The Project Gutenberg eBook of De Liereman

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Liereman

Author: Lieuwe Schipper

Release date: November 1, 2004 [eBook #6922]
Most recently updated: September 24, 2014

Language: Dutch

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE LIEREMAN ***

Produced by Vital Debroey

DE LIEREMAN.

Luimige en Ernstige
MUZE.

door

L. SCHIPPER.

DE LIEREMAN.

Vrienden! koopt! wie koopen kan, Koopt wat van den Liereman; 'k Heb weêr liedjes van elks gading, 'k Breng een schip met rijke lading, Zoekt maar uit den vollen hoop, 'k Heb er nog genoeg te koop.

Maar, gij vraagt me: "zijn ze mooi?"
't Antwoord is: van 't beste allooi,
Vol van vinding, gloed en leven,
Immers, 'k heb ze zelf geschreven?
En een hoofdpoëet als ik,
Kent de rijmkunst op een' prik.

Ergo, wie dees zangen laak',
Heeft geen enkel greintje smaak;
Weest dus op uw hoede, Heeren!
Die mijn werk zult recenseren;
Want, wie deze deuntjes fluit,
Wijst zijn eigen vonnis uit.

Koopt dan, koopt! wie koopen kan, Koopt wat van den Liereman; 'k Heb weêr liedjes van elks gading, 'k Breng een schip met rijke lading, Zoekt maar uit den vollen hoop, 'k Heb er nog genoeg te koop.

INHOUD.

De Liereman.
Het Kaartspel.
De Oude en Nieuwe Maat.
De Droom.
De Patrijzen.
Jan.
De twee Honden.
De vrome Werkbaas.
De Vlieg.
Het Medaillon-Portret.
De verdronken Acteur.
Het Portret van den Dood.
De Gekken.
Stalen Pennen.
Mijn Grootje.
Gerust in de onstuime Baren.
Een klein Spruitje wordt eindelijk een Boom.
Voor Godsdienst en Vaderland.
Deugd schept Vreugd.
Elck wat Wils.
Genoegh is meer.
Elck zijn Waerom.
Elck spiegele Hem Zelven.
't Kan Verkeeren.
Hora ruit.
Peut-être.
Repos ailleurs.
Vita mortalium vigilia.
Getrouw.
't Uur is dáár.
Huwelijks-Liedje.
De Ooijevaars.
Op den Dood van een' Landman.
Aan een' rat.
De Lach.
Het Weesje.
Huwelijksvereeniging.
Drift.
De Laster.
Eenvoud.
Aan een' blinden Toonkunstenaar.
De Muis.
t' Huiskomst.
Wie?
De Mensch.
Aan een' Schilder.
De Grafsteen.
Toonkunst.
Gedachten bij het Graf van A. C. W. Staring.
Het levenspad.
Het blinde Vinkje.
Troost.

WAARSCHUWING van eenen Onbevooroordeelde.

Hoe de Liereman ook roepe en schreeuwe en zijne koopmanschap aanprijze, men meene daarom niet, dat al wat hij uitvent, voor den zang geschikt, of zoo bijzonder mooi is.

In geenen deele; hij handelt meestal in oude snuisterijen, en nieuwe snuifjes zoudt ge vruchteloos bij hem zoeken.

Gij moet dus wel opletten, dat hij u geene appelen voor citroenen in handen stopt, want, ieder is een dief in zijne nering.

Nogtans, ik wil zijn nadeel niet, en wensch zijne waar eene even vleijende recensie, als het onlangs bij den Boekhandelaar LAGERWEY te Dordrecht uitgegevene product: Engelin! vergeet mij niet, geheeten— welke beoordeeling Refer. (Letteroefeningen N° 9, voor Julij 1843.) aldus eindigt: "Ook Luimigheid is een lief stukje, hetwelk gelijk mede sommige der overigen, geen ongeschikt Volksliedje zou wezen."

VORDEN, 30 Sept. 1843.

HET KAARTSPEL

"Wat!" vraagt gij, "is dat consequent?
"Erast, de nieuwe lichter,
"Koopt steeds 't antiekste ameublement,
"Maar blijft Gomaars betichter,
"Hij is 't, die, 't oude en nieuwe zoekt,
"En tevens 't nieuwe en oude vloekt!"

Ik vonnis niet en haat den twist,
Ja, laat aan elk zijn keuze,
Wie 't aardsch en hemelsch stout beslist,
De vrijheid zij mijn leuze!
Maar toch, ik zeg uit vol gemoed,
In 't oud en nieuw is kwaad en goed!

Doch nu van 't kaartspel - zie! uw drift
Bragt heel mij van 't chapiter;
Het kaartspel, luidt het bovenschrift,
Voor 't kaartspel klink' de citer;
Welaan, mijn zangster! men verbeidt,
Zing luid van de oudste antiquiteit!

1. Met regt, dat Memphis boezem zwell',
Om de eer haar rijk beschoren;
Dáár, dáár is 't eerste kaartenspel,
Door 't schoonst genie geboren;
En de allergrijste piramied,
Is nog zoo grijs als 't kaartspel niet!

2. Hoe juichte Egypte in d'eêlsten schat,
Den schat van eigen vinding,
En bragt, door hieroglyphen, 't blad,
Met godsdienst in verbinding;
Zoodat, van vromen geest bezield,
Men kaartenspelend oefning hield!

3. Sibyllen! uw orakelhol,
Hadd' nooit van goud geblonken,
Zoo niet de kaart, den vragersbol
Het antwoord hadd' geschonken;
Uw goochelkunst staat nog in eer,
Groei, bloei, o kaartenleggren-heer!

4. Hoe! rukken Moor en Arabier
Zoo plotsling uit het Oosten?
U, Spanje! geldt het krijgsgetier,
Maar 't zoetst geschenk zal troosten!
De vijand biedt de kaart u aan,
En gij—verwenscht heur naar de maan!

5. Fluks waagt ze een kans in Frankenland, 't Wou eerst ook dáár niet lukken, Maar—zesde Karel,—zijn verstand, Kreeg eensklaps bijstre nukken! De Vorst wordt meer dan stapel gek, En nu, nu komt de kaart in trek!

6. De groote schilder Gringoneur,
Een baas in 't portretteren,
Liet in het spel, door frissche kleur,
Geheel het hof spanceren;
Dat deed den Koning zulk een deeg,
Dat Gringoneur een lintje kreeg!

7. Maar eerst verdeelt hij nog de kaart,
In vier verscheiden rijken;
Hij had het opperbest geklaard,
Elk stond er van te kijken!
Geen mensch, die iets te vitten had,
En, bij de Vorsten, zegt dat wat!

8. Bourgondië verkreeg een ruit;
De Frank, een schop, op 't plaatje;
Een hart viel Orleans ten buit;
Brittanje een klaverblaadje;
Naauw was het af,—of zie, 't palet
Schonk nu den hofstoet zijn portret!

9. La Hire en Hector, o, hoe schoon
Wist u de kunst te malen!
Gij spreidt het beeld van Mars ten toon,
Kloekhafte Generalen!
En wie de ronde boeren ziet,
Miskent uw sprekend wezen niet!

10. Dat 's ruitenvrouw '—neen, 't is Sorel, Het liefje van den Koning, 't Was met des Konings hoofd niet wel, Daarom dient hij verschooning, Geen ander Vorst, bij vol verstand, Heeft immers liefjes aan de hand?

11. Wie, Pallas, maagd van Orleans!
Die streed voor 's Konings regten,
Wie waagt niet liefst met u een kans
In 't eten, dan in 't vechten?
Uw schoppen, schoppenvrouw, had klein,
Gij schopte menige Goddem!

12. Wat majesteit, wat fiere bouw,
Wat pracht van zijde lokken,
O, overschoone klavervrouw!
Gij hebt mijn oog getrokken!
Maar dat mijn min zich zelv' verwinn',
Ik bloos—'t is Frankrijks Koningin.

13. Wat lacht die freule harten wit,
Haar hartje speelt in harten,
Voor 't klooster had de maagd geen zit,
Wis bragt ze er vreemde parten!
Foei, Isabel van Beijren, foei!
Uw goede naam krijgt nog een' knoei!

14. Maar wie of schoppenheer mag zijn? Dat 's wel een uitgelezen! 't Is Isrels David—de Dauphin, Er schijnt iets joodsch in 't wezen! Hij is, gemeten met een zeef, Nog Koning Davids achterneef!

Zoo biedt u elke pop het beeld
Van eene onschatbre parel;
En ieder, die een kaartje speelt,
Speelt met het Hof van Karel!
Doch de arm wordt lam van 't wijzen, stop!
Sla zelv' uw kunstverzaamling op.

Wij keeren tot den Koning weêr,
Hoor, 'k wil het niet verhelen,
't Was droevig toch, een Vorst en Heer,
Met prentjes te zien spelen,
Maar wonder, zonder wedergâ,
Gansch Frankrijk aapte 't voorbeeld na!

Wat, Frankrijk? door heel 't wereldrond
Kwam 't kaartspel in de mode;
Nu, daar een Koning 't aardig vond,
Een zot, die 't niet vergoodde,
En was het spel, het spel eens dwaas,
't Was toch ook 't spel eens grooten baas!

Lof, driewerf lof, dus, de eedle kaart!
Wier kunst de tijd doet spoeijen;
Lof, 't vorstlijk spel! zoo wijd vermaard,
Dat gekken zelfs kan boeijen,
Lof, lof, aan de oudste antiquiteit,
Die zoo veel vreugd voor de aard bereidt!

* * * * *

1. De eigenlijke oorsprong der speelkaarten, huist in Egypte.

2. De Egyptenaren beschreven de kaart met hieroglyphen, waardoor hun spel tegelijk eene godsdienstige strekking kreeg.

3. Op dergelijke bladen, van Egypte afkomstig, schreven ook de Sibyllen, eene soort van waarzegsters, hare orakelen. Voor hen, die haar kwamen raadplegen, wierpen zij deze kaarten in het wilde en door elkander, uit haar donker woonverblijf, waaruit dan de vrager een antwoord moest zoeken.

4. Weldra verspreidde zich de kaarten door geheel het Oosten, vooral onder de Mooren en Arabieren, die haar wederom in Spanje, onder den naam van Terrotten invoerden, waar dezelve, uit haat tegen de Moren, ten strengste verboden werden.

5. Uit Spanje werden zij in Frankrijk overgebragt, waar Koning Karel de Vijfde in 1396, ze mede niet dulden wilde. Een beter lot trof haar staande de regering van zijn' ijlhoofdigen opvolger, Karel den Zesden.

6. Een zeker Franschman, Jacquemin Gringoneur, vond uit, (tot niet weinig vermaak van den simpelen Koning), om eenige voorname personen van het Hof, op de kaart te schilderen.

7. De vier hoofdbenamingen der kaart, verdeelde hij in vier rijken.

8. Bourgondië was ruiten, Frankrijk schoppen, Orleans harten en Brittanje klaverkaart.

9. La Hire en Hector, waren twee dappere Fransche Generaals, die in harten en ruitenboer werden afgebeeld.

10. Agnes Sorel, de maitresse des Konings was ruitenvrouw, onder de benaming van Rachel.

11. De beroemde maagd van Orleans, die zoo moedig tegen de Engelschen streed, werd Pallas genoemd, doch is eerst later in de kaart opgenomen.

12. De schoone Koningin Maria van Anjou, werd, onder den titel van Argina, eene verbastering van het Latijnsche Regina (Koningin), in klavervrouw voorgesteld.

13. Isabella van Beijeren, een niet onbekend hofdametje, werd in vervolg van tijd als Judith' in hartenvrouw vereerd.

14. Schoppenheer was de Dauphin, naderhand Koning Karel de Zevende. Omdat zijn leven iets naar dat van Koning David zweemde, werd Karel op de kaart naar Israëls Vorst vernoemd.

DE OUDE EN NIEUWE MAAT.

De oude maten en gewigten
Verlieten 't land;
De nieuwe gaan hun dienst verrigten,
En treên in stand;
Dat gaf aan de eedle winkelieren,
Een dolle pret,
Maar hoe misnoegdheid moge tieren,
Men vreest de wet!
Het hoog bevel, had ook de scholen
Voor wijd en zijd,
Het nieuwe stelsel aanbevolen,
Der school ten spijt:
"Weg, met die leelke decimalen!"
Zoo riep de jeugd,
"De duivel mag die vinding halen,
"Tot aller vreugd!"

Eens kwam de meester met twee ellen,
Één nieuw', één oud',
"Kom," zegt hij, "staak dat babblend rellen,
En wees niet stout!
"'k Wijs u het voordeel aan, dat de eene
Op de andre heeft,
"'t Is tot uw eigen best, naar 'k meene,
"Zoo ge aandacht geeft!"

Maar geene attentie is te winnen,
Men meesmuilt slechts,
En ziet, met afgedwaalde zinnen,
Dan links, dan regts,
Eén onder hen, een kleine snuiter,
Die niets ontziet,
Roept luid, van kop tot teen een muiter,
"Ik leer dat niet!"

"Wat!" zegt de meester, "kwade jongen!
"Hoor ik het wel?
"Dat liedjen is gaauw uitgezongen!"
Hij dreigt met de el …
Maar de ondeugd roept: "spaar uw geweten,
Wat euveldaad,
"Gij moogt mij met dees el niet meten!"—
't Was de oude maat!

DE DROOM.

Van mijn wandling moê en mat,
Gaf ik me, onder 't beukenloover,
Bij eens beekjes kabblend nat,
Aan de rust op 't mosbed over,
'k Viel in sluimring; maar, wat droom!
Droomde ik aan dien oeverzoom?

't Was me, als gleed ik telkens meer
In de diepe waterkolken,
Bij het schubbig goedje neêr,
Burgers, die den stroom bevolken!
Enklen, uit hun element,
Waren mij bij naam bekend.

O! wat wereld leefde om mij!
Welk een wriemlen, wat krioelen,
In die vreemde maatschappij,
Welk een trachten en bedoelen;
Want, geen vischje was zoo dom,
Dat niet wist waarom het zwom!

Maar, door welk een vrees beklemd,
Gaat dat kleine kaarsje dolen?
Hoe 't dien grooten snoek ontzwemt!
De angst houdt het in 't riet verholen,
Had de groote u daar betrapt,
Kleine! gij waart opgehapt.

'k Schrikte wakker—"Foei, dat's wreed!"
Riep ik, "dat gij, groote slokkers!
"De arme kleine vischjes eet,
"Schaamt u, leelke booze schrokkers!
"Neemt een voorbeeld toch aan de aard',
"Daar is 't, dat de sterke groote steeds den zwakken kleine spaart!"

DE PATRIJZEN.

"Tom! breng deez' brief met zes patrijzen
"Eens gaauw naar 't landgoed Smullenhof;
"Maar," spreekt Mijnheer, "niet droomen, of
"Dees stok zal straks zijn kracht bewijzen!
"('k Zie hoe Baron van Lekkerbek
"Al schranst …) toe, voort dan, luije gek!"

De vluggert ijlt met slakke schreden,
En meer en meerder krimpt zijn stap.
"'k Was," zegt hij, "altijd kloek en rap,
"Ja schaars, die zoo veel arbeid deden,
"Maar zonder poozen, zulk een vracht,
"Geen Simson zelfs bezat die kracht!"

Tom rust—verbruid, was dat ook sjouwen!
Een half kwartier heeft de arme vent,
Het telkens zwaardere present,
Al voortgesleept … wie kon 't aanschouwen?
Wel is de weg haast afgelegd,
Maar hoor, natuur heeft ook haar regt!

Ras sluit de slaap zijn oogleên digt,
Een guit, die hem in 't gras zag glijden,
Werd zoo vervuld van medelijden,
Dat hij des stakkers last verligt.
"'k Deed," zegt de schalk, "nog nooit één schot,
"Maar 't loopt mij meê, dees jagt gaat vlot!"

En naauwlijks is een uur vervlogen,
Of vlugge Tom is reeds ontwaakt;
Dan ach, de vogels zijn geschaakt!
"Een dief," snikt hij, "heeft mij bedrogen!"
Want waar het zoekend oog ook ziet,
Het malsch gevleugelte is er niet!

Wat raad? de vrees verheert zijn zinnen!
Halfdood zal Lekkerbek hem slaan,
Om 't boutjen aan zijn' mond ontgaan.
"Stil," roept hij, "daar schiet me iets te binnen!
"'k Geef aan de poort den brief gaauw af,
"Zwijg van 't geschenk en neem den draf!"

Maar zie, tot overmaat van smarte,
Treed onverwachts het aadlijk bloed,
Hem, uit een zijlaan, te gemoet.
Tom zit er in, hoe heeft zijn harte!
Toch brengt hij, schoon hem de angst verwon,
Zijn halve boodschap den Baron.

En nu—of Tom ook wist van beenen,
Geen haas, door't schot verschrikt, zoo vlug,
Maar Heer Baron roept hem terug.
"Waar," vraagt hij, "toch zoo vliegend henen?
"Ik zag je nooit zoo driftig vliên,
"Ligt moet er antwoord zijn, laat zien."

"'t Schrift zie ik, houdt een gift in, jongen! "an zes patrijzen." "Hoe!" juicht Tom, "De vlugtelingen zijn weêrom? "Wat pak van 't hart! nu luid gezongen! "Ik dwaas, toen 'k meende, dat een dief…. "Het doode wild vloog in den brief!"

JAN.

"Is niet mijn naam," sprak Jan, "de schoonste naam op aarde?
"Waar klinkt er een van hooger waarde?
1. "heeft hij geen Heilge tot Patroon?
"Droeg menig Jan geen Koningskroon?
2. "En liet niet de Amstelstad mijn' doopnaam door haar' toren,
"Vóór zij dien toren had verloren,
"Tot boven in de wolken gloren?
"Omhoog, omlaag, ja van 't begin tot 's werelds end,
"Is overal mijn naam Bekend!"

Uw mond spreekt waarheid, Jan! den nijd ten spijt,
Uw grootsche naam klinkt wijd en zijd!
Doch 'k hoorde u lang de helft niet noemen,
Van de eer, waarop uw naam kan roemen.
Uw kieschheid wil zijn' lof verbloemen!
Uw onvolprezen naam, bevat
Een' schat voor zee, en dorp, en stad;
Ja, zoo eens de aarde uw' naam niet hadd';
Hoe zou het onze taal gelukken,
Door één woord, zóó veel uit te drukken?

Het Jan en alleman, bij voorbeeld, vindt
Gij dat het juiste woord niet, vrind!
Om rijp en groen,
Fatsoen en geen fatsoen,
Om vogels van allerlei zangen en veêren,
Als in een volière te zien converseren?

Zoo is uw oordeel ook het teeken,
Waarmeê wij van rapalje spreken,
Voorzeker duizendwerf gebleken,
Daar niets uw vlug begrip ontgaat,
Jan rap en zijn maat,
Janhagel van straat,
Geen naam, van welk een krachtgeluid,
Drukte immer zóó 't kanaljen uit!

En o! hoe vol beduidenis,
Uw naam op 't golvend zeeveld is!
Het zeeveld, waar de nijvre hand
Goud oogstte voor het Vaderland.
Wie onzer kent in ieder deel,
Niet Janmaat van het zeekasteel?

Gij weet, wie men Jan op het aangezigt leest?
't Is immers de knecht, de gedienstige geest?
Zijn naam is als knechtsnaam gepersonifiëerd,
Geen knecht, die niet hoort, dien men Jan tituleert!

Er heerschte eens een groot Koning,
In 't fier Brittannisch rijk;
In magt en prachtvertooning,
Geen Sultan hem gelijk!
Maar wat den glans verhoogde
Der schitterende ster,
Waar 't meest de Vorst op boogde,
3. Hij heette Jean sans Terre!

Beeld der reinste huwlijkstrouw!
Hulp der liefderijkste vrouw!
Onvermoeide plasser!
Nooit zie ik mijn schoolprent aan,
Of mijn oog wijdt u een' traan,
Wakkre Jan de wasscher!

Schoon ook vol spijt op Neêrlands roem,
Uitheemsche nijd, Jan Kaas ons noem',
Wie immer zich deez' titel schaam',
Gij prijst dien zuivelrijken naam!

Wat gekwels, wat gekwels,
Voor de kindren Israëls!
Als de schimp zich durft vermeten,
Honend, Spek Jan hen te heeten,
Wetend, dat der Joden wet,
Hun dien vetten mond belet!

Hoe menig kransjen ik reeds vlocht, 'k Ben, vriend! nog lang niet uitverkocht, Kom, nieuwe Jannen opgezocht!

En zou ik dan Jantje Contrairie niet melden?
In tegenspraak, zeker, de held aller helden!
Die nimmer, in wat gij beweren zult, treedt,
De wijsheid in pacht heeft, alléén het maar weet!

Zie, achter gindsche schuine deur,
Woont weêr een Jan van de eerste keur;
Of noemt de mond, van oud tot ouder,
Niet Janoom, d'eedlen lombardhouder?

Juich, weêr hebt gij juichensstof,
Hecht aan de u geschonken' lof,
Vol van dank, uw zegel!
Zelfs een hof heeft zich vernoemd,
Naar uw' puiknaam zoo beroemd
't Hof is 't van Jan Vlegel!

Een Jan, wiens aard ik nooit ontdekken,
Wiens afkomst 'k nooit naar eisch vernam,
Komt weêr mijn peinzende aandacht wekken,
Klein Jantjen is 't van Amsterdam!

Was hij een oude knaap,
Als Zandvoorts Simon Paap,
En daarom de Amstelstad,
Met regt op hem zoo prat?
Een prijsvraag dient geschreven,
om 't duistre licht te geven!

Ai, hoor mij dien razender driftkop eens woên! "'k Zal daadlijk," dus gilt hij, "den snoodaard gaan vinden, "Die zóó mij te lastren zich dorst onderwinden! "'t Duël zal beslissen en eer geen verzoen." Dáár naakt zijn doodsvijand—wat lot zal hem beiden? Bedaar slechts, 't loopt af met een Jantje van Leiden!

En koos niet zelfs Voltaire's luit,
Uw' naam voor duizend anderen uit,
En heeft zijn dichterlijke stift,
Voor tijdgenoot en nageslacht,
Niet schitterend uw' naam gegrift,
4. In Jan die weent, en Jan die lacht!

Speelt iemand een geklijken rol,
Van handel en wandel wat dol,
Uw naam biedt zijn beeld aan de lippen:
Zijn rede is dan, zegt men, op hol,
Hij schermt in het ronde, de bol,
Als malle Jan onder de kippen!

Ook leent ge uw' naam aan 't achtbaar wapen,
Dat strijdende voor pligt en eer,
Een' lauwerkrans drukt op de slapen,
Van wien het moedigst trekt van leer!
Dat lemmer forsch en breed,
Dat van geen zwichten weet,
Op wier het is gebeten,
Door zee-robs krijgstuigboek, met regt, Kortjan geheeten!

Wat woelt en wat joelt de krioelende jeugd?
De blos van 't genoegen kleurt lagchend heer kaken!
Zij springen en dansen en dartlen van vreugd,
Ze hoores den Ronzebons fluitend genaken.
Zeg, maakt niet Jan Klaassen de jeugd zoo verheugd?

Amsterdamsch Menagerie! 'k Denk aan u met zoet ontroeren; Apentuin der tuinen, die Ook den schoonsten naam mag voeren. Wat zijt gij, Artis van ons heden, 5. Bij Blaauw Jan van het verleden?

Ook voor den man, die graag de broek
Verruilt voor vrouwliefs schorteldoek,
Voor keukenklouwers, die zich 't pottenschrappen wennen,
Klinkt weêr uw puiknaam in Janhennen!

Nieuwe, flonkerende luister,
Is weêr voor u opgedaagd!
Neêrlands schrandre Pensionaris,
Droeg den naam, dien gij thans draagt;
Naam, als type van de staatkunst,
(Wondere karaktrestiek!)
Vele Jannen steeds gegeven,
Om hun fijne politiek!
Of, zijn het geen diplomaten,
Vol verstand, vol kern en pit,
Waar de lof van kan getuigen,
Jongens zijn 't van Jan de Wit?

Wat rare Jan treedt dáár te voren?
Zijn phlegma schijnt hem aangeboren;
Nooit kon de drift zijn rust verstoren;
't Is hem hetzelfde hoe het gaat,
Neen, hij weet van den Prins geen kwaad!
Hij is wat lijmig in zijn' praat;
Een snuggre kop, die op hem staat!
Het is Jan Salie, kameraad!

Maar ook in 't zedelijk bestaan,
Hoort men uw' naam den grondtoon slaan
Of duidt hij niet den lichtmis aan,
Zoo goed als 't Fransche bon-vivant,
In 't enkel woordje, 't is een Jan!

"'k Zeg, langzaam gaat zeker!" roept Jantje sekuur! Want langzaam en zeker is Jantje's natuur, Zijn gansche bestaan door exactheid geteekend, Heeft ieder bedrijf met een' passer berekend, En wikkend en wegend met rijp overleg, Betreden zijn schreden den veiligsten weg! "Beloften," dus spreekt hij, "beloften verzwinden, "'k Hecht steviger banden, die knellender binden, "Al ware 't een Engel, 't moet zwart maar op wit; "'k Erken geen contract, zoo ik dat niet bezit!"

Noem me op aarde een rijksgebied;
Waar men dezen Jan niet ziet?
Kijk, hij is een heele piet!
Schoon zijn boêltje liep in 't riet,
't Baart zijn' boezem geen verdriet,
"Borg maar!" is zijn daaglijksch lied,
Welke winkel kent u niet,
Welke winkel, Jan Crediet?

Wat onderwerp vol weidschen zwier,
Zet, zangster! uw gemoed in vier,
En boeit ons aan uwe elpen lier?
"Lof, driewerf lof, den Jan pleizier!
Dien snellen wagen,
Het welbehagen
Der oude dagen!
Die ook al verdween,
Door mode bestreên,
Maar toch om zijn' naam;
Nog leeft door de Faam!

Bij den Jan pleizier in aanzien,
Als bij d' edelman de boer,
Naakt het beeld des sjouwend' ezels,
Weêr een wagen van vervoer,
't Is de Malle Jan, die kreunend,
Vracht, bij vracht, wordt opgetast,
Is dan Jan geen goeije slokker,
Die zich bukt voor zulk een' last!

Ei, zie eens, op mijne eer,
Dat 's eerst een proper Heer!
Gij vraagt: "wie hij mag wezen?"
't Is uit zijn oog te lezen!
Mij dunkt, zijn eernaam staat
In wat hij doet, of laat;
En 'k dacht, hij schoot uw zinnen,
Al reeds voor lang te binnen.
Hoe suft uw schrandre kop?
Hoor, volg deez' raad dan op:
Uw allerrapste looper,
Vlieg' naar den boekverkooper,
6. En vraag den Jan Perfekt!
Het raadsel is ontdekt.

Wiens naam geeft men geniën milder,
Geniën van het edelst soort?
Ook Neêrlands kunsten kweekend oord,
Gaf hem zijn' snaaksten schilder!
Of zegt men niet met alle reên,
Van schalksche en oolijke aardigheên,
Ons onder 't lagchend oog getreên,
Het is een stukje van Jan Steen?

"Hoe 't valschheid misduid',
"Al kost het, verbruid!
"Ook haring of kuit,
"Mijn tong, wie haar stuit—"
Roept: Jantje regt uit!

En dichters van uw' naam, 'k zeg, dichters,
Wie noemt het tal dier gloriestichters?
Neen, evenmin m' in 't nachtlijk uur
De starren telt aan 't luchtazuur,
Zoo min telt m' ook de lichten, die
De Jannen zijn der poëzie.

En nu, vermoeid van al het Jannen,
Dien 'k eerst mijn kracht weêr zaam te spannen,
Voor ik het verdre van mijn taak,
Door de allerschoonste kroon volmaak,
O! 'k heb nog Jannen groot en klein,
Mijn vriend! in 't altoos vruchtbaar brein,
'k Moet eerst maar wat op adem komen,
En dan zij 't loflied weêr vernomen
Van
Jan.

* * * * *

1. Sint Jan.

2. De Jan Roode-poortstoren, te Amsterdam, doch nu gesloopt.

3. Jean-sans-Terre, Koning van Engeland, in 1166 geboren, en Jan zonder Land genaamd, omdat zijn vader, Hendrik de Tweede, hem geene bezittingen naliet.

4. Dichtstuk van Voltaire.

5. Voorheen op den Kloveniers-Burgwal, te dier stede.

6. Een met lof bekende roman van dien naam.

DE TWEE HONDEN.

"Ei zeg, is dat nu reg?
"Mijnheer heeft zoo een' ekel
"Aan Lord, dien boozen rekel,"
Sprak Piet, de brave knecht,
"En toch, hij krijgt het meest!
"Gaan niet de lekkre beenen
"Altoos naar de ondeugd henen?
"Daar heb je Does, dat beest,
"De beste van de honden,
"Die ergens wordt gevonden,
"Die 't nimmer gortig maakt,
"Bij al die vette beten,
"Hoe trouw het dier ook waakt,
"Wordt Doesje maar vergeten.
"Dat 's onregt, op mijne eer!"

"Wel, domoor!" sprak mijnheer
Die Piet had afgeluisterd,
Hoe zacht hij had gefluisterd,
"Ik dacht je meerder leep!
"Zeg, voel je niet de kneep?
"Mijn beentjes te verspillen
"Aan Does, wat dwaze grillen,
"'k Zou hem niet trouwer willen;
"De lobbes hoeft ze niet!
"Maar Lord, die kwade rakker,
"Die valsche kuitepakker,
"Door kluifjes wordt hij makker,
"Ik vrees zijn tanden, Piet!"

DE VROME WERKBAAS.

(Vertelling aan Frans.)

Gij weet, mijn baas is, Frans! een vroompje!
Zijne oefningsklub noemt hem het roompje
Der heiligste regtzinnigheid,
Wien lang de hemel is bereid!
Vaak spreekt hij in geheimenissen,
Waar 'k nooit de meening van kan gissen;
't Heeft wel iets van mystiekerij,
Hij noemt het echter profezij!
Eerst zocht zijn vroomheid me op te wekken,
Om meê naar de oefening te trekken;
Daar spraken ze allen, zei hij, Frans!
De ware tale Kanaäns;
Daar riep de zuivre Dordsche leere:
"Bekeer, bekeer, u tot den Heere!
"Want wie niet Orthodoks wordt, is
"Een prooije der verdoemenis!"
"Daar kwamen al de nieuwgeboren',
"De van den Hemel uitverkoren',
"En laafde aan manna-spijs hun ziel,
"Zoo als er nooit voor Isrel viel,
"Die God het kuddeke verleende,
"Dat dáár zich in den geest vereende!"

Hoe meer hij voortging met zijn preek,
Hoe meer 'k zijn oefening ontweek;
Want, vriendje! ik kan het niet verbloemen,
Dat staâg verkettren en verdoemen,
Met al die duistre somberheid,
Die nooit verstaat hetgeen ze zeit,
Ik haat die leer met ziel en zinnen:
"De Godheid bovenal te minnen,
"Zijn naasten als zich zelv'—mijn vrind!
Die taal verstaat een grijze en kind!

Maar wacht nog wat en spits uwe ooren,
Want 'k moet u een geval doen hooren,
Hetgeen mij gistren is ontmoet,
En dat mij telkens lagchen doet:
Weet, sinds de baas zijne oefeningen
Mij vruchteloos zocht op te dringen,
Heb ik het ieder' keer verbruid,
Het mooije weêr is met ons uit!
Ja, 't heeft er 's middags, onder 't eten,
Dan ongemaklijk opgezeten!
Mijn honger, kameraad! vergat,
Dat ik nog niet gebeden had;
Wat nooit mijne appetijt gebeurde,
Hoe lekker ook de schotel geurde.
Maar o, wat kwam ik slecht te pas!
Of mij de baas de les ook las!
Hij gaf me van de coteletten!
"Godlooze! is dat uw ziel besmetten,
"Steekt," riep hij, "eer ge uw' dank verkondt,
"Gij zelfs een kruimeltje in uw' mond,
"En vreest gij niet, dat 's Hemels wrake,
"Die kruimel tot een vuurvlam make,
"Die u nog eer den duivel geeft,
"Waar uw geheele ziel voor leeft?
"Leer, Heiden! leer het van de dieren,
"Wat dankbaarheid u moest bestieren,
"Zelfs voor den kleinsten waterdronk,
"Die u de milde gever schonk!"

"De dieren?" vroeg 'k benieuwd, "ja, ezel!
"De dieren!" sprak zijn fijn gekwezel;
"Ge zijt een regte domme klaas!
"Zwijg, en let op, en hoor uw' baas:
"Zeg, laten ooit de vrome kippen,
"Een druppel vocht naar binnen glippen,
"Of rijst niet hun devote kop,
"In warmen dank ten hemel op?"

DE VLIEG.

'k Draag geen haat in 't minnend harte; Aller welzijn is mijn beê; 'k Leef met God en mensch in vreê, En stort tranen bij de smarte; Slechts één schepsel voedstert de aard', Dat mijn schrikbre gramschap baart!

Afschuw walgt den naam te noemen,
Van het monster zoo ontieg!
't Is—de vuile, vuige vlieg.
Haar te noemen, is haar doemen!
Felle wraak besnaart mijn lier,
Voor die plaag van mensch en dier!

'k Min u, zoele zomerluchten!
Schaars het deel van ons klimaat!
Vreugde lacht op elks gelaat,
Bij uw zoete zielsgenugten,
Doch, waarom verkleint ge uw gift,
Door het voorwerp van mijn drift?

't Snood gedrogt, hoe tergt het de ooren,
Als haar dommelend gebrom,
Mommelend rondsnort, om en om.
Waar de mensch, die 't aan kan hooren?
Niemand dan die zwarte draak,
Vindt in 't zeur geneurie smaak!

Uitgeleerd in booze treken,
Rekt zij d' olifanten-snuit,
Grijpende naar de onschuld uit:
"Leelke vlieg! is dat daar steken,"
Weg is ze, als de hand zich heft
Die den dreiger zelv' nog treft!

Noem de plek, waar ze ooit zich zette,
't Allermislijkst zamenstel,
Dat haar vuilheid niet besmette?
Tot een walglijk tijgervel,
Kleurt ze uw lijnwaad.—Ja, het schreit
Vaderlandsche zindlijkheid!

En haar vraatzucht, waar ge uw voedsel,
Waar ge uw' dronk of bete plaatst,
Nergens, waar haar snuit niet aast,
Niets is veilig voor 't gebroedsel!
Ja, is 't lijf eerst vet gemest,
Dan bezoedlen zij de rest!

Gistren, ('k zal het nooit vergeten!)
Vloog er een afgrijslijk paar,
Dartlend stoeijend met elkaar,
Naar mijn aanzigt—wat vermeten!
Ras herschiep haar lust en keus,
Tot een huwlijks-spond mijn' neus.

Weet de haat geen gif te zoeken,
Dat den dood in de adren stort,
En die pest verderflijk word',
Door haar slimheid te verkloeken;
Waarom is de wraak zoo traag,
Tot de straf' dier helsche plaag?

Komt, ons allen zaân verbonden,
Wie der vliegen vijand zijt!
Menschen, vogels, katten, honden,
Slaat en pikt en krabt en bijt!
help ook gij ons meê, natuur!
Hoor ons: "voorwaarts!" in dit uur.

Dat des winters stale krachten,
Zich met onze kracht vereen';
Stouter strijd zij nooit gestreên!
Moge 't zelfde lot haar wachten,
't Lot, dat Napjes legertal,
Eens, in Rusland, bragt ten val!

HET MEDAILLON PORTRET.

Wij kregen Kareltje Amoureus,
Die dagelijks ons komt vervelen,
Met ons zijn bijzijn meê te deelen,
Eens alleraardigst bij den neus!
Weet dan, zijn zotte liefdeklagt,
Zoekt ook mijn zuster 't hof te maken,
En, schoon haar schalkheid hem belacht,
Hij blijft maar trouw zijn zuchten slaken!

Zoo, stappende als een stootershaan,
Kwam 't Heertje gistren bij ons aan,
Alweêr verliefd tot over de ooren!
"Zijn lieve attentie wilde eens hooren,
"Hoe 't in den huisselijken kring,"
Sprak hij, "met de gezondheid ging;
"O! altoos sloeg zijn hart geruster,
"Wanneer zijn oog ons dierbaar huis,
(Hier wierp hij lonkjes naar mijn zuster!)
"Bevrijd mogt zien van druk en kruis!"

De Don Quichot van geest en leden,
Kwam 't woonvertrek dan ingegleden,
Juist toen een medaillon portret,
(Iets zweemend naar mijn zuster Jet)
Ons aller aandacht hield gekluisterd,
Naâuw ziet hij 't, of zijn dwaasheid fluistert:
"Zij is 't, zij is 't, en 's kunstnaars hand,
"Schiep u dit beeld ten minnepand!"
En, van verrukking opgetogen,
Hing heel zijn ziel aan 't medaillon!

"Neen," zei 'k, zoo droog weg als ik kon,
"Zoo veel aantreklijks zien mijne oogen
"Nu waarlijk aan die beeldtnis niet!"
"Niet!" riep hij, en zijn taal verried,
Wie of zijn geestdrift dacht te aanschouwen:
"Het is de schoonste van de vrouwen,
"Die door eens schilders kunstpalet,
"Nog ooit is op ivoor gezet!
"Wat golvend goud omzweeft haar slapen!
"Dat zacht blaauw oog, 't is of het spreekt!
"Wie, die het niet in liefde ontsteekt?
"Tot kussen schijnt die mond geschapen!
"Wat blos versiert de blanke koon—
"Neen, Venus was niet meerder schoon
"In lijfsgestalte en wezenstrekken!
"O! wie de min ten doel mogt strekken,
"Van haar, die dit bekoorlijk beeld,
"Haar toovrend schoon heeft meegedeeld!
"Eén zoentje van dien mond mogt stelen."

"Welnu, 'k voldoe uw tortlend kwelen,"
Sprak me oude grootmamatje ras,
Wier beeld (vóór vijftig jaar) het was!
"Ja, 'k ben nog een verliefd mallootje,
"Kom, Ridder! kom, voldoe terstond,
"Uw' zielswensch op mijn' rozemond!"

Zoo schaterde mijn vrolijk Grootje.—

DE VERDRONKEN ACTEUR.

De Acteur Jeroen, meestal besist,
Had zeker 's nachts de straat gemist;
Want 's morgens werd hij opgevischt,
Voor elks verwonderde oogen,
Doch 't graantje had zoo sterk gegist,
Dat hij, hoe door de gracht verfrischt,
Van toeten noch van blazen wist,
Ten spijt van ieders pogen!

Maar stil, daar komt de snuggre Nol,
Van wien er vier zijn op den hol,
Daarbij zoo blind nog als een snol,
Op 't driftigst aangestevend:
"Roen dood …" zegt hij, "wat! ben je dol?
"Zie, zóó natuurlijk speelt de bol!
"Nooit stierf hij immers in zijn rol,
"Of steeds werd hij weêr levend?"

HET PORTRET VAN DEN DOOD.

Heeft, heusch, me uw boert geen' strik gezet,
Is, Dood! dees beeldtnis uw portret?
De Schilder wou u wis begekken!
Hoe! dit uw houding? dit uw trekken?
Gij groeide leelijk door uw haar,
Wat kaalkop … doch, dat 's smaak, 't is waar!
Noch bakkebaard, of zijns gelijken,
Geen enkel donsje zie ik prijken,

En waar uwe oogen moesten staan,
Daar kijken holle gaten me aan!
Uw neus is zeker uit logeren,—
O! mogt hij spoedig wederkeeren;
Want toch de gevel siert het huis!
Maar aan uw lijf is 't ook niet pluis:
Die armen schijnen dorre takken,
Die krachteloos ter neder zakken;

Daar aan de hand, slechts knok en been,
De Zeis, hoe ligt, haast is ontgleên!
Uw borst lijkt wel een traliehokje,
(Van vleesch vindt men geen enkel brokje!)
Waaraan het beestjen is ontvlugt;
En, tot volmaking van de klucht,
Kreegt gij voor beenen, lange fluiten;
Want, waar ik tuur, ik zie geen kuiten!

Ze is regt frappant, ja, meer nog, ze is
Verschrikklijk mooi, die beeldtenis!
Het is u sprekend weêrgegeven!
Geloof me, Dood! gij schijnt te leven!
En dan dat heerlijk coloriet
Des Schilders … wit, al wat men ziet!
Zijn fiksch penseel alle omslag mijdend,
Behoefde één verw slechts … 't is benijdend!
Alleen, flatteert hij niet wat mild? …
Doch, gekheid op een stokje, wilt
Gij over 't stuk en zonder fleemen,
Nu, Dood! mijn oordeel eens vernemen,
Dan zeg ik juist zoo als ik 't meen:
Hoor, 't is een guit, of brekebeen,
Dat allerliefste Apelles Zoontje!
'k Gaf hem een aardig lauwerkroontje,
Had dus zijn dom of schalksch palet,
Vol wansmaak me op 't paneel gezet!

Is dat het beeld van u, wiens krachten,
Reeds zoo veel duizende geslachten,
Met forschen arm en stalen vuist
Tot stof en pulver hebt vergruisd?
Is dat uw uitzigt, dat uw houding,
Waar eeuw aan eeuwen geen verouding,
Geen kreuk op hebben neêrgedrukt,
De magt, waarvoor heel 't aardrijk bukt?
En geeft dit misselijk geraamte,
(O kladderij, der kunst tot schaamte!)
Uw kloeke leest en aanschijn weêr?
Wreek, wreek u, Dood! het geld uwe eer!
Uw wraak moet hem den kop verpletten,
Die dus uw beeld ten toon dorst zetten,
Zoo wage, een magtloos schilderworm,
Zich nooit weêr aan uw' achtbren vorm!

DE GEKKEN.

En Koen reed weêr huiswaarts met ledige wagen:
Wat had hij een wonderlijk vrachtje gehad!
Zijn dorp zond een aardig presentje naar stad!
"En welk een presentje?" Zoo hoor ik u vragen;
Wel, twee stapel gekken voor zeker gesticht—
Wat pak van Koens hart, nu de last is verrigt!

Want neen, naar dien rid was hij juist niet heel happig!
Nu maakte de vreeze hem dan warm, dan koud!
Wel gaf, voor het vreemde transport, hem de Schout
Een Garde-Champêtre, maar zotten zijn grappig!
Of speelde niet dikwijls den geklijksten gek,
Den wijste der wijzen een' olijken trek!

Doch nu, hij herleeft weêr, de vrees vlood zijn wielen,
Het dartelend span, hoe het deelt in zijn vreugd!
Maar zie, wat lief paartje, vol schoonheid en jeugd,
Treedt, plotsling, te voorschijn? Koen rijdt ze op de hielen;
En 't minzaam verzoek van de vrijende Twee
Luidt: "rijden wij, Vriend! voor een fooi met u meê?"

"Stap op maar! doch hoor eerst vooraf; 'k moet bedingen,"
Was 't antwoord, dat Koen aan de vragenden gaf,
"Zoo 'k zie, dat je gek wordt, dan smijt ik je eraf!"
"Dat's regt!" lacht het paar bij het wagen opspringen—
En 't vrolijke goedje heeft fluks zich gezet:
"Die koddige Voerman!" zoo schatert hun pret.

Koen keek hen eens aan met wantrouwige blikken,
Die gekken van straks lachten ook zoo … Maar, hoor …
Wat zweepslag, (zijn zweep is in rust,) treft het oor?
Wat klappend geluid doet zijn bruintjes verschrikken?
"Het spookt hier!" roept Koen; "ach wij gaan nog op hol!"
Zijn hoofd keert zich om en wat ziet hij de bol?

Geen mensch droeg de schuld, dat de paarden zoo vlogen,
Als 't vrijende paar, door hun klappend gezoen …
"Ik zweer, dat ze gek zijn!" roept de angstige Koen,
"Hoe wonderlijk kijken ze ook niet uit hun oogen!
"Allons, van den wagen!" en aanstonds verheft
De zweep zich naar 't paar en zij dreigt niet, maar treft!

Hoe rilde en hoe trilde het meisje als een rietje,
En wie schetst de drift, die haar' minnaar vervult?
Maar 't leed der geliefden was Amor zijn schuld!
Doch hoor, onze Koen, hij zingt rijdend een liedje:
"Wat zijn wij," zoo klinkt het zoo lustig en luid,
"Wat zijn wij op aarde met gekken gekruid!"

STALEN PENNEN.

Wat! mijn hand zou ooit zich wennen,
Aan die harde stalen pennen?
Hoe de smaak ze hulde doet,
'k Haat dat schriftbedervend goed!
Telkens als haar punten sprikkelen,
Spatten zij wel duizend spikkelen
Op het hagelblanke vel,
Tot uw tergend zielsgekwel!
Dan, door vrekheid weêr gedreven,
Willen zij geen' inkt meer geven,
En, hoe forsch de hand ook drukt,
't Is een kerel, wien 't gelukt,
't Krabblend tuig tot deugd te schikken!
Wordt gij driftig, aanstonds prikken
Zij met scherp geslepen stift,
Gat bij gat, in blad en schrift!

Wisten onze voorgeslachten
Anders dan van ganzenschachten?
En, wat is ons vuil gevlek,
Bij hun' zuivren pennetrek?
Op wat rij van kunstenaren,
Mogt het juichende oog niet staren,
Kunstenaars, wier eedle zwier,
(Of zij tooverde op 't papier!)
Keur van letters deden vloeijen!
Voor ons hanepooten knoeijen,
Had, voorheen, een schoolknaap wat
Duchtig met de plak gehad!
Ja, de kunst van sierlijk schrijven,
Zag men reeds zoo ver verdrijven,
Dat men, draaglijk schrift, verheft
Of het oog een wonder treft!

Fraaije kunst! schoon 't staal u bande,
Keer, o keer weêr in den lande!
Breng ons, nutte ganzenveer!
Breng ons de eedle schrijfkunst weêr!

MIJN GROOTJE.

Rees mijn Grootjen uit het graf,
(Ach, voor vijf en dertig jaren
Brak de draad haars levens af …)
Met wat oogen zou ze staren,
Zag zij al de nieuwigheid,
Hier en daar in 't rond verspreid!

Ja, zij meende 't was een droom,
Zag ze molens zonder wieken,
Voortgestuwd door kracht van stoom,
Met fabrijken en trafijken;
En, in 't werken zóó gezwind,
Dat het af schijnt eer 't begint!

Zag ze schepen zonder zeil,
Bliksemsnel langs 't water glijden,
Tal van wagens op hun rail,
Vliegend, zonder paarden, rijden;
"Ik geloof me zelven niet,"
Riep zij, "schoon mijn oog het ziet!"

Zag ze, met den knijpbril op,
't Luchtschip boven de aarde zweven,
En, ten spijt van 't golvend sop,
Als een peil door 't zwerk gedreven,
(Wanneer vangt de proef weêr aan?)
Hoe verbijsterd zou zij staan!

Zag ze de onnaspeurbre kracht,
Waar het goochlend magnetisme,
't Menschdom meê aan 't duizlen bragt,
Of het toovrend galvanisme,—
Zeker vroeg haar angstgekwel:
"Is de Duivel ook in 't spel?"

Sloeg zij eens de werking gâ,
Der atmosferieke drukking,
Die uw hooge geestverrukking
Uitvond, Clegg en Samuda!
Werking, waar de stoom voor zwicht …
Wie beschrijft haar aangezigt?

Oxigéne-Microscoop!
Bragt gij al de monsterdieren
Die, in wriemelenden loop,
Door één' druppel waters zwieren,
Voor heur sidderenden blik,—
Zij bestierf van louter schrik!

Las zij, hoe ons Handelsblad (1),
Ook de huwlijks-koersen teekent;
Der verliefden beeld bevat!
Teederder om weêrmin smeekend,
Naar de markt is, laag, of hoog,—
Schaamte sloot haar zedig oog!

Doch, hoe turend keek ze wel,
Als zij honden kaart zag spelen?
Vlooijen op het krijgsbevel,
In soldaten zich hertelen?
Mooglijk, (knipt ze nooit meer dood,)
Dienen ze eens het land in nood!

'k Zwijg nu, als ze zag, hoe 't gas
Kaars en olie wreed verbande;
Nieuwheidszucht het oude, als was,
Gansch herkneed heeft in den Lande;
"Salomo," zoo riep zij wis,
"Had het dan toch duchtig mis!"

Maar, deed Grootjes liefdrijk hart,
Broeders! eens de vraag aan de aarde:
"Hebt ge, o aard! nu minder smart,
"Dan vóór gij die wondren baarde?"
Wat zou 't antwoord wezen, dat
Grootje dan te wachten had?

* * * * *

(1) Men herinnere zich de bevallige Portretjes bij de huwelijks-aanvragen.

GERUST IN DE ONSTUIME BAREN.

(Spreuk van Willem den Eerste.)

Hoe de nood-orkanen woeden,
Hoe, op 's levens holle vloeden,
Speelbal van het wislend lot,—
Laat geen vrees uw hart vervaren;
Rustig op de onstuime baren,
En gelaten 't oog op God.

Cesar, prooi der woeste stroomen,
Weet de vrees zijns volks te toomen,
Door zijn kalm en rustig woord:
"Zou," spreekt hij, "uw moed versagen?
"Hebt gij niet, in spijt der vlagen,
"Cesar en 't geluk aan boord?"

Maurits rust, aan Nieuwpoorts stranden,
Deed zijn heir ten strijd ontbranden,
Schoon aan d' afgrond van 't verderf;
En Oranje's legervanen,
Doen Albertus krijgsroem tanen,
Maurits rust behoudt het erf.

Eerste Willem, Neêrlands Vader!
Zelfs bij 't lood van den verrader,
Bleef uw spreuk uw trouwe tolk:
Treffe een Gerards u moorddadig,—
"Wees, o God! mijn ziel genadig,"
Bidt gij—"en dit arme volk!"

Hoe de nood-orkanen woeden,
Hoe, op 's levens holle vloeden,
Speelbal van het wislend lot,—
Laat geen vrees uw hart vervaren,
Rustig op de onstuime baren,
En gelaten 't oog op God.

EEN KLEIN SPRUITJE WORDT EINDELIJK EEN BOOM.

(Spreuk van Maurits.)

De vrije Nederlanden
Met regt alom vermaard,
Wier vlag, aan alle stranden,
Beroemd is over de aard',—
Ontwoekerd aan de plassen,
Aan wier en aan moerassen,
Door 't volk zoo vroed als vroom;
Door ongehoorden nijver;
Het pronkjuweel van d' ijver,—
Het spruitje wordt een boom.

Het hemeltergend Spanje
Hoont Neêrlands goed en bloed,
Maar Neêrland en Oranje,
Ontvlamt in Heldenmoed!
"Wat! droppel aan den emmer!"
Brult Spanjes schepterklemmer,
"Wat wil uw ijdle droom?"
Doch, drupjes worden vloeden,
Die toomeloos vaak woeden,—
Het spruitje wordt een boom!

De noeste Koopvaardije,
Met welvaart op 't gelaat;
De bloei der maatschappije,
De zenuw van den staat!
Wier altoos volle horen,
Haar goud, bij goud trezoren,
Ontlast met milden stroom;
Ofschoon uit niet gesproten,
Wie telt heur rijke vloten?
Het spruitje wordt een boom!

Gij, landbouw en gij veeteelt,
Gezegend tweelingpaar!
Die zoo veel wellust meêdeelt,
Waarheen het oog ook staar';
Uw welige akkers bloeijen,
Uw malsche kudden loeijen,
En geven enkel room!
Hoe klein gij zijt begonnen,
Wat schat hebt gij gewonnen …
Het spruitje wordt een boom!

Zie, Kunst en Wetenschappen,
Veredelen den geest!
Wie hoog staat op heur trappen,
Is ook eens laag geweest!
Maar langzaam opgeklommen,
Tot hare heiligdommen,
Met telkens minder schroom;
Ziet, eindlijk vlijt, na 't klimmen,
De kroon der eere glimmen,—
Het spruitje wordt een boom!

De vrije Nederlanden,
Met regt alom vermaard,
Wier vlag aan alle stranden,
Beroemd is over de aard,—
Ontwoekerd aan de plassen,
Aan wier en aan moerassen,
Door 't volk zoo vroed als vroom;
Door ongehoorden nijver,
Het pronkjuweel van d' ijver,—
Het spruitje wordt een boom.

VOOR GODSDIENST EN VOOR VADERLAND.

(Spreuk van Frederik Hendrik.)

Voor Godsdienst en voor Vaderland,
Was Fredrik Hendriks leus.
Zijn trouwe deed die leus gestand,
Die ridderlijke keus;
Het lemmer aan zijn zijde,
Vloog hij verrukt ten strijde,
En toonde door zijn' moed,
Den oorsprong van zijn bloed!

Voor Godsdienst en voor Vaderland,
Verwoei zijn blikkrend zwaard;
De vijand vlood met schade en schand',
Voor 's Pruisen heldenaard!
Laat Flips het zelf getuigen,
Wat steden moesten buigen,
Voor Nassau's wrekend staal,
In dappre zegepraal!

Voor Godsdienst en voor Vaderland!
Was naauw zijn' mond ontgleên,
Of de onverbreekbaarste eendragtsband
Bond Vorst en Volk aaneen!
Uw tooverwoord, Oranje!
Betemde 't matig Spanje,
En Neêrland vocht zich vrij,
Van snoode dwinglandij!

DEUGD SCHEPT VREUGD.

(Spreuk van Hendrik Laurenszoon Spiegel.)

Deugd
Schept vreugd;
Heerlijk woord!
Grijze en jeugd!
Zegt het voort,—
Wijs, die hoort!

Baat
Het kwaad;
Kwaad teelt smart,
Vroeg, of laat,
Voor het hart;
Dwaas, die 't tart!

Houw
En trouw,
Aan de deugd!
Op haar bouw',
Grijze en jeugd,—
Deugd schept vreugd!

ELCK WAT WILS.

(Spreuk van Roemer Visscher.)

Bart en Art en Art en Bart,
Ruilden zamen hart voor hart!
Maar hun vrijen zal niet baten,
De Oudjes hebben 't in de gaten …
Elk wat wils, elk wat wils,
Dan voorkomt men veel geschils!

Jan en Griet, uw huwlijks-schip
Zeilt nog vast op bank en klip!
't Laat zich uit uw oog wel lezen,
Ieder wil graag hoofdmast wezen—
Elk wat wils, elk wat wils,
Dan voorkomt men veel geschils!

Vriendschap zweert: "voor de eeuwigheid
"Zij ons zielesnoer geleid!"
Maar, na weinige oogenblikken,
Komt de twist dat snoer ontstrikken;
Elk wat wils, elk wat wils,
Dan voorkomt men veel geschils!

Heerschers van het aardsch gebied,
Stelt uw vreugd in d' oorlog niet!
Spaar, o Groote Potentaten!
Spaar het bloed der Onderzaten!
Elk wat wils, elk wat wils,
Dan voorkomt men veel geschils!

O! die spreuk van d' ouden Bard,
Zij de spreuk van aller hart!
Doch de lust leer' zich bestrijden,
Van die spreuk niet te overschrijden—
Elk wat wils, elk wat wils,
Dan voorkomt men veel geschils!

Elk wat wils, maar, liefdrijk God!
Niet in uw volmaakt gebod!
Wilde dáár ook elk wat willen,
't Ware uw wijze leer bedillen…
God! o hater des geschils,
Zijn wij steeds met U éénswils!

GENOEGH IS MEER.

(Spreuk van Anna Visscher.)

Het daaglijksch brood—
Wat gift, hoe groot,
O Opperheer!
Genoeg is meer!

Is hij slechts rijk,
Wiens woekrend slijk,
Al hooger klimt,
Al heller glimt?

Hij arm, wie niet
Dien goudberg ziet?
Wiens eerlijk zweet
Hem kleedt en reedt?

o Gij, beslis, Ervarenis! Uw wijze stem, heeft kracht en klem:

"Tevredenheid,"
Zegt zij, "bereidt
"Het beste deel,—
In weinig veel!"

Het daaglijksch brood,
Wat gift, hoe groot,
O Opperheer!
Genoeg is meer!

ELCK ZIJN WAEROM.

(Spreuk van Maria Tesselschade Visscher.)

Elk zijn waarom, sprak Tesselschâ,
En o! zij had het regt;
Die spreuk is zonder wedergâ,
De ervaring doet haar regt;
Want hoe men cijfert, dit 's de som:
Elk mensch op aard heeft zijn waarom!

Dat's wijs, dat's goed, den mensch tot eer
En God zij dank en lof;
Hij wierp ons niet op aarde neêr,
Als wormen in het stof;
Zijn vaderliefde rigt ons oog,
Naar 't zielvereedlendst doel omhoog!

Maar, wee hem! die dat doel weêrstreeft,
Zijn' boezem ingeplant;
Het hart eene andre rigting geeft,
Tot eigen schade en schand!
Wie zijn waarom naar zelfzuchts-wensch,
Misbruikt tot hoon van God en mensch!

Ja blijve, o Tesselschade! uw spreuk
Ons aller wenschend wit;
Die spreuk zoo rein van smet en kreuk,
Waar de eêlste les in zit!
Elk zijn waarom—o spreuk zoo waard,
Rigt gij mijn' blik op meer dan de aard'!

ELCK SPIEGELE HEM ZELVEN.

(Spreuk van Jacob Cats.)

Lieve Vader Cats! wat schat
Niet uw schoone spreuk bevat!
Onder welke luchtgewelven,
Op wat land het oog ook staart,
Elk spiegele zich zelven,
Die spreuk geldt voor heel de aard'!

Pleeg, bij 's werelds goed en kwaad
Onpartijdig met u raad;
Durf in eigen boezem delven;
Zie wiens beeldtenis gij draagt,—
Elk spiegele zich zelven,
Eer hij zijn lot beklaagt.

Judas, die zijn' Heer verried,
Spiegelde zich zelven niet;
Hebzucht bande pligt en rede;
Jezus jongrental werd elf …
Wacht u voor de eerste trede,
Elk spiegele zich zelv'!

'T KAN VERKEEREN.

(Spreuk van Bredero.)

Niets bestendig,
Alles endig,
Wat de wislende aard' bevat;
't Kan verkeeren,—
Dat te leeren,
En, wie vreest Fortuna's rad?

Lieve schoone!
Die de kroone
Der ontloken jongheid draagt,—
Ach, de jaren,
Die niets sparen,
Hebben ras uw schoon gevaagd!

Aardsche Magten,
Die uw krachten,
Onverwinbre krachten waant,—
'k Zie uw rijken
Reeds bezwijken,
En uw glorie-zonne taant!

o Hoe groeijend, o Hoe bloeijend, Was der Vadren Koopvaardij! Maar verzwonden Zijn die stonden, Zelfs geen schaduw bleef ons bij!

Doch in eere,
Wat verkeere,
Blijve Neêrlands houw en trouw;
Neêrlands rondheid,
Neêrlands promptheid,
Zij de steun van 't staatsgebouw!

HORA RUIT (1).

(Spreuk van Hugo de Groot.)

De tijd vervliegt,—
Vlugger dan een paard,
In zijn vleugelvaart,
Door geen kracht te toornen!
De tijd bedriegt,—
Wie op hem betrouwt,
heeft op zand gebouwd,
Heeft geloofd aan droomen!

De tijd vervliegt,—
Sneller dan het licht
Van een' bliksemschicht,
In het niet verdwenen!
De tijd bedriegt,—
Als een leugengeest,
Die den mensch beleest,
Lagchende in zijn weenen!

De tijd vervliegt,—
Wakkere de Groot!
Maar, hoe ras hij vlood,
Kon hij u bedriegen?
De tijd bedriegt,—
Daarom nam uw keuz',
Ook die spreuk ten leuz',
Lettende op zijn vliegen!

* * * * *

(1) De tijd vervliegt.

PEUT-ETRE (1).

(Spreuk van Hendrik van Brederode.)

Jan Draaijer hangt altoos de huik naar den wind,
Van welk eenen kant het moog' waaijen;
Dan Republikeinsch en dan Koningsgezind,
Geen schoorsteengek, die zoo kan draaijen!
Zou zelfzucht ook zijn belangloosheid gebiên?
         Misschien.

Ziet Teunis mooi Dientje, wat blos, die hem blaakt,
De jongen is ganschlijk beteuterd;
Hij, anders zoo goed als een Brugmans bespraakt,
Zwijgt eensklaps alsof het hem leutert!
Zou Teunis verliefd zijn op de aardige Dien?
         Misschien.

Frans Blaaskaak heeft immer de wijsheid in pacht,
Hij leeft en beweegt in zijn glorie;
Al wat uit de bron zijns verstands is gebragt,
Bekraait slechts zijn haan met victorie!
Laat trotschheid en waan uit zijn mouw zich ook zien?
         Misschien.

De stoom hoe gezwind, werd een stok-oude knol,
Zoo wende reeds de aarde aan zijn jagen;
't Moet telkens al sneller, 't moet holderdebol,
Die nieuwheid, hoe dol, kan behagen!
Ligt, dat zich de mensch eens van vleugels bedien'?
         Misschien.

* * * * *

(1) Misschien.

REPOS-AILLEURS (1).

(Spreuk van Filips van Marnix, Heer van St. Aldegonde.)

Als de baren u vervaren,
Op de onstuime zee,
Laat de hoop uw' geest bedaren,
Op een stille reê;
Schoon de noodstorm u onthutst,
       Elders rust.

Pelgrim, door de dorre zanden,
Van dees rarnpwoestijn!
Laat de dorst uw keel verbranden,
Doet de togt u pijn,—
Ééns wordt al uw leed gesust,
       Elders rust.

Ja, het leven is doorweven,
Met veel smart en rouw;
Maar Gods woord is ons verbleven,
En Gods woord is trouw;
Worde ook 's levenslamp gebluscht,
       Elders rust.

* * * * *

(1) Elders rust.

VITA MORTALIUM VIGILIA (1).

(Spreuk van Viglius van Ayta van Zuichem.)

Een nachtwake is het leven,
De wieg grenst aan het graf;
Wij jagen en wij streven,
Door de aardsche disteldreven,
Als brak het nimmer af!

Een nachtwake is het leven,
Roemzuchtig oorlogsheld!
Hoe hoog in magt verheven,
Het is den dood om 't even,
Ras ligt ook gij geveld!

Een nachtwake is het leven,
Moed, lijdende onschuld! moed,
Waartoe dat angstig beven?
Uw webbe is haast geweven,
De dood, uw redder, spoedt!

Een nachtwake is het leven,
Meêdoogenlooze vrek!
't Gaat alles u begeven,
Waaraan uw hart blijft kleven,
Dra roept de dood: "vertrek!"

Een nachtwake is het leven,
Dat elk zijn ziel bereid'!
Want o! er staat geschreven,
In 't woord aan ons verbleven:
"Op tijd, volgt eeuwigheid!"

* * * * *

(1) Het leven der stervelingen is eene nachtwake.

GETROUW.

Foei, Hendrik! is dat mallen!
Foei, is dat dartel kallen!
Wat hebt gij ze in de mouw …
Gij stoeit altoos met Mina
En gaaft uw woord aan Lina,
Is, wufthoofd! dat getrouw?

Gaat, jongen! gij in 't vrijen
Reeds zoo het pad bezijen,
Hoor, hoe ik het beschouw:
Pas heeft u de echt verbonden,
Of gij hebt d' echt geschonden,
Uw liefde is niet getrouw!

En maakt u 't huwlijk vader;
Wie, die uw kroost ten rader,
Zijn pligten het ontvouw'?
Ach, naar uw' boozen handel,
Rigt ook het kind zijn' wandel,
Uw voorbeeld steeds getrouw!

Uw snoode deugdonteering,
Bant nering en hantering,
Wat wordt van kroost en vrouw?
Een worm moet u doorknagen,
Als nooddruft hen doet klagen:
"Gij waart ons niet getrouw!"

Is dat uw burgerpligten,
Betamelijk verrigten,
Tot steun van 't staatsgebouw?
Gij ziet door elk u haten,
Als de ergste pest der staten,
In niets zijt gij getrouw!

O! laat uw jeugd nog raden!
Vlied, vlied, de onkuische paden,
Door tijdig naberouw!
Gij weet, Gods woord verkondigt:
"De straf volgt hem, die zondigt,"—
Gods woord, het is getrouw!

'T UUR IS DAAR!

"'t Uur is dáár! "Moedig maar! "Kom," sprak Koenraad tot zijn Bruidje, "Kom, schoon Elsje! in 't huwlijks-schuitje; "'t Uur is dáár, "Voor het toevend echtaltaar!"

"'k Gaf mijn hand, "U ten pand," Antwoord ze onder lieflijk blozen, "'k Heb voor duizend u verkozen,— "'t Uur is dáár, "Zegen ons, Alzegenaar!"

En nu hecht, De eerbare echt, Trouwe Twee! uw zielen zamen; 's Priesters mond zegt plegtig, Amen! 't Uur is dáár, Veel geluk, beminlijk paar!

Blijde stond! 't Jaar verzwond, En aan Elsjes blanken boezem, Prijkt een frissche huwlijksbloesem; 't Uur is dáár, 't Zaligst uur, voor hem en haar!

Treft hun hart, 's Levenssmart,— Koen wijst Elsje naar den Hoogen, Zegt en wischt heur schreijende oogen; 't Uur is dáár, "Maar God helpt soms wonderbaar!"

Als 't verdriet,
Henenvliedt,—
O! dan spreekt weêr Elsje teeder:
"Knielen wij eerbiedig neder,
"'t Uur is dáár,
"Onzer dankbeê na 't gevaar!"

Moet een pligt,
Nog verrigt,—
Beiden brengen, kloek van zinnen,
Aan hun' geest dien pligt te binnen;
"'t Uur is dáár!"
Zeggen zij dan tot elkaár.

Vroeg ontbood,
Hen de Dood—
Doet die roepstem hun niet beven?
Neen, zij laten kalm het leven;
't Uur is dáár,—
Maar tot de afreis zijn ze klaar!

HUWELIJKS-LIEDJE.

Waar blijdschap woont,
Waar vreugde troont,
Daar opent zich het hart;
Daar geven zang en gulle kout,
Het zielestreelendst onderhoud;
Waar blijdschap woont,
Waar vreugde troont,
Daar vlugten druk en smart!

Klink' blij van geest,
Dan op dit feest,
En stem en citersnaar;
Waar liefde en trouw verbonden sluit,
Daar dreune en davre 't zanggeluid,
Klink blij van geest,
Dan op dit feest,
Een lied voor 't jeugdig paar.

Geluk en vreê,
Is aller beê,
Geliefden! voor uw lot;
Ons hart blijft aan uw heil gehecht,
Des Hoogsten zegen kroone uw' echt;
Geluk en vreê,
Is aller beê,
Verhoor die bede, o God!

DE OOIJEVAARS.

Hoezee! daar komen de Ooijevaars
Weêr fladdrende aangevlogen!
Zijt welkom, lieve Klepperaars!
Met vreugd zien u mijne oogen.
Zijt welkom uit het vreemd gewest,
Strijkt neder op het toevend nest!

Hoor, hoor, zij roepen raatlende uit:
"Is 't, Mensch! nog tijd van slapen?
"De wintervorst is heengebruid,
"De schepping staat herschapen!
"De lente is daar, het huis ontvlugt,
"Naar buiten, in Gods vrije lucht!"

o Vogels! welk een bron van vreugd, Doet niet uw komst weêr stroomen! Een welkomthuis, zoo vol geneugt … Wie had het kunnen droomen? 't Is, waarlijk, of gij iedren Maart, Nog meerder giften schenkt aan de aard'!

Ei zeg, is 't waarheid, blijft het huis
Waarop ge uw' zetel stelde,
Bevrijd van druk, bevrijd van kruis,
Zoo als de faam vermeldde?
Hoe 't zij, 't is zeker en gewis,
Dat elk uw komst tot blijdschap is.

Hoog wordt ge in Nederland geacht,
Uw regten zijn er heilig;
Waar ge ook uw woonstede overbragt,
Zijt ge ergens meerder veilig?
Want wee de hand, die in ons oord,
Uw bouwing schendt, uw rust verstoort!

Doet niet het Vorstlijk 's Gravenhaag
U in zijn wapen leven?
Daarheen wendt zich de blik zoo graag,
Wanneer ge ons hebt begeven;
Dan juicht het harte blij gezind!
Gij zijt het sprekend, beste vrind!

Doch, vogels! niet aan dos, of zang,
Zijt gij die eer verschuldigd,
Uw deugd voert u tot d' eersten rang,
Uw deugd, die de aarde huldigt;
Want kuischheid woont in uw gezin (1),
Bij ouderliefde en kindrenmin.

Maar zie, de vruchtbre huwlijks-spond
Wordt lagchende u ontsloten,
Geniet de weelde van deez' stond,
Teêrminnende echtgenooten!
Een frisch gepluimte, u beider beeld,
Zij 't heil, dat u de toekomst teelt!

En als gij tegen 't koud saizoen,
Met de uwen weêr gaat trekken,
En we allen uitgeleide u doen,
Zoo ver het oog kan strekken;
Dan roept nog de echo duizend keer:
"Geluk op reis, komt haastig weêr!"

* * * * *

(1) Deugden, die den Ooijevaars algemeen worden toegekend.

OP DEN DOOD VAN EENEN LANDMAN.

Hij was een brave man!
Wel hem, van wien de waarheid
Dien lof getuigen kan!

Hij droeg de grijze kroon
Der zilverblanke opregtheid,—
Geen Koningskroon zoo schoon!

De nutte boerenstand,
Werd aan zijn vlijt tot werkkring
Beschikt van Hoogerhand!

Was landbouw al zijn lust,—
Nu scheen de schoot der aarde
Na d' arbeid, zoete rust!

Geen hartelijker vrind,
Schonk immer de verkeering;
Hem minde grijze en kind!

Zijn leuze als echtgenoot,
Als teederste aller vaders,
Was: "trouw tot in den dood!"

Hij stelde op eenvoud prijs,
Aartsvaderlijke zeden!
Gij waart zijn levenswijs.

Ofschoon noch rijk, noch arm,
Mogt hij de nooddruft steunen,
Dan sloeg zijn harte warm.

Naar hem de wet beval,
Zóó minde hij zijn naasten,—
Maar o, God bovenal!

Op Christus zoenverbond,
Was al zijn hoop gevestigd,
Tot in zijn' jongsten stond!

Hij was een brave man!
Wel hem, van wien de waarheid
Dien lof getuigen kan!

AAN EEN' FAT.

Gij, zoo erbarmelijke Fat!
Die uw kleedij het hoogste schat,
U zelv' vergoodt en wendt en keert,
En als een paauw in 't rond spanceert!
Die, rusteloos, u elken dag
Versiert met telkens bonter vlag;
Hebt gij wel, leeghoofd! eens gedacht
Aan d' oorsprong van de kleederdragt?
Hoe zij der zonde kenmerk is,
Het toonbeeld der verdorvenis?

En gij, o bontgetooide pop!
Gij flikt en kwikt en strikt u op,
En weet niet, dat u juist verneêrt,
Hetgeen gij waant, dat u vereert …
Waardoor ontstond in 't paradijs
Het eerste kleed? o Dwaas! word wijs.

Geloof me, een waarlijk kloeke geest,
Kiest zich een kleed naar vorm en leest;
Naar jarental en luchtklimaat,
Een eerbaar kleed, naar rang en staat!
Een kleed, dat ieders achting wekt,
En niet den spot ten lach verstrekt.

DE LACH.

'k Zing, door vreugd gedreven, De eêlste gift van 't leven; 'k Juich, dat ik het mag! 'k Zing het blijdschaps-teeken, (Wijkt, o tranen-beken!) 'k Zing den lieven lach!

Jongling! kent ge op aarde,
Schat van grooter waarde,
Dan den lach der min?
Wat den boezem griefde,
't Lachje van de liefde,
Balsemt ziel en zin!

De eerste lach van 't wichtje,
Op het lief gezigtje,
Door het oog bespied,—
Teedre lach van d' Engel …
God! wat heilgemengel!
Ouders! gij geniet.

Bij het leverschudden,
Als de lach met mudden
Vreugde en blijdschap meet,—
't Droevig stofgewemel,
Wordt een blijde hemel,
Waar is, aarde! uw leed?

Troost! als ge onschulds smarte,
In het treurend harte,
Medelijdend sust,—
Laat zich op haar wezen,
't Kalme lachje lezen,
Dat in God berust.

Zaagt gij ooit de dieren
Lagchend vreugde vieren,
Hoe verheugd van geest?
Juich! ook 't lachvermogen,
Mag u, mensch! verhoogen,
Boven 't reedloos beest!

Wie zijn strakke trekken,
Nooit ten lach voelt wekken,
Vlied den norschen draak!
Schoon u 't purper kleedde,
Wreede Flips de Tweede!
Vlood de lach uw kaak (1).

Lach! o te aller stonden,
Waart gij naauw verbonden
Aan de blanke deugd;
De edelste der gaven,
Smaken slechts de braven,
't Lachje van geneugt.

Want, de lach der boosheid,
Die der valsch- en loosheid,
Waanzin, wanhoops-lach,—
Wie dat lach kan heeten,
Is den lach vergeten,
En ziet nacht voor dag.

Molmen bint en stutte,
Van mijn leemen hutte,
Dat de dood ze sloop',
Moge, in 't laatst van 't leven,
Slechts mij 't lachje omzweven,
't Lachje van de hoop.

* * * * *

(1) De geschiedenis verhaalt, dat Filips de Tweede nooit lachte.

HET WEESJE.

Zuigling van uw wieg af wees?
Welk een booze ster verrees,
Die uw' prilsten levens-stond,
Zoo veel bittren rampspoed zond?
Was uw eerste levenskreet,
Dan een voorgevoel van 't leed,
Dat u, van uw wiegjen af,
Zou vervolgen tot aan 't graf?

Jongske! hoor, er heerscht een magt
Over 't menschelijk geslacht,
Die met toorneloos geweld,
Alles in haar boeijen knelt;
Die geen medelijden voedt,
In het altoos koud gemoed,
Maar met onbewogen hart,
Neêrziet op de diepste smart:
Die de gâ, der gade ontrukt;
d' Ouden staf, naar 't graf gebukt,
Wreedelijk berooft van 't kroost,
Al zijn steunsel nog en troost:
Die, eer 't pasgeboren wicht,
De oogjes opende voor 't licht,
Reeds zijne ouders van hem nam …
't Was uw lot, onschuldig lam!
Kind! die schrikbre dwingeland,
Die der wereld vreugd verbant,
En slechts waarschuwt met den stoot,
Is, (verbleekt gij?) is de dood!

Wichtje! welk een zielsgenot
Kroonde uw ouders huwlijkslot!
Al de droomen hunner jeugd,
(Zoete droomen, vol geneugt'!)
Duizendwerf elkaar gezegd,
Ja, nog meer, vervulde de echt!

Zie, het zaligst levensuur,
Zet hun volle borst in vuur,
Nu het lagchende verschiet
Nooit gesmaakten wellust biedt!
O, een telg … maar God! wat rouw
Overvalt de blijde vrouw? …
Bange vrees en angst en schrik,
Spreken uit uw moeders blik:
"Dierbre gade!" gilt zij uit,
Maar reeds mist hij zijn geluid,
Plotsling zeeg haar zielsvriend neer,
Kind! gij hebt geen' vader meer!

Is het al niet—zwaarder ramp,
Ongeboorne! wacht ten kamp,
't Uur van barensnood breekt aan,
Kon uw moeder 't wee weêrstaan? …
Angst en doodstrijd zijn gestreên,
Arme Wees! gij staat alléén.

Hulpelooze onnoozelheid!
Knaapje! dat zoo bitter schreit,
En slechts tranen drinkt voor zog,
Ach! waartoe bestaat ge toch?
Waarom velde de eigen hand,
Niet met de ouders, ook het pand,
't Had, van rampen onbewust,
Sluimrende aan hun borst gerust;
Dood! waarom gescheiden, 't geen
Wat het leven smolt tot één?

Wie erbarmt zich uwer, kind?
De aarde is vaak zoo schaars gezind,
Tot meewarig helpen, van
Wie zij hulp onttrekken kan.
Geeft niet iedre wezenstrek,
Een bewijs van uw gebrek?
En het nijdig noodlot zendt,
Honger, kommer, ziekte, ellend'!
Hoe verlaten nooddruft kermt,
Niemand, die zich 't wicht ontfermt!
Niemand? Zwijg, Godlastrend woord,
Eer de Hemel zich verstoort,
Om uw schuldig albedil,—
God is liefde! mensch, zwijg stil.
Zie, het Alziend Vaderoog,
Ziet genadig van omhoog,
Op het klagend wichtje, dat
Zonder God geen' redder had.
Hij, die 't muschje niet vergeet,
Zag des Weesjes droevig leed,
En het lachje van genugt',
Jaagt de traantjes op de vlugt!
Eer vergeet de moederborst,
't Lesschen van des zuiglings dorst,
Eer Hij de onschuld hulploos laat,
Die ter prooi aan 't onheil staat!

Moed dan, Weesje! God vertroost
Steeds het ouderlooze kroost;
Weert hun nooddruft, stilt hun pijn,
En wil zelfs hun vader zijn!
Ja, roept niet zijn eigen Zoon,
Op den minnelijksten toon,
In het teederst liefdeblijk,
Kindren voor zijn Koningrijk?

Vrage dan verblinde waan
Naar het doel van uw bestaan,
Om het grievende gemis,
Dat uw jeugd beschoren is;—
Kind! opregte Godvrucht staart
Op een hooger wit dan de aard',
Deernis voedende in uw' druk,
Juicht zij toch in uw geluk!

Nu dan, teedre bloesemknop!
Groei en luik voorspoedig op!
't Schrikkelijke noodweêr vlugt
Reeds voor zoeler, milder lucht:
Zie, de beste Hovenier
Geeft uw jeugdig leven tier,
Hij bewaakt u en aanschouwt,
Hoe ge uw bladertjes ontvouwt.
Stel zijn zorgen niet te loor,—
Breke straks het vruchtje door,
Dat, met blosjes lief en zacht,
Rijpende ieder tegenlacht!
O dan wordt gij, jonge bloem!
Eenmaal nog der wereld roem,
En het juichende aardrijk looft,
Wijd en zijd, uw heerlijk ooft!

HUWELIJKSVEREENIGING.

(den 8 October 1842.)

Wat hooge vreugd vervult den Koning?
Wat innig heil de Koningin?
Wat plegtigheid doordringt de woning,
Van Neêrlands eerste huisgezin?
Hoe vorstlijk is 't paleis versierd …
Wat hoogtijdsfeest is 't, dat men viert?

Het huwlijks-altaar staat te branden;
Een schoon en minlijk Bruidspaar knielt;
De dienaar Gods heft hart en handen,
Daar hemelsche aandrift hem bezielt:
Hij smeekt voor 't neêrgeknielde paar,
Den zegen van d' Alzegenaar!

En zie, alsof een hand van boven,
Gods dienstknecht tot zijn roeping wenkt,
Of de Oppervorst van 't Hof der Hoven,
Dit tijdstip nu als 't waardigst schenkt,
De priester hecht in 's Heeren naam,
Door 't snoer des echts twee harten zaâm!

Maar wie, wie zijn ze, de uitverkoren'?
Wie biedt de vreugd haar' zoetsten lonk?
Wie? Neêrland! laat uw' juichtoon hooren!
Sophia, 's lands Prinsesse, schonk
Aan Weimars Hertog, hart en hand;
Geen schooner echt kwam ooit tot stand!

Driewerf geluk dan, Vorstlijke Ouders!
Geluk in 't voorregt van uw kroost!
Het wigt der rijkszorg drukke uw schouders
Maar o! deez' blijde dag schenkt troost!
Heil u ook, pas verbonden Twee!
's Lands beê volgt u tot Weimar meê!

DRIFT.

Onbezonnen drift, versmoort
Iedre vreugde-vonk, en stoort
's Levensheil op aarde;
Hoe de glimp haar kwaad verbloemt,
Liefderijke eensgezindheid doemt
Die steeds tweedragt baarde.

Zie, naauw is haar toorn ontbrand,
Of oploopendheid verbant
IJlings pligt en rede;
Vreugde kent geen kortswijl meer,
Als in 't lagchende weleer,
Want haar leuze is: vrede!

Maar smelt' laster ook heur' naam?
'k Hoor haar deugden door de Faam
Toch zoo luidkeels prijzen:
"Drift voedt," zegt ze, "geen verraad,
"Goed van inborst, schuwt ze een daad,
"Die haar ziel doet ijzen!"

IJzen? Wie der lippen wacht,
In zijn razernij veracht,
Doet beraad hem spreken?
Welk geheim de heethoofd weet,
't Staat al loerende gereed
Uit den mond te breken!

Drift is als een dolle hond,
Die wreedaardig ieder wondt,
In zijn blindlingsch woeden;
Ach! zij deed met fellen beet,
Zoo meêdoogenloos als wreed,
Menig harte bloeden …

Wie verstandig heeten wil,
Wie goedhartig, haat de gril,
Om, bij beuzelingen,
Elk tot spotternij en schrik,
Plotsling, ieder oogenblik,
Uit zijn vel te springen!

DE LASTER.

Hoe de laster smaal',
En door vuige taal,
Deugd haar kroon bezwalke,—
't Schendend lipvenijn,
Schoon het de aard' verschalke,
God verblindt geen schijn!

Zie, de nevel zwicht,
Voor het zonnelicht,
Dat de waarheid bloot leit;
En de pest der aard',
Staat, in al zijn snoodheid,
Naakt geöpenbaard.

Wat zijn helsche togt,
Gruwlijks zamenwrocht,
Tot zijn naastens smarte,—
't Plet zijn' eigen kop—
God doorzag zijn harte,
En stond wrekend op!

EENVOUD (1).

Eenvoud, beminlijke schoone!
Nog nooit naar verdienste geschat;
Van iedre schoone de kroone,
En toch op uw schoonheid niet prat;
Die zinloozen pronk kunt versmaden,
Hoe wansmaak er gapende op tuur,—
U hullende in eigen gewaden,
In 't hemelsche kleed der Natuur!

De gordel der liefelijkheden,
Die Ciprus haar tooverkracht gaf,
Versiert uw bevallige leden,
Zij stond, bereidvaardig, dien af:
"U," sprak zij, "u moet hij omhullen,
"Wie meerder dan gij is hem waard?
"Die zoo veel geluk zult vervullen,
Tot zegen der jubelende aard!"

En evenwel, weinige aanbidders
Voor u in het blinkende staal;
Bestegen de meeste der ridders,
Voor vreemdere kleur niet het zaal?
Waar 't letterveld ook wordt ontsloten,
Voor strijders verhit op den krans,
Zit ge, eedle! vaak droevig verstooten,
Schaars breekt men voor Eenvoud een lans!

Zoo 't oog meer uw waarde doorschouwde,
Het leven had vreugdvoller loop;
Wie ooit op uw weldaden bouwde,
Beschaamdet gij nooit in zijn hoop!
Waar ge, Eenvoud! de blikken laat zweven,
Of waar zich uw voetdruk bevindt,
't Krijgt alles een krachtiger leven,
Een lieflijker aanschijn en tint.

Wen 't aardrijk uw' invloed ten toon spreidt,
In lusthof, in bosschen en beemd,
Een meer dan Arkadische schoonheid,
Die 't kluistervaste oog er verneemt;
Had bouwlust in steden en dorpen,
Steeds 't oor naar uw uitspraak gerigt,
Uw wet waar' zoo vaak niet verworpen,
Bij 't rijzen van 't kostbaarst gesticht!

Wel hem, wiens gemoed gij verblijdde
Door 't dierbaarst geschenk uwer gunst!
Wie gij tot het priesterschap wijdde,
In 't heerlijk gebied van de kunst!
Wat lauwer op aarde verdorde,
Zijn eerloof tart tijden en lot,
Met regt prijkt een Cats in uwe orde,
Maar Swaanenburgs naam werd ten spot!

Door Eenvoud is Neêrland verrezen
Uit modderig slijk en moeras;
Door Eenvoud, kan Neêrland weêr wezen
Zoo groeijend en bloeijend als 't was;
Den weg, door de Vadren betreden,
Wijst Eenvoud het nakroost nog aan,
Dáár slechts kan, bij deeglijke zeden,
En welvaart, en kunstschoon ontstaan!

* * * * *

(1) Ik neem hier eenvoud als vrouwelijk, om reden dit meer met mijn doel overeenkomt.

AAN EEN' BLINDEN TOONKUNSTENAAR.

Al derft, ge o Muzenzoon! 't gezigt,
Uw geestlijk oog aanschouwt een licht,
Waar 't zonnegoud voor zwijmt in 't duister:
Gij voert, door 't zuiverst toongeschal,
U in dat rijk, waar hemelval
Zich huwt aan eeuwgen ochtendluister!

DE MUIS.

In mijn' leuningstoel gedoken,
Bij het scheemren der Natuur,
Voor de gure winterspoken,
Veilig bij mijn haardsteê-vuur,
Door verbeelding, in 't verleden,
In de toekomst en het heden,
Tooverende rondgeleid,
In het groot geheel verloren …
Wat geridsel laat zich hooren,
In mijn peinzende eenzaamheid?

Uit een klein behangselgaatje,
Kruipt, door honger aangespoord,
Trillende als een popelblaadje,
Een vreesachtig Muisje voort:
In en uit heur holtje sluipend,
Luistrend om zich henen gluipend,
Wordt het telkens meerder vrij;
Turende met grage blikken,
Of er ook iets valt te bikken,
Komt het na en nader bij!

Angst en vreeze vloden henen;
Zie, de dartelende Muis,
Is in de etenskast verdwenen,
En voelt zich zoo goed als t' huis!
O! wat nooit gesmaakte weelde,
Nu haar jeukend maagje streelde,
In dat rijk luilekkerland!
't Beestje kan zich wel begraven,
In de keur van lekkre gaven,—
Alles is er naar zijn' tand!

"Maar, ei zie! dat traliehokje, "Wat hangt dáár voor lekkers in? "'t Schijnt mij een begeerlijk brokje, "'t Buikje is rond, maar 'k heb nog zin!" 't Diertje sprak en viel aan 't knabbelen … Ach! 't wierp al zijn heil te grabbelen, Hoor, wat slag! de valklep sluit! … Muisje! door te veel te willen, Moest gij al uw heil verspillen,— Trek, o Mensch! er leering uit.

TEHUISKOMST.

Overdierbaar plekje grond!
Vorden, 'k mag u weêr betreden!
Stort u uit, mijn dankbre beden,
Die mijn' boezemtogt verkondt!
Stort u uit om Hem te prijzen,
Die met de eêlste gunstbewijzen,
Mij begiftigde op deez' stond!

'k Mag, (Goddank!) gezond en frisch,
Weêr het lagchend oord genaken,
Waar ik zoo veel heil mogt smaken,
Waar mijn wellust was en is!
Was en is en zal beklijven,
Tot mij 't schoone schoon zal blijven,
Tot ik kracht en leven miss'!

Maar, van waar dat blij gedruisch?
Vriendschap komt op vlugge voeten
Mij, van wijd en zijd, begroeten,
En geleidt me in vreugd naar huis!
Trouwe vriendschap, die mij de aarde
Meê herschept ten bloemengaarde,
Lieflijk klinkt uw stemgeruisch!

Komt nu, dierbren! komt nu snel
Naar mijn landelijke woning;
Dat ook dáár de vreugdbetooning,
Als van ouds ons weêr verzell'!
Hospes! stoot mijn kamers open,
'k Ben de stad voor 't land ontloopen,
Zeg, is alles bij u wèl?

'k Ben weêr thuis, vivat! vivat! Smiit oedale (1), toe, mijn vrinden! Zoekt een plaatsje en gij zult vinden, De etiquette's zijn in stad! Nader, Langhals, uit den kelder! Klinkt nu, Makkers! klinkt nu helder, Huldigt Bacchus heerlijk nat!

"Welkom!" noemt de feestdronk mij,— o, Hij maakt me vreugdedronken, 't Wachtend glas weêr ingeschonken; Want ik heb een' toast er bij: Vordens groei en bloei en leven; Dat het, tot de laatste neven, Rijk door God bevoorregt zij!

Komt, nu 't eng vertrek ontvlugt;
Laat ons buiten, vrienden! buiten!
Wat de ziel gevoelt, ontsluiten,
Buiten, in de vrije lucht!
Hoort, en Vink en Filomeeltje
Roeren, dankbaar, 't lieve keeltje,
Zij die dank ook onze zucht!

God! wat is uw Schepping schoon!
Onnaspeurbre hemelzegen,
Spreidt uw goedheid allerwegen,
Aan de juichende aard' ten toon!
En de geur van bloem en kruiden,
Komen, op de wiek van 't Zuiden,
Stoeijende af en aan gevloôn!

Broeders! ja, ons heil is groot!
Staan wij, zeg, in de eigen streken,
Die mijn hart voor twintig weken,
Zijn meêwarig afscheid bood?
Toen ik alles zag versagen,
Voor de gramme najaarsvlagen,
En zag worstlen met den dood!

Als een Feniks, o Natuur!
Zijt ge glansrijk weêr verrezen,
En uw jong, aanvallig wezen,
Zet mijn volle borst in vuur!
Naauw aan 's Winters boei onttogen,
Ben ik naar u toegevlogen,
In het allerwenschlijkst uur!

'k Heb u, Lente! dag en nacht,
Van bewondring opgetogen,
Aangestaard met turende oogen,
Waar de wil van 't lot mij bragt;
Maar, mogt me ooit uw schoon verkwikken,
De innigste uwer tooverblikken,
Heeft me in Vorden toegelacht!

Vorden! Vorden! neem mijn lied …
Dan, wat hoor ik? welke akkoorden (2)?
Zwijgt nu, zwijgt, mijn zwakke woorden,
Dat ik luistere en geniet!
o, Met regt, begaafde zangster!
Zijt gij hier mijn plaatsvervangster!
Dat u milde dichtaâr vliet!

Onvergeetbre levensstond!
Nooit gesmaakte zegeningen!
'k Hoor mijn Vordens lof voldingen,
Door den liefelijksten mond!
God! verhoor nu nog deez' bede:
Geef, dat eens mijne asch, in vrede
Rusten moge, in Vordens grond!

* * * * *

(1) Smiit oedale, oud Vordens, voor: ga zitten.

(2) Doelende op een schoon dichtstuk: Vorden getiteld, van eene Dame mijner kennis.

WIE?

Ai, zie! de afgrijsbre komt,
En aller mond verstomt,
Hij spreekt, en op zijn woord
Zijn lust en rust verstoord;
De keel voelt zich beklemd,
De boezem zich ontstemd,
En nooit gekende smart,
Wordt meester van het hart.
Hij steelt het edelst goed
Aan uw geschokt gemoed,
En geeft, wat hij belooft,
U niets, voor 't geen hij rooft.

Die ééns hem heeft gezien,
Wenscht altoos hem te ontvliên,
En voelt zich zóó bevreesd,—
Alsof een booze geest
Met eindeloos gekwel
Hem aangrijnsde uit de hel!

Wie, zangster! is 't gedrogt,
Wiens vuigen boezemtogt,
Den schrik verspreidt door 't bloed?
Wiens naam reeds siddren doet?
En somber trilt' heur snaar:
"Het heet? Godslasteraar!"

DE MENSCH.

Wie is hij, dat Gij zijner zóó gedenkt?
Met gift, op gift, hem dagelijks beschenkt?
Zijn hart zoo mild uit uwe heilbron drenkt?
       O God der Goden!
Gewisselijk, een schepsel onbesmet,
Die nimmer voet op 't pad der ondeugd zet,
Wiens neigend oor, steeds onderworpen let
       Op Uw geboden!
Neen, vijand is zijn naam, van wet en pligt!
(o! Schaamte dekke ons blozend aangezigt …)
Treedt Heer! niet met den zondaar in 't gerigt,
       Hem ten verderve!
Ai, liefdrijk God! behoed zijn ziel, behoed,
Wasch, reinig Gij zijn diep bevlekt gemoed;
En dat hij, om Uws Zoons verzoenend bloed,
       Genâ verwerve!

AAN EEN' SCHILDER.

Wie boeit mijn turende oogen,
Door 't onbegrensd vermogen,
Van 't scheppende penseel?
Wie doet door keur van verwen,
Mij 't hoogst genot verwerven,
In 't liefelijkst tafreel?

Wiens geestkracht mag 't gelukken,
Natuur den palm te ontrukken,
Door de overmagt der kunst?
Gij, puik der toovenaren!
Genie, waarop wij staren!
Bestraalt ons met die gunst.

Neen, 't is geen schijn, 't is leven!
Die beemden, bosschen, dreven,
Die jagt en wildernis,
Dees vleugelvlugge honden …
't Moet al uw' roem verkonden,
Die spreekt, het zij! en 't is.

o, Oogbetoovrend schilder!
Waar werden gaven milder
Een' sterveling verpand?
God schraag' nog lang uw krachten,
Tot vreugd voor die u achten,
Tot roem van 't Vaderland!

DE GRAFSTEEN.

Hun edel harte slechts tot gids,
Daar de ochtendzon haar licht naauw schonk,
Trekt, stom van smart, de vrouwen-trits,
Naar 's Heeren sombre grafspelonk;
Om nog met kostbre specerijen,
Heur liefde aan 't dierbaar lijk te wijen.

En nu het doel al nader treedt,
Daar, plotsling, breekt het zwijgen al:
"Ach!" klinkt een hartverscheurbre kreet,
"Wie wendt den zwaren steen van 't graf?"
Dat had heur ijvren niet bezonnen,
Toen zij den vromen togt begonnen.

Geen bliksemschicht treft meerder snel,
Geen donderslag slaat zóó ter neêr,
Gelijk dat woord vol zielsgekwel!
Toch geeft de liefde voor den Heer,
haar moed en kracht om voort te treden,
Hoe fel door angst en vrees bestreden.

Ja, Vrouwen! rigt de hope uw' tred!
De steen, die 's Heilands grafplaats drukt,
En u de teedre borst verplet,—
God spreekt—die steen is afgerukt!
Hij zal de zijnen niet begeven,
Juicht, Jezus leeft en gij zult leven!

o Liefde Gods, die wondren doet! o Heilgenade, ondenkbaar groot! Hoe menig steen drukt nog 't gemoed, Dien de Almagt afwendt in den nood, Zou, Neêrgeboogne! uw hart bezwijken? Een Engel daalt, de steenen wijken!

TOONKUNST.

'k Min u, muzikale woorden,
Taal der Toonkunst, 'k min u teêr!
U, zielroerbre klank-akkoorden,
Die uw' oorsprong hebt uit oorden,
Meer volmaakt dan de aardsche sfeer!

Die het hart als was kunt kneden,
Aan uw meesterschap ten buit;
Lachjes, tranen en gebeden,
Heldenmoed en teederheden,
Opwekt naar den wil der luit!

Grijpt de geestdrift der geniën,
't Goddelijke speeltuig: hoor!
Strijdrumoeren, elegiën,
Liefdes zachte melodiën,
Roeren, schokken, 't luistrend oor!

Orpheus Cither speel—verbeden
Is de nooit verbidbre dood!
Op den klank uw harp ontgleden,
Vlijt zich steen op steen, en steden
Staan, Amphion! trots ten toon!

Doch geen fabel schenkt u luister!
Hooger, Toonkunst, klimt uw lof!
(Schijnt de Zon in 's afgronds duister?)
Vrij, ontdaan van aardsche kluister,
Klinkt uw stem in 't geestenhof.

Als de rei der Hemellingen,
Om Gods heilgen troon gestuwd,
Hem, den oorsprong aller dingen,
't Heilig, heilig, heilig, zingen,
Is hun lied en snaar gehuwd!

Goddelijke Harpenaren!
Stort den schoonsten hemelval!
Dank moet mensch en Engel paren!
Voor de gift der gouden snaren,
Dank aan d' oorsprong van 't Heelal!

GEDACHTEN BIJ HET GRAF VAN A. C. W. STARING.

Met diep ontroerd gemoed,
Wijde ik uw graf mijn' groet,
Te vroeg ontslapen zanger!
Gij, Staring! de aarde ontrukt …
Waar is de plaatsvervanger,
Die uwen voetstap drukt?

Treur, achtbre Wildenborch!
Uw bloei was al zijn zorg;
Hij gaf u vreugd en leven;—
Uw heldre zon zeeg neêr;
't Werd somber in uw dreven …
Uw Landheer is niet meer!

De trots van Gelderland,
Wien braafheid en verstand
Met schoonen glans mogt sieren,—
Zijn levensdraad brak af …
Schonk hem de kunst laurieren,
Nu weeklaagt ze op zijn graf.

Nu zwijgt zijn citertoon,
Zoo krachtig, kunstig, schoon,
En Febus Priesterscharen,
Staan in het kunstenkoor
Den lievling na te staren,
Dien het te vroeg verloor.

Weêr heeft het Vaderland,
Een' kostbren diamant
Uit de achtbre kroon verloren!
En gade en minnend kroost
Staan, bij der dichtren koren,
Weemoedig, zonder troost!

Maar welk een treffend woord
Lokt mij naar 's kerkhofs poort,
En schenkt den geest bedaring:
"Uit nacht rijst morgenrood (1),"
Het was uw spreuk, o Staring!
"Het leven uit den dood."

* * * * *

(1) Woorden van den Overledenen, op het Kerkhof te Vorden, waar des Dichters grafplaats gevonden wordt.

HET LEVENSPAD.

Allen op des levens paân,
Vallen, staan weêr op en vallen;
Zelfs de trotschheid durft niet brallen:
Ik kan zonder struiklen gaan!
Steen, op steen, verrast den voet,
Waar men zich aan stooten moet!

Maar hoe telkens uitgegleên,
Broeders! toch weêr opgekropen;
Homplen, stromplen wij in 't loopen,
Meer oplettend voortgetreên;
Aan het einde van ons pad,
Ligt de goede Vader-stad!

Matte Pelgrim! dáár is rust,
Van uw hobbelige wegen!
Dáár stroomt nooit gekende zegen,
Nooit gesmaakte levenslust!
Dáár is 't eind der aardsche smart,
Hemelvreugd vervult er 't hart!

Voor den togt dan niet versaagd;
Welberaden voortgewandeld;
Naar gebod en pligt gehandeld;
Struiklen wij, God zelve schraagt!
En, is 't doel der reis volbragt,
o, De blijde Heilstad wacht!

HET BLINDE VINKJE.

Vinkje! welk een gruwzaam monster,
Vreemd aan alle menschlijkheid,
Heeft uw vlugge wiek gekluisterd,
Heeft uw' dag, in nacht verduisterd,
Heeft u 't foltrendst leed bereid?

Eens zoo vrij en vrank op aarde,
Nu gedoemd tot de enge kooi;
Nu, door gloeijend erts uwe oogen
Aan het vriendlijk licht onttogen,
Nu des euveldaders prooi!

Werd het u noodlottig ijzer,
Slechts de duistre groeve ontrukt,
Om, der snoodheid ten believen,
Dus uw argloos hart te grieven?
Dan is 't euvel wèl gelukt!

Doch, o neen! niet tot dien gruwel
Opent zich de schoot der mijn;
Maar de boosheid keert den zegen,
Uit Gods milde hand verkregen,
Vinkje! de onschuld vaak tot pijn.

Wat is 't u, of zich de schepping
Nu net lente-siersels hult?
Niet voor u zal de aard' zich tooijen,
Daar ge uw vlerkjes niet ontplooijen,
Nimmer 't schoone aanschouwen zult!

Ach, waar zijn de blijde dagen?
Van het lagchende verleên?
Vlijm, op vlijm, moet u doordringen,
Woelt het heir herinneringen,
Door uw mijmrend kopje heên!

Mooglijk waart gij aan een gaaike,
Aan een teederminnend kroost,
Op het liefderijkst verbonden …
Wreed werd dan de band geschonden,
Die uw blijdschap was en troost!

Niets is u van 't heil gebleven,
Waar uw borstje zoo van zwol;
Uw gelukzon is verdwenen,
Heeft voor altijd uitgeschenen,
Blind en in een kerkerhol!

o, Mijn teêrgevoelig harte, Doet uw rampental zoo zeer! Kon het innigst medelijden, U van jammeren bevrijden, 'k Zag u 't beeld der vreugde weêr!

IJdle hoop—maar hoor, arm Vinkje!
Schal met pletterend geluid,
Schal en schater den vervloekte,
Die uw' lust en rust verkloekte,
Uw' ontzagbren wraak-kreet uit!

Doch uw toovrend orgelkeeltje,
Wanhoop nam het kracht en klem;
Nooit … maar wat welluidend kwelen,
Komt mijn luistrende ooren streelen!
Lieve vogel! is 't uw stem?

"Ja, mijn stem, meêlijdend vreemdling!"
Zingt het Vinkje op zoeten toon,
"'k Laat, getuigen het mijn zangen,
"Moedloos niet mijn wiekjes hangen,
"Welk een rouw mijn borst bewoon'!

"Wat baat wanhoop, wat baat wraakzucht?
"Heelen ze ooit de wond van 't hart?
"Véél verloor ik—maar, mijn roover
"Liet mij toch mijn stem nog over,
"o, Die vreugde troost mijn smart!

"Drage ik dan mijn lot gelaten,
"'k Heb nog ruime dankensstof;
"Om het goede mij gebleven,
"Min ik nog het lieve leven,
"En zing luid mijns Scheppers lof!

TROOST.

"Hij heeft den laatsten strijd gestreden!"
Dat hartdoorvlijmend woord,
Dat zoo veel vreugd verstoort,
Het was den mond van d' Arts ontgleden,
Maar 't klonk als niet gehoord,

Het kon het oor der vrouw niet boeijen;
Nog lonkt de hoop haar aan;
Zoo schrikklijk zal de orkaan
Niet door haar' bloeijend' echtgaard loeijen,
En bloem, bij bloem verslaan.

"Neen, neen," spreekt zij zielroerend teeder,
"Neen, dierbare echtgenoot!
"Zoo ras ontbindt de dood
"Dien vastgelegden knoop niet weder,
"Die 't huwelijk pas sloot!"

En slaat ze op 't schomlend wiegje de oogen,
Naar 't liefelijk gezigt
Van 't sluimerende wicht,—
Dan smeekt ze: "o! doof niet, Alvermogen!
"Zijns Vaders levenslicht!"

"Moest zulk een ramp ons huis genaken …"
Maar, God! wat raauwe gil!
Zij voelt het doodlijk kil
Op 's ega's ingezonken kaken,
Zijn ademtogt staat stil.

Haar zoete hoop vervloeide in tranen
Van bittre zielesmart;
Gebroken is haar hart;
Wel spoedig ging haar heilzon tanen,
En liet haar 't nachtlijk zwart.

Ze rigt het schreijende oog naar boven:
"Wat lot," snikt zij, "wat lot,
"Na twee jaar echtvreugd … God!
"Waarom moest ik een' droom gelooven,
"Waarmeê de ontwaking spot?"

Wie zalft uw wond, geslagen vrouwe?
Uw wichtje, als 't onverpoosd
U vleijend kust en koost?
Ach, ook dat kozen scherpt uw rouwe,
Voor uw gemoed geen troost!

Geen troost? hoe 't harte ook pijnlijk bloede,
Ja, Troost in d' eêlsten zin,
Dringt tot haar' boezem in;
Zij kust Gods vaderlijke roede,
De Weduwe is Christin!