnt het te blijken, dat de siciliaansche roovers zich nooit aan dergelijke schanddaden hebben overgegeven als die welke men van zekere hoofden in Calabrië en de Abruzzen verhaalt; zelfs de meesten hunner zijn schandelijk laf. Overeenkomstig eene oude gewoonte van kruipende beleefdheid gedragen zij zich soms allernederigst tegenover de rijke reizigers die hun prooi zijn geworden. Een ingenieur, dien het toeval mij tot reisgenoot tusschen Palermo en Termini verschafte, verhaalde mij, dat hem, toen hij door de roovers was overvallen, beleefdelijk was verzocht geworden uit het rijtuig te stappen:

„Groet zijne excellentie!” riep het hoofd der bende. „Het is een galantuomo (een man van aanzien)!”

En vlak daar naast hadden diezelfde schelmen een armen voerman zoo op stokslagen onthaald, dat hij op den grond in zijn bloed lag te baden.

Gelukkig is het rooven slechts iets voorbijgaands in de geschiedenis van Palermo; en weldra zal, onder den invloed van boeken, dagbladen en scholen, het jongere geslacht langzamerhand verbeteren en zelfs de maffia, deze kweekschool des diefstals en des bedrogs, met al de andere uit de middeleeuwen afkomstige instellingen, opgehouden hebben te bestaan. Het zou wel droevig zijn te denken, dat deze zoo bevallig gelegen stad tot onzindelijkheid, onwetendheid, bijgeloof en allerhande kleingeestige ijverzucht zou kunnen veroordeeld blijven.

Integendeel, de beweging waardoor heden ten dage Europa een beteren maatschappelijken toestand te gemoet gaat, veroorlooft ons te hopen dat Palermo spoediger dan andere reeds meer gevorderde steden in vooruitgang zal toenemen, en dat de vreemdeling er weldra niet meer dat pijnlijke contrast zal ontwaren, hetwelk er bestaat tusschen de wezenlijke barbaarschheid van zulk een groot deel harer inwoners en die verrukkelijke natuur, die bevallige baai, die prachtige tuinen, die lanen met palmboomen, die wandelingen van erythrinen met haar verrukkelijk schoone koraalachtige trossen.

Hoe licht zou men te Palermo gelukkig zijn! roept men uit bij het zien dezer bekoorlijke stad. Hoe gemakkelijk zou het wezen, in dat heerlijke klimaat en op dien vruchtbaren grond in vrede met zich zelven en zijne natuurgenooten te leven! En toch zijn weinig steden ongelukkiger geweest dan Palermo la felice; en toch werden er slechts weinige in ons Europa gevonden die zich meer zullen hebben in te spannen, om aan de groote beweging der hedendaagsche beschaving deel te nemen. Men zou waarlijk geneigd zijn soms te gelooven, dat het opschrift waarheid behelsde, hetwelk een beroemde, weldadige menschenhater van Palermo boven de deur van het gekkenhuis heeft laten beitelen: „Dit is de woning der Wijsheid.”

Zeker is het echter dat deze merkwaardige door den baron Pisani gestichte en lang bestuurde inrichting de aandacht van iederen vreemdeling verdient, hetgeen men niet kan getuigen van andere openbare instellingen te Palermo, als b.v. de hospitalen, de scholen, gymnasiën. Onder de eigenlijk gezegde monumenten trouwens zijn er een aantal uit het saraceensche en normandische tijdvak, die de meeste aandacht verdienen. Daaronder rangschikt men de overblijfselen der moorsche paleizen van Cuba en Ziza, die later door de normandische vorsten en de spaansche of napolitaansche grooten zijn hersteld en bedorven. Daaronder behoort ook de kathedraal, die een aartsbisschop, Engelschman van geboorte, Walter of the Mill, tegen het einde der twaalfde eeuw liet bouwen, en die, van dat tijdstip af, op den duur gedeeltelijk, nu eens aan de eene dan weder aan de andere zijde, is hernieuwd. Boven deze opeenstapeling van muren van verschillenden bouwstijl verheft zich een moderne koepel van vrij slechten smaak. De westelijke voorgevel is verreweg het fraaiste gedeelte van het gebouw. De drie gothische deuren, met posten van door de zon verkleurd marmer, zijn met verwonderlijk fraai beeldhouwwerk, acanthusbladeren en dooreen gevlochten takken, versierd. Onder de beroemdste godsdienstige gebouwen uit de middeleeuwen treft men er weinigen aan, wier ornamentatie tegelijk zoo rijk en bevallig is.

Palermo telt niet minder dan twee honderd kerken of kapellen. Het merkwaardigste van al deze godsdienstige gebouwen is ontegenzeggelijk de Capella Palatina, in het koninklijk paleis, dat zelf eene wonderlijke vereeniging van orde- en smakelooze getimmerten is. Een groote vlag wappert boven den ingang, schildwachten loopen op de straat en in de gangen met eentonigen stap heen en weder; maar, in weerwil van al die militaire [28]vertooning, kan de vreemdeling, zonder zich om het qui vive te bekreunen, in de zalen binnendringen, de galerijen doorwandelen, van de eene plek naar de andere, van den kelder tot den zolder dwalen. Wanneer hij op deze wijze zijn ontdekkingstocht in het paleis voortzet, kan het niet missen of hij zal ook den voet zetten in het bevallige bedehuis, onder den naam van palatijnsche kapel bekend. Dit in zijn soort geheel eenig monument vereenigt in een allerharmonieuste samensmelting de verschillende schoonheden der byzantijnsche en moorsch-romaansche kunst, en zou gewis een nauwkeuriger beschrijving verdienen dan ik in staat ben te geven.

De kathedraal van Monreale, op een vooruitstekende punt van den Monte-Caputo gebouwd, vier kilometers ten zuid-westen van Palermo, is een monument uit het normandische tijdvak, in schoonheid de palatijnsche kapel weinig toegevende en van veel grooter afmetingen. De weg die naar Monreale voert, loopt door een lange voorstad, waar, in weerwil van het stof en het vuil, de door tallooze oranjeboomen verspreide geur de overhand heeft. Aan den voet van den heuvel heeft men aan zijne rechterhand het beroemde kapucijnerklooster, waar al de overleden monniken in den oven gedroogd en vervolgens als wassenbeelden in de nissen der onderaardsche galerijen worden bijgezet. Tallooze gravuren hebben een afbeelding gegeven van deze afschuwelijke verzameling van lijken, die door hunne nog in leven zijnde broeders op feestdagen met welriekende wateren, bloemruikers en linten worden versierd. Aan de vrouwen is de toegang tot deze doodenverblijven ontzegd, alsof de monniken na hun dood er nog toe zouden kunnen verleid worden hunne geloften te verbreken.

De kathedraal van Monreale en het aangrenzende klooster zijn zoo groot, dat zij de helft schijnen te beslaan van de stad, een morsige opeenhooping van huizen, waarin men zelfs geen herberg, geen koffiehuis aantreft, en die toch een bevolking van bij de twintig duizend zielen telt.

Het uitwendige gedeelte der kerk levert uit een bouwkundig oogpunt weinig merkwaardigs op. De twee bronzen deuren zijn overheerlijk gewerkt. Die ten noorden, van het einde der twaalfde eeuw dagteekenende, is omgeven met mozaïeken en in acht-en-twintig vakken verdeeld, waarvan ieder een tooneel uit het leven van Jezus voorstelt of de beeltenis van een profeet of een apostel bevat, terwijl allervoortreffelijkst uitgevoerde arabesken iedere voorstelling scheiden. De westelijke deur, die gevat is in een voorportaal, welks moorsche versieringen met romaansche en byzantijnsche ondereen zijn gemengd, is het werk van den beroemden Griek Bonanno van Pisa, een der bouwmeesters van den hangenden toren. Het schijnt dat de basreliefs der bronzen deur van Monreale, de voornaamste tooneelen uit de bijbelsche geschiedenis voorstellende, slechts eene kopie van die der kathedraal van Pisa zijn, welke laatste in 1596 door een geweldigen brand werden vernield. De min of meer lomp uitgevoerde beelden zijn nogtans breed opgevat, en het geheel doet een grootsche uitwerking. Het is te bejammeren voor Bonanno’s roem, dat, van zijne beide deuren, juist die van Pisa, waar alle kunstenaars die Italië bezoeken vertoeven, door het vuur is verwoest.

Zuidelijk voorportaal van Palermo’s hoofdkerk.

Zuidelijk voorportaal van Palermo’s hoofdkerk.

Wanneer de dubbele bronzen deur openstaat, en men met een blik geheel het inwendige gedeelte der hoofdkerk van Monreale kon overzien, worden wij van verbazing getroffen, want geen der kerken in noordelijk Europa of Italië is in staat een denkbeeld te geven van de uitwerking, door het schip van dat tegelijk moorsch en byzantijnsch gebouw teweeggebracht. Ook hier hebben de bouwmeesters aan het geheel een indrukwekkend en geheimzinnig voorkomen weten te geven; maar ditmaal niet door het licht buiten te sluiten of te temperen door beschilderde glazen, als in de gothische kathedralen, noch door dat schemerdonker en die breede schaduw, waar zich onder de hooge gewelven de blik en de gedachte verliezen. Neen, de zonnestralen dringen vrij het schip van Monreale binnen en verlichten al de heerlijke gewrochten der bouwkunst, al de bijzonderheden der arabesken. Het door vergulde balken onderschraagde gewelf schittert van de levendigste kleuren; het marmer, het purper, de slangensteen werken te zamen mede, om aan het gebouw iets wonderlijk prachtigs en rijks bij te zetten. Terwijl in de kerken van het noorden iets geheimzinnigs den boventoon heeft, en men er door een onbestemd gevoel van vrees wordt [30]overvallen, waarvan men zich moeielijk rekenschap kan geven, spreekt hier, in de byzantijnsche kerk, het zien van een in het volle licht oprijzend beeld regelrecht tot de zielen. Geheel het bovenste gedeelte van den halfronden wand achter het koor is ingenomen door een groot mozaïek, een kolossale buste van den Christus Pantokrator voorstellende. Plechtig en ernstig heft de Rechter de hand als om te zegenen op; maar in zijn linker houdt hij het ontzaglijke boek, waarin het vonnis der levenden en dooden staat opgeteekend. Zijn gelaat is streng en onbewegelijk als dat van het noodlot; men ziet dat de beslissing van eeuwig leven en dood reeds onherroepelijk genomen is. De geheele binnenmuur der kerk is overdekt met mozaïeken, die in strenge groepen de voornaamste feiten der bijbelsche geschiedenis voorstellen; maar wel verre van de aandacht aftetrekken van dit groote beeld, dat het geheele schip met zijn machtigen blik beheerscht, is al deze menigte, naar de bedoeling van den kunstenaar, niets meer dan een plechtige optocht der eeuwen tot den eeuwigen Rechter.

Kathedraal te Palermo.

Kathedraal te Palermo.

Het benedictijnerklooster, dat met deze in haar soort eenige kerk verbonden is, bevat eveneens schoone overblijfselen van siciliaansche bouwkunst der middeleeuwen. Het kloosterhof, een der grootste die men kent, is omringd met een vierkante galerij van tweehonderdzestien zuilen, twee aan twee verbonden en allen met verschillend beeldhouwwerk versierd: sommigen zijn glad, anderen gegroefd, en weder anderen met krullijnen doorkorven; ook heeft men er onder die met mozaïeken, basreliefs en guirlandes prijken. De kapiteelen stellen nu eens bladeren of vruchten, dan weder vreemde dieren, jachttooneelen, historische of bijbelsche tafereelen en wonderen voor; soms zijn het slechts eenvoudige arabesken. Onder de tweehonderdzestien kapiteelen is er geen die op een ander gelijkt: zoo zeer heeft de verbeelding des kunstenaars de vormen weten af te wisselen.

Wat het overige van het klooster betreft, het heeft niets merkwaardigs meer, dan rijke nieuwerwetsche vertrekken, waar pedante kapiteins en majoors van het garnizoen hun intrek hebben genomen. Eenige schilderijen, waaronder een meesterstuk van Pietro Novelli, de heilige Bruno en zijne leerlingen voorstellende, versieren de wanden der galerij; maar de schoonste schilderij is zeker het gezicht dat men van het balkon der domkerk heeft op de Gouden Schelp en de steile bergen, waardoor deze omringd wordt. Vlak tegenover zich ontwaart men, aan de andere zijde van het dal der Oreto, de stad Parco, op een terras tusschen twee afgronden gebouwd. Langs deze steile hellingen slingert zich een weg opwaarts naar een bergpas tusschen twee naakte toppen; vervolgens beurtelings in de kloven verdwijnende en weer langs de uitstekende punten voortloopende, neemt hij zijn richting naar de oude albaneesche kolonie, onder den naam van Piano de’ Greci bekend. Door een stoutmoedigen tocht dwars door deze bergen maakte Garibaldi zich, in Mei 1860, van Palermo meester. De napolitaansche troepen vervolgden hem op den weg van Piano de’ Greci en meenden hem reeds in een bergpas gedreven te hebben, toen Garibaldi zich naar het Noorden keerde, achter de tot zijne vervolging afgezonden Napolitanen in de vlakte afdaalde en, in zijn vaart alle hinderpalen omverwerpende, de stad binnendrong, waar de opgestane bevolking hem met geestvervoering ontving.

Ten westen van Monreale heeft men nog een ander benedictijnerklooster, aan San-Martino toegewijd, dat voor het rijkste van Sicilië wordt gehouden en een prachtige verzameling kunststukken bevat. Men wil dat de in dit klooster opgehoopte schatten in waarde verreweg al de meubelen en het zilverwerk te boven gaan, die de volkrijke, lager op naar Palermo gelegen dorpen bezitten. Ongelukkig genoeg zijn deze duizende kunstvoorwerpen zonder smaak bijeengebracht, en schuilt er zooveel van minder allooi onder het wezenlijk fraaie of zeldzame, dat men zeer spoedig van het bezichtigen vermoeid wordt. Men gevoelt dan ook weldra zijn harte verkwikken, als men zich weder in de vrije natuur bevindt, aan den oever van een beekje, dat het met populieren en italiaansche pijnboomen bewassen dal doorkronkelt.

De hoogste berg in den omtrek van Palermo is ongetwijfeld de Monte-Cuccio of Aguzzo, die zich ter hoogte van duizend vijftig meters verheft, en welks steile wanden juist boven de vallei San Martino oprijzen. Ongelukkig heb ik dien berg niet bestegen, maar den volgenden dag verzuimde ik niet het hoogste punt van den Monte-Pellegrino te beklimmen, in welks zijwanden men de beroemde grot der heilige Rosalia vindt, reeds zoo menigmalen door de reizigers beschreven. De Pellegrino is een natuurlijke vesting van twintig kilometers in den omtrek, die men niet kan naderen dan langs een opeenstapeling van rotsen, waarover de weg heenklautert als een trap, die steil naar Palermo afdaalt.

Eertijds was deze berg een akropolis, waarin zich de uit de stad verjaagde strijders opsloten. Tijdens den eersten punischen oorlog verdedigde Hamilcar-Barca zich hier drie jaren lang tegen een romeinsch leger. De centrale bergspits, die een hoogte van vijfhonderd negentig meters bereikt, blijft altijd zeer moeielijk te beklimmen. Boven de plek waar de weg der pelgrims eindigt, moet men zich tusschen scherpe steenen heen werken, zich met behulp zijner armen tegen de rotsen ophijschen en de puntige takken van het struikgewas vermijden; maar men wordt voor zijne inspanning rijkelijk beloond door het verblindende panorama, dat men van den bergtop geniet. Aan zijne voeten ziet men de groote stad met hare straten en pleinen, met hare wegen, die door de velden slingeren en zich scheiden om in de valleien aftedalen of de steile hellingen der bergen te beklimmen. De Ziza, de Favorita, al de bekoorlijke villa’s der met oranjeboomen beplante vlakten, komen met hare witte wanden allerschilderachtigst te midden van het haar omringende groen uit. De hooge violetkleurige toppen ontwikkelen zich amphitheatersgewijze rondom de tuinen van Palermo, en breiden zich van kruin tot kruin oostwaarts uit, tot aan de met sneeuw bedekte Madoniabergen, waarboven als een witte of vergulde wolk de rookende top van den Etna uitsteekt. Omlaag strekt zich de zee uit, zoo doorzichtig diep dat men zou wanen een anderen veel blauwer hemel dan dezen boven zijne hoofden te zien, en waarop de hier en daar [31]vlottende zeilen zoovele in de lucht fladderende vogels schijnen te zijn. Al de lijnen van het strand zijn volkomen zuiver; de kust wordt door een opeenvolging van halfcirkelvormige baaien en scherpgetande voorgebergten afgewisseld. Hier heeft men den Caltofano, die een Monte-Pellegrino in het klein schijnt; een weinig verder het terras waarop de stad Termini gelegen is; nog verder de vooruitspringende punt van Cefalù; eindelijk doet zich in de verste verte, op zestig kilometers afstands, kaap Orlando als een blauwachtige schaduw voor.

In het midden der zee steken, als pyramiden boven den mist, de drie hooge eilanden Ustica, Felicudi en Alicudi uit; dikwijls zelfs kan men den wazigen groep der eilanden Lipari en Volcano onderscheiden.

Op den toren van den Monte-Pellegrino had men dit spaansche opschrift van het paleis Ziza best kunnen griffelen:

„Del orbe Europa es honor,

De Europa Italia verjel,

Sicilia compendio del,

Y esta vista la mejor!”1

Nog treft men een aantal lieden op de wereld aan, die, onder den invloed der dichterlijke herinneringen hunner jeugd, in de ijzeren spoorwegen een beklagenswaardige nieuwigheid zien, en aan de oude trekschuit boven de lokomotief de voorkeur geven. Ieder zijn smaak! Met hen kan men het eens zijn, dat de niet zeer gemakkelijk hangende waggons de reizigers op een onaangename wijze schudden en schokken, en dat het stoomfluitje een afschuwelijk muziekinstrument is; maar in weerwil van al deze en nog andere bezwaren, is het niet minder waar dat de snelheid, waarmede men voortvliegt door de achtereenvolgende landschappen, waarvan het eene het andere als het ware aanvult, niet weinig het schoone verhoogt der natuur, door welke men heenstoomt. Daarenboven, in een land dat nog zoo barbaarsch is als Sicilië, voert het stoomrijtuig al de denkbeelden eener nieuwe wereld met zich. Door zijne verschijning alleen in den wagen van een spoorweg, is de reiziger een zendeling der beschaving.

Dat gedeelte van de Gouden Schelp, waardoor de spoorweg loopt, is niet minder schoon dan de aan den voet van den Monte Pellegrino gelegen landstreek. Een zee van groen ontplooit zich tusschen de kust en de steilten van den Monte-Griffone met zijne geelachtige hier en daar met grotten doorsneden wanden. Dorpen door oranjeboomen omringd, oude torens, waterleidingen met ongelijke bogen, kleine heuvels, waarboven weder steile rotsen oprijzen, volgen elkander haastig op. Hier hebt gij Bagaria en Santa Flavia, met hare groote paleizen, hare lusthuizen, hare kerken met geverniste, in de zon glinsterende daken. Aan onze linkerhand verheft zich de monte Caltofano, de oostelijke wachter der baai van Palermo; vervolgens ziet men zijn voet zich spiegelen in een baai, wier wateren eertijds een phenicische en grieksche stad besproeiden, thans door het vlek Solunto vervangen. Nu stoomen wij langs den oever voort, trekken langs twee of drie rotsachtige voorgebergten heen, en dringen stoutweg door de bres van een muur eene middeleeuwsche stad met zware gekanteelde torens binnen. Het is la Trabbia, het laatste station van den spoorweg in 1865.

Eenige omnibussen wachten de reizigers op om hen naar Termini over te voeren; maar dat tochtje van vier kilometers moet door eene rivier plaats hebben. Doch in weerwil van de daaraan verbonden bezwaren bereikt men genoemde belangrijke stad. Zij ligt op een hoog terras, aan den zeekant steil afdalende, en door een lachende landtong met den prachtigen berg San Calogero verbonden. Aan den oever der Middellandsche zee, zoo rijk nogtans in prachtige gezichten, is er misschien niet een, dat in bevalligheid en majesteit dat van Termini, zoo terecht la splendidissima genoemd, overtreft. De berg San Calogero, wegens de zuiverheid zijner vormen met een vulkanischen kegel te vergelijken, rijst regelrecht van den oever der zee tot op acht-honderd ellen hemelwaarts, en loopt in een kruin, aan de tanden eener zaag gelijkende, uit, zoodat hij veel van den rand eens uitgebranden kraters weg heeft. De geheele berg is met witte, waaiervormige voren doorsneden, waartusschen hier en daar het bevalligste groen wast; op de lagere hellingen ziet men van deze voren niets, daar zij overal met het dichte groen der olijfboomen gevuld zijn. Haar bekoorlijke baai, die een honderdtal booten en eenige grootere vaartuigen tot haven dient, strekt zich tusschen het terras van Termini en den voet van laatstgenoemden berg uit; rondom deze baai blinkt de stad op de hellingen, als een mengeling van steenen en daken. Binnen in, niet ver van den oever, ontspringen de heete bronnen, waaraan de oude grieksche volkplanting van Thermae haar langzamerhand in Termini verbasterden naam te danken had. Daar, zooals de legende zegt, werd weleer de goddelijke Herkules in zijn vaart gestuit. Vermoeid van het najagen der ossen van Helios, smeekte hij den nymfen der bron om nieuwe veerkracht voor zijne ledematen, en kwam hij geheel verjongd uit het bad te voorschijn. Men ziet, wanneer de doctoren en de industrieëlen van Termini de deugdelijkheid hunner wateren zullen uitbazuinen, dat zij van vrij hoog de geschiedenis der wonderdadige bronnen kunnen ophalen. Onder zoovele badplaatsen, die overal de namen in het rond doen klinken der groote personages, die haar bezochten, is er niet een die, als Termini, er op roemen kan de kracht te hebben hergeven aan den zoon van Jupiter en bezongen te zijn geworden in de Oden van Pindarus.

Daarenboven hebben sedert drie duizend jaren de bronnen van Herkules niets van hare deugdelijkheid verloren, en de inwoners zullen dit wel gewaar worden, als zij verstandig genoeg zullen geweest zijn het vervallen badhuis weder op te bouwen, hunne straten te reinigen, en hunne smerige herbergen door bekoorlijke logementen te doen vervangen. Dan zullen de vreemdelingen, die tegenwoordig het niet durven wagen [32]naar Termini te trekken, uit vrees om er door ongedierte te worden verslonden, den weg leeren kennen eener stad, die, door hare ligging, de schoonste onder de schoonen is en door hare geneeskrachtige bronnen zoovele middelen aanbiedt tot herstel van kranken en uitgeputte lijders.

Voorbij Termini loopt de kustweg langs den voet van den berg San Calogero; vervolgens door een breeden bergstroom, waarvan de spoorweg van Palermo naar Catana weldra de bedding in beslag zal nemen. Deze bergstroom is de Fiume-Torto. Het rijtuig gaat op een droge plek over, terwijl de reizigers zich op een brug met een tiental bogen wagen, die nog niet geheel voltooid is. Weldra ontwaren wij rechts van den weg een groot vlak bergplat, met regelmatig gevormde hellingen als de glooiingen eener vesting.

Benedictijnerklooster te Monreale.

Benedictijnerklooster te Monreale.

Op dat terras, zoo uitmuntend gelegen om er een stad op te bouwen, vindt men geen enkel huis; maar eertijds stond daar de groote grieksche stad Himera. Aan den voet van dit bergplat behaalden de Grieken van Sicilië eene beslissende overwinning op een groot leger Karthagers, en wel denzelfden dag, waarop de Atheners de persische vloot bij Salamis vernielden. Daar, op dat strand, werden de karthaagsche schepen aan de vlammen prijs gegeven en blies Hamilkar den adem uit; maar daar ook, twee-en-zeventig jaar later, liet de verschrikkelijke Hannibal, nadat hij Himera in een puinhoop had doen verkeeren, drie duizend harer krijgslieden ter dood en hun bloed aan de schim van zijn voorzaat ten offer brengen. Op dit oogenblik is er zelfs geen steen van deze stad der oudheid overgebleven.

Zoo de groote grieksche stad heeft opgehouden te bestaan, omringde in vergoeding daarvan het eenvoudige kasteel van Kephalodion zich met huizen, nam trapsgewijs in belangrijkheid toe en eindigde met, onder den naam van Cefalù, de meest bevolkte plaats der kust tusschen Termini en Barcelonna te worden. Het voorgebergte, waaraan de stad haar griekschen naam (Kephelè) verschuldigd is, is door zijn vorm het merkwaardigste punt van de kust. Het is een geweldig groote rots, wier naar de zee gekeerde zijde loodrecht afdaalt. Hare hooge, geelachtige, hier en daar zwart gestreepte wanden schijnen over de huizen heen te hangen, die allen tegen elkander op den uit puin en brokken saamgestelde aarden voet van het voorgebergte gedrongen zijn. Van het plein der kathedraal gezien, vertoont zich de rand van de rots, die zich ter hoogte van meer dan honderd ellen tegen de blauwe lucht afteekent, als de wal van een reusachtige vesting, en wat de begoocheling nog vermeerdert, is, dat de kanteelen van een muur, door de hand der menschen daar opgetrokken, de rots over hare geheele uitgestrektheid omringen. Als men des nachts deze uitgetande rotspunten bij [33]het schijnsel der starren ziet, grenst de uitwerking daarvan aan het tooverachtige.

Daar de weg langs de kust nog niet geheel voorbij Cefalù voltooid was, was ik genoodzaakt een dag of acht op de stoomboot, die mij naar Milazzo zou voeren, te wachten, of mijn tocht op den rug van een muilezel voort te zetten. Ik koos dit laatste, en bij het aanbreken van den volgenden morgen stond een echte Siciliaan met het gewenschte gedierte voor mijne deur. Ik wierp mij op een groot pakzadel, en was genoodzaakt de houding van een chineeschen Bouddhist aan te nemen; mijn gids sloeg een kruis, deed den muilezel een gewijd zakje om, waarin een afbeelding van de Santissima Maria Addolorata, en gaf door klappen van zijn tong het sein tot vertrek. De lucht was nog vrij koel; en niet zonder een groote voldoening voelde ik weldra de zon doorkomen en de atmosfeer met hare stralen verwarmen. Mijn gids was een flinke kerel, die mijne vragen half scheen te raden. Mijn muilezel had geen lust tegen de steenen op den weg te stooten; het landschap was prachtig en wisselde onophoudelijk in uitgestrektheid af, naarmate ik een baai omtrok of een voorgebergte opsteeg. Het kwam mij voor, dat mijn reis op geen aangenamer wijze kon gedaan worden.

Theater van Taormina.

Theater van Taormina.

Intusschen begon de zon langzamerhand te klimmen. Terzelfder tijd verspreidde zich in de benedenlucht een grijsachtige mist, terwijl hij over de oppervlakte van het water heenschoof. Bij het voorttrekken langs den oever waren de beide Eolische eilanden Felicudi en Alicuri door den damp voor ons verborgen; wanneer wij een of ander voorgebergte beklommen, kwam op hare beurt de zee slechts flauw door den mistsluier te voorschijn, en tegen het noorden zagen wij op nieuw, boven den nevel uit, de beide vulkanische pyramiden oprijzen. De warmte werd hoe langer zoo drukkender en geen koeltje bewoog zich in de lucht. Eveneens lag de zee roerloos, en de troebele wateren, die uit de rivieren stroomden, lagen tot op een afstand van verscheidene kilometers, om zoo te zeggen, boven op den zeeplas. Ik was van mijn muildier gestegen, welks zadel ondragelijk heet was geworden, en met vrij wat moeite liep ik over de keien van het strand, of in de met steenen bezaaide droge beddingen van den bergstroom. Mijn gids stiet van tijd tot tijd een verwensching tegen den sirocco uit, en met innige verrukking sloeg ik een blik op de sneeuwlagen en de schaduwrijke bosschen der Madonia-bergen.

Eindelijk bereikten wij Santo Stefano, het doel van onzen tocht op dezen dag, en tot overmaat van genot mocht ik er in een herberg uitrusten, die een der wonderen van Sicilië is, want men vindt er een voorkomenden herbergier, versch water, een gouden maaltijd, een heldere kamer en een zuiver bed. Santo Stefano [34]is een zeer nijver vlek, dat met den dag in bevolking toeneemt; geen twijfel of het zal een belangrijke stad worden, als het met het overige Sicilië door goede rijwegen zal verbonden zijn. Eertijds lag het te midden van bosschen op een bergtop; maar de inwoners, wie het verdroot zoo hoog te moeten wonen, vestigden zich de een voor, de ander na, op den oever. Zonderling inderdaad, maar ten bewijze hoe de maatschappij, zelfs in de minst beschaafde streken van Europa, wordt gewijzigd, dient dat al de steden van dat siciliaansche kustland van hooge steile rotsen zijn afgedaald, om zich in de nabijheid van het strand neer te slaan. Eertijds was het de eerste zorg der vroegere maatschappij, zich te verdedigen: iedere stad vestigde zich op een eenzamen bergtop, omringde zich met muren en verschanste zich achter torens. In de nieuwere tijden is de eerste behoefte die van den arbeid. Ook verlaten de inwoners achtereenvolgens hun arendsnesten en komen zich aan den oever der zee of op de wegen, die de vlakte doorkruisen, legeren, en bouwen er woningen, die, wel is waar, het landschap minder luister bijzetten, maar veel gezonder en beter zijn ingericht. Langs deze geheele kust vergroot iedere Marina zich ten koste van den Borgo, en eindigt de oude stad met een prachtige bouwval te worden, als een opeenstapeling van rotsen op de kruin der bergen opgehoopt. Welke heerlijke sujetten voor schilderijen leveren deze oude, gedeeltelijk verlatene steden, als Pollina, Caronia en San Fretello op! Maar genoeg hiervan.—Eenige uren rijdens in den wagen waren voldoende om mij van Santo Stefano naar Santa Agata te voeren, waar de gewone rijweg weder begint—hetgeen op Sicilië nog een groote bijzonderheid, ook wegens het steile van het kustland, is. Zoodra ik Santa Agata verlaten had, moest ik een der fiumare oversteken, dat wil zeggen een uitgestrekte, met steenen bezaaide vlakte, waaraan dichte massa’s mirten, laurierkers en andere heesters, hier en daar tusschen de keisteenen opwassende, den bevalligen naam van Kosa-Marina gegeven hebben.

Bij iedere wending van de kust levert het landschap een nieuw gezichtspunt op. Hier hebt gij de oude stad van Naso, die op den top van een berg verrijst; wat verder heeft men een voorgebergte van wit marmer, waarop een vestingtoren prijkt; daarna komt men aan den voet der ronde granietrotsen van kaap Calavà, waar de weg door een tunnel loopt. Maar niet één plek haalt, wat de ligging betreft, bij de grieksche stad Tyndaris! Het granieten bergplat, waarop deze oude volkplanting der Messeniërs gevestigd was, verheft zich meer dan twee honderd ellen boven den zeespiegel en eindigt in steile klippen die loodrecht in zee afdalen.

Even als in andere oude steden van Sicilië, zooals Termini, Taormina, Syracuse, was de schouwburg, die van romeinsche bouworde schijnt en ongetwijfeld een nog ouder gebouw vervangen heeft, op de helling opgetrokken, vanwaar men een allertreffendst uitzicht geniet. Aan weerszijden heeft men een halfcirkelvormige baai, met lange door olijfboomen gekroonde hellingen omringd. Ter linkerzijde begrenzen de rosachtige massa’s van kaap Calavà den gezichteinder; ter rechterzijde strekt zich tot ver in zee de enge landweg van Milazzo uit. Tegenover u stijgen de verbrande kegels van Volcano, schijnbaar zeer nabij, uit het azuren bed der Middellandsche zee op, en nog verder scharen zich langs den zoom van den horizon de wazige toppen der andere Eolische eilanden tot aan Stromboli toe. Ten oosten ziet men de blauwachtige lijn der italiaansche Apennijnen zich afteekenen, terwijl in het noorden de bergketen der neptunische bergen zich verheft, en de besneeuwde kruin van den Etna over deze eerste reeks van met steden en dorpen bezaaide gebergten henenkijkt.

De stad Tyndaris bestaat niet meer, maar de daarom heengelegen streek is altijd een der vruchtbaarste, der meest bebouwde en der rijkstbevolkte van geheel Sicilië. De talrijke vlekken niet medegerekend, liggen de drie belangrijke steden Patti, Barcelonna, Milazzo in een bestek van minder dan dertig kilometers bijeengegroept, en de smalle strook kustland levert in overvloed tarwe, olijven, oranjeappelen en de andere voor het onderhoud der bewoners benoodigde voortbrengselen van den grond op. Van deze drie steden is Barcelonna de volkrijkste, maar de meestbekende is Milazzo, de oude grieksche volkplanting van Mylœ.

II.

Messina.—De Scala.—Gezicht van Messina en van de Straat.—Bombardementen en aardbevingen.—Messina’s belangrijkheid als koopstad.—De Straat van Faro.—De kwallen van de haven.—De spoorweg van Messina naar Catania.—De fooien en de bedelaars.—Bestijging van kaap Alessio.—Het theater van Taormina.—Gezicht van den Etna en van de uitbarsting des Monte-Frumento.

Ik kon mij echter te Milazzo niet lang ophouden, maar spoedde mij van daar naar Messina, en wel langs de kust door dichte olijfbosschen. Hier en daar heeft men enkele lage met tamarisken bedekte duinen. Eenige vervallen dorpen omzoomen den weg, terwijl tot ver op de hoogten oude schilderachtige kasteelen en gedeeltelijk gerooide bosschen zich aan het oog voordoen. Toch blijft de gezichteinder beperkt tot aan de bijna altoos droge rivier del Gallo; als men die is overgetrokken begint men te klimmen. In plaats van het zeestrand te volgen, loopt de weg zigzagsgewijs langs de steile bergen op, die ten westen van Messina oprijzen, en ontsluiert zich voor het oog des reizigers al meer en meer het uitgestrekte panorama der siciliaansche kusten en der zee van Lipari.

Nog bevindt men zich op de noordelijke helling van het eiland, op een afstand van ten minste tien kilometers van Messina: maar, als men op den fiscus let, zou men wanen reeds zijn intocht in de stad te hebben gedaan; want de ambtenaren der belasting, die aan den voet van den berg op post zijn gesteld, onderzoeken naar hartelust de karren en de met bagage bedekte rijtuigen, en tasten onbeschaamd in de zakken der voorbijgangers, om te zien of zij ook kaas of flesschen olie met zich voeren. Dit cordon van douanen strekt zich langs eene geheele bergketen uit. [35]

Voor gewone rijtuigen duurt de bestijging, die lang en moeielijk is, niet minder dan twee uren. Men komt langs de olijfstreek; vervolgens voorbij het dorp Gesso, geheel met torens en oude bolwerken uit de middeleeuwen omheind, en trekt eindelijk diepe ravijnen tusschen met heideplanten bewassen hellingen door. Geen huis, zelfs geen boom doet zich aan het oog voor: slechts de eentonige opvolging der bruine of roodachtige bergtoppen. Indien men den helderen hemel niet boven zich had, noch den geur der welriekende planten inademde, zou men meenen te midden van de schotsche Hooglanden of de ruwe streken van sommige deelen van Ierland te zijn.

Eindelijk bereikt de weg het hoogste punt van de Scala, en alles verandert als bij tooverslag. Aan zijne voeten ziet men een afgrond gapen, waaruit de toppen van scherpe met pijnboomen begroeide heuvels oprijzen. In de laagte ontplooit zich, als een relief in miniatuur, de stad Messina met vestingwerken en kloosters omgeven, en schuift in het midden der blauwe wateren het bevallige schiereiland vooruit in den vorm van een sikkel, waaraan het den griekschen naam van „Zankle” te danken heeft. Ten zuiden rolt de Ionische zee tot aan den onmetelijken gezichteinder hare wateren voort; ten noorden rust de blik op de beroemde straat van Faro, waarop sedert de dagen van den wijzen Ulysses zoovele zeevarenden zich hebben gewaagd, en die van hier gezien een breeden, kronkelenden stroom gelijkt. De blik kan hem geheel en al overzien, met zijne door de stroomingen veroorzaakte rimpels en kolken. Bij het zandige punt van Faro onderscheidt men duidelijk het witte schuim van den Charybdis en het worstelen der golven, die of in het kanaal zelve of bij den ingang tegen elkander inloopen. Stoombooten, een lange voore achter zich latende en haar rookpluim ontplooiende, schieten door geheele vloten van onderscheiden zeilvaartuigen heen, die zich doodbedaard laten voortstuwen al naar de luim van de zee het medebrengt. Op den tegenovergestelden oever smelten de steden en dorpen, Reggio, San-Giovanni, Scylla, Bagaria tot een onafgebroken lijn van in de zon schitterende huizen ineen; maar boven de bevallig omtuinde villa’s ontwaart men in de hellingen sombere grotten, als lange plooien in een mantel, die door de roodachtige rotsmassa van Aspremonte, voor altoos door Garibaldi beroemd geworden, heen slingeren. Aan de zijde van Sicilië tilt de bergketen der Peloren ontelbare, in scherpe punten uitloopende toppen hemelwaarts, bekleedt hare zijden met groen heestergewas en bijeengegroepte boomen, terwijl, aan den kant van Italië, het vasteland allerprachtigst eindigt in een dorren berg met een eentonige spits gekroond. Het gezicht op de siciliaansche hoogten is allerschilderachtigst, terwijl het laatste voorgebergte van Europa iets plechtigs en ontzaglijks heeft.

Als een wervelwind dalen wij boven van de Scala naar Messina af. De naar beneden loopende weg slingert zich met snelle wendingen om de ravijnen en bergwanden, gaat langs villa’s en kloosters, en verlengt zich tot in de stad over een uitgedroogd bed der rivier. Nog staat het statige gezicht der zee en der bergen ons voor oogen, en reeds rolt het rijtuig over het witte plaveisel der Garibaldi-straat en krijgt men niets meer van de natuur te zien, dan bij iedere dwarsstraat een vluchtig kijkje op de blauwe wateren van de haven en de bergen van Calabrië.

De inwoners van Messina zijn niet weinig aan hunne stad gehecht. Gedurende de verschillende belegeringen, die zij hadden door te staan, hebben zij zich tot het uiterste verdedigd, en zelfs de vrouwen, zoo als een oud krijgsdeuntje vermeldt, hebben met hare echtgenooten en broeders in geestdrift gewedijverd, waar het aankwam op het beschermen van hare haardsteden en altaren. Bij den opstand in 1848 werden de napolitaansche soldaten uit de stad en de hooggelegen straten verdreven en de opstandelingen bijgestaan door de dames van Messina, die de bronzen standbeelden der Bourbons tot kogels hielpen smelten, bestemd om van de heuvels het kanon der citadel te beantwoorden. Maar de citadel bleek onneembaar en spaarde de stad, vooral dat gedeelte, hetwelk den naam van Terra Nova draagt, niet. In 1861 toonde zij zich genadiger, ofschoon het blijkt dat de bevolking zeer voor een nieuwe bestraffing uit de vuurmonden dier vesting bevreesd was: immers nog heden ten dage leest men op menige woning dit beschermende opschrift: proprietà francese, proprietà inglese, proprietà prussiana.

Messina, zoo als te hopen is, zal geen bombardement meer hebben door te staan, maar zoo de stad al geen vrees behoeft te koesteren voor de vijandelijke kogels, toch wordt zij altoos bedreigd door de in haar bodem besloten gassen. Messina ligt als het ware in het midden tusschen de met elkander in gemeenschap staande vulkanen van Sicilië en zuidelijk Italië, en misschien dat hare ligging in het dal door de straat gevormd medewerkt tot vergrooting van het gevaar. Geen enkele stad in Europa is meer regelrecht door de aardbevingen bedreigd geworden dan Messina; niet een heeft er zóó door geleden. In 1783 werden er honderde huizen en torens door omvergeworpen, terwijl de gewelven der kerken scheurden en spleten, en de geweldig opgezette zee, na in een oogwenk twee duizend op den oever der Scylla saamgestroomde menschen te hebben verzwolgen, de haven van Messina binnendrong, al de schepen deed zinken, en de prachtige rij paleizen, die den oever omzoomden, wegspoelde. Meer dan twaalf duizend personen kwamen bij dit verschrikkelijke ongeval om, en hoewel er bijna zeventig jaren sedert deze ramp zijn voorbijgegaan, kan men er nog op verschillende plaatsen de uitwerking van zien. Zelfs in het Corso liggen nog altijd een aantal muren omver en gespleten, zijn verscheidene kroonlijsten verdwenen, en heeft een massa beeldhouwwerk plaats gemaakt voor muurbloemen en andere door den wind gezaaide planten. Gedurende de voorspoedige jaren der negentiende eeuw hebben de inwoners van Messina voor een groot gedeelte hun stad weder opgebouwd, en zelfs nieuwe wijken voor de altoos aanwassende bevolking gesticht; maar ieder oogenblik kan een nieuwe reeks van aardschokken [36]den grond doen schudden en nogmaals de stad in een puinhoop veranderen. Ongelukkig genoeg kan de tegenwoordige wetenschap den periodieken terugkeer dezer vreeselijke natuurverschijnselen nog niet voorzien of aankondigen; en hoewel de richting die deze aardschuddingen nemen vrij wel bekend is, heeft de gemeenteraad van Messina er niet aan gedacht het plan der stad te wijzigen, opdat voortaan de huizen alleen zouden gebouwd worden in een met de golvende beweging van den grond gelijkloopende lijn. Eer men tot het nemen van zulk een maatregel overgaat, zal misschien een nieuwe aardbeving den grond hebben omgekeerd.

Brug van San Leonardo.

Brug van San Leonardo.

Door al de oorlogen, bombardementen en aardbevingen laat het zich begrijpen dat de stad Messina, zoo uitmuntend voor den handel gelegen, geen groote belangrijkheid heeft verkregen. De haven dezer stad is het centrale punt der Middellandsche zee; aan de eene zijde strekt zich de Ionische zee tot aan de stranden van het oosten uit; aan de andere zijde reikt de Tyrrheensche zee tot aan de Golf van Lyon en besproeit de spaansche en fransche kusten. Messina is dus de natuurlijke stapelplaats voor al de vaartuigen, die den onmetelijken handel ter zee tusschen het westelijk Europa en den Levant drijven. De reede is daarenboven een voortreffelijke toevlucht voor vaartuigen, en er kunnen schepen van den grootsten diepgang zonder vrees het anker werpen. De vorming dezer haven, wier natuurlijke, tot verweg zich uitstrekkende zeebrekers door de hand der menschen schijnen gelegd, is uit een geologisch oogpunt des te merkwaardiger, daar de kust van Messina zeer steil is en met een vrij scherpen hoek in de zee afdaalt. Men kan het bestaan dezer haven en van het bochtige schiereiland der citadel zich slechts verklaren door een wegzakking van den grond, of door de werking van kolken in de eertijds wel engere straat van Charybdis. De Ouden geven er een veel eenvoudiger verklaring van. Op zijn tocht door Sicilië zou Saturnus, de vader der goden, zijn geweldig groote zeis in het hart der golven hebben laten vallen;—maar helaas! heeft men sedert dien tijd toch niet opgehouden te sterven.

De belangrijkheid van Messina kan niet anders dan aanwassen, wanneer het noorden van Afrika in de geschiedenis der aarde de rol zal hebben op zich genomen, waartoe het blijkbaar door zijne gelukkige ligging aan de boorden der Middellandsche zee geroepen is. Wanneer Port Saïd, Benghazi, Tripoli, Tunis, Algiers, even als Alexandrië, groote handelsteden zullen geworden zijn, kan het niet missen of Messina, in het midden van al deze lijnen tusschen de meeste plaatsen der Middellandsche zee gelegen, zal op een verbazende wijze met al deze veranderingen haar voordeel doen. Laat ons ook hopen, dat, op een min of meer verwijderd tijdstip, Messina het eerste siciliaansche station van den grooten ijzeren spoorweg van Parijs naar Syracuse en Girgenti zijn zal. Reggio zal het uitgangspunt wezen van een spoorweg, die Italië in zijn geheele lengte zal doorsnijden. Spoedig daarop zal het geheel voltooide siciliaansche net de reizigers en koopwaren overvoeren naar de kaaien der stad, die Reggio van den anderen kant der zeestraat aanstaart. Wat zal er dan te doen overblijven, dan een viaduct te slaan over de beide tegen elkander overliggende oevers, waarvan de uitvoering tot de wonderen der wereld zou behooren, maar niettemin te verwezenlijken zou zijn. Maar dit zou in elk geval ook al door vreemdelingen moeten tot stand worden gebracht; want in alles is de stad Messina haar materieëlen vooruitgang hoofdzakelijk verschuldigd aan de Duitschers, Engelschen, Franschen en Italianen van het noorden, die zich hier van den handel hebben meester gemaakt, en door den spoorweg zich ook het monopolie van het vervoer te land verzekeren. In spijt van hare [38]liefde tot den geboortegrond, laat de bevolking van Messina aan de bewoners van het vasteland de zorg over om het land te verrijken en wegen, fabrieken, villa’s en paleizen aan te leggen. Trotsch op haar heerlijk klimaat, haar haven, haar straat, hare bergen en alles wat de natuur haar geschonken heeft; wat nog meer zegt, hoogmoedig op de heldhaftige worstelingen zich voor hare onafhankelijkheid getroost, heeft zij toch het recht niet zich te beroemen op haar vooruitgang en volharding, waar er sprake is van de werken der beschaving. Door een groot deel harer inwoners wordt de bedelarij meer op prijs gesteld dan de arbeid; het wemelt op de hoeken der straten en op de kaaien van bedelaars, die, onder het uiterlijk van hôtelbedienden, van schuitenvoerders, van vetturini, den vreemdeling slechts zoeken te bedriegen en in een minuut of vijf het levensonderhoud voor een week te winnen. Het openbaar onderwijs moet wel in een erbarmelijken toestand verkeeren, als men de armzaligheid nagaat van twee of drie boekwinkels, die men op den Corso en in de Garibaldi-straat aantreft. Overigens heeft men slechts de leelijke ongewasschen gezichten aan te zien van een groot aantal inwoners van Messina, om er van overtuigd te zijn, dat zij nog vrij wat vorderingen moeten maken, zoo zij, evenals hunne voorvaderen van Messina, op den titel van edele burgers aanspraak maken kunnen.

De Monte-Pellegrino.

De Monte-Pellegrino.

Even als te Palermo en in bijna alle andere siciliaansche steden, is de smerigheid der binnenwijken waarlijk allerverschrikkelijkst. Rondom zekere kerken en aan de boorden der fiumare die door de stad heenloopen, zijn een aantal huizen slechts afzichtelijke hutten, waar de mannen en vrouwen hot en haar bij elkander wonen te midden van allerhande stank en rottende voorwerpen. Toch, bij het uitbreken van de cholera of iedere andere pest, zouden honderden van deze rampzalige schepsels misschien meer geneigd zijn in opstand te komen om de gewaande „vergiftigers” te vermoorden, dan om hunne ellendige krotten schoon te maken. De voornaamste straten en de beroemde Marina, die de kaai omzoomt, zijn zelven, in weerwil van haar aanmatigenden bouwtrant, meer dan smerig. De haven, waarin al de onreinheden der stad zich ontlasten, zou, even als de haven van Marseille, slechts een geweldige vuilnisstal zijn, indien zij niet ten noordoosten openlag voor den stroom uit de Straat. Ontelbare zeekwallen, door het volk zeespeeksel geheeten, zijn onophoudelijk bezig met het water in de haven te reinigen. Deze schepsels onderscheiden zich van de meeste andere kwallen door den rijkdom van kleur en hunne schoone vormen. Hun doorschijnende mantel is met rose of violet dooraderd, en iedere golving, iedere plooi wijzigt de zachte tinten; de tentaculen, eveneens rooskleurig, zijn dun als draden en dobberen bevallig op de golven. Bij millioenen bevolken deze dieren het water der haven van Messina; vooral vereenigen zij zich in zwermen in de nabijheid der vaartuigen, en de golf, die hen wiegt, knoopt hunne vliezen in onoplosbaar netwerk samen. Geen roeispaan beroert het water zonder een hoop dierlijke vezels op te halen. Over dag heeft het water, dat van kwallen wemelt, vaak een roséachtige kleur, en des nachts schittert de zee van een dof phosphorisch licht.

Tegenwoordig verbindt een spoorweg, die onder langs de bergen van de kust loopt, Messina met de stad Catania, een honderd kilometers ten zuiden, niet ver van den voet des Etna’s. Het is een groote vooruitgang. Overigens blijven zij, die tegen de spoorwegen uit naam van het schilderachtige protesteeren, altoos vrij om de kust te volgen en alzoo den gewenschten langzamen voortgang te huldigen.

In 1865 had ik geen keus tusschen den spoorweg en den stofferigen weg, en ongelukkig belette de zorg voor mijn bagage mij te voet te gaan. Immers het was alles behalve een genot dien tocht af te leggen in een kar, die den weidschen naam van diligence droeg en door de postadministratie werd bezorgd. Gezwegen van het voertuig zelve, een oude kast, die men zich niet de moeite gaf schoon te maken, en die verschrikkelijk naar leer en allerhande vetwaren rook, hadden wij veel uit te staan van het stof en van het hotsen. Op de plekken, waar de weg tamelijk goed is, wordt men in een wezenlijke wolk gehuld en is het onmogelijk zonder sluier voor den mond adem te halen. Nu en dan is men echter bevrijd van het stofeten; het is alleen dan als men het steenachtige bed van de een of andere fiumare doortrekt.

Maar de stof en het rijden door dergelijke droge stroombeddingen zijn niet de eenige bezwaren, die een reis met de diligence op dezen kustweg oplevert: zij stelt de vreemdelingen ook aan de onbeschaamdheid der bedelaars bloot, die de roovers van eertijds hebben vervangen. Eer men Messina verlaat, draagt de signor corriere reeds zorg, de niet siciliaansche reizigers, als hij die in zijn rijtuig heeft, te waarschuwen dat zij niet kwaad zouden doen zich van de noodige koperen geldstukken te voorzien, ten einde aan alle aanvragen te voldoen. In de eerste plaats hebben de postiljons, krachtens een vrij oude overlevering, het recht verkregen vijf baïocchi per iedere halte, boven de voor de reis bepaalde som, te eischen. Vervolgens laat de corriere zelf nooit na zijne tochtgenooten de op den liefelijksten toon uitgesproken woorden en de innemendste blikken toe te dienen, om, zonder iets bepaalds te zeggen, te doen begrijpen dat zijne aanspraken op de edelmoedigheid der hooggeschatte vreemdelingen nog veel gegronder zijn dan die der postiljons. Daarbij, als men even het hoofd aan het portier brengt, ziet men aan alle zijden niets dan lieden met uitgestoken handen: aan de dorpen, voor de vensters der huizen, zijn het kreupelen, kranken, grijsaards en in lompen gekleede vrouwen; eindelijk voor de kerken, de bedehuisjes, de tallooze langs den weg staande kapellen, zijn het bedelmonniken, zich aanbiedende om een Pater of Ave op te zeggen voor hen die hun eenige geldstukken toewerpen. Een hunner, een jong mensch in de kracht des levens, vervolgde ons bij het oversteken van een vrij lange fiumare, terwijl hij ons verzocht een tamelijk ruw gesneden heiligenbeeldje te koopen. Ik had reeds vrij wat zonderlinge siciliaansche monniken gezien; maar geen enkel kwam mij zoo vreemd voor als deze verwonderlijke [39]hardlooper met opgeschorte pij, haveloozen baard en krijschende stem.

Ik zou hier een vergelijking kunnen inlasschen van dit bedelvolkje met dat van andere landen, onder anderen met de onbeschofte spaansche broeders van hun gilde, die u de hand toesteken alsof zij in de andere een mes hielden, en dan tot het resultaat komen dat de siciliaansche aalmoesvragers van een geheel ander ras en bij slot van rekening zeer onverschillig zijn. Maar er rest mij nog zooveel te beschrijven behalve hetgeen ik zou willen schetsen,—zooals de antieke, op een voorgebergte tronende citadel van Forza d’Agro, een waar arendsnest gelijk de dichters zeggen—dat ik den lezer voeren moet naar de andere zijde van kaap Alessio, die een geheel bijzonder karakter van woeste schoonheid aanbiedt.

De rots van het voorgebergte is over hare geheele hoogte gespleten, en vormt beneden een zwart schietgat van genoemde citadel, een soort van put, waarin allerhande slingerplanten in dichte trossen, als een waterval van groen, afdalen. Boven den vrij diep in het graniet uitgehouwen weg is de berg—die zeker een groot aantal aardbevingen en schokken te verduren heeft gehad—geheel met spitse punten omringd en met blokken bezaaid, die in kleur en vorm verschillen en aan het geheel het voorkomen van een bajert geven. Vóór u, aan den anderen kant, rijst de groote rots van Taormina op, wier voet allerbevalligst door de zee in steilten en inhammen is afgedeeld; men zou wanen geweldig groote ver in zee zich uitstrekkende leeuwenklauwen te zien. Op dit oogenblik loopen door al deze vooruitstekende landtongen tunnels, door wier duistere gangen de spoorweg, de schoonheden der natuur verachtende, heenstuift; maar de reizigers, die de pracht der natuur weten te schatten, zullen nooit nalaten er voor Alessio uit te stappen, om te voet de beide voorgebergten te beklimmen.

Dat, waarop Taormina gelegen is, laat zich vrij moeielijk bestijgen; het is een natuurlijke citadel, minder ontzaglijk op het gezicht dan Forza d’Agro, maar niettemin van een onheilspellend voorkomen. De stad bestaat uit een rij huizen, op een enge bergvlakte tusschen het dal en de steile rots gelegen, waarop het oude beroemde kasteel zich verheft, sedert de tijden der Saracenen door al de veroveraars des lands telkenmale hersteld. Tauromenium onderging het ongelukkige lot van alle zoo goed door de natuur verdedigde steden: sedert eeuwen werd zij door al de tirannen van Sicilië elkander hardnekkig betwist. Tijdens den grooten slavenopstand op Sicilië, was deze stad het bolwerk der vrijheid; de opstandelingen verdedigden er zich met onverschrokken volharding; liever dan zich over te geven, verslonden zij elkaar, en de Romein Rupilius zou, indien een verrader er hem niet had binnen gebracht, er niets dan lijken gevonden hebben.

Bij het vallen van den nacht bevond ik mij te midden van het onvergelijkelijke theater van Taormina, waar meer dan twintigduizend binnen hare wanden verzamelde Grieken tegelijk de verzen van Æschylus konden toejuichen en den rookenden top van den Etna aanschouwen. Terecht doen de reizigers een pelgrimstocht naar deze beroemde plek, van waar men tegelijk het uitzicht heeft op de wijkende kust van Messina, de bergen van Calabrië en den fieren kolossus, aan welks voet geheel Sicilië gelegen is. In niet ééne streek ter wereld hebben de menschen tot nog toe op een indrukwekkender wijze de wonderen der kunst met de majesteit der natuur kunnen vereenigen! Meer dan tweeduizend jaren zijn verloopen sedert het tijdstip, waarop de Grieken zulk een volmaakte uitdrukking aan hun gevoel voor het schoone hebben mogen geven, maar helaas, verre van hen daarin op zijde te streven, schijnen zij, die de Grieken en Romeinen op Sicilië zijn opgevolgd, het zich tot taak gesteld te hebben de gedenkteekenen hunner voorgangers te vernietigen. Zelfs zij, die zich voor Mecaenassen, voor vurige beoefenaars der schoone kunsten hielden, en meer bepaald een zekere hertog van Santo Stefano, hebben tot dezen Vandalen-arbeid medegewerkt door de standbeelden en ander marmerwerk weg te voeren, om er hunne paleizen mede op te luisteren. Uit hetgeen er van het oude grootsche, door de Romeinen hernieuwde theater is overgebleven blijkt intusschen genoegzaam, dat het een monument van zeldzame schoonheid was. Men kan niet nalaten de granieten zuilen, de van hare standbeelden geplunderde nissen, het tooneel, het best bewaarde van al de in Europa aanwezige gebouwen van dien aard, te bewonderen. Maar wat vooral de bouwvallen van het theater van Taormina zoo schoon maakt, zijn de bogen, waar doorheen men het blauw des hemels of der zee, en de tusschen de struiken schuilende marmerblokken te midden van in het wilde opschietende heesters ontwaart.

Toch beproefde ik het niet, bij de meer en meer vallende schemering, in al hunne bijzonderheden de overblijfselen van het theater van Taormina te bestudeeren, want de Etna bood mij een schouwspel aan, dat voor mij nog oneindig veel meer aangrijpends bezat. Het was voor het eerst dat ik den vulkaan van nabij voor oogen had, en op zijn naar het zuiden gekeerde zijde, juist vlak tegenover mij, onderscheidde ik de roode lava, die er over heen vloeide. Sedert ongeveer twee maanden was de berg loodrecht aan de naar het noordoosten gekeerde zijde gespleten, en uit de geweldige, ongeveer vier kilometers lange scheur kronkelde de rook opwaarts en dwarlden allerhande gesmolten stoffen rond. Een der grootste nevenbergen van den Etna, de Monte-Frumento, gaapte bijna van boven af tot beneden toe, en de spleet strekte zich van den voet des bergs tot aan een eertijds met hout bewassen plek, waarop zich nu eenige uitgebrande kegels verhieven, uit. Op dit gedeelte van den berg, ter gemiddelde hoogte van twee duizend ellen, lag nu het middelpunt der nieuwe uitbarsting. Zichtbaar vormden zich een aantal heuveltjes, uit stukken van gesmolten stoffen bestaande, benevens tallooze aschhoopen, en uit haar voet vloeide een ontzaglijke lavastroom, die, na de bosschen van het bergplat verwoest te hebben, langs de hellingen van den Etna nedergolfde, de dalen vulde, en de bloeiende velden overdekte.

Van de muren van Taormina af, dat wil zeggen op een afstand van achttien tot twintig kilometers, [40]was het mij onmogelijk de uitbarsting in al hare bijzonderheden na te gaan, vooral te midden der duisternis, die langzamerhand meer en meer begon toe te nemen. Maar het grootsche dat het geheel kenmerkte was zooveel te treffender. Een groote massa witachtige dampen, nog volmaakt zichtbaar, waarde om den top van den vulkaan als een spook, en spreidde zich in de onmetelijke ruimte uit. Lager, op een rand der prachtige pyramide van den Etna, kringelden andere dampenmassa’s, afkomstig van de uitbarsting van den Frumento, als de rook van een brand voort en omhingen de bosschen met hun grijsachtigen sluier. Daar beneden vonkelde de scharlaken gloed van de lava, door het contrast hoe langer hoe schitterender, naar gelang de duisternis van den nacht zich dichter in het rond legerde. Weldra was de vallei, die het voorgebergte van Taormina van de zijden des Etna’s scheidt, niet meer zichtbaar voor het oog: het kwam mij voor alsof de groote berg dichterbij was gekomen, en dat de vlammende oven dicht bij mij, aan de andere zijde van een dal gaapte. Eindelijk was in mijn oog het brandpunt der uitbarsting niets dan een vurige monstersmidse, en de snel opeenvolgende ontploffingen, die de wind meer verflauwd tot mij overgebracht, deden mij aan de zware hamerslagen denken, waarvan het aanbeeld dreunde en daverde. Nu en dan was het mij of ik voorbij de vlammen de schimmen der Cyclopen zag waren, door wie de dondersteenen van Jupiter werden gesmeed.

Krater van den Monte-Frumento.

Krater van den Monte-Frumento.

[129]

Voet der kraters van den Frumento.

Voet der kraters van den Frumento.

III.

Giarre.—Aci-Reale.—De zuilengrot.—Het Cyclopen-eiland.—De reus Polyphemus.

Ten zuiden van kaap Schisò steekt men het riviertje Cantara over door middel van een echte brug, die zeker geen wonder van bouwkunst is, maar waarop de Sicilianen toch niet weinig trotsch zijn; vervolgens trekt men in de schuinte de eerste hoogten van den voet des Etna’s over. De grond van den weg is ijzerkleurig, en het stof, dat door de wielen wordt opgejaagd, gelijkt op het vijlsel der fabrieken; ter rechter en ter linkerzijde rijzen muren omhoog, die men wanen zou dat uit blokken metaal waren opgetrokken; maar in tegenstelling met dezen verzengden weg, leveren de velden waar men door komt, een prachtigen plantengroei op, veel weelderiger dan die der andere gedeelten van Sicilië. De boschjes van olijf-, oranje-, citroen- en andere vruchtboomen, hier en daar door palmboomen afgewisseld, maken de geheele tusschen de zee en den voet van den berg gelegen vlakte tot een grooten boomgaard; tallooze villa’s, kerk- en kloosterkoepels stijgen aan alle kanten boven het dicht ineen gewassen groen op. De grond is zoo vruchtbaar, dat zijne voortbrengselen voldoende zijn om eene in verhouding drie- of viermaal sterkere bevolking dan die der overige streken van Sicilië en Italië te voeden. De steden grenzen aan elkander. Riposto’s voorstad strekt zich zoover in het land uit, dat zij tot aan een wijk van Giarre reikt, en deze stad loopt weer aan een anderen kant in Mascali uit; de rondom den voet des bergs gelegen dorpen sluiten als paarlen van een halssnoer aan elkander. Boven deze lagere, zoo ongemeen vruchtbare hellingen rijzen de [130]eigenlijke wanden van den Etna op, welks grond allergeschiktst is voor den groei der bosschen, zooals blijkt uit den kastanjeboom van „honderd paarden” en andere reuzen des plantenrijks. De aanblik van de boven dien gordel van groen oprijzende rookende massa van den Etna, met zijne beide besneeuwde neventoppen het zwarte circus van den Val del Bove omringende, is onvergelijkelijk en onvergetelijk. De indrukwekkende gestalte van den Etna staat altoos hem voor oogen, wien het geluk beschoren was daarop eens den blik te mogen slaan.

Het gebied van den Etna neemt aan den voet der rots van Taormina een aanvang, want daar ontmoet men den eersten lavastroom. Deze steenen vloed, een der opmerkelijkste dien de grond van Sicilië ooit heeft uitgebraakt, is niet minder dan vijf-en-twintig kilometers lang en verlengt zich tot een afstand van verscheidene honderde meters in zee. Op dat uit lava gevormde voorgebergte, in onze dagen onder den naam van kaap Schisò bekend, stichtten de Ioniers, voor 2600 jaren, de eerste grieksche volkplanting van Sicilië. Even als de duitsche en iersche, in de Nieuwe Wereld gevestigde, landverhuizers de smart over het verlies van hun vaderland trachten te verzachten door aan hunne verblijfplaatsen in Amerika een naam te geven, die hun verlaten erfgoed herinnert, zoo noemden ook de grieksche kolonisten de door hen op vreemden bodem gestichte stad: Naxos, en richtten op het naburige zeestrand het standbeeld van Apollo, hun beschermer, op. De jeugdige stad nam spoedig in bevolking en aanzien toe; daarop volgden de oorlogen, de verre tochten, de tirannieën: en Dionysius van Syracuse kwam op zekeren dag de stad slechten en de inwoners in slavernij wegvoeren. In onzen tijd herinnert geen enkel spoor aan het voormalige bestaan der grieksche volkplanting.

Aci-Reale, ten zuiden van Giarre gelegen, is, na Catania, de belangrijkste stad uit den omtrek van den Etna en, volgens het aantal harer bewoners, de vierde stad van Sicilië. Als koopstad geniet zij zeer veel voorspoed, zoo door de vruchtbaarheid der haar omringende velden, als door het groot aantal zeer goed bevolkte dorpen, die men in hare nabijheid aantreft. Daarenboven zijn de burgers van Aci-Reale betrekkelijk zeer beschaafd; zij beroemen er zich op, dat zij veel beter onderwezen zijn dan de Sicilianen van Messina en Palermo. Waar is het, dat in het geheele district veertien van de vijftien inwoners niet lezen en nog minder schrijven kunnen. Aci-Reale is daarenboven de zetel van twee akademies, en schoon weinig buiten de provincie bekend, worden door deze toch zeer degelijke werken uitgegeven; daarbij bezit de stad een massa paleizen, groote gemeentegebouwen, kerken en kloosters, ofschoon de meesten het bezichtigen niet waard zijn. Hare grootste vermaardheid is de stad verschuldigd aan het onvergelijkelijke uitzicht, dat men van haar op de zee en den Etna heeft. Het plateau, waarop de huizen gelegen zijn, bestaat uit zeven lagen lava, achtereenvolgens door den vulkaan, op onbekende tijden, uitgeworpen en aan de zee in een steile helling eindigende van meer dan honderd ellen hoog, waar men duidelijk de verschillende op elkander volgende uitbarstingen kan onderscheiden. De kaap is zoo steil dat men zich over het terras, dat terecht den naam van Belvedère draagt, of over den aan den rand des afgronds aangelegden spoorweg moet buigen, zoo men, dwars door de ineengekronkelde takken van den barbarijschen vijgeboom, de roode daken der visschershutten en de lange lijn der schuimende branding ontwaren wil.

Ten noorden van het visschersgehucht staat de moedige voetganger, die er niet tegen opziet over de scherpe rotspunten heen en de geweldige brokken, die boven van de steilte zijn neergetuimeld, op te klauteren, eensklaps tegenover een fraaie grot, die zich als een voorportaal aan den voet eens bijna loodrechten wands opent. Deze grot, waarin de golven binnendringen en waaruit onophoudelijk een dof gesteun en gekreun u in de ooren dringt, door de persing der saamgedrukte lucht te weeg gebracht, heeft, ten minste wat hare vorming aangaat, veel overeenkomst met de bekende Fingalsgrot op het eiland Staffa. Aan weerszijden van de opening zijn de massa’s lava in onregelmatige zuilen ter hoogte van vier tot vijf ellen gerangschikt, en wel sommigen volmaakt rechtstaand, de anderen half doorgebogen onder de zwaarte van overhangende rotsen. Boven deze benedenste zuilenrij verheft zich een tweede reeks kolommen, wier kruisbogen, op die van een gothisch gewelf gelijkende, het dak der grot vormen. Hooger op nemen de meer saamgedrongen rotsen nog eenigermate den vorm van reusachtige pijlers aan; het is duidelijk dat de drukking der geweldige daarboven liggende lavamassa’s niet voldoende is geweest om de zuilenformatie in de geheele grot te voltooien.

Andere groepen van bazaltzuilen verheffen zich in de nabijheid van Aci-Reale. Het zijn de beroemde eilanden der Cyclopen, die, naar men wil, door Polyphemus op Ulysses en zijne reisgenooten zouden geworpen zijn. Deze eilanden, ook Faraglioni geheeten, liggen op eenige honderde ellen van den oever, waarlangs op deze plek de weg van Catania loopt. Het merkwaardigste dezer zwartachtige eilanden is een soort van pyramide, ter hoogte van zestig ellen en geheel en al omringd met klokjes, gevormd door bundels prisma’s rondom een middenzuil gegroept; men zou meenen het reusachtige dak eener indische pagode te zien.

Daarnaast verrijst een andere obelisk, die, hoewel kleiner van omvang, er overigens geheel mede overeenkomt. Het landschap, door de Cyclopen-eilanden met het voorgebergte en den ouden toren van Aci-Castello gevormd, is een der gezichten van Sicilië door de graveerkunst het meest bekend gemaakt, maar toch lang niet een der schoonsten. Het ontbreekt dit gedeelte van het kustland ten eenemale aan boomen; de huizen der aan den oever gelegen dorpen zien er armelijk uit, een wolk van stof drijft bijna onophoudelijk boven den weg, en de hooge rotsachtige steilten langs de baai belemmeren het uitzicht op de groenende velden, waarmede de voet van den Etna omgeven is.

Toch, zoo men de legende gelooven mag, werd daar eertijds het bevalligste dal van geheel Sicilië gevonden. [131]Beneden aan den weg ziet men, onder een opeenstapeling van rotsen, een kleine bron ontspringen, wier wateren zich gedeeltelijk in een moerassige weide verliezen, terwijl het overige gedeelte in een onreinen drinkbak op de plaats van een stal stroomt: het is de rivier Acis, in oude tijden door de nymphen aangebeden. Reusachtige boomen baadden hunne wortels in het heldere water, de hier en daar in de weiden grazende kudden scheerden den geurigen klaver af, en de reus Polyphemus, op een rots gezeten, liet zijn groot oog in zijn breed voorhoofd over zijne schapen en de golven waren. Wie was nu voor de Hellenen, die de kusten van Sicilië aandeden, deze groote Cycloop, ons door Homerus geschilderd? Was het niet de Etna zelve, welks krater gedurende de uitbarstingen schittert als een geweldig groot oog op den top van den berg ontsloten? Wanneer het monster „met zijne tallooze stemmen” de lava langs zijne zijde doet stroomen, bedelft hij de beken onder een stortvloed van steenen, zooals hij het eertijds de Acis deed; als hij zijn reuzenlichaam schudt, laat hij van zijne steile toppen steenklompen en rotsblokken naar beneden vallen, die, even als de Faraglioni eilanden en klippen worden; in zijne aanvallen van gramschap verplettert en verslindt hij bij duizenden de vreemdelingen, die zijne gastvrijheid kwamen inroepen en zich met het vleesch zijner kudden voedden. Hij is verschrikkelijk om aan te zien, en toch gaat de wijze Ulysses hem tot in zijn hol trotseeren; gedurende den slaap van den Cycloop vreest de held, de type van den rustigen landman, geenszins hem van zijne rijkdommen te berooven; vervolgens, als het monster ontwaakt, weet de prooi waarnaar hij zoekt aan zijne blinde woede te ontsnappen, en laat hem alleen met zijne teleurstelling, terwijl deze zich vroolijk maakt over een even schitterende als weldadige overwinning.

In plaats van een grooten omweg door Catania te maken, viel het mij gemakkelijk den Etna te bestijgen uitgaande van Aci-Reale. De weg, die van deze stad naar Nicolosi loopt, is veel rijker in schilderachtige gezichtspunten dan die, welke gewoonlijk door de vreemde reizigers wordt beklommen. Terwijl ik in de herberg te Aci-Reale al mijn noodelooze bagage achterliet, wierp ik mijn ransel op den rug, en vroolijk en onbezorgd als een duitsch student, ving ik mijn voetreis aan, zonder mij de verveling op te leggen van een gids, een armzaligen makker, die maar zelden de indrukken deelt van hem, dien hij geleidt. Wel is waar stelde ik mij dus, als een vrij man reizende, aan een buitengewone nieuwsgierigheid van den kant der gendarmes bloot. In dit land, even als in alle landen waar de bevolking nog half in slavernij verkeert, staan de voetreizigers niet hoog aangeschreven. Bovendien was ik alleen, en de Sicilianen, die een bij uitstek gezellig volk zijn, konden maar niet begrijpen dat het iemand in het hoofd kon komen, zonder makker te gaan wandelen op een goede vijf honderd mijlen van zijn woning. Ook moest ik meer dan eens mijne papieren voor den dag halen en mijn identiteit bewijzen.

Boven het fraaie dorp Via-Grande verheft zich de dichtst bij de zee en het verst van den eigenlijken Etna gelegen krater. Aan den voet van dezen kegel, wiens roode en zwarte zijden met wijngaarden beplant zijn, begint men den berg eerst te beklimmen, welks top ten noordwesten op een lijnrechten afstand van achttien kilometers verrijst. Voorbij een oude met olijfboomen bewassen lavalaag, verandert het voorkomen van de streek eensklaps. Men ziet niet een zee van groen om zich, maar slechts rijen van lage wijnstokken en graanvelden door muren van roodachtige ijzerslakken omringd; men bevindt zich reeds in de vuurstreek.

Na achtereenvolgens een aantal lava-cheires te hebben bestegen, ontwaart men ter zijde van den weg eenige lage woningen, die er uitzien alsof ze uit ijzerslakken waren opgetrokken, en die van verre met het haar omringende terrein schijnen samen te smelten. Deze huizen maken een wijk uit van het groote dorp Nicolosi, dat zich over een oppervlakte van meer dan een kilometer tusschen twee groote lavastroomen uitstrekt, en wel in het midden van een soort van circus, dat ten westen en ten noorden door de kraters, de Monpilieri, de Monti-Rossi en de Serra-Pizzuta wordt beheerscht. Bij het zien van deze zwartachtige, met steenen omringde huizen, zou men wanen in een ellendig gehucht en niet in een groot dorp van drie duizend inwoners te zijn. Nicolosi telt niet minder dan zes kerken, ongerekend een aantal kapellen en het belangrijke klooster van San Nicolo d’Arena, hetwelk het lusthuis der Benedictijner monniken van Catania geworden is. Gedurende een gedeelte der voorgaande eeuw hadden de roovers, zoo als men zegt, zich in de zalen van het klooster gevestigd. De schaarsche bezoekers van den Etna konden toen den berg niet bestijgen zonder met de bandieten tot een schikking te komen.

De meeste vreemdelingen bepalen zich tot het beklimmen van een der tweelingbergen die zich ten noordwesten van het dorp verheffen, en die men met den naam van Monti-Rossi aanduidt, wegens de roodachtige kleur hunner hellingen. Deze geweldige aschhoopen, meer dan twee honderd ellen hooger dan de omringende grond gelegen, zijn uit de zijden van den Etna, tijdens de beroemde uitbarsting van 1669, voortgekomen, en uit hun voet vloeide naar Catania die verschrikkelijke lavastroom, waardoor veertien steden en dorpen, door meer dan vijf-en-twintig duizend zielen bewoond, werden vernield. Uit geweldig groote bron gevloeid, verspreidde zich de lavastroom in de breedte over een oppervlakte van verscheidene kilometers, en daalde langzaam en majestueus bergafwaarts, de velden en huizen onder zijne vurige golven bedelvende. De boschrijke kegel van den Monpilieri, die zich ten zuiden van de Monti-Rossi verheft, werd zelf als een eiland door deze brandende zee omspoeld: en zijn gedeeltelijk gesmolten, gedeeltelijk onder het gewicht der opeengehoopte lava verpletterde rotsen waren genoodzaakt der vloeibare massa een doortocht te verschaffen. Na dezen heuvel te hebben doorboord, verdeelde de stroom zich in drie hoofdarmen, waarvan de een, terwijl hij zich naar het zuid-oosten wendde, naar Catania [132]afliep, een gedeelte van de stad sloopte en in zee een voorgebergte ter lengte van ongeveer een kilometer, op de plek van de oude haven, uitwierp. In minder dan twee maanden was een hoeveelheid van een milliard kubieke ellen lava uit het hart van den berg voortgekomen, om de vruchtbaarste velden in een vreeselijke woestenij te herscheppen. Nog in onze dagen kan men, bij het beklimmen van een der beide Monti-Rossi, met het oog over zijne geheele uitgestrektheid, den stroom van gesmolten steen volgen, die zich in de vlakte ontlastte; intusschen dringen reeds de plantengroei en akkerbouw weer over de boorden van den grooten stroom lava heen. Wat den krater betreft, die tusschen de beide heuvelen zich opent en die gedurende de uitbarsting een verschrikkelijke hoeveelheid asch over de geheele streek uitstortte, deze is heden ten dage in een dal veranderd, welks bevallig gebogen hellingen een klein braamboschje omsluit.

Onmiddellijk voor de groote uitbarsting was de zijde van den Etna over een lengte van bij de twintig kilometers gespleten, en wel van het bovenste bergplat tot beneden Nicolosi toe. Deze spleet is bijna over hare geheele oppervlakte gevuld; nochtans ontwaart men een vijftiental min of meer diepe gaten, die nog duidelijk de richting van de groote spleet van 1669 aanwijzen. Het grootste dezer gaten, fossa della Palomba geheeten, is niet ver van den noordelijken voet der Monti-Rossi verwijderd. Het is een twintig meters diepe trechter, die door een nauwen gang met een soort van put in verband staat, op wiens bodem zich een galerij opent, die tot op eenige honderden ellen afstands in den berg voortloopt. Door een straatjongen van Nicolosi vergezeld, daalde ik in den eersten put af, maar daar voelde ik mij alles behalve opgewekt mijn ontdekkingstocht in de ingewanden van den vulkaan voort te zetten. Ontsnapt aan de kille vochtigheid, die door de lavawanden heen boorde, steeg ik met vreugde weder op waar het licht der zon mij weldadig koesterde en verwarmde.

Den volgenden nacht moest ik met mijne bestijging van den Etna een aanvang maken; maar de man, die zich had aangeboden mij tot gids te verstrekken, beviel mij geen zier, en aan den anderen kant verboden mij mijn zware bagage en de onmisbare voorraad leeftocht de reis alleen te ondernemen. Wij waren toen in het begin van de lente, het saizoen, waarin de bewoners van Nicolosi er volstrekt niet opgesteld zijn den berg te beklimmen, wegens de in de hoogere streken heerschende koude, en vooral wegens de lange sneeuwhellingen, die zij dan verplicht zijn te voet over te trekken. Bijna al de beklimmingen van den berg hebben in den zomer plaats, wanneer reizigers en gidsen te paard den voet van den grooten kegel kunnen bereiken, om in het zoogenoemde „engelsche huis”, geheel vrij van sneeuw, een vroolijken maaltijd te komen houden en, na een stevigen slaap genoten te hebben, zich de weelde te verschaffen het opgaan der zon van den rand des kraters te bewonderen. Toch moeten de ware vrienden der natuur den berg des te fraaier vinden, dien zij bij een langeren tocht door de sneeuw te bestijgen hebben, waarmede het prachtige groen der vlakte zulk een schitterende tegenstelling oplevert.

In mijne verlegenheid wendde ik mij dus tot den heer Giuseppe Gemellaro, broeder van den beroemden geoloog van Catania en zelf een gelukkig beoefenaar der mineralogie. Hij bezorgde mij den knapsten en veiligsten gids van Nicolosi, een man die, schoon „de sneeuwvlok hem reeds door de haren snuift” en hij een weinig kreupel is aan zijn rechterbeen, nochtans een onvermoeide wandelaar is, zooals ik den volgenden dag herhaaldelijk gelegenheid had op te merken.

Het was nacht toen wij Nicolosi verlieten; nauwelijks kon ik mijn gids zien, en ik liet mij vooral door het gekraak der metaalslakken onder zijne voeten leiden. Weldra hadden wij die streek bereikt, welke men, uit gewoonte, nog altijd de houtstreek noemt, maar waar men nog slechts, op groote afstanden van elkander, eenige eiken met geweldig zware stammen en bijna geheel zonder takken aantreft.

Op deze helling van den Etna is er geen bosch meer, en de woestenijen der hoogere streek volgen onmiddellijk op de bebouwde gronden, waarmede de berg omringd is. In den zomer ziet men hier niets dan hellingen en dijken van ijzerslakken en asch: in den winter en in de lente niets dan onafzienbare sneeuwvelden, waaruit hier en daar zwartachtige eilanden van steile lavabeddingen oprijzen. Overigens is de helling gemakkelijk te beklauteren. Ongetwijfeld zou men, indien de Etna in Zwitserland lag, er reeds lang een rijweg hebben aangelegd, om naar den top van den vulkaan op te stijgen.

De zon begon juist op te komen toen wij op het zachtkens hellende bergplat kwamen, waaraan men den naam van Piano del Lago geeft, herinnering aan een lagune van gesmolten sneeuw, door de lavastroomen in het begin der zeventiende eeuw gevuld. De stralen gleden schuinsch langs de witte oppervlakte, die als van duizende diamanten schitterde. Vlak voor ons zagen wij den grooten koepel oprijzen, hier en daar, waar de asch zich met de sneeuw vermengde, door grijsachtige strepen afgewisseld. Uit zijn geweldig grooten mond kronkelde een dampkolom, aan haar voet door een guirlande van doorschijnenden rook omringd, in breede, met gouden randen omzoomde kringen tot de wolken opdwarrelende. De vulkaan was zoo stil als het graf; maar deze kalmte maakte de ontzaggelijke opstijging der dampen nog majestueuzer. Ik naderde met ontroering, half gelukkig, half bevreesd gelijk een oningewijde, wien men een geheimenis ontsluiert. Dat was dan de reus van Sicilië, waarheen, sedert de dagen mijner jeugd, mijne verbeelding zich zoo dikwijls gewend had! Eindelijk aanschouwde ik dan dien berg, dien de Ouden, doordrongen van bewondering, eertijds den „spijker der aarde” en den „pijler des hemels” heetten!

Het eiland Lipari.

Het eiland Lipari.

Aan het oostelijk uiteinde van den Piano del Lago duidt een lange rotsketen den rand van den afgrond van Val del Bove genaamd aan. Om mij een blik in die kloof, een der wonderen van den Etna, te laten [134]werpen, deed mijn gids mij rechts afslaan en den voet omtrekken van de Montagnuola, een grooten kegel dien men, van Catania gezien, voor een der kruinen van den vulkaan zou houden. Dezen verschrikkelijken afgrond naderde ik met een zekere ijzing. Weldra breidde de uitgestrekte lavavlakte, ter diepte van meer dan duizend ellen, zich voor mijne oogen, als een brokstuk eener andere wereld, uit. Rondom ons was het de poolstreek met haar sneeuw en haar ijs; in het lagere gedeelte van het circus, beneden de sneeuwmassa’s, die van het bergplat naar beneden waren getuimeld, had men het gebied des vuurs met zijne aschkraters, zijne stroomen van gesmolten stoffen, zijne opeenstapelingen van metaalslakken. Boven van de steilte slaat men den blik tot in de ingewanden zelven van den berg, en men kan gemakkelijk de bouworde en inrichting van den geheelen vulkaan bestudeeren, door met de oogen, langs de zijden van het amphitheater, de op elkander gestapelde lavalagen en de trachyt- of basaltmuren te volgen, die tusschen de spleten zijn opgeworpen. Eertijds stond een deel van dezen afgrond, de Trafoglietto, een der monden van den Etna, in onmiddellijke verbintenis met de onderaardsche zee van gesmolten stoffen, maar lang vóór menschengeheugenis werd dit kanaal verstopt, en de gesloten krater werd langzamerhand door de wateren der sneeuw uitgehold, en eindigde met in den loop der eeuwen het ontzaglijke onregelmatige circus van den Val del Bove te vormen.

De oogen gestadig op den nevens mij gapenden afgrond geslagen, zette ik mijn tocht naar den uitersten kegel van den Etna voort. Zonder ze te zien, ging ik langs eenige overblijfselen van een romeinsch gebouw, dat men den toren der wijsgeeren heette; vervolgens had ik aan mijne linkerhand het vooruitspringende terrein, dat „het engelsche huis” draagt. Alleen het dak van dat gastvrije gebouw stak boven de sneeuw uit. Gedurende de wintermaanden blijft dit huis er onder bedolven; met eenige aan de Eskimo’s ontleende voorzorgen zou men het gemakkelijk het geheele jaar door kunnen bewonen, en zelfs heeft men voorgesteld er een meteorologisch observatorium van te maken, waar men tegelijk den vulkaan zou kunnen bestudeeren en de stroomingen der lucht waarnemen.

De centrale kegel is ongeveer 300 ellen hoog, en zijne zijden, uit brokstukken samengesteld, die door hun eigen zwaarte naar beneden glijden, zijn vrij wat bezwaarlijker te bestijgen dan het overige gedeelte van den berg, zonder dat de beklimming echter zoo moeielijk is als men doorgaans zegt. Bij mijn bezoek vond ik alleen aan de zuidelijke helling een klein aantal rookgaten, maar de temperatuur der in het binnenste van den krater besloten gassen was voldoende geweest, om de sneeuwlaag op bijna de geheele helling des kegels te doen smelten. Een eenigszins zwavelachtige reuk had den dampkring vervuld. Een zonderlinge slaperigheid had zich van mij meester gemaakt. In weerwil van de ontroering, die ik bij het naderen van den top gevoelde, werd ik bij iederen stap dien ik deed in verzoeking gebracht mij op een bed van metaalslakken uit te strekken, om er in slaap te vallen. Hetzij de wandeling van den vorigen nacht mijne oogen had vermoeid, hetzij de aanmerkelijke vermindering in de drukking der lucht haar invloed op mijne zintuigen gelden deed: zeker is het dat ik mij zelven geweld moest aandoen, om niet bij de bestijging der helling in slaap te vallen.

Eindelijk bereikte ik den rand des kraters. Aanstonds verliet de laatste zweem van slaap mijne oogen, en genoot ik van dit 3300 ellen hooge observatorium een panorama, waarvan de wereld misschien geen wedergade kan aantoonen. Hier blijkt beschrijven—onmacht. En hoe prachtig ook het gezicht van dit verrukkelijk geheel was, hetwelk een uitgestrektheid van meer dan twee honderd kilometers in de rondte omvatte, werd nochtans mijn blik altoos weder teruggevoerd naar de zwarte kloof, die ik een veertig ellen lager in het hart van den krater zag rooken. Deze punt is op zijn hoogst tien ellen breed, maar het was voor mij voldoende te weten dat hare loodrechte wanden tot op ongekende diepten afdalen, tot in de onderaardsche werkplaatsen der lava’s, om de geheimzinnige kloof niet dan met huiverende bewondering aan te staren. Bijna doorschijnend aan den rand van den krater, ten gevolge der hooge temperatuur daar binnen, verdikken zich de rookwolken zeer spoedig in de koude lucht, en, terwijl zij uit den krater als groote zuilen van damp opstegen, namen zij dadelijk den vorm eener groote wolk aan. Deze rees als een zuil in den stillen dampkring tot op een hoogte, door mij van beneden op 2000 ellen geschat; vervolgens in aanraking komende met een luchtstroom, die naar het zuiden zich richtte, boog de kolom zich bevallig over en ontplooide zich als een lichte sluier over den geheelen hemel, om met de nevelen samen te smelten, die in de verte over de zee van Afrika vlotten. En deze ontzaglijke wolk ontrolde zich in de ruimte als een boog tusschen twee werelddeelen; bijna onder mijne oogen zag ik haar van den grond zich verheffen, gelijk een snuivend monster; nu en dan was zij rosachtig getint, het gevolg van de weerkaatsing der lava, die in de diepte kookte!

Meer dan anderhalf uur had ik noodig om mijn tocht rondom den krater te volbrengen, die evenwel slechts een kilometer in omvang bedraagt; maar ik kon mij niet verzadigen aan het gezicht van de kloof, en aan het verbazende contrast dat de steile, rood en goudgeel gestreepte wanden van den krater met de groenende rondom den berg gelegen vlakten opleverden. Overigens was er geen zweem van gevaar bij dezen ontdekkingstocht. Het moeielijkste punt was de noordelijke hoorn, waar talrijke rookgaten van hooge temperatuur den grond hadden afgebroken en de ijzerslakken in een soort van warme, glibberige pap veranderd hadden.

Het hooger stijgen van de zon waarschuwde ons dat wij spoedig aan onzen terugtocht moesten denken. Door mijn kreupelen gids gevolgd, daalde ik op een draf den hoogsten kegel van den vulkaan af; maar aan den voet van dezen kegel werd onze tocht weldra vertraagd, want wij waren verplicht door de sneeuw te [135]waden, die door de zonnestralen ontdooid werd. Boven het engelsche huis werden wij door den mist overvallen, en ik moest bescheiden achter mijn gids loopen, wien ik had aanbevolen mij naar een der steden te brengen, die ten westen aan den voet van den berg gelegen zijn. Toen wij eindelijk uit de langs de hellingen voortwentelende wolk te voorschijn kwamen, hadden wij reeds de sneeuwvelden verlaten en doorkruisten wij in schuinsche richting banken van ijzerslakken en zwarte zandbedden, waarin zich droppelsgewijs de aan de bovenste sneeuwlagen ontsproten waterstraaltjes verloren. Het dal van den Simeto, dat ik boven van den berg had aanschouwd, was duidelijk zichtbaar, en ik kon er al de steden, al de gehuchten, al de op zich zelf gelegen huizen onderscheiden. De rivier, in schijn onbewegelijk, slingerde hare blauwe wateren rondom de schiereilanden der vlakte voort.

Links ontwaarde ik die fraaie, gedeeltelijk met hout begroeide kegels, den Minardo, den Peluso, die ter halverhoogte van den Etna oprijzen, en door hunne stoute lijnen de eentonige helling van den berg zoo gelukkig afwisselen.

Ongelukkig zijn de houthakkers op dezen bergwand aan den arbeid, en binnen weinige jaren zullen de tegen het westen gekeerde hellingen die van de zuidzijden niets in naaktheid toegeven.

Gaarne had ik het pad ingeslagen, dat regelrecht naar Aderno afdaalt, maar de gids had waarschijnlijk zijne redenen dat hij mij een anderen weg deed nemen, en vijf of zes mijlen meer zuidwaarts bracht hij mij op den grooten weg. Daar ik hem nu verder kon missen, gaf ik hem zijn afscheid, en terwijl hij in de een of andere schuur ging uitrusten, vervolgde ik mijn weg naar de belangrijke stad Aderno.

Den volgenden dag zette ik mijn tocht om den Etna voort, maar in plaats van den grooten weg te nemen, die langs de hellingen van den berg verscheidene honderde ellen boven den Simeto kronkelt, daalde ik in het dal af, ten einde den loop na te gaan, dien de rivier door de nieuwe lava genomen heeft. Terwijl ik een bevallig voetpaadje volgde, dat aan de andere zijde van het dal oploopt, stond ik weldra voor een der grootste gedenkteekenen van Sicilië. Het is een waterleiding die, met vrij wat meer recht dan de brug van San Leonardo, de ponte bij uitnemendheid verdiende genoemd te worden. Voor meer dan een eeuw doorsneed deze aquaduc, door reusachtige bogen van dezelfde hoogte gedragen, het geheele dal, maar hij was tegen de stormen en aardbevingen niet bestand. De prins, die toen eigenaar was der naburige vlakte, veranderde haar in een duiker. Het aan den voet van den Etna opgevangen water daalt van de oostelijke zijde des dals langs een sterke helling, loopt vervolgens, boven de rivier, over een horizontalen aquaduc van een dertig bogen en stijgt vervolgens, ten gevolge der persing, de tegenoverliggende helling weder op. Met dat groote werk is een brug van pyramidalen vorm, even als al de oude bruggen van Sicilië, verbonden.

Boven deze waterleiding, ponte di Carcacci of van Aragona geheeten, naderen de lavabanken, die de breede hellingen van het dal vormen, elkander trapsgewijs, en het bed van den Simeto vernauwt zich hoe langer hoe meer in den engen doortocht, dien de wateren zich zelven gegraven hebben. Toch hebben zij hun uitgraving nog niet geheel voltooid, daar zij op twee plaatsen watervallen vormen, een op Sicilië zeer ongemeen schouwspel. Bij haar lageren val verdeelt de rivier zich in verscheidene beken, die van een tamelijke hoogte naar beneden storten, maar zoo smal, dat, zoo als men zegt, een vloo die met eenen sprong zou kunnen overhippen: van daar den naam Salte del Palivallo of „sprong van de vloo”. Nog hooger op, boven een oude, allerschilderachtigste brug, heeft de stroom in 1610, door een van den Etna dalenden lavadamp tegengehouden, zich een inham gegraven, aan welks einden men het water in een aantal kaskaden naar beneden ziet storten. Daar heeft men den Salto del Pecoraro of „sprong des herders”, aldus volgens de overlevering genoemd, omdat hier een herder, om zijne geliefde spoediger te ontmoeten, gewoon zou geweest zijn van den eenen op den anderen oever over te springen. Overigens kwam deze daad mij niet zoo hoogst opmerkelijk voor, en ik zou misschien gepoogd hebben den stortvloed op dezelfde wijze over te springen, ware ik niet bevreesd geweest op de gladde rotsen uit te glijden.

Van den Salto del Pecoraro naar de stad Bronte moet men een woestijn van lava, gedeeltelijk oud, gedeeltelijk nieuw, maar overal toch ongeschikt voor den akkerbouw, doortrekken; ter nauwernood ziet men zelfs op de lagen, waarvan de oppervlakte reeds door den invloed van lucht en weder is afgesleten, eenige geelachtige mossen, dotjes gras en cactussen. Het algemeen voorkomen van het landschap is niet minder woest dan de Val del Bove aan den anderen kant des Etna’s, maar het is op verre na niet zoo grootsch: want om de gestolde zee van metaalslakken verheffen zich hier niet zooals daar de reusachtige muren van een onmetelijk amphitheater, en zelfs is de rookende kruin van den vulkaan bijna overal voor het oog bedekt door uitstekende rotsen, groote aschhoopen of op elkander gestapelde puinbergen. Al deze lagen van zwarte of rosachtige lava, die elkander op de hellingen van den berg als zoovele parallelloopende wallen opvolgen, zetten de omringende streek een allerdroevigst en ernstig voorkomen bij.

Bronte, waar men eindelijk, na een allervermoeiendsten tocht over de metaalslakken, aankomt, draagt nog terecht den naam van een Cycloop, zoon der Titanen, die den donder smeedde. Aan alle kanten hangen lavabrokken boven de huizen, talrijke kraters verheffen zich in de nabijheid, en op de helling van den Etna gaapt een lange geul, die een bed schijnt te zijn, bij voorraad gereed gemaakt om den vloed van gesmolten stoffen te ontvangen, die zich op Bronte zoude ontlasten.

Taormina.

Taormina.

In weerwil van dit onophoudelijk haar dreigende gevaar, is Bronte toch een zeer belangrijke stad; zij heeft een groot collegie, koepelkerken, entrepôts, waar uitstekende wijn wordt opgeslagen, die later aan den engelschen handel onder den naam van Marsala wordt afgeleverd. Nochtans is het haast overbodig te zeggen, dat [137]Bronte den reiziger slechts zeer ellendige logementen aanbiedt. Terwijl ik aarzelde twee in smerigheid met elkander wedijverende herbergen binnen te gaan, eindigde ik met mijn intrek in het „logement de Wolf” te nemen, en wel naar aanleiding van dit op het uithangbord geschilderde tweeregelige versje:

„Ospite, non temer di lupo il tetto;

Trovi senza periglio agio e ricetto.”2

Boomen tijdelijk door de lava ingesloten.

Boomen tijdelijk door de lava ingesloten.

Ongelukkig bemerkte ik te laat dat deze verzen een verschrikkelijke spotternij waren; ik werd in alle opzichten als een schaap behandeld.

De zich beneden Bronte uitstrekkende vlakte maakt met de naburige valleien een groot leen uit, door Ferdinand van Napels aan Nelson geschonken ter belooning voor diens behulpzaamheid in het vermoorden van zijn volk.

De weg, die van den Etna loopt, verheft zich langs een steile helling boven deze bebouwde gronden en bereikt weldra de alpenstreken, waar men noch olijfboomen, noch wijngaarden, maar alleen korenvelden en woudboomen vindt. De pas, door welken men den noordwestelijken hoek van den Etna omtrekt, heeft een hoogte van niet minder dan duizend ellen.

Van daar gezien, gelijkt de kolossus het meest op sommige bergen in Midden-Europa. Indien ik op den top van den hoofdkrater de golvende rookkolom niet had gezien, zou ik in den waan hebben kunnen geraken, dat deze bevallige, met eiken en kastanjeboomen beschaduwde valleien, deze zacht afgeronde hoogten, waarop [138]de blanke sneeuw zich aan het groen der pijnboomen paart, tot een of anderen berg der Alpen of Pyrenaeën behoorde. Het stadje Randazzo, welks hooge muren en vestingwerken in de middeleeuwen dat gedeelte van den Etna verdedigden, schijnt eveneens uit een of ander noordelijk land naar Sicilië’s bodem te zijn overgebracht. Het voorkomen van het stadje is somber en ernstig, als in de dagen der normandische koningen.

Mijn laatste pleisterplaats op den grooten weg, die van Catania naar Taormina en den Etna loopt, was de stad Linguagrossa. Ik voelde mijn hart in mij bonzen toen ik die binnentrad, niet omdat ik er kunststukken zou vinden, of een vriend ontmoeten, maar daar moest ik de hellingen van den vulkaan gaan beklimmen, om den lavastroom en de aschwolken te gaan bezichtigen, die nog uit het hart van den berg opstegen. Reeds van Taormina uit had ik den rooden gloed der uitbarsting kunnen onderscheiden; nu ging ik die van naderbij bestudeeren; voor het eerst van mijn leven zou ik de boorden volgen van een nog in beweging zijnden lavastroom; voor de eerste maal de brandende vloeistoffen haar korst van slakken zien opheffen en zich naar buiten verspreiden; voor het eerst de kolom van damp en asch aanschouwen, die met donderend gefluit uit de onderaardsche kolken opstijgt.

De eerste hellingen van den berg, aan den kant van Linguagrossa, leveren niets dan oude lavalagen en graanvelden op, maar wanneer men de hoogst gelegen pachterswoningen voorbij is, bereikt men het bevallige plateau van Donnavita, waar het pad nu eens door grasrijke weiden, straks onder groote pijnboomen en eiken voortslingert. Ongelukkig ontmoet men van afstand tot afstand de houten hutten der kolenbranders en houthakkers, die nu aan het werk zijn om het bosch te vernietigen en alzoo den zuidelijken wand van den Etna onvruchtbaar te maken. Weldra, wanneer de boomen zullen geveld en het gras zelf door den regen zal vernield zijn, zullen er diepe kloven in de hellingen ontstaan en zal de streek het voorkomen aannemen van een woestijn. Toen ik voorbijging hadden de speculanten, die zich tot taak gesteld hadden den Etna van zijne eeuwenheugende bosschen te berooven, hun goddeloos werk pas aangevangen; de boomen met hunne breed uitgespreide twijgen stonden nog overeind, terwijl de vogels, nog niet door den bijl verjaagd, lustig en wel in het gebladerte kwinkeleerden. Zoodra de eerste stralen van den dageraad, als zoovele pijlen door het netwerk der ontelbare takken heendringende, geheel het gewiekte vogelenkoor hadden gewekt, was het overal feest; en als ware het bosch niet veroordeeld geweest om weldra te verdwijnen, begroette een concert van allerhande gekweel den ontwakenden dag.

Verschillende ontploffingen hadden mij reeds aangekondigd, dat ik het tooneel der uitbarsting naderde. Plotseling, bij een kromming van het pad, zag ik een laag van zwarte en nog rookende lava, die het bosch omgaf als de bouwval van een reusachtig bolwerk. Het was een arm van den stroom van gesmolten stoffen, door den Etna uitgeworpen. De geweldige metaalslakken, door de inwendige kracht der lava gespleten en verwrongen, verhieven zich boven elkander als ineengekronkelde slangen ter hoogte van tien en vijftien ellen; boomtronken, sommige half verkoold, andere nog met hunne takken prijkende, lagen hier en daar op de oppervlakte verspreid van den stroom die hen had medegesleept. Aan de boorden van den gestolden vloed rezen op zich zelf staande of in groepen bijeengevoegde pijnboomen op, die niet door de nabijheid der gesmolten stoffen schenen geleden te hebben, en bewogen nog hun gebladerte boven de opeengestapelde rookende massa.

Eenige boomen, om zoo te zeggen met een overtrek van lava bekleed, vertoonden nog een zweem van leven, hoewel een vurige stroom zich om hunne wortels gelegerd had. Een kleine heuvel, die op zijne hellingen een boschje van pijnboomen torschte, verhief zich nog als een eiland boven deze zee, die het met hare gloeiende golven hield omsloten. Op de oppervlakte was de lava nog warm, maar toch viel het mij niet moeielijk den als in een eiland herschapen heuvel te bereiken, terwijl ik over de gestolde metaalslakken als over de ijsschollen eener rivier heenstapte.

Den oever van de gestolde laag volgende, kwam ik aan den voet van een steile lavamassa, waar de aandrang der gesmolten stoffen zich nog krachtig bespeuren deed. De gestolde korst verhief zich hier en daar, spatte vervolgens met een metaalklank uiteen, terwijl de verblindende massa naar buiten stroomde als het uit een smeltoven voortkomende ijzer. Niet ver van daar ontwaarde ik een ouden met hout begroeiden krater, waar, volgens het zeggen van mijn gids, twee lordi inglesi eenige weken vroeger hunne tent hadden opgeslagen, om photographische afbeeldingen van de uitbarsting te maken.

Aan den voet des ouden kraters, Due Monti genaamd, gekomen, zag ik eindelijk de donderende heuvels, die zich trapsgewijs ter hoogte van honderd ellen boven de kloof van den vulkaan hadden opgeworpen. De hoogste kegel, waardoor de uitbarsting plaats heeft, werpt geen metaalslakken of asch meer uit; de schoorsteen van den krater is met brokstukken gevuld, en het inwendige woelen en koken blijkt alleen uit de zwavelachtige of met zwavel en salpeter bezwangerde dampen, die als rook uit de zijden van den heuvel opstijgen. De tweede kegel, op een lager gedeelte van de kloof gelegen, staat nog in rechtstreeksche verbinding met den lavahaard; maar hij brengt op den duur geen donderend gedruisch voort, en rust als het ware van iedere ontploffing om adem te halen uit. Een gerommel, aan dat van den donder gelijk, kondigt de uitbarsting aan; groote grauwe dampwolken, met asch en steen beladen, stijgen uit den mond van den vulkaan op, verdonkeren een oogenblik de atmosfeer, laten hunne projectielen binnen een rayon van verscheidene honderde ellen rondom den kegel vallen, om daarna, door den wind voortgedreven, in de verte met de wolken van de lucht in een te smelten. Wat de lagere kegels [139]betreft, die zich onmiddellijk boven de bron van lava verheffen, deze loeien steeds voort en werpen onophoudelijk gesmolten stoffen uit hunne kolken op. De uit den kokenden put opdwarrelende dampen verdringen elkander en verdeelen zich aan den mond des kraters, de eene zijn rood- of geelachtig door den weerschijn der gloeiende stoffen, de andere hebben verschillende kleuren door de mede opgeworpen steenen en rotsblokken, maar zij ontvluchten zoo snel, dat men hen met den blik niet volgen kan. Een onbegrijpelijk gerucht van snijdende stemmen en geluiden komt uit den grond voort: het is als het geraas van zagen, fluiten en tallooze hamers die telkens op het aambeeld nedervallen. Men zou meenen het geloei te hooren van de door storm voortgezweepte, op de rotsen brekende golven, indien de plotselinge ontploffingen niet nu en dan haar donderend geraas aan al dat woedende geweld der elementen paarden. Men staat verschrikt, als voor een levend wezen, bij het gezicht van die groep loeiende en rookende heuvelen, wier kegels steeds grooter worden door de uit het hart der aarde opgejaagde en uitgedreven puinen.

Terwijl ik mij aan den westelijken voet der steenheuvelen bevond, was het niet mogelijk de hoogsten hunner te beklimmen, want de wind blies met vrij wat geweld in de richting van het noordoosten en dreef naar dien kant de wolken van damp en asch heen. Alleen was ik genoodzaakt snel te loopen, want de rookende grond bezat nog een hoogen warmtegraad.

Terwijl ik dus met groote stappen voortschreed, kon ik mij rekenschap geven van het algemeene voorkomen der heuvels. Hunne zwartachtige hellingen waren hier en daar met goudgeel of sneeuwwitte lagen bekleed, die niet anders waren dan daarop uit de dampen neergeplofte zwavel, ammoniak- en keukenzout.

Rondom de kraters was de grond met asch bedekt, die de wind in den vorm van duinen had opgewaaid. De dichtst bijstaande boomen schenen zoovele in het zand geplante palen; het onderste gedeelte van hun stam was bedolven, hun kruis was ontkroond of zelfs geheel en al gebroken; eenige, reeds aan den voet verbrand, hingen schuins over de aschvlakten heen. Ten zuiden toonden een zeer zichtbare uitholling en groote spleten in den grond, op verschillende plekken van de lange helling van den Monte Frumento, de kloof, waaruit, in den nacht van den 30sten op den 31sten Januari 1865, de eerste lavastroom gevloeid was. Deze overstrooming van gesmolten stoffen, die plotseling het bosch overweldigden, had duizende boomen weggeraapt, hoewel enkele krachtige stammen weerstand hadden geboden, en zelfs, ten teeken van hunne overwinning, gestolde stukken lava op hun schors droegen. Op de plek, waar de vuurstroom voorbij was gegaan, had een vroeger reiziger een pijnboom ontdekt, welks stam, bij wijze van overtrek, op een tiental ellen boven den grond een dikke metaalslak droeg, blijkbaar door den aan den Frumento ontsnapten stroom aangevoerd. Een lekkerbek zou dit stuk steen bij een aan ’t spit gestoken schapenbout vergeleken hebben.

Een groot gedeelte van den dag bracht ik aan den voet dezer ongenoemde heuvels door, waaraan men voortaan naar recht en billijkheid de namen moest geven der geleerden door wie zij zijn bestudeerd, als daar zijn Fouqué, Silvestri, Viotti, Grassi; daarna daalde ik langzaam naar beneden, terwijl ik den oostelijken oever van den lavastroom volgde tot aan den rand van den afgrond van Cola Vecchia, van welks hoogte een katarakt van steenen en gloeiende stoffen, eenige dagen na het splijten van de zijden des bergs, was neergetuimeld. Niet ver van daar heeft men een pachterswoning, waar mijn gids mij een onderkomen verschafte. Het eenige op dezen tocht geleden verlies was dat van mijn hoed, die door eenige nog brandende en uit de kraters opgeworpen steentjes doorboord was.

De weg, dien ik den volgenden dag moest inslaan om den grooten cheire van Zaffarana, in 1852 uit den Val del Bove voortgekomen, te bezoeken, loopt op een kleinen afstand van den beroemden kastanjeboom der Honderd-Paarden. Deze reusachtige boom is niet meer wat hij in de vorige eeuw was; het is zelfs geen boom meer, maar een groep van drie stammen, waarvan de twee voornaamsten reeds volkomen in het hart zijn aangetast. In de dagen van zijn roem bedroeg de omvang van den kastanjeboom van Honderd-Paarden niet minder dan zestig ellen. De prachtige kastanjeboom van de Nave, dien men nog op een geringen afstand in het noorden ziet, heeft slechts achttien ellen omvang; maar hij is nog niet, als de genoemde, van ouderdom verteerd, en zijne geweldige takken breiden zich verre uit, om zich te vermengen met de twijgen van een anderen bijna even reusachtigen boom. Overigens zullen zij, die niet alleen de boomen om hun kolossalen omvang of hoogen ouderdom bewonderen, op deze zelfde helling van den Etna duizende kastanjeboomen, eiken en abeelen aantreffen, die inderdaad prachtig zijn om hun fraaien stam, hun zuivere schors, de bevalligheid en den adel van hun voorkomen. Hoewel de boomen schaarsch en weinig beteekenend zijn, wordt de zwarte mestaarde gestadig vochtig gehouden door het doorsijpelen van de sneeuw, en kan het hout der boomen de noodige sappen vinden.

Zaffarana, mijn tweede pleisterplaats op de oostelijke helling van den Etna, is een groot dorp aan het lagere einde van den lavastroom, die in 1852 uit den Val del Bove vloeide, en die, in de hedendaagsche geschiedenis van den vulkaan, alleen met de uitbarsting van den Monte Frumento kan worden vergeleken. Ook kon ik niet nalaten dezen stroom te onderzoeken, te meer daar het mij de gelegenheid schonk dien afgrond van den Val del Bove, dien ik reeds van de sneeuwhoogte des bergs aanschouwd had, weder te zien. Ik was zelfs zoo gelukkig, mijn geestdrift over te storten in het hart van een eleganten Cataniaschen burger, die te Zaffarana was om ik weet niet welke belangrijke zaak. De brave kerel was in de schaduw van den Etna geboren; hij had altoos den witten rook er van in de lucht zien dwarrelen, en toch was hij nooit op het denkbeeld gekomen hem te bestijgen, of zelfs [140]maar een der kleine kraters te bezoeken, die men op de zijden van den berg in menigte aantreft. Ik verweet hem zijne onverschilligheid, en des avonds, toen wij elkander wederkeerig goeden nacht wenschten, was mijn kameraad er vast toe besloten krachten te verzamelen voor den volgenden dag.

Inderdaad waren wij beiden op het bepaalde uur gereed en begaven wij ons dapper op marsch. Alles ging uitmuntend zoolang wij nog op het gebied der tuinen van Zaffarana waren; maar voorbij een steenachtig veld, dat aan de eene zijde door moeielijk te beklimmen steilten en aan den anderen kant door een muur van metaalslakken, afkomstig van de groote uitbarsting, ingesloten werd, bemerkte ik dat mijn vriend de Cataniër den moed liet zakken.

Het was recht warm: geen zuchtje drong door in de soort van put, waarin wij ons bevonden. Echter deed de toerist-leerling eenige vruchtelooze pogingen om een eerste helling te bestijgen, door zich aan de struiken vast te klampen; maar deze eerste proef scheen hem voldoende: hij overwon het gevoel van schaamte, dat hem nog aan mijne zijde deed blijven, en terwijl hij mij allen mogelijken zegen op mijn pad toewenschte, keerde hij naar Zaffarana terug.

De beklimming van het voorgebergte, dat den zuidelijken rand van den Val del Bove vormt, gaat inderdaad zeer moeielijk; maar hoe ziet men zijne vermoeidheid beloond, als men den top der steilte bereikt heeft! De groote kegel van den vulkaan vertoont zich in al zijn luister, terwijl hij als twee groote armen de wanden van den Val del Bove, beurtelings wit en zwart gestreept, door de lavamuren en de sneeuwvallen vooruitsteekt. In de verte ontwaart men het uitgebreide veld van metaalslakken, welks oppervlakte niet minder dan vijf-en-twintig vierkante mijlen beslaat; uit het hart dezer zee verheffen zich hier en daar, als eilandjes, afzonderlijk gelegen rotsen en de kraters, aan wier voet de uitbarsting van 1852 een begin nam. Deze groote stroom, die zich van de oudere lava’s door zijn ijzerkleur zeer duidelijk onderscheidt, verspreidt zich eerst in het veld, vervolgens splitst hij zich in drie afzonderlijke armen, waarvan de twee voornaamste verder zich op nieuw in de velden van Milo en Zaffarana vereenigen. De zuidelijke arm werpt zich met een grooten val in het kleine gesloten bekken van den Val van Colonna, waar men enkele brokken weiden aantreft. In de streek van den Etna wordt het oog door weinig verrassender tooneelen aangedaan dan die van dezen zwartachtigen lavaval, welke van een hoogte van 120 ellen naar beneden stort en door een groote rots wordt gekroond, in het midden van den stroom als de rots van den Niagara oprijzende.

De lavastroom van 1852, een der aanmerkelijkste die in de nieuwere tijden uit de zijden van den Etna is voortgevloeid, is ook een van die, welke de meeste schade heeft aangericht, want door zijn onderste laag werden de velden bedekt, die onder de best bebouwde van Sicilië gerekend werden. Daarenboven verdorden eensklaps de wijngaarden en de boomgaarden, beneden de verst voortgedrongene lavastroomen gelegen, alsof hunne bladeren door de hitte van den brand waren vernield. Om dit zonderlinge verschijnsel te verklaren, moet men weten dat zekere aderen van den grooten lavastroom de spleten van den grond binnendrongen, en de een of andere holligheid in den berg onder de vermelde boomgaarden vulden; daar de wortels het noodige vocht dierven moesten de boomen wel sterven.

Te Zaffarana teruggekeerd, behoefde ik slechts den voet van een fraaien, door landhuizen omgeven kegel om te trekken, om het dorpje Via-Granda te bereiken, van waar uit ik den tocht om den Etna had aangevangen. Weldra kwam ik weder te Aci-Reale en den volgenden dag te Catania, na met blijdschap de Cyclopen-eilanden en het kasteel van Aci-Castello terug te hebben gezien.

IV.

Beminnelijkheid der Cataniërs.—De fraaie stad.—De kerk van San Benedetto, de Kathedraal en de sluier der heilige Agatha.—De stroom Amenano.—Handel van Catania.—De historische karren.—Centorbi en de zwavelmijnen.—Gezicht van den Etna.—Kaap Santa Croce.—Agosta.—Het voorgebergte van Panagia.—Het eiland Ortygia.—De tempel van Minerva.—De bron van Arethusa.—De katakomben.—Mijn vaarwel aan Sicilië.

De Cataniërs beroemen er zich op de beminnelijkste der Sicilianen te zijn, en, als ik naar mijne eigene ondervinding er over mag oordeelen, ben ik zeer geneigd te gelooven dat zij gelijk hebben. Zelden heb ik dienstvaardiger, welwillender lieden gezien, of die er meer op uit zijn, den naam van gedienstigheid en gastvrijheid te verwerven. Als vreemdeling werd ik overal met de uiterste voorkomenheid ontvangen; ik vond alle deuren voor mij geopend. Nauwelijks was ik vier-en-twintig uren te Catania, of reeds hadden eenige personen gezorgd dat ik een allergenoegelijkst leven kon leiden, door op de verplichtendste wijze hunne boeken, hunne dagbladen en vooral hun tijd ter mijner beschikking te stellen. Van waar ontstaat deze tot een spreekwoord geworden beminnenswaardigheid der inwoners van Catania? Ik kan het niet zeggen: maar hoe het ook zij, de Cataniërs zijn trotsch op den goeden naam, die in deze van hen uitgaat en zoeken dien des te sterker te verdienen. Het schijnt ook, dat zij niet zoo jaloersch zijn als de Palermitanen, want hunne vrouwen en dochters zijn geenszins beducht zich in de straten te vertoonen, het hoofd ter helft omhuld met een bevallige mantille van zwarte zijde, die onder den rechterarm is vastgemaakt. Van verre zijn al de vrouwen in dit bevallige costuum schoon.

Kastanjeboom van de Nave.

Kastanjeboom van de Nave.

Zelfs uit het oogpunt der architectuur is de stad een der aangenaamste van Sicilië. De straten zijn breed en zeer luchtig. De huizen, in den pretentieusen stijl der zeventiende eeuw opgetrokken, maken niettemin een vrij goede vertooning wegens hunne regelmatige vormen, hunne schitterende kleuren en groote lijnen. Fraaie tuinen versieren de stad. Aan de zuidzijde van Catania ziet men wel is waar, als een somber bolwerk, den grooten stroom der zwarte of rosachtige lava van 1660, [142]waarop niets groeit dan eenige doornige cactussen met hun krans van ronde bladeren, van een metaalachtigen glans glinsterende: maar ten westen en ten noorden omringen de oranjebosschen, de boomgaarden, de tuinen vol vreemde planten, met hun schitterend gebladerte of doordringenden geur, de stad als met een groenen gordel. Aan alle kanten steken boven de takken hooge met parcelarias en andere slingerplanten bekleede torentjes uit: het zijn de landelijke, op de waterleidingen gebouwde kasteelen, waardoor de van den Etna afgedaalde beekjes heen stroomen. Toch maken noch de boschjes, noch de tuinen, de voornaamste schoonheid van Catania uit, maar wel de dubbele blauwachtige kruin des vulkaans, die men boven de lange hellingen, aan den voet met groen bekleed en in de hoogte met sneeuw gekroond, ziet rooken. Uit de groote straat, die door geheel Catania, ter lengte van drie kilometers op de helling van den berg loopt, geniet men een uitzicht, dat zijns gelijken in Europa niet heeft.

Catania heeft geen monumenten, die de moeite van een bezoek beloonen. Het oude romeinsche theater, welks materialen grootendeels gediend hebben tot den opbouw der kathedraal, heeft slechts voor de archeologen iets belangrijks; het amphitheater is bijna geheel onder de lava bedolven en men moet er als in een grot binnendringen. Van de honderd drie kerken, die de stad bezit, is er niet een, wier stijl schoon mag worden geheeten, als men die van Santo Carcere uitzondert, wier romaansch portaal allermerkwaardigst is. Al de anderen, hetzij slechts kleine kapellen met eenvoudige klokketorens of groote met koepels gekroonde kerken, zijn evenzeer met lomp en gemaniëreerd beeldhouwwerk beladen. De merkwaardigste kerk is ongetwijfeld die van San Benedetto, die een deel uitmaakt van een geweldig groot klooster, waarin de ambtenaren van het gouvernement, alsmede de officieren en soldaten van het garnizoen, nevens de monniken, zijn gehuisvest. De voorgevel der kerk is nog onvoltooid, maar wekt des te meer belangstelling op met hare groote schachten van kolommen, die in plaats van kapiteelen met gras en bloemen zijn bekroond. Het schip, het grootste van Sicilië, is niet minder dan honderd-zes-en-zestig ellen lang en twintig ellen breed; het krachtige orgel, dat deze ruimte met zijn klank moet vullen, telt bij de drie duizend pijpen. Op het plaveisel der onafzienbare kerk hebben de beroemde sterrekundigen Sartorius, dynast van Waltershausen, en zijn vriend, doctor Peters, een meridiaan getrokken en in marmeren letteren hunne opmerkingen betreffende de meteorologie, en de hoogte van Catania, Nicolosi en de Etna gegrift.

De kathedraal, die zich op een geringen afstand van de haven verheft, is een gebouw van een minder profaan voorkomen, en hare met fresco’s beschilderde kapellen zijn allen opgevuld met altaren en beelden.

Daar bewaart men den beroemden sluier der heilige Agatha, die het palladium van Catania geworden is. Eertijds was de kathedraal aan de Heilige Maagd gewijd; maar tijdens de verschrikkelijke uitbarsting van 1669, waardoor een gedeelte der stad vernield werd, en later in 1693 tijdens een aardbeving, hebben de Cataniërs, die van oordeel waren dat de heilige Agatha zich een betere beschermster had betoond, de kathedraal herdoopt. Inderdaad is, als wij den schrijver van den Mongibello descritto, don Pietro Carrera, gelooven mogen, de sluier van de heilige Agatha altoos voldoende geweest om het leger Cyclopen op de vlucht te jagen.

„Op het zien der gewijde banier, werd de snelvloeiende lavastroom gekeerd;—hij heeft zich in steen veranderd, waarover men blootsvoets gaat, en waarin de overwonnen geesten en monsters zijn opgesloten. Hier werd de Mongibello verpletterd—hier werden de vlammen uitgedoofd—en zegevierde de dappere standaard der hemelsche amazone.—Sedert heeft de met schaamte overtogen Etna zich in een dichte asch gehuld, hetzij om den langen terugtocht der zijnen te verbergen, het zij om zich het gezicht te sparen der roemrijke krijgers van Catania.”

Niet ver van de kathedraal ontspringt uit den grond een fraaie bron helder water die, lang voor de heilige Agatha, een der beschermende godheden der stad was; het is de antieke Amenanus, op de basreliefs en de medailles voorgesteld onder de trekken van een jeugdig man, met een naïef voorkomen en lokken door een bloemguirlande omkranst. Tot op geringen afstand van zijn monding door den lavastroom van 1669 overdekt, vormt nu de oude, door de Grieken van Catania vereerde „stroom” tegenwoordig een doorschijnende kom op het Domplein, loopt vervolgens onder de oude muren door, en komt weder aan het licht, om met zijn helder water de wortelen te drenken van eenige op de kaai, te midden van andere boomen en bloemen, geplante treurwilgen. Heerlijke massa’s groen, statig tusschen bebladerde oevers zwemmende zwanen, ziedaar alles wat door den Amenano op zijn honderd ellen langen tocht wordt weerkaatst; daarna vermengt hij zijne wateren met de golven van de haven, terwijl hij over een lang bed van keisteenen henen wentelt. Een aantal andere beken, aan den Amenano gelijk, zijn nog onder de lava van Catania verzegeld, en men wijst u de juiste plek, waar de uitgravingen haar eenmaal aan het licht zullen brengen.

De haven van Catania beantwoordt lang niet aan de locale behoefte des handels. Toch is deze stad, zonder in belangrijkheid met Palermo of Messina te kunnen wedijveren, de hoofd- en uitvoerplaats van het nijverste en meest bevolkte gedeelte van geheel Sicilië. Bijna een half millioen inwoners, waarvan ongeveer honderdduizend op de zijden- van den Etna gehuisvest, erkennen Catania voor hun metropolis, en staan met geheel de buitenwereld door deze stad in betrekking. De voortbrengselen der omliggende velden, als wijnen, oranjeappelen, kaas, katoen, sumak, zijn van uitmuntende hoedanigheid, en weldra zal het draineeren en het in bouwland herscheppen van de groote, thans nog moerassige vlakte, die ten zuiden van Catania aan de monden van den Simeto en de Gurna Lunga zich uitstrekt, op een belangrijke wijze de hoeveelheid dezer voor uitvoer bestemde voortbrengselen doen toenemen. [143]

Dit is lang niet alles. In een niet veraf zijnde toekomst zal Catania het centrum van het siciliaansche spoorwegnet worden; het zal het vereenigingspunt worden voor de spoorlijnen van Messina, Palermo en Syracuse, en bijgevolg zal daar voor geheel Sicilië het groote middelpunt voor de reizigers en den transitohandel zijn. Op dit oogenblik is Catania reeds de stad waar de meeste rijwegen op uitloopen, en onder deze wegen is een der voornaamste van geheel het eiland, dat hij van het eene tot het andere eind, van de Ionische zee naar de golf van Palermo, doorsnijdt. Waar is het, dat deze nationale weg tegenwoordig geheel verlaten is, omdat de weg over zee oneindig meer gemak aanbiedt; in een geheel jaar begeven zich nauwelijks drie of vierhonderd lieden regelrecht te land van Catania naar Palermo; maar als men den geheelen weg in eenige uren zal kunnen afleggen, zal ongetwijfeld eensklaps de handelsstroom een anderen koers nemen, en zullen de meeste reizigers zich stellig niet aan de kans van zeeziek te worden blootstellen.

De verschillende rijwegen, die rondom Catania naar de in den omtrek gelegen stadjes, als Lenlina, Caltagirone, Paterno, Aderno en alle andere vlekken der Etnastreek loopen, hebben een betrekkelijk vrij grooten invloed op de vervaardiging van alle soorten van rijtuigen gehad. Uit een artistiek oogpunt kan men dus te Catania het gemakkelijkst eene vergelijking tusschen de rijtuigen maken, want in dit land zijn de wagens en karren, niet zoo als bijvoorbeeld hier te lande, een eenvoudige samenvoeging van planken, maar ook in zekere mate kunststukken. De bok van het rijtuig rust op een fraai bewerkten ijzeren as, die in bevallige arabesken uitloopt. Iedere buitenzijde van de kar is in twee afdeelingen gesplitst, die ieder een schilderij bevatten. Het goudgeel, het hoog rood en andere heldere kleuren spelen in deze schilderijen, wie het soms niet aan stijl ontbreekt, de hoofdrol. Meestal stellen zij godsdienstige tafereelen voor, nu eens uit het leven van Jezus en Maria, dan weder uit dat der meest gevierde siciliaansche beschermheiligen, als Johannes de Dooper, de heilige Rosalia, Agatha of Genoveva van Brabant. Soms worden ook de paneelen der wagens met tafereelen uit de ongewijde geschiedenis, ja zelfs met liefdesvoorvallen beschilderd; en langzamerhand maken dan ook de traditioneele onderwerpen plaats voor anderen, zoodat de natuurlijke aanleg des kunstenaars vrij spel gelaten wordt. De moderne geest is tot dezen achterhoek van het groote gebied der kunst doorgedrongen; maar weldra zullen de spoorwegen, de naar de parijsche mode gevolgde rijtuigen en de boerenwagens, naar het model der engelsche vervaardigd, de siciliaansche karren met hare schreeuwende kleuren vervangen hebben.

Het was mij onmogelijk den omtrek van Catania te verlaten, zonder een bezoek gebracht te hebben aan de zwavelmijnen van Centorbi, die het dichtst bij den Etna gelegen zijn. Het eerste gedeelte van den weg wordt afgelegd in een der hotsende wagens, waarin een groot aantal holderdebolder op elkander gepakte reizigers door de stofwolk heen elkaar in het oog trachten te krijgen. Het uitzicht op het landschap is op sommige plaatsen allerheerlijkst, met name op de hoogte van Misterbianco: maar toch gevoelde ik mij recht gelukkig, toen ik aan het eerste station van mijn tocht was, en wel de stad Aderno, waar ik, hetgeen ik nog vergat te zeggen, met de siciliaansche gendarmes op een vreemde wijze had kennis gemaakt.

Aderno ligt op den noordoostelijken hoek van den Etna, op een hoog terras van lava, dat, aan den kant der rivier Simeto, in loodrechte steilten eindigt. Van dat observatorium ziet gij ten westen het amphitheater der neptunische bergen, wier naakte en rotsachtige wanden zulk een scherpe tegenstelling opleveren met de vriendelijke hellingen van den Etna, waar de rijkste plantengroei tusschen de rooskleurige ophoopingen der metaalslakken zulk een schilderachtige uitwerking doet. Op het hoogste dezer kalkachtige punten van het neptunische gebergte teekent zich de stad Centorbi, niet ongelijk aan een rotsachtige kam, tegen de heldere lucht af. Naar dat arendsnest, waarin een gansche bevolking huist, moest ik omhoog stijgen.

De vlakte, die door het voorgebergte van Aderno wordt beheerscht, is in hare geheele uitgestrektheid met een lavabank bekleed, waarin de Simeto en de in dezen stroom uitloopende Salso zich hunne beddingen hebben gegraven. Over de eerstgenoemde rivier is een brug geslagen, maar ik moest den Salso doorwaden, terwijl ik nog de voeten stootte tegen de overblijfselen van een voor ettelijke jaren bij hoog water weggespoelde brug.

Onmiddellijk daarop nemen de steilten van Certorbi een aanvang. Om de stad te bereiken, wier torens men op een kilometer afstand boven zich ziet, is men verplicht een weg te volgen, die langs de uitstekende zijden van den berg heenloopt, of wel een voetpad te bestijgen, waaraan men den welverdienden naam van Scalazza heeft gegeven, en dat tusschen een smal ravijn met een aantal afgronden doorsneden voortslingert. De beklimming duurt bijna twee uren, en toch zijn de inwoners van Centorbi, die de aan den voet der bergen gelegen velden bebouwen, verplicht alle dagen deze eindelooze trap af te stijgen en op te klauteren. Op hoeveel tijdverlies in het leven van iederen mensch en van de opeenvolgende geslachten komt niet de keuze der woning te staan, die door den bitteren oorlog noodig is geworden! Hoe zou de beschaving zich hebben kunnen ontwikkelen, hoe hadden de menschen zich kunnen vereenigen tot een vreedzame maatschappij, toen iedere groep huizen in een in de lucht hangende vesting bestond? Aderno en Centorbi, beide op een rots gelegen, kijken elkander over het dal van den Simeto aan. De van den eenen naar den anderen top drijvende wolken doorloopen deze ruimte in eenige minuten, en boven op het voorgebergte van Centorbi kan men zelfs den geur inademen der aan de overzijde gelegen tuinen; maar om den afstand afteleggen, die de beide plaatsen scheidt, heeft men even veel tijd noodig als om uit Parijs naar de grenzen van België of naar de boorden van het Kanaal te komen.

Zelfs op Sicilië, waar zoovele steden op den top [144]van een berg hangen, is er geen enkele die met Centorbi, wat haren bouw betreft, vergeleken kan worden. De geheele stad bestaat uit twee lange stegen in den vorm van twee saamgekoppelde halve manen. Deze twee stegen zijn niets anders dan smalle rotspaden tusschen twee steile hellingen, en de aan weerskanten staande huizen zijn gedeeltelijk boven den afgrond opgetrokken. Aan den kant van den openbaren weg, hebben de huizen grootendeels geen verdieping, terwijl zij aan den kant van den afgrond tot op een geweldige hoogte boven de gewelfde en van schietgaten voorziene schoormuren uitsteken. Aan een der naar het zuidoosten gekeerde uiteinden van de dubbele halve maan staat een oude, schilderachtige ruïne, waaromheen de inwoners van Centorbi een cirkelvormige plek hebben opengelaten. Dit belvedère, van waar men het prachtige land, dat door de grootsche massa van den Etna, van Catania tot Syracuse, wordt beheerscht, in al zijn heerlijkheid overziet, is bekend onder den naam van paleis van Koenraad, maar het was ongetwijfeld een romeinsch gebouw. Daarenboven hadden de Siculiërs reeds sedert twee eeuwen de stad Centuripæ bewoond, toen de Romeinen die veroverden, om haar tot een hunner eerste sterkten van Sicilië te maken. In de dertiende eeuw sloopte een duitsch keizer Centorbi, en joeg de inwoners er van naar den oever der zee; niettemin verrees er langzamerhand eene nieuwe stad op deze dubbele bergkruin. Tegenwoordig bedraagt de bevolking der in de lucht hangende stad niet minder dan 6500 inwoners. De vertegenwoordigers van het zwijnengeslacht zijn er haast even talrijk, en de stad wint er in zindelijkheid niet door. Hoewel door den adem van alle winden schoongevaagd, zijn enkele wijken van Centorbi geheel en al ontoegankelijk.

Theater van Syracuse.

Theater van Syracuse.

Na een poos lang op de brokkelende muren van Koenraads paleis verwijld te hebben, liep ik haastig het pad af, dat naar de zwavelmijnen van den baron Sesto voert. Tusschen de witte rotsen, die hier en daar boven den grond uitsteken, is de bodem overal met zorg bebouwd; maar nergens ontwaarde ik een huis; al de landbouwers keeren iederen avond binnen den omtrek der stad terug. De uitgestrekte graanvelden, waarmede de dalen zijn bedekt, en die zich langs de hellingen uitstrekken, hebben door deze afwezigheid van menschelijke woningen een bijzonder droefgeestig en ernstig voorkomen: het is alsof de mensch plotseling aan zijn landbouw is ontrukt en niemand komen zal om den in de voren oprijzenden oogst te maaien.

De fornuizen en de verschillende inrichtingen bij de zwavelmijn zijn de eerste gebouwen die men ten zuiden van Centorbi aantreft. Zij liggen op meer dan een mijl afstands van de stad, in een eng, rotsachtig [145]dal, dat geheel en al met uit het hart van den berg voortgekomen steenen is opgevuld. Zonder tijd te verliezen vervoegde ik mij bij den ingenieur, die hier de opgraving bestuurt; deze stelde zich aanstonds met de meeste welwillendheid te mijner beschikking en was zoo vriendelijk mij in persoon in de gangen der mijnen te vergezellen.

Tempel van Castor en Pollux te Girgenti.

Tempel van Castor en Pollux te Girgenti.

Ik was hem er zeer erkentelijk voor, want wij waren op het heetste gedeelte van den dag, en al de arbeiders lagen in de schuren uit te rusten. De zonnestralen vielen loodrecht in het dal neder en werden door de witachtige steenen teruggekaatst. Daar de hoofdingang juist naar het zuiden lag, drong de zonnehitte tot in het diepste van de mijn door. Een sterke reuk van gezwaveld waterstofgas steeg uit den mond van dezen put op en sloeg ons op de keel. Nauwelijks was ik de opening binnengedrongen, of ik begon reeds met moeite adem te halen, terwijl mijn gelaat met zweet overdekt was. Gedurende eenige oogenblikken was ik bang geen stap te kunnen doen. De gangen der mijn van Centorbi gelijken meestal op soortgelijke uitgravingen, die als zijgangen in de bergen zijn uitgehouwen. De gewelven zijn laag en op ongelijke wijze bewerkt; lompe pijlers, op [146]ruwe wijze door het houweel afgerond, ondersteunen de zoldering; flauwe lichtstralen komen met het weifelachtige schijnsel der lampen hier en daar uit het diepste der duisternis te voorschijn; voor een oogenblik ontwaart men gangen, die u oneindig toeschijnen: daarna verdwijnen die perspectieven in een oogwenk, en tracht de blik te vergeefs door het duister heen te dringen; men hoort allerhande vreemde geluiden: hikken en zuchten, die door de verre zich steeds herhalende echo’s geboren worden. De vochtigheid dringt de wanden door; er vallen druppels van het gewelf kletterend op den bodem: het water vermengt zich met de aarde van den grond en verandert dien in een glibberig en lijmig slijk. Op enkele plekken vereenigen de watervallen zich in ware zwavelachtige en rookende beken, die gemakkelijk de badkuipen van een uitgestrekt etablissement, als dat van Barèges en Caterets b.v., zouden kunnen voeden.

Evenwel heeft men deze bronnen niet geëxploiteerd, als alleen om alle jaren den eigenaar zelven van eenige kannen zwavelachtig water te voorzien. Tegenwoordig is deze overvloed van vloeistof, die elders zulk een grooten rijkdom zou opleveren, voor de mijn van Centorbi het grootste gevaar: want indien de pompen niet onophoudelijk in werking waren, zou het water weldra den onmetelijken doolhof van gangen vullen. Vier ongelukkige kerels, enkel met een lap om hun heupen bedekt, zooals de bewoners van Australië, en niettemin van het hoofd tot de voeten badende in hun zweet, werken onophoudelijk aan de slingers van de pompen. Gedurende acht lange uren zijn deze menschen, wier geheele denkkracht en werkzaamheid zich oplost in de aanhoudende gelijkmatige beweging der armen, niet anders dan aanhangselen der onverbiddelijke machine. Deze draait, en draait onophoudelijk en haalt, zonder ooit een oogenblik op te houden, de wateren naar boven, die in de metalen kuipen nederstorten; zij alleen schijnt te leven, en de athleten, die elkander om de acht uren aflossen, zijn niets dan deelen van het werktuig: in plaats van de machine te beheerschen, die zij in beweging brengen, zijn zij er de slaven van.

De verhouding der in de aderen der mijn van Centorbi aanwezige zwavel bedraagt ongeveer zes percent. Dit gehalte is betrekkelijk gering, en toch is het voldoende om de wanden der mijn te kunnen ontsteken en ze als pek te laten koken, alleen door de vlam eener lamp met den steen in aanraking te brengen. Overigens gaat men op dezelfde wijze in het groot te werk, tot verkrijging van de zwavel. De uit de mijnen gehaalde brokken worden eerst in de open lucht opgestapeld, en staan aldus gedurende korter of langer tijd aan den verwoestenden invloed van het weder bloot; vervolgens worden zij in hoopen geschikt boven de vuren der fornuizen. De steen splijt, en de gesmolten zwavel loopt in de voor haar ontvangst gereed gemaakte vormen. Hoewel deze bewerking, overeenkomstig de traditioneele sleur, een groote hoeveelheid zwavel doet verloren gaan, is evenwel de jaarlijksche opbrengst zeer winstgevend. De mijn van den baron Sesto levert ieder jaar twintig duizend quintalen aan den handel, ongeveer het vijfde der jaarlijksche opbrengst van geheel Sicilië. De mijnontginningen, die over de geheele breedte van het eiland, van Centorbi tot Girgenti plaats hebben, voorzien Europa van de twee derden der zwavel, die het voor zijn verbruik noodig heeft. De eigenaars der siciliaansche mijnen zijn inderdaad in het bezit van het monopolie en laten den handel veel te hooge prijzen betalen; ook zullen zij zich niet te beklagen hebben als de eene of andere nieuwe chemische uitvinding hen ten val brengt.

Bij het verlaten der mijn voelde ik mij door mijn zwaveldampbad te zeer uitgeput, om op nieuw den berg van Centorbi te beklimmen. Ik liep de steilten aan den zuidelijken kant, door eindelooze graanvelden, om, vervolgens daalde ik op de boorden van Simeto door een diep ravijn af, dat tengevolge der regens ieder jaar grooter wordt.

Bijna al de bebouwde en toch woeste velden, die ik, voordat ik Aderno bereikte, doortrok, behooren nog aan een groot vrouwenklooster en maken een leengoed (feudo) uit. Dat kwam ik dien avond zelven, bij het voorbijgaan van het klooster Santa Lucia, te weten. Een groote menigte verdrong zich rondom een hoogte, waarop een omroeper stond, die een soort van kloosterliverei droeg. Volgens oude gewoonte bood deze persoon de verschillende perceelen van het domein te huur, en van hunne zijde zochten de pachters hunne contracten te vernieuwen, zonder een hoogeren prijs te betalen. Door de aanwezigheid der saamgestroomde menigte uitgelokt, klampten de nonnen zich allen aan de tralies harer vensters vast, en sloegen het tooneel met groote belangstelling gade.

Den volgenden dag mocht ik, toen ik te Catania terugkeerde, van een ander tooneel getuige zijn. Bij het binnenkomen der stad werd ons rijtuig aan de eene zijde tegengehouden door de ambtenaren der belasting, die zich wilden overtuigen of wij ook kaas of flesschen olie bij ons hadden; en aan den anderen kant door een bedelmonnik, die een afschuwelijke schilderij van zijne compositie liet kijken, de zielen in het vagevuur voorstellende. Om den wille der waarheid ben ik verplicht te zeggen, dat mijne reisgenooten de douanen alles behalve aangenaam ontvingen, en de meeste vriendelijkheid jegens den bedelmonnik aan den dag legden. Deze, met zegebeden overladen en eenige giften rijker geworden, ging deftig op een gebroken voetstuk eener kolom zitten om weder andere reizigers af te wachten en ook van hen zijn tolrecht te heffen. Hij heerscht hier als een machthebbende, en houdt met een gebaar vol autoriteit de voorbijgangers tegen. Veel opgeruimder gehoorzaamd dan zijne collega-schattingheffers, stak hij als zijn hem toekomend deel de traditioneele voor de zielen in het vagevuur bestemde belasting op, en liet de agenten van den fiscus maar begaan, om zoo goed zij konden de verschuldigde bajochis te innen.

Ik gaf de voorkeur aan den weg over zee per stoomboot naar Syracuse, en daar deze haar vaart niet al te ver van de kust neemt, had ik een verrukkelijk [147]uitzicht daarop. Eerst hadden wij de bergen van Lentini in het oog; vervolgens voeren wij het dorpje Bruca en zijne belangrijke steengroeven langs; een poos later kaap Santa Croce, waar, naar men beweert keizerin Helena, moeder van Constantijn den Groote, met het „ware kruis” van Golgotha landde, vanwaar dit voorgebergte zijn naam ontleent. Bij het omzeilen der kaap zagen wij een heerlijk grieksch landschap zich voor onze blikken ontrollen. Daar, naar de zuidzijde toe, strekt zich, zacht hellende, het schiereiland uit, waarop eertijds twee voorsteden van Syracuse stonden. Een weinig verder, ten westen, verheft zich de scherpe spits van het Belvedère, met bouwvallen gekroond, en daarachter rijst eensklaps de hooge wand van den berg Hybla op, gelijk aan den Hymettus, en even als deze door zijne bijen beroemd. Het ovale eiland Magnisi verdeelt de golf in twee halfcirkelvormige baaien, terwijl boven de smalle kustvlakte de met dorpen bezette hoogten zich tot een prachtig amphitheater afronden.

Ten noorden van de golf heeft men een uitgestrekte haven, ten oosten door een rotsachtigen heuvel, waarop het moderne Agosta gebouwd is, tegen de zeewinden beschermd. De haven is uitmuntend, maar de stad allermorsigst. Het was of ik een der jeugdige steden van Zuid-Amerika voor mij had, die reeds in puin liggen eer haar bouw nog voltooid is. De bewoners gelijken op hunne huizen; de meesten zien er haveloos en ellendig uit. Spoedig verlieten wij deze stad, die wij even hadden aangedaan, en naderden daarop kaap Panagia, die zich ten noorden der golf van Syracuse uitstrekt, en reeds konden wij op den heuvel de bouwvallen der oude grieksche vesting van Euryalus onderscheiden. Een inwoner van Syracuse, vol geestdrift voor zijne geboortestad, wees ons met den vinger de beroemde plekken van zijn vaderland aan. Weldra konden wij zijne aanwijzingen ontberen; want wij voeren de „marmeren haven” binnen, sloegen een blik op het rotsachtige eiland Ortygia, waar de huizen der stad als het ware op elkander zijn gepakt, en ontwaarden den tempel van Minerva en de bron van Arethusa.

Behalve deze bron en tempel biedt het eiland Ortygia den bezoekers niets anders aan dan eenige archeologische merkwaardigheden, als daar zijn twee zuilen van een tempel aan Diana gewijd, overblijfselen van baden en eenige byzantijnsche en normandische gedenkteekenen. Het museum bevat hoogst merkwaardige zaken, waaronder een Venus van zeldzame schoonheid, een prachtigen bronzen buste van Medusa en voortreffelijk geslagen medailles. Toch houd ik het er voor, dat men hier niet zonder goeden uitslag opgravingen zou kunnen ondernemen. Maar nog veel wenschelijker zou het zijn, indien deze nakomelingen dier Grieken, die onder hunne gasten en medeburgers mannen telden als Eschylus, Pindarus, Plato, Timoleon, Archimedes, uit hunne vernedering opstonden en hunne eertijds zoo beroemde stad een gelukkige toekomst verschaften. Dat gedeelte van Syracuse, hetwelk op het schiereiland stond, droeg den naam van Acradina. Al wat er van deze verdwenen wijk is overgebleven, is een zuil van het Forum. Eenige kloosters en kerken van zeer gewone bouwkunst hebben de paleizen en tempels vervangen; en steken hunne naakte gevels te midden der rotsachtige vlakte op. Op dit verlaten plateau trekt niets de aandacht: in de aarde zelve moet men de merkwaardigheden van Acradina zoeken. Naast de kerk van San Giovanni, door twee zwaar gebaarde monniken bewaakt, ligt de ingang der katakomben van Syracuse. Deze grafgangen, die nooit geheel zijn onderzocht, zijn veel regelmatiger aangelegd dan die van Rome, en strekken zich over een aanmerkelijker ruimte uit. Bij het licht der flambouwen ziet men de onderaardsche gangen zich, als de galerijen eener indiaansche pagode, in alle richtingen verlengen; onder de bovenste verdieping der katakomben heeft men een tweede, voorts een derde, en eindelijk nog een vierde. Niets is in staat een grootscher denkbeeld te geven van wat de volkrijke stad Syracuse eertijds geweest is, dan de eindelooze straten dezer necropolis, waarin millioenen lijken zijn weggelegd. Aan weêrszijden der gangen heeft men de graven aangebracht, waar de leden van hetzelfde gezin werden bijgezet: de echtgenoot niet ver van de vrouw, en de kinderen onder de moeder. Grove fresco’s, bas-reliefs van luttel artistieke waarde, monogrammen en grieksche opschriften uit het christelijk tijdperk, versieren de graven, maar de meeste geraamten zijn tot stof vergaan, en sedert lang zijn de kostbare voorwerpen, die in de galerijen aanwezig waren, verdwenen. Van afstand tot afstand, leiden de hoogste galerijen naar gewelfsgewijs uitgehouwen zalen, die door een cirkelvormige opening in de kruin met de buitenlucht gemeenschap hebben. Wanneer de zon hare stralen door deze soort van vensters schiet en over den door zware schaduwen omringden grond laat wemelen, stijgt de vocht als rook naar de opening op, alsof de rots door deze stralen in brand was gestoken.

Ik was koud toen ik deze sombere necropolis verliet, en met vreugde koesterde ik mij op nieuw in den gloed der zonne van het Zuiden, en hernam ik mijne wandeling over de witachtige rotsen, waartusschen hier en daar eenige schrale olijfboomen wassen. Op sommige plekken was de grond, even als in een woestijn, slechts met schaarsch struikgewas bedekt. Eensklaps, aan den anderen rotswand, ontwaar ik eene deur in een rotsspleet; de gids opent die, en ik daal in een afgrond langs een slingerpad neder en bevind mij in een soort van toovertuin, rijk aan groen en schaduw; het is de Latomia de’ Greci of de Intagliatella. Oranje-, citroen-, japansche mispel- en perzikenboomen, in de open lucht groeiende en naar het licht des hemels opstijgende, verheffen zich tot op de reusachtige hoogte van vijftien en twintig ellen; massieve heesters omringen de boomstronken; guirlanden van slingerplanten vermengen zich met de twijgen; bloemen en vruchten bestrooien de lanen, en tallooze vogels kwinkeleeren in het gebladerte. Boven dit elyseum van geurend en bloeiend geboomte rijzen de spitse rotsen der steengroeven op; eenigen zijn nog naakt en wit als in de dagen toen zij door de instrumenten der atheensche slaven bewerkt werden; anderen zijn van boven tot beneden met klimop begroeid, of heinde en [148]verre langs hare hellingen met dicht heestergewas overdekt. Overigens ontbreekt alle symmetrie en regelmatigheid op deze rotswanden, waardoor de tuin omsloten is. Hier verheft zich geheel op zich zelve een kalkachtige rots, als een groote toren te midden van het groen; een weinig verder ontwaart men boven haar hoofd een over den afgrond geworpen brug tusschen twee gelijkstandig loopende steilten; elders vormen geweldig groote van de zijden der rotsen afgetuimelde brokken zoo vele heuveltjes, van waar men op zijn gemak het verwonderlijke schouwspel geniet, door den bochtigen en groenenden afgrond aangeboden.

Het theater is, even als een groot altaar en amphitheater, een der schoonste overblijfsels der grieksche oudheid. Het overtrof in uitgebreidheid al de andere schouwburgen van Sicilië en kon meer dan vier-en-twintig duizend toeschouwers bevatten. Twee derden der opgaande banken zijn nog in bijna volmaakten staat, en de scherpe blik van een archeoloog kan er zelfs opschriften ter eere van Jupiter en de koningen op ontcijferen. Van hunne steenen zetels konden de burgers van Syracuse met een oogopslag het tooneel overzien, waar de grootste feiten hunner geschiedenis waren voorgevallen. Zij zagen te gelijk de muren en tempels van Ortygia, gedekt door het schitterende en beschuttende schild van Minerva, de boorden van den Anapus, waar hunne vaderen zulke vreeselijke gevechten tegen de Atheniënsers hadden gestreden, het in de verte gelegen voorgebergte van Plemmyrium, en den ingang der haven, waar achtereenvolgens zulke schitterende overwinningen waren behaald geworden; en daar beneden naar het westen, aan den voet der bergen, die passen, waar eenige dagen vóór de groote ramp, de op de vlucht gejaagde legers van Demosthenes en Niciás waren doorgetrokken. Onder het toejuichen der roemrijke daden hunner door de tooneelspelers voorgestelde helden, konden de verzamelde inwoners van Syracuse in het ronde, als in de lijst van een geweldig groote schilderij, de plaatsen zelven aanschouwen waar al deze heldendaden volvoerd waren, en nog verder de blauwe golven der Ionische zee, eens door de vaartuigen hunner korinthische voorvaderen doorkliefd. Boven dezen schouwburg, waar eertijds duizende toeschouwers elkander verdrongen, staat in deze dagen een molen, welks water met dunne stralen langs de banken nedersijpelt en eenige waterplanten tusschen de losgelaten voegen der steenen onderhoudt.

Terstond voorbij den molen heeft men een grafweg, die naar het bergplat van Epipolis, ten westen van Neapolis, en andere gedeelten van Syracuse geleidt. In dezen hollen weg zou men wanen midden in het Griekenland van eertijds, en wel vijf-en-twintig eeuwen terug verplaatst te zijn. Aan weêrszijden van den weg staan de graven, die gereed schijnen de lijken te ontvangen; de rots die den bodem van den weg vormt, is nog met diepe voren doorgroefd, door de wagens der grieksche helden er in gegraven. Volgens de overlevering heeft eertijds Timoleon, de Washington der oudheid, dezen weg ingeslagen, toen hij zich van zijn landhuis naar het theater begaf om het woord tot het volk te richten. In dezen nauwen weg, waar alles aan het verleden herinnert, was het mij soms of ik den krachtigen grijsaard op de schouderen van het volk zag ronddragen.

Op het groote bergplat van Epipolis, dat zich op verscheidene ellen afstands tusschen de golf van Agosta en de vallei van Anapus uitstrekt, is geen enkele steen meer aanwezig, geen enkel stuk puin der pilaren en tempels die het Syracuse van oudtijds uitmaakten: alles is verdwenen, alsof de wind tot zelfs het stof der stad had weggevaagd. Alleen het ruischen van het water, dat nu eens boven, dan weder onder den grond voortmurmelt, roept voor een oogenblik diegenen voor de herinnering op, die tijdens de stichting van Syracuse de waterleiding hebben gebouwd. Na een wandeling van een paar uren bereikt men het hoogste punt van het bergplat, door de grieksche forteres van Euryalus, de best onderhoudene die nog bestaat, gekroond. Dit verdedigingswerk, welks bouw door den grooten Archimedes bestuurd werd, bestaat uit twee hooge door een gracht ter diepte van acht ellen gescheiden muren, waarin overdekte wegen zijn uitgespaard, in welke zich de krijgsknechten verscholen om zich op de belegeraars te werpen. De tweede muur, die het hoogst is, is met vier pyramiden gekroond, waartusschen de werp-machines geplaatst waren, even als in de nieuwere wallen de kanonnen in de daarvoor bestemde openingen. Van deze pyramiden, waar de hagedis zich in de zon ligt te koesteren, en die eertijds door het bloed van zoovele dapperen waren roodgekleurd, geniet men een betooverend uitzicht, dat op Sicilië zijn wedergade niet heeft.

Den volgenden dag, bij mijn bezoek aan het fort Euryalus, ging ik in de vlakte van den Anapus geen door de Grieken en Romeinen vernield monument bezichtigen, maar een werk der natuur, dat nog even bekoorlijk is als het ten tijde van Moschus en Theocritus was. Het is de bron van Cyana, de azuren, zooals de zachte grieksche naam aanduidt. Om er te komen, moet men eerst het moerassige water van den Anapus overvaren; maar aan den voet van een dadelboom, die over de plek waar deze wateren ineenvloeien zijne takken uitspreidt, dringt de boot tot in de zuivere kom der bron door. Aan den voet van het terras, waarop nog heden twee geknotte kolommen van den tempel van den Olympischen Jupiter zichtbaar zijn, doorkronkelt zij de vlakte.

Allerhande vlottende zilverachtige planten vertragen den voortgang der boot; groote massa’s van egyptischen papyrus, die men destijds voor de eenige van geheel Sicilië hield, rijzen ter hoogte van vier en vijf ellen op, en buigen zich bevallig over de beek, terwijl zij hare gepluimde vezels op de fijnste zijde gelijkende, zachtkens heen en weder wiegelen.

Aan de boorden der bron van Cyana nam ik afscheid van Syracuse en het grieksche landschap, waardoor de stad is omringd, van den voet des Etna’s, die zich als een boog over mijn hoofd spande, en van Sicilië zelf. Het was mij niet gegeven, zooals ik gehoopt had, de prachtige zuilen van Girgenti, de kaap van den berg Eryx, de rotsachtige bergpassen van Catalafimi en den tempel van Segeste te zien.


1 Europa is de roem van het heelal,—Italië is de tuin van Europa,—Sicilië bevat Italië in zich,—en van al hare vergezichten is dit het schoonste. 

2 Vreemdeling, wees niet bang voor het dak van den wolf. Gij zult er zonder enig gevaar gemak en goed onthaal vinden. 

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
25 . , 1
26 licht ligt 2
26 industreelen industrieelen 1
26 vreeseker vreeselijker 3
27 overbfijfselen overblijfselen 1
28 allerharmonieusste allerharmonieuste 1
30 benediktijnerklooster benedictijnerklooster 1
30 mozaieken mozaïeken 1 / 0
30 tweehonderd zestien tweehonderdzestien 1
30 kunstenaaars kunstenaars 1
34 tijtuigen rijtuigen 1
35 verschillenne verschillende 1
38 opoplosbaar onoplosbaar 1
129 IV III 2
129 [Niet in bron] - 1
131 Monpileri Monpilieri 1
134 teruchtocht terugtocht 2
138 [Niet in bron] . 1
139 genomen gekomen 1
140 V IV 1
140 Ostygia Ortygia 1
142 Carcerce Carcere 1
142 henenwentelt henen wentelt 1
148 geijk gelijk 1