The Project Gutenberg eBook of Indische menschen in Holland: Oorspronkelijke roman

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Indische menschen in Holland: Oorspronkelijke roman

Author: P. A. Daum

Release date: September 15, 2022 [eBook #68993]

Language: Dutch

Original publication: Netherlands: A.W. Sijthoff, 1890

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK INDISCHE MENSCHEN IN HOLLAND: OORSPRONKELIJKE ROMAN ***

Nieuw ontworpen voorkant.

INDISCHE MENSCHEN IN HOLLAND.

Oorspronkelijke titelpagina.

INDISCHE MENSCHEN IN HOLLAND.
OORSPRONKELIJKE ROMAN
LEIDEN.—A. W. SIJTHOFF.

[1]

INDISCHE MENSCHEN IN HOLLAND.

’t Was nog niet ver in het najaar, maar toch reeds vinnig koud. In de nieuwe wijken van Den Haag, te zamen grooter dan de oude stad, scheen het guurder dan elders; eentoniger en stiller was het er zeker, vooral in de straat, waar kapitein Roos met zijn talrijk gezin een bovenhuis had gehuurd. Wie dien dag den hoek om kwam, kreeg van den scherpen noordoostenwind de volle laag en zijn deel van het voor den sterken luchtstroom opstuivend zand, dat de pas gelegde bestrating bedekte.

De twee lange rijen huizen stonden, op enkele uitzonderingen na, nog leeg. Één lijn vormden de lijsten der dakgoten aan weerskanten, één lijn de architraven, één lijn de rollagen der trottoirs. De net gemetselde roode baksteenen van het weinige en dunne muurvlak tusschen deuren en vensters waren opgebleekt onder den drogen, kouden wind, die door de reten gierde, het te versche hout der paneelen deed krimpen en scheuren, of spleten trok in de voegen, waarvan ’t laagje verf week met een knal. Het was een mislukte bouwspeculatie, die geheele straat, gelijk er zooveel waren. [2]De huren waren laag, maar toch wilde niemand er wonen voorshands, en slechts hier en daar zag men een armzalig winkeltje in een der benedenhuizen genesteld, met een mageren inventaris, die een parodie leek op de huisdeur à jour en den porseleinen schelknop.

En over die nare ongezellige straat hing een effen grijze lucht, met geen kans om een zonnestraaltje door te laten, in de talrijke vensters zonder gordijnen zijn grauwe tinten weerspiegelend.

Kapitein Roos trok zijn handschoenen aan en nam zijn stok. Hij ging uit, elken dag en elken avond; hij was bijna niet meer thuis dan om te eten en te slapen. Zijn woning trok hem niet aan en aantrekkelijks was er ook bitter weinig. Twee jaren hadden ze geleefd van hun verlofstraktement en ingeteerd van hun Indischen spaarpot; toen was de tijd gekomen, dat hij gepensionneerd werd, en nu was van de laatste dubbeltjes, die zij in Indië zoo zuinig hadden bijeengebracht, nog maar een kleine som over; zij zagen den dag naderen, dat zij den bodem zouden zien van hun trommeltje; mevrouw Roos had het kunnen uitrekenen op haar vingers, maar dat wilde ze niet, en de kapitein deed het evenmin. Zij vonden het zóó onaangenaam, dat ze er zelfs niet samen over spraken. ’t Meubilair hunner woning was even troosteloos als de straat; het zag er kaal en slordig uit; bij de kachel, die reeds brandde, waardoor het benauwd warm was in de huishoudkamer, zat mevrouw Roos gewikkeld in een rood en zwart geruite wollen sjaal, met de armen kouwelijk over elkaar en toch half stikkend uit gebrek aan versche lucht. [3]

„Nu, bonjour,” zei de kapitein. „Tot straks. Dag jongens!”

Zij bromde iets, dat een groet moest beduiden; de kinderen, die voor het venster zaten, keerden even met een: „Dag pa!” de donkere hoofdjes om, en drukten toen weer dadelijk hun reeds platte Indische neusjes totaal plat tegen de ruiten, waarover zij ademden, om daarna, als de wasem op het glas neersloeg, er met hun kleine koude vingers groteske soldaatjes op te teekenen. Zij waren nog niet gewasschen; ze kregen genoeg te eten, maar ze werden toch slecht verzorgd, geheel overgelaten als ze waren aan een dienstmeisje, dat, steeds in een vieze jurk gekleed en met meer gekapte dan gekamde haren, zoowat den baas speelde in huis, en niet meer of minder deed, dan ze zelve verkoos.

Van een knappe Indische huismoeder, was mevrouw Roos een Hollandsche huismoeder geworden van treurig allooi. Zij had als ’t ware een heimwee naar Indië. Terwijl ze zoo huiverend bij de kachel zat en met een onaangenaam koortsig gevoel de grauwe zandwolken zag opstuiven in ’t grauwe najaarslicht, dacht ze aan niets dan aan Indië; aan den warmen, gouden zonneschijn, aan den rijken, diepgroenen plantengroei, aan haar gezellige achtergalerij. God, God! als ze naging, dat ze dat nimmer zou terugzien, dan wilde ze maar liever spoedig sterven!

Op straat zette hij er, zooals hij ’t noemde, den pas in. ’t Hoofd meer dan rechtop, een gewoonte gebleven uit den tijd der stropdassen, en met den stok zwaaiend stapte hij naar den „Dierentuin”; daar kwamen ’s morgens eenige oud-gasten van zijn „kaliber” bijeen en dan maakten ze een partijtje. Er kwam niemand anders. Geen Hagenaar, lid van [4]den Tuin, zou het ooit in ’t hoofd krijgen in dit vergevorderd seizoen en op zulk een uur van den dag in ’t lokaal van dien Tuin te gaan zitten. Maar dat maakte het nu juist voor hen zoo aantrekkelijk. ’t Was fatsoenlijk, en ze konden er hun bittertjes drinken als in Indië „voor de rijsttafel”, zonder dat iemand hen aanzag voor dronkaards, omdat ze reeds in den ochtend sterken drank gebruikten. Hij wist wel, dat hij met zijn groot gezin en zijn pensioen die leefwijze op den duur niet zou kunnen volhouden, maar daaraan wilde hij voorshands niet denken. Kwamen die tijden, dan kwamen die plagen; als het zóó ver was, dacht hij, dan zou hij wel eens omzien naar een baantje, dat hij er gemakkelijk bij—wáárbij wist hij eigenlijk niet, maar hij bedoelde zijn pensioen—kon waarnemen. En zoo ging hij ook nu welgemoed naar den Tuin; de wind was koud, en hij droeg nog maar een dichtgeknoopte zwarte jas, maar dat hinderde hem niet, want, placht hij te zeggen, stoffend op zijn krachtige persoonlijkheid, „zoo’n ouwe soldatenransel” moest overal tegen kunnen. vond het zoo kwaad niet, dat leven in Holland, en hij had het pleizierig gevonden als ’t zijn vrouw ook was bevallen. Zij was erg veranderd, en dat hinderde hem; zij was niet meer voor hem, wat ze zooveel jaren geweest was, en al werd hij nu een dagje ouder,—het verdroot hem toch. Welzeker, hij had ingezien dat het heel iets anders is kapitein te zijn bij het Indisch leger in actieven dienst in Indië dan in Holland gepensionneerd kapitein van hetzelfde leger te heeten. Dan, zoo is de wereld, dacht hij, en men moest dat nemen zooals het was; zijn vrouw moest zich schikken naar de omstandigheden. [5]

Keetje en Pietje,—neen, zoo heetten ze sedert lang niet meer, de twee oudste dochters, die ondanks ze nu reeds vijftien en zestien jaren oud waren, nog in de hoogste klasse zaten van de meisjesschool voor gewoon lager onderwijs; ze heeten nu Corrie en Nelly, zooals Haagsche meisjes, ’t zij par droit de naissance of par droit de conquête, betaamt.

O, die konden het best stellen, als de jongens van de burger- en andere scholen het haar niet zoo lastig maakten op den duur. Toen ze pas op school kwamen, moesten ze in een lage klasse met veel jonger meisjes, in wier blonde, bleeke hoofdjes reeds meer schoolwijsheid stak dan in haar arme bruine kopjes, en die met een zeker air naar de ontwikkelde bustes keken van de „Oostersche nieuwelingen” alsof er persoonlijke schande stak in zulk een vroegtijdige physieke ontwikkeling, en diezelfde Haagsche meisjes vonden onder elkaar, dat Corrie en Nelly er met haar breede neuzen en krachtig gebouwde figuren net uitzagen als bruin gebraden, aangekleede dienstmeisjes; maar het mannelijk deel der schooljeugd dacht daar heel anders over en ontwikkelde een profusie van kalverliefde, erg hinderlijk voor de donkere zusjes, en alleen gecompenseerd door een regen van geschenken aan potlooden, papeteries, ulevellen en chocolaadjes. Zij leidden met haar beiden een vroolijk leventje, zich weinig bekommerend om de rest of om de toekomst, en als ze met haar lederen schooltasschen aan de hand, en in haar strak gespannen met astrakan afgezette manteltjes van school huiswaarts keerden, met moeite ontsnapt aan de overal wachtende en loerende kus- en knijplievende jongens, en gierend [6]van pret, dan stond menig eigenaar van een perkamenten tronie stil, en zag met innig welbehagen dat tweetal donkere meisjes na, in de volheid harer vormen, met de rozen op het gezicht, een glinsterend licht in de guitige zwarte oogen, en twee rijen prachtige tandjes tusschen de lachende, kersroode lippen.

Voor haar huis drukten zij met kracht en aanhoudend op den schelknop, tot de meid boven aan het touw trok en de deur openging. Stampend op de houten met geen loopers bedekte treden der trap, stoven zij met groot geraas, lachend en zingend naar boven; de kleintjes juichten haar te gemoet; bij de halve ellende van het huishouden en de heele van haar moeder, vormden zij het rumoerig element van het frisch ontluikende jonge leven; het eenige opwekkende, dat de doorgaans gedrukte stemming in de woning van kapitein Roos verlevendigde.

Dien middag hadden zij vrij van school, en zij plaagden haar moeder zoolang tot ze er in toestemde zich te kleeden en te gaan wandelen. Mevrouw Roos had er eigenlijk eerst geen lust in, maar ze deed het om de kinderen, en toen ze eenmaal in de drukke straten wandelde, stilstaand om de tien schreden en luisterend naar het gesnap der meisjes, och, toen vermaakte het haar toch zelve wel, al het moois te bewonderen, achter de vensters der winkels en magazijnen uitgestald. En naar haar Indische opvatting zoo goedkoop! Zóó goedkoop, dat ze, ondanks haar geringe middelen, altijd hier of daar binnenging, en nooit thuis terugkwam zonder eenige guldens minder in haar portemonnaie en eenige noodelooze kleinigheden meer in haar bezit. Maar er was ook veel, dat [7]haar hinderde op straat en haar bloed deed koken van verontwaardiging. Hoeveel Indische dames kruiste ze niet in die volle straten, evenals zij, wandelend om te zien, maar ook, niet gelijk zij, om gezien te worden! Zij zag er daaronder, die ze gekend had toen ze nog kinderen waren; anderen, die haar buren waren geweest; zij zag er, die, gezegend door de fortuin, ’t zij door een huwelijk, ’t zij door snelle bevordering van een vader of echtgenoot, in de gelegenheid waren zich prachtig te kleeden en te rijden in equipages. En daarbij waren er, die deden of zij de eenvoudig gekleede vrouw van den gepensionneerden kapitein en haar dochtertjes nooit te voren hadden gezien; anderen, die haar groetten uit de hoogte op een haast beleedigende manier met een genadig knikje. Dan was mevrouw Roos voor een oogenblik weer de kloeke vrouw van vroeger; ze richtte het hoofd op, glimlachte even en keek met haar groote zwarte oogen zoo inlandsch minachtend, dat zij, wien het gold, zich haastten voorbij te komen.

„Dag Jeanne, hoe maak jij het?”

Verrast, haast verschrikt, wendde mevrouw Roos ’t hoofd om.

„Hé, dag Julie, hoe gaat het?”

Ze gaven elkaar de hand en ze kusten elkaar. Nette Haagsche menschen vonden die demonstratie op het trottoir van een der hoofdstraten hoogst onfatsoenlijk; die Indische lui geneerden zich ook nergens voor! En een Haagsche straatjongen, blijkbaar ook in zijn fatsoen getast, riep luidkeels „pakt-em!”—De dames Roos en Van Stralen letten daar niet op. Ze waren zulke goede oude vriendinnen, en ze hadden elkaar in zoo lang niet gezien! Toen Roos nog luitenant [8]was, diende Van Stralen reeds als oud kapitein, en van toen dagteekende de vriendschap der dames, die echter, hoe hartelijk zij zich ook liet vernieuwen, nu men elkaar weer persoonlijk zag, zich nooit in briefwisseling had voortgezet.

„En dat zijn je oudste meisjes?” vroeg mevrouw Van Stralen, met een klein beetje afgunst in het oog de kloeke kinderen beschouwend; zij zelve had er geen.

„Groot geworden, hè?”

„Verbazend! ’t Zijn haast heele menschen. Dat is, als ik me niet bedrieg, Keetje en dat Pietje.”

Mevrouw Roos lachte om de verontwaardigde gezichten harer dochters.

„Nu ja, wij noemen haar Corrie en Nelly.”

Mevrouw Van Stralen lachte ook.

„Je hebt wel gelijk, Jeanne. ’t Klinkt veel aardiger. En hoe bevalt het jou hier?”

„Och zoo! Wat zal ik je er van zeggen? ’t Bevalt me eigenlijk volstrekt niet.”

„Kom,” zei mevrouw Van Stralen, die ook een Indische was. „ kunnen ’t hier wel vinden; maar,” ging ze voort met een blik op het eenvoudig toilet harer vriendin, „wat de duurte betreft, valt het leven hier niet mee.”

Ze praatten nog een oogenblik, intusschen het publiek, dat langs het trottoir wandelde, zeer in den weg staande, en het werd mevrouw Van Stralen onder het discours heel duidelijk, dat Jeanne verdriet had.

„Je moet me komen opzoeken, ja? Beloof je het?”

Mevrouw Roos aarzelde.

„Je moet zeker komen, Jeanne. Wij hebben een aardig [9]clubje als dames onder elkaar. De heeren loopen toch altijd maar naar de sociëteit! Heusch, je moet komen.…” en lachend bracht zij den mond bij het oor harer vriendin en ging fluisterend voort.

Met een uitdrukking van komieke verbazing op het gezicht, keek mevrouw Roos haar aan.

„Loh! Wat zegje? Kepl.…”

„Sst!” viel mevrouw Van Stralen haar in de rede. „Niet zeggen! Het gaat maar om ’n kleinigheid, want we zijn haast allemaal gepensionneerd. Ik wed.…”

Snel trok zij haar kleed ter zijde voor de wielen van een prachtige coupé, die juist stilhield bij het modemagazijn, waarvoor zij stonden te praten.

Er traden twee nog jeugdige dames uit ’t geopend portier, beiden prachtig gekleed: een klein, donker vrouwtje, met een gezond en levendig uiterlijk, en een lange, statige blondine, met een bleek en lijdend gezicht. De eerste zag snel rond, trad op mevrouw Van Stralen toe en gaf haar de hand.

„Dag mevrouw,” zei ze met een fraaie, muzikale stem. „Gaat het goed? En hoe vaart de kolonel?”

„Uitstekend! En dokter Van der Linden, en de kleine?”

Ook dàt was in orde. Men sprak een minuut, en toen wipte ’t mooie, gracieuze vrouwtje den winkel in.

„Ken je haar niet?” vroeg mevrouw Van Stralen, en toen Jeanne ’t hoofd schudde, ging zij zachtjes voort:

„Zij is de dochter van dokter Van der Linden van Batavia, die met dien rijken Van Velton getrouwd is geweest, ’n heele tjerita, weet-je! Wij hebben nu geen tijd, maar je moet me vast beloven eens aan te komen, dan zal ik je zoo [10]een en ander vertellen. Ik heb de reis met haar gemaakt, weet-je?”

Toen mevrouw Roos tegen etenstijd weer thuis kwam, keerde haar heimwee met volle kracht terug; zuchtend en langzaam klom zij de trap op: de meisjes waren haar reeds vooruitgevlogen naar haar kamer. Terwijl ze voorbij de keuken kwam, hoorde zij de meid mopperen. Ze liep even binnen, en zag Kaatje met een roode kleur voor het fornuis staan, bezig den onvermijdelijken Hollandschen biefstuk te braden, waarvan de familie Roos nog altijd niet verzadigd was.

„Wat is er?” vroeg ze.

„Er is niets, mevrouw. Als meneer asjeblieft maar niet zoo familiaar is! Ik ben daar in ’t geheel niet op gesteld, en hij moet uit de keuken blijven. Hij moet niet denken dat hij zoo’n zwarte negerin voorheeft!”

Mevrouw Roos ging gauw heen. Zij wist genoeg van ’t Hollandsche keuken-idioom om te begrijpen, waarop die laatste uitdrukking der in land- en volkenkunde niet ervaren Kaatje doelde; ze wist ook, dat wat de „familiariteit” van den kapitein betrof, ’t meisje volkomen gelijk had, en ze voelde, dat haar eigen zoo veranderd gedrag tegenover hem daar mede schuld aan had.

’t Kon haar echter weinig schelen; het vooruitzicht nimmer weer naar Indië terug te kunnen en haar leven lang in het koude, onaangename land te moeten blijven, ontnam haar allen levenslust. Ze zou weinig jaren te voren in de grootste woede zijn ontstoken, als Roos haar ook maar eenige reden had gegeven tot jaloezie; thans was het haar volkomen onverschillig, al deed hij ’t ergste. Maar och! dat deed hij niet. [11]Het is waar, dat hij, die jong naar Indië gegaan en nooit met verlof in Europa geweest was, thans vaak een zwaren strijd had te strijden, waarin hij althans zijn uiterste best deed telkens overwinnaar te blijven. Zelf van nederige afkomst, l’eau remontait à sa source: Roos toonde namelijk een hoogst gevaarvolle neiging voor dienstmeisjes. Hij kon de handen niet thuis houden; hij streek haar onder de kin of kneep haar in wangen of armen,—allemaal kleine, onschuldige misgrepen, gepleegd in volle eer en deugd, maar die Kaatje in woede deden ontsteken, alleen omdat zij het van zoo’n bejaard mensch, zei ze, in ’t geheel niet velen kon.

Met het onschuldigste gezicht ter wereld, zat de kapitein, een beetje verhit van ’t langdurig partijtje in den Dierentuin, aan de reeds gedekte tafel, de courant lezend van den vorigen dag.

„Marsch!” riep hij, toen zijn vrouw binnenkwam. „Dat heb ik wel zien aankomen: Van Schermbeek is er uit.”

„Kasian,” zei ze, „hij is zoo’n goed en fatsoenlijk man!”

„Van top tot teen ’n gentleman. Maar ik heb ’t hem voorspeld. Dat beroerde reclameeren ook! ’t Is of dat jonge volk den duivel in ’t lijf heeft!”

„Dat heeft oud volk soms ook.”

Hij keek haar eenigszins verbluft aan en las toen verder, zonder te vragen wat ze bedoelde. Zij vervolgde heel bedaard:

„Daarom wou ik je verzoeken, de meid aan haar werk en met rust te laten, en niet meer in de keuken te komen.”

Hg schoof onrustig heen en weer, draaide met nog hooger kleur aan zijn knevels en zette zijn bril recht.

„Je moest je schamen!” zei ze nog. [12]

Toen frommelde hij aan de courant, dat het papier rammelde, en eerst langzaam en stootend, daarna met een toenemend flux de bouche kwam hij los in klachten en verwijten van hoogst intiemen aard, waaruit hij de conclusie trok, dat het alles haar schuld was. was zoo niet, maar als men.… enfin nog gezond en krachtig was, en men had een vrouw als een dubbel bevroren ijsklomp.…

Zij hoorde het aan zonder iets tegen te zeggen; zij wist het wel, en ze gaf hem in veel gelijk. ’t Was haar echter onmogelijk anders te zijn dan zij was; hij begreep niet hoe doodelijk ongelukkig ze zich voelde, en hoe dit leven haar walgde en tegenstond. Er kwam een pijnlijke trek op haar gelaat, en toen de kapitein dat zag, sprak hij ingetogener en kalmer; zijn liefde voor haar kwam weer boven, maar ’t hielp niet. En intusschen luisterden Corrie en Nelly met Kaatje aan de deur, half stikkend van ingehouden lach. Toen het „standje” uit was, liepen ze alle drie naar de keuken, waar ze het uitschaterden.

Bij het diner was het alles vrede.

„Kom, ga eens mee naar de opera,” zei kapitein Roos tegen zijn vrouw.

Zij schudde het hoofd.

„Ik blijf liever thuis.”

„Thuis sterven de meeste menschen,” merkte hij wijsgeerig aan. „Het is wezenlijk verkeerd van je, Jeanne! Ze geven van avond de Cloches.”

„Ga jij maar,” antwoordde ze schouderophalend. „Heusch, ik geef er niet om; ik blijf veel liever hier.”

Hij drong niet verder aan, maar stond op en ging zich [13]kleeden. De meisjes vroegen of ze met Kaatje mee mochten boodschappen doen in de buurt, en dat werd haar vergund; de kleintjes werden naar bed gebracht; ze sliepen in een ommezien onder de warme dekens, en toen de huisdeur dichtviel, hoorde mevrouw Roos den harden militairen stap van haar man door de leege straat en in de holle onbewoonde huizen weerklinken in de eene richting, en het droge tikken der hakjes van de meisjes en van de meid, die gearmd en gichelend den anderen kant uit gingen. Daarna werd het stil in de eenzame buurt, en slechts de onverbiddelijke koude wind hoorde men door de schoorsteenen gieren met klagend geluid.

Zij had haar sjaal weer omgedaan, en na de kachel te hebben opgestookt, haar stoel er bij geschoven. De tafel was nog niet „afgenomen”; dat zou Kaatje wel doen, als zij terugkwam, en ’t kon mevrouw ook weinig schelen. Zij verzonk weer in de droomen en phantasmagorieën, die haar heimwee vergezelden. ’t Ging haar als de schipbreukeling, die, op diëet van zoet water, gekweld wordt door grooten dorst, en in een staat van geestelijke verdooving geen andere beelden ziet dan heerlijke glazen ijswater, die hem aan de lippen worden gebracht, maar meedoogenloos verdwijnen bij elke gretige poging er iets van te drinken; allerlei visioenen had ze van Indië; het was haar leven in al zijn phasen, dat achtereenvolgens opdoemde, van haar eerste jeugd als dochter van een opziener op een onderneming in het gebergte tot haar later huwelijk met den toen 2den luitenant Roos; zij zat met gesloten oogen en glimlachte tegen haar hallucinaties gelijk haar man wel zou gewenscht hebben, dat zij het tegen hem deed. [14]

In den foyer van de opera stond deze gedurende de pauze met een groepje zijner oude vrienden een glas grog te drinken. Een enkel woord was gesproken over ’t stuk, dat werd opgevoerd, doch heel spoedig verviel men vanzelf in gesprekken over Indië, over expedities, promotie, traktementen, schandaaltjes, regeeringsfouten en intriges. Ook hen vervolgde en bezat het land, waar ze zooveel van hun beste levensjaren hadden doorgebracht; het had hen vast en ’t wilde hen niet loslaten; ze droegen er ’t onuitwischbaar stempel van in woord en gebaar, in houding en uiterlijk. En het bleek ten slotte, dàt wat hun ’t meeste belangstelling inboezemde, al waren de meeningen der meesten in het koude klimaat aanmerkelijk afgekoeld, en deden velen hun best anders te denken en te spreken, dan hun aandrift meebracht, om de andersdenkenden en sprekenden in wier midden hun gewoon dagelijksch leven verliep.

Maar toch hadden ze voor alle van vreemde smetten vrije Nederlanders nog eigenaardigs te over: de weinigen, die aanvankelijk hadden gestaan bij het groepje in den foyer, uit gepensionneerden, verlofgangers en een enkel particulier saamgesteld, trokken spoedig af; zij verstonden het discours maar half en konden er niet aan deelnemen. En menige onvriendelijke blik gleed over dat groepje, en menige kwaadaardige grijns ging aan het adres der kern-gezonde, grog- en bierlievende verlofgangers, die „wegens ziekte” pierewaaiden in Den Haag, met behoorlijke verlofstraktementen, waarvoor ze niets behoefden te doen,—twee omstandigheden, die de Haagsche ambtenaarswereld haast deden stikken van woede en spijt.—Men moest hun niet vertellen, dat [15]die menschen doodziek Indië hadden verlaten, en door de zeereis reeds voor het grootste deel herstelden, zoodat ze na een kort verblijf in Europa geheel beter waren; men moest hen er niet op wijzen, dat velen van die menschen in afgelegen oorden jaren achtereen een droefgeestig, eenzelvig bestaan hadden moeten leiden, haast afgesloten van allen Europeeschen omgang,—want zij geloofden het toch niet; ze hoorden het aan, schouderophalend en met een: „nu, ja”, maar voor de rest bleven zij er bij, dat het meer dan ergerlijk was, om, als zij in ’t Lange Voorhout uit hun bureau-vensters zaten te kijken, zulke verlofgangers in datzelfde Voorhout te zien wandelen.

„Heb je mevrouw Van Velton gezien?” vroeg een oud-hoofdambtenaar, en op die vraag staken allen de hoofden bijeen met oolijke gezichten. Er werd gefluisterd en gelachen, tot luid en brutaal de schel weerklonk, die hen terugriep naar de zaal, omdat de pauze uit was. ’t Scheen wel, dat de naar de deur stroomende menigte door den dikken rook heenbrak, dien zóóveel brandende sigaren binnen een kwartier in den foyer hadden doen opgaan en die, met de massa, vergezeld van een echte kroeglucht, zich in de kromme gangen en gangetjes verbreidde.

„Doe de deur dicht,” had Louise Van Velton tegen haar stiefdochter gezegd, die in haar loge er het dichtst bij zat. „Er komt zoo’n nare lucht binnen.”

Hortense strekte zwijgend een langen arm uit en sloot de deur. Ze geeuwde achter haar waaier en ook Louise had geweldig ’t land. Zij zag er keurig uit in ’t ponceau fluweel met parelgrijze kant gegarneerd en een gezichtje om te [16]stelen; haar diamanten schitterden oogverblindend. Ook Hortense was altijd keurig en smaakvol gekleed; het was bekend, dat zij prachtig woonden, schitterende equipage hielden,—kortom, dat ze rijk waren, rijk, schoon en elegant, en toch hielp ’t niet!

O, er kwamen hoogst fashionabele lieden in haar villa op ’t Plein 1813, doch zij behoorden niet tot den stand, welken Louise er had wenschen te zien. Zelfs vroeger, toen zij met haar vader te Brussel woonde, verkeerde zij in hooger kringen. Van Indische clubs wilde zij niets weten, en met oud-gasten liet zij zich zoo weinig mogelijk in. Natuurlijk kon ze niet beletten, dat kennissen visites maakten, maar zij moedigde dat zoo weinig mogelijk aan, en bracht slechts tegenbezoeken als ’t niet anders kon. Zij werden nu begeleid door een neefje van Hortense, een jongmensch uit Arnhem met een bloemzoet gezicht en hoogst affabele manieren, doch in de oogen van Louise, die verzot was op grooten chic, niet veel meer dan een heerenboertje. Toen haar naam werd afgeroepen, bracht neef André de dames naar haar coupé en nam hij afscheid.

„Ik heb me gruwelijk verveeld van avond,” zei Louise, haar sortie nauwer aanhalend en tegen de zacht geelzijden doffen leunend.

„En ik dan!” geeuwde Hortense uit het andere hoekje.

De fraai geornamenteerde lantaarns aan het hek van den tuin brandden en de jonge gitzwarte paarden sloegen vonken uit den bestraten toegangsweg. En nauwelijks stond het rijtuig stil of de deuren onder de koetspoort vlogen open, en in een stroom van zacht goudgeel licht uit de albasten [17]lampen, beklommen ze de marmeren trap van den corridor.

„Bonsoir!” zei Louise, stilstaand voor de deur van Hortenses kamer en haar de wang toestekend.

De stiefdochter drukte er even haar lippen tegen.

„Wel te rusten!” zei ze, haar kamer binnengaande.

Er moest een einde aan komen,—dàt was mevrouw Van Velton met zichzelve eens. Zulk een saai leven, ondanks haar groot vermogen en weelderige levenswijze slechts verveling brengende, wilde zij op den duur niet leiden. Papa zag men alleen aan het ontbijt en bij het diner; voor de rest ging hij geheel op in haar kind, zijn eenigen kleinzoon, waarvan zij intusschen meer en meer vervreemdde. Het was reeds zóó ver, dat de oude heer jaloersch werd en boos, als zij zich zelfs maar met de kleeding van ’t jongske bemoeide; ’t was zijn afgod, en ofschoon physiek een allerliefst ventje, een naar, vervelend, bedorven kind, dat altijd zijn zin moest hebben. Hortense.… neen maar die was à propos van verveling een wereldwonder! Die zeurde nu niet met haar kind, dat evenwel heel aardig en lief werd, zoo’n bleek wurm als het in Indië was, maar die zeurde over haar man. En dat was nu juist voor Louise geen aangenaam onderwerp. Niet dat zij thans nog iets hoegenaamd om hem gaf! Wat zij voor hem gevoeld had, en wat nog een oogenblik bij haar laatste bezoek te Batavia hel had opgeflikkerd, was thans voor goed gestorven, en zij had overigens, hoewel weduwe, weinig behoefte aan een huwelijk of aan omgang met een man, schoon ze gevoelig was voor vleierij en wel hield van een aardigheid. Maar zoo mooi ze overigens was, zoo lief en levenslustig zij er uit zag, zoo koket zij wezen [18]kon en zoo schijnbaar hartstochtelijk soms haar groote zwarte oogen gloeiden, zoo rustig en normaal werkte haar gestel, dat trouwens in haar eerste huwelijk niet was verwend. Zij had haar gevoel onder bedwang.

De altijd eenigszins vermoeid uitziende Hortense daarentegen, met haar rustig onverschillig gezicht en kalmen oogopslag, leed geweldig onder de afwezigheid van Fournier. Nacht en dag stond hij haar voor den geest; zij had hem reeds lang vergeven, dat hij haar bedrogen had, door zijn vroegere verhouding tegenover haar stiefmoeder voor haar te verzwijgen. Naderhand, toen ze alles wist, vond zij het weinig, alleen rekenend met den uitslag, niet met het doel. ’t Was een kinderachtigheid geweest, een vergissing vond ze; en eenmaal uitgemaakt hebbende, dat het niet meer was, achtte zij het de moeite niet waard er verder over na te denken. En nu streed de arme Hortense een zwaren strijd tegen haar isolement. Zij ging, toen ze uit de opera kwamen, eens kijken in de kinderkamer,—de kleine sliep als een roos, en in het ledikant naast het kinderbedje deed de bonne hetzelfde. ’t Was alles stil en rustig in het groote huis. Langzaam en zuchtend ontkleedde zij zich, nam een boek en ging aan de tafel zitten lezen; daarmede verzette zij zich tant bien que mal, en tot laat in den nacht verslond zij boeken, haar best doende zooveel mogelijk belang te stellen in de handelende personen, tot ze, doodmoe, naar bed ging en dadelijk insliep.

’t Was een koude, heldere ochtend, den volgenden dag; de wind woei hardnekkig uit denzelfden guren hoek, maar de grauwe wolkenmassa was weggedreven; de zon scheen [19]vroolijk en vriendelijk aan de staalblauwe, strakke lucht; haar reeds bleeker schijnend licht verguldde de gele uiteinden der met zacht geruisch over ’t Plein dwarrelende bladeren.

Zij ontbeten nog in de tuinkamer.

„Het is zulk lekker weer; we moesten eens naar Scheveningen rijden,” meende Louise.

„Ga gerust je gang; maar ik blijf thuis met het kind,” zei dokter Van der Linden, nu reeds met een bezorgden blik op zijn kleinzoon.

„U zult hem nog heelemaal verwennen.”

„Laat dat maar aan mij over! Ik ga met hem spelen in den tuin. Rijdt jullie maar naar den zeekant; hebben hier zeewind genoeg.”

Doch Hortense wilde wel, en ze hadden reeds orders gegeven om in te spannen, toen de knecht een paar visitekaartjes binnenbracht.

„God, hoe vervelend!” zei Louise. „Natuurlijk weer Indische lui.”

Voor één presentabele Haagsche jonkersfamilie had zij gaarne ’t heele visschersdorp ook als badplaats een jaar lang willen ontberen.

Het waren kennissen uit Indië. Zij had hun namen gelezen onder de passagiers der Fransche mail, en had wel gedacht, dat ze den een of anderen dag haar voor den neus zouden staan. Nu kwamen ze al heel ongelegen, maar enfin! ze moesten maar in de ontvangkamer worden gelaten, waar mevrouw Van Velton een oogenblik later, met een gezicht stralend van genoegen en een vriendelijken lach op de lippen, hen verwelkomde.

De twee heeren behoorden niet tot ’s lands dienst; de een, [20]’s lands welvaren in persoon, was Mr. Mourant, advocaat, en de ander met het uiterlijk van een leverlijder, heette Veninga en was planter. Beiden bezaten een aardig fortuintje, maar de advocaat had met pleiten toch niet half zooveel verdiend als de planter met koffie-oogsten. Zoo de heeren van denzelfden leeftijd waren,—de dames scheelden veel in dat opzicht; mevrouw Mourant liep naar de veertig en zag er in uiterlijk schoon zeer gewoon Indisch uit; wel kon men ’t haar aanzien, dat zij een zeer intellectueel ontwikkelde vrouw was, maar al mocht mevrouw Veninga op dit laatste niet bogen, toch stelden haar groote schoonheid en haar twintig jaren de oudere vriendin ver in de schaduw; die deden zelfs afbreuk aan de mooie Louise en dat voelde zij toen ze binnenkwam en het jonge vrouwtje in een snoeperig reiskostuum haar om den hals vloog en hartelijk kuste.

„We zijn nog heel vreemd in patria,” zei Mourant lachend.

„Het is al zoo vèr in het seizoen,” meende Louise.

„Dat is het ook,” gaf Veninga toe, „en we zouden ook gewacht hebben tot den volgenden zomer, als mijn gezondheid het had gepermitteerd!”

„En ’t is erg lief van de Mourant’s—vindt u niet?—dat ze hun vertrek uit Indië om onzentwil hebben vervroegd.”

„Och,” zei mevrouw Mourant, „Jet overdrijft dat; wij hebben elkaar zoo lang gekend; zij zijn, dat weet je, uit ons huis getrouwd, en als kind was ze altijd bij ons thuis.…”

„Toch vind ik het erg hartelijk,” viel Louise met haar liefsten glimlach in, en intusschen dwaalde haar vlugge blik over dat viertal, waarvan twee der dames naast haar zaten op de ottomane, en Veninga zich vermoeid had neergevleid [21]in een leunstoel, terwijl Mourant achter dien stoel staande met de armen rustend op de leuning en een glimlach om den mond naar de dames keek, nu en dan zich met een gepast woord in het gesprek mengend. En er lag zoo iets meesterachtigs en cynisch in dien glimlach, dat Louise er zich inwendig boos over maakte en de wenkbrauwen samentrok.

Er werd een glas morgenwijn rondgediend, en Veninga, die geen idéetje van spiritualiën aandurfde, uit vrees voor zijn lever, dronk een glas soda-water. Al pratende en zich, ondanks zichzelve, weer warm makend over wat sedert haar vertrek in bekende families was voorgevallen, vloog voor mevrouw Van Velton de tijd voorbij.

„We moeten nu weg, anders komen we niet op tijd,” zei Mourant, op zijn horloge ziende.

„Blijft u dan niet hier?” vroeg Louise.

Hij zag eens rond.

„We hadden afgesproken terug te gaan naar Amsterdam. Voorloopig namen we onzen intrek in het Amstel-hotel. Daarna denken we hier te komen.”

Mevrouw Veninga was reeds opgestaan.

„En we gaan nu terug naar Amsterdam,” zei ze op een toon, die duidelijk aangaf, dat nu het itinéraire onherroepelijk was vastgesteld.

Men nam hartelijk afscheid.

„Die vervelende lui,” klaagde Louise toen ze terugkwam bij Hortense, die droomerig voor zich uit zat te kijken met de handen in den schoot en zeker aan Fournier dacht: „die vervelende lui hebben me verschrikkelijk opgehouden. Het is nu te laat om naar Scheveningen te gaan.” [22]

„Och,” antwoordde Hortense, als ontwakend: „’t kan me eigenlijk ook niets schelen.”

„Ik heb,” ging ze voort, toen ze zag dat Louise zich ergerde aan haar verregaande onverschilligheid, „hen even in ’t rijtuig zien stappen. Ze zagen er netjes uit.”

„O ja! Ze zijn in Amsterdam mensch geworden. Ik heb zoo gelachen om het verhaal van dien Mourant. Het is een naar, pedant heer, maar hij praat wel aardig.”

„Wat was het?”

„Och, the old story: ze hebben nette familie te Amsterdam, een beetje stijf en vervelend, maar die toch goed meeleven. Nu, zij hadden zich maar vast in Indië van Europeesche kleederen voorzien, en meenden dat ze poes mooi waren.”

„Die is aardig!”

„Nietwaar? Wel, ze begrepen er niets van, toen hun in vertrouwen verteld werd, dat ze zich moesten laten kleeden, want dat niemand van de familie zich op straat met hen durfde vertoonen. Ha, ha! Aardig, ja!”

Ook Hortense vond het erg grappig en lachte hartelijk mee.

„Waarom heb je een hekel aan dien meneer Mourant?”

„Ik.… ik.… kan het je haast niet zeggen, Stance! Het is misschien heel leelijk, maar ik vermoed iets.…”

Hortense keek op; zij zou geen vrouw moeten geweest zijn om tegenover onuitgesproken vermoedens geen nieuwsgierige belangstelling of belangstellende nieuwsgierigheid aan den dag te leggen.

„Zeg het maar,” drong ze aan, en met een uitdrukking op ’t gezicht, die gebrek aan vertrouwen verweet, voegde ze er bij.… „onder ons!” [23]

„Hij heeft iets in zijn gezicht en in zijn manieren; iets waarvoor ik geen naam weet, maar dat elke parvenu, die niets gewoon is, over zich heeft als hij op zijn manier een conquête heeft gemaakt. Men kan ’t hem aanzien, dat hij het wel zou willen uitschreeuwen van de daken; dat hij er in stikt, en het springt te meer in het oog, naarmate hij haar behandelt, alsof er niets.… niets.…”

„Maar dàt is nu toch ’n beetje erg! Mijn hemel, ik zou niet graag zoo iets beoordeelen op zoo’n manier! Je hebt ’n hekel aan den man, en dat is, geloof ik, alles! En nu maar te denken, dat hij dien armen zieken Veninga.…”

„En toch is het zoo, of bijna zoo! Geloof me, Stance, men begrijpt en gevoelt zulke verhoudingen ’t best bij intuïtie. Er zijn onder die vier menschen bedriegers en bedrogenen. Daar zou ik mijn hoofd op durven geven.”

Er werd een groot pakket binnengebracht. Het knappe werkmeisje, koket gekleed en met een heel air, lei het op de tafel en zei nonchalant-weg:

„Asjeblieft, mevrouw, de mijl,”—zoo scherp, alsof ’t woord mail met zes lange ij’s werd geschreven.

Mevrouw Van Velton verroerde zich niet, maar keek met boozen blik de netgebouwde figuur der dienstbare fee na, die met een trippelpas de kamer verliet in een paars japonnetje, dat haar als geschilderd aan ’t lijf zat, iets wat kapitein Roos in verrukking zou hebben gebracht.

Louise ergerde zich geweldig aan de vrouwelijke dienstboden. De mannen waren beleefd en onderdanig, vond ze, maar de meisjes haatte ze, en ze bleef er altijd een beetje bang voor. Die hadden ook iets in haar houding en manieren, [24]dat sprak, en een zoo scherpzienden blik als die van mevrouw Van Velton-Van der Linden ontging het niet, dat haar vrouwelijke bedienden voor haar niet de deferentie betoonden, als zij waarnam dat in echt Hollandsche voorname families aan den dag werd gelegd. En of zij al vorstelijke loonen betaalde,—het baatte niet. Het was, integendeel, of de schepsels insolenter werden, naarmate ze meer geld verdienden.

Zenuwachtig had Hortense het pakket losgemaakt, de couranten ter zijde geworpen en, onder de brieven grabbelend, er een uitgehaald; ze scheurde er haastig ’t couvert af en verslond den inhoud. Langzaam naderde Louise de tafel. ’t Kon háár zoo bitter weinig schelen, wat de post bracht! ’t Waren meest brieven over haar geldzaken, en die gaf ze ongelezen aan haar vader, of enkele korte episteltjes van oude vriendinnen, kennisgevingen van huwelijken en overlijden, en zoo—enfin, dingen, waarin zij slechts matig belangstelde.

Ze liet ze één voor één onverschillig door de handen gaan.

„Hij komt! hij komt!”

’t Was een juichtoon, zóó luid, dat Louise er van schrikte.

„Hij komt!” riep Hortense nog eens, den brief als een zegeteeken boven haar hoofd houdend, met een kleur op de wangen en licht in de oogen, wat haar altijd zoo mooi maakte.

„Het is jammer, Stance, dat je niet altijd zoo verheugd bent. Als je eens wist hoe goed het je staat!”

„Hij kan al over een week of drie hier wezen. God, hoe heerlijk!”

En in de overstelping harer blijdschap kuste ze Louise telkens en telkens weer. [25]

„Ik ga hem halen van Marseille,” riep ze: „wat een heerlijke winter zal dat zijn!”

’t Deed hare jonge stiefmoeder pijnlijk aan. Niet om Fournier; maar zij benijdde Hortense, die zoo gelukkig kon zijn om ’t vooruitzicht van hereeniging. Was dat geluk, en zou zij, die dat nooit had gesmaakt, ook nimmer te weten komen, wat het was?

En intusschen dacht Hortense hardop; ze sprak nu in tien minuten meer dan anders vaak in een heelen dag; ze maakte allerlei vooronderstellingen en verwierp die weer; hij zou toch wel telegrapheeren, of neen, dat zou hij niet, want hij zou haar verrassen; zij zou het wel tijdig lezen in de passagierslijsten, tenzij hij voor de grap zijn naam niet liet publiceeren. Zou hij dadelijk naar Den Haag komen en bij haar zijn intrek nemen, of zouden ze eerst een reisje doen door Italië en Duitschland? Zij gaf zichzelve taal en antwoord, en toen zij nog met den brief in de hand, vroolijk en opgewonden naar haar kamer ging, hoorde Louise haar zingen—voor de eerste maal sedert zij daar woonden!

In eentonige regelmaat tikte zacht de slinger der pendule, die een marmeren Phryne, in verleidelijke houding haar schoone lijnen toonend, omhooghield; tusschen de donker damasten gordijnen drong flauw het weemoedig licht van den dalenden najaarsdag; Louise leunde met den elleboog op de tafel en keek naar buiten zonder te zien; zij voelde zich zoo verlaten, zoo heel, heel erg alleen! Was er dan niets voor haar op de wereld? Volstrekt niets? Niets wat ze zóó liefhad, dat ze er voor leefde, en dat haar gelukkig kon maken? Er welde als het ware iets op in haar binnenste, iets dat haar verschrikkelijk [26]benauwde; zij voelde dat het zou losbarsten met teugellooze kracht, en ze vloog de kamer uit, de trappen op, naar de vertrekken van den dokter,—die waren eenzaam; haar vader noch haar kind waren er, maar door het venster zag ze hoe de erg verouderde dokter in het zweet zijns aanschijns samen met njo een toren bouwde in den tuin van aarde en steenen, en hoe ze zich allebei kolossaal amuseerden, hij, met zijn weinige zilverwitte haren, ’t jongske met den dichten blonden krullebol. Ook die twee hadden elkaar lief en leefden voor elkaar. En zij was voor niemand iets, gelijk niemand iets was voor haar. Ging er dan zulk een afstootende kracht van haar uit, zóó, dat alles van haar vervreemd raakte: moederliefde, kinderliefde, de liefde.…? De groote opwelling van smart, die haar daareven haast had doen stikken, kwam niet tot een uitbarsting; slechts zuchtte zij diep en streek haar donker fraai gevormd handje over haar voorhoofd. Soedalah! fluisterde zij en terwijl de inlandsche uitdrukking der machtigste onverschilligheid over haar gezicht gleed, werd die als ’t ware onderstreept door een licht schouderophalen.

Wat kon ’t háár ook eigenlijk schelen? ’t Was toch alles maar grand bruit et.… bien peu de besogne!

Langzaam kwam ze de trap weer af, die ze in zoo vliegende vaart was opgevlogen. Hortense zat met haar dochtertje op den schoot en kuste het.

„Wat zal hij van haar staan kijken!”

„Zeker! ze is hier goed vooruitgegaan.”

„’t Is een heel ander kind geworden, nietwaar!” riep de gelukkige moeder, haar baby omhooghoudend.

„Ik ga een paar boodschappen doen. Ga je mee?” [27]

„Ik kan niet! Morgen sluit de mail.…”

„Nu ja,” antwoordde mevrouw Van Velton driftig, „maar daarmee zal je toch geen brief zenden, want die bereikt hem immers toch niet meer.”

„Misschien.… als ik hem adresseer naar Port-Saïd of Suez.”

„En je weet niet eens, met welke boot! Kom, ga maar mee, dan kunnen we daar meteen naar informeeren.”

Toen ze uitreden zagen ze weer de dames Van Stralen en Roos op het Plein 1813 wandelen.

„Zijn dat zulke vriendinnen?” vroeg Hortense.

„Het schijnt zoo. Mevrouw Van Stralen woont in de photografen-straat1; het gaat er erg Indisch toe; ze houden er damesclubjes en God weet wat nog meer; die kapiteinsvrouw is er zeker geweest, en gaat nu naar huis; natuurlijk hier of daar in den Indischen archipel.”2

Het was inderdaad zoo. Mevrouw Roos had gevolg gegeven aan de uitnoodiging harer oude vriendin. Zij had haar een bezoek gebracht aan haar huis in de Willemstraat, en zij trof het goed, want juist dien dag was er koempoelan besar van Indische dames bij mevrouw Van Stralen. Er waren oude kennissen en geheel vreemden, maar met wie zij spoedig heel eigen was: allen waren uit ’s lands dienst, levend van pensioen, bespaarde sommetjes, en een enkele zag haar inkomen vergroot door den ijver van een nog in de kracht zijns levens zijnden man, die er een min of meer lucratief, maar altijd [28]hoogst fatsoenlijk „baantje bij”—dus bij zijn pensioen—had weten machtig te worden.

Toen men veel en geweldig dooreengepraat had bij een glas limonade, dat men zich „onder elkaar” niet geneerde „stroop” te noemen, begonnen de onschuldige spelletjes inderdaad niet hoog, maar waarbij men zich toch opwond en betrekkelijk nog heel wat winnen of verliezen kon. Eerst had mevrouw Roos geaarzeld, maar toch deed ze mee. En terwijl ze vroeger in Indië meest altijd verloor, won ze nu en ging ze een beetje rijker naar huis dan ze gekomen was. Toen Roos dien dag uit den Dierentuin kwam, was zij tot zijn verbazing nog niet thuis, terwijl de meisjes reeds lang van school waren gekomen.

„Waar ben je heen geweest?”

„Ik heb een paar boodschappen gedaan, en ik ben even bij mevrouw Van Stralen geweest.”

„Zou het waar zijn, dat ze daar dobbelen?” vroeg hij, ’t manuaal van kaartspelen er bijmakend.

„Ik weet het niet,” antwoordde ze onverschillig; „’t kan me ook niet schelen.”

Mevrouw Roos was dien avond vroolijker dan anders, en dat zag de kapitein met genoegen; ze stemde er zelfs in toe na het eten een wandeling te doen, en ze was zoo opgewekt, dat hij er ’t beste van durfde hopen.

„Ga je mee?”

Hij had het haast werktuiglijk gevraagd en uit gewoonte.

„Waarheen?”

„Naar de Hollanders,” antwoordde verbaasd de kapitein, den Hollandschen schouwburg bedoelend. [29]

„Och ja. ’t Is nogal goed weer.”

„Zeker, het weer is uitmuntend. ’t Is jammer, dat het stuk van avond niet van de nieuwste is.”

„’t Zal voor mij nog nieuw genoeg zijn.”

„Ja, je gaat zóó weinig uit! Het doet me pleizier, dat je nu eens mee wilt. Je weet niet, welk een genoegen me dat doet!”

Hij had als ter bekrachtiging een zijner dikke handen op de tafel laten vallen met een harden slag. Toen zij zich had gekleed was hij een en al voorkomendheid, met een ouderwetsche, eenigszins overdreven galanterie. In de straat stapte hij met zijne vrouw aan den arm en ’t hoofd meer dan rechtop, met zekeren trots voort; het was in geen maanden gebeurd, dat ze samen uitgingen.

„Wezenlijk, Jeanne, we moeten dat meer doen.”

Zij glimlachte achter haar dikke voile.

„Jij weet anders alleen ook wel den weg te vinden.”

„Ik ben een oud militair, Jeanne; dien maakt geen sterveling tot een kniesoor. Als jongen heb ik al geleerd de zaken te nemen zooals ze zijn.”

„Ja, je hebt een gelukkig gestel,” zei ze met een zucht, die naar Indië ging.

„’t Is heelemaal naar men zichzelven went, vrouwtje! Achter de kachel zitten, kan ik niet. Ik moet beweging hebben in de frissche lucht en ik vraag er niet naar of ’t warm is of koud.”

Een oogenblik wachtte hij, maar toen ze zwijgend en eenigszins huiverend zacht tegen hem aandrong, vervolgde hij:

„Er uit moet ik, dat vat je, en ik moet zeggen.…”

„Dat ik je nooit tegenhoud.” [30]

„Nnneen.… dat ’s waar. Ik heb wel eens gedacht.… hm!.… Enfin, ik wil maar zeggen, dat het toch veel beter zou zijn voor ons beiden, als we meer samen uitgingen. Waarachtig, in Indië waren we meer bij elkaar.…”

„O.… dat is een verschil! In Indië!”

„Dat is geen verschil. Je zoudt immers precies evengoed met me mee kunnen gaan naar de opera en de komedie. Ik heb er met pleizier nog ’t geld van een abonnement voor over, dat weet je wel!”

„Praat in Godsnaam niet van geld!”

„Larie!” riep Roos in zijn echte troupiers-opvatting van de waarde van het geld. „Als de bok zijn ribben toont, neem ik er een baantje bij.”

Zij geloofde inderdaad, dat hij zoo’n baantje slechts voor het nemen had; wat wist ze ook van Hollandsche toestanden, en wat wist hijzelf er van?

Roos stootte haar aan met zijn elleboog; zij keek op en zag hoe hij door een zijwaartsche beweging met het hoofd, haar aandacht vestigde op een heer, die alleen voor het helder verlichte venster van een boekwinkel stond te kijken. Eerst herkende zij het mager en scherp profiel met de lange neerhangende knevels niet, maar toen ze dichterbij kwamen, keek ze verrast haar man aan.

„Van Schermbeek?” fluisterde zij vragend.

Hij knikte bevestigend en versnelde een weinig den pas met de blijkbare bedoeling te trachten ongezien achter hun vroegeren mede-passagier voorbij te gaan.

’t Gelukte bijna, maar net op ’t laatste oogenblik keerde Van Schermbeek zich om, zag hen en groette. [31]

„U hebt zeker gehoord, dat ik den dienst heb verlaten?” vroeg hij meeloopend.

„Ja! Het is net gegaan, zooals ik aan boord voorspeld heb.”

Van Schermbeek lachte schamper.

„Ze zijn nog niet van me af!”

„Nu ja, dat is ook ’n schrale troost.”

„Er is in zoover nog niets verloren.”

„Hè?.… Wat zeg je?.… Nog niets verloren? Maar kerel, hoe heb ik het met je! Je bent er uit, voor den donder! Heelemaal.…”

„Sst! Roos, schreeuw toch zoo niet!” zei zijn vrouw kwaad, terwijl ze hem heftig aan den arm trok. „De menschen zullen denken, dat je dronken bent.”

„Laat de menschen naar de maan loopen. Ik kan niet velen dat Van Schermbeek, wien ze genoodzaakt hebben op zijn jongen leeftijd en als luitenant z’n ontslag te nemen, beweert, dat daarmee niets verloren is.”

„Begrijp me goed,” zei de jonge man: „ik bedoel alleen dat ik er weer in kom.”

„Dat denk je maar!”

„Ik heb ’n brochure geschreven, waarop de Regeering vallen moet. Ze is vandaag uitgekomen. Ik zal er u morgen een exemplaar van zenden. Ze liggen daarginds geëtaleerd bij dozijnen voor het venster van den boekverkooper. Dat is de genadeslag. Die moet me gelukken, en dan zal men iets anders zien! Dan kom ik er weer met eer en glorie in.”

Zij twistten voort tot groote woede en ergernis van mevrouw Roos. Dicht bij de komedie bleven ze staan, disputeerende over de oude strijdvragen, wat een officier doen moet, [32]mag en kan in bepaalde en onbepaalde gevallen. De kapitein beriep zich telkens op het niet te loochenen feit, dat de ervaring hem in ’t gelijk had gesteld; Van Schermbeek erkende dat alleen wat zijn gedwongen ontslag uit den dienst betrof, maar hij hield vol, dat daarmee ’t laatste woord in zijn zaak nog niet was gezegd; dat hij „herstel van grieven” zou krijgen en weer herplaatst worden. Dat gaf Roos in het geheel niet toe. De Tweede Kamer .… nu ja, ’t was mooi en de heeren zeiden veel, maar men had ten slotte met het legerbestuur in Indië te maken, en dat stoorde er zich bitter weinig aan. En in de drukte van dit belangrijk twistgesprek, waarbij zij opnieuw hun gansche arsenaal van argumenten leeghaalden, vergaten zij bijna geheel de arme mevrouw Roos, tot zij, terwijl haar een lichte huivering van kou door de schouders voer, besloot er een einde aan te maken.

„Nu, goeden avond, mijnheer Van Schermbeek; van harte ’t beste succes, ja! Wij gaan binnen, want de komedie is reeds begonnen.”

„O dank u zeer, mevrouw .… Neem me niet kwalijk, dat .… Bonsoir, kapitein, tot genoegen.”

„Als ik jou liet begaan,” mopperde mevrouw Roos, terwijl ze het bordesje van den schouwburg opgingen, „dan stond je daar tot morgenochtend door te slaan. Ze zijn al lang begonnen.”

Met groote schreden en zijn wandelstok zwaaiend, keerde Van Schermbeek terug; zijn hoofd stond er niet naar, den schouwburg te bezoeken. Roos was de eenige niet, die zich in „zijn zaak” op zulk een ouderwetsch, achterlijk standpunt had geplaatst; hij kende dat! Beste, uitstekende menschen, [33]maar die „er” niets van begrepen. Hij kon zich daar dikwijls boos over maken, maar van avond was er, meende hij, niemand ter wereld, die hem uit zijn humeur kon krijgen, en ofschoon hij ’t zichzelven niet had willen bekennen en tegenover iedereen in gemoede het tegendeel zou hebben volgehouden, toch kon hij niet zonder vreugde en trots aan die brochure van hem denken, die bestemd was de politieke atmosfeer zoo geweldig te beroeren. Het verlichte venster van den boekverkooper trok hem aan als een magneet; van verre zag hij het en hij ging er op af, onwillekeurig den pas versnellend, en evenals toen daar straks Roos voorbijkwam, was hij de eenige kijker. Daar lagen ze in hun grijze bleekrose omslagen! Daar lag zijn naam gedrukt met vette letters en de indrukwekkende titel er boven in dubbele grootte. Twee kleine jongens met de armen fideel om elkaars schouders geslagen kwamen naast hem staan, drukten de petjes, waarin hun hoofden staken, dicht bij elkaar en lazen half spellend: „Be … roep … op … het … rechtsge … voel … der … natie … Een … woord … aan … de … Tweedeka … mer … derSta … tenGe … neraal.”

„Generaal,” herhaalde de een. „Zouwen ze dien dikken bedoelen van de grenadiers?”

„Ben je gek? Het beteekent den Koning in z’n glazen koets, je weet wel! Staten, mot je lezen; Staaten.”

„Nou, eet me maar niet op met je Staaaten! Ik weet het net zoo goed als jij; als de politie vooroprijdt, met een oranje sjerp.”

Van Schermbeek ging glimlachend verder. Hij verkeerde, bij lotgenooten vergeleken, in bijzonder gunstige omstandigheden, [34]want hij had geld. Noch van zijn kant, noch van dien zijner vrouw ontbrak het aan middelen. Dàt was een voornaam ding. Daarom was het zijn plicht de kastanjes uit het vuur te halen, en geen onrechtvaardige bejegening te verdragen. Als gefortuneerde officieren niet eens in de bres sprongen, wie moesten het dan doen? Wat zou die brochure een effect maken. En zelfs dáárbij liet hij het niet. Zijn familie had niet alleen geld, maar op enkele plaatsen ook invloed. Waarom zou hij geen lid worden van de Tweede Kamer? Duivels, wat zou hij de Regeering dan à faire nemen! Al voortwandelend schraapte hij alle grieven bijeen, algemeene en bijzondere, van het Indische leger; hij verwerkte ze tot een redevoering, en hield die, in zichzelven, als een maidenspeech voor zijn vooronderstelde waardigheid van volksvertegenwoordiger. Toen hij den hoek der straat omsloeg, zag hij den lichtstroom, die uit de vensters van de „Witte” in den donkeren avond hel naar buiten drong en breede schrille strepen sloeg op den weg. ’t Zag er zoo gezellig uit, dat hij binnen liep. Er zouden wel altijd lui zijn; misschien kennissen, en wellicht hadden zij zijn brochure al ontvangen en gelezen of bij de boekverkoopers zien liggen.

Veel bezoekers waren er niet: de vaste clubjes en enkele losse leden, die op hun gewone plaatsen zaten, couranten of tijdschriften lezend. Er waren geen Indische bekenden, maar aan een tafeltje zat een reeds bejaard heer met een deftig grijs baardje, dat van zijn hoofd scheen gevallen te zijn, want daarop groeide niets meer; hij zat te genieten, blijkbaar, van een sigaar, want hij kneep met innig welbehagen de oogen dicht, telkens als hij trok. [35]

Toen Van Schermbeek hem groette, knikte hij even met het hoofd; de jonge man aarzelde een oogenblik; het was een oud vriend der familie, die er druk aan huis kwam, toen hij, Van Schermbeek, nog een kind was.

„Hoe maakt u het?” vroeg hij, plaats nemend.

„Dank je.”

„’t Is hier stilletjes van avond.”

„Ja.”

„Niet naar den schouwburg?”

„Neen.”

Driftig stond Van Schermbeek op.

„Ik wensch u een goeden avond,” zei hij op een toon van geraaktheid, waaruit men duidelijk kon hooren, dat hij den ouden vriend zijner familie een ongelikten beer vond.

„Hm! Zeg! Hè.… Van Schermbeek!”

Hij keerde zich om en kwam terug.

„Ga nog even zitten. A propos.… ik heb vandaag een soort van boekje.… hoe wil je het noemen?.… van je ontvangen.… Jongens, je moet zulke dingen toch niet doen.”

„Hebt u het gelezen?”

„Och ja.… zoo eventjes doorbladerd.… Maar wezenlijk, het spijt me erg van je.… Ik kan me niet begrijpen, dat je oude heer in zulke dingen niet tusschenbeide komt.… Het is heusch.… het is.… het gaat niet!”

„Wat gaat niet?” vroeg Van Schermbeek, wiens bloed kookte.

„Nu ja.… ik wil wel gelooven, dat je niet geheel ongelijk hebt.… maar je bent altijd veel te net om.… zulke dingen .… pamfletten, enfin!.…” [36]

Hij hield zich kalm, maar ’t kostte moeite! Dat woord „pamflet” was hem als een klap in ’t gezicht, en wanneer leeftijd en verhouding hem niet gedwongen hadden zich met geweld te betoomen, zon hij gehandeld hebben alsof hem zoo’n klap gegeven was. Maar hij kon niet beletten, dat zijn gezicht op onweer stond toen hij antwoordde:

„Wie geeft u het recht mijn geschrift een pamflet te noemen?”

„Je moet dat zóó niet opnemen; het is bijwijze van spreken.”

„Dan heb ik bijwijze van spreken het genoegen u te groeten.”

Bonsoir!” zei de ander, en hoofdschuddend liet hij zich weer in zijn stoel neer, in stille deftigheid voortgenietend van zijn sigaar.

Van Schermbeek kwam heel ontstemd thuis. Zijn jonge vrouw was den laatsten tijd onwel en hield het bed. Hij wist dat zij het uit den militairen dienst treden zeer betreurde. Eerst had zij, gelijk veel van hun vrienden en kennissen, hem aangespoord om te zoeken wat hij zijn recht achtte, maar toen het zoover kwam, dat hij fatsoenshalve gedwongen was zijn ontslag te nemen, was zij zeer veranderd, gelijk velen, die ook niet gedacht hadden, dat het zoo’n vaart zou nemen, en die nu openlijk vertelden, dat hij, Van Schermbeek, heel voorbarig, lichtzinnig en dom had gehandeld; immers men wilde wel strijden vóór de rechtvaardigheid, maar.… tot zekere hoogte; boven die hoogte stonden relatiën, positie, fortuin, huisgezin, en die moesten, meenden zij, nimmer worden opgeofferd in zulk een strijd. [37]

En zoo dit groot verschil van gevoelen onder de nog slechts korten tijd gehuwden al geen merkbare verkoeling had teweeggebracht, het had toch schreeuwende dissonanten verwekt in hun huiselijk verkeer.

In de huishoudkamer dronk hij een kop thee; het was er stil en vervelend, maar hij was te verdiept in gedachten om daarop te letten. Men was er dan toch in geslaagd hem dien avond uit zijn humeur te helpen! Hij had een beleediging ondergaan en dat kon hij niet verkroppen. Als hij er aan dacht, terwijl hij met de ellebogen op de tafel en de handen in het haar, in de eenzame kamer zat, vloekte hij tusschen de tanden en dreigden de tranen hem in de oogen te springen.

Toen in de gang de schel weerklonk, schrikte hij er van, zoo geprikkeld waren zijn zenuwen.

„Als er bezoek is,—ik ben niet thuis,” zei hij, de kamerdeur openend, tot de dienstbode, die naar voren ging. Doch niettemin hoorde hij een voetstap, en toen hij dien herkende, was hij gerust.

„Goeden avond,” zei de oude heer Van Schermbeek.

„Dag pa, ga zitten. Ik ben blij, dat u eens komt.”

„Waarom ben je dan zelf niet eens gekomen?”

„Ik weet het niet.… Misschien.… Enfin, ik kan het niet zeggen.”

Hij ging erg openhartig om met zijn vader, ofschoon die altijd een tegenstander was geweest van zijn oppositie in vruchtelooze audienties, verzoeken, adressen en artikelen; maar ’t was een antagonisme, dat geen afbreuk deed aan de genegenheid en het vertrouwen. [38]

„Anders alles wel?”

„Och zoo! Zij is ’n beetje onlekker in den laatsten tijd.”

„Hm, dat gaat weer over. En jij?”

„Ik? Och, beroerd! Ik ben op ’n vervloekt onaangename manier bejegend.… en als ’n ander het had.…”

„Goed, goed, vertel het maar.”

En toen Van Schermbeek zijn hart gelucht had:

„Hadt ge wezenlijk op iets anders gerekend?”

„Of ik gerekend had op iets anders dan zoo’n bejegening?”

„Nu ja: zóó of tennaastenbij. Je trekt je dat woord „pamflet” nu zoo aan, doch in dàt opzicht moet je in ’t geheel niet teergevoelig zijn. Iemand, die voor ’t publiek schrijft, moet zijn huid verharden, althans tegen de beoordeelingen van hemzelf als auteur en van zijn arbeid als zoodanig.”

„Niemand is verplicht schelden aan te nemen voor goede munt.”

„Welzeker! Wie iets zegt tegen één mensch of wie ’n bepaald aantal hem bekende personen bijeenroept en toespreekt, heeft aanspraak op ’n fatsoenlijke bejegening. Wie echter voor het publiek schrijft, dat is dus ook voor het rapaille van een maatschappelijke klasse, doet van die aanspraak afstand.”

„Dus uw eigen oude vriend.…”

„Is ’n beste kerel; ’n man van fortuin en goede geboorte; ’n man van nette vormen en correct fatsoen; zeer achtenswaardig in die opzichten, maar moreel en intellectueel behoort hij tot het rapaille van zijn stand.”

„En hij kwam jarenlang bij ons aan huis!” [39]

„Zeker! Als men iedereen als het ware zedelijk en verstandelijk van alle kanten wou gaan bezien en beproeven en ontleden, dan kwam men tijd te kort en zou men moeten leven als ’n kluizenaar.”

„Daarom ben ik altijd zoo tegen jou optreden geweest,” ging de oude heer voort toen zijn zoon zweeg, „dat weet je wel. Telkens heb ik je gewaarschuwd, maar je wildet niet hooren. Je scheen eerst te moeten voelen; welnu—voel!”

„Ik heb zóó cynisch niet over de menschen gedacht, en ik doe het nog niet,” zei Van Schermbeek geraakt, en toch een beetje verlegen.

„Noem het zooals je wilt. De een noemt de waarheid een schotschrift, de ander noemt haar hondsch; het is lood om oud ijzer! Doch laten we niet met algemeenheden schermen. Jij hebt nu ’n brochure geschreven, en ik neem aan, dat als alle menschen deden wat recht en billijk was, jij volkomen gelijk zoudt krijgen en gerehabiliteerd zoudt worden. Toch zal die brochure niets uitwerken, hoegenaamd niets. Couranten zullen er over schrijven, al naar den geest die haar tegenover de Regeering bezielt,—wat in jou brochure staat, doet er minder toe; in de lagere volksklasse zal men je brochure niet lezen, en al deed men het, dan zou ze daar toch niet begrepen worden; de handel en neringdoende standen bemoeien zich met zulke dingen niet, die gaan haar het eene oor in en het andere uit; in de politieke sferen geldt alleen de vraag in hoever je geschrift nu bruikbaar is of in de toekomst kan worden voor gansch andere belangen, dan die van jou: en de adellijke standen naderen in dit en veel andere opzichten weer de lagere volksklassen. Maar van [40]al die categorieën is één ding zeker: 9⁄10 trekt er den neus voor op.”

Van Schermbeek antwoordde ook ditmaal niet; hij meende dat zijn vader schromelijk overdreef, maar moest zich eerst op weerspraak bedenken, want zijn levenservaring schoot te kort in die richting.

„Men moet zich dus, volgens uw meening, maar laten trappen,” zei hij eindelijk met een mismoedigen grijns.

„Blijf bij uw eigen omstandigheden. Je waart officier, en je kreeg quaestie met een hooger geplaatst officier om ’n kleinigheid.”

„Waarin hij ongelijk had.”

„Goed! En dan nog? Waren er geen honderd goede redenen voor één om hem in zijn ongelijk te laten, en je er verder niets van aan te trekken?”

„Dus je moet je laten trappen.…. Daar kom ik maar weer op terug.”

„Als je dat „trappen” noemen wilt, ga dan je gang; dan heb ik al heel wat menschen getrapt, want ik heb dikwijls ongelijk gehad tegenover inferieuren en anderen, en dan heb jij, schoon vijf en twintig jaren jonger, ook zeer dikwijls in dien zin ondergeschikten getrapt.”

„Dat is allemaal de zaak niet, pa. Gesteld dat ik werkelijk beter had gedaan, alles te slikken als koek, wat ik niet toegeef, dan blijft nog het verder verloop een schreeuwende onrechtvaardigheid!”

„Zeker, je bent gemeen behandeld. Alleen je hadt alles zelf kunnen voorkomen. Nu heb je overal den indruk gemaakt van een weerspannig en recalcitrant militair; dat duldt men [41]niet, en zelfs zij, die zeer goed inzagen, dat ge het recht op je zij hadt, konden je niet handhaven. Onze maatschappij is geen ideale zaak, en het militair gedeelte wel het allerminst. Absoluut recht, gesteld dat het bestaat, is voor toepassing ongeschikt; bij een streven naar recht, zal men toch altijd nu en dan zich gedwongen zien de macht er boven te stellen.”

„Ik ben het niet met u eens,—en soedah! ik zal het nooit met u eens worden. Al dat opstapelen van bezwaren tegen de toepassing van het eenvoudigste beginsel ter wereld, noem ik een doekje voor het bloeden. Wel, wat zou het verschrikkelijk zijn geweest als de legercommandant eens had gezegd: Van Schermbeek is in zijn recht en hij zal dus hebben wat hem toekomt! Kijk, pa, dat zou ’n paar hoofdofficieren hun positie hebben gekost. Verschrikkelijk, hè? Die hadden het dan niet aan henzelven te wijten, die arme slachtoffers van het recht! En wat zou het slecht gewerkt hebben op het leger, als zelfs de mindere man had gezien.…”

„Dat een jong luitenant met verzet, gemopper en klachten er in slaagde hoofdofficieren een beentje te lichten!”

„Neen, dat er recht was te krijgen bij het Indische leger.”

„Enfin, ééns worden we het toch niet,” zei de oude heer Van Schermbeek opstaande. „Laat je echter zóó ver overtuigen, dat je met al de moeite, die je in het werk stelt, niets hoegenaamd zult bereiken. Het eenige is, dat de meeste menschen zich van je zullen afwenden en je er op aanzien. Voor een schande zal men het je niet bepaald aanrekenen.…”

„Dat ontbrak er slechts aan!” [42]

„Maar het scheelt dan toch niet veel! En de Regeering zal je wijselijk.…”

„Wat zegt u, wijselijk?” schreeuwde Van Schermbeek verontwaardigd.

„Houd je gemak! Ik zeg wijselijk, want zij kan niet anders. Zij zal dan je wijselijk negeeren, doodzwijgen als je ’t liever hebt. Het is haar niet mogelijk zich in het bijzonder bezig te houden met een zaakje als dat van jou. Jullie hebt eigenaardige begrippen daaromtrent! Je denkt dat, wat voor jou heel belangrijk is, dit ook per se voor de heele wereld wezen moet.”

„Het is niet „mijn zaakje,” zei Van Schermbeek somber. „Het is een zaak van principe voor het Indische leger.”

„Volgens jou opvatting, die maar weinigen deelen. Hoe het zij, ik wilde je slechts waarschuwen, beste jongen, tegen mogelijke illusiën.”

„God bewaar me! illusiën!” riep de ex-luitenant, de kamer op en neer stappend met groote schreden en de armen omhoog, terwijl hij in dien uitroep zijn geheelen gedachtengang van voor een paar uren verloochende.

„Nu des te beter! Ik heb je stil je gang laten gaan, hoezeer ’t me ook hinderde. Maar je bent jong.… en, enfin, ik heb ook mijn sociale Sturm- und Drang-periode doorgemaakt. Je weet altijd bij wien je komen kunt, als er iets noodig mocht zijn.”

Hij drukte de hand zijns vaders stijf in de zijne, en zag hem aan met een innige ontroering. Ja, dat wist hij wel! Wat er ook gebeurde, hij kon op zijn ouden heer rekenen, en dit anders heel gewoon, volstrekt niet bijzonder gevoel [43]van hartelijke genegenheid, roerde hem, nu zijn zenuwen een beetje in de war waren door de opwinding telkens, nu eens al pratende met anderen, dan schrijvende of in gedachten.


De Mourants en de Veninga’s hadden zich in Den Haag gevestigd. Hortense was naar Marseille gereisd om haar man van de boot te halen, en mevrouw Van Velton, die zich gruwelijk te huis verveelde en niet mee was willen gaan om als facheuse troisième bij den glorierijken intocht van den met smart verbeiden Fournier te assisteeren, maakte bij de Veninga’s een contra-visite. De zieke voelde zich niet beter; hij zag, vond Louise, er zelfs slechter uit.

„’t Klimaat helpt me nog niet veel,” zei hij op haar vraag hoe het hem ging.

„Langzaam aan, dan zult u er óók wel afkomen.”

„Nietwaar?” zei Mourant, die mede een bezoek bracht. „Er zijn hier al zooveel zieke Indische levers genezen, dat Veninga er wel ’n beetje op kan vertrouwen.”

Mevrouw Veninga—ze was nog zoo jong, dat iedereen haar Henriëtte of Jet noemde, bij haar vóórnaam—gunde Louise den tijd niet over den ziekte-toestand van haar man en zijne kansen op beterschap voort te gaan. Ze nam de bezoekster dadelijk in beslag en leidde haar het huis rond. Het was niet zoo weelderig, zoo grandioos, als de villa op het Plein 1813, noch wat ’t gebouw, noch wat den inboedel betrof. Maar niettemin was het een mooi, solied huis met ruime vierkante kamers en groote balkonvensters, [44]en het rook in de breede corridors niet naar verf, versch hout en natte kalk.

„Je woont hier uitstekend,” meende Louise.

„Nietwaar? Het is nu wel zoo’n paleis niet als bij u; maar het kan toch volstaan.”

„Dat zou ik denken. En ik maak je wel mijn compliment, Jet. Je hebt het keurig, keurig netjes en met smaak gemeubileerd.”

Het jonge vrouwtje bloosde van genoegen. Men mocht te Batavia en in Den Haag over het humeur, het karakter en de antecedenten van mevrouw Van Velton-Van der Linden denken en spreken zooals men wilde,—dáárover was men het eens, dat ze een onberispelijk goeden smaak had; een compliment in dat opzicht was vleiend. En men kon het Louise aanzien, dat ze er pleizier in had, toen ze rond zag in het boudoir in vieux or gemeubeld en dat er, ofschoon ’t nog geen week was betrokken, zoo gezellig gebruikt uitzag, zonder eenig stuitend kenmerk van het nieuwe.

„’t Is hier waarlijk lief,” zei ze, op een laag stoeltje plaats nemend, „maar ’t is goed dat je er geen zwart bij hebt genomen. Dat zou te zwaar zijn geweest en bruin kon het ook niet velen.”

„O neen,” zei mevrouw Veninga levendig, „bruin in het geheel niet! Maar ik wist in het eerst heusch niet wat ik er bij zou nemen, tot ik op dit dubbel cérise ben gevallen.”

„Het was gewaagd. Eén toontje te licht.…”

„O, afschuwelijk! dat vind ik ook; zooals het nu is, kan het net en het gaat met het palissander. Willem zei.…”

„Welke Willem?” [45]

„Ik bedoel Mourant. Hij heeft heel veel kijk op wat goed is. Waarom lach je?” vroeg zij plotseling, eenigszins geraakt en blozend.

„Lach ik? God, dat wist ik niet eens. Welnu, wat zei.… Willem?”

„Hè, wat ben je flauw!”

„Hoe is ’t mogelijk! Het schijnt, dat wat hij zei ’n geheim is! Ten minste je bent niet van plan het te zeggen.”

„Hij zei alleen, dat het zelfs met mahonie niet gaan zou, ofschoon ik.…”

„Nu, daarin had hij gelijk.”

„Hoe vindt ge dat Veninga er uit ziet?”

Louise keek haar vlak in de oogen, maar zij had een Indische voor, gelijk zijzelve er een was. In het eerst had Jet zich verpraat, verdiept in de schakeeringen der kleuren van haar ameublement, maar nu ze zag, dat ze aanleiding had gegeven haar te verdenken en werkelijk verdacht werd, was ze ondoorgrondelijk. Zij keek, toen ze zoo na haar vraag werd gefixeerd, met een gezicht volkomen zonder uitdrukking in ’s Blaue.

„Hij ziet er slecht uit.”

„Dat vind ik ook. Het is zóó naar.”

„Het zal wel beter worden.”

„Geloof je het?”

„Ik hoop het althans; het is heel moeielijk iets te gelooven tegenover die ziekte; zij heeft soms zulk een vreemd verloop.”

„Het duurt nu al zóó lang, en hij wordt zoo verschrikkelijk lastig.”

„Dat brengt zijn kwaal mee.” [46]

„Het is waarlijk soms niet uit te houden. Ik maak het me hier in huis maar zoo comfortabel mogelijk, weet je, want weldra zie ik er van komen, dat hij in ’t geheel niet meer wil uitgaan.”

„Daarom zou jij je nog niet behoeven op te sluiten.”

„Denk je dat hij me permitteert alleen uit te gaan?”

„Maar kind.…!”

„Geen quaestie van. Dat is juist het ergste. Hij is razend jaloersch, zóó dat het soms voor me is om wanhopig te worden. Als ik voor ’t venster zit beneden en er passeert een heer, die inkijkt, of als we boven zitten en er kijkt iemand omhoog, dan moet je wat hooren! Alle brieven, die ik krijg, doet hij open.…”

„Maar is hij dan krankzinnig? En Mourant?”

„O,” zei mevrouw Veninga, de mooie oogen zedig neerslaande: „dat is iets anders. In hem heeft hij zoo’n onbeperkt vertrouwen!”

„Dus dat is dan ’n uitzondering.”

„Zeg dàt wel! Zij zijn zulke vrienden! Mourant behandelt zijn zaken en beheert ons vermogen. Veninga kan niet buiten hem.”

Weer gleed het ironisch lachje om den mooien mond van Louise.

„Neen, dat laat zich hooren,” zei ze. „En dan zie je zeker mevrouw Mourant ook dikwijls. Die hield altijd zoo ontzaglijk veel van je en was altijd zóó goed voor je!”

„Dikwijls.… ja!.… ze is in den laatsten tijd niet zoo erg wel.… Anders komt ze hier heel veel.…”

Het dralende antwoord ontging Louise niet. [47]

„Wat scheelt haar?”

„Wat haar scheelt? Ze heeft een.… een zware kou gevat, geloof ik.”

„Weet je ook het nummer van hun huis?”

„Zeker, ik zal het je opgeven. Maar ik zou het liever nog een paar weken uitstellen. Zij zijn nog volstrekt niet klaar; ’t is nog zoo’n beetje een rommel en dan ontvangen ze niet graag.”

In de benedenkamer zat Mourant zijn zieken vriend nog gezelschap te houden; op elke knie had hij een Veningaatje zitten.

„De kinderen noemen hem oom,” zei Jet met een gezicht, waarop de vreugde glansde over de huiselijke gemeenzaamheid, die zelfs graden van bloedverwantschap in het leven riep!

Louise ergerde zich geweldig. Men kon aan haar gezicht en aan haar houding zien, dat zij zich boos maakte, en de vroolijke trek verdween er door van het gezicht van den kindervriend. Regelrecht ging ze naar Veninga.

„Ik zou, als ik u was, hier niet blijven.”

„Waarom niet?” vroeg hij verschrikt.

„Omdat ik vrees, dat u hier niet beter zult worden, en dan wordt u dus erger.”

Hij had zich half opgericht; zijn toch reeds niet kleurig wezen was grauwbleek geworden bij deze onverwachte openhartigheid.

„Ik heb dit huis pas gehuurd, wij zijn nauwelijks ingericht.”

Zij haalde de schouders op met dat groote air de dédain, dat zelfs haar vader te machtig was.

„Ik sprak niet over huishuur of meubilair, maar over uw gezondheid.” [48]

„Geduld maar!” zei Mourant zalvend. „Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd! Het klimaat zal ook in dit geval wonderen doen.”

Toen Louise hem even aankeek, schrikte hij, en trok een leelijk gezicht vol vrees, met de mondhoeken naar achter en de wenkbrauwen naar boven.

Zij deed overigens precies alsof hij niets had gezegd, en vervolgde tegen Veninga:

„Ik zou u aanraden naar het Zuiden te gaan.”

„Lieve, beste mevrouw, als ik het van de warmte moet hebben!.…”

„Neen niet om de warmte, want die hebt ge in Indië volop gehad. Te veel, dat blijkt! Maar in dit gure land zult ge sterven.”

„Maar mevrouw!” kon Mourant toch niet nalaten uit te roepen, terwijl hij de kleintjes van zijn schoot zette.

„Kom!” zei mevrouw Veninga met neergeslagen oogen, „je hebt hem geheel ontsteld.”

„Dat weet ik, en het is me in zoover onverschillig. Ik moet zeggen wat ik denk in dit geval. Wezenlijk, meneer Veninga, ga naar het Zuiden. Hier houdt ge ’t niet uit, geloof me. U ziet er bepaald slechter uit dan de vorige maal.”

„Ik voel me ook minder goed,” zei Veninga met weifelende stem en bleek gezicht.

„Dat is niets anders dan een gevolg van de reactie op het gestel,” meende Mourant.

Mevrouw Van Velton keek hem nog eens aan met de diepste minachting, maar ditmaal deed hij alsof hij ’t niet bespeurde. Hij was een te oude rat om zich zoo gemakkelijk te laten intimideeren. [49]

Een oogenblik met zichzelve in tweestrijd, liet Louise den blik doelloos dwalen door het nette vertrek.

„Het is mijn opinie,” herhaalde ze daarna, „en ik blijf er bij. Intusschen, ik heb haar nu gezegd en voor mijzelve mijn plicht gedaan. Adieu, en beterschap.”

Vriendelijk knikte ze Veninga toe, die haar heel onhandig groette, sterk onder den indruk van dat akelige visioen van den dood, door het schoone, levenslustige jonge vrouwtje opgeroepen. Ze ging Mourant, die opgestaan was en een buiging maakte, snel voorbij zonder hem aan te zien, laat staan te groeten. Henriëtte, erg boos en niet minder ongerust, volgde haar in de gang.

„Daar heb je me in ’t geheel geen dienst mee gedaan,” zei ze bits. „Wie zegt nu zulke dingen tegen ’n zieke!”

„Wil je hem vermoorden?”

„Mijn God!” riep mevrouw Veninga doodsbleek: „hoe kom je er aan?”

„Welnu, jullie doen net of je den stakkerd naar ’t kerkhof wilt helpen. Ik zeg je, Jet, dat hij hier sterven zal, nog vóór er weer groen aan de boomen is.”

„Hoe kan je dat toch beweren? Mourant herhaalt alleen wat de dokter zegt over de reactie.…”

„De dokters hier weten niets van ziekten als de zijne. Maar als hij kans heeft het leven te rekken, dan ligt die niet hier in Holland.”

„Hoe kan je dat weten?”

„Hij heeft den dood reeds op ’t gezicht, en, ril maar niet Jet, je hebt dat zelve ook wel gezien; je weet dat net zoo goed als ik. Geloof me,” verzocht ze dringend, „ga met hem [50]naar Nice of zoo! Kasian! hij is toch al zoo ongelukkig! Weest niet zoo zelfzuchtig jullie, jij en.… Willem.”

„Hemel!” steunde Henriëtte, bevend van ’t hoofd tot de voeten.

„Tot ziens,” ging Louise voort, opgewonden sprekend en zenuwachtig de handen bewegend. „Tot ziens, ja! Als je gaat, schrijf me dan.”

Zij zat al in haar rijtuig, voordat Henriëtte van den schrik was bekomen. Welk een wonderlijk schepsel was en bleef dat toch altijd.

„Ze is net gek!” zei ze, de kamer binnentredend.

„Een geëxalteerd schepseltje!” voegde Mourant er met groote geringschatting in toon en gebaar bij. „Er is altijd heel zonderling over haar gesproken. Het is waarlijk niet te verwonderen; ze doet al heel vreemd.”

Veninga echter zei niets. Hij zag nog erg bleek en lag in zijn luierdstoel achterover met gesloten oogen. Niemand wist welk een verschrikkelijken schok mevrouw Van Velton hem had gegeven door zoo onverbiddelijk duidelijk te zinspelen op den grooten vijand, dien hij zoo angstig vreesde—op den dood!

Dàt was verschrikkelijk! Het was ’t denkbeeld, dat hem reeds in Indië had geplaagd; dat hem sedert was blijven vervolgen, en waartegen hij een inwendigen harden strijd voerde; het denkbeeld dat hij met geweld terugdrong en als ’t ware omver trachtte te redeneeren, maar dat met elke pijn in de rechterzijde of in den rechterschouder zich onverbiddelijk weer op den voorgrond werkte.

„Ik hoop,” zei Mourant op hoogen toon, als sprak hij over [51]iets, dat men vèr weg werpt, „dat je van die nonsens je niets zult aantrekken.”

„Veninga zal wel verstandiger zijn,” vond zij.

Maar de zieke schudde het hoofd en keek hen toen beurtelings aan met den doodsangst op het gezicht.

„Wat weten jullie er van?” zei hij snel als beet hij hun de woorden toe. „Kan zij niet heel goed gelijk hebben?”

Mourant en mevrouw Veninga zwegen. De bitse toon van den lijder was hun een te bekende klank. Hij kon niet de minste tegenspraak velen, als hij zoo sprak. De stilte was drukkend. Mourant had weer een der kinderen op zijn schoot genomen om zich met iets bezig te houden. Jet pookte in het haardvuur.

Langzaam keek Veninga van den een naar de andere. Wat waren zij gezond! Hij, de vriend, met zijn welgedaan buikje en zijn dikken nek; zij, het mooie vrouwtje met haar frisch en jeugdig gezicht, en haar slanke, bevallige taille, waaraan men het niet zien kon, dat ze al kindertjes had gehad; net een jong meisje.

Hij vreesde geen leven nà dit leven. Daaraan geloofde hij in ’t geheel niet. Het dogma kon naar zijn meening slechts zijn voortgekomen uit een lapsus linguae. De mensch, nu ja, die plantte zich voort en had de middelen in de hand om nooit uit te sterven, een ongeval waartegen het genus zonder aansporing wel zou waken. Dàt was naar zijn vaste overtuiging de bedoeling; anders niet. Het was, meende hij, een kapitale dwaasheid, die waarheid als een os zoo verkeerd op te vatten, dat men er een persoonlijke zaak van ging maken en in allen ernst gelooven, dat er voor een fragment eener [52]individueele ikheid een eeuwig voortbestaan was weggelegd. Het niet,—daarin zou hij verzinken als hij stierf, meende hij; voortleven overdrachtelijk zou hij in zijn nakomelingen; maar persoonlijk „stof en asch”. Het was geen schrikbeeld, dat de dood, zóó gezien, opleverde; men kon hem aannemen als een vervelend, maar bevrijdend einde van een ziekelijk en pijnlijk bestaan. En toch kon de arme Veninga er niet aan denken zonder dat een ontzettende vrees hem in groote droppels langs voorhoofd en slapen gudste. En of hij al zijn redeneering te baat riep, en het algemeene tegenover het bijzondere stellend, het eerste deed overwinnen,—hij kwam niet los van den zielsangst, die hem beknelde. Moest hij dan weg? Weg van Jet en van de kinderen? Weg van het geld, dat hij met arbeid had verdiend en bespaard? Weg van alles, tot van zichzelven? En als hij nu eens stierf, wat zou het dan zijn! Natuurlijk kon hij niet verwachten, dat men om hem en zijn nagedachtenis een uitzondering zou maken op den regel. Waarom zou men dat doen? Het gebeurde immers met geen anderen! Hijzelf had nooit langer geliefde dooden betreurd dan eenige weken na de begrafenis. Nu ja, een enkel maal een weemoedige gedachte, een zucht, een traan,—maar het leven hernam dan dadelijk zijn rechten, streng, onverbiddelijk meesleurend, en men ging aan den arbeid, men waakte en sliep, men werkte en dacht, men leed en streed juist alsof die anderen, die dood waren, er nooit waren geweest. Hun plaats was niet aangevuld,—dàt behoefde niet eens; hij was met henzelven verdwenen, en men zou geen raad hebben geweten met den geliefden doode, als hij een maand na zijn begrafenis eens ware teruggekeerd met al zijn rechten [53]en aanspraken, met al zijn gezag en invloed. Want die waren overgegaan op en als dadelijk vereenzelvigd met anderen, die dan een afstand zouden moeten doen op een grond door geen rechtsbegrip gerechtvaardigd; om een reden tot nog toe door niemand aangevoerd of aangenomen. Zoo zou het precies gaan als hij stierf. Zijn vrouw zou plichtmatig bedroefd wezen, maar als er een ander man kwam, die haar beviel, dan zou ze dien nemen, met hem trouwen, andere kinderen bij hem krijgen. Hij zuchtte diep, schoon het hem pijn deed in de zijde. Het was ellendig, vond hij. Ternauwernood zou men hem missen! En hij kon niet eens zijn geld meenemen om zijn gemis voelbaarder te maken. Integendeel, hij werd een post van uitgaaf minder op het budget!

„Mourant!”

„Wat is er, Veninga?”

„Wezenlijk, ik geloof dat het hier in Holland niet goed voor me is.”

Het gezicht van den advocaat betrok.

„’t Is mogelijk,” zei hij op een toon, die niet bewees dat hij de mogelijkheid inzag.

„Wees nu niet vervelend. Ik voel immers het best, dat ik hier niet vooruitga. Die mevrouw Van Velton.…”

„Och, wat!”

„Neen, spreek me niet tegen. Het is een alleronaangenaamst openhartig mensch, maar wat ze zei is waar.”

„Je hebt dat toch niet vroeger opgemerkt,” meende mevrouw Veninga, en ze zei het ongewoon snibbig. „Welk een dwaasheid! Omdat zij gek is, behoeven wij het toch ook niet te zijn.” [54]

„Ja, jij zou me, denk ik, wel graag in het graf hebben. Dan kon je overal heengaan, hé. Dat is een boel pleizieriger dan een zieke man.”

Zij haalde onverschillig de schouders op.

„Als je zóó spreekt, doe ik het best te zwijgen.”

„En waar wou je dan heengaan?” vroeg Mourant.

„Ik wou naar Davos en ik wou jou en je vrouw vragen voor mijn rekening met ons mee te gaan.”

Bedenkelijk wreef Mourant zijn fijnen neus.

„Het zal niet gaan, amice! Ik heb het natuurlijk gaarne voor je over. Of echter mijn vrouw er toe zal te bewegen zijn, betwijfel ik zeer.”

„Als ik het haar dringend verzoek?”

„Doe dat niet. Laat het aan mij over. Ik zal er met haar over spreken; van avond zal ik je antwoord brengen. En,” vervolgde hij, na een vasten blik op Jet, die hem in gespannen verwachting aankeek, „of zij wil of niet, in elk geval ga ik mee.”

Een vriendelijke glimlach gleed over het gelaat van den lijder, en zijn gezicht teekende dankbaarheid en vriendschap, toen hij met een uiterst flauw idee van verzet zei, dat hij zóóveel opoffering niet vergen mocht.

„Kom, kom! De opoffering is waarlijk zoo groot niet. Ronduit gezegd, zou het gezonde, rustige klimaat van Davos mij ook vrij wat meer goed doen, dan het ruwe gure weer in Holland.”

Mevrouw Veninga draaide ook bij.

„Het spijt me voor ’t lieve huis,” zei ze, „dat we moeten verlaten; ziedaar alles. Voor het overige spreekt het wel vanzelf, [55]dat ik óók liever naar een zachter klimaat ga, en als het voor jou gezondheid is.….”

„Het doet me pleizier, dat we het eens zijn. Dat stelt me gerust. Kom hier Jet, en geef me een zoen. Je neemt het me niet kwalijk, ja, dat ik je daar straks zoo aanviel?”

Zij maakte dezelfde onverschillige beweging met de schouders, alsof ze wilde zeggen: Stel je voor, dat ik me zoo iets aantrok. Doch ze zei het niet en gaf hem een kus. Mourant wendde het hoofd af, pratend tegen de kinderen met een gemaakt lachje.

„De vraag is nu maar wanneer?” wierp hij op, toen hij meende dat het wèl was.

„Zoo gauw als het kan.”

„Minstens drie dagen,” meende Henriëtte met het oog op de kinderen.

„Drie dagen!” zuchtte Veninga, als zag hij op tegen een termijn van jaren.

„Mij dunkt,” zeide Mourant, „’t zou overmorgen ook wel kunnen. Laat ons ’t maar dáárop houden.”

Doch mevrouw Veninga schudde het hoofd.

„Ik kan niet klaar komen dan na drie dagen. We gaan geen minuut eerder.”

„In Godsnaam dan!”

Zeur nu niet, Veninga. Je ziet wel, dat we alles doen wat we kunnen om je te believen.”

„Ja, ja, ik zeg niets! Ik wou alleen maar, dat die drie dagen reeds voorbij waren.”

„En een paar uren geleden dacht je nog niet aan heengaan: dat komt allemaal door dat malle spook.” [56]

Veninga zweeg; hij lag stil in zijn stoel met gesloten oogen. Mourant, die zijn hoed had genomen, stond met het hoofd in den nek naar een schilderij te kijken aan den wand, glimlachend om haar woede tegen Louise; hij wist waaruit die voortkwam en kon wel nagaan, dat tusschen die twee een openhartig woordje was gevallen.

Zij gaf haar hart lucht. De geheele levensgeschiedenis van Louise, zooals die metterdaad niet was, maar „men” haar gemaakt had, borrelde op uit het vertoornd gemoed van het jonge vrouwtje, tot Veninga de magere hand omhoogstak, er een gebiedend afwijzend gebaar mee maakte, en op zijn gemelijksten toon uitriep:

„Schei dan toch uit met dat gezanik over die mevrouw Van Velton. Als je nergens anders over wilt praten, ga dan asjeblieft de kamer uit!”

„O ja, ik weet het wel. De heeren kunnen nooit iets van haar hooren. En al praat zij den grootsten onzin, dan handelen ze er nog naar.”

Driftig verliet zij de kamer.

„Adieu,” zei Mourant, zich omkeerende en Veninga de hand reikend. „Ik zal dat thuis wel in orde maken en kom dan van avond nog eens aan.”

„Kom hier eten!”

„Misschien. Reken niet op me; als ik kom, zie je me.”

In de gang stond mevrouw Veninga hem op te wachten; ze was werkelijk heel boos, en toen hij haar een kus wilde geven, weerde zij hem heftig af.

„Kom, maak asjeblieft maar geen gekheid! Met die malle nonsens! Dat heele naar Davos gaan is onzin.” [57]

„Och, dàt dienen we toch voor hem over te hebben.”

„En dan: overmorgen!”

„Misschien kom ik straks eten; in elk geval tot van avond. Er zit thuis bij me weer een lief leventje op!”

Dat denkbeeld verteederde haar, en ze nam vriendelijker afscheid van hem, dan eerst haar plan was.

De woning der Mourants was kleiner en veel minder luxueus, dan die der Veninga’s; niet alleen door het verschil in fortuin, dat nog grooter was geworden, sedert Mourant uit Indië bericht had gekregen van een paar kleine „bankroetjes”, waarbij hij nogal erg betrokken was, maar ook omdat ’t zoo’n klein gezin was: man en vrouw zonder kinderen.

Zij zat bij het venster te lezen, eenvoudig gekleed als altijd. Hij had haar getrouwd in Indië, waar zij onderwijzeres was en als zoodanig een uitstekende reputatie had, dubbel en dwars verdiend. Zij had altijd haar best gedaan hem zijn intellectueele minderheid niet te doen gevoelen, en hij, de advocaat, ijdel in hooge mate, die erg graag deed uitkomen, dat hij een „academische opleiding” had genoten, wist niet dat zijn eigen vrouw en menig ander met haar, inzagen dat die opleiding slechts een dun vernisje op een poveren ondergrond gestreken had. Zij begreep wel, en ook hierin waren het meer menschen met haar eens, dat Mourant’s bekwaamheid niet verder ging, dan tot de soort gewone bruikbaarheid, waarbij alles moet afhangen van het goed geluk. En dàt had Mourant gediend. Hij viel, in Indië komend, met den neus in de boter van een goed beklant kantoor, met een goed rechtsgeleerde tot associé. Maar zoo het toeval hem zijn carrière als koeli had doen aanvangen, [58]zou het een open vraag zijn gebleven of hij haar wel als mandoer zou hebben geëindigd!

Intusschen,—zij, Mourant en zijn vrouw, hadden goed geleefd met elkaar, in dien zin, dat zij heel wèl waren zonder buitengewoon diepgaande genegenheid. In den laatsten tijd echter was hun leven een hel, en men kon het haar aanzien dat zij leed. Dat maakte haar uiterlijk schooner noch jeugdiger. Men behoefde naar de veertig jaren, die zij telde, niet te raden. Indien zij het zich niet had aangetrokken, alles had aangewend om met wat haar overbleef te woekeren, en gekoketteerd had met anderen, zou zij er wellicht in geslaagd zijn een zoo ijdele en zelfgenoegzame persoonlijkheid als Mourant te blijven boeien.

Hij groette niet toen hij de kamer binnentrad, en zij zag niet op van het boek, dat ze las. Voor den spiegel schikte hij zijn das een weinig recht, trok aan zijn boordje en zei heel kort en nurksch:

„Ik ga over drie dagen naar Davos. Hoe lang ik daar blijf, weet ik nog niet.”

„Heb je het niet verstaan?” vroeg hij toen zij geen antwoord gaf.

„Welzeker! Doch het was geen vraag; alleen een mededeeling.”

„Ik ga naar Davos,” herhaalde hij nog eens.

„’t Is me onverschillig. Moet ik meegaan, dan zal ik het doen, schoon ik liever hier blijf.”

„Als je mee wilt gaan, zal het mij hoogst aangenaam zijn!” riep hij met bitteren spot. „We gaan met de Veninga’s.”

„Schaam je je niet?” [59]

„Om met Veninga en z’n vrouw op reis te gaan?” ging hij op denzelfden toon voort: „Daar behoeft men zich waarlijk niet voor te schamen!”

„Och!” zei ze zuchtend, „je aardigheden vallen volmaakt in het water. Er blijft niets over dan je laagheid. Ik wil niet van mijzelve spreken. Je weet dat ik geen achting meer voor je heb en ook geen genegenheid voor je koester. Maar dat je dien armen Veninga zoo schandelijk bedriegt, is een misdaad.”

„Welnu, klaag me aan!” antwoordde hij met gemaakte vroolijkheid. „Niets liever, dat weet je.”

Een gloed van toorn kwam op haar gezicht.

„Als ik kans zag jou en haar voor een rechter te brengen, die je allebei de straf gaf, door je verdiend, dan zou ik het wezenlijk niet laten.”

„Haar?.… Nu?.… En dan die arme Veninga? je zoudt hem moedwillig den dood doen. Foei, dat is óók een misdaad.”

Dat was inderdaad het eenige, waartegen zij opzag. Ze mocht Veninga zeer gaarne, en ze had slechts geaarzeld om zijnentwil. Dat het zijn dood zou wezen, betwijfelde zij niet, en daarvoor vreesde zij. Maar niettemin was het voor haar een marteling. Toen ze voor het eerst achter de waarheid was gekomen, en de schuldigen betrapte op een oogenblik, dat deze zich niet spoedig genoeg konden verwijderen, had ze een moreelen schok ontvangen, waarvan ze voelde dat ze nimmer zou herstellen. Want wat ze gezegd had, was ook niet waar. Ondanks alles hield ze veel van Mourant, en nu misschien meer nog dan vroeger, ondanks ze hem wezenlijk minachtte.

Hij had dadelijk den knoop doorgehakt door pogingen [60]voor te stellen om tot een scheiding te komen; zij had die voor goed verworpen, door één voorwaarde, die ze vooraf wist dat hij niet zou aannemen. Zij vroeg haast zijn geheele vermogen, en bij die gelegenheid had hij geraasd en getierd als een bezetene. Neen, daarvan kwam niets, en dat wist ze wel. Sedert zinspeelde hij voortdurend op scheiding en noemde er nu en dan cijfers bij. Hij wist wel, dat zij het niet doen zou, en dat hij in geen geval behoefde te handelen vóór den dood van Veninga. Was die eenmaal ad patres, dan kon hij zien wat er te doen was. Zijn vrouw zou niets zeggen, dat wist hij zeker, alleen om Veninga te sparen.

„Dus je gaat niet mee naar Davos?” vroeg hij, toen zij de kamer verliet.

Maar zij antwoordde hem niet, en hij, een deuntje fluitend, ging naar zijn kamer, kleedde zich, liep eens naar de sociëteit, waar de oud-gasten hem gaarne zagen, mengde zich in allerlei gesprekken over Indië en landde nog voor etenstijd weer bij de Veninga’s aan.

De zieke glimlachte vroolijk.

„Dat doet me pleizier,” zei hij.

„Ja, ik ben met moeite gereedgekomen; ik had nog een en ander te beredderen.”

„Weet je wat ik morgen toch wel wilde doen?”

„Neen, nog niet.”

„Ik wou mijn testament laten maken.”

„Het kan nooit kwaad. Het mijne bestaat reeds jaren. ’t Is ordelijk.….”

„Zeker! Het is schande, zeg het maar gerust, dat ik er geen heb. Een van vroeger tijd heb ik vernietigd.” [61]

„Een uit Indië.”

„Ja. Nu moest je me een pleizier doen en zorgen, dat morgen de notaris hier komt. Je wilt toch wel executeur zijn?”

Mourant bedwong een glimlach en zei met kalmen ernst:

„Waarom niet? Ik hoop intusschen dat ik nimmer de functie zal behoeven uit te oefenen.”

„Nu maar, ik vrees dat het ’t eind van het lied wel wezen zal.”

„Gekheid! Je knapt weer op.”

Met groote zorg werd Veninga drie dagen later en nadat hij zijn testament had gemaakt, volgens Mourant uitsluitend om de „goede orde” van zaken, voorzichtig en in een plaid gewikkeld, vervoerd; hij gevoelde zich zieker dan ooit en kon den steun niet missen der krachtige handen van Mourant, die hem als ’t ware in en uit rijtuigen en waggons tilden.


Louise Van Velton had nog één visite gemaakt na de geagiteerde bij de Veninga’s. Ze kwam bij mevrouw Van Stralen in de Willemstraat, en moest heel lang anti-chambre maken, voor ze boven mocht komen. Daar vond ze een zestal Indische dames en ze begreep heel goed, dat ze die allen door haar bezoek erg dérangeerde. Mevrouw Van Stralen zou dan ook voor ieder ander, die het speelpartijtje kwam verontrusten, belet hebben gegeven, maar zij hield wel van mevrouw Van Velton en zij was er in ieder geval zeer op gesteld de kennismaking met de villa op het Plein 1813 aan te houden. Daarom waren spoedig de kleine kaartjes en de andere dobbelwerktuigen opgeruimd en weggeborgen, waren de dames van den grond opgestaan en hadden zij op stoelen plaats genomen, [62]en ontving de vrouw des huizes haar bezoekster allervriendelijkst.

Maar het standje bij de Veninga’s werkte na in het prikkelbaar gemoed van Louise. Geen vijf minuten hield ze het praten over koetjes en kalfjes vol. Ze deed er gedachtenloos aan mee, en er behoefde eigenlijk ook niet bij gedacht te worden. Intusschen dwaalden haar oogen droomerig door de kamer en over de min of meer behoorlijk gekleede dames van dit kransje. Het was de voorbode van iets onaangenaams, dat altijd onvermijdelijk volgde als zij zoo droomerig keek.

„Komen de dames dikwijls bij elkaar?” vroeg ze zeer onverwacht en op een vinniger toon, dan de aard der vraag en de gelegenheid scheen mee te brengen.

„Och, dat gaat nogal,” antwoordde mevrouw Van Stralen leukjes; maar mevrouw Roos, die Louise alleen op het gezicht niet kon uitstaan en ook woedend jaloersch was op haar groot fortuin, zei zeer beslist, maar niet vriendelijk:

„Zeker, mevrouw Van Velton, wij zien elkaar haast om den anderen dag.”

Zij keken allen eenigszins verbluft de kapiteinsvrouw aan, die, niet gewoon veel te spreken, zich zoo onverwacht en beslist op den voorgrond stelde. Ook Louise nam haar op van het hoofd tot de voeten. Daarna glimlachte ze met minachting.

„En ik wed, dat de dames dan op Indische manier een partijtje maken,” vervolgde zij tegen mevrouw Van Stralen, die, tamelijk verlegen met deze onverhoopte wending van het gesprek, niet zoo dadelijk wist wat te antwoorden.

„Och! vervolgde Louise: „U behoeft u er volstrekt niet voor [63]te geneeren. Wanneer men wat geld heeft, een goed pensioen en bovendien geen kinderen, dan heeft men groot gelijk als men zich op de een of andere manier amuseert.”

„Er is waarlijk geen fortuin voor noodig,” verzekerde mevrouw Van Stralen. „Wij spelen haast om des keizers baard.”

Doch daar geloofde Louise niets van.

„Nu ja,” zei ze, „dàt ken ik. Er wordt op die Indische partijtjes om goed geld gespeeld, en menigeen.…”

„.… Herinnert zich niet u iets gevraagd te hebben,” viel mevrouw Roos, met een kleur als een Malmaison, haar heftig in de rede.

Er volgde een oogenblik van stilte; daarna vervolgde mevrouw Roos op denzelfden opgewonden toon:

„Het past u in ’t geheel niet u met eens anders zaken te bemoeien. Houd u maar bij uw eigene, dan hebt u genoeg te doen, en als u dat deedt zouden er niet allerlei praatjes te Batavia over u in omloop zijn. Ik ten minste verwacht van u geen complimenten, verstaat u?”

Deze ruwe aanval bracht Louise eenigszins van haar stuk. In groote haast greep ze zenuwachtig haar mof, stond op en verliet zonder een woord te spreken met trotsche houding het salon; mevrouw Van Stralen, bleek van vrees, volgde haar en zei in de gang:

„Je moet het haar niet kwalijk nemen; ze heeft vandaag een beetje veel verloren en daar kan zij niet goed tegen.”

„Mevrouw Van Stralen, ik noem het een schande. Het is een schande, dat u hier een dobbelhuis houdt. U moest u schamen! Ik zal het overal vertellen en nooit, nooit kom ik hier meer over den drempel.” [64]

„Kom, wees nu niet zoo opgewonden!” hield mevrouw Van Stralen aan, inwendig kokend van woede, maar doodsbang juist voor dat vertellen.

„Het is een schande! Jullie praten van inlanders,—je bent veel slechter dan de inlander, want die weet niet beter.”

„Ta, ta, ta! Er gebeurt hier niets, dan wat je al te levendige verbeelding er van maakt. Wij spelen een gewoon partijtje whist om een cent het punt. Daar maak je nu zooveel noodeloos alarm over.”

Louise was reeds bij de straatdeur en strekte de hand uit naar het slot, maar bij die woorden keerde zij zich om, stond een oogenblik mevrouw Van Stralen met groote oogen aan te kijken, boog toen een weinig voorover en siste haar toe:

„Zal ik je wat zeggen? Je liegt, je liegt!”

In een wip was zij de deur uit en haar rijtuig in, dat voor het trottoir wachtte. In het dameskransje was het een leven als een oordeel! Daar waren al de tongen losgegaan, onder aanvoering van mevrouw Roos, die eenparig bewonderd, geprezen en bewierookt werd om haar moed en om de flinke manier waarop zij dat gemeene mensch, die mevrouw Van Velton, op haar plaats had gezet. Het was een gekakel van belang en zonder einde, en toen mevrouw Roos naar huis ging, scheen het haar, ondanks de kleine geldelijke verliezen, dien dag geleden, een overwinningstocht.

Maar niettemin hinderden diezelfde verliezen haar buitengewoon. Het in Indië overgespaarde geld was op; het laatste gedeelte was overgegaan in de beurzen harer medespelende vriendinnen. Roos zocht reeds een paar weken naar een „bijbaantje”—bij zijn pensioen!—maar was tot zijn groote [65]verwondering en teleurstelling tot de ervaring gekomen, dat het zoeken heel gemakkelijk, maar het vinden verbazend moeilijk is.

Het was reeds ver in den pensioenstermijn. Zij moest er niet aan denken! Zij kwam niet toe met haar huishoudgeld, dàt was wel zeker, en haar man had ook niets meer. Enfin, zij zou wel „zien”; in het ergste geval zou zij wat leenen van haar vriendin Van Stralen. Maar de gedachte aan het dreigend geldgebrek vergalde toch al de vreugde.

De meisjes kwamen haar op de onbelegde houten trap harer woning te gemoet.

„Gelukkig dat u thuis bent, ma! We hebben zoo’n honger!”

„Is papa al thuis?”

„Neen, dat is waar; die is er ook nog niet. Toe, geef ons maar wat vooraf.”

„Papa komt al!” riep een der kleintjes van boven; hij had door het venster zijn vader zien aankomen.

Aan tafel was de kapitein erg stil, en daar ook zijn vrouw weinig lust tot praten had, snapten en lachten de meisjes voort naar hartelust.

„Ik heb iets gevonden,” zei Roos, toen het servies was afgenomen en ze beiden alleen in de kamer waren.

„Gelukkig!” zei ze, maar meteen keek ze hem heel verwonderd aan. Ze had gedacht, dat hij over het vinden van het gezochte „bijbaantje” zeer verheugd zou zijn en dat op zijn gewone luidruchtige manier aan den dag zou leggen. Niets van dat alles. Hij vertelde zijn gewichtig nieuws zonder eenig enthousiasme, als het ware met tegenzin.

„En hoeveel?” vroeg ze. [66]

„Honderd en tachtig.”

„Heerlijk!” riep ze verheugd: „dat maakt met ons pensioen.…”

„Halt!” commandeerde de kapitein. „Het is.… in het jaar.”

Verstomd bleef ze hem aanstaren. Had hij zich dan ergens verhuurd als toekang sepèn?

Hij begreep dat hij het er niet bij kon laten.

„Het is verduiveld lastig iets goeds te vinden.… Alles is bezet, en het is maar houden wat je hebt.… Ik heb moeite genoeg gedaan; het vuur uit mijn zolen geloopen, maar ’t gaf niets.… Dat is me een land hier, wat baantjes aangaat! Dan heilig Indië!”

„Konden we maar gaan,” zuchtte ze. Het in den laatsten tijd verdwenen visioen keerde een oogenblik terug.

„Nonsens, dat weet je wel beter! Enfin, ik zat onder vrienden, en beklaagde me omdat het leven zoo vervelend begon te worden en ik geen „bijbaantje” had. Een hunner zei, dat zijn zwager graag iemand had om ’n paar boeken bij te houden, één uur slechts per dag.… Het is meer om de verveling te verdrijven, dan om die vijftien gulden in de maand.”

„Ja maar Roos, we hebben geld noodig; we kunnen met ons pensioen niet toe. Wat baat nu vijftien gulden!”

„Wat donder, ik kan het toch niet van de boomen schudden!”

„Maak je niet boos, want dat helpt niets. We zullen moeten verminderen; goedkooper gaan wonen; de rekening bij den slager kleiner maken en je verteringen buitenshuis.…”

Het beviel hem niets.

„Ja,” ging ze voort, „ik doe het ook niet voor mijn genoegen.”

„Je zult je dan toch ook dienen te behelpen, en niet altijd maar allerlei noodelooze dingen koopen.” [67]

Als hij eens wist, dat ze speelde! Wat zou hij woedend zijn! Bij die gedachte zweeg ze maar, en terugkomend op dien meneer met zijn paar bij te houden boeken, vroeg ze:

„Wat doet die man?”

„Hij heeft.… hm!.… hij is wijnhandelaar.”

„En je gaat er zeker ’s ochtends even heen?”

„Neen, ’s avonds.”

„Hoe gek! Het is immers veel beter.…”

„Houd nu asjeblieft den mond met dat gezanik, hé? Ik ga ’s avonds omdat ik wil.”

Zij haalde de schouders op, en ging de kamer uit alsof ze daarmee wilde te kennen geven dat ze, zóó redeneerende, geen kans zag verder te komen. Hij, allesbehalve in zijn humeur, trok zijn jas aan en ging uit. Hij had juist den knop van de kamerdeur in de hand, toen ze weer binnenkwam en hoofdschuddend zei:

„Vijftien gulden in de maand! Hoe durft zoo’n man het te presenteeren? ’t Is het traktement van een bediende in Indië!”

Zonder te antwoorden ging hij heen. Het hinderde hem, dat hij gelogen had, maar de waarheid wilde er niet uit. Vooreerst was het geen wijnkooper, wiens boeken hij zou bijhouden, maar een slijter; ten tweede had hij niet het avonduur gekozen omdat hij wilde, maar omdat hij zich geneerde elken dag gezien te worden, als hij de slijterij zou binnengaan. Het zou dien avond de eerste maal zijn, en het was een zware gang, die hem naar het oude gedeelte der stad voerde, in een doolhof van hobbelig bestraatte wijken, waar onregelmatig gebouwde huizen, soms zonderling inspringend en met en zonder hoogere en lagere stoepjes, fantastisch [68]verlicht werden door meest aan de muren vastgemaakte lantaarns, die hier en daar in den scherpen lichtkring der onmiddellijke omgeving, een stuk venster opnamen, waarachter een zuinige eigenaar zich verheugde over de verlichting van zijn kamer van gemeentewege.

Voor een huis, dat op de omgeving een zeer gunstige uitzondering maakte, hield hij stil. In deze buurt, waar doorgaans menschen huisden behoorend tot den fatsoenlijken, kleinen burgerstand, teekende het uiterlijk der woningen veel meer een zich behelpende bekrompenheid van middelen, dan bloeiende welvaart met ruimte van geld.

Maar het jeneverpaleis maakte een uitzondering; het was hoog opgetrokken en er hingen dubbele staatsiegordijnen voor de ramen der twee verdiepingen boven den winkel, waarvan de buitenmuur tot aan de bel-étage van arduinsteen was, of voor ’t minst een imitatie daarvan; groote spiegelruiten prijkten in de vensters, voor het inkijken half met matglas gecoupeerd; wie de dubbele deur binnenging zag aan den eenen kant een groote open kast het eene muurvlak beslaande, gevuld met kristallen karaffen, dranken bevattend in allerlei kleur, tot water toe in de bovenste rijen, waar men niet bij kon komen voor het gebruik! En achter de toonbank van goed geboend eikenhout, bedekt met door koperen spijkertjes bevestigd glimmend zink, stond „mijn heer”, de mijnheer van deze buurt, waarvan het bekend was, dat hij elken bewoner in rijkdom overtrof; aan de andere zijde rustten op zware stellingen reusachtige vaten, bruin geverfd op de zwarte ijzeren banden na en de blinkende kranen, met dito emmertjes er aan, waarin de enkele droppeltjes [69]lekten, die van het voor ’t Nederlandsche volk zoo kostbare vocht niet verloren mochten gaan.

Kapitein Roos stond stil in het helle licht, dat door de ruiten en de glazen deur der groote slijterij naar buiten stroomde. Hij ging voorbij. Het was verduiveld moeilijk, vond hij; het was beneden zijn positie. Allerlei tooneelen uit zijn dagelijksch leven als kapitein bij het Indisch leger, kwamen hem voor den geest, zijn toenmalig maatschappelijk standpunt verheffend. Zijn positie gaf hem recht op gelijken voet te staan met allerlei categorieën van notabele burgers en nu.… boekhouder bij een slijter.… Te duivel, het was hard en dat voor zoo’n bagatel geld! Hij moest slikken, twee-, driemaal, eer hij ’t verschil verwerkt had en behoedzaam den bronzen knop der winkeldeur opendraaide.

De slijter met een pet op, een modern fantasiepakje aan en een zwaren dubbelen horlogeketting, die naar elken vestzak liep, was juist bezig uit een helder gepoetste tinnen maat jenever te gieten in den trechter op een smerig fleschje, dat een armoedig gekleede oude vrouw, die voor de toonbank stond, zorgvuldig vasthield; toen de kapitein Roos binnenkwam, streek hij haastig de vier en twintig centen, door de vrouw neergeteld, in de lade, veegde zijn vingers af aan een helder witten handdoek, opgehangen aan een stijl van de kast, bracht de hand aan de klep van zijn pet en vroeg, met beide handen op de toonbank leunend, wat meneer bliefde.

„Ik ben kapitein Roos.”

„O, kapitein, bent u het; welzoo, dat doet me genoegen; m’n neef, die ook in de-n-Oost is geweest, sprak er van, en ik zei: dat is net van pas. Kom binnen!” [70]

De slijter, die Maas heette, ging den kapitein voor naar een net gezellig vertrekje met gas verlicht en dat door een zijde, geheel van glasruiten, licht kreeg uit den winkel.

„’t Is hier ’n goed kantoortje; je kan zoo alles zien, wat in den winkel gebeurt.”

„Ja,” antwoordde Roos, minder ingenomen met de omstandigheid, dat men hem ook uit den winkel zoo goed zien kon. „Speelt u hier ook piano?”

„Ik? Die is goed! Neen, mijn dochter speelt hier, maar niet als er boek wordt gehouden, natuurlijk niet. Maar ze zingt anders heel mooi.”

De administratie was allereenvoudigst; het dagboek werd accuraat en netjes bijgehouden. Dat er zooveel omging in een gewone slijterszaak, verbaasde Roos, die slechts even had moeten denken aan de bittertjes door hemzelven geregeld verzonden, om ’t debiet in dezen drankwinkel verklaarbaar te vinden; maar ’t was een leuke administratie, die een kind kon voeren. Men liet hem alleen; slechts eens bracht een dienstmeisje hem een zeer goeden kop thee; overigens stoorde hem niemand en met zijn bril op den neus, zat hij onder de gasvlam aan den lessenaar zoo rustig de boeken bij te schrijven, alsof hij het zijn leven lang gedaan had; eerst toen hij klaar was, kwam de slijter binnen.

„Ik ben u maar niet komen storen,” zei hij. „Ik denk altijd maar: eerst de zaken. Blijft u niet nog ’n oogenblik zitten, ’n grogje drinken? Steek ’n sigaar op.”

De sigaren zagen er goed uit; het vooruitzicht op ’n grogje was niet te verwerpen. Een oogenblik aarzelde de gepensionneerde kapitein, maar het was, vond hij, hier alles zoo behoorlijk, [71]zoo netjes en comfortabel, dat hij eigenlijk niet begreep waarom hij zou weigeren. Hij bleef; hij werd voorgesteld aan mevrouw Maas en aan de jongejuffrouw Maas, die hem om ’t hardst „kaptein” noemden, wat haar eigen ijdelheid scheen te streelen. En juffrouw Maas zong met verschrikkelijke oogverdraaiingen en wegsleepende armbewegingen het miserère uit de Trouvère, zoodat de kapitein tot aller vreugde verklaarde het in de opera nooit mooier gehoord te hebben.

Toen hij naar huis ging en zijn kraag opzette tegen den kouden wind, was hij opgewekt en vroolijk. Het waren beste menschen, de grog was voortreffelijk, de sigaren goed, de toon gemoedelijk en fatsoenlijk. Wat kwam het er ten slotte opaan, dat ze een slijterij hielden? Deze lui waren waarachtig beter dan menig ander, die geur maakte met „positie”. Hij was met dat boekhouderschap en wat er bij scheen te behooren, geheel verzoend. Eigenlijk kwam hij daardoor meer en meer terug in de sfeer, waarin hij thuishoorde. Het ophouden van den officiersstand had hem in Indië—schoon hij ’t zichzelven niet had willen bekennen, laat staan een ander—vaak moeite gekost en over het algemeen gruwelijk verveeld; de kring, door hem thans verlaten, was zijn element; dáár voelde hij zich lekker.


’t Was tamelijk vol in de groote zaal van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, althans voor een concertavond en voor die zaal, en aan Indische menschen geen gebrek; zij voornamelijk waren het, die de zijloges vulden en de stoelen bezetten. Men kon velen herkennen aan den toon, waarop [72]ze spraken; aan hun minder correct Hollandsch met hè’s, ja’s, hier’s, zeg’s en kasian’s rijkelijk doorspekt; aan hun glanzende zwarte haren en getinte huid; aan het eindeloos handjesgeven der leden van elkaar ontmoetende families; aan de onvermijdelijke waaiers der dames. Maar de Haagsche aandeelhouders in het Gebouw, die plichtmatig zooveel mogelijk concerten, opera’s en tooneelvoorstellingen bezochten, zagen dit Indisch contingent, deze steunpilaren der onderneming, met vreugde.

Dicht bij het tooneel zat mevrouw Van Velton en naast haar mevrouw Fournier, die haar man had gehaald van Marseille en na een soort van huwelijksreisje met hem in Den Haag was aangekomen.

Hij zat achter haar; hij zag er welgedaan en gezond uit; haar wezen straalde als het ware van genoegen; ’t was of zij alle melancholie en zwaarmoedigheid had afgelegd, en als ze zich ter zijde boog om hem iets te zeggen achter haar waaier, dan klonk haar zachte lach frisch en vroolijk, teruggevonden, gelijk zijzelve herboren was.

Maar zij was nog niets bij Louise vergeleken, achter wier stoel een ritmeester stond der cavalerie, erg chic, schoon overigens gewoon van uiterlijk; hij had een fraaien naam, een adellijken titel en, naar men zeide, eenig fortuin.

Hij maakte der jonge mooie weduwe het hof, en deze te midden der wereld, welke haar zoo bitter weinig genegenheid toonde, partij nemend, was op hem verliefd.

Zij had hem leeren kennen sedert de komst van Fournier. Het was vreemd en opvallend, maar niettemin waar, en het stemde Louise tot een soort van eerbiedige bewondering,—het was alsof „de” wereld, waarvoor zij zich vruchteloos zooveel [73]moeite had gegeven, ongevraagd zijn intrede had gedaan in haar huis te gelijk met Fournier. En hij behandelde dat als de eenvoudigste zaak ter wereld; hij maakte met zijn vrouw en zijn schoonmoeder visites bij eerste families, die hem hartelijk ontvingen en contra-bezoeken brachten, maar die nooit spraken over Indië, dan als ’t niet anders kon en dan nog zoo spaarzaam mogelijk. Noch haar eigen vader, noch een algemeen geacht medicus, noch de in de handelswereld zoo uitstekend bekende naam van Velton, noch haar wijze van leven hadden haar een schrede dichter kunnen brengen tot Haagsche coterieën, waarnaar zij hunkerde en waarin Fournier werd toegelaten als de natuurlijkste zaak der wereld, en waar hij sprak over zijn oom den staatsraad met een jonkheerstitel en zijn zwager, den Commissaris des Konings, met een langen Frieschen naam vol ka’s, ma’s en ouderwetsche verbindingen. Hij had, als zij het indertijd had gewild, haar man kunnen zijn; haar kinderachtige „tinka’s” en grillig humeur hadden dat belet, en ofschoon ze geen liefde hoegenaamd meer voor hem gevoelde—het beestje was betoel „dood en begraven”—kon ze toch nog boos op zichzelve worden om haar groote domheid. Wat baatten al die praal en pracht, wat gaf het geld, als men toch door hen, naar wier omgang men haakte, eenigszins beschouwd werd als een paria?

Intusschen genoot ze van de omstandigheid, dat zij als het ware „op sleeptouw” werd meegenomen. Inderdaad had Fournier ’t liever niet gedaan, maar hij was te dankbaar voor de gastvrijheid, zoo schitterend door zijn vrouw en kind genoten, en te kiesch om zelfs maar te trachten dit servituut te ontduiken. [74]

En op een dier bezoeken had zij kennis gemaakt met den ritmeester bij diens familie aan huis. De oude graaf Riquelle woonde op den Kneuterdijk in een deftig huis, dat in ’t geheel niet met den tijd was meegegaan, en zeker als het minder solied was geweest, van schaamte zou zijn ingestort, toen het door zijn glazen oogen van bescheiden afmetingen—geen ploertige spiegelruiten!—moest aanzien dat een zoo archi-democratisch voertuig als een paardentram met fluitende conducteurs en rinkelend tuigage den heelen dag langs zijn stijf en rustig ijzeren stoephek holde en rolde! En het stille huis zou, ware het een mensch geweest, tot achter zijn dakgoot gebloosd hebben om de majesteitschennis gelegen in het buurschap van een meubelmaker en een prins van den bloede!

Als de oude heer dááraan dacht, zuchtte hij diep, verschoof zijn met gouddraad doorstikt kalotje, en trok peinzend aan zijn sneeuwwitte impériale, en als mevrouw Riquelle de décadence van het vroeger zoo „lieflijk ’s-Graevenhaege” herdacht, schudde zij bedenkelijk het hoofd, dat nog een mooi hoofd was, ondanks de grijze haren en de rimpels van den leeftijd.

Neen, zij waren niet meegegaan met den sleur des tijds, gelijk zoo menige andere familie, waarvan de leden thans links en rechts verstrooid, tot kolenhandelaars en zoo gedegradeerd waren. Dáárover echter dacht men, maar men sprak er niet van.

Doch in één opzicht, maar één enkel opzicht slechts, was de tijdgeest den ouden heer te machtig geweest. Voorspiegelingen van hooge renten bij zekere kapitaalsbelegging hadden hem gebiologeerd; hij had een deel van zijn matig vermogen [75]er aan gewaagd, en was er volkomen kaalgeplukt afgekomen.

Sedert was hij conservatiever dan ooit.

Maar sedert ook was hem ’t leven moeilijker, want ofschoon Edmund, zijn zoon de cavalerist, volstrekt geen panier percé was, kostte hij toch veel geld; dáárvoor was hij ook bij het bereden wapen!

De ritmeester was werkelijk geen viveur. Hij had het leven meegemaakt, en nu hij de dertig achter den rug had, was er weinig nieuws voor hem onder ’t Haagsche zonnetje. Toch was het niet uit vrijen wil, dat hij zich veel onthield, wat hem anders het bachelorsleven zou veraangenaamd hebben; hij had gaarne meer uitgegeven voor mooie paarden, fijne wijnen, fraaie apartementen en zoo, maar hij kende de gevaarlijke finantiëele omstandigheden zijner kleine familie, en hij wist welke kunststukken en goocheltoeren mama in alle stilte moest verrichten om het „evenwicht” te bewaren. En daar hij een goed mensch was, onthield hij zich van alles, wat die moeilijkheden kon vergrooten, spottend met „mooie” paarden als parade-goed voor kinderen, afkeer voorwendend van wijn—slechte lustte hij inderdaad niet,—groote gehechtheid veinzend aan zijn oude, volstrekt niet schitterend gemeubelde kamers.

Het was niettemin geen geldzucht geweest, die hem tot Louise Van Velton had aangetrokken. Toen ze meekwam met de Fourniers, was hij toevallig bij zijn oudelui. En daar de donkere teint van Louise zijn mama eenigszins op een afstand hield, was hij bij haar gaan zitten met de banale vraag, hoe het haar in Den Haag beviel.

„Tamelijk goed,” zei ze. „’t Is ’n lieve plaats. Ze heeft zoo [76]geen eigen cachet, als veel andere Hollandsche steden, maar daarentegen iets huiselijks, iets prettigs.”

„Nietwaar, mevrouw?” zei hij opgewekter dan gewoonlijk. „’t Is juist wat ik ook altijd vind. Ik dacht alleen dat het vooringenomenheid wezen kon.”

„Ik weet het niet. Misschien komt er die van uw kant wel ’n beetje bij.”

Zoo praatten ze voort over de stad, ’t bosch, Scheveningen; ze traden in de gewone vergelijkingen met ’t Bois de Boulogne als bosch, met Brussel als stad, met Oostende als badplaats, en men verheugde zich in een voor de aangename conversatie steeds zeer bevorderlijke sympathie.

„Wat is die mevrouw Van Velton voor ’n dame?” vroeg zijn mama toen de visite was afgeloopen.

„Ik weet het niet,” zei Edmund. „De tweede vrouw van Van Velton, die in Indië is gestorven.”

„Den naam heb ik meer gehoord.… Van Velton.… Zoo heet, meen ik, een groot koopmanshuis in Amsterdam of Rotterdam,” lichtte de oude heer toe.

„Zij is een zeer lieve, beschaafde vrouw,” verzekerde de ritmeester.

Mevrouw Riquelle zei niets, maar keek met gefronste wenkbrauwen naar buiten. Zij had nu en dan wel met angst opgemerkt, dat Edmund bijzonder lief was voor die donkere, maar mooie vrouw; zij kende hem en ze maakte zich bang, want hij had tot nog toe haast nooit meer dan spot over gehad voor ’n vrouw of ’n meisje, dat de echtgenoote had kunnen worden van een graaf De Riquelle; haar moederlijk hart zag hier een gevaar, en toen het kort daarna wezenlijk kwam, [77]vond het de oude dame althans niet onvoorbereid; zij had het van het eerste oogenblik zien aankomen.

Toch had Edmund Riquelle met zijn moeder den zwaarsten strijd. Papa vond het nu wel niet aangenaam, dat zijn zoon wilde trouwen met de weduwe van een koopman—zelfs zeer onaangenaam vond hij het,—maar twee overwegingen gaven spoedig den doorslag: als man begreep hij hoe zijn zoon op ’t mooie vrouwtje verliefd was geraakt; als vader en financier zag de rijkdom van datzelfde vrouwtje er in zijn oog zeer aanlokkelijk uit.

„Je behoeft me daaromtrent niets te zeggen,” zei zijn mama, toen hij zinspeelde op de „onafhankelijke positie” van Louise. „Je kunt me toch niets zeggen Edi, waarover ik niet reeds lang heb gedacht. Maar dáárom wil je dat huwelijk niet doen.”

„Zeker niet. In mijn omstandigheden beteekent het echter niet weinig.”

„Dat is wel zoo, maar je hadt ’t zelfde kunnen vinden zonder tot lager af te dalen. Ik vind het zóó verschrikkelijk!”

„Nu ja, maar, dat zijn erg verouderde begrippen, mama, waaraan u niet moet vasthouden. Als u nu jong waart, zoudt u die ook laten varen.”

„Edmund, dat zou ik niet. Het is mogelijk dat mijn ideeën niet meer passen in den tegenwoordigen tijd. Ik meen dat ook wel op te merken. Maar ik kan en wil niet meegaan met dien tijd; ik verfoei hem!”

„Lieve, beste ma, wees nu niet zoo halsstarrig. Ik respecteer zeer uwe ideeën, maar u kunt de wereld toch niet noodzaken zich daarnaar te richten.” [78]

„Zeg ik dat dan, Edi? Ik hoor wel aan den toon van je spreken, hoe bespottelijk je het vindt, dat een oude dame, die niets doet dan bezoeken ontvangen en zorgen voor haar klein huishoudelijk familie-leven, zich permitteert met die wereld van gevoelen te verschillen. Wel, ik ben zoo vrij, Edi.—Ik durf dat gerust zeggen, want die wereld regardeert me niet. Ik heb niets dan papa en jou. Dat is mijn wereld hier in huis, en daarbuiten bepaalt ze zich tot vrienden en vriendinnen uit onzen eigen stand. Blijf dáárin, Edi; ik bid je, blijf dáárin.”

„Lieve mama!” zei de ritmeester met een luiden zucht.

„Neen, spreek me niet tegen. Breng in onze familie geen elementen, die er niet in behooren, waarmee we niet aangenaam kunnen leven en die ons omlaagtrekken, omdat wij ze onmogelijk omhoog kunnen krijgen.”

„Er is volstrekt geen reden, waarom de familie niet goed met haar zou kunnen omgaan; zij is een vrouw van smaak en opvoeding. Als men u zoo hoorde praten en men wist niet het tegendeel, dan zou men ’n heel vreemd idee krijgen van onzen stand. Bovendien: ik ben in onze familie de eerste niet.…”

Mevrouw Riquelle had die opmerking wel verwacht. Edmund doelde op haar grootmoeder, die niet eens zoo intellectueel ontwikkeld was geweest noch zoo gefortuneerd als mevrouw Van Velton.

„Het is geen reden om in die richting verder te gaan. Het tegendeel is waar. Het is nu juist zaak herhalingen te vermijden. Toe, Edi, doe je ma het genoegen van dat ongelukkige plan af te zien; je weet niet hoeveel verdriet [79]ik er van heb. Het zou mijn laatste levensjaren verbitteren. Je bent ons eenigst kind, Edi, en ik zou gerust sterven, als ik je gelukkig getrouwd zag. Maar zóó niet.… zóó niet. Niet met dat zwarte mensch, die weduwe van een koopman.”

Over het eenigszins vale en kale tapijt der groote bovenkamer, liep de ritmeester bleek en zenuwachtig op en neer bij die laatste woorden; hij trok met korte, heftige bewegingen aan zijn lange, rossige knevels, en wist niet goed wat in ’t midden te brengen, dat geen onaangenaamheden zou verwekken tusschen zijn moeder en hem. De oude dame, die het „hooge woord” gezegd had, zweeg onder den indruk van haar eigen woorden, en ging niet minder zenuwachtig voort aan een handwerkje, als haar zoon zijn knevels mishandelde; ook zij zag zeer bleek en had van opwinding tranen in de oogen.

„Het spijt me, dat u er zoo over denkt.”

„Nietwaar,” barstte zijn moeder met hartstochtelijke heftigheid los, terwijl ze zich niet langer bedwong, maar haar tranen vloeien liet, „nietwaar, het spijt je, Edmund; maar of het je spijt of niet, je zult haar toch tot vrouw nemen. Denk je, dat ik het te voren niet wist? Denk je, dat ik niet wist hoe weinig je verzoek om mijn toestemming meer was dan een formaliteit? O, je moet me pardonneeren, Edi, dat ik me verstout heb in die aangelegenheid een meening te koesteren, die niet strookt met de uwe. Je moet het je mama vooral niet aanrekenen, zal je?”

„Maar maatjelief!.… Mijn God!.… Pff!.…”

„Ja, ’t is om het te warm te krijgen bij een moeder, [80]die zoo het welzijn en het belang van haar zoon uit het oog verliest. Die niet juicht omdat hij trouwt met een vrouw uit Indië, de weduwe nog wel van een burgermannetje; die wel zwart ziet, maar geld heeft;—die ’t niet heerlijk vindt, dat haar zoon aan ’n dwazen hartstocht voor ’t vreemde toegeeft, en die niet met open armen zoo’n fortuin aan ’t hart drukt, waarvan niemand weet hoe men er aan is gekomen; die niet.…”

De ritmeester liep met een: „Dag ma, ik groet u,” heel onbeleefd de kamer uit; hij kon ’t niet langer houden.

„Pa,” zei hij in een der benedenkamers, waar de oude heer was, „ga u asjeblieft bij mama en tracht haar te kalmeeren; zij is zóó vreeselijk opgewonden, en ik zie er geen kans toe.”

’s Middags kwam hij terug. Ofschoon mevrouw Riquelle nog bleek zag van de sterke ontroering in den ochtend, was ze nu geheel bedaard, en in haar gewonen doen even deftig. Edmund deed maar alsof hij niet zag, dat ze hem in het oogvallend koel behandelde, trok een vouwstoeltje bij en ging naast haar zitten. Hij moest geheel open kaart spelen, dat stond bij hem vast en strookte ook met den aard der Riquelle’s, die het veinzen nooit goed hadden verstaan. Maar van het geld sprak hij in ’t geheel niet meer; hij trachtte haar alleen te vertellen, dat hij van Louise hield, en hoeveel. „Ik weet niet, ma,” zei hij, „hoe het kwam. U weet wel dat ik geen dichterlijken aard heb en met spontane verliefdheid altijd den draak heb gestoken. Nu zou ik er haast aan gaan gelooven, want het is waar wat u hebt gezegd: het was eigenlijk reeds beslist op dien eersten dag, [81]toen ik haar toevallig met de Fourniers hier ontmoette. Het is hoe langer hoe machtiger geworden, en ik geef er alles, alles aan. U weet hoe veel ik altijd van u heb gehouden, en hoe ik nu twee en dertig jaren lang zoover ik weet steeds heb gedaan wat u aangenaam was, kleine „jeugdigheden” niet meegerekend. Ik ben toch waarlijk geen kind meer, in jaren zoomin als in ondervinding; en in mooie oogen heb ik dikwijls genoeg gekeken zonder gevaar. Maar voor die van Louise zou ik alles doen; er is niets wat me zou tegenhouden; niets, zelfs mijn eer niet, geloof ik, als die er mee gemoeid was.”

Mevrouw Riquelle begreep het volkomen. Zij knikte toestemmend met het hoofd, alsof ze zeggen wou: zoo is het en niet anders; maar niettemin zei ze hardop en met een diepen zucht:

„Het is verschrikkelijk!”

Even bedaard als hij gesproken had, zonder emphase, zonder eenigen nadruk zelfs, maar op dien gewonen, alledaagschen toon, waarin uitgemaakte zaken worden geëxpliceerd, vervolgde hij:

„Ik wil niet in discussiën treden, mama, over stand of positie, geld of geen geld. Zij is een ontwikkelde en fatsoenlijke dame met fortuin. Het doet er niets toe. Als ze onontwikkeld, onfatsoenlijk en arm was, nam ik haar nog. Het is gek, ik vind het zelf gek,—maar het is zoo.”

O, zijn moeder begreep hem terdege. Geen logica kon haar ooit zoo duidelijk zijn, als dit gebrek aan logica! Zoo volkomen onvatbaar zij voor redeneering wezen kon,—zoo gereedelijk legde zij zich neer bij de noodlottige macht van [82]het sentiment. Het had bovendien kunnen gebeuren, dat Edmund door was gegaan met een paardrijdster of een danseres, dan wel een gouvernante had willen trouwen of ’t woord „kindermeisje” in een verkeerden zin had opgevat. Dit was althans een regelmatige geschiedenis, al was de aanstaande schoondochter slechts een koopmansweduwe en een half-cast bovendien.

„In Godsnaam, Edmund,” fluisterde zij. „Als het niet anders kan,—in Godsnaam dan! Ik zal mijn best doen, maar het zal een zware taak zijn.”

„Dat denk ik niet.”

Maar mevrouw Riquelle zag er tegen op, als tegen een berg, en zij was in hooge mate geagiteerd bij de eerste ontmoeting, ofschoon ze stijf en afgemeten bleef tegenover haar aanstaande schoondochter.

Louise, die wel wist en gevoelde, wat dat alles moest beteekenen, al had Edmund haar niets gezegd van de bezwaren, die hij had moeten overwinnen, nam onmiddellijk haar partij en besteedde niet meer aandacht aan haar aanstaande schoonmoeder, dan zij welstaanshalve verplicht was. En haar vader, dokter Van der Linden, inwendig zeer gevleid met deze verbintenis, was zoo van top tot teen de old-gentleman, dat hij den meer militairen graaf Riquelle overschaduwde.

„Hoe is uw indruk, ma?” vroeg Edmund naderhand.

„Zij heeft groote natuurlijke gaven,” was het antwoord, waarop met een zucht volgde: „en ze weet er partij van te trekken.”

Ontevreden haalde hij de schouders op, en wilde iets antwoorden, maar zijn moeder viel hem in de rede.

„Je begrijpt me blijkbaar geheel verkeerd, Edi. Het is [83]een compliment. Beschouw het wezenlijk als zoodanig. Zij is zeer sterk, en de oude dokter is dat ook. Het is heel gelukkig, Edi. ’t Zal haar althans te pas komen.”

Dokter Van der Linden zei in een vertrouwelijk oogenblik tot zijn dochter:

„Zeg Wies, hoe heb je ’m dàt geleverd?”

Zij keek hem aan met woede en verontwaardiging.

„Ik weet niet wat u bedoelt,” antwoordde ze effen.

„Wees nu niet kinderachtig,” ging hij voort met onverbiddelijke ironie. „Je kunt mij toch wel zeggen hoe je het hebt aangelegd om je dáár in te dringen.”

’t Woord stak haar als een schorpioen, en er volgde een scène van geweld, waarbij de dokter, met de pantoffels haast weggezonken in het dik bloemwerk van een alcatief, de handen in de zakken van zijn huisjasje en zijn bril op zijn kaal hoofd, haar verbaasd aankeek en stil liet uitrazen. Ze kwam geweldig los!

„Je bent altijd m’n ongeluk geweest,” beet ze hem ten slotte toe. „Altijd! En toen je het niet meer wezen kon, heb je me de liefde van mijn kind ontstolen.”

„Ah zoo! Ja, je bent ’n lieve moeder, dat moet ik zeggen,” zei hij voor ’t eerst zelf boos om die zinspeling op zijn kleinkind. „Als ’t kind mij niet had gehad, zou hij waarachtig niet veel genoegen van zijn familie hebben beleefd!”

„Je hebt hem me ontstolen,” siste zij hem toe.

„Och, loop naar de maan!” riep hij buiten zichzelven van woede, omdat ze alweer zijn afgod er bij haalde. „Je weet zelf heel goed, hoe je ’t arme kind aan zijn lot hebt overgelaten. Je hebt in ’t geheel geen hart, zelfs niet als [84]moeder, en zou jij me nu willen wijs maken, dat je betoel op dat onbeduidende ritmeestertje verliefd bent?”

Er kwam een glimlach op haar bleek gezicht en trots hief ze het hoofd op, met de bevende handen de taille van haar japon omlaagstrijkend als mocht er geen kreukje zijn in de rechtheid van haar figuur.

„Dat ben ik. Ik heb eens een meisjesgril gehad, die ongelukkig wat lang heeft geduurd; toen heb ik Van Velton getrouwd, die me onverschillig was, dien ik naderhand haatte. Nu ben ik een vrouw en ik heb Edmund Riquelle lief, zooals.…”

Tatarata,” schetterde de oude dokter lachend. „Die Riquelle’s zullen pleizier van je hebben, nou! Ik gun hun van harte het genoegen.”

„Dàt zullen ze.”

Hij zweeg een oogenblik. ’t Was mogelijk, dacht hij. Ze vond daar, wat ze zoo vurig verlangde, en ze was van een kracht om zich daar vasten voet te veroveren.

„En ik wensch er jou ook geluk mee. Als je er mij en het kind maar zoo weinig mogelijk bijhaalt. Ik heb aan die gedwongen fraaiigheid van deze week meer dan genoeg!”

Fournier en Hortense waren samen zeer verbaasd geweest, zij met een gevoel van vreugde, hij niet zonder een beetje teleurstelling. Niet dat hij zich iets voorstelde of voor zichzelven iets wenschte,—maar ’t was hem duidelijk, dat hij volkomen was weggecijferd, en voor een oude vlam, zelfs al is die geconverteerd in een stiefschoonzoon, blijft dat altijd eenigszins vernederend.

Maar het was spoedig voorbij, en toen zag ook hij die verbintenis met vreugde te gemoet. [85]

„Het is toch wel sterk,” meende Hortense.

„Jaâa!” antwoordde Fournier. „Och, maar dien kant moet het uit in de maatschappij.”

„En ze is mooi en rijk.”

„Zeker.”

„Vindt je haar mooi, Gérard?”

Hij glimlachte gedwongen. Zij had haar armen om zijn hals geslagen en zag hem ernstig vragend in het gezicht.

„Wees nu niet flauw, Stance. Wat doet het er nu toe of ik haar mooi vind of leelijk?”

„Omdat ik het weten wil.”

„Nu dan, ik vind haar heel mooi.”

„Mooier dan mij?”

Hij bedacht zich een oogenblik.

„Ja, Stance-lief, mooier dan jou.”

En toen de tranen haar in de oogen schoten en zij erg bleek werd, vervolgde hij:

„Hoe is het ook mogelijk, dat je zulke malle vragen kunt doen. Je weet zelf, dat ze mooier is dan jij, evengoed als ik wist, dat indertijd mijn vriend Van Schermbeek een veel gunstiger uiterlijk had dan ik. Wat in ’s hemels naam doet dat ter zake? Als ik zei dat ik haar leelijk vond, had je misschien reden tot ergernis, want dan zou je kunnen weten, dat ik onwaarheid sprak.”

„Welzeker, vent. Het is waar. Je hebt gelijk. Ik ben een dom schepsel, dat is zoo. Maar.… ik kon ’t niet goed velen van haar.”

„A propos,” zei hij. „Ik sprak daar van Van Schermbeek; weet je wellicht waar die woont?” [86]

„Neen. Ik las zijn ontslag uit ’s lands dienst in de courant.”

„Ja, hij was de laatste. Nu zijn we er alle drie uit: hij, Van Brakel en ik.”

„Heb je nog wel eens iets gehoord van Van Brakel?”

„Zelden. Hij is op allertreurigste manier aan lager wal geraakt. Ik moet Van Schermbeek gaan opzoeken; de arme kerel heeft het niet slim aangelegd.”

Reeds den volgenden dag deed Fournier wat hij gezegd had; hij trof Van Schermbeek niet tehuis.

„Als u een oogenblik zoudt willen wachten?” vroeg diens vrouw dringend; zij zag bleek, en Fournier, dit toeschrijvend aan haar zeer geprononceerde „omstandigheden”, antwoordde:

„Gaarne, mevrouw, maar laat ik u niet derangeeren.”

„Volstrekt niet, meneer Fournier; het tegendeel is waar; ik zou zoo graag willen, dat u eens met hem sprak.”

En toen de advocaat bedenkelijk glimlachte:

„Och, ik weet wel, dat het hem officiëel niets zal baten; dat verlang ik ook niet. In het eerst had ik verdriet van zijn ontslag, maar dàt is voorbij. Als hij het er nu maar bij wilde laten en rustig voortleven.”

„Gaat hij veel uit?”

„Hij is altijd uit, en als hij ’n oogenblik thuis is, dan praat hij voortdurend over die ongelukkige zaak; dan windt hij zich op en vrees ik dat hij krankzinnig zal worden van overspanning. ’s Nachts droomt hij er van, spreekt hardop en twist in zijn slaap met ministers en generaals tot hij er wakker van wordt; dan staat hij op, en ik hoor hem het overige van den nacht in de kamer heen en weer loopen. Hij wordt [87]mager en met den dag zenuwachtiger. Toe, spreek u eens met hem.”

„Ik zal ’t graag beproeven; alleen: ik vrees dat het op den duur niet zal baten.”

„U is zoo’n oud vriend van hem, en hij spreekt altijd van u met zooveel achting.….”

„’t Verwondert me dat ik Van Schermbeek nog niet ’reis gezien heb.”

„Die ongelukkige zaak neemt hem heelemaal in beslag. Hij denkt aan niets. Zijn papa en ik moeten voor alles zorgen; hij bemoeit zich nergens mee.”

„’t Is treurig!” zei Fournier, en te gelijk hoorde hij iemand den sleutel omdraaien in het slot van de straatdeur.

„Daar is hij,” fluisterde de jonge vrouw, die zelve in niet geringe mate zenuwachtig was.

Fournier schrikte van ’t vervallen uiterlijk van zijn ouden contubernaal, die op zijn beurt een verwonderden blik liet gaan over de tot een licht embonpoint neigende figuur van den advocaat. Ze drukten elkaar met groote hartelijkheid de hand.

„Je weet er zeker alles van?” vroeg Van Schermbeek binnen de twee minuten.

„Waarvan?”

„Waarvan? Vraag je waarvan? Wat zou ik anders bedoelen dan de schandelijke wijze, waarop ik er ben uitgekaaid!”

„Och, je weet: daar staat men aan bloot. Je bent de eerste niet, zoomin als je de laatste zult zijn.”

„Nu ja maar.…. Zou jij je dat dan laten welgevallen?”

„Van laten welgevallen is eigenlijk in ’t geheel geen quaestie. [88]Misschien zou ik er ’t land over hebben; laat ons zelfs aannemen dat dit zeker was.”

„Welnu.…. En dan?”

„Dan? Dan zou ik trachten hun niet ’t pleizier te gunnen van mij in machtelooze woede te zien fulmineeren en ondergaan.”

„Mijn brochure.….”

„Je brochure heeft niets uitgewerkt en zal niets uitwerken. Je loopt met het hoofd tegen de bierkaai, dat is alles. En intusschen ben je de risée van de lui, die het je aandeden.”

„Donders,” barstte Van Schermbeek los met de vlakke hand op tafel slaande, „dat is niet waar, Fournier. Ik ben van ochtend dien smeerlap tegengekomen en ik heb hem vierkant van het trottoir geloopen; ik wou dat je den angst op zijn ploertentronie gezien had, dan zou je niet zeggen, dat ik de risée was van hem.”

„Het is geen waardige handelwijze,” merkte Fournier op.

„Praat jij nu ook al van waardig! Is het waardig van hen, wien zooveel macht en gezag is toevertrouwd, te handelen, gelijk ze deden tegenover mij? Was het waardig mij, toen ik me niet verweren kon, te plagen, te kwellen en het leven te verbitteren? Moet ik dan ten slotte alleen altijd maar „waardig” zijn tegenover het schandelijk onrecht, dat zij me aandeden? God, God!” ging hij zenuwachtig en hartstochtelijk voort, terwijl hem de tranen uit de oogen sprongen, „jullie bent met de beste bedoelingen toch zulke dorre, hartelooze menschen, met je voorpreeken van waardigheid aan verongelijkten en je liefde voor wat „netjes” is tegen verbitterde, wanhopige [89]menschen, die nog maar tot één ding de toevlucht kunnen nemen; tot.….”

„Van Schermbeek, ik zal je eens wat zeggen. Weet je wat je bezig bent te doen?”

„Ik denk van ja.”

„Ik denk van neen. Je bent bezig jezelven gek en je arme vrouw ongelukkig te maken, die dan van een man, als jij op die wijze voortgaand worden moet, nog ongelukkige kinderen kan krijgen bovendien.”

Het scheen dat de onverbloemde waarschuwing voor een oogenblik indruk maakte; maar voor een oogenblik slechts.

„Onzin,” zei hij ’t hoofd schuddend, „dat zijn maar praatjes, die jullie verzint om me van mijn doel af te houden.”

En ’t hielp niet of Fournier al zijn redenaarstalent uitputte, zich op de zuiverheid zijner vriendschappelijke bedoelingen beriep, en herhaaldelijk ook een beroep deed op Van Schermbeek’s hoedanigheden van echtgenoot en bloedverwant voor het tegenwoordige of van vader voor de naaste toekomst,—het wantrouwen van den gewezen officier kon hij niet overwinnen.

„Jullie legt allen onder één deken en tracht me te bepraten. Zonder dat je ’t zelf weet, wordt je allemaal opgestookt door die oude kliek, die me vreest.”

Daartegen hielp geen redeneeren; dáárop kwam hij maar steeds terug en Fournier ging heen, overtuigd dat zijn oude vriend reddeloos verloren was, bezeten door een idée fixe.

In ’t Voorhout kwam hij den ritmeester Riquelle tegen met Louise aan den arm. Hij groette, doch sprak hen niet aan. ’t Was in het licht, dat door de hooge bladerkronen speelde, [90]een schilderijtje, vond hij. Hoe weinig hij ook dacht aan Louise, en hoeveel hij tegenwoordig ook van zijn vrouw hield,—’t hinderde hem toch, dat Louise daar aan den arm liep van dien cavalerie-officier met zijn zeker ongezocht air de grandeur als ’t zuiver cachet der Haagsche beau-monde. Schuin oogde hij hen na. ’t Was merkwaardig! Zooveel jaren was het nog niet geleden, dat hij haar gekend had als jong meisje, meer Indisch, dan goed was; dat hij haar in de armen genomen en gekust had, toen ze getrouwd was met Van Velton; toch, hoe scheen dat alles te behooren tot een ver verleden! En daar liep ze nu, alsof ze nooit anders gewoon was geweest. Aller élégantst en toch zeer eenvoudig gekleed, en door haar houding en manieren volkomen thuisbehoorend in die omgeving.

Twee lange armen zwaaiden hem toe; ze zaten aan de lichamen van twee Indische kennissen.

„Dag, Fournier, hoe gaat het jou in ’t Haagje?”

„Wel, Fournier, het doet me pleizier je eens te zien.”

Hij groette terug en vroeg van waar ze kwamen.

„Uit de kampong Amsterdam. Fameus veel lol gehad, zeg! ’n Goeie boel!

„Al m’n duiten zijn op,” lachte de ander. „We zullen den boel naar den lommerd moeten brengen. En dan maar pindjam; de Bank is er goed voor!”

De ernst van Fournier stak af bij de onverschillige gezichten dier beide jonge mannen, wier luidruchtigheid hem niet hinderde, omdat hij haar begreep. Jaren achtereen hadden zij in ’t binnenland gezeten; jaren, waarin jongelui in Holland alles wordt vergeven onder de leus: il faut que [91]jeunesse passe. In dien tijd moesten zij hard werken en droegen zij zorg en verantwoordelijkheid, zonder andere dan die stille genoegens, door het landelijk leven in Indië geschonken, met zijn uiterst gemakkelijk sexueel verkeer en zijn wijsgeerige rust. Nu waren zij los gekomen, en kootten wat laat.

„Je mag wel oppassen,” zei Fournier lachend. „De jongste berichten waren niet te best.”

„Sst!” riep de een: „daar willen we hier niet van hooren; ’t is tijd genoeg als we in Indië terug zijn.”

„Hoelang denk je te blijven?”

„Nog zes maanden.”

„In dien tijd,” lachte de ander, „kan de boel net op den flacon zijn.”

„Jullie steekt er den gek maar mee,” zei Fournier; „ik maak me over de daling der prijzen ongerust. Waar moet het heen?”

„Je hebt er duiten in, hè?” zei de een, en hij noemde het land, waarin Fournier een groot deel van zijn vermogen had gestoken.

„Och, ben je gek,” riep de ander met een elleboogstoot: „denk je, dat hij er wat om geeft? Hoe beroerder de tijden worden, des te beter gaat het de advocaten!”

„Men kan in ondernemingen binnen één halfjaar meer verliezen, dan men met zijn kantoor in twaalf jaren verdient.”

„Wat doe je in de kou!”

„Neen zeg, ik heb ’t land om hier over die dingen te spreken. Ben je gek! Dáárvoor ben ik niet in Europa. Maar [92]weet je wat? Je bent advocaat en beau parleur, en je kent hier zeker ’n heeleboel Kamerleden en zoo. Zie, dat je vermindering van belasting voor ons krijgt. Als de boel misloopt, dan komt het voornamelijk omdat we zoo onder den druk zitten.”

Fournier werd boos.

„Hoeveel slaan jullie nu wel stuk bij zoo’n uitstapje?” vroeg hij scherp.

De een wilde antwoorden, maar de ander trok hem mee.

„Niet zaniken, zeg! We zijn niet hier om boomen op te zetten over al die narigheid. Die Fournier ook! Ajo, vooruit!”

En groetend en lachend gingen ze heen, jong, sterk en gezond, met een air vol overmoed en levenslust, dat in ’t geheel niet paste binnen het kader van ’t Lange Voorhout.

Fournier schudde het hoofd. Het waren toch rare kerels! Wie weet of ze niet over een jaar straatarm waren, en als ze met hun tweeën in den tijd, dien ze rondboemelden door Europa, geen halven ton verteerden, zou het wonder zijn. De ontmoeting had hem Louise doen vergeten en teruggebracht tot zijn vroegere bezorgdheid voor het geld, dat hij had in Indische landelijke ondernemingen; doch hij schudde haar van zich. De wereld was schoon en het leven zoo zwaar niet. In het ergste geval was ’t niet eens zoo vreeselijk. Wat jaren langer in Indië blijven,—dàt was toch ook geen straf! Het geld van Van Velton zat er mede in; daarvoor was hij meer bevreesd. Als dáárvan een deel verloren ging, kwam het niet weer terecht. Hij had er ’t beheer over, alsmede over de fortuin van den ouden heer Van der Linden. Het denkbeeld, dat hij verplicht was hen voor zware verliezen [93]te behoeden, hield hem vast; ’s middags sprak hij er Hortense over.

„En ons geld?” vroeg ze.

„Nu ja, ons geld.… Het is voor ons lang zoo erg niet.”

„Wel, dat zie ik niet in. Moeten wij niet net zoo goed waken voor de belangen van onze kinderen?”

„Het is er pas een!” zei hij.

Zij keek hem lachend van ter zijde aan.

„In elk geval,” ging hij voort, „blijft het minder erg voor ons, want ik heb ’n levensverzekering van een ton, en ik ben in mijn zaken. Als zij verliezen, is er geen de minste kans ooit iets terug te krijgen, ook niet door haar aanstaanden man.”

Maar Hortense gaf niet toe. Zij was de dochter van een koopman, en zij had een practischen blik in zaken; bovendien kon ze in den laatsten tijd haar geëngageerde schoonmoeder, die hoe langer hoe mooier scheen te worden, niet uitstaan, en de bezorgdheid van Fournier hinderde haar.

„Ik heb er niets tegen,” zei ze, „dat je voor het geld van Louise en van papa Van der Linden zorgt. Maar eerst voor het onze. Dat ben je verplicht. Het is geen edelmoedigheid anderen te helpen ten koste van zijn eigen gezin. Charité bien ordonnée.…”

„Jawel, dat weet ik. Alleen de kansen zijn zoo ongelijk. Als zij hun geld kwijt raken, dan zouden wij ten slotte hen toch moeten helpen.…”

„Wij?” vroeg Hortense verbaasd.

„Zeker.”

„Mijn hemel.… Wij?.… En waarom?” [94]

„Maar Stance, hoe heb ik het met je? Ze is uw stiefmoeder, en onze verhouding in den laatsten tijd.….”

Ze zag haar man strak in het gezicht en over haar trekken gleed een uitdrukking, die op de ongunstigste manier aan haar vader herinnerde.

„Wij zijn haar niets verplicht,” zei ze stroef. „Het eenige wat ik haar heb te danken, is het ongelukkig leven, dat ze papa bezorgde, het inslikken van een goed deel zijner nalatenschap en haar pogingen om mij mijn man te ontrooven. Ik geloof niet, dat ik haar daarvoor dankbaar behoef te zijn.”

Fournier zweeg een oogenblik.

„Je oordeelt erg hard, Stance; hard en onrechtvaardig.”

„Ik oordeel juist.”

„Toch niet, en.….” maar hij ging niet verder. Hij had haar aangezien en was zeer getroffen over de uitdrukking van doodelijken haat op haar gezicht. Nooit had hij dat lijdelijk uitziende gelaat van zooveel expressiefs verdacht. Dat er hartstocht school achter het bleeke masque met de soms doffe blauwe oogen, wist hij, maar hij meende dat die slechts eenzijdig was ontwikkeld en in elke andere richting door een overweldigende, aan het onverschillige grenzende, gemoedelijkheid werd overtroffen.

„Dat wist ik niet?” zei hij onwillekeurig en de verwondering sprak uit den toon zijner stem.

Hortense, nu weer zichzelve meester, scheen er eenigszins verlegen mee, doch ze zinspeelde er niet verder op en vervolgde:

„Als je ons uit dat land kunt krijgen, doe het dan gauw. [95]Maar ons het eerst, Gérard. Dat is niet meer dan recht en billijk; niet meer dan plicht.”

Aan tafel vond hij haar opvallend stil, en ze hield zooveel mogelijk de oogen op haar bord gericht. Fournier daarentegen was de vriendelijkheid zelf; hij vond haar veel belangwekkender, al speet het hem, dat zij Louise zulk een geweldigen haat toedroeg. Na het dessert volgde hij haar in haar kamer en kuste haar.

„Hoe is ’t mogelijk, Stance,” zei hij erg intiem, „dat je met haar hebt kunnen wonen!”

„Waarom niet?”

„Wel.… als je zoo’n hekel aan haar hebt.”

„Toen nog niet.”

„Och, wat? Er is toch niets gebeurd!”

Zij lei haar gezicht op zijn schouder.

„Er is ook niets gebeurd, Gérard. Maar sedert je weer hier bent, haat ik haar gruwelijk, en dat is jou schuld.”

„Kom, hoe is ’t mogelijk! Ik heb ’t mensch niet meer dan de burgerlijke beleefdheid bewezen.”

„Neen, dat heb je ook niet.”

„Welnu dan?”

„Je hebt aan haar gedacht, Gérard. O, spreek het maar niet tegen! Je hebt aan haar gedacht op oogenblikken, dat het voor mij ’n doodelijke beleediging was.”

De jonge advocaat zag zoo wit als zijn boordje. Zulk een perspicaciteit ontroerde en verschrikte hem geweldig. Hij moest het tegenspreken, hoe waar het was, en met de houding van een beleedigde, richtte hij zich op en lei haar arm van zijn schouder. [96]

„Foei! Ik begrijp niet hoe iemand aan zulke gedachten kan komen.”

Zij glimlachte een beetje pijnlijk en antwoordde vergoelijkend:

„Goed, goed! Laat het onbegrijpelijk zijn; laat ik ongelijk hebben en heel onrechtvaardig en onjuist zijn in wat ik zeg. Het doet er niet toe. Je wildet weten, waarom ik haar haat en sedert wanneer,—je weet het nu.”

Ze waren er een oogenblik beiden stil van. Toen lachte hij en kuste haar weer en deed zijn best het wettig en overtuigend bewijs te leveren, dat ze ongelijk had. En zoo hij al niet slaagde voor het verleden,—voor het heden gelukte het hem.

Nog dienzelfden dag maakte hij er werk van bij een nieuwe bankinstelling, die emplooi voor haar geld in Indië zocht en waarvan de leiding was toevertrouwd aan menschen, heel gedistingeerd, uiterst solied en in veler oogen onfeilbaar, maar die weinig verstand hadden van Indische cultuurzaken. En dat behoefde ook niet. Immers zoo goed als iedereen deed in of aan die zaken, zonder er veel meer van te weten dan weinig of niets. En in Indië waren ze vertegenwoordigd door menschen niet minder fatsoenlijk, gedistingeerd, solied en onfeilbaar en met niet meer kennis van bedoelde zaken. Ze waren ongeduldig, dat wist Fournier; ze moesten de beschikbare gelden rentegevend maken voor hun aandeelhouders, en ze maakten zich niet bezorgd over de eerst onlangs ingetreden daling der prijzen. Hij moest het slim aanleggen, en hij verzon een speculatie, welke hij op touw had gezet voor de familie, die mislukt was en waardoor hij gedwongen werd zijn eigen geld en dat van mevrouw Van Velton [97]en van dokter Van der Linden los te maken. De directeuren der Bank geloofden hem op de overigens onschadelijke noodleugen; er werd heen en weer getelegrapheerd, en de Bank nam de hypotheek over.

Toen hij ’t zijn vrouw vertelde, lachte zij en riep:

„Die is heel aardig! Wat zijn ze er in geloopen!”

„Er in geloopen? Wel neen kind. De onderneming is uitstekend. Alleen.….”

„Alsof je er ’t geld zou hebben uitgenomen als het een goede zaak was!”

„Och, dat is betrekkelijk! Ik weet niet of het geen goede zaak is. Alleen: ik ben bang.”

„En waarom die vrees?”

„Zoo in het algemeen! En als men ergens geen vertrouwen in heeft, trekt men zijn geld terug. Ik heb er hen niet in laten loopen.”

Ze antwoordde niet; ze wist, dat hij in staat was zichzelven in gemoede op te dringen, dat hij er de Bank een genoegen mee had gedaan.

Toen Fournier ’s middags bij Louise kwam, vond hij haar in het salon met den ritmeester Riquelle en den dokter, die nu wel moest verschijnen, hoe onaangenaam hij het ook vond.

De heeren luisterden met belangstelling naar zijn verhaal; verstrooid hoorde Louise toe en dacht onwillekeurig aan die geschiedenis op haar trouwdag met Van Velton, toen haar vader zoo dicht bij den afgrond der armoede stond en niemand het wist dan de aanstaande schoonzoon.

Riquelle zuchtte vol satisfactie toen hij hoorde dat Fournier [98]zoo goed geslaagd was; de dokter drukte hem dankbaar de hand.

„Het is heel verstandig gehandeld,” zei hij.

„Ongetwijfeld,” meende de ritmeester, die zich de mislukte speculatiën van zijn vader herinnerde en doodsbang was voor geldelijke risico’s.

Louise haalde de schouders op. Wat kon haar ’t geld schelen, en toen ze zag dat Fournier daar boos om was, vroeg ze:

„Was het zoo erg?”

„Erg genoeg. Zóó, dat je, als ’t fout was gegaan, zeer had moeten verminderen, iets wat zich nimmer zou hersteld hebben.”

Een oogenblik keek ze peinzend uit het venster; toen naar den ritmeester en naar haar vader. ’t Was waar! Als ze haar fortuin verloor, was dat verlies volkomen onherstelbaar.

Snel trad ze op Fournier toe en reikte hem haar handje met een lieve, dankbare uitdrukking op haar gezicht. Het werd hem weer zonderling om ’t hart; hij antwoordde op haar betuiging van dank iets onverstaanbaars, en ging, meer zaken voorwendend, spoedig heen. Haar beeld volgde hem op de straat; hij zag het nog wel een kwartier lang voor zijn geest. Zou dat dan nooit heelemaal slijten? vroeg hij bij zichzelven.

Het was een warme zomerdag: warm en stoffig. In de beschaduwde laantjes, die de „wandeling” van ’t dorpje Vlietwijk vormden, gonsden de vliegen en nipten de ijle, kleurige, „juffertjes”, zeilend op haar glazen vlerkjes. In de kroostslooten smakte en flodderde de baars en schoof de paling stil golvend door het groezelig glad moeraskruid en de wuivende [99]waterplanten. Onder de wilgen door zag men in de verte het landvolk aan den harden arbeid, en hier en daar, tusschen ’t groen der erven en boomgaarden, kleine bosschen gelijkend in de verte, glinsterde een stuk wit,—een boerderij of een optrekje. O, ’t was zoo warm! En ’t landvolk, onwelriekend in oude pilo broeken en baaien rokken, streefde in het vrije veld naar een boven- en benedenwaartsch décolleté, dat de balzaal het land kon benijd hebben. Mourant en mevrouw Veninga hadden nog Indisch goed genoeg om het zich in de warmte draaglijk te maken. Langzaam wandelden zij door de laantjes: hij in ’t wit met witte schoenen aan en een helmhoed op; zij in sarong en kabaja, met slofjes aan haar bloote voeten en een witte pajong boven ’t hoofd. Wat kon ’t haar schelen? Men kwam hier toch niemand tegen, en ’t was zoo lekker. Want het kon gloeiend heet zijn op de zomerdagen in het gure Holland, veel warmer dan in Indië.

Veninga was dood.

Hij kon niet genezen te Davos, begon zich te vervelen, was naar Holland teruggekomen, en had er, onaangenamer voor zijn jonge vrouw dan ooit te voren, den geest gegeven, met de hand van zijn eenigen vriend Mourant in de zijne, en zonder ook maar één oogenblik dien vriend verdacht te hebben.

In den aanvang had het niemand bevreemd, dat Mourant veel bij de jonge weduwe aan huis kwam: hij was immers executeur en voogd van de kindertjes, die „oom” tegen hem zeiden! Doch langzamerhand ontwaakte de achterdocht. Men zag hen te veel samen en altijd zonder mevrouw Mourant, die zich geheel had teruggetrokken, maar nog steeds door [100]haar man op allerlei manieren ten voordeele eener scheiding werd bewerkt. Toen, om de praatjes der menschen te ontwijken, was mevrouw Veninga naar buiten gegaan, op een heel stil klein plaatsje; en daar bezocht haar dikwijls, heel dikwijls de executeur-testamentair; zóó vaak dat het een domiciliequaestie had kunnen worden!

Hier waanden zij zich aanvankelijk vrij. Er woonden, nu ja, eenige families in den omtrek op grooter buitenplaatsen dan haar net, maar klein optrekje; zij had met haar geen kennis gemaakt en kende de namen alleen door het praten der dienstboden. Weldra bleek dat er ook hier niet weinig over hen werd gepraat op die enkele buitentjes. Zij trotseerden het echter.

Maar Henriëtte was ongeduldig.

„Hoe is het er nu mee?” vroeg ze.

„Ik vorder niet,” antwoordde hij zuchtend.

„’t Is pleizierig! In Indië is dat anders.”

„O, in Indië, ja!”

„En waarom hier niet?”

„Ik weet het niet,” zei hij met nog een zucht en recht voor zich uitstarend. „Het is verschrikkelijk moeilijk hier tot een scheiding te komen. Alles, alles werkt tegen.”

„En zij?”

De naam van mevrouw Mourant werd tusschen hen nooit genoemd; werd er over haar gesproken, dan was de aanduiding „zij” voldoende.

„Ik geloof dat ik haar er wel toe krijgen zal. Ze is niet zoo vast meer als vroeger.”

„Maar dan is het toch klaar, dunkt me.” [101]

„Waarachtig niet. Ik zeg: men ondervindt niets dan tegenwerking hier in Holland. Bij wie men komt,—het is ’t zelfde. Spreekt men van separeeren, dan betrekt hun gelaat als de lucht bij een onweersbui.”

Zij antwoordde niet, maar haar mooi donker gezichtje stond allesbehalve vriendelijk.

„Je moet niet boos op mij zijn, lieve,” vervolgde hij, toen zij hardnekkig zweeg. „Ik doe wat ik kan.”

Ze trok ongeduldig met de fijne ronde schouders.

„Het is mogelijk, maar ik vind het niet. Je wilt niet; je wilt niet serieus. Als je wezenlijk deedt, wat je kunt, dan zou ze al zelf scheiding hebben geëischt.”

„Lieve Jet, je kent haar niet. Wat een vrouw zedelijk ondergaan kan, dat heb ik haar laten ondergaan. Maar daar is een wanhopige onverzettelijkheid, die verschrikkelijk is om te zien. En.… ik kan haar toch niet mishandelen?”

„Nu ja, mishandelen.…”

Hij begreep wel wat ze bedoelde, maar huiverde er van terug. Zóó ver was hij nog niet, ondanks zijn veertig jaren, en hij zag haar met verwondering aan.

„Kom,” zei hij, onder den indruk harer bekoorlijkheden, „kom, ’n beetje geduld nog. We zouden toch niet kunnen trouwen met het oog op zijn overlijden. Tegen dat de termijn verstreken is, zal ik het er ook wel doorhebben.”

Hij sloeg zijn arm om haar heen en kuste haar.

„Het is te hopen,” zei ze vol twijfel en met een zucht.

Snel trok hij den arm terug, want een zestal boerenkinderen lag half verscholen in ’t lange gras en de biezen aan den slootkant op een inspringenden berm van den weg: [102]geelblonde raagbollen boven frischroode maar vuile gezichten met geïllustreerde neuzen staken nieuwsgierig omhoog en begluurden met een verbazing, die uit de ronde hondenoogjes duidelijk sprak, het paar Indische menschen.

„Vader zeit, dat-ie ’n Pruus is,” fluisterde er een, doelend op den helmhoed van Mourant.

„Ze draagt ’n wit hempie bovenop,” verzekerde een ander, die zelf „onderop” nooit het genoegen van een „wit hempie” had gesmaakt.

Zij hoorde het in ’t voorbijgaan en moest er om lachen.

„In Indië spot men dikwijls met de domheid van den inlander.”

„Ja!” antwoordde hij, blij dat ze het minder aangename onderwerp had laten varen. „Het is al overal ’t zelfde.”

„Dat is nog de vraag.”

„Hoe bedoel je dat?”

„Wel, ik vind de lagere klassen hier veel dommer en onbeholpener dan bij ons den kleinen man.”

Mourant, die altijd in de stad had gewoond en zich nooit veel om den bruinen broeder had bekommerd of van het volksleven notitie had genomen, gaf dat niet toe.

„Ja,” zei hij bedenkelijk, „als je bedoelt pinter.”

„O neen, dat zijn ze in dien zin hier evengoed, geloof ik.”

„Ei, heb je dat ervaren?”

„Zeker! Als ze iemand bedriegen en bestelen kunnen, dan laten ze het hier evenmin als ginds.”

Verwonderd zag hij haar aan.

„Ze nemen vooral ons, Indische menschen, „waar”, zooals ze het noemen. Voor veel geld wordt ons slecht goed in de handen geduwd. Het is of ze een komplot hebben gemaakt. [103]In de stad is het letterlijk een rooverbende, waaraan men is overgeleverd.”

Hij lachte.

„Nu maak je het toch wat erg, Jet. Bedenk dat ik een tottoh ben. Al die lieve landgenooten.….”

„’t Zijn lievertjes! Ze beschouwen ons als niet veel meer dan ganzen, die zij moeten plukken. Van den grootsten magazijnhouder tot ’t kleinste winkeliertje; van den voornaamsten hotelhouder tot den nederigsten kruier,—allen loeren op ons als op een prooi.”

„’t Is veel eigen schuld.”

„Och, wat! Het zijn dieven.”

„Zeker, lieverd! Als de Indische lui niet begonnen waren met in Holland ’t gouden kalf in hun wapen te voeren, zou het anders wezen.”

„Dat is mogelijk. Maar hier dan?”

„Hoe dat, hier?”

„Denk je wellicht, dat deze eenvoudige landlieden, zooals jij ze altijd blieft te noemen, een haar beter zijn?”

„Er zijn ten minste magazijnhouders, winkeliers, hotelhouders noch kruiers onder.”

„Wees nu niet flauw.”

„Ik zou niet weten, wie je derhalve moeten bestelen.”

„Allemaal! De man, die de melk brengt; de groentenman, de tuinman,—allen bestelen me geducht. Zoo gauw ze maar gemerkt hebben, dat ik een dame uit Indië was, zijn ze me gemoedelijk aan het plunderen gegaan.”

Kasian!” plaagde hij. „Die arme, onnoozele landlieden! Wat krijgen ze veel op hun rekening.” [104]

„Neen, op de „rekening” krijg ik alleen veel.”

„Ze hebben,” ging hij voort, „een breeden rug. Er kan veel op.”

„En ze nemen er veel op. Als ze naar hun gemoed te werk gingen en de wet het niet verbood, namen ze mijn geheelen inboedel er op en liepen er mee heen.”

„Oho!”

„Wezenlijk, Mourant. Je kunt het je niet voorstellen. Jullie, heeren, komen daar niet zoo mee in aanraking. Maar als ik zie wat anderen betalen en wat mij wordt gevraagd.…!”

Boleh tawar!

„Dat kan je begrijpen!”

„En als ze het anderen er voor laten!”

„Dan weigeren ze het mij en laten me onverrichterzake heengaan. Het is wezenlijk net of ze het hebben afgesproken, of het een geheim genootschap is.”

„Lieve Jet, ik geloof dat je verschrikkelijk overdrijft.”

„In het geheel niet. Het is de zuivere waarheid.”

„En de prix fixes dan!”

„Nu ja, maar het is ook ’n soort van goed, dat tegen prix fixes wordt verkocht! Dat veel Indische menschen, die van een bescheiden inkomen moeten leven en het in Indië ook nooit meer dan „gewoon” hadden, er zich aan vergapen en aan te buiten gaan, weet ik; maar voor ons!”

Hij vond dat air de dédain verrukkelijk en kuste haar weer.

„Toe, nu geen gekheid! We zijn dicht bij huis! Ik zie de kinderen al in de verte in den tuin spelen.”

En de kinderen kwamen hen weldra juichend te gemoet, [105]door niets belemmerd in hun snelle bewegingen, maar integendeel opgewekt door den vurigen zonnegloed, verzengend als die in hun eigen geboorteland.

Mevrouw Veninga ging het huis binnen om even naar het tweede ontbijt te zien; de kleinen volgden haar; Mourant zette zijn hoed af en liep in de schaduw van een paar groote boomen langzaam op en neer over het grasveld in den tuin.

Hij had het eerste deel van hun discours dien ochtend niet vergeten; het zat hem dwars, al was hij blij geweest toen zij ophield; wezenlijk, hij zag het eind niet der historie. Hij hield dol veel van Henriëtte en waarschijnlijk zou hij ook op haar verliefd zijn geraakt al had ze geen cent bezeten. Maar dan zou hij er geen quaestie om gekregen hebben met zijn vrouw; dan zou hij zich vergenoegd hebben met de bereiking van het dichtstbijgelegen doel.

Nu was hem ook het andere, haar fortuin, zeer aantrekkelijk, want met het zijne ging het in den laatsten tijd slechter dan ooit; eigenlijk was het nog slechts een klaterfortuin, dat wel revenuën gaf, maar geen realisabel kapitaal vertegenwoordigde.

Zij had den spijker wel op den kop geslagen, toen ze zei dat het in Indië zooveel gemakkelijker ging. Wat had hij er dáár niet veel den doorniggeworden huwelijksband helpen ontbinden. Dat ging als papier de musique zoo constant en regelmatig. Onverschillig wat er gebeurd was,—’t ging voor den vorm haast altijd eender. Hetzij men van elkaar wilde wegens incompatibilité d’humeur, of omdat mevrouw was afgeweken van het „pad der deugd” dan wel [106]meneer,—’t verloop was dat zij hem aanklaagde wegens onzedelijk gedrag, hij niet compareerde en veroordeeld werd bij verstek.

En niemand trok zich iets daarvan aan; men ging stil zijns weegs, alsof er niets was gebeurd, zoo spoedig mogelijk nieuwe huwelijksbanden smedend.

Maar hier!

Hij wischte met den zakdoek, waarmede hij zich wuivend trachtte te bekoelen, het zweet van zijn voorhoofd en ging de tuinkamer binnen, waar hij zich een glas Rijnschen wijn met selterswater schonk, als een gepasten morgendrank tot wegspoeling der onaangename gedachten, die hem op den snikheeten zomerdag bestookten. Henriëtte kwam spoedig met de kinderen terug, lachend en zingend. Hij zag haar aankomen in den corridor; ’t was veeleer of zij een zuster was van de kleintjes dan hun moeder. Wat was zij vroolijk en opgewekt! Welk een verschil tusschen haar gemoedsstemming nu en gedurende het laatste jaar bij de gestadige kwellingen van den zieken Veninga. ’t Deed hem genoegen haar zoo te zien, en dit gevoel scheen hem toe iets zoo vaderlijks te bevatten, dat hij er om glimlachte. Hij stond op, liep haar te gemoet, dreigde de kleintjes dat hij hen „krijgen” zou, en vervolgde hen, als ze schreeuwend lachten van de pret en om de rokken van hun maatje hem „krijgertje” lieten spelen.

Het was een benauwende exercitie op zoo’n warmen dag en voor iemand, die een reeds geprononceerden aanleg had tot gezetheid. Maar het behoorde tot de eigenaardigheden van deze soort candidatuur; als hij eenmaal door het examen was, zou hij voor die liefheid óók feestelijk bedanken! Nu moest [107]hij wel den kindervriend en action vertoonen, en hij executeerde zich gracieuzelijk.

„Kom, wees nu stil,” zei Henriëtte, die het zelve te warm kreeg. „Ga nu zitten, dan krijg je limonade. Toe, Willem, geef me ook wat ajer blanda.”

Maar de kinderen waren met geen limonade te houden; zij liepen den tuin in om in het gras te rollen en de bonne volgde hen daar, doch kwam binnen een paar minuten terug met een dik pak couranten en brieven uit Indië en van elders. Zij sorteerden ze, en ieder nam zijn aandeel; ze lazen hun brieven, ieder voor zich, stil, en slechts nu en dan afgebroken door een korte opmerking of mededeeling. Maar daarmede hield Mourant spoedig op; zijn wenkbrauwen trokken samen, en al lezende werd de uitdrukking van ongenoegen op zijn gelaat voortdurend sterker. Het was een brief van een zijner oudste vrienden; hij had altijd veel van hem gehouden en had in zijn huis steeds een groote mate van gastvrijheid en vriendschap genoten; nu schreef hij hem hartelijk, maar hoogst ernstig. Men was het in Indië te weten gekomen, en men had er veel over gesproken. Er werden inlichtingen gevraagd. Was het waar, dat hij wilde scheiden van zijn vrouw, en dat hij wilde trouwen met de weduwe Veninga? Als dat waar was, wat echter zijn vrienden in Indië niet konden en wilden gelooven, dan was het andere óók waar, n.l., dat hij zijn vriend en zijn vrouw laaghartig bedrogen had. En op die wijze ging het voort tot het einde; zijn vrouw werd in dien brief verheerlijkt; al de goede, schoone hoedanigheden, die ze bezat, werden gereleveerd en in een helder, scherp licht gesteld.—Het was alles volkomen waar; hij wist het, hij [108]wist het!—Maar Henriëtte was toch zoo mooi, en ze had zooveel geld. Toen hij daaraan dacht, keek hij haar even aan. Zij weende.

„Wat is er?” vroeg hij ongerust en opstaande.

„’t Is schande!” snikte ze. „Waar bemoeien ze zich mee? Ben ik niet vrij om te doen en te laten wat ik wil?”

Hij nam een brief van haar schoot en keek dien in; ’t was van hetzelfde laken een pak. Een harer vrouwelijke bloedverwanten had hetzelfde onderwerp gekozen en zong, schoon op gansch anderen toon, hetzelfde lied. Die toon was scherper, hatelijker en meer beslist; hij vergunde geen twijfel meer; er werd niet gevraagd om inlichtingen; de mogelijkheid van laster werd niet aangenomen; tante schreef met de zekerheid van iemand, die gevoelt dat het zoo is, en die niets verschoont en niemand spaart.

„Dat onbeschofte wijf!” zei Henriëtte.

„Het beste is dit,” meende Mourant, en te gelijk maakte hij een beweging om den brief te verscheuren. Maar zij hield hem terug; hoe vernederend de inhoud ook voor haar was,—ze wilde dien toch nog eens overlezen à tête reposée.

„Neen, Willem, verscheur hem niet.”

„Och, waarom niet? Eén is waarachtig genoeg.”

„Heb jij dan ook?.…” vroeg ze met verwondering.

„Welzeker! Waarom niet? Maar de mijne is ’n beetje fatsoenlijker, schoon het op ’t zelfde neerkomt.”

Hij gaf haar den anderen brief en zij las hem, met saamgeknepen lippen van boosheid om al de loftuitingen op mevrouw Mourant. [109]

„Hm!” deed ze schamper. „Er kan niets meer bij! Het is waarlijk jammer!”

„Nu ja.”

„En zal jij daarop antwoorden?”

„Natuurlijk! Ik zal hem een uitvoerigen brief schrijven en er valt niet aan te twijfelen of hij zal overal rondvertellen, wat daarin staat.”

„Maar je zult toch niet alles schrijven?”

„Waar denk je aan? Ik zal hem schrijven, dat ik met verontwaardiging, maar zonder verbazing heb kennis genomen van de schandelijke lasterpraatjes in Indië verspreid over u en mij; praatjes, die het beneden mijn waardigheid en uw fatsoen is te wederleggen.”

Hij zag er zoo oprecht verontwaardigd en waardig uit toen hij deze woorden vergezeld deed gaan van een breede geste, die alle lasterpraatjes op zij schoof, dat Henriëtte haar lippen, die zich met geweld tot een lach plooiden, met haar schitterend witte tandjes in bedwang moest houden.

Mourant zag het niet; als de geest der advocaterij over hem kwam, zag hij niets; dan oreerde en gesticuleerde hij, aangevuurd en opgewekt door den klank van zijn eigen stem; dan had hij evengoed een jury om den vinger gewonden, als een rechtsgeleerd college hem sous cape zou hebben uitgelachen.

„Ik zal hem schrijven,” dus vervolgde hij, „dat een onverwachte samenloop van noodlottige familie-quaesties een ernstige vervreemding heeft teweeggebracht tusschen haar, die voor de wet mevrouw Mourant is, en mij; dat ik niet kan noch mag toegeven op dat punt; dat het moet buigen [110]of barsten, en dat derhalve een scheiding in de toekomst niet tot de onmogelijkheden behoort.”

Zij keek hem bewonderend aan; ze vond hem welsprekend. Het was immers onmogelijk te twijfelen aan de woorden van iemand, die zóó sprak en zóó schreef.

„En verder?” vroeg ze.

„Hoe bedoel je dat?”

„Wel verder.… over mij.… over ons?”

„Niets. Ik zal wel zorgen zóó dom niet te zijn. Alleen heel aan het slot zal ik er nog een oogenblik op terugkomen.”

„In welken geest?”

„Dat weet ik nog niet. Ik zal het je in elk geval laten lezen.”

„Ja, doe dat, Willem. Het is wel niet waarschijnlijk, dat wij weer naar Indië teruggaan, maar men kan nooit weten.”

En toen hij haar ’s avonds den brief bracht, werd haar bewondering voor hem nog grooter. Men kon nauwelijks met droge oogen kennis nemen van de diepe droefheid, die Mourant verklaarde, dat de vuige laster hem had berokkend. Het was „pijnlijk,” het was „ontmoedigend,” het was „treurig,” het was „grievend,”—het was alles wat het woordenboek aangaf om zich terecht of ten onrechte te drapeeren in het woordenkleed van den miskenden mensch.

„Ik weet niet wanneer de mail sluit,” zei hij. „Men leeft hier buiten de wereld.”

„Spijt het je?”

„Lieve Henriëtte!” [111]

„Het is mooi weer; de meid kan den brief bezorgen. Het hulpkantoor is aan den grooten weg, geen tien minuten van hier, en ’t is mooie maneschijn.”

De kinderen waren naar hun bedjes. Doodmoe van het spelen den ganschen dag in de open lucht, sliepen ze reeds half toen ze nog voor hun bordjes met brood en vruchten zaten. Toen de krachtige boerendeern de straatdeur had dichtgetrokken en den weg opliep om den brief in de bus te werpen, was het stil geworden in huis, en buiten stoorde ook haast niets de heerlijke kalmte van den prachtigen zomeravond; slechts een enkel insect gonsde door de zoele lucht, een zich stil door de boomen reppende vleermuis deed de bladeren ruischen en uit de verte kwamen zachtjes de volle klanken over van een nachtegaal, die, door de maan bekoord, zijn rol- en waterslag-romances zong met sedert eeuwen beroemde virtuositeit.

De straatweg voor het huis was onzichtbaar in de schaduw van het omzoomend groen, maar de breede met kroost bedekte sloot schiep in het tooverachtig maanlicht een fata morgana en scheen de weg te zijn. Zij hadden de lampen laag gedraaid en zaten op het balkon in de schaduw der marquise onzichtbaar voor de buitenwereld, dicht naast elkaar, verzonken in het genot hunner meer door den schoonen avond, dan door de sociale omstandigheden geïdealiseerde liefde.

Onwillekeurig richtte Henriëtte zich op, toen de dienstmeid terugkwam en met den sleutel de deur opende.

„Zij zal wel even hier komen, Willem. Draai de lampen op.”

Hij deed het, en in het licht, dat hoog opvlamde, zagen [112]zij er beiden een beetje verward uit, kleuriger van wangen, slordiger van coiffure, onbestemder van blik.

„Het groote buiten is verhuurd,” zei de meid binnenkomend en met den deurknop nog in de hand.

„Och kom, en aan wien?”

„Ik ben den naam vergeten, maar de posthouder schreef hem op een papiertje, en dat heb ik, geloof ik, verloren,” antwoordde de dienstbare geest, met een teleurgesteld gezicht in haar grooten zijzak tusschen allerlei voorwerpen grabbelend.

Het „groote buiten” was een fraai landgoed; ’t behoorde tot den sterfboedel van een millionnair en was door den tegenwoordigen eigenaar op speculatie van de erven gekocht. Maar aanvankelijk scheen de speculatie geheel te mislukken, want het seizoen was reeds eenigszins gevorderd en nog altijd stond de plaats leeg.

„Hier is het briefje, mevrouw. Het is een gekke naam. Ik kan hem haast niet uitspreken; maar het moet heel voornaam volk uit Den Haag zijn.”

Henriëtte hield het met potlood bekrabbelde en verfrommelde stukje papier onder een der lampen.

„Ik kan het niet lezen, Willem. Zie jij eens!”

Hij zette zijn lorgnet op en keek over haar schouder naar den naam op het briefje.

Plotseling hief zij het gelaat naar hem op, met een uitdrukking van schrik en ontzetting in de oogen.

„Mijn God, Willem, is het!”

„Graaf De Riquelle?.… Verduiveld, ja, dat is beroerd; dat is verduiveld onaangenaam.” [113]

„Ik houd het hier niet uit, Willem. Geen week, geen dag!”

„Nu, nu! zóó is het nu niet.”

„Geen dag! Denk je dat ik hier wil zitten in dit optrekje met jou, en , daar ginder onder mijn oogen als het ware, op dat groote buitengoed met haar man, dien graaf. Nooit, Willem! Nooit in m’n leven!”

De meid had den uitval gehoord, die niet voor haar ooren bestemd was, en ofschoon slechts een boerendeern, was ze wel zoo wijs net te doen alsof ze niets begreep.

„Is er nog iets, mevrouw?” vroeg ze onnoozel.

Henriëtte schrikte er van; ze had om ’t heele schepsel niet meer gedacht.

„Neen, dank je; je kunt wel naar beneden gaan.”

Ze spraken geen woord verder. Mourant was aan de ronde tafel gaan zitten met de ellebogen op het blad, en blies, starend in het lamplicht, den grijsblauwen rook van zijn manilla naar het lampeglas, waaromheen die, door de warmte op een afstand gehouden, in krullen en esvormen optrok. Henriëtte zat tegenover hem met ’t verfomfaaide papiertje nog tusschen de vingers, ontstemd, met saamgetrokken wenkbrauwtjes en pruilenden mond, omdat ze nu hier ook vandaan moest! Dat ze nu werd gedreven tot zelfs uit dit stille hoekje!

„’t Is verschrikkelijk onaangenaam.”

Maar Mourant gaf er zoo dadelijk geen antwoord op. Hij zat zich hoogst gemoedelijk met het denkbeeld te verzoenen. Ronduit gezegd beviel hem het leven niet best op die manier. Zij had nog haar huishouden, dat haar bezig hield; hij had niets dan de courant van den vorigen dag. [114]

„Onaangenaam, zeker, maar zoo verschrikkelijk is het bij nader inzien niet. Het hierblijven zou toch niet langer geweest zijn, dan voor ’n maand of wat.”

„Och, dat weet ik nog zoo niet.”

„Je hadt hier toch niet willen blijven tot den winter?”

„En waarom niet? Ik vind het hier goed. Ik houd van het land. Je weet, dat ik in Indië op het land ben opgevoed.”

„O, maar dat is heel iets anders. Hier in Holland.… in den winter.… op het land. Brrr!”

„Laat ons er maar niet over redeneeren,” zei ze met een diepen zucht. „Het kan toch niet. Ik ga nu hier vandaan, zoo spoedig mogelijk; liever vandaag dan morgen.”

„Zoo’n haast heeft het toch niet.”

„O ja, Willem, dat heeft het wel.… Je weet niet welk een mensch zij is.”

„Ik meen dat wel te weten; maar haar gravenkroontje zal haar wel veranderd hebben. Zij zal net doen of ze ons nooit heeft gezien.”

„Denk je dat? Nu, dan ken je haar niet. Maar in elk geval: ik wil nu hier niet blijven.”

Het trof hem. Zóó had zijn vrouw nooit gesproken. Hij vond het nu wel aardig zoo’n dametje met een wil. Als ze getrouwd waren, dan kreeg hij er ook een!

„Waarheen dan?”

„Ja, waarheen?”

„Brussel?”

„Och, Brussel is niet onaardig. Ik wil er wel weer naar toe voor ’n tijdje. En jij?” [115]

„Ik zit er juist over te pikiren; mij dunkt, ik zou er ook wel kunnen gaan wonen.”

„Gaan wonen? En zij?”

„Ze kan in Den Haag blijven. Ça n’empêche pas les sentiments.

Doch Henriëtte lachte niet om de mislukte aardigheid. In haar fraai hoofdje woelde het verhuisplan met al de drukte voor haar, de kinderen, de goederen.

„Het beste zou wezen,” ging hij voort, „dat ik naar Brussel ging, een geschikte woning voor je zocht of een garni, en je dan zoo spoedig mogelijk telegrapheerde.”

Het denkbeeld lachte hem toe. Dáár had hij kennissen, die wel wisten wat er gaande was, maar net deden, als wisten zij niets. Daar wist men, waar men heen kon gaan, en hoe onaangenaam en stil het in dit seizoen ook vergelijkenderwijze was in zoo’n groote stad,—’t was toch nog voor Mourant een paradijs vol genietingen tegenover een Hollandsch boerendorp.

„Dat zal wel ’t beste zijn,” meende zij, nog altijd bezig in gedachten met voorbereidende maatregelen.

„Dan zal ik morgen eerst naar Den Haag gaan om daar een en ander te regelen.”

En nu had zij tal van bijzonderheden. De hoofdzaak was besloten; dat was gemakkelijk; maar voor de détails had Mourant een papiertje noodig en een potlood, want die kon hij onmogelijk onthouden.

Ze zaten heel laat op en waren weer heel vroeg bij de hand; ze hadden dadelijk groote drukte, hij met het pakken van zijn koffers, zij met allerlei voorbereidende maatregelen; zij [116]gunde zich nauwelijks den tijd hem „behoorlijk” goeden dag te zeggen, toen hij in het rijtuigje stapte om zich naar den trein te laten rijden, en het trof hem, dat zij niet op ’t balkon bleef staan om hem nog in de verte te groeten, gelijk in vroeger jaren zijn vrouw deed in Indië in de voorgalerij als hij op reis ging. Met zulk een verhuisboel alweer voor den boeg, had Henriëtte wel aan iets anders te denken, dan aan „liefheid”. Zij was al begonnen met uit de rommelkamer achter in den tuin eenige koffers te laten halen om die met de hulp van de meid vast vol te pakken met goederen, die ze toch niet meer noodig had. Terloops had ze nog even geluisterd naar het fluiten van den trein heel in de verte, en ondanks ’t weer zoo’n warme dag was, ging ze voort met haar bezigheden, zoodat de morgenuren omvlogen en de kinderen haar plaagden om toch iets te gaan eten.

Zij gaf de meid last om de tafel in de tuinkamer gereed te maken, en ging zelve naar haar kamer om haar handen te wasschen, die stoffig geworden waren van het pakken in de koffers. Ze wierp haar kabaja uit en plaste haar fraaie armen in de groote lampetkan, zonder er op te letten dat achter haar de deur werd geopend en iemand binnenkwam.

Toen Henriëtte de oogen opsloeg, zag zij het beeld der binnengekomene in den spiegel. Zij schrikte zoo geweldig dat het maar weinig scheelde of zij verloor haar bewustzijn. Met het instinctmatig geloof aan een visioen, aan een spel der verbeelding, keerde zij zich snel om, en stond toen niet tegenover het spiegelbeeld, maar tegenover de persoon zelve. Een ijzige kou ging haar door de leden. Wat haar altijd het ergste van alles had toegeschenen, wat zij meende dat het [117]vreeselijkste oogenblik zijn moest in haar leven, en waaraan zij thans en hier in het minst niet had gedacht, geschiedde plotseling en als ’t ware geheimzinnig: een ontmoeting met mevrouw Mourant. Het was natuurlijk de eenvoudigste zaak ter wereld voor een netgekleede dame een huis binnen te gaan, de meid te zeggen dat het onnoodig was haar aan te dienen en de deur te openen van een kamer; maar in den plotselingen toestand van zenuwoverspanning, waarin Henriëtte geraakt was, scheen het haar dat mevrouw Mourant als een geest was neergedaald en op supra naturalistische wijze een illustratie vormde van de doordringbaarheid der stof. Zij beschouwden elkaar een oogenblik. Mevrouw Mourant bekeek de mooie jonge vrouw, wier fraaie lichaamsvormen, zooals ze daar stond in een sluitende koetang met een smal kantje, allervoordeeligst uitkwamen, en zoo zij niet vergaf, zoo zij haatte,—zij begreep beter dan ooit, zij gevoelde met haar kennis van Mourant’s karakter en eigenschappen, dat als hij eenmaal door zulk een keten was geboeid, voor haar alles voorbij was, onherroepelijk voorbij. En Henriëtte, die in ’t geheel niet dacht, gevoelde iets over haar komen, iets kleins en nietigs; het was haar te moede als toen ze een klein meisje was, dat in de voorgalerij bij mevrouw Mourant kwam spelen met al het moois, dat het toen jonge kinderlooze echtpaar voor haar kocht en bewaarde. ’t Was voor een moment of alles wat tusschen haar en Mourant was voorgevallen, wegdreef op die herinnering, en zij nog, als vroeger, naar die vrouw met haar verstandig en oprecht gezicht kon gaan, haar de armen om den hals kon slaan en haar kussen, zooals ze dat wel eens gedaan had toen ze [118]nog klein was. Zoolang zij mevrouw Mourant niet had gezien, had zij zich ingebeeld, dat ze haar haatte en sprak ze met Mourant minachtend mee over „zij” en „haar”,—maar nu „zij” daar voor haar stond, schoon verouderd en grijzend, nog altijd hetzelfde goede beeld van zedelijke rust en psychische kracht,—nu overstelpte een groot gevoel van droefheid ’t hart der jonge weduwe; nu scheen het alsof zij haar liever had dan hem; alsof zij hem met een wreed genoegen en een machtige onverschilligheid zou hebben opgeofferd, om met een gerust geweten van haar weer de moederlijke genegenheid en de hartelijke opofferende vriendschap te kunnen genieten, die de zonneschijn was geweest harer eerste meisjesjaren. Zij stond voor mevrouw Mourant met neergebogen hoofd en slap langs het lichaam neerhangende armen; haar borst ging in de onregelmatige beweging van een heftig ademhalen op en neer, en ze slikte telkens bij haar pogen om de tranen terug te dringen, die heet in haar oogen drongen, door een droefheid, den eersten schrik vervangend en lijdenstrekken plooiend om haar mond.

Zij was zoo’n sensueele natuur niet. Zij had alleen boven de Europeesche en Christelijke moraal, waarin zij tel quel was grootgebracht, van haar voormoeders de Oostersche geringschatting geërfd van ’t sexueel verkeer en ook de zinnelijke nieuwsgierigheid. Waar die laatste was bevredigd, en gekwetste ijdelheid de waarde van den eersten niet opdreef tot een hoog gestemden, voor niets terugdeinzenden naijver, daar had dat verkeer zijn waarde grootendeels verloren en stond achter, enkele oogenblikken van bevrediging uitgesloten, bij haast alles wat het leven gaf; bij huishoudelijk [119]leven, bij eten, drinken, kleederen, meubelen, partijen en gezelschap; bij vriendschap zonk het geheel in het niet.

En als het gevoel van gekrenkt en beleedigd, bedrogen en verraden te zijn, niet in het hart van mevrouw Mourant had gezegevierd boven elken anderen drang; als zij zich niet zoo erg de dupe had gevoeld van dat jonge vrouwtje, dat zij, ze wist het wel, nog domineerde en overtrof in alles wat geen jeugd en lichamelijk schoon was,—dan zou ze weer vriendelijk en lief zijn geweest tegen haar als vroeger. Maar dat overwoog of gevoelde zij niet; zij hield niet op haar te beschouwen van het hoofd tot de voeten, en zoo dit haar de zekerheid gaf, dat ze voor goed verslagen was, het gaf haar in zoover een troost dat het een physiek natuurlijke nederlaag was.

„Is Mourant hier?”

Het was voor de eerste maal in haar leven dat zij tegen Henriëtte niet sprak van meneer Mourant.

„Neen, hij is vertrokken.”

„Waarheen?

„Naar Den Haag.”

„Om wat te doen?”

„Ik weet het niet.… ik denk dat hij.… misschien is zijn bedoeling.…”

„Ik zou maar de waarheid zeggen; je behoeft niets te verzwijgen.”

„Hij wilde te Brussel gaan wonen.”

„Zoo. En jij gaat ook naar Brussel?”

„Ja,” antwoordde Henriëtte nauwelijks hoorbaar.

En toen ontstond een geweldig rumoer op den corridor; [120]een der kleintjes had verteld dat „tante” er was, want hij had haar in de verte zelf gezien. Nu kwam ’t viertal aan in volle Indische vrije dressuur, zonder kloppen naar binnen, met blijde gezichtjes, lachende zwarte oogen en opgestoken kleine handen; ze kwamen op haar af en sprongen als ’t ware tegen haar op; ze hadden haar lange afwezigheid niet eens opgemerkt,—dat doen kinderen zoo niet; maar nu de lieve „tante” er was, die hen aan boord altijd zoo verzorgde, waarmee ze zoo’n pleizier hadden en die zoo mooi vertelde,—nu herinnerden zich de kinderen dat weer levendig en ze verwelkomden haar met een juichkreet.

Mevrouw Mourant streed niet tegen het overweldigend gevoel, dat in haar opkwam; ze ging op haar hurken zitten, nam de kinderen in haar armen en kuste ze met den hartstocht der droefheid.

Maar het beurde haar toch op; ’t gaf een oogenblik van verlichting; een gelegenheid om op heur verhaal te komen. Ze stond langzaam op, mevrouw Mourant, bracht de kinderen buiten de kamer en zond ze naar den tuin, belovend dat ze straks terug mochten komen, en belovend ook dat zij blijven zou den heelen dag. Toen kwam ze terug bij Henriëtte, die intusschen haar kabaja had aangeschoten, maar van zenuwachtigheid de knoopjes niet dicht kon krijgen.

„Wanneer is Mourant naar Den Haag gegaan?”

„Van ochtend met den eersten trein.”

„Ik had je het verdriet kunnen besparen.”

Henriëtte klemde de lippen opeen en keek, ’t hoofd afwendend, door het venster naar buiten. Zij wist niet hoe het kwam of wat haar aandreef, maar ze voelde een lafhartigen [121]lust Mourant af te vallen en te verloochenen; naarmate die bekende en van vroeger geliefde stem haar langer in de ooren klonk, werd die aandrift, waartegen zij eerst streed, sterker en onweerstaanbaarder.

„Het was geen verdriet voor me.”

De groote oogen met smalle groefjes in de huid der leden boven en onder het been der holten, werden grooter van verwondering.

„Ik heb je al gezegd, dat je voor mij niet behoeft te veinzen.”

„Ik veins niet.”

„Maar ongelukkig schepsel,” riep mevrouw Mourant met plotselinge hevigheid: „wat bedoel je dan?”

„Ik wou dat er niets gebeurd was; nooit iets. Ik had zoo’n ongelukkig leven met Veninga!”

„Je wist hoe kort dat duren zou.”

„Elke dag was lang. U weet niet wat het is. Men heeft u nooit verdacht, geloof ik.”

Er kwam een harde uitdrukking over ’t gezicht van mevrouw Mourant.

„Ik heb er nooit aanleiding toe gegeven.”

„Ik ook niet!” riep Henriëtte, haar gezicht nat van tranen toonend. „Toen niet, toen nooit! Maar als men elken dag van den ochtend tot den avond niets hoort dan de geraffineerdste verwijten, dan ruw en ronduit de beschuldiging van ontrouw, dan weet men op het laatst niet meer wat men doet; dan zou men den eersten den beste, die lief en vriendelijk was en het er op toelei.…”

„Houd den mond maar. Ik ken dat. Het is ’t gewone excuus. De een is zoo arm, de ander heeft zoo’n onaangenaam [122]leven, de derde werd door mooie beloften bedrogen,—ik ken dat. Het zijn allemaal praatjes, anders niet!”

„O, zeg dat niet, mevrouw! Het is waarachtig waar; het was geen liefde of voorkeur van dien aard.”

„Dus je houdt niet van hem?”

Langzaam schudde Henriëtte het hoofd; ze keek mevrouw Mourant vlak in het gezicht.

„Neen!” zei ze.

„Het kan mij ook eigenlijk niets schelen. Het is eenmaal gebeurd en ik heb besloten mij er niet langer tegen te verzetten. Ik ben hier gekomen om dat te zeggen. Ik had het even goed kunnen schrijven of beter nog: laten schrijven, maar ik was nieuwsgierig om dit nestje eens te zien. Nu heb ik het gezien, nu weet ik wat ik wilde weten, en ik groet je.”

Zij ging de kamer uit, stil zooals ze gekomen was.

Henriëtte was onbeweeglijk voor het venster blijven staan. Zij zag haar door den tuin gaan, vergezeld van de kinderen, die haar wilden houden en luid protesteerden tegen het vertrek; zij zag haar rustig voortwandelen onder haar bruin-zijden pajong, nu en dan bukkend om een der kleine jongens een handje te geven of een zoen; zij weende nog een paar minuten, waschte haar gezicht opnieuw en ging toen naar de tuinkamer, waar zij met smaak at en met de kinderen sprak over „tante”, die zoo ondeugend was om dadelijk maar weer weg te gaan.


Fournier en Hortense deden een groote reis door Europa; zij reisden samen en genoten van het leven, van hun kind en van elkaar. Zij was geheel opgefleurd met rozen op de [123]wangen, zooals die daar vroeger nooit hadden gebloeid. Hun tocht door de Alpen was een aaneenschakeling van genietingen; ze waren geen ras-touristen, die verschrikkelijke klimpartijen waagden; er was, vonden zij, zooveel moois te zien zonder bovenmatige inspanning, dat men niet meer kon verlangen. Toch deden ze vrij verre uitstapjes tot zelfs in den nacht als het koud glinsterend schemerschijnsel der maan al wat omhoogstak in de lucht verzilverde, al wat inzonk met roetzwarte schaduw sloeg. Ze stonden op vóór den dag en gingen met hem ter ruste; het was, vond Hortense, de gelukkigste tijd haars levens. En dat vond Louise ook op het rustige groote buiten, waar zij vertoefde met haar man den ritmeester, die verlof had gekregen. Zij was zoo kalm gelukkig, als ze zich nooit te voren had gevoeld; zij had in Riquelle haar man gevonden en de zekerheid was over haar gekomen, dat daarmee alles voor haar leven was gezegd. Zij hield veel van hem, niet als een romantisch meisje, dat van ideale aesthetische liefde droomt, maar als een gezonde vrouw, die het geluk heeft gehad haar andere helft te ontmoeten en nu gevoelt, dat aan den hoogsten levenseisch is voldaan. Want zij was er zeker van, dat ze gelukkig met hem zijn zou, blijvend gelukkig. Zijn geheele persoonlijkheid, zijn eenvoudige rustige figuur, zijn openhartig gezicht en zijn niet hoogvliegende maar correcte begrippen, waarborgden dat. Men had haar spoedig „opgenomen” in de kringen, die de Riquelle’s frequenteerden; het was goed gegaan, bijzonder goed zelfs. En nu waren zij hier, en zij wandelde in de donkere breede lanen van het park, onder de reuzeneiken, aan den arm van Riquelle in [124]een licht zomerpakje en met een stroohoed in de hand en zelf gekleed in licht gebloemde mousseline, die met een sleep zacht ruischte over het pad. Ze waren eindelijk alleen en ze genoten er van als volop gelukkige lui.


„Wat is dat voor ’n aardig huisje daar in de verte?” vroeg zij haar kamenier, wijzend naar het optrekje, waar Henriëtte gewoond had en dat met enkele plekken grijs en wit door het groen gluurde.

„Het staat leeg. Er heeft een dame uit Indië gewoond.”

„Ah!”

„Zij woonde er met haar kindertjes; ze was jong en mooi.”

„Zoo.”

„Ja mevrouw. En er kwam heel dikwijls een meneer uit Den Haag.”

„Och.”

„Die meneer heette Mourant en zij was een weduwe; een zekere mevrouw Veninga.”

Geen trek bewoog op ’t gelaat van Louise, die de kamenier rustig met kappen liet voortgaan. Ze maakte alleen een lichte beweging met de schouders.

„Nooit hooren noemen,” zei ze.

„’t Waren toch, behalve die rare visite van dien meneer aan die mevrouw, menschen van stand. Die meneer Mourant zag er zeer deftig uit; de mevrouw was rijk; het ging er, al woonden zij in dat kleine huis, alles erg royaal.”

Maar mevrouw Riquelle zei geen woord meer en deed als ging haar al dat gepraat volstrekt niet aan.

„Die Oostersche menschen,” zei de kamenier naderhand [125]tegen de keukenmeid, „hebben net ’n bord voor het hoofd. Je kunt nooit iets zien aan die donkere mombakkesen. Nu weet ik toch zeker, dat zij die mevrouw Veninga kende, en goed ook, want haar meid stond er zelf bij, toen ’t mensch de vlucht ging nemen, omdat wij hier kwamen, en nu ik van morgen over die mevrouw Veninga spreek, doet de onze net of ze van ’t mensch nooit gehoord heeft.”

Mourant had intusschen wel gelijk gehad, toen hij Louise beoordeelde naar zichzelven. Ze hadden best in het optrekje kunnen blijven; mevrouw Riquelle zou hen in ’t geheel niet herkend hebben!

Hij keek vreemd op toen hij in Den Haag van de dienstboden vernam, dat zijn vrouw juist dien ochtend op reis was gegaan. Het maakte hem ongerust, schoon hij niet wist waarom, en daar hij toch niets doen kon om zekerheid te krijgen, besloot hij niet langer thuis te blijven wachten, dan dien eenen dag. Was zijn vrouw ’s avonds niet terug, dan wilde hij den volgenden ochtend met den eersten trein naar Brussel gaan.

’s Middags uit de sociëteit komend, vond hij haar thuis.

„U schijnt pleizierreisjes te maken,” zei hij.

„Ik zou kunnen vragen, wat u dat aangaat.”

„O neen.… mijnentwege!”

„Ik ben naar Vlietwijk geweest.”

Hij werd bleek, fronste nijdig ’t voorhoofd en ging met groote stappen op en neer loopen, ’t bewijs, dat hij erg het land had.

„Zoo!” zei hij met een booze stemmodulatie.

„Ik heb ’n heel interessant discours gehad met de weduwe van Veninga.” [126]

„Dat zal wel,” vervolgde hij steeds kwaadaardiger.

„Ik meende u daar ook te vinden en ik kwam zelf om een blijde tijding te brengen.”

Hij was stil gehouden en keek haar wantrouwend aan, maar zweeg.

„De bezwaren, die ik vroeger tegen een scheiding had, zijn thans opgeheven. Ik stem toe. Dat wilde ik u en de weduwe van Veninga meedeelen.”

Maar Mourant, die op dit bericht stond te kijken als hoorde hij het te Keulen donderen, zei nog altijd niets, wantrouwender dan ooit. Wat moest hij er van denken? Zou het waar wezen? Zou zij inderdaad met de voorwaarden genoegen nemen? Of was het een bespotting? Zijn oogen loerden wantrouwend naar zijn vrouw, die rustig voorthaakte. Wat hij zeggen zou, wist hij op ’t eerste oogenblik niet.

Zij glimlachte met een neertrekkende uitdrukking van de diepste minachting.

„Het is wonderlijk! Ik dacht door mijn toegevendheid twee menschen al heel gelukkig te hebben gemaakt. Het tegendeel schijnt waar te zijn.”

„Er zal veeleer niet aan geloofd worden.”

„Wie mij kennen, weten wel dat ik niet lieg. De weduwe van Veninga geloofde het; ze wist, dat ze geen oogenblik behoefde te twijfelen, maar ze scheen er niet bijzonder mee ingenomen te zijn.”

Met een kort schamper lachje haalde hij de schouders op. Wat gaf hij om hatelijkheden! Hij meende immers als advocaat dat hij zich nimmer iets mocht aantrekken van [127]de schimpscheuten eener tegenpartij, en reeds sedert lang was hij gewoon zijn vrouw alleen uit dat oogpunt te beschouwen.

„Het verheugt me zeer,” zei hij op gemaakten toon, „dat je dit verstandig besluit hebt genomen. Wij kunnen nu wat verder komen.”

„Zeker, en hoe eer hoe liever.”

„U schijnt nu plotseling haast te krijgen.”

„Hoe eer hoe liever, dat zeg ik nogmaals. Het zal me een waar genoegen zijn u zoo spoedig mogelijk met de weduwe van Veninga getrouwd te zien.”

„Woudt u wellicht ook hertrouwen?” vroeg hij met een spottenden blik op haar grijze haren.

„Och, dat doet er niets toe. Ik heb alleen haast om het u te zien doen, met die jonge weduwe; met niemand anders dan met haar en haar vermogen. Daartoe wil ik met alle genoegen medewerken. Er is geen schooner middel om me de voldoening te geven, die ik verlang.”

Het werd hem toch te machtig, en hij ging naar zijn eigen kamer. Nu ja, het waren maar praatjes van een booze, wraakzuchtige vrouw,—doch niettemin hinderden ze hem, omdat hij ze in verband bracht met de onverschilligheid nu en dan van Henriëtte. Wie weet of ze niet samen gepraat hadden,—maar dat kon toch niet. Als eens.… hij moest er niet aan denken! Hij moest niet doordenken over zijn meer dan veertig jaren, qui sonnaient, omdat hij zich in zijn jeugd allesbehalve onbetuigd had gelaten. Hij moest die dwaze schrikbeelden terugdringen. Wat drommel, zij was toch waarachtig niet veel gewoon geweest bij Veninga! [128]

In het kleine benedenhuis, dat de familie Roos in den diepsten achterhoek van den „Indischen Archipel” bewoonde, was het zeer stil. De kinderen waren bij een der buren, een kamerdienaar of zoo iets aan het hof, met wiens finantiëele positie die van den gepensionneerden kapitein ongeveer op één lijn stond. De groote meisjes, die thans van school waren, zaten in oude jurken met winkelhaken en scheuren er in, elk aan een kant van het bed, met roodgeweende oogen, maar in de kracht harer buitengewoon ontwikkelde lichaamsvormen, haast berstend uit de oude, vette japonnen en ondanks hun slordige onverschilligheid de incarnatie van ’s lands welvaren. En te midden van een weelderigen rijkdom nog altijd gitzwart haar lag op het beduimelde kussen het vaal, vermagerd gezicht van haar moeder, die ze zwaar en reutelend hoorden ademhalen.

Corrie klemde haar handen angstig samen en boog zich voorover naar haar zuster.

„God, God, Nel, ik wou dat pa kwam. Ik ben zoo bang!”

„Houd je stil!” antwoordde Nelly met een diepen zucht.

„Waar zou hij zijn?”

„Weet ik het! Hij is immers haast altijd de deur uit.”

„Zouden we geen dokter kunnen roepen?”

Nelly haalde de schouders op met een bedroefd gezicht, dat voor de honderdste maal op schreien stond.

„Waar? Het is zoo ver, en de dokters zijn niet thuis. Ach! en het zal haar toch niet helpen!”

Zij zwegen weer en zagen, met een arm op den rand van het ledikant geleund, naar de stervende moeder, die geen ander geluid gaf dan het mechanische door haar belemmerde [129]en vernauwde luchtpijp teweeggebracht. Zij had het hard te verantwoorden, maar ze voelde het niet. Ze was vèr, vèr weg buiten de schraal gemeubelde kamer in de koude, „fatsoenlijke” achterbuurt van de nieuwe hofstad; zij had, sedert zij ziek was geworden en niet meer uit kon gaan om het partijtje te maken, dat zoo krachtig tot hun achteruitgang had meegewerkt, aanhoudend haar oude visioenen over Indië weer gehad, en het was of die sterker werden naarmate haar lichaam, door de ziekte ondermijnd, verzwakte. Maar dien dag, terwijl ze daar lag in een halve verdooving, niet bij machte zich te bewegen of zelfs de oogen te openen, was alles verwarder, en ze had daarover een flauw gevoel van verwondering; er kwamen geen bepaalde voorstellingen meer voor haar geest; het warde alles dooreen in den warmen zonneschijn; de hooge klapperboomen, de lage pisangs, de weelderige varens, de dispenskasten, de baboes,—het dwaalde alles rond in een flauwen onbestemden chaos met nevelachtige, samensmeltende lijnen en ineenvloeiende kleuren; het was om te lachen zoo dwaas, en de zwakke weerschijn van een glimlach plooide de akelig strak gespannen huid op haar magere kaken.

„Ze lacht,” zei Corrie met een harden snik en den arm grijpend van haar zuster; samen bogen zij zich voorover en kusten het gezicht harer moeder, waarlangs haar groote tranen afrolden.

Daar scheen de zieke toch iets van te bemerken, want de glimlach van zooeven verdween en maakte plaats voor een uitdrukking van bevreemding en angst. Waren dat de meisjes, de kinderen? Zonder dat ze het wist, had zij de hand opgelicht en rondgetast; de meisjes grepen haar beiden. Ja, dat [130]waren ze. Een oogenblik werkten de hersenen wat vlugger en krachtiger als namen ze een aanloopje op den naderenden stilstand. Ja, dat waren de meisjes, nu hoorde ze haar schreien. Ze wilde wel vragen waar Roos was, maar ze kon niet. Als zij stierf zouden Corrie en Nelly.… doch dezelfde verwarring kwam als daareven in Indië; de beelden van haar man en haar kinderen dwarrelden dooreen in een lichten nevel, die over haar heenkwam, dikker en donkerder, tastbaar zwart.…

Nelly gaf een luiden schreeuw. De glimlach was teruggekomen op het gezicht harer moeder; het hoofd had even bewogen, zacht krakend had zich het lichaam uitgerekt en als een onbelemmerde vrije zucht was de laatste adem uitgegaan.

Zij wierpen zich met hartstochtelijke droefheid op het lijk; zij noemden haar maatje bij al de lieve namen, die ze haar gaven als kinderen en die ze al lang vergeten waren; zij kusten haar en smeekten haar om één enkel woord.….

Toen kapitein Roos de deur van zijn woning met den sleutel opende, hoorde hij het en stond verlamd van schrik en ontroering wel een halve minuut stil met den sleutel in de deur.

Bevend, kon hij de deur toen bijna niet achter zich sluiten; hij liep naar de achterkamer; Corrie kwam hem te gemoet en viel hem luid weenende om den hals.

„O pa, ze is dood, ze is dood!”

Roos, verschrikkelijk bleek, maakte zich los van het meisje, ging naar het ledikant en nam de hand der doode in de zijne; hij moest op een stoel gaan zitten, zoo knikten zijn knieën. Hij had haar vermoord, dat stond bij hem vast; dat was sedert haar ziekte zijn idée fixe; hij had haar gebracht in de [131]ellende van een klimaat, waar zij niet tegen kon, en in een levenswijze, waaraan zij niet gewoon was en niet kon gewennen. Dat idée fixe bezat hem geweldig, nu ze daar dood neerlag en het groot aantal bittertjes, dat hij dien ochtend reeds had „verschalkt”, om „zijn zinnen te verzetten,” scheen mee te werken om hem in dat akelig idee te versterken.

Hij keek naar de meisjes, die half geknield schreiend voor het bed zaten, en hij strekte zijn vrije hand uit.

„Daar ligt mijn slachtoffer,” zei hij pathetisch.

Zij weenden stil voort, zonder veel acht op hem te geven.

„Daar ligt mijn slachtoffer!” herhaalde hij op denzelfden toon. „Ik ben haar moordenaar.”

Nelly, die nogal driftig was, kon het niet aanhooren. Zij stond op, nam haar vader bij den arm en trok hem weg.

„Ga de kamer uit, leelijke vent. Je bent weer dronken.”

Hij scheen het niet te hooren en bleef onafgebroken naar het bed staren, steeds op hartbrekenden, maar door den toenemenden invloed van den drank onvasten, hikkenden toon herhalend: „Daar ligt mijn slachtoffer; ik ben haar moordenaar.”

De buren van boven en van het naaste huis kwamen zóó gauw, als hadden ze den dood zien binnengaan; ’t was of ze het hadden „geroken”. En als goede buren maakten zij zich bereidwillig van den toestand meester. Zeker, zij hadden altijd veel te zeggen gehad op dien kalen kapitein, die zoo dronk, op die luie „Oostersche” vrouw, die de deur uitliep en haar huishouden verwaarloosde, en die twee „gekke” meisjes, die zich zoo gemoedelijk het hof lieten maken, die elken avond „straatjes-om” deden met allerlei jongelui, en die al heel [132]dikwijls „gezien” waren als ze zich lieten zoenen in het donker om een hoekje van de straat. Wel, het was, zeiden de buren, een huishouden van Jan Steen! Nu echter de kille hand van mageren Hein er een greep in had gedaan, verdween alle nijd en afkeer, verdrongen door een gevoel van medelijden, een zucht om bijstand te verleenen en een achtergrond van verlangen om zich met een schoon schijntje en goed fatsoen met eens anders huishouden te kunnen bemoeien. De arme Roos, die nog altijd hoe langer hoe kwijnender en hikkender van „moordenaar” sprak en van „slachtoffer”, werd met een zoet lijntje weggebracht; hij was toch eigenlijk zoo’n best mensch; nu ja, hij hield van een borreltje; „het” was toch voor de ganzen niet gebrouwen! En die arme meisjes! Nelly en Corrie werden ook, nadat men van het ensemble harer droefheid had genoten en er stemming uit had geput, door weenende buurjuffrouwen weggebracht. Bij dat alles was het toch maar het beste. Wat hadden zij moeten beginnen? Nu ging door de vreemde hulp alles vanzelf. Alles werd beredderd, het „afleggen” ook, en de eene juffrouw, die zich daarmee had belast, zei tegen de andere, die haar hielp, dat het toch een beetje griezelig was, zoo’n mensch met zoo’n donker vel; „als je aan den duivel dacht, weet u, die ook zoo zwart is!”

Er was geen geld in huis, en toen bij Roos de kleine roes had uitgewerkt, en zijn droefheid over het verlies zijner vrouw, die hij jaren lang hartelijk had liefgehad, meer normaal was geworden, begreep hij allereerst dáárvan werk te moeten maken. Hij schreef den slijter, die dadelijk kwam en met vertoon van vriendschap en goedhartigheid geld bracht, zonder eenig besef van het kwaad, dat hij dit gezin had [133]berokkend. Want sedert Roos de boeken van de slijterij bijhield, was hij van een oud-soldaat, die een gewonen krassen borrel „pakt”, een geregelde dronkaard geworden, een alcoholist, die elken avond het besef verloor dat een rechte lijn de kortste afstand is tusschen twee punten. Hij was nu een huisvriend, en daartoe behoorden ook enkele hoogst fatsoenlijke, maar slecht bezoldigde ambtenaren van departementen, die den rumgrog, waarmee de rijke slijter zoo royaal was, letterlijk aanbaden. En deze drankgod, die zich te hoog achtte om particuliere kennissen te zoeken onder de kleine bakkertjes, kruideniertjes, smeden en blikslagers of andere producenten van het nuttige in zijn buurt, moedigde zijn vrienden altijd sterk aan. Hij verkocht zooveel slechte jenever aan de smalle gemeente en met zóóveel winst, dat hij licht zijn vrienden ruimschoots hun genoegen kon schenken aan uitstekende dranken!

Het was mooi, helder weer bij de begrafenis.

Tusschen de kieren der neergelaten gestreepte gordijnen in de voorkamer, drongen spelende zonnestraaltjes; het was er vol en warm; vol van in het zwart gekleede mannen met witte dassen en Indische officieren in uniform. Zij hielden geen kennis met Roos en zijn familie, die, sedert hij gepensionneerd was, zoo afgetakeld waren in hun maatschappelijke positie; zij kwamen niet in de soort van woningen, waarin zij thans vertoefden; zij hadden niet veel goeds gehoord in den laatsten tijd van hun oud-collega, en aan zijn gezicht zagen zij wel, dat hij door drankmisbruik tot décadence kwam. Maar toen ze het bericht ontvingen van den dood van mevrouw Roos, had geen hunner zich teruggetrokken: [134]de oude krijgsmakkers, sommigen met den gouden kraag van hoofdofficier, waren gekomen om haar „de laatste eer” te bewijzen, en zij stonden in de benauwde voorkamer zacht fluisterend bijeen met gezichten en houdingen, die aantoonden dat ze daar slechts waren uit een gevoel van piëteit, zonder meer. De straat—voor zoover die nog bewoond was—liep uit. Wat een rijtuigen! En dan die officieren! Roos steeg in de algemeene achting. Allen gevoelden wel, dat hun zoo’n mooie begrafenis niet zou ten deel vallen!

Aan het graf ging het stil toe. Roos stond als versuft, daar hij nog geen bittertje had gehad, volkomen abnormaal en buiten staat te denken, met gebogen hoofd en glimmend gezicht de kist na te kijken, die op de touwen met een dof gedruisch werd neergelaten in het donker slijkerig gat, waaruit een benauwde grondlucht opsteeg.

Alles verliep voor hem werktuiglijk. Hij knikte maar met het hoofd, als iemand zijn hand, die hij slapjes ophield, drukte, en oude bekende stemmen, hem met een kort woord „sterkte”, „kracht”, „’t beste”, of „God zegen je” wenschten; dan knikte hij maar en zei soms „merci!”, tot de slijter, die een erg gelegenheidsvertoon maakte in gelaats-uitdrukking en gebaren, hem onder den arm nam en met heel veel voorzichtigheid wegleidde van het kerkhof, als was hij bang dat Roos onderweg zou omvallen of beschadigen.

De straat was zeer verwonderd toen ze al die heeren en officieren niet zag terugkeeren; daar was op gerekend ook in het sterfhuis, waar een groote schaal met sandwiches stond te wachten met „gefiltreerde” koffie,—een idee van de vrouw van den kamerdienaar aan het hof, die meende dat [135]gewone broodjes met vleesch voor deze gelegenheid te ordinair waren. Maar de buren zelf en nog enkele „vrienden” handelden alsof ze van de bij het kerkhof naar huis gegane officieren generale procuratie hadden voor het eten van sandwiches. Roos had zich met bevende hand een bittertje ingeschonken en het met virtuositeit weggewipt; hij zuchtte van genot; dat was toch maar alles! Na de derde editie verminderde het beven, en toen ging hij mee in de voorkamer zitten, waar men een uur later elkaar haast niet zien kon van den sigarenrook, terwijl onder het genot van cognac voor de heeren en likeur voor de dames, luid werd gesproken en gelachen, als moest de achterstand zoo spoedig mogelijk bijgewerkt worden.

Tusschen kapitein Roos en zijn dochters had zich langzamerhand een gespannen toestand ontwikkeld. Zij waren niet meer de op commando gehoorzamende kinderen, die met een: „Ajo marsch!” weggezonden konden worden. Het was zijn eigen schuld. Van den tijd, dat zij hem elken avond zalig thuis zagen komen, was alle achting verdwenen, en terwijl Corrie nog van hem bleef houden, al was het niet veel, en hem nog behandelde als haar vader en het hoofd des gezins, gaf Nelly, die harder en driftiger van karakter was, hem onverholen haar diepe minachting te kennen. Dan vloekte hij, en sloeg met de hand op de tafel; eens zelfs had hij zijn wandelstok opgeheven en toen had Nelly den steel gegrepen van een kastrolletje met kokende melk, dat op het petroleum-toestel stond, en hoogst irreverentelijk verklaard, dat zij dit haar voorzaat in het gezicht zou gooien, als hij haar sloeg. Roos zag dat zij het doen zou, en trachtte door [136]een waardig terugtrekken vol minachting, den aftocht te dekken. Maar hij zat er van dat oogenblik diep onder.

’s Avonds toen de meisjes in bed lagen, dicht bij elkaar met de dekens over haar neuzen, spraken ze weer van haar moeder en ze klaagden zacht over haar verlies, maar toen het uit was, kwamen ze op haar eigen toestand.

„Wat doe jij?” vroeg Corrie.

„Ik weet het nog niet. Wat ik wèl doen zal, weet ik niet, maar wat ik niet doe, is bepaald.”

„Je wilt weg?”

„Asjeblieft! Voor geen geld blijf ik hier langer in huis.”

„En de kinderen?”

„Moeten daarvoor zorgen? Zijn het misschien onze kinderen?”

„Neen maar!”

„Gekkin! Zorgt hij voor de kinderen? Heeft hij voor ons gezorgd?”

„Gezorgd heeft hij zeker niet.”

„Weet je, het is zijn schuld niet, dat we niet bepaald slecht zijn geworden, en ronduit gezegd: ’t kon mama ook weinig schelen.”

„Foei Nel.”

„Corrie, wees nu niet zoo flauw. Je weet heel goed, dat ik gelijk heb. Ze hebben ons allebei laten loopen voor wat er van komen wou.”

„Maar dat hebben we nooit zoo heel onpleizierig gevonden.”

„Neen,” zei Nelly met een korten lach, „da’s waar.”

„En als ze ons aan een erg kort lijntje hadden gehouden, [137]dan was het nog de vraag of het zou geholpen hebben.”

„Geholpen, nu ja! Ik weet, wat ik weet. Wij hoeven elkaar niets te vertellen, Cor, en ons waarachtig tegenover elkaar niet slechter voor te doen, dan we zijn.”

„Dat doe ik ook niet. Ik zou heel graag een man hebben en ’t kan me niet schelen wien, als ik maar te eten heb, mooie kleeren, niet te werken en geen kinderen.”

Nelly gaf in stilte lachend een stomp in de vleeschmassa harer zuster.

„Je bent net een varken,” zei ze.

„De pot verwijt den ketel dat hij zwart ziet,” gichelde Corrie terug. „Adoe! Stomp me toch niet zoo of ik geef je ’n schop!”

„Neen, maar zonder gekheid, Cor: ik ga het huis uit.”

„Maar kind, waar moet je heen?”

„’t Kan me niet schelen. Alles liever dan hier te blijven bij mijn dronken vader en een troep verwende bengels van broertjes en zusjes.”

„En bij mij dan!” zei Corrie spottend.

„Bij jou, dik beest!” ging Nelly stompend voort. „Jij, die geen hand uitsteekt en mij maar voor asschepoestertje laat spelen.”

„Lieve Hemel! Jij doet ook wat! ’t Is me een mooi boeltje hier! Weet je wat ik die mevrouw van hiernaast hoorde zeggen?”

„Die juffrouw bedoel je.”

„Nu dan, die juffrouw die getrouwd is.”

„Wel, wat zei ze dan?”

„Ik weet het niet goed, maar er kwam iets in van een kardoes en van een bende.” [138]

Soedah, ’t kan me niet schelen; die kardoes was jij zeker.”

„Of jij.”

„Ook goed; ’t is me hetzelfde. Weet je wat we moesten doen?”

„Nu wat?”

„We moesten van papa elk duizend pop zien te krijgen.”

„Maar Nel, ben je heelemaal!.… Hoe zou de man er aan komen? Hij bezit geen duizend centen.”

„Da’s niks; hij moet maar voorschot nemen op zijn pensioen; die man uit het jeneverkantoor, die hem altijd dronken maakt, zal het wel willen leenen.”

„En dan?”

„Dan gaan we naar Indië.”

„En de kinderen?”

„Die doet hij in een weeshuis, dat is heel gemakkelijk.”

Kasian!

„Waarom? Ze hebben het beter dan thuis. Papa kijkt in het geheel niet naar hen om. Ik verdraai het en jij,—nu ja, jij bent net ’n goeie! ’t Zou hier ’n mooie geschiedenis worden, als ik alleen wegging en jij zonder mij achterbleef. Ik zal maar niet zeggen wat!”

„Hou jij je nu maar goed. Je bent ook ’n lievertje, zeg!”

Zoo maakten ze stil ruzie onder de dekens in de duisternis, elkaar van allerlei verwijtend, waar en onwaar, tot ze weer terugkwamen op het denkbeeld om samen naar Indië te gaan; „Tjari laki”, zooals Corrie gichelend zei.

De meisjes sliepen reeds lang, toen Roos nog op en neer liep in de huishoudkamer, die gemeenschap had met het vierkante hokje, waarin zijn ledikant stond en dat alkoof heette. Hij had dien avond zijn gewonen roes niet, en hij [139]had dien reeds sedert den dood zijner vrouw niet gehad; hij meende het ook wel te kunnen doen met „klare” jenever met water, apenmelk, zooals hij ’t noemde. Maar het ging toch niet. Gewoon aan de lekkere rum, stond hem het ordinaire goed nu geweldig tegen; na eenig aarzelen kleedde hij zich, verliet in den laten avond stil het huis, liep met zijn kraag in de hoogte naar den naasten drankwinkel, kocht er een flesch rum en keerde met groote stappen naar huis terug, de geliefde aan het hart drukkend. Hij dronk thuis zijn eerste glas met welbehagen, keek het tegen het licht, bij zichzelven mompelend van „godendrank” en van „’n edele vrucht!” Hij ging er op zijn gemak bij zitten met een pijpje in den mond, drinkend en rookend. De drinker won het op den rooker; reeds lang lag de pijp in rust vóór hem toen hij nog langzaam en met de domme uitdrukking van bedwelming op het opgezet gelaat, het eene glas ledigde na het andere, nu niet meer met water, maar „kring”. Wel trachtte hij nu en dan de pijp weer aan te steken, maar hij zat vruchteloos te smakken, want hij hield den lucifer een handbreed er vandaan, tot hij hem liet vallen, als hij zich de vingers brandde. Het was stil in huis: alles sliep; om ’t half uur sloeg de Amerikaansche klok met luiden metaalklank; hij hoorde het nog tot halfdrie, toen zonk hij langzaam van zijn stoel af op het vloerkleed en lag daar als een zware onbeweeglijke massa, waaruit een heesch geluid bij het snorkend ademhalen en een akelige benauwende dranklucht opstegen.

Nelly haalde haar zuster, die altijd langer sliep, den volgenden morgen uit het bed. [140]

„Kom nu toch eens mee!” zei ze heftig.

Corrie, slaapdronken en met haar dikke beenen over den ijzeren rand van het ledikant getrokken, wreef haar oogen.

„Och, laat me toch met rust; ’t is nog zoo vroeg!”

„Slaapkop, word toch wakker. Je moet nu toch eens meekomen om het schandaal te zien.”

Dat woord deed Corrie ontwaken.

„Wat is het dan?” vroeg ze nieuwsgierig, opstaande.

Maar Nelly ging de kamer uit en zij liep haar na, naar de huishoudkamer.

Roos lag nog altijd op den grond te ronken; de rumflesch op de tafel was bijna leeg.

„Kom help me maar eens,” zei Nelly vol toorn en verontwaardiging, „dan zullen we probeeren onzen dronken papa in zijn bed te leggen.”

Ze waren jong en sterk, maar ze hadden er toch moeite mee; zij stootten zijn hoofd bij ongeluk zoo hard tegen een stoel, dat ze er van schrikten; maar hij voelde er niets van en werd geen oogenblik wakker.

„En nu hier blijven,” zei Nelly, „nu door den dood van ma het hek heelemaal van den dam is?—Ik zou je danken!”

Corrie zuchtte en zei niets.


„Het” lokaal in ’t kleine stadje in het noorden, waar dien avond de candidaat der kiesvereeniging „Vrijheid en Ontwikkeling” als spreker zou optreden, was vol kiezers, meest boerenlieden uit den omtrek, maar die voor deze gelegenheid hun Zondagspak voor den dag hadden gehaald en wier gezichten kleurig als de wijnappelen in hunne boomgaarden [141]boven de breede zwartsatijnen dassen uitstaken. Hier en daar een gewoon burgerheer, de notaris, de secretaris, de ontvanger en zoo. Men was in die streek heel erg liberaal, behalve op ’t stuk van belastingen. De naam van den candidaat was algemeen geacht; hij behoorde tot eene deftige familie van grondeigenaars de père en fils; persoonlijk kenden hem maar weinigen; hij was eerst aan de academie geweest en toen, niemand wist waarom, maar zeker niet uit eenigen nooddwang naar de-n-Oost gegaan. Nu was hij terug en hadden zijn bloedverwanten hem candidaat gesteld. Het was, meenden allen, opperbest. Neen, ze zouden hem kiezen, dat stond vast; men behoefde hun niet te vertellen wie de Fourniers waren; dat wist een kind wel. De spreekbeurt was dus meer voor den vorm: men moest toch zijn candidaat eens hooren! En dan: het was toch eigenlijk ook wel noodig, meenden zij, want iemand die in de-n-Oost geweest was,—men kon nooit weten! daar kwamen zulke rare menschen vandaan.

Toen Fournier, die zich op aandrang van zijn familie en vooral van Hortense de candidatuur had laten welgevallen, de zaal binnentrad, kon hij eerst haast niet zien van den tabaksrook. Hij werd voorgesteld, drukte vele handen, was „heel aardig” in zijn manier van spreken, en ging den katheder op met de zekerheid van iemand, die een vak verstaat, waarbij het spreken voor het publiek behoort. ’t Was de eerste maal niet, dat hij als redenaar was uitgenoodigd. In een andere vereeniging, waar men uitsluitend sprak over Indische aangelegenheden, was hij meermalen „uitgenoodigd” door de leden van het bestuur, maar hij had [142]er zich altijd op de een of andere wijze afgemaakt. Dáár te spreken, dacht hij, was allesbehalve le moyen de parvenir.

Hij keek eens rond voor zoover de dikke rookwolk het veroorloofde, en hij moest zich bedwingen om niet te hoesten, zoo sloeg hem de onaangename lucht van het Amersfoorter bocht op de borst. Maar hij wilde niet hoesten, om geen indruk van lichamelijke zwakte te geven; hij hield zich goed en ving zeer bedaard, langzaam en duidelijk zijn rede aan.

Zij konden het opperbest verstaan, de kiezers, en er waren er, die elkaar toeknikten; zóó mochten zij het hooren; dat ten minste kon iedereen verstaan.

En wat was hij liberaal!

Hij wilde onderwijs van den Staat, armverzorging door den Staat en nog heel veel meer; maar hij wilde vermindering van belastingen, vooral op ’t stuk van grondlasten.

Fournier zei dat alles, nu en dan, voor den indruk, er een paar Latijnsche woorden tusschenduwend.

En terwijl hij daar stond te oreeren over dingen, die hem haast in ’t geheel niet interesseerden, en waar hij eigenlijk, indien hij er een studie van had gemaakt, een heel andere opinie van zou gehad hebben, kwam hem met onweerstaanbare kracht zijn eigen beeld voor den geest; het beeld zijner persoonlijkheid als jong rechterlijk ambtenaar. Wat had hij toen een eigen meening, en wat hechtte hij daar een waarde aan! Voor geen schatten zou hij er afstand van hebben gedaan, en hij verachtte diep ieder man, die niet sprak naar heilige overtuiging.

Het scheen hem lang, zeer lang geleden; ’t was of hij dacht,—in dit soort van dualisme pratend voor het publiek en te gelijk [143]denkend over iets anders,—aan een gansch ander man, hem geheel vreemd.

„Wij moeten de handen ineenslaan,” ging hij plotseling op luiden declameerenden toon voort, met stille woede het pak zijner vroegere ideeën terugdringend en overstemmend. „Wij moeten al onze krachten inspannen tot verdediging en handhaving der vrijzinnige beginselen, die vooral het noorden van ons dierbaar vaderland bezielen, en het zoo krachtig doen medewerken tot beschaving en veredeling van ons nationaal volksleven.”

Weer knikten de kiezers elkaar toe; de gouden ringetjes om hun dikke, ronde oorlellen dansten op en neer en schitterden in het licht. Dàt waren zij, die medewerkers tot beschaving en veredeling! O, maar ze wisten het reeds lang! Vroegere candidaten hadden het immers ook gezegd.

Zij drukten hem allen met warmte de hand toen hij had uitgepraat, en zoo hij al niet heel zeker was van hun roeping tot veredeling van ons nationaal volksleven,—tot het hanteeren van den vaderlandschen ploeg waren zij ongetwijfeld in staat; dat voelde hij.

„We zullen er verder maar niet veel drukte over maken,” zei lachend de burgemeester. „Gaat u met mij thuis soupeeren?”

Veel lust had Fournier er niet in, maar wat zou hij doen? Hij was immers de candidaat, en als zoodanig weigert men niet bij den burgemeester te eten.

„Wel?” vroeg Hortense, hem hartelijk omhelzend toen hij thuiskwam: „hoe is ’t gegaan?”

„Och zoo! ’t kwam zoo ongeveer uit als ik gedacht heb.” [144]

„Waren er veel heeren?”

„Neen, heel weinig.”

„Hè?”

„Maar boeren waren er des te meer.”

„Nu ja, ik bedoel natuurlijk kiezers,—publiek enfin!”

„Het is ’n raar troepje.”

„Foei, Gérard!”

„Kind, wees toch verstandig en tracht niet jezelve iets wijs te maken. Ik geloof niet, dat ik mezelven ooit dieper heb geminacht, dan toen ik voor die menschen allerlei common places opdreunde, ja hen zelfs gewoon voorloog.”

„Ajakkes, vent!” riep Hortense met een teleurgesteld gezicht, een toetje makend van haar mond, „wat kan je toch nare dingen zeggen.”

„Maar ware!”

„Dat denk je maar. Je hebt toch ook wel geweten wat het was, en je zei nog zelf, dat je niet in die andere vereeniging als spreker wou optreden vóór je ’n plaats in de Kamer had.”

Hij haalde de schouders op.

„Wat heeft nu dat er mee te maken?”

„’t Is alleen maar, zie je, dat je nu op die kiezers niet moet smalen. Ik vind het beste menschen.”

„Charmante kerels,” zei hij half lachend. „Je moet ze eens op de thee vragen. Ze dampen in een kwartier alles zwart met hun stinkende tabak.”

„Men kan een eenvoudig mensch wezen en slechte tabak rooken.….”

„Stance-lief, schei nu uit, ja? We weten volkomen juist waarop het staat. Ik moet lid der Kamer worden, [145]dass ist bestimmt in Gottes Rath, en in die van jou en de familie.”

„’t Is volstrekt niet aardig van je. ’t Is net of wij je dwingen tot een opoffering.”

„Volstrekt niet. Ik ben al zoover, dat mijn eigen ijdelheid er zeer door zal gevleid zijn. Maar geloof me, Stance, er zijn momenten, waarin ik walg van mijzelven; waarin ik het betreur, dat ik ’s lands dienst heb verlaten om in de praktijk te gaan. Het is waar, dat men in dien dienst veel kostbaren tijd met onbeduidendheden vermorst en men er maatschappelijk alles moet ontleenen aan zijn betrekking; de betrekking absorbeert den persoon; zij is alles, hij niets; zij merkt hem tegenover het publiek met een onverbreekbaar rangnummer; achter nummer tien of vijftig kan een groot man staan, achter nummer één of twee een nul; ’t doet er niets toe; het nummer geeft de waarde aan.”

Hortense begreep het niet best; zij was nooit sterk geweest op het punt van vergelijkingen. Zij haalde zwijgend de schouders op, volstrekt niet wetend waar hij heen wilde.

„Doch overigens,” ging hij voort, „is het toch veel waard, dat men op zijn opinie geen zelfmoord behoeft te plegen; men kan haar als rechterlijk ambtenaar vrij laten gelden; men moet dat zelfs doen, tenzij men tot die ongelukkigen behoort, die geen eigen meening hebben en maar altijd varen naar het kompas van de letter of naar dat van eens anders meening.”

Met groote belangstelling bekeek Hortense een paar roode vlekjes in den hals van hun kind; zij onderzocht ze met gefronste wenkbrauwen, ernstig overwegend of die vlekjes ook [146]iets met mazelen te maken konden hebben. Naar Fournier luisterde ze in ’t geheel niet meer; zij bleef altijd veel te veel de dochter van Van Velton om naar zulk onpractisch gezeur te luisteren.

En Fournier, die ook eigenlijk meer tegen zichzelven sprak, uit behoefte om een formule te geven aan hetgeen hij de laatste dagen vaak had gedacht en om die formule zelf uit te spreken en ook weer zelf te hooren, vervolgde:

„Voor iemand, die zich nog iets anders voelt dan een ledepop tegenover de maatschappij en een komediant tegenover het recht, is de praktijk onuitstaanbaar. Tegen haar eischen tornt men vruchteloos op. Geen karakter is er tegen bestand. Men moet zich onderwerpen of heengaan. Men komt als in een stroom, die medevoert; soms, in het begin, houdt men een oogenblik worstelend stand; maar de stroom gaat ’t volgende oogenblik voort en sleurt toch mee, als men er niet meer aan denkt. En men eindigt.…”

„Zou jij denken, Gérard, dat het mazeltjes werden?” vroeg Hortense heel ernstig.

„’t Is de besmettelijkste ziekte, die ik ken,” ging hij voort, starend in ’s Blaue en zijn gedachtenloop vervolgend, „men eindigt met den stroom mee te roeien om het hardst, en het wordt een wedstrijd om de glorie het best en ’t gemakkelijkst zijn eigen persoonlijkheid te kunnen vertrappen.”

„Och, wees nu niet zot! ’n Besmettelijke ziekte.… kom!”

„Hm?”

„Hè, wat ben je raar vandaag! Ik vroeg of je denkt dat dit mazeltjes zullen worden; dit.”

Hij lei zijn vinger op de aangeduide plekjes en keek aandachtig. [147]

„Wel neen.”

„Zoo, en waar zie je dat aan?”

„Och, dat weet ik niet. Het komt mij zoo voor. Ik houd het voor ’n muggebeet.”

„Ze regeeren anders erg, de mazelen.”

Fournier, dien dag erg uit zijn humeur, werd boos.

„Nu, als je het dan bepaald wilt.….”

„Hè, wat ben je onaardig, Gérard.”

Lachend gaf hij haar een kus.

„’t Was niet zoo gemeend, Stance. Maar je moet je niet ongerust maken voor niemendal.”

„Zoo! Is ons kind niemendal?”

„Neen, maar mazeltjes, dat geen mazeltjes zijn.”

„Ik wou toch zoo graag, vent, dat je gekozen werdt.”

„Ja, dat weet ik. Ik had vroeger nooit gedacht, dat je zoo’n belang stelde in het Nederlandsche volk.”

„Groote goden ja!” antwoordde zij lachend: „dat volk interesseert me erg!”

Hij wist wel, dat slechts ijdelheid haar drijfveer was, en de zijne stond maar weinig hooger. Sedert Louise gravin De Riquelle was, had Hortense geen vuriger verlangen dan een of andere verheffing voor haar en haar man. Een graaf was van hem niet te maken, dat stond nu eenmaal vast. Hoe knap hij ook was, hoe verstandig en rijk aan ervaring, en hoe erg gewoon de intellectueele ontwikkeling van den ritmeester daartegenover stond,—het baatte niets; de liefelijkst kweelende nachtegaal kan nu eenmaal geen goudvink worden. Zij moesten het dus vinden op ’t maatschappelijk gebied; dáár was hun terrein, en Hortense vond dat iemand, [148]die lid was van de Tweede Kamer, een groot man mocht heeten en dat zoo’n lidmaatschap tegen een altijd toch betrekkelijk nominaal graafschap best kon opwegen.

Zij was toen de dag aanbrak zenuwachtiger dan Fournier.

Hij voelde wel iets, maar hield zich uitstekend. Niet omdat hij zoo zeker was van zijn zaak, want op het geheele district kon hij niet rekenen. Er was een ook liberale tegencandidaat gesteld in een andere gemeente en ook voor dien was, dat wist hij, door vrienden en verwanten hard gewerkt. Hij had de verkiezings-artikelen gelezen in de plaatselijke courantjes; ofschoon men hem om de positie zijner familie had gespaard, was hij er bij de tegenstanders van eigen partij toch niet geheel zonder kleerscheuren afgekomen. Hij vond het heel fatsoenlijk voor een verkiezings-quaestie! Mijn hemel, als men eens zag hoe zulk een onbloedige en voor een groot deel onpersoonlijke strijd een deel der natie—het fatsoenlijke!—tot een ploertigen kermistroep verlaagde, die niets ontzag, voor wien eens anders reputatie en goede naam geen grooter waarde hadden dan een flesch met water in Indië!

Neen, in dat opzicht was hij er bepaald goed afgekomen.

Telkens als er gebeld werd, sprong Hortense op. Wel twintigmaal in een uur liep ze naar het venster om te zien of de telegrambesteller nog niet arriveerde; zij berekende den tijd en vroeg telkens aan Gérard of hij nu niet dacht, dat het telegraphisch bericht er reeds lang wezen kon.

Eindelijk viel het kind zich al spelende met ’t hoofdje tegen een stoel een der vele builen uit een kinderleven; het zette een keel op van belang; de verschrikte ouders schoten toe; zij hoorden niet eens dat er gebeld werd. [149]

„Asjeblieft mevrouw, een telegraaf,” zei de meid.

Hortense vergat haar schreeuwend kind, rukte het couvert open, vloog Gérard om den hals en kuste hem met aandoening. Hij, een beetje bleek en zenuwachtig nu ook, keek het telegram in en vergeleek het aantal uitgebrachte stemmen met dat op hem vereenigd.

Hij was gekozen met een meerderheid van twee stemmen; les deux font la paire,” dacht hij glimlachend.

Het was een groote drukte, dien dag en den volgenden. Het regende brieven en telegrammen. Dokter Van der Linden kwam feliciteeren en was zeer in zijn schik. Allerlei soort van vrienden en bekenden maakten visites of passeerden hun kaartjes. Toen de dokter er was, kwamen er juist ook eenige Indische heeren, waaronder er waren, die hem niet weinig benijdden en hem een geluk wenschten, dat ze o zoo graag hunzelven hadden gegund. Ook Mourant, juist voor zaken in Den Haag, zooals hij zei, kwam, en keek den gekozen volksvertegenwoordiger met verbazing aan, als ontdekte hij iets in hem, dat hij nog nooit had vermoed; zoo’n beleedigende verbazing, die onuitgesproken zegt: „hoe heb jij ’m dat zoo kunnen leveren.”

Fournier zag het en amuseerde er zich mee.

„Ziezoo,” zei een der oud-gasten, een gewezen hoofdambtenaar, „nu hebben we weer een voorstander der Indische belangen in het Nederlandsche parlement.”

„En ’n uitstekend redenaar,” voegde een ander er bij.

„’t Spijt me,” antwoordde Fournier droogjes. „Men moet voor Indische aangelegenheden niet te veel op mij rekenen.” [150]

„Maar m’n waarde heer, de groote belangen dier zoo talrijke inlandsche bevolking.….”

„Neen, toch niet. Ik denk niet, dat ik me veel moeite daarvoor geven zal.”

„Mijn God, hoe is het mogelijk! Iemand, die in Indië is geweest en dat alles heeft aanschouwd.”

„Nu ja, dat is zeer betrekkelijk. Ik heb op twee hoofdplaatsen gewoond. Persoonlijk ben ik dus met de bevolking al heel weinig in aanraking geweest, en ik heb ook nooit lust gevoeld verder met haar en haar omstandigheden in aanraking te komen.”

„En dat zegt een oud-ambtenaar bij de rechterlijke macht!”

Het was Mourant, die het riep, met zijn armen theatraal omhoog, en zijn neus en zijn buik in den wind. Fournier keek hem eens eventjes schuin aan met een ironisch lachje. Welzeker, hij begreep dat volkomen! Mourant zou het dadelijk gloeiend hebben opgenomen en nog opnemen voor „den” Javaan, als dat hem aan zoo’n heerlijk plaatsje op het Binnenhof kon helpen; hij zou hartroerende tooneelen schetsen met al het pathos, waarover hij, bij gebrek aan beter, beschikte.

„Ja, zie je,” voegde Fournier er droogjes bij, „het is nu juist niet als ambtenaar bij de rechterlijke macht dat men sympathie krijgt voor de inlandsche bevolking.”

„Men ziet toch haar lijden onder den afschuwelijken toestand van verdrukking en maatschappelijke ellende.”

„Niet zoozeer.…. Men ziet eigenlijk meer haar gemeenheid en haar door en door leugenachtigen en verdorven aard.”

„Leugenachtig, ja; maar kan dat anders, na zooveel jaren [151]onderdrukking? Wij moeten het volk de gelegenheid openen zich te ontwikkelen, beschaafder en beter te worden.”

„Ga gerust uw gang; ik doe er niet aan mee. Ik heb niet de minste sympathie voor de bevolking. Gaarne erken ik, dat ik er weinig van weet en niet veel meer van heb gezien, dan de slechte zijde.”

„Let dan op de goede; let op den zachten, vredelievenden aard der inlanders; op hun tevredenheid met weinig; hun berusting in het lot; hun kinderlijken eenvoud.….”

Fournier lachte.

„Die laatste is heel aardig.”

„Hoe dat?”

„Ik begrijp niet hoe de menschen over zulke dingen kunnen spreken. Wat volgens onze zeden zeer gemeen, verachtelijk, ja streng strafbaar voor de wet zou zijn, is bij die lieden uiterst gewoon en geoorloofd; men gaat nu zoover het bij hen „kinderlijk eenvoudig” te noemen.”

„Het strookt met hun godsdienstige levensopvatting.”

„’t Is wel mogelijk, ofschoon ze ook zonder die opvatting zoo handelen. Ik zeg u nogmaals, dat de inlandsche bevolking mij hoegenaamd geen belangstelling inboezemt.”

„Maar dat volk.…”

„Het is niet eens ’n volk. Het is niets, eenvoudig niets. ’t Zijn een troep individuën met begrippen omtrent het huisgezin, die meer overeenkomst hebben met den toestand in een apen-kolonie of een konijnenhol, dan met de onze. U moet me ’t niet kwalijk nemen, maar ik weiger pertinent mij voor de bevolking in de Tweede Kamer in de bres te stellen.” [152]

Zij keken elkaar teleurgesteld aan en schudden bedenkelijk de hoofden.

Na een oogenblik van stilte vroeg Mourant:

„En de toestand der Europeesche ingezetenen?”

„Daar weet ik iets meer van,” antwoordde Fournier; „die toestand is voor de particulieren niet gunstig, maar toch altijd nog gunstiger dan hier.”

„Gunstiger dan hier?”

„Welzeker. In Indië komt men om fortuin te maken. Lukt dat niet, dan beklaagt men zich bitter, al heeft men er ook een ruim en aangenaam bestaan.”

„U vergeet iets.”

„En dat is?”

„Tal van ondernemers hebben ontzettende verplichtingen, die hen drukken en waaraan zij niet kunnen voldoen.”

Een oogenblik kwam de advocaat geheel bij Fournier boven.

„Och,” zei hij lachend, „dat is ook nog zoo kwaad niet; het beste baantje in Indië is tegenwoordig landeigenaar te zijn met ’n paar millioen hypotheek op z’n land; dan heeft men ’t beter, dan iemand anders.”

Zij schudden weer de hoofden en keken ernstig, afkeurend.

„Wij hadden niet gedacht, dat u de belangrijke Indische aangelegenheden zoudt belachelijk maken.”

„Eigenlijk doe ik dat volstrekt niet.”

„U doet feitelijk toch niets anders.”

„Is het niet waar, wat ik zeg?”

„Het is overdrijving; het is een caricatuur van de waarheid.”

„Dat geef ik niet toe,” zei Fournier, die er een einde aan wilde maken, geraakt. „Ik sta op een geheel vrij standpunt. [153]Ik ben niet naar Indië gegaan om een carrière of om fortuin te maken, en ik heb ook het een noch het ander uit Indië teruggebracht. Trouwens, ik had er geen de minste behoefte aan. Ik ben volstrekt niet tot lid der Volksvertegenwoordiging gekozen als zoogenaamd „Indisch specialiteit”; er is zelfs bij alles, wat mijn verkiezing voorafging, van mijn verblijf in Indië alleen melding gemaakt door mijn tegenstanders, als verwijt en verdachtmaking.”

„Dat is niet de schuld van Indië.”

„Ik weet het, maar permitteer mij, dat ik u voor eens en voor goed zeg, dat ik als lid der Kamer met Indië volstrekt niets meer verkies te maken te hebben, dan ieder gewoon lid.”

Het was zeer beslist gezegd, zóó beslist, dat de heeren met groote deftigheid, waarachter veel spijt en teleurstelling was verborgen, opstonden, hun hoeden namen en heengingen.

Hortense, die onder het gesprek even in de kamer was geweest, kwam binnen toen ze hoorde, dat de bezoekers heengingen; dokter Van der Linden was stil in een hoekje blijven zitten, bladerend in een album, zonder zich met het discours in te laten.

Fournier stond achter het groene staatsiegordijn en zag hen druk pratend het plein oversteken.

„Waar hadt jullie het over?” vroeg Hortense, terwijl ze bij hem kwam staan en tegen hem aanleunde.

„Och, ze wilden me in de Kamer voor hun Indische kliek winnen.”

„Je hebt geweigerd?” [154]

„Zeker, ik heb er niets mee op, hoegenaamd.”

„Wel, ik zou het toch maar gedaan hebben; het is altijd iets, en je weet wel, die lui schrijven in couranten en tijdschriften—het is beter hen te vriend te houden.”

„Je hadt hen ten minste wel met ’n enkel woord aan het lijntje kunnen houden; dat verbindt tot niets,” meende dokter Van der Linden.

Fournier keek hem schuin aan en lachte. Die oude heer was ook een beste! zoo cynisch mogelijk!

„Och, ’t is beter zoo. Ze weten nu waarop het staat; ik ben nu ineens van hun gezeur af, en van dat eeuwig gezanik over Indië; ze weten nu, dat ik niet in hun kliek kom; ze kunnen daar nu boos om zijn, maar aan den anderen kant zal het een goeden indruk maken.”

Mourant, terugkomend bij Henriëtte, vertelde het haar met diepe verontwaardiging.

„Ik heb in Indië dikwijls hooren zeggen, dat hij heel knap was,” merkte zij op.

„Knap! Ja, ’t mocht wat!”

„Nu, ’t is toch waar. Er werd altijd met den grootsten lof over hem gesproken.”

„Hij is een egoïst; door en door een egoïst!”

„Zoo, dat wist ik niet.”

„Hij is iemand,” ging Mourant declameerend voort, „van een slechte cynische natuur; een man zonder hart en zonder gevoel.”

„Och, wat? Hoe weet je dat allemaal?”

„Wij hebben hem aangezocht om de belangen van Indië in de Kamer te helpen verdedigen.” [155]

„En hij heeft geweigerd?”

Mourant knikte met het hoofd en keek haar aan met ’t gezicht van iemand, die verwacht, dat een ander verstomd zal staan.

„Waarom heeft hij niet gewild?”

„Och,” zei Mourant, de breede schouders ophalend, „om allerlei nonsense redenen. Praatjes om zich er af te maken.”

Henriëtte vond het niets aardig van Fournier. Waarom, dat wist ze zelve niet, want van die „Indische aangelegenheden,” die in een Kamer worden behandeld, begreep ze niets hoegenaamd. Maar hij had het toch, meende ze, moeten doen al was het alleen maar voor de vrienden.

„Hij is zeker trotsch geworden,” zei ze, „sedert hij geparenteerd is aan die familie Riquelle.”

„Best mogelijk.”

„’t Is jammer Willem, dat jij niet gekozen bent. Zou dat nu met geld en wat moeite niet te doen zijn?”

Zijn gezicht betrok.

„Nu niet; later misschien.”

Zij had hem in zijn zwakke zijde getast. De helft van het hem nog resteerende leven zou hij er voor hebben gegeven; maar hij wist wel, dat het niet gelukken zou; in zoover sprak hij de waarheid, dat er nu geen quaestie van wezen kon.

Terwijl hij zoo somber voor zich uitkeek, nam zij hem aandachtig waar. Inderdaad, hij werd er niet jonger op! Wat begon zijn hoofd kaal en ’t overblijvend haar grijs te worden! Wat kreeg hij oude trekken in zijn voorhoofd en zijn gezicht! Hoe sterk nam zijn corpulentie toe! Zou zij [156]aan dien man haar toekomst binden? Ze was jong, mooi en rijk. Aan adspiranten zou het zeker niet ontbreken, dat vertelden haar honderden mannenoogen op de straten en in de theaters. En ondanks alles, was ze dan toch eigenlijk, als ze wilde, volkomen vrij!

„Er is een geschikt oogenblik onbenut voorbijgegaan,” zei Mourant zuchtend, maar toen hij Henriëtte aanzag, ging hem dat geschikte oogenblik uit het hoofd. „Wat is er?” vroeg hij, kleurend van verlegenheid—iets, dat hem in jaren niet was overkomen—om haar zonderlinge gelaats-uitdrukking.

„Er is niets. Ik dacht, dat het zoo jammer was.”

„Wat?”

„Wel, dat je niet eens kans zoudt hebben in de Kamer te komen.”

„O, dàt zeg ik niet. Later.…”

Zij ging er niet verder op door. Later, dacht ze,—nu ja! Wat zou hij dan een echte oude heer wezen! ’t Was niet voor het eerst, dat haar die gedachte plaagde. Zij had de waarheid gesproken tegen mevrouw Mourant. Thans zou ’t haar een halve ton waard zijn geweest den wettigen man terug te geven aan de wettige vrouw. Maar daarvan kon in geen geval quaestie wezen!

Dien avond sprak Mourant aanhoudend over wat hij de gouden toekomst noemde; hun huwelijk was thans een gebeurtenis in het verschiet, waarvan men het tijdstip bijna met zekerheid kon bepalen. Hij was dien dag nog vriendelijker en aardiger tegen de kinderen dan gewoonlijk. Henriëtte gaf er zoo weinig mogelijk antwoord op. [157]

„Wat ben je stil, lieve!” zei hij ten slotte, haar naar hem toetrekkende. „Je bent zeker niet in orde.”

Zij liet toe, dat hij haar een kus gaf; meer ook niet. Zij wilde juist lachend zeggen, dat ze zoo gezond was als een visch, toen hij voortpratend, weer over hun huwelijk begon.

„Ik heb den heelen dag al last van hoofdpijn.”

„Nu!” zei hij triomfantelijk en als gerustgesteld: „nu, zie je wel! Dat dacht ik al. Ik zou maar vroeg naar bed gaan.”

Zij liet het zich geen tweemaal zeggen; zij kon nu eenmaal niet met hem meepraten, en ze betwijfelde zeer of ze het wel ooit weer van harte zou kunnen doen, als hij sprak over trouwen.

Hoofdpijn had ze niet en slaap evenmin. Zij ontkleedde zich toch in haar kamer, met het plan naar bed te gaan, denkende dat ze wel zou inslapen. Half ontkleed ging ze zitten op een kleinen fauteuil in een hoek der kamer. ’t Was zoo’n moeilijk geval! Hoe zou ze van hem ontslagen raken; want dat het daartoe komen moest, stond thans bij haar vast. Welk een berg van geweldige onaangenaamheden voor den voet! Er was geen overkomen aan, en met de kleine hand voor de groote donkere oogen en den elleboog op de leuning van den armstoel, zat ze stil na te denken, nu en dan met een zucht het hoofd schuddend. Dat men toch sommige dingen niet ongedaan kon maken! Met een lichte rilling van kou, die kippevel joeg over haar bloote armen, stond ze op en kroop diep onder de dekens in haar bed. Ze wilde er thans niet meer aan denken; ze had den [158]tijd en die geeft raad; het zou nooit gebeuren, nooit!

Instinctmatig hield zij haar rol van half-zieke den volgenden dag tegen Mourant vol, en naar de leerschool, die ze gedurende de ziekte van Veninga had doorloopen, was ze knorrig en gemelijk. Hij deed zijn uiterste best om haar ’t leven te veraangenamen; hij bracht cadeautjes mee en fijne bonbons, waarvan hij wist dat ze veel hield, zich volkomen onbewust van het feit, dat hij daardoor olie wierp op het vuur, dat bezig was alle genegenheid voor hem te verteren.

„Ik wou wel een beetje wandelen,” zei ze op een mooien middag, met hetzelfde knorrige gezichtje der laatste dagen.

„Uitstekend lieve! Willen we het Park eens ingaan?”

„Och ja! Als ik maar wat frissche lucht krijg; ik word zoo akelig van dat thuis zitten.”

„Het is mijn schuld niet,” zei hij aarzelend.

„Neen, dat weet ik ook wel.”

„Komaan, laat ons dan gaan.”

Toen ze zich kleedde in haar kamer, trok hij zijn bruine glacé-handschoenen aan, streek zijn zijden cylinderhoed op en bekeek zich met welgevallen in den spiegel; de gesloten jas sloot zonder rimpel of plooi om zijn zware gestalte; hij was correct gekleed door den besten tailleur van Brussel, en terwijl hij zichzelven monsterde van top tot teen, streek hij met welgevallen zijn grijzende bakkebaarden op, hoogst met zichzelven ingenomen.

Een glimlachje gleed over het gelaat van Henriëtte, toen ze hem zóó verraste.

„Als je klaar bent?” vroeg ze spottend. [159]

Hij lachte en keek haar aan, alsof hij niets minder verwachtte dan een woord van bewondering, dat echter niet volgde. Er waren niet veel wandelaars in het Park; voor de Brusselaars was het de dag niet, noch de tijd van den dag; slechts hier en daar kwam men een paar vreemdelingen tegen of een bonne met spelende kindertjes. Zij hadden een heel eind gewandeld, pratend over koetjes en kalfjes, en wilden weer huiswaarts gaan, toen, bij het verlaten van het Park, een viertal heeren hen aansprak. Het waren kennissen uit Indië. Er werden handjes gegeven en vroolijke groeten gewisseld. Iedereen deed als wist hij van den prins geen kwaad, en als was het volstrekt niets bijzonders, Mourant en de weduwe Veninga samen daar te ontmoeten. Toch was het Mourant hoogst onaangenaam, en hij was bang dat het Henriëtte, die ook niet hield van die ontmoetingen, nog meer uit haar humeur zou helpen.

„Blijven de heeren eenigen tijd hier?” vroeg zij aan den oudste van het viertal, een onder den tropischen hemel grijs geworden maar goed geconserveerd koopman.

„We stellen ons voor, hier ’n dag of veertien te vertoeven.”

„Wel dat doet me genoegen. Weest dan morgen mijn gasten.”

Een oogenblik keken ze elkaar verbaasd en besluiteloos aan.

„Met heel veel pleizier.… als we u ten minste niet derangeeren.”

„Volstrekt niet! Hier,” ging ze voort, eenigszins zenuwachtig een kaartje nemend uit een kleine blauwzwarte portefeuille, „hier is mijn adres.”

Mourant wist niet hoe hij het had; hij kon goedschiks niets zeggen, maar hij verbeet zich van spijt. [160]

„Ik begrijp je volstrekt niet,” zei hij, toen het viertal onder veel buigingen en hoedzwaaien het Park was ingegaan.

„Zoo! ’t Is mogelijk.”

„Sedert verscheiden dagen ben je onwel en klaagt aanhoudend over hoofdpijn.”

„’n Reden te meer.”

„Maar lieve Jet, hoe kan je nu toch zoo tegen jezelve zijn?”

„Wat, tegen mijzelve? Ik ben tegen niets, maar ik wil eens ’n paar menschen aan mijn tafel zien.”

„Het is nog zoo lang niet geleden, dat je daar veel op tegen hadt.”

Ongeduldig haalde ze de schouders op.

„Dan ben ik sedert veranderd; dat is alles.”

Mourant ontstelde er van in allen ernst, en hij keek haar oplettend, haast angstig aan. Zóó had zij nog nooit tegen hem gesproken.

„Ik gun je immers gaarne elk genoegen,” zei hij zacht.

„Dat merk ik! We ontmoeten ’n paar kennissen van vroeger, die hier vreemd zijn; ik vraag hen te dineeren, en je staat er bij met ’n verstoord gezicht; nauwelijks zijn ze weg of je begint aanmerkingen te maken. Denk je misschien dat dit aangenaam is?”

„Ik zal geen aanmerkingen meer maken,” antwoordde hij met een soort van sombere theatrale onderwerping, maar onwillekeurig dacht hij aan zijn vrouw, die nooit gasten zou geïnviteerd hebben, zonder hem vooraf te vragen of hij het goed vond. Nu ja, maar dat was ook iets anders.

’s Avonds in hun hotel, toen ze terugkeerden uit den schouwburg, zaten de vier Indische heeren nog een oogenblik bij [161]elkaar een glas grog te drinken voor ze hun kamers zochten. Slechts twee hoorden bij elkaar: de koopman Van Namen en zijn neef Jules, die administrateur was van een land; de twee andere heeren waren ambtenaren met verlof, die elkaar en de anderen toevallig in het hotel te Brussel hadden ontmoet.

„Ik sta nog verbaasd, als ik denk aan die invitatie van mevrouw Veninga.”

„Eigenlijk,” zei een der ambtenaren, „had ik ze liever niet aangenomen. De scheeve verhouding tusschen haar en Mourant is zoo algemeen bekend. ’t Gaat alles zoo ontzettend openlijk.”

„Och, hier te Brussel is het wel aardig,” meende Van Namen. „Bovendien: men behoeft als man zulke dingen niet te weten, als men niet wil.”

„’t Is waar! Ik vind het verbazend jammer. ’t Is een eeuwig mooi vrouwtje,” vond Jules.

„’t Is een beeldje. Trouwens, Mourant is wel veel ouder, maar hij is nog een verduiveld kranige kerel.”

„Wat was hij tiré à quatre!”

„Asjeblieft. Nu, het is de moeite waard.”

„Men zei in Den Haag, dat hij van z’n vrouw ging scheiden, nietwaar?”

„Ja,” bevestigde Van Namen; „ze heeft toegestemd.”

„Zoo’n bofferd!” liet Jules zich ontvallen.

Ze lachten allen luid.

„Je bent, hoop ik, niet van haar gecharmeerd?”

„Neen, God! Daar is wel geen quaestie van. Maar ik vond het toch jammer. ’t Is zonde. En Mourant vind ik in elk geval ’n ploert.” [162]

Daar kreeg men bijna standjes om; die uitdrukking was te kras en men redeneerde en twistte er over nog wel een uur lang.

Henriëtte had den volgenden dag geen hoofdpijn; zij was de bedrijvigheid zelve. Het zilver, dat reeds lang in de étuis stil had gesluimerd, moest voor den dag gehaald en gepoetst worden.

Den heelen dag bleef Mourant bij haar. Hij was nu met het diner verzoend. Het mocht dan een tinka wezen, maar die had het dadelijk aangenaam gevolg, dat zij niet zoo knorrig en uit haar humeur was als anders.

„Wil je wat voor me doen?” vroeg ze.

„Heel graag; als je maar zegt wat.”

„Ik heb ’n paar dingen te bestellen bij den confiseur.”

„Met genoegen, ik zal er dadelijk heengaan.”

Zijn bereidwilligheid tot het doen van voor een heer toch altijd minder aangename boodschappen, stemde haar zacht, en ze glimlachte tegen hem, wat ze in geen dagen had gedaan.

Het verrukte hem en met een groot air van gewicht luisterde hij naar haar bestellingen en noteerde ze in zijn zakboekje.

’t Gaf voor ’t oogenblik een zekere vertrouwelijkheid tusschen hen, waarin Mourant een innig behagen schepte.

De gasten kwamen prompt op tijd.

Mourant kreeg een plaats aan het andere smalle eind der tafel tegenover Henriëtte, maar ver af. Naast hem zaten Van Namen en de oudste der twee ambtenaren. Jules en de jongste zaten bij Henriëtte.

„Ik heb het zóó gerangschikt,” zei Henriëtte toen ieder op [163]zijn bord naar zijn kaartje keek, „omdat ik weet dat de heeren graag over politiek praten, en daar begrijp ik niets van.”

„Mogen we u daarmee niet lastig vallen?” vroeg Jules.

Verrast keek Henriëtte hem aan. Hij was een mooie indo-Europeaan. In Indië zou hij niet de aandacht hebben getrokken, want daar is zijn type niet meer dan gewoon. Maar in die Europeesche omgeving maakten zijn lichtbruine huidskleur, zijn blauwzwarte haren en groote, sombere oogen een bijzonder effect; ’t was hetzelfde van Louise Van der Linden en hetzelfde ook van Henriëtte.

„Ik wist niet dat zulke jongelui zich daar ook mee ophielden.”

„Ah, dat is te zeggen: niet als staatkunde. Er is toch nog een andere beteekenis voor „politiek”.”

„Hij bedoelt „sleem” of „pienter”,” zei een der ambtenaren.

Doch bij Jules en Henriëtte viel die aardigheid geheel in het water. Het ergerde hun. Eigenlijk konden ze in het geheel niet hooren, dat die pur sang Hollanders altijd flauwe aardigheden debiteerden op de manier van spreken der Indische lui; het was dan toch ook wat,—de manier waarop de meesten zich in hun eigen taal uitdrukten, en waarbij ze zich vaak met vloeken, herhalingen en interjecties moesten opzweepen om hun denkbeelden in niet al te verkeerden vorm onder woorden te brengen!

„Och!” zei Henriëtte glimlachend: „waar zoo’n politiek onder ons toe dienen zou, begrijp ik niet.”

„Die is altijd goed!” riep Mourant luid, zich buigend over zijn bord en haar aankijkend. [164]

Eigenlijk had hij over die eigenwijze regeling van de tafel geweldig het land.

„Ik heb wel eens gehoord,” zei Jules zacht tegen Henriëtte, „dat het soms heel gevaarlijk is politiek met de dames om te gaan.”

„’t Hangt er van af.”

„Dat bedoelde ik ook. Men zegt dat de dames liever oprechtheid zien, dan geslepenheid.”

„Ja! Ik althans. Als iemand openhartig is, weet men ten minste dat hij het meent.”

Het eten was uitmuntend en Henriëttes rechterbuurman zat in stilte te genieten.

„Die schotel, mevrouw,” zei hij met een zucht van innige voldaanheid, „was een gedicht.”

Toen Mourant op zijn woorden geen repliek kreeg en daarvan zelfs geen oogenblik notitie was genomen, keek hij met opgetrokken wenkbrauwen en een teleurgesteld gezicht naar de overzijde. Wat zaten die twee nu zacht te spreken met elkaar! Zoo’n onbeduidende sinjo! Hoe dwaas van haar om hem tot buurman te nemen, in plaats van Van Namen. ’t Was zelfs onbeleefd; de oudste der gasten behoorde aan haar rechterhand te zitten.

’t Werd bij het dessert nog erger.

De goede wijn had zijn effect gedaan en spraakzamer gemaakt. Er werd aan den kant van Henriëtte druk gepraat en gelachen. Jules had, schoon vruchteloos, getracht een telegraphische communicatie onder de tafel tot stand te brengen, wat hem niet gelukt was. Hij had ook gezien, dat zijn poging als brutaal en ongepast werd beschouwd, en haar [165]daarom niet herhaald. ’t Verwonderde hem. Een vrouwtje met haar antecedenten mocht waarlijk zoo kleinzeerig niet zijn. Zij had, toen hij ’t niet herhaalde, verder ook niets laten blijken. Haar ééne vragende blik was genoeg geweest. Zij praatte en lachte nu weer voort, inwendig verheugd over de verlegenheid van den jongen man, toen haar oogen hem hadden gevraagd of ’t hem wellicht mangelde in zijn bovenverdieping.

Bij de havana na het dessert stond Henriëtte op en de heeren ook; zij zouden rooken in een andere kamer, die uitkwam op den tuin met balkonvensters. Voordat Mourant den tijd had er iets aan te doen, stond Henriëtte met Jules op een der kleine balkons te kijken naar het fraai, maar bekrompen en ommuurd tuintje, dat er in den helderen maneschijn en tegen de zwarte schaduwen der gebouwen tooverachtig uitzag.

En hij kon maar niet los komen van Van Namen, die, waarschijnlijk ook door den wijn op dreef geraakt, hem midden in het vertrek aan den praat hield en zelfs een knoop van zijn jas had gegrepen om hem niet te laten ontsnappen.

Mourant stond op heete kolen, toen hij het tweetal achter de rood damasten gordijnen zag verdwijnen.

„Vindt je het niet benauwd in de kamer?” vroeg hij met een poging om den knoop van zijn jas vrij te werken.

Maar Van Namen liet niet los. Als hij een goed glas wijn had gedronken, was hij verschrikkelijk à cheval op politiek gebied. Nu was de wijn, die Henriëtte had doen schenken, uitmuntend, en Van Namen had hem niet gespaard.

„Wij moeten het liberale beginsel niet loslaten,” vervolgde hij in extase en met half gesloten oogen. [166]

„Juist; maar we moesten niet zoo onder die warme gaslamp blijven staan,” meende Mourant, terwijl hij zich het zweet van zijn breed voorhoofd wischte.

„Welke ook haar gebreken zijn geweest,” ging Van Namen voort; „welke verwijten men ook der liberale partij naar het hoofd slingere,—zij heeft goed gedaan. Het had meer, het had beter kunnen zijn.….”

„Zeg, laat ons nu op ’t balkon gaan; daar kunnen we net zoo goed praten als hier.”

„Het is waar; het had meer kunnen zijn en beter.….”

„Kom, ga nu toch mee, Van Namen!”

Hij zei het heel ongeduldig; hij hoorde ’t zilverlachje van Henriëtte in een duo met den jeugdigen barytonlach van Jules, en dat joeg hem gruwelijk het land op.

„Het had vooral meer en beter moeten zijn voor Indië. Toch moet men in zijn afkeuring en critiek niet te ver gaan. Men moet niet loslaten wat men verkreeg na zoo veel moeite; vasthouden moet men aan zijn principes.”

En Van Namen kneep en schudde den knoop van de jas van Mourant, als ware het voorwerp de incarnatie van het liberaal beginsel en ook kneep hij zijn eigen oogen dichter dan te voren, om geen afleiding te geven aan zijn politieken gedachtenloop. En Mourant keek wanhopig naar de breede plooien in de zware stoffage der gordijnen, waarachter Henriëtte op het plafond stond met Jules.

„Ja, ja,” zei hij diep zuchtend. „Maar kom nu mee naar buiten; het is hier zoo benauwd.”

Hij trachtte hem bij den arm mee te troonen, maar dat ging zoo gemakkelijk niet. [167]

Van Namen bespeurde het nauwelijks.

„Zeker,” zei hij, „ik ga mee; maar ik wou nog dit zeggen: In Indië zijn er veel, die de liberale partij willen loslaten, heelemaal loslaten, omdat zij te weinig voor Indië deed; dáár kom ik tegen op; ik zal in den breede en punt voor punt aantoonen.….”

Het was niets. Er gebeurde achter de gordijnen, op het balkon, in het geheel niets. Hoe kon dat ook? Op het balkon, er vlak naast, stonden de twee verlofgangers, en men kon elkaar duidelijk zien, want donker was het niet.

Toch was het Mourant of hij het geluid hoorde van een kus. ’t Bloed steeg hem naar het hoofd; hij greep in zijn zak, opende een klein scherp mesje en sneed zonder aarzelen den knoop van zijn jas, waaraan Van Namen hem vasthield.

O, ’t was een gezicht voor hem, toen hij de gordijnen wegschoof! lag over de balustrade gebogen, leunend op den eenen arm en haar mooi gezichtje omhooggekeerd naar Jules, die op de balustrade zat. Henriëtte zag wel aan het invallend licht, dat er iemand naar buiten trad, en ze begreep volkomen wie; maar ze deed alsof ze niets bemerkte en Jules, die zoo’n ongunstige opinie had over Mourant, vond het, toen hij dat gewaarwerd, volmaakt overbodig de tegenwoordigheid van Mourant door woord of gebaar te constateeren.

En achter hem hoorde Mourant de stem van Van Namen.… „differentiëele rechten”.… „vermindering van gedwongen diensten”.…. „mildere bepalingen op de cultures”.…. „Ha, ha!”

Van Namen had na een paar oogenblikken doorpratens de oogen geopend en schaterde van het lachen toen hij „de [168]grap” ontdekte. Hij liep naar Mourant, dien hij tusschen de gordijnen zag staan.

„Jou oude grappenmaker!” riep hij, hem op den schouder slaande. „Daar heb je me origineel te pakken gehad!”

Henriëtte wendde zich om. Mourant kreeg een schok door dat „oude grappenmaker”. ’t Kwam zoo in ’t geheel niet bij de gelegenheid te pas. Van Namen vertelde lachend de geschiedenis van den knoop, en allen lachten mee. Henriëtte keek hem zelfs wat vriendelijker aan; het was toch alleraardigst gevonden, dacht ze.

„Ja, ja!” riep Van Namen. „Hij is goed, hij is goed! Een vos verliest zijn haren wel, maar niet zijn streken.”

’t Pas opgeklaarde gezicht van Mourant betrok weer geweldig; dàt was nummer twee! Op welke wijzen zou hij nog meer moeten hooren, dat hij niet jong meer was?

„Je oom werd zoo zwaar op de hand,” zei hij tegen Jules.

„Ja, dat overkomt hem wel eens.”

„We stonden net onder de kroon; ’t was er ontzettend warm.”

„Ik kan ’t me voorstellen.”

Er rees een gevoel van haat op in Mourant, dat voelde hij. Die korte antwoorden op zoo’n koelen toon kende hij; het waren zooveel verzekeringen, dat de aangesproken persoon liever niets wilde te maken hebben met hem, die ’t gesprek begon. En dan zoo’n kwajongen! Zoo’n sinjo!

„Het is hier heerlijk,” zei Mourant tot Henriëtte.

„Zoo?” vroeg zij met een spottende stemmodulatie. „Ja, dat hebben meneer Jules en ik dadelijk opgemerkt. Je bent echter de eerste, die het zegt.”

Mourant had het kunnen beschouwen als een verzoek om [169]heen te gaan. In elk ander geval zou hij, beleedigd en gekrenkt, zich hebben teruggetrokken. Hij kwam zich mengen in het gesprek tusschen een heer en een dame; beiden toonden vrij onbewimpeld door hun antwoorden dat zij van den derden man niet waren gediend.

Doch hij had geen hart meer, als man. Jules, die jong was, dacht: „als ze mij zoo geantwoord had, zou ik zijn heengegaan.” De liefde van Mourant verschilde veel in jaren; zij maakte hem niet toornig of verontwaardigd bij een openlijke vernedering, maar onderworpen en laf.

In plaats van heen te gaan, trad hij ook op het balkon en ging aan den anderen kant der balustrade naast Henriëtte zitten.

„Wees maar voorzichtig,” zei ze.

„Ik zal er niet afvallen. Was je daar bang voor?”

„Neen. Verbeeld je! Maar de maan komt door, en ’t waait nogal.”

Hij zette zijn borst hoog op en zijn breede schouders uit.

„Ik kan er tegen.”

„Nu ja! Je bent dadelijk verkouden! Hebt u daar ook zooveel last van, meneer Jules?”

„’n Enkelen keer,” zei Jules.

„Dus toch wel?”

„Zooals ik zeg: ik ben ’n paar maal ’t slachtoffer geweest.”

Het trof haar, dat hij niet blufte, en ’t deed Mourant genoegen, die door de heeren van het andere balkon werd aangeroepen.

„Waarom hebt u me niet geholpen, meneer Mourant ’n beetje te plagen?” vroeg zij zacht en vroolijk. [170]

Jules trok driftig de schouders op.

„Hoe minder ik met hem in aanraking kom, hoe liever.”

„Och kom?”

„Ik vind den man in ’t geheel niet de moeite waard.”

„In welk opzicht?”

„In elk opzicht. Ik vind hem over ’t algemeen.…”

„Sst!”

Hij begon hoe langer hoe luider te spreken, zooals iemand doet, die onaangenaamheden zoekt; toen zij hem het zwijgen oplei, hield hij stil. Henriëtte ging terug naar de kamer en Jules, dien zij met haar waaier gewenkt had, volgde haar.

’t Ging Mourant door merg en been; hij moest met de anderen praten, en hoorde en zag Henriëtte en Jules het balkon verlaten, die hem heel gewoon lieten staan. ’t Maakte hem zenuwachtig en overviel hem als een voorgevoel. Toen het gesprek uit was, ging hij ook de kamer in, trachtte zich een houding te geven, zette zijn lorgnet op, en rondkijkend uit de hoogte, met kleine pasjes draaiend op zijn hielen, dreef hij naar den kant, waar Jules en Henriëtte zaten in een tête à tête.

„Foei, meneer Jules,” had ze gezegd. „Het is volstrekt niet aardig van u, ons genoegen te bederven.”

„Het spijt me, maar het is uw schuld. Ik kan nu eenmaal dien Mourant niet dulden. Ik vind hem.… ik.… Permitteer me, dat ik maar niets zeg.”

Zij zuchtte, keek naar de punten harer goudleeren schoentjes en tikte daar zacht op met haar waaier.

„Indien ik het had geweten.…” [171]

„Dan zoudt u mij niet mee hebben gevraagd! Wel, daar zoudt u gelijk aan hebben gehad.”

„Dat niet.… Ik zou het anders geregeld hebben.”

„U zoudt hem toch niet hebben uitgesloten?”

„Waarom niet?”

Verlegen draaide hij aan zijn zwart kneveltje, dat met jeugdigen overmoed twee spitse punten à crocs droeg.

Zij zag hem vlak in het gezicht, en hij vermeed dien blik; ’t was een pijnlijk moment voor hem.

„U zult me ’t genoegen wel willen doen er niet verder over te spreken.”

Soedah!” zei ze met een zucht. „Het is ook de tijd noch de plaats. ’n Andermaal.”

„Heel graag, als u wilt. Waar en wanneer?”

„Ik weet het nog niet; wij zullen zien.”

„Daar komt-ie weer aan,” bromde Jules nijdig, toen Mourant langzaam optrad. „Ik zal maar bij de anderen gaan.”

„Blijf liever. Ik heb mijn reden om meneer Mourant zoo weinig mogelijk te woord te staan.”

„Ik heb een geldiger reden: ik haat hem! ik zou,” ging Jules weer driftig voort en de Europeesche taalvormen uit het oog verliezend, „ik zou hem met pleizier ’n pak rammeling geven.”

„’n Pak rammeling?” vroeg zij lachend en Jules, die nu snapte dat hij zich Indisch versproken had, lachte mee.

Mourant kwam dichterbij. Jules keek naar hem uit de hoeken zijner oogen, nijdig, moorddadig, wat men noemt „gemeen”.

Gelukkig kwamen de anderen ook binnen. [172]

„Zullen de heeren niet ’n partijtje maken?” vroeg Henriëtte.

Ja, dat wilden de heeren. Zij wilden whisten; Mourant kon zich er niet aan onttrekken; Jules bedankte en de gastvrouw verklaarde met een vriendelijk lachje, dat ze in ’t geheel geen esprit de jeu had; het beviel Van Namen en de twee anderen uitstekend; ze kregen hun cognac met gefrappeerd apollinaris-water, net als in Indië, en het amuseerde hen kostelijk dat Mourant zoo’n geweldig koopje snapte, en dom genoeg was duidelijk te laten blijken hoe hij uit zijn humeur geraakte. De eerste vijf minuten bleven „de jongelui”, zooals Van Namen niet zonder ironie had gezegd, bij het spel staan kijken; daarna gingen ze weer een luchtje scheppen en toen begon Mourant volgens zijn partner te spelen „als een schutter.”

En hij verloor!

Lachend was bepaald dat men zou spelen tot een gewoon Indisch tarief onder whistende heeren: een kwartje het punt; maar als Mourant’s partner het van te voren had geweten,—nu, hij zou dan hebben voorgesteld tegen Hollandsch tarief te spelen!

Toen ze gedaan hadden, stond Mourant minus acht en zestig.

„Ongelukkig in het spel,” zei Van Namen, „gelukkig in de liefde.”

Mourant trok zijn beurs met een pijnlijken trek op ’t gezicht. Het was hem in den tegenwoordigen tijd werkelijk niet zoo onverschillig of hij een bankje verloor of niet; het leven kostte hem veel en zijn inkomen werd steeds [173]kleiner. Geen Indisch finantiëel bankroetje of hij pikte een vorkje mee.

„Acht en zestig kwartjes, dat is precies zeventien pop,” zei Van Namen lachend, terwijl hij de hand ophield.

Men sprak nog, na het spel, een half uurtje. Welstaanshalve ging Mourant een eindje met de heeren mee; hij sloeg een dwarsstraat in en kwam met een omweg weer bij het huis terug; hij beproefde met een sleutel de deur te openen, maar die was van binnen gegrendeld; de meid, die nog aan het wegruimen was, keek uit een venster boven de deur, en vroeg hem wat hij verlangde, er in plat Brusselsch Fransch bijvoegend, dat mevrouw reeds sliep.

Een onverstaanbaar antwoord brommende, ging hij heen; zijn gemoedsstemming was verschrikkelijk. Zij hield dus niet meer van hem; hij had uitgediend; hij kon gaan! Hij kon zoo dadelijk niet naar zijn logement terug; hij had behoefte aan beweging en terwijl de mist, die in den laten avond was komen opzetten, dikker werd en meer en meer den omtrek beperkte van het licht der straatlantaarns, was het of zijn stemming daalde. Daar zonk zijn schoone droom weg in den muisgrijzen nevel. Een mooie jonge vrouw en de twee ton van Veninga! Daar had hij zóó veel voor gestreden! ’t Was haast onmogelijk. En zijn persoonlijke ijdelheid kwam boven. Hij zou het dan toch nog eerst moeten zien! Zij was immers aan hem verbonden door dien eenen zonder vergunning gesmeden band! Zij was zijn vrouw! En bovendien: hij was de beheerder van het vermogen: executeur-testamentair, voogd.… Maar jawel! Al de ophef over die macht waren maar praatjes van onervaren roman-schrijvers, [174]speculanten op geheimpjes-theorieën. Hier was immers niets geheim! Iedereen wist het en dat maakte het als wapen krachteloos. Hij kon er niemand mee verwonden, dan zichzelven, want hij kon niemand iets nieuws vertellen, en het eenige zou zijn, dat men van hem ging zeggen: hoe gemeen!

En dan dat executeurschap, die voogdij!

Neen, dat gaf alles niets, niets, volstrekt niets.

Met geweld en dreigementen viel niets te doen; misschien met list, zachtheid en overreding. Zuchtend besloot hij zich dat te probeeren. Als die Indische lummel maar weg was!

Doch toen hij den volgenden dag, na een nacht half slapeloos en voor de rest in nare droomen doorgebracht, op weg was naar Henriëtte, tamelijk opgewekt omdat hij een goed doordacht plan had beraamd, liep de gal dadelijk bij hem over en verzwolg zijn goed humeur, toen hij Jules, den Indischen lummel, bij het omslaan van een hoek plotseling te paard voor zich uit zag rijden. Dat ging natuurlijk het huis voorbij! Mourant hield zijn schreden in, minachtend grijnslachend toen hij zag hoe Jules trachtte den Engelschen vos te laten tandakken; hij liep dicht tegen de huizen aan den kant waar Henriëtte woonde, zoodat zij hem niet kon zien aankomen. Welzeker! Voor het huis keek Jules naar boven, groette met een buiging en een sierlijken coup de chapeau, glimlachte, zijn glinsterend witte tanden toonend, en groette met de rijzweep.

Het was hem, Mourant, toch te machtig.

Hij versnelde onwillekeurig den pas; dat zou hij haar betaald zetten; zijn oogen glinsterden toornig onder de [175]gefronste wenkbrauwen en zijn eenigszins grauwe gelaatskleur werd rood. Plotseling stond hij verschrikt stil. De meid, de Brusselsche meid, die hem den vorigen avond op zoo’n eigenaardigen toon had gezegd, dat mevrouw reeds sliep, kwam met een koket, schoon mutsje en een tablier met een hartvormig verlengstuk boven den band naar buiten trippelen; hij was overtuigd, dat ze hem opmerkte, maar zij deed of ze hem niet zag en liep met een trippelpasje in de richting, die Jules uitging. Mourant volgde haar, hij wist eigenlijk zelf niet waarom. In een andere straat zag hij dat de meid stevig aanstapte, den ruiter, die stapvoets reed, opzij kwam en wenkte; hij kwam langs het trottoir en.… zij gaf hem een briefje.

Mourant dacht dat hij door den grond zonk.

Hij had wel voorondersteld dat de meid, omgekocht door „dien sinjo”, een briefje van hem in ontvangst zou nemen voor Henriëtte, en hij was het reeds met zichzelven eens over de beste manier om haar dat afhandig te maken.

Doch dàt was iets.…

Een oogenblik sprak Jules met ’t meisje, dat erg draaide, en wiegde met hoofd en heupen, en koketteerde met gemaakte rollende lachjes en grooten oogopslag; hij wendde zich zijwaarts om op het paard en kreeg, toevallig naar het scheen, Mourant in het oog.

Doch ’t was niet toevallig.

„Wil ik u wat zeggen?” had de meid gevraagd.

„Nu, lief kind, zeg eens op.”

Le vieux komt achter me aan.”

Allons donc![176]

„Op mijn woord van eer. Nu staat hij stil. Kunt u niet eens rechts op zij kijken?”

Dat deed hij, en toen hij Mourant zag, deed hij zijn best om op zijn paard een uitdagende houding aan te nemen, hetgeen Mourant, die veinsde naar het venster van een comestibles-magazijn te kijken, ontging.

„Cor-lief! Je zult wel erg nijdig op me zijn, omdat ik je zoo lang op een brief heb laten wachten. Ik beken schuld, maar als je alles weet, zal je me vergeven. Ik ben geëngageerd, weet-je? Jij bent zoo’n goeie, dikke gans! Hadt ge maar gedaan, zooals ik, dan deedt ge nu zeker ook een goed huwelijk, want je bent knap genoeg, dat is zeker. Hij is luitenant, Cor, dus word ik ook weer een officiersvrouw, weet-je, en zijn naam is Roozendoorn (Pierre Jean). Een mooie naam, ja? Erg lief: mevrouw Roozendoorn; net een naam om in een tuin te gaan zitten. Hij is heel knap en flink, en ook erg goed. Hij heeft blauwe oogen, groote, zoowat net als pa, maar die zwemmen zoo door het vele drinken. De zijne niet, die zijn heel helder. Hij heeft ook een blonden knevel en zijn neus gaat een beetje in de hoogte, een heel klein beetje maar, net als die van jou en van dat jongemensch, je-weet-wel! die altijd om ’t hoekje stond te wachten en zulke gekke dingen schreef. Pierre is een best mensch; je kunt je niet begrijpen hoe goed en knap hij is. Ik houd heel veel van hem en hij is al nummer negentig op de ranglijst van de tweede luitenants. Hij is veel knapper dan papa ooit was en hij zal het zeker ook veel verder brengen in de wereld. Ik hoorde aan boord hem wel eens [177]praten met de andere officieren over allerlei dingen, waarvan ik niets begreep en die ik zeker weet dat papa ook niet zou begrijpen. Hoe maakt hij het? Hoe gaat het met het ongelukkige drinken? Het is verschrikkelijk Cor, dat je zoo dom hebt kunnen zijn.

„Was je toch in ’s hemels naam maar met me meegegaan. Ik maak me soms zoo ongerust over je, dat ik zit te huilen. Ja, ik ken je door en door en ik weet hoe lobbesachtig en zwak je bent en hoe er maar weinig noodig is om je te verslingeren. En nu vooral Cor, wees voorzichtig, ja? Als ik nu eens mevrouw Roozendoorn ben en jij past niet goed op, dat zou dan toch erg onpleizierig voor me zijn. Aan boord, weet je, zat hij me altijd te plagen. Ze hadden er allemaal schik in. Een Duitsche dokter zei iets van liepzig nekzig, waarom ze allen erg lachten; ik zette een leuk gezicht, weet-je, maar ik begreep er niets van en ik weet het nog niet, want bij de familie, waar ik hier tijdelijk woon tot Pierre en ik getrouwd zijn, is geen enkel boek. Laat pa toch haast maken met de stukken. Pierre zal wel naar Atjeh moeten en wij zouden zoo graag trouwen vóór dien tijd. Je kunt nooit weten, nietwaar! Hij wil me dan hier laten, maar we zullen elkaar nog wel eens nader spreken. Ik ga mee, zeg! Hier is wat geld voor de kinderen; ik heb het mijne nu haast niet noodig en ik weet, dat jij het best kan gebruiken. Hoe is het er mee? Zijn het nog zulke bengels? Ga jij ’s avonds nog wel eens loopen? Gunst, Cor, wees toch voorzichtig. Ik had maar het liefst dat je naar hier kwam. Toen we te Batavia aan wal gingen, wist ik heusch niet dat Pierre verliefd op me was. In geen drie [178]weken liet hij iets van zich hooren en ik was hem heusch heelemaal, of ten minste heel erg vergeten; op een avond komt hij ineens en vraagt me te spreken en hij begint erg gauw te praten, gauw en onduidelijk. Maar ik verstond het heel goed, zie je, en ik geloof toch, dat ik toen al wat van hem hield; sedikit, ja! maar nu heel, heel veel! Die twee japonnen hoef je niet op te zenden, Cor. Houd jij die maar; als ze je te nauw zijn, leg je ze maar wat uit. Ik heb altijd op den groei gerekend; dat was maar zaak. Dat het hier warm is, weet je nog wel. Maar lekker toch! Ik had den eersten dag den beste een gevoel of ik hier nooit vandaan ben geweest. Nu, dag lieve Cor—soedah! ik huil alweer. Grappig, ja! Ik wou dat je ook hier waart. We zijn altijd zoo samen geweest van kleins af! Schrijf me gauw en wees hartelijk omhelsd door je liefh.

Nelly.

P.S. Ook Pierre laat je groeten, schoon onbekend. Betaal ook dat ringetje, je-weet-wel, bij den goudsmid.

Corrie huilde ook. Tranen als knikkers rolden langs haar dikke wangen. Het ging zoo slecht! Met de kinderen schikte het nogal,—maar papa was door den drank geheel gedemoraliseerd. Zij had hem in ’t huisgezin niet willen verlaten en spijt had ze er eigenlijk niet van, dat ze gebleven was, want het scheen haar altijd toe, dat ze er haar moeder een grooten dienst mede deed, wat haar troostte en geduldig maakte.

In het eerst had Roos hoog opgegeven van de liefde zijner dochter Corrie, die hem niet wilde verlaten; maar [179]zijn met elke maand als het ware toenemende dronkenschap wischte den indruk van het blijven der eene en het heengaan der andere spoedig uit. Tegenwoordig was hij onhandelbaar. Sedert Nelly hem niet meer onder den duim had, was hij aan het uitdeelen van klappen geraakt en de minste aanleiding kon nu voldoende zijn om hem den rotting te doen zwaaien, die dan onverbiddelijk op de dikke schouders van Corrie neerkwam. Zij was boos op hem en had een hekel aan hem gekregen. Dikwerf zei ze tot de juffrouw, die boven woonde, dat ze zou wegloopen, als ze dat niet liet om de kinderen. En de juffrouw had verontwaardigd gezegd, dat, als zij het weer hoorde, zij er eens bij zou komen.

Zij hoorde hem ’t huis binnenkomen; hij zong.

„Ik heb,” zei hij met zware tong, „iets lekkers voor je meegebracht; iets fijns. Maraskino di Zara.… paperlapa! Wat zeg je er van?”

Zij nam het zwijgend aan. ’t Kon haar niet schelen. Ze hield niet van wijn of likeur, maar ze maakte het in een mandje gevlochten fleschje open en dronk een klein glaasje om hem te voldoen.

„Het is op de gezondheid van onze Nel en haar aanstaanden man. Ja, dat is altijd ’n ferme meid geweest! Die wist van aanpakken, weet-je! Ze is nu toch maar weer het eerste getrouwd. Ja, te duivel, ’t was altijd ’n aardig kind.”

De herinnering aan Nelly deed hem aan, en dat deed hem weer meer drinken. Nu en dan stamelde hij enkele woorden en dronk dan weer een groot glas jenever en zweeg.

Zijn dochter liet hem stil zitten; de kinderen, die eerst een [180]beetje erg levendig waren geweest, had hij weggevloekt, dreigende met zijn rotting. Zij waren naar de keuken gevlucht, waar Corrie hun een boterham sneed, die ze staande opaten van de groezelige aanrechtbank, met een glas water uit het kraantje der leiding.

Stil hielp zij de kinderen daarna te bed, nog altijd denkend aan den brief van Nelly en aan Indië. Ja, het was wel waar! Zij had mee moeten gaan, maar ze kon niet; het was onmogelijk. En hoe ze zich door dit finantiëel en moreel altijd achteruitgaande huisgezin moest werken, ging haar bevatting te boven. Zij wilde niet weer gaan zitten bij haar vader en keerde terug in het kleine keukentje met de verroeste haardkachel, en het doffe vaatwerk aan den beduimelden muur; door het hooge venster zonder gordijn viel een koud stalen schemerlicht uit de grijze wolkenlucht naar binnen, de armoedige naaktheid nog troosteloozer makend door het scherp afteekenen der hardgele deurposten en schoorsteenlijsten. Zij was nu eenmaal geen knappe propere huisvrouw,—dat wist ze wel, ze kon niet poetsen en schuren en wasschen en plassen; ze haatte het en ze deed het niet; ze had het nooit gedaan en het ook niet zien doen. Hoe heerlijk had die Nelly het in Indië!

De buurjuffrouw keek eens om het hoekje van de keukendeur.

„Je moet zoo ’t hoofd niet laten hangen,” zei ze opbeurend.

Er ontspon zich een langdurig gesprek. Corrie had er zoo’n groote behoefte aan haar nood te klagen en ze kwam zoo rond voor haar eigen tekortkomingen uit, dat de buurvrouw altijd erg veel sympathie voor haar gevoelde, en dikwerf uit [181]medelijden met haar een duchtigen coup de main gaf om het verwaarloosde huishouden een beetje op streek te helpen.

„En de oude heer is zeker weer?”.… vroeg ze.

„Als hij het niet is, zal hij het gauw zijn.”

„’t Is ongelukkig.”

„Ik begrijp niet hoe het moet eindigen.”

„Neen, ik ook niet; menschen, die drinken, houden het dikwijls erg lang vol.”

Corrie schrikte er van; het was een onuitgesproken gedachte, die al dikwijls bij haar was opgekomen.

„Maar op den duur houden zij het toch niet uit. Hoe oud is hij?”

„In de vijftig? Ik weet het niet precies.”

„Het is nog jong. ’t Is jammer. Hij is nog zoo’n knap manspersoon. Had hij maar liever een vrouw genomen.”

Ze praatten door, terwijl de duisternis viel, en ze dronken samen bij het licht van ’t keukenlampje een kop thee, intusschen gezet. Al pratend vervloog de tijd en vervlogen de tallooze kopjes thee. De klok in de gang sloeg het eene uur na het andere.

„Heb je al gegeten?” vroeg de buurvrouw.

„Ja, van middag al. Hoe zoo?”

„Ik zou anders zeggen: ga met mij mee; ik heb nog wat lekkers.”

Corrie aarzelde eerst; maar jong als ze was, en veel als ze hield van „wat lekkers”, liet zij zich geen tweemaal nooden. Zij bracht den avond door bij haar buren en vergat haar vader en zijn drankflesch geheel; het was een gezellig avondje geworden bij de buren; er werd gelachen en gekheid gemaakt [182]door een paar klerken, die een visite maakten en smoorlijk werden van Corrie. ’t Was al laat toen ze naar beneden ging en met eenigen schrik dacht zij aan haar vader. Hij zat in zijn stoel en sliep; zacht naderde zij om de lamp uit te blazen, die hij had aangestoken; zij zou hem maar in dien leunstoel laten zitten; hij zat daar goed, meende zij; er was toch geen sprake van hem wakker te krijgen; al doende wierp zij een blik op hem en schrikte van zijn blauwe gelaatskleur. Een rilling overviel haar; zij liep terug naar boven:

„Juffrouw, juffrouw! Bent u nog op?”

„Ja, wat is het?”

„Zoudt u eens willen komen zien … Ik ben zoo bevreesd … Papa ziet er zoo akelig uit.”

Zelf bevend, ging de juffrouw mee, en haar man, die niet gevraagd was, volgde zonder jas en op zijn pantoffels, want hij stond op het punt naar bed te gaan.

Kapitein Roos zat nog onbeweeglijk in den leunstoel met de kin op de borst en de armen afhangend.

Zij riepen hem eerst bij den naam met eenige deferentie, omdat men meende dat hij zou wakker worden; die deferentie verminderde toen hij geen antwoord gaf, zoodat de buurman eindelijk heel familiaar vlak aan zijn oor: Roos! Roos! schreeuwde; zij schudden hem, maar ook dat hielp niet; het zware lichaam gleed stijf opzij.

Daar schrikten zij allen van, en doodsbleek gingen ze achteruit.

Dat was de dood geweest, de weerzinwekkende dood! En met den instinctmatigen eerbied, grooter voor het vergaan dan voor het worden, deinsden de levenden ontsteld af en hielden de handen terug. [183]

De buurman liep naar den dokter. Corrie, huilende, trachtte haar vader met eau-de-cologne tot zichzelven te brengen; de juffrouw wreef zijn polsen met azijn.

„Dat is die vervloekte drank,” zei ze met een blik vol haat op de flesch, het symbool van den geweldigen erfvijand haars volks.

Hun pogingen slaagden niet—dat wisten ze wel vooruit. Toen de dokter kwam en even het lichaam in den leunstoel had onderzocht, zei hij niets, keek eens rond en gaf de juffrouw een wenk; zij bracht Corrie weg.

„In zijn drinkensbakje gebleven!” luidde daarna de diagnose.

Voor Corrie was het heel gelukkig, dat, evenals bij het sterven harer moeder, andere menschen alles voor haar beredderden, want zij was tot niets in staat. Weer stond de voorkamer vol officieren in uniform en gepensionneerden in min of meer zwarte rokken. Zij moesten „iets” doen, dat waren ze met elkaar eens. Er moest gezorgd worden, en al waren hun middelen niet groot, de band, in het leger en onder officieren krachtiger dan bij de burgerij, verloochende zich ondanks de tallooze disputen onder de levenden, ook bij dit sterfgeval niet. Na de begrafenis kwam er een commissie, die bepalen zou wat er te doen viel en dat zou gedaan worden. Zij maakten het aanvankelijk Corrie niet lastig, maar een week later bezochten zij haar.

Ze waren met hun drieën, een gepensionneerd majoor en een kapitein en een luitenant met verlof.

„We komen u eens spreken, juffrouw, over uw omstandigheden, wat u ons wel niet kwalijk zult nemen.” [184]

„O neen,” zei Corrie met haar gewone openhartigheid. „Ik ben u heel dankbaar voor uw moeite en opoffering.”

„Och, laat dat! Onder kameraden!.…”

„Nu ja, majoor, dat weet ik. Intusschen zijn toch maar, naar ik hoor, de loopende huisschulden afbetaald en.…”

„En verpande sieraden gelost, zeker! En nu komen wij u eens vragen of u ook eenig plan hebt.”

„Een plan? Neen, hoe zou ik een plan hebben?”

„Zie eens, juffrouw Corrie; het komt ons beter voor dat u dit huishouden niet voortzet.”

„Mij ook. Ik zou het niet kunnen. De kinderen zijn zoo lastig en brutaal! Maar als ze het zonder mij slecht moesten hebben.….”

„Ze hebben tucht noodig, en die zullen ze in gepaste mate deelachtig worden. U kunt daaromtrent zeer gerust zijn. Zij zullen goed worden behandeld; dáárop geef ik u mijn woord van eer.”

„Gelukkig!”

„En nu wat u aangaat. U weet wel dat uw papa in den laatsten tijd de boeken bijhield van den heer Maas. Het schijnen menschen te zijn, die nogal fortuin hebben.”

„Ik weet het niet,” zei Corrie boos en met een opwelling van trotschheid, meer uit haat dan uit karakter voortkomend. „Ik weet het niet: ik bemoeide me met dat volk nooit.”

„Het is maar, dat zij het voorstel hebben gedaan u bij hen in huis te nemen!”

„Mij? U hebt er toch niet aan gedacht, hoop ik?”

„Ik wist niet, dat u zoo’n afkeer van die menschen hadt.”

„Zij zijn mijns vaders ongeluk geweest,” zei Corrie ontroerd. [185]„Bij die menschen is hij een slaaf van den drank geworden en dat hebben zij van hem gemaakt.”

Allen zwegen. Het was waar, dat wisten ze. Juist daarom was het zoo pijnlijk, wat nog volgen moest.

„Misschien weet u ook, dat uw papa bij meneer Maas een schuld had wegens geleende gelden van ’n paar duizend gulden.”

„Ik wist niet, dat het zooveel was.”

„Nu is hun voorstel, dat u daar zult komen inwonen en helpen in de besturing van het huishouden, om zoodoende die schuld een weinig in te verdienen.”

Corrie gaf zoo dadelijk geen antwoord. Zij zag erg bleek en keek droevig voor zich uit naar de figuren op ’t goedkoope, verschietende behangselpapier aan den wand. Dat was de „beer” dien hij had gemaakt voor Nelly. Nu hij dood was, zou zij bij die lui in een soort van slavernij of pandelingschap gaan om althans in persoon de rente op te brengen van dat geld. Er ging haar van alles door het hoofd. Zij dacht aan zooveel mooi opgetuigde vrouwen, die men ’s middags in de hoofdstraten kon ontmoeten; die voor veel meer waarde dan een paar duizend gulden aan het lijf hadden, en die toch zoo gemakkelijk aan geld kwamen. Maar dat kon niet, dat was onmogelijk! Zij had eigenlijk geen keus; zij moest maar doen wat anderen wilden en voor anderen. Gelaten sloeg zij haar groote donkere oogen op naar den majoor, die zenuwachtig op zijn grijze knevels beet en zich, nu hij recht besefte wat dat inhad, in stilte reeds had voorgenomen, dat het toch niet zou gebeuren.

„Als het zóó is,” zei ze zuchtend, „in Godsnaam dan, majoor; dan zal ik er maar heengaan.” [186]

„Maar indien het voor u zulk een groote opoffering is, dan zou misschien.… er wel iets op te vinden zijn,” meende de kapitein, die voor het eerst tusschenbeide kwam.

Allen zagen hem aan. Hij was een man van zes, zeven en dertig jaar, kort en breed, met een gladgeschoren gezicht en scherpe, schrandere trekken; hij had iets gedecideerds, dat vertrouwen schonk.

„Als u bedoelt dat het geld door een collecte of een inschrijving moet bijeengebracht worden, dan moet ik er voor bedanken,” zei Corrie, met een plotselinge inspiratie van offervaardigheid.

„Men zou het kunnen opnemen,” meende de luitenant.

„Ik geloof,” zei Corrie, „dat het alles ’t zelfde blijft; papa was het geld eerlijk schuldig, en als ik iets moet doen om te zorgen, dat het wordt teruggegeven, dan zal ik het wel doen,” ging ze nog steeds zeer bleek en met tranen in de oogen voort. „En daarom zal ik bij de familie Maas in betrekking gaan.”

De heeren stonden op, bogen zwijgend en drukten haar met voelbare hartelijkheid de hand. Op straat spraken ze niet, maar liepen door met krachtigen militairen pas.

Corrie was in tranen uitgebarsten, toen ze weg waren. Nu was de maat vol! Dat was nog wel het eenige, dat aan haar ongelukkig bestaan ontbrak! Gaan dienen bij zulk volk!

Des avonds bezocht de kapitein zijn ouderen vriend den majoor, die dadelijk weer over middelen begon om Corrie te helpen, zonder dat het een bedelpartij werd.

„Want daar wil ze niet aan,” zei hij.

„Dat prouveert voor haar.” [187]

„Waarachtig! Zij is een flinke meid; ik had het niet achter haar gezocht.”

„Roos was in z’n tijd ook een man van ferm karakter.”

„Dat was hij,” zei de majoor eenigszins aangedaan. „Als ik bedenk, dat hij mijn slaap is geweest hier in Holland! Het was ’n brave, beste kerel. Op de chambrée leer je mekaar ’t beste kennen.”

De kapitein, van de academie, liet dat in ’t midden.

„Intusschen,” vervolgde de majoor, „is het lastig.”

„Ja. Ik zie er geen gat in.”

„Als het een jongen was, dan ging het makkelijk.”

„Zeker, maar dat is ze nu eenmaal niet. Laat ons bij de zaak blijven. Zij is jong.”

„Precies.”

„Mooi.”

„Hm!.… Dat is te zeggen.…. Nu soit, soedah, laat ons aannemen dat ze mooi is.”

„Neen, maar ze is het, majoor.”

„Goed, goed. Ik zie nog niet, waar je heen wilt. Aangenomen dus: ze is mooi!”

„Zij heeft een goed hart, een degelijk karakter.”

„Ik twijfel er niet aan, mijn vriend,” antwoordde de majoor erg boekerig. „Ga voort asjeblieft.”

„Ze is van fatsoenlijke afkomst; de dochter van een braaf officier.”

De majoor zette groote oogen op en keek strak zijn bezoeker aan, die onder het halve licht van een door transparenten beperkte lamp, zijn sigaar kneep.

„Voor den bliksem!” viel de majoor uit. „Wat is dat? Hoor [188]ik goed? Begrijp ik je of begrijp ik je niet? Vooruit met je stukken, zeg! Vooruit er mee!”

„Een oogenblik; m’n sigaar wil niet trekken.…. Ziezoo. Ja, majoor, ik geloof dat het volkomen begrepen is.”

„Dus,” vroeg de majoor met zijn bovenlijf vooruitkomend over de tafel, zacht en weifelend, „dus zou je waarachtig van plan zijn haar te trouwen?”

„Waarom niet?”

„Waarom wèl?”

„Dat is geen antwoord, maar een weervraag.”

„Kijk eens! Het is iets anders een meisje te vinden waarop men de algemeene benaming „knap”—van uiterlijk—en goed kan toepassen, en het is iets anders haar te trouwen.”

„Ongetwijfeld!”

„Het is iets anders kasian te hebben met een arme wees en respect voor haar flinke eigenschappen, en het is iets anders haar tot vrouw te nemen.”

„Zeker, zeker, dat geef ik toe.”

„Welnu dan?”

„Het is ook daarom alleen niet: zij bevalt me; haar persoon heeft indruk op me gemaakt; ik zie in, dat ik vrij wel op haar verliefd ben.”

De majoor schudde het hoofd met gefronste wenkbrauwen en blies zulk een rookwolk onder de lampekap, dat er eerst weer licht kwam op het tafelkleed, toen de warrelende spiralen waren weggetrokken.

„Dat moet je niet doen, hoor!”

„’t Verwondert me. ’t Was meteen het middel.” [189]

„’t Doet er niet toe. ’t Is ’n ander geval. De menschen verwarren altijd. Weet je wat ik geloof?”

„Wat dan?”

Het antwoord kwam niet zoo spoedig; de majoor scheen er moeite mee te hebben.

„Ik spreek als ’n oud vriend,” zei hij gemoedelijk, „en met geen andere bedoeling, dan je bestwil.”

„Daarvan ben ik immers overtuigd. Zeg maar op; ik beloof te voren onderwerping en geheimhouding.”

„Zie je, je bent nu met verlof, en je zult ook wel eens gepierewaaid hebben hier in Holland.”

„Zelfs te Parijs en te Weenen,” antwoordde de kapitein lachend. „Ik had nog wat geld hier en dat heb ik verteerd met Wijntje en Trijntje. Heel veel pleizier gehad, betoel!”

„Zoo! Enfin; ik had het van jou niet gedacht. Maar ik begrijp het. Je hadt in Indië een huishoudster.”

„Dat spreekt.”

„En nu je hier niets nieuws meer kan vinden, wordt je verliefd op ’n nonnaatje, zoo bruin als waarschijnlijk haar grootmoeder was. Komen daarbij geen souvenirs in het spel, amice? Zoo ja, is het dan goed? Is het wenschelijk voor jezelf; is het eerlijk spel tegenover het meisje?”

Het ernstig glad gezicht van den kapitein met den sterk geprononceerden neus was zeer betrokken; met de hand in de borst van zijn jas, had hij een faux air van „Napoleon te St.-Helena.”

„Verdomme majoor,” zei hij eindelijk, „dat doet me onaangenaam aan.”

„Denk er eens over.” [190]

„Dat behoeft niet. Ik heb geen oogenblik aan zoo iets gedacht.”

„Ik weet het wel, en dat was ook niet noodig.”

„Ik ben er niets lekker over, dat u zoo iets vooronderstelt.”

„Vooronderstellen doe ik niet; ik waarschuw slechts.”

„Ja maar.….”

„En bovendien,—je weet wat we bepaalden.”

„’t Is waar. Maar ik moet u een tegenbewijs leveren; ik ga haar vragen op staanden voet.”

„Ga je gang,” zei de majoor verstoord. „En moge het je wel bekomen.”

Corrie had haar broertjes en zusjes naar bed gebracht; zij had de poging harer goede burger-buurlui om haar gezelschap te houden en op te vroolijken, in dank van de hand gewezen. Zij was vermoeid en wilde vroeg gaan slapen. Het verdriet over de vernedering, om bij die gehate menschen als ondergeschikte te moeten dienen—want daarop kwam het „in betrekking” gaan toch neer—had ze ter zijde gesteld. Zulk verdriet bleef op haar leeftijd niet lang demonstratief; zij zag er verschrikkelijk tegenop, maar nu het eenmaal besloten was, onderwierp zij zich er aan, als aan een onafwijsbaar noodlot; het Oostersch fatalisme zat haar zóóver nog in ’t bloed.

Langzaam en zacht weerklonk de schel; zij schrikte er van; wat kon dàt wezen? en zonder te weten waarom het gewone feit, dat er gebeld werd, zulk een indruk op haar maakte, bonsde haar hart, als stond er iets verschrikkelijks voor de deur.—Zij hoorde dat boven een deur werd geopend en [191]iemand van de trap kwam, om te zien wie zoo laat—’t was nog geen acht uren—nog een bezoek bracht.

„Juffrouw!” zei de buurvrouw een oogenblik later buiten de kamerdeur in de gang.

Corrie deed open.

„Wat blieft u?”

„Daar is iemand om u te spreken. Een van de heeren van hedenochtend.”

Zij draaide de petroleumlamp hoogerop en lei machinaal het tafelkleed recht.

„Wilt u meneer maar hier laten komen?” vroeg ze.

Zonder te aarzelen trad de kapitein de kamer in en groette.

„Ga zitten meneer,” zei Corrie hem een stoel wijzend. „Wat is er van uw dienst?”

Maar hij bleef staan voor den stoel.

„U zult mij, hoop ik, niet kwalijk nemen, dat ik zoo vrij ben u nog te komen bezoeken, maar het kan geen uitstel dulden.”

Verwonderd keek zij hem aan.

„Is het iets zoo dringends?”

„Ja, juffrouw.…. Wilt u mijn vrouw worden?”

Uw vrouw?” herhaalde zij en haar groote zwarte oogen gingen wijd open. „Uw vrouw? Maar meneer, fopt u mij? Dat zou u allesbehalve mooi staan.… in mijn omstandigheden.”

„Ik meen het zeer ernstig.”

„Mijn hemel, meneer.… hoe komt het u in ’t hoofd?”

„Dat weet ik niet. Ik denk dat niemand zoo iets weet. Alleen verzeker ik u op mijn woord van eer, dat het mij ernst is.” [192]

Zij keek hem eens aan. Nu, als een grappenmaker zag hij er in ’t geheel niet uit. Integendeel, zijn scherp geteekende trekken, sterker uitgedrukt dan ooit, lieten geen twijfel toe aan de oprechtheid zijner woorden.

Een oogenblik dwaalde haar blik doelloos langs de kale behangselwanden en over de half beschaduwde povere meubeltjes der kamer; intusschen stond de buurjuffrouw te luisteren aan de op een kier staande deur, stikkend haast van nieuwsgierigheid.

Corrie steunde haar hoofd, dat zij zwak voelde, met haar kleine bruine hand. Het schemerde haar voor den geest. Wat was dit nu voor een gek geval! Waarom vroeg hij haar? Uit kasian, dat sprak vanzelf. Zij gevoelde niets voor hem en was zelfs een beetje bang voor zijn streng gezicht. Hij zag er in ’t geheel niet uit als iemand, die uit vrijen ging; het was veeleer of hij in dienst was voor den troep.

„Wilt u mijn aanzoek in overweging houden?” vroeg hij.

„Neen meneer, ik dank u. Het is zeer vriendelijk van u, maar het medelijden met mijn toestand is te ver gedreven.”

„Dat is het niet,” zei hij zacht. „Ik houd heel veel van u.”

Corrie schudde glimlachend het hoofd.

„Dat kan niet!”

„Waarom niet? Ik geef toe dat mijn aanzoek onder vreemde, voor menigeen ongepaste omstandigheden plaats heeft. Laat dat zijn. Het is een buitengewoon geval. Morgen zoudt u wellicht voor goed besluiten.…”

„Ik heb al besloten. Ik dank u voor uw aanzoek, maar ik kan het niet aannemen.” [193]

„Wijs mij zóó niet af,” zei hij eenigszins bewogen. „Mijn bedoelingen waren zuiver. Verdenk die niet.”

„Dat laat ik daar. Ik denk en ik kan niet anders denken, dan dat dit een soort van menschlievende daad is, en dáárvoor bedank ik.”

„Geloof me, het is dat niet.”

„Voor mij wel en dus blijft dat hetzelfde. Eens en voor goed: ik doe het niet.”

„Dus u weigert om die reden?”

„Ja! Onvoorwaardelijk ja. Ik ben geen grootheid; geld en goed bezit ik niet; een schoonheid ben ik evenmin; ik ben in het minst geen partij. Als u mij nu vraagt, na het gesprek van hedenochtend, dan zie ik er niets in dan kasian. Ik wil niet, meneer, ik wil niet. Zóó ben ik niet!”

De gave van het woord bezat ze maar in zeer geringe mate; doch ze had zich opgewonden en zag bleek, terwijl de tranen weer opkwamen in haar nog roodgeweende oogen.

Hij zag, dat er op dit moment niets met haar was aan te vangen.

„Wind u niet op,” kalmeerde hij. „Denk over mijn voorstel na. Het is gedaan uit achting en liefde. Maar ik dring mij niet op. Ik vraag alleen een redelijken bedenktijd vóór u beslist.”

„Geloof me, het is onnoodig. Ik zou het u nooit vergeven en mijzelve ook niet. ’t Zou een ongelukkig huwelijk worden, anders niet. Ik houd nu niets van u en als ik u nam, zou ik het moeten doen om mij te bergen. Dat wil ik niet, nu niet en nimmer.”

„Ik zal thans niet verder aandringen,” zei hij; „toch hoop [194]ik, dat u denken zult over mijn woorden, die waar zijn en welgemeend.”

„Het zij hoe het wil, maar ik moet u bepaald afwijzen.”

De kapitein zei geen woord meer, boog en ging.

Corrie kreeg een moederlijke vermaning van de buurjuffrouw, die, zei ze, wel niet geluisterd had, maar toevallig gehoord wat de kapitein had gezegd en Corrie had geantwoord. Zij was in de gang geweest en de deur had opengestaan. Een mensch kan toch niet helpen, dat hij niet doof is! Maar een kapitein af te wijzen,—dat vond de buurjuffrouw, die met haar echtvriend de liefdefirma op touw had gezet toen deze nog slechts sergeant was—en in „het militaire” had hij het bij die waardigheid gelaten—toch al te kras; zij meende dat iemand in de omstandigheden van haar buurmeisje een kapitein moest aannemen, het mocht dan zijn hoe het wilde. Vooral in een tijd, dat het zoo slecht ging met alles; vooral in Indië moest alles heel slecht gaan, had haar man op zijn bureau hooren vertellen.

Nu, dat was zoo.

De berichten luidden steeds ongunstiger.


Mourant, die een hevige scène had gehad met Henriëtte, waarin hij ruzie gemaakt en gevleid, gebeden en gevloekt, gesmeekt en gedreigd had, was kortweg ’t huis uitgejaagd, met een haat en een minachting, die hem razend maakten. Hij was, niet wetende wat te doen, de straat opgeloopen, inwendig kokend van woede, en schoon uiterlijk zijn kalmte bewarend, wel tien jaren ouder in zijn gezicht. Nogeens zou hij het dien dag beproeven. Hij wilde, hij kon de werkelijkheid [195]niet als zoodanig aannemen. Het was al te dwaas! Zij was ziek; ze moesten weg; een groote reis door Italië en Griekenland of zoo! ’t Kon, ’t mocht niet zijn, dat zij en haar vermogen hem ontgingen en hij daar werd neergezet alleen, verlaten, bespot, geminacht. In een restaurant trachtte hij tot kalmte te komen door iets te eten en een glas champagne met ijs te gebruiken. Het gelukte hem, en bedaarder, schoon niet minder somber gestemd, ging hij naar zijn kamers om er de middelen te beramen, die nog denzelfden dag, zonder verwijl, toegepast moesten worden.

Er was een mail aan.

Mourant was gewoon veel brieven te ontvangen, vooral in den laatsten tijd, maar zooveel als er ditmaal op de tafel lagen, waren er anders toch nooit.

Hij las er een en werd erg bleek. Mijn God, dat moest er nog bij komen! Zijn vriend, zijn beste vriend, zijn boezemvriend, dien hij een onbeperkt vertrouwen had geschonken, bleek hem voor een goed deel van zijn vermogen te hebben bestolen en opgelicht. Bevend streek hij de handen over ’t hoofd, als vreesde hij, dat iets daarin verkeerd zou gaan zitten. Met zijn weinige grijze haren en potsierlijke verwarring, half luid sprekend met de breede gemaakte gebaren, die ten slotte natuurlijk bij hem waren geworden, liep hij heen en weer in de kamer, nu eens een enveloppe van een brief scheurend en dien, na een vluchtigen blik op den inhoud, neerwerpend bij de andere. Het was immers alles ’t zelfde! Zijn vrienden beklaagden hem allen, maar zijn geld kreeg hij niet terug. Wat te doen, wat te doen? En allen schreven hem, dat hij in ’t belang van de kansen op redding, van [196]een gedeelte althans, zoo spoedig mogelijk naar Indië moest komen. Hij wist, althans begreep, dat dit volkomen waar was, maar dan verwierp hij hier moedwillig alle kansen.

Een denkbeeld kwam bij hem op: als zij eens te bewegen was ook naar Indië te gaan!

Hij begon zich te verkleeden in een stemming, welke hem toescheen overeenkomst te moeten hebben met die van een ter dood veroordeelde. Zijn handen beefden zoo, dat hij de knoopjes van zijn overhemd niet vast kon krijgen.

De huissleutel van Henriëtte’s woning was nog in zijn bezit en hij trad binnen met zijn gewone air van heer en meester der vesting; maar de meid kwam hem dadelijk in de gang te gemoet; het was of ze op hem had gewacht.

„Ik zou u niet aanraden binnen te gaan,” zei ze snibbig en brutaal.

Hij verwaardigde haar met geen blik en had reeds den voet op de eerste trede van de trap.

„Meneer Jules is boven.

Mourant trok den voet terug en keek het meisje in haar aardig, maar onbeschaamd gezichtje. Zijn verbeelding stelde hem de kamer voor, met Henriëtte en Jules er in, zijn optreden daar en de onvermijdelijke onaangenaamheden. Hij wist dat die jonge kerel zich voor niets zou ontzien en dat hij zich blootstelde aan een bejegening, die tot alles kon leiden, van een kaakslag tot een tweegevecht. De vrees maakte zich van hem meester; hij was bang. Een held was hij met het woord en waar dat indruk teweegbracht kon hij verschrikkelijk zijn; zijn uiterlijk was groot, forsch, indrukwekkend. Maar zijn persoonlijke moed was een muisje [197]door dezen berg gebaard. Als er kans bestond op een vuistslag, een sabelhouw of een pistoolkogel, dan trok hij zich gaarne terug met al de kracht die in hem was. Een oogenblik aarzelde hij; toen stak hij duim en vinger in een vestzak en haalde langzaam een sovereign te voorschijn.

Het meisje lachte hem brutaal uit.

„Ik laat me niet omkoopen! Ik doe wat mevrouw mij heeft gelast.”

„Dus zij heeft je hier gezonden?”

„Zeker. Waarom niet?”

„En om mij te beletten.…”

„Wel neen! Wie belet u iets? Ga maar gerust binnen.”

Zij zei het spottend; ze had gezien dat hij niet durfde.

„Nu ja.”

„Neen wezenlijk meneer; geneer u niet.”

„Je moet me helpen er een eind aan te maken.”

„Dank u; ik help u niet.”

„Ik zal je er rijk voor beloonen; je moet!”

„En ik wil niet. Wat denkt u! Ik heb heel graag een fooi, maar ik mag zien, dat die met pleizier wordt gegeven. Heb ik vroeger ooit iets van u gehad?”

Thans begreep hij welk een groote fout hij had begaan door tegen de kleinigheden te zondigen; zijn zuinigheid met fooien had op gruwelijke manier de wijsheid bedrogen.

Aarzelend liep hij in de gang op en neer, den neus in den wind, de handen op den rug, inwendig dol van woede, uiterlijk vrij kalm. De bonne telde met een cynischen glimlach de knoopjes van het lijf harer japon: gaan, niet gaan! De lust om binnen te dringen was er bij Mourant; de physieke [198]moed ontbrak, en dit leidde hem tot een philosopheeren over redenen, die hem het maken eener scène—’t zij luidruchtig of in gewonen toon—onmogelijk maakten. Zoo viel het hem in dat hij geen zedelijk recht bezat; dat hem bij een gewelddadig optreden elke rechtsgrond ontbrak, omdat hij geen ander beroep had, dat uit een immoreele verhouding voortsproot. Was hij zelfs niet op wettige gronden als voogd der kinderen te wraken? In een oogenblik zette hij een pleidooi op tegen zichzelven en vóór de noodzakelijkheid onverrichterzake heen te gaan.

„Zeg aan mevrouw,” zei hij, „dat ik haar het onaangename van mijn tusschenkomst thans wensch te besparen, maar dat ik haar verzoek mij morgen vóór negen uren mede te deelen, waar en wanneer ze mij kan ontvangen.”

„Het is goed.”

Zij liet hem uit met overdreven gedienstigheid.

„Niets meer van uw orders?”

Zonder het brutaal schepsel met een blik te verwaardigen, ging Mourant, in groote deftigheid en met zenuwachtigen greep zijn demi-saison hooger op de borst trekkend, het trottoir op.

Intusschen waren Jules en Henriëtte volstrekt niet meer op hun gemak, dan de man in de gang was geweest. Jules had vast besloten voor goed Mourant af te maken; hij was jong en sterk en zijn voornemen stond vast. Maar als hij dacht aan de persoonlijkheid van den advocaat en zich voorstelde hoe deze hem met het woord dadelijk de baas zijn zou, zoodat hem om te overwinnen niets anders overbleven dan de ruwe uitingen van het vuistrecht, dan parelde het zweet hem erger [199]op het voorhoofd in dit koel klimaat, dan ooit onder het tropisch zonnetje van Indië; dan werd hij zoo zenuwachtig, dat, als zijn liefde voor Henriëtte niet zoo sterk was geweest, hij zoo spoedig mogelijk een goed heenkomen zou gezocht hebben. Thans zou hij blijven; het gold niet meer of minder dan.… zijn aanstaande vrouw.

Zij had hem alles verteld; alles.

Zij had hem bleek, zenuwachtig en met tranen in stem en oogen, haar leven geschetst gedurende de ziekte van Veninga, en haar lijden onder zijn beleedigende, ruwe bejegening; zij had hem doen gevoelen hoe zij bezweken was, niet uit liefde voor Mourant, maar door de groote behoefte aan liefde, die zij, zonder andere vrienden of familie, elken dag dieper gevoelde naarmate het humeur van Veninga haar erger griefde en verbitterde. En eindelijk had zij toegegeven, half en half met het denkbeeld: als ik dan toch elken dag word uitgescholden alsof ik het was; als ik ieder oogenblik onder de uitgedrukte verdenking moet staan het te zijn, welnu, dan zal ik het wezen.

En Jules, die in zijn wijze van denken, in zijn geheele levensrichting een niet minder groote overeenkomst toonde met Henriëtte, dan in de kleur van oogen, haar en huid, had dat dadelijk volkomen begrepen.

Maar die bekentenis had voor hem den toestand geheel veranderd.

Aanvankelijk had hij gedacht, dat deze kennismaking met het mooie jonge weeuwtje zou uitloopen op een voorbijgaande liefdesgeschiedenis, waarbij Mourant den gefopten minnaar zou vertoonen; hij had zich ’t verloop onder de bestaande [200]omstandigheden haast niet anders kunnen voorstellen. Thans was dat heel veranderd. Hij gevoelde dat hij Henriëtte zeer liefhad, en zij hem ook. Het begon er anders uit te zien. Hij moest haar òf dadelijk verlaten òf haar trouwen! Heel gauw had hij tot dat laatste besloten. Zijn oom, thans razend van woede, had Brussel verlaten, zwerende, dat als Jules het deed, hij nimmer meer in zijn woning te Batavia zou worden toegelaten. En Jules, die wel wist dat dit op den duur tegenover een planter, wien het voor den wind gaat, niet is vol te houden, liet zijn oom stilletjes vertrekken.

De slechte berichten uit Indië hadden ook Fournier bereikt.

Ondanks den practischen raad van Hortense, had hij toch niet zoo goed gezorgd voor hun eigen geld, als voor dat van Louise en van dokter Van der Linden. Dat maakte het heel moeilijk voor hem en drukte hem zwaar ter neer, terwijl hij de Jobstijdingen las, die de jongste mail aanbracht.

„Wat scheelt er aan?” vroeg zijn vrouw, toen ze zijn kantoorkamer binnenkwam om te zien of er ook brieven voor haar waren.

En toen hij zoo gauw niet antwoordde, vroeg ze ongerust:

„Is het weer mis?”

Hij knikte toestemmend en zuchtte diep. Het zat hem als een brok in de keel. Nooit was hij geldzuchtig van aard geweest, en voor hemzelven was het niet erg. Maar nu hij kinderen had, nu was de mededeeling, dat zijn halve fortuin gewoon naar de maan was, hoogst verdrietig; ’t was hem of zijn kinderen in hun toekomst werden bestolen en hij de dief was.

Hortense ging naast hem zitten, en haar gezicht tegen het [201]zijne drukkend, keek ze mee in den noodlottigen brief, dien hij voortging met lezen; toen ze die cijfers zag, begreep haar heldere geest alles; een oogenblik werd ze erg, erg bleek.

„’t Is een ruïne!” zei hij toonloos.

„Het is verschrikkelijk!”

Een paar seconden zwegen beiden.

„’t Beste is, Gérard, dat we hier den boel zoo spoedig mogelijk aan kant doen; dat je voor het lidmaatschap bedankt; dat we teruggaan naar Indië en je de praktijk weer opneemt.”

„Ja,” zei hij nogmaals uiterst ontstemd.

„’t Baat niet, Gérard, of we er lang over tobben. Een kort besluit, een goed besluit.”

„Had ik maar heelemaal gedaan, zooals je gezegd hebt!”

„Gedane zaken nemen geen keer, vent. Er moeten spijkers met koppen worden geslagen. Het is hoogst verdrietig, dat weet ik immers zoo goed als jij! Maar ’t baat niet er om te treuren.”

Fournier keek haar met verwondering aan.

Hij wist dat zij een hekel had aan Indië; dat zij er altijd ziek was; dat hun eerste kind er zoo geleden had; dat aan haar verblijf te Batavia hoogst onaangename herinneringen waren verbonden.

En hij wist hoe blij ze was om zijn verkiezing, hoe zij in haar vreugde zelfs nog weinig dagen te voren had gesmaald op Indië.

Nu was zij de eerste, die sprak van teruggaan naar Indië, niet alsof het een zaak was van de grootste opoffering, maar de meest alledaagsche ter wereld.

„Ik vrees dat het onvermijdelijk zijn zal,” zei hij. [202]

„Zeker, met wat ons overblijft kunnen wij immers niet blijven leven, zonder erg te verminderen.”

„Als we dat toch eens deden.”

Beslist schudde zij het hoofd.

„Neen, Gérard, dat mag niet; dáárvoor zijn we te jong.”

„Ik heb zulke ernstige bezwaren.”

„Zeker. Ik begrijp dat wel: je verkiezing hier; het nare werk ginds; het andere leven, eentonig en afmattend.”

„Juist, dàt ook. Maar.….”

„Kom,” zei ze, hem kussend en lachend, wel zenuwachtig maar toch met vertoon van vroolijkheid, „kom, het zal wel schikken. Wellicht is het weer in orde binnen een jaar of vijf. Dan zijn we weer hier terug, en het is maar de quaestie van eenigen verloren tijd.”

„En jij, en de kinderen?”

„Wij gaan natuurlijk mee.”

„Om er weer als vroeger doodziek te worden?”

„Wel neen; we zijn nu, Goddank, allen uitstekend gezond, en ik zie niet in, dat.…”

„En vroeger dan?”

„Dat was iets anders. Mijn hemel, je kunt toch niet zeggen dat men ergens per se ziek moet zijn, omdat men er eens ziek was?”

„Enfin, ik moet er eerst nog eens over nadenken; het is een heel besluit.”

„Gérard, het geeft niets of je al langer nadenkt; het moet gebeuren, daartegen is niets te doen. Wat schrijft Droz?”

„Kijk zelve maar,” antwoordde hij, zuchtend den brief overhandigend. [203]

Zij las hem met een gezicht vol ernst en gewicht.

„Juist wat ik dacht! ’t Kantoor gaat prachtig, te beter naarmate de tijden slechter zijn.”

„Ja, dat wist ik.”

„En hij wil graag eens naar hier. O, maar Gérard, dat treft prachtig.”

Doch Fournier werd boos.

„Het ontbreekt er nog maar aan, dat je verheugd bent,” zei hij schamper. „Je schijnt heelemaal te vergeten, dat het vandaag de ongelukkigste dag is, die we in jaren hebben doorleefd. Je weet, ik hecht niet aan het geld om ’t geld, maar ik verzeker je, dat dit me te machtig is.”

Het scheelde maar weinig of tranen van aandoening kwamen hem in de oogen. Hortense troostte en bemoedigde hem. Doch toen hij des middags in zijn kantoor was begonnen met maatregelen te nemen voor zijn vertrek, en hij voor ’t een en ander het advies zijner vrouw noodig had, vond hij haar met de kinderen op het tapijt zitten in hun kleedkamer, schreiend en snikkend.

Hij was er zeer door bewogen, en zij, schrikkend op zijn onverwacht binnentreden, droogde haastig haar tranen. Daar had je het! dacht hij. Zij had zich goed gehouden voor hem; zij had zichzelve geweld aangedaan en hem het denkbeeld, naar Indië terug te keeren, met opgewektheid aangepraat, terwijl het haarzelve doodelijk bedroefde, hoewel ze hem toch niet alleen wilde laten gaan, al waagde zij er ook haar eigen gezondheid aan en die van haar kinderen.

Bewogen keek hij haar aan, terwijl ze haar best deed om, zich bezighoudend en sprekend met de kinderen, hem niet [204]te laten zien, dat ze gehuild had, en toen hij haar stil en met dankbare genegenheid aanzag, vond hij haar mooi en lief; het was de eerste maal in zijn leven.

Stance,” zei hij: „wil je me een groot, groot genoegen doen?”

Verschrikt zag ze hem aan met wijdgeopende oogen en angsttrekken om den mond. Zij behoefde geen uitlegging; ze wist wat het was; zij had het gevoel dat ze in Indië haar dood te gemoet ging, doch dat vond ze het ergste niet; zij sloeg haar armen om zijn hals, en streed niet verder om haar droefheid te bedwingen.

„Nooit, Gérard, nooit! Ik heb je eens laten blijven en ben alleen naar hier gegaan, en je hebt me zelf verteld hoe akelig en verdrietig je dat leven was zonder familie, zonder eigen gezin.”

„Nu ja, doch wat.….”

„Gérard, spreek er niet van; ik doe het niet. Wij moeten bij elkaar blijven. Later, als we ouder zijn en het mocht dan nog noodig wezen, dan kunnen we altijd zien.”

„Dat is ook een uitvlucht!”

„Het kan me niet schelen: nu doe ik het niet.”

Hij kuste haar blonde haren; haar aanhankelijkheid deed hem goed, en zeker, het zou een heel ander leven voor hem zijn met haar en de kinderen in eigen woning, dan hier of daar te Weltevreden in een paviljoentje.

Dokter Van der Linden en de jonge familie Riquelle hadden geen last van slechte tijdingen uit Indië. Wel hoorden zij er van spreken in Den Haag en zagen zij dat de couranten wemelden van advertenties, waarin huizen en villa’s te huur en te koop [205]werden aangeboden met en zonder ameublement, maar verder trof het hen niet,—tot op een goeden middag Louise een brief ontving van haar gewezen stiefdochter, waarin die meedeelde, dat zij en Fournier door finantiëele omstandigheden genoodzaakt waren terug te keeren. Het trof haar hoogst onaangenaam; zooals haar sedert haar huwelijk met den ritmeester nog niets had getroffen, want alles ging van een leien dakje. Zij was op normalen tijd in „de” omstandigheden geraakt, en nu lag sedert maanden reeds, meer op den schoot van papa en mama Riquelle dan in zijn prachtig met kanten en strikken opgesierd wiegje, een jeugdige gravin Riquelle met den blonden krullebol, die sedert vele jaren het hoofd van dokter Van der Linden had verlaten, en met eenige sprekende bijzonderheden der Van Veltons, als had die oude Bataviasche koopman voor goed zijn tjap gedrukt op de nakomelingschap van Louise.

Zij had daar, ondanks haar scherpzinnigheid, niets van bespeurd; zij verbeeldde zich, dat ’t kleintje sprekend op haar man geleek, en daar waren beiden recht gelukkig mee. Louise had een gevoel alsof ze tot rust was gekomen; alsof zij eindelijk was beland waar zij wezen moest.

Met gemoedelijkheid en een kalm vertrouwen zag zij de toekomst tegen. Niets kon haar deren. Zij had Riquelle voor goed lief, en hij haar, dat wist ze; in de coterieën was zij opgenomen; men mocht haar gaarne en bewonderde haar gedistingeerde vormen en goeden conversatie-toon, terwijl men haar schoonheid benijdde en haar rijkdom op prijs wist te stellen. [206]

„Vindt je het niet vreemd, Edmund?”

„Ja,” zei de ritmeester zijn rossige knevels opdraaiend, „dat is het zeker. Het spijt me voor Fournier. Ik weet dat hij het niet voor zijn genoegen doet.”

„En hij is pas in de Staten-Generaal gekozen.”

„Dat komt er nog bij! Ik kan me toch niet voorstellen, dat hij voor ons geld heeft gezorgd, en niet voor het zijne.”

„Het schijnt toch wel.”

„’t Zou verschrikkelijk wezen! Zouden we niet eens naar papa gaan?”

„Mij dunkt, dat ware ’t beste; wellicht weet pa Van der Linden er meer van.”

Zij lieten den coupé inspannen. Toen Louise bij het afrijden even door het raampje keek, betrok haar gelaat en liet zij zich achterover in de kussens vallen. Midden op den weg liep langzaam een vrij fatsoenlijk gekleed burgerman, nog jong betrekkelijk, met een ronden hoed en een wandelstok in de hand. Hij keek haar brutaal in het gezicht met een ergerlijk onbeschaamde uitdrukking op zijn gelaat. Het was nu reeds de derde maal dat zij, haar huis verlatend, dien persoon ontmoette en op die wijze door hem werd gefixeerd. ’t Was onuitstaanbaar, maar er was niets aan te doen. Riquelle had het niet gezien. Als hij ook maar had kunnen vermoeden, dat die man zijn vrouwtje hinderde, hij zou hem met de rijzweep hebben afgerost. Bij het huis van haar vader dacht zij er niet meer aan. Een mooie vrouw maakt dikwijls diepen indruk; dat was ze van jongs af gewend!

„Het is een gek geval,” zei de oude heer, die wel hoe langer hoe kaler en grijzer werd, maar weinig verouderde, [207]„hij heeft inderdaad voor ons geld gezorgd en niet voor ’t hunne.”

„Maar hoe is het mogelijk?”

„Sommige menschen zijn zoo. Hij is voorzichtig voor anderen, sekuur van aanbelang; maar zijn eigen geld moest hij door anderen laten beheeren.”

„Zouden wij hen niet kunnen helpen?” vroeg Louise.

Riquelle zei niets, maar keek haar een beetje angstig aan; hij bevond zich zoo uitstekend bij de tegenwoordige ruimte van middelen! En als iemand, die weet wat ontbering van comfort is, als men dit zoo gaarne zou hebben, was hij haast gierig op het bezit.

„Wij zouden wel kunnen,” meende de dokter.

„Welnu, dan moeten we het doen.”

Maar haar vader schudde het hoofd.

„Nonsens, kind. Persoontjes als Fournier en Hortense nemen zulke hulp niet aan.”

De ritmeester haalde diep adem.

„Dat meende ik ook.”

„Wij konden het toch beproeven.”

„Goed! Ik zal het doen, kind. Het is zeer zeker, dat het niets hoegenaamd zal baten; maar als ik je er een pleizier mee doe, dan gaarne, en ik beloof je, dat ik mijn best zal doen.”

Zij vroeg naar haar zoon. Die was naar school, zei de dokter op een toon van gewicht.

„Waarom neemt u niet liever een gouverneur?”

„Gekheid! kinderen moeten met kinderen omgaan.”

„Dat vind ik ook,” zei Riquelle. [208]

„Als jullie nog een kwartier wacht is hij thuis.”

Maar daar had Louise geen tijd voor, want ze moesten nog noodzakelijk eenige visites maken, nu ze toch en route waren. Riquelle bevestigde het; hij was volstrekt niet verlangend naar den jongenheer Van Velton en de antipathie was wederkeerig.

Glimlachend schudde de dokter het hoofd, hen uitlatend op den corridor.

„U bent al tweemalen naar uw kleindochter wezen zien,” zei Louise verwijtend en terwijl ze de trap afging omkijkend naar haar vader.

„Ik ga weinig uit, maar ik kom toch gauw eens aan.”

Wat kon hem dat pasgeboren gravinnetje schelen! Had hij niet zijn eigen kleinzoon, dien fermen jongen?

Toen zij in het rijtuig stapte, zag ze wederom aan de andere zijde door het raampje het gezicht van den man, dien ze de laatste dagen telkens als ze uitging ontmoette, die haar fixeerde en volgde; zij schrikte er ditmaal van. Het trof den ritmeester ook, dat die man zoo keek en hij monsterde hem met een gezicht en een paar oogen, die den kerel dadelijk vol vrees het hoofd deden omwenden.

„Wat is dat voor een man?” vroeg hij, toen het rijtuig wegreed.

„Ik weet het niet.”

„Onbeschoft volk!”

„Wel Edmund, ik zie nu al dagen lang dien man, telkens als we uitgaan, en iederen keer kijkt hij zoo verschrikkelijk brutaal.”

Riquelle’s gezicht betrok onheilspellend. [209]

„Maar lieve Louise, waarom dat niet eer gezegd?”

„Ik durfde niet goed, ik vond het zoo gek.”

„Integendeel, het is.…”

„Ik was bang, dat je me zoudt uitlachen, of misschien in drift een ongeluk begaan.”

„O zoo! Neen, ik zal wijzer zijn. Persoonlijk zal ik aan zoo’n individu de handen niet vuil maken.”

„Het is allervervelendst!”

„Wees maar gerust,” zei hij, zijn hand op haar schoot leggend en de hare zacht drukkend met een teedere beschermende uitdrukking op zijn gezicht: „je zult er geen last meer van hebben.”

Dokter Van der Linden liet er geen gras over groeien. Nauwelijks was zijn kleinzoon van school thuis gekomen, of hij liet hem netjes kleeden en toog op weg naar de Fourniers; al wandelend praatte hij met het ventje; het was zijn grootste genoegen. Aan de overzijde van de straat, een eindje achter hen, volgde dezelfde man, van wien Louise last had. Met de handen in de zakken van zijn paletot, den wandelstok onder den arm, het hoofd vooruit en een weinig gebogen, slenterde hij langzaam voort, in gedachten verzonken, nu en dan een blik slaande op den ouden heer en het kind aan de overzijde. Zoo volgde hij hen tot voor het huis van Fournier.

„Toe Hortense,” zei de dokter, „hou jij mijn kleinen vent zoolang bezig. Ik wou Gérard eens spreken over zaken.”

„Hij is op zijn kantoor.”

„Goed kind, dan vind ik hem wel.”

„U wilt.…” [210]

„Wat?”

„U wilt ons toch geen proposities doen om hier te blijven?”

„En als dat nu eens ’t geval was?”

Hortense kreeg een kleur en haar hoofd, zich oprichtend, maakte korte, zenuwachtige bewegingen vol trots.

„Het is heel lief van u, doch het helpt niet.”

„En waarom niet, asjeblieft?” vroeg de oude heer boos en op den eenigszins ruwen toon, die hem in vroeger jaren niet vreemd was.

„Omdat wij niet mogen en niet kunnen.”

„Pfff! groote woorden, meisje! Zaken zijn zaken, dat zei je oude heer altijd en dat is waar. Asjeblieft geen sentimentaliteit.”

„Het is geen sentimentaliteit!”

„Wat is het dan? Is ons fortuin niet wezenlijk het onze en zijn wij er niet op eerlijke en fatsoenlijke manier aangekomen?”

„Och, dat is het niet, meneer Van der Linden.”

„Dat is het wel, mevrouw Fournier, want was dat anders, dan hadt je gelijk. Het is ’t eenig motief voor het afwijzen van proposities als de onze.”

„We kunnen heusch niet.”

„Nu,” vervolgde hij lachend, „wind je maar niet op. Ik zal het wel eens bepraten met je man.”

En hoe weinig hoop hij daarop had, deed hij toch zijn best; toen hij binnenkwam riep hij met bonhomie, waardoor echter een tintje ontevredenheid straalde:

„Wat ga je nu voor onbezonnen dingen doen?” [211]

Fournier stond op en ging hem met een uitgestoken hand te gemoet.

„Het moet, papa Van der Linden; het is onaangenaam, maar het kan niet anders.”

„Hoor eens, Fournier: een kort lied is gauw gezongen. Wil je me cijfers noemen?”

„Onder ons, natuurlijk!”

„Dat spreekt vanzelf.”

Zij staken de hoofden bijeen boven het zakboekje, dat Fournier op zijn schrijftafel opensloeg.

„Nu,” zei de dokter opkijkend over zijn bril. „Het is te doen!”

„Dat wil zeggen?” vroeg Fournier, die met minder scherpzinnigheid in dit geval dan Hortense, niet zoo dadelijk het fijne van de zaak begreep.

„Kijk eens hier! Wij, Louise en ik, kunnen samen zooveel dekken dat jullie niet naar Indië behoeft te gaan.”

Fournier stond driftig op met een breed gebaar van afwijzing.

„Stil!” vervolgde de dokter: „laat me uitspreken. Als je gaat met je familie, zal Stance er zeker ziek worden, want zij is nu eenmaal niet voor het klimaat vervaardigd, en je kindertjes hoogstwaarschijnlijk ook. Ik heb veel, wat het beheer van mijn vermogen aangaat, haar vader en jou te danken. Louise nog veel meer door haar zoo belangrijk aandeel in de erfenis van Van Velton. Het is dus geen geschenk, geen edelmoedigheid of zoo,—het is een uitvloeisel van knellende zedelijke verplichting en het zal mijn dochter en mij een vreugde zijn.” [212]

Een oogenblik dacht Fournier na, aarzelend.

„Laat Hortense beslissen.”

Maar de dokter werd rood van kwaadheid, sloeg met zijn vlakke hand op de schrijftafel, dat de inkt uit den koker spatte, en riep:

„Dat behoeft niet, want ze verdomt het. Ziedaar!”

Zich in stilte vermakend om den barschen uitval van den dokter, betoogde nu Fournier met grooten ernst, dat het voorstel, hoe goed gemeend en hoe treffend offervaardig, onmogelijk kon worden aangenomen.

„Men doet zoo iets,” dus eindigde hij, „als men in werkelijken nood zit en dan, zou ik zeggen, is het plicht.”

„Maar jullie zit in nood.”

„Och kom!” lachte Fournier: „dat is ook wat!”

„Waarachtig! Je begrijpt het niet, mijn waarde, maar het is zoo. Hortense houdt het niet vol in Indië en de kinderen ook niet.”

„Dat is niet gezegd; zij zijn er vroeger.…”

„Geloof je dat ik van zulke zaken meer weet dan jij?”

„Zeker. Maar u heeft thans een nevenbedoeling.”

„Goed! Als je meent dat dit overwegend is, kan ik je niet overtuigen; intusschen: ik heb je gewaarschuwd en ik zal het Stance ook doen. De gevolgen van deze dwaasheid komen voor jullie rekening.”

Half boos ging de oude heer heen, en toen hij in de kamer kwam waar zijn kleinzoon, die zich veel te groot achtte om zich met die „kleintjes” bezig te houden, een heel eigenwijs gesprek hield met Hortense—ging hij regelrecht op haar af. [213]

„Zeg Stance, als je soms lust hebt tot zelfmoord, dan is er een gemakkelijker manier voor jou en de kinderen dan naar Indië te gaan.”

Zij trok ongeloovig en minachtend de schouders op.

„Je denkt, dat het niet waar is, maar ik geef je er mijn woord op, mijn woord van eer.”

„Waarop?”

„Op de waarheid van ’t geen ik zeg. Binnen het jaar ben je dood.”

„Het is goed!”

„Wat is het? Is het goed?”

„Nu, zoo meen ik het niet. Maar als het waar was…”

Als het waar was? Het is waar.”

„Ik zeg: als het waar was, ging ik toch nog liever, dan hem alleen te laten gaan.”

„Maar mijn God, jullie bent zoo koppig als ezels. Hij behoeft immers evenmin te gaan.”

Zij knikte vastberaden met het hoofd.

„Wij moeten.”

Driftig reikte de oude heer haar de hand.

„Dan wil ik je groeten.”

Hij trok zijn kleinzoon mee, en Hortense half lachend liep hem achterna.

„Ik hoop niet, dat u boos zijt.”

„Och wat? Jullie bent een paar dwazen; een paar kinderen, die elkaar opwinden. Jullie brengt van die nonsense ideeën uit romans en tooneelstukken over in je dagelijksch leven. ’t Is een paskwil!”

En hij liep woedend weg, regelrecht naar de Riquelles. [214]

„Ik had het wel gedacht,” zei Louise zuchtend.

„’t Is jammer,” veinsde de ritmeester, „maar het doet hen toch in mijn achting rijzen.”

„Zoo,” grijnsde de dokter, hem kwaadaardig door zijn bril beglurend, en bij zichzelven dacht hij: die is goed! eerst neemt hij uit onbaatzuchtigheid Wies om haar dubbeltjes en nu een ander weigert iets daarvan te aanvaarden, doet dat hem in zijn achting rijzen. Hij zei niets, maar lachte zacht en met ergernis.

„Wil ik het nog eens beproeven?” vroeg zij aarzelend.

Dat zou wel een zeer slecht middel zijn geweest, en zij zag er gruwelijk tegen op.

„Geen moeite doen, kind! Zij willen niet en jij noch iemand ter wereld zal die stijfkoppen tot verstandige menschen bekeeren.”

„Ik kan die opvatting niet deelen,” zei de ritmeester ter verdediging der Fourniers.

„En ik zeg, dat het belachelijk komedievertoon is.”

„Ja, men kan alles zoo noemen. Op die wijze wordt elke geste een acteursdaad en elk beter gevoel theatralia.”

„Niet alles, maar heel veel. Pouah! ’t is belachelijk,” ging de dokter voort, wiens ironische geest bovenkwam. „Als ik in den schouwburg zit, zie ik bijvoorbeeld een stuk opvoeren. Twee jonge menschen zijn op elkaar verliefd; dat hebben ze natuurlijk al lang aan elkaars gezicht gezien. Het meisje is rijk, de jongeling arm. Het is voor zijn fijngevoelig hart een onoverkomelijk bezwaar. Ik woon zijn zielsstrijd bij en haar verdriet; ik hoor zijn klachten, ik zie hem lijden, en dat werkt op mijn zenuwen. Ik krijg er [215]tranen van in de oogen, en ik ga met een bewogen gemoed naar huis. Zoo’n edel karakter, hè! Maar gesteld eens, dat ik een zoon had, een knap jongmensch met een fatsoenlijke positie, maar, evenals ik dan, zonder fortuin en die zoon kwam me tegen terwijl ik nog onder den indruk van die edele onbaatzuchtigheid op de planken, naar huis wandelde; en die zoon zei: Papa, ik ben doodelijk verliefd op een meisje met een ton of vier, wat denk je dan, dat ik zou antwoorden?”

Riquelle draaide zijn knevels op en zei niets; Louise, eenigszins boos, evenmin.

„Dan zou ik zeggen,” ging de oude heer voort: „blikskater, die moet je zien te krijgen. En als hij mij dan antwoordde, dat het meisje ook heel veel van hem hield, maar dat hij haar niet wilde vragen uit een gevoel van kieschheid of onbaatzuchtigheid, omdat zij zooveel geld had en hij niet, dan geloof ik dat ik hem op straat om zijn ooren zou slaan, mij bitter beklagend dat de goede God me zoo’n domoor tot zoon had gegeven. Ik weet niet, schoonzoon,” voegde hij er bij, „hoe u daarover denkt.”

Als ze onder vier oogen waren geweest, zou Louise, die inwendig kookte van woede, haar vader de repliek niet schuldig zijn gebleven; nu vond ze ’t beter te zwijgen.

„De oude heer,” zei Riquelle later, „zal mij nooit vergeven, dat ik zijn kleinzoon concurrenten bezorg.”

In geen jaren was de dokter zoo uit zijn humeur geweest en knorrig zelfs tegen zijn afgod, den kleinzoon, die op zijn beurt zeer boos was, wilde hij in zijn coupé stappen dien hij ontboden had, terwijl hij bij zijn dochter vertoefde. [216]

Maar er werd een hand op zijn arm gelegd en hij stond stil, trachtend door zijn bril den persoon te herkennen, die hem staande hield, wat door de ingevallen duisternis niet gelukte.

„Dèg dokter,” zei een pedante Haagsche stem met een intonatie, die duidelijk vroeg: herken je me niet?

En de dokter, die de stem herkende, zei barsch:

„Wat mot-je?”

„U is wel vriendelijk! En dat onder goede bekenden.”

„Zoek je bekenden maar elders.”

„En als men nog wel aan elkaar is geparenteerd langs de teedere vrouwelijke lijn.”

„Hoor eens, geen praatjes, hè! Ik wil niets met je te maken hebben. Ik heb destijds niets als onaangenaamheden van je beleefd. Wat ik na dien van je gehoord heb.…”

„Lèster, lèster, allemaal lèster!”

„Het kan me niet schelen of het laster is, maar ik verbied je mij lastig te vallen en mij aan te spreken.”

„O gèèrne, gèèrne! ’t Is niet om lèstig te zijn, volstrekt niet. Ik wou u alleen maar aanpompen voor vijf en twintig pop.”

Het was de oude geschiedenis. Bij al zijn boosheid overviel den dokter een onweerstaanbare lachlust om den dwazen vent; maar hij hield zich goed.

„Geen cent,” zei hij barsch en wilde in zijn rijtuig gaan.

Doch de andere hield hem vast bij zijn jas.

„Kom dokter, wees niet chicaneus; tien pop, ziedaar; tien pop en een lekkere sigaar. Ik weet niet meer hoe die smaakt, parole d’honneur! en,” zei hij zachter, „ik heb honger ook.” [217]

De oude heer voelde in zijn vestzak, haalde er een gouden tientje uit en stopte het in de lange knokkelige hand.

„Merci! En nu de sigaar.”

„Loop naar den duivel.”

Dokter Van der Linden wipte in zijn coupé, waar het kind reeds in een hoekje zat gedoken, en sloeg de deur met een harden slag dicht.

Ronduit gezegd was dit een waardig einde van dien onaangenamen dag. Hij had niet kunnen weigeren op dat woord: honger, dat zoo’n naren klank had; maar het was een dwaasheid geweest. De vent zou hem wel weer weten te vinden; hij was te zeer een panier percé en te goed geslaagd met die tien gulden om het bij deze eerste poging te laten. Wat daartegen te doen? De politie? Maar och, dat was ook al zoo moeilijk. De heele oude geschiedenis, met dien Van Leeuwendaal te Batavia voorgevallen, stond hem nu weer helder voor den geest. Ze was reeds lang in ’t vergeetboek geraakt. Men sprak er niet meer van en zou er wellicht nooit meer over gesproken hebben, als dat akelig individu daar niet onverwacht en van slechter conditie dan ooit, uit de lucht kwam vallen. Een diepe zucht ontsnapte den dokter. Het was een beroerd geval. Nog denzelfden avond schreef hij aan Louise:

„Kindlief! Hedenavond ben ik aangehouden en om geld gevraagd door dien Van Leeuwendaal. Mocht hij zich ook tot u wenden, zeg hem of laat hem zeggen, dat gij hem niet te woord staat. Vroeger was hij een dwaas, nu is hij een gemeen sujet geworden, waarmede een vrouw als gij zelfs geen gesprek kunt voeren. Je Pa.” [218]

Het was volstrekt niet overdreven en dokter Van der Linden was goed ingelicht.

Toen Van Leeuwendaal terugkwam bij zijn ouders met zijn kort, maar naar zijn meening hoogst interessant avontuur in Indië, dacht hij er minder dan ooit aan iets ter hand te nemen. Hij slenterde rond, kroeg in, kroeg uit, flaneerend langs de straten, burger- en dienstmeisjes bewerkend met monocle en badientje, en eindelijk, toen zijn ouders gestorven waren en ’t beetje geld op was, toog hij naar Amerika. Hij speelde er den schuimlooper een jaar of wat lang, tot dat nergens meer goed ging, en kwam terug naar Europa. Eerst trad hij op te Londen, leefde er goed van, doch werd op een zeer onbehoorlijke manier betrokken als medeplichtige in een valsche wisselzaak. Dit bracht hem een paar jaren in de gevangenis, en dit knakte hem naar het uiterlijk zóó, dat haast niemand hem herkende en men er over verbaasd moest staan, dat zulk een hoogst ordinair uitziend individu ooit een swell was geweest. Nog teerde hij op zijn naam, die bekend was, en zijn titel; nog waren er kroeghouders, gewezen livreibedienden of kamerdienaars, die zich herinnerden hoe zij voor hem als kind en voor zijn familie, met nederige buigingen de deur hadden geopend, en die het niet over hun hart konden krijgen hem krediet te weigeren, al wisten zij ook, dat hij nimmer zou betalen.

Op een goeden dag, slenterend langs de straten, zijn eenig bedrijf, zag hij mevrouw Riquelle. Hij twijfelde; ook zij was veranderd, schoon niet zoo ongunstig; zij was dik geworden, en ze scheen nog veel dikker door haar „omstandigheden”, welke zij rustig, zonder vertoon, maar ook zonder terughoudendheid, [219]droeg; hij liep haar vooruit en toen weer terug; toevallig keek ze hem aan; nu twijfelde hij niet meer; zij was het, maar ze had hem niet herkend, en hij miste den moed haar aan te spreken. Doch hij had nagedacht en geïnformeerd, en hij had ingezien dat dit voor een chevalier d’industrie als hij, een waar buitenkansje was, een melkkoetje, dat in geen jaren zou opdrogen.

Zoo had hij eenige dagen rondgegluurd en geloerd.

En eindelijk, zijn kans schoon ziende, had hij den dokter gesnapt en met betrekkelijk goed resultaat. Hij wreef het gouden tientje tusschen zijn mageren duim en wijsvinger. ’t Was zoo’n aangenaam gevoel. In geen maanden had hij goud in zijn handen gehad!

Voor het venster van een winkel, waaruit een breede lichtbundel zich krachtig naar buiten verwijdde, veegde Van Leeuwendaal met groote zorg zijn rossigen hoed en sloeg hij de pluisjes van zijn kale jas; toen liep hij met zijn kromme, naar binnen gebogen magere beenen snel de Plaats over en trad vast besloten de restauratie van Van der Pijl binnen. Er zaten verscheiden gasten, waaronder die Van Leeuwendaal en zijn verleden op hun duimpje kenden. Het waren meer verwonderde en medelijdende blikken, die hem troffen, dan boosaardige, zelfs van den kant des ouden kellners. Hij zette zijn hoed af; in die weinige jaren had hij zijn ganschen haartooi verloren; zijn schedel glom als een spiegel.

Toen hij op zijn ouden toon een matig dinertje bestelde, liet hij gemakshalve den bediende ’t goudstuk zien; toen werd hij in dit établissement, waar hij ook meer schuld had dan krediet, bediend. Hij at geweldig, en de oude knecht, die [220]toekeek, had zulk een medelijden, dat hij desnoods voor hem zou betaald hebben. Van Leeuwendaal keek daar niet naar,—wie bekommerde zich om knechts! Hij riep, toen hij voldaan was, om een havana, stak die aan, slurpte een likeurtje en stak zijn beenen voor zooveel mogelijk rechtuit onder de tafel.

En al „savoureerend”, zooals hijzelf zou gezegd hebben, van het een in het ander, met een lichten nevel om zijn geest en een sterke neiging tot slaperigheid, trachtte hij er over na te denken, welke middelen hem ten dienste stonden om de Van der Lindens verder te exploiteeren.

Hij zou haar bang maken, en dan zou zij wel moeten afschuiven; niet dat hij het doen zou op brutalen, dreigenden toon,—volstrekt niet. Daartoe was hij te veel gentleman; men moest nooit onbeschoft zijn tegen de dames. Hij zou zeer nederig verzoeken op zijn manier, en dan zou zij toch wel gevoelen en begrijpen, dat een fatsoenlijke dame zich geen man tot vijand maakt, die, toen ze nog jong meisje was, ’s nachts, terwijl ze sliep, bij haar in de kamer is geweest. Er was wel niets gebeurd, maar toch: iedereen kon het zijne er van denken, en de graaf Riquelle, officier der cavalerie, zou zeker niet gesticht zijn als hij er van hoorde; Van Leeuwendaal gevoelde zich niet op zijn gemak toen hij dacht aan dien ritmeester, die hem zoo nijdig had aangekeken, en die volkomen in staat was hem een geweldig pak slaag toe te dienen. Doch zij kon wel zwijgen en opdokken; hij had haar in zijn macht; ’t was maar te doen om een handig gebruik te maken van wat hij wist.

Langzaam en met tegenzin stond hij op en betaalde. Er werd in het fatsoenlijk établissement zelfs geen poging gedaan [221]om hem ’t geld op afrekening zijner oude schulden in te houden; wat er na de vertering over was, kreeg hij terug; recht liep hij naar de overzijde een stil koffiehuis binnen, waar hij plaats nam achter het groene gordijn, dat hen, die voor het venster zaten, in de duisternis hield en dus onttrok aan de blikken der voorbijgangers; hij dronk er eenige glazen bier en een paar grogjes, en ging toen eenigszins zwaaibeenend naar wat hij zijn huis moest noemen; een armzalig zolderkamertje in een hoog, vervallen huis door tal van gezinnen bewoond, dat in de oude stad stond en bekend was in de wandeling als de „Arke Noachs”.

Baron Van Leeuwendaal liet zich maar half ontkleed in het bed vallen, kroop tusschen het vuile beddegoed en sliep, dank zij den sterken drank, weldra vast genoeg om geen last te hebben van talrijke gasten, die gymnastiek maakten tegen de bedgordijnen.

En toen hij reeds sliep, droomend van een lui en lekker leven, zat Louise nog op, ongerust en zenuwachtig over dat briefje van haar vader.

Maar zij was het daarmee niet eens.

Een passieve houding strookte, als er iets bijzonders te doen was, in ’t geheel niet met haar aard. Zij had allerlei plannen bedacht om handelend op te treden en weer verworpen.

Toen ze haar man van een vergadering hoorde thuiskomen, waarin militaire zaken werden besproken, bergde zij ’t briefje weg en veranderde de uitdrukking van haar gezicht.

„Het heeft lang geduurd,” zei ze.

„Ja, maar ’t was zeer interessant; een lezing over de ontwikkeling van het paard.” [222]

„Nu, dat zal jij wel mooi hebben gevonden.”

„Natuurlijk.”

„En wat vertelden ze?”

Het interesseerde haar niets, maar zij kende zijn liefhebberij voor paarden, en ze wist hoe graag hij er over sprak, als hij meende haar niet te zullen vervelen. Zoo verviel hij nu ook in een uitweiding over tal van bijzonderheden uit het leven van veulens, waarbij zij aandachtig luisterde, met moeite den drang tot geeuwen bedwingend.

A propos, ik heb dien kerel gerecommandeerd,” zei hij, toen zijn mededeelingen gedaan waren.

„Wien?” vroeg zij verschrikt.

„Wel, dien ploert, die ons altijd zoo brutaal fixeert en soms hier om het huis draait.”

„Je hebt toch geen aangifte.….”

„Bij de politie? Neen, merci, mijn beste! met de politie,” zoo vervolgde hij op den toon der diepste verachting, die een hooggeboren Hagenaar voor de politie koestert, „wil ik nimmer iets te maken hebben.”

„Dat is goed!”

„Ik heb veel eenvoudiger expediënten voor zulk volk.”

„Wat dan, Edmund?”

„Ik heb twee van mijn mannetjes gezegd nu en dan een oog in het zeil te houden.”

„En als ze dien man zien?”

„Dan zoekt een hunner ruzie met hem en ranselt hem af, terwijl de ander op den uitkijk blijft staan; dat doen wij altijd met zulk volk.”

„Het is zeker heel gemakkelijk, maar is het niet gevaarlijk?” [223]

„Bah, men laat de cavalerie met rust.”

De recommandatie trof al zeer spoedig doel.

Het gaf geen aanleiding tot tusschenkomst der politie; al wist Van Leeuwendaal uit welken hoek de wind woei, toch vond hij het niet raadzaam een aanklacht in te dienen, welke bij zijn antecedenten zeer zeker tot geen voldoening zou geleid hebben. Met een doek om zijn oog en een kreupel been, ging hij dokter Van der Linden opzoeken, die, toen hij van den bediende hoorde hoe het individu was toegetakeld, zijn pleizier en zijn nieuwsgierigheid beide niet kon bedwingen.

„Zóó,” zei hij norsch, „wat is het nu weer?”

„Ik kom uw geneeskundige hulp inroepen.”

„Dank je. Ik gun jongere collega’s graag patiënten.”

„Het is anders niets meer dan billijk,” vervolgde Van Leeuwendaal op klagenden toon, „dat de vader repareert, wat de dochter beschadigt.”

„Ik verzoek je mijn dochter buiten spel te laten; zij heeft met vechtpartijen en dronkenmansgelagen niets te maken.”

„Och wèt? Vechtpartijen en dronkenmènsgelagen! Ik wou wèrèchtig, dat ik dronken was geweest en gevochten had. Ik ben aangerand en mishandeld, door gemeene soldaten, die u of uw schoonzoon op me hebt afgezonden.”

„Zoo?” zei de dokter lachend. „Nu, ik deed het niet, maar als mijn schoonzoon dat mocht gedaan hebben, geef ik hem groot gelijk. Lieden als jij verdienen niet beter. Doe dien band eens van je oog.… hm! ze hebben je aardig te pakken gehad.…. De kerel, die je dien opstopper gaf, had iets in zijn mouwen.… Ik zal je een smeersel voorschrijven en [224]droppels tegen de ontsteking.…. Doe nu maar weer dicht, en laat me het been zien.”

Van Leeuwendaal deed het alles in stilte, blij dat het zoo gelukt was, zich op die wijze weer in te dringen.

„Ze hebben je zeker een trap gegeven tegen het scheenbeen, hè?” vroeg dokter Van der Linden en meteen kneep hij in het been, dat Van Leeuwendaal het uitschreeuwde.

„Net ooievaarspooten,” mompelde de dokter met belangstellende verbazing.

Maar intusschen schreef hij wat voor en blies in zijn beurs.

„En hoe weet jij nu,” vroeg hij ten slotte, „of die kerels iets met den ritmeester Riquelle te maken hadden?”

„Het was in den omtrek van zijn huis.….”

„Dus je liep te spionneeren!”

„Volstrekt niet, dokter! Ik dacht er zelfs niet aan. Ik deed mijn avondwandeling voor de digestie, en dan kom ik altijd langs het huis; ik pèsseer.…”

„Maak het maar kort.”

„Plotseling komt mij een eindje verder, juist voor een klein stil zijstraatje, een soldaat op zij, grijpt mij bij den arm en rukt mij ’t straatje in; een ander soldaat scheen daarvoor de wacht te houden. Ik geef den vent parole d’honneur een what you call voor zijn kop, maar hij was de sterkste. Enfin, hij zei: smeerlap, nu voortaan uit de buurt van mijn ritmeester blijven! Is dit niet een afdoend bewijs?”

De dokter haalde lachend de schouders op.

„Ik zou het aannemen, als ik in jou plaats was, voor een goeden raad, mij er naar gedragen, en God danken dat ik er nog zoo goed was afgekomen.” [225]

Tudieu! God danken voor een pak slaag,—die is wel aardig! Ik weet nog niet precies of ik het doen zal.”

Van Leeuwendaal grijnsde zoo leelijk, dat de dokter hem sterk verdacht van wraakzuchtige plannen.

„Als je nu heel fatsoenlijk bent,” zei hij, „dan zal ik je nu en dan iets geven voor je onderhoud. Maar maak het mij noch iemand lastig, dat zeg ik je, want dan is het uit en voor goed ook, hoor! Ga nu maar gauw!”

„Dank u, dokter, mèèk u verder niet ingerust over mijn précieuze gezondheid.”

Buiten frommelde hij ’t papiertje ineen en wierp het weg. Dat oog en dat been zouden ook wel beteren zonder zalf of droppels. Een glas grog meer, men sliep lekker, slaap genas en dat was minder kostbaar, doch veel lekkerder. „Een trouvaille,” mompelde hij hoofdschuddend voortstrompelend, „een ware trouvaille die familie. De oude heer zal me in mijn ziekte nog vet mesten en als ik beter ben, wacht maar, dan zullen we die lieve familie wel straffen. Die dragondergrap zal haar duur te staan komen.”

Terwijl hij voortliep, tornde hij om een hoek bijna tegen een heer op, die, met zijn wandelstok zwaaiend, luid in zijn eentje sprak.

„Pèrdon!” zei Van Leeuwendaal pijnlijk.

„Het is niets; hebt gij u niet bezeerd?” vroeg de andere, den doek ziende en het kreupel loopen.….

„U is wel vriendelijk! Dat is niet iedereen.”

„Zijt ge zoo weinig niet gewoon?”

„Om u de wèèrheid te zeggen, in den laatsten tijd niet erg. Als men geen geld heeft, pèrbleu!.…” [226]

„Ge schijnt toch een goede opvoeding te hebben genoten.”

Magnifique!” zei Van Leeuwendaal met een geheimen spot, die den ander ontging. „De fijne puntjes ontbraken, dat is het eenige wat er aan mankeert.”

„En geen werk?”

„Wat blief? Geen werk, vraagt u?”

„Ja, ik vraag of gij geen werk, geen betrekking kunt vinden in deze door en door verrotte maatschappij.”

„Ah!.… u bent een sociaal-democraat?”

„Ja.”

„Dat zou men u niet aanzeggen.”

„Ik ben het niet uit armoede, maar uit overtuiging. Sedert ik weet hoe onze samenleving het recht met de voeten treedt en hem, die er voor strijdt, verguist en beleedigt, heb ik nagedacht en ben tot een bepaalde overtuiging gekomen.”

Hij had eenige schreden met den kreupelen, doodarmen baron opgeloopen, en was nu stil blijven staan onder het licht van een lantaarn.

„Mijn denkbeelden hebben zich verruimd; van het enge van een bepaalden werkkring, zijn zij gekomen tot een begrip, dat het geheel onzer maatschappelijke samenleving ook in zijn onderlinge verhoudingen begrijpt. Ik weet thans welke ellende wordt schuil gehouden onder het dunne vernislaagje onzer beschaving.”

„Eééh!” riep Van Leeuwendaal buitengewoon verrast.

Hij rekte zijn mageren hals uit en draaide met zijn hoofd heen en weer, om met het beschikbare ééne oog het gezicht van den vreemdeling beter te kunnen zien; deze, die van de zonderlinge inspectie niets begreep, richtte zijn [227]kloek gebouwde gestalte meer op, benieuwd te weten, wat deze proletariër bedoelde.

„Eééh!” herhaalde Van Leeuwendaal op fijnen, gerekten toon. „Maar u bent, wacht eens.… Wat drommel, het is haast onmogelijk, dat ik me vergis.… Laat eens kijken: de luitenant Van.… de luitenant Van.… Tiens, tiens! ik kan op den naam niet komen.”

„Ik heet Van Schermbeek.”

„Precies! Eureka! Het is Van Schermbeek!”

„Maar wie is u?”

„Van Schermbeek! In Indië geweest.… artillerie.… gewoond bij moeder Sleeks.… met Fournier en van.… van.… Die duivelsche namen!”

„Van Brakel,” klonk het, maar niet meer opgewekt of oratorisch; veeleer pijnlijk.

A la bonne heure! Van Brakel! Ja, dat was een andere tijd; een rare boel voor mij, maar toch nog zoo kwaad niet bij later vergeleken. Enfin! Het is wonderlijk, dat u mij niet herkent. Iedereen herkent mij bij het eerste woord. Ik ben Leeuwendaal, baron Van Leeuwendaal.”

De gewezen luitenant Van Schermbeek ging een schrede terug; hoezeer hij in den laatsten tijd nogal in aanraking kwam met menschen van minder allooi, was hem dit specimen toch te machtig. In een oogenblik herinnerde hij zich weer de geheele geschiedenis te Batavia voorgevallen en ook de veel erger ongunstige mededeelingen nu en dan gedurende zijn verblijf in Holland vernomen. Hij was door opvoeding, verleden en karakter een veel te fatsoenlijk man om zich met gemeen volk gemakkelijk te encanailleeren. [228]

„O zoo!” zei hij langzaam en tamelijk ontnuchterd. „Is u die persoon?”

„Hm! Dezelfde.”

Van Schermbeek zon gaarne gezegd hebben, dat hij dan het genoegen had hem te groeten, maar zijn nieuwe denkbeelden omtrent de maatschappij enzoovoort waren daarmee in lijnrechten strijd.

„En hebt u geen middel van bestaan?”

„Direct niet. Ik leef zoo’n beetje van den eenen dag in den anderen.”

„Zoudt gij geregelden arbeid verlangen?”

„Werk! Ik weet eigenlijk niet goed wat dat is. Ik heb nooit gewerkt.”

„Dan is het meer dan tijd, om, als het kan, een fatsoenlijk, werkzaam leven aan te vangen.”

„Daar zit juist de knoop: het kan niet.”

„Waarom niet?”

„Het is geheel in strijd met mijn aard en gewoonten; ik zou kunnen voorgaan, toespreken.…”

„Aan voorgangers en redenaars van uw slag is geen behoefte,” zei Van Schermbeek, kalm en ernstig: „wij hebben dus verder niets te bespreken. Goeden avond!”

A propos, werp het idee niet weg. Ik zou.…”

„Goeden avond!” herhaalde de ander op een toon, die voor Van Leeuwendaal geen verdere discussie toeliet. En Van Schermbeek ging op zijn schreden terug.


Corrie Roos had haar intrek genomen bij den slijter om, zoo dacht zij, de schuld haars vaders in te verdienen. De [229]behandeling viel haar mee; de menschen waren zoo kwaad niet. Doch langzamerhand en zonder dat zij het eigenlijk bespeurde, verviel zij metterdaad in het dagelijksch leven tot weinig meer dan een gewone dienstbode.

Alleen als er „partijen” waren of de burgerluitjes uitgingen was zij zoo iets als een dame, want dan werd met haar geparadeerd als met de kapiteinsdochter, die tot levend en welgedaan bewijs moest strekken van de menschlievendheid der familie, welke haar om niet in huis had genomen en verzorgde. Zij kwam in gezelschappen, die ze niet kende; waar het er netjes en goed gemeubeld uitzag; waar het aan dranken en lekkernijen niet haperde; waar de dochters en vriendinnen goed gekleed waren; waar het vroolijk toeging,—maar waar toch stukjes werden uitgehaald en uitlatingen werden gebezigd, die ze wel kende van de school en van de straat, maar die ze noch in haar kinderjaren in Indië, noch thuis van haar vader en moeder ooit had bijgewoond of gehoord.

Corrie dacht nog wel eens aan den afgewezen kapitein en aan haar nu getrouwde zuster, maar toch zonder spijt. Voor den man gevoelde zij niets en Nelly benijdde ze niet. Zij kon zich in de nieuwe levensomstandigheden vrij goed schikken, even goed als destijds haar vader dat had kunnen doen, wiens aard ze in menig opzicht had. En zij en de dochter des huizes hadden elk in stilte een galant; ze verzonnen samen zooveel mogelijk boodschapjes tusschen licht en donker, net als ze vroeger deed met haar zuster, en dan maakte ze lange wandelingen met die jongelui, klerken bij een van de ministeries. [230]

Zoo leidde zij onbezorgd en tamelijk onverschillig een leven, dat, vergeleken bij haar jongste verleden, inderdaad zoo slecht nog niet scheen.

Haar zuster schreef zij niet meer.

Op den brief, waarin zij had herhaald dat zij het aanzoek van den kapitein had afgewezen, was een epistel gevolgd, dat allesbehalve malsch mocht heeten en waarin zij werd uitgemaakt voor al wat dom was. Haar te vergeven, dat zij een kapitein had afgewezen, terwijl Nelly zelfs een tweeden luitenant in liefde had aangenomen, was onmogelijk. Zoo was de briefwisseling tusschen de zusters op onaangename wijze gestaakt.

Maar er kwam een oogenblik dat Corrie in doodelijke ongerustheid, haast soms niet wist wat ze deed en onder tranen bij zichzelve Nelly groot gelijk gaf; gelijk in alles!

Het was dan gebeurd, zooals haar zuster had voorspeld; ’t was op een avond,—natuurlijk; zoo iets gebeurt altijd ’s avonds; zij waren alleen, zij en Etienne; ook precies als altijd bij gelegenheden, dat een derde persoon een onmogelijkheid is; zij zaten samen in een buitentuin, in het donker, in een priëeltje,—soedah, het was de old, old story! Maar Etienne—Steef noemden „ze” hem thuis—was in zijn soort geen slecht jongmensch en, wat in dit geval meer zei: hij was dol van Corrie. Een erge kwast was hij, volgens het algemeen gevoelen van zijn collega’s en superieuren; hij droeg manchetten tot op zijn nagels, zat keurig netjes in de kleeren, en sprak bijna zoo schaapachtig Haagsch als Van Leeuwendaal, zoodat zij, die hem niet kenden, hem in de wandeling voor een heel heer hielden, ofschoon hij ’t grootste [231]deel van elke maand zonder fondsen was, en dan vaak een sleutel droeg op de plaats, waar men een horloge had mogen veronderstellen. Hij woonde in bij zijn vader, een eerzaam mandenmaker, die op een plank in het voorhuis zittend, met stalen vlijt rietjes en teentjes tot manden en mandjes vlocht. ’s Morgens als Etienne naar zijn kantoor ging, wipte hij vlug het kleine huisje uit, waarover hij zich schaamde, en ’s middags sloop hij er in, of, als er toevallig een dame aankwam, liep hij er voorbij om naderhand langs een omweg terug te keeren.

Doch ondanks al die kleine ijdelheden en gebreken, was Etienne Van Haafte bij weinig kennis en een middelmatig verstandje, geen jonkman met bepaald slechte eigenschappen, en toen Corrie hem huilend vertelde, hoe het met haar geschapen stond, schrikte hij wel hevig, maar zwoer dadelijk dure eeden, dat hij haar trouwen zou.

De verdere ontdekking gaf aanleiding tot hevige tooneelen bij de familie Maas, te meer toen bleek, dat ook de jongejuffrouw Maas in omstreeks geheel overeenkomstige omstandigheden verkeerde. Ook de oudelui Van Haafte waren woedend; niettemin duurde al die boosheid met de geweldige uitbarstingen en het gehuil, dat die vergezelden, niet heel lang. Corrie was er geheel suf van en betreurde bitter, dat zij bij de préliminairen geen weerstandsvermogen genoeg aan den dag had gelegd; dan was er niets gebeurd. Doch, als altijd, kwam het berouw te laat; zij zou trouwen, dat was de slotsom, en daar Etienne schoon slechts klerk toch ambtenaar was, zou ze „mevrouw” worden, dàt was ten minste een troost! [232]

Toen men eenmaal zóóver was, ging alles vrij gemakkelijk. Op een goeden ochtend kleedde zij zich en.… ’s avonds reed zij als mevrouw Van Haafte naar een kleine woning op het dorpje Rijswijk, waar ze zouden wonen voor de goedkoopte, want le mari had slechts zooveel jaarlijksch inkomen, als in den tijd van zijn actieven dienst in Indië, wijlen papa Roos per maand had genoten.

Het ging Corrie slecht af, huis te houden met zoo weinig en Etienne zat halve nachten copiëerwerk te doen, dat hij had machtig weten te worden tegen zóóveel centen per bladzijde van zóóveel regels met zóóveel letters op elken regel.

Toen het eerste product de bloemkool had verlaten, en Corrie lichamelijk nog nauwelijks hersteld en finantiëel zieker dan ooit was, kwam haar man opgewonden en druk te huis.

Hij kuste haar en het kind.

„Lieve,” zei hij, „we moeten eens ernstig spreken.”

„Wat is het?”

„Er worden ambtenaren gevraagd om naar Indië te gaan.”

Zij streek haar hand langs het voorhoofd en zuchtte. Naar Indië! Hoe kwam hij daaraan? Hoe kwam hij aan dat stille droombeeld, dat ze altijd zoo zorgvuldig had teruggedrongen, als het bij haar opkwam?

„Naar Indië!” herhaalde ze.

„Er worden er zes gevraagd, maar er zijn wel zestig sollicitanten. Verbeeld je, het geeft driehonderd en vijftig gulden in de maand, vrijen overtocht en een voorschot voor uitrusting!” [233]

„Maar als er zooveel sollicitanten zijn.…”

„Dan heb ik weinig kans, dat is waar; doch je hebt me zoo dikwijls verteld, dat er zooveel hoofdofficieren hier zijn en andere gepensionneerde hoofdambtenaren, die je nog kent uit den tijd van je papa.”

„Ja, dat is zoo.”

„Als ik eens naar hen toeging? Want je begrijpt, het is alles een quaestie van protectie.”

„Ze kennen je niet.”

Hij liep onrustig op en neer. Het denkbeeld uit zijn Haagsche misère te komen, lachte hem zoo toe! Maar hij was heel jaloersch, en de vraag, die hem thans op de lippen lag, kostte hem heel veel strijd.

Toen hij haar toch doen zou, kreeg hij er een kleur van, hij wist zelf niet hoe ’t kwam.

„Als jij eens ging?”

Het viel den jongen ambtenaar erg mee. Corrie toonde geen de minste verwondering of ergernis. Met haar van nature practischen Indischen aard, had zij dadelijk ingezien dat dit om te slagen verreweg de beste oplossing was. Van kindsbeen af had ze te veel menschen gezien om bepaald verlegen te zijn, al zag ze er tegen op.

„Ik zal het doen, Etienne, maar indien het mocht gelukken, moet je me één ding vast beloven.”

„En dat is?”

„Zonder dan elke maand een kleinigheid af van je traktement, en laat dat hier ontvangen door Maas, tot de schuld, die pa aan hem had, is betaald.”

Hij had er weinig lust in, want hij meende dat dit de [234]plicht van Nelly, zijn onbekende schoonzuster, was; hij beloofde het echter.

Maar zijn belofte was op dat oogenblik welgemeend. Zij had meer kunnen vragen, als zij gewild had, want Etienne was overgelukkig door het welslagen zijner poging om Corrie te spannen voor de lading protectie, die den kruiwagen vullen moest, welke hem naar de betrekking in Indië zou rijden. Hij was zoo lief, zoo vriendelijk en zoo zorgzaam voor haar als in de beste dagen hunner eerste intieme verhouding. Corrie sloeg er geen acht op; zij was vol van het denkbeeld der démarches, die zij doen moest, en zij had geen veelzijdig verstand genoeg om, als haar één gedachte vasthield, op andere bijzonderheden te letten.

„Ik geloof,” was het eerste, dat zij den volgenden ochtend zei, „dat ik het beste doe met de Van Stralens te beginnen.”

„De kolonel Van Stralen,” zei Etienne om iets te zeggen, en met een eerbiedigen klemtoon op den hoofdofficiers-rang.

„Het is te hopen, dat ik hem thuis tref. Ik zal daarom wat vroeger gaan, dan mama er destijds heenging, want die kwam altijd eerst, als de oude heer naar de sociëteit was.”

Etienne had een idee; of het uit zijn eigen slimheid voortkwam, dan wel een puntje jaloezie hem stak, had hijzelf niet kunnen uitmaken, maar hij zei met een erg leep gezicht: „Misschien kon het geen kwaad als je eens eerst met haar sprak.”

Zij gaf het hem toe; dat was wellicht nog het verstandigste en op denzelfden tijd van den dag, dat haar moeder zoo dikwerf vol hoop op de fortuin van het spel de schel had [235]doen weerklinken in de marmeren gang der Van Stralens, drukte Corrie op den koperen knop.

Een klein beetje in verwarring trad mevrouw Van Stralen, die juist in de bekende kamer haar dames-partners bijeen had om het gewone spelletje aan te vangen, de benedenzijkamer binnen, niet wetend welke vreemde bezoekster haar overviel op dit ongewone uur, want schoon Corrie haar bij het huwelijk de gebruikelijke kennisgeving had gezonden, was de naam van Van Haafte haar volkomen ontgaan en het zien van Corrie maakte haar niet wijzer.

„Met wie heb ik het genoegen te spreken?” vroeg ze koel.

„Kent u me niet meer?” vroeg Corrie, teleurgesteld: „mijn papa was de kapitein Roos.”

„Och wat! ben jij een van de meisjes Roos.…? Ja, nu herinner ik mij; je bent eenigen tijd geleden getrouwd, en hoe gaat het je?”

„Wat zal ik u zeggen, mevrouw?” antwoordde Corrie glimlachend: „mijn man is een jong ambtenaar en de traktementen hier in Holland.…”

Mevrouw Van Stralen begon te lachen. „Ja kind, dat begrijp ik; dat is misère ouverte.”

Zij voorzag een aanval op haar beurs en hoe onaangenaam dat ook is in gewone omstandigheden, schrikte het haar thans niet af; zij had nog genoeg sympathie voor haar gestorven vriendin om iets voor de dochter over te hebben.

Toen Corrie haar echter verteld had waarom het te doen was, kwam zij geheel in haar humeur; zij vond het heel verstandig van het jonge vrouwtje, dat zij niet had geaarzeld [236]de hulp in te roepen van goede, oude relaties, en het getuigde naar hare meening gunstig voor het karakter van den jongen man, dat hij het er op durfde wagen de groote wijde wereld in het Oosten in te gaan, in plaats van als een huismusch te willen leven en sterven onder den rook der schoorsteentjes van zijn geboorteplaats.

Het maakte haar zoo warm, dat zij in een opwelling van haar goed hart zich de zaak geheel aantrok; verklaarde, dat Corrie geen moeite meer hoegenaamd behoefde te doen, want dat zij, mevrouw Van Stralen, alles in ’t werk zou stellen om Van Haafte het baantje te bezorgen.

„Maar, zie je kind, de kolonel heeft zijn eigenaardigheden; hij zou voor iemand door het vuur gaan, maar hij wil altijd graag zelf gekend wezen. Kom daarom nu morgenochtend, om een uur of tien, nog eens terug en vraag het hemzelf ook.”

Met die blijde boodschap reed de jonge vrouw met de paardentram naar haar dorpje, en den volgenden morgen zat zij precies op tijd tegenover den kolonel, die met zijn vrouw in de huishoudkamer het ontbijt gebruikte. Zij moest haar hoed en haar mantel af doen en mee aanzitten; de dochter van een oud krijgskameraad mocht, zei de kolonel, geen vreemde in zijn huis zijn. Hij behandelde haar met die eigenaardige, hoffelijke vriendelijkheid, waarover zijn vrouw altijd in stilte lachte en die, zoo zei ze, tot de streken behoorde, welke hij niet verloor, al raakte hij zijn haren kwijt.

Toen zij had verteld, wat de kolonel trouwens reeds achter de gordijnen hoogst uitvoerig van zijn vrouw had vernomen, [237]trok hij voor een oogenblik het passend bedenkelijk gezicht, dat elke gedachte aan luchthartigheid moest uitsluiten.

„Er zal een zware wijs opgaan, mevrouwtje; ik heb er al van gehoord. Slechts enkele plaatsen en, zooals het gaat, veel liefhebbers!”

„Ja, kolonel, dat is zoo,” gaf Corrie toe met haar gemoedelijkst lachje, „maar toch als u, met uw vele relaties en hooggeplaatste vrienden en kennissen, uw best voor ons zoudt willen doen, hadden wij zeker een mooie kans.”

De kolonel was opgestaan. Hij klopte haar vaderlijk met de hand op den gevulden schouder. Het was nu eenmaal zijn oude zwak: als hij een jonge, knappe vrouw zag, kon hij moeilijk zijn handen heelemaal thuishouden. En hij lachte haar allervriendelijkst toe met scherpe mondtrekking onder zijn grijze knevels en erg geteekende ganzenpootjes naast zijn oogen.

„Wel,” zei hij, „we zullen ons best doen, dat spreekt vanzelf, en je moet maar nu en dan hier bij mevrouw komen informeeren, wat je man te doen staat. Zijn request heeft hij natuurlijk al verzonden?”

Corrie wist dat eigenlijk zelf niet, maar zei gemoedelijk: ja, en zij ging heen tot aan de deur begeleid door den gevoeligen ouden heer, wiens welwillende hand en vinger zij nog voelde, toen zij reeds op het trottoir was. Het beviel Etienne maar half. Aan den eenen kant was hij blij, dat het geloop van zijn vrouw bij al die oud-gasten, over het algemeen voor niet heel onschuldig gehouden, zoo spoedig ten einde was; maar overigens vreesde hij, dat, door alles aan die familie Van Stralen over te laten, het doel niet zou bereikt worden. [238]Corrie bestreed zijn tegenwerpingen. Zij stelde een onbeperkt vertrouwen in de slimheid en den invloed van mevrouw „de kolonelsche” en daar Etienne inderdaad zijn verzoekschrift reeds aan den minister had verzonden, was zij na tweemaal vier en twintig uren weer bij haar beschermster, om te vernemen, of haar man ook „stappen” moest doen.


De geheele kleine kring der familie Maas en der Van Haaftes was in rep en roer. Het was een feit en het stond in alle couranten: Etienne was benoemd als ambtenaar in Indischen dienst. Driehonderd en vijftig gulden in één enkele maand! Vier duizend en tweehonderd gulden in één jaar! Als de eerzame mandenmaker zich deze som voorstelde in den vorm van gevlochten mandjes en korfjes, dan duizelde hij er van. Al die kleine burgerlieden, die in hun kring van zulke inkomsten voor jonge mannen nooit hoorden, keken Etienne, die zelf half gek was van vreugde en zenuwachtige opgewondenheid, aan, alsof hij een wonderdier was, waaraan noodwendig iets bijzonders moest te zien zijn, dat zij te voren nooit bij hem hadden opgemerkt.

Maar voor elkaar wilden zij dat niet weten en zelfs zij, die Etienne voor nooit iets anders hadden gehouden dan een „kwast”, waarin niets dan dwaasheid stak, verklaarden nu het luidst, dat altijd wel gedacht hadden, dat er „iets” in hem zat en hij het ver in de wereld zou brengen. In de eenvoudige woning op het dorpje Rijswijk heerschte een gestadige drukte, die Corrie, toch zelf reeds opgewonden door het vooruitzicht haar vaderland weer te zien, somtijds het hoofd geheel deed verliezen. Den ganschen dag snorden de [239]naaimachines, brachten winkelknechts stukken goed van allerlei soort en werd tot in het oneindige gedisputeerd over de „uitrusting” en wat daarvoor noodig was. Etienne moest zich bij elk bezoek van familieleden, kennissen en confraters van zijn departement in een andere kamer gaan verkleeden en kwam dan terug in zijn onmogelijk wijden kabajo en dito slaapbroek, tot groote hilariteit van allen en in de eerste plaats van hemzelf, doch met uitzondering van Corrie, die zoo trouw mogelijk de modellen had gevolgd van wijlen haar vader, den ouderwetschen, groot- en zwaargebouwden kapitein Roos. Hoe die roezige tijd vóór het vertrek naar Indië verliep, wist ze zelve niet; maar zeker is het, dat ze op den bepaalden ochtend met man en kind en een groote hoeveelheid bagage, in een waggon zat van een trein, die het station van den Hollandschen spoorweg zou verlaten; dat er velen op het perron stonden, afscheid nemend met vertoon van aandoenlijkheid, waarbij kwam een groote mate van eerbied voor de jonge vrouw, toen de deftige kolonel Van Stralen en zijn echtgenoote ook even verschenen om den vertrekkenden vaarwel te zeggen.

Te Nieuwediep lag het groote stoomschip, waarmee ze de reis zouden maken. Al de herinneringen uit haar kinderjaren waren bij Corrie levendig geworden. Zij vond het niets vreemd aan boord en installeerde zich met haar kleine in de voor hen bestemde hut, zonder iets te vragen of ergens aanmerking op te maken, zich schikkend in bekende omstandigheden. Maar voor den Hèègschen jongen bureau-ambtenaar, die nog nooit een voet had gezet op een mailboot, was het zoo overstelpend vreemd, dat hij nauwelijks goed wist, wat hij zei en [240]deed, en in zijn verwardheid een van verlof terugkeerenden luitenant-kwartiermeester aansprak voor den administrateur. En toen het oogenblik kwam, dat de trossen werden losgeworpen, het schip met zachte schommeling van den oever deinde, den afstand van het land met elke seconde vergrootend; toen van het wachtschip het volkslied in schetterende tonen weerklonk en de Jantjes in het want een luid hoezee! aanhieven, toen werd Etienne, leunend over de reeling, bleek als een doek; een gevoel van angstige beklemdheid maakte zich van hem meester en, hij wist zelf niet hoe ’t kwam, maar de tranen schoten hem in de oogen en zijn sigaar ontsnapte zijn bevenden vingers. Doch Corrie was niet aan dek; zij was bezig met haar kind en met haar goed beneden in de hut; zij hoorde wel aan het geluid daarbuiten, dat men de reis aanvaardde, doch wat daarachter bleef was niets voor haar, en de oogenblikken van geluk en genot, dáár genoten en gesmaakt, wogen te weinig op tegen de zorgen en het verdriet, dan dat zij iets er voor zou hebben gevoeld bij haar terugkeer naar het groene land der zon, waar zij haar vroolijke, onbezorgde eerste jeugd in het toen zoo gelukkig ouderhuis had doorgebracht.


Verwezen tuurde Nelly op het bericht onder het mail-nieuws in de courant, die haar man met een collega samen las. Op het eerste lijstje der benoeming van het, zooals men het in Indië noemde, „nieuwe factuurtje geïmporteerde ambtenaren,” had zij niet zoozeer gelet. Maar nu zij in de passagierslijst van den naar Indië vertrokken stoomer las: „E. Van Haafte, echtg. en één kind”, kwam het denkbeeld bij haar op, dat die „echtgenoote” niemand anders wezen kon dan haar zuster. [241]Zij informeerde te Batavia waar zij maar eenigszins kon, doch niemand maakte haar wijzer, tot een brief van Corrie zelf, kort en inderhaast geschreven, haar zekerheid gaf.

Toen moest ze er toch om lachen.

„Zoo’n nest,” zei ze tot haar man; „ik had nooit gedacht, dat er nog iets van zou terechtkomen.”

En hij met een cynischen glimlach:

„In Indië komt alles terecht!”


Het was dien dag, wat men noemt, allergemeenst weer. Het anders zoo vroolijke en vriendelijke Brussel met zijn kleurrijke en opgesmukte winkelgevels en zijn levendige drukte in de hoofdstraten, zag er naargeestig en grauw uit. De regen viel kletterend neer op het plaveisel der trottoirs en rommelde op de regenschermen der voetgangers, die zich zoo snel zij konden door de straten spoedden. Onder de reusachtige marquise van het station du Nord, die nog voor een deel het dofgrauwe daglicht onderschepte, was het kwartduister, en overal droegen reizigers en bedienden de natte sporen door de lokalen over het perron en in de drukkende en benauwde atmosfeer verspreidde zich de duffe, onaangename geur, die dampte uit het natte hout der waggons van aangekomen treinen, uit de druipende dekkleeden en uit de vochtige lading der open véhikels.

Met den kraag van zijn demi-saison hoog opgeslagen, de dampende sigaar voortdurend in den mond en de handen diep in de zijzakken verborgen, stapte Mourant ongeduldig het perron op en neer, het oogenblik wachtend dat de trein naar Holland zou vertrekken.

Hij zag er bleek en vervallen uit en al hield hij uit jarenlange [242]gewoonte iets aangeleerd deftigs in zijn houding, toch kon men het hem aanzien, dat hij in den laatsten tijd onevenredig verouderd was.

Alles tusschen hem en Henriëtte was uit, voor goed uit.

Toen hij de laatste maal een poging had aangewend om haar te spreken te krijgen, was hem dat alleen gelukt op een soort van deurwaardersbriefje, waarin hij haar in bijna officiëele termen als het ware sommeerde, hem in zijn hoedanigheid van voogd over haar minderjarige kinderen, te woord te staan.

Zij ontving hem alleen en ofschoon hij dadelijk aan haar gezicht had gezien, dat er hoegenaamd geen hoop bestond op herstel hunner vroegere verhouding, had hij toch na eerst gesproken te hebben, zoo kalm en bedaard dat mogelijk was over de belangen der kinderen, een laatste poging tot toenadering gedaan. Dat het een kapitale dwaasheid was, gevoelde hij toen en betreurde hij nu, maar het was hem onmogelijk geweest anders te handelen. Terwijl hij daar tegenover haar zat overstelpte hem de gedachte, dat al zijn droombeelden voor de naaste toekomst, ook zijn finantiëele, zoo plotseling en geheel onverwacht waren vernietigd, en toen hij gereed was met zijn mededeelingen en haar de stukken overhandigde, die betrekking hadden op zijn voogdij en het beheer van haar vermogen, waarom hij met bevende hand weer het bruin elastiek sloeg, dat ze bijeenhield, loosde hij een diepen zucht en zag haar smeekend aan.

Het baatte niet; het kon niet baten.

Ware zij een man geweest, een vroegere vriend, dan had er sprake kunnen zijn van medelijden; thans trof hem slechts [243]uit twee groote koude zwarte oogen een blik vol haat en minachting. „Henriëtte,” zei hij, „is ’t mogelijk, dat alles zóó moet eindigen?”

Zij trok even ongeduldig de schouders op.

„Heb je,” vervolgde hij, toen er geen antwoord kwam, „alles goed overdacht?”

„Er valt niets te overdenken,” zei ze snibbig.

„Meen je dat inderdaad? Geloof je werkelijk met dien jongen man gelukkig te kunnen zijn?”

Zij had hem half den rug toegekeerd en staarde, spelend met een der cordelières van de staatsiegordijnen, uit het venster.

„Wij zijn geëngageerd en als de stukken in orde zijn, trouwen we.”

„Dat weet ik, dat heb je me doen weten. Maar het is geen antwoord op mijn vraag.”

„Mij dunkt van ja. Wat zoudt u nog verder dienen te weten?”

„Ik vroeg, of je kunt veronderstellen, een gelukkig leven te zullen leiden met dat jonge mensch, die alles weet.”

„Hij is een fatsoenlijk man,” zei ze met emphase, „een man van eer! Bovendien: wat gaat het u aan, als ik u tòch niet hebben wil?”

„Het gaat mij aan, Henriëtte, omdat ik u liefheb, omdat wij elkaar hebben liefgehad en omdat ik beloofd heb een vader te willen zijn voor uw kinderen.”

„Dáár zou ik me op beroepen,” zei ze schamper lachend en hem haar gelaat toekeerend, waaruit woede en haat spraken.

„Of hij fatsoenlijk is en een man van eer, laat ik in ’t midden. Het kan zijn dat hij thans de beste bedoelingen heeft; doch wat zal later het geval zijn, als het eerste vuur gedoofd [244]is; als er kleine verschillen ontstaan en de herinnering, die hem nooit geheel verlaten kan, opkomt aan de verhouding tusschen u en mij!”

Mourant had haar ongetwijfeld getroffen in een zwakke zij, doch hij was te veel advocaat geweest in zijn betoogtrant en had er geen rekening mee gehouden dat hij voor een zaak stond, die met geen logische redeneering te winnen was. Het was als olie in het vuur.

„Jij,” stoof ze op, „jij rekent alle menschen naar jezelve. Hij is geen gemeene kerel! Hij is iemand met een goed hart, in wiens schaduw je niet staan kunt met al je mooie praatjes. Hij zal me niet ongelukkig maken, zooals jij het je goeie arme vrouw hebt gedaan.”

Tranen van woede waren haar in de oogen gesprongen en terwijl Mourant, door den hevigen uitval een oogenblik van zijn stuk gebracht, niet wist wat te antwoorden, nu deze bom was gesprongen in zoo geheel verkeerde richting, ging een zijdeur open en trad Jules driftig en bleek de kamer binnen en op Mourant toe.

„Hebt u hier,” vroeg hij op hoogen toon, „uw zaken als voogd van de kinderen afgedaan?”

Mourant had zijn tegenwoordigheid van geest herkregen. Zij stonden dicht voor elkaar, man tegen man, en zagen, als leeuwen gereed toe te springen, elkaar in de oogen.

„Ik weet niet,” zei Mourant, „dat ik u daarover eenige opheldering zou schuldig zijn.”

„Het raakt me niet, wat u weet. Ik heb u alleen te zeggen dat mevrouw Veninga mijn aanstaande is.”

„Dàt raakt mij niet.” [245]

„En ik zeg u er bij, dat ik niet verkies, haar door u lastig te zien vallen.”

„Wat u verkiest,” zei Mourant, thans op zijn beurt erg uit de hoogte, „doet hier niet ter zake. Dit is het huis van mevrouw en zoo ik hier kom, om zaken met haar te bespreken, zou het gepast zijn als vreemden zich daarbuiten hielden.”

De jonge man, die zich meer en meer opwond en begreep, althans gevoelde, dat hij tegenover Mourant met praten het veeleer zou afleggen, dan verder komen, greep onverhoeds een glas water, dat er als het ware voor klaar stond op een guéridon, en wierp het Mourant met volle kracht in het gezicht.

Het was een armzalige figuur, die de man van eenigszins gevorderden leeftijd daar maakte. Zijn met zooveel zorg opgekamde bakkebaarden hingen hem als een paar natte haarkrullen aan ’t gezicht en groote waterdroppels liepen snel van de punt van zijn spitsen neus. Hij rukte een foulard uit zijn borstzak, wreef snel zijn oogen uit en droogde zijn gezicht. Toen hij weer zien kon, was het eerste, wat zijn blik trof, het opgewonden gelaat en de gloeiende oogen van den minnaar zijner vroegere minnares, die hem toesnauwde:

„Je kunt nu verder van me krijgen wat je hebben wilt; mijn adres is bekend; maak nu, dat je weg komt en zet hier geen voet meer in huis of, zoo waar als God leeft, ik trap je de deur uit.”

Zonder een woord te spreken ging Mourant heen. Met die scène was alles uitgeweest; voor goed uit.

Terwijl de trein voortvloog tusschen de onafzienbare rijen, tot dwergen getopte, pereboompjes, die de bermen van [246]den weg begroeiden, was het weer helder geworden, en vroolijk speelde het zonlicht op de natte blaren van het geboomte; maar in de donkere stemming, waarin Mourant verkeerde, was geen verandering teweeggebracht. Hoe meer hij nadacht, leunend tegen de harde kussens van den weinig comfortabelen Belgischen spoorwegwaggon, des te bitterder werden zijn conclusiën. Dat Henriëtte zich tegenover hem had schuldig gemaakt aan de zwartste ondankbaarheid, was voor zijn zelfgenoegzamen aard een onbetwistbaar feit. Maar er was meer. Langzamerhand begon hij tot de overtuiging te komen, dat het toch eigenlijk van hem had afgehangen aan alles een anderen loop te geven. Hij begreep nu, rustig en stil neerzittend in den coupé, volstrekt niet hoe het mogelijk was, dat hij zich door het brutaal optreden van dien jongen „sinjo” zoo uit het veld had laten slaan. Thans buiten de omgeving, waarin hij zich den laatsten tijd bevonden had, thans alleen, had hij grooten moed en hij dacht er zelfs een oogenblik aan op een der tusschenstations uit te stappen en naar de hoofdstad terug te keeren. Doch hij deed het niet. Ondanks zijn groote ingenomenheid met zichzelven begreep hij wel, dat hij een al te dwaas figuur had gemaakt; onherstelbaar dwaas!

En wat nu? Toen hij zoover was met zijn gedachtenloop, ontsnapte hem een luide zucht, die door het rammelend spoorweggedruisch heen, het oor scheen te bereiken van den in een Belgischen spoorwegwaggon onvermijdelijken geestelijke, die stil en zonder op te zien zijn getijden las, maar nu eensklaps gestoord scheen en een oogenblik den deftigen heer in het hoekje aankeek. Mourant wierp hem een grimmigen [247]blik toe; hij had zoo’n hekel aan die heeren, al hadden zij hem nooit iets in den weg gelegd!

Het was reeds laat in den namiddag, toen hij in Den Haag aankwam; toch stond hij op het punt in een vigilante te stappen, zonder een bepaald plan, zonder dat hij de vraag: waarheen? voor zichzelven had beslist. Hij noemde den koetsier den naam van een hotel, omdat hij den man, die met een gezicht als een vraagteeken van den bok naar beneden keek, niet op een adres kon laten wachten.

Maar hij deed het machinaal en zonder overtuiging, en met loomen tred volgde hij in het logement den kellner, die hem, met drie treden te gelijk, voorsprong naar zijn kamer op de bel étage. Den ganschen avond liep hij het voor een hotel fraaie, doch als in een hotel ongezellige vertrek op en neer, sigaren rookend en champagne drinkend, om zijn leed te verzetten en het gevoel van diepe onbehaaglijkheid te verdrijven, dat hem nooit zoo had beheerscht, als dien ganschen langen dag en dat hem den volgenden ochtend, na een nacht vol looden slaap, bij het eerste ontwaken dadelijk weer overviel. Reeds vroeg ontbeet hij in de eetzaal, geheel tegen de gewoonten der soort van gasten, die hier hun intrek namen. Hij was blij, toen hij op straat was en de koele wind der zeestreken hem verfrischte. Mourant wandelde in de richting van zijn oude huis; het huis, waarin zijn nu verlaten vrouw woonde; maar nog voor hij er aankwam, zag hij met verbazing, dat er een huurbordje uitstak. Toen verwonderde hij zich over zijn verwondering. Het was immers de natuurlijkste zaak der wereld, dat zij alleen niet was blijven wonen in zulk een betrekkelijk ruim [248]huis; hij had dat als ’t ware op de vingers kunnen narekenen, doch hij rekende zoo weinig met wat zijn vrouw betrof, dat de gedachte geen oogenblik bij hem was opgekomen. Nu liep hij er voorbij en keek nieuwsgierig door de spiegelruiten naar binnen in de holle, leege benedenkamers. Waar zou zij gebleven zijn? Het scheen voor ’t oogenblik moeilijk dit te weten te komen, hoe uiterst gemakkelijk dat metterdaad was.

Zij had een advocaat, wiens naam en adres hem bekend waren, en naar diens kantoor wandelde hij heen.

Een uur later stond hij voor een nette eenvoudige woning aan den Bezuidenhoutschen weg en schelde aan.

Het dienstmeisje, dat hem open deed en hij te voren nooit gezien had, scheen van hem te schrikken.

„Is mevrouw thuis?” vroeg hij op den afgemeten toon, dien hij altijd aannam tegen minderen.

Doch hij wachtte het antwoord niet af. Door een open deur aan het einde van de gang, zag hij een vrouwengestalte in den tuin met den rug naar hem toegekeerd, gebogen over een bloemperk, en zonder iets te vragen of te zeggen, schreed hij voort over den looper en trad met een zekerheid, als ware hij volkomen op de hoogte der lokaliteit, de kamer binnen, die op den tuin uitzag. Een poedel—zijn hond!—sprong van een canapé met kort gebrom, maar zijn baas herkennend, kwispelstaartte hij en lekte hem de hand. Mourant ging zitten en streelde het dier den kop; hij keek de kamer rond en vond haar erg gezellig en met goeden smaak gemeubeld. Doch hij had niet lang tijd aan die bijzonderheden te denken; hij onderging haast tegen zijn [249]wil een hem sedert lang vreemde sensatie: een gevoel van rust en behaaglijkheid, dat hem vreemd geworden was; dat iets moest hebben van den indruk, dien een zwerver ondervindt bij zijn terugkeer.

Zijn vrouw was binnengekomen en recht naar haar plaats gegaan aan de tafel, waarop naast het theeservies een mandje borduurwerk stond. Zij zag bleek, maar scheen in ’t minst niet ontsteld en zij keek hem ook aan met een gezicht, dat duidelijk vroeg wat hij eigenlijk verlangde.

En de zwijgende vraag bracht hem in verlegenheid. Hij had haar nooit ontzien; hij had altijd tegenover haar de grootst mogelijke vrijheid betoond in zijn spreken en doen; meer, veel meer, dan hem ooit toekwam. Thans wist hij niet, wat te zeggen en keek met saamgeknepen lippen aandachtig naar den hoed, dien hij in de hand hield, als ware ’t een kunstwerk.

Zoo zaten zij eenige oogenblikken zwijgend tegenover elkaar: zij in stillen triumf, in het algemeen zoo volkomen begrijpend, wat er gebeurd was, als had ze het bijgewoond; hij niet wetend, hoe aan te vangen en in pijnlijke onzekerheid, of, indien hij iets zei, zijn woorden goed zouden opgenomen worden.

„Ik heb je erg gegriefd.”

Bij zichzelve moest ze lachen om het onhandig begin; hij was en bleef toch altijd dezelfde: een groot en ijdel menschenkind, vol aanstellerij en met een minimum wezenlijk gevoel. Nooit was hij zoozeer naar het uiterlijk in harmonie geweest met haar schatting van zijn innerlijk wezen. [250]

„Waartoe kan het dienen dáárover te komen spreken?” vroeg zij.

„Omdat het mij berouwt.”

„Een berouw, dat te laat komt, als altijd.”

„Waarom te laat? Er is immers in den zin der wet.…”

Zij viel hem toornig in de rede.

„De zin der wet doet hier niets ter zake.”

Maar hij gevoelde zich à cheval op dien „zin”.

„Toch wel. Er zijn in zoover immers nog slechts voorbereidende stappen gedaan, waarop met een enkel woord is terug te komen.”

„Ik spreek daar niet van en ik wensch daar niet van te hooren. Een scheiding is, wat het is, met of zonder de wet; formaliteiten tel ik niet. Waarom ben je hier gekomen?”

„Ik kwam.… ik kwam een verzoening voorstellen.”

„Wat is er gebeurd met de weduwe van Veninga?”

„Zij is.… te Brussel.”

„Dat is mijn bedoeling niet.”

Hij trok met een zeker air de schouders op.

„Wat kan ik er meer van zeggen! Zij is te Brussel en zij en ik zijn voor eeuwig gebrouilleerd.”

„Gebrouilleerd,” zei ze niet zonder spot, „ja, dat begrijp ik.”

„Welnu, laat het dan daarbij blijven.”

Maar zijn vrouw bleef onverbiddelijk. Na haar laatste bezoek aan Henriëtte, had zij de waarschijnlijkheid van terugkeer van dezen quasi berouwhebbenden zondaar voor oogen gehad en zij was vastbesloten, hem niet te sparen, maar, indien zij vergeven wilde, een geheel andere houding [251]tegenover hem aan te nemen, dan de vroegere vol meegaandheid.

„Waarom,” vroeg mevrouw Mourant, zich oprichtend, „heeft de weduwe Veninga u weggezonden?”

Mourant kreeg een kleur als bloed. Hij had een verhaal verzonnen, dat hij, als ’t noodig mocht zijn, wilde opdisschen en waarin hij, zoo al geen schoone, dan toch een eenigszins waardige rol vervulde. Dat „weggezonden” was hem een klap in ’t gezicht en op geraakten toon antwoordde hij blufferig:

„Er is geen sprake van.”

„Het is onnoodig er doekjes om te winden. Je zegt dat je een verzoening verlangt?”

„Dat herhaal ik.”

„Ik kan het alleen gelooven, indien je oprecht bent en niet huichelt of liegt. Ze heeft je dus weggezonden?”

Het klamme zweet parelde hem op het voorhoofd.

Zoo iets had hij allerminst verwacht, en vruchteloos trachtend zich in deze pijnlijke omstandigheid een houding te geven, zag hij haar aan met iets van vrees op zijn gezicht.

„Ik wil,” ging zij voort, toen hij niet dadelijk antwoordde, „de volle waarheid weten. Zooals je hoort, weet ik er reeds een deel van. Doch dit zeg ik u: indien ik niet alles van u verneem, wat aanleiding gaf tot uw komst hier in mijn huis, dan ben ik voor niets te spreken; dan wil ik van geen verzoening weten; dan gaat de scheiding onverbiddelijk door.”

Er viel niets tegen te doen, dat zag hij duidelijk in.

C’était à prendre ou à laisser. Een oogenblik streed hij een zwaren strijd tegen zijn groote ijdelheid, die hier den [252]genadeslag scheen te moeten krijgen, en zij met haar effen rustig gelaat en kalmen helderen blik las in zijn geest zooals zij het altijd gedaan had: gelijk in een open boek.

Eindelijk ving hij hortend en stootend aan met het verhaal van zijn jammerlijk wedervaren, doch al doende kwam hij meer op streek en van een opsomming van feiten, werd het allengs meer een klacht dan een zelfverdediging.

Zoo zwaar het hem gevallen was in den aanvang, zoo luchtte het ten slotte zijn gemoed en hij verdiepte zich, al pratend, in kleinigheden, die hij had mogen verzwijgen, maar die het hem nu een droevige wellust werd in bittere woorden weer te geven.

Geen enkele maal viel zijn vrouw hem in de rede. Zwijgend hoorde zij hem aan, langer dan een kwartier, en toen hij gloeiend van opgewondenheid met tranen van woede in de oogen en trillingen van wraakzucht in de stem, alles en alles had verhaald, toen wist ze, dat hij de geheele waarheid had gesproken.

„Het moest zoo gaan,” zei ze eenvoudig, nadat hij had uitgepraat; „het kon niet anders.”

En toen hij haar vragend aankeek:

„Ik heb haar bezocht te Vlietwijk; zonder dat ik haar iets vroeg, zei ze mij toen reeds, dat ze van je ontslagen wenschte te zijn.”

Mourant boog onder den slag het hoofd. Dat het waar was, wat ze zei, betwijfelde hij nu niet meer. Wat waren toch de vrouwen!

Er werden niet veel woorden meer tusschen hen gewisseld. [253]Mevrouw Mourant gaf de verbaasde dienstbode last een kamer voor „mijnheer” in orde te maken. Hij keerde terug naar ’t hotel om zijn rekening te betalen en zijn bagage te halen en nog denzelfden avond installeerde hij zich in het huis zijner vrouw met een onverklaarbaar gevoel van groote vreugde, dat al de soesa van den laatsten tijd, die zijn zenuwgestel geweldig had aangegrepen, voorbij was. Voor geen schatten der wereld had hij die laatste weken nog eens willen doormaken.

„Ziezoo,” zei Jules, na den smadelijken aftocht van zijn tegenstander, met erg manhafte schreden op en neer stappend: „ziezoo; nu geloof ik niet, dat dit heerschap het u nog lastig zal maken.”

De waarheid was, dat, toen Mourant zwijgend heenging, hem een pak van het hart viel. Hij was, van nature, schoon sterk en kloek gebouwd, zoo’n voorvechter niet; het zou zeer de vraag zijn geweest of hij, had Mourant zich flink en onverschrokken vertoond, een schitterend figuur zou gemaakt hebben. Nu hij hem zoo gemakkelijk van de baan had geslagen, klom zijn moed tot groote hoogte.

„Ik ben er zóó verschrikt van!” zei Henriëtte, inderdaad nog bevend van het hoofd tot de voeten.

Jules drukte haar aan ’t hart en gaf haar een zoen.

„Het is de moeite niet waard, lieve. Het moest gebeuren. Had ik mijn zin gehad, dan zou ik, dat weet je, er al veel eer een eind aan hebben gemaakt.”

„Zou hij het er bij laten?”

„Of hij wat?” vroeg Jules, een weinig ontsteld.

„Of hij je niet zou uitdagen?” [254]

„Dat denk ik niet; maar als hij het deed.…”

„O, neen, ik zou het niet gedoogen. Je leven is mij veel te dierbaar, om het op die wijze in gevaar te zien.”

„Mijn leven,” herhaalde hij verwonderd en gedwongen lachend, „maar beste Jet, haal je nu geen dwaasheden in het hoofd. Hij zal wel zoo verstandig zijn, niets van zich te laten hooren.”

Doch de jonge vrouw was maar half gerustgesteld. Zij bezat niet de scherpzinnigheid en de menschenkennis van een mevrouw Mourant en zij behield nog altijd een zeker denkbeeld, dat heel conventioneel achter uiterlijk vertoon innerlijke waarde onderstelde.

Telkens kwam zij ongerust terug op de mogelijkheid, voor haar een waarschijnlijkheid, dat Mourant de ondergane beleediging zou willen wreken.

„Beloof me,” drong ze aan, toen Jules haar verliet, „beloof me stellig, dat je een duel zult weigeren.”

„Dat zou ik onmogelijk kunnen.”

„Lieve Jules,” ging ze opgewonden voort, „ik wil het niet hebben.”

En toen hij zag, dat zij zich weer meer opwond en de tranen haar in de mooie oogen stonden, deed hij opnieuw zijn best haar gerust te stellen, ofschoon het ook, door al haar praten, bij hemzelven hoe langer hoe meer begon vast te staan, dat een cartel hem van den kant van Mourant te wachten stond.

Van dat idee doordrongen, ging hij niet naar zijn logement, informeerde in een wapenwinkel naar het adres van [255]den besten Brusselschen schermmeester, bij wien hij een even dure, als langdurige les op de sabel nam.

Henriëtte kon, toen hij weg was, haar vrees niet alleen dragen; zij maakte de bonne, reeds lang haar vertrouwelinge, er deelgenoote van, en dit had in zooverre een goede zijde, dat het haar meer geruststelling bracht, dan al de betuigingen van haar aanstaande.

Celui là!” riep het coquette ding, de handen van verbazing ineenslaande. „Le vieux? Est-il possible? Mais c’est un gros blagueur, madame. Il est poltron comme le dernier des derniers!

En toen haar meesteres nog twijfelde, ging zij geruststellend voort:

Croyez-moi, madame, je m’y connais. Avec ses grand airs il a peur d’un rien. Ce ne sera pas lui qui cherchera querelle à msieur Jules.

Zoo babbelde zij voort en verhaalde al lachend nu en dan hoe Mourant zich steeds angstvallig had teruggetrokken, als naar haar opinie een man in zijn omstandigheden tot uitersten van gewelddadigheid behoorde over te slaan.

„Zie je wel,” zei Jules den volgenden avond, thans volkomen gerustgesteld en triumfantelijk, „zie je wel, dat ik gelijk heb gehad. Hij is een blufzak, anders niet.”

Maar Henriëtte, terwijl zij het toegaf, dacht aan het geklap van haar bonne, die het toch eer en beter scheen geweten te hebben dan hij.

„Ik wou,” vervolgde Jules, den rechterarm uitstekend en met een beweging als bracht hij een „slag naar ’t hoofd” toe, die zijn tegenstander moest verpletteren, „dat de kerel [256]den moed had gehad, mij uit te dagen; hij zou dan van een nog heel andere reis zijn thuisgekomen.”

Nu het gevaar voor goed was geweken, maakten zij druk werk van de verwezenlijking hunner plannen. Jules had zijn stukken in orde gekregen; die van Henriëtte waren compleet; daarvoor had destijds Mourant gezorgd. Uiterst stil en eenvoudig werd hun huwelijk te Brussel voltrokken; daartoe gehuurde lieden dienden hun tot getuigen, en kort daarna vingen zij de groote reis aan naar Indië, waar Jules, wiens tijd reeds lang was verstreken, met ongeduld werd verwacht; het was meteen hun huwelijksreis, al had er dat, door de kinderen, niet den schijn van. Te Marseille aan boord gaand, trof Henriëtte het uiterlijk van een bijzonder kloek gebouwde jonge vrouw, met een echt Indisch gezichtje. Ze keken elkaar een oogenblik aan, alsof ze trachtten zich te binnen te brengen, waar ze elkaar vroeger hadden ontmoet; maar toen ze nog dienzelfden dag, op de gebruikelijke manier, aan elkander werden voorgesteld, maakten de namen der wederzijdsche echtgenooten haar niet wijzer. Van een mevrouw Van Haafte had Henriëtte in haar leven niet gehoord.

De oude dokter Van der Linden begon er langzamerhand aan te gewennen, vrij geregeld, maar voor zijn beschikbare middelen toch zeer matig, door Van Leeuwendaal geëxploiteerd te worden. Wel was zijn kleinkind nog steeds de lust zijns levens, en zou dat ook wel blijven tot hij stierf, maar de jongeheer moest trouw naar school en kreeg privaatles bovendien. Deze opvoeding strookte geheel met des dokters begrippen. Van die apenliefde, waardoor kinderen tot weetnieten [257]worden grootgebracht, wilde hij nimmer hooren. En zoo kwam ’t, dat de oude heer, zijn plicht doende tegenover den knaap, het levensgenot zijner laatste jaren zeer verkort zag. Hij kon zich soms gruwelijk vervelen. Lust in uitgaan had hij niet meer; in studie of lectuur nog maar bitter weinig; een wandelingetje was in een half uur gedaan en in het lieflijk Hollandsch klimaat meestal verre van aangenaam; in eten, drinken en rooken moest hij matig zijn en zich ontzien, dat voelde hij het best aan zijn eigen lichaam. Zoo sleet hij dan den langen dag grootendeels in de zitkamer van zijn huis, turende door het venster met een gedwongen belangstelling in kleinigheden, waarover hij vaak zelf vol ergernis en met minachting de schouders ophaalde. Hij werd oud, zeer oud. Het teekende zich in zijn trekken en zijn gestalte; zijn vele campagnejaren, in alle beteekenis, wogen zwaar. Slechts zelden ontving hij bezoek. De oud-gasten dachten niet meer aan hem; daartoe vertoonde hij zich te weinig in het publiek; daartoe was hij betrekkelijk te lang uit Indië. Eens in de week bezochten hem Louise en haar man, de ritmeester; het waren een soort van plichtmatige bezoeken, waarin nu en dan wel iets van de oude affectie doorstraalde, maar die toch niet langer werden gerekt dan strikt noodzakelijk was; hij had iets tegen Riquelle en deze had iets tegen hem; wat het was, wisten zij niet; nooit hadden zij onaangenaamheden gehad met elkaar en de ritmeester behandelde zijn schoonvader steeds met onderscheiding en groote beleefdheid. Doch juist dat laatste hinderde den ouden heer; hij had wel eens met dien eenigen man in zijn familie meeningsverschil willen hebben en daarover [258]gemoedelijk twisten, doch bij de afgepaste manieren van den ritmeester wilde dat niet gelukken en daardoor was dokter Van der Linden tot de slotsom gekomen, dat zijn schoonzoon geen meening had.

Van Leeuwendaal, die intusschen van het pak slaag, door hem opgeloopen, geheel bekomen was, amuseerde den dokter door zijn dwaas gebabbel.

Het was wel vervelend, dat deze sinjeur altijd om geld kwam, maar aan den anderen kant was hij een gezellig tijdverdrijf. Het geld, dat deze verloopen telg van een voorname familie kwam afbedelen, was voor een zeer bemiddeld man maar een kleinigheid. Niettemin begon dokter Van der Linden steeds met zich schrap te zetten tegen elken aanval op zijn beurs en dan smaakte hij het dubbel genoegen der toepassing van het boléh tawar en van de vermakelijke argumenten, die Van Leeuwendaal aanvoerde in zijn betoog, dat hij het „parole d’honneur” voor niet minder doen kon.

De wraakzuchtige plannen van dezen panier percé tegenover de familie Riquelle traden bij die zonderlinge verhouding ook op den achtergrond; zij sluimerden in, zonder uit te sterven. Hij kreeg genoeg om het leven van een „fatsoenlijken” vagebond voort te zetten, maar de pogingen nu en dan door dokter Van der Linden aangewend om hem op te heffen uit den modderpoel van zijn bestaan, mislukten. Werd er beproefd hem beter te kleeden, dan verdwaalde na weinige dagen het nieuwe pak in den lommerd, wat meer dan eens leidde tot verwoede scènes, die den ouden heer geen kwaad deden, in zoover hij dan zijn gemoed kon koelen over allerlei kleinigheden, die hem hinderden in zijn eigen bestaan. [259]Daarbij dacht ook hij geen oogenblik meer aan de mogelijkheid, die eerst zoo zwaar bij hem gewogen had, dat Van Leeuwendaal iets zou ondernemen tegen de familie; dit deed hem te ver gaan.

In een vlaag van buitengewone mildheid had hij Van Leeuwendaal een zilveren horloge geschonken en bij de eerste aanvraag om middelen kwam hij tot de ontdekking, dat het den weg der nieuwe pakken was opgegaan. Het trof dien dag al heel ongelukkig; des dokters maag was van streek en bovendien had de onderwijzer van zijn lieveling hem geschreven, dat hij ernstige klachten had over vlijt en het gedrag van dit veel belovend knaapje. Hij voer geweldig uit tegen Van Leeuwendaal. Het was een dier heftige attaques van boosheid, die hem in zijn jeugd vaak hadden overvallen; doch waarvan hij zich op lateren leeftijd had gecorrigeerd door er een goede dosis cynisme voor in de plaats te stellen. En Van Leeuwendaal, die ondanks zijn verregaand verval, toch niet alles kon verdragen, was onder dien vloed van smaadredenen weggeloopen. Snel stapte hij voort, zooals zijn gewoonte was met de handen in de zakken van zijn veel getinte overjas en het scherpe, magere gezicht ver vooruitgestoken. Hij was woedend en al zijn half begraven plannen van wraak herleefden. Als men hem zóó behandelde, dan zou men toch eens zien, met wien men te doen had. Te verliezen had hij niets, zoodat hij er veel op wagen kon. Deze gedachte kalmeerde hem; hij ging niet naar een of andere kroeg, zooals zijn gewoonte was, hetzij hij geld had of niet, maar trok zich terug op zijn ellendig kamertje en zat er uren na te denken over het leed, dat hij die verwenschte [260]familie Van der Linden kon aandoen met de mogelijkheid dat er nog wat geldelijk voordeel voor hem viel te behalen, want sneed het mes niet van die twee kanten, dan zou het toch maar half werk zijn.

Het kostte hem veel inspanning; nu eens bedacht hij dit, dan weer iets anders en meestal verwierp hij het uit gebrek aan moed. Doch toen hij dacht aan den kleinzoon, helderde zijn gezicht op. Dat was het teere punt, voor hem ook het zwakke, en daarin zou hij hen allen treffen.

Het denkbeeld stond hem met dat al maar vaagjes voor den geest. Doch daarover bekommerde hij zich het minst.

Het kon wel een paar dagen lijden, dacht hij, vertrouwend op zijn „krediet”. Maar daarin vergiste hij zich. Het feit, dat hij in den laatsten tijd betaalde en soms zelfs groot geld „op zak” had, werkte juist in den tegenovergestelden zin; het had zijn op medelijden gegrond krediet van vroeger totaal ondermijnd. Dat viel hem tegen! Hij moest toch leven! Hij had behoefte aan eten, rooken en drinken; aan drinken vooral. Zijn wraakzuchtige plannen streden tegen het meer en meer opkomend idee naar dokter Van der Linden te gaan en vergiffenis te vragen. Het laatste vonkje van betrekkelijke eerlijkheid, dat door dien strijd zelf nog werd bewezen, zou er bij ondergaan. Hij stond stil en glimlachte. Hoe dwèès! Er behoefde in ’t geheel geen strijd te wezen. Het een stond het ander volstrekt niet in den weg. Hij zou heel leuk naar den ouden heer gaan om pèrdon te vragen en te zien wat geld machtig te worden. Vervolgens zou hij zijn grooten coup slaan.

Maar de oude heer had zijn goed humeur nog niet terug. [261]

„Onbeschaamde ploert!” viel hij uit, waar de dienstbode bij was, driftig de vestibule instormend, waar Van Leeuwendaal op de mat stond. „Hoe durf je hier in huis komen!”

„Pèrdon!”

„Ik verbied je een voet meer over mijn drempel te zetten.”

„Pèrdon, dokter. Ik kom mijn excusen aanbieden.”

„Ik heb met jou excusen niets te maken. Je bent ’n laag sujet; ’n door en door gedemoraliseerd individu.”

„Het is zoo, dokter; het spijt me; ik kan het niet helpen.”

„Wat ’n kerel!” riep de oude heer hoonend, met het hoofd in den nek Van Leeuwendaal beschouwend door zijn bril. „Hij kan het niet helpen!”

Parole d’honneur, dokter; het is mijn schuld niet.”

„De mijne zeker!”

Pèrdon; het is een fout in mijn gestel; een onjuistheid in mijn appreciatie-vermogen. Ik kan den tijd niet waardeeren; daarom heb ik nooit ’n horloge kunnen hebben. Als schooljongen heb ik ook altijd mijn horloge naar den lommerd gebracht. Het is een zwak.”

De oude heer keerde zich om en keek naar de groote klok aan den wand als moest dit getuigen dat het hem niet ontbrak aan het vermogen den tijd te waardeeren; metterdaad schoot hij bijna in een lach. Wie had ooit zulk een dwaas gehoord. Hij had veel komieks in zijn leven gehoord, maar de zucht tot het verpanden van horloges te hooren verklaren uit een soort van psychologischen drang, uit een soort van onweerstaanbaren lust tot het feit zelf, was hem te machtig.

„Je begrijpt wel, dat ik van zulke kinderachtige praatjes niets wil hooren,” zei hij, zich goedhoudend. [262]

„Dokter!” riep Van Leeuwendaal op kluchtigen toon, pathos parodiëerend, „wees niet langer boos. Ik beloof beterschap, parole d’honneur! Mag ik meteen zoo vrij zijn u nog eens aan te pompen! Hm! Tien pop!”

Een oogenblik keek dokter Van der Linden verbaasd en verbluft over zulk een verregaande brutaliteit, sprakeloos in het smal en mager vogelengezicht van Van Leeuwendaal met de hoogopgetrokken wenkbrauwen en de scherpe, lange trekken om den mond. Hij wist niet wat hij doen zou: hem de deur uitjagen of toegeven aan den opkomenden lust deze haast eenige gelegenheid om zich te amuseeren niet onherroepelijk weg te werpen.

„Je bent een echte chevalier d’industrie”, zei hij grommend, maar inwendig lachend. „Ik moest je eigenlijk door de politie laten oppakken!”

En Van Leeuwendaal, die zag dat hij het gewonnen had:

„Zeker, ongetwijfeld!”

„Zoo, ben je zelfs dat met me eens?”

„Zelfs dat! Maar verbeeld u, dat ik het liever niet zou willen, voor de politie. Wat zou zij er aan hebben! Het zou geen aanwinst zijn. Bij de politie zijn er veel, niet beter dan ik. En wat de horloges aangaat!.…”

Al voortbabbelend met de bedoeling zijn clowns-rol zóó te spelen, dat de oude heer er heel veel pleizier in had, volgde hij, ongevraagd, ongeweigerd, dezen naar binnen. En terwijl zijn mond allerlei dwaasheid sprak, bromde in zijn geest de weder opgewekte woede over de harde en onomwonden bejegening en vlamden de oude wraakplannen hooger op dan ooit.

„Ik heb,” zei de oude heer, zoekend onder papieren op zijn [263]schrijftafel, „een paar oude stukken, die je eens voor me moest overschrijven.”

„Ik schrijf een leelijke hand.”

„Dat weet ik, maar dan doe je je best maar ’n beetje!”

„Helaas! het helpt niet. Het is toch altijd even leelijk.”

„Nu, het komt er niet op aan; doe het maar.”

„Geloof me, dokter, het gaat niet; mijn schrift is tegenwoordig totaal onleesbaar.”

„Dus,” zei de oude heer, weer woedend, „dus je bent zelfs te lui om voor mij, die je, onverplicht, geruimen tijd zoo goed als geheel onderhoudt; van wien je leeft, wiens parasiet je bent,—om voor mij iets te copiëeren.”

„Dat is het waarlijk niet, parole d’honneur! Maar heusch, geloof me; u zoudt er toch maar uw oogen op bederven.”

„Het is wel!”

„Kan ik u met nog iets van dienst zijn?”

„Loop naar den duivel, vent.”

„Dank u. En vooral voor de tien pop. Ik zal ze opschrijven bij de rest, en als ik nog eens ’n erfenis krijg.…”

„Kom, ga nu maar.”

Van Leeuwendaal kocht zich een paar glaasjes cognac en wandelde toen naar den kant der school van den jongenheer Van Velton.

„Dàg schoone mèègd,” zei hij tot een dienstmeisje, dat den grooten schelknop en ’t handvat der deur blinkend wreef.

„Kijk hij!” riep de dienstbare met verachting, en in stilte voegde zij er bij: „zoo’n verloopen mesjeu!”

„Gaat hier een jonkertje Van Velton school?” [264]

„Weet ik het?”

„Als je ’t niet weet, lief kind, wees dan zoo goed en vraag het eens.”

De dienstbode deed het, maar met tegenzin.

Van Leeuwendaal zag haar de lange gang doorgaan en aan het eind daarvan een deur openen. Een eigenaardig geluid drong tot hem door: een dof gestommel, waartusschen verwarde menschelijke klanken en gonzend geschuifel; hij herinnerde het zich uit zijn jeugd; hij had altijd gruwelijk ’t land gehad aan dat geluid, want het had hem, luien ondeugenden knaap, nooit iets anders voorspeld dan straf en nog eens straf.

Er verscheen een jongmensch in ’t vaal en kaal zwart met een bril op en een keurig gepunt potlood achter het oor: het type van een kweekeling. Hij bekeek Van Leeuwendaal wantrouwend.

„Wat is er van uw dienst?” vroeg hij.

„Ik kom den jongenheer Van Velton halen.”

„Namens wien?”

„Namens dokter Van der Linden.”

„Meneer Van der Linden laat anders nooit den jongenheer Van Velton halen.”

„Och kom!” zei Van Leeuwendaal woedend: „ik meende dat hij het elken middag deed.”

„O ja, na schooltijd; dat bedoel ik niet; ik bedoel: binnenstijds.”

„Dan heeft de grootpa van den jongenheer daarop vandaag een uitzondering gemaakt. Hij heeft mij verzocht.…”

„Ik zal hem halen,” zei de kweekeling, thans gerustgesteld [265]door Van Leeuwendaals bekendheid met de omstandigheden. „Alleen zal meneer waarschijnlijk een briefje meegeven.”

Het duurde wel een kwartier eer ’t ventje kwam.

Van Leeuwendaal stond op heete kolen; als de meid van den dokter zich eens vergiste in den tijd en te vroeg kwam, dan was hij verloren.

De kleine Van Velton met zijn schooltasch op den rug en zijn pet achter op het hoofd, keek eenigszins vreemd, maar hij zei niets.

„Wilt u zoo goed zijn dit briefje aan meneer Van der Linden te geven?” vroeg de kweekeling.

„Met pleizier.”

Van Leeuwendaal stak het in zijn zak en greep de hand van het jongetje.

„Je grootpa heeft me verzocht je van school te halen. Ben je niet blij dat je zoo vroeg weg mag?”

Het kind keek eens naar den kweekeling; hij had graag „ja” gezegd, maar hij durfde niet.

Op straat hield Van Leeuwendaal hem vast.

„Ik kan anders wel los loopen.”

„Ja zie je, ik ben zoo bang dat je ’n ongeluk krijgt. Hoe heet je?”

„Ik heet Willem en ik kan heel goed alleen loopen. Waarom komt grootpa niet zelf?”

„Omdat hij te Scheveningen is met gezelschap.”

Kleine Willem lette er niet op dat voor Scheveningen het weer wel wat guur was; ook niet dat het vreemd was te Scheveningen te blijven, als iedereen zoowat naar de stad kwam om te eten. Evenmin dacht het kind aan de altijd [266]noodige verwisseling van kleeren; grootpa zou hem toch nooit in zijn schoolpak en met zijn tasch op den rug uit hebben laten gaan.

Maar hij had het eene woord gehoord, en dat had hem geëlectriseerd: Scheveningen, de duinen, het strand! Hij schudde zijn blonden krullebol tot de lokken van pleizier om zijn ooren dansten.

„Gaan we dadelijk?” vroeg hij.

„Wel ja; grootpa heeft gezegd, dat we gauw moesten komen.”

„Hoe gaan we dan?”

„We zullen een vigilante nemen.”

„Daar komt er een aan. Hé koetsier! Hij houdt al stil. Zeg meneer, wie ben je?”

„Ja.…. Ik ben.… ik heet.…—hoe mal dat hij nu niet op een geschikten naam kon komen!—Neitsel.”

„Nu, meneer Neitsel, mag ik op den bok zitten bij den koetsier?”

„Wel neen, zeker niet.”

„Waarom niet?”

„Dat zou je grootpa niet willen hebben; ’t is veel te gevaarlijk!”

„Gevaarlijk!” riep Willempje met diepe minachting, „’t Is in het geheel niet gevaarlijk.”

Maar Van Leeuwendaal trok hem zenuwachtig met zich mee in het huurrijtuig, en liet dat naar Scheveningen rijden. De mond van den kleinen jongen stond niet stil; hij rammelde maar altijd door; het was nog licht genoeg, zei hij, om in het duinzand wegen en gangen te graven; als grootpa zijn werktuigen maar had meegenomen. En Van Leeuwendaal antwoordde gedachtenloos. [267]Wat was hij over zichzelven ontevreden! Het bleek hem nu alweder te laat welk een volkomen gemis aan geschiktheid hem kenmerkte om iets, wat dan ook, te doen. Hij kon iets verzinnen en daarover praten, maar hij kon niets uitrichten zonder het van meet af verkeerd te doen. Zoo was er ook nu niets behoorlijk voorbereid. Wat moest hij te Scheveningen met dien knaap aanvangen?

Hij vond zichzelven stapelgek.

„Is grootpa in het Badhuis?”

„Ja.”

„Zijn er veel menschen?”

„Neen, niet heel veel. Ik heb ze niet gezien.”

„Zijn er kinderen bij? Ik bedoel jongens?”

„Dat geloof ik wel.”

Het vragen maakte Van Leeuwendaal zenuwachtig; hij had gaarne den koetsier gelast terug te keeren, maar het was daartoe te ver gekomen.

Bij het dorp liet Van Leeuwendaal de vigilante stilhouden.

„Laat hem toch om de kerk rijden,” zei de kleine ongeduldig, „dan komen we immers achter bij de trap.”

Maar Van Leeuwendaal luisterde niet langer naar hem; met haastigen tred en het kind bij de hand voorttrekkend, liep hij, wadend door het mulle zand, naar den hoogen weg, die langs het Badhuis voerde.

„Loop toch zoo hard niet,” riep Willempje, kwaad: „we zullen er immers wel komen.”

Ze kwamen er, en rilling op rilling voer Van Leeuwendaal door het lijf; een stijve wind zweepte het duinzand over den eenzamen weg; de avond begon te vallen; in sombere eentonigheid [268]loeide de groote zee, dof weerspiegelend de jagende wolkenmassa boven haar in grijzen, grauwen toon; de nog gesloten gebouwen ter rechterzijde rezen als doodsche monumenten uit de dofgroene helm en ’t bleekgeel duin. Er liep of wandelde niemand. Slechts hier en daar zat op een bank een oude visscher met diepe groeven in het verweerd gezicht, met een grof buis aan en donkerblauwe morsmouwen er onder; met een ouden hoogen hoed op en een zwartgerookt pijpje tusschen de knevels, starend met zijn kleine dofgeworden oogen, recht voor zich uit, naar de zee,—zijn verleden, zijn oud arbeidsveld, zijn herinnering.

Op een helling van den weg zagen zij het Badhuis, gesloten, stil en verlaten.

„Het is dicht!” zei Willempje.

Een oogenblik stond Van Leeuwendaal stil, nam zijn hoed af en veegde de zweetdroppels weg, die op zijn voorhoofd parelden als ware het een snikheete Julidag. Hij deed zijn best om zichzelven meester te blijven.

„Hé, ja!” zei hij, verbazing veinzend, „dat zie ik ook.”

„En je zei, dat grootpa er was.”

„Dat heeft hij me ook gezegd.”

„En hij is er niet en het is dicht,” ging het kind voort met onverbiddelijke logica, maar op eenigszins angstigen toon.

„Dat zie ik ook.”

„Ik wil naar huis. Waarom heeft grootpapa mij voor den gek gehouden? Dat doet hij nooit.”

„Wacht even. Nu weet ik het. Hij heeft gezegd: een villa voorbij het Badhuis; daar was hij bij kennissen.” [269]

„Ik wil maar liever naar huis.”

„Goed, strakjes. Maar eerst moeten wij toch je grootpa gaan opzoeken.”

Kleine Willem scheen het daarmee niet eens te zijn, want toen Van Leeuwendaal weer haastig voortstapte, het Badhuis voorbij, keek het kind met een pruilend gezicht naar de gesloten stores en liet zich, tegenstrevend, half voorttrekken.

Een eindje verder hield de met roode baksteenen losjes bestraatte weg op; Van Leeuwendaal beklom het tegenoverliggend duin en kleine Willem, verlokt door het gezicht, dat hem altijd zoo bekoorde, vergat zijn vrees, zijn grootpa en zijn verlangen naar huis; als een kat klauterde hij naar boven, door zijn hijgenden en kuchenden geleider gevolgd. Toen gingen ze rechts, als het ware weer in de richting van de stad. Maar na een kwartier nam de schemering toe; kleine Willem werd moe en had geen pleizier meer in klimmen en klouteren. Van Leeuwendaal was halfdood van angst en afgetobdheid.

„Ik wil hier nu niet langer blijven,” zei het kind, bang om zich heen ziende en op schreienden toon.

„Houd je mond, kwajongen,” riep Van Leeuwendaal met krassende hooge stem, buiten adem.

Maar de jongeheer Van Velton, verwend door zijn omgeving en met eenige eigenschappen zijner moeder begaafd, was geen zoet en gezeglijk kind.

„Ik wil niet,” schreeuwde hij. „Ik wil naar huis!”

„Kleine draak, wees stil, of ik trap je voor den grond.”

„Ik wil naar huis!” herhaalde Willempje, en toen hij er [270]een om de ooren kreeg: „Help! Hij slaat me! Ik wil naar huis.”

Van Leeuwendaal stond stil, buiten zichzelven van woede.

„Zal je stil zijn?” vroeg hij hijgend, het kind aan een oor trekkend.

Willempje, aan zulk een behandeling niet gewoon, begon te schoppen en te trappen en raakte met den rand van zijn schoenzool Van Leeuwendaal vrij hard tegen het broodmager scheenbeen. Met een vloek liet de baron los. Het kind wilde wegloopen, maar viel in het zand, en kreeg daar van Van Leeuwendaal, die het vol angst was nageloopen, den reeds toegezegden trap.

„Houd nou je bek, kleine adder, of ik vermoord je.”

Maar er was niets, niets aan te doen.

Willem schreeuwde hoe langer hoe vervaarlijker en luider; in grooten angst keek Van Leeuwendaal rond; er was niets te zien, dan de duinranden, afstekend tegen de duister wordende lucht, en hier en daar een ijle rhododendron; maar het was den in overspannen zenuwtoestand verkeerenden man of hij in de verte twee personen zag, die haastig naar hem toekwamen; zij kwamen op het rumoer af, dat scheen hem duidelijk, en zich over het schreeuwend en in zijn woede kronkelend kind buigend, beukte hij het met de vuist.

„Wees toch stil, hondenkind! Zal je nu stil zijn? Dáár, dáár! Vervloekt, wees stil zeg ik!”

Doch Willempje schreeuwde niet meer; hij brulde, met kreten van pijn onder de stompen der harde knokkels, maar hij was ook boven het punt waaronder stil en bedaard [271]worden nog mogelijk is; hij bleef, al brullend, zich verzetten, schoppend en trappend, en terwijl Van Leeuwendaal zich vooroverboog in het halfduister, trof hem de jongensschoen onverhoeds midden in het gezicht. Razend wierp hij zich op het kind.

„Ga dan naar de hel bij je vader, satansjong!” siste hij geheel buiten zichzelven en, woelend met zijn lange magere handen om den hals van het knaapje, drukte en kneep hij uit al zijn macht, met de wilde woede van een bezetene.

Het arme kind gaf geen geluid meer; het lag onbeweeglijk stil, en langzaam steunend op de handen, struikelend, en op zijn magere beenen waggelend, stond Van Leeuwendaal op. Schuw keek hij rond in het dieper wordend duister. Hij wist niet en hij dacht niet; zijn hoofd was leeg, versuft, dronken. Zóó bleef hij een lange minuut staan, raapte, half op den tast, zijn kalen hoed op en beklom zuchtend het naaste duin stadwaarts, langzaam en met groote moeite. Op den heuvel woei de wind hem in ’t gezicht; in de verte hoorde hij een voertuig ratelen, en daarachter tegen de zwarte lucht ving een heldere gloed aan te glanzen, de weerschijn van de pas ontstoken lichten in de groote stad. Hij keek er naar en er kwam besef in zijn geest; hij keek er naar met groote uitpuilende oogen, en toen zette hij het op een loopen, met wijde wilde sprongen en stappen, wegzinkend in het zand of uitglijdend op de gladde helm; viel hij, dan sprong hij op, vlug en lenig in zijn overspannen toestand, als een kat, en hij vloog weer vooruit in de zwart-grauwe duisternis onder den invloed van een vrees, die hem [272]gek maakte, altijd in de richting van het noorden, diep het duin in, tot hij neerviel in het mulle schuivende zand, bewusteloos, met het gezicht voorover op den grond.

’t Was rustig en doodstil in de zoo goed als geheel onbewoonde duinstreek. Willempje Van Velton en baron Van Leeuwendaal omringde geen geluid, dan het gekwaak in de lucht van een overvliegende eendenvlucht, hier of daar opgejaagd, of ’t geritsel van het onrustig naar den kost zoekend konijn.

Maar in de stad was het zeer onrustig over hen; zij was er vol van. Het toeval had gewild dat de dokter zelf met zijn coupétje zijn kleinzoon van de school kwam halen.

„We hebben hem al meegegeven.”

„Hè?” vroeg de dokter verbaasd, en aan niets anders denkend dan een onverwachte en zeldzame uiting van moederlijke teederheid. „Al meegegeven?”

„Ja, u hebt hem zelf laten halen.”

Dokter Van der Linden verbleekte.

„Wel neen, dat heb ik niet.”

„Er is hier ’n uur ongeveer geleden ’n meneer geweest, namens u. Hij zag er niet rijk, maar toch nogal fatsoenlijk uit. ’n Heel mager heer met ’n grooten neus. Hij kwam namens u den jongenheer halen!”

„En je hebt hem meegegeven aan ’n onbekenden vent?”

„Ik wist niet.… ik meende.… hij zei.…” stotterde het jongemensch achteruittredend voor den ouden heer, die woedend op hem afkwam.

„Wie gaf je het recht, beroerde kwajongen, mijn kind.…”

„Ik zal meneer roepen”, zei de kweekeling en liep hard [273]naar achteren, op den voet gevolgd door den dokter. De school was nog aan, en het praatje was dadelijk bekend: de kinderen mochten naar huis gaan en als een zwerm verspreidde zich over honderden huisgezinnen in de stad het nieuws: „er was een jongetje gestolen”; enkele wettische heeren zeiden, dat er een „minderjarige was ontvoerd.”

De onderwijzer zelf was zeer ongerust; hij trachtte niet zijn personeel te verontschuldigen; hij zag wel dat het niet baatte; maar hij reed met zijn kweekeling mee naar het politie-bureel. Aan de persoonsbeschrijving had de dokter dadelijk Van Leeuwendaal herkend. In het rijtuig voerde de onderwijzer alleen het woord, troostend en opbeurend, voorbeelden aanhalend van dien aard, die ook alleen hadden geleid tot noodelooze ongerustheid. Maar de dokter dacht aan de oude geschiedenis te Batavia; aan Van Leeuwendaal’s wraakzucht over het pak slaag; aan de positie zijner dochter; en wat het verschrikkelijkste was: aan het lot van zijn lieveling; hij was een man, en in zijn lange medische en chirurgische carrière had hij geleerd met droge oogen het lijden der menschen aan te zien; maar nu was hij oud; hij had al zijn liefde bijeengebracht op dat kind, en als hij er aan dacht, dat Willempje wellicht gruwelijk werd mishandeld, dan liepen hem rillingen van smart door het lichaam, dan moest hij veel moeite doen om zijn tranen te bedwingen.

Een inspecteur van politie bracht hen naar een hoofdinspecteur van politie, die hen bracht naar een commissaris, die hen deed binnengaan bij een hoofdcommissaris. Ieder hoorde het verhaal van den kweekeling en de verklaringen van den dokter, noteerde ze, trok een bedenkelijk [274]gezicht, vond het een hoogst ernstig geval, en schoof dat over op zijn chef, tot groote woede van den doodelijk ongerusten dokter, die stampvoette over het tijdverlies.

De hoogste politioneele macht gaf dadelijk orders.

„Duizend gulden,” zei de dokter, „voor den man, die me het kind gauw en goed terugbrengt.”

De voorgeroepen agenten zeiden niets; ze keken eerbiedig naar dien ontstelden ouden heer, die zulk een som uitloofde; voor henzelven beschouwden ze het verdwijnen uit de school onder den leertijd een kwajongensgrap; die kinderen van de Haagsche „groote lui” waren lievertjes! Daar wisten zij, politie-agenten, van mee te praten!

„Er schiet thans niets over dan te wachten,” zei de hoofdcommissaris toen de agenten met instructies waren vertrokken.

„Te wachten!” zuchtte de oude heer. „Het is verschrikkelijk!”

Hij reed naar de Riquelles.

Juist kwam hem de panier van den ritmeester te gemoet. Louise met een frissche kleur op het gezicht, mooier en eleganter dan ooit, mende de poneys, die, hun korte dikke manen schuddend, op de stangen beten.

Toen papa, nog voor de rijtuigen geheel stilstonden, de deur van zijn coupé opende, er uit sprong en op angstigen toon riep:

„Ik wou Wim van school halen.… Hij is weg!”—begon Riquelle te lachen.

„Maak u niet zoo ongerust, pa. Hij zal gespijpeld hebben: dat is zoo erg niet; dat heb ik ook wel eens gedaan!”

Maar Louise lachte niet.

Zij kende haar vader en ze zag duidelijk aan zijn gezicht, [275]dat er meer stak achter het enkele woord. Den koetsier achter haar gaf zij de teugels en sprong uit den panier.

„Wat is er, pa?”

„Ik zeg je: Willem is weg.”

„Maar hoe komt dat dan? Spreek toch duidelijk!”

„Hij heeft hem onder schooltijd weggehaald.”

Dokter Van der Linden zei het als tegen zichzelven op den smartelijken toon van iemand, die een pijnlijke gedachte doelloos en machinaal herhaalt en onder woorden brengt.

„Hij?” herhaalde Louise, haar man aankijkend met een vreemden blik, die vroeg of papa wellicht in een stadium van kindschheid geraakte. „Wien bedoelt u, pa?”

„Van Leeuwendaal.”

Zij werd zeer bleek; haar trekken drukten grooten angst uit.

„Wie is dat?” vroeg Riquelle.

„Ik kan het je niet in twee woorden zeggen; het is een smeerlap, een vagebond, een verloopen zoon van ’n voorname familie.”

„Wacht even,” zei Riquelle, „daarover herinner ik me iets, maar ik weet waarachtig niet wat. Het was een bekende familie in mijn jeugd, maar sedert uitgestorven als ik me niet bedrieg.”

„Het is de kerel, dien je hebt laten afranselen.”

„Och wat! En kende u hem?”

„Zeker! Ik kende hem, helaas!”

„Dat is curieus,” ging de ritmeester langzaam voort met een onderzoekenden blik op zijn vrouw.

„Zijn vader heeft hem eens in Indië op mijn dak gezonden.” [276]

„Dus kende jij hem ook?” vervolgde Riquelle tot zijn vrouw.

Louise sloeg de oogen neer; zij had een benauwd gevoel als stond haar een groot ongeluk voor de deur.

„Ja, ik kende hem.”

„Daarvan heb je me niets gezegd.”

„Neen.”

„Maar lieve, dat is toch vreemd. Als ik zijn afkomst had gekend en geweten had, dat hij vroeger de gast van je papa was geweest.…”

„Wat zou het hebben uitgemaakt?”

„Het scheelt nogal iets! Ik zou hem dan zeker geen pak slaag hebben laten geven door ’n paar dragonders.”

„Ook dat doet er niet toe,” riep de oude heer. „Hij heeft het pak slaag beet en ik vrees.… ik vrees.…”

„Wat?” vroeg Riquelle snel.

„Dat de schurk zich wreekt op mijn arm kind.”

Een oogenblik stond de ritmeester verstomd. Hij hield volstrekt niet van het souvenir zijner vrouw aan haar Indisch huwelijk, maar als man van eer en fatsoen schokte het hem toch geweldig de middellijke oorzaak te zijn geweest van het vermoedelijk ongeluk van een kind.

Maar hij herstelde zich.

„Ik geloof pa, dat u het veel te donker inziet.”

„Je hebt goed praten.”

„Wat zou zoo’n man aan ’n enkele wraakneming hebben?”

„Weet ik het! Maar het gebeurt in de wereld, dàt weet ik bij ondervinding.”

„Nu ja, maar zeer zeldzaam. Weet u waaraan ik denk?” [277]

„Neen!”

De oude heer zei het op een toon, alsof hem de gedachten van zijn schoonzoon volkomen onverschillig waren.

Chantage.

Een oogenblik dacht dokter Van der Linden na.

„Waarom niet, pa?” riep Louise. „Ik geloof het ook. Waarom zou ’t hem anders te doen zijn, dan om geld?”

„Ik had hem denzelfden ochtend pas geld gegeven.”

Ze zwegen nu alle drie een oogenblik, tot de dokter, die geen rust had en met het hoofd op de borst en onrustig dwalende oogen geen twee seconden stil kon staan, in zijn coupé sprong.

„Ik ga nog eens naar ’t politie-bureel.”

„Kom u gauw, als er iets is?” riep Louise met een in ’t oog vallend opvlammen van moederlijke bezorgdheid.

Haar vader wuifde met de hand en knikte bijwijze van belofte met het hoofd.

„Ik zal je de heele geschiedenis met Van Leeuwendaal vertellen,” zei Louise toen ze thuis was met haar man.

„Is het zooveel?”

„Och neen, eigenlijk niet, Ed. Maar toch voorzie ik iets verschrikkelijks.”

„Geloof je dan waarachtig ook, dat die man het kind zal kwaad doen?”

„Misschien niet, maar of hij ’t doet of laat, er zal veel over de zaak gesproken en geschreven worden.”

„Ja, natuurlijk. Dat is altijd onpleizierig.”

„En dat wordt het dubbel om en door de oude geschiedenis met dien Van Leeuwendaal te Batavia.” [278]

Zij vertelde hem alles, en het hinderde hem geweldig.

Hij geloofde haar volkomen; hij wist dat ze geen woord onwaarheid sprak, had de volle overtuiging dat nooit iets bestaan had tusschen haar en dien kerel. Maar die was toch, dat wist men, in haar slaapkamer geweest, toen ze nog een jong meisje was en terwijl ze te bed lag, en dat was genoeg, zoo het besproken raakte, voor een zee van de schandelijkste lasterpraatjes. Daarvoor vreesde hij, dien storm zag hij aankomen, en dat domineerde beiden meer, veel meer dan de eigenlijke vraag: wat is Willempje overkomen?

De chef der politie ontving den ouden heer triumfantelijk.

„We zijn op het spoor,” zei hij.

„En?”

„Hij is met het kind naar Rotterdam.”

„Hoe weet u dat?”

De commissaris glimlachte sluw. Dat was nu ook iets! Waarom gaf men zulke zaken aan, als men niet meende, dat de politie in de gelegenheid was er achter te komen? Hij tikte de asch van zijn sigaar en antwoordde langzaam:

„Zóó vraagt men de boeren de kunst af.”

„Wat hebt u gedaan?”

„Er zijn twee geheime agenten naar Rotterdam. Maak u niet ongerust meer. Er zal hem geen tijd worden gelaten iets kwaads te doen aan het kind.”

„Goddank!”

„Ga gerust naar huis, mijnheer Van der Linden, gerust! Er zal hem niets overkomen.”

De dokter wilde juist eenigszins gerustgesteld heengaan, [279]toen een agent, die de kamerwacht had, een collega aanmeldde, die op recherche was geweest in de zaak van het vermiste kind.

„Als u even wilt wachten,” zeide de commissaris, „kunt u hooren wat deze man rapporteert.”

Er kwam een heel gewoon, mager man binnen met een blonden baard, zweetend en kuchend van vermoeienis, en de commissaris, met de zelfvoldoening van iemand, die slechts zou hooren bevestigen, wat hij reeds wist, zei:

„Ga je gang maar.”

De agent wierp een schuinschen blik op den dokter, dien hij herkende als de oude heer van de duizend gulden; daarna keek hij zijn chef aan en zei in telegram-stijl:

„Kind gehaald drie uur, vigilante genomen; Scheveningen gereden.”

„Wat?” riep de dokter, van zijn stoel opspringend.

De commissaris wenkte hem met de hand zich stil te houden, en de agent vervolgde:

„Voor het dorp stilgehouden; hoogen weg opgewandeld; voorbij het Badhuis en duinen ingegaan.

„Is er niet meer?”

„Maar dat is.…” riep de dokter doodsbleek.

Weer legde hem de commissaris het zwijgen op. Hij vroeg fluisterend eenige inlichtingen aan den agent, liet een inspecteur roepen en gaf bevelen.

„We zullen nu moeten afwachten,” zei hij troostend tot den ouden heer, toen zijn personeel was vertrokken, „dat is het eenige wat er op zit.”

„In de duinen verdwenen!” zuchtte dokter Van der Linden, [280]en zijn haren rezen ten berge van angst en schrik bij die gedachte.

„Zou men te Scheveningen niets weten?”

„Misschien wel, maar dat zullen we spoedig hier vernemen. Ik heb natuurlijk kennis gegeven.”

„Als ik er eens heenging?”

Het kwam den commissaris voor dat beweging en verplaatsing voor iemand in zulk een gemoedsstemming nog het beste was.

„Dat kan geen kwaad.”

„Ik ga dadelijk. Dank u meneer, dank u voor uw moeite. Rotterdam schijnt een vergissing.”

„Men kan niet weten.”

„Toch niet, ik zeg u dat het een vergissing is. Dáár,” zei hij met de bevende hand naar het noorden wijzend, „dáár is het; dat voel ik; daar ben ik zeker van.”

Het was een lange reis in de duisternis.

Er brandde een eenzame lantaarn voor het kantoortje van het dorpscommissariaat. Er was niemand dan de chef, en in een ander vertrekje één beambte. Men had gehoord van de duizend gulden en men was behalve met dienstijver ook vol van de gedachte aan de mogelijkheid die premie te verdienen.

„Ik ben dokter Van der Linden.”

„O! de grootvader van het vermiste jongetje! Neem plaats als ’t u blieft.”

„Is er nog geen bericht?”

„Het spijt me, meneer; voor ’t oogenblik nog niets.”

De ambtenaar vertelde nu lang en breed, welke goede [281]maatregelen ter opsporing waren genomen. Het duurde wel een kwartier, zoodat het verhaal en zijn eigen staat van overspanning dokter Van der Linden begonnen te biologeeren.

Plotseling werd er aan de deur getikt. De beambte trad met een geheimzinnig gezicht binnen.

„Wat is er?” vroeg zijn chef.

„Ik hoor buiten, dat er in het duin een lijk is gevonden.”

Als bestorven en verlamd van schrik was de oude heer op zijn stoel neergezonken. Dat werd daar zoo kalm en eenvoudig gezegd en het was zoo vredig en stil in de warme kantoorkamer met de met zand bestrooide houten vloer en de groote lamp boven den lessenaar,—dat ’t een parodie leek op den storm van ontsteltenis, die in ’s dokters hersenen woedde.

„Het moet een manslijk zijn.”

„Weet je dat zeker?”

„Ik weet niets zeker; ik hoor het hier van voorbijgaande lui. Het is geen kinder- maar een manslijk, en ze zijn er al mee opweg hierheen. Hoor, daar komen ze al.”

Er kwam gestommel in het gangetje naast ’t kantoor, een geluid van vermoeide, hijgende menschenstemmen. Een deur werd opengerukt en viel dreunend weer dicht.

„Wilt u maar eens meegaan?” vroeg men den ouden heer en half versuft wankelde hij mee.

Zij traden een kamer binnen, slecht verlicht en met geen ander meubilair dan een groote ongeverfde tafel en een paar banken.

Op de tafel lag het magere lichaam van Van Leeuwendaal, [282]vuil en nat van den regen, die lang dreinig over de duinstreek was gevallen, doch nu hard tegen de ruiten kletterde.

Toen de heeren binnenkwamen, trok een der agenten willekeurig de veelgetinte demi-saison recht, als wilde hij ’t bewegingloos lichaam in fatsoenlijk gezelschap een presentabeler aanzien geven.

„Dokter,” zei de ambtenaar, „zoudt u zoo goed willen zijn?”

In deze omgeving, met een lijk op de tafel en een beroep op zijn hoedanigheid als deskundige, ging het dokter Van der Linden, als een oud dragonderspaard, dat de signalen hoort. Hij richtte zich op, zette zijn bril goed, stroopte zijn rechtermouw in de hoogte en onderzocht, voor een oogenblik zijn verdriet en angst vergetend, het lichaam.

„Hij is het,” zei hij tot den ambtenaar, „en hij is dood; waarschijnlijk.… aneurysma.”

„Wilt u ’t even constateeren?”

„Ja maar.… mijn kind?”

„Er wordt nog steeds gezocht, nietwaar mannen?”

„Ja.… zeker.…” bevestigden ze alle vier, indachtig aan de duizend gulden.

„We zijn wel knapjes nat,” zei een hunner lachend tot den ouden heer, „maar we zullen het er toch maar op wagen.”

Maar de dokter was niet tevreden; hij wilde meer menschen, meer lichten en zelf meegaan; wat het kostte, kwam er niet op aan, maar het kind moest dood of levend gevonden worden; het kon niet ver weg zijn. De menschen deden hun best; in wind en regen zwermden tientallen door het duin met lantaarntjes zoekend langs den grond, druipnat en [283]vloekend, maar met het droombeeld der duizend gulden voor oogen, ijverig en oplettend.

Er ging een uur voorbij; men vond niets.

De meesten gaven het op en gingen naar huis.

Dokter Van der Linden kon niet meer; doodmoe, buiten adem, met de wanhoop in ’t hart, keerde hij terug in het dorp.

„Het is onverklaarbaar,” zei de ambtenaar.

„Wat denkt u er van?”

„Wel, ik heb goeden moed. Het kind is weggeloopen of meegevoerd.”

„Denkt ge, dat hij nog leeft?”

„Zeker; anders zou ’t lijkje wel gevonden zijn.”

Er werd aan de deur getikt; het hart van den ouden heer bonsde. Een van de mannen, die nagekomen was, bracht een pet mee. De tranen sprongen den ouden heer in de oogen.

„Het is van hem!” zei hij schor.

De man, die het petje gevonden had, keek erg teleurgesteld; dat men dáárvoor geen duizend, geen honderd, ja geen tien gulden geven zou, begreep hij ook wel. En toen hij met leege handen bij de agenten terugkwam, vloekte hij.

„Zoo’n rakkersche kwajongen! Waarom loopt hij ook onder zijn pet vandaan?”

„Je hebt zeker niet goed gekeken,” zei een hunner; „hij moet er naast hebben gelegen.”

„Zou die magere daar op de tafel hem opgevreten hebben?” bromde de petvinder met een kwaadaardigen blik op het lijk.

„Jongens, er moet gauw een brancard komen om dien gast [284]weg te brengen,” zei de oudste ernstig. „Als de baas komt en hij ziet, dat het nog niet gedaan is, zit er weer boete op. Vooruit!”

Zij gingen aan het werk, mopperend en ruwe uien slaand, tot een hunner, die even op de stoep was geweest, door de katroldeur als het ware met een vloek naar binnen viel.

„’t Verloren schaap is terecht, hoor! Duizend pop?—ho maar!”

In het kantoor stond een arme visscher met den zuidwester in de hand en een dik buis aan met hoogopstaanden stijven kraag; de man scheen er een beetje verlegen mee, maar zijn groote mond met bruine hoeken vol tabakssap, lachte goedaardig toen hij zag hoe die oude heer beefde, schreide en het jongske kuste, dat hem de armen om den hals sloeg en half huilend niets dan „Grootpa!” riep. De dokter herstelde zich spoedig; hij nam Willempje op den schoot en luisterde naar het verhaal van den visscher, dat luidde: „Ik ging over de duinen naar huis, hoorde een kind huilen en roepen en vond dit jongske.” Détails kon de man niet geven; daar had hij zelfs hoegenaamd geen idee van, naar het scheen. Hij had het kind meegenomen naar zijn afgelegen woning, en had het niets gevraagd. Doch toevallig hoorde hij van iemand, die uit het dorp kwam, dat er zooveel te doen was bij de politie om dat jongetje, en nu bracht hij het. Dokter Van der Linden schreef een cheque van duizend gulden; de arme visscher, hoe dom ook en eenvoudig, begreep van deze handeling de portée bijzonder vlug; de oude heer tastte in zijn portefeuille, en die greep vervloeide naar de agenten van politie, die blij waren [285]dat ze er toch iets van hadden, maar den „joei” gruwelijk benijdden.

Het was in de stad om het huis van den dokter haast een volksoploop; de schrikkelijkste verhalen deden de ronde; toen de oude heer met het kind, dat ziek en pijnlijk was en bij transmissie nog naar gedroogde scharretjes rook, vielen de gruwelen grootendeels in duigen. Eerst had het geheeten, dat het kind letterlijk aan stukken was gesneden; men rilde, en moeders in zenuwachtigen angst besloten hunne kinderen thuis te houden van school, als had in Den Haag een particulier en modern Herodes domicilie gekozen. Den dag na de terugkomst van Willempje in het grootvaderlijk huis, volgden de courantenberichten met juistheid de feiten vermeldend en met halve woorden gissend naar het onderling verband. Toen moest de begeerige wolf van het algemeen gerucht een anderen kant uit om voedsel. Niet meer het feit zelf, maar het: waarom? trad op den voorgrond. Waarom had die man, een baron nog wel, het kind willen vermoorden? Waarom had hij zelfmoord gepleegd? Want van dat laatste was het publiek niet af te brengen.

Daar moest iets achterzitten! En in de herinnering van oud-gasten, die Indië reeds veel jaren hadden verlaten, doemden met de namen de feiten op; de een wist er dit, de ander dàt van,—niemand meer het ware. Brokstukken der Leeuwendaalsche geschiedenis te Batavia raakten onder het publiek, groeiden aan tot omvangrijke schandalen, vonden hun weg in enkele clandestiene weekblaadjes, waarop iedereen laag neerzag, maar die haast iedereen met wellust verslond; die iedereen kende en bleef kennen, maar altijd [286]verloochende. Daar was van alles in het gerucht; maar het essentiëele kwam hierop neer, dat mevrouw Riquelle in haar jeugd een ongeoorloofde liaison had gehad met Van Leeuwendaal, die, een nacht in haar kamer doorbrengend, zich stilletjes en terwijl zij sliep, had verwijderd met een schat aan geld en diamanten; dat hij was achterhaald door de politie, gestraft door de justitie, en nu, na vele jaren in de gevangenis te hebben doorgebracht, zich was komen wreken, doch, bijtijds betrapt, zich had gezelfmoord, vóór hij tijd had het kind af te maken.

Het was een heerlijke bijdrage tot de chronique scandaleuse der residentie, en zij had, schoon van a-z een lange leugen, volkomen het gewicht van een véridiek verhaal, omdat iedereen het geloofde.

In de hoogere standen alleen werd het zoo zwaar niet opgenomen, schoon even algemeen geloofd. Openlijk werd het daar tegengesproken. Hoe het dan ook zijn mocht,—ieders gevoel van solidariteit als menschen uit één stand, bracht mee, dat men een vrouw van wie gezegd werd, dat zij in haar jeugd amours had gemaakt met een jongen adellijken losbol, en die later, schatrijk, getrouwd was met een homme rangé, cavalerie-officier en mede behoorend tot de coterie, de hand boven het hoofd hield, vooral indien zij zich zoo uitstekend naar haar omstandigheden wist te gedragen.

Toch keken de dames er Louise „op aan”, en zij zag en voelde dat.

„Het is zeer onpleizierig,” zei de oude mevrouw Riquelle tot haar zoon, toen hij haar alles vertelde. „Het is vreemd ook.”

„Ellendig is het, maar vreemd niet zoozeer.” [287]

„Ik heb het altijd wel gedacht, Eddie.”

„Wat dan, ma?”

„Herinner je eens dien dag, toen je me het eerst kwam spreken over je voorgenomen huwelijk?”

„Ja.… ik herinner me dat.”

„Wat heb ik toen gezegd?”

„Ik weet het zoo precies niet meer, ma,” antwoordde de ritmeester ongeduldig. „Denkt u, dat men alle gesprekken letterlijk kan onthouden?”

„Ik weet het nog heel precies. Wantrouw altijd eenigszins menschen uit Indië, heb ik gezegd. Al zijn ze nog zoo goed en beminnelijk, ze hebben altijd hun histoires en vroeg of laat openbaren zich die.”

Mevrouw Riquelle had dat nooit gezegd tegen haar zoon, al beweerde zij ook het zich precies te herinneren; de ritmeester keek haar een oogenblik verwonderd aan; toen trok hij de wenkbrauwen samen en vroeg zeer onvriendelijk:

„Dus u gelooft.…?”

„Dàt doet niets ter zake, helaas! Wat wáár is, wat jij gelooft, wat ik geloof,—het komt er alles niets op aan. Iedereen neemt de praatjes aan, die de ronde doen.”

’s Middags in de sociëteit kwam een zijner collega’s en academievrienden naar hem toe.

„Dat is een heele geschiedenis met je stiefzoontje.”

„Ja, het is een beroerd geval.”

Dat is het.

Het werd met een ernst en een overtuiging gezegd, die Riquelle vreemd deden opzien. [288]

„De kerel had twist gehad met den ouden heer Van der Linden, bij wien het kind woont. Om zich te wreken, heeft hij het van de school gehaald, naar het schijnt om het te vermoorden.”

De ander knikte toestemmend.

„Ja,” zei hij weer, na een oogenblik zwijgens, „het is een hoogst onaangename geschiedenis.”

Verder werd het onderwerp niet aangeroerd, doch wel viel het Riquelle op, dat sommige getrouwde officieren zoo op een afstand bleven, vooral die uit burgerfamilies, door hun afkomst altijd eenigszins bezield met stillen haat en wangunst tegenover de „hof-kringen”, zooals de Haagsche adellijke families niet zonder spot genoemd werden.

„Als ik in jou plaats was,” zei zijn vriend, „nam ik mijn ontslag.”

Riquelle werd vuurrood; het was een denkbeeld, dat hem de laatste dagen, bij het gevoel dat er iets onaangenaams in de lucht zat, als het ware snippersgewijs door ’t hoofd was gegaan. Maar hij werd er boos om en vroeg brusque:

„Wat bedoel je daarmee?”

„Wel niets; maak je niet kwaad. Het is waarachtig zoo aangenaam niet in den dienst! Wie fortuin heeft, is wel gek er in te blijven.”

Het was pijnlijk voor den ritmeester. Hij kende dat in het militaire. Had het over iets anders geloopen, dan zou er toelichting kunnen volgen, maar op het kiesche punt: de eer zijner vrouw, ging dat niet. Er kon en er mocht daarvan geen sprake zijn. Het was een onderwerp, waarover [289]geen woord mocht gesproken worden, zonder dat hij zijn sabel trok. Toch was het zoo hard, heen te gaan! Hij had den dienst met al het onaangename er aan verbonden, zoo lief!

Met groote vaste schreden ging hij heen en wandelde alleen langs stille buitenwegen, waar zijn rinkelende sporen op dat uur van den dag het luidst gerucht waren. Ja, het moest toch maar gebeuren! Hij had de gezichten gezien en hij wist dat nu. Strijd er over had hij niet; hij besloot dadelijk en vast, maar hij had tijd en beweging noodig om „er over heen” te komen.

Thuis vond hij de Fourniers, en het gesprek liep weer in alle levendigheid over die geschiedenis met Van Leeuwendaal, die, vond Hortense, zoo goed was afgeloopen.

„Maar papa is er erg ziek van.”

„Och kom,” zei Fournier, die altijd veel van den dokter had gehouden. „Wij zullen eens naar hem gaan zien!”

„Het is ook hier,” zei Hortense met een droevig lachje, „onze afscheidsvisite.”

Riquelle wist het en terwijl zij spraken over de reis naar Indië, zei hij als langs zijn neus weg:

„Wij zullen hier ook niet zoo heel lang blijven. Ik denk mijn ontslag te nemen, en dan gaan we, als Louise ’t goed vindt, voor een poosje naar Italië.”

Louise klemde de lippen opeen, zoodat haar mondje een messnee leek over haar gezicht; zij kon geen woord spreken, het had haar geweldig aangepakt, zij wist wat dat offer hem kostte en hoe kiesch ’t van hem was het zóó te behandelen, als de meest gewone zaak. Hortense begreep het [290]ook, en toen ze met Fournier na een afscheid onder zenuwachtige handdrukken en harde kussen, in hun rijtuig zat, schudde zij met de oude peinzende langzaamheid haar ernstig blond hoofd.

„Zij is een zonderling schepsel, Gérard. Die Van Leeuwendaal, jij, papa, Riquelle.…”

„Beste Stance,” riep Fournier met meer drukte dan noodig was, „zeg toch zulke dwaze dingen niet!”

Voor het huis van den dokter sprong hij uit het rijtuig en schelde. Ook Hortense stapte uit. Zij moesten lang wachten en Fournier werd ongeduldig.

„Meneer thuis?” vroeg hij boos, toen eindelijk de deur openging en terwijl beiden reeds de gang instapten, omdat ze wel wisten dat „meneer” nu niet uit was.

Maar de meid zei, met bewogen stem en tranen in de oogen:

„De ouwe heer is daar net met een harde koorts de eeuwigheid ingegaan.”


1 Willemstraat. 

2 De vele straten met Indische namen in het N.-W. gedeelte van Den Haag. 

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
17, 17 seurde zeurde 1
18 der de 1
24 Velten Velton 1
32 stondt stond 1
43 Henriette Henriëtte 1 / 0
52 arbid arbeid 1
55 Seur Zeur 1
57 dat dan 1
62, 90, 119, 178 [Niet in bron] 1
76 Ostende Oostende 1
76 ritmeeester ritmeester 1
87, 196, 215, 277 [Niet in bron] . 1
91 zij zei 2
93 Louise Hortense 5
101 behoorlijkheden bekoorlijkheden 1
105 contant constant 1
115, 272 [Verwijderd] 1
115 Ca Ça 1 / 0
115 tétails détails 1
121, 258 [Niet in bron] , 1
128, 128 Nellie Nelly 2
139 hij Hij 1
149, 204 [Niet in bron] 1
154 geseur gezeur 1
198 dan dat 1
229 vrijgoed vrij goed 1
234 Stralen’s Stralens 1
236 schoonsteentjes schoorsteentjes 1
258 , [Verwijderd] 1