The Project Gutenberg eBook of De lynch-wet

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De lynch-wet

Author: Gustave Aimard

Illustrator: Charles Rochussen

Translator: L. C. Cnopius

Release date: June 5, 2019 [eBook #59683]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE LYNCH-WET ***


[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[Inhoud]

DE LYNCH-WET

[Inhoud]

Op dit onverwacht appèl kwam de logge beer twee stappen vooruit. bladz. 18.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

AIMARD’S Indiaansche Verhalen
DE LYNCH-WET
DERDE DRUK
ROTTERDAM
UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER”
1884

[Inhoud]

Snelpersdruk van H. C. A. Thieme, te Nijmegen. [III]

[Inhoud]
[Inhoud]

DE LYNCH-WET.

I.

DE JACAL.

Het was omtrent drie ure in den namiddag. Een eenzame ruiter, in Mexicaansche kleeding, reed in snellen galop langs den oever eener rivier zonder naam, die zich in de Rio Gila uitstort, en wier grillige kronkelingen hem noodzaakten om tallooze omwegen te maken.

Deze ruiter, ofschoon steeds met de hand aan den trekker van zijn geweer en scherp uitkijkende, om op alle onvoorziene gebeurtenissen dadelijk gereed te zijn, zette zijn paard gedurig aan met teugel en stem, alsof hij haast had om het doel zijner reis te bereiken.

De wind woei vrij sterk; met dat al was de lucht smoorheet en sjirpten de onder het lange gras verscholen krekels hun eentonig, wanluidend gezang. De vogels beschreven groote kringen in de bovenlucht en slaakten van tijd tot tijd scherpe kreten; zware koperkleurige wolken dreven gedurig over de zon en onderschepten hare doffe stralen; kortom, alles voorspelde een geducht onweder.

De reiziger scheen echter hier niet op te letten; op den hals van zijn paard gebogen, de blikken onafgewend voor zich uit richtende, versnelde hij onophoudelijk den galop van zijn viervoet, ongeacht den regen die met groote droppels begon te vallen, en het dof gerommel van den donder dat zich in de verte liet hooren.

Intusschen zou de jongman, zoo hij gewild had, zich gemakkelijk onder het schaduwrijke lommer van het eeuwenheugend natuurwoud hebben kunnen verschuilen, dat hij meer dan een uur aan zijne rechterhand had, en zoodoende het ergste van het onweder kunnen laten voorbijgaan; maar sterker aandrang dreef hem ongetwijfeld voort, want terwijl hij al sneller en sneller doorzette, gaf hij zich zelfs de moeite niet, zijn ruimen zarape over zijne schouders te slaan [2]en zich zoodoende tegen den stortregen te dekken; het eenige waarmede hij zich behielp, was dat hij bij iederen rukwind die boven en rondom hem gierde, de hand aan zijn hoed bracht om hem dieper op zijn hoofd te drukken, terwijl hij gedurig met eene hortende stem zijn paard aanzette:

»Voort! voort! Negro!”

Inmiddels werd de rivier, wier boorden hij volgde, van lieverlede nauwer en op zeker punt waren de beide oevers zoo dicht met boomen, struiken en ineengevlochten lianen bezet, dat zij geheel onzichtbaar werd.

Aan dit punt komende, hield de reiziger stil.

Hij steeg af, bespiedde met zorg den omtrek, nam zijn paard bij den toom en geleidde het naar een dicht kreupelbosch, waar hij het zorgvuldig verborg en met de lasso aan een boomstam vastmaakte, na het eerst de bossal (het gebit) te hebben afgedaan om het te vrijer te laten grazen.

»Blijf gij maar hier, mijn Negro,” zeide hij, het moedige dier met de hand streelende, »en hinnik niet, want de vijand is nabij; ik kom spoedig weder bij u.”

Het schrandere dier scheen te verstaan wat zijn meester hem zeide, want het strekte den fijnen kop uit en streek den jongman zacht langs de borst.

»Goed, goed, Negro, tot spoedig!”

De onbekende nam twee pistolen uit de holsters, stak ze in zijn gordel, wierp zijn karabijn over den schouder en verwijderde zich met haastige stappen naar den kant der rivier.

Hij drong zonder aarzelen het dichte bosch in, dat den oever der rivier bedekte en schoof voorzichtig de takken uiteen die hem den doortocht versperden.

Aan den rand van het water komende, bleef hij een poosje staan, boog zich voorover en scheen te luisteren; daarna richtte hij zich weder op en mompelde:

»Nog niemand! hoe is dat?”

Nu waagde hij zich op een warbosch; met andere woorden op eene vlecht van dicht ineengestrengelde lianen en struiken, die zich van den eenen oever tot den anderen uitstrekte en hier eene natuurlijke brug vormde over de rivier.

De brug, hoe licht en onvast zij schijnen mocht, was hecht en sterk, en ondanks de zwaaiende beweging die de gang van den reiziger haar mededeelde, kwam hij binnen weinige sekonden aan den overkant.

Nauwelijks had deze den anderen oever bereikt, of een jong meisje kwam uit het dichte kreupelbosch waar zij verscholen was te voorschijn.

»Eindelijk!” riep zij, hem te gemoet ijlend; »o! ik dacht dat gij nooit komen zoudt, don Pablo!” [3]

»Ellen!” antwoordde de jongman met een blik daar zijne gansche ziel in te lezen was, »de dood alleen had het mij kunnen beletten.”

Deze reiziger was don Pablo de Zarate; het meisje Ellen, de dochter van den Roode-Ceder1.

»Kom!” riep zij.

De Mexicaan volgde haar.

Zij gingen eenige oogenblikken voort zonder een woord samen te wisselen.

Toen zij de struiken en het kreupelhout door waren dat de rivier omzoomde, zagen zij kort voor hen uit eene armzalige jacal, die zich eenzaam en treurig verhief en tegen eene rots gebouwd was.

»Hier woon ik,” zeide het meisje met een weemoedigen lach.

Don Pablo zuchtte, maar antwoordde niet.

Zij gingen verder, in de richting der jacal, die zij weldra bereikten.

»Ga zitten, don Pablo,” hervatte het meisje, haar gast een taboeret aanwijzende, daar hij zich onmiddellijk op neervlijde, »ik ben alleen; mijn vader en mijne twee broeders zijn dezen morgen met zonsopgang vertrokken.”

»Zijt gij niet bang,” vroeg don Pablo, »hier zoo alleen in de woestijn, omringd door duizend gevaren en zoo ver van alle menschelijke hulp?”

»Wat kan ik er aan doen?” antwoordde zij, »ik ben dit leven gewoon, het gebeurt immers zoo dikwijls.”

»Gaat uw vader dan zoo gedurig van huis?”

»Sedert den laatsten tijd slechts; ik weet niet wat hij ducht, maar zoowel hij als mijne broeders schijnen bijzonder treurig en bezorgd; zij doen vaak verre tochten, en als zij dan vermoeid en teleurgesteld te huis komen, hoor ik van hen niets dan ruwe en korte woorden.”

»Arm kind,” zei don Pablo, »ik zal u wel zeggen wat de reden is van die verre reizen.”

»Denkt gij dan dat ik die niet geraden heb?” hernam zij; »neen! neen, onze horizont is veel te donker en te dreigend, om niet te gevoelen dat er een onweder broeit, dat ons weldra overvallen zal,.… maar!” vervolgde zij, min of meer gedwongen, »laten wij liever over onze eigene zaken spreken, de tijd is kostbaar; wat hebt gij uitgericht?”

»Niets,” antwoordde de jongman blijkbaar verlegen; »al mijne pogingen zijn vruchteloos geweest.”

»Dat is vreemd,” murmelde Ellen, »dat koffertje kan toch niet weg zijn.”

»Dat geloof ik evenmin als gij, Ellen; maar in wiens handen is het geraakt? dat is het wat ik u niet zou kunnen zeggen.”

Het meisje dacht even na. [4]

»Wanneer hebt gij het eerst ontdekt dat het weg was?” hervatte don Pablo een oogenblik later.

»Nauwelijks een paar minuten na den dood van Henri; verschrikt als ik was door het rumoer van den strijd en het vreeselijk gedreun der aardbeving, wist ik bijna niet wat ik dacht of deed; maar toch ik herinner mij eene enkele omstandigheid, die ons zeker wel op weg zal helpen.”

»Spreek, Ellen, spreek; hoe het ook gaan mag en wat er ook gedaan moet worden, ik doe het.”

Het meisje zag hem aan met een onbeschrijfelijken blik; zij trad naderbij, legde hem de hand op den arm en zei met eene stem zoo helder en welluidend als een vogel:

»Don Pablo, eene ronde en vrijmoedige verklaring is tusschen ons onvermijdelijk.”

»Ik begrijp u niet, Ellen,” stotterde de jongman de oogen neerslaande.

»Ja,” hervatte zij met een weemoedigen glimlach. »Ja, gewis gij begrijpt mij, don Pablo; maar dat doet niets ter zake, al veinst gij niet te weten wat ik u zeggen wil, ik zal mij zoo duidelijk verklaren, dat er tusschen ons geen misverstand meer mogelijk is.”

»Spreek, Ellen, al kan ik uw doel nog niet gissen, voorzie ik toch reeds een ongeluk.”

»Ja,” zeide zij, »gij hebt gelijk, er schuilt inderdaad een groot ongeluk onder hetgeen ik u te zeggen heb, zoo gij niet van ganscher harte bewilligt in hetgeen ik u verzoek.”

Don Pablo stond op.

»Waarom nog langer geveinsd?” riep hij, »daar ik u niet kan bewegen van uw voornemen af te zien, Ellen, is de verklaring die gij van mij vordert overbodig. Denkt gij dan waarlijk,” vervolgde hij terwijl hij met driftige stappen de jacal op en neder trad, »dat ik niet duizendmaal de zonderlinge betrekking in welke wij tegenover elkander staan van alle kanten beschouwd en overwogen heb? De onvermijdelijke loop der omstandigheden heeft ons te zamen gebracht, op eene wijs die geen menschelijk doorzicht kan voorzien.

»Ik bemin u, Ellen, ik bemin u van ganscher hart, u, de dochter van den doodvijand mijner familie, van hem wiens handen nog rooken van het bloed mijner zuster, dat hij geplengd heeft in den koelbloedigsten en laaghartigsten moord! Ik weet dit alles; en ik beef als ik aan mijne liefde denk, die in het oog der oppervlakkig oordeelende wereld gedrochtelijk moet schijnen. Al wat gij mij kunt zeggen, heb ik mij zelven zoo dikwijls gezegd; maar eene onweerstaanbare macht sleept mij voort op deze noodlottige helling. Wil, redeneering en besluit, alles moet zwichten voor de hoop om u eene minuut te zien en eenige woorden met u te wisselen.

»Ik bemin u, Ellen, en ik ben in staat om alles, vrienden, verwanten en betrekkingen, alles te trotseeren, op het oogenblik waarop [5]deze liefde voor aller oog openbaar wordt en men mij zou willen dwingen er van af te zien.”

De jongman uitte deze verklaring met fonkelenden blik en schelle klaterende stem, als iemand wiens besluit onherroepelijk vast stond.

Ellen boog het hoofd, twee tranen rolden langs hare verbleekte wangen.

»Schreit gij!” riep hij, »mijn God! heb ik mij dan bedrogen en bemint gij mij niet?”

»Of ik u bemin, don Pablo!” antwoordde zij met een diepe stem, »ja, ik bemin u meer dan mij zelve; maar helaas, die liefde zal ons ongeluk zijn, een onoverkomelijke slagboom scheidt ons van elkander.”

»Het kan zijn!” riep hij met vuur; »maar neen, Ellen, gij bedriegt u, gij zijt niet de dochter van den Roode-Ceder, gij kunt die niet zijn. O! dat koffertje, als wij dat verwenschte koffertje slechts hadden, ik zou de helft van den leeftijd dien God mij nog geven zal, willen missen om het terug te vinden. Ik ben stellig overtuigd dat in dit koffertje de bewijzen zijn die ik zoek.”

»Waartoe zoudt gij u met eene dwaze hoop vleien, don Pablo? Ik zelf heb te veel gewicht gehecht aan eenige losse woorden tusschen den Squatter en zijne vrouw gewisseld; mijne kindsche herinneringen hebben mij bedrogen, dat is helaas maar al te zeker; ik ben er thans van overtuigd, dat ik werkelijk de dochter ben van dien man.”

Don Pablo stampvoette van verontwaardiging.

»Denkt gij dat!” riep hij: »het is onmogelijk, het kan niet zijn; de valk paart zich niet met de duif, de duivels kunnen geene engelen gewinnen! Neen! die booswicht kan uw vader niet zijn!.…. Hoor eens, Ellen, bewijzen heb ik er niet voor, integendeel, alles stelt mij in het ongelijk; de schijn is geheel tegen mij: en toch! hoe dwaas het ook schijne, toch ben ik zeker dat ik gelijk heb en dat mijn hart mij niet misleidt als het mij zegt dat die man u vreemd is.”

Ellen zuchtte.

Don Pablo hervatte:

»Intusschen, Ellen, moet ik u oogenblikkelijk verlaten. Langer hier blijven zou uwe veiligheid in de waagschaal stellen; doe mij dus de noodige verklaring die ik verwacht.”

»Waartoe dat!” prevelde zij ontmoedigd, »het koffertje is weg.”

»Dat ben ik niet met u eens; integendeel, ik geloof dat het in handen gekomen is van iemand die er zich van bedienen wil, tot welk oogmerk weet ik niet, maar ik zal er wel achter komen, stel u deswege gerust.”

»Daar gij het eischt, don Pablo, hoor mij dan, ofschoon hetgeen ik u zeggen zal zeer onbepaald is.”

»Elke lichtstraal hoe zwak ook, zal strekken om mij den weg te [6]wijzen en zal misschien voldoende zijn om het verlorene weder te vinden.”

»God geve het!” zuchtte zij. »Ziedaar dan het weinige wat ik zeggen kan, en nog is het mogelijk dat ik mij bedrieg, want op het oogenblik toen het gebeurde was ik zoo verschrikt, dat ik niet zeggen kan of hetgeen ik dacht te zien stellig waar is.”

»Maar hoe dan ook.…..” zei de jongman ongeduldig.

»Toen Harry door een kogel getroffen met den dood lag te worstelen, waren er twee mannen bij hem, de eene reeds gewond, was de herbergier Andres Garote, de andere die zich op het zieltogende lijk had geworpen scheen met drift de zakken te onderzoeken.”

»Wie was die laatste?”

»Fray Ambrosio.”

»Fray Ambrosio!”

»Ja; ik meen zelfs mij te herinneren dat hij van den armen jager wegging met kwalijk verborgen zelfvoldoening, terwijl hij iets in zijn borst wegmoffelde dat ik niet goed zien kon.”

»Zonder twijfel heeft hij zich van het koffertje meester gemaakt.”

»Zeer waarschijnlijk, maar ik zou het niet kunnen verzekeren, want ik herhaal u, vriend, dat ik geheel buiten staat was om iets duidelijk te onderscheiden.”

»Maar,” vervolgde don Pablo, die zijn eigen idee volhield, »waar is Fray Ambrosio gebleven?”

»Dat weet ik niet; na de aardbeving zijn mijn vader en zijne metgezellen in verschillende richtingen verstrooid, daar elk een goed heenkomen zocht. Mijn vader had meer dan iemand anders er belang bij om zijn spoor te verbergen. De monnik verliet ons bijna onmiddellijk; sinds dien tijd heb ik hem niet meer gezien.”

»Heeft de Roode-Ceder er niets van gezegd dat gij weet?”

»Nooit.”

»Dat is vreemd! maar geen nood, Ellen, ik zweer u dat ik hem vinden zal, al moest ik hem in de onderwereld zoeken! Niemand anders dan die ellendeling heeft het koffertje gestolen.”

»Don Pablo,” zeide het meisje opstaande, »de zon gaat onder, mijn vader en mijne broeders kunnen ieder oogenblik komen; wij moeten scheiden.”

»Gij hebt gelijk, Ellen, ik ga.”

»Adieu, don Pablo, het dondert sterk, wie weet of gij wel zonder ongeluk bij uwe vrienden terugkomt.”

»Ik hoop ja, Ellen, maar als gij mij vaarwel toeroept twijfel ik geenszins of ik zal u wederzien; geloof mij, lief kind, stel uw vertrouwen op God, Hij alleen kent de harten; zoo Hij wil dat wij elkander beminnen, is het omdat die liefde ons gelukkig zal maken.”

Op dit oogenblik schoot er een bliksemstraal door de wolken en kraakte er een vreeselijke donderslag.

»Daar is de orkaan!” riep het meisje, »ga, in ’s hemels naam ga.” [7]

»Tot weerziens, mijn beminde, tot weerziens,” zei de jongman de hut uitstormende, »vertrouw op God en op mij.”

»Hemelsche Vader!” riep Ellen, terwijl zij op de knieën zonk; »geef dat mijne voorgevoelens mij niet bedriegen, want dan zou ik uit wanhoop sterven.”


1 Zie de Gids der Prairiën en de Roovers der Prairiën

[Inhoud]

II.

IN DE JAGERSHUT.

Nadat don Pablo vertrokken was, bleef Ellen nog lang peinzen; zij gaf geen acht op het al heviger en heviger losbrekend onweder, noch op het woest gehuil van den storm, die met iederen rukwind de ellendige jacal deed schudden en dreigde omver te werpen.

Ellen dacht na over haar gehouden gesprek met den Mexicaan; de toekomst scheen haar somber en treurig en met vele smarten beladen.

Ondanks al hetgeen de jongman haar gezegd had, was de hoop in haar hart niet doorgedrongen, zij gevoelde zich onwillekeurig als naar den rand eener steilte gesleept, waar zij onfeilbaar in zou moeten afstorten.

Alles voorspelde haar een onvermijdelijk dreigend ongeluk, dat Gods hand vreeselijk en onverbiddelijk zou doen wegen op den man wiens wandaden Zijne gerechtigheid maar al te lang hadden getrotseerd.

Tegen middernacht hoorde zij een gedruisch van paarden dat langzamerhand naderde en eindelijk hielden er verscheidene personen voor de hut stil.

Ellen stak een toorts van kaarshout aan en opende de deur.

Er traden drie mannen binnen.

Het was de Roode-Ceder met zijne twee zonen Nathan en Sutter.

Sedert eene maand ongeveer was er in de wijze van doen en spreken van den Squatter eene onverklaarbare verandering gekomen.

Deze woeste onbeschofte man, wiens dunne lippen zich gedurig tot een spottenden lach samentrokken, die steeds schampere en harde woorden in den mond had, die van niets anders droomde dan van moord en plundering zonder ooit wroeging of berouw te kennen, die man was sedert eenigen tijd somber en droefgeestig geworden; eene heimelijke onrust scheen hem te verteren; somwijlen, wanneer hij meende dat niemand op hem lette, kon hij met onbeschrijfelijk treurigen blik naar Ellen zitten staren en slaakte hij diepe zuchten, terwijl hij zwaarmoedig het hoofd schudde.

Ellen had deze verandering, daar zij geen voldoende reden voor wist en die haar ongerustheid niet weinig vermeerderde, niet onopgemerkt gelaten; want voor zulk eene omkeering in een gemoed zoo krachtig en weerbarstig als dat van den Roode-Ceder moesten wel zeer ernstige redenen bestaan. [8]

Doch welke waren die redenen? ziedaar eene vraag die Ellen vruchteloos poogde op te lossen, daar geen de minste lichtstraal haar geest verhelderde of hare vermoedens tot klaarheid bracht.

De Squatter, zoo veel zijne verwaarloosde opvoeding dit toeliet, was betrekkelijk altijd goed voor haar geweest en behandelde haar met zekere grofsoortige zachtmoedigheid, zooveel mogelijk den ruwen klank zijner stem verzachtend als hij haar toesprak.

Sedert echter de boven gemelde omkeering bij hem had plaats gegrepen, was hij jegens Ellen de teederheid zelve geworden.

Hij waakte met de meeste zorg voor haar welzijn en trachtte onophoudelijk te voorzien in de duizend kleine geriefelijkheden daar de vrouwen zoo veel prijs op stellen, maar die in de woestijn zoo moeilijk te bekomen zijn en daarom eene tiendubbele waarde bezitten.

Gelukkig wanneer hij maar een glimlach zag zweven op de lippen van het arme kind welks lijden hij vermoedde zonder er nochtans de verborgen oorzaak van te kennen, bespiedde hij haar met des te meer ongerustheid, wanneer haar bleeke kleur en roode oogen hem blijken gaven van hare doorwaakte nachten of vergoten tranen gedurende zijne afwezigheid.

De hardvochtige man, bij wien de laatste zweem van teederheid scheen te zijn verstorven, voelde op eens in zijn hart een ongekende snaar trillen, welker bestaan tot hiertoe voor hem was verborgen gebleven, en onwillekeurig zag hij zich als tegen wil en dank met de menschheid verzoend door de reinste van alle hartstochten: de vaderlijke liefde!

Er was inderdaad iets groots en tegelijk iets schrikbarends in de genegenheid van dezen man des bloeds voor zulk een zwak en fijngevoelig meisje als Ellen.

Zijn wilde dierenaard vertoonde zich zelfs in de liefkozingen waarmede hij haar overlaadde: een zonderling samenstel van moederlijke teederheid en tijgerachtige jaloezie.

De Roode-Ceder scheen alleen voor zijne dochter en door zijne dochter te leven. Met de liefde scheen ook de schaamte bij hem teruggekeerd, terwijl hij namelijk zijn rooversbedrijf onafgebroken voortzette, hield hij zich voor Ellen alsof hij het geheel had opgegeven om het eerlijke woudloopers- en jagersbedrijf aan te nemen.

Het meisje liet zich door deze leugen maar half om den tuin leiden.

Doch wat ging het haar aan?

Zij was zoo geheel met hare liefde ingenomen dat alles daar buiten haar onverschillig werd.

De Squatter en zijne zonen waren verdrietig, zij schenen vol zorg toen zij de jagershut binnen traden.

Zij gingen zitten zonder een woord te spreken. [9]

Ellen haastte zich om het eten op te disschen, dat zij gedurende hunne afwezigheid had gereed gemaakt.

»Het avondeten is klaar,” zeide zij.

De drie mannen zetten zich stilzwijgend aan tafel.

»Zult gij niet mede eten?” vroeg de Roode-Ceder.

»Ik heb geen honger,” antwoordde zij.

De Squatter en zijne beide zoons begonnen te eten.

»Hum!” bromde Nathan, »Ellen is lekker, zij houdt meer van de Mexicaansche keuken dan van de onze.”

Ellen bloosde maar antwoordde niet.

De Roode-Ceder sloeg met de vuist op de tafel en riep toornig:

»Zwijg, zeg ik! wat gaat het u aan of uwe zuster eet of niet, zij is immers vrij om hier te doen of te laten wat zij verkiest.”

»Dat spreek ik niet tegen,” bromde Nathan, »maar het is alsof zij opzettelijk weigert om met ons samen te eten.”

»Gij zijt een wolvenkind! ik zeg u nog eens dat uwe zuster hier baas is en dat niemand recht heeft om haar verwijtingen te doen.”

Nathan boog gemelijk het hoofd en at weder voort.

»Kom maar hier, kind,” hervatte de Roode-Ceder, zijne ruwe stem zooveel verzachtende als hij maar kon. »Kom eens hier, ik zal u iets geven dat ik voor u heb medegebracht.”

Het meisje naderde.

De Roode-Ceder haalde een gouden horloge met een langen gouden ketting er aan uit zijn borstzak.

»Ziedaar,” vervolgde hij, het haar om den hals hangende, »ik weet dat gij sinds lang gewenscht hebt een horloge te bezitten, dit heb ik voor u gekocht van een reiziger dien wij in de prairie ontmoetten.”

Onder het uitspreken dezer woorden voelde de Squatter tegen wil en dank dat hij rood werd, want hij loog: het horloge was geroofd van eene vrouw door hem bij het aanranden eener karavaan gedood.

Ellen had gezien dat hij rood werd.

Zij deed het horloge weer af en gaf het aan den Roode-Ceder terug, zonder iets te zeggen.

»Wat doet gij, kind,” zeide hij verwonderd over deze weigering, die hij voor ’t minst niet verwachtte, »waarom neemt gij dit kleinood niet aan, ik zeg u nog eens dat ik het opzettelijk voor u gekocht heb.”

Ellen keek hem strak aan, en antwoordde met eene vaste stem:

»Omdat er bloed aan dat horloge kleeft; het is zeker afkomstig van een diefstal, misschien van een moord.”

De Squatter verbleekte; onwillekeurig bekeek hij het horloge; werkelijk was er een bloedvlek op de kast.

Nathan schoot in een ruwen schaterenden lach.

»Bravo!” riep hij, »goed gezien, zoo waar als ik leef, dat heeft de kleine eens knap geraden.”

De Roode-Ceder, die bij het verwijt van Ellen de oogen had [10]neergeslagen, vloog bij dit gezegde op alsof hem een adder gestoken had.

»Heb ik u niet gezegd dat gij zwijgen zoudt,” riep hij woedend terwijl hij de taboeret daar hij op zat opnam en er zijn zoon mede naar ’t hoofd smeet.

Deze ontweek den worp en greep naar zijn mes.

Een gevecht scheen onvermijdelijk.

Sutter stond met den rug tegen den wand der jacal geleund, met de pijp in den mond en de armen op de borst, en scheen den strijd met een spotachtigen grijns te zullen aanzien.

Ellen daarentegen wierp zich stoutmoedig tusschen den Squatter en zijn zoon.

»Houd op!” riep zij, »in ’s hemels naam! Nathan, durft gij uw vader dreigen! en gij, vader, ontziet gij u niet om uw eerstgeborene te treffen?”

»Laat mijn vader naar den duivel loopen!” antwoordde Nathan; »hij moet niet denken dat ik een kind ben, of dat mijn hoofd er naar staat om zijne mishandelingen te verduren. Caramba! zijn we niet allen bandieten; ons eenige recht is de kracht, wij erkennen geen ander; laat mijn vader mij verschooning vragen, dan zal ik zien of ik hem vergeven kan!”

»Verschooning! aan u, rekel!” brulde de Squatter en met een sprong als een tijger schoot hij op den jongman toe, greep hem bij de keel, en wierp hem onder zich.

»Ha, wat zegt gij!” vervolgde hij hem de knie op de borst zettende, »de oude leeuw heeft nog kracht; uw leven is in mijne handen. Wel! wat zegt gij er van? zult gij nog langer met mij spotten?”

Nathan brulde en kromde zich als een slang, om zich aan den benauwenden druk te ontwringen.

Eindelijk erkende hij zijn onmacht en verklaarde zich overwonnen.

»’t Is genoeg,” zeide hij, »gij zijt sterker dan ik, gij kunt mij dooden.”

»Neen,” zeide Ellen, »dat zal niet; sta op vader, laat Nathan los; en gij broeder, geef hier uw mes; zulk een strijd tusschen vader en zoon is immers onbestaanbaar?”

Zij bukte om het mes op te rapen, dat de jongman had laten glippen.

De Roode-Ceder stond op.

»Laat u dit een les zijn,” zeide hij, »om in ’t vervolg voorzichtiger te wezen.”

Onthutst en beschaamd dat hij op den grond had gelegen, stond de jongman op zonder een woord te spreken en nam weder plaats aan de tafel.

De Squatter wendde zich op nieuw tot zijne dochter en bood haar het kostbare juweel voor de tweede maal aan.

»Wilt gij het niet hebben?” vroeg hij. [11]

»Neen,” antwoordde zij vast besloten.

»’t Is goed,” mompelde hij.

En zonder blijkbare drift liet hij het horloge vallen, zette er zijn hiel op en trapte het tot gruis.

Het overige van den maaltijd liep zonder ongevallen af. De drie mannen aten met wolven-vraatzucht zonder een woord te spreken en werden door Ellen bediend.

Toen de pijpen waren aangestoken wilde het meisje zich verwijderen naar de afzonderlijke kamer waar zij sliep.

»Blijf hier, kind!” zei de Roode-Ceder, »ik heb iets met u te spreken.”

Ellen ging in een hoek der jacal zitten en wachtte.

De drie mannen rookten vrij lang, maar wisselden geen enkel woord.

Daarbuiten woedde het onweder steeds voort.

Eindelijk schudden de jongelieden de asch uit hunne pijpen en stonden op.

»Zooals we zijn afgesproken dus,” vroeg Nathan.

»Zooals we zijn afgesproken,” antwoordde de Roode-Ceder.

»Hoe laat zullen ze ons komen halen?” vroeg Sutter.

»Een uur voor zonsopgang.”

»’t Is goed.”

De twee broeders legden zich op den grond neder, wikkelden zich in hunne dierenvellen en waren weldra in diepen slaap.

De Roode-Ceder bleef een poos in gedachten verzonken en Ellen zat altoos onbeweeglijk.

Eindelijk hief zij het hoofd op.

»Kom eens hier, kind,” zeide hij.

Zij naderde en bleef voor hem staan.

»Kom naast mij zitten.”

»Waarom dat? Spreek maar, vader, ik luister,” antwoordde zij.

De Squatter was blijkbaar verlegen, hij wist niet hoe hij het gesprek zou openen; eindelijk na lang aarzelen begon hij:

»Gij lijdt, Ellen.”

Het meisje glimlachte treurig.

»Hebt gij dat van daag voor het eerst opgemerkt, vader?” antwoordde zij.

»Neen, meisje; uwe droefheid is reeds lang door mij opgemerkt. Gij zijt niet geschikt voor het leven in de woestijn.”

»’t Is waar,” antwoordde zij.

»Wij gaan de prairie verlaten,” hernam de Roode-Ceder.

Ellen ontroerde zichtbaar.

»Reeds spoedig?” vroeg zij.

»Van daag reeds; binnen weinige uren gaan wij op weg.”

Het meisje keek hem aan.

»Dus zullen wij de grenzen der beschaving naderen?” vroeg zij. [12]

»Ja,” riep hij min of meer onthutst.

Zij glimlachte treurig.

»Waarom bedriegt gij mij, vader?” zeide zij.

»Wat wilt gij daarmede zeggen?” riep hij. »Ik begrijp u niet.”

»Gij begrijpt mij integendeel zeer goed, en het zou beter zijn mij ronduit uwe meening te verklaren dan mij te willen misleiden aangaande een doel dat ik niet gissen kan. Helaas!” vervolgde zij met een zucht, »ben ik niet uwe dochter en zal ik de gevolgen niet moeten ondergaan van het leven dat gij verkiest te leiden?”

De Squatter fronste de wenkbrauwen.

»Ik geloof dat er in uwe woorden een bedekt verwijt schuilt,” antwoordde hij. »Het leven begint pas voor u, kind; hoe durft gij reeds de daden van een man te beoordeelen?”

»Ik beoordeel niets, vader. Zoo als gij wel zegt, begint het leven eerst voor mij; maar toch, hoe kort tot hiertoe mijn aanzijn wezen mag, is het niets dan een aaneenschakeling van lijden geweest.”

»Dat is waar, mijn arm kind,” zei de Squatter meewarig; »vergeef mij, ik zou u zoo gaarne gelukkig zien. Helaas! God heeft mijne pogingen niet gezegend, alles wat ik deed was alleen om uwentwil.”

»Zeg dat toch niet, vader,” riep zij met drift; »maak mij zoodoende niet zedelijk medeplichtig en verantwoordelijk voor uwe wandaden, die ik verfoei; of gij zoudt mij naar mijnen dood kunnen doen verlangen?”

»Ellen, Ellen! gij hebt mijne gezegden niet goed begrepen; ik ben nooit voornemens geweest u.….” hier hield hij uit verlegenheid op.

»Breken wij af,” hervatte zij; »wij gaan van hier vertrekken, niet waar, vader! Onze schuilplaats is ontdekt, wij moeten vluchten; dat hebt gij mij willen mededeelen, niet waar?”

»Ja,” riep hij, »dat heb ik, al begrijp ik niet hoe gij het zijt te weten gekomen.”

»Wat doet er dat toe, vader. En welken kant moeten wij uit?”

»Voorloopig trekken wij dieper de bergen in, naar de Sierra de los Comanches.”

»Zeker om voor onze vervolgers ons spoor te verbergen?”

»Ja, daarom, en nog om eene andere reden,” vervolgde hij half binnensmonds.

Maar hoe zacht hij ook mocht gesproken hebben, Ellen had het verstaan.

»Waarom nog meer?” vroeg zij.

»Dat gaat u weinig aan, kind; dat is geheel mijne zaak.”

»Gij bedriegt u, vader,” hernam zij min of meer stout; »van het oogenblik af dat ik uw medeplichtige word, moet ik ook kennis dragen van alles. Wie weet?” vervolgde zij met een weemoedigen glimlach, »wellicht kan ik u goeden raad geven.” [13]

»Daar zal ik geen gebruik van maken.”

»Een woord nog.”

»Spreek.”

»Gij hebt talrijke vijanden, mijn vader.”

»Helaas! ja,” riep hij op onverschilligen toon.

»Wie zijn het, die u heden dwingen te vluchten?”

»De onverbiddelijkste van allen.”

»Zoo!”

»Ja, don Miguel de Zarate.”

»Wiens dochter gij zoo laaghartig hebt vermoord.”

De Roode-Ceder sloeg woest met de vuist op de tafel.

»Ellen!” riep hij.

»Weet gij er een anderen naam voor, die meer naar waarheid is?” riep zij streng.

De bandiet liet het hoofd hangen.

»Dus gij gaat vluchten,” hervatte zij; »nog verder vluchten, altijd vluchten.”

»Wat anders?” mompelde hij.

Ellen boog zich naar hem toe, legde haar blanke fijngevormde hand op zijn arm en zag hem strak in de oogen.

»Welke zijn die mannen, die zich over een paar uren met ons zullen vereenigen?” vroeg zij.

»Fray Ambrosio, Andres Garote, onze oude vrienden, anders niet.”

»Dat schijnt wel,” prevelde het meisje met een zweem van afschuw; »het algemeene gevaar verzamelt u. Welnu, vader, gij en uwe vrienden, gij zijt niets dan laaghartigen.”

Bij dezen beleedigenden uitval, hem door zijne dochter koelbloedig naar het hoofd geworpen, werd de Squatter doodsbleek; hij stond driftig op.

»Zwijg!” riep hij grimmig.

»De tijger die in zijn hol wordt aangevallen verweert zich tegen zijne jagers,” hervatte het meisje, »waarom volgt gij zijn voorbeeld niet?”

Een onheilspellende grijns krulde de lippen van den Squatter.

»Ik weet wel beter,” zeide hij op een toon die zich onmogelijk laat beschrijven.

Het meisje keek hem een poos aan.

»Wees op uwe hoede!” zeide zij met eene diep geroerde stem, »wees op uwe hoede! Gods hand is over u, zijne gerechtigheid zal vreeselijk zijn.”

Hierop verwijderde zij zich langzaam en ging naar het vertrek dat voor haar afzonderlijk bestemd was.

De bandiet stond door hare ernstige en dreigende waarschuwing een poos als verplet; maar spoedig herstelde hij zich, haalde minachtend de schouders op en terwijl hij zich naast zijne zonen op de [14]tijgervellen uitstrekte, mompelde hij met een gesmoorde maar spotachtige stem:

»God!.… zou Hij bestaan?”

Weldra hoorde men in de hut niets meer dan het ademhalen der drie slapende mannen.

Ellen lag in hare kamer geknield te bidden.

Daar buiten woedde het onweder met verdubbelde hevigheid.

[Inhoud]

III.

EEN GESPREK.

Na zijn vertrek uit de jacal was don Pablo de Zarate de rivier overgegaan en had hij aan de andere zijde zijn paard in het boschje teruggevonden, waar hij het bij zijne komst zorgvuldig had vastgemaakt.

Het arme dier, door de felle bliksemstralen en hevige donderslagen verschrikt, hinnikte van blijdschap toen het zijn meester wederzag.

Zonder een oogenblik te verliezen sprong de jongman in den zadel en verwijderde zich in galop.

Hij had een langen weg af te leggen om weder bij zijne vrienden te komen; de nacht, die gedurende zijn gesprek met Ellen gedaald was, werd van oogenblik tot oogenblik donkerder.

De regen viel bij stroomen neder, de wind huilde door het geboomte, en de jongman liep ieder oogenblik groot gevaar om te verdwalen, daar hij als op den tast zijn pad moest zoeken in de onbegrensde wildernis die zich voor hem uitbreidde en die de duisternis hem belette in al hare diepte te peilen, zoodat hij nauwelijks wist waar hij zich bevond.

Gelijk alle wakkere lieden die aan een avontuurlijk leven gewoon zijn, was don Pablo tegen zulk een strijd wel opgewassen; zijn wilskracht nam toe naarmate de moeielijkheden rondom hem zich opeenstapelden en wel verre van zich te laten ontmoedigen maakte de nood hem des te vaster in zijn besluit.

Zoodra hij zich eenmaal een bepaald doel had voorgeschreven, gaf hij om niets meer en moest hij het bereiken, het kostte wat het wilde.

Zijne liefde voor Ellen—om zoo te zeggen door een bliksemstraal ontstaan, als gewoonlijk bij jeugdige hartstochtelijke gemoederen, voor welke het onvoorziene steeds eene groote rol speelt—deze liefde, zeggen wij, die hem geheel onvoorbereid overrompeld had toen hij er het minst aan dacht, had bij don Pablo, zonder dat hij het zelf wist, allengs zulke diepe wortelen geschoten, dat [15]ieder opkomend bezwaar hoe groot en onverbiddelijk ook haar veeleer deed toenemen.

Ofschoon hij den Roode-Ceder een doodelijken haat toedroeg en hem bij de eerste gelegenheid de beste, als een wild dier, zonder aarzelen zou hebben om hals gebracht, was zijne liefde voor Ellen een dwepende hartstocht, ja eene schier afgodische hulde geworden, die geen redeneering meer toeliet en waaraan hij zich overgaf met al de vervoering van een verboden geluksgoed.

Het jonge meisje wederkeerig, dat hare maagdelijke onschuld te midden van een rooversgezin zoo rein bewaard had, koesterde voor hem eene onweerstaanbare genegenheid.

In het straks met haar gevoerde gesprek had hij haar gezegd, innig overtuigd te zijn dat zij de dochter van den Roode-Ceder niet wezen kon.

En waarom?

Dit zou hij zelf onmogelijk hebben kunnen zeggen, maar met eene vasthoudendheid van wil die slechts weinige menschen bezitten, zocht hij onvermoeid naar nieuwe bewijzen voor deze overtuiging die op niets scheen te steunen, en wat meer is, hij zocht ze met de volle bewustheid van ze te zullen vinden.

Door een zonderling toeval had hij sedert de laatste vier weken het toevluchtsoord van den Roode-Ceder ontdekt, welk verblijf zelfs Valentin, de beroemde Gids der Prairiën, nooit had kunnen raden. Don Pablo had zich deze gelukkige vondst onmiddellijk ten nutte gemaakt om zijne beminde weder te zien die hij voor altijd meende uit het oog verloren te hebben.

Deze onverhoopte uitkomst was hem zoo welkom dat hij iederen namiddag, zonder iets aan zijne vrienden te zeggen te paard steeg en tien mijlen ver uitreed om gedurende eenige minuten met Ellen te kunnen spreken.

Voor deze liefde zweeg alle opkomende bedenking; hij liet zijne vrienden zich in vruchtelooze gissingen verdiepen, en bewaarde zorgvuldig zijn dierbaar geheim, om ten minste een tijdlang gelukkig te zijn, daar hij zeer goed begreep dat het verblijf van den Roode-Ceder weldra zou worden ontdekt.

Inmiddels genoot hij het tegenwoordige.

Zoo gaat het met alle jonge en dwaze verliefden, voor hen is het toekomende niets en het tegenwoordige alles.

Don Pablo galoppeerde onder het lichten der bliksemstralen en gevoelde niets van den stortregen die hem overstelpte, noch van den wind die boven zijn hoofd bulderde.

Vol van zijne liefde, dacht hij alleen aan zijn gehouden gesprek met Ellen, en herinnerde zich nog eens ieder woord dat hij in het ras vervlogen uur met haar gewisseld had.

Op eens begon zijn paard, daar hij het allerminst om dacht, luide te hinniken. [16]

Don Pablo keek onwillekeurig op.

Geen tien passen van hem af, stond een ruiter dwars over den weg.

»Hé daar!” riep de jongman terwijl hij zich in den zadel oprichtte en zijne pistolen overhaalde. »Gij zijt wel laat op het pad, kameraad. Laat mij even voorbij, als ik u verzoeken mag.”

»Ik ben niet later op het pad dan gij, don Pablo,” klonk het gezette antwoord, »wij ontmoeten immers elkander.”

»Is ’t mogelijk!” riep de jongman terwijl hij zijne pistolen in rust bracht en ze weder in de holsters stak, »wat duivel doet gij hier, don Valentin?”

»Dat ziet gij wel, ik wacht.”

»Wacht gij?”

»Ja.”

»En wie kunt gij wachten, zoo laat in den avond?”

»U, don Pablo.”

»Mij!” riep de Mexicaan verwonderd, »dat vind ik vreemd.”

»Niet zoo vreemd als gij denkt, ik verlang een onderhoud met u te hebben dat niemand hooren mag, en daar dit in het kamp niet gaan zou, ben ik u hier op weg komen opvangen; dat is dunkt mij al zeer eenvoudig.”

»Inderdaad; maar ik spreek van het uur en de plaats die gij hebt uitgekozen, vriend.”

»Hoezoo dat?”

»Drommels! in zulk een vreeselijk onweder, het dondert en bliksemt boven en rondom ons, wij hebben geen plaats om ons hoofd te bergen, en ik zeg u nog eens, wij zijn dichter bij den morgen dan bij den avond.”

»Dat is zoo; maar ik had dringende haast en ik kon over geen andere plaats of uur beschikken.”

»Gij maakt mij ongerust, vriend; is er weder iets nieuws gebeurd?”

»Tot nog toe niets dat ik weet; maar weldra zullen wij wat zien, maak daar rekening op.”

De jongman smoorde een zucht en antwoordde niet.

Onder deze snelle woordenwisseling was de jager den Mexicaan genaderd en stonden zij tegenover elkander.

Valentin begon op nieuw.

»Wil mij eenige minuten volgen. Ik zal u ergens brengen waar wij op ons gemak kunnen praten, zonder vrees van gestoord te zullen worden.”

»Wat gij mij te zeggen hebt moet dan wel zeer gewichtig zijn.”

»Gij zult er spoedig zelf over oordeelen.”

»En moet gij mij ver weg brengen?”

»Niet meer dan een paar stappen, naar eene grot, die het flikkeren van den bliksem mij deed ontdekken.”

»Kom dan!” [17]

De beide ruiters gaven hunne paarden de sporen en galoppeerden stilzwijgend naast elkander voort.

Zoo reden zij nauwelijks tien minuten, in de richting van een dicht kreupelbosch aan den oever der rivier.

»Wij zijn er,” zei Valentin terwijl hij zijn paard inhield en afsteeg; »stijg ook af, maar laat mij vooraan gaan, het zou wel eens kunnen zijn dat de grot daar wij wezen moeten reeds door iemand anders in bezit was genomen, die ons ongaarne zijne plaats zou willen inruimen, het is altoos zaak om voorzichtig te werk te gaan.”

»Wat bedoelt gij? Wie denkt gij dat in die grot zou kunnen zijn?”

»Dat ik weet, niemand,” antwoordde de luchthartige Franschman; »maar in ieder geval is het goed om voorzichtig te zijn.”

Met deze woorden haalde Valentin van onder zijn zarape twee fakkels te voorschijn en stak ze aan: de een hield hij voor zich zelven, de andere gaf hij aan don Pablo en nu gingen beiden, nadat zij vooraf hunne paarden hadden gekluisterd om te beletten dat zij weg zouden loopen, dwars door de struiken heen en stapten stoutmoedig naar de grot.

Nauwelijks hadden zij eenige passen gedaan of zij bevonden zich aan den ingang van een dier prachtige natuurlijke grotten, ontstaan door de een of andere aardbeving of vulkanische uitbarsting, die in deze streken zoo veelvuldig zijn.

»Geef wel acht!” mompelde Valentin zacht tegen zijn metgezel.

De onverwachte komst der twee mannen schrikte een zwerm nachtvogels en vleêrmuizen op, die in de grot huishielden en, onder groot geschreeuw in alle richtingen wegvlogen.

Valentin vervolgde rustig zijn weg zonder zich om deze spookachtige gasten te bekreunen, wier maaltijd of nachtrust hij zoo onverhoeds kwam storen.

Op eens klonk er uit het diepste der grot een rauw en langdurig gebrom.

De beide mannen bleven stokstijf staan.

Zij bevonden zich tegenover een prachtigen zwarten beer, die in de spelonk zonder twijfel zijn gewone verblijf had gekozen, en thans op zijn achterste pooten staande met opgesperden muil aan de lastige indringers die hem zoo onbescheiden in zijn schuilhoek kwamen storen een rij ivoorwitte tanden liet zien van bijzondere lengte en eene tong zoo rood als bloed.

Zoo als beren gewoonlijk doen, balanceerde hij zwaarlijvig op de achterpooten en hield zijne ronde lichtschuwe oogen strak op de avonturiers gevestigd, met een blik die alles behalve geschikt was om hen vroolijk te maken.

Gelukkig dat deze geene lieden waren die zich licht of op den langen duur vervaard lieten maken.

»Zoo!” mompelde Valentin, het ondier in oogenschouw nemende, »dat [18]is een knaap die lust schijnt te hebben om zijn souper van ons te maken, of ik heb het mis.”

»Wacht even,” antwoordde don Pablo lachende, »mijn geweer integendeel zal eerst een souper met hem zien te doen.”

»Pas toch op dat gij hem niet schiet,” riep de jager, met drift den jongman terughoudende die zijn geweer reeds op den beer aanlegde; »een geweerschot in de spelonk zou zulk een vreeselijken slag geven; en men kan nooit weten welk volk hier in den omtrek zwerft; wij moeten ons niet lichtvaardig bloot stellen.”

»Dat ’s waar!” antwoordde don Pablo. »Wat zullen wij doen?”

»Daar zal ik voor zorgen,” hernam Valentin, »neem mijn fakkel en houd u klaar om mij te helpen.”

Hij zette zijn karabijn tegen een der wanden van de grot en ging even naar buiten, terwijl de Mexicaan den beer gezelschap bleef houden die door het ongewone fakkellicht verblind onbewegelijk staan bleef, en geen poot scheen te durven verzetten om nader te komen.

Na verloop van eenige minuten kwam Valentin terug; hij had zijn lasso gehaald die aan den zadel van zijn paard vast hing.

»Plant nu uwe toortsen in den grond, dan hebt gij de handen ruim, en houd u gereed.”

Don Pablo gehoorzaamde.

De jager maakte zijn lasso met de meeste zorg in orde, liet hem over zijn hoofd zwaaien en floot op zekere schelle manier.

Op dit onverwacht appèl kwam de logge beer twee stappen vooruit.

Dit was zijn ongeluk.

De lasso snorde Valentin van de hand, de loopende knoop viel het dier over den hals en de mannen gingen aan ’t trekken, deinsden rugwaarts en sleepten uit al hun macht den beer met de lasso voort.

Het ongelukkige dier, op deze wijze geworgd, hing de tong een voet ver uit den muil, het wankelde, viel en poogde met zijne lompe klauwen vergeefs den vervloekten strop los te krabben die hem de keel toekneep.

De jagers lieten zich echter door de hopelooze pogingen van hunnen geduchten vijand niet vervaard maken, maar trokken des te harder en vierden de lasso niet voordat de beer eindelijk den laatsten adem had uitgeblazen.

»Nu moet gij onze paarden maar hier brengen,” zei Valentin toen hij zag dat het dier werkelijk dood was, »dan zal ik onzen vijand de pooten afsnijden om ze onder de heete asch te braden terwijl wij er bij zitten te keuvelen.”

De jongman gehoorzaamde en toen hij met de beide paarden aan de hand in de grot terugkwam, vond hij Valentin, die intusschen een goed vuur had aangelegd, bezig met den beer netjes te villen, wiens pootjes, zooals hij gezegd had, reeds lagen te braden.

Don Pablo voorzag de paarden van het noodige voeder en kwam toen naast Valentin bij het vuur zitten. [19]

»Wel,” zei deze met een lach, »wat vindt gij er van, kunnen wij hier niet goed zitten keuvelen?”

»O! opperbest,” antwoordde de jongman luchthartig terwijl hij tusschen zijne vingers eene maïs cigarette rolde met al de behendigheid die het Spaansche ras eigen schijnt te zijn, »wij zijn hier volkomen op ons gemak, vertel mij nu maar wat gij mij te zeggen hebt, vriend.”

»Daar ben ik dadelijk gereed toe,” hernam de jager, die juist met het villen van den beer klaar was en bedaard zijn jachtmes afveegde om het weder in zijne laars te steken. »Zeg eens, hoe lang is het nu geleden dat gij het verblijf van den Roode-Ceder ontdekt hebt?”

Bij deze vraag, die hij volstrekt niet verwachtte en die zoo op den man af zonder eenige inleiding gedaan werd, ontroerde de jongman, hij kleurde tot over de ooren en verloor zijne zelfbeheersching, zoodat hij niet wist wat te antwoorden.

»Maar.…” stotterde hij.

»Sedert eene maand misschien, of daar omstreeks?” vervolgde Valentin onverstoord alsof hij de verlegenheid van zijn vriend niet opmerkte.

»Ja ongeveer,” antwoordde de andere, zonder te weten wat hij zeide.

»En sedert eene maand,” hervatte de jager onverbiddelijk, »gaat gij alle nachten bij uw vader de deur uit, om van liefde te gaan praten met de dochter van hem die uwe zuster heeft vermoord?”

»Wel, vriend!” riep de jongman gemelijk.

»Gij wilt dus zeggen dat het niet waar is?” hervatte de jager streng, terwijl hij zijn kameraad een blik toewierp die dezen de oogen deed neerslaan, »verklaar u nader, don Pablo, ik verwacht uwe terechtwijzing; ik ben verlangend te hooren hoe gij het maken zult, vriend, om mij te bewijzen dat gij reden hebt zoo te handelen als gij doet.”

Terwijl Valentin dezen langen volzin sprak, had de jongman tijd gehad om, zoo al niet geheel, dan toch gedeeltelijk zijne tegenwoordigheid van geest terug te bekomen.

»Gij zijt gestreng,” zeide hij; »alvorens mij te beschuldigen hadt gij ten minste de moeite moeten nemen om de redenen te hooren die ik voor mijn gedrag te geven heb.”

»Wacht eens, vriend,” antwoordde Valentin met drift, »wij moeten de zaak niet verwringen, laten wij ronduit spreken, gij behoeft u de moeite niet te geven mij de geschiedenis uwer liefde te vertellen, die ken ik even goed als gij, ik heb die zien ontluiken en opgroeien; laat ik u met uw welnemen alleen dit zeggen, dat ik ten minste, na den moord van dona Clara, zeker meende te zijn dat gij die liefde, die tot hiertoe tegen alles bestand scheen, onherroepelijk zoudt verbreken. Men kan niet blijven liefhebben waar men minachting [20]en afgrijzen gevoelt; de dochter van den Roode-Ceder moet thans voor u omgeven zijn als met een bloedige wolk.”

»Don Valentin!” riep de jongman verdrietig, »wilt gij nu een engel verantwoordelijk stellen voor de wandaden van een booswicht?”

»Ik zal met u niet redetwisten over de beruchte strijdvraag of de gebreken en misdaden enkel persoonlijk zijn; de gebreken ja, zijn zulks misschien, maar in de woestijn behoort een geheel gezin aansprakelijk te worden gesteld voor de misdrijven van het hoofd; zonder dat bestaat er voor de eerlijke lieden geen veiligheid meer.”

»O! hoe kunt gij zoo spreken!”

»Zeer goed! komen wij dan op een ander terrein, als dit u niet bevalt, daar heb ik niets tegen. Gij zijt bijv. de edelste en trouwste ziel die ik ken, don Pablo, en gij zult er zeker nooit aan hebben gedacht om Ellen lichtzinnig te behandelen, niet waar?”

»O!” riep de jongman met levendige drift.

»En zoudt gij haar dan tot uwe vrouw willen maken?” zei Valentin met snerpenden nadruk, terwijl hij hem strak in ’t gezicht keek.

Don Pablo neigde wanhopig het hoofd.

»Ik ben onder de macht van den booze!” riep hij uit.

»Neen!” zei Valentin hem bij den arm grijpende; »gij zijt een dwaas! Als alle jongelieden, laat gij u door uw hartstocht beheerschen en wegslepen, gij luistert alleen naar deze en gij veracht de stem der rede, en daarom begaat gij verkeerdheden die bij de eerste gelegenheid zonder dat gij het wilt misdaden kunnen worden.”

»Spreek toch zoo niet, mijn vriend.”

»Nu zijt gij eerst aan de verkeerdheden,” vervolgde Valentin onverbiddelijk, »maar wees op uwe hoede!”

»O! gij lijkt wel dwaas, vriend, dat gij mij zulke dingen zegt. Geloof mij vrij, hoe groot mijne liefde voor Ellen ook wezen mag, nooit zal ik de plichten vergeten die de zonderlinge stelling mij oplegt, in welke wij tegenover elkander geplaatst zijn.”

»En gij zijt sedert eene maand met het verblijf van den onverzoenlijksten vijand uwer familie bekend, terwijl gij dat geheim in uw diepsten boezem bewaart, om aan de eischen van eenen hartstocht gehoor te geven, die niet anders dan op oneer voor u kan uitloopen! Gij ziet ons dagelijks te vergeefs alle mogelijke middelen aanwenden om het spoor van onzen bittersten vijand terug te vinden en gij verraadt ons in koelen bloede, ja met voorbedachten rade om dagelijks eenige woorden te kunnen wisselen met het voorwerp uwer liefde, terwijl gij ons diets zoekt te maken dat gij even als wij steeds op vruchtelooze ontdekkingen uitgaat. Welken naam kunt gij aan zulk een gedrag geven, zoo het niet is die van verraad?”

»Valentin! ’t is of gij er op uit zijt om mij te beleedigen; de vriendschap die tusschen ons bestaat geeft u geen recht om dus te handelen; wees gewaarschuwd, het geduld heeft zijne grenzen.”

De jager stuitte zijne rede met een snerpenden schaterlach. [21]

»Gij ziet het, kind,” zeide hij op strengen toon, »gij begint mij reeds te bedreigen!”

De jongman zonk geheel verslagen op den grond neder.

»O!” riep hij wanhopig, »heb ik nog niet genoeg geleden!”

Valentin beschouwde hem een poos met innig medelijden, toen boog hij naar hem toe en legde hem de hand op den schouder.

»Luister naar mij, don Pablo,” zeide hij met eene zachtzinnige stem.

[Inhoud]

IV.

EEN BLIK TERUG.

Wij zullen thans ons verhaal hervatten van het punt waar wij het aan het slot van de Roovers der Prairiën gelaten hebben.

Gedurende een tijdsverloop van zes maanden sedert den dood van dona Clara, hadden er zekere gebeurtenissen plaats gehad, die de lezer volstrekt weten moet om hem te doen begrijpen hetgeen volgen zal.

Men herinnert zich zonder twijfel dat de Witte Gazelle, terwijl zij in bewusteloozen toestand naast het lijk van Sandoval lag, door den Zoon des Bloeds was opgenomen.

Laatstgenoemde had het meisje dwars voor zich op den hals van zijn paard geworpen, en was spoorslags met haar weggereden in de richting der teocali die hem tot verblijf en tevens tot sterkte diende.

Wij zullen thans deze twee gewichtige personages, die wij maar al te lang verwaarloosd hebben, op hun spoor volgen.

Het was verschrikkelijk om aan te zien, zoo teugelloos snel als de Zoon des Bloeds voortholde.

In den donkeren nacht, die vormlooze groep, van het paard met zijne twee menschelijke wezens bevracht, dat de nachtelijke duisternis gedurig verlichtte door de vonken die het uit de keien op den weg deed ontspringen.

De forsche hoeven van het voortijlende dier verpletterden alles wat zij aanraakten, terwijl het met spitsen neus en uitgerekten hals de lucht doorkliefde.

De ooren achterwaarts gestrekt en uit de opgesperde neusgaten dampwolken spuitend, die lange witte sporen achter zich lieten, stoof het voort, hijgend en snuivend, met het gebit tusschen de gesloten tanden, wit van de schuimvlokken en telkens brieschende van smart, terwijl zijne flanken onophoudelijk door de felle sporen van zijn ongeduldigen berijder geteisterd, rookten van zweet en bloed.

Maar hoe meer het zijn loop versnelde, des te meer trachtte de Zoon des Bloeds het aan te zetten en zijne snelheid te vermeerderen. [22]

Boomen, rotsen, moerassen, heuvels, alles vloog met ongehoorde vaart aan weerszijden van den weg voorbij.

De Witte Gazelle had zich tot bewustzijn voelen terugbrengen door de korte en hortende schokken die het rennende paard aan haar lichaam mededeelde.

Haar ontbonden haren van ongewone lengte sleepten door het stof, hare ten hemel gerichte oogen zwommen in tranen van wanhoop, verdriet en onmacht.

Op gevaar af van zich het hoofd tegen de steenen langs den weg te verpletteren, deed zij vergeefsche pogingen om aan de armen van haren schaker te ontsnappen.

Doch deze, de woeste blikken vol onmiskenbare vreugd op haar gericht houdende, scheen niets te gevoelen van den schrik dien hij het jonge meisje veroorzaakte, of liever hij scheen er een onbeschrijfelijken wellust in te vinden.

Zijne hardvochtig saamgetrokken lippen lieten van tijd tot tijd een scherp gefluit hooren, dat dienen moest om de drift van zijn mustang aan te vuren, die door den aandrang van zijn berijder als razend geworden, om zoo te zeggen niet meer aan den grond raakte en de ruimte scheen te verslinden als het spookros uit de Duitsche ballade van Bürger.

Het meisje gaf een gil.

Maar die kreet ging verloren in de sombere echoos, weggedragen op den wervelwind van dezen onzinnigen loop.

Het paard rende altijd voort.

Op eens wist de Witte Gazelle, al hare krachten verzamelende, zich zoo schielijk los te rukken dat hare voeten reeds bijna den grond raakten; doch de Zoon des Bloeds was op zijne hoede en eer zij nog in staat was haar evenwicht te herstellen, bukte hij zonder zijn paard een oogenblik te vertragen en het meisje bij de lange haarvlechten vattende, hief hij haar op en zette haar weder op hare vorige plaats.

Een snik ontsnapte de borst der teleurgestelde Gazelle en zij viel weder in flauwte.

»Ha! gij ontsnapt mij niet,” riep de Zoon des Bloeds, »niemand op de wereld zal u aan mijne handen ontrukken.”

Intusschen had de nacht plaats gemaakt voor den dag.

De zon verrees in al haren luister uit de kimmen.

Duizenden vogels begroetten met lustig gezang den terugkeer van het licht.

De natuur was vroolijk ontwaakt en de hemel, van het doorzichtigste blauw, beloofde een dier schoone dagen, die het gezegende klimaat dezer gewesten als zijn uitsluitend eigendom schijnt te bezitten.

Eene vruchtbare landstreek vol van de heerlijkste verscheidenheid breidde zich uit links en rechts van den weg, tot waar zij als in de verte verdween en met den horizon ineensmolt. [23]

Het schijnbaar levenloos lichaam der Gazelle hing aan weerszijden van het paard, weerloos te balanceeren op iedere beweging die zijn galop haar mededeelde.

Het laag afhangend hoofd met doodelijke bleekheid bedekt, de lippen blauw en half geopend, de tanden gesloten, met ontblooten boezem en hijgende borst, trilde zij onder de forsche hand van den Zoon des Bloeds die haar loodzwaar drukte.

Eindelijk bereikten zij een grot, waar een veertigtal Indianen ten oorlog toegerust, gekampeerd lagen.

Die mannen waren het volk van den Zoon des Bloeds.

Hij gaf hun een wenk, en zij brachten hem een paard.

Het werd tijd: want nauwelijks stond het dier, dat hem tot hiertoe gedragen had, stil of het zakte ineen en uit zijne neusgaten, mond en ooren stroomde een zwart branderig bloed.

De ruiter besteeg oogenblikkelijk het versche paard, nam het meisje weder in zijne armen en reed andermaal voort.

»Naar de Hacienda Quamada!”1 riep hij.

De Indianen, die blijkbaar alleen op de komst van hun chef hadden gewacht, volgden hem onmiddellijk.

Weldra ijlde de geheele troep met den Onbekende aan het hoofd in vliegenden galop voorwaarts, gehuld in een dikke wolk van stof die zij rondom zich opjoeg.

Na een rit van vijf uren, die in snelheid alle beschrijving voorbijstreeft, zagen de Indianen in de blauwende verte de hooge torenspitsen eener stad boven eene massa rook en dampen uitsteken.

De Zoon des Bloeds en zijn troep hadden de grenzen van het Verre Westen bereikt en waren buiten de woestijn.

De Roodhuiden reden een weinig links af en galoppeerden dwars door de velden en bouwlanden, met roekeloozen moedwil de rijpe oogsten vertrappende die ze bedekten.

Na verloop van omtrent een half uur bereikten zij den voet van een heuvel die zich midden in de vlakte verhief.

»Wacht mij hier,” riep de Onbekende, zijn paard inhoudende; »en wat er ook gebeure, verroert u niet voor dat ik weder bij u kom.”

De Indianen bogen ten teeken van gehoorzaamheid en nu zijn paard de sporen gevende reed hij met gevierden teugel weg.

Deze rit duurde niet lang.

Nauwelijks was de Zoon des Bloeds uit het oog zijner volgers of hij hield stil en steeg af.

Na zijn paard onttuigd te hebben, om het des te beter en naar hartelust het hooge en malsche gras op de vlakte te laten afknabbelen, nam de Onbekende het meisje weder op, dat hij een poos op de zoden had neergelegd waar zij roerloos was blijven liggen, en maakte zich gereed om met haar den heuvel te bestijgen. [24]

Het was nu reeds avond, het uur waarop het vogelenkoor zijn laatste lied aanstemde voor de ondergaande zon, wier vurige schijf juist in de kimmen zonk en met hare schuinsche stralen geen helder licht meer verspreidde. De schaduw nam met rassche schreden toe.

Intusschen verhief zich de wind met eene kracht die van minuut tot minuut aanwies; de hitte was drukkend; dikke zwarte wolken met grijze randen, door een storm in de bovenlucht voortgestuwd, dreven zwaar door het uitspansel en schenen steeds lager op de aarde af te dalen.

Kortom, alles verkondigde voor den aanstaanden nacht een dier ontzettende orkanen zoo als men ze alleen in deze streken ontmoet en die de kloekhartigste mannen van schrik doen verbleeken.

De Zoon des Bloeds was steeds klimmende, met het meisje in zijne armen, wier verbleekt hoofd gevoelloos op zijn schouder rustte.

Lauwe regendroppels zoo groot als piasters begonnen bij tusschenpoozen te vallen en het aardrijk te besprenkelen, dat ze onmiddellijk inzoog.

Een scherpe en doordringende reuk wasemde uit den grond en bezwangerde den dampkring.

De Zoon des Bloeds klom steeds met denzelfden fermen langzamen stap met gebukt hoofd en gefronste wenkbrauwen.

Eindelijk had hij den top des heuvels bereikt.

Daar bleef hij eenige sekonden staan om een bespiedenden blik in het rond te werpen.

Op dit oogenblik scheurde een verblindende bliksemstraal het laaghangende zwerk en verlichtte het landschap met een blauwen weerschijn, terwijl het volgende oogenblik een krakende donderslag losbarstte.

»Ja,” mompelde de Onbekende op somberen toon als beantwoordde hij met luide stem eene inwendige gedachte, »de natuur schijnt zich in harmonie te stellen met het tooneel dat hier zal plaats vinden, zij wordt de lijst voor dit tafereel; het onweder daarboven is nog op verre na zoo vreeselijk niet als hetgeen in mijn binnenste woedt. Welaan! het zij zoo; die vreeselijke melodie ontbrak er nog aan. Ik ben de Wreker, ik zal de taak van den daemon volbrengen die ik mij in een nacht van waanzinnigheid heb opgelegd.”

Na deze onheilspellende woorden geuit te hebben, hervatte hij zijn tocht in de richting van een hoop half verkoolde steenen, die met zwarte punten niet ver van hem af, door het hooge gras opstaken.

De kruin van den heuvel waar de Zoon des Bloeds zich bevond, droeg den stempel van onbeschrijfelijke woestheid.

Tusschen de dichte struiken van het hooggepluimde gras zag men zwartgebrande puinhoopen, stukken van muren, en half ingestorte gewelven, voorts hier en daar vruchtboomen, wilde dahlia’s, ceders en eene noria of waterput, aan welks langen balansstok nog de [25]lederen emmer hing waarmede eertijds het water werd opgehaald.

Te midden der ruïnen verhief zich een zwart houten kruis, ter aanduiding van eene begraafplaats; aan den voet van dat kruis lagen in afschuwwekkende orde een twintigtal grijnzende doodshoofden opgestapeld, die door wind en zon geblakerd en gepolijst eene geelachtige kleur als ivoor hadden gekregen. In den omtrek van dit graf slopen de slangen en hagedissen, als de eigenaars dezer graftomben, in stilte tusschen het gras en staarden met hunne kleine, ronde, schichtige oogen den vreemdeling aan, die hunne eenzaamheid durfde verstoren.

Niet ver van het graf was een soort van afdak van saamgevlochten bamboes, dat hier en daar losgewaaid op het instorten stond, maar hoe bouwvallig het ook wezen mocht, toch een schamele toevlucht bood aan den reiziger die door het onweder verrast hier eene schuilplaats zocht.

Naar dit afdak richtte thans de Zoon des Bloeds zijne schreden.

Binnen eenige minuten had hij het bereikt en was hij tegen den regen beschut, die op dit oogenblik, in stroomen begon te vallen.

Het onweder was in zijne volle kracht; het bliksemde onophoudelijk, de donder klaterde en rommelde als duizend rollende wagens, en de storm geeselde het geboomte met verdubbelde woede.

De Zoon des Bloeds legde het meisje op een hoop dorre bladeren in een hoek van de schuur en na haar een poos met aandacht beschouwd te hebben, kruiste hij de armen op de borst, fronste de wenkbrauwen, en begon met onrustige schreden op en neder te stappen, met eene zachte stem, woorden zonder samenhang in zich zelven mompelende.

Telkens als hij het meisje voorbijkwam hield hij op, staarde haar aan met een onbeschrijfelijken blik, en hervatte hoofdschuddend zijn onrustige wandeling.

»Neen!” riep hij eindelijk met een doffe stem, »dat duurt hier te lang, ik moet er een eind aan maken. Is het mogelijk! zulk een kloek en sterk meisje ligt daar zoo bleek, verslagen en half ontzield! O dat het de Roode-Ceder eens was en ik hem zoo onder het bereik mijner hielen had! Maar geduld! zijne beurt zal komen, en dan …!”

Een sardonische glimlach plooide zich op zijne lippen, en hij bukte naar het meisje.

Hij beurde zachtjes haar hoofd op, nam een flacon uit zijn gordel en was gereed haar die onder den neus te houden, maar op eens deinsde hij terug, liet de Gazelle weder op haar bladerbed zinken en verwijderde zich met een uitroep van schrik en verbazing.

»Neen!” riep hij, »dat is niet mogelijk, ik moet mij bedrogen hebben, het is eene illusie, een droom!”

Na een poosje aarzelens naderde hij de Gazelle op nieuw, en bukte bij haar neder.

Ditmaal scheen hij echter geheel van manieren veranderd; zoo [26]barsch en brutaal als hij vroeger jegens haar geweest was, zoo zachtzinnig en kiesch ging hij thans met haar te werk.

Door de ruwe schokken namelijk, die de Gazelle gedurende de jongste gebeurtenissen had moeten doorstaan, waren er een paar diamanten knoopjes van haar keurs losgesprongen, zoodat haar boezem gedeeltelijk bloot lag en de Zoon des Bloeds het kleine scapulier van zwart fluweel had ontdekt, dat aan een gouden kettingje om haar hals hing en waarop in zilver twee door elkander geslingerde letters geborduurd waren.

Bij het zien van dit geheimzinnig naamcijfer ontstelde de Zoon des Bloeds zoo hevig, dat hij zich zelven bijna niet meester was.

Hij greep het scapulier met zenuwachtige drift, brak het kettingje en wachtte tot een nieuwe bliksemflits hem andermaal in de gelegenheid zou stellen om de letters te bezien en zich te verzekeren dat hij zich niet bedrogen had.

Hij behoefde niet lang te wachten; nauwelijks eenige sekonden later werd de heuvel door een schitterenden bliksemstraal verlicht.

Hij bekeek het nader en werd terstond overtuigd: het naamcijfer was werkelijk wat hij had meenen te zien.

Hij viel plat op den grond, hield zijn hoofd met beide handen vast en verzonk in diep nadenken.

Er verliep meer dan een half uur eer deze man met zijne ijzeren ziel van zijne stomme verbazing terugkwam.

Toen hij het hoofd weder ophief liepen er twee groote tranen langs zijne gebronsde wangen.

»O! die onzekerheid doodt mij!” riep hij, »daar zal ik, het koste wat het wil, een einde aan maken; ik moet volstrekt weten waaraan ik mij te houden en wat ik te hopen heb.”

Zich fier en in zijne volle lengte oprichtende, trad hij ferm en stout naar het meisje toe, dat nog altijd onbeweeglijk lag.

Nu begon hij de Gazelle op gelijke wijs te behandelen als hij Shaw vroeger eens gedaan had, en beproefde aan haar dezelfde krachtige middelen die hem toen bij den jongman zoo goed waren gelukt.

Maar het arme meisje had sedert de twee laatste dagen zulke harde stooten moeten doorstaan, dat het leven in haar geheel uitgebluscht scheen.

Ondanks de ijverige zorgen die hij aan haar besteedde, bleef zij steeds zoo ongevoelig en stijf als een lijk; al zijne middelen schenen hun kracht te hebben verloren.

De Onbekende werd wanhopig toen hij zijne pogingen om het meisje te doen herleven, zag mislukken.

»O!” riep hij telkens, »zij kan niet dood zijn; dat zou God nooit gedoogen!”

En gedurig begon hij op nieuw met dezelfde middelen, wier vruchteloosheid hem reeds gebleken was. [27]

Op eens sloeg hij zich woest met de vuist op het voorhoofd. »Ik ben dwaas!” zeide hij.

En driftig in zijn borst tastende, haalde hij uit een zak in zijn dolmantel een kristallen fleschje te voorschijn met zeker bleekrood vocht gevuld; hij deed er haastig de stop af, stak de punt van zijn dolk tusschen de tanden der Gazelle en goot haar eenige droppels van het vocht in de keel.

De uitwerking volgde onmiddellijk.

Hare trekken ontspanden zich, een levendig rood kleurde hare wangen, de Gazelle opende flauw de oogen en murmelde met een gebroken stem: »Hemel! waar ben ik?”

»Zij is gered!” riep de Zoon des Bloeds met een zucht van blijdschap, terwijl hij het zweet afwischte dat van zijn voorhoofd gutste.

Om hem heen loeide nog altoos de orkaan in al zijne kracht.

De wind deed het wrakke afdak kraken, de regen stortte bij stroomen neder en de donder rolde boven hunne hoofden met een geweld dat hemel en aarde er van daverden.

»Een schoone nacht voor eene herkenning,” mompelde de Zoon des Bloeds.


1 De Verbrande Hoeve. 

[Inhoud]

V.

DE HACIENDA QUEMADA.

Het was eene zonderlinge groep, die door dit bekoorlijk meisje en den ruwen woudlooper gevormd werd op den top van dien woest liggenden heuvel in het licht van den flikkerenden bliksem en onder het klateren van den donder.

De Witte-Gazelle was op nieuw verbleekt en in flauwte gevallen.

De Zoon des Bloeds doorboorde met scherpen blik de duisternis van den nacht en door de stilte vervoerd, bukte hij andermaal bij het meisje neder.

Bleek, als eene witte lelie door den storm geknakt, en met de oogen gesloten, scheen de Gazelle niet meer te ademen.

De onbekende nam haar in zijne gespierde armen en droeg haar naar een half ingestorten muur, aan welks voet hij zijne zarape op den grond uitspreidde; met de meeste zorg zette hij haar neêr op dit minder harde leger. Het hoofd der Gazelle rustte gevoelloos tegen zijn schouder.

Toen zat hij haar langen tijd aan te staren.

Droefheid en medelijden stonden op het gelaat van den Zoon des Bloeds geteekend.

De man, wiens leven tot hiertoe niets dan een eindeloos treurspel was geweest, zonder geloof of hoop in het hart, onbekend met [28]de zachte gevoelens en geheimzinnige sympathiën des levens, hij, de wreker zonder genade, de dooder der Indianen, was bewogen en gevoelde een nieuwen hartstocht in zijn binnenste ontbranden.

Twee groote tranen vielen op nieuw langs zijne gebronsde wangen.

»O mijn God! zou zij dood zijn,” riep hij wanhopig. »O!” vervolgde hij, »ik ben laag en wreed geweest jegens dit zwakke schepsel, en nu straft God er mij voor.”

Den heiligen naam van het Opperwezen, die hem anders slechts diende om te vloeken, sprak hij thans met zekeren eerbied uit.

Het was een soort van gebed, eene stem uit zijn hart: de ontembare man was eindelijk overwonnen, hij geloofde!

»Hoe zal ik haar helpen?” vroeg hij zich zelven.

De regen bleef bij stroomen vallen en het water bereikte eindelijk het meisje, zoodat zij weder tot zich zelve kwam.

Zij opende de oogen en prevelde met eene gesmoorde stem: »Waar ben ik? Wat is er toch gebeurd? O! ik dacht dat ik zou sterven.”

»Zij spreekt, zij leeft, zij is behouden!” riep de Zoon des Bloeds.

»Wie is daar?” riep zij met verheffing van stem, terwijl zij zich met moeite oprichtte.

Zoodra zij het bruine gezicht van den partijganger zag, schrikte zij, sloot de oogen weder en viel bijna in hare onmacht terug.

Zij begon zich het vroeger gebeurde te herinneren.

»Stel u gerust, mijn kind,” zeide de onbekende, terwijl hij zooveel mogelijk den ruwen klank zijner stem poogde te verzachten; »ik ben uw vriend.”

»Mijn vriend, gij!” riep zij uit, »wat beteekent dat in uw mond?”

»O! vergeef mij, ik was dwaas, ik wist niet wat ik deed.”

»U vergeven! waarom? Ik ben immers geboren om ongelukkig te zijn.”

»Wat moet zij veel geleden hebben!” murmelde de Zoon des Bloeds.

»O ja,” vervolgde zij met eene stem alsof zij droomde.

»Ja, ik heb veel geleden. Mijn leven, hoe jong ik wezen mag, is tot hiertoe niets dan een langdurig lijden geweest. En toch, voorheen, het is zeer lang geleden, herinner ik mij dat ik gelukkig was. Maar helaas! het zwaarste leed in deze wereld is de herinnering van verloren geluk in het ongeluk.”

Een zucht ontsnapte aan haar geprangde borst, zij liet het hoofd op de handen zinken, en schreide.

De Zoon des Bloeds hing als aan hare lippen, staarde haar aan en luisterde.

Die stem, die trekken, alles wat hij hoorde of zag versterkte de vermoedens die hij in zijn boezem koesterde en bracht ze allengs tot zekerheid.

»O! spreek! spreek nog eens,” hernam hij met teederen nadruk. »Wat herinnert gij u van uwe jonge jaren?”

De Gazelle keek hem aan, een bittere glimlach vertrok hare lippen. [29]

»Waarom zou ik in het ongeluk aan verloren vreugde denken?” zeide zij droevig het hoofd schuddende. »Waartoe zou ik aan u deze dingen vertellen, aan u inzonderheid die mijn beul hebt willen zijn? Of is het misschien eene nieuwe foltering die gij mij zoekt aan te doen?”

»O!” riep hij met schrik, »hoe kunt gij dat van mij denken? Helaas! ik ben schuldig jegens u, dat erken ik, maar vergeef mij. Vergeef mij, ik smeek, ik bezweer het u! Ik zou mijn leven willen opofferen om uw lijden te verlichten, om u een verdriet te besparen.”

De Witte Gazelle beschouwde met gemengde verbazing en vrees den man, die bijna voor haar op de knieën zonk en wiens ruwe gezicht men in zijne tranen had kunnen wasschen; zij begreep niets van hetgeen hij tot haar sprak, zoo weinig kwam het overeen met de onbarmhartige wijze waarop hij haar straks behandeld had.

»Helaas!” zuchtte zij, »mijne geschiedenis is die van alle ongelukkigen; er was een tijd toen ik, als andere kinderen, vogeltjes had om mij in slaap te zingen, en bloemen, die mij toelachten als ik ontwaakte; ik had ook eene zuster, die met mij speelde, en eene moeder die mij beminde en kuste. Dat alles is voor altijd verdwenen.”

De onbekende had met behulp van twee staken en eenige dierenvellen eene kleine tent gespannen om haar tegen de woede van het onweder te beschutten, dat intusschen allengs begon te bedaren.

Zij had hem hiermede bezig gezien.

»Ik weet niet waarom,” zeide zij met zekeren weemoed, »maar ik gevoel mij geneigd om u meer vertrouwen te schenken, al hebt gij mij ook zooveel kwaad gedaan! Vanwaar komt dat gevoel dat gij mij onwillekeurig inboezemt? Ik zou u veeleer moeten haten.”

Zij sprak niet verder, maar verborg haar hoofd met beide handen en snikte overluid.

»’t Is God die het zoo wil, arm kind,” antwoordde de onbekende, terwijl hij de oogen ten hemel sloeg en met allen ijver een kruis maakte.

»Misschien,” hervatte zij gedwee. »Welnu, hoor mij dan; ik wil het wagen mijn hart uit te spreken, wat er ook van kome, dat zal mij verlichten. Op zekeren dag, jaren geleden, zat ik op moeders knieën te spelen, mijn vader en mijne zuster waren er ook bij, toen er op eens voor de poort onzer hacienda een vreeselijk geschreeuw klonk; het waren de Apachen-Indianen, die ons aanvielen; mijn vader, die een dapper man was, greep zijne wapenen en vloog naar den muur. Wat er toen eigenlijk gebeurde zou ik niet kunnen zeggen. Ik was destijds nauwlijks vijf jaren oud en het schrikkelijk tooneel dat ik destijds bijwoonde is voor mijn geheugen in een bloedigen sluier gehuld; ik herinner mij alleen dat mijne moeder, die ons al schreiende omhelsde, op eens op mijne zuster viel en ons [30]met haar bloed overstroomde; te vergeefs poogden wij haar door onze liefkozingen te doen herleven; zij was dood.”

Er volgde een poos stilte.

De Zoon des Bloeds scheen hare woorden te verslinden, hij zat met gespannen aandacht te luisteren, met verbleekt voorhoofd, gefronste wenkbrauwen, en de hand krampachtig om zijn karabijn geklemd, terwijl hij nu en dan het zweet afwischte dat langs zijn aangezicht liep.

»Ga voort, kind,” mompelde hij.

»Ik kan mij niets duidelijk meer herinneren; mannen als duivels stormden de hacienda binnen, namen mijne zuster en mij op, en verwijderden zich zoo snel als hunne paarden loopen konden. Helaas! sedert dien tijd heb ik het lieve gezicht van mijne moeder niet meer gezien en de vriendelijke stem van mijn goeden vader niet meer gehoord; ik was voortaan alleen, te midden van de bandieten die mij geroofd hadden.”

»Maar uwe zuster, kind, uwe zuster, waar is die gebleven?”

»Dat weet ik niet; tusschen onze roovers ontstond een hevige twist, er werd bloed vergoten. Ten gevolge van dezen twist scheidden zij van elkander. Mijne zuster werd door de eene partij medegenomen en ik door de andere; nooit heb ik haar wedergezien.”

De Zoon des Bloeds scheen in hevige spanning en staarde het meisje aan met verteederden blik.

»Mercédes! Mercédes!” riep hij op eens losbarstend, »zoudt gij het wezenlijk zijn? zou ik u waarlijk na zoo vele jaren hebben terug gevonden?

De Witte-Gazelle keek schielijk op.

»Mercédes!” riep zij; »dat is de naam dien mijne moeder mij gaf.”

»En ik ben Stefano! Stefano, uw oom, uws vaders broeder!” riep de Zoon des Bloeds bijna uitzinnig van vreugde, terwijl hij haar in vervoering aan zijn hart drukte.

»Stefano! mijn oom! Ja, ja! ik herinner het mij! ik weet!…”

En zij zonk bewusteloos in de armen van Stefano.

»Ellendige, die ik ben! ik heb haar gedood.… Mercédes, mijn dierbaar kind. Kom weder tot u zelve!…”

Het meisje opende de oogen weder, viel Stefano om den hals en schreide van blijdschap.

»O! mijn oom, mijn oom! heb ik dan eindelijk een bloedverwant! mijn God, ik dank u!”

Het gezicht van den jager werd ernstig.

»Gij hebt gelijk, mijn kind,” zeide hij; »dank God, want Hij is het die gewild heeft dat ik u zou wedervinden op het graf zelf van hen, die wij beiden sedert zoo lang beweenden.”

»Wat bedoelt gij daarmede, oom?” vroeg zij verwonderd.

»Volg mij, mijne dochter,” antwoordde de woudlooper, »volg mij en gij zult alles weten.” [31]

De Gazelle stond met moeite op en volgde hem op zijn arm geleund. Aan den ernst, waarmede don Stefano sprak, had Mercédes wel gehoord dat haar oom haar iets zeer gewichtigs te verklaren had.

Zij konden tusschen de bouwvallen slechts moeielijk voort, door al het hooge gras en de warrige struiken en slingerplanten die er waren opgewassen.

Toen zij bij het kruis kwamen, bleef de Zoon des Bloeds staan.

»Kniel neder, Mercédes!” zeide hij haar met een droevige stem, »het is hier dat vijftien jaar geleden uw vader en moeder in een dergelijken nacht als deze door mij begraven werden.”

Het meisje zonk zonder een woord te spreken op de knieën; don Stefano volgde haar voorbeeld.

Beiden baden zeer lang met tranen en snikken. Eindelijk stonden zij weder op.

Don Stefano gaf de Gazelle een wenk om zich aan den voet van het kruis neder te zetten, hij nam plaats aan hare zijde, en na zich met de hand over het voorhoofd te hebben gestreken, als om zijne gedachten te verzamelen, hervatte hij het gesprek met een doffe stem, die ondanks zijn vasten wil beefde van aandoening.

»Luister wel toe, mijn kind, want hetgeen gij hooren zult, kan wellicht dienen om ons, zoo zij nog bestaan, de moordenaars van uw vader en moeder te doen wedervinden.”

»Spreek, oom,” antwoordde het meisje met een vaste stem. »Ja, gij hebt gelijk, het is daarom dat God ons weder zoo gelukkig bij elkander heeft gebracht; geloof het vrij, Hij zal nooit gedoogen dat de moordenaars langer ongestraft blijven.

»Amen!” zei don Stefano, »sinds vijftien jaren wacht ik met geduld op het uur der wraak. Ik hoop dat God mij ondersteunen zal zoolang tot het slaat; uw vader en ik woonden eens samen op de plaats waar wij ons thans bevinden. Op dezen heuvel stond eens een uitgestrekte hacienda die wij er hadden doen bouwen; de omliggende velden behoorden aan ons en waren door tweehonderd peones ten onzen behoeve, op onze kosten ontgonnen. God zegende ons werk, zoodat het alleszins voorspoedig ging; ieder in het land achtte en beminde ons, want ons huis was altijd open om den ongelukkige of hulpbehoevende te ontvangen.

»Maar ofschoon ook al onze landgenooten ons hoogachtten, en onze ondernemingen toejuichten, de bewoners eener naburige hacienda daarentegen hadden ons een onverzoenlijken haat toegezworen. Om welke reden? Dit heb ik nooit kunnen te weten komen. Was het jaloezie, laaghartige nijd? wat het ook wezen mocht, zooveel was zeker, die lieden haatten ons. Zij waren drie in getal, en behoorden niet tot onzen landaard noch tot het Spaansche ras. Het waren Noord-Amerikanen, of althans zoover ik weet, want ik heb nooit gemeenzaam genoeg met hen in betrekking gestaan om mij hiervan te verzekeren; maar ten minste een van hen was inderdaad [32]een Noord-Amerikaan, met name Wilke. Intusschen, hoe levendig de haat die ons scheidde ook wezen mocht, hij hield zich stil en niets deed veronderstellen dat hij eenmaal zoo vreeselijk zou uitbreken. Onder deze bedrijven werd ik door belangrijke zaken verplicht eenige dagen op reis te gaan. Uw vader en ik, arm kind, konden nauwelijks van elkander scheiden, het was alsof een heimelijk voorgevoel van dreigend onheil ons terughield.

»Ik vertrok. Toen ik terugkwam was de hacienda tot den grond toe verwoest, ik vond niets dan eenige kale muren en rookende puinhoopen. Mijn broeder en onze gansche familie zoowel als al onze bedienden waren vermoord.”

Don Stefano hield op.

»Voltooi uw treurig verhaal, oom,” zeide het meisje kortaf, »ik moet alles weten ten einde in uwe wraak voor de helft te kunnen deelen.”

»Dat is zoo,” antwoordde don Stefano, »maar ik heb bijna niets meer te zeggen en zal het kort maken. Meer dan eene maand lang zwierf ik rond tusschen die rookende puinhoopen, de lijken zoekend van hen die mij dierbaar waren, en toen ik hen eindelijk na ongelooflijke moeite allen gevonden en zorgvuldig begraven had, zwoer ik op hun graf dat ik hen zou wreken. Dezen eed heb ik vijftien jaar lang met nauwgezetheid gehouden; ongelukkigerwijs, hoeveel schuldigen ik ook moge verslagen hebben, zijn de hoofdaanleggers van het komplot mij tot dusver steeds ontsnapt, want ondanks al mijne pogingen heb ik hen niet kunnen achterhalen. Uw vader dien ik stervend op de ruïne vond, had in mijne armen den laatsten adem uitgeblazen zonder mij zijne moordenaars te kunnen noemen, en ofschoon ik zware vermoedens heb om Wilke en zijne kameraden te beschuldigen, is mij nog geen bewijs in handen gekomen om mijn twijfel tot zekerheid te brengen, en zijn de namen der schuldigen mij steeds onbekend. Eergisteren slechts, toen ik dien nietswaardigen Sandoval vallen zag, meende ik eindelijk een hunner ontdekt te hebben.”

»Daarin hebt gij u niet bedrogen, oom, die man was werkelijk een van onze beroovers,” antwoordde Mercédes met eene vaste stem.

»En de anderen?” vroeg don Stefano met drift.

»De anderen, die ken ik, oom!”

Bij deze verklaring gaf don Stefano een schreeuw die naar het brullen van een wild dier geleek.

»Eindelijk!” riep hij met zulk eene woeste uitbarsting van vreugde dat de Gazelle er schier van schrikte.

»Mag ik nu zoo vrij zijn u eene vraag te doen, oom,” hervatte zij, »dan zal ik daarna de uwe beantwoorden, zoo gij mij iets mocht te vragen hebben?”

»Spreek, kind.”

»Waarom hebt gij u van mij meester gemaakt en mij herwaarts gebracht?” [33]

»Omdat ik dacht dat gij de dochter waart van Sandoval en ik u daarom op het graf zijner slachtoffers wilde dooden,” antwoordde de Zoon des Bloeds met eene bevende stem.

»Hebt gij dan niet gehoord wat die man mij gezegd heeft?”

»Neen: toen ik u bij hem gebogen zag, dacht ik dat gij hem in zijne laatste oogenblikken bijstondt. Uwe bezwijming, die ik aan uwe droefheid toeschreef, bevestigde mij in mijn vermoeden; dat was de reden waarom ik naar u toesnelde zoodra ik u vallen zag …”

»Maar die brief, dien gij mij hebt afgenomen, zou u alles hebben geopenbaard.”

»Wel! denkt gij dan, kind, dat ik mij de moeite heb gegeven dien te lezen? Neen, ik heb u alleen herkend aan den rozenkrans die om uw hals hing.”

»Is ’t mogelijk!” riep het meisje op een toon van overtuiging. »Gods hand is in al deze dingen; Hij was het die alles bestuurde!”

»Noem mij nu op uwe beurt de moordenaars, Mercédes.”

»Geef mij eerst den brief terug, oom.”

»Ziedaar,” zei don Stefano haar den brief overhandigende.

De Gazelle nam dien driftig aan, en scheurde hem in duizend kleine stukjes.

De Zoon des Bloeds staarde met stomme verbazing op dit koene bedrijf daar hij niets van begreep; toen het laatste stukje papier op den adem des winds verdwenen was wendde het meisje zich tot haar oom:

»Gij wilt de namen van mijns vaders moordenaars weten, oom, niet waar?” zeide zij.

»Ja.”

»Gij staat er op dat de wraak die gij zoo lang gezocht hebt, u niet ontsnappe nu gij op het punt zijt van haar te bereiken?”

»Ja.”

»En eindelijk, gij wilt den eed dien gij gezworen hebt ten strengste volvoeren.”

»Ja,” antwoordde don Stefano ongeduldig. »Maar waartoe al deze vragen,” vervolgde hij ongeduldig.

»Ik zal het u zeggen, oom,” zeide zij, haar hoofd met zonderlinge fierheid verheffende, »ook ik heb een eed gezworen dien ik niet wil breken.”

»Welk een eed?”

»Dien van mijn vader en moeder te wreken! en om dien te vervullen moet ik vrij zijn om naar eigen goedvinden te handelen; derhalve zal ik u die namen niet openbaren voor dat de tijd daar is; heden kan ik het nog niet.”

Er blonk in het zwarte oog der Gazelle zoo veel vastheid van wil, dat de Zoon des Bloeds er van afzag om haar tot zijne wenschen over te halen; hij begreep dat elke aandrang van zijne zijde te vergeefs zou zijn. [34]

»’t Is goed,” zeide hij, »laat het dan zoo zijn, maar zweer gij mij dan.…”

»Dat gij alles weten zult wanneer de tijd daar is!” riep zij de rechterhand naar het kruis uitstrekkende.

»Dat woord is mij genoeg; maar ik mag toch immers wel weten wat gij voornemens zijt te doen?”

»Tot op zeker punt, ja.”

»Ik hoor u.”

»Hebt gij een paard?”

»Het staat aan den voet van den heuvel.”

»Breng het mij hier, oom, en laat mij vertrekken, opdat niemand kennis drage van de banden die ons vereenigen.”

»Ik zal stil zijn als het graf.”

»Wat gij ook ziet, of hoort, of wat men u van mij vertellen mag, geloof niets, verwonder u over niets; maar zeg bij u zelven dat ik handel in het belang van onze gemeenschappelijke wraak, want dat alleen is waar.”

Don Stefano schudde het hoofd.

»Gij zijt nog wat jong, kind, voor zulk een zware taak,” zeide hij.

»God zal mij helpen, oom,” antwoordde zij met een blik vol dwependen ijver; »mijne taak is rechtvaardig en heilig, want ik wil de moordenaars van mijn vader straffen.”

»Het zij dan zoo, als gij wilt,” hernam hij. »Gij hebt naar waarheid gezegd dat uwe taak rechtvaardig en heilig is, en ik heb het recht niet om u te beletten haar te volbrengen.”

»Ik zeg u dank, oom,” riep het meisje met gevoel, »en terwijl ik nu op mijns vaders graf ga bidden, zult gij mij uw paard brengen, zoodat ik onverwijld kan vertrekken.”

Don Stefano verwijderde zich zonder te antwoorden.

De Witte-Gazelle knielde neder aan den voet van het kruis.

Een half uur later, na vooraf haar oom teeder omhelsd te hebben, steeg zij te paard en reed weg in galop in de richting van het Verre Westen.

De Zoon des Bloeds oogde haar na zoolang hij in de duisternis iets van haar zien kon. Toen zij eindelijk verdwenen was, knielde hij op zijne beurt op het graf en murmelde met eene doffe stem:

»Zal het haar gelukken?.… Wie weet?” vervolgde hij op een toon die zich niet laat beschrijven.

Hij bad tot de dag aanbrak.

Met de eerste stralen der rijzende zon, keerde don Stefano naar zijne kameraden terug; ook hij begaf zich naar het Verre Westen. [35]

[Inhoud]

VI.

DE APACHEN.

Op het knallen van het pistoolschot, waarmede Pedro Sandoval een einde aan zijn rampzalig leven maakte, waren, zooals wij in ons vorig verhaal gezegd hebben1, de Apachen, die zich tot dusver buiten het bereik zijner stem bevonden, onverwijld toegesneld.

De Roode-Ceder had den Zoon des Bloeds, toen deze hem de Witte-Gazelle ontvoerde, een poos nagezet, doch zonder vrucht, zoodat hij zich genoodzaakt zag onverrichter zake naar zijne kameraden terug te keeren.

Deze waren intusschen reeds bezig met het maken der noodige toebereidselen om den ouden bandiet te begraven, wiens lijk zij niet wilden blootstellen om door de wilde dieren verscheurd of door de roofvogels verslonden te worden.

Pedro Sandoval was zeer bemind bij de Apachen, met welke hij lang in betrekking gestaan had en die in menige omstandigheid zijn moed en vooral zijne bekwaamheden als strooper hadden leeren op prijs stellen.

Stanapat had nu zijn troep verzameld en bevond zich aan het hoofd van een aantal onverschrokken krijgslieden.

Hij verdeelde hen in twee detachementen en naderde toen den Roode-Ceder.

»Wil mijn broeder de woorden van een vriend hooren?” vroeg hij hem.

»Dat mijn vader spreke, al is mijn hart droevig, mijne ooren zijn geopend,” antwoordde de Squatter.

»Goed,” hernam de Sachem; »mijn broeder neme een gedeelte van mijne jongelieden om met hen de Bleekgezichten na te jagen; intusschen zal ik de noodige lijkplichten aan den dooden blanken krijgsman wel volbrengen.”

»Kan ik aldus een vriend verlaten eer zijn lijk aan de aarde is teruggegeven?”

»Mijn broeder moet weten wat hem te doen staat, maar de Bleekgezichten verwijderen zich snel.”

»Gij hebt gelijk, hoofdman; ik vertrek, maar ik heb uwe krijgslieden niet noodig; mijne gezellen zijn voldoende. Waar zal ik u terug vinden?”

»Aan de teocali van den Zoon des Bloeds.”

»Goed; zal mijn broeder daar spoedig zijn?”

»Binnen twee dagen.” [36]

»Eer de tweede zon ondergaat ben ik met al mijne krijgslieden bij den Sachem.”

Stanapat boog het hoofd zonder te antwoorden.

De Roode-Ceder trad naar het lijk van Sandoval, bukte en greep de kille hand van den doode.

»Vaarwel, broeder,” zeide hij; »vergeef mij dat ik uwe begrafenis niet zal bijwonen, maar een belangrijke plicht roept mij elders; ik ga u wreken. Vaarwel oude kameraad, rust in vrede; uwe vijanden zullen niet vele dagen meer tellen; vaarwel!”

Na deze lijkrede gaf de Squatter zijne makkers een wenk, groette Stanapat nog eens en reed weg in galop, door de overige bandieten gevolgd.

Nadat zij hunne bondgenooten hadden zien verdwijnen, hervatten de Apachen de aanstalten voor de lijkplechtigheid, die gedurende het gesprek van hun opperhoofd met den roover gestaakt waren.

Stanapat nam zelf de taak op zich om het lijk te wasschen en het aangezicht van den overledene met allerlei kleuren te beschilderen, terwijl de overige Indianen er omheen stonden te jammeren en te huilen, en sommigen, wier droefheid grooter of meer overdreven was, zich met een mes in de armen sneden of met een enkelen slag van hun hartsvanger den top van een der vingers aan de linkerhand afhakten ten teeken van rouw.

Toen alles gereed was plaatste de Sachem zich aan het hoofd van het lijk en richtte het woord tot de omstanders in dezer voege:

»Waarom weent gij?” zeide hij, »waarom jammert gij? Gij ziet wel dat ik niet ween, ik, die zijn oudste en trouwste vriend ben geweest. Hij is naar het andere land gegaan, de Wacondah heeft hem tot zich geroepen; ofschoon wij hem niet tot ons kunnen doen wederkeeren, is het onze plicht hem te wreken! De Bleekmuilen hebben hem gedood, wij zullen zooveel Bleekgezichten dooden als wij kunnen, om hem een goed geleide te bezorgen, opdat hij met een talrijken stoet trawanten voor den Wacondah verschijne, gelijk een beroemd krijgsman voegt! Dood aan de Bleekgezichten!”

»Dood aan de Bleekgezichten!” herhaalden de Indianen met hunne wapens zwaaiend.

De Sachem wendde het hoofd af en een verachtelijke glimlach plooide om zijne bleeke lippen bij deze geestdrijvende uitbarsting.

Doch die glimlach duurde slechts een ondenkbaar oogenblik en terwijl Stanapat dadelijk zijne Indiaansche gevoelloosheid weder aannam, begon hij met al de bij dergelijke gevallen gebruikelijke deftigheid, het lijk op de wijze der Roodhuiden aan te kleeden en te omhullen met de schoonste mantels en de rijkste dekens die men vinden kon.

Vervolgens werd het lijk in zittende houding in den bereids gedolven kuil geplaatst, welks bodem en zijwanden vooraf met hout waren belegd; een stel paardentuig, een zweep, eenige wapenen [37]en andere voorwerpen werden mede in het graf gelegd; daarop wierp men er de aarde overheen en bedekte het zorgvuldig met een aantal groote steenen, om te beletten dat de wolven het lijk zouden opgraven.

Deze plicht volbracht zijnde, stegen de Apachen, op een wenk van hun opperhoofd, te paard en reden in galop den weg op naar de teocali van den Zoon des Bloeds, zonder verder aan hun kameraad te denken, dien zij zoo plechtig ter aarde hadden besteld en daar zij nu van scheidden alsof hij nooit bestaan had.

De Apachen marcheerden drie dagen achtereen; op den vierden avond, na eene vermoeiende dagreis door eene zandige vlakte, maakten zij halt omtrent een mijl ver van de Rio Gila, in een dicht bosch, dat hen goede gelegenheid gaf om er zich in te verbergen.

Zoodra het kamp was opgericht zond Stanapat naar alle zijden verspieders uit, om te zien of er ook andere gewapende benden van de verbondene natiën in de nabijheid waren, en tevens of zij ook sporen van den Roode-Ceder konden ontdekken.

Nadat de schildwachten waren uitgezet, want in het Verre Westen houden de verschillende Indianenstammen zorgvuldig de wacht wanneer zij op het oorlogspad zijn—ging Stanapat al de posten bezoeken en maakte hij zich gereed om het bericht der veldontdekkers te hooren, van welke verscheidene reeds waren teruggekeerd.

De drie eersten die hij ondervroeg meldden hem weinig bijzonders, zij hadden niets verontrustends gezien.

»Goed!” zei het opperhoofd, »de nacht is donker, mijne jonge lieden hebben mollenoogen; morgen, met het opgaan der zon zullen zij wel klaarder zien; van nacht kunnen zij gaan slapen. Met het eerste morgendagen zullen zij weder uitgaan; wellicht dat zij dan iets ontdekken zullen.” En hij wenkte hen met de hand dat zij zich konden verwijderen.

Zij bogen eerbiedig voor hun opperhoofd en gingen zwijgend heen.

Maar een van hen bleef stil en onbewegelijk staan, als ware het bevel niet tot hem gericht geweest. Stanapat wendde zich tot hem en na hem een poos te hebben aangezien zeide hij:

»Mijn zoon de Vlugge-Eland heeft mij zeker niet verstaan, hij ga ook heen even als zijne kameraden.”

»De Vlugge-Eland heeft zijn vader verstaan,” antwoordde de Indiaan onverschrokken.

»Waarom blijft hij dan hier?” zei Stanapat.

»Omdat hij niet gezegd heeft wat hij gezien heeft, en omdat hetgeen hij zag voor het opperhoofd van gewicht is.”

»Ooah!” riep Stanapat. »En wat heeft mijn zoon dan gezien dat zijne kameraden niet zouden gezien hebben?”

»De andere krijgslieden waren elders aan ’t zoeken, daarom hebben zij het spoor niet gezien dat ik gevonden heb.”

»Heeft mijn zoon dan een spoor gevonden?” [38]

De Indiaan boog toestemmend.

»Ik verwacht dat mijn zoon zich nader verklare,” hervatte de Sachem.

»De Bleekgezichten zijn slechts twee pijlschoten ver van het kamp van mijn vader verwijderd,” antwoordde de Indiaan lakoniek.

»Ooah!” riep de Sachem twijfelmoedig, »dat schijnt mij te sterk!”

»Wil mijn vader het zien?”

»Ik wil het zien,” zei Stanapat opstaande.

»Mijn vader volge mij, en hij zal het dadelijk zien.”

»Gaan wij.”

De twee Indianen gingen op weg. De Vlugge-Eland leidde den Sachem het bosch door en toen zij aan den oever der rivier kwamen, wees hij hem op korten afstand eene rots, wier zwarte gestalte zich zwijgend en statig aan den somberen oever der Gila verhief.

»Daar zijn zij,” zeide hij met de hand naar de rots wijzende.

»Heeft mijn zoon hen gezien?”

»Ik heb hen gezien.”

»Dat is de rots van den Dolle-Bison, als ik het wel heb,” hervatte de Sachem.

»Ja,” antwoordde de Roodhuid.

»Ooah! die stelling zal moeielijk te nemen zijn,” mompelde de Sachem terwijl hij de rots nauwkeuriger opnam.

Deze plaats heette werkelijk de rots of heuvel van den Dolle-Bison. Om welke reden men haar dezen naam gaf, dien zij nog draagt, zullen wij hier kortelijk vermelden.

Omtrent vijftig jaar geleden hadden de Comanchen een beroemd opperhoofd, die zijn stam tot den krijgshaftigsten en meest geduchten van alle volken in het Verre Westen verhief. Dit opperhoofd heette Stomish-Washin-Ghu, of Dolle-Bison, en was niet slechts een groot krijgsheld maar ook een groot staatsman. Met behulp van zekere vergiften, en inzonderheid door rottenkruit, dat hij voor pelterijen van de blanke kooplieden inruilde, gelukte het hem zich van al zijne tegenstanders te ontdoen, en tevens zijnen onderdanen een aan bijgeloovige vrees grenzenden eerbied in te boezemen.

Toen hij eindelijk zijn eigen dood voelde naderen en begreep dat zijn laatste uur weldra slaan zou, wees hij eene bepaalde plaats aan waar hij verlangde begraven te worden.

Dit was eene kegelvormige rotskolom van graniet en zand, van omtrent 145 ellen hoogte.

Deze natuurlijke kolom bestrijkt tot op verren afstand de rivier, die haar voet bespoelt en na verscheidene bochten in de vallei gemaakt te hebben er andermaal dicht voorbij stroomt. De Dolle-Bison beval dat men zijn graf boven op den top der rots zou stichten, op welks top hij vaak gewoon was zich neder te zetten.

Zijn laatste wil werd uitgevoerd met al de getrouwheid die de Indianen in dergelijke gevallen eigen is.

Zijn lijk werd op de kruin van de rots geplaatst alsmede zijn beste [39]strijdpaard. Beiden werden met zand en steenen bedekt en tot een kleinen heuvel opgehoopt. In deze ruwe tombe werd een stok geplaatst, aan welke de banier van den Sachem hing, tegelijk met de tallooze hoofdschedels die hij gedurende zijn leven op zijne vijanden had buitgemaakt.

Aldus werd de berg van den Dolle-Bison eene plaats van vereering voor de Indianen, waar ieder Comanch als hij voor de eerste maal ten strijde zal trekken, zijn oorlogsmoed komt bekrachtigen door het aanschouwen van den lagen heuvel waar het skelet van den krijgsman en zijn paard rust.

Stanapat beschouwde den heuvel met de meeste oplettendheid; het was inderdaad eene sterke schier onneembare stelling.

De blanken hadden haar bovendien zoo veel mogelijk versterkt door het omhakken der grootste op het terrein aanwezige boomen en door het oprichten van zware palissaden, uit scherp gepunte palen bestaande en over hare geheele lengte beschermd door eene droge gracht van zes ellen diepte. Aldus gewapend was de heuvel in eene wezenlijke vesting herschapen, die althans niet zonder een regelmatig beleg kon genomen worden.

Stanapat trad het bosch weder in, gevolgd door zijn metgezel en keerde naar zijn kampement terug.

»Is het opperhoofd voldaan over zijn zoon?” vroeg de Indiaan eer hij zich verwijderde.

»Mijn zoon heeft oogen als een tapir, niets ontgaat hem.”

De Vlugge-Eland glimlachte fier en maakte een edele buiging.

»Kent mijn zoon,” vervolgde de Sachem op vleienden toon, »de Bleekgezichten ook, die zich op den Dolle-Bisonsheuvel hebben verschanst.”

»De Vlugge-Eland kent hen,” antwoordde de Indiaan.

»Ooah,” riep Stanapat. »Zou mijn zoon zich niet vergissen, heeft hij de voetsporen wel goed herkend?”

»De Vlugge-Eland vergist zich nooit,” antwoordde de Indiaan met eene vaste stem; »het is een vermaard krijgsman.”

»Mijn zoon heeft gelijk: hij spreke.”

»Het bleeke opperhoofd dat zich van gindschen Dolle-Bisonsberg heeft meester gemaakt is de groote blanke jager dien de Comanchen als zoon hebben aangenomen en die den naam draagt van Koutonepi.”

Stanapat ontstelde zichtbaar en kon zich niet bedwingen om uit te roepen:

»Ooah! zou dat mogelijk zijn! weet mijn zoon zeker dat Koutonepi zich op den Bisonsheuvel heeft verschanst.”

»Stellig zeker;” antwoordde de Indiaan zonder aarzelen.

Stanapat gaf den Vlugge-Eland een wenk zich te verwijderen; hij liet het hoofd op de beide handen zinken en verdiepte zich in ernstige gepeinzen.

De Apache had wel goed gezien; werkelijk bevonden Valentin en zijne gezellen zich op de rots. [40]

Na den dood van dona Clara had de Franschman met zijne vrienden den Roode-Ceder onverwijld nagezet, zonder zelfs in hunnen dorst naar wraak te wachten tot de aardbeving geheel zou geweken zijn en de natuur haar gewonen loop zou hebben hervat.

Dank zij zijne veeljarige ondervinding als spoorzoeker had Valentin den vorigen avond een talrijken troep Apachen in zijne nabijheid ontdekt, en daar hij uithoofde zijner geringe getalsterkte niet gaarne met hen in het open veld wilde strijden, was hij den Dolle-Bisonsheuvel opgeklauterd, vast besloten om er zich hardnekkig te verdedigen, zoo zij het wagen durfden hem in zijne onneembare vesting aan te tasten.

Op een van zijne veelvuldige tochten door de prairiën had de vlugge Franschman deze rots opgemerkt en dadelijk gezien dat hare ligging sterk genoeg was, om het er met goed gevolg tegen een aanzienlijk getal vijanden vol te houden. Hij had toen het plan reeds gevormd zich deze rots ten nutte te maken, wanneer de omstandigheden hem eenmaal mochten noodzaken eene veilige wijkplaats te zoeken.

Zonder verder tijdverlies hadden de jagers er zich versterkt.

Zoodra de verschansingen gereed waren, klom Valentin boven op de tombe van den Dolle-Bison om van daar over de vlakte uit te zien en den omtrek te bespieden.

Het was toen omstreeks het midden van den dag. Van de hoogte waar de Franschman zich bevond kon hij een onbegrensd terrein overzien.

De prairie en de rivier waren verlaten; aan den horizont vertoonde zich niets, dan hier en daar een troep buffels of bisons, deels weidende in het dichte gras, deels vadsig op den grond uitgestrekt.

De jager gevoelde zich hoogst gelukkig, daar hij zich verzekerd waande dal zijn spoor voor de Apachen verborgen was, en dat hij dus den noodigen tijd had om alles voor eene krachtige verdediging gereed te maken.

Hij beijverde zich vooreerst om zijn kamp van genoegzame levensmiddelen te voorzien, ten einde geen honger en gebrek te lijden wanneer hij, zooals zich wel liet verwachten, spoedig mocht worden belegerd.

Zijne kameraden hielpen hem dus in het jagen en verzamelden een groot aantal bisons; naarmate men deze doodde, werd hun vleesch aan zeer smalle reepen gesneden, en aan gespannen touwen in de zon gehangen om ze te laten drogen en er dan van te maken wat men in de pampas charguè noemt.

De keuken werd in eene kleine natuurlijke grot gehouden, die zich binnen de verschansing bevond. Het viel dus niet moeielijk om vuur aan te leggen zonder vrees voor ontdekt te worden, daar de rook zich door een groot aantal kleine spleten ontlastte en dus geheel onzichtbaar bleef.

Den volgenden nacht hielden de jagers zich bezig met lederen [41]zakken van bisonshuid te naaien; zij bestreken de naden met vet om te beletten dat zij vocht doorlieten, en zoo hadden zij in korten tijd een aanzienlijken voorraad drinkwater.

Met zonsopgang beklom Valentin op nieuw zijn observatorium, en liet de blikken een geruimen tijd over de vlakte weiden om zich te verzekeren of de woestijn nog altijd even kalm en eenzaam was.

»Waarom hebt gij ons toch op deze rots als eekhoorns laten inkooien?” vroeg hem de generaal Ibanez.

Valentin strekte den arm uit.

»Kijk eens!” antwoordde hij, »wat ziet gij daar ginds?”

»Hum, niet veel bijzonders, niets dan een beetje stof naar ik meen,” riep de generaal luchthartig.

»Goed!” hernam Valentin, »zeer goed, vriend; maar weet gij ook waar dat stof door ontstaat?”

»Wel neen! hoe zou ik dat weten?”

»Nu, dan zal ik het u zeggen: dat zijn de Apachen.”

»Caramba! Vergist gij u niet?”

»Gij zult het spoedig zien.”

»Spoedig!” riep de generaal. »Denkt gij dan dat zij hier heen komen?”

»Eer de zon opgaat zijn ze hier.”

»Zoo! Dan hebt gij uwe voorzorgen wel in tijds laten nemen, cuerpo de Christo!” hervatte de generaal, »en dan zullen wij het hard te verantwoorden hebben, kameraad, met die verwenschte Roodhuiden.”

»Wel waarschijnlijk,” meesmuilde Valentin glimlachend; en hij klom weder van den top der graftombe daar hij tot hiertoe op gezeten had.

Zooals de lezer reeds weet had Valentin zich niet vergist. De Apachen waren werkelijk in aantocht en kwamen tegen den avond dicht genoeg bij den Bisonsheuvel, daar hunne veldontdekkers het spoor der blanken bereids hadden uitgevonden.

Naar alle waarschijnlijkheid was er een vreeselijk treffen te verwachten tusschen de blanken en Roodhuiden, deze twee zoo verschillende en vijandige rassen, die door een doodelijken haat verdeeld, elkander in de prairie niet anders ontmoeten dan om elkander te verdelgen.

Valentin had den spion der Apachen dadelijk bemerkt toen deze den heuvel was komen verkennen; hij bracht dus zijn mond aan het oor van den generaal en zeide hem op zijn gewonen schertsenden toon:

»Wel! waarde vriend, gelooft gij nu nog dat ik mij vergist heb?”

»Dat heb ik nooit gezegd,” riep de generaal met drift, »de hemel beware mij, dat ik uw doorzicht zoude betwijfelen. Maar ik wil u wel bekennen dat ik liever zou wenschen dat gij u vergist [42]hadt; zoo als gij ziet ben ik volstrekt niet jaloersch op uwe ontdekking; maar ik kan het niet helpen, om u de waarheid te zeggen, zou ik liever met tien mijner eigen landgenooten vechten, dan met een van die vervloekte Roodhuiden.”

»Ongelukkig voor u,” riep Valentin glimlachend, »hebt gij op dit oogenblik geen andere keus, beste vriend.”

»Dat is zoo; maar stel u gerust; hoe weinig het mij ook bevalt, zal ik mijn plicht weten te doen als soldaat.”

»Wie zou daaraan twijfelen, waarde generaal?”

»Caspita! niemand, dat weet ik; doch dat daargelaten, gij zult het zien.”

»Welaan dan, goeden avond,” zei Valentin; »zie, dat gij van nacht eens goed slaapt, want ik beloof u dat wij morgen met zonsopgang zullen worden aangevallen.”

»Carai! wat mij betreft,” antwoordde de generaal terwijl hij zich de kaken bijna uit het lid geeuwde, »hoe eer ik met al dat bandietengespuis voor goed kan afrekenen, hoe liever het mij zijn zal.”

Een uur later lagen al de jagers, behalve Curumilla, die als schildwacht op den uitkijk stond, in gerusten slaap; van hunnen kant deden de Indianen hetzelfde.


1 Zie De Roovers der Prairiën

[Inhoud]

VII.

DE DOLLE-BISONSHEUVEL.

Een uur ongeveer vóór het opgaan der zon wekte Stanapat zijne krijgslieden en gaf hun bevel om zich terstond op marsch te begeven.

De Apachen grepen hunne wapenen, formeerden de Indiaansche linie, en op een teeken van hun chef trokken zij het kreupelbosch in, dat hen van de rots afscheidde waar de blanke jagers zich verschanst hadden.

Ofschoon de afstand slechts een half uur gaans bedroeg, duurde de marsch der Apachen meer dan een uur, maar werd hij met zooveel beleid en omzichtigheid volvoerd, dat de jagers ondanks al hunne waakzaamheid er niets van bemerkten en in ’t minst niet vermoedden dat de vijand zoo dicht in hunne nabijheid was.

Aan den voet der rots maakten de Apachen halt, en gaf Stanapat bevel om onmiddellijk een versterkt kamp aan te leggen.

De Indianen, als zij willen, weten hunne liniën zeer goed in te richten.

Voor dezen keer, daar het hun om een regelmatig beleg te doen was, verzuimden zij geen enkele voorzorg.

Om den Dolle-Bisonsheuvel geheel in te sluiten, werd er eene [43]gracht gegraven van drie ellen breed en vier el diep, van welke de naar achter uitgeworpen aarde tot steun diende voor de hooge paalwerken en barrikaden, waarachter de Roodhuiden volkomen beschut stonden en op den vijand konden schieten zonder zich bloot te geven.

Te midden van het kamp richtte men twee hutten of calli’s op, de eene tot verblijf voor de opperhoofden en de andere om als raadhuis te dienen wanneer de Sachems vergaderden. Voor den ingang der laatstgenoemde plantte men aan de eene zijde het totem, of zinnebeeld van den stam, terwijl aan de andere zijde de gewijde calumet werd opgehangen.

Wij zullen hier in weinige woorden zeggen wat deze twee zinnebeelden zijn, die door zoovele schrijvers werden vermeld maar nimmer beschreven, en die men toch noodwendig kennen moet als men de zeden der Indianen grondig wil verstaan.

Het totem of kukevium is de nationale standaard, het onderscheidingsteeken van iederen stam.

Gewoonlijk moet het een of ander dier voorstellen, dat de stam zich tot zinnebeeld gekozen heeft, bijv. een coyote, jaguar, hert, bison enz., daar iedere stam zijn eigen symbool bezit.

Het zinnebeeld van dezen Apachenstam, stelde een witten bison voor.

Het totem bestaat verder in een langen stok, met vederen van verschillende kleuren versierd, die er van boven tot beneden rechtstandig zijn aangehecht.

Deze standaard wordt in den strijd of bij plechtige gelegenheden gedragen door het opperhoofd van den stam.

De calumet is eene pijp wier steel vier, zes, ja zelfs tien voeten lengte heeft; soms is deze steel rond, doch meestal is zij plat. Zij is met dierengestalten beschilderd en met haarvlechten, egelpennen, en schitterend gekleurde vederen versierd. De kop bestaat gewoonlijk uit een stuk rood of wit marmer; wanneer zij geen steen kunnen vinden die helder genoeg is van kleur, wordt hij, eer zij die gebruiken, zuiver wit geverfd. De calumet is een heilig voorwerp. Volgens de overlevering werd zij aan de Indianen gegeven door de zon: dit is de reden waarom zij in geen geval met de aarde in aanraking mag komen.

In de legerkampen plaatst men haar eenige voeten hoog boven den grond, op twee stokken of staken, die aan het oppereind in een gaffel of vork uitloopen.

De Indiaan die belast is om de calumet te dragen geldt bij de Indianen zooveel als bij ons een heraut van wapenen; zijn persoon is onschendbaar. Gewoonlijk kiest men voor dezen post een beroemd krijgsman uit den stam, die door een of andere in den oorlog bekomen wond verminkt, niet meer in staat is de wapens te voeren en mede te vechten.

Juist op het oogenblik toen de zon uit de kimmen steeg, waren de Apachen met hunne verschansingen gereed. [44]

De blanken ondanks al hunne dapperheid ging een kille huivering door de leden toen zij bemerkten hoe nauw zij van alle kanten waren omsingeld en ingesloten, te meer nog, daar zij bij het opkomende licht van den dag aan den verren gezichteinder verscheidene andere troepen Indiaansche krijgslieden van verschillende kanten zagen naderen.

»Hum!” mompelde Valentin hoofdschuddend, »dat zal een harden dobbel geven.”

»Houdt gij onzen toestand voor slecht?” vroeg de generaal.

»Niet alleen voor slecht, maar voor onhoudbaar.”

»Canarios! dan zijn we verloren,” riep generaal Ibanez, »dan zijn wij verloren.”

»Ja,” antwoordde de Franschman, »zoo er geen mirakel gebeurt.”

»Caspita! wat gij daar zegt is alles behalve geruststellend, weet gij dat wel, vriend? Dus bestaat er volgens uwe gedachten geen hoop meer?”

»Ja,” hernam Valentin, »nog eene hoop blijft ons over.”

»Welke?” riep de generaal met drift.

»De hoop van een gehangene—dat het touw breekt.”

De generaal ontroerde zichtbaar.

»Wees maar niet bang dat het breken zal,” hervatte de Franschman altijd sarkastisch, »daar sta ik u borg voor.”

»Een schoone troost dien gij mij geeft,” riep de generaal half vroolijk half gebelgd.

»Drommels, wat wilt gij meer? het is de eenige dien ik u op dit oogenblik geven kan; maar,” vervolgde hij op eens van toon veranderend, »dat zal ons intusschen niet hinderen om te gaan ontbijten, denk ik.”

»Integendeel,” antwoordde de generaal, »want ik wil u wel bekennen dat ik honger heb als een wolf, iets dat mij in lang niet gebeurd is, ik verzeker u.”

»Aan tafel dan,” riep Valentin lachend, »wij hebben geen oogenblik te verliezen als wij rustig ons maal willen doen.”

»Weet gij dat zeker?”

»Pardi! En bovendien, wat behoeven wij ons in voorraad te bekommeren over iets wat toch gebeuren moet?”

»Kom, laten wij plaats nemen.”

De drie mannen begaven zich nu naar een soort van loofhut tegen de tombe van den Dolle-Bison opgericht, en ontbeten zoo als zij gezegd hadden met uitmuntenden eetlust, misschien wel, zooals de generaal aanmerkte, omdat het gezicht der Apachen hunne magen weder in orde had gebracht.

Inmiddels had Stanapat, nadat zijn kamp geheel was ingericht, met allen spoed renboden in iedere richting uitgezonden, om zoodra mogelijk bericht van zijn bondgenooten te ontvangen.

Laatstgenoemden kwamen weldra opdagen, verzeld van hunne muzikanten op de chichikouee’s en trommen. [45]

Deze krijgslieden waren minstens vijfhonderd man sterk, allen schoon en welgemaakt, in hun beste oorlogskostuum en in volle wapenrusting, derwijze dat zij voor de lichtgeloovige oogen der onnoozele menigte eene inderdaad allerverschrikkelijkste vertooning maakten.

Het opperhoofd dat dezen troep aanbracht en kommandeerde was de Zwarte-Kat.

Wij zullen hier met een enkel woord de onverwachte komst van dit opperhoofd en de zijnen in het kamp der Apachen toelichten, eene komst die wel onverwacht moet schijnen na de rol door den Zwarte-Kat gespeeld bij den aanval op het kamp van den Squatter.

De Roode-Ceder, zoo als de lezer weet, was midden in den nacht door de jagers overvallen. Zijn kamp werd in de eerste oogenblikken door de aanvallers in brand gestoken.

De daarop onmiddellijk gevolgde aardbeving had de omstandigheden ter goeder ure zoodanig verwikkeld, dat geen der bandieten het verraad van den Zwarte-Kat had opgemerkt, die van zijnen kant, zoodra hij de stelling der bandieten had aangewezen, zich bepaalde bij het vooruit zenden zijner krijgslieden, terwijl hij zelf zich wel wachtte in eigen persoon aan te vallen, maar integendeel achteraf bleef om zich niet onnoodig in gevaar te begeven, ten einde wanneer het rechte oogenblik zou gekomen zijn, zooveel te vrijer partij te kunnen kiezen en zijn gewicht in de schaal te leggen.

Zijne krijgslist was volkomen geslaagd. De bandieten, aan alle zijden te gelijk aangegrepen, hadden de handen vol met zich zoo goed mogelijk te verdedigen, zonder tijd te hebben om in de gelederen des vijands hunne overgeloopen bondgenooten te herkennen.

Alzoo werd de Zwarte-Kat met open armen ontvangen door Stanapat, die zich gelukwenschte met de hulp die hij kreeg.

In den loop van den dag kwamen er van lieverlede nog meer troepen in het kamp aan, zoodat er tegen zonsondergang ongeveer vijftienhonderd krijgshaftige Roodhuiden aan den voet van de rots vereenigd waren.

De jagers zagen zich dus volkomen ingesloten.

Uit de bewegingen der Indianen konden zij weldra opmaken dat deze aan geen aftocht zouden denken alvorens hen geheel ten onder te hebben gebracht.

Intusschen zijn er geen zorgeloozer menschen dan de Indianen, zij leven als bij den dag en denken weinig of niet aan de toekomst.

Na verloop van twee dagen was er dus in hun kamp reeds gebrek aan levensmiddelen, en om in dezen staat van zaken te voorzien zou er eene groote bisonsjacht worden gehouden.

Met het dagen van het eerste morgenrood trok een dertigtal jagers onder bevel van den Zwarte-Kat het kamp uit en het kreupelbosch door naar de prairie.

Na een snellen rit van twee uren gingen zij over de Schildpad-rivier, een kleinen stroom, aan welks boorden zij halt maakten om [46]hunne paarden te laten uitblazen en tevens zich zelven te verfrisschen, er werden dus eenige vuren ontstoken van bisonsmest, daar zij hun ontbijt op braadden, en na den maaltijd gingen zij weder op weg.

Tegen den middag kwamen zij aan een heuvel, dien zij beklommen om de vlakte in oogenschouw te nemen, die zich aan hunne voeten uitstrekte. Op vrij verren afstand zagen zij eenige kleine troepen bisonsbullen ieder van vijf tot zes stuks, vreedzaam grazen.

De geweren werden in gereedheid gehouden, de hanen gespannen en de jagers daalden in de vlakte af en begonnen een regelmatigen aanval op de bisons, die hoezeer plomp en log van aard nochtans zeer snel loopen kunnen.

De jagers lieten zich echter weldra vervoeren om ieder zijn eigen prooi te bejagen en het dier te vervolgen dat het naast bij hem was.

De Bisons nemen niet zelden eene dreigende houding aan, en vervolgen dan op hunne beurt de jagers, soms twintig of vijf-en-twintig passen ver; doch zij zijn gemakkelijk te ontwijken; zoodra zij gezien hebben dat hunne vervolging nutteloos is nemen zij ijlings de vlucht.

De Indianen en kleurlingen zijn op deze jacht, die gewoonlijk te paard geschiedt, zoo gevat en geoefend, dat zij zelden meer dan één schot behoeven te doen om een bison te dooden.

Bij het schieten leggen zij hun geweer niet aan zooals wij zouden doen, tegen den schouder, maar strekken het met de beide armen voor zich uit; zoodra zij zich dan op tien of twaalf passen afstand van het dier bevinden geven zij op deze wijze vuur, en laden daarna terstond weder hun geweer met onbegrijpelijke snelheid, want zij gebruiken geen prop maar laten den kogel, waarvan zij er gemeenlijk een zeker aantal in den mond hebben, onmiddellijk op het kruit zakken, daar de vochtige kogel zich dadelijk op hecht en dat hem even prompt terug zendt.

Door deze ongemeen gezwinde lading kunnen de Indianen in een kort tijdbestek een groote slachting onder de bisons aanrichten.

Acht-en-zestig van deze dieren werden thans in minder dan twee uren tijds gedood.

De Zwarte-Kat alleen had er elf neergelegd.

De geschoten dieren werden gevild en op daartoe afzonderlijk medegebrachte paarden geladen, en nu namen de jagers vroolijk den terugtocht aan naar het kamp, in druk en levendig gesprek over de zonderlinge ontmoetingen en merkwaardigheden der afgeloopene jacht met al de kleuren der Indiaansche geestigheid.

Dank zij den gelukkigen tocht waren de Apachen thans voor een geruimen tijd van levensmiddelen voorzien.

Op korten afstand van het kamp genaderd, zagen zij een enkelen ruiter in vollen ren op hen afkomen.

De Zwarte-Kat liet terstond halt maken en wachtte hem af. Blijkbaar kon de dus aansnellende ruiter geen ander zijn dan een vriend. [47]Een vijand toch zou zich op deze wijs immers niet in hunne handen komen overleveren.

Hunne onzekerheid dienaangaande werd spoedig opgelost.

De Apachen herkenden binnen weinige oogenblikken de Witte-Gazelle. Wij hebben reeds elders gezegd hoeveel de Indianen van dit meisje hielden. Zij ontvingen haar op de beleefdste wijze en geleidden haar naar den Zwarte-Kat, die onbewegelijk stond te wachten tot zij hem bereikt had.

Het opperhoofd beschouwde haar eene poos met de meeste oplettendheid.

»Mijne dochter is welkom!” zeide hij, »komt zij de gastvrijheid der Indianen inroepen?”

»Neen, hoofdman,” antwoordde zij ronduit, »ik kom mij met hen vereenigen tegen de Bleekgezichten, gelijk ik dit reeds vroeger deed, trouwens,” liet zij er op volgen, »gij weet dit even goed als ik, ik behoef het u dus niet te verzekeren.”

»Goed,” hernam het opperhoofd, »wij zeggen mijne dochter dank; hare vrienden zijn thans afwezig, maar wij wachten, wellicht binnen weinige uren reeds, den Roode-Ceder met zijne Langmessen van het Oosten.”

Een wolk van weerzin vloog ongemerkt over het gelaat der Gazelle, maar zij herstelde zich oogenblikkelijk, bracht haar paard op eene lijn met dat van den Sachem, en vervolgde het gesprek op onverschilligen toon:

»De Roode-Ceder mag terugkomen wanneer hij kan of wil, mij is dit om het even,” zeide zij. »Ik ben immers de vriendin der Apachen?”

»Dat is zoo,” antwoordde de Indiaan met eene buiging.

»Wil mijne dochter haar tocht dadelijk voortzetten?”

»Zoodra gij maar wilt, hoofdman.”

»Vertrekken wij dan,” zei de Zwarte-Kat zijne volgers een wenk gevende.

De troep jagers zette zich terstond in galop.

Een uur daarna reden zij het kamp binnen, waar zij door de Apachen-krijgslieden met luide vreugdekreten ontvangen werden.

De Zwarte-Kat liet voor de Gazelle eene calli gereed maken; en nadat hij de posten bezocht en de berichten der veldontdekkers gehoord had, kwam hij zich nederzetten bij denzelfden boom, waar de Witte-Gazelle zich had nedergevlijd om over de nieuwe verplichtingen na te denken, die zij ten gevolge van hare verbintenis met den Zoon des Bloeds en ter voltooiing van hare wraak had op zich genomen.

Zij zat dus in diepe gepeinzen de plannen te overwegen die zij ter bereiking van haar doel noodig achtte.

»Mijne dochter is treurig,” zei het oude opperhoofd terwijl hij zijne pijp vulde en toen aanstak, met behulp van een tamelijk lang [48]stokje met vederen van verschillende kleur versierd, dat hem als talisman diende; want zekere bijgeloovigheid, die aan sommige Indianen bijzonder eigen is, gedoogde niet dat hij het vuur met zijne handen of met iets anders aanvatte, daar hij meende dat hij dan oogenblikkelijk zou sterven.

»Ja,” antwoordde het meisje; »mijn hart is treurig en een sombere wolk heeft zich over mijn geest uitgespreid.”

»Mijne dochter zij getroost,” hernam de Sachem, »die zij verloren heeft zal gewroken worden.”

»De bleekgezichten zijn sterk,” antwoordde zij, hem scherp aanziende.

»Ja,” zei het opperhoofd, »de blanken hebben de kracht van den grauwen beer, maar de Indianen zijn zoo listig als de bever; laat mijne dochter derhalve gerust zijn, hare vijanden zullen haar niet ontsnappen.”

»Weet mijn vader dat zeker?”

»De Zwarte-Kat is een der groote Sachems van zijn volk, niets is voor hem verborgen. Op dit oogenblik zijn al de natiën der prairie, bij welke zich ook de kleurlingen van gemengd bloed hebben gevoegd, in aantocht om de rots te omsingelen en in te sluiten waar de groote jager der blanken zich heeft genesteld; morgen omstreeks dit uur van den dag zullen er misschien zesduizend strijders der Roodhuiden hier vereenigd zijn. Mijne dochter zal dus kunnen zien of hare wraak verzekerd is, zoo de bleekgezichten zich althans niet op vleugelen in de lucht kunnen verheffen of in de diepte der wateren neerduiken, hetgeen wel onmogelijk is, zijn zij stellig verloren.”

Het meisje antwoordde niet en zonder zich verder te bekommeren om den Indiaan, die haar met doordringenden blik aankeek, stond zij op en begon onrustig op en neder te wandelen.

»Mijn God! hoe moet dat gaan?” zeide zij half hardop, »zij zijn verloren! O! dat ik slechts eene vrouw ben, dat ik niets voor hen doen kan! Hoe zal ik hen redden?”

»Wat zegt mijne dochter toch? Heeft de Wacondah haar verstand verbijsterd?” vroeg de Zwarte-Kat terwijl hij haar de hand op den schouder legde en haar staande hield.

Het Spaansche meisje keek hem schichtig aan, maar liet het hoofd op de beide handen zinken en mompelde met eene gesmoorde stem:

»Mijn God! ik word nog krankzinnig!”

De Zwarte-Kat wierp eerst een bespiedenden blik in het rond en boog zich toen aan het oor van het meisje.

»Dat mijne zuster mij volge,” fluisterde hij met een vaste en nadrukkelijke stem.

De Witte-Gazelle sloeg de oogen op en keek hem strak aan; het opperhoofd hield zich den vinger voor den mond, als om haar tot stilzwijgen te nopen en toen zich omkeerende trad hij dieper het bosch in. [49]

Het meisje volgde hem met onrustige schreden.

Zij stapten eenige minuten voort.

Eindelijk kwamen zij op den top van een kleinen geheel boomloozen heuvel, vanwaar het oog naar alle kanten kon uitzien en de ruimte bespieden.

Hier bleef de Zwarte-Kat staan, en wenkte het meisje te naderen.

»Hier kunnen wij samen keuvelen,” zeide hij; »dat mijne zuster spreke, mijne ooren zijn geopend.”

»Wat zou ik kunnen zeggen dat mijn vader nog niet weet?” antwoordde zij met blijkbaar wantrouwen.

»Mijne dochter wenscht hare blanke broeders te redden, niet waar?” zeide hij.

»O! ja, ja!” riep zij in vervoering. »Om gewichtige redenen die ik u niet zeggen kan, zijn de lieden die mij eenige dagen geleden nog hatelijk waren, mij op eens dierbaar geworden, en nu zou ik hen gaarne willen redden, al was het met opoffering van mijn eigen leven.”

»Ja,” zei de oude Indiaan, als sprak hij in zich zelven, »zoo zijn de vrouwen; als de bladeren, die de wind door het luchtruim drijft, verandert haar gemoed van richting bij het minste geblaas van den hartstocht.”

»Thans weet gij mijn geheim,” hervatte zij bepaald; »het bekommert mij weinig dat ik er u deelgenoot van maakte, handel naar uw eigen goeddunken, maar reken niet langer op mij.”

»Integendeel,” hernam de Apache met zijn gewonen spotachtigen lach, »ik reken meer op u dan ooit.”

»Wat wilt gij zeggen?”

»Wel!” vervolgde de Zwarte-Kat met een bespiedenden blik in het rond, en terwijl hij zijne stem zooveel mogelijk liet dalen, »ook ik wil hen redden.”

»Gij?”

»Ja, ik. Heeft het groote bleeke opperhoofd mij niet laten ontsnappen toen ik in het dorp der Comanchen niets anders dan den dood te verwachten had? Heeft hij mij niet als een broeder met het vuurwater uit zijn kalebas gelaafd, om mij kracht te geven en in staat te stellen te paard te stijgen en naar de krijgslieden van mijn stam terug te keeren? De Zwarte-Kat is een groot opperhoofd. Ondankbaarheid is een ondeugd der blanken. Dankbaarheid is een deugd der Rooden. De Zwarte-Kat zal zijn broeder redden.”

»Ik dank u, hoofdman, ik dank u!” riep het meisje, terwijl zij de ruwe handen van den ouden Indiaan in hare kleine mollige handen drukte, »ik dank u voor uwe edele trouw. Maar helaas! de tijd verloopt zoo snel; binnen weinige uren is het morgen en misschien slagen wij niet.”

»De Zwarte-Kat is voorzichtig,” antwoordde de Sachem.

»Laat mijne zuster luisteren; maar wacht! misschien zou zij niet ongaarne hare vrienden gaan verwittigen dat zij voor hen waakt.” [50]

De Witte-Gazelle glimlachte, maar antwoordde niet. De Indiaan floot op eene bijzondere manier.

De Zonnestraal verscheen.

[Inhoud]

VIII.

DE ZWARTE-KAT EN DE EENHOORN.

De Zwarte-Kat koesterde voor Valentin eene onbegrensde dankbaarheid wegens de edelmoedige wijs waarop deze hem eenmaal het leven had gered.

Het opperhoofd zocht met alle mogelijke middelen de schuld af te doen die hij na den aanval van het kamp der bandieten had op zich genomen, een aanval gedurende welken hij den jager reeds krachtdadig had ondersteund door zich den snel stroomenden Rio-Gila te laten afdrijven in de bisonsvellen-prauwen, die hij op raad van Valentin had samengesteld.

De Zwarte-Kat dacht ernstig na over de gebeurtenissen die onder zijn oog plaats hadden. Als alle Indiaansche opperhoofden in het Verre Westen, kende hij de oorzaak van den haat die de blanken onderling verdeelde; bovendien had hij bij menige gelegenheid het groot zedelijk verschil tusschen den Amerikaanschen Squatter en den Franschen jager leeren opmerken en waardeeren.

Overigens was deze vraag thans in zijn gemoed reeds bepaald uitgemaakt, en bezat de Franschman al zijne toegenegenheid.

Evenwel was het nog altijd noodig dat zijne medewerking, zou zij nuttig zijn, niet alleen door Valentin, maar ook door diens vrienden wierd aangenomen, ten einde ieder noodlottig misverstand te vermijden.

Toen de aarde na de doorgestane schokken, haar evenwicht hernomen had en de natuur tot haar normalen toestand was wedergekeerd, gaf de Sachem den zijnen een wenk om niet verder te gaan.

De prauwen werden dus aan land gebracht en de Zwarte-Kat beval zijne krijgslieden om op de plaats, waar zij zich thans bevonden, te kampeeren en de omstandigheden af te wachten.

Vervolgens dicht in zijne nabijheid een troep wilde paarden ziende weiden, lasseerde hij er een van, temde het in weinige minuten, sprong het op den rug en reed er in galop mede weg.

Op dit oogenblik steeg de zon luisterrijk uit de kimmen.

Het Apachenhoofd reed den ganschen dag door, zonder zich ergens op te houden, dan slechts nu en dan een enkele maal om zijn paard even te laten uithijgen.

Tegen zonsondergang bevond hij zich op een boogschot afstand van het dorp van den Eenhoorn. [51]

Na eenige oogenblikken te hebben staan peinzen scheen de Indiaan tot een bepaald besluit te zijn gekomen, hij zette zijn paard weder in galop en reed stoutmoedig het dorp in.

Het was geheel verlaten.

Hij doorkruiste het in iedere richting en zag nog overal droevige sporen van den vreeselijken strijd die er eenige dagen te voren had plaats gehad; maar nergens ontmoette hij een mensch, geen hond zelfs.

Wanneer een Indiaan iets wil opsporen, laat hij zich door niets ontmoedigen en gaat hij voort zoolang tot hij vindt wat hij zoekt.

Aan de eene zijde het dorp ingekomen reed hij er aan de andere zijde weder uit, hield daar een oogenblik stil om zijn koers te overwegen en vertrok toen op nieuw in galop, zonder te aarzelen, recht toe recht aan.

Zijne bewonderingswaardige kennis van de prairie had hem niet bedrogen, vier uren later kwam hij aan den ingang van het groote natuurwoud, onder welks schaduwrijke bladgewelven wij de Comanchen van den Eenhoorn hebben zien verdwijnen1.

Ook de Zwarte-Kat reed het bosch in, juist op hetzelfde punt waar de bevolking van het dorp er was binnen getrokken.

Na een uur rijdens zag hij in de verte tusschen het geboomte, de kampvuren der Comanchen reeds blinken.

De Apache hield een oogenblik stil, staarde oplettend in het rond en vervolgde zijn weg.

Ofschoon schijnbaar alleen, voelde hij als bij instinkt dat men hem bespiedde; hij was overtuigd dat hij sedert zijne intrede in het woud door onzichtbare oogen opgemerkt en gevolgd werd.

Daar hij echter met geene vijandige bedoelingen kwam, was hij volkomen gerust en had hij zijn spoor in geenen deele trachten te verbergen, een wijze van doen die de wachtposten der Comanchen terstond begrepen, zoodat zij hem ongemerkt en ongestoord zijn pad lieten vervolgen, maar desniettemin zijne komst op hun territoir ijverig aan elkander mededeelden. De Zwarte-Kat was dus nog ver van het dorp toen men van zijne komst reeds lang kennis droeg.

Weldra reed hij een ruim boschkamp binnen, in welks midden een aantal hutten waren gebouwd.

Verscheidene opperhoofden zaten stilzwijgend rondom een vuur nedergehurkt, dat voor eene groote calli brandde, die de Zwarte-Kat terstond als de medicijnhut erkende.

In tegenstelling met het in dergelijke gevallen gewone gebruik, scheen niemand op de komst van den Sachem acht te geven; niemand stond op om hem de gevorderde eer te bewijzen of welkom te heeten.

De Zwarte-Kat begreep wel dat er iets buitengewoons in het dorp plaats had en dat hij zich op een zonderling tooneel moest verwachten. [52]

Hij stoorde zich geenszins aan de koele ontvangst die men hem deed, maar steeg af, wierp zijn paard de teugels op den hals, trad regelrecht naar het vuur en hurkte neder recht tegenover den Eenhoorn en tusschen twee andere Sachems, die terstond een weinig links en rechts opschoven om hem plaats te verleenen.

Toen haalde hij zijn calumet uit zijn gordel, vulde haar met tabak, stak haar aan en begon te rooken, na vooraf de aanwezigen met een hoofdknik te hebben gegroet.

Deze beantwoordden hem met hetzelfde gebaar, maar zonder de stilte in ’t minst te verbreken.

Eindelijk nam de Eenhoorn de pijp uit den mond en wendde zich tot den Zwarte-Kat.

»Mijn broeder is een groot krijgsman,” zeide hij, »hij zij ons welkom; zijne komst is een gelukkig voorteeken voor mijne krijgshaftige jongelingen, op dit oogenblik, nu een eerwaardig hoofd op het punt staat ons te verlaten en naar de velden der gelukzaligen af te reizen.”

»De Meester des levens heeft mij dan wel ter goeder ure hier laten komen,” antwoordde de Apache; »maar wie is de Sachem die sterven gaat.”

»De Panther is het leven moede,” hernam de Eenhoorn op droevigen toon, »hij heeft vele winters geteld; zijn matte arm kan den bison niet meer treffen, noch den vluggen eland; zijn oog is verduisterd, hij kan slechts met moeite de naaste dingen onderscheiden.”

»De Panther is voor zijne broeders niet langer van nut, integendeel wordt hij hun tot last; hij moet dus sterven,” zei de Zwarte-Kat met hooge wijsheid.

»Zoo heeft de oude Sachem er ook over gedacht; hij heeft dit heden, terwijl wij hier om het vuur gezeten zijn, aan den raad te kennen gegeven; en aan mij, zijn zoon, is de taak opgedragen hem de poorten des anderen levens te openen.”

»De Panther is een wijs opperhoofd: waartoe zou zijn leven langer dienen, als hij een last is voor de zijnen! De Wacondah is zoo goedertieren geweest den Roodhuiden het noodige verstand te geven om zich van de ouden en zwakken te ontdoen, en hen naar eene andere wereld te zenden, waar zij vernieuwd zullen worden en, na deze korte proef, weder zullen kunnen jagen met al de kracht der jeugd.”

»Mijn broeder heeft goed gesproken,” antwoordde de Eenhoorn met eene buiging.

Op dit oogenblik ontstond er beweging onder het volk dat zich voor de zweethut verzameld had, waar de oude Sachem was opgesloten.

De deur werd geopend en de Panther kwam te voorschijn.

Het was een hoog bejaard man van majestueuze gestalte. Wat onder de Indianen eene zeldzaamheid is, daar zij vaak tot den hoogsten ouderdom den schijn der jeugd behouden, waren zijne haren [53]en baard, die ordeloos over zijne schouders en borst hingen, zoo wit als sneeuw.

Op zijn gelaat, ofschoon den stempel dragende van onverdelgbare zielskracht, stonden al de kenmerken van het verval des ouderdoms in zijn laatste periode te lezen.

Hij was gedost in zijn beste gewaad en bovendien beschilderd en gewapend alsof hij ten strijde moest.

Zoodra hij zich op den drempel der hut vertoonde rezen al de Sachems op. De Eenhoorn trad snel naar hem toe en reikte hem eerbiedig den rechterarm om hem te ondersteunen.

Geleid door den Eenhoorn, waggelde de grijsaard langzaam naar het raadsvuur, bij hetwelk hij zich nederzette.

De overige opperhoofden namen aan weêrszijden van hen plaats, en de krijgslieden formeerden achter hen een grooten kring.

De pijpdrager bracht de groote vredescalumet en bood haar den grijsaard aan; toen de calumet van hand tot hand gegaan en den kring rond was geweest, nam de Panther het woord.

Zijne diepe basstem klonk bijzonder dof, maar de heerschende stilte was zoo groot dat allen van woord tot woord konden verstaan wat er gesproken werd.

»Mijn zoon,” sprak hij, »ik ga vertrekken naar het andere land; weldra ben ik bij den Meester des levens. Ik zal aan de krijgslieden van ons volk die ik op mijnen weg ontmoet, verhalen dat de Comanchen steeds onverwinnelijk zijn en dat hunne natie de koningin der prairiën blijft.”

Een goedkeurend gemompel overstelpte deze woorden des grijsaards en belette hem een tijdlang om voort te gaan.

Eindelijk begon hij weder.

»Blijft altijd dezelfde dapperen die uwe vaderen geweest zijn, weest onverbiddelijk voor de Bleekgezichten, want het zijn verscheurende wolven, gekleed in elandshuiden; leert hen voor u te vluchten met de voeten der antilopen en laat hun nimmer de wolvenstaarten zien die gij aan uwe hielen draagt! Proeft nimmer het vuurwater, dat heilloos vergif waarmede de Bleekgezichten ons zoeken te ontzenuwen en tot vrouwen te maken, opdat wij buiten staat zouden zijn ons over hunne verongelijkingen te wreken.

»Als gij, hetzij op de jacht of op het oorlogspad, rondom uwe kampvuren vereenigd zijt, denk dan nog dikwijls aan den Panther, het oude opperhoofd wiens naam voorheen groot was, en die toen hij zag dat de Wacondah hem op aarde dreigde te vergeten, liever verkoos te sterven dan langer ten laste van zijne natie te leven.

»Vertelt het aan de jonge krijgslieden die voor de eerste maal het oorlogspad zullen betreden, welke roemrijke daden uw oud opperhoofd de Springende Panther heeft verricht, die zoo lang de schrik was van de vijanden der Comanchen.”

Bij het uitspreken dezer woorden schitterden de oogen van den [54]ouden Sachem met ongewonen gloed en beefde zijne stem van aandoening.

De Indianen rondom hem verzameld luisterden met steeds klimmenden eerbied.

»Maar waartoe zou ik verder aldus tot u spreken,” hervatte hij met een gesmoorden zucht, »want ik weet dat mijn gedachtenis onder u niet zal worden uitgedelgd, daar ik u mijn zoon den Eenhoorn nalaat om mij op te volgen en u op zijne beurt te leiden op den weg waarop ik u zoo lang ben voorgegaan? Brengt mij dus mijn laatsten maaltijd, opdat wij weldra gezamenlijk het lied van de groote medicijn kunnen zingen.”

Onmiddellijk brachten de Indianen eenige potten gekookt hondenvleesch.

Op een wenk van den Panther nam het maal een aanvang.

Toen het geëindigd was ontstak de grijsaard zijn calumet en begon te rooken, terwijl de krijgslieden om hem heen dansten.

De Eenhoorn voerde de dansreien aan.

Na verloop van een paar minuten gaf de grijsaard een wenk.

De krijgslieden stonden stil.

»Wat verlangt mijn vader?” vroeg de Eenhoorn.

»Ik verzoek u het lied van de groote medicijn te zingen,” antwoordde hij.

»Goed,” hervatte de Eenhoorn, »mijn vader zal gehoorzaamd worden.”

Daarop begon hij terstond het zonderlinge lied aan te heffen, waarvan wij hier de vertaling laten volgen, en dat door al de andere Indianen in koor herhaald werd terwijl zij op nieuw begonnen te dansen.

»Meester des levens, gij geeft ons moed! De Roodhuiden weten wel dat gij hen liefhebt! Wij zenden u heden onzen vader! Zie hoe oud en hoe afgeleefd hij is! De vlugge eland is in een tragen beer veranderd! Geef hem zijne jeugd terug in eene andere wereld, opdat hij weder in staat zij te jagen als in de dagen van ouds.”

De dansende reien wervelden om den grijsaard heen, die met de grootste bedaardheid zijne pijp bleef rooken.

Eindelijk, toen de calumet was uitgebrand, schudde hij de asch op den nagel van zijn duim, legde de pijp voor zich neder en hief de oogen ten hemel.

Op dit oogenblik kleurde de eerste morgenschemering met hare opaaltinten den uitersten rand des gezichteinders.

De grijsaard richtte zich op; uit zijne doffe oogen, als waren zij met nieuw leven bezield, straalde een vurige blik.

»Dit is het uur,” riep hij met luide en vaste stem, »de Wacondah roept mij. Vaartwel! Comanchen-krijgslieden; aan u mijn zoon, aan u is de plicht mij naar den Meester des levens te zenden.”

De Eenhoorn maakte de bijl, die aan zijn gordel hing los, zwaaide [55]haar boven zijn hoofd en hieuw, zonder aarzeling, met een enkelen slag en sneller dan eene gedachte den grijsaard het hoofd in tweeën terwijl deze hem met een glimlach op het gelaat aanzag en oogenblikkelijk zonder een woord te uiten, ontzield nederzeeg.

Hij was dood!

De dans begon weder op nieuw, sneller en wilder dan te voren en de krijgslieden zongen weder een koorzang:

»Wacondah! Wacondah! ontvang dezen krijgsman! Gij ziet dat hij den dood niet vreest! Hij weet dat deze niet bestaat, daar hij in uwen schoot herleven moet.

»Wacondah! Wacondah! ontvang dezen krijgsman.

»Hij was rechtvaardig! Het bloed der Comanchen stroomde rood en helder in zijn hart! zijne woorden die zijne borst heeft uitgeblazen waren wijs.

»Wacondah! Wacondah! ontvang dezen krijgsman. Hij was de grootste, de vermaardste van uwe kinderen de Comanchen.

»Wacondah! Wacondah! ontvang dezen krijgsman. Zie hoevele haarschedels zijn gordel draagt.

»Wacondah! Wacondah! ontvang dezen krijgsman!”

De zangen en dansen duurden tot de zon was opgegaan. Eerst toen werd de ronde, op een wenk van den Eenhoorn gestaakt.

»Onze vader is vertrokken,” zeide hij, »zijne ziel heeft zijn lichaam verlaten, daar zij te lang in gewoond had om geen andere woonplaats te verkiezen; bereiden wij hem een graf, gelijk aan zulk een groot krijgsman voegt.”

De toebereidselen vorderden niet veel tijd.

Het lijk van den Springenden Panther werd eerst gewasschen en met zorg beschilderd; daarop werd hij met zijne oorlogswapens in het gedolven graf gelegd; het laatste paard door den overledene bereden, en zijne honden werden op den rand van den kuil geslacht en toen bij hem in het graf geplaatst; vervolgens bouwde men een hut van boomschors boven het graf om het voor de aanranding der wilde dieren te beveiligen.

Boven op de hut plantte men een langen staak, behangen met de haarschedels die de oude krijgsman veroverd had toen hij nog jong en krachtvol de Comanchen ten strijde voerde.

De Zwarte-Kat had de roerende bijzonderheden der treurige plechtigheid met vromen ernst en eerbied bijgewoond, en toen het ceremoniëel der begrafenis was afgeloopen trad de Eenhoorn naar hem toe.

»Ik zeg mijn broeder dank,” zei de Comanch, »voor zijne hulp ons bij het bewijzen van de laatste eer aan een doorluchtig krijgsman betoond. Thans ben ik geheel tot mijns broeders dienst, hij spreke zonder schroom; de ooren van een vriend zijn voor hem geopend en zijn hart zal de woorden bewaren die de borst zijns broeders uitblaast.”

»De Eenhoorn is de eerste krijgsman van zijn volk,” antwoordde [56]de Zwarte-Kat met eene buiging, »de gerechtigheid en goede trouw wonen in hem; er is eene wolk over mijn hart uitgebreid die het verduistert en het treuren doet.”

»Dat mijn broeder zich vrij aan mij openbare, ik weet wel dat hij een der meest beroemde hoofden is van zijn stam; de Zwarte-Kat telt de scalpen niet meer die hij aan zijne vijanden ontrukt heeft; waarom is hij dan treurig?”

Het Apachenhoofd glimlachte bij deze woorden van den Eenhoorn.

»De vriend van mijn broeder,” zeide hij onmiddellijk ter zake komende, »de groote blanke jager die door zijn stam als zoon werd aangenomen verkeert op dit oogenblik in ontzettend groot gevaar.”

»Ooah!” riep de Sachem, »kan dit waar zijn? Koutonepi vleesch van mijn gebeente, wie hem aanrandt verwondt mij! Dat mijn broeder zich nader verklare.”

De Zwarte-Kat verhaalde thans aan den Comanch hoe Valentin hem het leven had gered, hoe de Apachen en andere natiën van het Verre Westen een verbond tegen de blanken hadden, gesloten en in welke hachelijke stelling Valentin zich thans bevond zoowel door den invloed dien de Roode-Ceder op de Indianen bezat als door de macht over welke de bandiet in deze oogenblikken beschikken kon.

De Eenhoorn schudde bedenkelijk het hoofd.

»Koutonepi is wijs en ondernemend,” zeide hij, »zijn hart is vol edelheid en trouw, maar hij zal het niet kunnen volhouden; hoe zullen wij hem te hulp komen? Een man, hoe dapper hij ook wezen mag, is niet bestand tegen honderd.”

»Valentin is mijn broeder,” antwoordde de Apache; »ik heb gezworen hem te zullen redden, maar wat vermag ik alleen tegen zoovelen?”

Plotseling verscheen er eene vrouw tusschen de beide Sachems.

Die vrouw was de Zonnestraal.

»Als mijnheer het mij vergunt,” zeide zij, met een smeekenden blik op den Eenhoorn, »ik zal u helpen; eene vrouw vermag veel.”

Er volgde een poos stilte.

De beide hoofden keken de jonge vrouw aan, die zwijgend en in deemoedige houding voor hen stond.

»Mijne zuster is dapper,” sprak eindelijk de Zwarte-Kat, »maar eene vrouw is een zwak schepsel, hare hulp doet weinig af in zulke moeielijke omstandigheden.”

»Misschien meer dan gij denkt,” antwoordde zij rondweg.

»Vrouwtje,” zei de Eenhoorn haar de hand op den schouder leggende, »ga gij waar uw hart u roept; red mijn broeder en kwijt u van de schuld die gij bij hem hebt, mijn oog zal u volgen, op het eerste signaal kom ik u te hulp!”

»Dank u!” riep de jonge vrouw verheugd, en voor het opperhoofd op de knieën vallende kuste zij hem eerbiedig de hand.

De Eenhoorn hervatte: [57]

»Ik vertrouw deze vrouw aan mijn broeder; ik weet dat zijn hart groot is, ik ben gerust; vaarwel.”

En met een laatsten groet van zijn gast afscheid nemende, trad hij zonder omzien in zijn calli en liet het bisonsvel dat voor den ingang hing achter zich dicht vallen.

De Zonnestraal oogde hem na; toen hij verdwenen was wendde zij zich tot den Zwarte-Kat.

»Vertrekken wij!” zeide zij, »en redden wij onzen vriend!”

Eenige uren later bevond het Apachenhoofd, vergezeld van de jonge vrouw zich reeds weder bij zijne stamgenooten aan den oever der Rio Gila, waar hij hen gekampeerd had achter gelaten.

Hij verzamelde al zijne krijgslieden, en twee dagen daarna stond hij met zijne legerschaar aan den voet van den Bisonsheuvel.


1 Zie de Roovers der Prairiën

[Inhoud]

IX.

DE SAMENKOMST.

Na de voorgaande opheldering, hervatten wij den draad van ons verhaal, waar wij dien aan het slot van het zevende hoofdstuk gelaten hebben.

Zonder een woord te spreken overhandigde de Zonnestraal aan het Mexicaansche meisje een blad papier, een houten teekenstift en een schelp met blauwe verf gevuld.

De Gazelle sprong bijna op van blijdschap.

»O ik begrijp u wel,” riep zij.

Het opperhoofd glimlachte.

»De blanken zijn toch zeer geleerd,” zeide hij, »er is niets dat zij niet kennen; mijne dochter gaat zeker een collier (brief) teekenen voor den bleeken overste.”

»Ja,” murmelde zij, »maar zou hij mij willen gelooven?”

»Als mijne dochter haar hart slechts op het papier zet, dat zal de blanke jager dadelijk herkennen.”

Het meisje zuchtte.

»Wij zullen zien,” zeide zij.

Met zenuwachtige drift nam zij het papier, schreef haastig eenige woorden en gaf het toen aan de Zonnestraal terug, die nog altijd onbewegelijk voor haar stond.

De jonge Indiaansche maakte van het papier een rolletje, schoof het over een pijlstok en zeide:

»Over een uur zal het zijn waar het wezen moet.”

Daarop liep zij zoo vlug als een ree het bosch in en was spoedig verdwenen. [58]

Deze kleine onderhandeling werd in minder tijd volbracht dan wij noodig hadden om haar te beschrijven.

Zoodra de Zonnestraal, die vooraf reeds door den Zwarte-Kat op hare taak was voorbereid, vertrokken was, zeide de Indiaan:

»Nu zullen wij zien of wij ze allen kunnen redden; althans hoop ik dat degenen die ons dierbaar zijn aan het gevaar zullen ontkomen.”

»God geve dat gij u niet bedriegt, mijn vader!” antwoordde het meisje.

»Wacondah is groot! Zijne macht is onbegrensd, hij kan alles; laat mijne dochter slechts hopen,” zeide hij.

Nu volgde er tusschen deze twee een langdurig gesprek, ten gevolge waarvan de Witte-Gazelle ongemerkt het bosch insloop, om zich naar een bergje te begeven op korten afstand van den post der blanken, den zoogenaamden Elandsheuvel, dien zij don Pablo voor een mondgesprek had aangewezen.

De gedachte dat zij zich zoo terstond in de tegenwoordigheid van den Mexicaan zou bevinden maakte het jeugdige meisje tegen wil en dank geheel buiten zich zelve.

Haar hart kromp ineen van verlegenheid, en zij beefde schier van top tot teen.

De herinnering aan hetgeen nog zoo kort geleden tusschen don Pablo en haar was voorgevallen, bracht hare denkbeelden zoo geheel in de war, dat zij niet wist hoe zij de voorgenomen taak zou ten uitvoer brengen.

Op dit oogenblik was zij dezelfde ruwe amazone niet meer die wij vroeger in haar aan onze lezers voorstelden, toen zij van hare kindsheid af onder de bandieten opgegroeid en aan de ontzettende tooneelen van het prairieleven gewoon geworden, de grootste gevaren durfde trotseeren en als kinderspel beschouwde.

Bij den dood van Sandoval met hare afkomst bekend geworden en tot nadenken gekomen, gevoelde zij dat zij vrouw was; alles in haar wat naar mannenaard zweemde was op eens verdwenen, om niets anders over te laten dan het jeugdige schroomvallige, vreesachtige meisje, dat beefde van angst nu zij tegenover den man zou moeten verschijnen, dien zij met schrik herdacht zoo gruwzaam te hebben beleedigd en die misschien als hij haar zag niet met haar tot verklaring zou willen komen, maar zonder te antwoorden haar den rug zou toekeeren.

Al deze gedachten en nog zoo velen bovendien kruisten zich in haar brein, terwijl zij zich met verstolen tred naar het aangewezen punt begaf.

Hoe nader zij er bij kwam hoe levendiger hare vrees werd, terwijl hare fel bewogen zinnen haar al sterker en sterker haar vroeger gehouden onwaardig gedrag verweten.

Eindelijk was zij er.

Op den heuvel was alles nog eenzaam en verlaten. [59]

Haar hart klopte een weinig geruster toen zij dit bemerkte; zij slaakte een zucht van ontspanning en dankte God dat hij haar eenige minuten tijd van beraad gaf om zich op het plechtig onderhoud te kunnen voorbereiden daar zij zelf bepaaldelijk om verzocht had.

Maar reeds het volgende oogenblik kwelde haar eene andere ongerustheid; zij vreesde dat don Pablo zou weigeren aan haar verzoek gevolg te geven en dus wellicht de eenige kans op behoud die zij hem aanbood onherroepelijk zou doen verloren gaan.

Met het hoofd voorover gebogen en de oogen onafgewend op de vlakte gericht, poogde zij de diepte der duisternis te doorboren en zat zij met klimmenden angst de sekonden te tellen.

Wie heeft nog ooit kunnen berekenen uit hoevele eeuwen eene minuut bestond voor iemand die zoo zit te wachten?

Intusschen ging de tijd snel voorbij, de maan was bijna achter de verre bergen verdwenen, en de zon zou binnen een uur verrijzen.

Het meisje begon reeds aan de komst van don Pablo te twijfelen; doffe wanhoop vermeesterde haar en zij verwenschte de stoffelijke onmogelijkheid, die haar noodzaakte om werkeloos op hare plaats te blijven zitten en haar dwong tot machteloos verbeiden.

Laten wij hier in korte woorden vermelden wat er in deze oogenblikken op den Dolle-Bisonsheuvel voorviel.

Valentin, Curumilla en don Pablo rookten op den top des heuvels in stilte hunne calumet, ieder op zijne manier nadenkende over de beste middelen om uit de moeielijke stelling te geraken in welke de kleine troep zich bevond, toen op eens een scherp gefluit zich hooren deed, en een lange pijl, snel tusschen de drie mannen doorvliegend, diep in het gras drong van het bolwerk waar zij tegen leunden.

»Wat is dat?” riep Valentin, die het eerst zijne koelbloedigheid herkreeg, »por Dios! beginnen de Roodhuiden hun aanval reeds!”

»Laten wij onze vrienden wekken,” zei don Pablo.

»Wacht even, vriend!” riep Curumilla, die den pijl reeds uit het gras had getrokken en hem met aandacht beschouwde.

»Wat meent gij, hoofdman?” vroeg de jager.

»Kijk eens!” antwoordde de Indiaan lakoniek, hem den pijl ter hand stellend en tevens het papier aanwijzende dat om den stok was gewikkeld, even boven de vederen waarmede de Apachen gewoonlijk hunne pijlen voorzien.

»Inderdaad,” hervatte Valentin, het papier losmakende, terwijl Curumilla een vlammend stuk hout uit het vuur nam om hem bij te lichten.

»Hum!” mompelde don Pablo, »die manier van briefwisselen is slim genoeg gevonden.”

“Hum!” mompelde don Pablo, “die manier van briefwisselen is slim genoeg gevonden.” bladz. 59.

“Hum!” mompelde don Pablo, “die manier van briefwisselen is slim genoeg gevonden.” bladz. 59.

»Wij zullen spoedig zien waar wij ons aan te houden hebben,” antwoordde de jager.

Hij ontvouwde het papier waarop met een soort van blauwen [60]inkt eenige regels in het Spaansch geschreven stonden, van den volgenden inhoud:

»De bleekgezichten zijn verloren; de Indiaansche stammen, in massa opgestaan, en geholpen door de roovers der prairie, omringen hen aan alle kanten. De blanken hebben van niemand hulp te wachten. De Eenhoorn is te ver af, en de Zoon des Bloeds heeft de handen te vol met zichzelven te verdedigen om aan anderen te denken of onderstand te verleenen.

»Don Pablo de Zarate kan, zoo hij wil, aan den dood die hem bedreigt ontsnappen, en allen die hem dierbaar zijn redden. Zijn lot is in zijne eigen handen. Als hij onmiddellijk na de ontvangst van dit bericht zijn legerkamp verlaat en zich begeeft naar den Elandsheuvel, zal hij daar iemand ontmoeten die hem middelen kan verschaffen welke hij vruchteloos elders zou zoeken; die persoon zal aldaar op don Pablo de Zarate wachten tot zonsopgang. Zij verzoekt hem dringend deze waarschuwing niet in den wind te slaan; morgen zou het te laat zijn om hem te redden en zou hij onvermijdelijk in een dwazen en hopeloozen strijd omkomen.

Een vriend.”

Na het lezen van dezen zonderlingen brief liet de jongman het hoofd op de borst zinken, en bleef een poos in gedachten verdiept staan.

»Wat zou ik doen?” mompelde hij.

»Gaan!” antwoordde Valentin. »Men kan nooit weten? misschien behelst dat stukje papier ons aller behoud.”

»Maar zoo er eens verraad onder schuilde?”

»Verraad!” riep Valentin, »wat meent gij, vriend, schertst gij er meê? De Indianen zijn groote verraders en bedriegers in den hoogsten graad, dat stem ik u toe; maar zij hebben een bijgeloovige vrees voor alles wat schrift is; dat houden zij voor gekrabbel van den Geest des kwaads. Neen. die brief komt zeker niet van de Indianen. En wat de bandieten betreft, zij weten volmaakt goed hoe zij een geweer moeten behandelen, maar van de kunst om met de ganzenschacht om te gaan, verstaan zij volstrekt niets en ik verzeker u, dat gij er van hier tot Monteray aan den eenen en tot New-York aan den anderen kant, niet een zoudt vinden die schrijven kan. Dit bericht komt dus zeker van een vriend. Wie deze vriend is, laat zich moeielijker oplossen.”

»Gij zoudt dus denken dat ik deze oproeping moet aannemen?”

»Waarom niet? wel te verstaan altijd met inachtneming van de bij zulke zaken noodige voorzorg.”

»Zou ik er alleen moeten heengaan?”

»Canarios! naar zulke bijeenkomsten gaat men altijd alleen; dat is een uitgemaakte zaak,” zei Valentin meesmuilend, »met dien verstande echter dat men iemand medeneemt, om in geval van nood hulp te bieden, zonder deze voorzorg ware het eene onvergeeflijke dwaasheid.” [61]

»Toegestemd dat ik gezind ben om uw raad te volgen, kan ik toch mijn vader hier niet alleen achterlaten.”

»Uw vader is hier voor het oogenblik veilig genoeg. Bovendien blijven de generaal en Curumilla bij hem, die zich gedurende onze afwezigheid niet zullen laten overrompelen, daar sta ik u borg voor. Overigens, bedenk u wel, het is uwe zaak zoowel als de mijne; alleen moet ik u doen opmerken dat onze omstandigheden kritiek genoeg zijn, om alle ondergeschikte beschouwingen ter zijde te stellen. Canarios! vriend, denk dat het wellicht om ons aller leven te doen is.”

»Gij hebt gelijk, broeder,” zeide de jongman vastberaden, »wie weet of ik mij uw dood en dien van al de onzen niet zou te verwijten hebben als ik uw raad in den wind sloeg. Ik ga.”

»Goed!” riep de jager, »vertrek; wat mij aangaat, ik weet wat ik te doen heb. Wees gerust,” vervolgde hij met zijn gewonen schalkschen lach. »Gij gaat alleen naar het aangewezen punt, maar zoodra gij daar hulp noodig hebt, treed ik onmiddellijk te voorschijn.”

»Zeer goed! Maar de eerste vraag is hier, hoe kom ik dezen berg af zonder gezien te worden, en hoe beklim ik den Elandsheuvel zonder te worden opgemerkt door de duizend tijgerblikken der Apachen, die ons op dit oogenblik zeker begluren.”

»Laat dat maar aan mij over,” zei de jager.

Werkelijk gelukte het don Pablo onder geleide van Valentin den Elandsheuvel te beklimmen, zonder door de Apachen gezien te worden.

Inmiddels zat de Witte-Gazelle steeds te wachten met gebogen hoofd en het oor gespitst op ieder geluid dat haar de nadering zou aankondigen van hem dien zij zoo dringend verzocht had te komen.

Eensklaps voelde zij zich eene ruwe hand op den schouder drukken en klonk eene spottende stem aan haar oor.

»Hé! nina, wat doet gij zoo ver van uw kamp? Ben je misschien bang dat uwe vijanden u ontsnappen zullen?”

Het Spaansche meisje keek om en kon haar afschuw moeielijk verbergen toen zij Nathan herkende, den oudsten zoon van den Roode-Ceder.

»Ja,” riep de bandiet met een basterdvloek, »ik ben het; verwondert u dat zoo, nina? O hé! wij zijn reeds meer dan een uur geleden thuis gekomen met de schoonste collectie roofvogels die men zich kan voorstellen.”

»Maar wat doet gij zelf dan hier?” riep zij zonder eigenlijk te weten waarom zij hem deze vraag deed.

»O!” hervatte hij, »nergens om. ’t Is alleen omdat ik ook lust had mij te wreken; ik heb mijn vader en de anderen daar ginder gelaten en kwam hier den omtrek een weinig opnemen. Maar dat [62]komt op dit oogenblik niet meer in aanmerking,” vervolgde hij met een kwaadwilligen lach; »ik zou u veeleer vragen of u de duivel jaagt, dat gij zoo alleen durft nachtloopen, op gevaar af van de een of andere kwade ontmoeting.”

»Waar zou ik voor vreezen,” riep zij, »ik ben immers gewapend?”

»Dat is waar ook,” meesmuilde de bandiet alweder met een vloek, »maar gij zijt mooi; ik laat mij villen als hier geen lieden zijn, die, als zij in mijne plaats waren, niet veel eerbied zouden hebben voor de kostbare juweelen daar in uwe ceinture. Ja zeker, zijt gij mooi, nina, weet gij dat nog niet? Voor den duivel! als nog niemand het u gezegd heeft, heb ik er wel lust in om het u te zeggen; wat denkt gij er van, nina?”

»De ellendige vent is dronken!” mompelde de Gazelle in zich zelve toen zij zijn bolle gezicht zag en bemerkte dat hij moeite had om recht op zijn beenen te staan. »Laat mij met rust,” vervolgde zij tegen hem, »het uur is slecht gekozen om te schertsen, wij hebben ons wel met gewichtiger zaken bezig te houden.”

»Bah! de zorgen voor morgen! Straks zijn wij misschien allemaal dood, en het kan mij verduiveld weinig schelen hoe het morgen met mij gaat. Integendeel, vind ik het uur alleruitnemendst gekozen om elkander goed te verstaan: wie belet ons om er eens rond voor uit te komen dat wij veel van elkander houden.”

»Niemand, dat is waar,” antwoordde de Gazelle onverschrokken; »maar het bevalt mij niet om uwe zottepraat langer aan te hooren; doe mij dus het pleizier en ga heen. Ik wacht op de krijgsmacht van de Bisons-Apachen, die spoedig hier zullen komen om den heuvel te bezetten; in plaats van dus uw kostelijken tijd te verbeuzelen moest gij liever naar den Roode-Ceder en Stanapat terugkeeren, om met hen de noodige plannen te maken voor den aanval dien wij morgen doen zullen.”

»Dat ’s waar,” antwoordde de bandiet, die door deze woorden min of meer tot bezinning kwam; »gij hebt gelijk, nina, ik ga heen; maar in allen geval, uitstel is hier geen afstel, en ik hoop u op eenen anderen keer niet zoo wreed te vinden, mijn duifje. Tot weerziens!”

Zich thans onbekommerd op zijn eenen hak omkeerende, nam hij zijn geweer op schouder en stapte den heuvel af in de richting van het Apachenkamp.

De Witte-Gazelle, op nieuw alleen gebleven, wenschte zich geluk aan het gevaar te zijn ontsnapt dat haar een oogenblik dreigde, want zij had inwendig gebeefd bij de gedachte dat don Pablo komen kon terwijl zij nog met Nathan sprak.

Intusschen had de tijding der vereeniging van den Roode-Ceder en zijne bende met die der belegeraars hare bekommering niet weinig doen toenemen en maakte zij zich dubbel ongerust over het lot van hen die zij besloten had tot iederen prijs te zullen redden. [63]

Juist op het oogenblik toen zij niet langer durfde hopen den jongman te zullen zien opdagen en alleen gewetenshalve meer dan uit overtuiging in de duisternis naar den vurig verlangde bleef uitkijken, zag zij plotseling op een boogschot afstands een man met snelle schreden naderen en recht op haar afkomen.

Zij gevoelde bij instinct meer dan met duidelijke herkenning dat het don Pablo de Zarate was.

»Daar is hij!” riep zij in blijde vervoering uit, en ijlde hem onmiddellijk te gemoet.

De jongman stond weldra voor haar.

Toen hij zag wie zij was deed hij onwillekeurig een stap achteruit.

»Gij señora!” riep hij, »hebt gij mij geschreven om hier te komen?”

»Ja!” antwoordde zij met eene bevende stem, »ja, dat heb ik.”

»Welke verstandhouding is er tusschen ons mogelijk?” hervatte don Pablo met verontwaardiging.

»Ach! overstelp mij niet met verwijten, ik gevoel ten volle al het schuldige en onwaardige van mijn vroegere gedrag; vergeef mij eene verdoling die ik betreur. Hoor mij aan, om ’s Hemels wil en versmaad den goeden raad niet dien ik u geven zal, het geldt uw behoud en dat van al degenen die gij liefhebt.”

»Goddank, señora,” antwoordde de jongman met snerpende koelheid, »gedurende de weinige uren die wij eenmaal samen waren, heb ik u genoeg leeren kennen om aan uwe betuigingen geen het minst geloof te hechten; slechts een ding doet mij op dit oogenblik leed, namelijk dat ik mij zoo liet vangen in den strik dien gij mij gespannen hebt.”

»Ik u een strik gespannen!” riep zij met blijkbaren weerzin, »en dat terwijl ik met blijdschap mijn laatsten droppel bloed zou willen geven om u te redden!”

»Mij te redden? mij! Loop heen, señora, verderven, meent gij,” hervatte don Pablo met een minachtenden glimlach; »ziet gij mij nu voor zoo onnoozel aan? Kom, wees ten minste oprecht en kom er voor uit dat uw plan geslaagd is, ik ben in uwe handen; laat uwe medeplichtigen maar aanstonds te voorschijn komen, die zich zonder twijfel achter de dichte struiken verscholen houden, ik zal hun de eer niet doen hun mijn leven te betwisten.

»Mijn God!” riep het meisje, wanhopig de handen wringend, »ben ik niet zwaar genoeg gestraft? Don Pablo, in ’s hemels naam, hoor mij! Binnen weinige oogenblikken zal het te laat zijn; ik wit u redden, zeg ik u!”

»Gij liegt onbeschaamd, señora!” riep Valentin op eens uit het kreupelhout te voorschijn komende; »nauwelijks een minuut geleden hebt gij op deze zelfde plaats nog aan Nathan, den waardigen zoon en handlanger van den Roode-Ceder, gemeld dat er een detachement Apachen was aangekomen; durft gij dit ook ontkennen?”

Deze bittere toelichting trof het meisje als een donderslag. Zij [64]begreep dat het haar nu volstrekt onmogelijk zou zijn om den man dien zij beminde tot betere gedachten te brengen en van hare onschuld te overtuigen ten aanzien van dit in schijn zoo onwedersprekelijk bewijs van haar verraad.

Geheel verslagen viel zij den jongman te voet.

»O!” riep deze haar met weerzin afwijzende, »dit rampzalig schepsel is mijn kwade geest.”

En hij was op het punt om heen te gaan.

»Wacht een oogenblik!” riep Valentin, hem terughoudende, »dat kan hier zoo niet eindigen, laten wij het voor goed met dit schepsel uitmaken eer zij ons laat om hals brengen.”

Hij spande den haan van zijn pistool en hield het met de koude tromp tegen het hoofd der Gazelle, die hoegenaamd geen poging deed om zich aan het lot dat haar dreigde te onttrekken.

Don Pablo greep hem met drift bij den arm.

»Valentin,” zeide hij, »wat woudt gij doen, goede vriend?”

»’t Is waar,” antwoordde de jager; »zoo dicht bij mijn eigen dood moest ik mij liever niet onteeren door deze ongelukkige te dooden.”

»Goed, broeder!” riep don Pablo met een verachtelijken blik op de Gazelle, die hem te vergeefs poogde te vermurwen. »Zulke mannen als wij vermoorden geen vrouwen. Laten wij deze onwaardige vrij en verkoopen wij ons leven zoo duur als mogelijk is.”

»Ba, ba! de dood is misschien nog niet zoo nabij als gij denkt; wat mij betreft, ik geef de hoop nog niet op om mij uit dezen valstrik te redden.”

Zij wierpen een bespiedenden blik naar de vallei om zich van hunnen toestand te verzekeren.

De duisternis was nagenoeg verdwenen; de zon ofschoon nog onzichtbaar, kleurde de kimmen reeds met den rooden gloed die hare verschijning eenige oogenblikken voorafgaat.

Zoo ver hun oog reikte was de vlakte met sterke afdeeling en Indianen bezet.

De beide mannen moesten bekennen dat de kans om weder op de rots te komen voor hen uiterst gering was.

Evenwel, voor lieden als zij, die gewoon waren om dagelijks het onmogelijke te beproeven, scheen het gevaar, hoe dreigende ook, niet voldoende om hen te ontmoedigen.

Na elkander zwijgend en als voor het laatst de hand te hebben gedrukt, staken de beide dapperen fier het hoofd op en met kalm gelaat en fonkelenden blik maakten zij zich gereed om den vreeselijken dood te trotseeren die hen wachtte, wanneer zij ontdekt wierden.

»Blijf hier! in Gods naam, blijf hier!” riep het meisje, op de knieën voortkruipend tot aan de voeten van don Pablo.

»Terug, señora!” antwoordde de Mexicaan, »laat mij ten minste als een dappere sterven”

»Maar ik wil niet dat gij sterft,” riep zij op hartbrekenden toon, [65]»neen; neen, ik zeg u nogmaals dat ik u redden zal, zoo gij maar wilt?”

»Ons redden! God alleen kan het,” zei de jongman treurig, »spreek van geluk dat wij onze hand niet met uw bloed hebben willen bezoedelen en val ons niet langer lastig.”

»O! is er dan niets waardoor ik u kan overtuigen!” schreide zij wanhopig,

»Niets!” zei de Mexicaan hardvochtig.

»Ha!” riep zij op een toon van vroolijke verrassing, »ik heb er iets op gevonden!.… Volg mij en ik breng u zelf naar uwe kameraden.”

Don Pablo, die zich reeds eenige stappen verwijderd had, bleef aarzelend staan.

»Waar zoudt gij voor vreezen?” hervatte zij, »gij zijt immers altijd in staat mij te dooden als ik u zou willen misleiden. O! wat geef ik om sterven,” riep zij in vervoering, »als ik u maar gered heb!”

»Zij heeft inderdaad gelijk,” zei Valentin toen hij zich bedacht had, »in ons geval behoeven wij niets te ontzien, dus kunnen wij het licht wagen, misschien zegt zij de waarheid!”

»Ja! Ja!” riep zij op smeekenden toon, »verlaat u op mij!”

»Bah! laten wij er de proef van nemen,” zei Valentin.

»Ga voor, señorita,” antwoordde don Pablo lakoniek, »wij zullen u volgen.”

»O! ik dank u! ik dank u!” riep zij en in weerwil van zijn tegenstribbelen greep zij zijne hand en bedekte die met tranen en kussen, »gij zult zien of ik u niet redden zal.”

»Zonderling schepsel!” mompelde de jager, tegen wil en dank bewogen, terwijl hij met zijn vereelte hand zelf een traan afwischte, »’t is of er de drommel meê speelt, maar zij is in staat om te doen wat zij zegt.”

»’t Kan zijn!” antwoordde don Pablo, treurig het hoofd schuddende, »onze toestand is inderdaad hopeloos, vriend.”

»Men sterft niet meer dan eens,” zei de jager philosofisch terwijl hij zijn geweer schouderde, »ik ben zeer benieuwd waar dit alles op uit zal loopen.”

»Komt!” zei de Witte-Gazelle.

[Inhoud]

X.

KRIJGSLIST.

De beide mannen volgden haar.

Zij begonnen thans met hun drieën door het hooge gras te kruipen en daalden in stilte den heuvel af.

De moeielijke tocht ging natuurlijk zeer langzaam, wegens de tallooze [66]voorzorgen die zij verplicht waren te nemen, ten einde niet door de vijandelijke voorposten ontdekt te worden; de Indianen toch hadden aan alle kanten schildwachts uitgezet om op de bewegingen der blanken te letten; zoo deze mochten willen beproeven de belegerden te hulp te komen, waardoor de belegeraars licht gevaar zouden loopen van tusschen twee vuren te geraken.

De Witte-Gazelle kroop langzaam maar zeker voor de beide jagers uit, gedurig naar alle zijden uitkijkende en telkens stil houdende, om met gespitste ooren te luisteren naar het minste verdacht gerucht in de struiken of kreupelboschjes; en wanneer het dan bleek dat hare vrees ongegrond was geweest, hervatte zij haar tocht met een aanmoedigenden lach tegen degenen die zij geleidde en die haar op korten afstand volgden.

»Beetgenomen!” riep Valentin op eens, terwijl hij met een satirieken lach zijn geweer op den grond zette; »wel, wel! de kleine is waarachtig slimmer dan ik gedacht had.”

Plotseling zagen de beide mannen zich door een talrijken troep Apache-Indianen omringd.

Don Pablo sprak geen woord; hij keek de Gazelle aan; zij glimlachte nog altijd.

»Bah!” bromde de Franschman koel in zich zelven, »ik neem er althans zeven of acht voor mijne rekening, en dan zullen wij verder zien.”

Door deze troostrijke aanmerking volkomen gerustgesteld, herkreeg de jager zijne vorige kalmte en keek hij nieuwsgierig in ’t rond.

De twee blanken waren nu midden in het detachement van den Zwarte-Kat.

Het oude opperhoofd naderde den jager.

»Ik heet mijn broeder welkom onder zijne vrienden de Bisons-Apachen,” zeide hij op zekeren toon van edelheid.

»Waarom schertst gij, hoofdman?” antwoordde Valentin. »Ik ben uw gevangene, doe met mij wat u goeddunkt.”

»De Zwarte-Kat schertst niet; de groote bleeke jager is zijn gevangene niet, maar zijn vriend; hij gebiede slechts, en de Zwarte-Kat zal zijne bevelen volbrengen.”

»Wat beteekenen deze woorden?” zei de Franschman ten hoogste verwonderd. »Zijt gij dan, even als de overige leden van uw stam, niet hier om u van mij en mijne vrienden meester te maken?”

»Dat was inderdaad mijn voornemen toen ik, eenige dagen geleden, mijn dorp verliet; maar mijn hart is veranderd sedert mijn broeder mij het leven redde; hij moet het reeds hebben kunnen opmerken; dat ik herwaarts kom, is niet om hem te bevechten, maar om hem en al de zijnen te redden. Mijn broeder stelle dus vertrouwen in mijne woorden; mijn stam zal hem gehoorzamen zoo goed als mij zelven.”

Valentin bedacht zich een oogenblik en nam toen het woord op, terwijl hij den Indiaan scherp aankeek. [67]

»En wat eischt de Zwarte-Kat tot loon voor de hulp die hij mij wil verleenen?”

»Niets. De bleeke jager is mijn broeder; als onze toeleg gelukt, doe hij wat hij goedvindt.”

»Zoo! dat verandert alles ten beste,” riep de Franschman en zich nu tot de Gazelle wendende, vervolgde hij: »Ik heb mij deerlijk vergist, señorita; en ik vraag u wel zeer om verschooning.”

De Witte-Gazelle bloosde van genoegen bij deze edelmoedige bekentenis.

»En dus, hoofdman,” hervatte Valentin tegen den Indiaan, »heb ik de vrije beschikking over uwe krijgslieden?”

»Ten volle.”

»Zullen zij mij getrouw zijn?”

»Ik heb het u reeds gezegd, zoo goed als aan mij zelven.”

»Goed!” riep de jager, wiens gelaat merkelijk ophelderde. »Hoeveel krijgslieden hebt gij bij u?”

De Indiaan stak tienmaal de vingers van zijne twee open handen op.

»Honderd?” vroeg Valentin.

»Ja,” antwoordde het opperhoofd, »en nog acht meer.”

»Maar de andere stammen zijn veel talrijker dan de uwe.”

»Zij maken een troep krijgslieden uit, tweemaal twintig en zevenmaal sterker dan de mijne.”

»Hum! dat is veel; en dan de bandieten nog.”

»Ooah! er zijn driemaal zooveel Langmessen uit het Oosten als ik vingers heb aan mijn twee handen,” zei de Zwarte-Kat.

»Ik vrees,” merkte don Pablo aan, »dat wij ten slotte tegen zoovele vijanden niet zullen bestand zijn.”

»Misschien!” antwoordde Valentin nadenkend. »Waar is de Roode-Ceder?”

»De Roode-Ceder is bij zijne broeders van gemengd ras in de prairie. Zij hebben zich bij den troep van Stanapat aangesloten.”

Op dit oogenblik weergalmde de oorlogskreet der Apachen met kracht over de vlakte.

Eene sterke losbranding deed zich aan alle kanten hooren en de Dolle-Bisonsheuvel scheen als omgeven door een gordel van rookwolken en bliksemvlammen.

De strijd was begonnen.

De Indianen gingen dapper aan ’t bestormen en trokken onversaagd den berg op, onder het gestadig lossen hunner geweren en het afschieten van pijlen op den nog onzichtbaren vijand.

Aan de zijde waar de heuvelreeks de Rio Gila raakte, zag men gedurig nieuwe benden Apachen opdagen.

Zij reden in galop bij troepjes van drie tot twintig man te gelijk. Hunne paarden waren met schuim en stof overdekt, waaruit bleek dat zij een langen marsch hadden gemaakt.

De Apachen waren in groot kostuum, beladen met allerlei soort [68]van sieraden, talismans en wapenen, de boog en pijlbus op den rug, het geweer in de hand en het hoofd met golvende pluimen gekroond, waaronder sommige witte en zwarte arendsveeren van zeldzame schoonheid, die in een grooten bos afhingen.

Gezeten op prachtige paarden met schabrakken van pantervel met rood laken gevoerd, hadden zij de overige ledematen geheel naakt, behalve een lange bandelier van wolfsvel die over hunne schouders was geslagen. Hunne schilden waren met vederen en strooken laken van verschillende kleuren versierd.

Op deze wijze uitgedost hadden deze mannen iets grootsch en majestueus in hun voorkomen, dat de verbeelding trof en onwillekeurig ontzag inboezemde.

Verscheidenen hunner reden onmiddellijk de hoogten over, de vermoeide paarden met zweepslagen aanzettende om in tijds op het slagveld te komen, onder luid gezang of liever onder het uitbrullen van hun bekenden oorlogskreet.

In den omtrek der palissaden was de strijd het hevigst.

De twee Mexicanen en Curumilla, die achter hunne verschansing gedekt stonden, beantwoordden met moorddadig geweervuur den aanval der Apachen en moedigden elkander aan om als dapperen met de wapens in de vuist te sneven.

Reeds lagen er een aantal gesneuvelde Indianen hier en daar op de vlakte; paarden zonder ruiter galoppeerden in alle richtingen en het gekerm der gewonden vermengde zich met het uitdagend geschreeuw der aanvallers.

Wat wij hierboven in zoovele woorden omschreven hebben, hadden Valentin en don Pablo in weinige sekonden gezien met den onfeilbaren oogopslag van lieden die aan dergelijke tooneelen sinds lang gewoon waren.

»Gij ziet het, hoofdman,” zei Valentin tegen den Zwarte-Kat, »wij moeten ons bij onze vrienden gaan voegen; help ons, anders zijn zij verloren.”

»Goed!” antwoordde de Zwarte-Kat, »de bleeke jager plaatse zich met zijn vriend midden in ons detachement en binnen weinige minuten zijn wij op den heuvel. Maar eens vooral moeten de bleeke opperhoofden mij laten begaan.”

»Ga uw gang, hoofdman, ik laat dit geheel aan u over!”

De Zwarte-Kat sprak eenige woorden zacht tegen de krijgslieden die hij bij zich had.

Dezen groepeerden zich onmiddellijk rondom de beide jagers, die dus in hun midden geheel onzichtbaar werden.

»O, wee!” riep don Pablo alles behalve gerust, »ziet gij dat, vriend?”

Valentin glimlachte en nam hem bij den arm.

»Ik heb het plan van den Sachem begrepen; hij neemt het eenigst middel te baat dat mogelijk is. Wees gerust, alles gaat goed.” [69]

De Zwarte-Kat stelde zich aan het hoofd van zijn troep en gaf het sein.

Een ontzettend hoerah klonk door de lucht.

Het was de oorlogskreet van den stam der Bisons-Apachen.

De moedige Roodhuiden sleepten de beide blanken met zich voort, en stormden als razenden den heuvel op.

Valentin en don Pablo wisten nauwelijks wat er met hen gebeurd was toen zij zich reeds bij hunne vrienden bevonden, terwijl de krijgslieden van den Zwarte-Kat, als een neertuimelenden sneeuwval, in alle richtingen den heuvel weder afrenden als waren zij door een panischen schrik getroffen.

Intusschen was de strijd niet geëindigd.

De Indianen van Stanapat stormden als brullende tijgers tegen de palissaden op en lieten zich dooden zonder een stap te wijken.

De strijd, zoo hij lang aanhield, moest eindelijk noodlottig worden voor de partij der blanken, wier krachten reeds uitgeput raakten.

Dit hadden zoowel Stanapat als de Roode-Ceder begrepen, en dus verdubbelden zij hunne pogingen om hunne vijanden te overstelpen.

Maar op eens, toen de Apachen op nieuw tegen de stormpalen opklauterden om een laatsten aanval te beproeven, klonk achter hen de oorlogskreet der Coras, gepaard met een vreeselijke losbranding uit klein geweer. De Apachen, op hunne beurt overrompeld, aarzelden.

De Roode-Ceder wierp een blik om zich heen en uitte eene verwensching. Want aan de andere zijde van het kamp klonk ook de oorlogskreet der Comanchen.

»Voorwaarts! altoos voorwaarts!” brulde de Squatter, die gevolgd door zijne beide zoons en eenige vrijbuiters den heuvel besteeg.

Maar het tooneel was als met een tooverslag omgekeerd.

De Zwarte-Kat had de nieuwe hulp die voor zijne vrienden opdaagde nauwelijks gezien, of hij sloot zich dadelijk aan met den Eenhoorn. Aan het hoofd van hun vereenigden troep, vielen zij thans de Apachen in de flank, terwijl Mookapec en zijne tweehonderd uitgelezen krijgslieden hen in den rug aangrepen. Het vluchten begon; en veranderde weldra in volslagen verstrooiing.

Alleen de Roode-Ceder en een kleine schaar vrijbuiters rondom hem hielden nog stand.

De kring der vijanden die hem omringde werd echter met ieder oogenblik al nauwer en nauwer.

De aanvallers waren nu aangevallenen geworden. Het zou spoedig beslist zijn; nog eenige sekonden en alles was gedaan en iedere kans op terugtocht hun afgesneden.

»Hoerah!” brulde de Roode-Ceder terwijl hij zijn geweer bij de tromp nam en als een knots boven zijn hoofd deed zwaaien. »Neer met die honden! Nemen wij hun hoofdhaar!”

»Nemen wij hun hoofdhaar!” herhaalden zijne gezellen, terwijl zij zijn voorbeeld volgden en alles neerbeukten wat in den weg stond en hun den doortocht betwistte. [70]

Zoo slaagden zij om zich al strijdende een bloedigen uitweg te banen en vorderden zij langzamerhand naar de zijde van de rivier.

Plotseling wierp zich een enkel man den Roode-Ceder in den weg.

Die man was Mookapec.

»Ik kom u mijn hoofdhaar brengen, hond van een bleekmuil,” schreeuwde de Indiaan met zijn strijdbijl op hem inhouwende.

»Ik zeg u dank,” antwoordde de Squatter den dreigenden slag behendig afwerend. De Arendsveer sprong voorwaarts als een hyena en eer zijn vijand in staat was zich te dekken had hij hem met de machete een steek in de dij toegebracht.

De Roode-Ceder gaf een schreeuw van spijt toen hij zich gewond gevoelde, hij trok met de eene hand zijn mes terwijl hij met de andere den Indiaan bij de keel greep.

Laatstgenoemde zag zich verloren: het blauwe lemmer glinsterde boven zijn hoofd en drong het volgende oogenblik diep in zijne borst.

»Ha ha!” grinnikte de Roode-Ceder terwijl hij zijn vijand losliet, die dadelijk van zijn paard stortte, »ik geloof dat wij nu onze rekening vereffend hebben.”

»Nog niet!” riep de Coras met een triomfanten lach; en met een laatste heldhaftige poging schoot hij zijn geweer op den Squatter af.

Deze liet de teugels glippen en tuimelde naast den Indiaan neder.

»Ik sterf gewroken!” mompelde de Arendsveer die reeds met den dood worstelde.

»O! ik ben nog niet dood!” antwoordde de Roode-Ceder terwijl hij zich op de eene knie oprichtte en den Coras de hersens insloeg, »ik zal het ontkomen hoe dan ook.”

Behalve de wond in zijn dij had de kogel hem den schouder verbrijzeld. Evenwel, met medehulp zijner kameraden, die geen voet breed terugweken, gelukte het hem weder te paard te stijgen.

Nathan en Sutter bonden hem op den zadel vast. »Aftrekken! aftrekken!” riep hij, »of wij zijn verloren. Bergt uw hals! ieder voor zich!”

De vrijbuiters gehoorzaamden oogenblikkelijk en namen in alle richtingen de vlucht, dicht nagezet door de Coras en de Comanchen.

Intusschen gelukte het den meesten zich te redden: sommigen in het dichte bosch, waar zij spoedig verdwenen waren; anderen in de rivier, die zij overzwommen.

De Roode-Ceder was onder de eerstgenoemden.

Valentin en zijne vrienden hadden den goeden uitslag van het gevecht dank zij de tijdige hun verleende hulp nauwelijks gezien, of zij daalden met allen spoed den Bisonsheuvel af en reden de vlakte in om zich van den Roode-Ceder meester te maken.

Ongelukkig kwamen zij te laat en zagen zij hem alleen in de verte verdwijnen.

De gelukkige wending die het gevecht genomen had was hun van onberekenbaar nut, daar zij hen niet alleen redde uit de hachelijke [71]stelling waar zij zich in bevonden, maar tevens het verbond der Indianen-stammen in duigen wierp, die door de groote verliezen bij den aanval geleden, afgeschrikt, zich hals over hoofd terugtrokken, en de blanken hunne onderlinge geschillen liefst zelven lieten beslechten zonder zich verder in hunne veete te mengen.

Wat den Roode-Ceder betreft, zijne bende was geheel verslagen of althans ontbonden en verstrooid; terwijl hij zelf, geheel alleen gelaten, en daarbij zwaar gewond niet meer te vreezen was.

Het opvangen van dezen man, die thans als een wild dier in de prairie moest rondzwerven, was slechts eene vraag van tijd.

Ook Stanapat had met eenige zijner krijgslieden het hazenpad gekozen, zonder dat iemand wist waar hij gestoven of gevlogen was.

De drie overwinnende legerscharen kampeerden samen op het slagveld.

Volgens gewoonte hielden de Indianen zich terstond bezig met het scalpeeren hunner gesneuvelde vijanden.

Zonderling genoeg hadden zij geen enkelen krijgsgevangene gemaakt; de strijd was met zooveel verbittering gevoerd, dat ieder slechts zijn man had zoeken te dooden zonder er aan te denken zich van zijn persoon meester te maken.

Het lijk van Mookapec werd zorgvuldig opgenomen en met alle eerbewijs begraven op den Dolle-Bisonsheuvel naast den vermaarden Sachem die deze plaats het eerst tot zijn graf had gekozen.

De zon was juist aan het ondergaan op het oogenblik toen men de laatste plichten en eerbewijzen aan de gesneuvelde Coras en Comanchen bewezen had.

De kampvuren werden weldra ontstoken.

Iedereen nam plaats, en nadat de vredescalumet was rond geweest stond Valentin op.

»Sachems en opperhoofden,” begon hij, »mijne vrienden en ik, wij zeggen u dank voor de edelaardige pogingen, waarmede gij ons geholpen hebt om de prairiën van het Verre Westen te bevrijden van den bandiet, die haar zoo lang heeft geteisterd en ontvolkt; het is niet slechts eene ijdele wraak die ons drijft, maar een loffelijk en menschlievend werk; de man dien wij bedoelen schandvlekt den naam van mensch en het ras waartoe hij behoort. Thans zijn hem van de talrijke bende roovers die hij onder zijne bevelen had slechts weinigen overgebleven: de bende boosdoeners, die weleer de schrik was der prairiën, bestaat niet meer, en weldra, ik ben er zeker van, zal ook hun hoofd in onze handen vallen.

»Houdt u steeds gereed om wanneer het wezen moet ons uwe hulp te bieden, gelijk gij dat heden gedaan hebt; keert tot zoolang naar uw dorpen terug; gelooft steeds dat wij hetzij afwezig of tegenwoordig de herinnering zullen bewaren der goede diensten die gij ons bewezen hebt, en dat gij, mocht het geval dit vereischen, altijd op ons kunt rekenen gelijk wij overal en altijd op u gerekend hebben.” [72]

Na deze toespraak, die door de Indianen met luide toejuiching werd beantwoord, ging Valentin weder zitten.

Er volgde eene lange poos stilte, gedurende welke de Indianen zorgvuldig hunne calumets bleven rooken.

De Zwarte-Kat was de eerste die het woord weder opvatte:

»Dat mijne broeders luisteren,” zeide hij; »de woorden die mijne borst uitblaast zijn mij door den Meester des levens ingegeven; de wolk die mijn geest benevelde is opgeklaard, sedert mijne broeders de Coras en Comanchen, deze dappere natiën, mij de plaats hebben teruggegeven die mij aan hun raadvuur toekwam; de Eenhoorn is een wijs opperhoofd, zijne vriendschap is mij dierbaar.

»Ik hoop dat de Wacondah verhoeden zal dat tusschen den Eenhoorn en mij, en tusschen zijne jongelingen en de mijne, de minste onmin of tweespalt oprijze die de goede verstandhouding welke in de tegenwoordige oogenblikken tusschen ons bestaat zou kunnen verstoren, van nu aan tot over duizend en vijftig manen.”

De Eenhoorn nam de calumet uit zijn mond, boog voor den Zwarte-Kat met een vriendelijken lach, en antwoordde:

»Mijn broeder de Zwarte-Kat heeft goed gesproken: mijn hart heeft van vreugde gegloeid toen ik hem hoorde. Waarom zouden wij geene vrienden zijn? Is de prairie voor ons niet groot of ruim genoeg? Zijn er de bisons niet in genoegzamen getale aanwezig? Dat mijne broeders hooren, ik zoek te vergeefs rondom mij naar de oorlogsbijl, zij is tusschen ons zoo diep begraven, dat de kinderen der kindskinderen onzer zonen haar nooit weder zullen kunnen terugvinden.”

Nog andere redevoeringen werden door de overige Sachems gehouden en de beste overeenstemming bleef tusschen de bondgenooten heerschen.

Met het krieken van den dag werd de vergadering opgeheven en scheidde men op den meest vriendschappelijken voet. Ieder ging den weg naar zijn eigen dorp.

Valentin, Curumilla, generaal Ibanez, don Pablo en don Miguel bleven alleen.

De Witte-Gazelle zat eenige passen van hen af tegen een boomstam geleund, in diepe gedachten verzonken.

[Inhoud]

XI.

IN EEN HOEK VAN HET BOSCH.

Voort holde de Squatter zonder om te zien of te weten waarheen, ver van het slagveld gevoerd door den woedenden galop van zijn paard, dat hij de kracht niet meer had om te besturen of te beteugelen. [73]

Deze man, altoos zoo onversaagd, zoo vast van wil en zoo onverzettelijk van aard, was omgekeerd als een blad van een boom en veranderd als met een tooverslag. Zijne gedachten waren beneveld, zwaar bloedverlies en het aanhoudend schokken van zijn galoppeerend paard hadden hem tot volslagen machteloosheid gebracht. Ware hij niet zoo stevig aan zijn paard gebonden geweest, dan zou hij zeker reeds twintigmaal uit den zadel zijn gestort.

Met afhangende armen, met het lijf diep op den hals van zijn paard gebogen en de oogen half gesloten holde hij voort, zonder besef van hetgeen er met hem gebeurde en zonder zelfs eene poging te doen om het te weten.

Hotsend en zwaaiend en beurtelings links en rechts geslingerd, bij iederen schok van zijn voorthollend paard, zag hij zonder duidelijk bewustzijn de boomen en struiken en rotsen aan weerszijden voorbij vliegen: hij dacht niet meer, hij leefde niet meer, dan in een schrikkelijken droom, ten prooi aan de zonderlingste en buitensporigste schrikgestalten.

De nacht volgde op den dag.

Het paard vervolgde zijn loop; als een verschrikte jaguar sprong het heen over iedere hindernis die het op zijn weg ontmoette, achtervolgd door een troep huilende coyotes, terwijl het vruchteloos poogde den levenloozen last af te schudden die zijn afgematte lendenen bezwaarde.

Eindelijk struikelde het uitgeputte dier in de duisternis over een boomwortel en stortte met zijn vracht ter aarde, onder het uiten van een klagend gebriesch.

De Roode-Ceder had tot dusver, wij zullen niet zeggen, van zijn toestand eenige heldere kennis gedragen, maar ten minste zeker bewustzijn bewaard dat hij nog leefde.

Toen het paard uitgeput neerzeeg voelde de bandiet een hevige pijn aan het hoofd, dit was het eenige; hij viel bewusteloos op den grond met een half gesmoorden vloek, het laatste verzet van den weerbarstigen ellendeling die tot zijn uiterst oogenblik de macht trotseerde, onder wier straffende hand hij bukken moest.

Hoe lang hij in dien toestand bleef zou hij niet hebben kunnen zeggen.

Toen hij eindelijk onder den indruk eener heilzame verademing de oogen weder opsloeg, schitterden de zonnestralen door het dicht belommerde woud, en kweelden de vogels onder het frischgroene gebladerte verscholen op lustige wijs hun veelstemmig morgenlied.

De Squatter slaakte een zucht van ontspanning en sloeg een half geloken blik in het rond. Op eenige passen van hem af lag zijn paard dood uitgestrekt.

Hij zelf zat met den rug tegen een boomstam.

Naast hem, op het gras geknield, lag Ellen die met teedere bezorgdheid zijn terugkeer tot het leven bespiedde.

»O! o!” prevelde de Squatter met eene heesche stem, »leef ik dan nog.” [74]

»Ja Goddank! ja, vader,” antwoordde Ellen zachtzinnig.

De bandiet keek haar aan.

»God!” mompelde hij half in zichzelven, en er speelde een spottende lach op zijne lippen.

»Hij alleen heeft u gered, vader,” riep het meisje.

»Kind!” mompelde de Squatter terwijl hij zich met de hand over het voorhoofd streek, »God is niets meer dan een woord. Spreek mij daar niet van.”

Ellen liet het hoofd hangen en zweeg.

Intusschen was met het levensgevoel ook dat der lichaamssmart bij den Squatter teruggekeerd.

»O! wat heb ik een pijn,” riep hij.

»Gij zijt gevaarlijk gewond, vader,” zei Ellen; »helaas! ik heb gedaan wat ik kon om u te helpen, maar ik ben een dom kind en weet zoo weinig van deze dingen; misschien is al de zorg die ik aan u besteed heb juist niet wat uw toestand vereischt.”

De Roode-Ceder, die er doodsbleek en machteloos uitzag, keek op en in zijne flauwe oogen blonk een gevoel van teederheid.

»Gij houdt dus nog van mij?” zeide hij.

»Dat behoort immers zoo, vader, ben ik het niet verplicht?”

De bandiet antwoordde niet, en de hem eigen welbekende glimlach plooide zich om zijne blauwe lippen.

»Helaas! wat heb ik lang naar uw gezocht, vader,” vervolgde Ellen; »eerst dezen nacht, toen ik uw arme paard hoorde heb ik u bij toeval teruggevonden.”

»Ja, gij zijt een goed meisje, Ellen. Ik heb thans niemand meer dan u: waar mijne zoons gebleven zijn weet ik niet. O!” riep hij in een opwelling van toorn, »die snoode Ambrosio is van alles de schuld; zonder hem zou ik nog in Paso del Norte zijn, in de bosschen die ik als mijn eigendom beschouwde.”

»Denk daar niet meer aan, vader; in uw toestand hebt gij rust noodig, zie dat gij eenige uren slaapt, de slaap zal u goeddoen.”

»Slapen!” zei de bandiet, »moet ik slapen? O neen,” vervolgde hij met weerzin, »neen, waken moet ik; als ik mijne oogen sluit zie ik allerlei .… O! neen, neen, niet slapen!..”

Hij sprak niet verder.

Ellen beschouwde hem met een mengeling van schrik en medelijden.

Door bloedverlies verzwakt en door hevige wondkoorts geteisterd, begon er bij den Squatter een gevoel te ontwaken dat hij tot dusver nooit gekend had, hij werd bang.

Misschien was het gewetenswroeging die de herinnering zijner gepleegde misdaden bij hem te voorschijn riep.

Er volgde een lange poos stilte.

Ellen bespiedde met zorgvolle oplettendheid iedere beweging van den bandiet, wien de koorts in een soort van sluimering dompelde, [75]waaruit hij nu en dan opschrikte, woorden zonder samenhang prevelde en de blikken verstrooid rondsloeg.

Tegen den avond werd hij rustiger, hij opende de oogen weder; zijne blikken stonden minder wild en zijn spraak was niet zoo afgebroken.

»Ik dank u, kind,” zeide hij, »gij zijt een goed schaap; waar zijn wij hier?”

»Ik weet het niet, vader, dit bosch is zoo groot. Ik herhaal u, God alleen heeft mij tot u geleid.”

»Neen, Ellen, dat hebt gij mis,” antwoordde hij met zijn sarcastischen glimlach; »God heeft het niet gedaan, maar de duivel, die zeker bang was dat hij in mij zulk een goed vriend zou verliezen.”

»O, spreek toch niet zoo dwaas, vader,” riep het meisje droevig; »de nacht daalt snel, het zal weldra geheel donker zijn; laat ik eens voor u bidden, opdat God de gevaren van ons afwende die ons gedurende de duisternis kunnen bedreigen.”

»Kind!” riep hij, »vindt gij den nacht in het bosch dan zoo verschrikkelijk, daar wij toch ons gansche leven in de woestijn hebben doorgebracht? Stook liever een vuur van droge takken, om de wilde dieren af te schrikken, en leg mijne pistolen bij mij, ik verzeker u dat zal beter zijn dan uwe nuttelooze gebeden.”

»Laster God toch niet, vader,” antwoordde Ellen met drift; »gij zijt zwaar gewond en bijna stervend, het scheelt weinig of gij waart dood, ik ben zwak en buiten staat u naar wensch te ondersteunen; ons leven is in de hand van Hem wiens macht gij vruchteloos poogt te ontkennen; Hij alleen, zoo hij wil, kan ons redden.”

De bandiet barstte los in een stuipachtigen lach.

»Laat Hij het dan doen, voor den duivel!” riep hij, »dan zal ik aan Hem gelooven.”

»Vader, in ’s hemels naam! spreek toch niet langer zoo,” mompelde het meisje geërgerd.

»Doe wat ik u zeg, dwaas kind,” viel de Squatter haar bits in de rede, »en laat mij met rust.”

Ellen moest zich omkeeren om de tranen af te wisschen die haar uit de oogen sprongen. Zij stond treurig op om haar vader te gehoorzamen.

Deze volgde haar met de oogen.

»Arm, onnoozel schaap,” meesmuilde hij, »troost u maar, ik heb het met u zoo kwaad niet gemeend.”

Ellen sprokkelde al de droge takken bijeen die zij vinden kon, maakte er een hoop van en stak er den brand in. Weldra vatte het hout vuur en kronkelde er eene heldere vlammenzuil omhoog.

Zij liep naar het doode paard om de pistolen uit de holsters te halen en legde die onder het bereik van den Squatter; daarop kwam zij weder naast hem zitten.

De Roode-Ceder glimlachte vergenoegd. [76]

»Ziedaar,” zeide hij, »nu hebben wij immers niets meer te duchten; laten de wilde dieren nu maar komen, wij zullen ze wel verjagen. Nu zullen wij den nacht rustig doorbrengen. Wat morgen betreft, meisje, dat zullen wij nader zien.”

Zonder te antwoorden wikkelde Ellen hem zoo veel zij kon in de dekens of dierenvellen, die zij van het paard had genomen om den gewonde tegen de nachtkoude te beschermen.

Al deze zorg en zelfverloochening troffen den bandiet.

»En wat gij nu, Ellen,” zeide hij, »houdt gij van die dierenvellen niets voor u zelve?”

»Waartoe zou ik dat, vader? het vuur zal voor mij voldoende zijn,” zeide zij zacht.

»Maar eet dan ten minste iets, gij zult wel honger hebben; want, als ik mij niet bedrieg, hebt gij den ganschen dag nog niets gebruikt.”

»Dat is waar, vader, maar ik heb geen eetlust.”

»Dat doet er niet toe,” hernam hij haar dringende, »een al te lang vasten zou u kunnen schaden, ik verlang dat gij iets eet.”

»Het is onnoodig, vader,” antwoordde zij aarzelend.

»Eet, ik wil het zoo,” riep hij; »is het niet om u zelve, doe het dan om mij; eet, al was het ook nog zoo weinig, om te versterken; wij weten niet wat ons binnen weinige uren wacht.”

»Helaas! ik zou u gaarne gehoorzamen, vader,” zeide zij, de oogen neêrslaande, »maar het is mij onmogelijk.”

»En waarom toch? ik zeg u immers dat ik het zoo verlang.”

»Omdat ik niets te eten heb.”

Deze verzekering trof den bandiet als een mokerslag.

»O dat is verschrikkelijk!” prevelde hij, »arm kind; ik ben een ellendeling, Ellen, die uwe liefde niet verdien.”

»Blijf bedaard, vader, als ik u bidden mag; ik heb geen honger zeg ik nog eens; het is slechts om een enkelen nacht te doen en morgen, dan hebt gij immers zelf gezegd, zullen wij nader zien, maar tot zoolang ben ik vast overtuigd dat God ons wel helpen zal.”

»God?” riep de Squatter tandknarsend, »alweder dat woord!”

»Ja! God alleen, vader,” antwoordde het meisje in vervoering met fonkelend oog en bevende lippen, »en God zeker, want al zijn wij zijne gunst onwaardig, Hij is goed, Hij zal ons toch niet verlaten.”

»Reken gij dan op Hem, onnoozel kind, en gij zult zien dat gij over twee dagen dood zijt.”

»Neen!” gilde het meisje bijna van vreugd, »want Hij heeft mij verhoord, Hij zendt ons reeds hulp.”

De Squatter keek op en zonk onmiddellijk weder op den grond terug, terwijl hij de oogen sloot en in zich zelven de vraag mompelde, die hem sinds eenigen tijd uit het hart op de lippen was gekomen en hem tegen wil en dank overmeesterde:

»Zou God dan inderdaad bestaan?” [77]

Ontzettende vraag, die zich telkens meer aan hem opdrong en waarop zijn folterend geweten dreigde de waarheid te zullen zeggen naarmate zijn granietharde ziel begon weg te brokkelen voor de herhaalde slagen der wroeging.

Maar Ellen lette niet meer op de verslagenheid van den Roode-Ceder; zij was reeds opgestaan en weggeijld met uitgestrekte armen en schreeuwende uit al hare macht:

»Help! help!”

Zij had sedert eenige oogenblikken stellig gemeend zeker gedruisch in het bosch te hooren.

Dit gedruisch, in ’t eerst zwak en bijna onmerkbaar, was genaderd; weldra had zij lichten tusschen het geboomte zien schitteren en hoorde zij duidelijk den galop van een talrijken troep ruiters.

Werkelijk had zij geen vijftig passen gedaan in die richting, of zij zag zich omringd door een tiental Indianen te paard, die met fakkels in de hand twee personen eskorteerden in lange mantels gewikkeld.

»Help! help!” herhaalde Ellen zich op de knieën werpende met de armen voor zich uitgestrekt.

De ruiters bleven staan.

Een van hen steeg af, nam haar bij de hand en noopte haar om op te staan.

»Wie moeten wij helpen, arm kind,” zeide hij met eene zachte stem.

De minzame wijs waarop de onbekende haar toesprak deed de hoop in haar hart herleven.

»O!” mompelde zij verheugd, »mijn vader is gered!”

»Ons leven is in Gods hand;” antwoordde de onbekende op ernstigen toon; »maar breng mij bij uw vader en al wat menschen doen kunnen om hem te helpen zal gedaan worden.”

»Het is God die u zendt! wees gezegend, goede vader,” zei Ellen, hem de hand kussende.

Door de beweging die hij maken moest om haar op te heffen was de mantel van den vreemdeling open gegaan en had zij een geestelijke herkend.

»Wijs mij den weg,” zeide hij.

»Kom!”

Ellen ijlde vroolijk vooruit, de kleine karavaan volgde haar.

»Vader! vader!” riep zij, toen zij bij den gewonde kwam, »ik wist wel dat God ons niet verlaten zou; ik breng u hulp.”

Op dit oogenblik trokken de vreemdelingen het kleine boschkamp binnen waar de Roode-Ceder lag.

De Indianen en de andere persoon met den mantel bleven een weinig achteraf. Wat den priester betreft, deze liep vol ijver naar den bandiet en bukte bij hem neder.

Op het geroep van zijne dochter had de Squatter de oogen geopend, en wendde hij met drift het hoofd naar dien kant van waar de hulp opdaagde. [78]

Op eens werd zijn reeds zoo bleek gelaat lijkkleurig, zijne oogen staarden wijd open en woest, een stuipachtige rilling deed zijne leden beven, hij viel achterover als een blok en mompelde met schrik:

»O!.… pater Seraphin!”

Werkelijk was het de missionaris.1 Zonder zoo ’t scheen op de ontsteltenis van den Squatter te letten, greep hij zijn arm om hem den pols te voelen.

De Roode-Ceder lag in zwijm. Ellen had echter den uitroep van haren vader gehoord en zonder er den zin van te vatten, begreep zij terstond dat er onder deze woorden een of ander vreeselijk geheim verborgen lag.

»O, vader! vader!” jammerde zij, den priester te voet vallende, »eerwaarde vader, heb medelijden met hem, verlaat hem toch niet!”

De zendeling keek haar aan met een glimlach van onbeschrijfelijke goedwilligheid.

»Mijne dochter,” antwoordde hij zacht, »ik ben een dienaar Gods, het kleed dat ik draag beveelt mij beleedigingen te vergeten; de ware priester mag geene vijanden hebben, alle menschen zijn zijne broeders; stel u derhalve gerust, uw vader heeft niet alleen een lichaam te verliezen maar ook eene ziel. Beiden zal ik zien te redden en God, die gehengde dat ik hem op mijne reis ontmoette, zal mij de noodige kracht verleenen om te slagen.”

»O! ik dank u, vader!” antwoordde Ellen, de oogen vol tranen.

»Gij hebt mij niets te danken, arm kind!” zeide hij, »zeg Gode dank, want Hij alleen heeft alles gedaan. Laat mij thans met den ongelukkige begaan die veel lijdt en wiens ellendige toestand al mijne zorg vereischt.”

En terwijl hij Ellen zacht van zich aftroonde opende pater Seraphin de doos met geneesmiddelen, die hij steeds aan zijn zadelknop had hangen, en maakte de noodige aanstalten om den gewonde te verbinden.

Inmiddels waren de Indianen van lieverlede naderbij gekomen.

Zoodra zij gezien hadden wat er gaande was stegen zij af om het kampement op te slaan, want zij begrepen wel dat de toestand van den gewonde niet toeliet hem te vervoeren en de missionaris dus den nacht op deze plaats wel zou doorbrengen.

Tot het oprichten van een nachtleger in de prairie behoeven de Indianen weinig tijd.

De persoon die pater Seraphin bij zich had was eene vrouw, reeds zeer hoog bejaard, maar wier gelaatstrekken door ouderdom veredeld, blijk gaven van ongemeene goedheid en zielegrootheid.

Nauwelijks bemerkte zij dat de zendeling zich gereed maakte om den gewonde te verbinden of zij trad nader en vroeg hem bedaard:

»Kan ik u ook van eenige dienst zijn, vader, en u helpen in het [79]goede werk dat gij onderneemt? Gij weet wel dat ik mij haasten moet als ik nog leeren wil een goede ziekenoppasster te worden.”

Deze woorden sprak zij op een toon van onbeschrijfelijke goedwilligheid.

De zendeling was blijkbaar verrukt over dezen trek van dienstvaardigheid, hij nam haar bij de hand en noopte haar om bij den gewonde neder te bukken, die nog altoos onbewegelijk lag.

»Het is wel eene beschikking van Gods wijze voorzienigheid, mevrouw, wat hier op dit oogenblik gebeurt,” zeide hij; »nauwelijks zijt gij in dit land ontscheept en deze woestijn ingetreden om er uw zoon te zoeken, of de hemel draagt u eene taak op die uw hart moet verheugen, daar gij u geplaatst ziet tegenover dezen man.”

»Wat wilt gij daarmede zeggen, vader?” vroeg zij verwonderd.

»Moeder van Valentin Guillois,” hernam hij op een toon van welgeplaatste waardigheid, »beschouw dezen man eens goed opdat gij hem later moogt herkennen: het is de Roode-Ceder, de rampzalige daar ik u zoo vaak van gesproken heb, de onverbiddelijke vijand van uw zoon.”

Bij deze ontzettende opheldering deinsde de arme vrouw met schrik terug; doch zij kwam met meer dan menschelijke inspanning haar gevoel van afschuw te boven en antwoordde met eene kalme stem:

»Laat dit zoo zijn, vader, de rampzalige is lijdend, ik zal hem verplegen.”

»Goed mevrouw!” hervatte de zendeling getroffen, »dit goede werk van christelijke zelfverloochening zal de Heer niet onbeloond laten.”


1 Zie de Roovers der Prairiën

[Inhoud]

XII.

DE ZENDELING.

Wij gevoelen ons verplicht om hier in weinige regels op te helderen door welken zonderlingen samenloop van omstandigheden pater Seraphin, dien wij sedert lang uit het oog schenen verloren te hebben, alsmede de moeder van Valentin Guillois, die, ofschoon in waardige gestalte, slechts eenmaal in onze verhalen is opgetreden1 zoo juist van pas kwamen om den Roode-Ceder hulp te verleenen.

Toen de missionaris den Gids der Prairiën verlaten had, was hij, volgens zijn verklaarde verlangen, naar het land der Comanchen vertrokken om onder deze half beschaafde Indianen het Evangelie te prediken, welken heiligen plicht hij reeds vroeger met ijver had aangevangen. [80]

Pater Seraphin had zich zoowel door zijne kunde als door zijn eerwaardig karakter en zijne zeden vele vrienden verworven onder deze half wilde kinderen der natuur en telde zelfs eene menigte proselieten bij de verschillende Indianen-stammen, vooral bij dien van den Eenhoorn.

De reis naar het dorp der Comanchen was langdurig en vermoeiend; in de woestijn zijn geen middelen van vervoer of vaste rustplaatsen, niet dan enkele jagers of Indianen-horden, die in de eenzame wildernis zonder plan of doel rondzwerven. De zendeling liet zich echter hierdoor niet afschrikken; te zwak om te paard te stijgen, uit hoofde van de wond die hem kort te voren toegebracht en nog nauwelijks gesloten was, ging hij moedig op weg op het voorbeeld der eerste apostelen en trok te voet door een land dat bijna onmogelijk zonder paard te bereizen is.

Maar de menschelijke krachten hebben hare grenzen die zij niet kunnen overschrijden en pater Seraphin, ondanks zijn moed, moest, weldra bekennen dat hij een taak ondernomen had, die voor hem te zwaar was om tot een goed einde te brengen.

Op zekeren avond, toen hij uitgeput door koorts en vermoeienis niet verder kon, was hij voor de deur eener Indiaansche hut neergezonken, waar hij liefderijk werd opgenomen en verzorgd.

Deze Indianen, half beschaafd en sedert lang christenen geworden, hadden niet willen gedoogen dat de geachte priester bij den wankelenden gezondheidstoestand waarin hij zich bevond zijne reis zoude voortzetten; buitendien gaf de koorts, die hem geheel bewusteloos maakte voor hetgeen er met hem gebeurde, hun aanleiding om hem met kleine dagreizen naar Texas over te brengen.

Toen dus pater Seraphin, dank zij zijne jeugd en zijn gezond gestel, eindelijk de krankte te boven kwam, die hem meer dan eene maand aan het ziekbed gekluisterd en in ijlenden toestand als tusschen leven en dood had doen zweven, was hij zeer verwonderd te zien dat hij zich te Galveston bevond, in het huis van den bisschop, het hoofd der zending.

De bisschop, gebruik makende van de kerkelijke macht die hij bezat en van zijn gezag over het zendingswerk, verbood hem naar de woestijn terug te keeren, maar verplichtte hem integendeel, aan boord te gaan van een schip, dat in de haven van Galveston zeilreê lag en slechts op gunstigen wind wachtte om naar Havre te vertrekken.

Pater Seraphin gehoorzaamde niet dan met tegenzin de bevelen van zijn superieur; de bisschop had hem daartoe eerst moeten betoogen, dat zijne gezondheid te veel ondermijnd was en dat alleen de invloed van zijn geboorteland hem kon doen herstellen, eer hij toegaf om, zoo als hij het noemde, zijn post te verlaten en op de vlucht te gaan.

De missionaris vertrok derhalve, maar met het vaste voornemen om zoo spoedig mogelijk terug te keeren. [81]

De overtocht van Galveston naar Havre was voorspoedig; twee maanden na zijn vertrek uit Texas liep het schip aan welks boord pater Seraphin zich bevond te Havre binnen, en zette hij voet op den vaderlandschen bodem met een geroerd hart en een gevoel van dankbare blijdschap, zoo als zij alleen kunnen beseffen welke gedurende langen tijd in den vreemde hebben moeten omzwerven.

Daar het toeval om zoo te zeggen hem in Frankrijk terugvoerde, maakte de zendeling zich deze gelegenheid ten nutte om zijne vrienden te gaan bezoeken, die hij niet had durven hopen ooit weder te zullen zien en die hem met des te grooter vreugde ontvingen, daar zij op zijne terugkomst niet meer hadden gerekend.

Het leven der zendelingen is hard en moeitevol; alleen zij die hen aan ’t werk hebben gezien in de groote woestenijen van Amerika, kunnen de vrome zelfverloochening en den waren heldenmoed waardeeren welke deze eenvoudige mannen bezielt, zoo zij althans werkelijk zijn wat zij behooren te zijn; in koene oprechtheid, zonder hoop op aardsche belooning, kunnen zij gezegd worden hun leven voor de bekeering der heidenen ten offer te brengen. In den regel bezwijken zij op hun post en kwijnen weg in een of anderen onbekenden hoek der prairie, als het slachtoffer hunner trouw aan de goede zaak; of gelukt het hun gedurende vijf of zes jaar in hunne moeitevolle taak te volharden dan keeren zij vaak in hun vaderland terug, oud voor hun tijd, verzwakt en vergrijsd, bijna blind of gebogen onder lichaamskwalen en gedwongen hun kommerlijk leven voort te slepen in eene maatschappij die hen veelal miskent en niet zelden bespot of belastert.

De verlofdagen van Seraphin waren geteld: ieder uur dat hij langer van zijne geliefde Indianen verwijderd bleef verweet hij zich als een diefstal ten hunnen opzichte. Hij scheurde zich dus om te zeggen los uit de armen zijner ouders en spoedde naar Havre terug, om met de eerste gelegenheid de beste die zich opdeed weder scheep te gaan naar Texas.

Op zekeren avond zat vader Seraphin aan het strand te Havre met het oog op de zee gericht, die hem van het doel zijns levens scheidde, en dacht hij met bekommering aan de bekeerlingen die hij in Amerika had achtergelaten en die van zijne leiding verstoken, misschien in hunne oude dwaalbegrippen zouden terugvallen. Zoo in diepe gepeinzen verzonken, hoorde hij in zijne nabijheid iemand klagend zuchten. Hij keek op en zag eenige passen van hem af eene vrouw op het zand geknield en weenende; van tijd tot tijd kwamen er eenige afgebroken woorden op hare lippen. Vader Seraphin kreeg medelijden met haar, hij stond op, naderde haar en hoorde haar duidelijk zeggen: »Mijn zoon! mijn arme zoon! O mijn God, zal ik hem dan nooit wederzien!”

Men zou de oude vrouw in hare tranen hebben kunnen wasschen. Zij hield de oogen ten hemel gericht met een blik van hopelooze droefheid die ook op haar vermagerd gelaat was uitgedrukt. [82]

Vader Seraphin, met de hem eigene goedheid, begreep terstond dat hier een groot ongeluk te verzachten was, hij wendde zich tot de onbekende en vroeg haar:

»Arme vrouw, wat zoekt gij hier? Waarom weent gij?”

»Helaas! vader,” antwoordde zij, »ik heb elke hoop op aardsch geluk verloren.”

»Dat kan niemand zeggen, mevrouw. Vertel mij uw ongeluk! God is groot, misschien geeft Hij mij de macht om u te troosten.”

»Gij hebt gelijk, vader, God verlaat nooit de bedroefden, en helpt hen vaak wanneer de laatste hoop hun ontzinkt.”

»Spreek dan maar moedig op.”

De oude vrouw hervatte thans met eene geschokte stem, die gedurig door hare inwendige aandoeningen werd afgebroken:

»Het is nu tien jaren geleden dat ik mijn zoon voor het laatst gezien heb. Helaas! sedert hij naar Amerika vertrok heb ik ondanks alle aangewende pogingen niets van hem kunnen vernemen, zoodat ik niet weet hoe hij het heeft, en of hij dood of levend is.”

»Zoo, hebt gij dan in al dien tijd volstrekt niets van zijn wedervaren gehoord, dat gij hem zoo bitter beschreit.”

»Helaas! neen, vader, niets sedert de brave jongen uit eigen verkiezing met zijn zoogbroeder naar Chili is vertrokken.”

»Naar Chili!” viel de priester haar in de rede, »welnu, dan zou men dáár toch naar hem kunnen informeeren.”

»Dat heb ik gedaan, vader.”

»En toch niets?”

»Ik zal u zeggen, vader, zijn zoogbroeder is in Chili getrouwd, hij bezit daar een groot fortuin en aan dezen heb ik in der tijd geschreven. Maar mijn zoon is niet meer bij hem, omtrent een jaar nadat zij samen uit Frankrijk waren vertrokken heeft hij zijn zoogbroeder verlaten, zonder de reden op te geven waarom hij dit deed, en sinds dien tijd heeft zijn zoogbroeder alle mogelijke moeite gedaan om te weten waar hij gebleven was, maar al zijne nasporingen waren vergeefs en hij heeft nooit meer van hem hooren spreken; het eenige dat hij nog is te weten kunnen komen was: dat hij naar de onmetelijke bosschen van Groot-Chaco zou vertrokken zijn in gezelschap van twee Indiaansche opperhoofden.”

»Dat is al zeer vreemd, inderdaad,” mompelde de priester nadenkend.

»Zijn zoogbroeder schrijft mij dikwijls, hij zorgt goed voor mij, door zijn toedoen ben ik rijk voor eene vrouw van mijn stand die gewoon is zich met weinig te behelpen. In iederen brief dien ik van hem krijg, schrijft hij mij dat ik moet overkomen om mijn ouden dag bij hem te slijten. Maar dat verlang ik niet, ik verlang alleen mijn zoon weêr te zien, in zijne armen wensch ik mijne oogen te sluiten. Helaas! dat die troost mij niet gegund mag zijn. O! vader, gij kunt u niet verbeelden hoe smartelijk het voor eene moeder is zoo [83]alleen te leven, altijd alleen en altijd gescheiden van het eenigste wezen dat hare laatste dagen zou kunnen gelukkig maken. Al is het nu meer dan tien jaar dat ik hem niet gezien heb, kan ik hem mij nog zoo goed voorstellen alsof hij mij gisteren eerst verlaten had, jong en sterk, onbezorgd en gereed om alles te ondernemen, zoo als hij mij voor het laatst omhelsde en helaas voor altijd verliet.”

Onder het uiten dezer laatste woorden kon de arme vrouw zich niet langer goed houden en barstte zij in snikken en tranen uit.

»Schep maar moed! het leven is slechts een lange proeftijd, misschien heeft God, die zoo oneindig goed is, voor u, daar gij nu zoo veel geleden hebt nog een groote vreugd weggelegd op uw ouden dag.”

»Helaas! vader, gij weet wel dat eene moeder ontroostbaar is, wanneer zij haar zoon missen moet; haar zoon is haar eigen vleesch en bloed! Bij ieder schip dat er aankomt loop ik naar de haven en vraag, en vraag, maar altijd hetzelfde stilzwijgen!… En toch, als ik het u bekennen mag, is er in mij iets dat mij zegt dat hij niet dood is, dat ik hem zal wederzien; het ligt mij zoo bij, als een heimelijk voorgevoel, dat ik mij niet verklaren kan; maar mij dunkt, als mijn zoon dood was, zou er in mijn hart iets gebroken zijn en dan zou ik er reeds lang niet meer zijn geweest. Deze hoop houdt mij tegen wil dank en staande en geeft mij de kracht om te leven.”

»Gij zijt inderdaad een vrouw naar mijn hart, goede oude ziel, ik bewonder u.”

»Gij bedriegt u, vader; ik ben maar een arm, dom, diep ongelukkig schepsel; ik heb slechts één gevoel in mijn hart, en dat gevoel neemt het geheel in: de liefde voor mijn kind. O! als ik hem eens zien kon, al was het maar voor eene minuut, mij dunkt ik stierf van geluk! Van tijd tot tijd krijg ik ook wel een briefje van een bankier met verzoek om mij bij hem te vervoegen, en die geeft mij dan een sommetje geld, nu eens wat meer en dan eens wat minder; en als ik hem dan vraag wie het mij zendt, antwoordt mij die heer dat hij het zelf niet weet, dat een onbekende correspondent hem gelast heeft het mij ter hand te stellen. Nu verbeeld ik mij telkens, als ik dat geld ontvang, dat het van mijn zoon komt, en dat hij dus nog aan mij denkt, en dat maakt mij gelukkig.”

»Daar behoeft gij niet aan te twijfelen, mevrouw, dat geld komt van uw zoon.”

»Niet waar?” riep zij blijkbaar vergenoegd. »O! ik ben er zoo zeker van, dat ik het niet zou willen uitgeven; al die gelden liggen nog bij mij onaangeroerd, in dezelfde orde als ik ze ontvangen heb. Dikwijls, als ik wat treuriger ben dan anders en mijn verdriet mij te zwaar wordt, neem ik die geldstukken een voor een op, bekijk ze, laat ze door mijne vingers gaan, praat er mede en dan is het of mijn zoon mij antwoordt dat ik hem nog eens weder zal zien, en dan voel ik de hoop in mijn hart herleven. O! gij moet dit zeker [84]wel dwaas van mij vinden, niet waar vader, dat ik u dit alles zoo vertel? maar waar zou eene moeder anders van spreken dan van haar zoon? waar zou zij anders aan denken dan aan hem?”

Pater Seraphin zag haar aan met eene mengeling van teederheid en eerbied. Zooveel grootmoedigheid en eenvoudigheid tegelijk in eene vrouw van haar stand en opvoeding overmeesterden hem, hij voelde dat er een traan langs zijne wangen liep doch vergat dien af te wisschen.

»O! vroom en goed schepsel,” zeide hij, »hoop maar op God, Hij waakt over u!”

»Ja, dat denk ik zoo dikwijls, en nu gij het ook denkt, vader, doet het mij zoo goed. O, ik dank er u voor! Ziedaar, gij hebt mij nog niets van mijn zoon gezegd en toch voel ik mij reeds gesterkt dat ik u gezien heb en mijn hart voor u heb mogen ontlasten. Maar dat is omdat gij zoo goed zijt, gij hebt mijne smart begrepen, want gij hebt zeker ook veel geleden, ja dat kan ik wel zien.”

»Helaas! ja mevrouw, ieder heeft op deze wereld zijn kruis te dragen: gelukkig hij dien deze last niet te zwaar valt.”

»Vergeef mij dat ik u met mijn verdriet heb lastig gevallen, vader,” zeide zij, terwijl zij opstond om weer heen te gaan, »ik bedank u wel voor uwe goede woorden.”

»Ik heb u niets te vergeven,” zei vader Seraphin, »maar mag ik u nog eene vraag doen?”

»Zeer gaarne, vader, spreek, ik hoor u.”

»Ik ben missionaris. Reeds verscheidene jaren geleden werd ik naar Amerika gezonden, waar ik in alle richtingen de onmetelijke wildernissen heb doorkruist. Ik heb op mijne reizen vrij wat zaken gezien en personen ontmoet Wie weet of ik niet misschien zonder hem te kennen, met uw zoon in aanraking ben geweest, en of ik niet in staat zou zijn om u eenig bericht te geven daar gij zoo lang op hebt gewacht.”

De arme moeder keek hem aan met een onbeschrijfelijken blik, en hield zich de hand op het hart om er het heftige kloppen van te stillen.

»Mevrouw, de goede God bestuurt al onze gangen, Hij heeft gewild dat wij elkander hier op dit strand zouden ontmoeten; misschien kan ik u de hoop terug geven die gij dreigt te verliezen; Gods wegen zijn wonderlijk. Mag ik ook weten hoe uw zoon heet?”

Op dit oogenblik vertoonde pater Seraphin zich inderdaad als door hooger aandrift bezield, zijne stem klonk indrukwekkend, zijne oogen schitterden van ongewonen gloed zoodat de oude vrouw als aan zijne lippen hing.

»Vader, vader!” riep zij hijgend.

»Mevrouw,” hervatte hij, »hoe is de naam van uw zoon?”

»Valentin Guillois!” murmelde zij terwijl zij bijna in onmacht neerzonk op een ouden scheepsmast die aan het strand lag.

»Wat zegt gij?” riep de zendeling verrast, »kniel en dank God! wees getroost, arme moeder! uw zoon leeft nog.” [85]

Zij vloog op als werktuigelijk bewogen, wierp zich snikkend op de knieën en strekte de armen uit naar den spreker, als had hij haar zoon uit den doode doen verrijzen.

Maar het was te veel voor haar; de langbeproefde moeder, zoo sterk in de smart, kon de vreugd niet weerstaan, zij viel in flauwte.

Vader Seraphin bood haar de noodige hulp en bracht haar door zijne onvermoeide zorgen weder tot bewustzijn.

Wij behoeven het daarop volgend tooneel niet te beschrijven.

Acht dagen later gingen de zendeling en de moeder van Valentin scheep naar Amerika.

Op hunne voorspoedige reis vertelde pater Seraphin haar tot in de kleinste bijzonderheden al wat er met haar zoon gedurende zijne lange afwezigheid gebeurd was, de oorzaken van zijn stilzwijgen en de vrome kinderzin waarmede hij haar aandenken steeds in waarde had gehouden.

De arme moeder luisterde met gespannen aandacht en opgetogen van geluk naar deze verhalen, die zij telkens op nieuw verlangde te hooren, daar zij niet te verzadigen scheen en nooit gelukkiger was dan wanneer pater Seraphin van haar zoon begon te spreken.

Zoo kwamen zij te Galveston.

De zendeling was niet zonder reden beducht dat zij tegen de vermoeienis eener reis door de woestijn niet bestand zoude zijn en wilde haar dus overhalen om in de stad te blijven en daar de komst van haar zoon af te wachten.

Bij dit voorstel schudde de moeder met tegenzin het hoofd.

»Neen,” zeide zij bepaald, »ik ben zoo ver niet gekomen om hier stil te houden; ik verlang de weinige levensdagen die mij nog overschieten met hem te slijten. Ik heb te veel moeten lijden om niet karig te zijn met mijn geluk en er geen stukje van te willen verliezen. Laten wij vertrekken, vader, en breng gij mij bij mijn kind.”

Tegen zulk een bepaald uitgedrukten wil had de zendeling geen kracht genoeg zich te verzetten en hij gevoelde het recht niet te bezitten om zijn eigen inzichten door te drijven; zijn eenigste zorg was nu slechts om voor zijne tochtgenoot de vermoeienissen der reis zoo veel mogelijk te verzachten.

Zij vertrokken dus samen uit Galveston en zetten met kleine dagreizen koers naar het Verre Westen.

Aan de uiterste grenzen der beschaafde wereld komende, had pater Seraphin een geleide van getrouwe Indianen aangenomen om hem en zijne reisgenoote veilig door de woestijn te brengen. Nauwelijks twee dagen echter waren zij de prairiën binnengetrokken, of onder het bestuur der Voorzienigheid, bevonden zij zich eensklaps tegenover den Roode-Ceder, terwijl deze geheel hulpeloos en bijna stervende lag te midden van een der ongerepte natuurwouden. [86]


1 Zie het Opperhoofd der Aucas. 

[Inhoud]

XIII.

TERUGKEER TOT HET LEVEN.

De liefdadigheid is eene deugd die in onze eeuw wel algemeen wordt geprezen en toegejuicht, maar slechts door weinige menschen op de rechte wijs wordt uitgeoefend.

Het voorbeeld van den barmhartigen Samaritaan vindt in onze maatschappij niet vele navolgers en als men de ware menschenliefde wilde zien, zoo rein en eenvoudig als het Evangelie die voorschrijft, zou men die in de wildernissen der nieuwe wereld moeten zoeken.

Het is treurig om te zeggen en nog treuriger om te bewijzen, dat zoo weinig menschen in staat zijn tot zelfverloochening, gezwegen van zelfopoffering. Verreweg de meeste Christenen schijnen er nooit aan te denken dat zij eenmaal gedoopt zijn in den naam der eeuwige, ongehoudene, zelfopofferende liefde, en maken dus de zoo hooggeroemde beschaving te schande door zich te verlagen tot de baatzuchtige neigingen en driften die de zoogenaamde wilden in den onbeschaafden natuurstaat beheerschen. Dit gebrek is echter niet geheel aan de individus te wijten, het is veeleer de schuld van de materiëele en moreele richting onzer eeuw en het daaruit voortvloeiende heillooze egoïsme, dat zich vooral sinds de laatste jaren in den boezem der maatschappij en in het hart der menschen heeft ingeplant en tot zulk een ongekende hoogte ontwikkeld.

Dit zoogenaamde personalisme en egoïsme, dat zoo veler daden en bedoelingen in Europa zoowel als in Amerika beheerscht, is onder anderen aan twee tastbare oorzaken toe te schrijven.

Vooreerst aan de ontdekking der goudmijnen in Californië, Australië en aan de Fraser-rivier.

Ten tweede aan de Beurs.

De Beurs is vooral sedert de laatste jaren de kanker der oude wereld geworden. Wat hiervan het gevolg moet zijn is gemakkelijk te berekenen. Zoodra iedereen begreep dat er voor hem goede kans bestond om van daag of morgen schatrijk te worden, en velen het werkelijk werden, dacht niemand meer aan zijn arm gebleven buurman, dan om hem als een rampzalig wezen te beschouwen, dat niet in staat was om zijn lot te verbeteren. Uit het bovengezegde volgt echter eene andere beschouwing, namelijk, dat zij die moeds genoeg bezitten om zich aan den heerschenden tuimelgeest te onttrekken, het klatergoud des rijkdoms en der hen omringende weelde te verachten, en door heiligen ijver bezield, de schoonste en moeielijkste maar tevens karigst bezoldigde taak op zich te nemen, in onzen tijd des te meer lof verdienen. Gedreven door christelijke menschenliefde, trekken deze uitverkoren mannen met kloeken zin en een blij gemoed naar de onherbergzaamste wereldstreken, om onder [87]wilde Indianen-horden of onder het uitschot der meer beschaafde maatschappij, roovers en landloopers, die alle gevoel van eer en deugd hebben uitgeschud, het Evangelie te verkondigen en eenige zielen te winnen; daarvoor verlaten zij vaderland en vrienden, brengen alle aardsche genot, eer en voordeel vrijwillig ten offer en maken zich in het oog van ieder die wel denkt en onpartijdig oordeelt verdienstelijk jegens de menschheid.

Het aantal dezer edele en onbaatzuchtige gemoederen is veel grooter dan men oppervlakkig zou denken, en dit spreekt schier van zelf: want het eene uiterste roept vaak het andere te voorschijn: naast de liefde tot het goud moet zich gelijktijdig de hartstocht der belangeloosheid vertoonen, opdat de eeuwige balans van het goede en kwade, die de wereld van hoogerhand regelt, bewaard blijve en het evenwicht gedurig hersteld worde, zonder hetwelk de menschelijke maatschappij niet zou kunnen leven noch gedijen.

Ik acht mij gelukkig hier te mogen verzekeren, dat onder de velen die Europa in alle richtingen uitzendt tot verspreiding van het licht des Evangelie’s, ook Frankrijk niet achterlijk is, maar naar evenredigheid zijn aandeel in ruime mate bijdraagt.

En dit moet wel zoo zijn; terwijl de lagere driften in Frankrijk inzonderheid hare aanhangers tellen, zijn er daarentegen zooveel te meer anderen die door edeler aandrift bezield voor de uitbreiding van al wat waar, goed en schoon is hun leven veil hebben. — Maar hervatten wij ons verhaal.

De toestand van den Roode-Ceder was bedenkelijk.

De zedelijke schok door hem ondergaan, toen hij den man herkende, dien hij nog kort geleden had trachten te vermoorden, was bij hem weldra tot een vreeselijk delirium overgeslagen.

De rampzalige, aan de bitterste wroeging ten prooi, werd door de akelige schrikgestalten zijner vermoorde slachtoffers gefolterd, die zijne koortsachtige verbeelding te voorschijn riep en die als een legioen duivels rondom zijn leger waarden.

Zoo ging er een vreeselijke nacht voorbij.

Pater Seraphin, Ellen en de moeder van Valentin, die hem geen oogenblik verlieten en met zorg bewaakten, waren nu en dan genoodzaakt hem in bedwang te houden, daar hij zich anders in een vlaag van verbijstering het hoofd tegen den boomstam zou hebben verpletterd.

Zonderlinge toevalligheid! de Squatter was juist op dezelfde plaats in den schouder getroffen waar hij vroeger den zendeling eene wond had toegebracht, voor welke wond deze verplicht was geweest in Europa genezing te zoeken; van deze reis was pater Seraphin nauwelijks eenige dagen teruggekeerd, toen de Voorzienigheid hem geheel onverwachts, aan den voet van een boom bijna zieltogend uitgestrekt, den man deed wedervinden, die hem eens had willen vermoorden.

Tegen het einde van den nacht begon de crisis een weinig te [88]bedaren en geraakte de Squatter in een soort van slaap of verdooving, die hem althans voor een poos gevoel en bezinning ontnam.

Geen van allen had gedurende dien langen en akeligen nacht in het diepste van het bosch een oog toegedaan.

Zoodra pater Seraphin zag dat de gewonde kalmer werd, liet hij de Indianen een draagbaar samenstellen om hem te kunnen vervoeren.

De Indianen deden dit met blijkbaren tegenzin.

Zij kenden den Squatter sinds jaar en dag, en die ruwe natuurmenschen begrepen niet hoe het mogelijk was dat de missionaris in plaats van zijn vijand te dooden dien het toeval hem als ’t ware in handen had geleverd, hem integendeel hulp verleende en in het leven zocht te behouden, en dat zulk een booswicht, die zooveel wandaden gepleegd had, en wiens dood voor de prairie een weldaad zou zijn geweest!

Alleen de trouw en genegenheid die zij den zendeling toedroegen kon hen bewegen te doen wat hij hun beval, en nog moeten wij zeggen dat zij het deden tegen wil en dank.

Toen de draagbaar gereed was spreidde men er een laag graszoden en dorre bladeren over heen en werd de Squatter op dit tamelijk zachte bed gelegd, ofschoon deze bijna in een staat van volslagen gevoelloosheid verkeerde.

Alvorens het bosch te verlaten achtte de zendeling het, ook in het belang van den gewonde, noodig om het wankelende geloof der Roodhuiden te verlevendigen, hij besloot dus vooraf de heilige mis te vieren.

Een outaar van graszoden werd opgericht, met een wit linnen doek overdekt en toen door den zendeling de mis gelezen, bijgestaan door een der Indianen, die zich daartoe vrijwillig aanbood.

Voorzeker in de groote hoofdkerken van Europa onder de prachtige tempelbogen, eerwaardig door ouderdom, terwijl tusschen de door beeldhouwkunst versierde zuilenrijen, bij schitterende praalkleedij en vergulden altaarpronk, de opwekkende tonen van het dreunende orgelspel door de hooge gewelven weergalmen, mag het ceremoniëel meer kompleet en indrukwekkend worden genoemd, maar ik betwijfel zeer of er meer ware ernst, eerbied en ontzag bestaat dan bij de zielverheffende eenvoudigheid, waarmede hier de dienst gevierd werd onder de groenende bogen van het maagdelijk woud, begeleid door de treffende melodieën der woestijn, door dezen armen priester, met zijn bleek gelaat, gevoelvollen blik en heilige geestdrift, terwijl hij bad voor het behoud van zijn eigen moordenaar, die aan zijne voeten lag te reutelen.

Toen de mis geëindigd was, wenkte pater Seraphin met de hand. Vier Indianen namen de baar op hunne schouders en men vertrok.

Vier Indianen namen de baar op hunne schouders. bladz. 88.

Vier Indianen namen de baar op hunne schouders. bladz. 88.

Ellen besteeg een der paarden van de mannen die den gewonde droegen.

De reis duurde lang. [89]

Vader Seraphin was uit Galveston vertrokken met oogmerk om Valentin te zoeken; maar een pelsjager, die gewoon is zich over eene groote ruimte te bewegen en wiens leven bestaat in onophoudelijk heen en weder te trekken, is in de wildernis moeielijk te vinden; de zendeling had dus besloten zich eerst naar het winterdorp der Comanchen te begeven, waar hij den Eenhoorn zou aantreffen en zeker was van bepaalde narichten omtrent zijn vriend Valentin op te doen.

Zijne ontmoeting met den Roode-Ceder belette hem echter dit plan ten uitvoer te brengen, want de Eenhoorn en Valentin hadden zulke bittere grieven tegen den Squatter, dat de zendeling zich niet durfde vleien dat zij hunne wraak om zijnentwil zouden laten varen.

Vader Seraphin was met de denkwijs en zeden dezer lieden, die het leven in de wildernis uit den aard der zaak onverbiddelijk maakt, te wel bekend om zich aan dezen stap te wagen.

Buitendien was de zaak allermoeielijkst; de Roode-Ceder was vogelvrij in de volle beteekenis des woords, en een van die booswichten, wier aantal gelukkig zeer gering is, maar die het gansche menschdom tegen zich hebben en die in geen land zouden worden geduld.

En toch wilde de zendeling dezen man redden.

Na rijpe overweging had hij zijn besluit eindelijk vastgesteld.

Hij trok met zijn gansche gevolg op weg naar de grot waar wij hem vroeger reeds hebben aangetroffen, de grot namelijk die den Gids der Prairiën gewoonlijk tot winterverblijf diende, maar die in de tegenwoordige oogenblikken naar alle waarschijnlijkheid ledig zou zijn.

Door eene zeldzame toevalligheid passeerde de missionaris, zonder hen te zien en zonder door hen gezien te worden, op nauwelijks een geweerschot afstand de plaats waar Valentin en zijne vrienden juist dien dag gekampeerd lagen.

Tegen zonsondergang maakte de kleine karavaan halt en werd het nachtleger opgeslagen.

Vader Seraphin nam het verband af dat hij op de wonden van den Squatter had aangebracht, en verbond hem op nieuw. Deze liet hem begaan zonder er iets van te bemerken, zoo diep waren zijne krachten weggezonken.

De wonden stonden echter goed, die aan den schouder was het ergst, maar alles voorspelde mettertijd genezing.

Nadat het avondmaal gebruikt, het gemeenschappelijk gebed gedaan was en de Indianen zich in hunne dekens en bisonsmantels gewikkeld en op het gras hadden uitgestrekt om na de vermoeienissen van den dag de noodige rust te zoeken, ging de zendeling nog eens naar den Squatter zien, die gerust sliep, en verzocht toen de twee vrouwen om naast hem bij het vuur te komen zitten, dat men voor den nacht ontstoken had om de wilde dieren op eenen afstand te houden.

Pater Seraphin kende Ellen min of meer, hij herinnerde zich haar [90]dikwijls ontmoet en zelfs met haar gesproken te hebben in het bosch, tijdens haar vader zich zoo vermetel op het eigendom van don Miguel de Zarate gevestigd had.

Het karakter van Ellen had hem bevallen; hare aangeboren eenvoudigheid en oprechtheid had hem dikwijls bij zich zelven doen vragen, hoe het mogelijk was, dat zulk een aanminnig schepsel als Ellen de dochter van een zoo ruw en slecht man kon zijn als de Roode-Ceder; dit kwam hem des te onbegrijpelijker voor, daar het arme kind wel een dubbele mate van rechtschapenheid moest bezitten, om niet besmet te worden door zulke slechte voorbeelden als zij dagelijks voor oogen kreeg.

Hij had dan ook altijd veel werk van haar gemaakt, haar telkens aangemoedigd om op den goeden weg te volharden, en de hoop bij haar levendig gehouden, dat God haar eenmaal aan de bedorven omgeving waarin het lot haar geworpen had zou ontrukken, en haar overplaatsen in een beteren kring van menschen dan zij tot dusver had leeren kennen.

Toen de beide vrouwen naast hem gezeten waren hield de zendeling, op zijn gewonen, liefdevollen en stichtelijken toon, een vaderlijke toespraak om haar op te wekken tot geduld en onderwerping aan het leed dat de Hemel haar toedeelde; daarop verzocht hij Ellen hem alles omstandig te verhalen wat er sedert zijn vertrek naar Frankrijk in de prairie was voorgevallen.

Dit verhaal was lang en treurig en werd dikwijls afgebroken door de zuchten of snikken, die het gevoelige meisje zelf niet kon bedwingen.

De moeder van Valentin zat te beven als een riet toen zij deze voor haar zoo ongewone dingen vernam; groote tranen biggelden langs hare verwelkte wangen en nu en dan sloeg zij onwillekeurig een kruis met den uitroep:

»Mijn God! arm kind! welk een akelig leven!”

Ellen had inderdaad haar eigen leven verteld, al de ijselijkheden die zij voor hare hoorders in bloedige en sombere tooneelen deed voorbijgaan, had zij zelve bijgewoond, van nabij gezien en er grootendeels het leed van gedragen.

Toen haar verhaal geëindigd was liet zij het hoofd op de beide handen zinken en weende in stilte, geheel overstelpt door de bittersmarten die zij weder verlevendigd en als bloedende wonden op nieuw had opengereten.

De missionaris beschouwde haar een geruime poos met een kalmen blik vol vaderlijk medelijden.

Hij nam hare hand, sloot die in de zijnen en tot haar overbuigende sprak hij tot haar met eene zachte troostrijke stem die haar hart treffen moest:

»Ween vrij, arm meisje, want gij hebt veel geleden; maar wees sterk; God, die u beproefde, heeft voor u misschien nog zwaarder slagen weggelegd dan die u reeds getroffen hebben, tracht den drinkbeker [91]niet te verwijderen dien hij u aan de lippen zet; hoe meer gij hier lijdt zoo veel te meer wordt gij gelouterd voor het heil en de heerlijkheid van een ander leven. Zoo God u kastijdt, gij onnoozel schaap, is het omdat Hij u bemint; gelukkig zij die Hij alzoo kastijdt! Zoek uwe kracht in den gebede, het gebed verheft de ziel en maakt haar reiner, wanhoop niet; de wanhoop is eene gedachte uit den Booze die den mensch doet opstaan tegen de wijze lessen der Voorzienigheid. Denk aan onzen goddelijken Meester; herinner u wat die voor ons geleden heeft, dan zult gij erkennen moeten dat uwe smarten gering zijn in vergelijking van de Zijnen, en gij zult leeren hopen; want de Voorzienigheid is geen blind noodlot, als zij hare hand zwaar op het arme schepsel laat wegen is het alleen om dat lijden duizendmaal te vergoeden.”

»Helaas! vader,” antwoordde Ellen treurig, »ik ben maar een arm ellendig kind, zonder kracht en zonder moed; de last die mij is opgelegd is zeer zwaar; maar toch, indien het Gods wil is dat het zoo zijn moet, zijn naam zij gezegend! ik zal de oproerige gedachten die soms in mijn hart opkomen trachten te onderdrukken en zonder klacht zoeken te strijden tegen het lot dat mij bezwaart.”

»Goed zoo, meisje,” zei de priester; »de almachtige God, die de harten doorgrondt, zal zich over u erbarmen.”

Toen liet hij haar opstaan en geleidde haar op eenigen afstand naar een bed van droge bladeren, dat de Indianen op zijn bevel voor haar hadden gereed gemaakt.

»Gij moet gaan slapen, kind,” zeide hij, »de vermoeienis was te groot voor u; eenige uren rust zullen u goed doen.”

»Ik zal trachten u te gehoorzamen, vader.”

»Mogen de engelen u bewaken terwijl gij slaapt, mijn kind, en de Almachtige u zegenen, gelijk ik u doe!”

In diepe gedachten en met langzamen tred kwam hij terug om zijne plaats te hernemen bij de moeder van Valentin.

Ellen vlijde zich neder op haar bladerenbed, waar zij ondanks hare vrees, weldra de oogen sloot en gerust insliep.

De natuur heeft hare rechten, die zij zich niet laat ontnemen, en de slaap, dien God ons gaf om ons voor eene poos onze smarten te doen vergeten, is een van die onvervreemdbare rechten, vooral bij jonge en krachtvolle naturen.

Er volgde eene vrij langdurige stilte tusschen den zendeling en de moeder van Valentin. Pater Seraphin zat in diepe gedachten verzonken; eindelijk nam hij het woord weder op.

»Mevrouw,” zeide hij, »gij hebt het verhaal van dat meisje gehoord; haar vader werd gewond in een gevecht tegen uw zoon. Valentin is zonder twijfel niet ver van ons verwijderd; intusschen vordert de man dien wij gered hebben al onze zorgen; wij moeten waken dat hij zijnen vijanden niet weder in handen valt; ik verzoek u dus nog eenigen tijd geduld te hebben eer gij u met uw zoon vereenigt, [92]want eerst moet de Roode-Ceder in veiligheid zijn; bovenal bid ik u omtrent al wat gij van nu af zien zult het diepste stilzwijgen te bewaren; houd mij ten goede, bid ik u, dat ik uwe ontmoeting met Valentin nog een tijdlang moet uitstellen.”

»Vader,” antwoordde zij werktuigelijk, »het is nu tien jaren sinds ik zonder een dag of eene minuut te wanhopen met geduld het uur verbeid heb, waarop ik mijn beminden zoon zou terugzien; thans, nu er over zijn wedervaren bij mij geen de minste twijfel meer bestaat, kan ik nog wel eenige dagen wachten; ik zou wel zeer ondankbaar zijn jegens God, en jegens u die zooveel voor mij gedaan hebt, als ik het anders verlangde. Handel zoo als uwe menschlievendheid en uwe bediening u voorschrijven; volvoer uw plicht zonder u om mij te bekreunen, het was God die gewild heeft dat wij dezen man zouden ontmoeten. De wegen der Voorzienigheid zijn ondoorgrondelijk; laten wij haar gehoorzamen en den lijder redden, al is hij ook onze vergiffenis niet waard.”

»Dat antwoord heb ik van u wel verwacht, intusschen ben ik gelukkig te zien dat gij mij in mijn voornemen bevestigt.”

Den volgenden dag met zonsopgang trok men weder op weg, na vooraf, volgens de vaste gewoonte van den zendeling, te zamen gebeden te hebben.

De Roode-Ceder lag nog altijd in denzelfden bewusteloozen toestand.

De twee volgende dagen gingen zonder meldenswaardige gebeurtenissen voorbij.

Tegen den avond van den derden dag trok de kleine karavaan het dal binnen, in welks midden, aan den voet der rotsen die het insloten, de grot gelegen was.

De Roode-Ceder werd er in gedragen met al de zorg die zijn toestand vereischte, en in een der meest verwijderde vertrekken gebracht, ver van alle gedruisch daarbuiten, en wel zoo dat hij voor het oog der vreemdelingen verborgen bleef, die bij toeval in de grot mochten komen zoolang hij er zich bevinden zou.

Valentins moeder was opgetogen van blijdschap toen zij het winterverblijf van haar zoon binnentrad.

Deze blijdschap vermeerderde niet weinig, toen zij in de grot rondziende eenige voorwerpen van geringe waarde vond, die hij gewoon was te gebruiken.

De goede oude vrouw, als eene ware moeder, gevoelde haar hart door vreugd overstelpt, zij sloot zich op in het vertrek dat de jager voor zich afzonderlijk bestemd had, en daar met hare herinneringen alleen, bleef zij eenige uren in dankbare gedachten verdiept.

Nadat de zendeling ieder zijne plaats aangewezen, het gemeenschappelijk gebed gedaan, en allen zich verwijderd hadden, liet hij zijne reisgezellen stilletjes in de rust en ging hij in het diepste der grot om zijne plaats in te nemen naast het bed van den gewonde.

Daar komende, vond hij er reeds een ander persoon. [93]

Die tweede ziekenoppasser was Ellen.

»Waarom gaat gij niet slapen, kind?” vroeg hij.

Het meisje wees met edelen ernst naar den gewonde.

»Laat mij bij hem waken,” zeide zij, »’t is mijn vader.”

De zendeling glimlachte en verwijderde zich.

Met het aanbreken van den dag kwam hij terug.

De Roode-Ceder, toen hij hem hoorde aankomen, zuchtte en richtte zich met veel moeite op in zijn bed.

»Hoe bevindt gij u, broeder?” vroeg pater Seraphin met ongeveinsde belangstelling.

Een koortsachtig rood overtoog de wangen van den bandiet, het koude zweet parelde op zijne slapen, in zijn oog fonkelde een vurige gloed en met eene zwakke, door ontroering nog meer gebroken stem, murmelde hij:

»Mijn vader, ik ben een ellendige booswicht en uw medelijden onwaardig.”

»Mijn zoon,” antwoordde de geestelijke zacht, »gij zijt een arm verdoold schepsel, dien God zeker genade zal bewijzen als uw berouw oprecht is.”

De Roode-Ceder sloeg de oogen neêr; hij begon te beven van top tot teen.

»Vader,” murmelde hij, »wilt gij mij leeren een kruis te maken?”

Bij deze zonderlinge vraag uit den mond van een man als de Squatter, vouwde pater Seraphin onwillekeurig de handen samen, en sloeg de oogen dankbaar ten hemel.

Zou de booze engel werkelijk in hem overwonnen zijn? Of was het misschien weder een komedie, door dezen man gespeeld om zijn redder te bedriegen, en zoodoende de welverdiende straf te ontgaan waarmede zijne vijanden hem dreigden voor al zijne wandaden?

Helaas! het menschelijk hart is een arglistig samenweefsel van goed en kwaad, en toch, wie zal ons zeggen, of de Roode-Ceder op dit oogenblik niet ter goeder trouw was?

[Inhoud]

XIV.

EEN OUDE KENNIS.

Na het gevecht bij den Dolle-Bisonsheuvel, toen de Apachen onder den Zwarte-Kat aan de eene en de Comanchen onder den Eenhoorn aan de andere zijde waren afgetrokken, en elke oorlogstroep den terugmarsch naar zijn stamdorp had aangenomen, bevonden de jagers zich weder in de prairie alleen.

Valentin was de eerste die de Witte-Gazelle peinzend tegen een boom geleund zag staan, met de teugels van haar paard achteloos [94]in de hand, terwijl het argelooze dier nu en dan een bosje gras van den grond of een trosje bladeren van de jonge hagen afhapte.

De jager begreep terstond, dat hij en zijne metgezellen haar wel eenige vergoeding schuldig waren voor de onverklaarbare trouw door haar betoond en de onberekenbare dienst die zij hun bewezen had gedurende de ontzettende en hachelijke omstandigheden, waaruit zij zich thans verlost zagen.

Hij trad dus met eene beleefde buiging naar haar toe en sprak haar aan met eene zachte stem.

»Hoe blijft gij daar zoo op een afstand, señorita?” zeide hij, »uwe plaats is in ons gezelschap; laat uw paard kluisteren met de onzen, bid ik u; en kom u toch nederzetten aan onzen haard.”

De Gazelle bloosde van genoegen bij de minzame uitnoodiging van Valentin; maar zich een oogenblik bedenkende, schudde zij weigerachtig het hoofd, keek hem droevig aan en antwoordde met eene bevende stem:

»Ik moet u danken, caballero, voor het aanbod dat gij mij wel gelieft te doen; maar ik kan het niet aannemen, zoo gij en uwe vrienden al grootmoedig genoeg zijt om mijn vorige hoogstberispelijke gedrag jegens u te vergeten, mijn geheugen is niet zoo inschikkelijk, ik moet en ik wil door andere, meer afdoende diensten dan ik u heden bewijzen kon, de misslagen zoeken te herstellen die ik vroeger begaan heb.”

»Señora,” hervatte de jager, »de gevoelens die gij uit, vereeren u nog meer in onze schatting; sla dus ons verzoek niet af. Lieve hemel! gij weet immers toch, dat men in de prairie het recht niet heeft om zoo gestreng te zijn; het gebeurt niet dikwijls dat men personen aantreft die een begane dwaling op zulk eene edele wijs weten te herstellen.”

»Dring mij niet langer, caballero, mijn wil is onverzettelijk,” zeide zij met blijkbare inspanning en met een zijdelingschen blik naar don Pablo. »Ik moet vertrekken, en dat wel op staanden voet, laat mij dus gaan, verzoek ik u.”

Valentin boog op nieuw.

»Uw wil is voor mij een bevel, señorita,” zeide hij; »gij zijt vrij; ik heb niet anders gepoogd dan u mijne dankbaarheid te toonen.”

»Helaas! gij of ik, wij hebben nog niets gedaan, daar onze bitterste vijand de Roode-Ceder ons ontsnapt is.”

»Wat zegt gij!” riep de jager verwonderd, »is de Roode-Ceder uw vijand!”

»Mijn doodvijand!” riep zij met een blik van onmiskenbaren afkeer. »O! ik begrijp het nu wel, gij hebt mij bij hem ontmoet en gezien hoe ik hem in zijne plannen voorthielp en daarom komt zulk eene verandering u onverklaarbaar voor. Hoor eens, in dien tijd toen ik den onverlaat zocht te dienen, dacht ik alleen dat hij een gewone bandiet was, zooals er maar al te veel zijn in het Verre Westen.” [95]

»En thans?” vroeg hij.

»O! thans,” hervatte zij, »thans weet ik wat ik toen nog niet wist; ik heb eene vreeselijke rekening met hem te vereffenen.”

»Het is er ver van daan dat ik uwe geheimen zou willen doorgronden, señorita, maar vergun mij u slechts eene opmerking te doen.”

»Spreek vrijuit.”

»De Roode-Ceder is geen alledaagsch vijand, een van die mannen die men gemakkelijk kan uit den weg ruimen; dat weet gij zoo goed als ik, niet waar?”

»Ja, en wat zou dat?”

»Wat mannen zooals mijne vrienden en ik, met behulp eener talrijke krijgsmacht niet hebben kunnen doen, zoudt gij u vermeten dat te kunnen volbrengen?”

De Witte-Gazelle glimlachte.

»Wel mogelijk,” zeide zij; »ik heb ook bondgenooten; en als gij het verlangt, caballero, zal ik u die bondgenooten leeren kennen.”

»Spreek op, señorita, want waarlijk uwe kalmte en uw zelfvertrouwen maken mij tegen wil en dank nieuwsgierig.”

»Verplicht, caballero, voor het belang dat gij in mij stelt, de eerste bondgenoot op wien ik reken, zijt gij zelf.”

»Dat is recht,” riep de jager met eene buiging, »al brachten mijne gezindheden er mij niet toe, zouden mijn plicht en mijn belang het mij gebieden. En de tweede, kunt gij mij dien ook noemen?”

»Zonder twijfel, des te meer, daar gij hem reeds kent, het is de Zoon des Bloeds.”

Valentin sprong bijna achteruit van verrassing, maar bedwong zich oogenblikkelijk.

»Met uw welnemen, señorita,” zeide hij beleefd, »maar gij verstaat inderdaad de kunst om mij op eene ongehoorde wijs te verbazen.”

»Hoe dat, caballero?”

»Omdat ik, neem mij niet kwalijk, dacht dat de Zoon des Bloeds veeleer een uwer bitterste vijanden was.”

»Hij was dit, ja,” riep zij met een glimlach.

»En thans?”

»Thans is hij mijn dierbaarste vriend.”

»Dat gaat mijn verstand te boven! En sinds wanneer heeft die buitengewone ommekeer plaats gehad?”

»Sinds wanneer?” antwoordde de Gazelle geslepen, »sinds dat de Roode-Ceder, in plaats van een vriend, op eens mijn geslagen vijand geworden is.”

Valentin sloeg de armen bij zich neer, als iemand die er van afziet om een al te moeielijk raadsel op te lossen.

»Ik begrijp er niets meer van,” zeide hij.

»Gij zult het eerlang begrijpen,” riep zij. [96]

Op eens sprong zij in den zadel en zich nog eens tot Valentin wendende, zeide zij:

»Vaarwel! caballero: ik vertrek naar den Zoon des Bloeds, weldra zien wij elkander terug. Vaarwel!”

En hiermede gaf zij haar paard de sporen, wuifde den jager met de hand een laatst vaarwel toe en vertrok in galop, terwijl zij spoedig in een wolk van stof verdwenen was.

Valentin keerde vol gedachten naar zijne vrienden terug.

»Wel?” vroeg hem don Miguel.

»Wel!” was zijn antwoord, »wat zou het wezen? dat meisje is het zonderlingste schepsel dat ik ooit ontmoet heb.”

Zoodra zij den jager uit het gezicht was, verslapte de Witte-Gazelle den galop van haar paard en bracht het in den meer bedaarden pas, die beter met de omzichtigheid van een eenzaam reiziger in de prairie overeenkomt.

Het jonge meisje gevoelde zich op dit oogenblik gelukkig, zij was niet alleen geslaagd in haar plan om den jongman dien zij beminde uit een dreigend gevaar te redden, maar tevens om zich met Valentin en diens gezellen weder op een goeden voet te brengen.

De Roode-Ceder was haar, wel is waar, ontsnapt, maar voor ditmaal had hij toch een goede les gehad en zou hij, van alle zijden als een wild dier verjaagd, naar het zich liet aanzien spoedig in handen vallen van hen wier belang medebracht hem uit den weg te ruimen.

Zij reed onbezorgd voort, wierp nu en dan een verstrooiden blik in het rond, en bewonderde de kalme rust der prairie onder den glans der zonnestralen die zich spiegelden in het jonge groen der kreupelboschjes.

Nooit had zij de wildernis zoo schoon gevonden, nooit scheen de stilte zoo groot als die er thans heerschte in haar gemoed.

Reeds neigde de zon ten ondergang en verlengden zich de schaduwen van het hier en daar in vollen zomerdos prijkend reusachtig geboomte; de vogeltjes in het dichte gebladerte verscholen zongen den Heer der Schepping hun veelstemmig avondlied, toen de eenzame amazone op eens aan den rand eener groeve door het afvloeiende regenwater gedurende den wintertijd gegraven, een man meende te zien liggen half op den eenen elleboog geleund.

Deze man, bij wien een paard op korten afstand liep grazen, scheen met iets bezig te zijn daar het meisje niets van begreep, maar dat op het levendigst hare aandacht trok.

Ofschoon zij snel de plek naderde waar hij zich bevond, stoorde de vreemdeling zich niet aan haar en zette zijn onbegrijpelijk werk met gespannen aandacht voort.

Eindelijk stond zij vlak tegenover hem; en nu kon zij een uitroep van verrassing niet weerhouden; zij bleef pal staan om hem met verwondering aan te kijken. [97]

De man speelde in zijne eenzaamheid monté, een soort van Mexicaansch lansquenet, met een spel kaarten dat er bijzonder smerig uitzag.

Deze vertooning vond zij zoo buitengewoon koddig dat zij in een schel gelach uitbarstte.

Bij dit geluid hief de man het hoofd op.

»Ziedaar!” riep hij zonder zich overigens in het minst verwonderd te toonen, »wist ik het niet dat er iemand komen zou; dat kan nooit missen, op dit gezegend benedenrond!”

»O, foei!” riep zij met een lach, »gelooft gij daaraan?”

»Canarios! ik ben er zeker van,” antwoordde hij, »en gij zelve bewijst het mij, señorita, juist omdat gij komt.”

»Leg mij dat eens nader uit, vriend, als ik u verzoeken mag, want ik moet u bekennen dat ik er geen letter van begrijp.”

»Dat geloof ik niet,” riep de onbekende hoofdschuddend; »maar toch, strikt genomen zou het waar kunnen wezen. In allen geval, ik sta er voor in, dat het zoo is.”

»Zeer goed, maar wees dan zoo goed en verklaar het mij nader.”

»O, dat is gemakkelijk genoeg, señorita. Ik ben uit Jalapa, een stad die gij wel kennen moet.”

»Ja, maar niet anders dan door de medicijn, die er den naam aan ontleent.”

»Goed, goed,” lachte de andere, »maar dat neemt niet weg dat Jalapa een mooie stad is.”

»Integendeel! ga voort.”

»Ik ga al voort. Gij moet dan weten dat wij te Jalapa een spreekwoord hebben.”

»Zeer mogelijk; strikt genomen is dat op zich zelf zooveel bijzonders niet.”

»Dat is waar, maar dat spreekwoord kent gij toch niet, zeg!”

»Neen, dat wacht ik van u te zullen hooren.”

»Daar is het: »wilt gij gezelschap, leg dan de kaarten.””

»Dat begrijp ik niet.”

»Loop heen!”

»Op mijn woord niet!”

»Met dat al is het toch zeer duidelijk; dat zult gij zien.”

»Ik wou dat ik het reeds zag,” riep het meisje, die het gesprek uitermate behagelijk vond.

De onbekende stond op, stak de kaarten in zijn zak met al den ernst die een speler van beroep aan dit werk besteedt en nu met den arm achteloos op den hals van het paard der Gazelle leunende sprak hij:

»Door eene reeks van omstandigheden, te lang om u te vertellen bevind ik mij moederziel alleen in deze onmetelijke prairie waar ik geen heg of steg weet; als fatsoenlijk stadsburger ben ik volstrekt niet op de hoogte van de zeden en gebruiken der wildernis, zoodat ik natuurlijk eerlang van honger en gebrek zal moeten omkomen.” [98]

»Met uw welnemen, dat ik u in de rede val, maar ik moet u, doen opmerken dat wij hier zoo wat drie honderd mijlen ver van de naaste stad verwijderd zijn en er dus strikt genomen nog al eenige tijd heeft moeten verloopen sedert gij, beschaafde man, u in de wildernis bevindt.”

»Dat is ook zoo; wat gij daar zegt is maar al te waar, señorita; maar dat komt door die lange reeks van oorzaken daar ik u zoo even van sprak en die te veel tijd zouden kosten om u te vertellen.”

»Zeer goed, ga voort.”

»Welnu, toen ik zag dat ik verloren was, dacht ik aan het spreekwoord van mijn land, haalde ik de kaarten uit mijn alforjas (knapzak) en begon, ofschoon gansch alleen, te spelen, wel overtuigd dat er dan spoedig, ongevraagd wie of van waar, een kameraad zou opdagen, niet om een partijtje met mij te spelen, maar om mij uit de verlegenheid te helpen.”

De Witte-Gazelle werd op eens ernstig en richtte zich op in den zadel.

»Gij hebt wel zeker spel gespeeld,” zeide zij, »want zoo als gij ziet, Andres Garote, ik ben gekomen.”

Zoodra de ranchero zijn naam hoorde, want het was inderdaad onze oude kennis die hier voor den duivel speelde, stak hij het hoofd op en keek haar aan.

»Wie zijt gij toch,” zeide hij, »dat gij mij zoo goed kent; ik kan mij niet herinneren dat ik u ooit gezien heb?”

»Kom, kom,” riep het meisje lachend, »uw geheugen moet dan wel kort zijn, vriend; of herinnert gij u de Witte-Gazelle niet meer?”

Bij dezen naam sprong de ranchero een voet achteruit.

»O! tonto—dwaas!—die ik ben,” riep hij; »’t is waar. Maar ik kon zoo weinig denken dat ik u hier.… Neem mij niet kwalijk, señorita.…”

»Hoe is het,” viel de Gazelle hem in de rede, »hebt gij den Roode-Ceder in den steek gelaten?”

»Caramba!” riep de ranchero, »zeg liever dat de Roode-Ceder mij in den steek heeft gelaten; doch om hem geef ik minder, er is een andere oude vriend daar ik drommels kwaad op ben.”

»Ah zoo!”

»Ja, en ik zou het hem graag betaald zetten, des te meer daar ik er op dit oogenblik wel kans toe zie.”

»En wie is die vriend?”

»Gij kent hem even goed als ik, señorita.”

»Dat kan wel zijn, maar dan dien ik zijn naam toch te weten, of gij moest dien geheim willen.…”

»Volstrekt niet,” viel haar de ranchero met drift in de rede; »gij kent zijn naam even goed als ik; de man dien ik bedoel, is Fray Ambrosio.” [99]

Toen zij dezen naam hoorde begon de Gazelle in het gesprek meer en meer belang te stellen.

»Fray Ambrosio!” riep zij, »en wat hebt gij dien braven man te verwijten?”

De ranchero keek het meisje strak aan, om te zien of het haar ernst was. Het gelaat der Witte-Gazelle stond koel en strak; zij schudde het hoofd.

»’t Is een oude rekening tusschen hem en mij,” zeide hij, »God zal ons oordeelen.”

»Goed, dan wil ik u geen verderen uitleg vragen; en daar uwe zaken mij niet bijzonder veel belang inboezemen, te minder omdat ik met de mijne genoeg te doen heb, zult gij mij wel toestaan u te verlaten.”

»Waartoe dat?” riep de ranchero schielijk, »laten wij bij elkander blijven, wij zijn immers wèl samen; waarom zouden wij scheiden?”

»Waarom? omdat wij waarschijnlijk niet denzelfden kant uitmoeten.”

»Hoe weet gij dat, nina? Als ik u hier heb moeten aantreffen, is het zeker omdat wij samen zouden reizen.”

»Ik ben niet van dat gevoelen; ik was op weg naar een man dien gij waarschijnlijk niet gaarne onder de oogen zoudt willen komen.”

»Dat ’s niet gezegd, nina, dat ’s niet gezegd,” antwoordde de ranchero met zekeren ijver; »want ik heb gezworen mij te zullen wreken aan zekeren monnik Ambrosio; en alleen ben ik te zwak om het uit te voeren of, om u de waarheid te zeggen, ik heb er den moed niet toe.”

»Goed,” riep de Gazelle meesmuilend, »maar hoe zult gij het dan maken om u die wraak niet te zien ontsnappen?”

»O! daar weet ik wel raad op, dat is niets; ik ken iemand in de woestijn die hem een doodelijken haat toedraagt en die er vrij wat voor geven zou om tegen hem een afdoend bewijs in handen te krijgen, want ongelukkig heeft die man het gebrek van eerlijk te zijn.”

»Ah! zoo.”

»Ja, wat denkt gij? niemand is immers volmaakt.”

»En wie is die man?”

»O! hebt gij nooit van hem hooren spreken, nina?”

»Zeg wat gij weet! en noem mij zijn naam, zeg ik u.”

»Zooals gij wilt; men noemt hem den Zoon des Bloeds.”

»De Zoon des Bloeds!” riep de Gazelle blijkbaar verrast.

»Ja; kent gij hem?”

»Zoo wat; ga voort.”

»Ronduit gezegd, dien man zoek ik.”

»En gij hebt de bewijzen in handen, zegt gij, om dien Fray Ambrosio te doen vallen?”

»Ik denk wel van ja.”

»Waarom denkt gij het?” [100]

De ranchero haalde de schouders op en trok zijn mond veel beteekenend samen.

De Witte-Gazelle wierp hem een van die doorborende blikken toe waarmede men in de diepte der harten lezen kan.

»Hoor eens,” zeide zij, hem de hand op den schouder leggende, »den man dien gij zoekt zal ik u doen vinden.”

»Gij?”

»Ja!”

»Spreekt gij waarlijk in ernst,” riep de ranchero met een sprong van verbazing.

»Zoo ernstig als ooit; maar ik dien vooraf te weten of gij waarheid gesproken hebt.”

Andres Garote keek haar aan.

»Hebt gij het dan ook op Fray Ambrosio gemunt?” vroeg hij.

»Dat gaat u niet aan,” antwoordde zij, »het is hier de vraag niet wat ik zal doen, maar wat gij zult doen; hebt gij die bewijzen waarvan gij spreekt, ja of neen?”

»Ik heb ze.”

»Inderdaad?”

»Op mijn eer!”

»Volg mij dan, en binnen twee uren zijt gij bij den Zoon des Bloeds.”

De ranchero trilde van vreugde, en er kwam een glimlach op zijn verschrompeld gezicht.

»Spreekt gij in ernst?” riep hij.

»Kom mede,” antwoordde zij.

De ranchero sprong te paard.

»Ik ben al klaar,” zeide hij, »laten wij gaan.”

»Laten wij gaan,” herhaalde de Gazelle.

Zij vertrokken.

Intusschen had de dag plaats gemaakt voor den nacht, de zon was sinds lang ondergegaan, een tallooze menigte sterren blonken aan het hemelgewelf; de beide tochtgenooten reden naast elkander, snel als de wind, zwijgend en zonder om te zien.

»Komen wij er haast?” hijgde Andres Garote eindelijk.

De Witte-Gazelle wees hem met de hand voor zich uit, in de richting die zij volgden, en op korten afstand schitterde er een licht door het geboomte.

»Daar is het,” zeide zij.

[Inhoud]

XV.

HET HERSTEL.

De Roode-Ceder beterde slechts langzaam, ondanks de ijverige zorgen door pater Seraphin, Ellen en de moeder van Valentin aan hem besteed. [101]

De zedelijke schok door den bandiet ontvangen toen hij zich zoo eensklaps tegenover den zendeling bevond, was te sterk geweest om geen invloed op zijn gestel uit te oefenen.

Evenwel was de Squatter zich tamelijk gelijk gebleven, sedert den dag, toen hij tot het leven terugkeerende zich in ootmoed voor den zendeling had neergebogen. Wat het ook wezen mocht, hetzij oprecht berouw, of een gespeelde rol, maar hij was op dien voet volstandig blijven voortgaan, tot groote voldoening van den missionaris en de twee vrouwen, die uit grond van hun hart God dankten voor zulk eene verandering.

Zoodra de lijder in staat was op te staan en eenige passen in de grot te wandelen, had pater Seraphin, die nog altijd vreesde Valentin te zien opdagen, hem gevraagd wat hij voornemens was en welke levenswijs hij in ’t vervolg dacht te kiezen.

»Vader,” antwoordde de Squatter, »ik ben voortaan uw eigendom; wat gij mij raden zult zal ik doen, ik moet u doen opmerken dat ik een soort van wildeman ben, die geheel zijn leven in de woestijn heeft doorgebracht. Hoe zou ik deugen in eene stad, onder menschen van wier gewoonten of karakter ik niets begrijpen zal?”

»Dat is zoo,” zei de zendeling; »geheel zonder middelen van bestaan op uw leeftijd en met geen ander vak bekend dan dat van jager of woudlooper, zoudt gij een allerellendigst leven kunnen hebben en misschien bitter armoede moeten lijden.”

»Dat zou mij niet terughouden, vader, als ik daarmede mijn vorige leven kon afboeten, maar ik heb de menschen te zwaar beleedigd om in hun midden terug te keeren; ’t is in de woestijn dat ik leven en sterven moet, om door een onbezoedelden ouderdom, zooveel ik vermag, de misdrijven te vergoeden van eene jeugd daar ik met afgrijzen op terugzie.”

»Ik moet u prijzen, uw voornemen is goed, laat er mij eenige dagen over nadenken, dan zal ik zien of ik u de middelen verschaffen kan om te leven zooals gij dat verstaat.”

Hierbij bleef het gesprek.

Er verliep bijna eene maand zonder dat de missionaris, behalve de vermaningen die hij den Roode-Ceder dagelijks gaf, op het hier boven tusschen hen gesprokene terugkwam.

De Squatter had ten allen tijde Ellen zekere woeste, of als men het zoo noemen kan, brutale en hardvochtige vriendschap getoond, die geheel met zijn ruw en ongevoelig karakter overeenstemde; maar sedert hij hare onbezweken trouw had leeren waardeeren en de zelfverloochening waarmede zij hem op het krankbed verzorgde, was er bij hem eene soort van omwenteling voorgevallen; een nieuw gevoel was er ontwaakt in zijn hart en met al de kracht zijner ziel was hij begonnen dat bekoorlijke schepsel lief te hebben.

De anders zoo woeste man behoefde het lieve meisje slechts te zien om zoo gedwee te worden als een lam, een glans van genoegen [102]straalde uit zijne wilde oogen, en zijn mond, altijd zoo gereed tot vloeken, opende zich gaarne om zachte woorden te spreken.

Menigmaal, als hij aan de zijde van den berg op korten afstand van de grot met haar zat te praten, soms uren achtereen, kon hij met onbeschrijfelijk genot luisteren naar die welluidende stem, wier streelende klank hij tot hiertoe zoo weinig had gekend of opgemerkt.

Ellen verborg haar eigen leed in haar boezem en wendde eene opgeruimdheid voor die zij wel verre was van te bezitten, om den man niet te bedroeven dien zij als haar vader beschouwde en die zoo gelukkig scheen haar vroolijk aan zijne zijde te zien.

Inderdaad, zoo iemand op dit oogenblik op het gemoed van den ouden bandiet eenig overwicht bezat en in staat scheen hem op den goeden weg terug te brengen, was het Ellen.

Zij wist dit wel en gebruikte met fijn overleg de macht die zij over hem had om het mogelijke te doen tot verbetering van den wildeman, die in zijn leven tot dusver voor al wat mensch heet een soort van duivel geweest was.

Op zekeren morgen terwijl de Roode-Ceder, bijna geheel van zijne wonden hersteld, aan den arm van Ellen zijne gewone wandeling deed, kwam pater Seraphin, die sinds de laatste twee dagen afwezig was geweest, hem te gemoet.

»Ach! zijt gij daar, vader!” riep de Squatter zoodra hij hem zag; »ik begon reeds ongerust te worden dat ik u niet weder zien zou, en ik ben blij dat gij terug zijt.”

»Hoe bevindt gij u thans?” vroeg de missionaris.

»Zeer wel; ik zou geheel genezen zijn zoo mijne krachten reeds waren teruggekeerd, maar dat zal niet lang meer duren, hoop ik.”

»Zoo veel te beter, want dat ik zoo lang afwezig ben geweest, daarvan zijt gij zelf min of meer de oorzaak.”

»Hoedat?” vroeg de Squatter nieuwsgierig.

»Gij weet wel dat gij mij eenigen tijd geleden uw verlangen hebt te kennen gegeven om u in de prairie te vestigen.”

»Dat heb ik ook.”

»Welnu, alles wel ingezien,” hervatte de zendeling, »komt mij dat voor u veel verkieslijker voor, daar het u de middelen zal verschaffen om aan de vervolging uwer vijanden te ontsnappen.”

»Geloof mij, vader,” zei de Roode-Ceder ernstig, »dat ik geenszins verlang te ontsnappen aan hen die ik beleedigd heb; als mijn dood de misdaden kon afkoopen waaraan ik schuldig sta, zou ik niet aarzelen om mijn leven op te offeren ter voldoening aan de openbare gerechtigheid.”

»Ik acht mij gelukkig, vriend, te zien dat gij zulke goede gevoelens koestert, maar ik geloof dat God, die in geen geval den dood des zondaars wil, naar zijn gunstrijk welbehagen u liever de gelegenheid laat om door een voorbeeldig leven zooveel mogelijk het kwaad te herstellen, dat gij gedaan hebt.” [103]

»Ik ben uw eigendom, vader, heb ik u eenmaal gezegd, en ik herhaal het nog; wat gij mij raadt, zal mij een bevel zijn, een bevel dat ik met vreugde volbrengen zal. Het is eerst sedert de Voorzienigheid mij met u in betrekking bracht, dat ik de grootheid mijner wanbedrijven heb leeren beseffen. Helaas! ik ben er niet alleen geheel verantwoordelijk voor, want daar ik nooit anders dan slechte voorbeelden gezien heb, kende ik geen onderscheid tusschen goed en kwaad, dacht ik dat alle menschen slecht waren, en ben ik in mijn doen niet anders te werk gegaan dan in den bedriegelijken waan van wettige zelfverdediging.”

»Nu dan, terwijl uw oor thans voor de waarheid is opengegaan, en uw verstand den verheven zin van het Evangelie begint te begrijpen, is u het pad aangewezen; voortaan hebt gij alleen te volharden op den goeden weg dien gij vrijwillig zijt ingetreden.”

»Helaas!” zuchtte de Squatter, »ik ben zulk een slecht schepsel en de vergeving zoo diep onwaardig, dat naar ik vrees de Almachtige mij niet in genade zal aannemen.”

»Deze woorden zijn eene beleediging voor de Godheid,” zei de zendeling ernstig; »hoe schuldig de zondaar ook is, mag hij toch nooit wanhopen aan de Goddelijke barmhartigheid; of zegt het Evangelie niet: er zal grooter blijdschap zijn in den hemel over eenen zondaar die zich bekeert dan over honderd rechtvaardigen die de bekeering niet noodig hebben.”

»Verschoon mij, vader.”

»Welaan,” hervatte de missionaris, op eens van toon veranderende, »komen wij dan terug op de reden die mij tot u bracht. Ik heb voor u in een aangenaam oord, eenige mijlen van hier eene jacal laten bouwen waar gij met uwe dochter wonen kunt.”

»Wat zijt gij toch goed, vader!” zei de Squatter in vervoering, »wat ben ik u toch een dank schuldig!”

»Spreken wij daar niet van, ik zal mij genoeg beloond achten als ik zie dat gij in uw berouw volhardt.”

»O! vader, gij moet gelooven dat ik mijn vorige leven verfoei en verafschuw.”

»Ik hoop maar dat dit altijd zoo blijven zal. Die jacal waar ik u zoodra gij zulks verlangt brengen zal, ligt in zulk een stillen en verborgen hoek, dat zij schier onmogelijk te ontdekken is; ik zelf heb haar van de noodige voorwerpen en gereedschappen voor uw dagelijksch gebruik voorzien; gij zult er voedsel vinden voor een aantal dagen, alsmede vuurwapenen en kruit om u tegen de wilde dieren te verdedigen of op de jacht te gaan. Ik heb er ook eenige strikken en bevervallen bijgevoegd, kortom, alles wat een pelsjager en strikkenzetter noodig heeft.”

»O! hoe goed zijt gij, vader!” riep Ellen met tranen van vreugde op de wangen.

»Kom, kom, spreken wij daar niet van,” hervatte de zendeling vroolijk. »Ik deed niets meer dan mijn plicht: overigens heb ik, tot [104]meerdere zekerheid en om alle onbescheiden nieuwsgierigen den pas af te snijden, de geheele zaak voor een ieder geheim gehouden; de jacal is door mij alleen, zonder iemands hulp gebouwd. Gij kunt dus gerust zijn dat niemand u in uwe hermitage zal komen storen.”

»En wanneer kan ik nu naar mijne hut gaan, vader?”

»Wanneer gij maar wilt; alles is gereed.”

»O, ja! als ik niet vreesde ondankbaar te schijnen, zou ik zeggen op staanden voet, vader.”

»Zoudt gij denken dat gij reeds weder sterk genoeg zijt om eene reis van vijftien mijlen goed te maken?”

»Ik gevoel mij op dit oogenblik meer dan gewoon sterk, vader.”

»Kom dan maar aanstonds mede; want als gij zelf mij dat voorstel niet gedaan hadt, zou ik het u gedaan hebben.”

»Dus is alles naar wensch, niet waar? en gij neemt mij dan volstrekt niet kwalijk dat ik zooveel haast maak om u te verlaten, vader?”

»In ’t minst niet, stel u daaromtrent gerust.”

Al pratende waren onze drie wandelaars de berghelling afgedaald daar de grot op lag en bevonden zij zich in de kleine vallei.

Drie gezadelde paarden stonden hun daar te wachten door een Indiaan bewaakt.

»In de wildernis zijn de afstanden bijna te groot om te voet te gaan,” zei pater Seraphin, »men kan bijna niet leven zonder paarden; gij zult mij pleizier doen als gij deze van mij aanneemt.”

»Maar vader,” riep de Squatter, »dat is toch te veel, dat is veel te veel; gij overstelpt mij waarlijk.”

Vader Seraphin schudde het hoofd.

»Begrijp mij goed,” zeide hij, »er steekt in alles wat ik voor u doe veel meer slim overleg en baatzucht dan gij veronderstelt.”

»Zoo!” riep de Roode-Ceder.

»Baatzucht in een goed werk!” riep Ellen ongeloovig, »nu schertst gij toch, vader.”

»Neen, lieve kind, ik spreek in goeden ernst; gij zult mij weldra begrijpen: dat ik alles voor uw vader zoo goed overlegd en in orde heb gebracht, is om hem volkomen in staat te stellen een eerlijk en braaf jager te worden en hem ieder voorwendsel te ontnemen om tot zijne oude dwalingen terug te keeren, zoodat het nu geheel zijn eigen schuld zou zijn als hij niet volharden mocht in zijn besluit om zich te verbeteren.”

»’t Is waar,” hernam de Roode-Ceder. »Nu vader, dan dank ik u voor uwe baatzucht, die mij den gelukkigsten aller menschen maakt en mij bewijst dat gij vertrouwen in mij stelt.”

»Kom! nu te paard.”

»Maar,” zeide Ellen, »wij kunnen dunkt mij toch zoo niet vertrekken.”

»Gij hebt gelijk,” beaamde de Squatter, »hoe kan ik toch zoo wezen, waar staat mijn hoofd?” [105]

»Wat woudt gij zeggen?”

»Bij God! er is immers hier nog iemand, die zoo trouw geholpen heeft om mij op te passen, vader; die goede vrouw is zich tot hiertoe in alles gelijk gebleven; ik prijs mijne dochter dat zij mij hielp herinneren niet ondankbaar jegens haar te zijn en ik wil deze grot niet verlaten zonder haar mijne erkentenis.…”

»Dat behoeft niet,” viel de missionaris hem met drift in de rede, »die goede vrouw is op dit oogenblik een weinig onpasselijk, zij heeft mij verzocht u van harentwegen geluk te wenschen en te verzekeren hoeveel genoegen het haar doet dat gij zoo geheel buiten gevaar zijt.”

De Roode-Ceder en zijne dochter drongen er nu niet verder op aan; zij begrepen wel dat de zendeling wellicht bijzondere redenen had om deze zaak te laten rusten. Zij stegen dus in den zadel en zwegen er van, ten einde hun weldoener niet te mishagen.

De Squatter wist niet dat de vrouw die hem verpleegd had de moeder was van Valentin Guillois, zijn doodvijand. Vader Seraphin had Ellen laten beloven dat zij dit geheim niet aan haar vader zou openbaren, en het meisje had er van gezwegen zonder naar de reden van deze geheimhouding te vragen.

Christelijke liefde en edelmoedigheid, die den grond van haar karakter uitmaakten, hadden de moeder van den jager in staat gesteld om in haar hart het gevoel van afkeer te verbergen dat de Roode-Ceder haar inboezemde, en zoo lang deze in gevaar verkeerde was zij met de meeste zelfverloochening en trouw behulpzaam geweest om hem te verzorgen; maar naar mate de Squatter begon te herstellen en hare zorgen minder noodig waren, had de goede vrouw zich terug getrokken, en eindelijk zag zij den zieke slechts bij lange tusschenpoozen.

Tegen wil en dank had de moederlijke liefde bij haar den christelijken zin verdrongen, en kon zij er niet zonder schrik en zonder smartelijk voorgevoel aan denken, dat zij had mede gewerkt om den man in het leven terug te roepen, dien zij als den doodvijand van haar geliefden Valentin moest beschouwen.

Bovendien was zij niet te goed om hem kwalijk te nemen dat zijn verblijf in de grot haar belette haar zoon te ontmoeten, dien zij zoo vurig verlangde weder te zien; toen dus vader Seraphin haar verzekerde dat de Squatter vertrekken zou, hoorde zij dit nieuws met groot genoegen, hem te gelijk verzoekende om van zijn vaarwel verschoond te blijven, dat voor haar toch niet anders dan gedwongen kon zijn.

Vader Seraphin had hier mede genoegen genomen, en wij hebben reeds gezien hoe behendig hij het verzoek van den Squatter en diens dochter wist af te wijzen.

Zij trokken dus op weg.

De Roode-Ceder haalde met volle teugen adem; het was hem een onbeschrijfelijk genot de zuivere lucht der woestijn door borst en aderen te voelen stroomen. [106]

Hij scheen als te herleven, hij was weder vrij.

De missionaris beschouwde hem met groote aandacht en berekende in stilte hoe hij zich de nieuwe gewaarwordingen van den Squatter zou ten nutte maken, om hem in het vervolg op den goeden weg te houden en wat hij te dien aanzien van hem te verwachten had.

De Roode-Ceder begreep onwillekeurig dat hij door zijn reisgenoot bespied werd, en om hem van zijne gevoelens het beste te doen denken, liet hij zich op de luidruchtigste wijs en met volle geestdrift uit over zijne dankbaarheid voor al de genoten weldaden, eene dankbaarheid, die ongetwijfeld grootendeels oprecht maar toch te onstuimig was om van alle overdrijving vrij te zijn.

Vader Seraphin hield zich alsof hij alles voor goede munt aannam en bleef gedurende de gansche reis op de vroolijkste wijs doorpraten.

Ongeveer zes uren nadat zij de grot verlaten hadden kwamen zij aan de jacal.

Het was eene bekoorlijke kleine hut, uit jonge boomen en groene twijgen samengesteld en in verscheidene kamertjes afgedeeld, met een corral er achter om de paarden te stallen.

Er ontbrak inderdaad niets aan; in het hart van een welige vallei, die zeer moeielijk te bereiken of te vinden was, verhief zij zich aan den oever van een riviertje dat zijne wateren op korten afstand ontlastte in de Rio Gila.

De ligging van dit eenzame verblijf was allerbekoorlijkst, en voor iemand die in het leven der wildernis behagen vindt was het volkomen geschikt om er gelukkig te zijn.

Toen de reizigers waren afgestegen en hunne paarden in de corral hadden gebracht, trad vader Seraphin met zijne twee beschermelingen de jacal binnen.

Alles was er volmaakt in orde, zooals hij gezegd had; en vond men er al geen weelde, zoo ontbrak er toch niets aan het strikt noodige.

Ellen was er van opgetogen; haar vader veinsde misschien een weinig, en geliet zich wellicht meer voldaan dan hij werkelijk was.

Na omtrent een uur lang met hen te hebben rondgeloopen, om hen alles goed te laten zien, nam vader Seraphin van den Squatter en zijne dochter afscheid.

»Nu al, vader!” riep Ellen, »gaat gij ons nu reeds verlaten, vader?”

»Ik moet, kindlief, gij weet wel dat ik geen meester ben van mijn tijd,” antwoordde de missionaris terwijl hij zijn paard besteeg, dat de Squatter hem gebracht had.

»Maar ik hoop toch,” zei de laatstgenoemde, »dat gij niet te lang zult wegblijven, vader, en dat gij steeds aan de jacal zult denken, waar zich twee personen bevinden die alles aan u te danken hebben?” [107]

»Ik laat u volkomen vrij in uw doen en laten,” zei pater Seraphin, »als ik te dikwijls bij u kwam zoudt gij in mijne bezoeken eene soort van voogdijschap kunnen zien die op u een verkeerden indruk zou maken; met dat al kom ik zeker terug, twijfel daar niet aan.”

»Gij zult nooit te dikwijls kunnen komen, vader,” riepen beiden tegelijk, terwijl zij hem de handen drukten en kusten.

»Vaartwel, en weest gelukkig,” hernam de zendeling bewogen; »gij weet waar gij mij kunt vinden als gij mijne hulp of mijn troost noodig hebt. Komt dan vrij, ik zal altijd gereed zijn u te helpen zooveel ik kan; hoe weinig het ook wezen mag, God zal mijne pogingen zegenen, dat weet ik. Vaartwel!”

Hiermede gaf de missionaris zijn paard de sporen en reed weg in vollen galop.

De Roode-Ceder en zijne dochter oogden hem na zoo lang zij hem zien konden.

Toen hij eindelijk aan den anderen oever der rivier in het kreupelbosch der prairie verdwenen was, slaakten zij een zucht en traden in de jacal terug.

»Goede, waardige, vrome man!” mompelde de Squatter terwijl hij zich op eene butacca neder wierp. »O! ik wil de hoop niet teleurstellen die hij op mijne verbetering gevestigd heeft!”

Het was nu ten minste geen komedie die de Squatter speelde.

[Inhoud]

XVI.

DE MEDEPLICHTIGE.

De Roode-Ceder schikte zich veel gemakkelijker in zijn nieuwen toestand dan zijne dochter had durven denken.

Overigens was er niets in zijn gewone levenswijze veranderd; de manier waarop hij te werk ging daargelaten, was het steeds dezelfde arbeid, dat wil zeggen: het leven in de wildernis in al zijne heerlijke ongebondenheid, jagen en visschen, terwijl Ellen, die in de hut bleef, zich met de zorg voor het huishouden bezig hield.

Alleen des avonds eer zij zich ter ruste begaven las het meisje haren vader eenige hoofdstukken voor uit een bijbel dien de zendeling haar gegeven had.

Met den elleboog op de tafel en de pijp in den mond luisterde de Squatter met eene aandacht daar hij zelf zich vaak over verwonderde en die met elken dag toenam.

Het was een belangwekkend tooneeltje—in dezen vergeten hoek der groote Amerikaansche woestijn, te midden dier grootsche natuur, in die armelijke zwakke jacal die met iedere windvlaag schudde—dien grijsaard met zijn reuzengestalte en zijne krachtvolle [108]en sombere gelaatstrekken te zien zitten luisteren naar het lezen van dat bleeke, blonde en tengere meisje, welks fijne gelaatstrekken en nevelachtige vormen een geweldig contrast maakten met die van haar toehoorder.

Zoo ging het alle dagen voort; de Squatter was gelukkig, of ten minste scheen en meende het te zijn; gelijk alle menschen wier leven eene aaneenschakeling van ruwe tooneelen of noesten arbeid geweest is, hadden de herinneringen weinig vat op hem, hij vergat alles en meende alles vergeten te zijn.

Ellen leed intusschen in stilte, zij was ongerust; dit leven zonder bepaald doel en zonder toekomst had voor haar geene bekoorlijkheid, omdat het haar de bron afsloot van alle menschelijke heil op aarde, namelijk de hoop.

Intusschen, uit vrees van haar vader te zullen bedroeven besloot zij haar verdriet in haar binnenste, om hem altoos een opgeruimd gezicht te kunnen toonen.

De Roode-Ceder liet zich al meer en meer door de zachte genoegens van een leven wegslepen dat hem zeer aangenaam scheen. Wanneer soms de gedachte aan zijne zonen hem in zijne tegenwoordige rust dreigde te storen, was een blik op Ellen hem genoeg en voerde het gezicht van de engel die hij in haar bezat en die zich zoo geheel aan zijn geluk had toegewijd al het andere uit zijne gedachten.

Intusschen was vader Seraphin de bewoners der jacal reeds meermalen komen bezoeken; had hij daarbij met genoegen opgemerkt de gelatenheid waarmede de Squatter zich in zijn nieuwen staat schikte, de treurige neerslachtigheid daarentegen die zijne dochter scheen te ondermijnen was zijn blik niet ontgaan. Hij had te veel ondervinding in de wereld, om niet te begrijpen, dat een meisje van Ellens leeftijd hare schoonste jaren niet zoo in de eenzaamheid kon slijten zonder hoop van met de maatschappij in aanraking te komen.

Ongelukkigerwijs was het middel daartoe, zoo niet onmogelijk, dan toch zeer moeielijk te vinden. De goede missionaris hield zich maar alsof hij er niets van merkte, daar hij zeer goed begreep dat hij al zijn troost aan het meisje te vergeefs zou verspillen en dat niets in staat zou zijn om de neerslachtigheid te bestrijden in welke zij verzonken was.

Zooals het gewoonlijk in dergelijke gevallen gaat, vermoedde de Roode-Ceder van het verdriet zijner dochter volstrekt niets; zij was voor hem altijd even goed, zachtzinnig, opgeruimd en oplettend; hij genoot den voordeeligen kant van alles, was voor zichzelven gelukkig en dacht in zijne eigenliefde verder aan niets.

Zoo gingen de dagen voorbij, de een volkomen gelijk aan de ander; intusschen kwam de winter; het wild werd schaarscher en de jagerstochten van den Squatter werden al moeielijker en langduriger.

Rondom de hoogste toppen der bergen verzamelden zich grijsachtige [109]wolken, die met iederen dag lager afdaalden en weldra in regen en sneeuw over de prairie losbarstten.

De winter is een geduchte tijd in de woestijn van het Verre Westen; alle plagen tegelijk schijnen dan neêr te komen op den ongelukkige dien het lot in deze onherbergzame streken wierp, zonder de noodige middelen om dit vreeselijk klimaat te braveeren, en weldra moet hij als het slachtoffer zijner onvoorzichtigheid, na het doorstaan van onbeschrijfelijke jammeren, van honger en gebrek omkomen.

De Roode-Ceder kende de winters van het Verre Westen te lang en te goed om dit jaargetijde niet met een soort van schrik te zien naderen.

Daarom zocht hij zich ook op alle mogelijke wijzen van de noodige levensmiddelen en onmisbare dierenvellen te voorzien.

Met het krieken van den dag stond hij op, reed in galop de prairie in, doorkruiste haar in alle richtingen en keerde niet naar de jacal terug voordat de nacht hem dwong zijne jacht te staken.

Maar, gelijk wij reeds gezegd hebben, werd het wild in de prairie met iederen dag schaarscher en kwam de Squatter iederen avond later van de jacht thuis.

Op zekeren morgen dat hij vroeger dan naar gewoonte was opgestaan, en in de grootste stilte de hut uitsloop, om zijne dochter niet noodeloos wakker te maken, trad hij naar de corral, zadelde zijn paard en reed in galop weg.

Hij had den avond te voren het spoor van een prachtigen zwarten beer gevonden, dat hij gevolgd was tot op korten afstand van het hol waar het dier zich terugtrok, en nu wilde hij hem daar in zijn leger overvallen.

Om dit te volvoeren moest hij zich haasten; de beren zijn niet als andere wilde beesten maar gaan liefst over dag uit om hun aas te zoeken, terwijl zij gemeenlijk reeds in tijds hun schuilhoek verlaten.

De Squatter, die met den aard dezer dieren zeer goed bekend was, ging er dus zoo vroeg mogelijk op uit om zijn doel niet te missen.

De zon was nog niet op. De hemel nog donkerblauw en vol sterren begon eerst aan den uitersten gezichteinder die bleeke opaaltinten aan te nemen, die vervolgens in rozerood overgaan als aankondigers van den naderenden morgenstond.

Alles beloofde een schoonen herfstdag; eene lichte koelte boog nauwelijks de bovenste takken van het dichte geboomte, en rimpelde slechts even de stilvlietende beek aan welker boorden de Squatter voortreed.

Een dunne doorzichtige nevel steeg op uit den grond, bezwangerd met de frissche morgengeuren die de borst verkwikken en ruimer doen ademen. De vogels ontwaakten de een na den ander onder het gebladerte, en begonnen zacht hun voorspel voor het welluidend [110]concert dat zij iederen morgen aanheffen als om de ontwakende natuur te begroeten.

Van lieverlede verdwenen de schaduwen van den nacht, de zon steeg luisterrijk uit de kimmen en de dag ging heerlijk op.

De Roode-Ceder bereikte den ingang eener smalle bergengte, aan wier uiteinde, te midden van een chaos van rotsklompen, het bewuste berenhol gaapte.

Hier bleef hij eenige oogenblikken staan om adem te scheppen en zijne laatste aanstalten te maken.

Vooreerst steeg hij af, kluisterde zijn paard, gaf het zijn erwtenvoêr, en na zich verzekerd te hebben dat zijn geweer en jachtmes in goeden staat waren, trad hij de engte binnen.

De Squatter liep in bukkende houding, met oog en oor gespitst, als de jager die op zijn prooi afging, toen hij op eens, nauwelijks tien passen van den ingang der bergengte, een zware hand op zijn schouder voelde en een schaterende lach in zijn oor klonk.

Hij keek verwonderd op; maar zijne verwondering veranderde bijna in schrik, toen hij den man zag, die met de armen op de borst gekruist en met een spottenden grijns op de lippen voor hem stond.

»Fray Ambrosio!” riep de Squatter een stap teruggaande.

»Hola! compadre,” antwoordde deze, »gij schijnt wel zeer hardhoorende, dat gij mij tienmaal laat roepen zonder u te verwaardigen mij te antwoorden. Satanas! ik heb u moeten aanstooten om u te doen begrijpen dat men u noodig had.”

»Wat wilt gij van mij hebben?” vroeg de Squatter op onvriendelijken toon.

»Hoedat! wat ik van u hebben moet, compadre? Dat is een zonderlinge vraag; dat zult gij immers zoo goed weten als ik.”

»Ik begrijp u niet,” hernam de Squatter altijd bedaard, »verklaar u dus nader, verzoek ik u.”

»Dat wil ik wel doen, vrindje,” antwoordde de monnik met een spottenden lach.

»Maar gij moest u een weinig haasten, want ik zeg u dat ik niet veel tijd heb.”

»Dat kan wel zijn, maar ik heb tijd genoeg; gij zult dus wel zoolang dienen te wachten tot ik gesproken heb.”

De Roode-Ceder werd wrevelig, maar bedwong zich.

»Ik zal u zeggen wat er van is,” begon de monnik met nadruk. »Ik heb sinds geruimen tijd naar u gezocht.”

»Goed! maar geen lang gezwets! Gij vindt mij nu, verklaar u dus in twee woorden, want ik zeg u nog eens, ik heb geen tijd.”

»En ik herzeg u, dat mij dat niet kan schelen. O he! zie mij maar niet zoo donker aan, compadre, gij zult mij toch moeten aanhooren.”

De Roode-Ceder stampvoette van ongeduld, hij trad naar den monnik, legde hem de hand op den schouder en keek hem strak in ’t aangezicht. [111]

»Het schijnt wel, vrindje,” sprak hij kort en droog, »het schijnt wel dat onze rollen verwisseld zijn en dat gij mij uit de hoogte zoekt te behandelen, maar neem u in acht, ik ben kort van stof, dat weet gij, en zoo gij dat niet in ’t oog houdt zou mijn geduld spoedig op kunnen raken.”

»Dat kon wel wezen,” hernam de monnik stoutmoedig; »maar indien onze rollen verwisseld zijn, wiens schuld is dat, als ik u vragen mag, de uwe of de mijne? Uwe zonen hadden gelijk toen ze mij zeiden dat gij een kluizenaar zijt geworden en nergens meer toe deugt.”

»Ellendeling!” riep de Squatter in drift opstuivend, maar hij bedwong zich onmiddellijk.

»Mooi! scheldwoorden ontbreken nog! Maar geneer u niet; ik zie u liever zoo dan anders, nu ten minste herken ik u weder. Duivels! wat zijt gij veranderd, die Fransche zendelingen zijn inderdaad heksenmeesters; hoe jammer dat de inquisitie sedert den vrijheidsoorlog is afgeschaft.”

De Roode-Ceder keek den monnik aan, wiens kattenoogen met duivelschen spotlust op hem gevestigd waren. Hij voelde zich langzamerhand opwinden tot een van die koele razernijen die des te vreeselijker dreigen los te breken naarmate men ze meer tracht te beteugelen. Zijne vuisten begonnen te jeuken om den onverlaat neer te slaan die hem durfde tergen, hij deed vergeefsche pogingen om de gramschap te bedwingen die hem allengs dreigde te overmeesteren.

Intusschen was de monnik niet zoo geheel op zijn gemak als hij wel wilde schijnen: hij zag de wenkbrauwen van den Squatter meer en meer samentrekken, zijn gelaat een loodkleur aannemen en een storm opkomen, dien hij niet gaarne tot zijne schade zou zien losbarsten.

»Hoor eens,” hervatte hij op meer bevredigenden toon, »waarom zouden oude vrienden elkander kwaad maken, con mil diablos! ik kom hier met de beste oogmerken om u eene dienst te bewijzen.”

De Squatter glimlachte met minachting.

»Gij wilt mij niet gelooven,” vervolgde de monnik, »maar dat verwondert mij geenszins; het gaat gewoonlijk zoo, goede bedoelingen worden vaak miskend en men gelooft liever zijne vijanden dan zijne vrienden.”

»Maak een eind aan uw gezwets!” riep de Squatter, »ik heb reeds veel te lang naar u geluisterd; laat mij door en loop naar den duivel!”

»Ik zeg u wel dank voor het schoone voorstel dat gij mij doet,” lachte de monnik, »met uw welnemen zal ik er geen gebruik van maken, althans vooreerst niet. Maar steek er den draak niet langer meê! er zijn hier kort bij twee personen die u dringend verlangen te zien en die gij zeker met pleizier zult ontmoeten.”

»Van welke personen spreekt gij? dat zijn zeker kerels van dezelfde soort als gij.” [112]

»Wel waarschijnlijk,” riep de monnik; »maar dat moogt gij zelf beoordeelen, compadre.”

En zonder het antwoord van den Squatter af te wachten bootste Fray Ambrosio tot driemaal toe het gesis van de koraalslang na.

Bij het derde gesis kwam er op korten afstand van de beide sprekers een lichte beweging in de struiken en sprongen er op eens twee mannen in de bergengte.

De Roode-Ceder slaakte een kreet van verrassing toen hij hen zag; hij herkende zijne beide zoons Sutter en Nathan.

De jongelieden kwamen snel op hun vader af en groetten hem met een mengeling van eerbied en ironie, die den Squatter niet ontging.

»He! vader, zijt gij daar, vader!” riep Sutter barsch, terwijl hij zijn geweer met een zwaren slag op den grond nederzette en de beide handen op de tromp liet rusten, »wij hebben vrij lang moeten loopen om u te bereiken.”

»Het schijnt dat vader sedert onze laatste scheiding kwaker is geworden; zijn nieuw geloof zal hem waarschijnlijk verbieden om met zulk slecht gezelschap te verkeeren als het onze.”

»Zwijg! hondsvotten,” riep de Squatter stampvoetend, »ik doe wat ik wil, en niemand zoo ver ik weet, heeft het recht om daar iets op aan te merken.”

»Daarin vergist gij u toch, vader,” hernam Sutter brutaal, »ik bijvoorbeeld, vind uw gedrag onvoegzaam voor een man.”

»Ongerekend nog,” voegde de monnik er bij, »dat gij uwe bondgenooten in de verlegenheid brengt; dat is niet eerlijk.”

»Dat is eene andere vraag,” zei Nathan; »als vader puritein wil worden, dat is zijne zaak, daar zou ik zooveel kwaad niet in vinden; maar alles op zijn tijd; naar mijne gedachten doet men zoo iets niet wanneer men door vijanden omringd is en als een wild dier vervolgd wordt; dan komt het niet te pas zich in een lammerenvacht te steken en zich als een weerloos mensch aan te stellen.”

»Wat wilt gij daarmede zeggen?” riep de Squatter ongeduldig; »hebt gij haast gedaan met uwe raadselachtige gezegden? Verklaar u liever in eens, en maak dat er een eind aan komt.”

»Dat zal ik, vader,” hervatte Nathan. »Terwijl gij in eene bedriegelijke rust insluimert waken uwe vijanden en spannen zij strikken, waarin zij u weldra hopen te zullen vangen. Denkt gij dat wij niet sedert lang reeds uw schuilhoek geweten hebben? Wie zou zich ergens in de prairie kunnen verbergen zonder ontdekt te worden? Maar wij hebben uwe rust niet willen storen voordat het geschikte oogenblik gekomen was, en daarom ziet gij ons van daag eerst hier.”

»Ja,” riep de monnik; »maar nu is er ook geen tijd te verliezen; terwijl gij u op de schoone woorden van den Franschen missionaris verlaat, die voor u zorgde en u in slaap suste om u des te beter [113]in zijne macht te hebben, maken uwe vijanden zich klaar om u van alle zijden te gelijk aan te vallen en met u af te rekenen.”

De Squatter keek verbaasd op, en scheen te twijfelen.

»Maar die man heeft mij het leven gered,” zeide hij.

De drie anderen schoten in een lach.

»Wat doet een mensch toch met ondervinding!” riep de monnik zich tot de jongelieden wendende met een veelbeteekenend schouderophalen. »Zoo spreekt nu uw vader, een man die zijn gansche leven in de woestijn heeft doorgebracht en er op eens de heiligste wet van vergeet, »oog om oog, tand om tand,” en niet begrijpt dat die Franschman, die, zooals hij zegt, hem het leven heeft gered, hem eigenlijk beet heeft, en zijne wonden heeft zoeken te genezen om hem later des te beter te kunnen folteren, en het genoegen te hebben hem het volle leven te benemen in plaats van dat ellendige beetje adem dat hem nog overbleef toen hij hem in het bosch vond liggen.”

»O! neen, neen,” riep de Squatter, »gij liegt, dat is onmogelijk.”

»Is dat onmogelijk!” herhaalde de monnik medelijdend, »helaas! wat zijn de menschen toch verblind! Zeg eens, compadre; had die priester geen oude rekening met u te vereffenen?”

»Ja wel, maar,” mompelde de Roode-Ceder,.… »maar hij heeft het mij vergeven.”

»Hij u vergeven! Zoudt gij het hem dan hebben vergeven, zeg? Kom loop! houd u toch niet zoo onnoozel, compadre. Ik zie nu wel dat er met u niets te beginnen is; doe voortaan wat gij wilt, wij laten u aan uw lot over.”

»Ja,” riep de Squatter, »laat mij aan mijn lot over, dat is alles wat ik verlang.”

De monnik en zijne twee makkers gingen een paar stappen ver en hielden zich alsof zij hem wilden verlaten.

Fray Ambrosio keek echter om; de Roode-Ceder stond nog op dezelfde plaats, met gebogen hoofd en gefronste wenkbrauwen, over het gesprokene na te denken.

De monnik begreep dat hij den Squatter aan ’t wankelen had gebracht en dat het oogenblik daar was om een beslissenden slag te slaan.

Hij keerde op zijne stappen terug.

»Compadre!” zeide hij, »nog een laatste woord, of liever eene laatste waarschuwing.”

»Nog meer?” bromde de Roode-Ceder met een zenuwachtigen grijns.

»Pas maar op Ellen,” zei de monnik scherp.

»Wat?” riep de Squatter terwijl hij opsprong als een panter en Fray Ambrosio bij den arm greep, »wat zegt gij daar, monnik?

»Ik zeg u,” hernam de andere met eene vaste en nadrukkelijke stem, »dat uwe vijanden u door Ellen willen straffen, en dat die vervloekte missionaris u om geene andere redenen heeft zoeken te beschermen, dan uit vrees dat het meisje, daar hij het oog op heeft, hem ontsnappen zal.” [114]

Bij deze verpletterende woorden had er bij den Roode-Ceder eene geweldige verandering plaats, zijn gelaat werd bleek en eene stuipachtige trilling ging hem door de leden.

»O!” riep hij met eene stem als een brullende tijger, »laten zij dan komen! dan tart ik hen!”

De monnik keek de anderen zegevierend aan. Zijn toeleg was hem gelukt en hij had zijn prooi weerloos in handen.

»Kom,” vervolgde de Roode-Ceder, »kom mede; om Gods wil! verlaat mij niet. Wij zullen dat adderengebroedsel verpletteren! Ha! denken zij mij beet te hebben,” vervolgde hij met een stuipachtigen lach, die hem de keel schier deed bersten, »ik zal hun toonen dat de oude leeuw nog niet overwonnen is! Ik kan immers op u rekenen, mijne kinderen? en op u, Fray Ambrosio?”

»Wij zijn uwe eenigste vrienden,” zei de monnik, »dat weet gij wel.”

»’t Is waar,” hernam hij. »Vergeeft mij dat ik het een oogenblik vergeten kon. Ha! gij zult zien, gij zult zien!”

Twee uren daarna bereikte hij met zijne drie nieuwe gezellen de jacal.

Toen Ellen hen zag binnen komen ging haar eene koude huivering door het lijf.

Een heimelijk voorgevoel voorspelde haar dat er een nieuw onheil op handen was.

[Inhoud]

XVII.

MOEDER EN ZOON.

Zoodra Pater Seraphin den Roode-Ceder en Ellen in de jacal gevestigd en zich verzekerd had dat het nieuwe bestaan hun door hem bezorgd, hun zoo al niet behaagde ten minste dragelijk scheen, was hij er op bedacht om zijne belofte aan de moeder van Valentin te vervullen.

Ondanks al haar moed en geduld gevoelde de goede vrouw hare krachten van dag tot dag minder worden; zij zeide wel niets en beklaagde zich niet, maar de bewustheid dat zij zoo dicht bij haar zoon was, zonder hem te kunnen zien en te omhelzen na zulk eene lange scheiding, en na zoo vele doorgestane proeven van afwisselende hoop en teleurstelling, dompelde haar in eene sombere zwaarmoedigheid daar zij geen raad voor wist; zij gevoelde dat zij langzamerhand wegstierf en kwam eindelijk tot de verschrikkelijke overtuiging dat zij hem nooit weer zien zou, dat hij misschien dood was en dat de zendeling uit vrees van haar een doodelijken slag te zullen toebrengen haar bleef wiegen met eene ijdele hoop die zich nimmer zou verwezenlijken.

De moederlijke liefde redeneert niet. [115]

Alles wat pater Seraphin haar gezegd had om haar geduld te leeren oefenen, had hare droefheid alleen in slaap gesust, om haar vervolgens tot verdubbelde vrees en met dubbele kracht te doen ontwaken.

Wat zij sedert hare ontscheping in Amerika had gezien en had hooren vertellen, gaf slechts nieuw voedsel aan haar angst, door haar te doen gevoelen dat in dit wonderlijke land het menschelijk leven vaak hing aan een brozen draad. Toen dus de zendeling haar eindelijk aankondigde dat zij binnen acht dagen haar zoon zou omhelzen, was hare blijdschap zoo groot, dat zij op het punt was van te bezwijmen en dacht te zullen sterven.

In ’t eerst kon zij aan dit geluk niet gelooven.

Door al de ondervonden teleurstelling was zij in zulk eenen graad wantrouwend geworden, dat zij niet anders dacht of de goede priester had dit maar zoo gezegd om haar op nieuw een tijdlang tot geduld te stemmen, evenals men aan onherstelbare kranken soms dingen belooft die toch nooit waar kunnen wezen.

Intusschen was pater Seraphin, ofschoon hij zeker wist dat Valentin zich op dit oogenblik in de prairie bevond, niet bekend met de juiste plaats waar hij hem zoeken moest.

Dien zelfden avond in de grot terugkomende die hij tijdelijk betrokken had, zond hij vier zijner Indianen af, in vier verschillende richtingen om op kondschap uit te gaan en stelliger berichten omtrent den jager in te winnen.

De moeder van Valentin was er bij tegenwoordig toen de missionaris zijne koeriers uitzond; zij hoorde de bevelen die hij hun gaf, zag hen vertrekken en begon toen de minuten te tellen tegen wanneer zij terug konden zijn; in stilte berekenende hoeveel tijd zij zouden behoeven om haar zoon te bereiken, hoeveel tijd om naar de grot terug te komen, de toevallige omstandigheden die hen op weg konden ophouden, kortom duizend onderstellingen en vermoedens waarmede gevoelige zielen zich bezig houden wanneer zij met ongeduld wachten op iets waar zij reikhalzend naar verlangen.

Er verliepen twee dagen zonder dat een der boden terugkwam.

De arme moeder zat op een stuk rots, met de oogen onafgewend naar de vlakte gericht, altoos te wachten, onbewegelijk en onvermoeid.

Tegen den avond van den derden dag bespeurde zij op een grooten afstand eene zwarte stip, die gedurig merkbaarder werd en snel de plek scheen te naderen waar zij zat.

Van lieverlede werd het donkere voorwerp grooter en duidelijker; weldra ontwaarde zij een ruiter die in vollen galop den ingang der vallei naderde.

Het moederhart klopte alsof het in hare borst wilde barsten.

Die ruiter was blijkbaar een der koeriers door den missionaris uitgezonden; maar welke tijding zou hij brengen?

Eindelijk reed de Indiaan de vallei binnen, steeg van zijn paard en begon den berg te beklimmen. [116]

’t Was of de oude de beenen uit hare jeugd terug had bekomen, zoo snel als zij naar hem toe vloog en in weinig oogenblikken had zij de ruimte doorloopen die haar van hem scheidde.

Maar nauwlijks stonden zij tegenover elkander, of er deed zich eene nieuwe zwarigheid voor.

De Roodhuid sprak of verstond geen woord Fransch en zij op hare beurt kende geen syllabe Indiaansch.

Moeders nochtans hebben eene taal op haar eigen hand, die men de vrijmetselarij van het hart zou kunnen noemen en die zich in ieder land verstaanbaar maakt.

Toen de flinke Comanch voor haar staan bleef, de armen op de borst kruiste en haar met een gullen glimlach begroette, sprak hij slechts dit ééne woord: »Koutonepi.

De oude vrouw wist wel dat dit de naam was waarmede de Indianen gewoon waren haar zoon te noemen.

Zij voelde zich op eens gerust gesteld door den glimlach van dien man en door den toon waarop hij den naam van haar zoon had uitgesproken.

Den krijgsman dadelijk bij den arm nemende, trok zij hem naar de grot, waar zij wist dat pater Seraphin bezig was met zijn getijdeboek te lezen.

»Wel!” vroeg deze zoodra hij haar zag, »wat is er voor nieuws?”

»Die man heeft mij niets kunnen zeggen, ik versta zijne taal niet, maar het ligt mij zoo bij dat hij goede tijding brengt.”

»Met uw verlof zal ik hem ondervragen.”

»Doe, o doe dat; ik wil zoo spoedig mogelijk weten hoe het er mede staat.”

De zendeling wendde zich nu tot den Roodhuid, die op eenigen afstand onbewegelijk was blijven staan en de korte redewisseling had aangehoord.

»Mijn broeder de Spinnekop gutst het zweet van het voorhoofd,” zeide hij, »hij zette zich naast mij neder, hij heeft een verren tocht gemaakt.”

De Indiaan glimlachte ernstig en maakte voor den missionaris eene deftige buiging.

»De Spinnekop is een opperhoofd in zijn stam,” begon hij met zijn gewonen schellen en welluidenden keelklank; »hij kan springen als de jaguar en kruipen als de slang; er is niets dat hem vermoeit.”

»Ik weet dat mijn broeder een groot krijgsman is,” antwoordde de missionaris; »zijne wapenfeiten zijn talloos, de Apachen vluchten waar hij zich vertoont. Heeft mijn broeder de jongelingen van zijn stam ontmoet?”

»De Spinnekop heeft hen ontmoet: zij jagen aan de boorden der Rio-Gila.”

»Was hun hoofd, de Eenhoorn, met hen?” [117]

»De Eenhoorn was er met zijne krijgslieden.”

»Goed! mijn broeder heeft de oogen van een tijgerkat, niets ontgaat hem. Heeft hij den grooten blanken jager ontmoet?”

»De Spinnekop heeft met Koutonepi en verscheidene andere vrienden van den bleeken jager, rondom zijn haard vereenigd, de calumet gerookt.”

»Heeft mijn broeder met Koutonepi gesproken?” hervatte de missionaris.

»Ja, Koutonepi wenscht zich geluk dat de vader der gebeden is teruggekeerd, dien hij vreesde niet weder te zullen zien. Zoodra de walkon tweemaal zingt zal Koutonepi met zijne gezellen bij mijn vader komen.”

»Mijn broeder is een slim en vaardig krijgsman; ik bedank hem voor de wijs waarop hij den hem toevertrouwden last heeft uitgevoerd; geen ander krijgsman had dien zoo kloek en zoo gezwind kunnen volbrengen.”

Bij dit welverdiend en vleiend kompliment plooide zich een glimlach van genoegen en trots om de lippen van den Indiaan, die na een eerbiedigen kus op de hand van den missionaris terstond heenging.

Vader Seraphin wendde zich toen tot Mme. Guillois, die met brandende nieuwsgierigheid den uitslag van het gesprek afwachtte en in de blikken van den priester zocht te lezen, of zij hopen dan wel vreezen moest; hij drukte haar zacht de hand en sprak op dien liefderijken toon die hem zoo bijzonder eigen was:

»Uw zoon komt, weldra zult gij hem zien; hij zal nog dezen nacht hier zijn, binnen twee uren op zijn langst.”

»O!” riep zij op een toon die zich niet laat beschrijven, »mijn God! gij zijt geloofd!”

Zij wierp zich op de knieën, deed een lang gebed en smolt in hare tranen als weg.

Pater Seraphin zag dit niet zonder ongerustheid en hield haar in het oog, gereed om haar dadelijk hulp te verleenen zoo zij in hare aandoening mocht bezwijmen.

Na eenige minuten stond zij op, glimlachte door hare tranen en hernam hare plaats naast den zendeling.

»Houd moed!” zeide hij, »gij hebt u zoo sterk getoond in uwe droefheid, zoudt gij zwak worden in de vreugde?”

»Och!” riep zij innig aangedaan, »het is mijn zoon, mijn eenigst kind dat ik heb gekweekt en gevoed, dien ik thans zal wederzien, na tienjarige scheiding. Helaas! in geen tien jaar heb ik zijn voorhoofd mogen kussen! Mijn God! dat kan niemand begrijpen wat ik gevoel, dat is niet uit te spreken, voor eene moeder is haar kind alles.”

»Laat u toch niet zoo door uwe aandoeningen wegslepen,” suste haar pater Seraphin. [118]

»En komt hij dan waarlijk?” vroeg zij dringend.

»Binnen twee uren op zijn langst.”

»Wat is dat nog lang, twee uren!” zuchtte zij.

»O! wat zijn de menschen toch wonderlijke schepselen!” riep de zendeling. »Gij, die nu zoovele jaren hebt gewacht zonder te klagen, kunt gij twee uren te lang vinden.…”

»Maar het is mijn zoon, mijn geliefd kind, dat ik wacht, hem kan ik nooit vroeg genoeg wederzien.”

»Kom, blijf bedaard; ik geloof gij hebt koorts.”

»O! wees niet ongerust over mij, vader; de vreugde zal mij niet dooden! Als ik mijn zoon maar wederzie word ik dadelijk gezond, daar ben ik zeker van.”

»Arme moeder!” prevelde pater Seraphin onwillekeurig.

»Niet waar?” riep zij. »Ach! als gij eens wist hoe verschrikkelijk het is in zoo eindelooze spanning te zijn; maar één zoon te hebben, die al ons geluk op aarde uitmaakt en dan niet te weten waar hij is, wat hij doet, hoe hij het heeft, of hij dood of levend is! Voor een moeder bestaat er geen grooter marteling dan die eeuwige onzekerheid, die onophoudelijke afwisseling van hoop en vrees, van bemoediging en teleurstelling. Dat begrijpt gij niet, gij mannen, gij kunt het niet begrijpen en dat komt omdat gij er geen zin voor hebt, en omdat wij moeders alleen onze kinderen zoo liefhebben …”

Zij zweeg eenige minuten en begon op nieuw.

»Mijn God! wat gaat die tijd langzaam voorbij? Zou de zon niet haast ondergaan? Van welken kant denkt gij dat mijn zoon komen zal, vader? Ik moet hem volstrekt zien aankomen. Ik ben zeker dat ik hem dadelijk herken, al heb ik hem in zoo lang niet gezien; eene moeder bedriegt zich niet; want zij ziet haar kind niet met de oogen, maar voelt het met haar hart!…”

De missionaris bracht haar naar den ingang der grot, zette haar op een bemosten steen, ging naast haar zitten en zeide, haar met de hand naar het zuidwesten wijzende:

»Kijk! daar, van dien kant moet hij komen.”

»Ik dank u!” antwoordde zij geroerd. »O! gij bezit evenveel oplettendheid als deugd. Gij zijt zoo vroom en zoo goed, vader, God zal er u voor beloonen, ik kan u niet meer dan dankzeggen!”

De missionaris glimlachte bewogen.

»Ik ben gelukkig als ik u gelukkig zie,” zeide hij goedhartig.

Zij staarden over de vlakte.

De zon daalde snel ter kimmen: van lieverlede overstelpte de duisternis het aardrijk; de voorwerpen verdwenen het eene na het andere; weldra werd het onmogelijk om iets, zelfs op korten afstand, te onderscheiden.

»Laten wij naar binnen gaan,” zei pater Seraphin, »de koele nachtlucht zou u kunnen schaden.”

»Ba!” riep zij hoofdschuddend, »ik gevoel er niets van.” [119]

»Daarbij is de duisternis zoo dik, dat gij toch niets zoudt kunnen zien.”

»Dat is waar,” antwoordde zij met gevoel, »maar ik zal hem toch hooren.”

Hiertegen viel niets te zeggen. Pater Seraphin begreep het, hij boog het hoofd en hernam zijne plaats naast Mme. Guillois.

»Vergeef het mij, vader,” zeide zij, »maar de blijdschap maakt mij dwaas!”

»Gij hebt genoeg geleden, moedertje,” antwoordde de zendeling meewarig, »om heden ten minste eens onvermengde vreugde te genieten. Doe dus wat gij wilt en vrees niet mij te mishagen.”

Zoo verliep er een uur zonder dat er een woord tusschen hen gewisseld werd. Zij zaten te luisteren.

Inmiddels werd de nacht steeds donkerder en donkerder, en het geheimzinnige geruisch der wildernis sterker.

De avondwind was opgestoken en huilde door de rotskloven met langgerekt en zwaarmoedig gefluit.

Op eens vloog Mme. Guillois overeind, haar oog fonkelde, zij greep den missionaris krachtig bij den arm.

»Daar is hij!” riep zij met eene heesche stem.

Pater Seraphin stak het hoofd op.

»Ik hoor niets,” zeide hij.

»Ach neen! ik bedrieg mij niet,” riep zij op hartroerenden toon, »ik kan mij niet bedriegen, hij is het; luister, luister toch.”

Pater Seraphin spitste de ooren en luisterde scherp.

Werkelijk hoorde hij op verren afstand in de prairie een geluid, nauwelijks merkbaar, maar dat eenigszins geleek naar het onophoudelijk gerommel van verre donderslagen.

»O!” riep zij weêr, »hij is het, hij komt; luister!”

Het gedruisch werd sterker en sterker, en het leed niet lang of men kon duidelijk den galop onderscheiden van een aantal paarden die in vollen aantocht schenen te zijn.

»Wel!”, riep zij op nieuw, »is het nu wel inbeelding? Neen, neen, een moederhart laat zich zoo niet misleiden.”

»Gij hebt gelijk, mevrouw, binnen weinige minuten zal hij bij u zijn.”

»Ja, ja!”, hijgde zij met bevende stem.

Dat was al wat zij zeggen kon. Zij stikte bijna van blijdschap.

»In ’s hemels naam! blijf toch bedaard,” riep de zendeling ongerust, »wees niet zoo hartstochtelijk, dat is te sterk voor u; het zou u kunnen dooden.”

Zij schudde van neen met een onbeschrijfelijk gevoel van onbezorgde moedervreugd.

»O! al was dat zoo,” riep zij, »laat mij begaan, want ik ben zoo gelukkig, o zoo onuitsprekelijk gelukkig op dit oogenblik.”

De ruiters reden de vallei in en de galop der paarden weergalmde tusschen de rotswanden.

»Afstijgen, mijne heeren!” riep eene krachtige stem, »afstijgen, wij zijn er.” [120]

»Dat is hij! dat is hij!” riep zij, »dat heeft hij gezegd, ik herken zijne stem!”

En meteen wilde zij voorwaarts ijlen, maar de zendeling ving haar op in zijne armen en hield haar terug.

»Wat woudt gij doen?” riep hij, »wilt gij een ongeluk krijgen?”

»Vergeving, vader, vergeving; toen ik hem hoorde spreken werd het mij zoo wee om het hart, ik weet niet wat er in mij omging, maar ik was mij zelve niet meester en wou hem te gemoet vliegen.”

»Heb nu toch een beetje geduld; ziedaar, hij klimt reeds naar boven; binnen drie minuten is hij zeker in uwe armen.”

Zij deinsde ijlings terug.

»Neen,” riep zij, »neen, zoo moet het niet, het wederzien zou te schielijk zijn, laat ik mijn geluk liever van stukje tot beetje genieten, ik wil eens zien of hij mij ook raden zal gelijk ik hem geraden heb!”

Zij liep zoo snel zij maar kon naar de grot terug en trok pater Seraphin met zich mede.

»Dat denkbeeld heeft God u ingegeven,” zeide hij; »ja gewis het wederzien zou te schielijk zijn, ge zoudt het beiden kunnen besterven.”

»Niet waar?” riep zij vroolijk, »niet waar, vader, heb ik geen gelijk? O! gij zult zien, gij zult zien, verberg mij in een hoekje daar ik alles zien en alles hooren kan, zonder gezien te worden; haast u, haast u toch; daar is hij.”

In de grot, zooals wij vroeger reeds gezegd hebben, waren een aantal vertrekken of afdeelingen, die allen met elkaâr in verband stonden, en vader Seraphin verborg Mme. Guillois in een der vertrekken welker wanden, op de wonderlijkste wijs door druipsteen gevormd, haar ruimschoots gelegenheid gaven om alles te bespieden en af te luisteren wat er in het naaste vertrek voorviel, zonder dat zij gevaar liep zelve gezien te worden.

Nadat de ruiters hunne paarden gekluisterd hadden klommen zij den berg op. Onder het opstijgen kon men hen duidelijk hooren praten, en vingen de grotbewoners gretig woord voor woord op, dat er tusschen hen gesproken werd.

»Die goede pater Seraphin,” hoorde men Valentin zeggen, »ik weet niet of het u gaat als mij, caballeros, maar ik zal gelukkig zijn als ik hem wederzie; ik vreesde zeer dat hij ons voor altijd verlaten had.”

»Het is voor mij althans een groote troost in mijn verdriet,” antwoordde don Miguel, »nu ik weet dat hij zoo dicht bij ons is; die man is een ware apostel.”

»Wat scheelt u toch, Valentin?” riep op eens generaal Ibanez, »waarom blijft gij staan?”

»Ik weet het niet,” antwoordde deze met eene wankelmoedige stem, »ik ben zoo wonderlijk te moede dat ik het niet zeggen kan. Dezen morgen, toen de Spinnekop mij kwam vertellen dat de pater weêr terug was, gevoelde ik in mijn binnenste eene onuitsprekelijke gewaarwording; en nu krijg ik hetzelfde weêr; waarom, zou ik niet kunnen zeggen.” [121]

»Vriend, het is van blijdschap dat gij pater Seraphin zult wederzien,” zei Ibanez, »dat woelt u door het hart, anders niet.”

De jager schudde het hoofd.

»Neen,” zeide hij, »dat is het niet, er moet iets anders zijn; wat ik gevoel is gansch ongewoon, mijn hart is beklemd, ik meen te stikken. Goede God! wat overkomt mij.”

Zijne vrienden drongen zich ongerust om hem heen.

»Laat mij toch voortgaan,” zeide hij vastberaden, »als ik kwaad nieuws moet hooren, is het maar beter dat ik het hoe eer hoe liever weet.”

En ondanks de vermaningen zijner vrienden, die alles behalve gerust waren, begon hij weder te klimmen, maar nu zooveel te sneller.

Weldra was hij op het terras voor de grot; daar bleef hij een oogenblik staan om adem te scheppen.

»Komaan!” zeide hij.

En hij trad stoutmoedig in de grot, onmiddellijk door zijne vrienden gevolgd.

Nauwelijks had hij zijn voet op den drempel der spelonk, of hij hoorde zich bij zijn naam roepen.

Op het geluid dier stem beefde de jager, hij verbleekte, het koude zweet droppelde langs zijn gezicht.

»O,” murmelde hij, »wie roept mij daar zoo?”

»Valentin! Valentin!” klonk de stem op nieuw, maar zachter en vleiender dan te voren.

De jager aarzelde, boog voorover, zijn aangezicht helderde op en bekwam eene uitdrukking van onbeschrijfelijk geluk.

»Nog eens!… nog eens!” prevelde hij nauwelijks hoorbaar, met de hand op het hart om het kloppen te stillen.

»Valentin!” riep de stem nog eens.

Ditmaal deed de Franschman een sprong voorwaarts als een leeuw en slaakte een vreeselijken kreet.

»Mijne moeder!” riep hij met eene klaterende stem; »moeder, hier ben ik!”

»Ach! ik wist wel dat hij mij herkennen zou,” gilde zij en stortte zich in zijne armen.

De jager sloot haar met koortsachtige drift aan zijne borst.

De arme oude vrouw wist niet hoe zij hem kussen of troetelen zou, zij lachte en schreide tegelijk en was half gek van blijdschap en schrik, dat zij hem in zulk een toestand wederzag.

Zij had er bijna berouw van dat zij zich aan deze proef had blootgesteld.

Hij kuste haar gerimpeld gelaat, haar grijze haren en was niet in staat een woord uit te brengen.

Eindelijk klonk er een geluid in zijne borst, hij haalde met kracht adem, een snik barstte hem uit de keel, hij smolt in tranen weg en riep op een toon van onbeschrijfelijke teederheid: [122]

»Moeder! moeder! o mijne moeder!”

Deze woorden waren al wat hij zeggen kon.

Ook Valentin lachte en weende tegelijk, hij ging op een stuk rots zitten, met zijne moeder op de eene knie, omhelsde haar met uitzinnige vreugd, kon zich niet verzadigen haar aan te zien, hare bleeke wangen en witte haren te kussen, en hare verflauwde oogen, die zoo lang om hem geschreid hadden.

De toekijkers bij dit tooneel, bewogen door deze echte en eenvoudige liefdebetooning, konden zich niet bedwingen en weenden in stilte met moeder en zoon.

Curumilla, die in een hoek der grot op de hurken zat, staarde den jager onbeweeglijk aan terwijl er twee tranen langs zijne olijfbruine wangen biggelden.

Toen de eerste aandoening een weinig bedaard was, deed pater Seraphin, die zich tot dusver, om den stillen afloop dezer teedere ontmoeting niet te storen, op een eerbiedigen afstand had gehouden, eenige stappen vooruit en plaatste zich tusschen de aanwezigen.

»Mijne kinderen,” zeide hij op een zacht gebiedenden toon, terwijl hij een eenvoudig kruisbeeld ophief, dat hij in de rechterhand hield, »laten wij den Heer danken voor zijne oneindige barmhartigheid.”

Allen knielden neder en aanbaden.

[Inhoud]

XVIII.

DE BERAADSLAGING.

Men moet zelf lange jaren in den vreemde hebben geleefd, verwijderd van geliefde vrienden en betrekkingen, door onmetelijke afstanden van hen gescheiden en zonder hoop van hen ooit weêr te zien, om de zoete en tegelijk smartelijke gewaarwordingen te begrijpen, die Valentin ondervond toen hij zijne moeder wederzag.

Wij, die een zeer groot en misschien het beste deel van ons leven in de wildernissen der nieuwe wereld hebben doorgebracht, te midden van de woeste horden die er rondzwerven, talen sprekende geheel buiten eenige gelijkenis met de onze, overgegeven aan zeden en gewoonten die geheel van de onze verschillen, wij herinneren ons levendig welk eene aandoening zich van ons meester maakte, wanneer somtijds een verdoold reiziger ons ontmoette en ons den voor ons hart altoos dierbaren en heiligen naam van Frankrijk deed hooren.

Die naam herinnert ons alles: de familie, de vriendschap, het geluk, drie woorden die het gansche menschelijk bestaan insluiten.

O! dan schijnt de ballingschap erger dan de dood.

Het is eene altijd opene, altijd bloedende wond, die de tijd in plaats van te verminderen en te verzachten steeds doet toenemen, met ieder uur [123]ja met iedere minuut, en eindelijk verandert in zulk eene onweerstaanbare behoefte, om al was het maar voor een uur de geboortelucht weder in te ademen, dat daaruit vaak de verschrikkelijke en ongeneeslijke kwaal ontstaat, die de doctors het heimwee noemen.

Dan komt het oogenblik, waarop de mensch buiten zijn vaderland omdolende een onverwinnelijk verlangen gevoelt om het weder te zien, en zijne moedertaal te hooren spreken; geen fortuin, geluk of eer kunnen tegen dat verlangen opwegen.

De Franschman is wellicht meer dan eenig ander aan zijn vaderland gehecht en dit gevoel is bij hem zoo levendig, dat hij nauwlijks eenige jaren uit Frankrijk verwijderd is of hij verlaat alles om er terug te keeren, al waren zijne omstandigheden in den vreemde ook nog zoo voordeelig.

Valentin althans had gedurende de vele jaren die hij in de woestijn had doorgebracht de herinnering aan zijn geboorteland levendig bewaard.

Menigmaal, terwijl hij met pater Seraphin uren lang zat te keuvelen, sprak hij hem van zijne moeder, als van die goede vrome vrouw, die hij nu helaas! niet meer hopen dorst weder te zien, daar hij zijnen hartelijken wensch om naar Frankrijk terug te keeren sedert lang aan de noodzakelijkheid had ten offer gebracht; zijn hartstochtelijk leven in de wildernis bekoorde hem dermate dat iedere overweging er voor moest wijken, inzonderheid na de ongelukken zijner eerste jeugd en de teleurstelling zijner eenige liefde.

Toen hij dus zijne moeder onverwachts terugvond en begreep dat zij nu niet meer van hem zou scheiden, gevoelde hij zich onuitsprekelijk gelukkig en had hij kunnen juichen van vreugd.

De man die zoo langen tijd verplicht was geweest zijne gewaarwordingen van vreugd en verdriet in zijn binnenste te begraven, haalde op eens ruimer adem, nu hij het eenigste wezen had wedergevonden daar hij ongeveinsd en zonder terughouding zijn overkropt gemoed aan kon uitstorten.

De behoefte aan mededeeling is een van de dringendste behoeften der menschelijke natuur.

De gansche nacht ging voorbij in teedere gesprekken en scheen hem niets meer dan een aangename en vluchtige droom.

De jagers, die rondom het vuur zaten, luisterden opgetogen naar het gesprek dat tusschen moeder en zoon gevoerd werd in dien toon die uit het hart komt en zoo liefelijk klinkt, terwijl zij elkander de verschillende lotgevallen van hun afwisselend leven vertelden na zulk eene lange scheiding.

Eenige oogenblikken voor zonsopgang echter maakte Valentin er een einde aan en dwong hij zijne moeder om een weinig rust te nemen, daar hij met reden vreesde dat op haar gevorderden leeftijd en na de aandoeningen van dien dag en nacht een al te lang waken voor hare gezondheid schadelijk zou zijn. [124]

Mme. Guillois was er moeielijk toe te bewegen; doch voor de herhaalde vermaningen van haar zoon moest zij zwichten en trok zij zich naar hare kamer in de grot terug.

Zoodra Valentin dacht dat zijne moeder zou zijn gaan slapen, wenkte hij zijne vrienden om naast hem te komen zitten.

Dezen, wel vermoedende dat hij hun gewichtige zaken had mede te deelen; gehoorzaamden in stilte en wachtten met ongeduld tot hij zou spreken.

Valentin stond op en stapte eene poos het vertrek op en neder met de handen op den rug en de wenkbrauwen samengetrokken.

»Caballeros,” sprak hij eindelijk op gestrengen toon, »de dag komt spoedig aan, het is de moeite niet meer waard voor u om aan slapen te denken, weest dus zoo goed mij met uw goeden raad te helpen.”

»Spreek slechts, vriend,” zei pater Seraphin, »gij weet wel dat wij u allen van harte zijn toegedaan.”

»Dat weet ik, en gij meer dan iemand, vader,” antwoordde Valentin, »ik zal u eeuwig dankbaar zijn voor de groote dienst die gij mij bewezen hebt; gij weet wel dat ik nooit iets vergeet; als het oogenblik komen zal waarop ik u mijne schuld kan afdoen, moogt gij zeker zijn dat ik die zal betalen.”

»Laat dat buiten aanmerking, vriend,” zei de missionaris, »ik wist hoeveel gij van uwe moeder hieldt en hoe vurig gij verlangdet haar weder te zien, ik deed dus niet meer dan ieder weldenkende in mijn plaats zou gedaan hebben; laten wij er niet verder van spreken bid ik u, ik verg geene andere belooning dan dat ik weet dat gij gelukkig zijt.”

»Dat ben ik, beste vriend,” riep de jager in vervoering, »meer dan ik u zeggen kan; maar het is juist mijn geluk dat mij in angst brengt. Mijne moeder is wel is waar bij mij, maar helaas! gij weet aan welke bezwaren ons leven in de woestijn bloot staat, alles is hier onrust en strijd; in deze oogenblikken vooral zijn wij op het spoor van een onverzoenlijke wraak. Is het voegzaam om van deze gevaren en bezwaren mijne moeder deelgenoot te maken, eene vrouw van gevorderden leeftijd, en daarbij wankelende gezondheid? Kunnen wij zonder wreed te zijn haar verplichten ons te volgen bij het nazetten van den booswicht dien wij zoeken? Neen, immers? Niemand uwer, daar ben ik zeker van, zal mij dit aanraden; maar wat dan gedaan? Mijne moeder kan evenmin alleen in deze grot blijven, verlaten, verstoken van alle hulp en aan allerlei ontbering ten prooi; daar wij niet weten waartoe de plicht dien wij met eede bezworen hebben ons morgen heen zal roepen. Aan den anderen kant, zal mijne moeder, die zoo blijde is met onze vereeniging, zoo gereedelijk bewilligen in eene al was het slechts voorloopige scheiding, die intusschen naar gelang der omstandigheden een onbepaalden tijd duren kan? Ik verzoek u dus, mijne eenige en ware vrienden, geeft mij [125]allen uw raad, want ik kom er rond voor uit, ik weet niet welke partij ik kiezen zal; spreekt, mijne vrienden, zegt mij wat ik doen moet.”

Er volgde van de zijde der jagers eene langdurige stilte.

Ieder begreep de verlegenheid van Valentin; maar om hem te helpen was het middel zeer moeielijk te vinden, daar allen evenzeer bezield waren met de gedachte om den Roode-Ceder geen rust te laten, maar hem tot het uiterste te vervolgen tot hij de billijke straf voor zijne wandaden ontvangen had.

Zoo als gewoonlijk, kreeg ook in deze omstandigheden de eigenbaat en het partijbelang de overhand boven de vriendschap. Alleen vader Seraphin, die zich de zaak minder persoonlijk aantrok beschouwde haar uit het rechte oogpunt; ook was hij de eerste die het woord opnam.

»Mijn vriend,” antwoordde hij, »alles wat gij ons gezegd hebt is maar al te waar, ik neem op mij om uwe moeder tot rede te brengen: zij zal en moet zoo ik vertrouw begrijpen, hoe noodig het is dat zij naar de bewoonde wereld terugkeert, vooral in een getijde des jaars als waarin wij ons thans bevinden; alleen moeten wij zien hare gevoeligheid niet te kwetsen en haar met een zacht lijntje naar Mexico trachten over te brengen, zonder van de scheiding te spreken, die zij nog meer ducht dan gij zelf. Gedurende de reis van hier naar de grenzen der beschaving zullen wij trachten haar langzamerhand op de zaak voor te bereiden, zoodat de slag haar minder zwaar treffen zal wanneer het oogenblik van scheiden werkelijk komt. Dit is zoo ik meen het eenige wat gij in de gegeven omstandigheden doen kunt en doen moet. Denk hierover eens ernstig na, vindt gij een beter plan dan het mijne, ik zal de eerste zijn om er mij naar te schikken.”

»Uw raad is inderdaad de beste dien men mij geven kan,” zei Valentin met warmte, »en ik haast mij dien aan te nemen. Gij zijt alzoo gereed, vader, ons tot aan de grenzen te vergezellen?”

»Zonder twijfel, vriend; en verder zelfs, als het wezen moest. Maak u dus deswege niet ongerust; het is nu maar de vraag naar welk punt wij ons begeven zullen.”

»Dat is waar!” riep Valentin; »maar dat is juist moeielijk genoeg. Ik zou mijne moeder liefst willen logeeren op eene plantage die niet te ver afgelegen was, zoodat ik haar dikwijls zou kunnen gaan zien, maar toch ver genoeg verwijderd van de wildernis om gedekt te zijn tegen alle gevaar.”

»Maar,” zei don Miguel, »goede vriend, als wij dan eens naar mijne hacienda trokken in den omtrek van Paso del Norte, mij dunkt die is er uitmuntend geschikt toe, te meer daar zij uwe moeder al de waarborgen van gemak en veiligheid aanbiedt die gij voor haar verlangen kunt.”

»Inderdaad,” riep Valentin, »mijne moeder zou zich nergens beter [126]bevinden dan in uwe hacienda, ik zeg u hartelijk dank voor uw aanbod, maar ongelukkigerwijs kan ik het niet aannemen.”

»Waarom niet?”

»Wel, mijn hemel! die reden is zoo klaar als de dag, het is dat uwe hacienda te ver van ons af is.”

»Denkt gij dat?” vroeg don Miguel.

Valentin moest tegen wil en dank glimlachen om deze vraag van den hacendero.

»Vriend,” zeide hij zachtzinnig, »sedert onze intrede in de woestijn hebben wij, door de omstandigheden gedrongen, zoo vele omwegen moeten maken, dat gij alle besef en berekening van afstand verloren hebt en volstrekt niet meer schijnt te weten hoe vele mijlen wij hier van Paso del Norte verwijderd zijn.”

»Op mijn eer! dat moet ik bekennen,” zei don Miguel verwonderd; »met dat al geloof ik niet dat wij er zoo heel ver af zijn.”

»Hoe ver denkt gij?”

»Wel! honderd vijftig mijlen op zijn verst.”

»Mijn goede vriend,” riep Valentin hoofdschuddend, »gij zijt de rekening ver mis: wij zijn hier meer dan zeven honderd mijlen ver van Paso del Norte, en dat is de naaste grens der beschaafde wereld.”

»Te duivel!” riep de hacendero, »dat zou ik nooit hebben gedacht.”

»En dan nog,” vervolgde Valentin, »van de stad Paso del Norte tot naar uwe hacienda bedraagt ongeveer vijftig mijlen, niet waar?”

»Ja, ongeveer.”

»Gij ziet dus, vriend, dat ik tot mijn groote spijt uw edelmoedig aanbod onmogelijk kan aannemen.”

»Wat dan gedaan?” zei generaal Ibanez.

»Dat is netelig genoeg,” antwoordde Valentin, »wij hebben zoo weinig tijd.”

»En wat uwe moeder betreft, die kan niet hier blijven, dat is volslagen onmogelijk,” zei don Miguel.

Volgens zijne gewoonte, had Curumilla het gehouden gesprek in stilte gevolgd zonder een woord in het midden te brengen.

Toen hij evenwel zag dat de jagers het niet eens konden worden, wendde hij zich tot Valentin.

»Een vriend verlangt te spreken,” zeide hij. Allen keken hem aan.

De jagers wisten dat Curumilla nooit het woord nam dan om een raad te geven, die bijna altijd gevolgd werd.

Valentin knikte dus toestemmend.

»Onze ooren zijn geopend, hoofdman,” zeide hij.

Curumilla stond op.

»Koutonepi vergeet iets,” zeide hij.

»Wat vergeet ik?” vroeg de jager.

»Koutonepi is de broeder van den Eenhoorn, den grooten Sachem der Comanchen.” [127]

De Franschman klopte zich met de vuist voor het hoofd van blijdschap.

»’t Is waar ook,” riep hij, »dat ik daaraan niet gedacht heb! Waarlijk hoofdman, gij zijt een man dien de Voorzienigheid ons toezendt, niets ontgaat uw aandacht.”

»Is mijn broeder voldaan?” vroeg Curumilla.

Valentin drukte hem hartelijk de handen.

»Hoofdman,” riep hij, »gij zijt de uitmuntendste man dien ik ken, ik dank u uit grond van mijn hart; overigens hebben wij elkander volkomen begrepen en bij gevolg niets meer te zeggen, nietwaar?”

De Araucaansche Ulmen beantwoordde den handdruk van zijn vriend met de meeste hartelijkheid, ging weder zitten, en trok al zijne besluiten en gewaarwordingen samen in dit eene woord:

»Goed!”

Intusschen hadden de overige personen deze onderhandeling bijgewoond zonder te weten wat zij beteekenen moest. Ofschoon zij reeds lang genoeg met den Araucaan hadden samengeleefd, waren zij nog niet op de hoogte om zijne achterhoudendheid te doorgronden of liever zijn laconisme te begrijpen; zij wachtten dus vol nieuwsgierigheid op de nadere verklaring die Valentin van de weinige woorden tusschen hem en den Ulmen gewisseld, geven zou.

»Onze vriend Curumilla heeft op eens den uitweg gevonden daar wij ons zoo stomp op hebben gedacht,” riep Valentin met drift.

»Hoedat? verklaar u, vriend,” zei don Miguel.

»Begrijpt gij dat niet?” vroeg Valentin.

»Op mijn woord niet.”

»Het is toch dood eenvoudig,” hernam de jager, »ik ben sinds lang door de Comanchen aangenomen; ik ben een lid van den stam van den Eenhoorn; dat opperhoofd zal gewis niet weigeren mijne moeder te huisvesten en te beschermen. De Roodhuiden houden veel van mij, de Eenhoorn is mij onbepaald toegedaan, ik ben zeker dat de Indianen mijne moeder zullen verzorgen en koesteren alsof ik het zelf deed, en buiten dat zal ik haar nu zoo dikwijls kunnen gaan bezoeken als ik verkies of de omstandigheden mij gedoogen.”

»Canarios!” riep generaal Ibanez, »’t is op mijn woord waar. Hoofdman,” vervolgde hij terwijl hij den Araucaan vroolijk op den schouder klopte, »ik moet ronduit bekennen, wij allen zijn niets dan domkoppen en gij hebt meer verstand in uw pink, dan wij in ons geheele lijf.”

De beraadslaging had lang genoeg geduurd, de zon was reeds een uur op eer zij geëindigd was.

Mme. Guillois, na een kort maar verkwikkelijk slaapje geheel bekomen van de aandoeningen van den vorigen nacht, verscheen in de grot en omhelsde Valentin met een hartelijken kus.

Toen het ontbijt was afgeloopen werden de paarden gezadeld en ging men op weg. [128]

»Waar voert gij mij heen, kind?” vroeg Mme. Guillois aan haar zoon. »Gij weet wel dat ik u voortaan geheel toebehoor en dat het alleen uw plicht is voor mij te zorgen.”

»Wees niet ongerust, moeder,” antwoordde hij, »al zijn wij in de woestijn, ik heb voor u eene schuilplaats gevonden, waar het mij mogelijk zal zijn u ten minste eenmaal ’s weeks te komen zien.”

Gelijk alle mannen met een vast en welberaden karakter begaafd, had Valentin, in plaats van het bezwaar te vermijden het liever fiks onder de oogen willen zien, wel overtuigd dat hoe stouter hij het aantastte, hoe korter het ook duren en hoe spoediger het hem gelukken zou de gevolgen er van af te wenden.

Onwillekeurig deed de oude vrouw haar paard stilstaan en zag haar zoon aan met de oogen vol tranen.

»Wat zegt ge daar toch, Valentin?” vroeg zij met eene bevende stem, »gaat gij mij verlaten?”

»Gij begrijpt mij verkeerd, moeder,” antwoordde hij, »na eene zoo lange scheiding zou ik zeker nooit kunnen besluiten om mij van u te verwijderen.”

»Helaas!” zuchtte zij.

»Hoor eens, moeder,” vervolgde hij bedaard, »een ding moet gij steeds in het oog houden, namelijk dat men in de woestijn geheel anders leeft dan in de beschaafde wereld.”

»Dat weet ik reeds!” zuchtte zij op nieuw.

»Goed dan,” hernam hij; »het leven hier heeft zijne eischen die te veel zouden zijn om u thans uit te leggen, maar die onophoudelijk heen en weder trekken noodzakelijk maken; nu eens zijn wij hier, dan weder daar, zonder blijkbare reden, levende van den eenen dag op den anderen en daarbij altoos te paard.”

»Wat ik u bidden mag, mijn beste, laat mij toch niet langer lijden, maar zeg mij in eens waar gij op doelt.”

»Hierop moeder, dat dit leven, vol onrust, vermoeienis en gevaren, zijne eigenaardige bekoorlijkheden kan hebben voor een jong mensch als ik, met mijn ijzeren temperament sinds lang tegen allerlei ongemakken gehard, maar dat het stoffelijk onmogelijk is voor eene vrouw op uwe jaren, zoo zwak en ziekelijk als gij zijt; daarbij zijt gij mijn eenigst goed, mijn dierbaarste schat, moeder lief! ik heb u als door een wonder teruggevonden en ik zou u gaarne zoo lang mogelijk behouden; daarom wil en mag ik u niet langer uit zwakke toegevendheid blootstellen aan vermoeienissen en ontberingen die gij geen acht dagen zoudt kunnen volhouden.”

»En wat dan?” vroeg de moeder schroomvallig, terwijl zij zich tegen wil en dank overwonnen gevoelde door de nadrukkelijke wijs waarop de jongman gesproken had.

»Ik zal u zeggen waar ik toe besloten heb,” hervatte hij opvleienden toon: »daar ik niet wil dat gij langer ongemak lijdt heb ik [129]tevens gezorgd dat wij, zoo al niet gedurig, dan ten minste zoo dicht mogelijk bij elkander zullen zijn.”

»Och ja!” riep zij, »u te zien, mijn jongen, u altijd te zien, meer verlang ik niet; wat geef ik om al het andere als ik u maar bij mij heb, om u te troosten als gij treurig zijt en om te deelen in uw geluk als gij blijde zijt.”

»Moeder,” vervolgde de jager, »ik geloof dat ik de zaken zoo goed mogelijk heb overlegd; vader Seraphin zal u wel nader bewijzen dat elke andere schikking eene dwaasheid zou geweest zijn.”

»Als het niet anders wezen kan,” mompelde zij.

»Ik breng u thans naar een dorp der Comanchen in wier stam ik als zoon ben aangenomen, hun opperhoofd bemint mij als een broeder; dat dorp ligt nauwelijks eenige mijlen van hier; daar zijt gij onder goede vrienden die u achten, eerbiedigen en liefhebben en u met weldaden overladen zullen,”

»Maar gij dan, mijn jongen?”

»Ik; moeder, ik kom u zoo dikwijls bezoeken als ik kan en ik verzeker u dat er maar weinig dagen voorbij zullen gaan dat ik u niet zie.”

»Helaas, en gij, mijn arme jongen, waarom wilt gij toch zoo volstrekt dat leven vol gevaar en vermoeienis voortzetten? Wij zouden samen zoo gelukkig kunnen zijn, als gij maar wildet, en stil kunnen leven in een klein dorp in ons vaderland; zijt gij Frankrijk reeds vergeten, mijn jongen?”

Valentin zuchtte.

»Neen, moeder,” zeide hij zwaarmoedig, »sedert ik u weder zag zijn al de herinneringen mijner jeugd ik weet niet hoe sterk in mij herleefd, en is het oude verlangen om Frankrijk nog eens weder te zien, dat verlangen dat ik reeds dood waande, in mij ontwaakt; u te zien heeft mij doen begrijpen dat men niet van goeder harte en ongestraft de genoegens van den vaderlandschen haard kan verloochenen, die men niet eer leert waardeeren voor dat men ze niet meer genieten kan. Ook bestaat bij mij het vaste voornemen om met u weldra dit eenzame land te verlaten en naar Frankrijk terug te keeren.”

»Helaas!” riep zij op een zacht verwijtenden toon, »wij zouden daar zoo gelukkig zijn; waarom gaan we er dan niet dadelijk naar terug?”

»Omdat dit onmogelijk kan, moedertje; ik heb hier een heiligen plicht te volbrengen; maar ik geef u mijn woord van eer, als ik dien plicht heb volbracht en weder vrij ben blijven wij geen uur langer hier. Heb dus geduld, moeder; misschien vertrekken wij reeds over twee maanden naar Frankrijk.”

»God geve het! mijn zoon,” zei de oude vrouw treurig. »Enfin, het moet dan maar gaan zoo als gij zegt, ik zal geduld hebben.”

»Ik zeg u dank, moeder, uwe toegevendheid maakt mij gelukkiger dan ik u zeggen kan.” [130]

De oude vrouw zuchtte, maar sprak niet verder.

De kleine karavaan vervolgde in stilte haar tocht in de richting van het dorp der Comanchen, daar zij tegen drie ure in den namiddag aankwam.

»Moeder,” riep Valentin, »gij weet nog niets van de leefwijze der Indianen; maak u dus niet ongerust over hetgeen gij hier hooren zult.”

»Ik ben immers bij u?” riep zij, »waar zou ik bang voor zijn?”

»O!” riep hij vergenoegd, »gij zijt de moedige vrouw naar het Evangelie.”

»Helaas! neen,” antwoordde zij met een gesmoorden zucht, »gij bedriegt u al te zeer, mijn jongen; ik ben maar eene arme oude vrouw die haar zoon lief heeft, niet meer.…”

[Inhoud]

XIX.

DE ZOON DES BLOEDS.

De Witte-Gazelle was bij den Zoon des Bloeds aangekomen. Deze lag met zijn troep op de kruin van een heuvel gekampeerd, van welks top hij ver over de prairie kon uitzien.

Het ging tegen den avond, de nachtvuren waren reeds ontstoken en de partijgangers zaten er omheen en maakten vroolijk hun avondmaal gereed.

De Zoon des Bloeds was blijde dat hij zijn nicht zag aankomen. Zij hadden samen een langdurig gesprek, na den afloop waarvan de wreker, zoo als hij zelf zich noemde, den ranchero wenkte nader te komen.

Ondanks zijne onbeschaamdheid, stond Andres Garote niet zonder zeker gevoel van angst tegenover den man, wiens blik hem scheen te willen doorboren en de diepste geheimen van zijn hart dreigde te zullen lezen.

De naam van den Zoon des Bloeds was te lang in de prairie bekend en gevreesd, dan dat de ranchero zich in diens tegenwoordigheid op zijn gemak konde gevoelen.

De partijganger zat bij het vuur zijn Indiaansche pijp te rooken, naast hem zat de Witte-Gazelle.

De ranchero kreeg bijna berouw dat hij zich in de tegenwoordigheid van zulk een man had durven begeven, maar deze gedachte duurde slechts een oogenblik; zijn haat kwam onmiddellijk weder boven en ieder spoor van verlegenheid verdween van zijn gelaat.

»Kom nader, kerel,” zei de Zoon des Bloeds, »volgens hetgeen de señora mij zegt, denkt gij de middelen in handen te hebben om den Roode-Ceder te doen vallen?” [131]

»Heb ik gezegd den Roode-Ceder?” antwoordde de ranchero, »ik geloof van neen, monseñor.”

»Van wien hebt gij dan gesproken?”

»Van Fray Ambrosio.”

»Wat geef ik om dien aterling,” riep de andere, »wat die doet gaat mij niet aan en daar wil ik mij niet mede ophouden; ik heb wel andere en gewichtiger zaken te behartigen.”

»Dat kan wel zijn, monseñor,” antwoordde de ranchero stoutmoediger dan men van hem verwacht zou hebben; »maar ik heb alleen met Fray Ambrosio te doen.”

»Loop dan naar den duivel, want in dat geval zal ik u in uwe onderneming gewis niet helpen.”

Andres Garote verloor ondanks deze brutale ontvangst den moed niet, hij liet de schouders zakken, glimlachte loos en zei met een fleemende stem:

»Dat kan men niet weten, monseñor.”

»Hum! dat zou toch bezwaarlijk gaan.”

»Minder dan gij denkt, monseñor.”

»Hoe dan?”

»Gij hebt het tegen den Roode-Ceder, niet waar?”

»Wat raakt het u, kerel?” antwoordde de Zoon des Bloeds barsch.

»Mij zeker niet met al, des te minder daar ik hem noch dank noch dienst schuldig ben, maar met u is dat anders, monseñor.”

»Wat weet gij daarvan?”

»Ik veronderstel het, monseñor, en daarom had ik plan u een koop voor te slaan.”

»Een koop!” riep de Zoon des Bloeds verontwaardigd.

»Ja, monseñor,” antwoordde de ranchero onbeschaamd, »en een voordeeligen koop voor u, durf ik te zeggen.”

»En voor u dan?”

»Voor mij natuurlijk ook.”

De Zoon des Bloeds begon te lachen.

»Die man is gek,” zeide hij de schouders ophalende en vervolgde tegen zijne nicht: »hoe drommel kwam het u in het hoofd om mij dien kerel hier te brengen?”

»Kom,” riep de Witte-Gazelle, »gij kunt hem licht aanhooren, wat schaadt u dat?”

»De señorita heeft gelijk,” riep de ranchero levendig, »hoor mij, monseñor, dat verbindt u tot niets; buitendien als mijn voorstel u niet bevalt, kunt gij immers altijd weigeren.”

»Dat ’s waar,” antwoordde de Zoon des Bloeds met minachting. »Kom spreek dan maar op, Picaro, maar een verzoek, maak het kort.”

»O, het is mijne gewoonte niet om lange praatjes te maken.”

»Kom, ter zake, ter zake!”

»De zaak is zoo,” hervatte de ranchero resoluut. »Gij wilt u,—ik weet niet waarom, en dat is mij volstrekt onverschillig—maar gij [132]wilt u op den Roode-Ceder wreken, ik op mijne beurt, om redenen daar ik u niet meê zal lastig vallen, wil mij wreken op Fray Ambrosio, dat is duidelijk genoeg, niet waar?”

»Volkomen duidelijk. Ga voort.”

»Best. Nu kan ik u eenvoudig voorslaan, dat gij mij helpt mij te wreken aan den monnik, dan zal ik u helpen u te wreken aan den bandiet.”

»Daar heb ik uwe hulp niet bij noodig.”

»Misschien niet, monseñor, maar als ik niet vreesde al te vrijpostig te zijn, zou ik zelfs zeggen.…”

»Wat zoudt gij mij zeggen?”

»Dat gij mijne hulp niet missen kunt?”

»Voto a Dios!” riep de andere met een schaterenden lach, »dat is erger dan gekscheren, die kerel komt bepaald om mij te bespotten.”

Andres Garote bleef met de grootste bedaardheid staan.

»Maar komaan, ga voort,” hervatte de Zoon des Bloeds, »het is veel vermakelijker dan ik zoo even dacht; en hoezoo kan ik u niet missen?”

»O! mijn hemel, monseñor, dat is dood eenvoudig, daar gij niet weet waar de Roode-Ceder gebleven is.”

»Dat is waar; ik heb hem sedert lang te vergeefs gezocht.”

»En ik zet het u hem te vinden, als ik u niet te hulp kom.”

»Weet gij dan waar hij is, gij?” riep de Zoon des Bloeds driftig zijn hoofd opstekende.

»Ha zoo! nu schijn ik voor u belangrijk te worden, monseñor,” zei de ranchero met een nurksch gezicht.

»Antwoord mij, ja of neen,” hernam de partijganger, woest, »weet gij waar hij is?”

»Ei! zou ik u dan ooit zijn komen opzoeken?”

De partijganger bedacht zich een oogenblik.

»Zeg mij waar hij is,” herhaalde hij.

»Gaat onze koop dan door?”

»Hij gaat door.”

»Zweert gij mij dat?”

»Op mijne eer.”

»Goed,” zei de andere vergenoegd, »luister dan nu.”

»Ik luister.”

»Gij weet zonder twijfel dat de Roode-Ceder en de Gids der Prairiën samen slaags zijn geweest?”

»Dat weet ik, ga voort.”

»Na den slag zocht iedereen een goed heenkomen. De Roode-Ceder was gewond; hij bracht het niet ver, en viel weldra in flauwte onder een boom neêr. De Franschman en zijne vrienden zochten hem overal; en ik geloof dat het hem slecht vergaan zou zijn als zij hem in handen hadden gekregen. Maar gelukkig voor hem had zijn paard hem midden in een dicht woud gevoerd, waar niemand hem dacht te vervolgen. Bij toeval, of liever door mijne geluksster zoo als ik nu [133]begin te denken, kwam ik dien kant uit waar hij zich bevond; zijne dochter Ellen was bij hem en bood hem zooveel mogelijk hulp, ik was er wezenlijk van getroffen toen ik het zag. Hoe zij daar kwam weet ik niet, maar zooveel is zeker, zij was er.

»Zoodra ik den Roode-Ceder in de verte had gezien dacht ik een oogenblik om den jager op te sporen en hem mijne ontdekking mede te deelen.”

»Hum! waarom hebt gij zulk een gedachte niet dadelijk ten uitvoer gebracht, kerel?”

»Om eene zeer eenvoudige reden, maar die ik voor alles afdoende houd.”

»Laat mij die reden hooren,” riep de Zoon des Bloeds, die onwillekeurig in het verslag van den ranchero hoe langer zoo meer behagen vond, te meer daar het even koddig als flink werd voorgedragen.

»Ik zal u die zeggen,” hervatte Garote. »Don Valentin, zoo als hij heet, is ongemakkelijk, ik sta bij hem niet in den allerbesten reuk en bovendien was hij zoo dicht bezet met Comanchen en Apachen en dergelijk kanalje, dat ik om u de waarheid te zeggen bang werd en geen lust had om er mijne haren aan te wagen, die ik liefst wilde behouden. Ik bleef dus achter af, uit vrees dat ik zonder profijt de kastanjes voor anderen uit het vuur zou halen.”

»Zoo kwaad niet geredeneerd.”

»Niet waar, monseñor? Terwijl ik mij zoo stond te bedenken welke partij ik kiezen zou, kwam er een troep van tien of twaalf ruiters, ik weet niet van waar, op de plaats waar de Roode-Ceder half dood nederlag.”

»Is hij dan werkelijk gewond?”

»Ja, en ik durf zeggen gevaarlijk genoeg; aan het hoofd der ruiters was juist een Fransch missionaris, dien gij zoo ik meen kennen moet?”

»Pater Seraphin?”

»Dezelfde.”

»Wat heeft hij gedaan?”

»Iets dat ik in zijne plaats zijnde zeker niet zou gedaan hebben; hij heeft den Roode-Ceder opgenomen en weggevoerd.”

»O! dat is juist zijne wijze van doen,” riep de Zoon des Bloeds ondanks zich zelven. »En naar welke plaats heeft hij den gewonde vervoerd?”

»Naar een grot, daar ik u brengen zal, zoo gij dat wilt?”

»Liegt gij niet?”

»Neen, monseñor.”

»’t Is goed, ga nu slapen; gij kunt op mijne belofte rekenen indien gij getrouw zijt.”

»Dank u, monseñor, wees daar maar gerust op; al was ik niet gezind u getrouw te zijn, zou mijn eigen belang mij verbinden u niet te bedriegen.” [134]

»Dat is waar.”

De ranchero verwijderde zich. Een half uur later sliep hij zoo gerust als ieder eerlijk man die meent dat hij zijn plicht gedaan heeft.

Den volgenden morgen met het krieken van den dag, trok de bende van den Zoon des Bloeds op marsch.

In de woestijn is het vaak zeer moeielijk te vinden wat men zoekt, uit hoofde van het zwervende leven dat iedereen ter zake van zelfbehoud verplicht is te voeren; de partijganger, die zich vooral met Valentin en diens vrienden wilde verstaan, verloor dus veel tijd eer hij met zekerheid wist waar hij met de zijnen kampeerde.

Eindelijk kwam een zijner veldontdekkers hem berichten dat de Franschman dien dag naar het winterdorp der Comanchen vertrokken was.

Hij richtte zich onmiddellijk naar dien kant.

Intusschen had de Zoon des Bloeds Andres Garote gelast om op al de bewegingen van den Roode-Ceder een wakend oog te houden, daar hij geen beslissende poging wilde wagen alvorens van zijne zaak zeker te zijn.

Hij had zich gemakkelijk bij pater Seraphin kunnen vervoegen om van dezen te vorderen hem den gewonde uit te leveren, maar dit middel stond hem zeer tegen de borst. Ook hij deelde in den eerbied dien men alom in het Verre Westen den missionaris toedroeg; hij zou hem nooit hebben durven vragen zijn gast aan hem uit te leveren, wel wetende dat dit verzoek bepaald zou worden van de hand gewezen; en aan den anderen kant zou hij ook in geen geval, om zijn doel te bereiken geweld hebben willen gebruiken, tegenover een man wiens karakter hij hoogschatte en bewonderde.

Hij moest dus wachten tot de Roode-Ceder van zijne wonden zou genezen zijn; hiertoe had de Zoon des Bloeds dan ook besloten en hij bepaalde zich, gelijk wij reeds gezegd hebben, tot het bespieden van al zijne gangen door Andres Garote.

Eindelijk, op zekeren dag, kwam laatstgenoemde met een verheugd gezicht in het kamp van den partijganger terug. Want hij bracht gewenschte tijding mede, namelijk, dat pater Seraphin den Roode-Ceder, na hem eerst genezen te hebben, in een jacal had gevestigd, waar hij thans met zijne dochter samen leefde als een kluizenaar.

De Zoon des Bloeds slaakte een kreet van blijdschap bij dit bericht en zonder zich eens den tijd te gunnen om behoorlijk na te denken, steeg hij te paard, liet het bevel over zijne bende en de orde in zijn kamp aan zijne nicht over en reed in vollen galop naar het dorp van den Eenhoorn.

De afstand was niet groot; de partijganger maakte dien in minder dan twee uren.

De Zoon des Bloeds was onder de Comanchen, die hij menigmaal goede diensten bewezen had, zeer gezien en bemind; ook werd hij [135]met alle eerbewijs en het in zulke gevallen gebruikelijk ceremonieel door hen ontvangen.

De Eenhoorn vergezeld van eenige der voornaamste stamhoofden, reed hem een eind ver buiten het dorp te gemoet, onder de gewone juichtonen, geweerschoten en ruiterstoeren.

De Zoon des Bloeds schikte zich goedwillig naar de wenschen van den Sachem en reed bij zijne komst terstond aan zijne zijde op.

De Comanchen zijn een zeer bescheiden volk en zullen aan hunne gasten nimmer vragen richten, tenzij dezen er hun eerst vrijheid toe geven.

Zoodra de Zoon des Bloeds bij het vuur voor de raadshut plaats genomen en de groote vredespijp gerookt had, boog de Eenhoorn plechtstatig en nam het woord:

»Mijn broeder het bleekgezicht is welkom bij zijne roode vrienden,” zeide hij. »Heeft mijn broeder eene goede jacht gemaakt?”

»De buffels zijn talrijk in de nabijheid der bergen,” antwoordde de Zoon des Bloeds, »mijne jongelingen hebben er velen van gedood.”

»Des te beter! mijn broeder zal dan geen hongersnood lijden.”

De partijganger boog ten bewijze van dank.

»Denkt mijn broeder vele dagen bij zijne roode vrienden te blijven?” vroeg het opperhoofd; »zij zouden zich gelukkig achten hem een tijdlang bij hen te zien.”

»Mijne uren zijn geteld,” antwoordde de Zoon des Bloeds; »mijn oogmerk was alleen om mijne vrienden te bezoeken en naar den voorspoed van hun dorp te vernemen terwijl ik voorbijkwam.”

Op dit oogenblik verscheen Valentin op den drempel der hut.

»Ziedaar mijn broeder Koutonepi,” zeide de Eenhoorn.

»Hij is mij welkom,” riep de partijganger; »ik heb zeer verlangd hem te zien.”

De beide blanken bogen voor elkander.

»Hoe vind ik u toevallig hier?” vroeg de jager.

»Om u te vertellen waar op dit oogenblik de Roode-Ceder zich bevindt,” antwoordde de partijganger onmiddellijk.

Valentin ontroerde en wierp den spreker een open maar doordringenden blik toe.

»O! welk een belangrijk bericht geeft gij mij daar,” riep hij.

»Ik geef het u niet, ik verkoop het u.”

»Zoo! verklaar u nader als ik u verzoeken mag.”

»Ik zal kort zijn. Er is in de gansche prairie niemand of hij heeft eene vreeselijke rekening te vorderen van dien bandiet, wat zegt gij er van?”

»Dat is waar.”

»Dat monster heeft de aarde te lang en te zwaar gedrukt, het is tijd dat zij er van verlost worde.”

Deze woorden werden door den Zoon des Bloeds op zulk een bitteren toon van haat uitgesproken, dat al de aanwezigen, ofschoon [136]mannen met ijzeren zenuwen begaafd eene koude rilling door de aderen liep.

Valentin staarde den partijganger aan met een strengen uitvorschenden blik.

»Hebt gij hem zooveel te verwijten?” zeide hij.

»Meer dan ik kan uitspreken.”

»Goed, ga voort.”

Op dit oogenblik trad pater Seraphin de raadshut binnen doch zonder te worden opgemerkt, want aller oogen waren op den Zoon des Bloeds gevestigd.

De zendeling bleef in den donkersten hoek onbewegelijk staan en luisterde.

»Verneem wat ik u voorstel,” vervolgde de Zoon des Bloeds; »ik zal u te kennen geven waar de booswicht zich schuil houdt. Wij zullen ons naar alle kanten verspreiden om hem in een onverbiddelijken kring te besluiten, en zoo gij of een der hier aanwezige opperhoofden gelukkiger mocht zijn om hem te grijpen dan ik, zult gij hem aan mij uitleveren.”

»Om wat met hem te doen?”

»Om een schitterende wraak aan hem te nemen.”

»Dat kan ik u niet beloven,” antwoordde Valentin aarzelend.

»Waarom niet?”

»Om dezelfde reden zooeven door u genoemd; er is niemand in de woestijn die niet een vreeselijke rekening met dien onmensch te vereffenen heeft.”

»Welnu?”

»De man dien hij naar mijn gevoelen het grievendst beleedigd heeft is don Miguel de Zarate, wiens eenige dochter hij lafhartig vermoordde. Don Miguel heeft alleen recht om naar welgevallen over hem te beschikken.”

De partijganger was blijkbaar teleurgesteld.

»O! als hij hier was!” riep hij.

»Hier ben ik,” antwoordde de hacendero op eens te voorschijn tredende, »ook ik heb eene bloedige schuld van den Roode-Ceder te vorderen, maar eene gerechte, groote en edele wraak, in het volle daglicht onder het oog van allen, ik wil hem niet vermoorden, ik wil hem straffen.”

»Goed!” riep de Zoon des Bloeds met een gesmoorden juichkreet; »wij hebben dezelfde gedachte, caballero; want het is mijn doel om de Lynchwet op den Roode-Ceder toe te passen; maar de Lynchwet in al hare gestrengheid, op de plaats zelve waar hij zijn eerste misdrijf heeft gepleegd, ten aanzien van het volk dat hij verschrikt heeft gemaakt; dat wil ik doen, caballero. In het Verre Westen heet ik niet alleen de Zoon des Bloeds, maar ook de Wreker der Gerechtigheid.”

Na deze woorden, met koortsachtige drift uitgesproken, werd het in de hut een geruime poos doodstil. [137]

»Laat de wraak aan God over,” sprak op eens eene stem, die de aanwezigen deed sidderen.

Allen keken op.

Pater Seraphin stond in hun midden met een kruisbeeld in de hand. Met opgericht hoofd en bezielden blik scheen hij een oogenblik de vergadering te beheerschen door den indruk zijner evangelische zending.

»Met welk recht stelt gij u tot werktuigen der goddelijke gerechtigheid,” vervolgde hij. »Zoo die man schuldig was, wie zegt u dat hij op dezen oogenblik zijne zonden niet wenscht af te boeten door een oprecht berouw?”

»Oog om oog, tand om tand!” mompelde de Zoon des Bloeds, met eene sombere stem.

Vader Seraphin zag zich overwonnen; hij begreep dat alle redeneering schipbreuk zou lijden op deze bloeddorstige mannen voor wie het leven huns gelijken niets geldt en die de wraak tot eene deugd hebben verheven.

»Vaartwel,” zeide hij met eene treurige stem, »vaartwel, arme verdoolden! Mijn mond mag u niet vervloeken, ik kan u alleen beklagen; maar weet dat ik het slachtoffer, dat gij aan uwen wrekenden hartstocht wilt brengen, door alle mogelijke middelen aan uwe slagen zal zoeken te onttrekken. Vaartwel!”

Hij trad de hut uit.

Toen de eerste opschudding door deze verklaring te weeg gebracht, eenigszins bedaard was, naderde don Miguel den Zoon des Bloeds, drukte hem de rechterhand en sprak:

»Ik neem uw voorstel aan: de Lynch-wet.”

»Ja!” riepen al de aanwezigen, »de Lynch-wet!”

Eenige uren later keerde de Zoon des Bloeds naar zijn kamp terug.

Het was tengevolge van deze bijeenkomst dat Valentin don Pablo ging opsporen en op korten afstand van het dorp het gesprek met hem had dat wij aan het begin van dit boek vermeld hebben, toen wij den jongman van zijn bezoek bij Ellen in de hut van den Roode-Ceder, zagen terugkeeren.

[Inhoud]

XX.

DE ROODE-CEDER.

Nu wij gezien hebben wat er had plaats gehad gedurende de zes maanden tusschen den dood van dona Clara en het onderhoud van Valentin met don Pablo in de Berengrot, na het onweder, hervatten wij ons verhaal van het punt waar wij het aan het slot van ons derde hoofdstuk lieten rusten. [138]

Nauwelijks was de zoon van den hacendero eenige minuten vertrokken of de deur der jacal werd met drift opengestooten en vier mannen traden binnen.

Deze vier mannen waren de Roode-Ceder, Fray Ambrosio, Sutter en Nathan.

Zij zagen er verdrietig en somber uit; het water liep hen met stralen uit de kleeren alsof zij uit de rivier kwamen.

»Hola!” riep de monnik. »Wat is dat hier! geen vuur, geen licht, niets op tafel om ons te ontvangen! gij schijnt weinig om ons te geven, nina.”

De Roode-Ceder gaf zijne dochter een kus op het voorhoofd, wierp Fray Ambrosio een zijdelingschen blik toe en zeide met eene ruwe stem.

»Gij zijt hier bij mij te gast, vriend; laat ik u dat niet behoeven te herinneren; begin dus met mijne dochter beleefder te bejegenen, zoo gij niet wilt dat ik u op uwe plaats zet.”

»Hum!” bromde de monnik, »’t is toch geen heilige monstrans, die jonge vrouw, dat gij terstond opstuift bij het eerste woord dat ik haar toespreek.”

»Ik maak mij niet moeielijk,” antwoordde de Squatter barsch terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg, »maar uwe manier van doen en spreken staat mij niet aan, en dat zeg ik u: laat ik het u niet behoeven te herhalen.”

Fray Ambrosio sprak niet terug; hij begreep dat de Squatter in geen geschikte luim was om te redeneeren en wachtte zich dus voor iedere aanmerking die het verschil in een twist kon veranderen, iets dat hij des te minder verlangde daar de Squatter dien scheen te zoeken.

Gedurende deze korte woordenwisseling had Ellen, door hare broeders geholpen een fakkel van kaarshout ontstoken, het vuur zooveel mogelijk opgerakeld en de tafel gedekt met een maal dat zoo al niet weelderig ten minste voldoende was.

»Caballeros,” zeide zij met hare zachte stem, »gij zijt gediend.”

De vier mannen namen plaats aan de tafel met al de drift van hongerige lieden die een lange vasten gehad hebben.

Eer echter de Squatter het eerste stuk aan zijne lippen bracht, wendde hij zich tot zijne dochter.

»Ellen!” zeide hij goedhartig.

»Vader,” antwoordde zij, terstond bij hem komende, »wat verlangt gij? Ontbreekt er nog iets?”

»Dat niet, kindje,” hernam hij, »ons ontbreekt niets, ik denk het ten minste niet.”

»Wat is het dan?” vroeg zij min of meer verwonderd.

»Waarom gaat gij ook niet zitten, zooals wij?” vroeg hij.

»Neem mij niet kwalijk, vader, ik heb geen honger; het zou mij onmogelijk zijn een stukje te eten.”

De Squatter zuchtte; maar zei verder niets en begon de gasten [139]te bedienen, terwijl Ellen zich in den donkersten hoek der jacal terugtrok.

Het maal was treurig; de vier mannen schenen afgetrokken, zij aten schielijk en zwijgend.

Toen hun honger verzadigd was staken zij hunne pijpen aan en begonnen te rooken.

»Vader,” zei Nathan op eens terwijl de Roode-Ceder zwaarmoedig naar de rookwolkjes keek die uit zijne pijp naar het gewelf der jacal opstegen, »ik heb sporen ontdekt.”

»Ik ook,” zei de monnik.

»En ik ook,” zei de Squatter, »wat meer?”

»Wat meer!” riep Fray Ambrosio; »canarios! Gij neemt het wel vroolijk op; sporen in de woestijn beteekenen altijd een vijand.”

»Wat geef ik daarom?” zei de Roode-Ceder de schouders ophalende.

»Hoedat, wat geef ik daarom?” riep de monnik terwijl hij bijna opsprong, »nu, die vind ik aardig, als men u hoort zou men zeggen dat gij er niets meê te maken hadt; is uw leven niet evenzeer in gevaar als het onze?”

»Wie zegt u, dat ik het niet zou willen verdedigen?” antwoordde de Squatter, hem aanstarende met een blik die hem onwillekeurig de oogen deed neerslaan.

»Hum!” riep de monnik na een poosje gezwegen te hebben; »dat gij niet veel om uw leven geeft kan ik begrijpen; gij hebt het lang genoeg op alle manieren gebruikt, om er niet over te treuren, tegen u in vrijheid gezegd; maar gij vergeet iets, vriendje, al wil ik mij zelven er buiten laten, zou ik toch recht hebben u eenige niet ongegronde verwijten te doen.”

De Squatter schudde onverschillig de asch uit zijne pijp op de tafel uit, stopte haar op nieuw, stak haar aan en begon weder bedaard te rooken, zonder dat hij in ’t minst op het gezegde van den monnik scheen te letten.

Deze fronste de wenkbrauwen en balde de vuisten, maar bedacht zich schier oogenblikkelijk en vervolgde met geveinsde onverschilligheid terwijl hij met zijn mes speelde:

»Ja, vriend, gij vergeet eene zaak, daar gij intusschen wel eens om behoordet te denken.”

»Wat dan?”

»Uwe kinderen, caspita!”

De Squatter schoot hem een spotachtigen blik toe.

»O, por Dios Santo!” hervatte de monnik, »ik spreek hier niet van uwe zoons, dat zijn mannen, en altijd sterk en dapper genoeg om zich te weren als het noodig is; daar maak ik mij juist zoo ongerust niet over.”

»Over wie maakt gij u dan ongerust?” vroeg de Squatter, hem strak aanziende. [140]

»Waar ik mij ongerust over maak!” herhaalde de monnik met zekere aarzeling.

»Ja.”

»Over uwe dochter Ellen, canarios! wat zal daarvan worden als gij dood zijt?” zeide de monnik met de stoutmoedigheid van vreesachtige lieden die dadelijk willen zien of de mijn die zij ontsteken niet verkeerd barsten zal.

De Squatter schudde treurig het hoofd.

»Dat is waar,” mompelde hij terwijl hij naar zijne dochter omzag.

De monnik glimlachte, hij had doel getroffen en vervolgde:

»Als gij u zelven prijs geeft, geeft gij haar op; uw onwil zou ook haar dood kunnen veroorzaken, wees dus op uwe hoede!”

»Wat moet ik doen?” zei de Roode-Ceder.

»Voorzorgen gebruiken, zoo als wij, Voto de Dios! Geloof mij toch, wij worden bespied; als gij nog langer hier blijft, begaat gij eene groote onvoorzichtigheid.”

De beide zoons van den Squatter knikten toestemmend.

»Dat onze vijanden ons op het spoor zijn, is ontegenzeggelijk,” merkte Sutter aan.

»En dat zij ieder oogenblik hier kunnen zijn,” voegde Nathan er bij.

»Gij hoort het,” zei de monnik.

»Nog eens, wat moet ik doen?” vroeg de Roode-Ceder.

»Caspita! verhuizen, zoodra mogelijk.”

»Waar zal ik heen in dezen tijd van het jaar? weldra zal het gaan sneeuwen en dan is alle vervoer onmogelijk; de jacal te verlaten, is zooveel als van honger omkomen.”

»Ja, als wij in de woestijn bleven,” zei de monnik met eene fleemende stem.

»Waar wilt gij dan naar toe?” riep de Squatter.

»Hoe weet ik dat? er zijn zeker steden genoeg op de Indiaansche grenzen denk ik, des noods zouden wij samen naar Paso del Norte kunnen terug keeren, daar hebben we althans vrienden en zijn we zeker van goed ontvangen te worden.”

De Roode-Ceder keek hem strak aan en zeide ironisch.

»Laat uwe gedachte voluit hooren, señor padre; gij hebt een doel met naar Paso terug te willen; geef het mij te kennen.”

»Caspita! gij weet er zooveel van als ik,” riep de monnik, »wat behoeven we zoo fijn te spelen, en elkander om den tuin te leiden.”

De Squatter stond onstuimig op en stiet met den voet zijn stoel achteruit.

»Gij hebt gelijk,” zeide hij toornig, »spelen wij met open kaart, dat is al wat ik verlang; en om u een voorbeeld te geven van openhartigheid verzoek ik u te luisteren. Gij hebt nooit het doel uit het oog verloren waarmede gij in de woestijn gekomen zijt. Gij hebt maar één oogmerk en ééne begeerte, namelijk de goudmijn, wier aanwezen gij ten koste van een moord hebt leeren kennen; om dat doel [141]te bereiken zijn geen vermoeienissen u te zwaar, geen gevaren te groot; gij geeft het niet op tot welken prijs ook, de hoop om goud in te zamelen verblindt u en maakt u schier gek, is het waar of niet?”

»’t Is waar,” antwoordde de monnik, »wat meer?”

»Wat meer? dat zult ge hooren. Nu onze bende vernietigd of uiteengeslagen is, hebt gij aldus geredeneerd—op eene wijze, moet ik zeggen, die zoowel voor uwe schranderheid als voor de vastheid van uw karakter pleit,” vervolgde de Squatter met een bitteren glimlach—»ziehier uwe redeneering: De Roode-Ceder weet ten naaste bij waar de goudmijn ligt, ik moet hem zien te noodzaken met mij naar Paso del Norte te gaan, om er eene nieuwe bende te vormen, want laat ik hem alleen in de prairie, dan zal hij zoodra ik vertrokken ben den schat zoeken en den buit inzamelen die mij toebehoort. Heb ik het niet goed geraden? zeg, kameraad?”

»Omtrent.” antwoordde de monnik inwendig verwoed dat hij zich zoo ontmaskeren zag.

»’t Is immers zoo?” vervolgde de Squatter. »Nu; maar als alle slechte karakters, door merg en been bedorven, zijt gij uw doel voorbij geschoten door aan mij dezelfde lage begeerten toe te schrijven die gij bezit, en hebt gij gemeend dat ik een moordenaar zijnde, ook een dief wezen moest. Weet het wel,” riep hij stampvoetend, »dat al had ik den door u begeerden schat hier onder mijne voeten, ik niet bukken zou om er een stukje van op te rapen. Goud is mij niets waard, ik veracht het; toen ik instemde om u naar de mijn te geleiden hebt gij natuurlijk gemeend dat ik dit uit gierigheid deed, maar gij hebt u bedrogen, ik had toen een veel krachtiger en ten minste edeler doel: de wraak. Houd u dit thans voor gezegd en spreek mij nooit weer van uw vervloekte goudmijn, daar ik zooveel om geef als om een avellana (een notendop). Hiermede goeden avond, compadre; ik ga slapen, of althans ik zal zien of ik kan slapen en ik raad u hetzelfde te doen.”

En zonder het antwoord van den monnik af te wachten keerde de Squatter hem den rug toe en verwijderde zich naar een ander vertrek.

Ellen had zich reeds lang ter ruste begeven.

Fray Ambrosio bleef dus met de zoons van den Squatter alleen.

Er volgden eenige minuten stilte tusschen hen.

»Ba ba,” riep de monnik eindelijk onbezorgd, »hij mag weigeren zoo veel hij wil, maar hij zal moeten toegeven.”

Sutter schudde twijfelmoedig het hoofd.

»Neen,” riep hij, »gij kent den oude nog niet, als hij eens neen zegt, blijft het neen.”

»Hm!” zei Nathan, »vader is sedert den laatsten tijd zeer veranderd, hij takelt af, en schijnt van zijn oude karakter alleen de stijfhoofdigheid behouden te hebben; ik vrees dat het u niet gelukken zal, señor padre.” [142]

»Dat zullen wij zien!” zei de monnik luchtig. »Morgen wordt het weer dag; intusschen zullen wij zijn raad opvolgen en gaan slapen.”

Tien minuten later was alles in de jacal in slaap of althans scheen te slapen.

Het onweder duurde den ganschen nacht voort met onverzwakte woede en deed de wanden der hut kraken. Eerst tegen den morgen kwam de lucht tot bedaren.

Met het krieken van den dag stond de Squatter op en trad naar de deur, om te zien welk weer het was.

De morgenstond liet zich goed aanzien, de hemel was helder en de Roode-Ceder maakte zich gereed om naar de corral te gaan om zijn paard en die zijner gasten te zadelen.

Eer hij de jacal uittrad keek hij naar buiten en liet hij zijn blik rondweiden.

Op eens smoorde hij een uitroep van verrassing en deinsde schielijk terug.

Hij had in de verte een ruiter bespeurd die met vollen teugel kwam aanrennen.

»Vader Seraphin!” mompelde hij verwonderd, »welke gewichtige reden kan die hebben om op zulk een uur hier te komen en daarbij zooveel spoed te maken?”

Op dit oogenblik traden de monnik en zijne zonen in het voorvertrek.

De Squatter hoorde hunne stappen achter zich.

Hij keerde zich driftig om.

»Houdt u schuil! verbergt u!” riep hij met eene heesche stem.

»Wat gebeurt er dan?” vroeg de monnik nieuwsgierig op hem afkomende.

De Squatter gaf hem met de vuist een duw tegen de borst dat hij midden in de kamer stoof.

»Hebt gij mij niet verstaan?” riep hij toornig.

Hoe woest echter de Squatter hem had teruggewezen, was hij niet gezwind genoeg geweest om den monnik te beletten te zien wie er aankwam.

»Ha! ha!” riep hij met een gemaakten lach, »vader Seraphin! Caspita! als onze vriend biechten wil had ik hem immers even goed kunnen helpen? hij behoefde het mij maar even te zeggen, dan had hij dien raaf uit Europa kunnen missen.”

De Roode-Ceder keerde zich om alsof hem een adder gebeten had en keek de drie mannen met zulk een woesten blik aan, dat zij onwillekeurig terugdeinsden.

»Ellendeling!” riep hij met eene holle stem en vreeselijk gebaar; »als ik mij niet ontzag zou ik u kunnen dooden als een hond! Maar ik waarschuw u, bij het minste woord dat gij tegen dien heiligen man durft zeggen, zal ik u levend villen! Verberg u, zeg ik u nog eens.”

Door den dreigenden toon waarop de Squatter sprak tot inkeer [143]gebracht, gingen de drie mannen zonder een woord te zeggen de kamer uit.

Drie minuten later hield pater Seraphin zijn paard in voor de deur der jacal en steeg af.

De Roode-Ceder en zijne dochter kwamen hem met ijver te gemoet.

Pater Seraphin trad de hut binnen en veegde zijn zweet af, dat hem van het voorhoofd droppelde.

De Roode-Ceder bood hem een butacca (leuningstoel) aan.

»Ga zitten, vader,” zeide hij, »gij zijt sterk bezweet; wilt gij niets gebruiken, om u te ververschen?”

»Ik dank u,” antwoordde de zendeling; »wij hebben geen oogenblik te verliezen, hoor mij.”

»Wat is er gaande, vader? waarom komt gij met zooveel haast hier?”

»Helaas!” antwoordde hij, »gij wordt door een groot ongeluk bedreigd.”

De Squatter verbleekte.

»’t Is waar,” mompelde hij met een somberen blik, »de boete begint.”

»Houdt moed, mijne kinderen!” zei de missionaris minzaam; »hoe, weet ik niet, maar uwe vijanden hebben uw schuilhoek ontdekt; morgen, heden wellicht, zijn zij hier; gij moet vluchten, vluchten zoodra mogelijk.”

»Waarom zou ik?” mompelde de Squatter; »ik zie Gods vinger in alles, niemand kan zijn lot ontgaan; het is beter dat ik hier blijf.”

Vader Seraphin zette een ernstig gezicht en zei met eene strenge stem:

»God wil u zonder twijfel beproeven; maar u zelven moedeloos aan uwe doodvijanden over te leveren ware eene lafheid, een zelfmoord, dien de hemel u niet vergeven zou. Ieder die leeft moet zich verdedigen als men hem aanvalt, vlucht daarom, zeg ik, ik beveel het u.”

De Squatter antwoordde niet.

»Daarbij,” vervolgde pater Seraphin zooveel mogelijk op vroolijken toon, »misschien is het maar een voorbijgaande storm; als uwe vijanden u hier niet vinden, zullen zij zeker hunne vervolging laten varen en kunt gij binnen eenige dagen hier terugkeeren.”

»Neen,” zei de Squatter neerslachtig, »’t is hun om mijn dood te doen. Daar gij het zoo verlangt, vader, zal ik u gehoorzamen, maar voor dat ik ga moet ik u om ééne gunst verzoeken.”

»Spreek, mijn zoon.”

»Ik voor mij,” hernam de Squatter met kwalijk verborgen ontroering, »ik ben een man; ik kan zonder te zwichten de zwaarste vermoeienissen doorstaan en de grootste gevaren trotseeren.…”

»Ik begrijp u,” viel de missionaris hem met drift in de rede; »ik had reeds plan om uwe dochter onder mijne bescherming te nemen. Stel u deswege gerust, het zal haar aan niets ontbreken.” [144]

»O! ik dank u, ik dank u, vader!” riep de Squatter, op een toont dien men van zulk een man nooit zou verwacht hebben.

Ellen had tot dusverre het gesprek stilzwijgend aangehoord; zij trad thans op eens tusschenbeide en zei met edelen ernst:

»Ik ben u van ganscher harte dankbaar voor de goede bedoelingen die gij met mij hebt; maar ik kan mijn vader niet verlaten, ik zal hem overal volgen waar hij gaat, om hem te troosten en met christelijk geduld het leed te helpen dragen dat God over hem beschikt.”

De beide mannen schenen gereed haar tegen te spreken en tot andere gedachten te willen brengen.

»Laat af,” vervolgde zij met geestdrift; »heb ik tot hiertoe mijns vaders gedrag moeten lijden toen het schuldig was, thans, nu het berouw bij hem is ingetreden beklaag ik hem en heb hem des te meer lief; mijn besluit staat onherroepelijk vast.”

Pater Seraphin zag haar met bewondering aan.

»Goed, mijn kind.” zeide hij, »God zal uwe reine en edele trouw beloonen.”

De Squatter sloot zijne dochter in zijne armen, buiten staat om een woord uit te brengen; zijne ziel was overstelpt van blijdschap, nooit had hij zich zoo zacht en zoo innig bewogen gevoeld.

De missionaris stond op.

»Vaartwel!” zeide hij, »hebt goeden moed; stelt uw vertrouwen op God, hij zal u niet verlaten; ik blijf voor u waken al ben ik afwezig. Vaartwel, mijne kinderen! ik geef u mijnen zegen! Vertrekt, vertrekt zonder uitstel.”

Zich thans met geweld aan hunne armen ontrukkende, steeg vader Seraphin te paard, vierde den teugel en reed, na zijne beschermelingen een laatsten groet met de hand te hebben toegeworpen, spoorslags weg.

»Ja,” mompelde de Squatter, »dat kon zoo niet lang duren, ik was al te gelukkig.”

»Houd moed, vader!” zei Ellen zachtzinnig.

Zij traden weêr in de jacal.

Fray Ambrosio, Nathan en Sutter stonden hen in de voorkamer te wachten.

»Zadelt de paarden,” zei de Squatter, »wij gaan.”

»Wel!” fluisterde de monnik Sutter in ’t oor, »wat heb ik u gezegd, òf de duivel ons helpen zou! Canarios! hij kon ons niet vergeten, wij hebben te veel voor hem gedaan.”

De toebereidselen om de jacal te verlaten vorderden niet veel tijd, een uurtje later waren de vijf personen reeds op weg.

»Waar moeten wij heen?” vroeg de monnik.

»Naar de bergen?” antwoordde de Squatter laconiek, terwijl hij een zwaarmoedigen blik terugwierp naar de armzalige hut, waar hij wellicht gehoopt had te sterven en die hij thans gedwongen werd voor [145]altijd te verlaten. Nauwelijks waren de vluchtelingen, op eenigen afstand, achter eene dichte massa boomen verdwenen, of aan de andere zijde verhief zich een wolk van stof aan den gezichteinder, en weldra verscheen er een troep van vijf ruiters in vollen galop.

Die vijf ruiters waren Valentin en zijne vrienden.

Het schijnt dat de jager omtrent de ligging der jacal bepaalde aanwijzing van den Zoon des Bloeds had ontvangen, want hij aarzelde geen oogenblik, maar reed er rechtstreeks op af.

Don Pablo klopte het hart in den boezem alsof het wilde bersten, ondanks allen schijn van bedaardheid.

»Hm!” riep Valentin toen hij de hut tot op tien passen genaderd was, »het is hier alles buitengemeen stil.”

»De Squatter is zeker op de jacht,” merkte don Miguel aan, »wij zullen dus niemand vinden dan zijne dochter.”

Valentin begon te meesmuilen.

»Zoudt gij dat denken!” riep hij; »neen, neen, don Miguel, herinner u de woorden van pater Seraphin.”

Generaal Ibanez was het eerst bij de jacal, hij steeg af en opende de deur.

»Niemand!” zeide hij verwonderd.

»Pardi!” riep Valentin, »ik dacht het wel dat de vogels gevlogen zouden zijn; maar ditmaal zullen zij wel slim moeten wezen als zij ons willen ontsnappen. Op weg! op weg! zij kunnen niet veraf zijn.”

Zij reden weder voort.

Curumilla alleen bleef een oogenblik achter; hij wierp een brandende fakkel in de hut, die weldra vuur vatte en afbrandde als een takkebos.

»Het nest is uitgebrand,” mompelde de Indiaan terwijl hij zijne kameraden nareed.

[Inhoud]

XXI.

CURUMILLA.

Eene maand ongeveer na de in ons vorig hoofdstuk verhaalde gebeurtenissen, gedurende de eerste dagen van December, die de Indianen in hun welluidende en bloemrijke taal ah-escia kioeska-oni, dat is de maand waarin het hert zijne hoornen afwerpt, noemen, slechts even voor het opgaan der zon, beklauterde een kleine troep bestaande uit vier mannen, aan hunne kleeding gemakkelijk als woudloopers van het Verre Westen te herkennen, een der hoogste toppen der Sierra de los Comanches, eene oostelijke vertakking der Rotsbergen, die zich tot aan Texas uitstrekt en eindigt met den berg Guadalupe.

Het was vriezend koud, een dikke laag sneeuw bedekte de zijden [146]der bergen. Het pad door de stoutmoedige avonturiers gevolgd was zoo kantelig en steil, dat zij, ofschoon aan het reizen in deze streken gewoon, meermalen genoodzaakt waren hunne geweren op den rug te werpen en op handen en voeten voort te kruipen.

Doch geen moeielijkheid schrikte hen af, geene hindernis was sterk genoeg om hun tot terugkeeren te nopen.

Slechts nu en dan, door vermoeienis uitgeput en dampend van zweet, bleven zij staan om adem te scheppen, of strekten zich op de sneeuw uit, grepen er eenige handvollen van om er hun dorst mede te lesschen, en dan, als zij een weinig uitgerust waren, hervatten zij vol moed hun tocht en beklauterden op nieuw de eeuwige ijsvelden wier reusachtige massa’s met iederen stap scherper en meer afgebrokkeld werden.

Waren deze lieden wellicht aan het opsporen van een bruikbaren weg in dezen woesten en schier ontoegankelijken doolhof van bergen, die de spitsen rondom hen onmetelijk hoog in het bevrozen luchtgewest opstaken?

Of wilden zij misschien om andere, hun alleen bekende, redenen een zeker punt bereiken, dat hun een gewenscht vergezicht over het omliggende land zou aanbieden?

Zoo dit laatste werkelijk hun doel was, zagen zij zich niet bedrogen. Toen zij na duizende moeielijkheden eindelijk den top van de bergspits bereikten, hadden zij op eens een landschap voor oogen, dat hen met verbazing vervulde door zijne ontzaggelijke uitgestrektheid.

Naar welken kant zij ook hunne blikken lieten weiden, werden zij overstelpt door de grootschheid van het panorama dat zich voor hunne voeten ontrolde.

Inderdaad de Rotsbergen zijn zonderlinge bergen, zij zijn eenig op de wereld en gelijken in niets naar de Pyreneën, de Alpen, de Apennijnen en ieder andere bergketen, die van afstand tot afstand het oude halfrond onteffenen en wier besneeuwde kruinen in naam huns makers met het hoogmoedige menschdom schijnen te spotten.

De jagers overzweefden, om zoo te zeggen, met hun blik de lager gelegen aarde.

Boven hen verhief zich echter nog de Sierra de los Comanches, een eenige ontzaggelijk hooge berg, in verscheidene besneeuwde kegels verdeeld, met tallooze kantelige spitsen, dreigende klippen, diepe en schrikwekkende steilten, sombere afgronden en rotskloven, schitterende meren en schuimende watervallen, die met donderend geraas van rots tot rots in de diepte afstortten. Verderop, aan gene zijde van deze woeste gevaarten, verloor het oog der jagers zich in een landschap zonder grenzen, dat zich in alle richtingen, tot aan den benevelden horizon uitbreidde, als een onafzienbare zee bij windstilte.

Dank zij de klare doorzichtigheid des dampkrings, konden de avonturiers [147]de kleinste voorwerpen tot op verbazenden afstand onderscheiden.

Met dat al hadden zij naar alle waarschijnlijkheid, hunne gevaarvolle beklimming niet uit louter nieuwsgierigheid ondernomen. De wijze waarop zij het landschap bespiedden en de bijzonderheden van het onmetelijk panorama aan hunnen voet opnamen, bewees integendeel dat er voor hen zeer gewichtige redenen moesten bestaan hebben, om zoovele schier onoverkomelijke moeielijkheden te trotseeren, als zij tot hiertoe overwonnen hadden alvorens hun tegenwoordig standpunt te bereiken.

De groep gevormd door deze mannen, met hunne verweerde gezichten, krachtvolle trekken en schilderachtige kostumen, terwijl zij daar stonden te leunen op hunne wapenen, het voorhoofd gefronst en de oogen naar de onafzienbare ruimte gericht, had iets groots en om zoo te zeggen iets veegs op deze onmetelijke hooge, eenzame bergspits, eene met eeuwige sneeuw bedekte klip, wier steile massa hun tot voetstuk diende, te midden der woeste, van duizend eeuwen getuigende omkeeringen en beroeringen der natuur, die hen van alle zijden omgaf.

Een geruimen tijd stonden zij dus zwijgend en met starenden blik, en zochten in de kronkelingen der gletschers en in de bochtige rotskammen iedere oneffenheid van het terrein te bespieden, zonder te hooren naar het donderend geklater der stortvloeden die aan hunne voeten neerstortten of naar het somber gebots der sneeuwvallen, die langs de steilten afgleden om in lagere valleien neer te tuimelen, boomen en rotsklompen in hun val medeslepend.

Een geruimen tijd stonden zij dus zwijgend en met starenden blik. bladz. 147.

Een geruimen tijd stonden zij dus zwijgend en met starenden blik. bladz. 147.

Eindelijk streek één van hen, die het hoofd van den troep scheen te zijn, zich eenige malen met den rug van zijne rechterhand over het klamme voorhoofd, dat ondanks de felle koude in deze bevrozen luchtstreek, dampte van het zweet en wendde zich tot zijne kameraden.

»Vrienden,” zeide hij, »wij zijn hier meer dan twintig duizend voet boven het waterpas der vlakte, met andere woorden, wij staan hier eindelijk op de hoogte, waar de Indiaan zich verbeeldt, na zijnen dood, voor het eerst het land der zielen en de jachtvelden der gezaligden te zullen aanschouwen, het heerlijke verblijf der rechtvaardige, vrije en heldenmoedige krijgslieden! Alleen de arenden zouden zich hooger kunnen verheffen dan wij!”

»Ja,” antwoordde een zijner kameraden, onvoldaan het hoofd schuddende, »maar hoe langer ik hier aan alle zijden uitkijk, hoe minder mogelijkheid ik voor ons zie om te ontsnappen.”

»Hum! generaal,” hervatte de eerste spreker, »wat durft gij zeggen, God behoede ons! Als men u hoorde, zou men haast denken dat gij gaat wanhopen.”

»Nu ja,” riep deze, die niemand anders was dan de generaal Ibanez, »dat is eene veronderstelling die niet ver van de waarheid is; [148]hoor eens, moedige vriend, het is nu bijna tien dagen dat wij ons hier in die verwenschte bergen verliezen, te midden van sneeuw en ijs, zonder een stukje wild te vinden om ons te verkwikken, en dat enkel met het doel om het verblijf te ontdekken van dien ouden schurk den Roode-Ceder; ik moet u ronduit bekennen, niet dat ik begin te wanhopen, maar toch dat ik begin te twijfelen of wij ooit zonder een wonderwerk uit den eindeloozen chaos zullen komen, binnen welken wij hier zijn opgesloten.”

Valentin schudde eenige malen het hoofd. Onze vijf bergenbeklimmers waren inderdaad de Gids der Prairiën en zijne vrienden.

»Laat het zijn zoo het wil,” hervatte generaal Ibanez, »maar gij zult moeten toestemmen dat onze positie, in plaats van te verbeteren, met ieder oogenblik moeielijker wordt.”

»Sedert twee dagen zijn onze levensmiddelen geheel opgeteerd, en ik zie niet hoe wij in dit bevrozen geweest andere zullen krijgen. De Roode-Ceder heeft ons gefopt met zijne duivelsche sluwheid die hem nog nooit in den steek liet; hij heeft ons een strik gespannen daar wij niet weder uit kunnen komen en naar ’t schijnt den dood zullen vinden.”

Er volgde eene akelige stilte.

Het was een hartbrekend schouwspel, zulke verstaalde gemoederen tot wanhoop te zien gebracht, te midden der stiefmoederlijke natuur die hen allerwege insloot, terwijl zij in koelen bloede berekenden hoe weinige levensuren hun nog overschoten.

Zich nauwelijks kunnende staande houden, geleken zij meer naar lijken dan naar levende menschen; met hunne verbleekte gelaatstrekken, koortsachtig roode oogen, ten prooi aan den snerpendsten honger, stonden zij daar kalm en gelaten, en zagen aan hunne voeten de prachtige velden zich ontrollen, waar duizende dieren vroolijk rond huppelden en aan alle zijden welig geboomte groeide, welks verkwikkende vruchten hen in weinig minuten hadden kunnen verzadigen.

Maar tusschen die velden en hen zelven verhief zich een onoverkomelijke scheidsmuur door geen menschelijke kracht of list omver te werpen; alles wat menschen vermochten om zich te redden hadden zij sinds tien dagen vruchteloos beproefd. Al hunne plannen waren mislukt door eene noodlottige onvermijdelijkheid, die hen gedurig als in een kring had doen rondloopen te midden dezer woeste bergstreken, waar al hunne pogingen tot behoud telkens werden te leur gesteld.

»Vergeef het mij, mijne vrienden,” zeide don Miguel de Zarate op een toon van innige droefheid, »vergeef het mij! ik ben de eenige oorzaak van uw dood.”

»Spreek niet alzoo! caballero,” riep Valentin schielijk; »alles is nog niet verloren.”

Een treurige glimlach plooide zich om de lippen van den hacendero. [149]

»Gij zijt altijd dezelfde, don Valentin,” zeide hij, »altijd goed en edelmoedig, u zelven opofferende voor uwe vrienden.”

»Helaas! als wij uw raad hadden gevolgd, zouden wij er niet toe gebracht zijn om in deze doodsche bergen van honger en gebrek om te komen.”

»Goed, goed!” bromde de jager met eene gesmoorde stem, »wat voorbij is, is voorbij; misschien ware het beter geweest zoo gij een paar dagen geleden mijn raad hadt gevolgd, dat beken ik; doch waartoe verwijtingen? Zoeken wij liever naar middelen om weg te komen.”

»Helaas! dat is onmogelijk,” antwoordde don Miguel moedeloos, terwijl hij met het hoofd op de beide handen gesteund, verzonk in somber nadenken.

»Caraï!” riep de jager met een nationalen bluf, »onmogelijk, is een woord dat wij Franschen in ons woordenboek hebben doorgeschrapt. Vive Dios! zoo lang het hart nog klopt in de borst, is er hoop. Al ware de Roode-Ceder nog listiger en doortrapter dan hij is, hetgeen moeielijk gaan zou, zweer ik u dat wij hem zullen vinden en van hier weg komen.”

»Maar hoe dan?” vroeg don Pablo met drift.

»Dat weet ik niet; maar ik ben zeker dat wij ontsnappen zullen.”

»Ja, als wij maar eerst waren waar die twee ruiters zich bevinden,” zuchtte de generaal, »dan waren we gered.”

»Van welke ruiters spreekt gij, generaal? waar ziet gij hen? zeg!” riep de jager.

De generaal wees met de hand in de richting van het noordoosten.

»Daar,” zeide hij, »daar ginds, bij dat boschje steeneiken.… Ziet gij ze niet?”

»Ja,” antwoordde Valentin, »zij gaan rustig voort, als lieden die weten dat zij op den rechten weg zijn en niets te vreezen hebben.”

»Zij zijn wel gelukkig!” mompelde de generaal.

»Bah! wie weet wat hen wacht, als de weg een keer neemt, dien zij thans zoo ongestoord volgen; niemand is gewaarborgd tegen de volgende minuut; zij zijn op den weg van Independencia naar Santa Fé.”

»Hm! ik woû dat ik er ook op was,” prevelde de generaal binnensmonds.

Valentin, die de twee reizigers in ’t eerst nauwelijks een blik waardig keurde, volgde hen thans met de meeste belangstelling, ja schier met bezorgdheid; doch weldra verdwenen zij in een bocht van den weg.

Intusschen hield de jager nog altijd de oogen op het punt gericht waar hij hen het laatst gezien had; allengs trokken zijne wenkbrauwen zich donker samen, een diepe groef rimpelde zijn voorhoofd en hij bleef onbewegelijk en zwijgend op zijn jagersbuks geleund staan, maar blijkbaar was hij aan de levendigste ontroering ten prooi. [150]

Onwillekeurig staarden zijne kameraden met klimmende belangstelling naar de peinzende houding van den jager en lazen om zoo te zeggen den gang zijner gedachten op zijn breede voorhoofd.

Hij bleef nog een geruime poos in zich zelven gekeerd staan.

Eindelijk richtte hij het hoofd op en wierp een helderen stoutmoedigen blik om zich heen.

»Mijne vrienden,” zeide hij met eene vroolijke stem terwijl hij met de kolf van zijn geweer op de ijskorst stampte, »schept nieuwen moed, ik geloof dat ik voor ditmaal het middel heb gevonden om uit de klem te geraken waarin wij ons hier geknepen zien.”

Zijne kameraden slaakten een zucht van verademing, bijna van blijdschap.

Zij kenden den jager, en wisten bij ondervinding hoe vruchtbaar het vernuft van dien onverschrokken en trouwhartigen man was in het uitdenken van hulpmiddelen in den nood, en stelden dus in hem het volste vertrouwen.

Valentin had hun gezegd dat hij hen zou redden, zij geloofden het.

Welke middelen hij daartoe zou gebruiken konden zij niet gissen, maar dat was zijne zaak, niet de hunne. Thans waren zij weder gerust want zij hadden zijn woord, dat woord dat de Franschman nog nooit gebroken had; zij hadden niet meer te doen dan geduldig het uur hunner bevrijding af te wachten.

»Baba!” antwoordde de generaal luchthartig, »ik dacht wel dat gij ons uit den brand zoudt helpen, beste vriend.”

»Wanneer vertrekken wij?” vroeg don Pablo.

»Zoodra de nacht gedaald is,” antwoordde Valentin, »maar waar is Curumilla?”

»Dat weet ik waarachtig niet,” zei de generaal. »Ik zag een half uur geleden dat hij zich van den berg af liet glijden alsof hij ineens gek was geworden; sedert dien tijd heb ik hem niet meer gezien.”

»Curumilla doet nooit iets zonder reden,” riep de jager hoofdschuddend, »gij zult hem spoedig zien terug komen.”

Werkelijk had de Franschman nauwelijks uitgesproken, of de Indiaan stak zijn hoofd boven den rand van het bergterras, vervolgens zijn halve lijf en met een sprong was hij het volgende oogenblik weder bij zijne vrienden.

Zijn zarape, aan de vier hoeken opgenomen en tot een zak geknoopt, hing achter op zijn rug.

»Wat brengt gij ons daar toch, hoofdman?” vroeg Valentin glimlachend, »zijn dat misschien levensmiddelen?”

»Cuerpo de Christo!” riep de generaal, »die zouden ons welkom zijn, want ik berst van den honger.”

»Hoe zou men hier leeftocht kunnen vinden, in deze verfoeielijke streek?” riep don Pablo somber.

»Laat mijne broeders maar eens zien!” antwoordde de Indiaan eenvoudig. [151]

Hij wierp zijn mantel op de sneeuw, Valentin maakte de knoopen los.

De jagers slaakten een kreet van blijde verrassing.

In de zarape was een haas, en jonge pecari en verscheidene vogels.

Deze voorraad kwam zoo juist van pas, daar de jagers reeds tweemaal vier en twintig uren hadden moeten vasten, dat het schier tooverij geleek.

Om de blijdschap der jagers bij het zien dezer zoo begeerde levensmiddelen goed te beseffen, moet men zelf in dergelijk gevaar zijn geweest en het gruwzame van een hopeloozen hongersnood hebben doorgestaan.

Het was een uitgelatenheid die bijna grensde aan razernij.

Toen de eerste indruk een weinig bedaard was, wendde Valentin zich tot Curumilla en drukte hem dankbaar de hand, terwijl er een traan in zijn oogen blonk.

»Is mijn broeder soms een machi (toovenaar)?” riep hij.

De Ulmen begon te lachen en wees met den arm naar een arend, die op korten afstand van de plaats waar de jagers stonden opvloog en zich hoog in de lucht verhief.

»Wij hebben samen gedeeld,” zeide hij.

De Franschman slaakte een kreet van verrassing. Alles was hem op eens duidelijk geworden.

Curumilla, aan wiens scherpen blik niets ontging, had straks den vogel gezien en dadelijk vermoed dat hij jongen moest hebben, daarop was hij in stilte weggeslopen om het nest op te sporen en er een gedeelte van den voorraad te stelen, terwijl zijne kameraden op de kruin van den berg zich bijna aan de wanhoop prijs gaven.

»O!” riep Valentin verheugd, »nu zijn wij wel degelijk gered, daar wij op nieuw krachten zullen bekomen, die wij zoo hoog noodig hebben om het plan dat ik beraamd heb uit te voeren. Volgt mij, vrienden, wij keeren naar ons kamp terug om vroolijk samen te eten, dank zij de goede dienst van den Ulmen; de arenden zullen de kosten betalen en dezen avond gaan wij weder op weg.”

Door deze troostvolle woorden versterkt, volgden de jagers hem onmiddellijk en daalde de kleine troep goedsmoeds den berg af, dien zij des morgens met zooveel moeite en met de wanhoop in het hart beklommen hadden.

[Inhoud]

XXII.

EL MAL PASO.

De jagers besteedden weinig meer dan een uur aan de afdaling, terwijl de beklimming hun meer dan acht uren tijds had gekost. [152]

Hun kamp lag op de kruin van een steile rots in een onwinbare stelling, die zij eene maand geleden gekozen hadden.

Na hun bezoek in de jacal hadden zij het spoor der vluchtelingen spoedig ontdekt en waren zij hen vier dagen lang gevolgd.

Dat spoor liep uit in de Sierra de los Comanches en de jagers trokken onverschrokken de woeste en onbegaanbare bergen in; maar op eens waren zij het spoor als door een tooverslag kwijt geraakt en hadden het sedert dien met geene mogelijkheid terug kunnen vinden.

Hunne onvermoeide nasporingen hadden geen ander gevolg dan dat zij in de ongebaande bergstreek verdwaald raakten en ondanks al hunne pogingen geen uitweg konden vinden om weder op de vlakte te komen.

Zoo brachten zij nog zes dagen beurtelings in hun kamp en met omzwerven tusschen de bergen door, doch sedert de laatste twee dagen, waren hunne levensmiddelen geheel uitgeput en begonnen zij den nijpenden druk des hongers te gevoelen.

Hun toestand was niet langer houdbaar, er moest tot iederen prijs een einde aan worden gemaakt.

Valentin en zijne kameraden, hadden dus ondanks hun krachtverlies besloten eene laatste poging te wagen en de hooge bergspits te beklimmen, op welks kruin wij hen gezien hebben, ten einde van daar een uitweg te ontdekken.

Deze wanhopige poging had nu, in plaats van een, twee goede gevolgen gehad, daar de Franschman niet alleen verklaarde een uitweg gevonden te hebben, maar ook Curumilla er in geslaagd was nieuwen levensvoorraad te verzamelen.

Het gelukkige vijftal kwam dus vroolijk in het kamp terug, dat zij met de wanhoop in het hart verlaten hadden.

Niemand, of hij moest zich in een dergelijken toestand bevonden hebben, kan zich het gevoel van verademing voorstellen, dat de ziel ondervindt, wanneer zij na volslagen vertwijfeling op eens tot het grootste vertrouwen overgaat.

Zoodra zij in het kamp waren maakte Valentin het vuur weder aan, dat zij twee dagen te voren hadden laten uitgaan omdat het hun toch niet langer dienen kon.

Evenwel, daar het gezicht van den rook hun verblijf zonder twijfel aan den Roode-Ceder zou hebben verraden zoo deze zich, dat licht mogelijk was, ergens in den omtrek mocht bevinden, gebruikten zij de voorzorg om hun gebraad in een kleine grot gereed te maken, die aan de zijde van den heuvel lag waar zij hun kamp hadden opgeslagen.

Toen alles gereed was gingen zij aan ’t eten.

Niet voordat zij hun eersten honger gestild hadden dachten zij er aan om den behendigen Indiaan te danken voor het overvloedige maal dat hij hun bezorgd had, zoo dringend was inderdaad hun nood. [153]

Maar ook toen eerst zagen zij wat zij in de drift om hun onverbiddelijken honger te bevredigen, niet hadden opgemerkt, namelijk dat de Araucaan hun den genoten voorraad niet zonder groot lijfsgevaar had kunnen bezorgen; werkelijk droeg Curumilla hiervan in zijn aangezicht, aan zijne schouders en op zijne borst de duidelijke sporen in vrij ernstige verwondingen, veroorzaakt door de bekken en klauwen der arenden, die hun wettigen buit moedig hadden zoeken te verdedigen.

Met zijn gewoon Indiaansch stoïcisme, dat zich nimmer verloochende, zat Curumilla bedaard en stil het bloed te stelpen, dat gedurig uit zijne wonden liep, te fier om zich te beklagen, ja zelfs blijkbaar gehinderd door het medelijden dat zijn kameraden er over aan den dag legden.

Toen de maaltijd was afgeloopen slaakte Valentin een veelbeduidend hum, en stopte deftig zijne pijp, die hij vervolgens aanstak; de anderen deden hetzelfde en weldra zaten de jagers om het hardst te dampen, schier onzichtbaar achter een dikke wolk van tabaksrook.

»Caballeros,” zeide de jager, »God heeft ons blijkbaar geholpen, zoo als Hij altijd doet als men gelooft aan zijne goede en almachtige trouw. Hij heeft ons de middelen willen verleenen om onze krachten te herstellen, die ons reeds bijna ontzonken waren, laten wij dus niet vreezen noch den moed opgeven; morgen verlaten wij het verwenschte wespennest daar wij ons thans in bevinden; zoodra gij uw pijp hebt uitgerookt moet gij gaan slapen; ik zal u wel wekken als het tijd is; wij moeten zorgen dat wij gereed en bekwaam zijn om een langen en moeielijken tocht te maken. Wij hebben nog vier uren vrijen tijd, laten wij die gebruiken tot ons nut, want ik verzeker u, wij zullen het dezen nacht in alle opzichten zwaar te verantwoorden hebben. Houdt u hiermede voor gewaarschuwd, en volgt mijn raad.”

Terstond zijn voorbeeld voegende bij de les, schudde Valentin de asch uit zijne calumet, en stak haar in zijn gordel, strekte zich op den grond uit en sliep bijna onmiddellijk in.

De anderen keurden zijn raad zeker goed, want zij volgden dien zonder bedenken.

Tien minuten later was het geheele kamp in slaap, behalve Curumilla.

Hoe lang zij sliepen zou niemand hunner hebben kunnen zeggen, maar toen de Franschman hen wekte was het diep in den nacht.

De hemel, met duizenden sterren bezaaid spande, boven hunne hoofden zijn donkerblauw gewelf; de halve maan neigde reeds ten ondergang. Zij scheen zich te baden in een zee van dampen, en verspreidde over het zwijgende landschap haar weemoedig licht dat aan alle voorwerpen een spookachtig aanzien verleende.

»Sta op!” bromde Valentin zacht tegen elk zijner kameraden terwijl hij hen beurtelings op den schouder klopte. [154]

»Gaan wij reeds vertrekken?” vroeg generaal Ibanez met een half gesmoorden geeuw, terwijl hij opvloog als een los gelaten springveer.

»Ja,” was al wat de jager antwoordde.

Weldra waren allen gereed om te vertrekken.

»Op marsch!” hervatte Valentin, »maken wij ons de duisternis ten nutte; onze vijanden waken zonder twijfel in het ronde.”

»Wij wachten op uwe orders,” antwoordde don Miguel.

Met een wenk had de jager zijne vrienden om zich verzameld.

»Hoort mij aandachtig,” zeide hij, »want eer wij de stoute onderneming wagen die ik mij heb voorgesteld, wil ik uw volkomen toestemming hebben. Onze positie is wanhopig, langer hier blijven is sterven, sterven van koude, van honger, van dorst, van gebrek en ellende, na ik weet niet hoe vele dagen van ondragelijk lijden, gij zijt allen hiervan overtuigd, niet waar?”

»Ja!” antwoordden zij uit éénen mond.

»Goed,” hervatte hij; »nog langer te zoeken naar den weg dien wij verloren hebben, zou eene dwaasheid zijn die geen kans op welslagen hebben kan, is het zoo niet?”

»Ja,” riepen zij andermaal.

De jager vervolgde.

»Welnu, het is eene poging, misschien even dwaas, die ik thans beproeven wil, en zoo die poging niet mocht slagen zullen wij ook omkomen, maar dan zullen wij ten minste onze laatste poging gedaan hebben en sterven zonder te lijden, ja bijna zonder doodstrijd; zoo wij echter als door een wonder mochten slagen, want het is schier een wonderwerk dat ik van Gods onuitputtelijke goedheid verwacht, dan zijn wij gered. Denkt hierover na eer gij mij antwoordt. Zegt mij, mijne vrienden, zijt gij vastelijk besloten mij te volgen en te gehoorzamen in alles wat ik u bevelen zal, zonder aarzelen en zonder morren: kortom, zijt gij bereid om voor eenige uren van uw eigen wil geheel afstand te doen om u alleen naar den mijnen te gedragen? Antwoordt mij!”

De jagers wisselden een blik.

»Beveel mij, vriend,” sprak de hacendero het woord doende voor al zijne kameraden; »wij zweren dat wij u zullen volgen en gehoorzamen wat er ook van komt.”

Er volgde een oogenblik stilte, die eindelijk door Valentin verbroken werd.

»Het is goed,” zeide hij, »ik heb uwe belofte; het is mijne beurt om de mijne te volbrengen.”

En met een gebaar vol stille majesteit, ontblootte de woudlooper het hoofd, sloeg de oogen ten hemel en sprak met een vaste stem: »Heere God, ons leven is in uwe handen, wij verlaten ons op uwe rechtvaardigheid en genade.” Zich toen tot zijne kameraden richtende, zeide hij:

»Gaan wij!” [155]

Zij maakten zich gereed hun kamp te verlaten. Valentin stelde zich aan het hoofd der kleine schaar.

»En nu,” vervolgde hij kortaf, »beveel ik u de diepste stilte!”

De jagers begonnen den marsch met den Indiaanschen pas, waarbij de Franschman vooraan ging terwijl Curumilla volgde.

Door de nachtelijke duisternis was het geene gemakkelijke taak om vasten koers te houden in dezen verwarden chaos van rotsen, die hier en daar de besneeuwde toppen boven onpeilbare afgronden opstaken, op wier bodem men op onzekere diepte de onzichtbare waterstroomen hoorde murmelen.

Een enkele mistred zou doodelijk geweest zijn.

Intusschen stapte Valentin voort met de gewisheid van iemand die in den heldersten zonneschijn en langs het effenste pad in de prairie wandelde, nu rechts dan links omslaande, terwijl hij zich van tijd tot tijd langs bijna loodrechte steilten liet afglijden, zonder immer te aarzelen of naar zijne kameraden om te zien, die hij alleen nu en dan met een zachte stem dit enkele woord toeriep:

»Houdt moed!”

Inderdaad hadden deze vijf mannen een hart van koper en staal noodig om geen blijken van vrees of zwakheid te geven gedurende dezen ruwen tocht door eene streek zoo hoog en onherbergzaam, dat zelfs de arend er zich slechts zelden vertoont.

Zoo marcheerden zij bijna twee uren, zonder dat er een woord tusschen hen gewisseld werd.

Na eene vrij lange afdaling die hen wel twintigmaal in gevaar bracht van de steile helling neder te storten, gaf Valentin zijne metgezellen een teeken om stil te houden.

Zij wierpen een nieuwsgierigen blik in het rond en zagen nu dat zij, om zoo te zeggen, hun evenwicht hadden terug gevonden op een klein bergterras van omtrent tien ellen in ’t vierkant.

Rondom dit terras was alles donker.

Het grensde aan een afgrond van onpeilbare diepte.

De rots, als met het zwaard van Roeland in tweeën gehouwen, gaapte met een kloof van ongeveer twaalf à vijftien ellen breedte.

»Hier moeten wij over,” zei Valentin; »ik geef u tien minuten om adem te scheppen en u gereed te maken.”

»Hoedat, hier?” vroeg don Miguel verwonderd, »maar ik vind niets dan een steilen afgrond aan alle kanten.”

»Welnu,” antwoordde de jager, »dien zullen wij overspannen.”

De hacendero schudde moedeloos het hoofd.

Valentin glimlachte.

»Weet gij wel waar wij hier zijn?” zeide hij.

»Neen,” antwoordden de anderen.

»Dan zal ik het u zeggen,” hervatte hij: »deze plaats heeft onder de Roodhuiden en jagers eene treurige vermaardheid; misschien zult gij zelf haar wel eens hebben hooren noemen, zonder ooit te vermoeden [156]dat gij er eens zoo dicht bij zoudt komen; men noemt haar el mal Paso, of de kwade Pas, wegens de verbazende kloof die hier op eens den berg doorsnijdt en de gemeenschap met den anderen oever bot afbreekt.”

»Welnu!” riep don Miguel.

»Welnu,” herhaalde Valentin, »eenige uren geleden, toen wij daar boven op die plek waren en ik met de oogen de twee reizigers volgde die wij op den weg naar Santa-Fé zagen rijden, viel mijn blik toevallig op de mal Paso, en begreep ik dat ons nog ééne kans op behoud overbleef, namelijk zoo het ons gelukken mocht de mal Paso over te komen.”

»Derhalve,” vroeg don Miguel huiverend, »hebt gij besloten om een dolle proefneming te wagen?”

»Dat heb ik.”

»Maar dat is God verzoeken!”

»Neen, dat is Hem om zijn wonderbaren bijstand te smeeken, anders niet. Geloof mij, vriend. God verlaat niet die vol vertrouwen zich onvoorwaardelijk op Hem verlaten, Hij zal ons helpen.”

»Maar.…” riep de hacendero.

Valentin viel hem met drift in de rede.

»Geen woord,” zeide hij; »gij hebt gezworen mij te zullen gehoorzamen, ik heb gezworen u te redden; houdt gij uw eed gelijk ik den mijnen.”

Zijne kameraden, tegen wil en dank door Valentin tot zwijgen gebracht, bogen het hoofd en antwoordden niet.

»Mijne broeders,” hervatte de jager, »bidden wij God, opdat Hij er ons doorhelpe.”

En zelf het voorbeeld gevende knielde hij op de rots neder; zijne kameraden deden hetzelfde.

Het was een grootsch en treffend gezicht, die vijf mannen daar vromelijk geknield te zien, op het kleine terras in den schemerenden nacht, te midden eener woeste natuur, boven een peilloozen afgrond die aan hunne voeten bulderde, terwijl hunne oogen ten hemel gericht, bijstand smeekten van Hem die alleen hen kon redden in den bangen strijd dien zij gingen ondernemen.

Een oogenblik later stond Valentin op.

»Hoopt!” zeide hij.

De jager trad naar den uitersten rand van het terras, bukte over den afgrond, de oogen met gespannen opmerkzaamheid voor zich uit richtende.

Zijne kameraden volgden al zijne bewegingen zonder er iets van te begrijpen.

Na eenige minuten onbeweeglijk te hebben gestaan kwam de jager bij zijne vrienden terug.

»Alles gaat goed,” zeide hij.

Nu maakte hij de lasso los die aan zijn gordel hing en begon haar bedaard om zijne rechterhand te rollen. [157]

Curumilla glimlachte; de Indiaan begreep terstond wat de Franschman van zins was; zonder een woord te zeggen, volgens gewoonte, maakte ook hij zijne lasso los en deed hetzelfde als Valentin.

»Goed!” zeide deze met een goedkeurenden wenk, »wij doen samen, hoofdman.”

De beide woudloopers zetten het rechterbeen vooruit, strekten het lijf achterwaarts om een vasten stand te bekomen, en begonnen de lasso boven hunne hoofden te zwaaien.

Op een afgesproken teeken, vlogen de lasso’s hun van de handen floten door de lucht.

Valentin en Curumilla hadden het andere eind van het koord in hunne linkerhand gehouden; zij trokken het beiden terug: de lasso’s hielden vast en spanden zich: ondanks al hun trekken en rukken konden zij ze niet meer tot zich halen.

Valentin slaakte een kreet van blijdschap, zijn plan was hem gelukt.

Hij vereenigde de beide lasso’s, sloeg ze om een rotspunt, en bond ze stevig vast.

Zich toen tot zijne kameraden wendende, zeide hij:

»Ziedaar een brug.”

»Ach!” riepen de Mexicanen, »nu zijn wij gered.”

Deze mannen met hunne verstaalde harten, die geen gevaar vreesden en geen hindernis te groot achtten, konden strikt genomen zoo spreken, al was ook de brug allergevaarlijkst.

Valentin en Curumilla hadden hunne lasso’s over een rotspunt geworpen aan de overzijde der kloof; de loopende knoop aan het uiteinde had doel getroffen en had zich gesloten: op deze wijs was het middel van gemeenschap gevestigd; maar deze gemeenschap of deze brug, zooals Valentin het noemde, bestond uit niets meer dan twee van leder gevlochten koorden, van een duim dikte, hier gespannen over een afgrond van onbekende diepte en minstens vijftien ellen breed, die men met de vuist om het koord geklemd, al palmende moest oversteken.

Voorzeker, om op deze vreemdsoortige brug zich te vertrouwen was een waagstuk dat stof tot nadenken gaf, eene zaak van overweging zelfs voor den dapperste. Om aldus aan zijne handen te hangen, boven een afgrond, over eene lengte van vijftien meters, was niet uitlokkend in dezen donkeren nacht; als het koord eens brak of losging!

De jagers aarzelden.

»Wel!” zei Valentin, »zullen wij overgaan?”

Niemand gaf antwoord.

»Gij hebt gelijk,” riep de jager meesmuilend, »gij zoudt eerst willen weten of de brug sterk genoeg is, is het zoo niet? Geheel tot uw dienst! zoo als gij wilt.”

En met denzelfden bedaarden stap als altijd trad hij naar den rand [158]der steilte. Bij de lasso komende greep hij die met de beide handen en wendde zich tot zijne kameraden.

»Ziedaar,” riep hij, op dien onbezorgden toon die hem altijd was bijgebleven, »het gezicht kost u niets.”

Zonder zich in ’t minst te haasten, met al de gemakkelijkheid van een professor in sterke toeren, palmde hij zich in achterwaartsche beweging, greep voor greep, over de bergkloof om zijnen vrienden te wijzen hoe zij het moesten aanleggen.

Vervolgens, nadat hij den overkant bereikt had, waar hij zijn geweer achter liet, keerde hij even bedaard naar zijne vrienden terug.

Dezen hadden met ongeruste blikken en ingehouden adem al zijne bewegingen gadegeslagen, terwijl zij onwillekeurig huiverden over het gevaar dat de onverschrokken Parijzenaar durfde trotseeren.

»Ik hoop,” zeide hij op het terras terugkomende, »dat gij nu ten minste van de soliditeit der lasso’s overtuigd zijt en niet langer zult aarzelen.”

Zonder te antwoorden ging Curumilla over de brug.

»Dat ’s één!” riep Valentin lachend, »’t is eigenlijk geen haverklap waard. Wiens beurt is het?”

»De mijne,” antwoordde don Pablo.

Hij ging over.

»Nu is het mijne beurt,” riep don Miguel.

»Ga,” zei Valentin.

De hacendero stond na eenige minuten mede aan den anderen oever.

Twee bleven er nog over. Valentin en generaal Ibanez.

»Komaan,” riep de jager, »’t is aan u, generaal; ik moet er het laatst overgaan.”

De generaal schudde moedeloos het hoofd.

»Ik zal niet kunnen,” zeide hij.

[Inhoud]

XXIII.

EL RASTREADOR.

Valentin dacht dat hij hem niet goed verstaan had.

»Wat zegt gij?” riep hij met zijn oor naar den generaal.

»Ik zal daar nooit over kunnen,” herhaalde deze.

De jager keek hem bevreemd aan. Hij kende den generaal sinds lang en had hem in te veel veege omstandigheden gezien om aan zijn moed te twijfelen.

»Waarom niet?” vroeg hij.

De generaal stond op, greep hem bij den arm en met den mond bijna op het oor van den jager, wierp hij een schuwen blik in het rond en fluisterde met een half gesmoorde stem: [159]

»Omdat ik niet durf.”

Bij deze ongedachte bekentenis, deed Valentin een sprong achteruit, keek zijn vriend met de meeste opmerkzaamheid aan, want wat hij gehoord had kwam hem uit den mond van zoo iemand inderdaad monsterachtig voor.

»Gij steekt er den draak immers mede?” riep hij.

De generaal schudde het hoofd.

»Inderdaad,” zeide hij, »ik ben bang. Ja, ik begrijp wel,” vervolgde hij een oogenblik later met een zucht, »het komt u vreemd voor, niet waar, dit te moeten hooren van mij, dien gij zoo dikwijls de grootste gevaren met een lachend gezicht zaagt braveeren, en dien gij nooit verbaasd of versaagd hebt gekend? Maar wat zal ik u zeggen, vriend, het is niet anders, ik ben bang; ik weet niet waarom, maar het idee van dien afgrond over te moeten met de vuisten om het touw geklemd, dat zoo licht kan breken onder mijn gewicht, baart mij een belachelijke maar onoverwinnelijke vrees daar ik mij zelf geen rekenschap van kan geven en die mij onwillekeurig doet beven van angst; zulk een dood komt mij al te ijselijk voor, ik zou er mij niet aan kunnen wagen.”

Zoolang de generaal aan het woord was staarde Valentin hem met de grootste opmerkzaamheid aan.

Generaal Ibanez scheen dezelfde man niet meer, zijn gelaat was bleek, op zijn voorhoofd parelde het koude zweet, een stuipachtig beven deed al zijne leden schudden, zijne stem was dof en zijne woorden stotterend.

»Ba ba!” riep Valentin met een gedwongen glimlach, »het is inderdaad niets, met een beetje wil zult gij die vrees gemakkelijk meester worden, het is niet anders dan een voorbijgaande duizeling.”

»Ik weet niet wat het is, ik zou het niet kunnen zeggen, maar ik verklaar u, dat ik reeds alles heb gedaan wat menschelijk mogelijk is, om dat gevoel te onderdrukken dat mij beheerscht en overmeestert.”

»En nu?”

»Er is niets aan te doen, integendeel, ik geloof dat mijne vrees toeneemt naarmate ik mij inspan om haar te overwinnen.”

»Wat! zoo’n dapper man als gij!”

»Goede vriend,” antwoordde de generaal met een treurigen lach, »moed is veelal een zaak van de zenuwen; ’t is even onmogelijk voor den een om altijd dapper als voor den ander om altijd lafhartig te zijn; op den eenen dag beheerscht de stof het verstand veel meer dan op den anderen. Op zulke dagen moet de zedelijke mensch voor den zenuw-mensch zwichten en leert zelfs de stoutmoedigste vreezen; heden is het voor mij een van die dagen, nu weet gij alles.”

»Kom vriend,” hernam Valentin, »denk er maar eens goed op door; wat duivel! gij kunt immers hier toch niet blijven, terugkeeren [160]is even onmogelijk; maak dus van den nood eene deugd.”

»Alles wat gij mij daar zegt,” viel de generaal hem in de rede, »heb ik mij zelven reeds gezegd; en ik zeg u nogmaals eer ik mij aan dat touw zou wagen schiet ik mij liever voor den kop.”

»Maar dat is immers eene dwaasheid!” riep de jager, »dat is eigenlijk gekkenpraat, ronduit!”

»Zeg er van al wat gij wilt; ik begrijp even goed als gij dat ik mij bespottelijk aanstel, maar ik kan er niets tegen doen.”

Valentin stampvoette van ongeduld, keek om naar zijne kameraden, die aan de andere zijde der barranca verzameld stonden en niet wisten waar zij dit onbegrijpelijk oponthoud aan toe moesten schrijven.

»Hoor eens, generaal,” hervatte hij een oogenblik daarna, »ik zal u zoo niet verlaten, het moge gaan zoo ’t wil; wij zijn door te goede banden aan elkander gehecht om u hier op die rots van honger te laten sterven; als men in de wildernis bijna een jaar met iemand samen geleefd, allerlei gevaren getrotseerd, koude en hitte, honger en dorst geleden heeft, gaat men zoo niet van elkander af. Indien het u inderdaad onmogelijk is om de kloof over te gaan, zoo als onze makkers gedaan hebben, zal ik er een ander middel op vinden.”

»Ik dank u, vriend,” antwoordde de generaal neerslachtig hem de hand drukkende; »maar geloof mij, als ik u raden mag laat mij dan hier blijven; het zal met mij gaan zoo als het God behaagt; onze kameraden wachten u met ongeduld, de tijd dringt u, vertrek, gij moet.”

»Ik vertrek niet,” riep de jager vastberaden, »ik bezweer u dat gij met mij mede gaat.”

»Neen, zeg ik u, ik kan niet.”

»Probeer het.”

»’t Is vruchteloos, ik gevoel dat het hart er mij toe ontbreekt, vaarwel, vriend.”

Valentin antwoordde niet, hij bezon zich.

Reeds het volgend oogenblik hief hij het hoofd met een glans van blijdschap op.

»Pardi!” riep hij vroolijk, »ik dacht wel dat ik er een middel op zou vinden. Laat mij eens begaan, ik sta borg voor alles. Ik breng u over als in een rijtuig; gij zult het zien.”

De generaal glimlachte.

»Dappere ziel!” murmelde hij.

»Blijf hier,” antwoordde Valentin; »binnen een paar minuten ben ik terug, meer tijd behoef ik niet om het noodige gereed te maken.”

De jager greep het touw en ging over.

Nauwelijks zag de generaal hem aan den overkant, of hij knoopte de lasso los die om de rots zat en slingerde haar naar de overzijde.

»Wat doet gij! Houd op!” schreeuwden de jagers bijna verbijsterd van schrik. [161]

De generaal boog zich over den afgrond, zich met de linkerhand aan de rots houdende.

»De Roode-Ceder mag uw spoor niet vinden,” antwoordde hij, »daarom heb ik de lasso losgeknoopt, vaartwel mijne broeders, houdt goeden moed, de Almachtige helpe u.”

Er viel een geweerschot, dat door de verre echo’s der bergen werd teruggekaatst, en het lijk van den generaal tuimelde met dof gedruisch langs de steile wanden in den afgrond.

Generaal Ibanez had zich een kogel door het hoofd gejaagd1.

Bij deze onverwachte ontknooping van dit buitengewone tooneel stonden de jagers als verplet.

Zij begrepen niet waarom de generaal uit vrees van den dood in het overtrekken der kloof te zullen vinden, zich een kogel door het hoofd had gejaagd.

De dood van den generaal was echter op zich zelf verklaarbaar genoeg; het was niet dat hij vreesde te sterven, maar de wijze waarop dit zou gebeuren schrikte hem af, en daar hij voor bewezen aannam dat hij zijne kameraden onmogelijk over de brug zou kunnen volgen, verkoos hij er hoe eer zoo beter een eind aan te maken.

Overigens had de ongelukkige generaal hun in zijn dood een onberekenbare dienst bewezen; hierdoor toch was hun spoor van overtocht zoo geheel verdwenen, dat de Roode-Ceder het onmogelijk zou kunnen terug vinden, althans zoo er te zijnen gevalle, om zoo te zeggen geen mirakel gebeurde.

De jagers, ofschoon het hun, dank zij het vernuftig waagstuk van Valentin, gelukt was uit den noodlottigen kring te ontkomen, binnen welken de bandiet hen had opgesloten, bevonden zich nog altijd in een hoogst gevaarlijken toestand en moesten zoo spoedig mogelijk naar de vlakte afdalen om een gebaand pad hoedanig dan ook te vinden; bij gevolg, gelijk het onder zulke omstandigheden in de woestijn altoos gaat, moest ieder ander gevoel bij hen wijken voor de noodzakelijkheid die haar ijzeren hand deed gevoelen; het gemeenschappelijk gevaar wekte bij hen op eens het instinct van zelfbehoud, dat bij den mensch in geen geval sterft, al schijnt het voor een wijl in te dommelen.

Valentin was de eerste die zijne droefheid over het verlies van hun kameraad meester werd en de zelfbeheersching hernam die hem nimmer in gebreke liet.

Sedert zijne komst in de wildernis had de jager zoo vele wonderbare tooneelen bijgewoond en in zoo menig somber treurspel eene werkdadige hoofdrol gespeeld, dat bij hem moeten wij zeggen de teederder gevoelens aanmerkelijk waren verstompt, zoodat de droevigste [162]gebeurtenissen hem niet dan bezwaarlijk van zijn stuk konden brengen.

Met dat al droeg Valentin den generaal eene oprechte en hartelijke vriendschap toe, wiens edelaardig en inderdaad groot karakter hij in menige omstandigheid had leeren kennen en waardeeren; toen dus de noodlottige ramp hem trof die zoo plotseling alle banden tusschen hem en den generaal verscheurde, was hij er diep door geschokt.

»Komaan!” riep hij eindelijk het hoofd schuddend als om er de treurige gedachten uit te verdrijven die er zich wilden nestelen, »cora que no tiene remedio olvidarla e lo mejor!2 Onze vriend heeft ons verlaten voor een andere wereld, misschien is het goed dat het zoo is: wat God doet is welgedaan, met treuren kunnen wij den generaal toch niet weder in ’t leven terug roepen; denken wij dus aan ons zelven, mijne vrienden, wij liggen nog niet op rozen en als wij ons niet haasten loopen wij gevaar den generaal spoedig te volgen. Kom, toonen wij dat wij mannen zijn.”

Don Miguel de Zarate zag hem aan met een droevigen blik.

»Gij hebt misschien gelijk,” zeide hij, »de man is thans uit zijn lijden, zorgen wij dus voor ons zelven. Spreek, don Valentin, wat moet er gedaan worden? wij zijn bereid u te gehoorzamen.”

»Goed,” zeide Valentin; »het wordt tijd dat onze moed herleeft, want het ergste deel onzer taak is nog niet voorbij; het zou ons weinig baten dat wij de barranca over zijn, zoo men ons hier ontdekte, dit is het vooral wat ik vermijden wil.”

»Hm,” kwam don Pablo, »dat is zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk.”

»Niets is onmogelijk met kracht, moed en behendigheid; luistert aandachtig naar hetgeen ik u zeggen zal.”

»Wij luisteren.”

»De barranca is aan dezen kant niet zoo steil als aan de overzijde die wij verlaten hebben, merkt gij het wel?”

»Dat is waar,” riep don Miguel.

»Ziet gij dat kleine terras, omtrent twintig ellen beneden ons? daar begint een ondoordringbaar warbosch, dat tot op den bodem der kloof afdaalt, namelijk tot aan den voet van den berg.”

»Ja.”

»Daar moeten wij heen.”

»Moeten wij daar heen, vriend!” riep don Miguel verbaasd, »maar hoe komen wij dan op dat terras daar gij van spreekt?”

»Op de eenvoudigste manier,” zei Valentin, »door middel van mijn lasso laat ik er u in af.”

»Dat zou kunnen; inderdaad, dat is voor ons zeer gemakkelijk, maar gij, hoe komt gij dan weer bij ons?”

»Maakt u daar maar niet ongerust over.” [163]

»Zeer goed,” hernam don Miguel; »vergun mij echter eene aanmerking te maken.”

»Ga uw gang.”

»Daar voor u, goede vriend, is een gebaand spoor,” hernam de hacendero terwijl hij er met de hand naar wees, »mij dunkt zelfs dat het zeer geschikt en zonder moeite te bereiken is.”

»Inderdaad,” antwoordde Valentin bedaard, »daar hebt gij volkomen gelijk in; maar twee redenen beletten mij dat spoor te kiezen, zoo als gij het noemt.”

»En die twee redenen?”

»Zal ik u dadelijk zeggen; vooreerst, dat spoor is zoo gemakkelijk te volgen dat de Roode-Ceder terstond vermoeden zal dat wij het gekozen hebben, als de duivel hem bij geval hier heen stuurt.”

»En de tweede?” viel don Miguel hem in de rede.

»De tweede is deze,” hervatte Valentin, »behalve de onbetwistbare voordeelen die de door mij voorgeslagen afdaling ons geeft, wil ik niet,—en ik ben zeker dat gij er eveneens over denkt, mijne vrienden,—wil ik niet, zeg ik, dat het lijk van onzen armen kameraad, die daar op den bodem der barranca getuimeld is, onbegraven blijft en door de wilde beesten verslonden wordt; ziedaar mijn tweede reden, don Miguel, wat denkt gij er van?”

Bij deze edele taal voelde de hacendero zijn hart opengaan, hij beefde van ontroering; twee groote tranen liepen hem ongemerkt langs de wangen.

Hij greep de hand van den jager en drukte die met kracht.

»Valentin,” zeide hij met eene haperende stem, »gij zijt beter dan wij allen; uw edele hart is een brandpunt van alle groote en voortreffelijke gevoelens; ik zeg u dank voor uwe goede gedachte, mijn vriend.”

De geestvervoering zijner vrienden bracht echter op het gelaat van Valentin geen verandering, geen blos of glimlach te weeg; wat hij gezegd had was zoo zeer de eenvoudige uitdrukking van zijne natuurlijke geaardheid, dat hij meende niets buitengewoons gedaan te hebben en niet begreep hoe men hem voor zoo iets nog bedanken kon.

»Dat is dus afgesproken,” zeide hij, »gaan wij dan?”

»Zoodra gij maar wilt.”

»Goed; maar daar de nacht donker en de weg gevaarlijk is, zal Curumilla, die van ouds met deze dingen gewoon is, het eerst afdalen om u te wijzen hoe het gaat. Kom, hoofdman, zijt gij gereed?”

De Ulmen boog toestemmend; Valentin zette zich pal tegen de rots, sloeg de lasso tweemaal om zijn lijf en liet het andere einde in de kloof vallen, daarop wenkte hij Curumilla om af te dalen.

Deze liet zich geen tweemaal uitnoodigen; hij pakte het koord met de beide handen ferm aan en, naarmate hij afdaalde met de voeten van iedere oneffenheid in den rotswand gebruik makende, klom [164]hij allengs naar beneden en stond na verloop van een paar minuten zonder ongeval op het bedoelde terras.

De hacendero en zijn zoon volgden met gespannen aandacht de bewegingen van den Indiaan. Toen zij hem veilig en wel op de rots zagen staan, slaakten zij een kreet van verademing en maakten zich op hunne beurt gereed tot de afdaling, die zij de een na den ander zonder ongeluk volvoerden.

Valentin bleef alleen boven; natuurlijk kon niemand nu de lasso houden en hem dezelfde dienst doen die hij zijnen kameraden bewezen had; maar de jager was een man van overleg, en zulk eene beuzeling kon hem niet in verlegenheid brengen. Hij stond juist met zijn rug tegen dezelfde rots die hem vroeger gediend had om er de lasso’s aan vast te maken. Hij trok nu het touw op, sloeg het om de rots, zoodat de twee einden even lang waren en de lasso dubbel afhing; daarop greep hij de twee touwen met de volle hand, kruiste er de beenen om heen en liet zich langzaam naar beneden glijden, zoodat hij op zijne beurt behouden bij zijne kameraden te land kwam. Toen liet hij het eene koord los, trok de lasso naar zich toe, rolde haar op en hechtte haar weder aan zijn gordel.

Vervolgens wendde hij zich naar zijne kameraden, die niet weinig verwonderd waren over zooveel moed en tegenwoordigheid van geest.

»Als wij zoo voortgaan,” zeide hij glimlachend, »dan geloof ik dat de Roode-Ceder nog al moeite zal hebben om ons spoor te ontdekken, en wij daarentegen het zijne gemakkelijk zullen terugvinden. Laten wij nu ons terrein in oogenschouw nemen en zien waar wij zoo wat zijn.”

Hierop begon hij onmiddellijk het terras rond te loopen. Het was veel grooter dan het vorige dat zij straks verlaten hadden. Aan het eene einde nam het kreupelbosch een aanvang, dat met eene vrij flauwe helling tot op den bodem der barranca afliep.

Nadat Valentin den toegang tot het bosch had waargenomen, keerde hij naar zijne kameraden terug en schudde bedenkelijk het hoofd.

»Hoe is het?” vroeg don Pablo, »hebt gij iets verontrustends ontdekt?”

»Hm!” antwoordde Valentin, »ik weet het niet zeker, maar als ik mij niet bedrieg zijn wij hier het hol nabij van een wild dier!”

»Het hol van een wild dier!” herhaalde don Miguel, »en dat op deze hoogte!”

»Ja, en daarom ben ik te minder gerust; de sporen zijn groot en diep. Zie zelf maar eens, Curumilla,” vervolgde hij tegen den Indiaan, hem de plaats wijzende waar heen hij gaan moest.

Zonder te antwoorden, bukte de Ulmen op den grond en bekeek aandachtig de afgedrukte sporen.

»Met welk soort van dier denkt gij dat wij te doen hebben?” vroeg don Miguel. [165]

»Met een grauwen beer,” antwoordde Valentin.

De grauwe beer is het gevaarlijkste en meest gevreesde dier van Amerika. De Mexicanen konden hun schrik niet verbergen toen zij den naam van dien geduchten vijand hoorden noemen.

»Maar,” vervolgde Valentin, »daar komt de Ulmen terug, die zal alle onzekerheid wel oplossen. Wel, hoofdman, wat dunkt u van die sporen?”

»Een grauwe beer,” antwoordde Curumilla laconiek.

»Dat dacht ik wel,” riep Valentin, »en wat erger is, het is er een van de grootste soort.”

»Van de allergrootste, de sporen zijn acht duim breed.”

»O! o!” zei don Miguel, »dan krijgen wij hier met een gevaarlijken gast te doen. Maar hoe is het met de afdruksels, hoofdman, zijn ze oud?”

»Kersversch; het dier moet hier geen uur geleden nog geweest zijn.”

»Pardi,” riep Valentin op eens, »daar is zijn hol.”

Hij wees hun een groot gat in den bergwand.

Allen deinsden verschrikt terug.

»Mijne heeren,” hervatte Valentin, »gij zijt zeker evenmin belust als ik om den grauwen beer te bevechten, niet waar?”

»Te weerga neen!” riepen de Mexicanen.

»Welnu, dan zullen wij, als ik u raden mag, maar niet langer hier blijven; het dier is zeker naar beneden gegaan om te drinken en zal spoedig terugkeeren; laten wij daar niet op wachten, maar ons zijne afwezigheid ten nutte maken om ongehinderd te vertrekken.”

De drie anderen juichten dit voorstel van ganscher harte toe; want ofschoon het hun niet aan moed ontbrak, kwam hun de strijd al te ongelijk voor met zulk een gevaarlijken gast, zoodat zij niet gaarne tegenover hem wilden staan.

»Vertrekken! vertrekken!” riepen allen met aandrang.

Op eens ontstond er een gekraak in de takken van het kreupelbosch en stoorde een ontzagwekkend gebrom de stilte van den nacht.

»Het is te laat!” zeide Valentin, »daar is de vijand!”

»Nu mogen wij wel zeggen op Gods genade! want de strijd zal heet zijn.”

De jagers sloten zich dicht te zamen en stelden zich met den rug tegen den rotswand.

Na verloop van eenige minuten zagen zij den afschuwelijken kop van een grauwen beer tusschen de boomen opsteken ongeveer gelijk met de hoogte van het terras.

»Wij zijn verloren,” prevelde don Miguel terwijl hij den haan van zijn geweer spande, »want op deze rots is aan geen vluchten of ontkomen te denken.” [166]

»Wie weet?” antwoordde Valentin, »de goede God heeft tot hiertoe zooveel voor ons gedaan, dat wij zeer ondankbaar zouden moeten zijn om te veronderstellen dat Hij ons in dit nieuwe gevaar verlaten zal.”


1 Deze episode, hoe ongelooflijk zij schijnen mag, is zuiver historisch.

(G. Aimard.

2 Wat men niet kan verhelpen, moet men liefst vergeten. 

[Inhoud]

XXIV.

EEN KAMP IN DE BERGEN.

Bij zijn vertrek uit de jacal had de Roode-Ceder zijn koers naar de bergen genomen.

De Squatter had te lang in de prairie gewoond en gezworven om er niet al de schuilhoeken en listen van te kennen.

Na de weinige woorden hem door pater Seraphin toegevoegd en de haast waarmede hij kwam waarschuwen, had de Roode-Ceder begrepen dat het hier om een strijd zonder genade op leven en dood te doen was, in welken zijne vijanden al hunne ondervinding en bekwaamheid zouden in ’t werk stellen om het eindelijk met hem voor goed uit te maken.

Hij was gelukkig genoeg om in tijds de Sierra de los Comanches te bereiken, en geen spoor van zijn doortocht achter te laten.

Daarop was gedurende eene maand lang tusschen hem en Valentin een wedstrijd van ongehoord overleg en behendigheid gevolgd, waarin ieder op zijne beurt alles wat zijn schrander en vernuftig brein aan listen en streken aanbood ten toon spreidde om zijn tegenstander te verschalken en de loef af te steken.

Zooals het gemeenlijk in dergelijke omstandigheden gaat: had de Roode-Ceder, die aanvankelijk tegen wil en dank den nieuwen, hem opgedrongen strijd aanvaardde, langzamerhand zijn oude drift als woudlooper in zich voelen ontwaken; daarbij kwam de hoogmoed in ’t spel, wetende dat hij met Valentin Guillois, dat is, met den stoutsten kampvechter der prairiën te doen had, en van toen af was de lust tot dezen strijd bij hem een hartstocht geworden en legde hij een genie aan den dag daar hij zelf zich over verwonderde, ten einde zijn geduchten tegenstander te toonen dat hij zijns niet geheel onwaardig was.

Reeds eene maand lang hadden de twee partijen tegen elkander gemanoeuvreerd, zonder kamp te geven, binnen een omtrek van niet minder dan tien mijlen gestadig om elkander heendraaiend, en vaak niet verder van elkander gescheiden dan door een strook dichtgebladerd kreupelhout of door een hollen weg.

De Roode-Ceder begreep wel dat deze strijd vroeg of laat eindigen moest, en daar hij niet meer door dezelfde hartstochten gesteund werd, die hem vroeger in al zijn doen aanvuurden, begon [167]hij er weldra moedeloos onder te worden, te meer nu hij, behalve door zielskwellingen, sedert eenige dagen ook door lichamelijk lijden gedrukt werd en alles scheen samen te loopen om hem den laatsten slag toe te brengen.

Dat is zoo wat ongeveer de toestand waarin wij den Squatter wedervinden op het oogenblik dat de loop van ons verhaal ons verplicht om tot hem terug te keeren.

Het was bijna acht ure des avonds, drie mannen en een jong meisje zaten rondom een sober vuur van bisonsmest zich te warmen en wierpen nu en dan een matten en droevigen blik op de donkere toegangen der bergen in het rond. Deze vier personen waren Nathan, Sutter, Fray Ambrosio en Ellen.

De plaats waar zij zich bevonden was een dier enge ravijnen of holle wegen, de verloren bedding van een uitgedroogden bergstroom, zoo als men die in de Sierra de los Comanches in menigte aantreft.

Aan de zijden der ravijn links en rechts verhieven zich dichte kreupelbosschen, als voorposten van een somber maagdelijk woud, uit welks geheimzinnige diepte men bij tusschenpoozen het rauw gehuil der wilde dieren hoorde opstijgen.

De toestand der vluchtelingen was zeer hachelijk, om niet te zeggen hopeloos.

Sedert meer dan eene maand in deze dorstige bergstreek opgesloten, van alle kanten omsingeld, waren zij aan de aanslagen hunner vervolgers niet anders ontsnapt dan door groote ontberingen en vooral door de ongehoorde behendigheid van den Roode-Ceder.

De drift waarmede zij vervolgd werden was zoo groot, dat zij gedurig op het punt waren van door hunne vijanden overvallen te worden, en het niet hadden durven wagen om nu en dan te schieten op het schaarsche wild, dat, als om hen te bespotten, soms geen tien passen van hen af opsprong.

Een enkel geweerschot, daar het de plaats van hun verblijf dadelijk zou hebben verraden, zou voldoende zijn geweest om hen ten val te brengen.

Intusschen waren de weinige levensmiddelen die zij bij het verlaten der jacal hadden medegenomen, spoedig verteerd, ondanks de spaarzaamheid waarmede zij in hunne maaltijden te werk gingen.

Toen werden honger en vooral dorst hunne ergste vijanden; van alle plagen die den ongelukkigen reiziger kunnen treffen is dorst zeker een der ondragelijkste.

Honger kan men een zekeren tijd doorstaan zonder groote hindernis, zelfs verscheidene dagen achtereen, maar dorst veroorzaakt de onlijdelijkste smarten, die in weinig tijd tot een soort van razernij overslaan, het verhemelte wordt droog, de keel brandt als vuur, de oogen zijn bloedig rood en de ongelukkige lijder, aan eene gruwzame ijlhoofdigheid ten prooi, die hem overal het zoozeer begeerde [168]water doet zien, sterft eindelijk onder de wreedste folteringen.

Nadat de levensvoorraad was uitgeput had men zich andere moeten verschaffen; in de bergen was dit bijna onmogelijk, vooral wanneer men, zoo als deze vluchtelingen, in de noodige vrijheid om te handelen belemmerd werd.

Intusschen gelukte het hun, zich gedurende eenige dagen met wortelen te voeden en met eenig klein wild, dat met den strik gevangen werd.

Ongelukkigerwijze nam de koude met iederen dag in hevigheid toe, de vogels verwijderden zich naar minder onherbergzame streken; dus ontbrak hun ook deze hulpbron.

De geringe hoeveelheid water die zij nog over hadden, moest met onderling goedvinden voor Ellen bespaard blijven.

Het jonge meisje had deze opoffering in ’t eerst bepaald geweigerd; maar de dorst werd hand over hand sterker en door de gebeden harer tochtgenooten overwonnen, eindigde zij met toe te geven.

De bandieten vonden geen ander middel om hun onlijdelijken dorst te lesschen dan hunne paarden een snede in het oor te geven en er het bloed uit te zuigen.

Vervolgens hadden zij een paard geslacht. De arme dieren hadden toch evenmin voedsel als hunne meesters en leden niet minder van dorst dan deze. Met het gebraden vleesch van dit paard waren zij zoo goed mogelijk, althans eenige dagen rondgekomen.

Kortom, de vier paarden werden het een na het ander gedood, geslacht en verslonden.

Thans hadden de avonturiers niets meer over. En niet alleen dit, maar sedert de twee laatste dagen hadden zij niets te eten gehad.

Zij bewaarden dus eene sombere stilte, wierpen nu en dan een verstolen blik in het rond en verzonken meer en meer in treurige beschouwingen.

Maar de gedachten die zij in hun brein voelden wervelen begonnen hun allengs te ontsnappen en eene stomme razernij maakte zich van hen meester; reeds voelden zij het oogenblik naderen dat zij geheel van hun verstand beroofd, eindelijk zouden moeten bezwijken voor de heete koorts die hunne hoofdslapen reeds samenkneep als in een schroef en die voor hunne oogen allerlei bange schrikbeelden deed zweven.

Het was een hartbrekend schouwspel, in die barre en sombere woestijn, rondom dit uitstervende vuur, deze drie mannen te zien liggen, zonder kracht en zonder moed, naast dat tengere meisje, dat met gevouwen handen en neêrgeslagen oogen in stilte zat te bidden.

De tijd verliep, de wind huilde klagend door de quebradas; de maan, die telkens achter dikke wolken schuil ging, gaf slechts nu en dan een bleek schijnsel en doopte met haar fantastisch en onzeker licht dit tooneel van verlatenheid, welks akelige stilte slechts [169]enkele malen verbroken werd door een gesmoorde verwensching of een afgeperste verzuchting.

Ellen beurde het hoofd op en staarde hare gezellen meewarig aan.

»Houdt moed,” murmelde zij met hare altijd zachte stem, »houdt moed, broeders! God zal ons zoo niet verlaten.”

Een zenuwachtig gegrinnik was het eenige antwoord dat zij ontving.

»Helaas!” vervolgde zij, »waarom geeft gij u zoo aan de wanhoop over, broeders; waarom bidt gij niet liever? het bidden vertroost, het geeft kracht en houdt de hoop staande.”

»Kan het ook dien verdoemden dorst lesschen die mij de keel toeschroeit?” antwoordde de monnik brutaal, terwijl hij zich met moeite op den elleboog oprichtte en haar woest aanzag; »houd u stil, dwaas kind, zoo gij geen andere baat voor ons weet dan zulke onnoozele, afgezaagde praatjes.”

»Houd gij u stil! verdoemde monnik,” bromde Sutter, hem aanziende met een dreigenden blik, »bespot mijne zuster niet! zij alleen kan ons misschien nog redden, want als God zich onzer erbarmt is het om harentwil.”

»Ah! ha!” riep de monnik met een afzichtelijken grijns, »begint gij nu aan God te gelooven, vriend? Gij moet u wel dicht bij uw dood gevoelen, dat gij zoo bang wordt. Gij mocht eer blijde zijn dat er geen God was, dan Hem te hulp roepen, want zoo Hij werkelijk bestond, zou Hij u reeds lang hebben neergebliksemd,”

»Goed gesproken, monnik,” riep Nathan. »En houd gij u stil, zuster! Als wij hier als honden moeten sterven, laten wij dan ten minste met rust sterven, dat is toch niet te veel gevergd zou ik denken.”

»O! wat heb ik het benauwd!” mompelde Sutter, terwijl hij zich kromde als een slang en woest over den grond kroop.

Ellen stond op.

Zij trad stil naar hem toe en zette hem de tuit van den leêren zak aan de lippen, waarin nog wat water was dat voor haar bewaard werd.

»Drink,” zeide zij.

De jongman greep met drift naar den lederen zak, alsof hij drinken zou, maar stiet dien oogenblikkelijk terug en schudde weigerachtig het hoofd.

»Neen,” riep hij treurig, »behoud dat maar, zuster; het is uw leven dat gij mij biedt.”

»Drink, zeg ik u,” hernam zij gebiedend.

»Neen,” antwoordde hij halsstarrig, »dat zou lafhartig zijn! O! ik ben immers een man, zuster; ik kan wei lijden.”

Ellen zag wel dat haar aanhouden niet baten zou; zij wist hoe afgodisch hare broeders haar lief hadden en keerde zwijgend naar het vuur terug.

Toen zij daar weder zat nam zij drie buffelhoornen napjes, [170]die hun tot drinkbekers dienden, vulde ze met water en zette ze voor hen neêr, daarop nam zij een lang en scherp mes, hield de punt tegen den waterzak en wendde zich naar de drie mannen, die al hare bewegingen nieuwsgierig aanstaarden, maar er niets van begrepen.

»Daar staat water voor u,” zeide zij, »drink het. Ik zweer u, als gij het niet doet, dat ik dan oogenblikkelijk met het mes den zak open snijd, en al het overige water er uit laat loopen dat er nog in is, dan is het verloren, en dan zal ik evenzeer dorst lijden als gij.”

Hare lotgenoot en gaven geen antwoord, maar staarden elkander twijfelend aan.

»Ik vraag u voor ’t laatst, of gij wilt drinken, ja dan neen?” zeide zij terwijl zij het mes stout tegen den waterzak drukte.

»Houd op!” schreeuwde de monnik schielijk opstaande en naar haar toeijlende. »Demonios! zij zou het doen ook.”

Hij nam den beker en ledigde dien in één teug.

Zijne kameraden volgden zijn voorbeeld.

Deze teug water, want de bekers waren zeer klein, was echter toereikend om de drie uitgedorste mannen tot bedaren te brengen; het vuur dat hen verteerde was voor het oogenblik gebluscht, zij haalden vrijer adem, slaakten een ach! van genoegen en vlijden zich weêr op den grond neder.

Een engelachtige glimlach verhelderde het gelaat van Ellen.

»Nu ziet gij immers,” hervatte zij, »dat alles nog niet verloren is!”

»Kom kom, nina,” antwoordde de monnik woest, »waartoe zouden wij ons met eene dwaze hoop vleien? Die droppel water dien gij ons geeft kan maar voor eene korte poos ons lijden verzachten; over een uur misschien keert onze dorst brandender en onlijdelijker terug dan ooit.”

»Wie zegt u,” riep zij lieftallig, »wat de hemel voor ons doen zal eer wij een uur verder zijn? Eene lafenis hoe gering ook, is in uwe omstandigheden veel waard,—gij wilt alles van de toekomst hebben en vergeet voor het tegenwoordig oogenblik te danken.”

»Goed, goed, wij willen niet met u twisten na de dienst die gij ons bewezen hebt, nina, maar toch, alles schijnt u tegen te spreken.”

»Hoe dat?”

»Wel? Caspita! wat ik zeg is toch zoo moeielijk niet om te begrijpen, ik behoef niet verder te gaan dan dat uw vader, die ons beloofd had dat hij ons nooit zou verlaten.….”

»Welnu?”

»Waar is hij? Sedert dezen morgen vroeg, is hij vertrokken, de duivel weet waar heen; de heele dag is voorbij gegaan en de nacht reeds lang gedaald, en gij ziet, hij is nog niet terug.”

»Wat bewijst dat?”

»Canarios! dat bewijst zooveel dat hij weg is, niets minder.” [171]

»Denkt gij dat?” riep Ellen.

»Zeg maar dat ik het zeker weet, nina.”

Ellen keek hem minachtend aan.

»Señor,” antwoordde zij fier, »dan kent gij mijn vader nog niet, als gij denkt dat hij tot eene lafhartigheid in staat is.”

»Hm! in zulk een positie als wij thans zijn, zou ik het bijna verschoonbaar vinden.”

»Misschien ja, zou hij het werkelijk gedaan hebben,” hernam zij levendig, »als hij geen ander gezelschap achterliet dan u, caballero; maar dat hij hier zijne dochter en zijne zonen in den nood zou laten zitten, daar is mijn vader de man niet voor.”

»Dat ’s waar,” zei de monnik min of meer beschaamd, »daar dacht ik niet aan; neem mij niet kwalijk, nina, maar gij zult mij toch veroorloven u te zeggen dat uw vader buitengewoon lang uitblijft.”

»Wel! señor,” riep het meisje in vuur gerakend, »gij, die zoo gereed zijt om een vriend te verdenken, die u zoo lang en zooveel ondubbelzinnige bewijzen van trouw gegeven heeft! weet gij dan nu, of hij niet juist zoo lang uitblijft om voor uw en ons behoud te zorgen?”

»Goed gesproken, bij God!” riep eene ruwe stem; »ik dank u, mijne dochter.”

De avonturiers ontstelden en keken onwillekeurig om.

Op hetzelfde oogenblik werden de struiken door eene krachtige hand uit elkander gerukt, een zware stap klonk op den rotsigen bodem en er verscheen een man.

Het was de Roode-Ceder.

Hij droeg een damhert op zijn schouder.

Toen hij in de door het vuur verlichte ruimte kwam wierp hij zijn vracht neêr, zette zijn geweer op de steenen dat het klonk, kruiste de handen op de tromp en keek met een bitteren grijns om zich heen.

»Ik merk het al, ik geloof dat ik juist van pas kom, señor padre,” grinnikte hij. »Vive Dios! ik geloof dat gij hier aardig te werk gaat als ik er niet ben; is het op die manier dat gij uw christelijken plicht begrijpt! Carai! dan zal ik er u geen kompliment over maken.”

De monnik, door deze plotselinge verschijning en ruwe terechtwijzing tot zwijgen gebracht, had geen woord meer te zeggen.

De Roode-Ceder vervolgde:

»Bij God! ik ben beter kameraad dan gij, want ik breng u te eten, en ik durf zweren dat het mij vrij wat moeite heeft gekost om dat verwenschte dier onder schot te krijgen. Kom, haast u wat en braad er een vierdepart van!”

Sutter en Nathan hadden huns vaders bevel niet afgewacht, en waren reeds lang bezig om het damhert te villen.

»Maar,” zei Nathan, »om dat wild te braden zullen wij ons vuur zoo groot moeten maken, dat onze vervolgers het zien zullen.” [172]

»Daar hebben wij kans op,” antwoordde de Squatter, »overleg dus of gij er dit aan wagen wilt.”

»Hoe denkt gij er over?” vroeg de monnik.

»Ik? Mij is het geheel onverschillig; een ding moet ik u eens en vooral zeggen, het is, dat ik innig overtuigd ben, dat wij te avond of morgen onzen vervolgers in handen vallen, en dat het mij weinig schelen kan, of het van daag is of over een week.”

»Duivelsch! ik vind u alles behalve vertroostend, compadre,” riep Fray Ambrosio. »Zou de moed u reeds ontzinken, of hebt gij misschien sporen gezien?”

»Aan moed ontbreekt het mij nooit; ik weet welk lot mij beschoren is; mijn besluit is dus genomen. En wat sporen aangaat, zoo als gij wel zegt, zou men blind moeten zijn om ze niet te zien.”

»Derhalve geen hoop meer!” riepen de drie mannen met kwalijk ontveinsden schrik.

»O hé! neen, ik denk het niet; maar,” vervolgde hij op luchtiger toon, »waarom sammelt gij zoo met dat hert; maak toch voort, dat het gebraden komt; gij moet dunkt mij half dood zijn van honger.”

»Dat is wel waar, maar wat gij zegt maakt ons zoo benauwd, dat de lust om te eten ons vergaat,” riep Fray Ambrosio neerslachtig.

Ellen stond op, trad naar den Squatter, legde hem zacht de hand op den schouder en bracht haar gezicht dicht bij het zijne.

De bandiet lachte haar toe.

»Wat wilt gij van mij, mijne dochter?” vroeg hij vriendelijk.

»Ik wou, vadertje, dat gij ons kondt redden,” antwoordde zij op vleienden toon.

»U redden, arm kind!” riep hij treurig het hoofd schuddend; »ik vrees, helaas! dat dit onmogelijk is.”

»Dus zult gij mij in handen onzer vijanden laten vallen?” hervatte zij.

De Squatter sidderde.

»O! zeg dat toch niet, Ellen!” riep hij met eene halfgesmoorde stem.

»Intusschen, vader, als gij ons niet kunt laten ontkomen.….”

De Squatter wischte met den rug van zijn vereelte hand het paarlend zweet van zijn voorhoofd.

»Hoor eens,” zeide hij een oogenblik daarna, »misschien is er nog een middel.”

»Welk? welk?” riepen allen zich om hem heen dringend.

»Het is wel zeer gevaarlijk, en misschien gelukt het ook niet.”

»Zeg het ons toch maar,” riep de monnik dringend.

»Ja, ja! spreek, vader!” hervatte Ellen.

»Wilt gij het volstrekt?”

»Ja, ja!”

»Nu, hoort mij dan aandachtig, want het middel dat ik u ga voorstellen, hoe vreemd en ongerijmd het u vooreerst schijnen mag, biedt eenige kansen om te slagen, die in onzen hopeloozen toestand niet te versmaden zijn.” [173]

»Maar spreek, spreek dan toch!” riep de monnik ongeduldig.

De Roode-Ceder keek hem aan met een grijns.

»Gij zijt wel haastig,” zeide hij; »misschien zult gij het straks niet meer zijn.”

[Inhoud]

XXV.

EEN HAZARDSPEL.

»Eer ik u mijn plan voorstel,” hervatte de Roode-Ceder, »moet ik u vooraf uitleggen hoe het met ons staat, en hoe onze positie eigenlijk is, dan zult gij met meer kennis van zaken kunnen beoordeelen of het door mij bedoelde middel u aannemelijk voorkomt.”

De aanwezigen gaven een teeken van toestemming, maar niemand sprak een woord.

De Squatter vervolgde.

»Wij zijn van drie kanten ingesloten: vooreerst door de Comanchen, ten tweede door de partijgangers van den Zoon des Bloeds, en ten derde door den Franschen jager en zijne vrienden. Verzwakt als wij zijn door de vreeselijke ontberingen die wij sedert onzen intocht in de bergen geleden hebben, is iedere strijd voor ons onmogelijk, wij moeten dus de hoop opgeven om ons door kracht van wapenen een uitweg te banen.”

»Wat zullen wij dan doen?” vroeg de monnik, »een ding is zeker, wij moeten tot iederen prijs zien te ontsnappen; elke minuut langer die wij hier wachten, verliezen wij een kans op behoud.”

»Daarvan ben ik overtuigd en nog beter dan gij zelf. Mijn lang uitblijven van daag had een weldadig doel: vooreerst om ons levensmiddelen te verschaffen, en daarin, zooals gij ziet ben ik geslaagd.”

»Dat is waar.”

»Ten tweede,” vervolgde de Squatter, »heb ik stellig willen verkennen welke punten door onze vijanden bezet zijn.”

»Welnu?” vroegen zij nieuwsgierig.

»Dat is mij ook gelukt; ik ben zonder ontdekt te worden tot dicht bij hunne kampementen doorgedrongen; zij houden er goed wacht, het zou eene dwaasheid zijn, te willen beproeven hun ongemerkt voorbij te komen, zij hebben rondom ons een grooten kring geformeerd, dien kring maken zij steeds nauwer, zoodat wij binnen drie dagen en misschien reeds vroeger volkomen ingesloten zullen zijn, en wij ons onmogelijk langer zullen kunnen verbergen, maar onfeilbaar in hunne handen moeten vallen.”

»Demonios!” riep Fray Ambrosio, »dat vooruitzicht is alles behalve vroolijk, wij hebben van die duivelskinderen geen genade te wachten, die er integendeel hun genoegen in zullen vinden om ons op [174]allerlei wijs te martelen. Hm! ’t is om van te grijzen! ik krijg kippenvel als ik er aan denk dat ik in hunne handen zou moeten vallen; ik weet waar de Indianen in staat toe zijn als het hun om pijnigen te doen is, want ik heb hen in dat opzicht zoo vaak aan het werk gezien.”

»Goed, dan zal ik op dit punt niet verder aandringen,” zei de Squatter.

»Het zou ook geheel overbodig zijn. Gij zult beter doen met ons het plan mede te deelen, dat gij hebt uitgedacht om ons te redden.”

»Met uw welnemen, dat heb ik u nooit verzekerd, ik heb u alleen gezegd dat het eenige kans had van te zullen slagen.”

»Wij zullen niet woordenziften, daar staan onze zaken niet naar, geef ons liever uw voorstel.”

»Gereedelijk.”

De drie mannen luisterden met de meeste aandacht.

»Het is uitgemaakt,” vervolgde de Roode-Ceder, »dat zoo wij bij elkander blijven en allen naar denzelfden kant zoeken te vluchten, wij onherroepelijk verloren zijn, namelijk als men onze voetsporen ontdekt, daar wel niet aan te twijfelen valt.”

»Goed, goed,” bromde de monnik, »ga maar voort, ik begrijp volstrekt nog niet waar gij heen wilt.”

»Dat bezwaar heb ik rijpelijk overwogen en zie hier wat ik er op gevonden heb,” vervolgde de Squatter ongestoord.

»Geef ons uwe vinding.

»Zij is doodeenvoudig deze: dat wij een dubbel spoor moeten maken.

»Hm! een dubbel spoor! dat wil zeker zeggen een valsch en een echt spoor? Dat plan is verkeerd.”

»Waarom?” riep de Roode-Ceder met zijn gewonen glimlach.

»Omdat er altijd een punt zal zijn waar het valsche spoor met het echte samenloopt.”

»Gij vergist u, compadre,” viel de Squatter hem met drift in de rede, »de beide sporen zullen echt zijn, anders was het idee ongerijmd.”

»Dan begrijp ik het niet meer, verklaar u nader.”

»Met alle genoegen, als gij mij slechts een paar woorden tijd gunt. Een van ons allen moet zich voor de anderen opofferen, terwijl wij naar den eenen kant vluchten zoekt hij aan den anderen kant weg te komen, even als wij zijn spoor verbergende, om den vijand des te meer aan te lokken; zoodoende zal hij ons een doortocht openen door welken wij onopgemerkt kunnen passeeren. Begrijpt gij mij nu?”

»Caspita! of ik u begrijp? dat zou ik denken! uw plan is heerlijk,” riep de monnik opgetogen.

»Het is alleen de vraag, zullen wij het uitvoeren?”

»Ja zonder verwijl.”

»Zeer goed. Wie wil zich dan voor zijne kameraden opofferen.

Niemand gaf antwoord. [175]

»Zoo!” hervatte de Roode-Ceder, »houdt gij nu allen uw mond? Kom Fray Ambrosio, gij zijt toch van den geestelijken stand, dat is een goed werk voor u.”

»Dank u, compadre! ik heb nooit roeping gevoeld om martelaar te worden. Ik ben gansch niet eerzuchtig.”

»Wij moeten er intusschen toch uit.”

»Caramba! met alle genoegen, mits zoo min mogelijk ten koste van mijn huid of mijn haar.”

De Roode-Ceder stond een poos in beraad. De avonturiers keken hem bezorgd aan en wachtten in stilte tot hij iets zou gevonden hebben om dit moeielijk vraagstuk op te lossen.

Eindelijk hief de Squatter het hoofd op.

»Hm!” mompelde hij, »alle bespreking ware hier nutteloos; gij zijt geen menschen vatbaar voor gevoel of redeneering.”

Zij knikten toestemmend.

»Nu, wat wij dan doen zullen: wij zullen door het lot laten beslissen wie van ons zich zal opofferen; en hij dien het lot treft, zal zonder tegenspreken gehoorzamen. Vindt gij dat middel goed?”

»Daar wij het toch moeten uitmaken,” zei Nathan, »dan maar hoe eer hoe liever; dit middel is zoo goed als een ander, ik heb er niets tegen.”

»Ik ook niet,” zei Sutter.

»Bah!” riep de monnik, »ik ben in het hazardspel altijd gelukkig geweest.”

»Dus zijn wij het eens, en zweert gij nu dat hij, dien het lot treft, zonder aarzelen zal gehoorzamen en zijne taak nauwgezet zal uitvoeren?”

»Dat zweren wij!” riepen zij eenparig; »welaan, Roode-Ceder, maken wij het uit?”

»Ja; maar,” hervatte de Roode-Ceder, »op welke wijs zullen wij het lot raadplegen?”

»Laat u dat niet verlegen maken, compadre,” riep Fray Ambrosio met een lachend gezicht, »daar heb ik al voor gezorgd.”

Onder deze woorden had de monnik reeds in de kap van zijn laars gegrabbeld en er een smerig spel kaarten uitgehaald.

»Ziedaar het orakel,” vervolgde hij triomfant. »En dit schoone kind,” riep hij naar Ellen wijzende, »zal de kaarten schudden, een van ons neemt af, dan deelt zij de kaarten onder ons, een voor een, en die dan de dos de espadas (schoppen twee) krijgt, maakt het dubbele spoor, vindt gij dat goed?”

»Zeer goed,” antwoordden zij.

Ellen nam de kaarten van den monnik over en schudde ze een poos door.

Een zarape werd op den grond gespreid dicht bij het vuur, om in het schijnsel der vlam de kleur der kaarten te kunnen onderscheiden. [176]

»Neem af,” zeide zij, het spel op de zarape leggende.

Fray Ambrosio stak zijne hand uit; maar de Roode-Ceder hield lachend zijn arm terug.

»Wacht even,” zeide hij, »de kaarten zijn van u, compadre, en ik ken uw spelerstalent; laat mij afnemen.”

»Zoo als gij wilt!” antwoordde de monnik, blijkbaar teleurgesteld.

De Squatter nam af, Ellen begon met ieder een kaart te geven.

Het was inderdaad een zonderling tooneel dat hier plaats had.

Het was inderdaad een zonderling tooneel dat hier plaats had. bladz. 176.

Het was inderdaad een zonderling tooneel dat hier plaats had. bladz. 176.

Bij donkeren nacht, in de diepte der eenzame bergvallei, terwijl de wind boven hunne hoofden huilde, stonden vier mannen in gebogen houding, met gespannen nieuwsgierigheid het bleeke en tengere meisje aanstarende, dat in den flikkerenden gloed van het vlammende vuur een werk verrichtte van cabalistischen aard, daar ik geen naam voor weet; treffend was de uitdrukking op het gelaat der vier mannen, die in dezen oogenblik hun leven verspeelden op de kans van eene kaart; voorwaar, zoo een vreemdeling, zonder zelf gezien te worden, dit ongewone schouwspel had bijgewoond, zou hij gedacht hebben in een betooverenden droom te verkeeren.

Met gefronste wenkbrauwen, verbleekt aangezicht, hijgende borst en koortsachtige blikken, volgden zij iedere kaart die nederviel, terwijl zij zich nu en dan het zweet afwischten dat op hun voorhoofd parelde.

Intusschen vielen de kaarten steeds voort en de beslissende dos de espadas was er nog niet; Ellen had niet meer dan zes kaarten in hare hand over.

»Oef!” hijgde de monnik, »wat duurt dat lang!”

»Ba!” antwoordde de Roode-Ceder grinnikend, »wacht maar, misschien zult gij het kort genoeg vinden.”

»Ik ben het,” zei Nathan met eene beklemde stem.

Werkelijk was de schoppen twee juist voor hem gevallen. Allen haalden thans ruimer adem.

»Ei!” riep de monnik, den jongen Squatter op den schouder kloppende, »ik feliciteer u, Nathan, gij krijgt een schoone taak, mijn vriend.”

»Wilt gij ze van mij overnemen?” grinnikte de andere.

»Ik wil u de eer niet ontnemen van ons te redden,” zei Fray Ambrosio met zekeren bluf.

Nathan keek hem medelijdend aan, haalde de schouders op en keerde hem den rug toe.

De monnik raapte het spel kaarten bijeen en stak het met blijkbaar genoegen weder in zijne laars.

»Hm!” mompelde hij, »ze kunnen mij meer te pas komen, men kan niet weten in welke omstandigheden men zich somtijds geplaatst ziet.”

Na deze philosophische opmerking, ging de monnik weder bij het vuur zitten, wel in zijn schik met de zekerheid dat hij zich niet voor zijne vrienden zou behoeven op te offeren. [177]

Intusschen had de Roode-Ceder, die de volvoering van zijn plan niet uit het oog verloor, eenige stukken van het damhert op de heete kolen gelegd, om zijnen kameraden de noodige krachten te hergeven voor de zware vermoeienis die zij weldra zouden moeten verduren.

Gelijk gewoonlijk onder dergelijke omstandigheden liep de maaltijd stil af; ieder in zijn eigen gedachten verdiept, at snel zonder een gesprek te beginnen of aan den gang te houden.

Het was ongeveer vijf uren in den morgen, de hemel begon reeds te verbleeken en die grijze tint aan te nemen die het morgenrood voorafgaat.

De Roode-Ceder stond op, allen volgden zijn voorbeeld.

»Komaan, jongen,” zeide hij tot Nathan, »zijt gij gereed? het is nu tijd.”

»Ik vertrek zoodra gij het goedvindt, vader,” zei de jongman resoluut. »Ik wacht alleen uwe laatste aanwijzingen, om te weten welke richting ik kiezen moet en waar ik u vinden kan, als ik soms, wat niet waarschijnlijk is, zoo gelukkig was er heelhuids af te komen.”

»Mijne aanwijzingen zullen kort zijn. Gij neemt uw koers naar het noord-oosten, dat is de naaste weg om uit de bergen te geraken. Zoo gij den weg van Independencia kunt bereiken zijt gij gered, van daar zal het gemakkelijk zijn om in weinig tijds naar de grot van onze oude kameraden te komen waar gij u verschuilen en op ons wachten moet. Ik beveel u vooral aan om uw spoor zoo mogelijk te verbergen; wij hebben met de listigste en meest ervaren jagers in de prairie te doen: een duidelijk spoor zou terstond hun argwaan opwekken en dan slaat ons plan zeker feil. Gij hebt mij goed begrepen, niet waar?”

»Zeer goed.”

»Verder laat ik het aan uw eigen beleid over; gij zijt met het leven der woestijn te wel bekend om u gemakkelijk te laten vangen; gij hebt een goede buks, kruit en kogels; ga, mijn jongen, goed geluk! Bovenal, onthoud dat gij onze vijanden achter u moet zien te lokken.”

»Wees maar gerust,” antwoordde Nathan half binnensmonds. »we zijn zoo dom niet.”

»Dat weet ik, neem een stuk van het hert meê, en vaarwel!”

»Vaarwel, en laat de drommel u halen als gij niet op mijne zuster past: ik geef niets om uw oude karkassen, als het meisje maar geen gevaar loopt.”

»Goed, goed,” riep de Squatter; »wij zullen doen wat noodig is om voor uwe zuster te zorgen, wees voor haar niet bang, jongen; kom, ruk uit!”

Nathan omhelsde Ellen, zij drukte hem teeder de hand en pinkte een paar tranen weg. [178]

»Schrei niet, Ellen,” zeide hij brusk; »het leven van een mensch is niets, alles wel ingezien; treur dus om mij niet, het zal mij niet anders gaan dan de duivel wil.”

Na deze woorden gezegd te hebben op een toon dien hij te vergeefs luchtig poogde te maken, wierp de wilde knaap zijn geweer over de schouders, nam een stuk van het hert mede, hing het aan zijn gordel en verwijderde zich met haastigen tred zonder een enkele maal om te zien.

Vijf minuten later was hij reeds in de struiken verdwenen.

»Arme broeder!” murmelde Ellen, »hij gaat zeker naar zijn dood.”

»Bij God!” riep de Squatter, »wij gaan allen naar den dood, iederen stap dien wij doen komen wij hem onbewust nader, zelfs zonder dat wij er om denken; waarom zouden wij ons hart week maken over het lot dat ons wacht? Weten wij iets van hetgeen wij te wachten hebben? Denken wij aan ons zelven, kinderen: ook wij wandelen niet op rozen, dat zeg ik u vooraf opdat gij het weet; wij zullen al ons beleid en schranderheid noodig hebben om er goed af te komen, want op een mirakel durf ik niet rekenen.”

»Dat is ook veel voorzichtiger,” antwoordde Fray Ambrosio spotachtig, »overigens staat ergens geschreven, waar weet ik niet recht: help u zelven en de hemel zal u helpen.”

»Ja,” meesmuilde de Squatter, »en inderdaad was er nooit schooner gelegenheid om deze spreuk in praktijk te brengen dan thans, wat dunkt u?”

»Dat geloof ik ook, en daarom hoop en verwacht ik dat gij ons zeggen zult wat wij te doen hebben.”

Zonder den monnik antwoord te geven, wendde de Roode-Ceder zich tot zijne dochter.

»Ellen, mijn kind,” vroeg hij haar minzaam, »gevoelt gij u sterk genoeg om ons te volgen?”

»Maak u daar niet ongerust over, vader; overal waar gij doorkomt kan ik ook door. Gij weet dat ik van mijne kindsheid af gewoon ben door de wildernis te zwerven.

»Dat is zoo,” hervatte de Roode-Ceder weifelend, »maar op de wijze die wij thans genoodzaakt zijn te reizen, zult gij zeker nog nooit gereisd hebben.”

»Wat meent gij daarmede, men reist immers niet anders dan te voet, of te paard, of in een boot, zoo zijn wij zeker wel honderd maal van de eene plaats naar de andere gegaan.”

»Daar hebt gij gelijk in; maar nu dringen ons de omstandigheden onze reis op een andere manier te doen. Wij hebben geene paarden, geen rivier of boot, en onze vijanden zijn meester van den grond.”

»Zoo!” grinnikte de monnik, »dan zullen wij doen als de vogels en door de lucht vliegen?”

De Roode-Ceder keek hem ernstig aan. [179]

»Dat hebt gij wellicht beter geraden dan gij denkt,” zeide hij.

»Wat!” riep de monnik, »steekt gij den draak met ons, Roode-Ceder, of vindt gij dit oogenblik zoo geschikt om te gekscheren?”

»Ik ben niets minder gezind dan om te gekscheren, dat is mijn aard niet,” antwoordde de Squatter doodbedaard, »en nu minder dan ooit. Dat wij niet zullen vliegen als de vogels, is alleen omdat wij geen vleugels hebben; maar behalve dat zullen wij toch onzen weg door de lucht moeten nemen; ik zal u zeggen hoe. Zie maar eens rechts en links om u heen, naar de zijden van den berg, daar strekken zich onmetelijke ongerepte wouden uit; daaronder zitten onze vijanden verscholen, en van daar naderen zij ons met den neus langs den grond, en zoeken naar het minste spoor dat wij er zouden nalaten als wij er doorgingen.”

»Welnu,” riep de monnik.

»Welnu, terwijl ze daar druk bezig zijn met ons spoor op den grond te zoeken, zullen wij hun door de vingers glippen als een adder, door van boom tot boom en van tak tot tak te marcheeren twintig ellen boven hunne hoofden, zonder dat zij er aan denken om eventjes op te kijken, hetgeen hun buitendien niet veel zou baten, daar de boomkruinen zoo dicht gebladerd en zoo door lianen aan elkander geweven zijn dat zij ons nooit zullen kunnen ontdekken. Om kort te gaan, deze kans op behoud, hoe zeker of onzeker zij ook wezen moge, is de eenigste die ons overblijft. Vraagt nu aan u zelven of gij moed genoeg hebt om er de proef van te nemen.”

Er volgde een poos stilte. Eindelijk greep de monnik den Squatter bij de hand en drukte die met kracht.

»Canarios! compadre,” zeide hij met een soort van eerbied, »gij zijt een groot man, vergeef mij dat ik aan u getwijfeld heb.”

»Gij neemt het dus aan mijn plan?”

»Caspita! of ik het aanneem? Met geestdrift, en ik zweer u dat geen eekhoorn ooit beter gesprongen zal hebben dan ik hoop te doen.”

[Inhoud]

XXVI.

HOE NATHAN ZICH KWEET.

Nauwelijks was Nathan zijnen kameraden uit het gezicht, of hij bleef staan.

Hij was noch zoo onverschillig noch zoo gerust als hij zich wel had willen voordoen.

Zoodra hij zich dus alleen bevond, ver van de blikken die hem zouden kunnen bespotten, liet hij zijn kwade luim den vrijen loop en verwenschte het lot, dat hem zulk eene zorgelijke en gevaarvolle taak had opgedragen. [180]

Nathan, wij meenen dit reeds elders gezegd te hebben, was een reus in gestalte, een soort van Hercules, begaafd met buitengewone kracht en wildemansdrift. Sedert zijne eerste kindsheid gewoon om in de woestijn te leven en bloedige tooneelen van jacht en oorlog bij te wonen, was hij de man niet om zich zoo licht te laten ontmoedigen of wanhopig te worden; even hardvochtig jegens zich zelven als omtrent anderen, nam hij gereedelijk de gevolgen van zijn toestand zooals zij waren voor zijne rekening, en besloot dus ook dezen keer, daar het toch niet anders wezen kon, het uiterste te wagen om zijn haar te behouden en te kampen tot den laatsten snik.

Op dit oogenblik echter was het niet zoozeer zijne positie die hem ongerust maakte. Honderden malen bij zijne omzwervingen door de prairie, had hij zich in even groot gevaar bevonden, maar tot dusver, als hij zijn leven moest wagen, had hij dat altijd gedaan met een bepaald doel, hem volkomen bekend, in het vooruitzicht, hetzij ver of nabij, van een of ander voordeel; en voor ditmaal zou hij een wil gehoorzamen die de zijne niet was, daar hij het doel niet van begreep en die ten voordeele strekte van anderen.

Hij verwenschte zijn vader, Fray Ambrosio en zich zelven, dat hij zich in zulk een wespennest had gestoken, daar hij geen kans zag om er goed uit te komen.

Om de waarschuwing van zijn vader bekreunde hij zich weinig; zelfs diens laatste aanbeveling werd door hem niet in acht genomen. Nathan had volstrekt geen lust om zijn spoor te laten ontdekken, hij bedacht al wat mogelijk was om het voor den scherpzinnigsten en meestgeoefenden blik te verbergen en deed geen voetstap eer hij zich verzekerd had dat de vorige volkomen verdwenen was.

Na rijpe overweging had hij zijne gedachten aldus samengetrokken:

»Wat duivel, wat geef ik om hen? ieder voor zich! Als ik mijn haar verlies, zullen zij het mij niet teruggeven. Ik zal mij dus zoo goed mogelijk verdedigen; zij moeten zelf maar zien hoe zij het maken; wat mij betreft, ik zal mij uit den brand zoeken te redden zooveel ik kan.”

Bij deze korte alleenspraak, met luider stem, zooals alle lieden die gewoon zijn alleen te leven, voegde Nathan de nauwelijks merkbare schouderbeweging die in alle talen beteekent: »Laat er van komen wat wil!” En na met zorg zijn geweer te hebben bekeken om te zien of alles in orde was trok hij weder op weg.

De Europeanen, gewoon aan de beperkte gezichteinders der oude wereld, aan bestrate of gemacadamiseerde wegen vol lachende landhuizen en drukke passage, kunnen zich moeielijk zelfs in de verte een juist denkbeeld maken van den toestand des eenzamen reizigers in dien oceaan van groen, in de wildernissen van het Verre-Westen, waar men bij iederen voetstap door den loerenden blik van onzichtbare vijanden bespied of door verscheurende dieren vervolgd kan worden. [181]

Een man, hoe moedig hij ook wezen mag en hoe gewoon aan het avontuurlijke leven der woestijn, vreest onwillekeurig en gevoelt zijne zwakheid, wanneer hij den blik om zich heen slaat en zijne kleinheid ziet tegenover de onmetelijke wildernis die hem omringt.

Als men in de prairie naar het noorden wil, moet men eerst zuidwaarts trekken, wel toeziende het gras niet te pletteren waar men op loopt, of de takken niet te breken die den doortocht versperren en vooral het zand en de keien niet te doen kraken onder zijne voeten.

Ieder geluid in de woestijn wordt door de Roodhuiden onderscheiden en verklaard; de Indiaan behoeft slechts een paar sekonden te luisteren en zal u dadelijk zeggen of het dier, dat hij in de verte hoort springen, een paard, een beer, een bison, een eland of een antilope is.

Een steen, die van de berghelling in de diepte rolt, is voldoende om hem een zwervenden landlooper aan te kondigen.

Kleine plasjes water of hier en daar weggespatte droppels aan den oever van een veer, bewijzen hem dat er één of meer reizigers over de rivier zijn gegaan.

Aan eene ongewone beweging in de golvende grashalmen der prairie, bemerkt hij den spion die hem bespiedt.

In een woord, van den vertrapten grasspriet tot den loggen bison die onder het grazen eensklaps de ooren spitst, of de asshata die zonder blijkbare oorzaak opspringt, alles in de woestijn dient den Indiaan als een boek waarin hij leest of hem een vriend of vijand is voorafgegaan, en hij volgt hun spoor al waren zij hem honderd mijlen vooruit.

In deze oorden, waar het stoffelijke leven bijna alles is, bereiken de zintuigen bij den mensch een verbazenden trap van volkomenheid, het gezicht en gehoor vooral zijn bij hem in hooge mate ontwikkeld, en hiermede paren zich eene vlugheid, ontembare moed en weergalooze kracht van zenuwen en spieren, die hem op het oorlogspad bijzonder geducht maakt en te stade komt.

Behalve de bovengenoemde eigenschappen, zijn list en verraad de twee groote hulpmiddelen waarmede de Indiaan zijn vijand weet te verschalken, dien hij zelden in open kamp maar liefst bij verrassing zal aanvallen.

De noodzakelijkheid is voor den wilden Roodhuid de hoogste wet; gelijk alle onbeschaafde of onzedelijk ontwikkelde naturen waardeert hij alleen physieke kracht en maakt weinig of geen werk van maatschappelijke deugden, die hij ook niet noodig heeft en die hem in zijn wilden levensstaat veeleer schade dan voordeel zouden aanbrengen.

Nathan zelf was bijna een Roodhuid, slechts bij lange tusschenpoozen had hij zich nu en dan een enkelen dag in de steden der Unie opgehouden. Hij kende dus niets van het leven, dan hetgeen hij in [182]de wildernis had geleerd; zulk eene opvoeding heeft soms hare waarde, wanneer zij gepaard gaat met aangeboren goedheid en rechtschapenheid en zuiver zedelijke begrippen, waardoor de mensch in staat is zijne zinnen te beheerschen en onder zijne gewaarwordingen het edele en goede boven het onedele en slechte te kiezen.

Ongelukkig had Nathan geen anderen zedemeester gehad dan zijn vader en zich reeds vroeg gewend om de zaken uit hetzelfde oogpunt te bezien als de Squatter, zoodat het bijna niet erger kon; en bij het toenemen in jaren hadden de ontvangen lessen bij hem zoo rijkelijk vruchten gedragen, dat hij voor de type kon doorgaan van een beschaafd man die in den wilden natuurstaat was teruggezonken: de ergste soort van verbastering die zich denken laat. Nathan bezat geen liefde, geen geloof, geen eerbied; slechts één wezen op de wereld had op hem zekeren invloed, namelijk zijne zuster Ellen, en die was op dit oogenblik niet bij hem.

De jongman wandelde vrij lang voort, zonder iets te bemerken dat bij hem eenig vermoeden van naderend gevaar kon verwekken.

Intusschen deed deze gewaande veiligheid hem zijne voorzorgen niet veronachtzamen, integendeel; steeds voortgaande met geveld geweer, het lijf gebukt en het oor gespitst op het minste gerucht, terwijl zijn jakhalzenblik al de struiken en boschjes bespiedde, raakte hij meer en meer in gedachten verdiept, die hoe verder hij ging des te somberder werden.

De reden hiervan was duidelijk: hij wist dat hij door onverzoenlijke vijanden omgeven, door talrijke en sluwe spionnen bespied werd, en toch, geen ritselend blad of krakende grashalm vertoonde zich in de prairie. Alles scheen in den normalen toestand; het was hem niet mogelijk om de minste verdachte beweging in het gras of in de struiken op te merken.

De stilte was al te diep om natuurlijk te zijn. Nathan liet zich dus door deze gekunstelde rust niet in slaap wiegen.

»Hm!” mompelde hij in zich zelven, »wij zullen hier spoedig aan den slag komen, daar is niet aan te twijfelen; de duivel hale die verwenschte Roodhuiden! zouden zij dan nooit teekenen van leven geven? Ik marcheer hier in den blinde zonder te weten waarheen, ik ben zeker dat ik ergens in een strik zal vallen dien dat vee mij gespannen heeft en daar ik mij onmogelijk uit zal kunnen ontwarren.”

Nathan vervolgde zijn marsch tot omtrent tien ure des morgens.

Op dit oogenblik, terwijl hij honger kreeg en zijne beenen moede werden, besloot hij om het kostte wat het wilde een poosje halt te houden, een stuk te eten en een weinig rust te nemen.

Werktuigelijk keek hij rond om voor zijn bivak een gemakkelijke plek te zoeken.

Plotseling maakte hij eenen schrikachtigen zijsprong en verborg zich haastig achter een grooten lorkenboom.

Nauwelijks vijftig passen van de plaats, waar hij zich bevond, [183]had hij een Indiaan in achtelooze houding op den grond zien liggen, bezig met op zijn gemak een weinig pemmican (gedroogd en tot poeder gestampt vleesch) te gebruiken.

Nadat zijne eerste verrassing voorbij was, sloeg Nathan den Indiaan opmerkzaam gade.

Het was een man van ongeveer dertig jaren; hij droeg niet de gewone kleeding der krijgslieden; maar de twee groote uilenveêren die boven zijn rechter oor in zijn dikken haarbos prijkten, deden hem als een Doorboorde-Neus-Indiaan kennen.

Nathan beschouwde hem vrij lang, zonder te weten welke partij hij kiezen moest; eindelijk nam hij zijn geweer op schouder, kwam uit zijne hinderlaag en stapte naar den Indiaan.

Deze had hem waarschijnlijk reeds gezien, ofschoon hij zich volstrekt niet om hem bekommerde, daar hij rustig voortging met eten.

Den Roodhuid tot op tien passen genaderd zijnde, bleef Nathan staan.

»Ik groet mijn broeder,” zeide hij met eene luide stem, terwijl hij zijn zarape uitspreidde, ten teeken van vrede; »de Wacondah geve hem eene goede jacht!”

»Ik dank mijn bleeken broeder,” antwoordde de Doorboorde-Neus-Indiaan, opkijkende, »hij is welkom; ik heb nog twee handvollen pemmican, en er is plaats voor hem aan mijn haard.”

Nathan trad naderbij, en hurkte zonder verdere plichtpleging neder bij zijn nieuwen vriend, die zoo broederlijk zijn voorraad met hem deelde, maar sprak verder geen woord.

De Roodhuiden achten het, gelijk wij meermalen gezegd hebben, eene groote onbeleefdheid hunnen gasten iets te vragen of hen tot spreken uit te lokken, wanneer deze er zich niet toe geneigd toonen.

Na gegeten te hebben stak de Doorboorde-Neus een Indiaansche pijp aan, welke handeling onmiddellijk door den Amerikaan gevolgd werd.

Zoo bleven de beide mannen zitten rooken, stil als een paar blokken, zonder ander onderhoud, dan dat zij elkander telkens een dikke wolk blauwen tabaksdamp toebliezen. Toen de Doorboorde-Neus zijn calumet had uitgerookt, klopte hij de asch op zijn duim uit en stak de pijp in zijn gordel; vervolgens zette hij de ellebogen op zijne twee knieën, liet het hoofd op de beide handpalmen rusten en nu de oogen luikende, verzonk hij in dien staat van aardsche zaligheid, dien de Italianen dolce far niente, de Turken kief noemen, en daar de Franschen, hoe vlug anders om namen te verzinnen, nog geen evenwaardigen term voor hebben gevonden.

Nathan vulde zijne pijp voor de tweede maal, stak haar aan en wendde zich tot zijn gezel.

»Is mijn broeder een opperhoofd?” vroeg hij.

De Indiaan hief het hoofd op.

»Neen,” antwoordde hij met een trotschen glimlach, »ik ben een der meesters van de groote medicijn.” [184]

Nathan maakte eene eerbiedige buiging.

»Dat begrijp ik,” zeide hij, »dus is mijn broeder een der wijze mannen die de Roodhuiden een ahcum (dokter) noemen.”

»Ik ben bovendien een balam (toovenaar),” hernam de Doorboorde-Neus.

»Ah zoo!” riep de Amerikaan; »ei! ei! is mijn broeder een der dienaars van den Nim-coe (groote schildpad)?”

»Ja,” antwoordde hij, »wij geven bevelen aan de ahbop (Kaziken) en aan de ahlabal (krijgslieden), zij doen niets zonder ons.”

»Dat weet ik; mijn vader heeft veel kennis, zijne macht reikt over de gansche aarde.”

De Doorboorde-Neus glimlachte welgevallig over deze lofspraak, en liet hem een stokje met schitterende veeren en kralen versierd zien, dat hij in de rechterhand had.

»Deze mulbache is geduchter wapen dan de donder der bleekgezichten; het verschaft mij allerwege vrees en ontzag.”

Een veelbeteekenende glimlach plooide zich andermaal om de lippen van Nathan.

»Mijn broeder keert zeker naar zijn volk terug?” vroeg hij.

»Neen,” riep de Indiaan hoofdschuddend, »men wacht mij in het tinamit (dorp) der Bisons-Apachen, die mijn raad en medicijn noodig hebben, om op hoop van goeden uitslag eene groote onderneming te wagen die zij in deze oogenblikken voornemens zijn uit te voeren. Mijn broeder houde mij dus ten goede dat ik hem verlaat, daar ik nog heden avond het doel van mijn tocht bereiken moet.”

»Ik verlaat mijn rooden broeder niet,” antwoordde Nathan, »als hij er niets tegen heeft, zal ik zijne voetstappen drukken, mijne reis is in dezelfde richting als die mijns broeders.”

»Ik neem mijns broeders voorstel met genoegen aan, wij zullen samen reizen. Vertrekken wij dan.”

»Vertrekken wij,” riep de bandiet.

De toovenaar stond op, en na zijne kleeding in orde te hebben gebracht, bukte hij om een klein pak op te rapen, dat waarschijnlijk zijn geringen reisvoorraad bevatte.

Nathan maakte van dit oogenblik gebruik, met een bliksemsnelle greep trok hij zijn mes en stak het den Indiaan tot aan het hecht tusschen de schouders.

De ongelukkige gaf een gesmoorden schreeuw, strekte de armen uit en viel morsdood neêr.

De bandiet trok koelbloedig zijn mes uit de vreeselijke wond, wischte het af aan het gras en stak het weêr in zijn gordel.

»Hm!” riep hij meesmuilend, »dat is ook een armzalige toovenaar, die er niet veel van wist! wij zullen eens zien of ik niet knapper ben dan hij.”

Terwijl hij met den Roodhuid sprak, dien hij aanvankelijk volstrekt geen plan had om te dooden, maar alleen tot zijn beschermer had [185]willen maken, was hij in eens op een ander denkbeeld gekomen.

Dit idee, dat den lezer op het eerste gezicht vreemd zal schijnen, had den bandiet terstond toegelachen, wegens de vermetele stoutheid die het vereischte om dadelijk te worden uitgevoerd, en bovenal wegens de kans van goed te slagen die het aanbood.

Het bestond eenvoudig daarin, dat hij de kleederen van den toovenaar wilde aantrekken om zich in zijne plaats aan de Roodhuiden te kunnen voorstellen.

Sedert lang met al de gewoonten der Indianen volkomen bekend, twijfelde Nathan geen oogenblik of hij zou deze rol met de noodige juistheid kunnen spelen, om er zelfs den blik der scherpzinnigste Indianen door te misleiden.

Na zich verzekerd te hebben dat zijn slachtoffer geene teekenen van leven meer gaf, begon Nathan hem zijne kleederen uit te trekken, die hij van lieverlede met de zijne verwisselde.

Toen deze eerste verandering gedaan was, tastte hij in den reiszak van den toovenaar, haalde er een spiegeltje uit te voorschijn en een paar blazen, de eene gevuld met vermiljoen en de andere met eene zwarte verf, en nu begon hij de kleuren te mengen, gaf zijn gelaat eerst de juiste tint der Roodhuiden en teekende er toen met een stokje dezelfde groteske figuren op als op dat van den toovenaar; deze nabootsing gelukte volkomen; vervolgens beschilderde hij eenige andere deelen van zijn lichaam op gelijke wijs, bond het haar op de kruin van zijn hoofd samen en stak er de twee straks genoemde uilenveeren in.

Meermalen, wanneer hij met zijn vader op de haarschedeljacht ging, had Nathan zich als een Indiaan vermomd; ook ditmaal was zijne gedaanteverwisseling binnen weinige oogenblikken voltooid.

»Het zou niet goed zijn als men dit kreng hier vond,” zeide hij.

Hiermede nam hij het lijk op zijn rug, droeg het een eind verder en liet het in een ontoegankelijken afgrond rollen.

»Zie zoo! dat is al weder gedaan,” zeide hij lachend, »als de Apachen nu nog niet voldaan zijn over den heksenmeester die hen bezoekt, zijn zij wel zeer ongemakkelijk.”

Daar hij ongaarne zijne eigene kleederen wilde missen, borg hij die in den reiszak van den Indiaan, hing het pak over den loop van zijn snaphaan, naast het stokje van den armen toovenaar en ging vroolijk op marsch, lustig den mulbache zwaaiende, terwijl hij half overluid met een koddig gezicht mompelde:

»Wij zullen zien of deze mulbache inderdaad de toovermacht bezit die de domkop er aan toeschreef.” [186]

[Inhoud]

XXVII.

EEN SPOOR IN DE LUCHT.

Reizigers en toeristen, die, wat bosschen betreft, niets anders kennen dan het bosch van Fontainebleu en andere dergelijke door menschenhand aangelegde of onderhouden plantages,—die wij, dit zij in ’t voorbijgaan gezegd, daarom niet willen verachten—kunnen zich geen denkbeeld maken van den grootschen en prachtigen aanblik der ongerepte natuurwouden in de Nieuwe Wereld.

Daar vindt men geene lanen van vier of vijf ellen breed, met het meetsnoer getrokken, en die zich recht en stijf soms uren ver uitstrekken.

Daar is alles afwisselend, afgebrokkeld en woest.

Doorzicht bestaat er niet, het is al veel wanneer de blik dertig of veertig schreden in iedere richting kan uitzien.

De oorspronkelijke bodem, geheel bedekt met het afgevallen blad of de vermolmde stammen der boomen, door ouderdom gevallen en door regen en zonneschijn tot stof vergaan, is niet te onderkennen.

De boomen groeien er in ordelooze vrijheid op, saamgestrengeld door dikke lianenstengels, die zich om den stam en de takken slingeren, de wonderlijkste figuren beschrijven, in alle richtingen zich uitbreiden, soms naar de aarde afdalen om er te wortelen en een voet verder terstond weder op te schieten en de boomen zoo dicht aaneen te vlechten, dat zij vaak uren ver eene dichtgesloten massa vormen.

Op sommige plaatsen bieden de bosschen zoo weinig afwisseling, dat de boomen allen van dezelfde soort en schier volkomen aan elkander gelijk schijnen.

Wat meer is, onder het geboomte, ter hoogte van vijf of zes voet, verheft zich een droog en dichtgesloten gras, ongeveer als de halmen van een korenveld.

Of op eens opent zich onder de voeten van den onbedachtzamen reiziger een onmetelijke poel van bagger of moerasgronden met een groene korst van nauwelijks eenige duimen dikte bedekt, die den vermetele, wanneer hij er den voet op waagt te zetten, in hun stinkenden modder doen verzinken; een eind verder loopt, stil en onbekend, eene rivier, die zich hier en daar, bij snel verval met moeite een weg baant door de afgebrokkelde gronden en de doode boomen, die zij op hare oevers afzet.

Na deze korte beschrijving, laat zich lichtelijk begrijpen, dat het niet zoo gemakkelijk gaat als men wel denken zou, om over dit warnet van den eenen boom op den anderen te komen.

Overigens, ten einde den lezer volkomen in te lichten, zullen wij hem zeggen wat hij waarschijnlijk nog niet weet: namelijk, dat men in zekere streken der prairie, deze manier van reizen algemeen in praktijk [187]heeft gebracht, niet, zoo als men zou kunnen denken, om aan de hardnekkige vervolging eens vijands te ontkomen, maar eenvoudig om sneller voort te maken, en niet verplicht te zijn zich met de bijl een doortocht te banen, noch gevaar te loopen in een bodemloozen poel te verzinken; te meer daar de boomen zeer hoog en zoo vast aan elkander zijn geweven, dat zij, om zoo te zeggen een golvenden maar toch bruikbaren vloer daarstellen van tachtig en meer voeten boven den beganen grond.

Het voorstel van den Roode-Ceder was dus niets buitengewoons, voor mannen namelijk die waarschijnlijk deze manier van wandelen meermalen hadden gebezigd.

Evenwel, wat voor onze avonturiers eene zeer lichte zaak zou zijn geweest, was eene vrij ernstige, zoo niet onmogelijke voor een jong meisje als Ellen, die, hoe kloek en behendig anders, geen stap zou kunnen doen zonder gevaar van hals en beenen te breken uithoofde van haar japon, welks ruime plooien zich ieder oogenblik overal aan uitspringende takken of stekels zouden hechten.

Men moest dus voor deze onaangename hindernis van hare kleeding naar een voldoend verbeteringsmiddel zoeken.

Het was hierop dat de drie mannen zich meer dan een uur stomp dachten, zonder iets te vinden dat hun voldoende scheen en hun de gewenschte zekerheid gaf.

Het was hier wederom Ellen die hen te hulp kwam en van deze zorg bevrijdde.

»Nu, vader,” vroeg zij, »wat doen wij nog langer hier? waarom vertrekken wij niet? Hebt gij niet gezegd dat wij geen oogenblik te verliezen hadden?”

De Roode-Ceder schudde het hoofd.

»Dat heb ik wel gezegd, en het is waar ook,” riep hij, »iedere minuut die wij hier verliezen kan ons het leven kosten.”

»Maar laten wij dan gaan.”

»Dat is nog niet mogelijk, kind, eer ik gevonden heb wat ik zoek.”

»Wat zoekt gij dan, vader? zeg het mij, ik zal u helpen zoeken; misschien dat wij het dan spoediger vinden.”

»Bah,” riep de Roode-Ceder op eens tot besluit komende, »waarom zou ik er u een geheim van maken, het gaat u even goed aan als ons.”

»Maar wat is er dan toch, vader?”

»Canarios! het is uw duivelsche japon die het u bepaald onmogelijk zal maken om evenals wij van den eenen tak op den anderen te springen, dat is het.”

»En staat gij daarmede alleen zoo verlegen, vader?”

»Sakkerloot, ja, dat is het eenige.”

»Mijn hemel! waarom hebt gij mij dat niet eerder gezegd, dan zou de zaak dadelijk verholpen en wij reeds lang vertrokken zijn.”

»Is ’t waar!” riep de Squatter verheugd.

»Gij zult het zien, wacht maar even en stel u gerust.” [188]

Het meisje stond op en verdween met een sprong achter de struiken.

Na verloop van vijf minuten kwam zij terug; zij had haar japon verschikt en derwijze vastgemaakt dat zij hare leden vrij kon gebruiken, zonder bij het springen belemmerd te worden, en geen ’t minst gevaar meer liep van aan de takken te blijven haken of er zich in te verwarren.

»Hier ben ik,” riep zij lachend, »vindt gij mij zoo goed?”

»Onverbeterlijk!”

»Welnu, dan zullen wij vertrekken, zoodra gij maar wilt.”

»Onmiddellijk.”

De Roode-Ceder nam nu zijne laatste maatregelen. Zij vorderden niet veel tijd, het was alleen dat hij de sporen van het kampement zoo veel mogelijk wilde uitwisschen.

Moeielijker echter was het, te zorgen dat de Comanchen van den Eenhoorn of de partijgangers van den Zoon des Bloeds of Valentin en zijne gezellen, wanneer zij toevallig deze plaats bereikten, niet zouden ontdekken in welke richting de avonturiers vertrokken waren.

Ten dien einde nam de Roode-Ceder Ellen op zijne krachtige schouders en trad met haar vooraan, en zoo volgde hij bijna een uur lang denzelfden weg, dien Nathan gekozen had.

Daarna keerde hij op zijne stappen terug, even als zijne gezellen, stap voor stap achteruit gaande, en naarmate zij terugtraden telkens hunne voetsporen zorgvuldig uitwisschende, ofschoon niet zoo volkomen, dat deze voor scherpziende blikken onzichtbaar werden, maar toch genoeg om geen vermoeden te wekken, dat zij opzettelijk waren achtergelaten.

Na dezen vermoeienden marsch, gedurende welken de avonturiers geen woord hadden gewisseld, twee uren te hebben volgehouden, bereikten zij een klein terras van graniet, waar zij de beste gelegenheid hadden om een poosje uit te rusten, zonder vrees van eenig zichtbaar spoor na te laten, want de rots was te hard om den indruk hunner voetstappen op te nemen.

»Oef,” riep Fray Ambrosio hijgende, »ik ben blijde dat ik een weinig adem kan scheppen; wat een hondsche karrewei was dat!”

»Zijt gij nu reeds moê, señor padre?” antwoordde Sutter met een grinnikenden lach, »dat is al te vroeg, ik zou u raden daarmede nog wat te wachten, wat wij tot dusver gedaan hebben is niets in vergelijking van hetgeen gij weldra zien zult.”

»Ik twijfel zeer, of de weg dien wij thans te volgen hebben, wel zoo moeielijk zal zijn; duivelsch! dat zou zijn om er van af te zien.”

»Nu, als gij misschien liever uw haar aan die vervloekte Comanchen present wilt doen, dat is gemakkelijk genoeg, dan hebt gij maar stilletjes te blijven waar gij zijt, en gij kunt er gerust op zijn dat zij u spoedig vinden zullen; gij moet weten de Roodhuiden hebben veel van Duimpjesreuzen, als er versch menschenvleesch in den wind is, hebben zij er spoedig de lucht van.” [189]

»Canarios! ik zou mij nog liever laten braden voor een klein vuur, dan dat ik in handen van die verwenschte heidenen moest vallen.”

»Kom! kom!” riep de Roode-Ceder tusschenbeide komende, »dat zijn maar praatjes voor de vaak: wat geschreven staat, staat geschreven, niemand kan zijn lot ontgaan. Om zich zoo met toekomende zaken bezig te houden, is dwaasheid; luister liever naar mij.”

»Goed gesproken, Roode-Ceder. Caspita! gij spreekt als een man van groot verstand en ik regel mij volkomen naar uw raad. Wat hebt gij ons te zeggen?”

»Ik denk dat wij, dank zij den door ons genomen maatregel, zoo goed geslaagd zijn ons spoor te verbergen, dat niemand, al was het de duivel in eigen persoon, in staat zou zijn om het terug te vinden. Het eerste gedeelte van onze taak is dus zonder tegenspoed afgeloopen, laten wij ons nu maar niet verraden hetzij door onvoorzichtigheid, hetzij door te veel overhaasting. Ik heb u herwaarts gebracht, omdat, zooals gij ziet aan het einde van dit terras het natuurbosch begint Het moeielijkste is nu om den eersten boom te beklimmen zonder eenig spoor achter te laten. Wat de volgende betreft, dat is niets meer dan eene behendigheid; laat mij naar mijne wijze van zien te werk gaan, dan blijf ik u borg dat gij geen reden van klagen zult hebben.”

»Dat weet ik wel; wat mij betreft ik laat u geheel naar eigen goedvinden te werk gaan.”

»Zeer goed; dan zal ik u zeggen wat wij doen zullen. Ziet gij dien grooten tak wel, die daar zoo wat dertig voet boven onze hoofden over het terras afhangt?”

»Ja dien zie ik. Wat meer?”

»Ik sla de lasso eerst om het uiteinde van den tak, dan trekken wij hem gezamenlijk naar ons toe tot hij omtrent den grond raakt; daar houden wij hem zoo lang vast tot mijne dochter er is opgeklommen en den stam van den boom en de bovenste takken heeft bereikt; dan volgt gij, señor padre, dan Sutter, en dan ik zelf; op die wijs zullen wij geen spoor onzer opklimming in de schors achterlaten.”

»Uw plan is zeer schrander bedacht en draagt mijne volkomene goedkeuring weg, te meer daar deze manier van beklimming zoo voor uwe dochter als voor mij, vrij gemakkelijk schijnt, zonder twijfel kan Sutter ons even goed volgen. Maar één ding intusschen bekommert mij nog.”

»En dat is.”

»Zoo lang er hier nog iemand is om dien tak vast te houden begrijp ik wel dat hij gebogen zal blijven, maar als wij drieën boven zijn, hoe zult gij het dan maken om ons te volgen? dat begrijp ik niet, en ik wil u niet ontveinzen dat ik daaromtrent gaarne zou, zijn ingelicht.”

De Roode-Ceder schaterde van lachen. [190]

»Maak u daar niet ongerust over, señor padre, ik ben met de gebruiken der wildernis te goed bekend om mijne plannen niet tot in de kleinste bijzonderheden te berekenen.”

»Als het er zoo mede gelegen is, spreken wij er niet meer over. Dat ik het deed was alleen om het belang dat ik in u stel.”

De Squatter keek hem strak in de oogen.

»Hoor eens, Fray Ambrosio,” zeide hij hem de hand ruw op den schouder leggende, »wij kennen elkander sinds lang, niet waar? Houden wij ons dus met geen leugens op, wij zullen elkander nooit kunnen bedriegen; laten wij maar blijven die wij zijn, dat is het beste voor ons beiden. Is dat afgesproken, zeg?”

De monnik door deze scherpe terechtwijzing tegen wil en dank uit den zadel gelicht, verloor zijne zelfbeheersching en stotterde eenige woorden zonder samenhang.

De Roode-Ceder had zijne lasso reeds genomen, om zijne rechterhand geslingerd, en na er eenige oogenblikken mede boven zijn hoofd te hebben gezwaaid, wierp hij haar uit. Zijn worp was zoo goed berekend, dat de strik juist over het uiteinde van den tak neêrkwam.

»Help even!” riep de Squatter, »ieder een handje.

De twee andere mannen liepen toe.

Door hunne vereenigde pogingen was de lasso weldra strak aangetrokken, de tak boog zich van lieverlede en na verloop van een paar minuten was hij, gelijk de Roode-Ceder voorspeld had, lang genoeg om den grond van het terras te raken.

»Haastig, Ellen, haast u, mijn kind!” riep hij tot zijne dochter.

Deze liet het zich geen tweemaal zeggen; stoutmoedig stapte zij op den tak, dien zij vlug over liep, zich links en rechts aan de kleinere takken vasthoudend; in een ommezien was zij bij den stam; toen op bevel van haar vader besteeg zij de hoogere takken, waarin zij spoedig verdween.

»Uw beurt! Fray Ambrosio,” zei de Squatter.

De monnik vertrok op zijn beurt, kwam spoedig den tak over en was even als het meisje, weldra niet meer te zien.

»Op uwe beurt, jongen!” zei de Squatter nog eens.

Sutter had zich spoedig bij de vorige klimmers gevoegd.

Ofschoon alleen achtergebleven, hield de Squatter, dank zij zijne herculische kracht, den tak lang genoeg gebogen om er zich overlangs onder te plaatsen en er zich met armen en beenen aan vast te klampen.

Niet zonder heimelijke vrees zagen zijne kameraden van hun verheven standpunt zijne gevaarlijke manoeuvre. Zoodra de tak niet meer omlaag werd vastgehouden, zweepte hij op eens met een scherp gefluit en met duizelingwekkende snelheid naar boven.

De boom trilde tot in zijne wortels, Ellen gaf een schreeuw en deed hare oogen dicht.

Toen zij die weder opende, zag zij haar vader schrijlings op het [191]uiteinde van den tak zitten, reeds bezig met den strik zijner lasso los te maken.

Vervolgens stond de Squatter met de meeste bedaardheid op, sloeg de lasso om zijn midden en voegde zich bij zijne kameraden.

»Wel!” riep hij, »wat zegt gij er van? Het is gedaan, zooals gij ziet, maar nu moeten wij onzen tocht voortzetten; zijt gij gereed?”

»Laat ons vertrekken,” antwoordden zij.

Wij herhalen hier, de vreemde houding waarin het geschieden moest daargelaten, was deze manier van marcheeren volstrekt niet gevaarlijk noch moeielijk.

Dank zij het dicht gesloten net der lianen, die zich met duizend grillige bochten kruisten en de takken onderling samenvlochten, gingen onze avonturiers als over een stevigen vloer, schier ongemerkt van den eenen tak op den anderen en van den eenen boom tot den anderen over, altoos boven een onzichtbaren afgrond van zestig en somwijlen van tachtig voeten.

Onder zich ontwaarden zij nu en dan de wilde dieren die in hunne geheimzinnige nesten en schuilhoeken hen met gestrekten hals en verschrikte oogen onrustig en verwezen aanstaarden, als wisten zij niet wat er boven hen gebeuren moest.

Zoo gingen de wandelaars den ganschen dag voort, hielden van tijd tot tijd op om adem te scheppen en vervolgden dan weder onmiddellijk hunnen weg.

Zoo passeerden zij zelfs, altijd op hun schommelende brug, een vrij breede rivier en bevonden zij zich weldra in een streek daar het terrein lager werd.

Het was bijna vijf uren des avonds, de schuinsche stralen der dalende zon maakten de schaduw der boomen eindeloos lang; de katuilen, door het verschrikt rondvliegen der gestoorde kevers daar zij zoo verlekkerd op zijn, aangetrokken, vlogen reeds door de lucht, een dikke damp steeg uit de aarde op en vormde eene mist rondom onze vier wandelaars die hen bijna onzichtbaar maakte; alles in een woord verkondigde dat de nacht niet lang meer zou uitblijven.

De Roode-Ceder liep vooraan en diende den kleinen troep tot gids, ten einde te verhoeden dat zijne metgezellen, die minder goed met het leven der woudloopers bekend waren dan hij, eene verkeerde richting zouden nemen, want op het terrein waar zij zich thans bevonden was ieder spoor van weg of streek verdwenen en zag men niets anders dan eene verwarde massa van dichte boomtakken en samengevlochten lianen en slingerplanten.

»Zeg eens, compadre,” riep Fray Ambrosio, die weinig aan lange voetreizen gewoon, en door de vele ontberingen welke hij had moeten doorstaan tamelijk verzwakt, sedert eenigen tijd niet dan met zeer veel moeite marcheerde, »is het haast gedaan? Ik verklaar u dat ik niet langer kan.” [192]

De Squatter keerde zich driftig om en legde den monnik zijne groote hand op den mond.

»Zwijg!” zeide hij met eene gesmoorde stem, »zwijg, zoo gij uw hoofdhaar behouden wilt.”

»Caspita! of ik dat behouden wil!” mompelde de andere blijkbaar verschrikt; »maar wat is er dan nu weer op til?”

De Roode-Ceder maakte voorzichtig eene kleine opening in de lianen en wenkte zijn tochtgenoot om er door te zien.

»Kijk eens!” zeide hij.

Een oogenblik was voldoende om den monnik verbleekt en ontsteld van schrik terug te doen deinzen.

»O wee!” riep hij, »ditmaal zijn wij verloren!”

Hij wankelde op zijne beenen en zou gevallen zijn zoo de Squatter hem niet met een krachtigen greep ondersteund had.

»Wat zullen wij doen,” mompelde Fray Ambrosio.

»Wachten,” antwoordde de Roode-Ceder koel, »onze toestand is voor het oogenblik ver van hopeloos; wij zien hen wel, maar zij zien ons niet.”

De monnik schudde treurig het hoofd.

»Gij hebt ons naar ons verderf geleid,” zeide hij op verwijtenden toon.

»Gij zijt een domkop,” antwoordde de Roode-Ceder met minachting. »Waag ik niet evenveel als gij? en heb ik u niet gezegd dat wij van alle zijden omsingeld waren?—Laat mij begaan, zeg ik u.”

[Inhoud]

XXVIII.

EEN GRAUWE-BERENJACHT.

De nieuwe wereld heeft aan de oude niets te benijden wat verscheidenheid van wilde of verscheurende dieren van alle soorten betreft.

Het vierhandig geslacht, dat der beren vooral, heeft zich in Amerika sterk ontwikkeld en bezit eenige soorten voor welker woestheid en kracht al de roofdieren van het oude vasteland moeten wijken.

Wij hebben hier bijzonder het oog op een dier van verbazende kracht, onbesuisden moed en grenzelooze kwaadaardigheid, dat door de geleerden ursus cinereus, en door de Noord-Amerikanen de grizzly bear wordt genoemd, maar in Europa meer onder den naam van wilde beer, of liever nog van grauwe beer bekend is.

De meeste reizigers geven van dit dier eene vervaarlijke beschrijving, onder anderen voorwendende dat het aan de domheid van den witten beer den moed der grootste verscheurende dieren paart. [193]

Ofschoon zelf reiziger, ben ik hier genoopt nederig te bekennen, dat men de verhalen dezer heeren niet dan met zeker voorbehoud en groote voorzichtigheid moet aannemen, daar zij vaak onder hachelijke en voor onbenevelde waarneming ongunstige omstandigheden geplaatst, veelal slecht gezien en onder den indruk van het oogenblik, zonder het zelf te willen of te weten, zich aan verregaande overdrijving hebben schuldig gemaakt, welke overdrijving intusschen maar al te veel vertrouwen heeft gevonden en als een geloofsartikel werd aangenomen.

Ik heb hier geenszins het voornemen om den grauwen beer voor het oordeel mijner lezers in zijne eer te herstellen, maar vorder toch met alle bescheidenheid, dat men tegen hem niet onbillijker zij dan tegen de andere dieren, die uit de hand des almachtigen Scheppers zijn voortgekomen.

Alle overdrijving dus terzijde stellend en ons alleen tot de zuivere waarheid bepalende, zullen wij in weinige woorden opgeven wat er van den grauwen beer en zijne karaktertrekken te zeggen is.

Gedurende ons veeljarig verblijf in Amerika hebben wij dikwijls genoeg en van zeer nabij deze dieren gezien, om ons in deze zaak voor bevoegd te verklaren.

Men zal aan het, zoo al niet een beetje gevleid dan toch ten minste zeer juiste portret, dat ik van dit dier geef, moeten bekennen dat het van nature zoo in- als uitwendig reeds leelijk genoeg is en niet noodig heeft om door verdichting nog afschuwelijker en tot een afzichtelijk schrikbeeld gemaakt te worden.

De grauwe beer wanneer hij zijn vollen wasdom bereikt is ongeveer drie meters lang.

Zijne huid is wollig, zeer dik en geheel grijs behalve om de ooren waar hij bruin is.

Zijn uitzicht is verschrikkelijk, hij is het wildste en meest geduchte van alle verscheurende dieren in Amerika.

In weerwil van zijne lompe vormen en zwaarmoedig voorkomen is hij uiterst vlug, en daarom des te meer te vreezen omdat zijn ontembare moed zetelt in het besef van zijne verbazende kracht en steeds met woede gepaard gaat.

De grauwe beer valt op alle dieren aan, maar vooral op de groote grasetende, zooals de bison, het rund enz.

Wat inzonderheid tot de overdreven verhalen der reizigers aanleiding gaf, is dat de grauwe beer des winters niet slaapt maar gedurende dat jaargetijde de bosschen, waar alles voeten diep onder de sneeuw begraven ligt, verlaat en naar de vlakte afdaalt, waar hij nog wild weet te vinden om zich aan te verzadigen.

De Roodhuiden zijn zijne onverbiddelijke vijanden en vervolgen hem, om zijne lange, scherpe klauwen machtig te worden, daar zij halsketens uit vervaardigen, die bij hen op hoogen prijs staan.

Wat hier verder van wezen mag, maar met een van deze ontzaggelijke [194]dieren stond Valentin thans van aangezicht tot aangezicht.

De ontmoeting was alleronaangenaamst en zoo ontijdig mogelijk.

Intusschen, nadat de eerste schrik begon te wijken, kozen de jagers kloekmoedig partij.

»Het is hier een strijd op leven en dood,” zei Valentin laconiek; »gij weet dat de grauwe beer nimmer wijkt.”

»Hoe zullen wij het dan overleggen?” vroeg don Miguel.

»Laten wij eerst zien wat hij doet,” hernam de jager.

»Waarschijnlijk is dit een beer die verzadigd is, anders zou hij niet naar zijn nest terugkeeren, zooals gij weet gaan de beren maar zelden uit; hebben wij nu het geluk hier een beer te vinden die naar genoegen gedineerd heeft, dat zal voor ons des te beter zijn.”

»Hoedat?”

»Wel om de eenvoudige reden,” lachte Valentin, »dat even als alle dappere lui die op ongeregelde of onzekere uren eten, ook de beren, wanneer zij zich eenmaal aan tafel zetten gewoonlijk een goed maal doen tot verzadiging toe, hetwelk hen natuurlijk traag, vadzig en slaperig maakt, in een woord, de helft hunner gewone vermogens beneemt.”

»Hm!” merkte don Miguel aan, »wat hun overblijft zal, dunkt mij, nog ruim voldoende zijn.”

»Mij ook; maar stil! ik geloof dat hij partij gaat kiezen.”

»Dat is te zeggen,” riep don Pablo, »dat hij naar ’t schijnt besloten heeft om ons aan te vallen.”

»Dat wilde ik juist zeggen,” antwoordde Valentin.

»In allen geval, wij moeten hem niet het eerst aan den slag laten komen,” hervatte don Miguel.

»O! stel u gerust, ik ken de berenjacht; deze sinjeur is zeker niet verdacht op hetgeen ik voor hem gereed heb.”

»Als gij maar zorgt, dat gij niet mis schiet, anders waren wij verloren, vriend!” merkte don Miguel aan.

»Pardi! dat weet ik zeer goed; ik zal er dus mijne maatregelen naar nemen.”

Curumilla, bedaard als altijd, had een stuk kaarsenhout gesneden en was er mede in het kreupelbosch gekropen, op korten afstand van het roofdier.

De beer, na een poosje aarzelens, terwijl hij een vurigen maar donker loerenden blik in ’t rond had geslagen, alsof hij de vijanden tellen wilde waarmede hij te doen zou krijgen, had voor de tweede maal gebromd en lekte zich den muil met een tong zoo rood als bloed.

»Komaan, ja,” lachte Valentin, »lik uw baard af, kameraad; maar ik zeg u dat gij zooveel haast niet behoeft te maken, want gij hebt ons nog niet, maatje.”

Alsof de beer deze uitdaging begreep, stelde hij zich in beweging en weldra kwam zijn monsterachtige kop geheel ongedekt te voorschijn, even boven den rand van het terras. [195]

»Heb ik u niet gezegd dat hij te veel geschransd had,” hernam de jager, »zie maar eens hoe veel moeite hij heeft om zich te bewegen! Kom dan, luiaard,” vervolgde hij tegen het vreeselijke dier; »beweeg u nog een beetje!”

»Wees op uwe hoede,” riep don Miguel.

»Hij zal op u afspringen!” riep don Pablo met schrik.

Werkelijk maakte de beer op eens een bliksemsnelle beweging en met een reusachtigen sprong stond hij midden op het rotsplat, tegen twintig passen van Valentin.

De stoute jager bleef pal staan, geen spier van zijn lichaam bewoog; alleen hield hij de tanden tot brekens toe gesloten en vertoonde zich een vlokje wit schuim aan de hoeken van zijn mond.

De beer gelijk wij reeds gezegd hebben stond geen twintig passen van den jager, die hem scheen te braveeren.

Het roofdier, door ’s mans onverschrokkenheid verrast en in bedwang gehouden door den electrischen stroom, die als twee zonnestralen uit de oogen van den jager schoot, deed een stap achterwaarts.

Een oogenblik hield hij zich daar roerloos, met den kop naar omlaag; maar weldra begon hij met zijne geduchte klauwen den grond op te krabben, onder een zacht gehuil, als zocht hij zich tot den vreeselijken aanval op te hitsen.

Plotseling verzamelde hij zich op zijne achterpooten; Curumilla maakte zich dit oogenblik ten nutte om de kaarshouten fakkel te ontsteken, die hij met dit doel in gereedheid had gebracht, en op een teeken van Valentin liet hij de vlam den beer in de oogen schijnen.

Het plompe dier, door den schitterenden glans der fakkel verblind, die zoo onverwachts de omgevende duisternis verhelderde, richtte zich woest op de achterpooten en zich toen naar den Indiaan wendende, poogde het met de voorpooten de toorts te bereiken, waarschijnlijk om haar uit te dooven.

Valentin spande den haan van zijn geweer, zette zich vast op de beenen, legde aan en begon zacht te fluiten.

Nauwelijks had de beer het fluiten gehoord, of hij bleef eenige sekonden staan als om de reden te zoeken van dat ongewone geluid.

De jager floot intusschen voort; de toeschouwers van dit zonderling tooneel durfden nauwelijks ademen, zoo vol belangstelling als zij waren in den afloop van dit vervaarlijk tweegevecht tusschen slim overleg en brutale kracht.

Middelerwijl hielden zij de handen aan hunne geweren, gereed om hun vriend te hulp te komen, zoodra zij hem in nood zagen.

Valentin bleef kalm, floot zachtjens den beer, die telkens als tegen wil en dank den kop naar hem omwendde.

Met de brandende fakkel in de hand volgde Curumilla aandachtig al de bewegingen van het dier.

De beer stond eindelijk vlak over den jager, slechts weinige passen [196]van hem af, zoodat Valentin den warmen stinkenden adem rook die telkens als hij bromde uit zijn geprangde borst kwam.

De man en het roofdier verstonden elkanders blik. Het bloederig oog van den beer was als geboeid aan dat van den Franschman, die hem onverschrokken aankeek en zacht doorfloot.

Er verliep eene minuut, een eeuw van gespannen verwachting.

De beer als om aan den vreemden kluister te ontsnappen, die hem meer en meer overmeesterde, schudde tot tweemaal den kop links en rechts, en sprong met vervaarlijk gehuil voorwaarts.

Op hetzelfde oogenblik knalde er een geweerschot.

Don Miguel en zijn zoon snelden toe.

Valentin stond met een onbezorgden lach op het gelaat en het geweer bij den voet rustig op de plaats, terwijl twee passen van hem af het gevreesde dier woest lag te brullen en onder hevige stuiptrekkingen met den dood worstelde.

Curumilla staarde in gebogen houding nieuwsgierig naar de bewegingen van het monsterdier, dat aan zijne voeten lag te reutelen.

»Goddank!” riep don Miguel in verrukking, »dat gij er ongedeerd zijt afgekomen, vriend!”

»Dacht gij dan dat ik eenig gevaar liep?” antwoordde de jager eenvoudig.

»Wat? of ik dat dacht!” riep de hacendero met gemengde verbazing en verwondering, »neen, ik heb gebeefd voor uw leven, vriend!”

»Dit was toch waarlijk niet noodig,” riep de jager luchthartig, »de grauwe beren zijn oude kennissen van mij; vraag het maar eens aan Curumilla hoeveel wij er op die wijs hebben doen buitelen.”

»Maar,” beweerde don Pablo, »de grauwe beren zijn immers onkwetsbaar, de kogels kaatsen zich plat op hun schedel en glijden af op hun pels.”

»Dat is ook zoo; alleen vergeet gij dat er één punt is waar men hen kan treffen.”

»Dat weet ik, het oog; maar het is schier onmogelijk om dat met het eerste schot te treffen; daartoe behoort men, ik wil niet zeggen een moed en onversaagdheid te bezitten zonder voorbeeld, maar eene zeldzame vastheid van hand.”

»Dank u,” antwoordde Valentin glimlachend; »maar terwijl onze vijand thans dood is, verzoek ik u hem te bekijken en mij dan te vertellen waar ik hem geraakt heb.”

De Mexicaan boog met drift; werkelijk was de beer dood. Zijn reusachtig lijk, dat Curumilla reeds begon de prachtige pels af te stroopen, besloeg omtrent tien voeten grond.

Het welgerichte schot van den jager was in het rechteroog ingegaan.

De beide mannen gaven hunne verwondering luidkeels te kennen.

»Ja,” zei Valentin, die hunne gedachten wel raden kon, »het is een redelijk mooi schot; maar als ik u iets leeren mag heeft dit dier een groot gedeelte van zijn schrikkelijken roem te danken aan [197]zijne kwade gewoonte, om steeds op den mensch aan te vallen, dien hij toch maar zelden overwint.”

»Maar zie eens, vriend, wat groote en scherpe klauwen! zij zijn minstens zes duim lang.”

»Dat is waar; ik herinner mij een armen Comanch dien een grauwe beer door een enkelen slag met zijn poot den schouder verbrijzelde. Maar vindt gij het niet een belangwekkende jacht? Ik moet u bekennen dat zij voor mij onweerstaanbaar aantrekkelijk is.”

»Ik gun u de pret, vriend,” zei don Miguel; »dat gij in zulke gevechten behagen schept, laat zich begrijpen: gij zijt door uwe levenswijs zoo gemeenzaam geworden met het gevaar, dat gij er niet langer aan kunt gelooven; maar voor ons stedelingen, moet ik u bekennen, dat dit monster allerverschrikkelijkst is.”

»Wel! don Miguel, hoe kunt gij zoo spreken, daar ik u meermalen leven om leven met een tijger heb zien kampen?”

»Dat is wel mogelijk, vriend, en als de gelegenheid zich aanbood deed ik het misschien nog, maar een jaguar is geen grauwe beer.”

»Nu, ik zal er met u niet langer over kibbelen,” zei Valentin. »Terwijl Curumilla ons ontbijt gereed maakt, ga ik even op verkenning uit in de diepte der vallei. Help gij intusschen onzen kok een boutje van mijn wildvang braden, en ik ben zeker, als gij er eens van geproefd hebt, dat de smaak van dit gebraad uw gevoelen omtrent de grauwe berenjacht zal wijzigen.”

Hiermede wierp Valentin onbezorgd zijn geweer over schouder dat hij al pratende weder geladen had, en stapte de struiken in, achter welke hij bijna onmiddellijk verdween.

Het wild, zoo als Valentin den grauwen beer had verkiezen te noemen, woog minstens vier honderd pond. Na het met zijne gewone Indiaansche handigheid te hebben gevild, had Curumilla het, met medehulp van de twee Mexicanen, aan een stevigen boomtak opgehangen, die onder de zwaarte er van boog; hij had eenige lapjes uit de lenden gesneden en er de lever uitgehaald, die voor geoefende jagers het lekkerste beetje is; daarna, terwijl don Pablo en don Miguel bezig waren het vuur aan te stoken en de lapjes op de kolen te leggen, was de Indiaan de grot ingegaan.

Don Pablo en diens vader, sinds lang aan de vrije manieren van den Araucaanschen Ulmen gewoon, hadden hierop geen aanmerking gemaakt en hielden zich ijverig bezig met de toebereidsels voor het ontbijt, te meer daar zij na de vermoeienissen van dien nacht en de lange ontberingen waaraan zij hadden blootgestaan, grooten eetlust gevoelden, die door den reuk der berenbiefstuk nog meer werd geprikkeld.

Intusschen was het maal sinds geruimen tijd klaar en nog keerde Valentin niet terug. De beide koks maakten zich hierover ongerust.

Curumilla kwam evenmin uit de grot terug, ofschoon hij er reeds meer dan een uur geleden was binnengegaan. [198]

De Mexicanen keken elkander aan.

»Kan er ook iets met hen gebeurd zijn?” vroeg don Miguel.

»Wij moeten eens gaan zien,” antwoordde don Pablo.

Beiden stonden op.

Don Pablo stapte naar de grot, terwijl don Miguel zich naar het uiteinde van het terras begaf.

Op hetzelfde oogenblik kwam Valentin aan de eene zijde te voorschijn terwijl Curumilla aan de andere verscheen.

Curumilla had twee jonge berenvellen in de hand.

»Wat beteekent dat?” vroeg don Pablo niet zonder verbazing.

De Ulmen glimlachte.

»De beer was een wijfje,” zeide hij.

»Kunnen wij ontbijten?” riep Valentin.

»Als gij maar wilt, vriend,” antwoordde don Miguel. »Wij wachten slechts op u.”

»Ik ben lang uitgebleven, niet waar?”

»Meer dan een uur.”

»Het was buiten mijne schuld. Verbeeldt u dat het daar beneden zoo donker is als de nacht. Het heeft mij de grootste moeite gekost om het lijk van onzen vriend terug te vinden, maar hij is nu Goddank begraven en buiten bereik van de tanden der wolven en andere ondieren in de prairie.”

Don Miguel drukte hem hartelijk de hand terwijl twee tranen langs zijne wangen liepen.

»Valentin!” zeide hij met eene bewogen stem, »gij zijt beter dan wij allen; gij denkt om alles; geen omstandigheden, hoe ernstig ook, kunnen u doen vergeten wat gij als plicht beschouwt. Dank beste vriend, dank, dat gij het lijk van den armen generaal aan de aarde hebt wedergegeven. Gij maakt mij op dit oogenblik wezenlijk gelukkig.”

»Goed, goed,” riep Valentin het hoofd afwendende om de ontroering te verbergen die hem tegen wil en dank overmeesterde; »laten wij gaan eten zoo gij wilt. Ik heb grooten honger, de zon komt op en wij zijn nog altijd in dit ontzettende doolhof, waar wij zooveel gevaar hebben geloopen ons gebeente te laten.”

De jagers zetten zich rondom het vuur en begonnen met lust aan het op hen wachtende maal.

Toen zij er mede gedaan hadden, hetgeen niet veel tijd vorderde, dank zij de vermaningen van Valentin die hen telkens aanspoorde om twee stukken op elkander te leggen, stonden zij op en maakten zich gereed om hun tocht voort te zetten.

»Laten wij wel op onze gangen letten, caballeros, en een wakend oog in het rond houden, want als ik mij niet bedrieg zullen wij binnen het uur een spoor ontdekken.”

»Waarom zoudt gij dat denken?”

»Ik heb er geen bepaalde reden voor,” antwoordde de Franschman glimlachend, »maar het is alsof een donker voorgevoel mij verzekert [199]dat wij spoedig den man zullen ontmoeten dien wij reeds zoolang zoeken.”

»Ik hoop dat gij waarheid spreekt, vriend!” zei don Miguel.

»Op marsch, op marsch!” riep Valentin, terstond oprukkende. Zijne kameraden volgden hem.

Op dit oogenblik verscheen de zon boven den gezichteinder, het bosch ontwaakte als op een tooverslag, en de vogels onder het bladerdak verscholen, begonnen uit volle keelen hun morgen-hymne om het gesternte des dags te begroeten.

[Inhoud]

XXIX.

HERKENNING.

Zooals wij reeds gezegd hebben, was Madame Guillois door haar zoon in het winterdorp der Comanchen geïnstalleerd, en de Indianen hadden haar met vreugd ontvangen als de moeder van hun aangenomen zoon; zij hadden de gemakkelijkste calli onmiddellijk voor haar ingeruimd en haar met alle blijken van teederheid en kieschheid verzorgd.

De Roodhuiden bezitten boven de blanken een onbetwistbare meerderheid in alles wat gastvrijheid betreft. Een gast is bij hen eene heilige zaak, dermate dat zij hun eene slaafsche dienstbaarheid betoonen door het inachtnemen van al zijne begeerten, zelfs zijne minste grillen.

Pater Seraphin, na den Roode-Ceder gewaarschuwd te hebben op zijne hoede te zijn, was naar Mme. Guillois teruggekeerd, ten einde haar des te beter te kunnen bewaken.

De eerwaarde missionaris was een oude kennis en vriend van de Comanchen, dien hij in vele gevallen goede diensten had bewezen en die hem niet vereerden als geestelijke, want daarvan begrepen zij te weinig, maar als een goed en edelaardig mensch die steeds geneigd en gereed was zich voor zijn naasten op te offeren.

Zoo verliepen er eenige weken, zonder dat er in het lot der oude vrouw eenige merkbare verandering kwam.

De Zonnestraal, die zich op eigen gezag als bediende van Madame Guillois had aangeworven, beijverde zich om haar die duizend kleine diensten te bewijzen, die in het innerlijk leven der vrouw zulk een groote plaats beslaan; zij hield haar met haar gebroken Indiaansch-Fransch-Spaansch gebabbel in eene opgeruimde stemming en zorgde voor haar als een liefhebbende dochter voor hare oude moeder, door haar op alle mogelijke wijze den tijd te korten, of liever, zooals de Spanjaarden het met eene eigenaardige uitdrukking noemen, »den [200]tijd te verschalken” (enganar), dat in allen geval beter is dan het Fransche tuer le temps, want zoo het ons al eens gelukt den tijd te verschalken, eindigt de onverbiddelijke toch altoos met ons te dooden, in plaats van wij hem.

Zoolang pater Seraphin bij Mme. Guillois bleef verdroeg zij de afwezigheid van haar zoon tamelijk geduldig. De zachte en vaderlijke vermaningen van den missionaris deden haar deze wreede scheiding wel niet vergeten, want eene moeder vergeet zoo iets niet, maar in een gunstiger licht beschouwen.

Ongelukkig had vader Seraphin ernstiger plichten te vervullen, die hij niet langer mocht verzuimen; tot haar leedwezen moest hij den loop van zijn zwervend leven hervatten, en zijne roeping volgen zoo vol zelfverloochening en lijden, om het licht des Evangelies en den troost der Christelijke godsdienst aan de verste Indianenstammen te brengen.

Vader Seraphin was voor Mme. Guillois een belangrijke schakel in de keten die haar aan haar zoon verbond; met den zendeling kon zij gerust en vertrouwelijk over haar lieveling praten, daar hij de geheimste gedachten van haar hart kende en ook met een enkel woord hare bezwaren wist op te heffen of haar nieuwen moed in te boezemen. Toen hij echter vertrok, en zij voor het eerst sedert hare komst in Amerika zich weder alleen bevond, had zij om zoo te zeggen haar zoon voor de tweede maal verloren.

De scheiding was ook inderdaad hard, zij had al hare christelijke gelatenheid en hare lange gewoonheid aan het lijden noodig om den nieuwen slag die haar trof door te staan.

Het leven onder Indianen is zeer treurig en eentonig, vooral gedurende den winter, in het diepste der bosschen, in eene slecht gebouwde hut, aan alle zijden toegankelijk voor den wind, wanneer de boomen van hunne bladeren beroofd, met rijm en ijzel bedekt en de dorpen half onder de sneeuw begraven zijn; de hemel een ijzergrauwe kleur heeft en loodzwaar nederhangt, en gedurende de lange winternachten de stormwinden huilen en de regen soms dagen achtereen bij stroomen nedervalt.

Alleen, beroofd van een vriend aan wien zij haar volle hart uitstorten en hare bekommeringen kon toevertrouwen, verviel Mme. Guillois allengs in eene sombere zwaarmoedigheid, daar niemand haar aan ontrukken kon.

Eene vrouw op den leeftijd als de moeder van Valentin breekt niet ongestraft met al hare oude gebruiken, om eene reis te ondernemen als zij, in het hart der Amerikaansche wildernissen.

Hoe eenvoudig en sober ook de levenswijze van zekere klasse in de Europeesche maatschappij wezen mag, geniet zij toch betrekkelijk veel grooter gemakken dan die men in een Indiaansch dorp kan verwachten, waar zelfs de meeste voorwerpen van eerste noodzakelijkheid ontbreken en het leven zich binnen zijne eenvoudigste vormen terugtrekt. [201]

Zoo zal bijv. de vrouw, die gewoon was des avonds te arbeiden in een gemakkelijken armstoel, in het hoekje van den haard, in een goed gesloten kamer en bij het licht eener lamp, zich wat zij ook doet in geen geval kunnen t’huis vinden in eene armzalige hut, waar zij op den vastgeklopten kleibodem moet zitten, neergehurkt bij een vuur welks rook haar de oogen verblindt, in een vertrek zonder venster, alleen verlicht door het onzekere schijnsel eener walmende houtfakkel.

Toen Mme. Guillois Havre verliet had zij slechts één doel, een verlangen, namelijk haar zoon; elke andere vraag moest daarbij achterstaan, en zij offerde met genoegen de rust op, die zij tot hiertoe genoot om den geliefden Valentin terug te vinden dien zij meende verloren te hebben en die haar gansche hart innam.

Intusschen, ondanks haar sterk gestel en mannelijk vast karakter, na eene lastige reis van drie maanden over zee en de niet minder vermoeiende van eenige weken door ongebaande bosschen en prairiën, altoos te paard te hebben volbracht, terwijl zij zich alleen met wildbraad voeden en onder den blooten hemel slapen moest, was hare gezondheid langzamerhand bedorven en namen hare krachten zoowel moreel als physiek af, zoodat zij het eindelijk moest gewonnen geven en erkennen dat zij niet in staat was om zulk een strijd langer vol te houden.

Zij vermagerde en verzwakte zichtbaar; hare wangen werden hol, hare oogen zonken in de oogholten, haar neus werd spitser, haar aangezicht was bleek en haar blik dof; kortom, alle verschijnselen gaven duidelijk te kennen dat deze vrouw, die tot dusver haar leed zoo dapper weerstand had geboden, snel verminderde en door eene kwaal ondermijnd werd, die haar sedert lang inwendig verteerde en eindelijk met geweld uitbrak.

Mme. Guillois stelde zich dan ook van haar toestand weinig goeds voor, zij berekende koelzinnig en met juistheid alle waarschijnlijke omstandigheden, volgde voet voor voet de verschijnselen van hare kwaal en toen de Zonnestraal met eenige bezorgdheid vroeg wat haar toch schortte en of zij ziek was, antwoordde zij met den bedaarden blik van een ter dood verwezen martelares die niets meer te hopen heeft, en een treurigen glimlach die meer zegt dan tranen:

»Het is niets, mijn kind, ik ga sterven.”

Deze woorden werden op zulk een toon van weemoed en gelatenheid uitgesproken, dat de jonge Indiaansche de tranen in de oogen drongen.

Op zekeren morgen dat het dorp zich baadde in den schitterenden zonneschijn, bij een helderblauwen hemel en zoele lucht, zat Mme. Guillois voor hare calli, haar verkleumde leden koesterend in dezen laatsten herfstlach en volgde zij werktuigelijk en met slaperigen blik, de dorrende bladeren, die door eene lichte morgenkoelte voortgedreven, op den kalen grond voor de hut ronddwarrelden. [202]

Niet ver van haar af speelde een troep kinderen die elkander naliepen en vervolgden met vroolijk gejuich en geschater.

De vrouw van den Eenhoorn kwam naast haar zitten, vatte hare hand en zag haar belangstellend aan.

»Voelt mijne moeder zich iets beter?” vroeg zij met eene stem zoo zuiver als die van den Mexicaanschen nachtegaal.

»Dank u, lieve kind,” antwoordde de oude minzaam, »ik ben redelijk wel.”

»Dat is goed,” lispelde de Zonnestraal met een bevalligen glimlach, »want ik heb mijne moeder goede tijding mede te deelen.”

»Goede tijding!” riep zij schielijk en met een doordringenden blik; »zou mijn zoon hier zijn gekomen.”

»Dan zou mijne moeder hem wel reeds gezien hebben,” zei de jonge vrouw op een toon van zacht verwijt.

»Dat ’s waar,” prevelde zij zacht, »arme Valentin!”

En zij liet het hoofd op de borst zinken.

De Zonnestraal staarde haar een poosje medelijdend aan.

»Zou mijne moeder het nieuws niet willen hooren dat ik haar breng?” vroeg zij.

Mme. Guillois zuchtte.

»Spreek, mijn kind,” zeide zij.

»Een der machtige krijgslieden van onzen stam is in het dorp gekomen,” vervolgde de jonge vrouw, »de Spinnekop heeft den Sachem sedert twee dagen verlaten.”

»Ha!” riep de oude vrouw onwillekeurig toen zij zag dat de Zonnestraal ophield; »en, waar is de Sachem op dit oogenblik?”

»De Spinnekop zegt dat de Eenhoorn in de bergen is bij zijne krijg lieden; hij heeft Koutonepi gezien.”

»Heeft hij mijn zoon gezien!” riep Mme. Guillois, die reeds wist dat de Comanchen Valentin zoo noemden.

»Hij heeft hem gezien,” herhaalde de Zonnestraal; »de jager en zijne vrienden vervolgen den Roode-Ceder.”

»En.… is hij niet gekwetst?” vroeg zij angstig.

De jeugdige Indiaansche zette een alleraardigst mondje van de welsprekendste soort.

»De Roode-Ceder is een hond,” riep zij, »en een lafhartig oud wijf, zijn arm is veel te zwak en zijn oog te onzeker om den grooten bleeken jager te kwetsen. Koutonepi is een geducht krijgsman, hij spot met het gehuil der coyoten.”

Madame Guillois had reeds lang genoeg onder de Indianen gewoond om met hunne beeldrijke taal vertrouwd te worden; zij drukte de jonge vrouw dankbaar de hand.

»Heeft de groote krijgsman mijn zoon gezien?” vroeg zij belangstellend.

»Ja,” antwoordde de Zonnestraal met drift, »de Spinnekop heeft den bleeken jager gezien. Koutonepi heeft hem een collier voor mijne moeder medegegeven.” [203]

»Eene collier?” riep zij verwonderd, niet begrijpende wat de Indiaansche bedoelde, »wat zal ik daarmede doen?”

De Zonnestraal zette een min of meer ernstig gezicht.

»De blanken zijn groote toovenaars,” zeide zij. »Zij kunnen krachtige medicijnen maken; met figuren in berken bast te trekken deelen zij elkander hunne gedachten mede op verren afstand; voor hen bestaat geen ruimte of afstand. Wil mijne moeder de collier niet ontvangen die haar zoon haar zendt?”

»Geef, geef mij die, kindlief!” riep zij schielijk; »alles wat van hem komt is voor mij van groote waarde.”

De jonge vrouw haalde uit haar kleedje een vierkant stuk boombast te voorschijn, zoo groot als eene hand, en overhandigde het haar.

Mme. Guillois nam het gretig aan. Daar zij niet begreep wat dit geschenk beteekende, draaide zij het in hare hand om en om, terwijl de Zonnestraal haar oplettend aankeek. Op eens helderden de trekken der oude vrouw op en slaakte zij een kreet van blijde verrassing, daar zij aan de binnenzijde der schors eenige woorden zag, die er met de punt van een dolk op geschreven waren.

»Is mijne moeder tevreden?” vroeg de Zonnestraal.

»Ja! ja!” riep zij.

En zij begon met ijver te lezen.

Het briefje was kort; het behelsde slechts weinige woorden, die echter voldoende waren om de arme moeder gelukkig te maken, daar zij zekere tijding behelsden van haar zoon.

Ziehier wat Valentin schreef:

»Moeder, heb goeden moed, ik ben in blakenden welstand.”

»Tot spoedig,

Uw liefhebbende zoon
Valentin.”

Lakonischer brief kon hij onmogelijk geschreven hebben. Maar in de woestijn, waar de gemeenschap zoo moeielijk is moet men voor lief nemen wanneer een zoon bericht van zich geeft, al was het ook met een enkel woord.

Mme. Guillois was er van verrukt. Toen zij de weinige regels van haar zoon gelezen en herlezen had, wendde zij zich tot de jonge vrouw.

»Is de Spinnekop een opperhoofd?” vroeg zij.

»De Spinnekop is een der grootste krijgslieden van onzen stam,” antwoordde de Zonnestraal trotsch; »de Eenhoorn stelt in hem groot vertrouwen.”

»Goed! dat kan ik wel denken; hij komt zeker hier met eene bijzondere zending?”

»De Eenhoorn heeft zijn vriend verzocht om twintig uitgelezen krijgslieden van den stam te kiezen en ze hem toe te voeren.”

Terstond kwam Mme. Guillois op eene gedachte.

»Heeft de Zonnestraal mij lief?” vroeg zij. [204]

»Ik heb mijne moeder zeer lief,” antwoordde zij met gevoel; »haar zoon heeft mij het leven gered.”

»Verveelt mijne dochter zich niet nu haar man afwezig is?” hernam de oude.

»De Eenhoorn is een groot opperhoofd; als hij gebiedt buigt de Zonnestraal en gehoorzaamt; de krijgsman is de sterke en moedige arend, de vrouw is de bedeesde en vreesachtige duif.”

Er volgde een vrij lange poos stilte, die de Zonnestraal eindelijk afbrak door met een fijn lachje te zeggen:

»Heeft mijne moeder mij iets te verzoeken?”

»Waartoe zou ik, kindlief,” antwoordde zij, »gij zoudt mijn verzoek toch nooit toestaan.”

»Dat denkt mijne moeder wel, maar zij is er niet zeker van,” riep zij spitsvondig.

De oude vrouw glimlachte.

»Hebt gij dan geraden wat ik u wilde vragen?”

»Wellicht! Mijne moeder verklare zich, dan zal ik zien of ik mij bedrogen heb.”

»Neen, het zou niet baten; ik weet dat mijne dochter het zal weigeren.”

De Zonnestraal schoot in een vroolijken schaterlach en klapte in de handen als een kind.

»Dat weet mijne moeder wel beter,” zeide zij. »Waarom vertrouwt mijne moeder mij niet? heeft zij misschien ondervonden dat ik ondeugend was?”

»Nooit; integendeel, gij waart altijd even voorkomend, gedienstig en goed voor mij, om mijne verdrietelijkheden te sussen en mijne bezorgdheid te verdrijven.”

»Dat mijne moeder dan vrij spreke, nu de ooren eener vriendin voor haar geopend zijn,” zeide de Zonnestraal zacht.

»Inderdaad,” hernam de oude dame nadenkend, »wat ik verlang is rechtmatig. Is de Zonnestraal moeder?” vroeg zij met inzicht.

»Ja,” antwoordde de Zonnestraal levendig.

»Houdt mijne dochter veel van haar kind?”

De Indiaansche keek haar verwonderd aan.

»Zijn er dan op het groote eiland der blanken moeders die niet veel van hare kinderen houden?” riep zij. »Mijn kind is mij zelf; het is immers mijn eigen vleesch en been? wat is er liever en schooner voor eene moeder dan haar kind?”

»Niets, dat is zoo,” zuchtte Mme. Guillois. »Als nu mijne dochter eens van haar kind gescheiden was, wat zou zij dan doen?”

»Wat ik doen zou?” riep de Indiaansche terwijl hare zwarte oogen vlamden als vuur, »ik ging er naar toe, ongevraagd waar het ook was of hoe ik er kwam.”

»Goed,” riep de oude verheugd, »ik houd ook veel van mijn kind, mijne dochter weet het wel; en nu zou ik bij hem willen zijn, daar [205]mijn hart treurt bij de gedachte dat ik nog langer van hem gescheiden moet blijven.”

»Dat wist ik wel, dat ligt in den aard der zaak, daar kan men zich niet tegen verzetten; de bloem verwelkt van haar steel gerukt, zoo kwijnt eene moeder gescheiden van den zoon dien zij met hare melk heeft gevoed. Wat wenscht mijne moeder te doen?”

»Ach! ik wil zoo spoedig mogelijk vertrekken om mijn zoon nog eens te omhelzen.”

»Dat is recht, ik help mijne moeder.”

»Hoe zullen wij het aanleggen?”

»Daar zal ik voor zorgen; de Spinnekop laat den raad bijeenroepen om zijne boodschap te zeggen en zijn plan aan de hoofden voor te stellen; de meeste onzer jonge mannen zijn in het bosch verspreid en bezig met strikken te zetten en elanden te schieten, om hunne gezinnen te voeden; er zullen meer dan twee dagen noodig zijn om de twintig dappere krijgslieden te verzamelen die hij voor den Eenhoorn moet medenemen; hij vertrekt zeker niet voor de derde zon. Mijne moeder make zich dus niet ongerust, ik zal met den Spinnekop spreken; over drie dagen vertrekken wij.”

Zij kuste de oude vrouw, die haar met eene teedere omhelzing beantwoordde; daarna stond zij op en verwijderde zich met een laatsten bemoedigenden wenk.

Mme. Guillois ging weder in hare calli; een zware last was haar van het hart gewenteld; in lang had zij zich niet zoo gelukkig gevoeld. Al haar leed in de pijnen der kwaal die haar bedreigden waren vergeten, zij dacht alleen aan het oogenblik waarop zij haar zoon weder zou zien en omhelzen.

Alles gebeurde zoo als de Zonnestraal voorspeld had.

Een uur later riep de hachesto met luid geschreeuw de opperhoofden te zamen in de groote medicijnhut.

De raad duurde lang en ging niet uiteen voordat de zon reeds begon te dalen.

Het verzoek van den Spinnekop werd toegestaan en twintig uitgelezen krijgslieden gekozen, om onder zijn geleide zich bij het opperhoofd van den stam te gaan voegen.

Maar, zooals de Zonnestraal wel vermoed had, waren de beste krijgslieden meerendeels afwezig, zoodat men op hunne terugkomst moest wachten.

Gedurende de twee volgende dagen hield de Zonnestraal drukke gesprekken met den Spinnekop, met Mme. Guillois daarentegen wisselde zij geen enkel woord; slechts wanneer de oude vrouw haar al te vragend aankeek, bepaalde zij zich met haar vriendelijk toe te lachen en den vinger op de lippen te houden als om haar het zwijgen aan te bevelen.

De arme moeder, alleen door kunstmatige opwinding gesterkt en door brandende koorts staande gehouden, telde met ongeduld de [206]traag verloopende uren en deed in stilte de vurigste geloften voor het welslagen van haar voornemen.

Eindelijk, op den avond van den tweeden dag, kwam de Zonnestraal, die de oude vrouw tot hiertoe opzettelijk scheen te ontwijken, met een opgeruimd gelaat naar haar toe.

»Wel?” vroeg de moeder.

»Wij gaan vertrekken.”

»Wanneer?”

»Morgen met enditha (zonsopgang).”

»Heeft de Spinnekop aan mijne dochter zijn woord gegeven?”

»Ja, hij heeft het mij gezegd; mijne moeder make zich dus gereed om te vertrekken.”

»Ik ben al gereed.”

De Indiaansche glimlachte.

»Tot morgen!” zeide zij.

»Tot morgen!”

Met het aanbreken van den dag, zooals den vorigen avond was afgesproken, trokken Mme. Guillois en de Zonnestraal op weg onder geleide van den Spinnekop en zijne twintig krijgslieden om zich naar den Eenhoorn te begeven.

[Inhoud]

XXX.

HOE NATHAN VOOR TOOVENAAR SPEELT.

De Spinnekop, ofschoon Comanch en krijgsman van den echten stempel, dat wil zeggen, vermetel, arglistig, brutaal en wreed, was daarom niet geheel onbekend met de wetten der beleefdheid ook jegens vrouwen; hij had dus het verzoek van de Zonnestraal, om de moeder van den grooten bleeken jager naar den Eenhoorn te geleiden, met genoegen aangenomen.

De Indiaan, die als de meesten zijner stamgenooten zich zeer aan Valentin verplicht rekende, nam met vreugde deze gelegenheid te baat om zijn weldoener eene dienst te bewijzen.

Zoo de Indiaan alleen met zijne twintig makkers rustig op weg ware getogen, zou hij, om hier eene uitdrukking der Comanchen te bezigen, den afstand tusschen het dorp en den Eenhoorn binnen twee zonnen hebben afgerend; maar nu hij twee vrouwen onder zijn geleide had, waarvan de eene niet alleen hoog bejaard, maar bovendien eene Europeaansche was, met andere woorden geheel ongewoon met het leven der wildernis, nu begreep hij toch wel, zonder dat iemand er hem iets van zei—want Mme. Guillois zou eer gestorven zijn dan zich te beklagen, en zij alleen had het hem kunnen zeggen[207]—nu begreep hij wel, zeg ik, dat hij zijne manier van reizen een weinig wijzigen moest. Hij deed het dan ook.

De beide vrouwen, elk op een stevig paard gezeten, Mme. Guillois bovendien op een zacht kussen van zes of acht pantervellen, werden dus uit vrees voor ongelukken midden in den troep geplaatst, die omdat zij sterk genoeg in getal waren, niet in den gewonen Indiaanschen pas, d.i. als de ganzen achter elkander, maar in vier of vijf gelederen reed.

Zoo marcheerde men, om zoo te zeggen, in een sukkeldraf op den geheelen eersten dag. Tegen zonsondergang liet de Spinnekop afzitten en gaf hij order om te kampeeren.

Hij zelf was een der eersten die afsteeg, en met behulp van zijn mes had hij in een ommezien een aantal takken gekapt, waaruit hij als met een tooverslag, eene hut deed verrijzen, om de twee vrouwen behoorlijk in te huisvesten, beschut tegen den nachtelijken dauw of koude.

De vuren werden ontstoken, het souper klaar gemaakt, en terstond na den maaltijd begaven allen zich ter rust, uitgenomen de schildwacht.

Maar ook Mme. Guillois sliep niet; door koorts en ongeduldig verlangen wakker gehouden, zat zij den ganschen nacht in een hoekje der hut in diep nadenken verzonken.

Met het opgaan der zon werd de tocht hervat; doch daar men de bergen naderde, werd de wind zeer koud en lag er een dikke mist over de dalen verspreid. Ieder wikkelde zich zorgvuldig in mantel en pels tot omstreeks tien ure des voormiddags, toen de zonnestralen kracht genoeg kregen om deze voorzorg onnoodig te maken.

In zekere streken van Amerika heeft het klimaat de minder aangename bijzonderheid, dat het des morgens, zoo als men zegt, steen en been vriest, terwijl het op den middag smoorheet wordt en des avonds daarentegen de thermometer op nieuw onder nul daalt.

De tweede dag ging zonder meldenswaardig voorval voorbij. Tegen den avond echter, een uur voordat men halt zou maken, ontdekte de Spinnekop, die eenige paardlengten voor den troep uitreed om den weg te verkennen, voetsporen. De voetsporen waren geheel versch, zeer duidelijk, gelijkmatig en diep en schenen van een jong, krachtvol man te zijn die het reizen gewoon was.

De Spinnekop keerde naar zijn troep terug, zonder zijne ontdekking noch de gevolgen die hij er uit afleidde aan iemand mede te deelen.

De Zonnestraal, die op dat oogenblik het dichtst bij hem was, klopte hem op den schouder om zijne aandacht te trekken.

»Zie eens, krijgsman,” sprak zij met de hand een weinig links vooruit wijzende, »zoudt gij niet denken dat daar ginds iemand loopt?”

De Indiaan bleef staan, hield de hand boven de oogen om de gezichtstralen beter in een punt te kunnen samentrekken, en tuurde [208]langen tijd aandachtig naar de donkere stip die de jonge vrouw hem aanwees. Eindelijk reed hij weder voort en schudde herhaalde malen het hoofd.

»Wel! wat denkt mijn broeder er van?” vroeg de Zonnestraal.

»Het is een man,” antwoordde hij, »van hier gezien schijnt het een Indiaan, en toch, weet ik niet recht of ik wel of kwalijk gezien heb.”

»Hoedat?”

»Hoor eens, gij zijt de vrouw van het eerste opperhoofd van den stam, ik kan het u dus gerust zeggen: er steekt hier iets vreemds achter; ik heb zoo even te voren voetstappen ontdekt. Naar de richting gerekend, zijn zij blijkbaar van dien man daar, te meer nog daar zij nog zeer versch en slechts voor weinige oogenblikken gemaakt zijn.”

»Welnu?”

»Welnu, die voetstappen zijn geen sporen van een Roodhuid, maar van een blanke.”

»Dat is inderdaad zonderling,” mompelde de jonge vrouw ernstig wordende; »maar zijt gij wel zeker van hetgeen gij zegt?”

De Indiaan glimlachte verontwaardigd.

»De Spinnekop is een krijgsman,” sprak hij, »een kind van acht jaar had het even goed kunnen zien als ik, de voeten staan buitenwaarts gekeerd; de Indianen daarentegen zetten die binnenwaarts; bovendien is de groote teen dicht bij de anderen aangesloten, terwijl bij ons Roodhuiden de groote teen sterk afwijkt; nu vraag ik mijne zuster, of het mogelijk is, zich na zulke kenteekenen te vergissen?”

»’t Is waar,” riep zij, »dat kan niet!”

»En ziedaar,” hervatte hij, »let eens op de houding van dien man, nu wij hem een weinig meer nabij komen; het blijkt duidelijk dat hij zich zoekt te verbergen, hij denkt dat wij hem nog niet gezien hebben, en gaat diensvolgens te werk. Kijk, daar bukt hij achter dien mastikboom; daar komt hij weder te voorschijn. Nu houdt hij stil en staat in beraad, hij vreest zeker dat wij hem gezien hebben en dat zijn gang ons verdacht is voorgekomen. Ziet gij wel, hij gaat zitten om ons af te wachten.”

»Laten wij oppassen,” zeide de Zonnestraal.

»Ik heb hem in ’t oog,” antwoordde de Spinnekop met een grimmigen blik.

Intusschen was al hetgeen de Spinnekop gezegd had letterlijk waar. De onbekende, na herhaalde pogingen om zich achter de struiken te verbergen of tusschen de heuvels onzichtbaar te maken, begreep weldra, dat, zoo hij den schijn aannam van te vluchten, zijne vervolgers hem des te scherper zouden in ’t oog houden en, daar zij te paard waren, hem spoedig zouden achterhalen. Hij schikte zich dus moedig in zijn lot en keerde naar de vlakte terug, waar hij op den grond ging zitten, met den rug tegen een tamarindeboom, en bedaard [209]begon te rooken, in afwachting van den troep ruiters, die snel naderden.

Hoe dichter echter de Comanchen bij hem kwamen, hoe meer zij hem voor een Indiaan begonnen te houden. Eindelijk waren zij geen twintig passen van hem af, en nu hield alle twijfel op. De man was, of scheen althans een dier zwervende toovenaars te zijn, die in menigte in het Verre-Westen van volksstam tot volksstam trekken, om de zieken te genezen of om hunne wonderkuren te verrichten.

Werkelijk was deze toovenaar niemand anders dan Nathan, de Squatterszoon, dien de lezer zonder twijfel reeds lang zal hebben herkend.

Na volgens zijne loffelijke gewoonte, met een koelbloedigen moord den armen toovenaar, wiens kennis helaas niet ver genoeg reikte om dit afschuwelijk verraad te voorzien, voor zijn gewichtige dienst te hebben betaald, was Nathan haastig opgemarcheerd, vast besloten om de liniën zijner vijanden door te trekken, terwijl hij zich bijna zeker hield van goed te zullen slagen, dank zij de vermomming in welke hij zich had gestoken, eene vermomming, die hij, wij moeten het zeggen, meesterlijk wist uit te voeren.

Zoodra hij dus de ruiters in de verte zag naderen, had hij de oude les te baat genomen, »die goede beenen heeft behoeft het gevaar niet af te wachten,” en het op een loopen gezet. Ongelukkig echter was hij te voet, en reeds tamelijk vermoeid van den verren tocht dien hij had gemaakt; bovendien zag hij op zulk een open en weinig boschrijk terrein, als het tegenwoordige, geen kans om zich te verbergen en vreesde veeleer argwaan te zullen wekken bij lieden, die, daar zij hem niet kenden, hem anders licht zonder nader onderzoek zouden nemen voor hetgeen zijne kleeren aanduidden. Daarbij rekende hij op den bijgeloovigen aard der Indianen en op de ruime mate van onbeschaamdheid die hij bezat om hen te bedriegen.

Al deze beschouwingen maakte Nathan met de snelheid van iemand die gewoon was te kiezen en te handelen. Zijn besluit stond in een paar minuten vast en zich aan den voet van een boom nedervlijende, stopte hij bedaard zijne calumet en wachtte al rookende de komst der reizigers af.

Overigens moeten wij zeggen dat Nathan een man was van vermetele waagzucht en ontembare stoutmoedigheid; geen stelling hoe netelig en onverwacht ook kon hem verschrikken, maar behaagde hem veelmeer, en zelfs de koortsachtige spanning waarin zij hem bracht had voor iemand van zijn karakter iets bekoorlijks.

Als een echt avonturier, was zijn vaste grondregel om van iedere omstandigheid partij te trekken, en zijn voordeel te doen zoo vaak de gelegenheid zich aanbood; dus stelde hij haar ook thans op woeker, en nauwelijks hielden de Indianen bij hem stil of hij richtte tot hen dadelijk het woord. [210]

»Ik heet mijne zonen welkom in mijn kampement,” zeide hij met dien sterk geteekenden keelklank, die het roode menschenras eigen is en door de blanken zoo moeielijk wordt nagebootst; »de Wacondah heeft hen tot mij geleid, ik zal mij beijveren zijn wil te eerbiedigen door hen zoo goed te ontvangen als mij mogelijk is.”

»Dank u,” antwoordde de Spinnekop, hem met een uitvorschenden blik aankijkend, »wij nemen het aanbod van onzen broeder even gul aan als hij het ons doet; mijne jonge lieden zullen met hem kampeeren.”

Hierop gaf hij zijne bevelen, die terstond werden uitgevoerd. Even als den vorigen dag bouwde de Spinnekop met eigen hand voor de vrouwen eene calli, waarin deze zich onverwijld terugtrokken. De toovenaar had haar aangezien met een blik die haar een huivering door de leden joeg.

Na den avondmaaltijd stak de Spinnekop zijne Indiaansche pijp aan en nam naast den toovenaar plaats; hij verlangde met hem te praten en tot opheldering te komen, niet zoozeer omtrent kwade vermoedens, maar omtrent zekere twijfelingen, die er bij hem bestonden.

Onwillekeurig gevoelde de Indiaan voor den onbekende een onverwinnelijken afkeer, daar hij zich geen rekenschap van wist te geven.

Nathan van zijn kant, terwijl hij met al den ernst van een Roodhuid zat te rooken en zich in dikke wolken van tabaksdamp hulde, die hij gestadig uit neus en mond blies, volgde in stilte iedere beweging van den Indiaan, zonder zich den schijn te geven alsof hij op hem lette.

»Is mijn vader op reis?” vroeg de Spinnekop.

»Ja,” antwoordde de vermeende toovenaar kortaf.

»Sedert lang?”

»Sedert acht manen.”

»Ooah!” riep de Indiaan verbaasd, »waar komt mijn vader dan van daan?”

Nathan nam de pijp uit zijn mond, trok een geheimzinnig gezicht en sprak op ernstigen en terughoudenden toon:

»De Wacondah is almachtig, zij tot wie de Meester des levens spreekt, bewaren zijne woorden in hun binnenste.”

»Dat is waar,” antwoordde de Spinnekop met eene buiging, al begreep hij er niets van.

»Is mijn zoon geen krijgsman van de geduchte koningin der prairiën, is hij geen zoon van de dappere Comanchen?” hervatte de gewaande toovenaar.

»Ik ben inderdaad een krijgsman der Comanchen.”

»Is mijn zoon misschien uitgegaan om te jagen?”

»Neen, ik ben op dit oogenblik op het oorlogspad.”

»Ooah! denkt mijn zoon nu een grooten toovenaar te bedriegen, dat hij zulke woorden tegen mij durft spreken?”

»Mijne woorden zijn waar, mijn bloed vloeit helder als water in [211]mijne aderen, geen leugen heeft mijne lippen bezoedeld, mijn hart blaast mijne borst niets dan waarheid in,” antwoordde de Spinnekop, blijkbaar gramstorig, daar hij zich door het verwijt van den toovenaar, gekrenkt gevoelde.

»Goed, ik wil dat wel gelooven,” zei deze, »maar sedert wanneer voeren de Comanchen hunne vrouwen mede op het oorlogspad?”

»De Comanchen zijn meester om te doen wat zij goed vinden; niemand heeft het recht hen tot verantwoording te roepen.”

Nathan begreep dat hij op een verkeerden weg was en dat, wanneer hij het gesprek op dit terrein wilde voortzetten, hij den man dien hij zoo veel reden had te ontzien, tegen zich zou krijgen. Hij veranderde dus van taktiek.

»Minder dan iemand,” zeide hij zachtzinnig, »matig ik mij het recht aan om van de daden der krijgslieden rekenschap te vorderen, ik ben een man van den vrede.”

De Spinnekop glimlachte minachtend.

»Inderdaad,” zeide hij op zekeren toon van gebelgdheid, »de groote geneesheeren daar mijn vader er een van is, zijn als de vrouwen, zij leven zeer lang; de Wacondah beschermt hen.”

De gewaande toovenaar wachtte zich wel den bitteren spot, die in dit gezegde lag opgesloten, nader te doen uitkomen en hield zich alsof hij dien niet opmerkte.

»Gaat mijn zoon naar zijn dorp terug?” vroeg hij.

»Neen,” hernam de andere, »integendeel, ik ga met mijne beroemdste krijgslieden naar het groote opperhoofd van mijn stam, die op eene onderneming uit is.”

»Tot welken stam behoort mijn zoon dan?”

»Tot dien van den Eenhoorn.”

Nathan ontroerde inwendig, ofschoon hij er niets van liet blijken.

»Ooah!” riep hij, »de Eenhoorn is een groot opperhoofd, zijn roem strekt zich uit over de gansche aarde. Waar is de krijgsman die zich met hem in de prairie zou durven meten?”

»Kent mijn vader hem?”

»Die eer heb ik niet, al heb ik er dikwijls naar verlangd; tot op dezen dag heb ik den vermaarden Sachem nog nooit kunnen ontmoeten.”

»Laat u dat niet langer verdrieten; als mijn vader het verlangt, zal ik hem met den Eenhoorn in kennis brengen.”

»Dat zou voor mij een geluk zijn, doch de zending die de Wacondah mij heeft toevertrouwd, vordert elders mijne tegenwoordigheid. Ik heb weinig tijd, en kan dus, hoe zeer ik het ook zou willen, mijn reisplan niet veranderen.”

»Goed! de Eenhoorn is anders nauwelijks drie uren rijdens van hier; morgen ochtend vroeg bereiken wij in tijds zijn kamp.”

»Maar hoe komt het dat mijn zoon, die zulk een wijs krijgsman schijnt te zijn, zich hier heeft opgehouden, daar hij toch zoo dicht bij zijn opperhoofd was?” [212]

Alle vermoedens waren thans bij den Indiaan geweken, hij zette dus alle wantrouwen ter zijde en antwoordde ditmaal ronduit zonder de waarheid te willen verbergen:

»Mijn vader heeft gelijk, ik zou zonder twijfel zijn voortgereden tot het kamp van den Sachem en het reeds dezen avond voor het schreeuwen van den nachtuil hebben bereikt, maar ik heb twee vrouwen bij mij, die mijn tocht vertraagd en mij genoopt hebben om hier te blijven.”

»Mijn zoon is jong,” hernam Nathan met een schalkschen glimlach.

»Mijn vader vergist zich,” hernam de Spinnekop, »die vrouwen zijn mij toevertrouwd, ik bemin en eerbiedig haar: de eene is de vrouw van den Eenhoorn, die naar haar man gaat, de andere is een bleekgezicht, hare lokken zijn wit als de wolken, die daar boven ons hoofd drijven, gezweept door den avondwind, haar lichaam is gebogen onder den last des winters; zij is de moeder van den grooten jager der bleekgezichten, den aangenomen zoon der Comanchen, wiens naam zeker bij mijn vader bekend zal zijn.”

»Hoe heet die jager?”

»Koutonepi.”

Bij dezen naam, dien hij echter wel half kon verwachten, deed Nathan onwillekeurig zulk een sprong achteruit, dat de Spinnekop vreemd opkeek.

»Is Koutonepi mijns vaders vijand?” vroeg hij.

»Integendeel,” hernam Nathan gevat, »de lieden die de Wacondah beschermt, hebben geene vijanden, dat weet mijn zoon wel; het is de vreugde bij het hooren van zijn naam die mij deed opspringen.”

»Mijn vader moet dan duchtige redenen hebben om zich zoo verrast te toonen.”

»Die heb ik ook, inderdaad zeer sterke,” antwoordde de vermeende toovenaar met geveinsde opgewondenheid. »Koutonepi heeft eens mijne moeder het leven gered.”

Deze leugen sprak hij zoo triomfant uit en met zoo diepe en wel gespeelde overtuiging, dat de Indiaan haar terstond voor waarheid aannam en eerbiedig voor den toovenaar boog.

»Is dat het geval,” zeide hij, »nu, dan ben ik zeker dat mijn vader geen oogenblik aarzelen zal zijn reisplan een weinig te veranderen, om dien man te zien aan wien hij met zulke hechte banden van dankbaarheid verbonden is; want waarschijnlijk ontmoeten wij Koutonepi in het kamp van den Eenhoorn.”

Nathan meesmuilde. Gelijk het gewoonlijk met onoprechten gaat, die om kwade vermoedens te verdrijven vaak te veel willen bewijzen, voelde hij er in te zijn geloopen en begreep wel dat hij nu, om niet op nieuw verdacht te worden, de gevolgen van zijn eerste leugen moedig volhouden en tot iederen prijs met den Sachem mede moest.

De Amerikaan aarzelde niet, hij vertrouwde op zijn goed gesternte [213]om uit den strik te komen dien hij zich zelven gespannen had. De Fortuin is vooral de godin der bandieten, op haar rekenen zij, en wij moeten tegen wil en dank bekennen dat zij hen niet zelden uit den brand helpt.

»Ik ga met mijn zoon naar het kamp van den Eenhoorn,” zeide hij.

Het gesprek werd nog een poos tusschen de twee mannen voortgezet.

Eindelijk, toen het geheel nacht was geworden, nam de Spinnekop afscheid en legde zich, zooals hij van het begin der reis gewoon was, neêr voor den ingang der calli waar de twee vrouwen rustten, en sliep zelf weldra in.

Bij het vuur alleen gebleven, wierp Nathan een bespiedenden blik in het rond.

De schildwachten stonden als bronzen standbeelden, onbewegelijk op hun post en leunend op hunne wapenen, te waken.

Aan vluchten viel niet te denken.

De Amerikaan slaakte een zucht van spijt, wikkelde zich in zijn bisonsmantel en vlijde zich op den grond neer, zacht mompelend:

»Bah! morgen zullen wij zien. Is het mij heden gelukt dezen te bedriegen, waarom zou ik minder gelukkig zijn met anderen?”

En hij sliep in.

[Inhoud]

XXXI.

DE WITTE-GAZELLE.

De nacht ging rustig voorbij. Zoodra de zon in het oosten verscheen, kwam in het kamp alles in beweging om zich voor de afreis gereed te maken.

De paarden werden gezadeld, de gelederen geformeerd, de twee vrouwen plaatsten zich in het midden van den troep en men wachtte alleen het bevel om op weg te gaan.

Nathan, die zich in alles naar zijn rol als toovenaar gedragen moest, nam een kalebas, vulde haar met water, doopte er een alsemtak in, sprengde daarmede in de vier hemelstreken onder het murmelen van eenige geheimzinnige woorden, om den geest des kwaads te verdrijven; vervolgens goot hij de kalebas ledig voor de zon, met luider stem tot driemaal toe uitroepende:

»O zon! ontvang deze offerande; zie met een gunstig oog op ons neder, wij zijn uwe kinderen.”

Na den afloop dezer ceremonie gingen de Indianen vroolijk op weg.

De aanroeping van den gewaanden toovenaar had hun veel genoegen gedaan, te meer daar op het oogenblik van hun vertrek aan hunne rechterhand vier groote arenden met kale koppen, de breede [214]vleugels ontplooid hadden en statig ten hemel waren gestegen tot eene verbazende hoogte, waar zij eindelijk verdwenen.

De voorteekenen waren dus allergunstigst, en de heksenmeester was in de oogen der bijgeloovige Comanchen op eens een man van groot gewicht geworden.

Intusschen waren er twee personen die van hem een onverwinnelijken afkeer bleven gevoelen, namelijk de Zonnestraal, en de moeder van Valentin.

Onwillekeurig richtten zij telkens hare blikken op den toovenaar, die als bij instinct gevoelende dat men hem bespiedde, zich op een eerbiedigen afstand hield en aan het hoofd der karavaan naast den Spinnekop reed, met wien hij gedurig zoo zacht en zoo druk mogelijk bleef redeneeren, om hem aan de praat te houden en te verhinderen dat hij zich naar de twee vrouwen begaf, die hem natuurlijk hare vermoedens allicht hadden kunnen mededeelen.

De troep reisde in den draf, te midden eener heerlijk schoone en grasrijke streek; hier en daar lagen in de vlakte groote kegelvormige rotsblokken verspreid, wier hoogte soms twee, vier, ja zelfs vijfhonderd voeten bedroeg.

In het oosten verhieven zich de laatste toppen der Sierra de los Comanches, tusschen welke de reizigers thans weldra doorreden. De naakte bergspitsen, die met hunne besneeuwde kruinen den hemel schenen te trotseeren, strekten zich zeer ver noordwaarts uit, tot zij aan den gezichteinder zich vertoonden als lichte dampen, die een ongeoefend oog voor wolken zou hebben aangezien, maar door de Comanchen dadelijk werden herkend als tot de keten der Rotsbergen te behooren.

Links van de karavaan en bijna loodrecht onder hare voeten, ontrolde zich tot op onmetelijken afstand de woestijn, aan den uitersten horizont door een nauwelijks zichtbare lijn van witte wolken begrensd, die aldaar de voortzetting der Rotsbergen aanwees.

De Indianen stegen onophoudelijk, langs schier onbeklimbare paden, doch waar hunne paarden even stoutmoedig, vlug en vast voortgingen alsof zij klauwen aan de voeten hadden.

Naarmate de troep dieper de bergen indrong, werd de lucht kouder; eindelijk, des morgens ten negen ure, na een engen bergpas tusschen twee hooge rotsen te zijn doorgereden, die met hare steile wanden de zonnestralen koesterend terugkaatsten, kwam men in een bekoorlijk dal ongeveer een mijl lang en breed, in welks midden de tenten stonden en de kampvuren van den Eenhoorn rookten.

Nauwelijks hadden de op post staande ruiters de aankomst van den Spinnekop en zijn detachement geseind, of een zestigtal krijgslieden stegen te paard en reden al huppelend en springend onder het afschieten hunner geweren en aanheffen van welkomstkreten den nieuw aankomenden te gemoet, die van hun kant hunne paarden lieten manoeuvreeren, allerlei rijkunsten vertoonden en met luide hoerahs [215]of met scherpe en langgerekte tonen op hunne oorlogsfluiten antwoordden.

Zoo trokken zij het kamp binnen en reden tot aan de tent van den Eenhoorn.

Bereids van de komst der verwachte versterking onderricht, stond het opperhoofd met de armen op de borst gekruist voor zijne hut, tusschen het totem en de groote calumet.

De Eenhoorn had met een snellen blik de krijgslieden reeds gadegeslagen en zoowel de twee vrouwen als den toovenaar opgemerkt die zij met zich brachten; intusschen deed hij alsof hij ze niet zag, en bleef zijn gelaat even strak als te voren. Hij wachtte bedaard af tot de Spinnekop hem van zijne zending verslag zou geven.

De dappere Comanch steeg van zijn paard, wierp de teugels aan een zijner kameraden toe, kruiste de armen op de borst, en boog bij iederen stap dien hij voorwaarts trad, tot hij op korten afstand van den Sachem komende voor de laatste maal boog, zeggende:

»De Spinnekop heeft zijne zending volbracht, hij heeft de voeten der gazelle gebruikt om des te sneller terug te kunnen komen.”

»De Spinnekop is een beproefd krijgsman, in wien ik volkomen vertrouwen stel. Brengt hij mij het aantal jongelingen daar ik om gevraagd heb?” antwoordde de Eenhoorn.

»De oudsten hebben zich rondom het raadsvuur vereenigd, en leenden het oor aan de woorden van den Spinnekop, de twintig jongelingen zijn daar, brandende van moed en strijdlust en fier dat zij zulk een beroemd hoofd als mijn vader op het oorlogspad mogen volgen.”

De Eenhoorn glimlachte trotsch bij dit vleiende kompliment, maar bijna onmiddellijk de strenge uitdrukking hernemende die tot de gewone trekken van zijn gelaat behoorde, zeide hij:

»Ik heb den nachtegaal hooren zingen en mijn oor is getroffen door de welluidende tonen van zijne stem. Bedrieg ik mij, of heeft hij zijn nest gebouwd onder het dichte loof der eiken of in de lorken dezer vallei.”

»Mijn vader vergist zich; het is geenszins de nachtegaal dien hij hoorde zingen, het is de stem van de vriendin zijns harten die hem in ’t oor drong en hem tot in zijn binnenste deed beven,” murmelde de Zonnestraal zacht, terwijl zij bedeesd naderde.

De Sachem zag zijne vrouw aan met eene mengeling van liefde en gestrengheid.

»Adem mijns levens,” sprak hij, »waarom hebt gij het dorp verlaten? Is uwe plaats hier onder de krijgslieden? Mag de vrouw van een opperhoofd zich zonder verlof op het oorlogspad begeven?”

De jeugdige vrouw sloeg de oogen neêr, twee vochtige parelen biggelden aan den rand harer lange wimpers.

»De Eenhoorn is te streng voor zijne vrouw,” antwoordde zij droevig; »de winter nadert met rassche schreden; de hooge boomen zijn [216]van hunne bladeren beroofd; de sneeuw valt met dichte vlokken op de bergen: de Zonnestraal werd ongerust in hare eenzame hut, sedert vele manen reeds heeft het opperhoofd zijne vrouw verlaten, en zich van haar verwijderd; zij heeft verlangd weder te zien dien zij lief heeft.”

»De Zonnestraal is de vrouw van het opperhoofd, haar hart is sterk; meermalen reeds was zij van den Eenhoorn gescheiden en altoos wachtte zij zijne wederkomst af zonder te klagen: waarom was haar gedrag heden zoo gansch anders?”

De jonge vrouw greep de hand van Mme. Guillois.

»De moeder van Koutonepi heeft verlangd haar zoon weder te zien,” antwoordde zij eenvoudig.

Het gelaat van den Eenhoorn helderde op, zijne stem klonk zachter.

»De moeder mijns broeders is welkom in het kamp van den Eenhoorn,” zeide hij met eene beleefde buiging voor de oude vrouw.

»Is mijn zoon niet bij u, hoofdman?” vroeg zij nieuwsgierig.

»Neen, maar mijne moeder make zich niet ongerust; zoo zij het verlangt kan zij hem voor de tweede zon wederzien.”

»Dank u, hoofdman.”

»Ik zal een krijgsman afzenden, om Koutonepi te waarschuwen dat zijne moeder in ons midden is.”

»Ik zal zelf gaan,” riep de Spinnekop.

»Goed; dat is u toegestaan. Breng mijne moeder naar mijne hut om haar de noodige rust te laten nemen.”

De twee vrouwen verwijderden zich.

Een enkel persoon stond nog voor den Eenhoorn, die persoon was de vermeende toovenaar.

De twee mannen beschouwden elkander aandachtig.

»O!” riep de Sachem, »welk gelukkig toeval voert mijn vader in mijn kamp?”

»De gezanten van Wacondah gaan waar hij hun beveelt te gaan, en denken niet na over hetgeen hij wil,” antwoordde Nathan droogjes.

»Dat is zoo,” hernam de Sachem; »wat verlangt mijn vader?”

»Gastvrijheid voor een nacht.”

»Gastvrijheid verleent men zelfs aan een vijand in de wildernis; is mijn vader zoo onbekend met de gebruiken der prairie, dat hij mij dit vraagt?” sprak de Eenhoorn met een argwanenden blik.

Nathan verbeet zich.

»Mijn vader heeft mijne woorden kwalijk begrepen,” zeide hij.

»Het maakt weinig uit,” viel de Eenhoorn hem gebiedend in de rede, »de groote geneesheer zal den nacht in het kamp doorbrengen; een gast is den Comanchen heilig, alleen de verraders, als zij ontmaskerd zijn, worden naar verdiensten gestraft. Mijn vader kan zich verwijderen.”

Nathan huiverde inwendig bij deze woorden, die hem schenen te [217]bewijzen dat het opperhoofd hem verdacht hield en dat zijn incognito niet zoo veilig was als hij wel wenschte. Intusschen verborg hij zijne vrees in zijn hart en bewaarde zooveel mogelijk den goeden schijn.

»Ik dank u,” zeide hij met eene buiging.

De Eenhoorn boog insgelijks en keerde hem toen den rug toe.

»Hm!” mompelde de Amerikaan in zich zelven: »ik geloof dat ik dwaas gedaan heb met mij te midden dezer duivels te begeven, het basiliscusoog van dien verwenschten hoofdman scheen mijne geheimen op mijn gelaat te lezen. Laten wij ons in acht nemen!”

Onder deze beschouwingen verwijderde zich Nathan met langzamen tred, opgeheven hoofd en met al den schijn alsof hij over den uitslag van zijn onderhoud met den Eenhoorn zeer tevreden was.

Juist op dit oogenblik reed een ruiter met lossen teugel de vallei binnen. Deze ruiter passeerde geen twee schreden van den Amerikaan en wisselde met hem een doordringenden blik.

Nathan sidderde.

»Als zij mij herkend heeft, ben ik verloren,” zeide hij.

Die ruiter was de Witte-Gazelle. De Comanchen bogen voor haar toen zij hen voorbij reed; zij nam haar richting rechtstreeks naar de hut van den Eenhoorn.

»Ik ben in den muil van den wolf,” mompelde Nathan, »mijne verwaandheid zal mijn ongeluk zijn. Er is één ding dat de mensch niet kan ontveinzen, en dat eene ding is zijn blik, de Gazelle kent mij te goed om zich te vergissen; laten wij zien weg te komen zoo er nog tijd voor is.”

Nathan was een te wel beraden man om te wanhopen; hij liet dus geen enkel oogenblik in vruchteloos zelfbeklag verloren gaan; integendeel, met al de helderheid van geest die het gevaar aan den moedige schenkt, berekende hij in weinige sekonden de kansen op behoud die hem nog overbleven en bereidde zich voor op een wanhopigen strijd. Hij wist maar al te goed welk een gruwzame straf hem te wachten stond, om zijn leven en zijne vrijheid niet tot het uiterste te verdedigen.

Zonder zich ergens op te houden, zonder zijn stap of houding te veranderen, wandelde hij voort in dezelfde richting, groette in ’t voorbijgaan de krijgslieden die hij tegenkwam, en zoo bereikte hij zonder eenige stoornis de grens van het kamp. Hij durfde niet omkijken om te zien wat er achter hem gebeurde; maar zijn geoefend oor luisterde scherp naar ieder verdacht geluid.

Er scheen echter niets te gebeuren dat zijne vrees kon rechtvaardigen, het kamp bleef steeds even rustig en kalm.

»Ik heb mij vergist,” mompelde hij, »zij heeft mij niet herkend: mijne vermomming is zoo goed dat ik te spoedig begon te vreezen, het zou misschien beter zijn om te blijven. Maar toch, neen, neen,” vervolgde hij een oogenblik later, »stellig ben ik hier niet veilig.”

Hij ging eenige stappen verder en was gereed om het bosch in te [218]gaan, toen hem op eens een zware hand op den schouder werd gelegd.

Hij bleef staan en keek om.

De Spinnekop stond naast hem.

»Waar gaat mijn vader heen?” vroeg hem de krijgsman op een spotachtigen toon, die wel geschikt was om den Amerikaan het ergste te doen duchten; »hij heeft zich zeker vergist?”

»Hoedat vergist?” antwoordde Nathan, die zich inspande om koel te blijven.

»Mijn vader is bezig om het kamp uit te gaan.”

»Welnu, en wat zou dat?”

»Heeft mijn vader den Sachem dan niet om gastvrijheid gevraagd?”

»Wel zeker.”

»En waarom gaat hij dan heen?”

»Wie zegt u dat ik heen ga, krijgsman?”

»Maar mij dunkt dat gij al mooi op weg zijt naar het bosch.”

»Dat weet ik wel, want ik ga werkelijk naar het bosch om eenige tooverkruiden te zoeken, ter bereiding van een groot geneesmiddel, dat ik den Sachem zal aanbieden om hem onkwetsbaar te maken.”

»Ooah!” riep de Indiaan een paar groote oogen opzettende; »als gij hem dat eens zelf wilt gaan zeggen, twijfel ik niet of hij zal u overal vrij laten rondloopen.”

»Zoo! ben ik dan uw krijgsgevangene?”

»Geenszins, maar het is stellig verboden om iemand uit het kamp te laten, zonder voorafgaand verlof, en daar gij er niet aan gedacht hebt om deze gunst te verzoeken, ben ik tot mijn leedwezen genoodzaakt u te waarschuwen.”

»Zeer goed! dan blijf ik; maar ik zal onthouden hoe de Comanchen de gastvrijheid verstaan.”

»Mijn vader doet kwalijk dat hij dit zegt; de eer van ons volk vordert dat deze zaak onverwijld worde toegelicht. Mijn vader gelieve mij dus te volgen naar den Sachem; ik ben zeker dat dit misverstand met een paar woorden zal zijn uit den weg geruimd.”

Nathan voelde dat hij in den strik was; de vleiende wijze waarop de Spinnekop de zaak behandelde stelde hem maar half gerust. Wat hij hem had voorgeslagen was alles behalve naar zijn smaak, doch daar hij begreep de zwakste te zijn en geen kans zag om op eenige wijs weg te komen, onderwierp hij zich aan de omstandigheden en besloot, ofschoon zeer tegen zijn zin, om met den Spinnekop naar de hut van den Eenhoorn terug te keeren.

»Gaan wij,” zeide hij tegen den Indiaan.

Nathan volgde zwijgend achter den Spinnekop.

De Eenhoorn zat voor zijne hut omringd door de voornaamste opperhoofden; naast hem stond de Witte-Gazelle met de hand op haar karabijn leunende die met de kolf op den grond rustte.

Toen de gewaande toovenaar aankwam, gaven de Indianen noch [219]door hunne blikken noch door hunne gebaren eenig bewijs dat zij hem als zoodanig erkenden.

De Amerikaan sloeg de oogen ter sluik in ’t rond.

»Ik ben ingerekend!” prevelde hij binnensmonds, »zij zijn al te bedaard.”

Met dat al trad hij voor hen, kruiste de armen op de borst en wachtte.

De Witte-Gazelle keek op en zag hem aan met een onverbiddelijken blik.

»Nathan,” sprak zij op een toon die hem schier het bloed in de aderen deed stollen, »de opperhoofden verlangen van u een van die mirakelen waarmede de toovenaars van hun stam gewoon zijn bewijs te geven van hunne geheimzinnige macht.”

Aller oogen waren thans op den Amerikaan gericht en ieder wachtte met belangstelling zijn antwoord, om te zien of hij een moedig man dan wel een lafaard was. Nathan begreep dit, hij haalde verachtelijk de schouders op en antwoordde glimlachend en op laatdunkenden toon:

»De Comanchen zijn honden en oude vrouwen, de jagers van mijn volk zullen hen met de zweep wegjagen. Zij die altijd zoo geslepen willen zijn hebben zich door een blanke laten bedriegen, en zonder u, nina, mag de duivel mij halen als ze mij ooit herkend zouden hebben.”

»Gij erkent dus dat gij geen Indiaansch toovenaar zijt?”

»Ja, zeker! Die Indiaansche buffelhuid die ik mij heb omgehangen stinkt te veel, zij weegt mij als lood op de schouders; ik werp haar af om mijn vorige kleed weder aan te nemen, dat ik nooit had moeten afleggen.”

De Witte-Gazelle wendde zich om naar den Eenhoorn.

»Gij ziet het, hoofdman,” zeide zij.

»Ik zie het,” antwoordde hij; en vervolgde toen tegen den Amerikaan: »Is mijn broeder een krijgsman onder zijn volk?”

Nathan grinnikte.

»Ik,” antwoordde hij onverschrokken, »ik ben de zoon van den Roode-Ceder, den onverzoenlijken vijand van uw vervloekte ras; mijn naam is Nathan. Doet met mij wat gij verkiest, honden, maar gij zult geen klacht aan mijne lippen, geen traan aan mijne oogen, geen zucht aan mijn borst ontlokken.”

Deze hooghartige woorden deden in de rijen der opperhoofden een gemompel van goedkeuring opgaan.

»Ah zoo!” sprak de Eenhoorn aan wien de Gazelle iets in het oor had gezegd. »Wat kwam de zoon van den Roode-Ceder dan in het kamp der Comanchen doen?”

»Ik zie geen kans om u dat te zeggen, hoofdman,” antwoordde de jongman vrijmoedig. »U kwam ik er niet zoeken, ik heb alleen door uwe liniën willen komen om te ontsnappen, anders niet.” [220]

Een ongeloovige glimlach teekende zich op de lippen der Witte-Gazelle.

»Denkt Nathan dat wij kinderen zijn die zich door zulke praatjes laten misleiden?” zeide zij.

»Denk er van wat gij wilt, het is mij onverschillig; ik heb u de waarheid gezegd.”

»Gij zult toch niet willen ontkennen dat gij met voordacht als een toovenaar vermomd, onder uwe vijanden gekomen zijt?”

»Bij den hemel! dat zegt gij met recht, nina; maar het eene is even natuurlijk als het andere, denk ik. Overigens herhaal ik u, alles is louter toeval.”

»Ei! dat is zeer onwaarschijnlijk; uw vader en uwe broeders bevinden zich zeker altoos door dat zelfde toeval hier in den omtrek, niet waar?”

»Wat hen betreft mag ik lijden dat de duivel mij den hals breekt, als ik weet waar zij op dit oogenblik zijn.”

»Dat antwoord heb ik juist van u verwacht; ongelukkig zijn er in alle richtingen krijgslieden uitgezonden, die hen spoedig zullen weten te vinden.”

»Dat denk ik niet. Overigens geef ik er niet om; kunnen zij ontsnappen des te beter voor hen, en vallen zij in uwe handen, des te erger!”

»Ik behoef u zeker niet te zeggen welk lot gij te wachten hebt.”

»Dat is mij sinds lang bekend: de brave Roodhuiden zullen zich waarschijnlijk amuseeren met mij levend te villen, voor een klein vuur te braden, of een of andere dergelijke vriendschappelijke bejegening. Het mag hun wel bekomen!”

»En als men u eens het leven schonk, zoudt gij dan genegen zijn om te zeggen waar uw vader en uwe broeders, alsmede uw waarde vriend Fray Ambrosio zich bevinden?”

»Op mijn woord van eer, neen! Ik heet wel een bandiet zonder eer of wet, dat geef ik u toe, nina, maar ik ben noch verrader noch verklikker. Regelt u daarnaar, en zoo gij benieuwd zijt om een man van mijne soort te zien sterven, noodig ik u uit mijne strafoefening bij te wonen.”

»Wel?” vroeg de Eenhoorn aan de Gazelle.

»Hij wil niet spreken,” antwoordde zij. »Maar al verzekert hij van neen en al toont hij groote standvastigheid, zoo zullen misschien de martelingen die gij hem wilt laten ondergaan, zijn moed aan het wankelen brengen en hem doen klappen.”

»Derhalve,” hervatte het opperhoofd, »zou mijne zuster mij raden om.…”

»Ik raad u,” viel zij hem met drift in de rede, »hem even onbarmhartig te behandelen als hij het anderen gedaan heeft.”

»Goed.”

De Eenhoorn wenkte zijne krijgslieden en zei, met vingerwijzing op den Amerikaan: [221]

»Brengt den gevangene weg, en maakt alles voor de pijniging gereed.”

»Dank u!” zeide Nathan, »gij zult mij ten minste niet hooren klagen, dat is één troost.”

»Wacht met uwe vroolijkheid tot gij de eerste proef hebt doorgestaan,” voegde de Gazelle hem spotachtig toe.

Nathan antwoordde niet en verwijderde zich tusschen de tanden fluitende, terwijl twee krijgslieden hem weg brachten.

Deze bonden hem stevig vast aan een lorkenstam en lieten hem alleen, na zich verzekerd te hebben dat hij zich niet bewegen kon en dus iedere poging tot vlucht onmogelijk was.

De jongman zag hen na en liet zich op den grond vallen, onbezorgd in zich zelven prevelende:

»De vermomming was toch goed, zonder dat verduivelde vrouwspersoon zou ik zeker geslaagd zijn.”

[Inhoud]

XXXII.

HOE NATHAN ZICH VERDER GEDRAAGT.

Van zijn hooge standpunt boven de boomen had de Roode-Ceder gezien dat men zijn zoon aan den lorkenstam bond.

Dit gezicht had hem plotseling doen stilhouden, hij bevond zich juist boven het kamp der Comanchen, eene uiterst gevaarlijke stelling, daar de geringste misstap of verkeerde beweging, door zijne tegenwoordigheid te verraden, genoeg was om zijnen ondergang te veroorzaken.

Op zijn wenk kwamen Sutter en Fray Ambrosio beurtelings bij hem om de bladeren uiteen te schuiven en Nathan te zien, die zeker nergens minder aan dacht dan dat zijne kameraden, die hij den vorigen dag verlaten had, zoo dicht bij hem waren.

Intusschen nam de duisternis in het boschkamp hand over hand toe en weldra waren de voorwerpen daar beneden moeielijk te onderscheiden, te meer nog door het valsche en onzekere schijnsel der vuren die van afstand tot afstand ontstoken werden.

De Squatter hield niet van zijn zoon, zulk een man als hij was niet in staat om meer dan één bemind voorwerp in zijn hart op te nemen; al zijne genegenheid bepaalde zich uitsluitend tot Ellen. Het leven of de dood van Nathan ging hem als vader weinig aan; in den benarden toestand echter waarin hij zich thans geplaatst zag, betreurde hij zijn zoon als een goed kameraad, een dapper en manmoedig helper in den nood, een bekwaam schutter, kortom een persoon waarop men in een gevecht rekenen kon.

Wij behoeven hier het vastberaden en besluitvaardig karakter van [222]den Roode-Ceder niet verder aan te wijzen, het is den lezer bekend.

In de tegenwoordige omstandigheden kwam hem een denkbeeld in ’t hoofd; en ook nu zoo als altijd, wanneer hij eens zijn besluit genomen had, liet hij zich door niets terug houden en trotseerde hij ieder gevaar om het ten uitvoer te brengen.

De Roode-Ceder had besloten zijn zoon te redden, niet, wij herhalen dit, uit vaderlijke liefde, maar om een knap scherpschutter te meer aan zijne zijde te tellen wanneer hij, zooals zich wel liet aanzien, genoodzaakt zou zijn te strijden.

Het was echter geene gemakkelijke zaak om Nathan te redden. De jongman zelf, die niets dan den dood voor oogen had, wist allerminst dat zijn vader op zoo korten afstand zich gereed maakte om hem te helpen ontvluchten. Deze onwetendheid kon den stouten aanslag dien de Squatter in den zin had allicht doen mislukken.

Laatstgenoemde, alvorens iets te beginnen, riep zijne twee kameraden tot zich en deelde hun zijn plan mede.

Sutter, even waagziek en stout als zijn vader, juichte het plan volmondig toe; hij zag in dit waagstuk niets anders dan een nieuwen meesterlijken trek aan zijne vijanden de Roodhuiden gespeeld, en verheugde zich niet zoo zeer daarover dat hij zijn broeder uit hunne handen zou verlossen, als wel over het zotte figuur dat zij zouden maken, wanneer zij, op het bepaalde uur der straf hun slachtoffer komende zoeken om het aan den folterpaal te klinken hem nergens meer vinden zouden.

Fray Ambrosio daarentegen bezag de zaak uit een geheel ander oogpunt: hunne stelling, zeide hij, was reeds gevaarlijk genoeg om haar, zoo te zeggen voor de aardigheid, niet nog hachelijker te maken, door een verloren man te willen redden, die als de proef mocht komen te mislukken, bovendien hun aller ondergang zou kosten, daar hunne luchtwandeling dan voor de Roodhuiden niet langer verborgen kon blijven.

De debatten tusschen de drie avonturiers duurden lang en waren levendig genoeg, elk hield zijn gevoelen hardnekkig vol en zij konden het ten slotte niet eens worden, tot de Roode-Ceder, die dit wel zag, er op eens een eind aan maakte door te verklaren dat hij zich stellig had voorgenomen zijn zoon te redden, en dat hij hem zou redden, al wilden ook al de Roodhuiden van het Verre Westen er zich tegen verzetten.

Tegenover zulk een beslissende uitspraak was niets anders te doen dan te zwijgen en te zwichten, hetgeen de monnik dan ook deed.

De Squatter maakte nu dadelijk aanstalten om zijn plan ten uitvoer te brengen.

Wij hebben reeds gezegd dat de nacht gedaald was, en weldra had dikke duisternis de gansche prairie als in een lijkkleed gehuld; de maan, die haar laatste kwartier reeds door was, zou eerst tegen twee uren na middernacht opkomen, en het was nu omstreeks acht ure; [223]de Roode-Ceder had dus nog zes geschikte uren voor zich, die hij besloot met woeker zich ten nutte te maken.

Onder zulke dringende omstandigheden, als die waarin de avonturiers zich bevonden, weegt en telt men de oogenblikken als een gierigaard zijne goudstukken, iedere verspilde minuut was in hun oog een onherstelbaar verlies.

De nacht werd inmiddels nog donkerder; dikke, zwarte met onweder bezwangerde wolken dreven zwaarmoedig door het uitspansel en bedekten het schemerende sterrelicht; de lichte avondkoelte was na zonsondergang van lieverlede sterker geworden en blies thans klagend door de hooge takken van het honderdjarig geboomte.

Behalve de hier en daar rondom het kamp verspreide schildwachts lagen af de Indianen rondom hunne smeulende vuren, in hunne bisonsmantels gewikkeld en gaven zich over aan diepe rust.

Ook Nathan, ofschoon stevig gebonden, sliep of scheen te slapen; twee krijgslieden in zijne nabijheid geplaatst om hem te bewaken, hadden toen zij zagen dat hun gevangene zich zoo gelaten aan zijn lot onderwierp zich almede ter ruste gelegd en waren onbekommerd ingeslapen.

Plotseling deed zich een licht geblaas hooren, als het geschuifel eener lint-slang, boven in den top van den boom aan welks voet de jongman nederlag. Deze opende dadelijk de oogen en wierp een zoekenden blik in het rond, zonder zich echter te verroeren uit vrees van zijne bewakers wakker te maken.

Een tweede geblaas, maar langer van duur dan het eerste liet zich hooren, en bijna onmiddellijk gevolgd door een derde.

Nathan hief voorzichtig het hoofd op en keek naar den top van den boom, maar het was er zoo pikdonker dat hij niets onderscheiden kon. Op hetzelfde oogenblik gleed er een koud voorwerp, daar hij echter den vorm niet van kon gissen, langs zijn voorhoofd, het bewoog zich slingerend heen en weer en sloeg eenige keeren tegen zijn aangezicht

Het ding, wat het ook wezen mocht, daalde langzamerhand en viel eindelijk op de knieën van den jongman.

Hij bukte voorover en bekeek het aandachtig.

Het was een mes!

Nathan had bijna geschreeuwd van blijdschap. Hij was dus niet door allen verlaten! Onbekende vrienden stelden belang in zijn lot en zochten hem middelen te verschaffen om zich te redden.

De hoop keerde in zijn hart terug als bij den kampvechter die een oogenblik door een ontvangen slag bedwelmd, weder bijkomt en zijne krachten verzamelt om den strijd te hervatten.

Zoo onverschillig is niemand, hoe onversaagd hij ook wezen mag, al heeft hij na dapperen strijd tegen het onmogelijke zijn leven voor goed en onvoorwaardelijk prijs gegeven, of, wanneer hem op weg naar de strafplaats een onverwachte straal van hoop tegenblinkt, [224]herstelt hij zich onmiddellijk, het beeld des doods wijkt uit zijne ziel, hij richt zich op en strijdt op nieuw met wanhopigen moed om het leven te herwinnen dat hij reeds verloren waande.

Zoo ging het ook met Nathan: hij richtte zich langzamerhand overeind, met den blik onafgewend naar zijne steeds onbeweeglijke wachters gericht.

Men vergeve ons de wellicht al te uitvoerige beschrijving van deze bijzonderheden, maar zij zijn te waar om hier onvermeld te blijven. Op het oogenblik toen het eerste gefluit zich hooren liet, lag Nathan te snorken ofschoon hij klaar wakker was; en ook nu snorkte hij steeds voort, om door dit eentonige geluid zijne ingedommelde bewakers des te vaster in slaap te wiegen.

Er was iets zonderling treffends in het voorkomen van den jongman, die met de oogen wijd open, de wenkbrauwen gefronst en een gelaat vertrokken door hoop en vrees, de koorden doorzaagde waarmede zijne ellebogen aan den boomstam gehecht waren, terwijl hij onder dit alles zoo bedaard bleef snorken alsof hij den meest gerusten slaap genoot.

Met ongehoorde moeite en inspanning was het hem eindelijk gelukt het touw dat zijne beide polsen samenknelde door te snijden; thans zat hij met hetzelfde geduld dat van zijne ellebogen door te zagen.

Weldra was ook dit los; het overige was niets meer, nu hij zijne handen en armen eenmaal vrij had.

Binnen weinige sekonden was hij van al zijne banden ontdaan en bergde hij het mes in zijn gordel.

Het koord waarmede men het mes had nedergelaten werd weder opgehaald.

Nathan wachtte met onbeschrijfelijken angst.

Hij zat of lag weder in zijne eerste houding en snorkte voort.

Op eens ontwaakt een zijner wachters, wendt zich naar hem om rekt de door slaap verstijfde beenen, staat op, komt naar hem toe en bukt geeuwend over hem heen.

Nathan bespiedde met half gesloten oogen zorgvuldig al zijne bewegingen. Toen hij zag dat het aangezicht van den Roodhuid geen twee duim ver van het zijne af was, greep de jongman hem sneller dan eene gedachte met beide handen bij de keel, en dat zoo woest, dat de Comanch dus onverhoeds aangepakt geen tijd had om te schreeuwen.

De Amerikaan was met herculische spierkracht begaafd, die door de hoop op uitkomst in dit oogenblik nog verdubbeld werd. Hij klemde den hals van den Indiaan zoo vast als een bankschroef, deze worstelde als een leeuw om zich aan den doodelijken greep te ontwringen: maar te vergeefs; de ijzeren vuisten van den bandiet lieten, niet los en verstikten hem meer en meer met een langzame, welberekende, onverbiddelijke omklemming. [225]

Met uitpuilende oogen en vreeselijk verwrongen gelaatstrekken sloeg de Roodhuid eindelijk twee of driemaal werktuigelijk met de armen in de lucht, zonk in een laatsten stuip en bleef toen onbeweeglijk liggen.

Hij was dood.

Nathan hield hem nog eenige minuten vast om zich te verzekeren dat alles met hem gedaan was, en legde toen den krijgsman naast zich neder in eene houding alsof hij nog altoos gerust sliep.

Daarop streek hij zich met de hand over het voorhoofd om er het koude zweet af te wisschen, en sloeg de oogen op naar de kruin van den boom; maar hij zag niets.

Een vreeselijke gedachte schoot den jongman door het brein: zouden zijne vrienden wanhopen hem te redden, zouden zij hem aan zijn lot hebben overgelaten? Hij hijgde van angst.

Evenwel, hij had immers zoo duidelijk het signaal van zijn vader gehoord; het geblaas van de lintslang was sedert lang het afgesproken sein tusschen hen om in gevaarlijke omstandigheden elkander te beroepen.

Zijn vader was de man niet om een door hem begonnen werk half afgedaan te laten steken, wat er ook van komen mocht.

Maar toch, de minuten verliepen en niets verkondigde den in nood zijnde dat men aan zijne bevrijding medewerkte; alles bleef doodstil.

Zoo verstreek er bijna een half uur, Nathan verkeerde in eene koorts van onbeschrijfelijk ongeduld en angst.

Tot op dit oogenblik was er wel is waar niemand in het kamp die de ongewone bewegingen had opgemerkt waaraan hij zich hoe gering dan ook had moeten wagen, maar het minste noodlottige toeval kon ieder oogenblik zijn ontvluchtingsplan aan het licht brengen, er behoefde slechts een enkele Indiaan, door de scherpe nachtkoude ontwaakt, op te staan en bij eene wandeling door het kamp om warm te worden hem voorbij te komen.

Daar dus zijne vrienden hem schenen te vergeten, besloot de jongman zich alleen uit den nood te helpen.

Vooreerst moest hij daartoe zijn tweeden bewaker zien uit den weg te ruimen. Hij legde zich plat op den grond neer, en zich steeds houdende alsof hij in diepen slaap was, kroop hij zachtjes naar den Roodhuid toe.

Hij naderde hem om zoo te zeggen duim voor duim, en streep voor streep, van lieverlede, onmerkbaar, maar altijd welberekend!

Eindelijk was hij geen twee passen meer van den krijgsman af, die echter zoo gerust sliep dat hij hem zonder vrees kon naderen.

Nathan bedacht zich een oogenblik, vatte al zijne kracht en vlugheid te zamen, en met een sprong als een jaguar zat hij op den Indiaan met de knie op zijne borst, terwijl hij hem met de linkerhand bij de keel greep.

De Comanch, oogenblikkelijk wakker wordende, spartelde geweldig [226]om zich van den noodlottigen aangreep te ontdoen en sloeg de oogen met schrik rond.

Zonder een woord te spreken, trok Nathan zijn mes en stiet het den Roodhuid diep in het hart, terwijl hij hem steeds bleef vasthouden.

De krijgsman viel achterover als van den bliksem getroffen en was ontzield zonder een schreeuw of zelfs een zucht te slaken.

»Zie zoo,” prevelde de bandiet zijn mes afwisschende; »dat is een goed wapen. Nu mag het gaan zoo het wil, maar ongewroken zal ik niet sterven.”

Reeds den vorigen avond had Nathan, zoodra hij zag dat zijne vermomming hem niet meer dienen kon, verzocht zijne eigene kleederen weder aan te trekken, hetgeen hem was toegestaan.

Het toeval wilde, dat de Indiaan, dien hij doorstoken had in het bezit was van zijn weitasch en zijne buks, de jongman nam ze nu beiden terug en slaakte een zucht van zelfvoldoening, dat hij deze voor hem zoo onwaardeerbare voorwerpen had wedergevonden en daarmede zijn woudlooperskostuum kompleet was.

De tijd drong, hij moest tot iederen prijs zien weg te komen, de schildwachten verschalken en het kamp verlaten. Wat had hij te vreezen? den dood? Als hij bleef wist hij bepaald welk lot hem verbeidde: voor hem was er geen twijfelachtige keus, het was toch duizendmaal beter zijn leven in een ongelijken strijd te verliezen, dan het uur der strafoefening af te wachten.

Nathan wierp een wilden blik in het rond, boog zich voorover, luisterde en laadde in stilte zijn geweer.

De diepste rust bleef in het kamp heerschen.

»Kom,” prevelde de jongman, »er valt hier niet te weifelen, ik moet vertrekken.”

Op dit oogenblik klonk het geblaas van de lintslang op nieuw.

Nathan ontroerde.

»O!” riep hij, »het blijkt nu dat men mij niet verlaten heeft, zooals ik dacht.”

Hij ging op den buik liggen en kroop naar den boom terug daar hij aan vastgemaakt was geweest.

Er hing eene lasso tot op den grond, aan het einde dier lasso waren twee dubbele knoopen gemaakt, die de matrozen een stoel noemen, van welke de eene helft onder de heupen door gaat, terwijl de andere de borst ondersteunt.

»Caramba!” mompelde hij, »zoo iets weet de oude alleen te verzinnen. Nu zullen wij die honden van Roodhuiden nooit schooner trek hebben gespeeld! Hebben ze mij niet voor een toovenaar willen houden, nu zullen ze wel moeten, want ik daag hen uit om mijn spoor te vinden!”

Onder het houden van deze alleenspraak, had de Amerikaan zich reeds op het stoeltje geplaatst.

De lasso, door een krachtige hand opgehaald, begon snel te stijgen [227]en Nathan verdween weldra tusschen het dichte loof van den lorkenboom.

Toen hij de eerste takken voorbij was, omtrent dertig voet boven den grond, ontdeed de jongman zich van de lasso; werkte zich met behulp van handen en voeten naar boven, en was binnen weinig minuten veilig bij zijne kameraden.

»Oef!” bromde hij twee- of driemaal met kracht adem halende, terwijl hij het zweet afwischte dat hem van het aangezicht gutste. »Nu kan ik ten minste zeggen dat ik op een voorbeeldelooze wijze den dans ben ontsnapt. Ik dank er u allen voor, want bij mijne ziel! zonder u was ik dood geweest.”

»Al komplimenten genoeg,” antwoordde de oude Squatter, »wij hebben geen tijd voor saletpraatjes. Hm! gij zult hier toch niet lang willen blijven.”

»Te duivel, dat zou ik denken; ik ben tot uwe orders, welken kant moeten wij uit?”

»Dien kant,” zei de Roode-Ceder den arm uitstrekkende in de richting van het kamp.

»Wat duivel!” riep Nathan met drift, »zijt gij waanzinnig, of hebt gij mij alleen willen redden om mij des te schooner aan onze vijanden over te leveren?”

»Wat meent gij daarmede?”

»Iets dat gij zelf zoo goed zoudt zien als ik, wanneer het dag was: namelijk dat het bosch aan dien kant geen honderd passen verder, plotseling eindigt aan den rand van een onpeilbare quebrada.”

»O wee!” zei de Squatter, terwijl zijn voorhoofd zich donker samentrok, »wat dan gedaan?”

»Teruggekeerd, omtrent een half uur ver en dan linksaf gaan. Ik heb sedert ik u verliet genoeg van het land gezien om mij ten minste in ’t ruwe het beloop der bergen te herinneren; maar, zooals gij zegt, het eerste wat wij op het oogenblik te doen hebben is ons van hier te verwijderen.”

»Te meer daar de maan terstond zal opkomen,” merkte Sutter aan, »en als dan de Roodhuiden bij ongeluk merkten dat Nathan gevlucht is kregen zij ons dadelijk in den neus.”

»Knap gezegd,” riep Nathan; »op weg!”

»Op weg!” herhaalden de anderen.

De Roode-Ceder stelde zich weder vooraan en begon den terugtocht.

Dit ging met onbeschrijfelijk veel moeite gepaard in den donkeren nacht; iedere stap moest op den tast worden gedaan en men kon geen voet verzetten alvorens van zijn steunpunt zeker te zijn, anders liep men gevaar van tak tot tak naar beneden te storten en misschien zeventig of tachtig voet diep verpletterd op den grond neer te komen.

Nauwelijks hadden zij aldus drie honderd stappen gedaan, of een [228]woest geschreeuw ging achter hen op; een groot licht scheen in het bosch en dwars door de bladeren zagen de vluchtelingen de zwarte gestalten der Indianen die als dollemannen in alle richtingen liepen onder dreigend getier en misbaar.

»Ei!” riep de Roode-Ceder, »de Comanchen schijnen bemerkt te hebben dat gij hen verlaten hebt.”

»Dat komt mij ook zoo voor,” antwoordde Nathan, »die arme lieden kunnen zich niet troosten over mijn verlies.”

»Des te meer omdat gij hen waarschijnlijk vóór uw vertrek wel eene kleine herinnering zult hebben achtergelaten.”

»Wat gij zegt, vader,” riep de andere terwijl hij onder zijn jachtkiel twee bloedige haarschedels liet zien die aan zijn gordel hingen, »ik dacht aan de premie, men moet nooit verzuimen zaken te doen.”

De woesteling had eer hij zich aan de lasso liet ophalen in koelen bloede zijn twee slachtoffers gescalpeerd.

»Ah zoo; zijn zij daarom zoo woedend,” zei Fray Ambrosio; »gij weet wel dat de Comanchen nooit iets vergeven. Hoe hebt gij zulk een laaghartige daad kunnen begaan?”

»Bemoei u met uw eigen zaken, señor padre,” zei Nathan forsch; »en laat mij doen wat ik wil, of ik zend u met een kolfstoot als mijn plaatsvervanger naar beneden.”

De monnik beet zich de lippen.

»Wild beest!” bromde hij.

»Kom, houd nu stil voor den duivel!” zei de Roode-Ceder; »laten wij liever denken om weg te komen.”

»Wel ja,” voegde Sutter er bij, »als wij weder veilig zijn kunt gij elkander voldoening geven als echte caballeros. Maar in deze oogenblikken hebben wij wel wat anders te doen dan te kijven als oude vrouwen.”

De twee mannen wisselden een blik van haat, maar hielden zich stil.

De troep trok verder, onder geleide van den Roode-Ceder en vervolgd door het geschreeuw der Comanchen, die al meer en meer naderden.

»Zouden zij waarlijk ons spoor ontdekt hebben?” mompelde de Squatter en schudde treurig het hoofd.

[Inhoud]

XXXIII.

WIE DE SLIMSTE WAS.

Wij zullen thans naar Valentin en zijne vrienden terugkeeren, die wij verlaten hebben toen zij op weg gingen om den Roode-Ceder te vervolgen.

De Franschman begon eindelijk in deze zoo lang volgehouden jacht uit eerzucht en eigenliefde belang te stellen, zijn eerzucht kwam [229]hier in ’t spel; het was de eerste maal sedert zijne komst in de prairie, dat hij stond tegenover zulk een moeielijke en fijn geslepen partij als de Roode-Ceder.

Zoowel als hij, bezat ook de Squatter eene grondige kennis van het leven in het Verre Westen, alle geluiden, alle paden en schuilhoeken der prairie waren hem bekend en gemeenzaam; even als hij had hij zich bijzonder toegelegd om de listen en bedriegerijen der Indianen te leeren kennen en gebruiken en eindelijk had Valentin in hem, zoo niet zijn meester dan toch zijns gelijke gevonden. Zijne geprikkelde eigenliefde dreef hem dus om de ontknooping dezer intrigue te verhaasten, en hij nam zich stellig voor om deze zaak zoo krachtig door te zetten, dat de Roode-Ceder ondanks al zijne geslepenheid weldra in zijne handen zou vallen.

Na dus, zoo als wij gezien hebben, de hoogere streken der Sierra verlaten te hebben, breidden de jagers zich waaiersgewijze uit, om zoo mogelijk door een of ander bewijs het sedert lang verloren spoor terug te vinden, volgens den bij alle woudloopers bekenden stelregel, dat de spoorzoeker die het eene eind van een spoor gevonden heeft, na verloop van eenigen tijd, ook het andere eind onfeilbaar bereiken moet.

Ongelukkig echter was er geen teeken van voetstappen hoegenaamd te ontdekken; de Roode-Ceder was er ja geweest, maar zoo als men het noemt, spoorloos verdwenen.

Intusschen liet Valentin zich niet ontmoedigen; hij bestudeerde het terrein, onderzocht ieder geknakte struik of grashalm met een geduld dat zich door niets liet afschrikken of vermoeien. Zijne vrienden, minder aan zulke onaangename teleurstellingen gewoon, wierpen hem te vergeefs wanhopige blikken toe; hij bleef steeds voortgaan met gebukte houding, starende naar den grond, zonder op hunne gebaren of woorden acht te slaan.

Eindelijk tegen den middag, na omtrent vier uren op deze wijs te zijn voortgegaan,—moeielijke taak voorzeker!—bevonden de jagers zich op eene naakte rots. Te dezer plaats zou het eene dwaasheid geweest zijn afdruksels van voetstappen te willen zoeken, die het harde graniet niet kon opnemen. Don Miguel en zijn zoon wierpen zich op den grond, meer nog uit moedeloosheid dan van vermoeienis.

Curumilla begon het hier en daar verstrooide dorre blad te verzamelen om een vuur voor het ontbijt aan te leggen.

Valentin stond op zijn geweer geleund, met een gefronst voorhoofd en gespannen aandacht en keek beurtelings naar den grond en om zich heen.

De plek waar de jagers hun voorloopig kampement hadden gevestigd, was een kale rots, op welke geen grasspriet groeien kon; een ontzaggelijke lorkenboom overschaduwde haar bijna geheel met zijne dichte takken. [230]

De jager bleef gestadig doorkijken en wendde den schranderen blik afwisselend naar omhoog en naar beneden, als had hij een voorgevoel dat hij op deze plaats het lang vermiste spoor zou wedervinden.

Op eens humde hij welluidend en diep. Op dit signaal, dat tusschen hem en den Indiaan was afgesproken, hield Curumilla op met blad te verzamelen, richtte zich op en keek hem aan.

Valentin liep terstond naar hem toe. De twee Mexicanen stonden ook op en voegden zich bij hem.

»Hebt gij iets ontdekt?” vroeg don Miguel nieuwsgierig.

»Neen,” antwoordde Valentin, »maar ik zal waarschijnlijk spoedig iets ontdekken.”

»Hier?”

»Ja hier, juist hier, ik ruik de stappen van het boschzwijn,” riep hij met een geslepen glimlach; »geloof mij, wij zullen ze spoedig zien.”

Onder dit zeggen bukte de jager, raapte een handvol bladeren op en begon ze een voor een nauwkeurig te onderzoeken.

»Wat zoudt gij aan dat blad kunnen zien?” mompelde don Miguel en haalde de schouders op.

»Alles!” antwoordde Valentin forsch, terwijl hij zijn onderzoek voortzette.

Curumilla, die op de hurken zat, maakte den grond schoon en bekeek de rots.

»Ooah!” riep hij.

Allen bukten.

De Ulmen wees met den vinger op een kras in de rots, van omtrent tien duimen lang en niet dikker dan een haar.

»Hier zijn ze doorgegaan,” hernam Valentin, »dat is voor mij zoo zeker als twee maal twee vier is; alles bewijst het mij: de voetstappen die wij vroeger ontdekt hebben en die in omgekeerden zin liepen met deze plaats, zijn er een ontegenzeggelijk bewijs van.”

»Hoe kan dat?” riep don Miguel verwonderd.

»Niets is eenvoudiger: de voetstappen, die u misleid hebben kunnen zulk een ouden woudlooper als mij niet bedriegen; de hiel was te diep ingedrukt, het waren ook geen geregelde stappen, maar aarzelend, nu links dan rechts, een bewijs dat zij valsch waren!”

»Valsch waren!”

»Geheel valsch. Weet gij wat de Roode-Ceder gedaan heeft om de richting te verbergen die hij volgde? Hij is meer dan twee mijlen ver het achterste voren geloopen.”

»Zoudt gij dat denken?”

»Ik ben er zeker van. De Roode-Ceder, ofschoon reeds op jaren, bezit nog de volle kracht der jeugd; zijn stap is vast en volkomen regelmatig, gelijk die van al de echte woudloopers. Hij marcheert met de noodige voorzorg, dat is hij zet den voorvoet eerst op den grond, zoo als ieder doet die niet zeker is dat hij niet zal moeten [231]terugtreden. In de afdruksels die wij gezien hebben is, zoo als ik u reeds gezegd heb, de hiel het eerst op den grond gezet en dus veel dieper ingedrukt dan de teen; dat is te begrijpen en kan schier onmogelijk anders zijn als men achteruit loopt, inzonderheid wanneer het lang duurt.”

»Dat is waar,” antwoordde don Miguel; »wat gij zegt is zoo zeker als twee maal twee vier is.”

Valentin glimlachte.

»Wij zijn er nog niet,” sprak hij, »laat mij begaan.”

»Maar,” opperde don Pablo, »gesteld nu dat de Roode-Ceder tot hiertoe gekomen is, hetgeen ik thans zoo zeker geloof als gij zelf, hoe komt het dan dat wij zijn spoor aan de andere zijde der rots niet hebben teruggevonden? Hoe zorgvuldig hij het moge verborgen hebben, zoo het werkelijk bestaat zouden wij het ontdekken.”

»Zonder twijfel; maar het bestaat daar niet en het zou onnoodig tijdverlies zijn om er naar te zoeken. De Roode-Ceder is tot hiertoe gekomen, deze streep bewijst het u. Maar waarom kwam hij hier? zult gij mij vragen. Om een licht te begrijpen reden. Op dit harde graniet namelijk is geen enkel indruksel mogelijk; de Squatter heeft ons willen misleiden, door ons—al waren wij hem te slim—op een punt te brengen, waar wij zijne richting geheel verliezen moeten. Dit is hem in zooverre gelukt; maar hij heeft al te fijn willen spelen en daardoor zijne zaak bedorven; binnen drie minuten zal ik u zijn spoor aanwijzen, zoo duidelijk als had hij het uzelf aangetoond.”

»Ik moet u bekennen, vriend, dat ik zeer verwonderd ben over alles wat gij mij zegt,” hervatte don Miguel; »ik heb nooit iets kunnen begrijpen van dat hoogere instinct dat u in de prairie schijnt te besturen en voort te helpen, en waarvan ik met verbazing telkens nieuwe proeven heb gezien, maar ik verklaar u ronduit dat de tegenwoordige proef al de vorigen ver overtreft.”

»Mijn hemel!” antwoordde Valentin, »gij maakt mij een kompliment dat ik niet verdien; al wat gij van mij gezien hebt is eene zaak van redeneering en vooral van gewoonte, zoo is het, bij voorbeeld, voor u even ontwijfelbaar als voor mij, dat de Roode-Ceder hier geweest is, niet waar?”

»Ja.”

»Zeer goed; maar als hij hier geweest is, moet hij ook weder vertrokken zijn,” riep de jager lachend, »want anders zou hij er nog moeten zijn, en dan hadden wij hem reeds.”

»Dat is stellig.”

»Goed; dus moeten wij nu zoeken op te sporen hoe hij is kunnen wegkomen.”

»Dat is het juist en daar zie ik geen kans toe.”

»Dat komt omdat gij niet goed ziet, of liever omdat gij u de moeite niet geven wilt.”

»O! wat dat betreft, vriend, zweer ik u.…” [232]

»Vergeef mij, ik druk mij verkeerd uit; het is omdat gij u geen rekenschap weet te geven van hetgeen gij ziet.”

»Hoe zoo! weet ik mij geen rekenschap te geven van hetgeen ik zie!” riep don Miguel min of meer gepikeerd door deze aanmerking.

»Zeer zeker,” hernam Valentin bedaard, »en gij zult het mij dadelijk toestemmen.”

»Dat is al wat ik verlang.”

Ondanks zijn scherpzinnig verstand en andere uitmuntende hoedanigheden, had Valentin het zwak dat aan vele menschen eigen is, namelijk om onder zekere omstandigheden gaarne met zijne verkregen kennis en ervaring te schitteren.

Dit gebrek, dat in de prairie zeer dikwijls voorkomt, was hem echter licht te vergeven en deed overigens aan het schoone karakter van Valentin geen schade.

»Gij zult het zien,” vervolgde hij met die soort van toegevendheid, waarmede lieden die het wel weten gewoon zijn een of andere zaak aan onkundigen op te helderen; »de Roode-Ceder is hier gekomen en hij is verdwenen; ik kom hier en ik zie het; hij heeft niet kunnen wegvliegen, noch in de aarde kruipen; hij moet dus noodwendig een weg hebben gekozen, welken dan ook, daar een mensch door kan; nu ligt hier op de naakte rots een massa bladeren verspreid: een eerste bewijs.”

»Hoedat?”

»Pardi! dat spreekt van zelf; wij zijn immers niet in het saizoen, dat de boomen hun blad laten vallen; zij kunnen dus niet van zelf zijn afgevallen.”

»Waarom niet?”

»Omdat zij dan geel en verdord zouden moeten wezen, terwijl zij daarentegen groen en verlept en sommige zelfs verscheurd zijn: dus is het immers bepaald zeker dat zij met geweld van den boom zijn gerukt.”

»Dat is waar,” mompelde don Miguel meer en meer verwonderd.

»Laten wij thans zien door welke onbekende kracht zij van de takken kunnen zijn gerukt.”

Onder dit zeggen was Valentin reeds voortgestapt, al bukkende, in de richting waar hij een donkere kras op de rots had gezien.

Zijne vrienden volgden hem, en bespiedden even als hij aandachtig den grond.

Op eens bukte Valentin en raapte een stuk boomschors op, zoo groot als de palm van eene hand, en liet het aan don Miguel zien.

»Thans is mij alles duidelijk,” zeide hij. »Gij ziet wel dat dit stukje boombast verknepen en afgekauwd is alsof het sterk door een touw omkneld was geweest, niet waar?”

»Ja.”

»Wel! begrijpt gij het nu?”

»Waarlijk, niet beter dan te voren.” [233]

Valentin haalde de schouders op.

»Luister eens goed,” zeide hij, »de Roode-Ceder is hier geweest, met zijn lasso heeft hij het uiteinde van dien dikken tak weten te grijpen, dien gij daar boven ons hoofd ziet uitsteken; geholpen door zijne kameraden, heeft hij dien omgebogen tot op den grond. De zwarte streep die wij gezien hebben, bewijst welk eene inspanning die menschen hebben moeten doen om dit gedaan te krijgen. De tak eenmaal gebogen zijnde, hebben de kameraden van den Squatter dien de een na den ander beklommen; de Roode-Ceder, die het laatst achterbleef, heeft er zich door laten opheffen, en allen zijn zij dus zeventig of tachtig voeten hoog boven den grond gekomen; dat alles, gij zult het moeten toestemmen, was zeer vernuftig uitgedacht; maar ongelukkig hebben de hakken van den Squatter een kras van nauwelijks een haar breed op de rots achtergelaten, en zijn er een massa bladeren van den boom op de rots gevallen: bij het losmaken van zijne lasso is er een stuk van de schors afgebroken, en daar hij te weinig tijd had om weder naar beneden te gaan en de sporen van zijn bedrijf te verwijderen, hebben wij die gevonden en hierdoor weet ik alles wat er gebeurd is zoo goed alsof ik het zelf had bijgewoond.”

Op deze even beknopte als duidelijke verklaring van den jager volgde van de zijde zijner vrienden geen verbazing, maar stomme bewondering; zij stonden versteld door zulk een ongehoorde proef van scherpzinnigheid.

»Het is mirakuleus!” riep don Miguel uit. »En gij gelooft dus dat de Roode-Ceder over dien boom is weggekomen?”

»Ik durf dit wedden om al wat gij wilt,” zei Valentin. »Overigens zult gij het weldra zien, want wij gaan denzelfden weg op.”

»Zoo! maar op die wijs zullen wij toch niet veel verder kunnen komen.”

»Gij vergist u. In de natuurbosschen van die soort, welke thans voor ons ligt, bestaat bijna geen andere weg dan dien wij nemen zullen. Komaan, nu wij het spoor van den bandiet eindelijk voor goed hebben teruggevonden, hoop ik dat wij met lust zullen ontbijten om hem des te krachtiger te kunnen vervolgen.”

De jagers zetten zich vroolijk rondom hun vuur en aten met smaak een bout van den grauwen beer.

Maar uit ongeduld namen zij, zooals men gewoonlijk zegt, dubbele brokken, zoodat hun maal in een ommezien geëindigd was en zij weldra gereed waren hunne nasporingen voort te zetten.

Valentin, ten einde zijn vrienden de juistheid zijner ophelderingen te kunnen bewijzen, gebruikte om den boom te beklimmen hetzelfde middel daar de Roode-Ceder zich van bediend had.

Werkelijk moesten de jagers, toen zij allen op den tak vereenigd waren, de waarheid erkennen van hetgeen Valentin hun gezegd had; de sporen van den Roode-Ceder waren overal duidelijk zichtbaar.

Zoo trokken zij een geruimen tijd voort, getrouw de sporen volgende [234]door de bandieten nagelaten; hoe verder zij echter kwamen, hoe zeldzamer die sporen werden en eindelijk hielden zij geheel op.

Het spoor was voor de tweede maal verloren.

Valentin bleef staan, en wenkte zijne vrienden om bij hem te komen.

»Laten wij raad houden,” zeide hij.

»Ik denk, dat de Roode-Ceder lang genoeg naar zijn zin over de boomen gewandeld had, en dat hij op den grond zal zijn afgedaald,” opperde don Miguel.

Valentin schudde het hoofd.

»Gij zijt er niet achter, vriend,” zeide hij, »wat gij daar beweert is letterlijk onmogelijk.”

»Waarom dat?”

»Omdat het spoor, zooals gij ziet, hier juist eindigt boven een meer.”

»Dat is zoo.”

»Daarbij is het wel boven allen twijfel verheven dat de bandiet het niet al zwemmende zal zijn overgetrokken. Trekken wij dus, het mag gaan zoo het wil voort, ik ben er zeker van dat wij spoedig nieuwe sporen zullen vinden; de tegenwoordige richting is de eenige die de Roode-Ceder kan gekozen hebben, zijn doel is de linie der vijanden door te komen die hem van alle zijden insluiten. Ging hij de bergen in, dan zou hij, gelijk gij weet, en hij weet het even goed als wij, onherroepelijk verloren zijn, hij kon dus niet anders wegkomen dan daar ginds, en het is daar dat wij hem moeten nazetten.”

»En blijven wij dan altijd op de boomen?” vroeg don Miguel.

»Pardi! Gij moet niet vergeten, mijne vrienden, dat de bandieten een meisje bij zich hebben. Dat arme kind is geenszins, zoo als zij, gewoon aan de moeielijke marschen door de woestijn; zij zou die geen uur lang kunnen volhouden zoo haar vader en hare broeders haar niet langs betrekkelijk minder moeielijke wegen vervoerden. Slaat de oogen eens naar beneden, en gij zult u kunnen overtuigen dat het voor hen onmogelijk zou zijn om met een jong meisje daar door te komen. Hier is dus onze weg,” vervolgde hij nadrukkelijk, »en hier alleen kunnen wij onzen vijand aantreffen.”

»Welaan dan, met Gods hulp!” riepen de Mexicanen.

Curumilla had, volgens zijne gewoonte, niet gesproken, hij was zelfs niet blijven staan om aan het gesprek deel te nemen, maar was steeds voortgemarcheerd.

»Ooah!” riep hij op eens.

Zijne vrienden liepen haastig toe.

De Ulmen had een stukje gestreept katoen in de hand, niet grooter dan een dollar.

»Zoo als gij ziet,” riep Valentin, »wij zijn op den rechten weg, gaan wij er dus niet van af.”

Deze ontdekking deed alle redekaveling ophouden. [235]

De dag daalde meer en meer, en de roode zonneschijf gloeide reeds van verre tusschen de boomstammen.

Na nog twee uren gemarcheerd te hebben was het volkomen duister.

»Wat nu gedaan?” vroeg don Miguel; »wij kunnen den nacht toch niet als papegaaien tusschen de takken doorbrengen; laten wij eene geschikte plaats opzoeken om te kampeeren, morgen kunnen wij met het aanbreken van den dag onze jacht hervatten.”

»Ja,” antwoordde Valentin lachend, »en als er dan dezen nacht, terwijl wij daar beneden rustig slapen, iets gebeurt dat den Roode-Ceder verplicht om terug te keeren, glipt hij ons door de vingers als een adder, zonder dat wij het eens opmerken. Neen, neen, vriend, gij moet u van nacht getroosten om als een parkiet zoo als gij zegt op een tak te slapen, indien gij de vrucht van al uwe zorgen en vermoeienissen niet wilt zien verloren gaan.”

»O, o! als het niet anders wezen kan,” riep don Miguel, »zal ik er mij aan onderwerpen, al moest ik ook acht dagen lang op een boom slapen, dat zou ik liever doen dan dat mij die booswicht ontsnapte.”

»Wees maar gerust, hij zal ons zoo lang niet laten loopen; het boschzwijn is in de val, hij zal spoedig zijn man vinden. Hoe uitgestrekt de woestijn ook wezen mag, voor lieden die gewoon zijn haar in alle richtingen te doorkruisen bezit zij geen onbekende schuilhoeken. De Roode-Ceder is inderdaad een buitengewoon man en heeft meer gedaan dan iemand om ons te ontsnappen, maar thans is alles voor hem geëindigd, het is niets meer dan eene vraag van tijd.”

»De hemel geve dat gij waarheid spreekt! Ik zou mijn leven willen opofferen om hem te zien straffen.”

»Ik verzeker u, weldra is hij in uwe macht.”

Op dit oogenblik trok Curumilla Valentin bij de mouw.

»Wel, hoofdman, wat hebt gij?” vroeg laatstgenoemde.

»Luister eens,” riep de Indiaan.

De jagers spitsten de ooren; weldra hoorden zij, op vrij verren afstand, verwarde kreten, die van oogenblik tot oogenblik duidelijker werden, en eindelijk in een ontzettend rumoer overgingen.

»Wat zou daar toch gebeuren?” vroeg Valentin peinzend.

De kreten namen hand over hand toe, ongewone lichtvlammen verschenen in het bosch, zoodat er duizende vogels, uit hun slaap geschrikt in alle richtingen opvlogen onder angstig en klagend geschreeuw.

»Geeft acht!” riep de jager; »laat ons wel toezien wat wij te doen hebben.”

Hunne onzekerheid duurde echter niet lang. Valentin verliet op eens den schuilhoek waar hij zich verborgen had en hief een langen en doordringenden kreet aan, die terstond door een vervaarlijk gehuil werd beantwoord.

»Wat is er toch?” vroeg don Miguel.

»De Eenhoorn!” antwoordde Valentin. [236]

[Inhoud]

XXXIV.

LIST TEGEN LIST

De vlucht van Nathan was door een zonderling toeval ontdekt.

De Comanchen zijn evenmin als de andere Indianen gewoon om des nachts patrouille te maken of de posten te bezoeken, al zulke uitvindingen der beschaafde volken zijn in de prairie geheel onbekend. Naar alle waarschijnlijkheid zouden dus de Indianen niet voor de dag aankwam bemerkt hebben dat hun gevangene verdwenen was.

Nathan rekende hierop. Hij was met de gebruiken der Indianen te goed bekend om niet te weten waaraan hij zich te dien aanzien te houden had. Maar hij had gerekend buiten den haat, die altijd waakzame schildwacht, die door geen macht is in slaap te wiegen.

Een uur ongeveer na de zoo gelukkig volvoerde vlucht van den jongen Squatter, was de Witte-Gazelle hetzij door koude wakker geworden of meer waarschijnlijk uit verlangen om zich te verzekeren of de gevangene wel goed bewaakt werd en onmogelijk zou kunnen ontsnappen, het kamp rond gegaan, hier en daar over de slapende krijgslieden heenstappende en zich zoo goed of kwaad mogelijk in de duisternis een weg banende; want de meeste kampvuren waren reeds uitgedoofd en die nog brandden verspreidden slechts een onzeker licht; maar gedreven door dat gevoel van haat dat zijne noodlottige dienaars vaak maar al te getrouw den weg wijst, had zij zich eindelijk in dit verwarde doolhof thuis gevonden en den boom bereikt waar zij dacht dat de gevangene aan vast gebonden zat.

De boom stond verlaten; de touwen die voor Nathan gediend hadden, lagen in stukken gesneden op eenigen afstand.

De Witte-Gazelle stond een oogenblik verbijsterd bij dit gezicht, dat zij wel het allerminst had verwacht.

»O!” mompelde zij woedend, »het is eene familie van duivels! Maar hoe is hij toch weggekomen? hoe heeft hij kunnen ontvluchten?”

Toen ging zij aan ’t zoeken.

»Die ellendige rekels slapen gerust,” zeide zij de twee krijgslieden ziende liggen, »terwijl de man dien zij in last hadden te bewaken, hier ver van daan is en hen uitlacht.”

Zij schopte hen verachtelijk met den voet.

»Luie honden!” riep zij, »wilt ge wel opstaan, de gevangene is voort.”

De vermeende slapers verroerden zich niet,

»O wee! wat beduidt dat?” riep zij.

Zij bukte om hen van naderbij te beschouwen.

Nu werd haar alles duidelijk.

»Dood!” riep zij; »hij heeft hen vermoord! welk eene duivelsche macht moet dat bandietengeslacht bezitten.”

Na een poosje verslagen te hebben staan kijken, richtte zij zich [237]woedend op, ijlde het kamp door en schreeuwde met een krijschende stem.

»Op! op! krijgslieden, ontwaakt! de gevangene is ontsnapt!”

Alles was oogenblikkelijk op de been gekomen. De Eenhoorn was een der eersten die zijne wapenen greep en haar te gemoet snelde om naar de oorzaak te vragen van dit ongewone geschreeuw.

Met weinig woorden had de Witte-Gazelle hem op de hoogte gebracht en de Eenhoorn, nog woedender dan zij, wekte zijne krijgslieden op en verspreidde hen in alle richtingen om Nathan te vervolgen.

Wij weten echter reeds dat de jonge Squatter ten minste vooreerst van hunne ijdele woede niets te duchten had.

Deze wonderbare vlucht van een man uit een kamp vol krijgslieden, zonder door de schildwachten te zijn opgemerkt, was iets zoo buitengewoons, dat de Comanchen, bijgeloovig als alle Indianen hier aan eene werkelijke tusschenkomst van den boozen geest moesten denken.

Intusschen was het geheele kamp in rep en roer; allen liepen naar alle kanten met brandende fakkels in de hand. De kring werd al grooter en grooter; de krijgslieden door ijver vervoerd, hadden het open kamp verlaten om zich in het bosch te begeven.

Op eens verscheurde een doordringende kreet het luchtruim.

Allen bleven als door een tooverslag staan.

De Eekhoorn stiet nu een even scherpen en langdurigen kreet uit, in antwoord op den zooeven gehoorden; terwijl al de Comanchen zich er ten slotte mede vereenigden.

»O! wat is dat?” vroeg de Witte-Gazelle.

»Koutonepi! mijn broeder!” antwoordde de Eenhoorn lakoniek, terwijl hij zijn signaal herhaalde.

»Snellen wij hem te gemoet!” riep zij uit.

»Kom!” zei het opperhoofd.

Zij ijlden onmiddellijk voort door een tiental krijgslieden gevolgd, en kwamen weldra onder den boom in welken Valentin en zijne kameraden zich bevonden.

De jager zag hen aankomen; toen zij op korten afstand waren riep hij hun toe.

»Waar zijt gij?” antwoordde de Eenhoorn.

»Boven in dezen ceder!” riep Valentin, »blijf staan en zie!” De Indianen bleven staan en keken naar boven.

»Ooah!” riep de Eenhoorn verwonderd, »wat doet mijn broeder daar?”

»Ik zal het u zeggen; maar help mij eerst afklimmen; wij zijn hier niet gemakkelijk genoeg geplaatst om te praten, vooral over de zaken die ik u te vertellen heb, hoofdman.”

»Goed; ik verwacht mijn broeder.”

Valentin sloeg zijne lasso om een der takken en maakte aanstalten om zich naar beneden te laten glijden. [238]

Curumilla legde hem de hand op den schouder.

»Wat wilt gij, hoofdman?” vroeg de jager.

»Gaat mijn broeder naar omlaag?” hernam de Araucaan.

»Zooals gij ziet,” riep Valentin hem de lasso wijzende.

Curumilla schudde onvoldaan het hoofd.

»De Roode-Ceder!” zeide hij.

»Canarios!” riep de jager, zich op het voorhoofd kloppende, »daar dacht ik niet meer om! Ben ik dan gek geworden! Pardi! hoofdman, gij zijt een heerlijke vent, gij denkt aan alles; wacht even!”

Valentin bukte, zette de handen als een roeper aan weerszijden van den mond.

»Hoofdman!” riep hij.

»Wat wil mijn broeder?” antwoordde de Eenhoorn.

»Kom boven.”

»Goed!”

De Sachem greep de lasso, klom met krachtige vuisten naar boven en bereikte weldra den tak, waar Valentin en de jager hem ontvingen.

»Hier ben ik!” zeide hij.

»Welk toeval bracht u hier in het bosch zoo laat in den nacht?” vroeg de jager.

De Eenhoorn vertelde hem in weinige woorden wat er gebeurd was.

Bij dit verslag fronste Valentin de wenkbrauwen en deed op zijne beurt verslag van zijn wedervaren.

»Dat wordt ernstig,” sprak de Eenhoorn hoofdschuddend.

»Ja,” antwoordde Valentin; »uit alles blijkt, dat zij die wij zoeken, niet ver van hier kunnen zijn; misschien hooren zij ons zelfs.”

»’t Is wel mogelijk,” mompelde de Eenhoorn; »maar wat kunnen wij er tegen doen, ’t is nog diep in den nacht.”

»Goed! maar laten wij althans even slim zijn als zij. Hoeveel krijgslieden hebt gij daar beneden?”

»Tien, denk ik.”

»Goed. Zijn er ook eenigen onder daar gij u op zoudt kunnen verlaten?”

»Op allen!” antwoordde de Sachem fier.

»Ik spreek niet zoo zeer van hun moed, maar van hunne ervaring.”

»Ooah! ik heb den Spinnekop.”

»Dan weet ik wat ons te doen staat,” zei Valentin. »Laat hem boven komen en met uwe krijgslieden, over welke gij hem het kommando geeft, onze plaats vervangen; hij moet hier de linie van gemeenschap afsnijden, terwijl ik met mijne kameraden u volgen zal. Ik zou gaarne de plaats willen bezien waar uw gevangene is vastgebonden geweest.”

Alles wat Valentin bevolen had werd uitgevoerd.

De Spinnekop posteerde zich op de boomen, om met de tien [239]krijgslieden die hij onder zijn bevel had zorgvuldig wacht te houden; terwijl Valentin, voortaan verzekerd dat hij een onoverkomelijken slagboom tegen den Roode-Ceder had daargesteld, zich gereed maakte om met den Eenhoorn af te klimmen en naar het kamp te gaan.

Curumilla hield hem nogmaals terug.

»Waarom zoudt gij naar beneden gaan?” zeide hij.

De Franschman kende zijn kameraad zoo goed, en was aan zijne wijze van spreken zoo gewoon, dat hij hem met een half woord begreep.

»Het is waar,” zeide hij tegen den Eenhoorn, »laten wij liever over de boomen gaan van tak tot tak. Curumilla heeft gelijk; op deze wijze zullen wij den Squatter, zoo hij in dezen omtrek is, onfeilbaar ontdekken.”

De Sachem der Comanchen boog ten bewijze van toestemming en zij gingen op marsch.

De weg duurde niet lang.

Zij marcheerden nauwelijks een half uur, toen Curumilla, die vooraan ging, eensklaps met een gesmoorden uitroep bleef staan.

De jagers keken op, en op korten afstand ontwaarden zij eene groote zwarte massa, die onbezorgd heen en weer schommelde.

»He!” riep Valentin; »wat is dat?”

»Een beer,” antwoordde Curumilla.

»Inderdaad,” zei don Pablo; »het is eene prachtige zwarte beer.”

»Laten wij hem een kogel toezenden,” zei don Miguel.

»Pas op, doe dat niet!” riep don Pablo met drift, »een geweerschot zou ons dadelijk ruchtbaar maken en aan hen die wij zoeken, de plaats verraden waar wij zijn.”

»Ik zou hem toch gaarne meester worden,” merkte Valentin aan, »al was het alleen om zijn pels.”

»Neen!” riep de Eenhoorn, die tot dusverre gezwegen had; »de beren zijn te goede neefjes van mijne familie.”

»Dat is iets anders,” riep de jager, terwijl hij met moeite een spotachtigen lach smoorde.

De Indianen in de prairie, wij meenen dit reeds gezegd te hebben, zijn zeer bijgeloovig. Onder andere stellen zij algemeen, dat zij uit zekere dieren afkomstig zijn, voor welke zij bij gevolg grooten eerbied koesteren; dit belet hen wel is waar niet om ze nu en dan, in geval van hongersnood, te dooden, maar tot eer van de Roodhuiden moeten wij zeggen dat zij op dit punt zeer bijzonder te werk gaan en hunne vermeende voorzaten nooit zullen neerschieten, zonder hun vooral duizendmaal verschooning gevraagd en met zoovele woorden gezegd te hebben, dat alleen gebrek aan voedsel hen noodzaakte om van dit uiterste middel tot levensonderhoud gebruik te maken.

De Eenhoorn had echter op dit oogenblik geen levensmiddelen [240]noodig, daar zijn kamp er ruim van voorzien was; hij ging dus jegens zijn neef den beer met de loffelijkste beleefdheid en eerbied te werk.

Vooreerst boog hij voor hem en sprak hem eenige minuten lang op de vriendelijkste wijze toe. Intusschen bleef de beer onophoudelijk balanceeren zonder groot gewicht of aandacht aan zijn toespraak te schenken, integendeel scheen hij zich meer te vervelen dan gevleid te gevoelen door de komplimenten van zijn neef.

De Sachem belgde zich weldra over deze ongemanierde onverschilligheid, wenkte den beer een laatste afscheid toe en ging verder.

De kleine troep zette den tocht eenigen tijd in stilte voort.

»Het maakt niet veel uit,” zei Valentin op eens; »maar zonder juist te weten waarom, zou ik de pels van uw neef gaarne gehad hebben, hoofdman.”

»Ooah!” antwoordde de Eenhoorn, »er is overvloed van bisons in het kamp.”

»Canarios! dat weet ik zeer goed,” riep de jager; »maar dat is hier de vraag niet.”

»Wat dan?”

»Ik weet het niet, maar die beer zag er min of meer verdacht uit; hij scheen mij niet van de goede soort.”

»Spot mijn broeder er meê?”

»Op mijn woord van eer niet, hoofdman; ik zweer u dat die knaap daar mij niet echt voorkomt; ik zou mij geen oogenblik bedenken om dadelijk terug te keeren en er het mijne van te hebben.”

»Denkt mijn broeder dan dat de Eenhoorn een kind is en niet zou kunnen zien of hij een dier voor zich heeft of niet?” riep de Sachem hooghartig.

»Pardi! ik zal mij wel wachten zoo iets te denken, hoofdman! ik weet gij zijt een krijgsman van groote ondervinding, maar de slimste kan zich wel eens bedriegen.”

»Ooah! En wat denkt mijn broeder dan?”

»Zal ik u mijn gevoelen ronduit zeggen?”

»Ja, mijn broeder spreke vrijuit, hij is een groot jager, zijne kennis is onbeperkt.”

»Welnu! en wat denkt gij dan van dien beer,” vroeg don Miguel.

»Dat het de Roode-Ceder of een zijner zoons is,” antwoordde Valentin met drift.

»Waarom veronderstelt gij dat?”

»Vooreerst, omdat de beren op dit uur gewoonlijk naar de rivier gaan; maar gesteld dat deze er reeds geweest is, dan zult gij toch wel weten dat alle wilde dieren den mensch ontvluchten; dus zou hij, door het schitterend licht en het vervaarlijk geschreeuw in het anders altijd zoo stille bosch verschrikt, zich volgens zijn instinct, veeleer hebben zoeken te redden, hetgeen hij gemakkelijk had kunnen doen, dan hier voor onze oogen onbezorgd te staan dansen, [241]bijna honderd voeten hoog in de lucht; des te meer daar de beren veel te slimme en zelfzuchtige dieren zijn om hun waard een kostelijke pels zoo dwaselijk op een takkenvloer te wagen zoo zwak en oneffen als waar hij stond te dribbelen; hoe meer ik er dus over denk, hoe meer ik mij overtuigd houd dat deze beer geen dier maar een mensch is.”

De jagers en de Eenhoorn zelf, die met de meeste aandacht naar het gezegde geluisterd had, waren getroffen door de waarheid en juistheid zijner opmerkingen; duizend kleine bijzonderheden die zij anders nooit zouden hebben opgemerkt, kwamen hun thans in de gedachten en versterkten de vermoedens van den Franschman.

»Het is zeer mogelijk,” riep don Miguel, »en wat mij betreft zou ik het bijna gelooven.”

»Mijn hemel!” hervatte Valentin, »gij begrijpt dat men zich, ondanks zijne ondervinding, zeer gemakkelijk kan bedriegen in een nacht zoo donker als deze, vooral bij den vrij verren afstand waarop het dier zich bevond en door ons moest worden waargenomen; alleen hebben wij eene groote onvoorzichtigheid begaan, en ik wel het meest, dat wij ons niet nader van hem zochten te vergewissen.”

»Ach! wat spreekt mijn broeder waar en goed,” riep de Indiaan, »hij heeft volkomen gelijk, de wijsheid woont in hem.”

»Thans zal het te laat zijn om terug te keeren, de knaap zal nu wel vertrokken zijn zonder zijn deel te vragen,” zei Valentin nadenkend; »maar,” vervolgde hij terstond met een bespiedenden blik om zich heen, »waar is Curumilla?”

Op hetzelfde oogenblik hoorden de jagers niet ver van hen af een sterk gekraak in de takken, gevolgd door een gesmoorden schreeuw.

»Oho!” riep Valentin, »zou dat de beer kunnen zijn die zijne zaken doet?”

Op eens hoorde men het geschreeuw van den ekster.

»Dat is het signaal van Curumilla,” zei Valentin; »wat duivel of hij te doen heeft?”

»Dat dienen wij te weten, en daarom onmiddellijk terug te keeren,” beweerde don Miguel.

»Pardi! denkt gij dan dat ik mijn ouden kameraad ooit in den steek zou laten?” riep Valentin terstond antwoord gevende met een dergelijk signaal als dat van den Ulmen.

»Gaan wij!” hernam don Miguel.

De jagers keerden op hunne stappen terug, zoo snel als de smalle en gevaarlijke weg hun toeliet.

Curumilla zat op zijn grootste gemak, in een dichten warklomp van takken en lianen, geheel onzichtbaar voor ieder die hem van beneden had willen bespieden, en lachte in zich zelven dat het schaterde.

Curumilla te hooren lachen was iets zoo ongewoons en scheen op zulk een uur zoo ongerijmd, dat Valentin er van schrikte en in de eerste oogenblikken niet anders dacht dan dat zijn vriend waanzinnig was geworden. [242]

»Zeg eens, hoofdman,” riep hij, omzichtig naar alle kanten rondziende, »wilt gij mij ook zeggen waarom gij zoo lacht? Al is het niet om daarin uw voorbeeld te volgen, zou ik er toch gaarne de reden van weten.”

Curumilla keek zijn vriend met een strakken en verstandigen blik aan en antwoordde op welvoldanen toon:

»De Ulmen is vergenoegd.”

»Dat zie ik wel,” hernam Valentin, »maar ik weet nog niet waarom, en dat maakt mij nieuwsgierig.”

»Curumilla heeft den beer gedood,” zei de Araucaan deftig.

»Zoo!” riep Valentin verwonderd.

»Mijn broeder zie slechts, daar is de neef van den Sachem.”

De Eenhoorn trok een ontevreden gezicht.

Valentin en zijne vrienden volgden met belangstellende blikken de richting die de Araucaan hun aanwees.

De lasso van Curumilla, stevig vastgemaakt aan den tak waarop de jagers stonden, hing in de ruimte beneden hen; aan het onderste einde balanceerde eene zwarte vormlooze massa.

Dit was het lijk van den beer.

Gedurende het gesprek dat de Eenhoorn straks met zijn vermeenden neef hield, had hij aandachtig de bewegingen van den dansenden beer bespied: even als Valentin de grimassen van het dier niet natuurlijk vond, had ook hij willen weten wat hij er van gelooven moest; bij gevolg had hij gewacht tot zijn vrienden zich verwijderden, alstoen het eene eind van zijne lasso aan een dikken tak vastgemaakt, en terwijl de beer, in den waan dat hij reeds van zijne vijanden ontslagen was, achteloos van zijn standpunt afdaalde, had de Indiaan hem allerbehendigst gelasseerd. Bij dezen onverhoedschen aanval had de beer gewankeld en het evenwicht verloren; kortom, hij was naar beneden gestort en ten slotte tusschen hemel en aarde blijven hangen, dank zij den loopenden knoop die hem om den hals zat, en die hem wel is waar belet had de beenen te breken, maar daarentegen binnen weinige sekonden had doen stikken.

De jagers haastten zich om de lasso op te trekken.

Allen brandden van verlangen om te weten of zij zich bedrogen hadden.

Na eenige inspanning hadden zij het lijk van den beer naar boven gehaald.

Valentin bukte met drift om hem te bekijken, maar rees oogenblikkelijk weder op.

»Ik dacht het wel,” zeide hij met minachting.

Hij schopte tegen het berenhoofd, de huid liet los en viel naar beneden, alleen het misvormd en loodblauw gelaat van Nathan achter zich latende.

»O!” riepen zij, »Nathan!”

»Ja,” hernam Valentin, »de oudste zoon van den Roode-Ceder.”

»Dat is één!”.… zei don Miguel somber. [243]

De arme Nathan was niet gelukkig met zijne maskerades; met de eerste ontkwam hij ter nauwernood den brandstapel; met de tweede werd hij gehangen.

[Inhoud]

XXXV.

DE JACHT WORDT VOORTGEZET.

De jagers staarden eene poos stilzwijgend op het lijk van den bandiet.

De Eenhoorn, die hem zeker allerminst vergeven kon dat hij hem had durven bespotten door zich voor een zijner voorouders te doen doorgaan, stoorde voor een oogenblik den ernst die de overige toeschouwers eene poos gekluisterd hield, door zijn mes te trekken en met ongewone knaphandigheid den armen duivel te scalpeeren.

»Dat is de haarschedel van een hond der Langmessen uit het Oosten,” zeide hij op minachtenden toon terwijl hij de bloedige trofee aan zijn gordel hechtte. »Zijn valsche tong zal niemand meer bedriegen!”

Valentin stond diep in gedachten.

»Wat gaan wij nu doen?” vroeg don Miguel.

»Canelo!” riep don Pablo, »dat is niet moeilijk te gissen, vader; wij gaan onmiddellijk den Roode-Ceder vervolgen.”

»Wat zegt mijn broeder Koutonepi?” zei de Eenhoorn zich eerbiedig tot Valentin wendende.

De jager keek op.

»Alles is geëindigd voor dezen nacht,” antwoordde hij; »die man was daar geplaatst om ons af te leiden terwijl de anderen vluchtten. Hen thans te willen vervolgen zou een groote dwaasheid zijn; zij hebben op ons te veel gewonnen om hen met eenige mogelijkheid te kunnen inhalen; de nacht is zoo donker dat wij een krijgsman op post zouden moeten zetten bij iederen boom. Wij zullen ons bepalen bij onze schildwachten zooals wij die thans hebben uitgezet. Tegen den morgenstond zal de raad van den stam vergaderen om over de verdere maatregelen te beslissen.”

Allen schikten zich naar het advies van den jager.

Men nam den terugtocht aan naar het kamp, waar men omtrent een uur later aankwam.

Terwijl zij het boschkamp intraden klopte de Eenhoorn Valentin op den schouder.

»Ik moet mijn broeder spreken,” zeide hij.

»Ik hoor mijn broeder,” antwoordde de jager, »zijne stem is muziek, zij verheugt mij altijd het hart.”

»Mijn broeder zal wel blijde zijn,” antwoordde de Sachem met een lach, »als hij hoort wat ik hem te zeggen heb.” [244]

»De Sachem kan mij niet anders dan goed nieuws brengen; wat heeft hij mij dan nu te vertellen?”

»De Zonnestraal is van avond in het kamp aangekomen.”

Valentin ontroerde.

»Was zij alleen?” vroeg hij met drift.

»Alleen had zij niet durven komen,” antwoordde de Sachem met zekeren trots.

»Dat is waar,” zei Valentin ongerust. »Dus is mijne moeder.…”

»De moeder van den grooten jager is hier; ik heb haar mijne calli ingeruimd.”

»Dank u, hoofdman!” riep hij opgetogen. »O! gij zijt in waarheid een broeder voor mij.”

»De groote bleeke jager is een kind van den stam en een broeder voor ons allen.”

»O! mijne moeder, mijne goede moeder! is zij waarlijk hier gekomen? O! ik moet, ik wil haar ten eerste zien.”

»Daar is zij!” zeide Curumilla.

De gedienstige Araucaan had, toen hij het eerste bericht van den Eenhoorn hoorde, terstond geraden hoeveel genoegen het zijn vriend zou doen, en was zonder iets te zeggen Mme. Guillois gaan halen, die van ongeduld toch niet slapen kon daar zij niet wist dat haar zoon zoo dicht bij haar was.

»Mijn zoon,” riep de goede vrouw hem om den hals vallende.

Nadat de eerste oogenblikken van aandoening voorbij waren nam Valentin zijne moeder aan den arm en geleidde haar naar hare calli terug.

»Gij doet niet wijs, moeder,” zeide hij op een toon van verwijt. »Waarom hebt gij het dorp verlaten? Het jaar is ver gevorderd, het is koud, gij kent het doodelijk klimaat in de prairie nog niet, uwe gezondheid is wankelend, ik wil dat gij u in acht neemt en uw zwak gestel zoo veel mogelijk ontziet, is het niet om u zelve dan zij het voor mij; helaas! als ik u verloor, wat zou ik beginnen?”

»Mijn lieve kind!” antwoordde de oude vrouw aangedaan. »O! wat ben ik gelukkig dat gij mij zoo lief hebt. Dit nu te ondervinden vergoedt mij rijkelijk hetgeen uwe afwezigheid mij heeft doen lijden. Ik bid u, laat mij mijn eigen zin volgen; op mijn leeftijd mag men niet rekenen op den onzekeren dag van morgen; laat mij niet van u scheiden en gun mij, als ik toch niet langer leven kan, ten minste het geluk van in uwe armen te sterven.”

Valentin keek zijne moeder opmerkzaam aan, hare sombere gezegden hadden hem smartelijk getroffen; hij schrikte toen hij haar vervallen aangezicht zag dat in den laatsten tijd zeer bleek en mager was geworden.

Mme. Guillois zag wel dat haar zoon bewogen was; zij glimlachte weemoedig.

»Gij ziet het,” zeide zij zacht, »ik zal u niet lang tot last zijn weldra zal de Heer mij tot zich roepen.” [245]

»O! spreek zoo toch niet, moederlief; verdrijf die sombere gedachten, ik hoop u nog vele jaren bij mij te hebben.”

De oude dame schudde het hoofd, zooals oude lieden doen wanneer zij meenen van iets zeker te zijn.

»Maak u geen dwaze voorstellingen,” antwoordde zij met eene vaste stem; »wees man, bereid u op eene aanstaande en onvermijdelijke scheiding; maar een ding moet gij mij beloven.”

»Spreek, moeder.”

»Wat er ook gebeure, zweer mij dat gij mij nooit meer van u zult verwijderen.”

»Maar dat zou een moord zijn die gij mij beveelt, moeder, in uw tegenwoordigen toestand zoudt gij geen twee dagen lang bestand zijn tegen het leven dat ik leid.”

»Laat het zoo zijn, mijn zoon, ik wil u niet meer verlaten; bezweer mij wat ik u verzoek.”

»Moederlief!” zeide hij aarzelend.

»Weigert gij, mijn zoon!” riep zij met smart.

Valentin voelde zijn hart breken; hij had den moed niet om langer weerstand te bieden.

»Nu dan,” mompelde hij bijna snikkend, »daar gij het eischt, moeder, zult gij uw zin hebben, ik zweer u dan dat wij niet weêr zullen scheiden.”

Het was alsof een straal van hemelsche vreugd het verwelkte gelaat der oude vrouw voor een oogenblik verhelderde.

»Wees gezegend, mijn zoon,” zeide zij, »gij maakt mij gelukkig door mijn verzoek in te willigen,”

»Het zij zoo,” hernam hij met een gesmoorden zucht, »gij hebt het zoo gewild, en ik hoop dat God mij niet straffe omdat ik u gehoorzaamd heb. Maar nu vorder ik op mijne beurt dat de zorg voor uwe gezondheid aan mij alleen zij opgedragen.”

»Wat wilt gij dan?” vroeg zij hem met een onbeschrijfelijken glimlach.

»Ik wil dat gij eenige uren rust neemt, die u zoo noodig is na de vele vermoeienissen van den dag en de aandoeningen van dezen avond.”

»En gij dan, kind?”

»Ik, moeder, ik ga ook slapen, want is deze dag zwaar en moeielijk geweest, die van morgen zal het niet minder zijn; ga dus gerust slapen en bekommer u volstrekt niet om mij.”

Mme. Guillois kuste haar zoon hartelijk vaarwel en wierp zich op het bed van dierenvellen, dat door de zorg van de Zonnestraal voor haar was gereed gemaakt.

Valentin trad de calli uit en begaf zich naar zijne vrienden, die op korten afstand rondom een vuur lagen, dat door Curumilla was aangelegd.

In plaats echter van te slapen, zoo als hij tegen zijne moeder gezegd had, wierp de jager eerst eenige armvollen droog hout op het [246]vuur, om te zorgen dat het niet uitging, zette zich toen met den rug tegen een boom, kruiste de armen op de borst en verzonk in diepe gepeinzen.

Zoo ging bijna de gansche nacht voorbij zonder dat de jager er aan dacht om te slapen.

Welke gedachten kunnen er op dat oogenblik in het brein van den krachtvollen man hebben gewoeld en waren in staat om tranen op zijne gebronsde wangen te brengen.

Van waar die treurigheid en ontmoediging, die zijne ziel overmeesterden en hem zoo zwak maakten als eene vrouw.

Deze droefheid die hij als een kostelijken schat in zijn binnenste bewaarde was een geheim tusschen God en zijn geweten.

Geen sterveling die haar vermoedde, veel min er de oorzaak van kende, dan misschien Curumilla alleen; maar de trouwe Indiaan zou liever hebben willen sterven, dan zijn aangenomen broeder te doen blijken dat hij kennis droeg van de diepe, altijd bloedende wond die zijn hart verteerde.

Intusschen gingen de uren het een na het ander voorbij, de sterren verbleekten reeds aan den hemel, die den oostelijken horizont reeds met flauwe opaaltinten begon te kleuren.

De dag zou dus weldra verschijnen. Valentin, door de snerpende morgenkoude verkleumd, vestigde zijn blik op de aarde en prevelde met een gesmoorden zucht:

»Is zij gelukkig!”

Van wie sprak hij?

Wie was de onbekende, waarvan het aandenken hem gedurende een ganschen slapeloozen nacht had beziggehouden?

Niemand had dit kunnen zeggen, want nimmer nog was haar naam den jager op de lippen gekomen.

Het vuur was bijna uitgedoofd; hij stookte het weder aan.

»Ik moet toch een weinig zien te slapen,” mompelde hij.

Zich toen dicht in zijn bisonsmantel wikkelende legde hij zich neder, sloot de oogen en zocht den slaap, dien grooten vertrooster der bedroefden, door velen vaak zoo lang te vergeefs ingeroepen eer hij komt om hun eenige uren vergetelheid te schenken van hunne smarten.

Hij was nauwelijks ingedommeld, of eene mollige hand werd hem zacht op den schouder gelegd en eene bedeesde stem fluisterde zijn naam aan zijn oor.

De jager opende dadelijk de oogen en vloog driftig op.

»Wie daar?” zeide hij.

»Ik, de Witte-Gazelle.”

Werkelijk stond het meisje onbeweeglijk aan zijne zijde.

Valentin, die nu geheel wakker was, wierp zijn bisonsmantel af, stond op en schudde zich een oogenblik.

»Ik ben tot uwe orders,” zeide hij, »wat wilt gij?”

»Ik kom u raadplegen,” antwoordde zij. [247]

»Spreek, ik hoor u.”

»Heden nacht, terwijl gij met den Eenhoorn bezig waart den Roode-Ceder aan den eenen kant te zoeken, zochten de Zwarte-Kat en ik hem aan den anderen kant.”

»Weet gij dan waar hij zich bevindt?” viel de jager haar schielijk in de rede.

»Neen, maar ik veronderstel het.”

Hij keek haar aan met een uitvorschenden blik, dien zij doorstond zonder de oogen neer te slaan.

»Gij weet wel dat ik u thans geheel ben toegedaan,” zeide zij oprecht.

»Vergeef mij, ik had ongelijk; wees zoo goed voort te gaan.”

»Toen ik zeide dat ik u om raad kwam vragen, heb ik mij verkeerd uitgedrukt, ik kom u veeleer iets verzoeken.”

»Wees verzekerd, als het mij eenigszins mogelijk is in uw verzoek te bewilligen, dat ik niet zal aarzelen.”

De Witte-Gazelle bedacht zich een oogenblik, maar verkloekte zich en nam toen, naar het scheen, haar besluit:

»Gij hebt geen persoonlijke grief tegen den Roode-Ceder, niet waar?” zeide zij.

»Met uw verlof,” antwoordde Valentin. »De Roode-Ceder is een booswicht, die eene familie daar ik veel achting en liefde voor heb in rouw heeft gedompeld; hij heeft een meisje vermoord dat mij zeer lief en waard was, en bovendien een man aan wien ik mij door innige vriendschap verknocht gevoelde.”

De Witte-Gazelle kon haar spijt nauwlijks verbergen, maar hield zich goed.

»Derhalve?” zeide zij.

»Wanneer hij in mijne handen valt, dood ik hem gewis.”

»Er is echter een ander persoon, die sedert vele jaren bloedige verongelijkingen aan hem te wreken heeft.”

»Van wien spreekt gij, señorita?”

»Van den Zoon des Bloeds.”

»Dat is waar, die moet, zooals hij mij gezegd heeft eene vreeselijke rekening met hem te vereffenen hebben.”

»Welnu,” hervatte zij levendig, »dan moest gij zoo goed zijn om den Roode-Ceder aan mijn oom—ik wil zeggen, aan den Zoon des Bloeds—over te laten.”

»Waarom vraagt gij mij dat?”

»Omdat het uur van handelen gekomen is, don Valentin.”

»Verklaar u nader.”

»Sedert de bandiet in de bergen is opgesloten, zonder uitzicht op ontsnapping, heeft mijn oom mij gelast, om zoodra het oogenblik daar was, u te verzoeken de gevangenneming aan hem te willen afstaan.”

»Maar als hij hem eens liet ontsnappen?” zeide hij. [248]

Zij glimlachte op eene onbeschrijfelijke manier.

»Dat is onmogelijk,” antwoordde zij; »gij weet niet wat een haat van twintig jaar beteekent.”

Zij sprak deze woorden op een toon van verbittering, die den Franschman, hoe dapper hij ook wezen mocht, onwillekeurig deed huiveren.

Valentin zou, zooals hij zeide, den Roode-Ceder in koelen bloede in een gevecht hebben gedood, wanneer het toeval hen gewapenderhand tegenover elkander had geplaatst; maar het streed met zijne gevoelens van riddereer en krijgsmansdapperheid, om een ontwapenden vijand te vellen, hoe laaghartig en slecht die vijand ook wezen mocht.

Daarbij, ofschoon hij inwendig ten volle de noodzakelijkheid erkende om zulk een verscheurend dier in menschengedaante als de Roode-Ceder voor goed uit den weg te ruimen, speet het hem niet dat een ander de verantwoordelijkheid van zulk eene daad op zich nam en voor hem den plicht van beul vervulde.

De Witte-Gazelle staarde hem oplettend aan en volgde met belangstelling de verschillende gewaarwordingen die op zijn gelaat afwisselden, om te weten waartoe hij besluiten zou.

»Wel?” vroeg zij hem een oogenblik later.

»Wat moet ik doen?” antwoordde hij.

»Mij laten handelen, het kordon rondom hem zoo dicht samentrekken dat onze vijand er onmogelijk door kan, al veranderde hij zich in een prairiehond, en verder rustig afwachten.”

»Lang?”

»Twee of drie dagen; is dat te lang?”

»Neen, zoo gij uwe belofte houdt.”

»Die zal ik houden, of om nader bij de waarheid te komen, mijn oom zal die houden.”

»Dat is hetzelfde.”

»’t Is beter.”

»Dat heb ik willen zeggen.”

»Dat blijft dus afgesproken.”

»Een woord nog.”

»Spreek.”

»Gij weet immers wat mijn vriend don Miguel de Zarate van den Roode-Ceder te lijden heeft gehad, niet waar?”

»Ik weet het.”

»Gij weet dat de booswicht zijne dochter heeft vermoord.”

»Ja,” riep zij, met een bevende stem, »ik weet het; maar laat dat aan mij over, don Valentin; ik zweer u dat don Miguel de Zarate beter zal gewroken worden dan hij ooit heeft durven hopen.”

»Goed; zoo er binnen de drie dagen die gij mij verzoekt, aan dien moordenaar nog geen recht is gedaan, neem ik die taak op mij, en zweer ik u op mijne beurt, dat het geducht zal zijn.” [249]

»Dank, don Valentin; mijn oom rekent op uw woord.”

»Nu vertrek ik.”

»Dadelijk?”

»Onmiddellijk.”

»Waarheen?”

»Naar den Zoon des Bloeds, om hem uw antwoord te brengen.”

De Witte-Gazelle trad naar haar paard, dat niet ver van daar gezadeld aan een boom vastgemaakt stond. Met een sprong was zij in den zadel, en na den jager nog een laatsten groet van dank te hebben toegewuifd reed zij weg in vliegenden galop.

»Zonderling schepsel!” mompelde Valentin.

Daar het gedurende dit gesprek volkomen dag geworden en de zon reeds was opgegaan, begaf Valentin zich naar de hut van den Eenhoorn om den raad der hoofden te doen samenroepen.

Nauwelijks was de jager de calli binnengetreden, of don Pablo, die tot dusver onbewegelijk stil en met de oogen gesloten gelegen had, alsof hij sliep, stond onmiddellijk op.

»Goede God!” riep hij uit, wanhopig de handen vouwend, »hoe zal ik de arme Ellen redden? Als zij in handen van deze furie valt is zij verloren!”

Daarop, na zich een oogenblik bedacht te hebben, liep hij inderijl naar de hut van den Eenhoorn. Valentin kwam er juist uit toen de jongman aan den ingang verscheen.

»Waar gaat gij zoo haastig heen, vriend?” vroeg hem de jager.

»Ik verlang een paard!” antwoordde don Pablo.

»Een paard!” riep de jager verwonderd, »om wat te doen?”

De Mexicaan wierp hem een zonderlingen blik toe.

»Ik moet naar het kampement van den Zoon des Bloeds,” zeide hij ronduit.

Een weemoedige glimlach plooide zich om de lippen van den jager. Hij drukte den jongman de hand en zei op meêwarigen toon:

»Arm kind.”

»Laat mij gaan, Valentin, ik bezweer het u,” zeide hij smeekend.

De jager ontbond het paard dat aan de jonge twijgen voor de deur der calli stond te knabbelen.

»Ga,” zeide hij treurig; »ga waar uw lot u heen roept.”

De jongman bedankte met vuur, sprong in den zadel, gaf zijn paard de sporen en verwijderde zich in vliegenden galop.

Valentin oogde hem na zoo lang hij kon, en toen de ruiter in de verte verdwenen was slaakte hij een diepen zucht, zacht in zich zelven mompelend:

»Ook hij is verliefd!.… de ongelukkige!”

Hij trad de calli binnen daar zijne moeder gehuisvest was om haar den morgengroet te brengen. [250]

[Inhoud]

XXXVI.

DE LAATSTE SCHUILHOEK.

Thans moeten wij naar den Roode-Ceder terugkeeren.

Toen de Squatter het geschreeuw der Roodhuiden gehoord en in de verte de fakkels onder het geboomte had zien schitteren, achtte hij zich in het eerste oogenblik verloren, hij bedekte zijn gelaat wanhopig met de beide handen en zou door schrik overstelpt gevallen zijn, zoo Fray Ambrosio hem gelukkig niet in tijds had opgevangen.

»Demonios!” riep de monnik. »Pas toch op, compadre, het is gevaarlijk om hier misbaar te maken.”

De ontmoediging van den bandiet duurde echter slechts een oogenblik, en bijna dadelijk hersteld, richtte hij zich even fier en onversaagd op als te voren en riep met eene forsche stem:

»Ik zal nog ontsnappen!”

»Goed, compadre, dat noem ik braaf gesproken,” zeide de monnik, »maar er moet gehandeld worden.”

»Voorwaarts!” brulde de Squatter.

»Hoe dat, voorwaarts!” riep de monnik met schrik terugdeinzend; »maar voorwaarts, dat is immers naar het kamp der Roodhuiden?”

»Voorwaarts! zeg ik u.”

»Voorwaarts, en de duivel helpe er ons door!” mompelde Fray Ambrosio.

De Squatter, zooals hij gezegd had, marcheerde onversaagd naar het kamp.

Weldra kwamen zij weder op dezelfde plaats, waar zij Nathan met de lasso hadden opgehaald en die zij in hun eerste oogenblik van schrik verlaten hadden om den terugtocht aan te nemen.

De Squatter schoof de bladeren uit elkander en keek naar omlaag.

Het gansche kamp was in rep en roer; de Indianen liepen als dollemannen in alle richtingen.

»O!” mompelde de Squatter, »ik had gehoopt dat die duivels ons gezamenlijk zouden gevolgd zijn; het is onmogelijk hier af te dalen.”

»Daar valt niet aan te denken,” zei Nathan, »dan waren wij onherroepelijk verloren.”

»Wij moeten besluiten tot het een of ander,” pruttelde de monnik.

Ellen, die niet meer kon van vermoeienis, was op een tak gaan zitten.

Haar vader keek haar aan met een wanhopigen blik.

»Arm kind!” prevelde hij half binnensmonds; »dat gij zoo lijden moet!”

»Denk niet aan mij, vader,” antwoordde zij, »red u zelven; laat mij hier maar achter.” [251]

»U achterlaten!” riep hij woest, »nooit, al moest ik sterven! neen, neen! ik zal u redden!”

»Wat heb ik te vreezen van menschen die ik nooit kwaad heb gedaan?” hervatte zij, »zij zullen wel medelijden hebben met mijn toestand.”

De Roode-Ceder grinnikte spotachtig.

»Vraag aan tijgers of zij medelijden hebben met antilopen,” zeide hij, »gij kent de wilden nog niet, arm kind! Zij zullen u met helsche vreugd martelen en dooden.”

Ellen zuchtte en liet het hoofd hangen zonder te antwoorden.

»Wij verliezen onzen tijd; laten wij besluiten,” hernam Fray Ambrosio.

»Loop naar den duivel!” riep de Squatter barsch, »gij zijt mijn booze geest.”

»Wat is de mensch toch een ondankbaar wezen!” riep de monnik, terwijl hij de oogen schijnheilig naar den hemel sloeg, »ik die uw beste vriend ben.”

»’t Is genoeg!.…” zei de Roode-Ceder met kracht, »wij kunnen hier niet langer blijven, laat ons terugkeeren.”

»Alweêr.”

»Weet gij een anderen weg, duivel?”

Zij trokken terug.

»Waar is Nathan?” vroeg de Squatter op eens; »heeft hij zich laten afzakken?”

»Zoo dom niet,” riep de jongman met een lach, »maar ik ben van kostuum veranderd.”

Hij stiet de takken uit elkander die hem onzichtbaar maakten; zijne kameraden schreeuwden bijna van verbazing.

Nathan had zich in een berenvel gestoken, op den kop na, dien hij in zijne hand hield.

»Oho!” riep de Roode-Ceder, »dat is een gelukkige inval! Waar hebt gij dat gestolen, jongen?”

»Ik had niets meer te doen dan het van den tak te haken, daar men het aan te drogen had gehangen.”

»Dat moet gij met zorg bewaren, misschien zullen wij het spoedig noodig hebben.”

»Dat heb ik ook gedacht.”

»Kom, laten wij voortmaken.”

Nauwelijks hadden zij eenige stappen gedaan of de Squatter stond stil, hief de armen op om zijne kameraden te waarschuwen, en bleef staan luisteren.

Na twee of drie minuten wendde hij zich om naar zijne kameraden, en fluisterde met eene nauwelijks hoorbare stem:

»De terugtocht is ons afgesneden, men loopt in de boomen, ik heb de takken hooren kraken en de bladeren ritselen.”

Allen keken elkander verschrikt aan. [252]

»Laten wij niet wanhopen,” hervatte hij met drift, »alles is nog niet verloren; laten wij hooger klimmen en zijwaarts uitwijken, tot zij ons voorbij zijn gegaan, intusschen kan Nathan hen met zijn nieuwe kostuum bezighouden, de Comanchen doen gewoonlijk den beren geen kwaad, die zij zeggen dat van hunne familie zijn.”

Niemand had hier iets tegen.

Sutter was de eerste die naar boven vloog, de monnik volgde hem kort op de hielen.

Ellen keek haar vader bedrukt aan.

»Ik kan niet,” zeide zij.

»Ik zeg nog eens dat ik u zal redden, kind,” mompelde hij op een toon van teederheid die zich moeielijk laat beschrijven.

Hij nam het meisje in zijne sterke armen, en zette haar bedaard op zijn schouder.

»Houd u maar goed vast,” mompelde hij zacht, »en vooral vrees voor niets.”

Met eene behendigheid en kracht, die de vaderlijke liefde vertienvoudigde, klampte zich de bandiet met de hand aan de takken boven zijn hoofd vast en verdween in het dichte loof, terwijl hij zijn zoon toeriep:

»Pas op! Nathan! speel uw rol goed, jongen; ons behoud hangt van u af.”

»Wees gerust, oude,” antwoordde de jongman terwijl hij den berenkop over zijne ooren trok; »ik ben niet dommer dan een Indiaan; ze zullen mij wel voor een neef van hen aanzien.”

De lezer weet reeds wat er op gevolgd is, en hoe deze krijgslist, die aanvankelijk zoo goed gelukte, door Curumilla verijdeld werd.

Toen de Squatter zijn zoon zag vallen, kreeg hij een oogenblik van woede en legde zijn geweer aan om den Araucaan neer te schieten.

Gelukkig had de monnik deze beweging tijdig genoeg gemerkt om er zich tegen te verzetten.

»Wat doet gij?” riep deze, het geweer opheffende, »wilt gij uwe dochter dooden?”

»Gij hebt gelijk,” mompelde de Squatter.

Ellen had gelukkig Nathan niet zien vallen en dus niets van het overige begrepen, anders had haars broeders dood haar gewis een smartelijken gil afgeperst, die hen zou hebben verraden.

»O!” riep de Roode-Ceder, »alweder die Fransche duivel, met zijn verwenschten Araucaan, zij alleen zouden genoeg zijn om mij te overwinnen.”

De vluchtelingen bleven nog meer dan een uur in de vreeselijkste spanning, zonder zich te durven bewegen, uit vrees van ontdekt te worden.

Zij waren thans hunnen vervolgers zoo nabij, dat zij hen duidelijk konden hooren praten.

Eindelijk echter verwijderden zich de stemmen, gingen de fakkels uit, en keerde alles tot de stilte terug. [253]

»Oef!” riep de monnik, »zij zijn vertrokken.”

»Niet allen,” antwoordde de Squatter, »hebt gij dan dien verwenschten Valentin niet gehoord?”

»Dat is waar, onze aftocht is nog altijd afgesneden.”

»Wij behoeven nog niet te wanhopen; vooreerst hebben wij hier niets meer te vreezen; rust een poosje, terwijl ga ik even op verkenning uit.”

»Hum!” pruttelde Fray Ambrosio; »waarom gaan wij niet liever samen? dat zou dunkt mij veel voorzichtiger wezen.”

De Roode-Ceder lachte bitter.

»Hoor eens, compadre,” zeide hij, den monnik bij den arm grijpende, zoodat deze bijna geschreeuwd zou hebben; »gij mistrouwt mij, en gij hebt ongelijk; eens heb ik u willen verlaten, dat beken ik, maar tegenwoordig wil ik het niet meer, wij zullen samen omkomen of samen gered worden.”

»Spreekt gij inderdaad oprecht, compadre?” riep de monnik.

»Ja, want op de bedriegelijke beloften van een priester had ik besloten mij te beteren, ik was van levenswijs veranderd, ik had een vreedzaam bestaan gevonden en eerlijken arbeid zonder iemand leed of last te veroorzaken; maar de menschen die ik had willen vergeten, hebben zich mijner herdacht om zich op mij te wreken: zonder mijne pogingen en mijn berouw in aanmerking te nemen, hebben zij mijne arme jacal verbrand en mijn zoon gedood, en nu vervolgen zij mij als een wild dier; ik voel den ouden tijger wild in mij ontwaken en de booze zuurdeesem die op den bodem mijner ziel sluimerde begint weder te gisten. Zij hebben mij een oorlog verklaard op dood en verdelging: welnu, ik neem dien aan en zal hem wederkeerig voeren, zonder verdrag of zonder hun om genade te vragen wanneer ik in hunne handen kom, evenmin als ik hun die geven zal wanneer zij in de mijne vallen. Laten zij op hunne hoede zijn, wee hun! want ik ben nog de Roode-Ceder! dien de Indianen den bijnaam van »menschenverslinder” gegeven hebben, en ik zal hun hart verscheuren! Wees dus voor het tegenwoordige gerust, señor padre, wij verlaten elkander niet, gij zijt zooveel als mijn geweten, wij zijn onafscheidelijk.”

De Squatter uitte deze gruwzame gezegden op zulk een toon van woede en haat, dat de monnik aan de waarheid er van niet meer kon twijfelen en begreep dat het slechte beginsel bij hem weder geheel de bovenhand had bekomen.

Een afschuwelijke glimlach plooide zich op zijne lippen.

»Komaan, compadre,” zeide hij, »ga nu op verkenning uit, wij zullen u hier wachten.”

De Squatter verwijderde zich.

Gedurende zijne afwezigheid werd er geen woord tusschen de bandieten gewisseld; Sutter sliep, de monnik dacht na, en Ellen zat te schreien.

Het arme meisje had met eene mengeling van smart en ontzetting de woeste verklaring haars vaders aangehoord; zij berekende [254]nu de diepte des afgronds in welken zij zich door het besluit van den Roode-Ceder plotseling voelde afstorten, een kloof die haar voor altijd van de maatschappij afzonderde en haar veroordeelde om levenslang in een toestand te verkeeren die haar in een poel van wee en tranen dompelde.

Na een uur afwezigheid ongeveer kwam de Roode-Ceder terug.

Er lag een glans van genoegen op zijn gelaat.

»Wel?” vroeg de monnik nieuwsgierig.

»Goed nieuws!” antwoordde hij, »ik heb een schuilplaats ontdekt, waar ik de fijnste speurhonden der prairie trotseer om mij te vinden.”

»Nog al ver?”

»Geen honderd passen van hier.”

»Zoo nabij?”

»Dat maakt haar juist zoo veilig: onze vijanden zullen nooit op het denkbeeld komen dat wij ons zoo dicht in hunne nabijheid hebben durven vestigen.”

»Dat is waar: wij moeten er dadelijk naar toe.”

»Zoodra gij maar wilt.”

»Onmiddellijk.”

De Roode-Ceder had niet gelogen, werkelijk was door hem een schuilhoek ontdekt die aan alle vereischten van veiligheid voldeed; als wij zelve op onze reistochten in de prairie niet dergelijke zaken gezien hadden, zouden wij aan de mogelijkheid van zulk een toevluchtsoord niet geloofd hebben.

Na een afstand van omtrent honderd vijftig ellen doorloopen te hebben, hield de Squatter stil boven een ontzaggelijken, door ouderdom uitgeholden eikenstam.

»Hier is het,” zeide hij, met zorg de massa bladeren, takken en lianen uiteenscheurende die de holte geheel voor het oog bedekten.

»Hum! moeten wij daarin afdalen?” riep de monnik terwijl hij in de opening keek, die zoo donker was als een oven.

»Ja,” antwoordde de Roode-Ceder; »maar stel u gerust, zij is minder diep dan gij denkt.”

Ondanks deze verzekering aarzelde de monnik nog.

»Gij kunt het nemen of laten,” hervatte de bandiet; »blijft gij anders liever ongedekt?”

»Maar wij zullen ons daar binnen niet kunnen verroeren.”

»Zie om u heen.”

»Ik zie al.”

»Merkt gij dan niet op dat de berg, juist op dit punt loodrecht is?”

»Ja, werkelijk.”

»Goed; wij zijn hier aan den rand der steilte, daar de arme Nathan van sprak.”

»Ah!”

»Ja; gij ziet wel dat die doode boom om zoo te zeggen in den berg is ingeheid als een paal.” [255]

»Dat is waar, ik had het niet dadelijk opgemerkt.”

»Welnu, als men in dit gat afklimt, dan komt men op omtrent vijftien voet diepte aan een tweede, dat de schors van den boom doorboort en met eene grot in verband staat.”

»O!” riep de monnik verheugd, »hoe hebt gij dit hol ooit kunnen ontdekken.”

De Squatter zuchtte.

»Dat is al wat tijd geleden,” zeide hij.

»Ja maar,” riep Fray Ambrosio, »als gij wist dat het hier was, kunnen anderen het ook weten.”

»Neen,” antwoordde hij hoofdschuddend, »slechts één man buiten mij die het wist, en deze kennis heeft hem het leven gekost.”

»Dat stelt mij gerust.”

»Geen jager noch strikkenzetter komt ooit hier; het is een onbereikbare sterkte; slechts een paar stappen verder in de zelfde richting voortgaande, zullen wij ons boven een afgrond van onpeilbare diepte bevinden, van welken deze berg een der wanden uitmaakt; overigens, om u alle vrees te ontnemen, zal ik het eerst afdalen.”

De Roode-Ceder wierp eenige stukken kaarshout in de holte, hing zijn geweer achter zijn rug en liet zich nu aan de handen hangende, op den bodem des hollen booms nedervallen.

Sutter en Fray Ambrosio keken met groote belangstelling toe. De Squatter sloeg vuur, stak een der ocote-fakkels aan en hield haar boven zijn hoofd.

De monnik erkende nu terstond dat de oude scalpjager hem de waarheid had gezegd.

De Roode-Ceder trad de grot binnen, op welker bodem hij zijn fakkel plantte, derwijze, dat de holte in den boomstam verlicht bleef; daarna liet hij zich met de lasso weder bovenhalen bij zijne kameraden.

»Welnu,” zeide hij, »wat denkt gij er van?”

»Wij zijn daar opperbest,” antwoordde de monnik.

Zonder verder te aarzelen liet hij zich in het hol neder en verdween in de grot.

Sutter volgde zijn voorbeeld, maar bleef in den hollen stam staan om zijne zuster bij het afklimmen te helpen.

Het meisje scheen geen kennis meer te dragen van hetgeen rondom haar gebeurde. Zachtzinnig en volgzaam als altijd, gedroeg zij zich met werktuiglijke juistheid en onverschilligheid, zonder zich rekenschap te geven waarom zij het eene liever zou doen dan het andere; haars vaders gezegden hadden haar zoo diep getroffen, dat alle veerkracht en eigenwil in haar gebroken waren.

Nadat haar vader haar in den boom had nedergelaten, volgde zij haar broeder werktuigelijk in de grot.

Alleen achtergebleven, wischte de Squatter met de meeste nauwlettendheid ieder spoor of teeken uit, dat aan den scherpen blik hunner vijanden de plaats had kunnen aanwijzen waar zij waren [256]doorgegaan; en na zich ten volle verzekerd te hebben dat niets zijne tegenwoordigheid aan deze plaats verraden kon, liet ook hij zich in de opening afzakken.

De eerste zorg der bandieten was nu, hun nieuwe verblijf op te nemen.

Het was zeer ruim.

Deze spelonk liep tot op aanmerkelijke diepte onder den berg door; zij verdeelde zich in verscheidene takken van verschillende hoogte, de een bijna tot de kruin des bergs opklimmende, terwijl anderen daarentegen diep in den grond afdaalden; een onderaardsch meer, de vergaarbak van een of ander ongenoemde rivier, strekte zich verder uit dan het gezicht reikte, onder een laag gewelf, dat wemelde van vledermuizen.

Tevens had de grot meer dan een uitgang, geheel in tegenovergestelde richting; deze uitgangen waren zoo goed verborgen, dat men ze uitwendig onmogelijk kon bespeuren.

Een ding slechts bekommerde de avonturiers, namelijk de vraag hoe zij levensmiddelen zouden bekomen; hiervoor echter meende de Roode-Ceder wel te zullen zorgen door strikken te zetten, en zelfs door in den berg te jagen.

Ellen was in een loodzwaren slaap geraakt, op het bed van bisonsmantels, dat haar vader in der haast voor haar had gereed gemaakt. Het ongelukkige meisje had zooveel geleden en sedert de laatstvorige dagen zoo zware vermoeienis moeten doorstaan, dat zij zich letterlijk niet meer op de been kon houden.

Toen de drie mannen de grot hadden bezichtigd, kwamen zij terug in het vertrek waar Ellen sliep.

De Roode-Ceder staarde haar een poos aan met een blik van onbegrensd leedgevoel; hij hield te veel van zijne dochter om haar niet te beklagen en niet met smart te denken aan het vreeselijk lot dat haar in zijne nabijheid te wachten stond, en daar hij geen middel voor wist om het af te wenden.

Fray Ambrosio die steeds waakte voor zijne eigene belangen, ontrukte den Squatter, aan zijne tweeledige beschouwing.

»Wel! compadre” zeide hij, »wij zijn waarschijnlijk gedoemd om hier een geruimen tijd te blijven?”

»Zoolang tot onze vervolgers moede worden ons te zoeken, en eindelijk aftrekken.”

»Dat kan misschien nog lang duren; ik zou u dus tot meerdere zekerheid raden een ding te doen.”

»Wat?”

»Er liggen hier groote blokken steen, die door den tijd van het gewelf zijn gevallen; zoo gij mij gelooven wilt, moesten wij er, eer wij gaan slapen drie of vier van de grootste voor den ingang der grot wentelen daar wij zijn binnengekomen.”

»Waarvoor zou dat dienen?” vroeg de Squatter verstrooid. [257]

»In onze tegenwoordige omstandigheden kunnen wij niet te veel voorzorgen nemen, de Indianen zijn zoo duivelsch listig dat zij in staat zouden zijn om door den hollen boom naar omlaag te komen.”

»De padre heeft gelijk, oude,” bromde Sutter, die reeds half sliep; »het is zoo groote moeite niet om die steenen naar het gat te rollen, dan zijn wij ten minste allen op ons gemak.”

»Doe wat gij wilt,” antwoordde de Squatter, die op nieuw zijne dochter aanstaarde.

De beide anderen stonden op om hun gemaakte plan dadelijk ten uitvoer te brengen, en een half uur later was de opening der grot zoo kunstig verstopt, dat iemand die het niet wist, nooit zou geloofd hebben dat er eene zoo groote opening bestaan had.

»Nu kunnen wij gaan slapen,” zei Fray Ambrosio, »althans kunnen wij gerust zijn.”

[Inhoud]

XXXVII.

DE CASSETTE.

In weerwil dat de Witte-Gazelle hem een goed eind vooruit was, had don Pablo haar in minder dan twee mijlen ingehaald.

Zoodra het meisje den galop van een paard achter zich hoorde had zij omgekeken.

Een enkele blik was haar genoeg om den Mexicaan te herkennen.

Toen zij hem zag kleurde een koortsachtig rood hare wangen, en deed eene stuipachtige beweging al hare leden trillen, kortom zij ontroerde zoo hevig, dat zij genoodzaakt was stil te houden.

Uit schaamte evenwel en te fier om den man dien zij zonder hoop beminde, te laten blijken welk een indruk zijne verschijning op haar maakte, vermande zij zich en gelukte het haar een onverschillig gelaat te toonen, terwijl het onderdrukte gevoel voortwoelde in haar binnenste.

»Wat doet hij dezen kant uit? en waar gaat hij heen?” vroeg zij zich zelve. »Wij zullen zien,” vervolgde zij een oogenblik later.

Zij wachtte hem af.

Don Pablo had haar weldra achterhaald. Het meisje was in haar gejaagden zenuwtoestand al zeer weinig geschikt voor diplomatische onderhandelingen.

Toen de Mexicaan haar bereikte groette hij haar, en reed zonder het woord tot haar te richten spoorslags voorbij.

De Gazelle schudde het hoofd.

»Ik zal hem wel aan ’t spreken krijgen,” zeide zij.

Hiermede gaf zij haar paard de sporen, zweepte het met de chicote en voegde zich weldra in vollen galop aan de zijde van don Pablo. [258]

De beide ruiters reden aldus een geruimen tijd naast elkander, zonder een woord te wisselen.

Elk van hen scheen bevreesd het gesprek te beginnen, wel bewust dat het terstond op een heet terrein zou worden gevoerd.

Altoos naast elkander voortgaloppeerende, kwamen zij aan een plaats waar het pad dat zij bereden zich vaneenscheidde en twee verschillende richtingen volgde.

De Witte-Gazelle hield haar paard in, en wees met de hand naar het noorden.

»Daar moet ik heen,” zeide zij.

»En ik ook,” antwoordde don Pablo zonder aarzelen.

Het meisje keek hem aan met een blik van verwondering die al te natuurlijk scheen om niet geveinsd te wezen.

»Waar moet gij dan heen?” hervatte zij.

»Waar gij heen moet,” antwoordde hij.

»Maar ik moet naar het kamp van den Zoon des Bloeds.”

»Welnu, ik insgelijks; vindt gij daar zooveel wonders in?”

»Ik; niets; wat gaat het mij aan,” riep zij meesmuilend.

»Gij zult mij dus wel toestaan, nina, u tot zoo ver gezelschap te houden?”

»Ik kan noch wil u dat beletten, caballero, de weg is vrij,” hernam zij droog.

Zij zwegen als bij onderlinge afspraak; ieder redeneerde met zich zelven en verdiepte zich in zijn eigene gedachten.

Nu en dan wierp de Gazelle haar nevenman een van die helderziende blikken toe waarmede de vrouwen in iemands hart kunnen lezen; er trilde een glimlach op hare lippen, en zij schudde moedwillig het hoofd. Welke zonderlinge gedachten woelden er wellicht in dat zeventienjarig brein?

Altoos in denzelfden galop doorrijdende kwamen zij tegen twee uren na den middag aan het veer eener kleine rivier, aan welks anderen oever men omtrent twee mijlen verder, tegen het hangen van den berg, de tenten in het kamp van den Zoon des Bloeds zag schemeren. De Witte-Gazelle bleef staan en op het oogenblik dat don Pablo met zijn paard in het rivierbed wilde afdalen legde zij haar kleine hand aan den teugel en sprak, hem terughoudend, met eene zachte maar vaste stem:

»Eer wij verder gaan, caballero, zou ik gaarne een woord met u spreken.”

Don Pablo zag haar verwonderd aan, maar deed geen enkele poging om zich aan haar vriendelijken maar lastigen drang te onttrekken.

»Ik hoor u, señorita,” antwoordde hij met eene buiging.

»Ik weet waarom gij naar het kamp van den Zoon des Bloeds gaat,” hervatte zij.

»Daar twijfel ik aan,” riep hij hoofdschuddend. [259]

»Onnoozele! toen ik dezen morgen met Valentin sprak, laagt gij te slapen aan onze voeten.”

»Dat is zoo.”

»Al waren uwe oogen gesloten, uwe ooren waren geopend.

»Waarmede gij zeggen wilt?”

»Dat gij ons gesprek hebt afgeluisterd.”

»En als dat zoo eens was, wat zoudt gij daaruit besluiten?”

»Dit: gij gaat naar het kamp om mijne plannen te dwarsboomen, ja zelfs in duigen te werpen, zoo dat mogelijk was.”

»Ik!”

»Gij.”

De jongman sidderde. Hij was zichtbaar teleurgesteld dat men hem zoo volkomen had kunnen doorgronden.

»Señorita,” begon hij aarzelend.…

»Ontken het maar niet,” riep zij goedwillig, »het zou u niets baten; ik weet alles.”

»Alles!”

»Ja, en veel meer nog dan gij zelf er van weet.”

De Mexicaan was verslagen.

»Laten wij met open kaart spelen,” vervolgde zij.

»Met alle genoegen,” antwoordde hij, zonder te weten wat hij zeide.

»Gij zijt verliefd op de Squattersdochter,” zeide zij ronduit.

»Ja,” antwoordde hij.

»Gij wilt haar redden?”

»Ja.”

»Ik zal u helpen.”

»Gij?”

»Ik.”

Er volgde een poosje stilte.

Deze weinige woorden waren tusschen de beide sprekers met zenuwachtige snelheid gewisseld.

»Gij bedriegt mij immers niet?” vroeg don Pablo een oogenblik later beschroomd.

»Neen,” antwoordde zij oprecht, »waarom zou ik? Gij hebt haar eenmaal uw hart gegeven, men verlieft niet voor de tweede maal, ik zal u helpen, zeg ik u.”

De jongman staarde haar aan met gemengde verwondering en schrik.

Hij wist dat de Witte-Gazelle nauwlijks vijf of zes maanden geleden Ellen’s onverzoenlijke vijandin was, hij vreesde dus een strik.

Zij begreep dit onmiddellijk, een treurige glimlach vloog over hare lippen.

»Liefde is mij niet meer gegund,” zeide zij, »mijn hart is niet eens groot genoeg voor den haat die mij verteert, ik behoor alleen aan de wraak. Geloof mij, don Pablo, ik zal u trouw dienen. Als gij eindelijk gelukkig zijt, zult gij misschien voor mij een weinig vriendschap en dankbaarheid gevoelen. Dat is helaas, het eenige [260]wat ik nog begeer. Ik ben een van die ongelukkige wezens die als op een hellend vlak schijnen te staan en zich in hun val niet kunnen ophouden. Beklaag mij, don Pablo, maar vrees niet dat ik u verraden zal, ik herhaal u, gij zult nooit trouwer vriendin gehad hebben dan mij.”

Het meisje sprak deze woorden op zulk een toon van oprechtheid, en men kon zoo duidelijk zien dat zij haar hart zonder voorbehoud ten offer bracht, dat don Pablo er tegen wil en dank door bewogen werd, en haar met jeugdige gulheid zijne hand toestak.

Zij drukte die met warmte, wischte een traan weg en nu alle aandoeningen ter zijde stellende, zeide zij:

»Nu verder geen woord meer, wij verstaan elkander, niet waar?”

»O, ja!” antwoordde hij.

»Gaan wij over de rivier,” riep zij glimlachend, »binnen tien minuten zijn wij in het kamp; niemand behoeft te weten wat er tusschen ons gesproken is.”

Tien minuten later kwamen zij werkelijk in het kamp van den Zoon des Bloeds, waar zij met vroolijke juichkreten en welkomstgroeten ontvangen werden.

Zij reden het kamp door in galop en hielden eerst stil voor de tent van den partijganger.

Deze, door het gejuich bij hunne komst verrast, was naar buiten gekomen om hen op te wachten.

De ontvangst was hartelijk. Na de eerste plichtplegingen deed de Witte-Gazelle haar oom verslag van haar wedervaren en van het gebeurde in het kamp van den Eenhoorn tijdens haar oponthoud aldaar.

»De Roode-Ceder is een ware duivel,” antwoordde hij; »ik alleen heb de middelen in handen om hem meester te worden.”

»Op welke wijs?” vroeg don Pablo.

»Dat zal ik u laten zien,” zeide hij.

Zonder zich nader te verklaren, bracht hij een zilveren fluitje aan zijne lippen en blies er een langen helderen toon uit.

Op dit appèl werd het bisonsvellen gordijn voor den ingang der hut opgeheven en verscheen er een man.

Don Pablo herkende Andres Garote. De gambusino boog met die vleiende en slaafsche beleefdheid, die den Mexicanen bijzonder eigen is, en wachtte terwijl hij met zijne kleine grijze en verstandige oogen den Zoon des Bloeds strak aankeek.

»Meester Garote,” zeide de partijganger zoodra hij hem zag, »ik heb u geroepen omdat ik u over ernstige zaken spreken moet.”

»Ik ben tot uwe geëerde orders,” antwoordde hij.

»Gij herinnert u zeker het contract dat tusschen ons gesloten is toen ik u in mijn quadrilla heb aangenomen?”

Andres Garote boog toestemmend.

»Ik herinner het mij,” zeide hij. [261]

»Zeer goed. Hebt gij nog altijd een wrok tegen den Roode-Ceder?”

»Niet bepaald tegen den Roode-Ceder, señor, persoonlijk heeft hij mij nooit leed gedaan.”

»Dat is zoo; maar ik geloof dat gij u wilt wreken aan Fray Ambrosio.”

In het oog van den gambusino fonkelde een blik van haat, die bij den partijganger niet onopgemerkt bleef.

»Ik zou mijn leven willen geven om het zijne te hebben.”

»Goed! zulke lieden bevallen mij; als gij wilt zal aan uw verlangen spoedig voldaan worden.”

»Als ik wil! señor, als ik wil!” riep de ranchero met vuur. »Canarios! zeg mij maar wat ik daarvoor doen moet en het zal spoedig gedaan zijn. Ik zweer u dat ik niet zal aarzelen.”

De Zoon des Bloeds kon zijn genoegen nauwelijks ontveinzen.

»Welnu,” zeide hij; »de Roode-Ceder, Fray Ambrosio en de anderen zijn slechts weinige mijlen van hier in de bergen verscholen; gij zult u daarheen begeven.”

»Dat zal ik.”

»Let wel, dat gij, onverschillig door welke middelen, maar dat gij u bij hen indringt, en hun vertrouwen weet te winnen, en als gij dat verworven hebt en de noodige inlichtingen hebt opgedaan, komt gij weder hier om ons in staat te stellen dat adderengebroedsel uit den weg te ruimen.”

De gambusino dacht een oogenblik na, zoodat de Zoon des Bloeds meende dat hij begon te dralen.

»Aarzelt gij?” vroeg de andere.

»Ik aarzelen!” riep de ranchero met een zonderlingen grijnslach, »neen, señor, integendeel, maar ik ging met mij zelven te rade.”

»Waarover?”

»Dat zal ik u zeggen: de last dien gij mij opdraagt is eene taak op leven of dood. Als ik faal is mijne rekening spoedig opgemaakt, dan slaat de Roode-Ceder mij dood als een hond.”

»Wel waarschijnlijk.”

»Hij heeft er het recht toe, ik kan er hem geen verwijt van maken; maar al ben ik dood, zou ik toch niet willen dat de schelm er goed afkomt.”

»Gij kunt op mijn woord staat maken.”

Op het magere gezicht van den gambusino kwam een trek van onbeschrijfelijke sluwheid en list.

»Daar maak ik ook staat op, señor, maar gij hebt zulke gewichtige zaken om handen, die al uw tijd vorderen, dat gij mij, zonder het te willen, misschien vergeten zult.”

»Wees daar maar niet bang voor.”

»Men kan voor niets instaan, señor, er kunnen in het leven zulke wonderlijke omstandigheden voorkomen, dat.…”

»Waar wilt gij heen? Kom, verklaar u ronduit.” [262]

Andres Garote sloeg zijn zarape op, haalde een klein stalen kistje te voorschijn en zette het op de tafel, waar de partijganger aan gezeten was.

»Daar, señor,” zeide hij op dien zoetsappigen toon dien hij zelden varen liet, »neem dat kistje, en als ik vertrokken ben, breek dan het slot open; ik ben zeker dat gij er eenige papieren in vindt die u belang zullen inboezemen.”

»Wat moet dat nu beteekenen?” riep de Zoon des Bloeds ten hoogste verwonderd.

»Dat zult gij wel zien,” antwoordde de gambusino altijd bedaard, »nu ben ik zeker dat, al mocht gij mij vergeten, gij u zelven niet vergeten zult, en dat ik van uwe wraak partij zal trekken.”

»Kent gij dan die papieren?”

»Wat denkt gij, señor, dat ik dat koffertje gedurende zes maanden in mijn bezit zou hebben gehad zonder mij te verzekeren van hetgeen er in is? Neen, señor, ik weet gaarne wat ik heb, of bezit. Gij zult zien, dat het voor u zeer groote waarde heeft.”

»Maar als dat zoo is, waarom hebt gij mij dan die papieren niet eerder ter hand gesteld?”

»Omdat de geschikte tijd daartoe niet gekomen was; ik wachtte slechts op de gelegenheid die mij van daag te stade komt. Wie zich wreken wil moet geduld leeren hebben, gij kent het spreekwoord wel, señor, de wraak is een vrucht die niet gegeten kan worden voordat hij rijp is.”

Zoolang de gambusino sprak, hield de partijganger de oogen onafgewend op de cassette gericht, met vurigen blik en de handen krampachtig samengevouwen; en toen hij zweeg, vroeg hij hem:

»Gaat gij nu vertrekken?”

»Dadelijk señor; alleen zou ik, zoo gij er niets tegen hebt, aan de bepalingen die gij mij hebt voorgeschreven gaarne nog iets veranderen.”

»Wat dan?”

»Ik geloof dat het beter zou zijn als ik niet verplicht was om hier terug te komen; dat zal maar kostbaar oponthoud geven met heen en weer loopen, daar de Roode-Ceder, wiens vermoedens niet sluimeren zullen, gewis gebruik van zal maken om zich te verplaatsen.”

»Dat is zoo, maar hoe zullen wij dan doen?”

»O! dat is eenvoudig genoeg; weet gij wat, señor, als het oogenblik daar is om onze netten uit te zetten, ontsteek ik een vuur op de bergen, tot een teeken dat gij u op weg moet begeven, alleen zou het niet kwaad zijn dat er iemand met mij medeging om zich ergens, in de nabijheid van de plaats waar ik ben, schuil te houden.”

»Aan dat verlangen zal voldaan worden,” antwoordde de Witte-Gazelle, »en niet slechts één, maar twee personen zullen u vergezellen.”

»Hoezoo dat?”

»Don Pablo de Zarate en ik hebben het voornemen u te volgen,” [263]hernam zij met een blik naar den jongman, die haar dadelijk begreep.

»Dan zijn wij in eens klaar,” riep de gambusino, »en dan kunnen wij vertrekken zoodra gij maar wilt.”

»Oogenblikkelijk, oogenblikkelijk!” riepen de beide jongelieden.

»Onze paarden zijn niet te zeer vermoeid, zij kunnen van daag dat toertje nog gemakkelijk doen,” liet don Pablo er op volgen.

»Haast u dan, want de oogenblikken zijn kostbaar,” zei de partijganger, die als op heete kolen stond om alleen te zijn.

»Ik vraag slechts eenige minuten om mijn paard te zadelen.”

»Ga dan, wij wachten u hier.”

De gambusino ging heen.

De drie personen spraken niet verder, maar schenen alle drie even vol belangstelling in het kistje, daar de Zoon des Bloeds zijne hand op hield, als vreesde hij dat men het hem ontstelen zou.

Drie minuten later hoorde men daarbuiten een paard in galop; en weldra stak Garote zijn hoofd door de deur terwijl hij het gordijn half ophief.

»Hier ben ik,” riep hij.

De Witte-Gazelle en don Pablo stonden op.

»Vertrekken wij,” zeiden zij onmiddellijk de deur uitgaande.

»Goede reis!” riep de partijganger hun na.

»Señorita, denk aan de cassette,” grinnikte de gambusino, »gij zult verrukt zijn over den inhoud.”

Het gordijn der tent viel; de paarden vertrokken in vliegenden galop.

Nauwelijks bevond de partijganger zich alleen of hij stond op, versperde zorgvuldig den ingang zijner hut, om niet gestoord te worden in het onderzoek dat hij zich voorstelde; ging toen weder zitten, na uit een zakje van antilopenvel eenige sleutels van verschillenden vorm te hebben gekregen.

Hij nam de cassette en bekeek haar aandachtig aan alle kanten. Er was niets bijzonders aan te zien; zooals wij reeds elders gezegd hebben, was het een licht koffertje van geciseleerd staal, met uitnemend veel smaak bewerkt, kortom, een kunstjuweeltje op zich zelve.

Ondanks zijn verlangen om te weten wat er in was, aarzelde hij toch het te openen; het kleine aanvallige meubeltje baarde hem eene ontroering daar hij zich geen rekenschap van wist te geven; hij meende het reeds vroeger gezien te hebben, maar zocht te vergeefs in zijne geheugenis op te delven onder welke omstandigheden.

»O!” mompelde hij binnensmonds als tegen zich zelven, »als ik eindelijk de voltooiing mocht bereiken van het werk waaraan ik mijn gansche leven heb toegewijd!”

Hij verviel in eene diepe mijmering en zat een geruimen tijd voor zich te kijken, zonder iets te zien en scheen geheel overstelpt door de bittere herinneringen die zijne borst beklemden.

Eindelijk hief hij de oogen op, schudde met ongeduldige drift zijne [264]zware haarlokken en streek zich met de hand over het voorhoofd.

»Niet langer geaarzeld,” zeide hij met eene holle stem, »laten wij zien waaraan wij ons te houden hebben. Er spreekt in mij eene stem, die mij zegt dat mijne nasporingen met goed gevolg zullen bekroond worden.”

Nu greep hij met krampachtige handen een der loopers en stak dien in het slot, maar zijne ontroering was zoo sterk, dat hij met het werktuig onmogelijk iets kon uitrichten; hij wierp het toornig ter zijde.

»Ben ik dan een kind?” riep hij, »laat ik toch bedaard blijven.”

Hij vatte den looper met vaste hand. Het kistje sprong open.

De partijganger keek gretig naar binnen.

Er was niets anders in dan een paar brieven, door den tijd verkleurd en verschrompeld.

Zoodra hij ze zag werd zijn gelaat doodelijk bleek: ongetwijfeld had hij met den eersten oogopslag het handschrift herkend. Hij brulde schier van vreugde, en greep de beide brieven onder het uiten van een vervaarlijken kreet.

»Daar heb ik dan nu de bewijzen die ik meende dat vernietigd waren!”

Hij opende de brieven met de meeste zorg, uit vrees dat zij in de vouwen scheuren mochten, en begon te lezen. Weldra ontsnapte een zucht van zelfvoldoening aan zijne beklemde borst.

»Ach!” murmelde hij, »levert de Hemel mij eindelijk mijne vijanden in handen; nu zullen wij onze rekening sluiten!”

Hij legde de brieven weder in de cassette, sloot het zorgvuldig dicht en stak het bij zich.

[Inhoud]

XXXVIII.

EEN ROOKZUIL IN DE BERGEN.

De drie avonturiers die het kamp van den partijganger zoo snel uitgereden waren, hadden den weg naar de bergen gekozen. Zij galoppeerden onophoudelijk en zwijgend voort.

De ontknooping van het vreeselijke drama, dat zoo lang had geduurd, begon te naderen, dat voelden zij, en toch waren zij treurig gestemd.

Zoo is de mensch, geen gevoel dat hem sterker overmeestert dan de droefheid; het menschelijk gestel is als geboren om te strijden, vreugde is een abnormale toestand; gevormd om op harde proeven te worden gesteld, is de sterkste soms de eerste die bezwijken zal in voorspoed; ja de beide aandoeningen, hoe verschillend in hare soort, zijn in hare uitwerksels zoo aan elkander gelijk, dat groote blijdschap de zielskracht evenzeer vernietigt als groote droefenis. [265]

Dit bleek weder aan de drie boven genoemde personen. Op het oogenblik dat zij hunne lang gekoesterde hoop verwezenlijkt zagen, gevoelden zij zich gedrukt en neerslachtig, zonder eigenlijk te weten waarom.

De beslissende slag zou thans worden geslagen. Sedert maanden voerden zij een harden strijd tegen een geducht kampioen, die list tegen list en sluwheid tegenover sluwheid wist te stellen en ten slotte ofschoon zwaar gewond nog altijd overwinnaar was gebleven.

Ditmaal echter was de kans verkeerd; de zegepraal scheen te zullen verblijven aan de zijde van het goed recht; terwijl de bandiet, tot in zijn laatste wijkplaats teruggedrongen, met ieder uur verwachten kon te worden ten ondergebracht.

Intusschen ontveinsden zij zich geenszins de moeielijkheden van dezen beslissenden strijd, in welken de bandiet, zoo het hem al niet gelukte hen door nieuwe list andermaal te bedriegen, misschien door een eervollen dood in de laatste verschansing ontsnappen kon aan de straf die hem was toegedacht.

In hunne tegenwoordige stemming laat zich licht begrijpen dat er tusschen de drie avonturiers niet gesproken werd, tot zij eindelijk de eerste bergen bereikten.

Daar hielden zij stil.

»Caballeros!” zeide de gambusino, »eer wij verder gaan, zal het dunkt mij niet kwaad zijn eenige hoognoodige beschikkingen te maken.”

»Welke beschikkingen bedoelt gij?” vroeg don Pablo.

»Wij komen hier in eene streek,” antwoordde Andres Garote, »waar wij van onze paarden meer last dan nut hebben; in de bergen kan een voetganger overal voort en een ruiter schier nergens.”

»Dat is zoo; laten wij dus onze paarden hier; de edele dieren zullen zich niet verder verwijderen dan noodig is om voedsel te vinden. Als wij ze later weder gebruiken moeten, zullen wij ze na weinig zoekens wel terugvinden.”

»Is de señorita van dezelfde meening?” vroeg de gambusino beleefd.

»Volkomen,” antwoordde zij.

»Stijgen wij dan af; ontzadelen wij de paarden en laten wij hen aan hun lot over.”

Alle drie stegen af, ontnamen den paarden het hinderlijke tuig en stuurden hen met een klap op het kruis de wildernis in.

De edele dieren, aan deze behandeling gewoon, verwijderden zich nauwelijks eenige stappen en begonnen vreedzaam te weiden van het harde prairiegras.

»Ziezoo, dat is gedaan,” zeide de gambusino; »denken wij nu aan ons zelven.”

»Maar de tuigen,” merkte de Gazelle aan; »als het oogenblik daar is, zullen wij ze gaarne onder ons bereik nebben.”

»Zeer juist geredeneerd,” hernam Andres; »wij zullen ze daarom [266]op eene veilige plaats bergen; kijk, daar in dien hollen boomstam is een hoekje dat er bijzonder toe dienen kan.”

»Caramba! dat is een uitmuntend idee,” zei don Pablo, »daar moeten wij gebruik van maken.”

De drie zadels en hoofdstellen werden in den hollen boom gestopt en door den gambusino zoo dicht met dood blad bedekt, dat er niets van te zien of te vermoeden was.

»Laten wij thans voor ons eigen nachtverblijf zorgen,” zei de Witte-Gazelle; »de nachten zijn koud in dit seizoen, vooral in de bergen, de avond daalt reeds snel, weldra omringt ons de duisternis.”

Onze drie veldontdekkers waren laat uit het kamp gereden en terwijl zij zich met het afnemen en verbergen der tuigen bezighielden, was de zon al lager en lager naar de kimmen gezakt en eindelijk ondergegaan. Op dit oogenblik bevonden zij zich juist in de schemering tusschen dag en nacht, die in de prairie zoo kortstondig is en gedurende welke het wegstervende daglicht, met de aardsche duisternis om de heerschappij kampende, het landschap doopt in een soort van halflicht dat de voorwerpen vertoont als door een prisma gezien.

Dit oogenblik moesten zij zich ten nutte maken om zich te orienteeren, ten einde voort te kunnen gaan zonder vrees van te zullen verdwalen, wanneer de duisternis geheel de overhand zou hebben bekomen.

Zoo gedacht zoo gedaan, en na met een welberekenden blik de richting der verschillende bergspitsen te hebben opgenomen, hervatten zij stoutmoedig hun tocht.

Zij marcheerden omtrent een uur lang op een hellend vlak, dat al steiler en steiler werd en eindigde in een terras van geringe breedte, waar zij een poosje halt maakten, vooreerst om adem te scheppen, ten tweede om samen te overleggen wat zij verder doen zouden.

»Als wij hier nachtverblijf hielden,” zei de Witte-Gazelle. »De steile rots achter ons beschermt ons uitmuntend tegen den wind, en gewikkeld in onze zarapes en bisonsmantels meen ik zeker dat wij goed slapen zullen.”

»Niet te voortvarend, nina,” zei de gambusino hoogwijs, »er is op dit oogenblik aan geen slapen te denken.”

»Waar dan aan?” hervatte zij met drift, »wat mij betreft, verzeker ik u dat ik zeer goed slapen zal.”

»Dat kan wel waar zijn, nina,” hernam Andres, »maar wij hebben wel iets anders te doen.”

»Wat dan?”

»Zien waar wij zijn.”

»Zien waar wij zijn. Wordt gij nu dwaas, vriend? Het is stikdonker. De drommel zelf, gewend aan de duisternis als hij is, zou hier op zijn eigen staart trappen.” [267]

»Juist om die reden, nina; wij moeten ons de weinige oogenblikken eer de maan opkomt ten nutte maken om den omtrek te doorzoeken.”

»Ik begrijp er niets van.”

»Ziet gij dan niet hoe doorschijnend de lucht is; het zwakke schemerlicht der sterren is voldoende om de voorwerpen zelfs op verren afstand te onderscheiden, zoo de lieden die wij vervolgen nog eten, hebben zij waarschijnlijk dit uur uitgekozen om hunne spijzen te koken.”

»Nu, maar wat zou dit?” riep don Pablo nieuwsgierig.

»Als gij mijne redeneering maar even wilt nagaan: de Roode-Ceder verwacht zijne vijanden alleen van de zijde der vlakte, niet waar?”

»Ja.”

»Hij heeft dus zijne voorzorgen aan die zijde genomen, en niet aan deze; hij zal nooit vermoeden dat wij hem zoo nabij zijn en in den waan dat niemand hem hier bespiedt, durft hij den rook van zijn vuur veilig aan den nacht toe te vertrouwen; wel overtuigd dat niemand het zien zal, hetgeen ook letterlijk waar zou zijn als wij tot zijn ongeluk niet hier waren; begrijpt gij nu de reden waarom ik er op aandrong om nog in dat late uur de bergen in te gaan?”

De Witte-Gazelle zoowel als don Pablo waren verrast over de juistheid dezer redeneering en zij begonnen bij dit blijk van bekendheid met de woestijn, die hun gids aan den dag legde, een hooger dunk van hem op te vatten en hem stilzwijgend de meerderheid toe te kennen, die ieder mensch van ondervinding op een gegeven oogenblik altijd ten deel valt.

»Handel naar goedvinden,” zei don Pablo.

»Wij schikken ons geheel naar uw raad,” voegde de Gazelle er bij.

De gambusino liet zich door dezen bijval noch door hoogmoed noch door te groot zelfvertrouwen vervoeren; hij vergenoegde zich met zijne twee gezellen aan te bevelen op de plaats te blijven tot hij terug kwam, en verwijderde zich toen.

Zoodra hij alleen was ging de gambusino, in plaats van te loopen, zooals hij tot hiertoe gedaan had, plat op den grond liggen en kroop hij op handen en knieën langzaam langs de rotsen, van tijd tot tijd stil houdende om het hoofd op te heffen en rond te kijken, terwijl hij tevens de ooren gespitst hield op het minste geluid.

Hij bleef lang weg. Don Pablo en de Gazelle wandelden ongeduldig het terras op en neder, om zich onder het wachten warm te houden.

Eindelijk, na verloop van bijna twee uren, kwam hij terug.

»Wel!” vroeg don Pablo.

»Kom eens mede,” zei de gambusino laconiek.

Zij volgden hem.

Hij geleidde hen een pad af, zoo steil dat zij op handen en knieën moesten voortkruipen om niet in den afgrond te storten. [268]

Na een vrij lange afklimming met ongehoorde moeite volbracht te hebben, richtte de gambusino zich op en wenkte zijne kameraden hetzelfde te doen.

Deze lieten het zich geen tweemaal zeggen, want zij konden bijna niet langer.

Zij bevonden zich nu weder op een terras, van dezelfde soort als het vorige; ook dit terras was even als het andere begrensd door een steile rots, doch midden in die rots was een opening, als de mond van een oven, en, wat meer is, in die opening zag men zeer in de verte een licht glinsteren, omtrent als eene ster.

»Zie eens,” zei de gambusino.

»O! wat is dat?” mompelde don Pablo verwonderd.

»Zouden wij reeds gevonden hebben wat wij zoeken,” riep de Witte-Gazelle.

»St!” riep Andres Garote haar de hand op den mond leggende; en met eene nauwelijks hoorbare stem fluisterde hij: »Wij zijn hier aan den ingang eener grot; die onderaardsche gewelven planten het geluid zoo wonderbaar voort, en de Roode-Ceder is zoo scherp van gehoor; hoe ver hij ook op dit oogenblik van ons verwijderd is, zou hij ons licht kunnen hooren.”

Zij staarden eene poos naar het bevende licht, dat als een ondeelbaar punt in de duisternis blonk en er uitzag als het oog der spelonk. Somwijlen kwam er eene donkere schaduw voor deze ster, en bleef zij eenige minuten lang onzichtbaar.

Toen de gambusino dacht dat hunne nieuwsgierigheid genoeg voldaan was, trok hij hen even aan den arm en voerde hen zachtjes terug.

»Komt,” zeide hij.

Zij begonnen weder te klimmen. Omtrent een half uur later deed hij hen op nieuw stil staan en strekte den arm uit in een bepaalde richting.

»Ziet eens nauwlettend,” zeide hij hun.

»O!” riep don Pablo terstond, »dat is rook.”

Werkelijk scheen er een fijne kolom witte rook als een dunne doorschijnende straal uit de aarde ten hemel te stijgen.

»Er is geen rook zonder vuur,” grinnikte de gambusino; »eerst heb ik u het vuur laten zien en nu ziet gij den rook. Zijt gij overtuigd? hebben wij het hol van den tijger gevonden?”

»Ja,” riepen beiden tegelijk.

»Dat is beter dan slapen, niet waar?” hervatte hij min of meer op een toon van triomf.

»En wat moeten wij nu doen!” viel de Witte-Gazelle hem met drift in de rede.

»Canarios! dat is eenvoudig genoeg,” antwoordde Andres; »een van u moet onmiddellijk naar het kamp terugkeeren om onze ontdekking aan te kondigen, dan zal de meester wel doen wat hij noodig acht.” [269]

»Goed!” zei het meisje, »dan ga ik.”

»En gij?” vroeg de gambusino zich tot don Pablo richtende.

»Ik blijf hier.”

Garote had hier tegen niets aan te merken.

De Witte-Gazelle ijlde met koortsachtige drift de berghelling af.

De gambusino strekte zijn bisonsmantel op den grond uit, wikkelde zich in zijn zarape en ging liggen.

»Wat gaat gij doen?” vroeg don Pablo

»Dat ziet gij,” was zijn antwoord, »ik maak mij gereed om te slapen; wij hebben voor het oogenblik niets meer te doen en zullen moeten wachten tot morgen; ik zou u raden mijn voorbeeld te volgen.”

»’t Is waar,” zei de jongman, »gij hebt gelijk,” en zich in zijn zarape wikkelende ging hij almede op den grond liggen. Zoo verliep er een uur; de beide mannen sliepen of schenen ten minste te slapen.

Plotseling richtte don Pablo zich op den elleboog, bukte voorzichtig over zijn kameraad en bekeek hem met aandacht.

Andres Garote sliep inderdaad zoo gerust als mogelijk was.

Na zich hiervan verzekerd te hebben stond de jongman op, bekeek zijne wapenen, wierp een laatsten blik op den slapende, en klom den berg af.

De maan was opgekomen, hare bleeke stralen verspreidden nauwlijks licht genoeg om voort te gaan zonder vrees van in den afgrond te storten.

Toen de jongman het lagere terras bereikte, waar in de straks genoemde grot het bewuste bevende licht nog altijd brandde, bleef hij een oogenblik staan, prevelde in stilte een gebed terwijl hij de oogen ten hemel opsloeg die met duizend sterren boven zijn hoofd schitterde, en na nog eens zijne wapens bekeken te hebben om zich te verzekeren dat zij in orde waren sloeg hij een kruis en waagde zich onversaagd in de grot.

Er behoorde vrij wat moed toe om aldus een gevaar te gaan braveeren des te geduchter naarmate het minder bekend was.

Met het oog op het licht gevestigd dat hem tot poolster diende liep don Pablo voorzichtig met de armen vooruit, het lijf gebukt en het oor gespitst, nu en dan staan blijvende om de naamlooze geluiden te verkennen die gewoonlijk in onderaardsche gewelven weerklinken, en gereed om zich tegen de onzichtbare vijanden te verweren die hij in de schaduw meende te zien.

Zoo stapte hij een geruimen tijd voort zonder dat het licht in de verte merkelijk grooter scheen te worden, toen de wand van graniet, waar hij zich onder het voortgaan met de linkerhand aan vasthield, op eens eindigde, en hij in den achtergrond eener kleine door een fakkel van kaarshout flauw verlichte kamer, of rotsholte, Ellen zag liggen, op de naakte rots geknield, in vurigen gebede. [270]

De jongman bleef staan door bewondering getroffen bij dit onverwachte schouwspel.

Ellen lag met losgereten haren, die haar wild over de schouders hingen; met haar verbleekt gelaat, badende in tranen, scheen zij ten prooi aan de grievendste zielesmart.

Afgebroken snikken en diepe zuchten ontsnapten aan hare beklemde borst.

Afgebroken snikken en diepe zuchten ontsnapten aan hare beklemde borst. bladz. 270.

Afgebroken snikken en diepe zuchten ontsnapten aan hare beklemde borst. bladz. 270.

Don Pablo kon bij dit hartbrekend gezicht zijne ontroering niet langer meester blijven. Onbedachtzaam alle voorzichtigheid ter zijde stellende, ijlde hij met open armen naar het meisje toe en riep op een toon van hartstochtelijke liefde:

»Ellen! Ellen! wat deert u?”

Op deze stem, die zoo onverwachts haar gehoor trof, stond het meisje op en zeide met een gebiedenden wenk vol majesteit:

»Vlucht, ongelukkige, vlucht of gij zijt verloren!”

»Ellen,” hervatte hij, haar te voet vallende en de handen smeekend naar haar opheffende, »wat ik u bidden mag, hoor mij!”

»Wat komt gij hier doen?” riep zij.

»Ik kom u redden of sterven.”

»Mij redden,” herhaalde zij op droevigen toon; »neen, don Pablo, mijn lot is voor altijd besloten, laat mij met vrede; vlucht als ik u bidden mag.”

»Neen, zeg ik u, er zweeft een vreeselijk gevaar over uws vaders hoofd, hij is reddeloos verloren; kom en vlucht, nu het nog tijd is. O! Ellen, ik bid u in naam onzer liefde, zoo rein en oprecht, volg mij!”

Het meisje schudde onwillig het hoofd met eene beweging die hare lange blonde tressen deed golven.

»Ik ben ten doode gedoemd, don Pablo, u langer hier te houden is uw verderf te zoeken. Gij bemint mij zegt gij, welnu, op mijne beurt zeg ik u, uit naam van uwe liefde en uit dien van de mijne zoo gij het wilt, bid ik u mij te verlaten, voor altijd te verlaten! O! geloof mij toch, don Pablo. Zoo gij mij aanraakt, zijt gij dood, ik ben een vervloekt schepsel.”

De jongman kruiste de armen op de borst en richtte fier het hoofd op.

»Neen!” zeide hij vastberaden, »ik zal niet vertrekken, de belanglooze trouw mag uw deel alleen niet zijn; wat zegt mijn leven, als ik u niet meer zien mag? Ellen! wij zullen samen sterven.”

»Mijn God! wat heeft hij mij lief,” riep zij wanhopig. »Heer! Heer! zal ik nog meer moeten lijden, of is de maat eindelijk vol? O, geef mij de kracht om mijne zelfopoffering ten einde toe vol te houden! Hoor eens, don Pablo,” riep zij, hem met kracht bij den arm grijpende, »mijn vader is een banneling, door de gansche wereld uitgeworpen; hij heeft maar eene vreugd, een geluk in zijn onmetelijk ongeluk, namelijk zijne dochter! Ik kan, ik wil hem niet verlaten. Hoe hartgrondig ik u ook lief heb, don Pablo, nooit [271]zal ik mijn vader verlaten. Nu heb ik u alles gezegd wat er tusschen ons te zeggen is, mijn vriend; door langer hier te vertoeven trotseert gij nutteloos een groot en onvermijdelijk gevaar. Vertrek, don Pablo, vertrek, ik gebied het u.”

»Bedenk,” zei de jongman met tranen in de oogen, »bedenk, Ellen, dat dit gesprek ons laatste zal zijn.”

»Ik weet het.”

»Wilt gij dan volstrekt dat ik zal gaan?”

»Ik gebied het.”

»Ja, maar ik wil het niet!” riep op eens eene ruwe stem.

Zij keken verschrikt om, en zagen den Roode-Ceder, die met de handen op zijn geweer gekruist op eenigen afstand hen grinnikend aanstaarde. Ellen wierp haar vader zulk een gebiedenden blik toe dat de oude Squatter onwillekeurig de oogen neersloeg.

Zonder te antwoorden wendde zij zich tot don Pablo en nam hem bij de hand.

»Kom,” zeide zij en trad stout naar haar vader, die steeds onbeweeglijk stond.

»Laat ons door,” zeide zij vastberaden.

»Neen,” antwoordde de Squatter.

»Let wel op hetgeen ik u zeg, vader,” hernam zij, »ik heb u mijn leven, mijn geluk en al mijne wenschen op deze wereld ten offer gebracht, maar op eene voorwaarde, namelijk dat zijn leven u heilig zal zijn; laat hem dus gaan, ik wil het zoo.”

»Neen,” riep hij nog eens, »hij moet sterven.”

Zij schoot in een stuipachtigen lach, welks scherpe toon de beide mannen deed huiveren; met een lichtsnellen greep rukte zij den Squatter een zijner pistolen uit den gordel, spande den haan, en zette het zich voor het hoofd.

»Laat hem door!” herhaalde zij.

De Roode-Ceder brulde van schrik.

»Houd op,” riep hij haar aangrijpende.

»Nog eens, laat door of ik dood mij.”

»O!” riep de bandiet op een toon van onbeschrijfelijke woede, »ga dan, duivel; maar ik zal u wel wedervinden!”

»Vaarwel, mijn geliefde,” riep Ellen hartstochtelijk, »voor de laatste maal, vaarwel!”

»Ellen,” antwoordde de jongman, »tot wederziens, ik zal u redden in weerwil van u zelve!”

En hij verdween in de galerij.

»Nu, vader,” zei het meisje haar pistool wegwerpende, toen het geluid der voetstappen van haar geliefde in de verte was weggestorven, »nu kunt gij met mij doen wat gij wilt.”

»U vergeef ik het, kind,” antwoordde de Roode-Ceder tandknersend, »maar hem zal ik dooden!” [272]

[Inhoud]

XXXIX.

HET WILDE ZWIJN IN ZIJN LAATSTE VERSCHANSING.

Don Pablo liep ijlings de grot uit en keerde dadelijk naar Andres Garote terug.

De gambusino sliep nog, en het kostte den jongman vrij veel moeite om hem wakker te krijgen. Eindelijk opende hij de oogen, ging overeind zitten, rekte zich een geruime poos, eindelijk toen hij de sterren boven zich zag glinsteren, riep hij op gebelgden toon:

»Steken u de moskieten dat gij mij wakker maakt, laat mij toch slapen, ik heb nauwelijks een dutje gedaan; het is nog in lang geen dag.”

»Dat weet ik beter dan gij, daar ik niet geslapen heb,” antwoordde don Pablo.

»Dat is uw eigen dwaasheid,” geeuwde de andere zijne kaken bijna te bersten, »geloof mij toch, ga slapen, goeden nacht!”

En hij dacht dadelijk weer te gaan liggen, doch de jongman liet er hem den tijd niet toe.

»’t Is wel een tijd om te slapen,” zeide hij, hem de zarape afrukkende, daar de andere zich te vergeefs in wilde wikkelen.

»Wordt gij dan razend dat gij mij zoo plaagt?” riep de gambusino kwaad, »of is er wat nieuws gebeurd, zeg?”

Don Pablo vertelde hem wat hij gedaan had.

De gambusino hoorde hem met de meeste oplettendheid aan; toen het verhaal uit was krabde hij zich achter de ooren en antwoordde:

»Demonios! dat ziet er ernstig uit! ’t is in één woord fataal! Verliefde menschen zijn gekke menschen. Gij hebt onze geheele onderneming in de war geholpen.”

»Denkt gij dat?”

»Canelo! ik weet het zeker; de Roode-Ceder is een oude vos en zoo kwaadaardig als een oppossum; nu hij er eenmaal de lucht van heeft zie ik geen kans om hem te verschalken.”

Don Pablo staarde hem aan met een verlegen gezicht.

»Wat zullen wij doen?” zeide hij.

»Verkassen, dat is de veiligste weg. Gij begrijpt wel dat de andere thans op zijne hoede is.”

Er volgde tusschen de beide sprekers eene lange pauze.

»Canarios!” riep de gambusino op eens, »ik wil mij niet laten uit het veld slaan, ik zal den ouden duivel een trek spelen op mijne manier.”

»Wat is uw plan?”

»Dat is mijne zaak; zoo gij meer vertrouwen in mij gesteld hadt zou het gansch anders met mij gegaan zijn, en zouden wij de zaken [273]tot algemeen genoegen hebben kunnen regelen. Enfin! wat gedaan is blijft gedaan, ik zal uwe onhandigheid zien te herstellen. Wat u aangaat gij moet weg.”

»Moet ik weg, waarheen dan?”

»Naar beneden den berg af; en dat wel om niet weder boven te komen voordat uwe kameraden er zijn, die gij tot geleider zult dienen om hen herwaarts te brengen.”

»Maar gij dan?”

»Ik? Breek uw hoofd niet met mij. Vaarwel.”

»Als het niet anders wezen kan,” zei de jongman, »doe dan wat u goeddunkt, ik geef u volkomen vrijheid.”

»Gij hadt dit besluit vroeger moeten nemen. Maar, à propos! mag ik uw hoed hebben, zeg?”

»Van ganscher harte, maar gij hebt er immers zelf een!”

»Ja, maar ik zal er waarschijnlijk nog een noodig hebben. Wacht! nog een woord.”

»Spreek.”

»Als gij soms onder het afklimmen hoort schieten of zoo, maak u dan niet ongerust, en kom vooral niet naar boven.”

»Goed, dat is afgesproken, vaarwel!”

»Vaarwel!”

Na den gambusino zijn hoed te hebben toegeworpen, nam de jongman zijn geweer op schouder en begon hij den berg af te klimmen, zoodat hij weldra in de tallooze wendingen van het pad verdwenen was.

Zoodra Andres Garote zich alleen bevond, nam hij den hoed van don Pablo en keilde hem in den afgrond waar hij hem met de oogen volgde om te zien waar hij bleef.

Na eenige keeren op den tochtwind te hebben gezweefd, raakte de hoed een uitstekende rotspunt, kaatste terug en bleef eindelijk op aanmerkelijke diepte aan den steilen kant van de bergkloof hangen.

»Mooi!” zei de gambusino wel voldaan, »daar ligt hij juist goed; nu iets anders.”

Andres Garote ging op den grond zitten, nam zijn geweer en schoot het in de lucht af; onmiddellijk daarna greep hij een der pistolen uit zijn gordel, zette het met den tromp op de dikke spier van zijn linker voorarm en schoot het af, de kogel ging er door en door en maakte eene vleeschwond.

»Caramba!” riep hij terwijl hij dadelijk op den grond zonk, »dit doet meer pijn dan ik dacht! maar dat is hetzelfde, het voornaamste is hier dat ik mijn doel bereik; dat zullen wij nu moeten afwachten.”

Er verliep bijna een kwartieruurs zonder dat de stilte der woestijn door iets gestoord werd.

Andres lag al dien tijd te steunen en te kermen, dat hij de steenen zou vermurwd hebben. Eindelijk hoorde hij op korten afstand een licht gedruisch. [274]

»Ei!” prevelde de gambusino die in stilte alles opmerkte wat er omging, »ik geloof dat ik beet heb en de visch aan den haak is.”

»Wie duivel hebben wij hier?” riep een ruwe stem, »kijk eens, Sutter.”

Andres Garote sloeg de oogen op en herkende den Roode-Ceder en zijn zoon.

»Ach!” riep hij op klagenden toon, »zijt gij dat, oude Squatter. Waar drommel komt gij vandaan? Als ik ooit iemand verwachtte, u allerminst, al ben ik recht blijde u te zien.”

»Ik ken die stem,” zei de Roode-Ceder.

»’t Is Andres Garote, de ranchero,” antwoordde Sutter.

»Ja, ik ben het, goede Sutter,” zei de Mexicaan, »o wee! wat heb ik een pijn!”

»Zoo! wat scheelt u dan, en hoe komt gij hier?”

»Dat moogt gij wel zeggen,” hernam de andere bitter. »Cuerpo de Dios! alles is met mij van kwaad tot erger gegaan sedert ik mijne rancho verlaten heb om in die verwenschte prairie te gaan.”

»Wilt gij mij antwoorden, ja of neen?” riep de Roode-Ceder terwijl hij met de kolf van zijn geweer op den grond stampte en hem een argwanenden blik toewierp.

»Wel! ik ben gekwetst zoo als gij trouwens wel zien kunt, ik heb een kogel door den arm gekregen en mijn lijf is erg gekneusd. Santa Maria! wat ik niet lijd! Maar dat is minder, de bandiet die mij zoo heeft toegetakeld zal niemand meer kwaad doen.”

»Hebt gij hem gedood?” vroeg de Squatter met drift.

»Zoo min of meer! kijk maar eens in de bergkloof, dan zult gij zijn lijk zien.”

Sutter keek naar beneden.

»Ik zie een hoed,” riep hij het volgend oogenblik, »het lijk zal niet ver af zijn.”

»Als het ten minste niet op den bodem der barranca ligt,” zei Andres.

»Dat is wel waarschijnlijk,” zei Sutter, »want de rots is bijna loodrecht.”

»O! demonios! nuestra Señora! wat lijd ik een pijn,” kermde de gambusino.

De Squatter was op zijn beurt over de steilte neergebogen. Hij had den hoed van don Pablo herkend; en slaakte een zucht van genoegen toen hij naar Andres terugkeerde.

»Hoor eens,” zeide hij op zachter toon, »wij kunnen hier niet blijven, kunt gij nog loopen?”

»Ik weet het niet, ik zal het probeeren.”

»Probeer het dan, voor den duivel!”

De gambusino stond met veel moeite op, deed een paar stappen, maar viel weder op den grond.

»Ik kan niet,” zeide hij ontmoedigd.

»Bah!” riep Sutter, »ik zal hem op mijn rug nemen, hij is zoo zwaar niet.” [275]

»Haast u dan en maak er een eind aan.”

De jongman bukte, nam den gambusino op, en zette hem op zijne schouders met zooveel gemak alsof het een kind was.

Tien minuten later lag Andres Garote in de grot bij het vuur, terwijl Fray Ambrosio bezig was hem den arm te verbinden.

»Ik moet zeggen, kameraad,” zei de monnik, »dat gij zeer behendig gewond zijt.”

»Hoe dat?” vroeg de Mexicaan niet op zijn gemak.

»Te duivel, ja; een wond in den linker arm zou u in geval van nood niet beletten om met ons nog een goed schot te doen.”

»Dat doe ik, wees daarvan verzekerd,” antwoordde hij op zonderlingen toon.

»Maar behalve dat, gij hebt mij nog niet gezegd hoe gij zoo toevallig in de bergen zijt gekomen,” zei nu de Roode-Ceder.

»Dat toeval is zeer eenvoudig, sedert de nederlaag en verstrooiing van onze arme quadrille heb ik in de woestijn rond gezworven als een hond die zijn baas kwijt is, door de Indianen nagejaagd om gescalpeerd en door de blanken vervolgd om gehangen te worden, daar ik in de bende van den Roode-Ceder gediend had, wist ik geen raad waar heen? Nu drie dagen geleden kwam ik bij toeval in deze sierra; en heden nacht nadat ik zoo even pas een mond vol gegeten had en gereed was om een weinig te slapen, ben ik door een onbekend persoon in de duisternis onverwachts aangevallen; het overige weet gij, maar dat is hetzelfde, ik heb behoorlijk met hem afgerekend.”

»Goed, goed,” viel de Roode-Ceder hem in de rede, »houd dat maar voor u zelven; voor het tegenwoordige wil ik u groeten, gij zult wel rust noodig hebben, zie een beetje te slapen zoo gij kunt.”

De krijgslist van den gambusino was te eenvoudig en tevens te fijn overlegd om niet te gelukken.

Niemand kon veronderstellen dat iemand zoo dwaas zou zijn geweest om zich voor de aardigheid zulk een ernstige wond toe te brengen; wat nog meer had bijgedragen om de vermoedens van den Roode-Ceder te doen verdwijnen, was dat hij den hoed van don Pablo had gezien.

Hij kon zich niet voorstellen, dat twee personen van zoo verschillenden rang en vooral van zoo ver uiteenloopend karakter samen een verbond zouden hebben gemaakt.

Dit viel niet in zijne berekening, alles was te gelooven maar dat niet.

Derhalve hadden de bandieten, die Andres Garote als een der hunnen beschouwden, in hem geen het minste wantrouwen.

De gelukkige ranchero, tevreden dat hij zich in het hol van den leeuw bevond en bijna zeker van het welslagen zijner plannen, was te veel aan wonden gewoon om zich erg over de vleeschwond te bekommeren die hij zich met lofwaardige moed en behendigheid had [276]toegebracht, zoodat hij zich onbezorgd ter ruste legde en spoedig insliep.

Toen hij wakker werd, zat Fray Ambrosio bij hem en stond zijn ontbijt gereed.

»Wel!” vroeg hem de monnik, »hoe bevindt gij u thans?”

»Veel beter dan ik verwacht had,” antwoordde hij, »dat slaapje, hoe kort ook van duur, heeft mij goed gedaan.”

»Laat ik uwe wonde eens bezien, compadre.”

Andres hield hem zijn arm voor, dien de monnik op nieuw verbond.

De beide mannen praatten nog een poosje samen, als oude kennissen die blijde waren elkander na lange afwezigheid weder te zien.

Plotseling kwam de Roode-Ceder aanloopen, met zijn geweer in de hand.

»Op! op!” schreeuwde hij, »daar is de vijand!”

»De vijand!” riep de gambusino. »Canelo! waar is mijn buks? Als ik niet staan kan zal ik zittende schieten; men moet niet kunnen zeggen dat ik mijne vrienden niet geholpen heb toen zij in nood waren.”

Terstond kwam Sutter van de andere zijde aanloopen al schreeuwende:

»Op! op!”

De zonderlinge samenloop eener dubbele overrompeling van twee kanten tegelijk, bracht den Roode-Ceder tot nadenken.

»Wij zijn verraden!” riep hij.

»Door wie?” vroeg de gambusino onbeschaamd.

»Door wie, door u misschien!” antwoordde de Roode-Ceder toornig.

Andres begon te lachen.

»Gij lijkt wel gek, Roode-Ceder,” zeide hij, »brengt het gevaar uw hoofd in de war, gij weet immers dat ik hier niet van daan ben geweest.”

De schijn moest hier wel voor bewijs gelden.

»En toch zou ik durven zweren dat wij door een der onzen verraden zijn,” hervatte de Squatter woedend.

»In plaats van de schuld, zoo als gij doet, aan de omstandigheden te wijten,” zeide Andres op een toon van meesterlijk gespeelde verontwaardiging, »zoudt gij beter doen te vluchten. Gij zijt een te geslepen vos om geen uitgang uit uw hol te weten, alle toegangen kunnen niet bezet zijn. Wat duivel! terwijl gij ziet te ontsnappen, zal ik, die toch niet voort kan, hier uw aftocht dekken, dan zult gij eens zien of ik u verraden heb.”

»Zoudt gij dat willen doen?”

»Ik doe het, zeker!”

»Mijn God! dan zijt gij een man, en ik geef u mijne hoogachting.”

Op dit oogenblik klonk de snerpende oorlogskreet der Comanch en [277]aan een der uitgangen van de spelonk, terwijl men van eene tegenovergestelde hoorde roepen:

»De Zoon des Bloeds! de Zoon des Bloeds!”

»Haast u! haast u!” schreeuwde de gambusino terwijl hij met drift zijn geweer greep, dat naast hem lag.

»O! ze hebben mij nog niet!” antwoordde de Roode-Ceder terwijl hij met zijne forsche gespierde armen Ellen opnam, die op het eerste alarm was toegeschoten en zich bevend aan haar vader vastklemde.

De drie bandieten trokken zich terug en verdwenen in de diepte der onderaardsche gangen.

Andres nam onmiddellijk zijne kans waar, sprong op de beenen en snelde hen na, gevolgd door een twintigtal Comanchen en Apachen die zich onmiddellijk bij hem aansloten onder aanvoering van den Eenhoorn, den Zwarte-Kat en den Spinnekop.

Weldra hoorde men in de gewelven der grot het gedonder der echoos, veroorzaakt door het knallen der losbrandingen uit klein geweer.

De strijd was begonnen.

De Roode-Ceder had zich aan de andere zijde der spelonk gekeerd gezien door Valentin en diens gezellen, toen hij wilde vluchten door een uitweg dien hij meende dat nog onbezet was.

Hij snelde dus dadelijk terug, maar werd tot zijn ongeluk opgemerkt en het schieten had onmiddellijk een aanvang genomen.

Het was een schrikbarend gevecht dat hier onder de sombere gewelven der onmetelijke grot zou geleverd worden. De onverzoenbare vijanden stonden eindelijk tegenover elkander en hadden geen van beiden kwartier te geven noch te verwachten.

Intusschen liet de Roode-Ceder zich door de overmacht zijner vijanden niet ontmoedigen, hij beantwoordde het vuur zijner tegenstanders terstond met den meesten nadruk, daarbij langzaam terug wijkende en telkens om zich heen ziende of hij een nieuwen uitweg kon ontdekken.

De volslagen duisternis die in de grot heerschte was zeer in het voordeel der bandieten, die met de plaatselijke gelegenheid volkomen bekend en bovendien door hun geringe getalsterkte, zich achter iederen uitstekenden rotswand konden verschuilen om de vijandelijke kogels te ontwijken, terwijl hunne eigene schoten op de talrijke, dicht opeengedrongen aanvallers, eene vernielende uitwerking deden.

Op eens slaakte de Squatter een zegevierenden kreet, en gevolgd door zijne medestanders, verdween hij als met een tooverslag.

De Indianen en partijgangers verstrooiden zich nu in alle richtingen om de bandieten op te sporen.

Maar deze waren spoorloos verdwenen.

»Op die wijze zullen wij hem nooit vinden,” riep Valentin, »wij loopen gevaar van op elkander te schieten. Laat eenige krijgslieden zich verwijderen om ocote-fakkels te gaan snijden, intusschen zullen wij de uitgangen bewaken.” [278]

»’t Is overbodig,” zeide Curumilla, die reeds met eene vracht kaarshout aankwam.

Binnen weinige oogenblikken was de grot helder verlicht.

Nu vertoonde zich aan de blikken der verwonderde Comanchen dadelijk de nevengalerij door welke de Roode-Ceder verdwenen was, en die zij wel twintigmaal waren voorbijgeloopen zonder haar te zien.

Zij stormden haar thans in met een huilenden oorlogskreet, maar deinsden oogenblikkelijk terug, daar zij met levendig geweervuur werden ontvangen en drie van hen doodelijk getroffen ter aarde stortten.

De genoemde galerij was laag en smal en liep opwaarts, met een soort van natuurlijken trap. In één woord, het was eene geducht sterke stelling. Slechts vier man in ’t gelid konden er met moeite binnendringen.

Tienmaal hernieuwden de Comanchen den aanval, en tienmaal waren zij genoodzaakt te wijken.

De dooden en gewonden hoopten zich aan den ingang op, zoodat zij dien bijna versperden.

De toestand der aanvallers werd hachelijk.

»Houdt op!” riep Valentin.

Allen bleven staan.

Daarop hielden don Miguel, don Pablo, de Eenhoorn, de Witte-Gazelle, de Zwarte-Kat, de Zoon des Bloeds en eenige Indiaansche hoofden te zamen raad over hetgeen er verder moest gedaan worden.

Curumilla was met een twaalftal krijgslieden, die hij wenkte hem te volgen, de grot uitgegaan.

Zooals gewoonlijk in dergelijke gevaarvolle omstandigheden waren de gevoelens uiterst verdeeld, zoodat men het onmogelijk eens kon worden.

Op dit oogenblik keerde Curumilla terug, gevolgd door zijne krijgslieden, allen beladen met droog hout en dorre bladeren, zooveel zij dragen konden.

»Geeft wel acht!” zei Valentin, naar het opperhoofd wijzende »het is al weder Curumilla die ons met zijn goed overleg helpen zal,”

De anderen begrepen er nog niets van.

»Komt, mijne kinderen!” riep de jager, »een laatsten aanval!”

De Comanchen stormden de galerij binnen, maar een nieuwe losbranding noodzaakte hen andermaal af te houden.

»Het is genoeg!” kommandeerde de Franschman; »dit is al wat ik weten wilde.”

Men gehoorzaamde.

Valentin wendde zich toen tot de hem vergezellende hoofden.

»Het blijkt thans duidelijk dat de galerij geen uitgang heeft. Dat schijnt de Roode-Ceder toen hij er de wijk in nam niet geweten te hebben, anders zou hij er zeker niet ingegaan zijn; en bovendien, als er een uitweg was, zouden de bandieten in plaats van in hun schuilhoek te blijven, gewis van het eerste oogenblik tijd dat [279]wij hun verschaften gebruik hebben gemaakt om weg te komen.”

»Dat is waar,” antwoordden de hoofden.

»Wat ik u daar even heb gezegd had Curumilla reeds begrepen, het bewijs daarvan is, dat hij het eenige middel heeft gevonden om den vijand te dwingen zich over te geven, namelijk om hem door rook te verdrijven.”

Deze verklaring werd met luide toejuiching ontvangen.

»Krijgslieden!” hervatte Valentin, »werp in dat hol zooveel hout en dor blad als gij kunt, en zoodra de hoop groot genoeg is steken wij dien in brand.”

Ieder haastte zich om het zeerst hem te gehoorzamen.

De Roode-Ceder en zijne kameraden, terstond begrijpende wat hunne vijanden voornemens waren te doen, poogden het te verhinderen door op den duur een levendig geweervuur te onderhouden, doch de Indianen door de ondervinding geleerd wisten zich zoodanig te plaatsen of op een afstand te blijven dat de kogels niemand raakten.

Weldra was de ingang der galerij bijna geheel met brandbare stoffen van allerlei aard gevuld.

Valentin nam een brandende fakkel, maar eer hij den hoop in brand stak, wenkte hij met de hand om stilte te gebieden, en richtte het woord tot de belegerden.

»Roode-Ceder!” riep hij, »men zal u berooken, wilt gij u overgeven?”

»Loop naar den duivel! vervloekte Franschman,” antwoordde de Squatter.

En op deze krachtige rede volgden onmiddellijk drie geweerschoten.

»Wees nu op uwe hoede!” zeide Valentin tot de zijnen, »want als zij nu voelen dat zij verstikken moeten, zullen ze een wanhopigen uitval wagen.”

Hij bukte en wierp de fakkel inde brandstoffen; zij vatten terstond vuur, en binnen weinige minuten steeg er een dikke rook omhoog, die den ingang der galerij bedekte als met een gordijn.

Inmiddels hield elk zich gereed om den verwachten uitval der belegerden af te slaan.

De Indianen wisten dat de schok hevig zou zijn.

Zij behoefden niet lang te wachten. Plotseling zagen zij dwars door de vlammen drie duivels springen, die hals over kop op hen instormden.

Toen volgde er in deze engbeperkte ruimte eene vreeselijke verwarring, die eenige minuten aanhield.

Don Pablo had den Roode-Ceder nauwelijks bemerkt, of hij wierp zich op hem; ondanks den weerstand van den bandiet maakte hij zich meester van Ellen en droeg haar in zijne armen weg.

De Squatter brulde als een tijger, sloeg alles neder wat om of nabij hem durfde komen; van hunnen kant streden Sutter en Fray Ambrosio met den moed en de onversaagdheid van mannen die wisten dat het om hun leven te doen was. [280]

Maar deze wanhopige strijd van drie tegen eenige honderden kon niet lang duren.

Ondanks hunne heftige pogingen werden de drie bandieten eindelijk met de lasso gevangen en buiten de mogelijkheid gebracht om verder een lid te verroeren.

»Doodt mij, ellendelingen!” brulde de Roode-Ceder vertwijfeld.

De Zoon des Bloeds naderde hem en bracht de hand aan zijn schouder.

»Roode-Ceder,” zeide hij, »gij zult veroordeeld worden volgens de Lynch-wet.”

Toen hij den partijganger zag, deed de Squatter eene geweldige poging om zijne banden te verbreken en hem aan te vallen, maar hij voelde zijn onmacht en viel schuimbekkend op den grond terug.

Zoodra de strijd geëindigd was, haastte Valentin zich om buiten de grot te komen en een weinig versche lucht te scheppen. Daarbuiten stond de Zonnestraal hem op te wachten.

»Koutonepi,” zeide zij, »de vader der gebeden, Seraphin, zendt mij tot u. Uwe moeder gaat sterven.”

»Mijne moeder!” riep de jager radeloos. »Mijn God, hoe zal ik het maken om bij haar te komen?”

»Curumilla heeft reeds voor u gezorgd,” antwoordde zij, »hij wacht u onder aan den berg met twee paarden.”

De jager stormde naar beneden en liep ijlings het pad af.

[Inhoud]

XL.

DE LYNCH-WET.

Eer wij verder gaan moeten wij in weinige woorden verklaren wat eigenlijk de Lynch-wet is, daar wij in den loop van dit verhaal reeds meermalen van gesproken hebben en die in de prairiën van Noord-Amerika niet alleen, maar ook in sommige gedeelten der Vereenigde Staten nog zulk eene groote rol speelt.

Hoezeer wij Europeanen ons altijd met reden verwonderen dat in een zedelijke maatschappij zulk een monsterachtige wet als de zoogenaamde Lynch-wet bestaan kan, moeten wij om den Amerikanen recht te laten wedervaren erkennen dat deze wet in haar beginsel een uitvloeisel was van gebiedende omstandigheden, al kunnen wij ook het tegenwoordige stelsel niet goedkeuren dat zij op hare oorspronkelijke instellingen hebben gebouwd. De Lynch-wet was in den eersten tijd der vader-kolonisten op het land van Plymouth, niets anders dan de kastijding of straf, door eene geheel wettelooze maatschappij opgelegd, die geen ander middel had om gepleegde misdaden te straffen. [281]

Thans daarentegen is deze wet in de grootere Staten der Unie niets anders dan een onwettige machtsoefening der meerderheid, in strijd met de wetten des lands die zij trotseert zoowel als de straffen door deze wetten opgelegd.

In de nieuwe nederzettingen waar de bevolking schaars is, zijn de kolonisten, zoolang het volgens de staatsregeling der Unie gevorderde aantal inwoners om een district te vormen ontbreekt, genoodzaakt hun toevlucht te nemen tot de Lynch-wet, daar zij geen rechtsbedeeling bezitten noch wettige bescherming kunnen inroepen, tegen de dieven en moordenaars van allerlei soort die de kolonie onveilig maken.

In de Prairiën van het Verre Westen is deze wet ongeveer gelijk aan de wet der wedervergelding der oude Hebreeuwen en andere oosterlingen: »oog om oog, tand om tand.”

Wij zullen hier niet verder uitweiden over de Lynch-wet, zoo duister in haren oorsprong, dat zelfs haar naam een onoplosbaar raadsel is, ofschoon sommigen beweren dat zekere Lynch, een pachter of landbouwer, haar het eerst heeft toegepast; het eenige bezwaar dat ik tegen deze naamsafleiding heb, is dat de Lynch-wet in Amerika heeft bestaan van den eersten tijd af dat de Europeanen er zich vestigden. Het blijkt echter dat deze wet in de beschaafde staten der Unie niet is uitgeoefend vóór de laatste jaren der vorige eeuw, toen men met de volgens hare rechtspraak veroordeelden zoo kort en zakelijk te werk ging, dat men den eersten lantarenpaal den besten te baat nam om er het slachtoffer aan op te hangen. Vandaar zouden wij geneigd zijn te veronderstellen dat het woord Lynch misschien een verbastering is van light (licht).

Hervatten wij den draad van ons verhaal, dat nu spoedig ten einde loopt.

Vier dagen na de in het vorige hoofdstuk vermelde gebeurtenissen bood het legerkamp van den Eenhoorn een zonderling schouwspel. Niet alleen dat er Indiaansche krijgslieden van al de bondgenooten der Comanchen vereenigd waren, maar tevens een groot aantal jagers en strikkenzetters, zoo kleurlingen als blanken, die uit alle hoeken der prairie waren samengevloeid om de rechtspleging der sedert eenige dagen gevangen gemaakte bandieten bij te wonen en de strengheid der Lynch-wet op hen te helpen toepassen, zoo als men die in de Prairie begrijpt.

Pater Seraphin, die zich op dat oogenblik mede in het kamp bevond, om zijne zorgen en vertroostingen aan Mme. Guillois te besteden die thans tot haar uiterste genaderd was en weldra zachtjes zou afsterven, had al het mogelijke beproefd om zich tegen de rechtspleging der gevangenen te verzetten.

Te vergeefs echter stelde hij aan de blanken zoowel als aan de Indianen voor, dat er in de Vereenigde Staten onpartijdige rechters genoeg te vinden waren die naar ambt en plicht billijk recht spreken en de [282]schuldigen doen straffen; al zijne pogingen bleven echter zonder gevolg en hij was tot zijn innige smart genoodzaakt het op te geven.

Toen hij zag dat hij de gevangenen niet kon redden, had hij hen behoorlijk voor den dood willen bereiden, maar ook hierin leed de zendeling schipbreuk; de booswichten waren zoo verstokt van ziel en in de ondeugd verhard dat zij hem niet wilden aanhooren en hem zelfs met schimp terug wezen. Zonderling genoeg hadden de drie bandieten, sedert zij in handen hunner vijanden waren geraakt, geen woord samen gewisseld; ieder in een hoek der hut nedergehurkt die hun tot gevangenis strekte, norsch en stil als wilde dieren, schenen zij elkander nog te ontwijken zooveel de banden die hen knelden hun toelieten.

Alleen Ellen was in hun midden als een vertroostende engel, die hun heilzame woorden toesprak en bovenal de laatste dagen van haar vader poogde te verzachten.

De Roode-Ceder leefde dan ook alleen door en voor zijne dochter; elke glimlach van het arme kind, dat hare tranen voor hem verborg, deed op zijn door booze hartstocht verwoest en verwilderd gelaat wederkeerig een glimlach verschijnen; zoo hij nog had kunnen leven en op den goeden weg had kunnen terugkeeren, zou zijne vaderlijke liefde wellicht dit wonder hebben uitgewerkt, maar het was nu te laat; alles was als verstorven in dat hart, waar de vaderlijke liefde zelfs niet veel meer was dan het instinct van tijgers of panters.

»Zal het van daag eindelijk gebeuren, mijn kind?” vroeg hij aan zijne dochter.

»Ik weet het niet, vader,” antwoordde zij bedeesd.

»Ik begrijp u, mijne arme lieveling, gij vreest mij verdriet te doen door mij de waarheid te zeggen; maar misleid u zelve niet langer, wanneer een man zoo diep gezonken is als ik, is het eenigste wat hij begeert de dood, en ziedaar, ik krijg reeds dadelijk antwoord: de Lynch-wet begint hare taak. Zij zal van daag een ruimen oogst inzamelen,” liet hij er grinnekend op volgen.

Op dit oogenblik hoorde men in het kamp een geweldig rumoer.

Drie galgen waren dien morgen opgericht en rondom dezelve was een talrijke volkshoop druk in de weer met het verkiezen der rechters die het publieke recht zouden moeten handhaven.

De verkozen rechters waren ten getale van zeven, met name als volgt:

Valentin, Curumilla, de Eenhoorn, de Zwarte-Kat, de Spinnekop en twee andere jagers der Comanchen.

Men had zorg gedragen geene namen op de lijst te plaatsen van personen die zelven beschuldigingen tegen de gevangenen hadden in te brengen.

Des middags ten twaalf ure werd het in de vergadering op eens dood stil.

Een kleine troep, uit krijgslieden en jagers bestaande, was de misdadigers [283]uit de gevangenis gaan halen om hen voor de rechters te brengen, die zich tegenover de galgen vereenigd hadden.

Ofschoon pater Seraphin in zijne pogingen om hen tot betere gedachten op te wekken niet was geslaagd, had hij hen toch willen vergezellen om hen tot het laatste oogenblik te vermanen.

Hij ging met den Roode-Ceder aan zijne rechter en Ellen aan zijne linkerzijde.

Toen de gevangenen voor de rechtbank kwamen, riep Valentin, die zeer tegen zijn zin tot voorzitter benoemd was, de beschuldigers op.

Deze traden onmiddellijk te voorschijn.

Zij waren ten getale van vijf, namelijk don Miguel de Zarate, don Pablo de Zarate, Andres Garote, de Witte-Gazelle en de Zoon des Bloeds.

Valentin nam het woord en sprak met eene luide en vaste stem:

»Roode-Ceder, gij staat hier voor de rechtbank der Lynch-wet, om de misdaden te hooren waarvan men u beschuldigt, gij hebt volkomen vrijheid om u te verdedigen.”

De Squatter haalde de schouders op.

»Uwe Lynch-wet is eene domme wet,” zeide hij op schamperen toon, »zij doodt zonder lang pijn te veroorzaken; in plaats van deze onnoozele wraakneming moest gij mij liever aan den folterpaal binden en een ganschen dag pijnigen, dan kondt gij uw hart ophalen van genot, want dan zoudt gij zien hoe een krijgsman den dood in ’t aangezicht durft zien, en de smart weet door te staan.”

»Gij vergist u in onze bedoelingen,” zei de voorzitter, »wij wreken ons niet, maar wij straffen u, de folterpaal is voor de dappere en onberispelijke krijgslieden bestemd, de misdadigers verdienen niets anders dan de galg.”

»Zooals u behaagt,” antwoordde hij onverschillig, »wat ik u gezegd heb, was alleen om voor uw genoegen te zorgen.”

»Welke personen zijn hier aanwezig om tegen den Roode-Ceder beschuldigingen in te brengen?” hervatte Valentin.

»Ik, don Miguel de Zarate.”

»Ik, don Pablo de Zarate.”

»Ik, dien men de Zoon des Bloeds heeft genoemd, maar die zijn waren naam zal noemen, zoodra de Roode-Ceder dit verlangt.”

»Het is onnoodig,” bromde hij met eene doffe stem.

»Ik, de Witte-Gazelle.”

»Formuleert uwe beschuldigingen,” sprak de voorzitter.

»Ik beschuldig dezen man, dat hij mijne dochter geschaakt en daarna laaghartig vermoord heeft,” zei don Miguel.

»Ik beschuldig hem bovendien, van mijnen vriend den generaal Ibanez den dood te hebben berokkend.”

»Beschuldigde, wat hebt gij hierop te antwoorden?”

»Niets.”

»Wat zegt het volk?” hervatte Valentin. [284]

»Wij hechten ons zegel aan de beschuldiging,” riepen allen met eenparige stem.

»Ik beschuldig dezen man, van dezelfde misdaden,” zeide don Pablo, »hij heeft mijne zuster opgelicht en gedood.”

»Ik beschuldig dezen man, dat hij het huis van mijne ouders verbrand, mijn vader en moeder vermoord en mij aan de bandieten heeft overgeleverd om mij in de misdaad te doen opvoeden,” zei de Witte-Gazelle.

»Ik,” sprak de Zoon des Bloeds, »beschuldig hem van dezelfde misdaden, de vader van dit meisje was mijn broeder.”

Een huivering van afgrijzen doorliep de vergadering.

Valentin, na in stilte de overige rechters te hebben geraadpleegd, sprak:

»De Roode-Ceder, met algemeene stemmen schuldig verklaard, wordt veroordeeld om gescalpeerd en daarna gehangen te worden.”

Sutter werd alleen veroordeeld om gehangen te worden, daar de rechters hem, uit aanmerking zijner jeugd en het slechte voorbeeld dat hij steeds voor oogen had gehad, wilden verschoonen.

Thans was de monnik aan de beurt.

»Een oogenblik!” riep de Zoon des Bloeds, voorwaarts tredende, »deze man is niets meer dan een ellendige avonturier, die het recht niet heeft om het kleed te dragen dat hij reeds zoo lang onteerde; ik verzoek dat men den onverlaat, alvorens hem te beschuldigen, daarvan ontdoe.”

»Waartoe zoudt gij uw tijd verkwisten met mij te beschuldigen en al die rechtsvormelijke fratsen?” antwoordde Fray Ambrosio schamper. »Gij allen die ons hier te recht stelt zijt even misdadig als wij; gij zijt moordenaars, daar gij u wederrechtelijk eene macht aanmatigt die u niet toekomt. Voor dezen keer ja, slaat gij juist, maar in duizend andere gevallen laat gij u door het u omringende gepeupel beheerschen, en veroordeelt gij onschuldigen. Gij verlangt mijne misdaden te kennen, ik zelf zal ze u zeggen.

»Deze man heeft gelijk, ik ben geen monnik, en ik ben het nooit geweest; ik ben begonnen als een losbandige, ik eindig als een misdadiger. Als medeplichtige van den Roode-Ceder heb ik landhoeven verbrand of er de bewoners van vermoord om ze te berooven en te bestelen. Met denzelfden Roode-Ceder was ik een scalpenjager; ik hielp hem het meisje stelen dat daar voor u staat. Wat meer? Om hem het geheim van een goudmijn te ontrooven, heb ik den vader van dezen gambusino gedood. Wat wilt gij meer? Bedenk vrij de gruwzaamste en verfoeielijkste misdrijven, ik heb ze gepleegd. Spreekt nu uw vonnis en legt het ten uitvoer, maar gij zult geen woord meer van mij hooren, ik veracht u, gij zijt lafhartigen!”

Na deze hatelijke taal met honende ergernis te hebben gesproken, wierp hij een uitdagenden blik op de vergadering.

»Fray Ambrosio,” zei Valentin na de stemmen te hebben opgenomen, [285]»gij zijt veroordeeld om gescalpeerd, onder de oksels opgehangen, met honig bestreken te worden en aldus te blijven hangen, tot de vogels des hemels u verslonden hebben.”

Onder het aanhooren van dit vonnis kon de bandiet zijn schrik niet verbergen, terwijl de verzamelde menigte het strenge recht met uitbundig gejuich beantwoordde.

»De vonnissen zullen onmiddellijk worden voltrokken,” zei Valentin.

»Wacht een oogenblik,” riep de Eenhoorn, plotseling opstaande en zich voor de rechters plaatsende.

»Wat den Roode-Ceder betreft is de eisch der wet niet gevolgd; zegt zij niet: oog om oog, tand om tand!”

»Ja! ja!” schreeuwden de Indianen en jagers.

Door een onbeschrijfelijk voorgevoel getroffen, sidderde de Roode-Ceder en kromp hem het hart ineen.

»Ja!” sprak de Zoon des Bloeds met eene koele stem, »de Roode-Ceder heeft dona Clara, de dochter van don Miguel de Zarate, gedood, ook zijne dochter Ellen moet sterven.”

De rechters zelven deinsden verschrikt terug.

De Roode-Ceder stiet een vreeselijk gebrul uit.

Alleen Ellen bleef kalm.

»Ik ben bereid te sterven,” zeide zij met eene zachte gelatene stem. »Helaas! die arme dona Clara! God weet met hoeveel vreugde ik mijn leven had willen geven om het hare te redden.”

»Mijne dochter!” riep de Roode-Ceder wanhopig.

»Dat riep don Miguel ook, toen gij zijn kind laaghartig hebt vermoord,” antwoordde de Zoon des Bloeds onbarmhartig; »oog om oog, tand om tand.”

»O! het is gruwzaam wat gij daar doet, mijne broeders,” riep pater Seraphin. »Gij gaat onschuldig bloed vergieten, het zal terugkomen op uw hoofd, God zal er u voor straffen; om Zijner barmhartigheids wille, doodt dat onschuldige meisje niet!”

Op een wenk van den Eenhoorn maakten vier Indianen zich van den zendeling meester, namen hem in weerwil van zijn verzet, ofschoon altoos met de meeste voorzichtigheid op en brachten hem naar de hut van het opperhoofd, waar hij zoolang onder toezicht bleef tot de rechtspleging was afgeloopen.

Valentin en Curumilla wendden vergeefsche pogingen aan om zich tegen dit barbaarsch bedrijf te verzetten; de Indianen en jagers, door den Zoon des Bloeds opgeruid, eischten met groot gedruisch de toepassing der wet en dreigden anders zichzelven recht te zullen verschaffen.

Vruchteloos smeekten don Miguel en zijn zoon den Eenhoorn en den Zoon des Bloeds, zij konden niets bij hen uitrichten.

Eindelijk, door de gebeden van den jongman getergd, nam de Eenhoorn Ellen bij de haren, stiet haar zijn mes in de borst en wierp haar don Pablo in de armen, met den uitroep: [286]

»Haar vader heeft uwe zuster vermoord, en gij bidt om haar leven! Gij zijt een laag mensch!”

Haar vader heeft uwe Zuster vermoord. bladz. 286.

Haar vader heeft uwe Zuster vermoord. bladz. 286.

Bij deze onverantwoordelijke daad verborg Valentin zijn aangezicht met beide handen en vluchtte heen.

De volksmenigte integendeel juichte haar uitbundig toe.

De Roode-Ceder wrong zich schuimbekkend in de banden die hem kluisterden; toen hij Ellen had zien vallen veranderde hij als een blad van een boom; hij brulde alleen dit eene woord:

»Mijne dochter! mijne dochter!”

De Zoon des Bloeds en de Witte-Gazelle waren onverbiddelijk, zij woonden roerloos de strafoefening bij die aan de veroordeelden voltrokken werd.

De Roode-Ceder en zijn zoon leden niet lang, ofschoon de eerste vooraf gescalpeerd was; hij werd waanzinnig en scheen ongevoelig voor alles.

Wie het meeste leed was Ambrosio; de rampzalige onderging zijne straf en kromp gedurende vierentwintig uren onder de vreeselijkste smarten eer de dood er een einde aan maakte.

Zoodra de schuldigen hun vonnis hadden ondergaan, stegen de Zoon des Bloeds en de Witte-Gazelle te paard en verwijderden zich in galop.

Na dien tijd heeft men niet weder van hen hooren spreken en niemand weet wat er van hen geworden is.…

*   *   *

Ziedaar den afloop van het verschrikkelijke drama van roof en moord, vervolging en wraak dat onze lezers in dit en eenige vorige verhalen, zoo wij hopen niet te lang en tevens niet geheel onnut zal hebben bezig gehouden. De toepassing der Lynch-wet, die door de wreedste straffen aan de bloedige veete een einde maakte, is een verschijnsel dat alleen in de half beschaafde streken der Nieuwe Wereld mogelijk is, zij behoort tot de donkere zijde der Amerikaansche toestanden; als overlevering uit vroegere eeuwen van barbaarschheid en bloedwraak begint zij echter meer en meer zeldzaam te worden, en kan men met grond verwachten dat zij bij de uitbreiding der beschaving en de vestiging eener ordelijke maatschappij, ook in de onmetelijke velden van het Verre Westen eerlang geheel zal verdwijnen.


Wij bevinden ons in het kamp van den Eenhoorn, dat nog altijd op dezelfde plaats was opgericht. Het is acht dagen na de boven door ons beschreven toepassing der Lynch-wet, en tegen den avond, even voor zonsondergang.

Alle sporen der strafoefening zijn verdwenen. De Sachem had bepaald dat zijn stam voorloopig zou blijven waar hij was, uit hoofde der ziekte van Mme. Guillois, wier hopelooze toestand volkomen rust vorderde. [287]

De arme vrouw gevoelde dat zij ging sterven en werd van dag tot dag zwakker, ofschoon zij in het genot van al hare zielsvermogens, met al de helderheid die God soms den stervenden verleent, den dood met een glimlach zag naderen en alleen haar zoon zooveel mogelijk over haar verlies zocht te troosten.

Maar Valentin, die na eene afwezigheid van zoovele jaren zijne moeder niet had wedergezien dan om op nieuw en voor altijd van haar te zullen scheiden, was ontroostbaar.

Van den omgang met don Miguel en zijn zoon verstoken, die onmiddellijk naar Paso del Norte waren teruggekeerd, het lijk der ongelukkige Ellen met zich voerende, zat de jager weenend bij Curumilla die tot allen troost niets anders wist te doen dan met hem te weenen.

»De Groote Geest roept de moeder mijns broeders tot zich, omdat Hij haar lief heeft!” zeide hij.

Een gezegde vrij lang voor den woordkarigen Araucaan, en wel een bewijs van zijne innige deelneming in de smart zijns vriends.

Dien dag waarop wij ons verhaal hervatten lag Mme. Guillois op een hangmat voor hare hut met het aangezicht gekeerd naar de ondergaande zon.

Valentin stond aan hare rechterzijde, vader Seraphin aan hare linker, en Curumilla naast zijn vriend.

Op het gelaat der kranke lag een glans van inwendige rust en genoegen, uit hare oogen blonk een levendige gloed terwijl een zweem van licht rood hare wangen kleurde; zij scheen gelukkig.

De krijgslieden, in het leed van hun aangenomen broeder deelende, zaten in groepjes stilzwijgend nedergehurkt rondom de hut.

Het was een heerlijke avond; de lichte koelte, die zich langzaam verhief, deed op hare golvende beweging de bladeren nu en dan zacht ritselen; de zon daalde ter kimme in een zee van dampen door duizend afwisselende kleuren geschakeerd.

De kranke sprak van tijd tot tijd eenige afgebroken woorden, die haar zoon zorgvuldig beluisterde.

Op het oogenblik dat de zon achter de besneeuwde toppen der verre bergen verdween, richtte de zieke zich op als door een onwederstaanbare macht gesteund, zij wierp een kalmen en helderen blik in het rond, legde de beide handen op het hoofd van den jager en sprak met zekeren nadruk en op zonderling welluidenden toon:

»Vaarwel, Valentin!”

Daarop zonk zij achterover.

Zij was dood.

Als bij onderlinge afspraak knielden al de aanwezigen rondom haar leger.

Valentin boog zich over zijne moeder, wier gelaat de aureool der hemelsche schoonheid droeg, welke sommige dooden tooit; hij sloot haar de oogen, kuste haar en nam hare rechterhand, die van de sponde afhing in de zijne.

Valentin boog zich over zijne moeder. bladz. 287.

Valentin boog zich over zijne moeder. bladz. 287.

[288]

Zoo ongeveer ging die gansche nacht voorbij, zonder dat iemand zijne plaats verliet.

Met het krieken van den dag deed pater Seraphin, geholpen door Curumilla, die hem tot sacristaan diende, de lijkdienst, daarop werd het lijk ter aarde besteld; al de Indiaansche krijgslieden woonden deze plechtigheid bij.

Toen al de anderen waren heengegaan, knielde Valentin neder bij het graf, en hoe ook de missionaris en de Araucaan er op aandrongen dat hij zich zou verwijderen, wilde hij ook dien nacht nog bij zijne doode moeder blijven waken.

Toen zijne vrienden met het aanbreken van den volgenden morgen bij hem kwamen, vonden zij hem geknield en biddende, hij was doodsbleek en zag er afgemat uit, zijne haren, den vorigen dag nog zoo zwart, waren met witte vlokken doormengd.

Wat was er gedurende dien langen nacht tusschen hem en de doode omgegaan, welke geheimen had de doode aan den levende ontsluierd?

Vader Seraphin trachtte hem nieuwen moed in te boezemen. De jager schudde bij zijne toespraak treurig het hoofd en zuchtte:

»Wat baat het mij?”

»O! Valentin,” zei de zendeling ten slotte, »gij die altijd zoo kloek waart, wordt gij nu zoo zwak als een kind; de droefheid slaat u neder zonder strijd, gij weigert dien strijd, en gij vergeet dat gij u zelven niet toebehoort; kom, laat u raden.”

»Ik,” riep hij; »helaas! wat blijft mij nu nog over?”

»God blijft u over!” zei de zendeling op strengen toon, terwijl hij hem naar den hemel wees.

»En de wildernis,” zei Curumilla, terwijl hij den arm uitstrekte naar de opkomende zon.

In het oog van den jager schitterde een heldere straal, hij schudde meer dan eens het hoofd, wierp een teederlievenden blik op het graf zijner moeder en zei met een geschokte stem:

»Tot wederziens, moeder!”

Zich daarop tot den Indiaan wendende, zeide hij vastberaden:

»Laat ons gaan!”

Valentin zou eene nieuwe periode van zijn leven beginnen1.

EINDE VAN DE LYNCH-WET.

[289]


1 Zie de graaf de Lhorailles

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Nederlandse vertaling van La Loi de Lynch, dat oorspronkelijk in 1859 verscheen.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
n.v.t. ILLUSTRATIEN ILLUSTRATIËN 1 / 0
IV, 14, 87, 88, 147, 174, 199 , . 1
IV 39 38 1
1 Gilo Gila 1
4, 4, 9, 28, 28, 60, 76, 175 [Niet in bron] » 1
6, 13 Andrès Andres 1 / 0
6 idée idee 1 / 0
9 Nahan Nathan 1
9, 28, 28 » [Verwijderd] 1
12, 134 [Niet in bron] , 1
23, 23, 45 rid rit 1
27, 227 gudste gutste 1
30 . ? 1
31, 43, 54, 63, 71, 79, 109, 148, 161, 178, 186, 186, 242, 259, 268 [Niet in bron] . 1
31, 174, 174, 190 [Niet in bron] 1
33 Sandval Sandoval 1
34 waar heid waarheid 1
39 Koutonep Koutonepi 1
51 Prairien Prairiën 1 / 0
57 schoof, , schoof 2
62, 70, 93, 152, 177, 178 Roode Ceder Roode-Ceder 1
63, 63, 63, 63, 64, 130 senora señora 1 / 0
65, 67, 94, 94, 95, 95, 95, 97, 97, 98, 98, 98, 131, 247, 258, 265 senorita señorita 1 / 0
67 da n dan 1
69 knods knots 1
70 aats te laatste 2
79 XI XII 1
87, 114, 128 . , 1
88 ceremoniëe- ceremoniëel 1
88 melodiën melodieën 1
92 winververbrijf winterverblijf 2
94, 274 Senora Señora 1 / 0
106 Rio-Gila Rio Gila 1
113 [Niet in bron] ? 1
116 gudst gutst 1
126, 126, 136, 138, 148 haciendero hacendero 1
127 en-ging en ging 1
130 de 1 / 0
131, 131, 131, 131, 131, 131, 131, 131, 132, 132, 132, 133, 133, 133 monsenor monseñor 1 / 0
132 Diòs Dios 1 / 0
140, 141, 171, 171, 188, 189, 190, 228, 253, 261, 261, 261, 261, 261, 262, 262, 262, 262, 262, 262 senor señor 1 / 0
156 gehoor zamen gehoorzamen 1
158 gemakkelijkheïd gemakkelijkheid 1 / 0
160 ver trek vertrek 1
171 Senor Señor 1 / 0
177 Independentia Independencia 1
184 reiktover reikt over 1
190, 219 [Verwijderd] 1
192 grizzli grizzly 1
210 prairien prairiën 1 / 0
214 manœuvreeren manoeuvreeren 2
216 ; . 1
232 akken takken 1
247 Zwarte Kat Zwarte-Kat 1
248 eien dien 1
248 dn en 1
259 Senorita Señorita 1 / 0
260 appél appèl 1 / 0
263 Senoria Señorita 2 / 1
265 eengszins geenszins 2
278 wa3 was 1

Afkortingen

Overzicht van gebruikte afkortingen.

Afkorting Uitgeschreven
d.i. dat is