The Project Gutenberg eBook of Rabindranath Tagore: Een biografische Schets

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Rabindranath Tagore: Een biografische Schets

Author: Noto Soeroto

Contributor: Frederik van Eeden

Prince of Surakarta Mangkoenegoro VII

Rabindranath Tagore

Release date: April 25, 2019 [eBook #59350]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This file was produced from images generously
made available by The Internet Archive/Canadian Libraries)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK RABINDRANATH TAGORE: EEN BIOGRAFISCHE SCHETS ***


[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

RABINDRANATH TAGORE
EEN BIOGRAFISCHE SCHETS
Tweede druk.
Aan
Z. H. prins Mangkoe Negoro VII
uit innigen eerbied opgedragen.
AMSTERDAM
W. VERSLUYS
1921

[3]

[Inhoud]
VOORWOORD.

VOORWOORD.

Deze biographische schets, aanvankelijk als een lezing voor een kleinen kring van belangstellenden, de „Indische Vereeniging”, bedoeld, is door aanvullingen en toevoegingen uitgedijd tot een korte verhandeling. Aangezien over den Bengaalschen dichter, bij mijn weten, nog geen levensbeschrijving in de Nederlandsche taal is verschenen, heb ik gemeend goed te doen met deze schets aan het Nederlandsch lezend publiek, zoowel aan Nederlanders als aan Javanen, aan te bieden. Doch niemand is méér overtuigd van de onvolledigheid van dit geschriftje, zelfs maar als een korte biographie van den dichter-wijsgeer, dan de schrijver zelf.

Noto Soeroto. [5]

[Inhoud]

Ornament.

Henri Borel, in een artikel over Tagore, schreef onlangs: „Er bestaat voor den Oosterling geen toeval. Toeval bestaat alleen voor wie het mystieke verband der dingen niet ziet. Zóó was het ook geen toeval, dat juist enkele jaren vóór dezen verschrikkelijken wereldoorlog, die het debacle is van de westersche, bijna uitsluitend materieel-intellectueele beschaving, over Europa de stem gehoord werd van den oosterschen dichter-wijsgeer Rabindranath Tagore, brengend de geestelijke tijding, dat een nieuwe era aan zal breken voor het westersche gevoelsleven en de westersche kunst”.

Inderdaad is het succes, waarmee Tagore geest en hart in Europa veroverd heeft, overweldigend. In een paar jaren tijds zijn meerdere zijner werken in bijna al de voornaamste Europeesche talen vertaald geworden, en niet alleen in Engeland, [6]maar ook in Rusland hebben reeds opvoeringen van eenige zijner tooneelwerken plaats gevonden.

Naar mijn overtuiging echter brengt Tagore die geestelijke boodschap niet alleen voor Europa, doch ook voor alle andere volkeren buiten dit werelddeel, zoo zij slechts de deuren van hun geestes-woningen willen openen om den verkwikkenden wind, die van uit Bengalen aanwaait, beladen met den geur van de heerlijkste zielebloemen in hun atmosfeer te doen aanzweven. Ik acht het niet onmogelijk, dat ook op Java éénmaal de stem van Tagore onder de zonen des lands een talrijk gehoor zal vinden, want zelfs nu reeds begint de groote Bengalees onder de Javanen enkele bewonderaars en vereerders te tellen, ofschoon het aantal Javaansche overzettingen van Tagore’s verzen nog maar luttel is te noemen. Wanneer de Javaansche letterkunde verrijkt wordt met producten uit de Indische, speciaal Bengaalsche litteratuur, hebben wij dit te danken aan den toenmaligen Raden Mas Ario Soorjo Soeparto, thans prins Mangkoe Negoro VII; en aan hem zijn dan ook degenen verplicht, die, [7]ofschoon geen enkele Europeesche taal kennende, toch onder de bekoring zijn geraakt van Tagore’s sublieme poëzie.

Henri Borel zegt: „In ons land was het Frederik van Eeden—en dat het juist deze, en geen andere was, kan evenmin een toeval zijn—die het eerst Rabindranath Tagore in dichterlijke, Nederlandsche taal tot ons bracht.” Hij veroorlove mij op mijn beurt te zeggen: het kàn ook geen toeval wezen, dat juist Raden Mas Ario Soorjo Soeparto, zelf kleinzoon van een grooten dichter—prins Mangkoe Negoro IV—het eerst getroffen werd door de schoonheid der van Eedensche overzettingen en toen besloot langs dien weg den Hindoe-zanger in het land der Javanen binnen te halen. Maar wat is dit een mysterie! De sporen op den weg, waarlangs de Hindoe-leermeesters rechtstreeks uit hun land naar Java kwamen getogen, zijn eeuwenlang reeds uitgewischt, doch de Javanen hebben nimmer hun oude guru’s vergeten. Na eeuwenlange scheiding schijnt het verlangen naar het wederzien zóó sterk te zijn, dat de Javanen hen weder in [8]hun land binnenleiden, al was het langs den ontzachelijken omweg van Engeland en Nederland.

Het is met het oog op deze groote waarschijnlijkheid, deze zekerheid, durf ik wel te zeggen, dat ik mij gelukkig acht in uw midden het een en ander te kunnen mededeelen omtrent den grooten dichter, opdat gij van den aanvang af zult beseffen, wèlk een geest op het punt staat van zijn rijkdom en zijn schoonheid aan geestelijke schatten het noodige te geven voor den bloei van ons cultuur-leven. De mededeelingen, welke ik u nu ga doen, zijn grootendeels ontleend aan de Biographische studie over Tagore door diens landgenoot Basanta Koomar Roy.

De schrijver begint met ons te vertellen in welk een omgeving de dichter-wijsgeer het eerste levenslicht aanschouwde. „Poëzie,” zegt hij, „vormt een deel van ons dagelijksch leven in Indië. De eerste zegen, dien het pas geboren kindje bij zijn komst op deze wereld ontvangt, is in verzen. Wanneer het groeiende kind iets onzindelijks doet, reciteert de moeder een klein versje, waarin zij het wijst op de onwelkome gevolgen van zulk een daad. [9]Wanneer het kind naar school gaat, worden de eerste lessen in het alphabet gegeven in verzen. Wanneer de opgeschoten jongen Sanskrit begint te leeren, is één van de eerste çloka’s, die in zijn geheugen worden ingeprent, deze: „De twee groote zegeningen, die een wijding geven aan de verschrikkingen dezer harde wereld, zijn: het smaken van den nectar der poëzie en het hebben van een goed gezelschap”. De meeste vakken, welke een student in het Sanskrit te leeren heeft, zijn geschreven in verzen—de regels der grammatica, de aphorismen der metaphysica en logica, de botanische en medische wetenschappen, astronomie, chemie en physica zijn alle in verzen. De Ramayana, het meest gelezen boek overal in Indië, is in verzen. Bij het huwelijk wordt het jonge paar ingezegend door mantram’s in verzen; en verder wanneer, na den dood, het lichaam aan het vuur of aan de aarde wordt toevertrouwd, is het weer de Hindoe-Muze der Poëzie, die de laatste woorden te zeggen heeft.”

In zulk een land en in een familie, die sedert de 10e eeuw aan den geestelijken horizon van [10]Indië geschitterd heeft, werd Rabindranath Tagore, de Nobelprijs-winner van 1913, geboren op den 6en Mei 1861.

Op het gebied van maatschappelijke en godsdienstige hervormingen, in de herleving van schilderkunst en muziek, op het terrein van politiek en industrieel nationalisme, hebben de leden der Takur-familie (verengelscht in Tagore) onschatbare diensten aan hun land bewezen, en daarvoor verwierven zij zich de hooge achting van het Indische volk, van het Bengaalsche in het bijzonder. Prosonno Koomar Tagore, een grondbezitter, was een rechtsgeleerde van grooten naam; hij schreef en gaf boeken uit over rechtsgeleerde en opvoedings-vraagstukken en was de stichter en voorzitter der „British Indian Association”. Raja Sir Surindra Mohun Tagore, ongetwijfeld een der grootste muziek-geleerden van Indië, stichtte „de Bengaalsche Muziekschool” en „de Bengaalsche Hoogeschool voor Muziek” en schreef vele boeken over Hindoe-muziek en muziekinstrumenten. Gogonindranath en Abanindranath Tagore zijn befaamde schilders en leiders [11]in de herleving der Hindoe-schilderkunst. De laatste telt bijna alle jonge schilders van naam, als Asit Koomar Haldar en Nanda Lal Bose, onder zijne discipelen. Beroemd zijn van Abanindranath „The victory of Buddha” en „Karna and Kunti”. Maharaja Ramanath Tagore, de broeder van des dichters grootvader, was politicus en publicist. Dwarakanath, de grootvader, was land-edelman, stichtte de „Grondbezitters-vereeniging”; philantroop en sociale hervormer ageerde hij tegen de satī (weduwen-verbranding). Dwijendranath, de oudste broeder des dichters, een philosoof, is iemand met zulk een rein en heilig gemoed, dat de eekhorens van de boomen afspringen om tegen zijn knieën op te klauteren en de vogels neerstrijken op zijne handen.

Verreweg de merkwaardigste van des dichters voorouders was zijn eigen vader: Debendranath Tagore. Hij was Raja nòch Maharaja, titels waar hij niets om gaf, aangezien het volk hem reeds versierde met een schooneren titel, nl. dien van „Maha Rishi” (Groote Wijze). Ofschoon Debendranath [12]niet de intellectueele wedergade was van zijn leermeester Raja Ram Mohun Roy, den vader van het moderne Indië, vond hij toch in toewijding voor de zaak der sociale en religieuze hervormingen, in bereidwilligheid om te offeren aan en te lijden voor een beginsel, zijn gelijke niet. Zoon van een prins, maar begaafd met een hoogen zin voor moreele plicht, weigerde hij, ofschoon er geen wettige noch documentale verbintenis bestond, één onwaardig „neen” te zeggen en gaf héél zijn uitgestrekt landgoed aan de schuldeischers zijns vaders, zoodat hij zichzelven bracht tot de positie van een pauper. Geen wonder, dat het volk hem versierde met den titel Maharshi; en geen wonder ook, dat de goedgezinde schuldeischers, bewogen door de heroïsche eerlijkheid van Debendranath, een compromis sloten en eenig eigendom overlieten aan den jeugdigen wijze en ziener.

Maharshi Debendranath Tagore was een van Indië’s grootste geestelijke leiders. Zijn godsvrucht was aanstekelijk. Eens vroeg hem een sceptisch-gezinde vriend: „Gij spreekt altijd en altijd over [13]God! Wat hebt gij voor bewijzen, dat er inderdaad een God is?”

De Maharshi wees op een licht en vroeg toen zijn vriend: „Weet ge, wat dat is?”

„Een licht”, was het antwoord.

„Hoe weet ge, dat daar een licht is?”

„Ik zie het; en het behoeft geen bewijs, het is van-zelf-sprekend.”

„Zoo is het ook met het bestaan van God”, antwoordde de Maharshi. „Ik zie Hem in mij en buiten mij, in elk ding en dóór elk ding, en het behoeft geen bewijs; het is van-zelf-sprekend”.

Het zou mij te ver voeren om verder over den Maharshi te spreken. Wie genoeg bewondering koestert voor een edel en opofferend leven, voor het lijden en strijden van een machtigen geest in zijn vurige liefde tot God, leze de autobiographie van den grooten wijze. Het zijn uren van hoog-geestelijk genot en van wijding, welke men al lezende in dit boek doorbrengt. Ik wil u slechts één episode verhalen uit het leven van dezen merkwaardigen man. Het is het verhaal van een bezoek, dat leden van de Brahmo-Somaj, de [14]godsdienstige vereeniging door Ram Mohun Roy gesticht ter aanbidding van het eenig en eeuwig Wezen, aan den Maharshi brachten. „Wij werden binnengeleid in de ruime verandah op de tweede verdieping, waar de eerbiedwaardige oude man op een stoel gezeten was. Wij bogen eerbiedig en namen onze zitplaatsen in. De Maharshi nam het eerst het woord. „Sinds gij, drie maanden geleden, hier gekomen zijt, is mijn verbinding met de uitwendige wereld zeer verminderd. Ik zie minder dingen en hoor minder woorden. Maar dat beteekent voor mij geen verlies. Wanneer mijn omgang met de buitenwereld afneemt, dan neemt mijn Yoga met de innerlijke wereld snel toe. Nu doe ik geen poging om die vereening te zoeken. Ik zit bij mij zelven en verheug mij in dit gezelschap”. Terwijl hij deze woorden sprak, glansde zijn aangezicht van innerlijke ontroering. Nadat het gesprek lang geloopen had over het wel en wee van de Brahmo-Somaj, zeide de grijsaard ten slotte tot zijn bezoekers: „God heeft ulieden geroepen om de Brahma-Dharma te preeken voor dit arme volk van Indië, en in [15]het bijzonder voor Bengalen, ons zwak, noodlijdend en hulpeloos land. Zooals de moeder haar zwakste kind het teederst lief heeft, zoo heeft ook God deze grootere liefde betoond aan deze Zijn arme kinderen. Voor die bijzondere genade zijn wij God hoogst dankbaar. Hij heeft ulieden een bijzondere gunst toegestaan en heeft u geschikt geacht voor uw werk. Ik heb mijn laatste werk over Paraloka en Mukti, het génerzijds en de zaligheid, in een klein boekje uitgegeven. Ik bied u dit aan.” Na deze woorden vertrokken de pelgrims, zeer getroost en innerlijk gesterkt en geholpen.

Prof. Max Müller, aan wien wij dit verhaal ontleenden, teekent er bij aan: „Ik dacht, dat deze blik op wat in Indië binnenshuis gebeurt, en wat zelden gezien of zelfs maar vermoed wordt door degenen, die ons zooveel vertellen van de paleizen, de Raja’s en Maharaja’s, den wagen van Jaganāth, den Toren van het stilzwijgen, of van de grotten van Ellora, waard was om opgeteekend en bewaard te worden. Het kon den waren vrienden van Indië belang inboezemen. Wij hebben slechts de Indische kranten op te slaan [16]om berichten te ontmoeten omtrent menschen, die hetzelfde heilige en godvruchtige leven hebben geleid als Debendranath Tagore, maar desniettemin, in de oogen van het Indische volk, den rang van een Paramahamsa niet hebben bereikt. Sommige hunner, die in hun land als heiligen zijn vereerd, worden door Europeesche critici als dwazen of als fanatici beschouwd. Toch hebben zij hun eigen plaats in hun eigen land, en zij vertegenwoordigen een macht, welke nooit veronachtzaamd zou kunnen worden door de heerschers van „arm, zwak en hulpeloos Bengalen”.

Alvorens verder te gaan over Debendranath Tagore, ben ik u een verklaring schuldig van het woord Paramahamsa. Max Müller zegt: „De welbekende naam, waarmee sommige dezer wijzen en heiligen worden genoemd, is Paramahamsa, een naam, welke moeilijk vertaald kan worden. Studenten, die plegen te spotten en te glimlachen bij het vernemen van elke gewoonte of traditie der Hindoe’s, vertalen dien naam letterlijk met „Groote Gans”, maar het is juister om dien klassieken titel weer te geven met „Hoog-vliegende [17]Adelaar”. Bovendien is hamsa, ofschoon hetzelfde woord als „gans”, niet dezelfde vogel.”

Kenschetsender voor de beteekenis van Paramahamsa schijnt mij toe een gezegde van den godsminnaar Rama Krishna: „De zwaan kan melk van water afscheiden; hij drinkt alleen de melk op en laat het water achter. Andere vogels kunnen dit niet. Evenzoo is God (wezen) innig met Maya (schijn) vermengd; gewone menschen kunnen Hem niet gescheiden van Maya zien. Alleen de Paramahamsa (de groote ziel—hier is een woordspeling op hamsa, dat tegelijk „ziel” en „zwaan” beduidt) werpt Maya weg en neemt alleen God in zich op”.

Keeren wij nu tot Debendranath Tagore terug. De Maharshi heeft in zijn vroege jeugd zeer weelderig geleefd. In zijn autobiographie vertelt hij zelf van zijn levensommekeer, die hoogst merkwaardig is om de analogie met den ommekeer van Rabindranath zelven. Trouwens, er zijn meer gelijkenissen in de levens van vader en zoon. Het zich één voelen met hun volk en met de menschheid in het algemeen komt bij den vader aan het licht door alle voorrechten verbonden aan [18]een hooge geboorte prijs te geven, en zich voortaan, als primus inter pares, te wijden aan de sociale en religieuze opvoeding van het volk; bij den zoon komt dat tot uiting in zijn leven en werken o.a. in de oprichting van de jongens-republiek in Bolpur en is „een ding van schoonheid” geworden in zijn 8e vers uit de Gitanjali. Hij spreekt hier „het mysterie van het geboren worden” aan, verpersoonlijkt in de Moeder, en zegt:

„Een kind in vorstelijk gewaad, met juweelsnoeren om den hals, heeft geen plezier meer in het spel, zijn kleeding hindert hem bij elken stap.

Uit angst om haar te scheuren of te besmeuren durft het niet met de anderen gaan en vreest zelfs zich te bewegen.

Moeder! de keetenen van uw opschik zijn niet begeerlijk, als ze afhouden van de gezonde aarde, als ze berooven van het toegangsrecht tot het groote feest van menschelijk gemeenschapsleeven”1.

[19]

De levenswending van Debendranath luidt in zijn autobiographie ongeveer als volgt:

„In den nacht, voorafgaande aan den dag, waarop mijn grootmoeder op den oever van de Ganges zou verscheiden, zat ik op een mat, nabij het hutje uitgespreid; de volle maan was aan den horizon opgekomen en dicht bij mij lag het aanstaande graf. Toen was men bezig met Kirtan-liederen te zingen om mijne grootmoeder.

„Wanneer zal die gezegende dag toch komen,

Wanneer zal ik het sterfelijk lijf verlaten

U roepende bij name, o Heer?”

Een zachte wind droeg de klanken tot mijne ooren; plotseling kwam een vreemde ontroering over mijn geest. Van dat oogenblik werd ik een geheel ander mensch.—Ik voelde een hevigen afkeer van weelde. Het matje, waarop ik zat, scheen mij de eenige en geschikste zitplaats toe. De rijke carpetten en al het andere leken mij waardeloos. Ik voelde in mij een klaarheid en een vreugde, welke ik nimmer tevoren kende … de vreugde, die ik op dien dag gevoelde bij het [20]graf, overweldigde mijn ziel … Niemand kan die vreugde ervaren door zijn hoofd met logische redeneeringen te vullen … Wie zegt, dat er geen God is? Hier is het bewijs van zijn bestaan … Ik kon dien nacht niet slapen. De reden van mijn slapeloosheid was de extase der ziel, alsof héél dien nacht het maanlicht zelf zich over mijn geest had gespreid.

Bij het bericht van den dood des Maharshi’s schreef de geleerde Ananda Mohun Bose „als zoon van Dwarakanath en, naar ik meen, eerste secretaris van de „British Indian Association” had hij reeds lang Maharaja kunnen worden. Maar hij koos het beste deel. Maharaja’s sterven, maar Maharshi’s leven voort, leven voort in de dankbare harten der komende geslachten. Zonder twijfel zal de Maharshi blijven voortleven voor altijd, en de jongere generaties zullen begeesterd worden door de sublimiteit van zijn karakter”.

Rabindranath was de jongste zoon in een familie van 7 broeders en 3 zusters. Men zegt, [21]dat geboren dichters meestal schoon zijn en ook Rabindranath was geen uitzondering op dezen regel. Lang is hij in Indië beroemd geweest, zoowel om zijn poëzie als om zijn schoonheid. „Inderdaad toonen zijn portretten een treffende gelijkenis met de beste beeltenissen van den Galileïschen dichter, die geen enkelen versregel ooit geschreven heeft, maar die de wereld heeft geheiligd met de majesteit zijner levenspoëzie en van zijn woorden.” Het golvende haar van den Hindoe-zanger, het breede ongerimpelde voorhoofd, de glanzende donkere en magnetische oogen, de als gebeeldhouwde neus, de krachtige en toch zachte kin, de fijne gevoelige handen, zijn welluidende stem, de vriendelijke glimlach, zijn levendige zin voor vroolijkheid en zijn natuurlijke, goede levenswijze maken hem tot een betooverende persoonlijkheid en tot de zuivere belichaming van den kunstenaar.

Daar de God-minnende vader van den dichter veel placht te reizen, kon hij zich niet altoos met de opvoeding zijner kinderen bezig houden. En ongelukkigerwijze viel de opvoeding van [22]„Rabi” in plaats van in de handen zijner moeder of van de dienstmaagden, in die der mannelijke bedienden. Deze waren verschrikkelijke meesters en toonden zich zeer wreed voor het kind. Om het werk van kinderen-oppassen gemakkelijker te maken, sloten zij het in een kamer op, en vaak trokken zij, bij wijze van straf, met een krijtstreep een cirkel in de kamer en gelastten het kind niet uit dien cirkel te gaan. Gelukkig voor het kind kwam die cirkel wel eens te liggen dicht bij een venster, dat uitzicht gaf op een tuin met vijver, bloembedden en vruchtboomen. Dan placht het kind te kijken naar de kaleidoscopische bewegingen der menschen, der dieren en der vogels. De eenden, die speelden in het water, zoekende naar voedsel, de menschen—sommigen keuvelende en zich koesterende in de zon, anderen vruchten of bloemen plukkende—boeiden het kind zoozeer, dat het daardoor al het verdriet in zijn eenzame opsluiting vergat.

Ofschoon Rabi op deze wijze de voordeelen van veronachtzaamd te worden genoot, deed toch de gevangenschap zijn hart verlangen naar vrijheid. [23]Dat uitzicht op de dingen daarbuiten verhoogde zijn smachten naar de vereening met de natuur, en later door deze naar de vereening met God in de natuur. Dit gescheiden zijn maakte zijn liefde voor de natuur zóó hevig, dat, wanneer de vrijheid aangebroken was, de vreugde over de ontmoeting met de natuur om zoo te zeggen wederkeerig was. Natuur koesterde het kind aan haar boezem, en dit begon de natuur met hart en ziel lief te hebben. De scheiding maakt den zegen der vereening van geliefden zooveel te heerlijker.

Het eenzaam bestaan in de kamer maakte het kind nadenkend, en de kiem van zijn later mysticisme werd aldaar gelegd. In een zijner brieven verhaalt de dichter ons van eenige ervaringen uit zijn kindertijd: „Ik herinner mij slechts vaag de dagen mijner vroegste jeugd. Maar ik herinner mij toch zeer goed, dat nu en dan op sommige ochtenden een soort van onuitsprekelijke vreugde zonder eenige reden zich van mijn hart meester maakte. De heele wereld scheen mij vol geheimenissen. Elken dag placht ik met een klein bamboestokje in den grond te graven in de hoop [24]één daarvan te ontdekken. Al de schoonheid, de liefelijkheid en de geur van deze wereld, al de bewegingen der menschen, het gerucht op straat, het geschreeuw van den kiekendief, de palmboomen in onzen familietuin, de banyan-boom bij den vijver, zijn schaduw op het water, de morgengeur der bloemen—al deze dingen deden mij de aanwezigheid gevoelen van een slechts schemerig vermoed wezen, dat zoovele vormen aannam om mij gezelschap te houden”.

Elders heet het: „Het was mij, alsof de natuur haar handen gesloten hield en mij vroeg „Zeg mij eens, wat ik in mijn handen heb”, en ik durfde nooit te antwoorden, want al wat denkbaar is, was daar te vinden”.

In dien tijd was de toekomstige dichter pas zes of zeven jaren oud. Zoo aandachtig keek hij naar de dingen in de natuur en zoozeer verheugde hij zich daarover, dat hij de muren van het schoolvertrek haatte, die hem van zijne geliefden gescheiden hielden. Zij werden hem nog ondragelijker, doordat de onderwijzer in de Bengaalsche litteratuur, een man van middelmatige ontwikkeling [25]en met grove manieren hem grooten afkeer inboezemde. De koppige leerling wilde nimmer een woord spreken en had het heele jaar door de monopolie op het laagste cijfer in de klasse. Maar aan het einde van het jaar werd het schriftelijk werk nagekeken door Srijut Madhusudan Bachaspati en zie, de jonge Tagore kreeg den hoogsten graad van al de leerlingen. De onderwijzer was woedend en gaf den autoriteiten zijn vermoeden te kennen, dat er partijdigheid jegens den domkop in het spel was geweest. Onder direct toezicht van den superintendant der school werd hij voor de tweede keer geëxamineerd en ook ditmaal sloeg hij het record. Maar het bleef sukkelen met den jongen droomer en verhuizing van de eene naar de andere school volgde.

Op een dag—toen was Rabindranath nog pas zeven jaren oud—nam hem zijn oudere neef Jyotiprokash plotseling bij den arm en zeide „Je moet verzen schrijven”.

„Hoe kan ik dat doen? Ik weet niet hoe”, antwoordde de toekomstige schrijver van Gan, Gitanjali en The Gardener. [26]

Ik zal het je leeren. Ik heb Shakespeare’s Hamlet gelezen, en ofschoon ik geen dichter ben, meen ik toch uit je neigingen te kunnen opmaken, dat je door oefening eens een groot en oorspronkelijk dichter zult worden”. Inderdaad een treffende voorspelling!

In dezelfde school, waar de gehate onderwijzer les gaf, won de poëet in den dop de vriendschap van een anderen onderwijzer, Srijut Satkowri Datta. Deze had dichterlijke neigingen en toen hij den verborgen aanleg van Rabindranath had ontdekt, gaf hij hem dikwijls lessen in versificatie. De onderwijzer schreef b.v. de eerste twee versregels en vroeg den jongen van 10 jaar de strofe te beëindigen. B.v. schreef de onderwijzer:

„Rabi Karay jalatan achilaw sabai

Barasha varasha dilaw ar vai nai.”

De ontluikende poëet voegde hieraan toe:

„Mingan din haway chilaw saroboray

Ekhan tahara sukhay jalawkrira kawray.”

Met andere woorden schreef de onderwijzer: [27]

„Een ieder was afgemat door de schroeiende stralen der zomerzon, maar nu worden zij gerust gesteld door den komst van den regentijd.”

De vlugge leerling voltooide de gedachte op deze wijze:

„De vermagerde visschen hebben een ellendig bestaan in den vijver geleid, maar nu voelen zij zich gelukkig en vroolijk in het water.”

Omstreeks dien tijd kwam de vader thuis van een langdurige afwezigheid in andere streken van Indië. De Maharshi vernam van de poëtische neigingen zijns zoons en nadat hij den aanleg van den jongen grondig had waargenomen, nam hij hem uit school en deed zich door hem vergezellen op een reis over het Himalaya-gebergte, teneinde hem op te voeden in de school der natuur: De jonge Tagore was buiten zichzelven van blijdschap, dat hij nu de school kon verlaten en onder de hoede kwam van zijn eigen vader. Zijn hart klopte onstuimig, nu hij op het punt stond de bergen van nabij te kennen. Toen de [28]knaap den eersten avond, dien hij buiten Calcutta doorbracht, in een palankijn gedragen werd naar Bolpur Shanti-Niketan (het „vredes-oord” in Bolpur, het landhuis zijns vaders, waarin deze zich na maatschappelijken arbeid terugtrok voor zijn meditatie’s en voor zijn geestelijk werk), sloot hij langs den heelen weg tot aan de bangalo zijn oogen, alleen om de schoonheid der natuur niet in het matte licht der vallende duisternis te zien en opdat hij des te grooter vreugde zou beleven bij het aanschouwen van het landschap in den glans van het morgenlicht.

Toen hij na eenigen tijd het Himalaya-gebergte bereikt had, kwam hij tot het inzicht, dat hij hier vond, waarnaar zijn hart zoo hevig had verlangd: een rijkdom aan natuurschoon, stralend door de weelderigheid van heerlijke kleuren en majestueuse vormen. Hier maakte zijn vader hem bekend met de godheden, die op hun beurt den knaap wezen op de duizenderlei geheimenissen en op de majesteit dezer wonderen. Onderwijl gaf hem zijn vader les in Engelsch en Sanskrit en in de Bengaalsche taal, in botanie en astronomie. [29]

Destijds had de elfjarige Rabindranath reeds de voornaamste boeken uit de Bengaalsche letterkunde gelezen en was hij juist begonnen met „in verzen te stamelen”. In het volgende jaar stierf zijn moeder en de groote droefheid om haren dood versterkte in den knaap de liefde voor de natuur.

Na den dood zijner moeder woonde hij te Chandranagore, in een huis met uitgestrekten tuin nabij de Ganges. De tegenstelling tusschen de majestueuse grootschheid der Himalaya-bergen en de zachte melodie van de Ganges, vermeerderde zijn fantasie en scherpte zijn verstand. Uren achtereen staarde hij naar den geheimvollen stroom of placht hij toe te zien, hoe de maan den heiligen stroom kuste op zijn gouden rimpelingen. Nacht op nacht bracht hij op het platte dak door en verloor zich in bespiegelingen over het geheimenis van den sterrenhemel. Zoo hield hij zich verscheidene jaren bezig met zijn droomerijen en met de studie der Engelsche en Bengaalsche litteratuur, met het maken van gedichten en opstellen voor verschillende tijdschriften, in [30]het bijzonder voor zijn familietijdschrift Bharati, dat nu door zijn geleerde zuster Sreemati Swarna Koomari Devi wordt uitgegeven.

Op den leeftijd van veertien jaren schreef hij reeds zijn eerste gedichten; als zestienjarige jongeling ging hij naar Europa en bezocht University College te Londen om in de rechten te studeeren, maar spoedig keerde hij weer naar zijn vaderland terug, daar de rechtsstudie in het geheel niet met zijn aanleg en zijn liefde overeenkwam. Zijne geleerde brieven toonen zijn beheersching der Bengaalsche taal, zijn breedte van blik en de scherpte van zijn opmerkingsgave ten opzichte van sociale problemen. In Engeland vervolmaakte hij zijn kennis der Engelsche taal en maakte zich een vloeiende proza-stijl eigen, die slechts weinigen in Indië bezitten.

Na zijn terugkeer in het vaderland schreef hij het meerendeel zijner romans, b.v. Gora en Nouka Dubi en van zijn drama’s, b.v. Raja o Rani en Chitra. Tusschen zijn vijf en twintigste en vijf en dertigste levensjaar vervaardigde hij zijn liefdesgedichten en gaf o.a. uit de verzameling Sonar Tari. [31]

Nog eenmaal treffen wij hem in Engeland aan, waar hij een moeilijken tijd vol droefheid en smart moet doorgemaakt hebben; het waarom is onbekend. Hij keerde naar Indië terug en leefde als een kluizenaar aan den oever van de Padma.

Na deze periode van wereld-verloochening brak tegen zijn 40e jaar zijn sterkste tijd in al zijn pracht en rijkdom aan. Het was ook toen, dat hij in Bolpur een school oprichtte, waar hij de Indische jeugd wilde groot brengen in een wereld- en levensbeschouwing, waartoe hij zelf had moeten doordringen, teneinde persoonlijkheden op te kweeken voor den dienst van het vaderland. In deze openlucht-school zitten de kinderen op hun matjes onder de boomen en krijgen er les in litteratuur, geschiedenis, aardrijkskunde en alle andere vakken op een wijze, die in doelmatigheid niet onder doet voor de methoden op gewone scholen. „Shanti Niketan” of „het oord van Vrede” bij Bolpur ligt op den Weg van Delhi naar Calcutta. Zij ligt in een groote vlakte te midden [32]van rijstvelden, waar, tusschen palmboomen, het hooge huis verrijst. Op die eenzame plaats trok een halve eeuw geleden des dichters vader, de Maharshi Debendranath, zich soms terug, telkens als hij ontdekte dat onafgebroken aandacht voor wereldsche zaken niet goed voor de ziel is, die soms eenzaamheid en tijd voor overdenking noodig heeft. Daar bouwde hij een ashram of kluizenarij, waar men rust voor het hart, vrede voor den geest en vreugde voor de ziel herwinnen kan. In een soort van kapel zijn daar veertig jaren lang dagelijks gebeden gezegd. Na den dood des Maharshi’s wilde de zoon, dat er grooter invloed zou uitgaan van het rustoord van zijn vader.

Op de plek, waar zijn vader overdacht en bad stichtte Rabindranath zijn school. Sinds 1905 hoort men kinderstemmen waar eens volkomen stilte heerschte. Slaaphutten met gras overdekt verrezen voor de kinderen bij huizen voor de meesters, met roode klimplanten overgroeid.

Deze instelling heeft niets te maken met de regeering, haar staf is niet officieel, geen stelselmatige routine wordt opgedrongen aan meesters [33]en jongens. Zij is één met land en landaard, gelijk de boomen die de school omringen. In deze school steunt Indië op zich zelf en uit het zich ongedwongen. Geen poging wordt gedaan om iets vreemds op te leggen, om iets Indisch te ontwortelen of te dwingen, en om vreemde methodes door vreemde leeraars te laten toepassen. De onderwijzers zijn Indisch. Ze zijn Indisch in hun gedachten, in hun gewoonten, in hun sympathieën, in hun kleeding. De regeering heeft geweigerd subsidie aan de school te geven, omdat de voorwaarden, waaronder ze die alleen wilde geven, niet werden aangenomen.

„Ze wilden mijn jongens onder anderen dwingen den geheelen dag stijf op banken in de school te zitten”, zeide Tagore, „terwijl ik het veel beter acht dat ze op matten zitten onder de boomen. Daarom en omdat een jong patriottisch dichter als onderwijzer aan mijn school verbonden is, staat de school geplaatst op de zwarte lijst der politie. Pogingen zijn aangewend om haar te onderdrukken, dreigende officieele circulaires zijn aan de ouders gezonden.” [34]

Maar die vervolging maakte de school enkel dierbaarder aan den dichter, die diep overtuigd is een goed werk voor de bevolking en toekomst van zijn land te verrichten. De jongens doen al het huiswerk in de gebouwen en moeten hun eigen kleederen wasschen. Zij kiezen uit hun midden een commissie, die het werk heeft overgenomen van den „huishouder”, dien ze weleer hadden. En een van de resultaten hiervan was, dat al reeds dadelijk bleek, hoe bij den aankoop van rijst honderd roepijen per maand bespaard werden. En dit stelsel van zelfregeering wordt in alles doorgevoerd. De meesters der verschillende klassen kiezen zelven uit hun midden een hoofd, dat voor een jaar benoemd wordt, doch herkiesbaar is. Tucht wordt gehandhaafd en straffen worden uitgesproken door school-kapiteins en schoolrechters, die elke maand door de jongens gekozen worden. Ze hebben een hof van appèl gevormd, dat, zoo noodig, de eindbeslissing geeft, eens per veertien dagen, betreffende elke overtreding of oneenigheid tusschen de jongens zoo op school als in de speelvelden. [35]Er is een avondschool opgericht voor de dorpsbewoners, waarin Tagore’s jongens onderwijs geven. Tagore zelf geeft in zijn school geen les; maar de dagen, dat „Gurudev” de jongens bezoekt, zijn ware feestdagen voor de discipelen. De grootere jongens, geïnspireerd door het voorbeeld van den grooten meester, snellen in de speeluren naar het naburige dorp om den armen goed te doen, hen te helpen bij het bouwen hunner woningen en om op bescheiden wijze de onwetenden te onderrichten. De hoofdgedachte in deze school is de kinderen op te voeden in den zin van wereldbroederschap.

De volgende anecdote is zeer kenschetsend voor den geest, die er heerscht in de verhouding tusschen leerlingen en leermeesters.

Eens speelde een jongen van zes zomers met Tagore’s baard, terwijl hij op den schoot van den dichter zich had neergevlijd. Plotseling zeide het kind: „Gurudev, ge schrijft zooveel gedichten; waarom leert ge me niet, hoe ik gedichten moet schrijven?”

„Mijn kind,” antwoordde Tagore, „de last der [36]poëzie is buitengewoon zwaar te dragen; soms voel ik, of ik daaronder zal bezwijken. Ik wensch je niet daarmede te belasten.”

„Goed”, zeide het kind ernstig, „dan zal ik mezelven leeren gedichten te schrijven. Zij schijnen alle van uw gedichten te houden, ofschoon gij daaronder een beetje gebukt gaat.”

Toen die jongen ongeveer 10 jaar oud was geworden, heeft hij eenige mooie gedichten in het Bengali geschreven en werd een trouw medewerker aan een der schoolcouranten.

De liefde, welke de studenten te Bolpur den grooten meester toedragen, grenst aan adoratie. De atmosfeer in deze school ademt dan ook geheel den geest van den stichter. Geen wonder, dat het instituut, dat gegrondvest is op de meditatieplaats van den maharshi, het middelpunt vormt van Tagore’s werkdadig leven, daar hier gerealiseerd worden de heerlijke denkbeelden, welke zijn geschriften tot kostbare schatten der menschheid hebben gemaakt. Aan deze school heeft de dichter de som van den Nobel-prijs en de opbrengst van al zijn boeken ten geschenke gegeven. [37]

Daarna heeft de dichter weer een jaar lang in Amerika en Engeland vertoefd, waar hij zich bezig hield met de uitgave zijner eigen werken en van de autobiographie van zijn in 1904 gestorven vader. In beide landen zijn hem een bewondering en belangstelling ten deel gevallen, die van dag tot dag stegen.

Met de politiek heeft Tagore zich nimmer willen bemoeien. Integendeel, hij sloeg iedere uitnoodiging af om aan politiek mee te doen. Slechts éénmaal, toen in 1908 in het provinciaal congres de partijen niet tot overeenstemming konden komen, gaf hij aan de uitnoodiging gehoor om de leiding der vergadering op zich te nemen en het gelukte hem dan ook heel gauw de partijen tot een compromis te brengen.

Tagore’s veelzijdigheid is verbazingwekkend. Hij is een diepzinnig filosoof en geestelijke leider; in deze laatste hoedanigheid is hij een der oprichters van de Indische Nationale Universiteit in Calcutta en de stichter en directeur der stedelijke kunstacademie in die stad. In zijn handen berust de uitgave der tijdschriften Sadhana, Bangardasan, [38]Bharati en Tattvabodhini. Hij is paedagoog en een goede bestuurder van zijn zamindary; geschiedvorscher, zanger en componist. Hij dicht n.l. op zijn eigen compositie’s en zingt zelf zijn liederen voor degenen, die ze hooren willen. Zoo heeft hij ongeveer 500 liederen vervaardigd en op muziek gezet. Hier volge een gedeelte van wat ik over Tagore als zanger schreef in „De Amsterdammer”, Weekblad voor Nederland.

Volgens Henri Borel geeft de Oostersche philosoof C. Jinarajadasa, de schrijver van het mooie boekje Bloemen en Tuinen, als zijn meening te kennen, dat de kunst van zingen een mystieken grond heeft, en dat alles voor een zanger hierop neerkomt, dat hij, hetgeen hij noemt zijn „grondtoon” heeft gevonden, die van goddelijk-kosmischen aard is. Iedere waarlijk goddelijke zanger zal dàn eerst zijn stem ontwikkeld hebben, door inzicht in zichzelf, en door oefening verkregen kennis van de verborgen geestelijke krachten in zich, zijn „grondtoon” heeft gevonden, en alzoo zijn geestelijk inwezen heeft „gestemd” in harmonie [39]met de groote, rythmische, muzikale Wet van den Kosmos.

Mij is nimmer een dergelijk voorrecht te beurt gevallen als den heer Borel, die in een Thibetaansch Lama-klooster, in het noorden van China, door priesters heeft hooren zingen, zóó als hij in zijn geheele leven niet heeft gehoord. Hij zegt: „Ik kan dezen zang niet beschrijven, maar het was mij, of de diepste levensmysteriën er mij door geopenbaard werden, en het gaf mij eene ontroering van mijn gansche wezen, zooals ik er nooit meer een gehad heb.”

Ofschoon dus bij ervaring niet wetende de waarheid der betooverende macht van den zang, wanneer deze aangolft uit het innerlijk van den gods-vreugdigen zanger, meen ik toch, behalve dan in de mededeeling van den heer Borel zelve, aan wijzigingen daaromtrent te vinden. En ik wil als iemand, die zichzelven een toon gevoelt in de harmonie van het Al, noemen den landgenoot van Jinarajadasa, den dichter Rabindranath Tagore.

Het is bekend, dat deze dichter ook muziek schrijft voor zijne verzen. Van de wetenschap [40]der muziek weet hij maar weinig; hij is geen muziekgeleerde gelijk een ander beroemd lid van zijn geslacht, Surindra Mohan Tagore, de stichter van de Bengaalsche hoogeschool voor muziek en die, naar ik meen, eere-dokter is in de muziekwetenschappen. Doch door zijne de ziel roerende stem boeit Rabindranath honderden, wanneer hij zijn geestelijke liederen zingt in de kerk der Brahmo Somaj, de secte door Ram Mohan Roy gesticht ter aanbidding van het eeuwige en onveranderlijke Wezen, dat het heelal schept en onderhoudt.

Uit alle oorden van Bengalen komen de menschen derwaarts om den dichter te hooren zingen en tot zelfs in de vensternissen van de kerk gaan de menschen staan om naar de stem van Rabindranath te luisteren.

Dit wijst er op, dat Tagore een waarlijk goddelijke zanger is, dat hij door de beving van zijn blijde ziel de harten zijner toehoorders weet te ontroeren. Vele zijner gedichten uit de Gitanjali getuigen onmiddellijk van deze innerlijke bewogenheid, van dit: dat hij „de harp zijns levens gestemd [41]heeft naar de nooten van altijd-duur.”2

De verrukking zelve van den zanger, wanneer hij zit „in de gehoorzaal bij den grondeloozen afgrond, waaruit de muziek der toonlooze snaren opgolft”, wanneer zijn inwezen zich een noot voelt in de Al-harmonie, vormt o.a. de gedachte in Wij-zang no. II.

„Als gij mij zegt te zingen, dan is het of mijn hart zal breeken van trots; ik zie u in ’t gelaat en tranen koomen in mijn oogen.

Al wat ruw en wanluidend is in mijn leeven versmelt tot één zoete harmonie—en mijn aanbidding spreidt vleugelen als een blijde voogel, die vlucht neemt over de zee.

Ik weet, dat mijn zang u behaagt. Ik weet dat ik alleen als een zanger tot uw aanweezen nader.

Met den rand van de wijd spreidende wiek mijns gezangs raak ik uwe voeten,[42]—tot waar ik mij nooit te reiken zou vermeeten.

Dronken van zanggeluk vergeet ik mijzelven en noem ik U Vriend, die toch mijn Heer zijt.”

Sprekende aanduidingen van Tagore’s levensinzicht, dat de mensch in ’t algemeen zich bewust moet worden van zijn plaats in de éénheid der schepping, dat de menschheid zichzelve een accoord moet gevoelen in den eeuwigen wereldzang om daardoor de hoogste wijsheid en tevens het hoogst denkbare geluk en de hoogste vreugde deelachtig te worden vindt men verder in de Wij-zangen I, III, XV, XXXXIX, LXV, LXIX.

Muziek schijnt een essentiëel bestanddeel te zijn in het leven van dezen dichter, want niet alleen zelf beoefent hij de muziek en worden de gasten in het huis Tagore onthaald op muziek, waarvan de tonen uit de shubahar week en weemoedig stroomen gelijk het fluisteren uit een andere wereld, maar ook in zijn klein republiekje in Shanti Niketan bij Bolpur vormen muziek en zang [43]het begin en het einde der dagtaak van zijn geliefde scholieren.

J. Ramsay Mac Donald vertelt van zijn verblijf in Shanti Niketan: „Ik bracht den nacht door in de instelling. Vroeg ontwaakte ik, toen de dageraad nog slechts een lichtstreep was in de duisternis. Ik hoorde een liefelijk gezang. Elken ochtend gaat het jongenskoor hymnen zingend door de tuinen en op dezelfde wijze wordt de dag besloten. Een kwartier uur ’s ochtends on eveneens ’s avonds zitten de jongens stil neder in overpeinzing van wat ze zongen. Tweemaal in de week komen zij bijeen in de kapel tot gemeenschappelijke aanbidding van God, en Rabindranath spreekt hun toe en wekt hen op tot goed leven en streven, tot godsdienst in daden.”

Ik cursiveer in daden, want hierin ligt de grond van Tagore’s grootheid als dichter, musicus en filosoof, dat bij hem zijn wijsheid, zijn leer van liefde en humaniteit niet alleen schoon-klinkende theoriën zijn en dat zijn kunstuitingen niet slechts vormen het pronkgewaad van vernuft en intellect, maar de vriendelijke schaduwboomen, waarlangs [44]het pad van zijn practische leven gaat.

Frederik van Eeden duidt dit verschil aan met „weeten” en gevoelsweeten”.

Mij wil het voorkomen, alsof het vinden van den „grondtoon” van des menschen zelf naar de wijsgeerige aanschouwing van Jinarajadasa identiek is met wat Tagore noemt: „Naar waarheid vereenigd te zijn in kennis, liefde, en dienst met alle wezens, en alzoo zijn zelf te realiseeren in den alles-doordringenden God is de kern van goedheid; en dit is de sleutel tot de leeringen der Upanishads: Prāno virāt! (Het leven is onmetelijk).”

Dat Tagore deze uitspraak grondt op zijn eigen innerlijk, op zijn „zijn in harmonie met het Oneindige”, dat dus met „gevoelsweetenschap” Tagore zijn wijsheid leert en zijn liederen zingt, getuigt het slot van zijn lezing „The Realisation of Beauty”, een naklank als het ware van vers LXIX uit de Wij-zangen:

„Verleden nacht”, zegt hij, „in de stilte, welke de duisternis doordrong, stond ik alleen en ik hoorde de stem van den zanger van eeuwige [45]melodieën. Toen ik slapen ging, sloot ik mijn oogen met deze laatste gedachte in mijn geest, dat zelfs, wanneer ik onbewust ben, de dans van het leven voort zal gaan in de stille arena van mijn slapend lichaam, gelijken tred houdende met de sterren. Het hart zal kloppen, het bloed zal blijven stroomen in mijn aderen, en de millioenen levende atomen van mijn lichaam zullen trillen in harmonie met den klank van de harpsnaar, welke beeft bij de aanraking van den Meester.”

Vóór alles echter is Tagore dichter, dichter der liefde. Liefde vloeit hem uit zijn hart, uit zijn zinnen en uit zijn ziel, gelijk een onafgebroken stroom, die in zijn windingen alle mogelijke vormen aanneemt, van af het grove tot het geestelijke, van het bekende tot het onbekende en van het eindige tot het oneindige. Hij verklaart de liefde in al haar menigvuldige uitdrukkingen—die der moeder, van het kind, van den echtgenoot, van de vrouw, van den minnaar, van de geliefde, van den patriot, van den levens-vreugdige; de liefde [46]voor de natuur en de liefde voor God. Zijn verzen brengen het gemoed in verrukking, bedaren den klop van het hart en vullen de oogen met tranen.

De uitdrukking der liefde is hem zoo natuurlijk, doordat hij evenals vele andere dichters door alle phasen der liefde is heengegroeid—van af de vereering der zinnen tot de rust der heiligen. Hij kent de huivering der liefde, den romantischen hartstocht, de zwaarmoedigheid der teleurstelling, den afgrond der vertwijfeling, de diepte der rust en de extatische verwerkelijking van „zijn” „geest” en „zaligheid” (sat, chit, anandam).

Toen de golvende stroom der jeugd den dichter plotseling had overvallen, kon de jonge man slechts liefde en romantiek zien. Dezelfde natuur, hetzelfde volk, hetzelfde leven—en toch scheen elk hem geheel anders als toen hij als kind daarnaar placht te kijken. Waar had de verandering plaats gevonden, in hem of in de wereld? Spoedig kwam hij tot het inzicht, dat éérst hij en toen de wereld veranderd was, opdat deze steeds in aanraking met hem kon blijven. Dit inzicht heeft hij [47]later, terugblikkende op zijn romantische levensperiode, belichaamd in het gedichtje „Het stralend visioen der jeugd”, als vers no. XV in The Gardener opgenomen:

„Ik ren als het muskushert rent in de schaduw van het woud, dol door zijn eigen geur.

De nacht is midden-Mei-nacht, de wind is Zuidewind.

Ik raak van mijn pad af en ik ga dwalen, ik zoek wat ik niet krijgen kan, ik krijg wat ik niet zoek.

Het beeld van mijn eigen begeerte komt uit mijn hart en danst.

Het stralend vizioen vliedt heen.

Ik tracht het vast te grijpen, het ontwijkt me en leidt me van mijn weg af.

Ik zoek wat ik niet krijgen kan, ik krijg wat ik niet zoek.”3

Dit is dus een terugblik op de periode, toen hij [48]als epicurist en bon-vivant leefde. Elegante kleeding uit de kostbaarste zijden stoffen, lekkere spijzen, vurige romans, gloeiende liefdes-gedichten—dat waren de dingen, die zijn belangstelling geheel in beslag namen. In zijn Jiban Smriti bekent hij openhartig, dat hij in dien tijd geen betrekkingen onderhield met den traditioneelen geestelijken stroom in zijn familie. Toch lag in zijn diepste „ik” steeds een sterken ondergrond van de geestelijke natuur, die hij van zijn vader geërfd had.

Ontkend kan niet worden, dat niettegenstaande dien diepen ondergrond, vele zijner jeugdgedichten door den bovenstroom zijns levens sterk waren gekleurd. Inderdaad verwekten eenige daarvan de ergernis der oude Hindoe-moralisten. Toen op zekeren dag in een Indisch studentenpension iemand een van Tagore’s liederen zong, riepen eenige jonge mannen uit: „Waarvoor dat gemeene lied?” Hun werd geantwoord, dat het een van Rabi Babu’s liederen was, maar zij wilden het niet gelooven, totdat hun de gedrukte verzen werden getoond. Toen gaven zij toe, dat achter de luchtige, [49]ietwat zwoele woorden, een diepere zin verborgen lag. Het lied luidt ongeveer:

„Hierheen, mijn liefste, kom hierheen!

O kom in mijnen tuin der vreugde binnen

en zie, hoe heerlijk mijne bloemen bloeien.

Zacht waait de wind met bloemengeur beladen;

het maanlicht schemert zacht en murmelnd springt

een zilver-beekje uit ’t woudpad vroolijk af.

Hierheen, mijn liefste, kom hierheen!

Laat ons elkaâr des harten diepte toonen

de bloemen zaam’lend der onsterflijkheid.

Wij zullen in verterende verrukking

de ééne voor den ander kransen winden.

Wij zullen naar de sterren kijken lang,

tot zij verbleeken in den morgenschemer.

In dezen onzen rijk-getooiden hof,

geliefde, zullen wij voor immer blijven

en liedren zingen in uitbund’ge vreugde.

Hier zullen onze harten in ’t geheim’nis

en ’t wondre raadsel van dit leven sidderen. [50]

Ja, en de dagen en de nachten zullen

voorbij ons gaan, als waren zij visioenen

des liefde-gods, en vol verlangen zullen

wij beiden slechts van eeuw’ge vreugde droomen.”

In het gedicht „De Bayadère” verbindt hij het zinnelijk-erotische met edele menschelijkheid.

„In ’t stof der wegen, voor Mathura’s poorten,

lag slapend Upagupta uitgestrekt.

Gesloten was de poort, gedoofd de lichten,

des hemels glans met wolken overdekt.

Daar stiet zich lichtlijk tegen ’t lijf des vromen

een vrouwenvoet: luid klonk haar enkelring.

Ontwaakt zag hij een lamplicht siddrend beven

en oogen met een blijde tinteling.

Het lichaam van den wijn der jeugd nog dronken

en van de pracht van edelsteen verzaad’ [51]

zoo stond voor Buddha’s knecht de Bayadère

en vroeg verbaasd „Wat doet gij hier zoo laat?

Niet uwer waardig is het stof der wegen,

O wees mij wèlgezind en volg mij nu!”

.… „Ga dan vooraan, gij schoonste aller schoonen,

zoodra het tijd is, kom ik wel bij u!”

Een bliksemstraal doorschoot het nachtlijk duister

toen Upagupta zoo gesproken had.

Vreesachtig vluchtte naar de stad de schoone

lang nagestaard door oogen, droef en mat.

— — — — — — — — — —

— — — — — — — — — —

En maanden gingen onder storm en regen,

zij hebben Upagupta nooit gestoord.

De lente kwam; daar schetterden schalmeien—

de heil’ge schreed toen langzaam naar de poort.

[52]

Wie lag daar voor Mathura’s hooge muren

in ’t stof der straten weenend uitgestrekt,

van pijnen trillend en haar jeugdig lichaam

met zwarte zweren schriklijk overdekt?

Der pest ten prooi, ach zij, de Bayadère!

Door hare vrienden uit de stad verjaagd!

Niet één heeft haar gelaafd de droge lippen,

door woest verlangen naar één teug geplaagd.

Toen zette zich de monnik naast haar neder

en nam haar smartlijk hoofd in zijnen schoot,

en laafde haar en zalfde hare wonden:

haar reddend uit de klauwen van den dood.

„Wie zijt gij dan?” vroeg toen de Bayadère.

„Engel van medelij, ach, zeg mij nu!”

… „Ik heb u eenmaal vast beloofd te volgen

zoodra het tijd is … en ik ben bij u”.4

De Hindoe’s van den ouden stempel werden [53]op Rabindranath zeer ontstemd, daar zij dachten, dat hij de jeugd van Indië door de zinnelijkheid zijner liefdes-poëzie en liederen ging demoraliseeren; in het bijzonder gold dit de verzamelingen „Liefde” (Prem), „Jeugddroomen” (Jouban Sapna) en het lyrische drama Chitrangada. Tagore werd er van verdacht het romantisme van het Westen in Indië te willen invoeren en zich te willen afscheiden van den klassieken ernst, waarmee de Indische litteratuur de menschelijke hartstochten placht te behandelen. Maar in hun ijver om voor de Indische jeugd de zaligheid der Nirwana-onwetendheid te bewaren, vergaten die moralisten, dat in de geschriften van den jongen dichter niets was te bespeuren van de soms ruwe gemeenheid van een vroegeren Bengaalschen dichter, Bharat Chandra Rai Gunakar, die door de Bengaalsche jeugd maar al te ijverig werd gelezen.

Terwijl Tagore den tijd verdeelde tusschen het verblijf in zijn paleisachtig huis te Calcutta en dat in Shanti Niketan te Bolpur, kwam hij dáár in aanraking met de drukte, het rumoer en de politiek in de maatschappij, en hìer putte hij uit [54]de inspiratie van de natuur en van de stilte de krachten voor zijn innerlijken groei. Intusschen vloeide steeds de stroom van stukken, opstellen, liederen en gedichten. Zooals de beide uitwendige krachten, vertegenwoordigd in Calcutta en Shanti Niketan, op elkaar inwerkten, zoo streden ook in zijn binnenste de tegenstroomingen der zinnelijkheid en des geestes om eindelijk te komen tot volkomen harmonie. In de periode van zijn twijfel, zijn vertwijfeling en onzekerheid schreef de dichter gedichten als „De roeping der Zorg”, Klacht van het Geluk”, „Vertwijfeling der Hoop”.

Eindelijk kwam de diepere tegenstroom der geestelijke natuur weder aan de oppervlakte en nu werd zijn leven ten volle van den geest dezer wedergeboorte doordrongen. Hij vond nu, wat hij steeds gezocht had. Van dezen ommekeer in zijn leven lezen wij in een brief: „Op een morgen van uit mijn verandah zag ik de zon opgaan boven het loof der boomen in den tuin; de schellen vielen mij van de oogen. Een zeldzame glans overspreidde de heele wereld rondom mij—zaligheid en schoonheid schenen over de gansche [55]wereld als zeegolven te ruischen.… Toen bleef mij niemand of niets—wat het ook zij—onwelkom. Wanneer de lieden, wier gezelschap mij voorheen onaangenaam was, naderden, zou mijn hart mij vooruit hebben willen loopen om hun welkom te heeten. Zelfs de grove gestalten en gelaatstrekken van eenige arbeiders, die langs de straat gingen, hadden een innerlijken glans voor mij”.

Met de verandering in den mensch veranderden ook toon en karakter zijner gedichten. Tot aan den rand gevuld met liefde voor God en voor deze wereld, voelde hij niets, schreef hij niets, wat niet door liefde-gedachten voor het geestelijk leven, voor de eeuwige schoonheid en liefelijkheid der natuur was doordrongen. De zon, de maan, de sterren aan den hemel, de boomen en de bloemen op de aarde, zij spraken tot hem in een taal van liefde voor het hoogste Wezen, wiens handwerk zij zijn.

Het vermengen van aardsche en hemelsche elementen is een typische karaktertrek van den Indo-Arischen geest. Daarom zal een Indiër, wanneer [56]hij voorbeelden van Tagore’s mystieke gedichten moet opnoemen, niet aarzelen om ook uit De Hoovenier, die „lyrische gedichten over liefde en leven”, zijn keuze te doen. Deze gedichten zijn bloemen, die de dichter ons uit zijnen tuin aanbiedt; vandaar de titel. Westerlingen houden liever godsdienstige en minnedichten uit elkaar. De Oosterling daarentegen ziet ook in de aardsche liefde een afglans van de liefde tot God en zoo tracht ook Tagore den glans van het hoogere licht binnen te laten, opdat Gods licht onze aardsche vreugde en ons aardsch werk moge beschijnen en deze aardsche dingen veranderen in hemelsche. Tagore’s minnedichten voeren ons op tot die geestelijke hoogten, waar menschelijke liefde door die hooge liefde doordrongen wordt en verandert van aanschijn. Zijn poëzie is in waarheid „het aardsche dialect van een hemelsche taal”.

In een bloemlezing van Tagore’s mystieke poëzie, door K. S. Ramaswami Sastri, vind ik o.a. het volgende heerlijke vers uit De Hoovenier: [57]

„Gij zijt de avondwolk, die aan den hemel mijner droomen drijft.

Ik kleur u en boetseer u altijd-door met mijn liefde-verlangen.

Gij zijt mijn eigen, mijn eigen, Bewoonster van mijn eindelooze droomen.

Uw voeten zijn roozerood door den gloed van mijn hartsbegeeren, Sprokkelaarster van mijn zangen van zonsondergang.

Uw lippen zijn bitterzoet door de smaak van mijn smarten-wijn.

Gij zijt mijn eigen, mijn eigen, Bewoonster van mijn eenzame droomen.

Met de schaduw van mijn drift heb ik uwe oogen verdonkerd, Bezitster van de diepte van mijn blik!

Ik heb u gevangen, mijn Liefste, en u gewikkeld in het net mijner muziek.

Gij zijt mijn eigen, mijn eigen, Bewoonster van mijn onsterfelijke droomen.”5

[58]

Wat een hemelsche verrukking klinkt er in het volgende gedicht, mede uit De Hoovenier:

„Toen zij met vlugge stappen voorbij ging, raakte mij de zoom van haar kleed.

Van het onbekende eiland eens harten kwam een plotselinge warme lente-adem.

Het wapperen van een vluchtige beroering bestreek mij, en verdween oogenblikkelijk als een losgerukt bloemblad in den wind.

Het raakte mijn hart als een zucht van haar lichaam en een fluistering van haar hart.”

De populaire geest in het Indische volk zoekt steeds abstractie te vermijden. Hij verlangt naar een zichtbare verbeelding van God; vandaar dat er in de Indische schoonheidsontroering geen scheiding wordt gemaakt tusschen aardsche en hemelsche gevoelens. Het volk tracht steeds de aardsche dingen te interpreteeren op zijn eigen wijze, waardoor aan zijn Gods-verlangen wordt voldaan. Dinesh Chandra Sen vertelt in zijn boek over Bengali-litteratuur, hoe hij eens een zeventigjarigen [59]Vaishnava (Vishnuïet) het volgende lied van Chandi Das hoorde zingen:

„Duister is de nacht en zwaar zijn de wolken.

Hoe kunt ge, geliefde, in zulk een nacht bij het pad komen?

Daar, in den tuin, zie ik hem in den regen staan.

Mijn hart breekt, bij het aanschouwen daarvan.

Ik zeg u, mijn dienstmaagden, voor vele mijner deugden heeft mijn geliefde mij een gunst betoond door hierheen te komen om mij te ontmoeten.

Binnen in huis zijn de ouders, en mijn schoonzuster is zeer wreed; ik kan niet onmiddellijk naar buiten snellen om hem te begroeten.

O, wat angst en pijn heb ik hem niet berokkend door hem te wenken hierheen te komen.

Als ik zie, hoe diep-ernstig hij mij lief [60]heeft, dan zal ik met vreugde den last der schande op mijn hoofd dragen en mijn huis in brand steken.

Al de ellenden, die hij om mijnentwille geleden heeft, rekent hij tot zijn geluk; en het doet hem slechts leed, als hij mij droevig ziet.”

Dinesh Chandra Sen vertelt verder: „Terwijl de oude man zong, hoorde ik plotseling zijn stem verstikt worden door zijn tranen. Nadat hij tot zich zelven gekomen was, vroeg ik hem naar de oorzaak zijner tranen. Hij zeide, dat het de zang was. De zang, zeide ik, beschrijft een gewone liefdes-affaire; en waar zou wel het aandoenlijke ervan liggen, dat een ouden man aanleiding kan geven tot zulk een uitbarsting van gevoelens? Hij verklaarde, dat hij dit niet beschouwde als een gewone liefde-zang. Ziehier zijn verklaring: „Ik ben vol zonden. Mijn ziel is bedekt met duisternis. In diepe droefheid wenkte ik Hem om tot mij te komen. De barmhartige God kwam. Ik vond Hem op mij wachtende bij de deur van mijn huis. Het kan voor Hem geen vreugde wezen [61]om te komen tot een zondaar als ik ben—het pad is onrein, maar in groote genade sloeg de barmhartige God het pad in. De wereld, waarin ik leef, heeft geen deur voor Hem opengelaten. Betrekkingen en vrienden lachen mij uit, of zijn zelfs vijandig; maar wat kan een zondaar, denkende aan Zijn groote genade, anders doen dan mijn huis en alles wat ik heb te verlaten, en een sanyasin6 te worden? De gedachte aan zijn barmhartigheid verstikte mijn stem.—„O, duister is de nacht en zwaar zijn de wolken; hoe kunt ge, geliefde, bij het pad komen?” Maar Hij stelt zich aan den regen bloot, en om den zondaar te helpen is Hij bereid te lijden.”

„Tagore’s mystiek leidt hem niet tot het ontvlieden van reine huiselijke vreugde en levensgeluk. Hij predikt niet die opdringerige zelfverloochening, die zich uit in de vormen van het ascetisme, maar de werkelijke zelfverloochening van een onzelfzuchtig en aan God gewijd leven”, zegt Ramaswami Sastri. [62]

Dit moge blijken uit gedicht XLIII uit De Hoovenier:

„Neen, mijn vrienden, een askeet word ik nooit, wat gij ook moogt zeggen.

Als zij niet samen met mij de gelofte aflegt, wordt ik geen askeet.

Ik ben vast beslooten nooit askeet te worden, tenzij ik een schaduwig hoekje vind en gezelschap bij mijn boetedoening.

Neen, mijn vrienden, ik zal nooit mijn haard en huis verlaten, noch mij terugtrekken in woudeenzaamheid, als er geen vroolijke lach echoot in haar schaduw, en er niet de tip van een safraan-geele mantel fladdert in den wind; als haar stilte niet verdiept wordt door zacht gefluister:

Ik word nooit een askeet.”7

Tagore’s vriend, Dr. Brajendranath Seal, zegt van hem met recht: „Hij is de eerste onder onze heiligen, die niet weigerde te leven, maar van uit [63]het Leven zelf sprak, en dàt is waarom wij hem onze liefde geven”.

Bijna bedwelmende levensvreugde en jubelende levensaanvaarding spreken uit het volgende gedicht:

„Verlossing is voor mij niet in verloochening. Ik voelde de omarming der vrijheid in duizend banden van lust.

Gij stort altijd de frissche dronk van Uw verschillend gekleurde en geurige wijn voor mij uit, dit aarden vat vullend tot den rand.

Mijn waereld zal haar honderde lampen met Uw vlam ontsteken en ze voor het altaar van Uw tempel zetten.

Neen, ik zal de deur mijner zinnen nooit sluiten. De lusten van zien en hooren en voelen zullen Uwe lust dragen.

Ja, al mijn illuzies zullen branden in vreugdeluister, en al mijn begeerten zullen rijpen in vruchten van Liefde.”8

[64]

Wij hebben den teederen „zanger der liefde” leeren kennen en bewonderen en het zal thans belangwekkend zijn den dichter te zien optreden als voorvechter van de maatschappelijke rechten der vrouw. Een van de allereerste dingen, waaraan Rabindranath, als opvolger der sociale hervormers Ram Mohan Roy, Debendranath, Keshab Chandra Sen en anderen, zijn aandacht wijdde, was de verheffing van den toestand der vrouwen in Indië door middel van opvoeding. Hij heeft nimmer geloofd in de minderwaardigheid van de vrouw. Steeds heeft hij geloofd in wat Comte zegt: „Elke sexe heeft dat, wat de andere niet heeft; elk vult de andere aan en wordt door de andere aangevuld; zij zijn in niets gelijk en het geluk en de volmaking van beiden hangt af van vragen en ontvangen door de eene van wat slechts de andere geven kan”.

Lang vóór de komst van de moderne vrouwenbeweging was Tagore reeds een krachtig feminist. Echter is hij geen voorstander van onvoorwaardelijk vrouwenkiesrecht; hij is van meening, dat, indien de mannen hun plicht in politieke [65]zaken hadden gedaan, de vrouwen in het geheel niet zouden hebben willen stemmen. Maar indien de mannen niet goed kunnen besturen, dan is het gerechtvaardigd, dat vrouwen aanspraak maken op stemrecht en er zelfs voor vechten. Het sterke feministische accent van de volgende vertaling van een zijner brieven, meer dan 25 jaren geleden geschreven, is de aandacht waard:

„Na behoorlijk nadenken, ben ik tot de conclusie gekomen, dat er in het leven van een man niet die volheid is, welke het leven van een vrouw kenmerkt. Er is een samenhang van eenheid in vrouwelijke taal, kleeding, gedrag en plichten. De hoofdoorzaak daarvan is, dat hier de natuur eeuwenlang haar rijk van werkzaamheid bepaald heeft. Tot dusverre heeft geen revolutie, geen verandering van idealen of van beschaving de vrouwen afgeleid van haar pad van onafgebroken verband. Ze hebben al dien tijd gediend, bemind, getroost en hebben niets anders gedaan. De bekwaamheid en schoonheid in deze verrichtingen hebben zich op bekoorlijke wijze verbonden met hare gestalte, met [66]hare taal, en in haren gang. Haar sfeer van werkzaamheid en haar natuur zijn dooreen vermengd, gelijk de bloem en hare geur. Zoo heeft niets als harmonie in haar de overhand gekregen.

„Daarentegen is er zeer veel onevenwichtigheid in het leven van een man. De teekenen, dat zij door verschillende veranderingen en functies zijn gekomen, zijn kenbaar aan hun vorm en in hun natuur. De abnormale verheffing van het voorhoofd, het leelijke van den neus, de onbekoorlijke ontwikkeling van de kaken zijn alledaagsheden bij mannen, maar niet bij vrouwen. Had de man denzelfden gang gegaan gedurende de eeuwen, was hij geoefend in het doen van dezelfde verrichtingen, dan zou er als het ware een gietvorm voor mannen ontstaan en er zou een harmonie gekomen zijn tusschen zijn natuur en zijn werkzaamheid. In dat geval zouden ze het niet zoo hard gehad hebben in hun denken en in hun worstelen bij het vervullen van hun plicht. Alles zou zeer geleidelijk en prachtig voortgegaan zijn. En ze zouden een aard ontwikkeld hebben, en hun [67]geest zou niet van het pad der plichten, bij de minst mogelijke aanleiding, weggelokt worden.

„Moeder Natuur heeft vrouwen gevormd in een gietvorm. De man heeft niet zoo’n oorspronkelijken band, zoodat hij niet tot eigen volheid rond een centraal idee ontwikkeld is. Zijn verschillende ontembare hartstochten en gevoelens stonden zijner harmonieuse ontwikkeling in den weg. Zooals het gebonden zijn aan maten de oorzaak van de schoonheid der poëzie is, zoo is ook de gebondenheid aan de maat van vastgestelde wetten de oorzaak van de algeheele volheid en schoonheid der vrouw. Daarom hebben de dichters steeds de vrouwen vergeleken met zang, poëzie, bloem en rivier, en hebben er nimmer aan gedacht mannen hiermede te vergelijken. De vrouw, evenals de schoonste dingen in de natuur, is in samenhang, goed ontwikkeld.… en goed opgevoed. Zonder twijfel, geen ongepaste gedachte en geen academische discussie kan het rhythme van een vrouwenleven verbreken. De vrouw is volmaakt”.

De toestand van de vrouwen in het Oosten [68]en in het Westen is een voortdurend thema van levendige discussie geweest. De Christelijke zendeling, met zijn diepe onwetendheid omtrent den geest van de Hindoe-maatschappelijke organisatie, ziet niets dan verachtelijke ellende in het lot van de Hindoe-vrouw. De orthodoxe Hindoe aan den anderen kant, met zijn gelijke diepe onwetendheid omtrent de buitenwereld, ziet op het lot van de Hindoe-vrouw als op iets, dat aan zegeningen niets te kort komt.

Maar Tagore met zijn practische kennis van beide maatschappijen, is er zich van bewust, dat er goed en kwaad in beide is, en dat een juiste opvoeding de euvelen zal genezen en de goede eigenschappen zal versterken. Over de positie van de vrouw in het Oosten en in het Westen, zegt hij aldus:

„Van buitenaf geoordeeld voel ik, dat in de mate als de Europeesche beschaving voortschrijdt, de vrouw voortdurend ongelukkiger wordt. De vrouw fungeert in de maatschappij gelijk de middelpuntzoekende kracht bij de planeten. Maar in Europa blijkt deze middelpuntzoekende kracht [69]van vrouwelijke energie vruchteloos om op te wegen tegen de centrifugale kracht van de waanzinnige maatschappij. De mannen zoeken schuilplaats in afgelegen hoeken en gaten van de aarde; zij zijn terneergebogen onder de verpletterende worsteling om het bestaan, welke ten deele ontstaat door kunstmatig geschapen behoeften. In Europa wordt een man totaal onwillig om zichzelven een gezin op den hals te halen; als gevolg daarvan zijn de gezinsplichten van de vrouw aan het afnemen. Het jonge meisje heeft lang op een minnaar te wachten, en de vrouw lijdt aan liefdesziekte, omdat haar echtgenoot afwezig is om den kost voor de familie te verdienen. De volwassen zoon aarzelt niet in het minst zijn moeders huis te verlaten. Zelfs, ofschoon haar opvoeding, traditie en natuur er tegen zijn, moet de vrouw in het Westen toch er op uit gaan om te werken en te worstelen voor het bestaan.

„Deze wanklank in sociale harmonie, is, naar het mij voorkomt, de voornaamste reden, waarom de vrouw in het Westen voor gelijke rechten met den man vecht. De vrouwelijke karakters [70]in vele van Ibsen’s stukken toonen wrevel tegen den huidigen staat van zaken, terwijl de mannelijke karakters dezen steunen. Dit brengt iemand er toe te denken, dat de positie van de vrouw in de hedendaagsche Europeesche samenleving geheel misplaatst is. De man heeft er een afkeer van om een tehuis voor de vrouw te bouwen, en is tegelijkertijd koppig in zijn weigering om haar gelijke rechten toe te staan, welke haar in staat stellen het strijdperk van vruchtdragenden arbeid binnen te treden. Bij de eerste gedachte moge het getal van vrouwen in de Nihilistische legers in Rusland verbijsterend schijnen, maar rijpere overweging overtuigt iemand van het feit, dat de tijd zoowat rijp is voor de strijdbaarheid van de vrouw in Europa.

„Kracht is het wachtwoord van de Europeesche maatschappij van heden ten dage. Er is geen plaats voor den zwakke, hetzij man of vrouw. Daarom beginnen de vrouwen zich te schamen over haar vrouwelijkheid en streven zij er naar haar kracht te toonen, zoowel van lichaam als van geest.… [71]

Het is onmogelijk voor een vrouw in een Europeesche familie om de verschillende volmaaktheden te bereiken, welke een vrouw kan doormaken in een Hindoe-tehuis. Daarom wordt het een ernstig ongeluk geacht een ongetrouwde vrouw in Engeland te wezen. Haar hart wordt zuur, en ze vindt troost in het „oppassen van jonge hondjes” of in het doen van „barmhartig” en „maatschappelijk” werk. Zooals soms de melk van de borst kunstmatig uitgeperst moet worden om de moeder gezond te houden, zoo moet ook de teederheid van een Europeesche ongetrouwde dame uitgeperst worden ten bate van liefdadigheidsorganisaties; maar het blijft in gebreke bij te dragen tot de ingeboren bevrediging van haar gemoed.

Ik ben bang, dat de hedendaagsche beschaving van Europa onmerkbaar zich uitbreidt over de onvruchtbare zône in het maatschappelijk leven. De buitensporige overvloed van weelde-artikelen verstikt de ziel van het tehuis—het tehuis, dat juist de verblijfplaats der liefde, teederheid en weldadigheid moest zijn—iets dat boven alles het wezenlijkste is voor een gezonde ontwikkeling [72]van het menschelijk hart. In Europa verdwijnen de tehuizen en hotels zijn in aantal toenemende. Als we zien, hoe mannen gelukkig kunnen zijn met hun paarden, honden, kanonnen, pijpen en speelclubs, dan kunnen wij veilig de conclusie trekken, dat de levens der vrouwen langzamerhand gebroken worden. Vóór dezen plachten de mannelijke bijen den honing buiten te verzamelen en in de korf op te zamelen, waar de koningin oppermachtig heerschte. Nu verkiest de bij een cel te huren en op zichzelf te leven, zoodat hij alleen al den honing ’s avonds op kan drinken, welken hij overdag verzameld heeft. Daarom is de bijenkoningin verplicht de wereld van strijd in te gaan om honing te verzamelen, opdat ze kan leven. Ze is nog niet in staat geweest aan de veranderde condities van leven en samenleving gewend te raken. Het resultaat is ongerustheid en gegons.…

„Zoo is in het kort de tegenwoordige toestand van de vrouw in het Westen. En wanneer Engelsche philantropisten krokodillentranen storten over „den ellendigen toestand der vrouwen [73]in Indië”, dan sta ik verstomd bij zulk een verspilling van sympathie, vooral als die zulk een zeldzaam ding is als bij de Engelschen.

„Onze vrouwen doen onze huizen glimlachen van zoetheid, teederheid en liefde.… Wij zijn zeer gelukkig met de godinnen onzer huishouding, en zijzelve hebben ons nimmer van haar „ellendigen toestand” gesproken. Waarom zouden dan de bemoeiallen van overzee zoo slecht denken over de veronderstelde smarten onzer vrouwen? Men begaat vergissingen door zich te veel voor te stellen omtrent hetgeen anderen gelukkig of ongelukkig zou maken. Indien bij toeval de visschen philantropisten waren, zouden hunne teedere harten alleen voldoening vinden door het gansche menschelijke geslacht in de diepten der wateren onder te dompelen.

„Zonder twijfel, wanneer een Engelsche dame de kleine vertrekken ziet met het ruwe ameublement en de ouderwetsche schilderijen in de zenana (vrouwenverblijf), dan trekt ze dadelijk de conclusie, dat de mannen de Hindoe-vrouwen tot slavinnen hebben gemaakt. Maar ze vergeet, dat [74]we allen te zamen op dezelfde wijze leven. We lezen Spencer, Ruskin en Mill, we geven geïllustreerde bladen uit en schrijven boeken, maar we zitten op een matras op den vloer, en we gebruiken een aarden olielampje om er bij te studeeren. We koopen juweelen voor onze vrouwen als we geld hebben, en we slapen binnen een met touwen vastgemaakt muskietennet, en op warme nachten bewaaieren wij ons met een waaier van palmblad.

„We hebben geen sofa’s of hoogop gestoffeerde stoelen, maar we voelen ons niet ongelukkig, dat we ze niet bezitten. Maar tezelfder tijd zijn wij geheel en al in staat om lief te hebben en om bemind te worden. De westersche volkeren houden van huisraad, vermakelijkheden en de weelderigheden van het leven zóózeer, dat velen onder hen er niets om geven echtgenooten te hebben,—en zoo al gehuwd, dan positief geen kinderen. Bij hen gaat gemak boven liefde, terwijl liefde en een tehuis de hoogste dingen in ons leven zijn. Daarom moeten we vaak gemakken opofferen, opdat we kunnen genieten van het leven thuis en van liefde.” [75]

De edele taak in de menschelijke samenleving, welke Tagore aan de Hindoe-vrouw heeft toegedacht kan men behalve uit zijne beschouwingen nog het best aanvoelen uit het volgende gedicht:

„De moeiten en ellenden van den krijg zijn voorbij.

Kom, o vrouw met uw bekorende macht! kom mij reinigen en troosten; zegen mij met uwe aanwezigheid, die zacht is als balsem op mijn wonden.

Kom, bekoorlijke vrouw! kom met uw gouden schenkkan om mij te reinigen.

De marktdag is heen. De menigte heb ik verlaten en ik heb mijn hut in het dorp gebouwd.

O vrouw met uw edele inborst! met uw hemelschen glimlach en met een vermiljoen-roode lijn op de scheiding van uw haar.

Kom het eenzame huis zegenen en het liefelijk maken.

Kom met uw kruik vol wij-water, edele vrouw, o kom!

[76]

De zon schijnt hevig in den middag, en een vreemde reiziger is aan onze deur.

Kom o vrouw met uw zegenende kracht! kom met uw schenkkan vol honigwater en met de reine muziek uwer polsbanden, om den onbekenden gast te verwelkomen en te zegenen.

Kom met uw schenkkan vol honigwater, zegenrijke vrouw, o kom!

De nacht is donker en het huis is stil.

Kom, o vrouw met uw vroom gemoed! kom in het wit gekleed met het offerwater; steek, met loshangend haar, het licht aan op het altaar en open dan de deuren van uw hart in stil gebed.

Kom met het offerwater, vrome vrouw, o kom!

Nu is de tijd van scheiden daar.

Kom, o vrouw met uw minnend hart! kom met uwe tranen.

Laat uw rouwvol gelaat een regen van [77]zegen doen dalen op den weg, die mij van hier leidt.

Laat de angstige aanraking van uw gezegende handen een wijding geven aan de laatste oogenblikken van mijn aardsch bestaan.

Kom met uwe tranen, bedroefde vrouw, o kom.”9

En over liefde, welke is „der vrouwen-al”, heeft Tagore gezegd: „Ik geloof, dat liefhebben is het aanbidden van dien éénen geheimzinnige. Maar we doen het slechts onbewust. Elke soort van liefde is het onmiddellijke resultaat van een universeele kracht, die zichzelf door het menschelijk hart tracht uit te drukken. Liefde is de tijdelijke verwerkelijking van dien zegen, welke bij den wortel zelven ligt van het heelal. Anders heeft liefde geen beteekenis. In de physieke wereld trekt de aldoordringende aantrekkingskracht het groote zoowel als het kleine gelijkelijk aan. Op dezelfde wijze nu bestaat er in het rijk [78]van den geest een universeele aantrekking van vreugde. Het is door deze aantrekkingskracht, dat we schoonheid in de natuur bespeuren en liefde in onszelven. De eindelooze zegen, die in het hart der natuur is, bespeelt onze harten. Indien we de liefde in onze harten beschouwden afgescheiden van de liefde in het heelal, dan wordt zij zonder beteekenis. Liefde is zegen, is zaligheid”.

Tagore’s philosophie van de vrouwenbeweging, zooals die belichaamd is in het realistisch-idealistische drama Chitra, moge wellicht te radicaal schijnen zelfs voor de radicale feministen in het Westen; merkwaardig is het, dat de intrige in toto genomen is uit een episode van het Mahābhārata, dat Hindoe-epos, hetwelk terug dateert van 2000 jaren voor den Christelijken tijd.

Ik moet thans goedmaken, wat ik in den eersten druk van dit boekje verzuimd heb n.l. het volle licht te doen schijnen op Tagore als kindervriend. Hetgeen ik hierover terloops zeide in verband [79]met de school te Shanti-Niketan was niet voldoende, vooral met oog op het feit, dat liefde voor kinderen een beminnelijke karaktertrek is van de Bengali in het algemeen. In The Crescent Moon, in 1917 door Frederik van Eeden vertaald onder den titel van De Wassende Maan en in enkele vertellingen over kinderen, is deze schoone eigenschap van den Bengali Rabindranath ten volle weerspiegeld. De vreugde in het kind komt o.a. zeer sterk uit in de Bengaalsche literatuur door de vele verhalen betreffende het kindje Krshna, de incarnatie van god Vishnu.

In de Indische Vaishnava- of Vishnuïtische gezangen, die in het geheel niet voor kinderen bedoeld zijn, vindt men dikwijls toetsen van hun fantasie. Ze brengen in het geheugen terug op wat wijze de kinderen den jongen god in hun midden verrasten, of het wonder der wereld in het stof aan hunne voeten vinden.

Zoo luidt een dikwijls geciteerde kreet der herdersjongens, die ontdekken, dat zij met Krshna gespeeld hebben en hem als een gewonen schoolmakker behandelden: [80]

„Wel, denk eens aan hoe dikwijls we met u twistten en u namen toeriepen; hoe dikwijls wij op uw schouders reden en gij op de onze; hoe dikwijls wij het beste opaten en u slechts de kruimels gaven! Naamt gij toen deze dingen euvel op en liept gij weg?”

Men heeft slechts de magische lens om te keeren en de volwassen man of vrouw kan met dezelfde verbazing en gevoel van nieuwe ontdekking naar het kind zien. Zijn wijze van doen is tegelijk zoo onschuldig en geheimzinnig, zoo dwaas en wijs, zoo ongerijmd en beminnelijk.

„Rabindranath toovert ons als een echte goochelaar het paradijs der kinderwereld voor onze oogen met eenvoudige middelen: een weinig stof, een waterpoel, een bloem, wat inkt en papier”, zegt Ernest Rhys in zijn Biographical Study.

The Crescent Moon is verrukkelijk zoowel door den fantastischen achtergrond als door het universeele medegevoel van den schrijver. Elke bladzijde ervan geeft ons een schilderij genuanceerd met het bekoorlijke, het levend-getrouw nabootsende détail van een kindervriend. [81]

We zien het jongetje zitten aan het venster om gade te slaan, hoe de schaduw van den banyan-boom (waringin) wriemelt over het water, dat in onrust geraakt is, als de vrouwen haar kruiken komen vullen aan den vijver. We zien hoe het kind de boeken van zijn vader neemt om erin te krabbelen, of naar diens schrijfpapier graait om er bootjes van te maken, en hoe het er naar uitkijkt als de avond komt en de oude visschersvrouw kruiden voor haar avondeten verzamelt langs den vijver, of hoe de nachtwacht met zijn lantaarn zwaait en voort wandelt met de schaduw naast zich. De schilderingen van het kind, dat gouden champa-bloemen verzamelt, die op den boschweg neergevallen zijn; van het kind dat aan het strand springt of in het stof neerzit om met een gebroken takje en eigen fantasieën te spelen, worden gevolgd door andere van den schreeuwenden deugniet, wiens gelaat en vingers beide bevlekt zijn met teer en inkt. Het gedichtje „De Banyan-boom” herinnert ons aan den jongen Rabi zelven, toen hij in de kamer opgesloten uren lang naar den tuin zat te kijken. [82]Men vindt in dit kleine werkje een eindelooze sympathie met het kindje, dat in moeilijkheden verkeert, en met het jongetje, dat zich tegenover ouderen verongelijkt gevoelt. De dichter begrijpt de gulzigheid van het groeiende ding en de gretigheid van kleintje’s lippen. Daarom worden de zwakheden der ouders op gelijke lijn gebracht met de onschuldige zondigheidjes van kinderen.

„Iedereen weet”, roept hij het kind toe, dat zich verongelijkt acht, „hoe ge van lekkere dingen houdt—noemen zij je daarom snoepachtig?… Hoe dan”, gaat hij voort, „zouden zij ons noemen, die van je houden?” De ironie van deze vraag wordt niet ten volle ingezien totdat men ontdekt, dat hierdoor de kinderverafgoder ontmaskerd wordt in zijn eigen liefde voor de heerlijkheid van den kleinen bengel. En in het liedje „Wanneer en Waarom” is wederom een andere lezing van baby’s klacht en van de eeuwige philosophie van begeerte en verlangen en genot. Want, zegt de dichter:

„Als ik zoetigheid breng in je greetige handjes, dan weet ik, waarom er hoonig is [83]in de bloemkelk en waarom vruchten heimelijk gevuld worden met zoet sap—als ik zoetigheid breng in je greetige handjes.”10

In zijn geschiedenis van den fruitverkooper, in een van zijn prozawerken, welke zeer veel gelijkt op een hoofdstuk direct uit zijn eigen ondervinding, hebben we een dochtertje van den schrijver zelven, Mini, als de hoofdfiguur. Haar kinderlijke verlangens, haar ondeugendheid en haar grappigheid worden gecontrasteerd met de groote gestalte van den Kabuli- (dus een Afghaan) marskramer of fruitverkooper, die druiven en rozijnen en abrikozen aan de deur brengt.

De zak, dien hij draagt lijkt de wonderbaarlijke buidel van Fortunatus; voor de gedachte van het kind is hij mysterieus en onuitputtelijk, en het wordt een grap van den Kabuli, om wanneer Mini hem vraagt wat er in is, te antwoorden, dat er een olifant in zit.

„Een paar dagen later vond ik mijn dochter zitten op de bank bij de deur en [84]al maar zonder ophouden sprekend tot den Kabuli, die aan haar voeten zat, glimlachend en luisterend. Ik merkte dat de slip van haar kleine sari vol amandelen en rozijnen was.”

Zoo was het begin van de vriendschap tusschen het zonderling bij elkaar passend paar, een vriendschap saamverbonden door voortdurende lekkernijen. De vader van Mini sluit ook vriendschap met den Kabuli, Rahamat genaamd.

Ten slotte doodt Rahamat iemand, en wordt tot acht jaar gevangenisstraf veroordeeld. Als hij terugkomt, is het Mini’s huwelijksdag.

„Ik herkende hem eerst niet. Hij had noch zijn zakken, noch zijn lang haar, noch zijn fijne, levendige manier van doen. Ten laatste herkende ik hem aan zijn lach.

Hallo! Rahamat, wanneer ben je gekomen? zei ik.

„Gisteren kwam ik uit de gevangenis”, antwoordde hij.

Ik vertelde hem, dat ik het erg druk had en dat hij beter deed met heen te gaan.

Daarop zeide hij, toen hij bij de deur [85]stond: „Mag ik het kind nog eens weer zien?” Maar dit kon niet, en met een zwijgend onrustigen blik keek de man toen hij heenging. Hij keerde echter terug en naderbij komende, zeide hij:

„Ik heb deze druiven en amandelen en rozijnen voor het kind meegebracht. Wil je ze voor mij aan haar geven, alsjeblieft? Neen, je moet me er niet voor betalen. Juist zoo’n dochter als gij hebt, heb ik thuis eene, en het is uit herinnering aan haar gezichtje, dat ik wat fruit voor je kind breng. Ik kom niet om het te verkoopen …” Terwijl hij dit zeide duwde hij zijn hand in de plooien van zijn los wijd kleed en bracht een stuk vuil papier te voorschijn van ergens van zijn borst vandaan. Zorgvuldig vouwde hij het open en spreidde het uit op mijn schrijftafel. Ik zag een afdruk van een tengere handpalm op het papier, een eenvoudig merk, dat verkregen werd door de hand in lampezwart rond te wrijven. Met dit vreemde [86]teeken van het kind op zijn borst was Rahamat gekomen om fruit in de straten van Calcutta te verkoopen, alsof de aanraking met het kinderhandje zijn hart tot rust zou brengen, dat door de pijnen der scheiding werd verscheurd.”

Herbert Spencer zag in de vraatzucht van het kind slechts den onverzadigbaren honger van het dierlijke in den mensch op een lageren graad van ontwikkeling. Rabindranath Tagore daarentegen heeft daarin geleerd te vermoeden de eerste graden van ontwikkeling der verlangens, die, op een ander niveau van intelligentie, het pad naar den hemel zelven uitwijzen. De teekens zijn inderdaad duidelijk te lezen in zekere gedichten en in „Zegening” wordt daaraan een uitwerking gegeven van zoovele rechtstreeksche wenken:

„Zeegen zijn hartje, deze blanke ziel, die den kus des hemels heeft gewonnen voor onze aarde.

Hij heeft het zonlicht lief, hij bemint het zien van zijn moeders gelaat. [87]

Hij heeft niet geleerd het stof te verachten en tuk te zijn op goud.

Druk hem aan uw hart en zeegen hem.

Hij is gekomen in dit land van honderd doolwegen.

Hij verkoos u uit de meenigte, ik weet niet hoe, en hij greep uw hand om den weg te vragen.

Hij zal u volgen, lachend en pratend, zonder een twijfeling in zijn hart.

Aanvaard zijn vertrouwen, leid hem recht en zeegen hem.”11

Een enkel woord over een klein tooneelspel, dat in Nederland een enkele maal reeds is opgevoerd geweest en waaruit weder Tagore’s vereering en eerbied voor het kind blijkt. Het is The Post Office, of in de vertaling van Henri Borel „De Brief van den Koning” geheeten.

„Een stuk als The Post Office van Tagore mist hevige tooneeleffecten en z.g. „pakkende” coups de théatre, zooals echte „tooneelrotten” [88]die handig weten te schrijven”, zegt Henri Borel in zijn inleidend woord bij zijn Nederlandsche overzetting. Inderdaad, zeer eenvoudig is het gegeven in het kleed van zeer eenvoudige woorden. Maar in het simpele gebeuren van het sterven van dien armen knaap ligt verborgen de oplossing van het tragische raadsel des heelen levens.

De beminnelijke Amal is het pleegkind van den dorpsbewoner Madhav. Hij lijdt aan een slepende ziekte en deswege moet hij op last van den dokter in huis blijven. Mistroostig ligt hij op zijn ziekbed bij het venster naar buiten te turen en houdt lange gesprekken met voorbijgangers: den wachter, den melkman, het oudje, Sudha het bloemenmeisje. Dit is het eerste bedrijf.

Amal, al zieker en zieker wordend, gaat voort vriendschap te sluiten met allerlei voorbijgangers, die schik hebben in de naieve kinderpraat van het knaapje, maar in hun hart een groot medelijden koesteren met den kleinen zieke. Vóór Amals huis is een nieuw postkantoor gebouwd. Het denkbeeld, dat hij een brief van den koning [89]zou kunnen krijgen, wordt in den geest van Amal een realiteit en in het heerlijk besef, dat ’s Konings brief inderdaad in het nederige huis is gekomen, sterft de zieke jongen.

Het tweede bedrijf.

„De brief van den Koning” ontleent zijn naam aan de illusie van Amal. Een der voorbijgangers, de dorpswachter, die de gong slaat ter aankondiging van de uren en wiens werk het arme kind bijzonder veel belang stelt, heeft hem dit verteld. De kinderlijke onschuld gelooft, dat het postkantoor des konings zóó nabij werd geplaatst voor het geval de koning hem een brief wil sturen. Het praatje gaat van mond tot mond en het ijdele dorpshoofd ergert zich over dezen waan, welken hij toeschrijft aan den hoogmoed van den pleegvader Madhav. Doch als hij het stervende kind met onnoodige hardheid komt lastig vallen, als de dokter bevel heeft gegeven alle deuren en vensters te sluiten, opdat niemand meer binnentrede en hem verontruste—dan wordt er aan de deuren gerammeid: de geneesheer des Konings treedt de woning [90]binnen. Deze gelast licht en ruimte om den knaap te maken, overal bloemen in de kamer te zetten en doet den bullebak, het dorpshoofd, verwijderen, want.… de Koning zal zelf komen.

Thans is Amal omringd door menschen, die allen hem toegenegen zijn. Teeder en verheven, echt Tagoriaansch, is het slot:

„Wilt u een woord voor mij in zijn oor fluisteren?” vraagt Sudha aan den geneesheer des Konings.

„Wat moet ik hem zeggen?”

„Zeg hem, dat Sudha hem niet vergeten heeft”. En in vreugde afwachtend die overweldigende gebeurtenis, de komst van den Koning zelven, omringd door liefdevolle wezens, gaat het kind het mysterie van den dood in.

Hoe eenvoudig en helder is dit dichterlijke tooneelwerk. Rabindranath Tagore had niet noodig zijn symbolen nader aan te geven met duidingen voor ons verstand. Misschien niet voor den louter verstandelijke, maar voor het rijke gemoedsleven is alles even klaar. Wie voelt hier [91]niet, dat de Koning met het Hoogste Wezen moet vereenzelvigd worden?

Toch moet men achter „De Brief van den Koning” niet te veel allegorie zoeken. De bedoeling is minder intellectueel, maar meer emotioneel en eenvoudig.

W. B. Yeats typeert de waarde van het stuk heel juist met deze woorden: „De bevrijding, gezocht en gewonnen door het stervende kind, is dezelfde bevrijding heeft Mr. Tagore gezegd, die oprees voor zijn verbeelding, toen hij eens in den vroegen ochtendstond tusschen het lawaai van een menigte, die van een of ander feest terugkeerde, dezen regel uit een oud dorpslied hoorde: „Veerman, neem mij mede naar den anderen oever van de rivier”. Zij kan op ieder oogenblik van het leven komen, ofschoon het kind haar ontdekt in den dood, want zij komt altijd, als het „Ik” niet langer zoekende naar winsten, die niet kunnen „geassimileerd worden met zijn Geest”, in staat is te zeggen: „Al mijn werk is het Uwe” (Sādhanā).

Het geheim van Rabindranath’s volkomen [92]meeleven met het kind ligt zeer dichtbij het geheim van zijn kunst als dichter. In zijn poëzie laat hij de onschuld van den kinderlijken geest spelen met leven, liefde en dood en de verschijnselen in de natuur. Hij weet, dat het genot in de voorstelling van den kindergeest op de wonderen der aarde wijst, die de philosophie zoo moeilijk weet te rangschikken. Hoe beeldrijk, hoe concreet de Indische gedachtengang altijd trachtte te zijn, kunnen we leeren, indien we een bladzijde van de Upanishads opslaan. Bij het leeren aan den jongen hoe hij komen kan tot het subtiele weezen van het grooter Zelf, zegt de vader hem een vrucht van den Nyagrodha-boom te brengen:

„Hier is er een, heer”, zegt het kind.

„Breek het stuk”.

„Het is gebroken, heer”.

„Wat ziet gij er dan?”

„Deze zaden, bijna ondeelbaar”.

„Breek er een van”.

„Het is gebroken, heer”.

„Wat ziet ge dan?”

„Niets, heer”. [93]

De vader zeide: „Mijn zoon, dat uiterst fijne Wezen, dat gij dan niet bespeurt, van datzelfde Wezen bestaat de groote Nyagrodha-boom.

Geloof het, mijn zoon. Dat, wat het uiterst fijne wezen is, daarin heeft alles wat bestaat zijn zelf. Het is het Ware. Het is het Zelf, en gij o Svetaketu zijt het”.12

De practische philosophie van Rabindranath betreffende het kind komt in het kort hierop neer: Niets moge den ouders te veel zijn, geen moeite en geen opoffering om het kind tot zijn bestemming te doen komen n.l. tot mensch, en wel tot mensch in de juiste betrekking met het gansche heelal. Maar men mag de waarde niet overschatten van de uitsluitend materieele middelen, die wij aan de opvoeding van onze kinderen ten koste leggen. Een kind mag niet het medium zijn van onze eigen onzuivere verlangens en begeerten; wij mogen niet alleen maar de hoop koesteren, dat onze kinderen naderhand knappe koppen worden, binnen den kortst mogelijken [94]tijd „binnen” zijn of betrekkelijk jong reeds in eigen auto’s kunnen rijden en „voornaam” kunnen „doen”. Als bolwerk tegen deze vrij algemeene zonde tegen de kinderziel heeft Rabindranath een nieuw en toch oud systeem van opvoeding opgebouwd in zijn Shanti Niketan-school. „Ten opzichte van de wijze, waarop kinderen tot kennis zullen groeien, gaat de bedoeling van den mensch geheel lijnrecht tegen de bedoeling van God in. Hóe wij onze zaken en bezigheden en in verband daarmede onze kantoren willen regelen en inrichten, daarin zijn wij volkomen vrij. Maar zulk een kantoor-achtige regeling is niet geschikt voor Gods schepping, en kinderen zijn Gods eigen schepping.”13

Duidelijker dan betoogen heeft Rabindranath tot mij persoonlijk zijn levensbeschouwing betreffende het kind gezegd in deze weinige woorden, welke hij op een kinderportret heeft geschreven: „I bring Father’s message to father”.

[95]

Om de religieuze liederen in Gitānjali ofte wel Song Offerings en Wij-Zangen te begrijpen—ik spreek niet eens van de schoonheid daarvan te gevoelen, want zijn hiervoor wel regels en voorschriften te geven?—is in de eerste plaats noodig, eenigermate het wezen van Tagore’s God te kennen. Henri D. Davray in een artikel in de Mercure de France heeft vrij juist, door middel van een parallel met het Christelijk Godsbegrip, het wezen van Brahma aangeduid, zooals deze geworden is na het werk der groote hervormers Ram Mohan Roy, Debendranath Tagore en Keshab Chandra Sen.

„De christelijke theologie”, aldus Davray, „is altijd versomberd geweest door het idee van de zonde, van het oordeel en van de noodzakelijkheid van een verlossing. De christelijke God is een almachtig souverein en een geduchte rechter, zelfs in zijn barmhartigheid. Het anthropomorphe en almachtige Hoogste Wezen, dat zijn tijd doorbrengt met over ons te waken zonder ons krachtdadig te kunnen beschermen tegen de zonde, een Wezen, dat ons met een wreede hardheid veroordeelt [96]om onvermijdelijke zwakheden en fouten, waarvan hij zelf de verantwoording draagt, zulk een God houdt spoedig op eerbied af te dwingen. Hij heeft ons niet geschapen, zooals men wel beweert! Maar wij hebben hem geschapen naar ons beeld. De cultus van zulk een godheid kan niet anders dan slechts uiterlijk en formeel wezen: de godsdienst, die ons slechts dezen onvoldoenden god kan aanbieden, lokt geen enkele universeele liefde uit, geeft geen enkele universeele vreugde; hij inspireert slechts zelden dit hevig en brandend verlangen naar een goddelijke aanwezigheid, dat is: de honger en de onleschbare dorst van de mystiek. In het Oosten daarentegen wordt God niet verbeeld in dergelijke zwakke grenzen; de godsdiensten zijn onpersoonlijk en vloeien samen met vele philosophische systemen, die ruimte laten voor bespiegelingen, waarin de kleine menschelijke persoonlijkheid geheel en al verdwijnt met al haar begeerten, moeiten, zwakheden en ellenden. In het Westen heeft men het geloof verloren in een God, die niet voldoet aan de diepste wenschen van het hart en het is het [97]Oosten, dat der menschheid de uitdrukking aanbiedt van een geloof in God, dat verhevener is dan onze tijd ooit er een heeft geformuleerd.

Op het altaar van zijn ziel plaatst het Westen zijn eigen beeld: den verachtten en onttroonden god, en biedt zichzelven een hoogmoedigen eeredienst aan. Het Oosten vindt zijn Godheid in de oneindigheid van het Heelal en in het diepste diep zijns harten en erlangt daardoor een wonderbare nederigheid.”

De tegenstelling, of beter gezegd de éénheid van Paramātma en Jivātma, de ziel van het heelal en de ziel van het individueele leven, vindt men uitgedrukt in de twee eerste gedichten van de Gitānjali.

„Eindeloos hebt Gij mij gemaakt, naar Uw behagen.

Dit brooze vat leedigt Gij weer en weer en vult het telkens met versch leeven.

Oover heuvelen en dalen hebt Gij dit rieten fluitje gedragen en er eeuwiglijk nieuwe melodiën door geblazen. [98]

Bij de onsterfelijke aanraking van Uwe handen doorbreekt dit kleine hart zijn perken en baart onzegbare uiting.

Uw oneindige gaven koomen tot mij enkel op deze mijn nietig-kleine handen. Eeuwen vergaan en steeds blijft Gij uitstorten en steeds is er ruimte te vullen.”14

Dat de mysticus er naar streeft om de verschrikkingen van wereld en leven, zijn eigen menschelijke ellenden en tekortkomingen niet alleen te beschouwen, maar ook te ervaren als slechts de spectrale kleuren van het goddelijk Licht, lezen wij b.v. in Wij-Zang XXXX. Hier verlangt het hart naar het goddelijk Gevoel, dat alle vreugden en alle smarten als ééne groote Vreugde ervaart, doch het verlangen wordt op een wonderlijk-schoone wijze nog getemperd door een teedere menschelijkheid. Niettegenstaande het menschelijk gevoel nog terugschrikt voor „den [99]wervel der vreeselijke vreugde”, is die schrik nauwelijks merkbaar door de zuiverheid en gaafheid van het beeld.

„Dagen aan dagen bleef de reegen weg, o God, uit mijn dorre hart. Felnaakt is de horizon—zonder het dunste floers van een zachte wolk, zonder de flauwste zweem van een koele bui in de verte.

Zend uw woedende storm, donker van dood, als het U behaagt, en doe den heemel opschrikken van einder tot einder met bliksemstriemen.

Maar roep terug, o Heer! roep terug die zwijgende doordringende hitte, stil en fel en wreed, die het hart verzengt met vertwijfeling.

Laat de wolk van genade neederbuigen van omhoog, als de tranenrijke blik der moeder op den dag van des vaders toorn.”15

[100]

Maar daar, waar alle kleine menschelijkheid weggeworpen wordt en waar voor hem „geen vrees meer overblijft in deeze waereld”, wat is dat ontzettend en geweldig:

„Schoon is Uw polsband, sterren-versierd en kunstig gewrocht in duizend-verwige juweelen. Maar schooner is mij Uw zwaard met zijn bliksemende booglijn, als de uitgespreide wieken van Vishnoe’s voogel, zuiver in eevenwicht in het toornig roode licht van de ondergaande zon.

Het trilt als het laatste teeken van leeven in smartverrukking bij den laatsten doodelijken slag; het blinkt als de reine Weezensvlam, die aardsche gevoelens verteert in een felle flikkering.

Schoon is Uw polsband, versierd met sterjuweelen: maar Uw zwaard, o Heer des Donders! is gewrocht met de uiterste schoonheid, verschrikkelijk om te zien of te herdenken.”16

[101]

Den strijd tusschen den man en den dichter, de vertwijfeling, die Tagore moet gevoeld hebben toen de maatschappelijke mensch in hem de vraag stelde, wat voor „nut” zijn poëzie wel voor het vaderland en voor de maatschappij kan hebben, meen ik terug te vinden in gedicht III van De Hoovenier:

„Des morgens wierp ik mijn net uit in de zee.

Uit de donkere diepte haalde ik dingen op van wonderlijk aanzien en vreemde schoonheid.

Sommigen glansden als een glimlach, sommigen blonken als tranen, en anderen bloosden als de wangen eener bruid.

Toen ik huiswaarts keerde met mijn dagelijksche vracht, zat mijn lief in den hof en trok ijdelijk de bladen uit een bloem.

Ik weifelde een oogenblik, legde toen aan haar voeten alles wat ik opgehaald had, en wachtte zwijgend.

Zij oogde er naar, en zeide: [102]

„Wat voor zonderlinge dingen zijn dat? Ik weet niet waarvoor zij dienen.”

Ik boog beschaamd mijn hoofd en dacht: „ik heb er niet voor gevochten, ik kocht ze niet op de markt, dat zijn geen waardige geschenken voor haar.”

En den heelen nacht door wierp ik hen één voor één op straat.

Des morgens kwamen reizigers; zij raapten hen op en droegen hen naar verre landen.”

Is het niet, of Tagore’s intuïtie hem hier voorspelt, dat vreemdelingen die „dingen van wonderlijk aanzien en vreemde schoonheid” door de wereld zouden dragen en dat door die superieure gedachten de blik van heel de beschaafde wereld zich zou wenden naar Tagore’s land en volk? Allengs wordt hij zich meer en meer bewust van de waardigheid van zijn werk en van de grootheid van zijn roeping. Vol nederigheid en toch met een edelen trots en met de verrukking van een toegewijd leven zingt hij nu: [103]

„In de gehoorzaal der waereld zit de simpele grashalm op hetzelfde tapijt met de zonnestraal en de middernacht-sterren.

Zoo deelen mijn zangen hun zetels, in het hart der waereld, met de muziek van wolken en wouden.

Maar uw weelde, gij rijkaard, heeft geen deel in de sobere grootheid van het blijde zonnegoud, of van het weeke blinken der peinzende maan.

De zeegen van den al-omvangenden heemel wordt er niet oover uitgestort.

En als dood komt, verbleekt ze, en verschrompelt en verkruimelt tot stof.”

Wij-Zang XVI toont ons, hoe het streven van waarachtige poëzie de gemeenschap inhoudt met het allerheiligste:

„Ik ben genoodigd tot het feest deezer waereld en zoo is mijn leeven gezeegend. Mijn oogen hebben gezien en mijn ooren gehoord. Het was mijn taak op dit feest [104]mijn speeltuig te bespeelen, en ik heb gedaan wat ik kon.

Nu, dan, zoo vraag ik, is nu dan ten leste de tijd gekoomen, dat ik mag ingaan, en Uw aangezicht zien en U eeren met zwijgenden groet?”

De volgende anecdoten uit den loopbaan van den beroemden en gevierden dichter, die echter in zijn persoonlijken omgang zoo eenvoudig en beminnelijk is, zijn aardige aanwijzingen naar het latere feit, dat Tagore een groot en wereldvermaarde man zou worden. Te midden van stortvloeden van vijandige critiek kreeg Tagore, geheel toevallig, een inspiratie, welke zijn geest opbeurde en hem aanzette om hoogere hoogten te bereiken en tot een edeler vlucht in het rijk der poëzie. Zooals de ontmoeting van Nietzsche met Wagner een bron van inspiratie voor den eerste en een genoegen voor den tweede was, zoo was de ontmoeting van Rabindranath met Bankim Chandra Chattopadhya, den grootsten [105]van alle Bengaalsche novellenschrijvers en dichter van de nationale hymne Bande Mataram, een bron van inspiratie en aanmoediging voor den jongen dichter—een genoegen voor den verteller. Zij ontmoetten elkander op een huwelijksfeest ten huize van Ramesh Chandra Dutt, staatsman, geschiedkundige en schrijver van vertellingen. Ramesh Dutt wond een krans van bloemen om den hals van den proza-dichter om hulde te brengen aan het grootste letterkundige genie van Bengalen. Chattopadhya deed echter onmiddellijk de krans af en tooide daarmede Rabindranath, zeggende: „Deze krans behoort hem toe—hebt gij zijn Sandhya Sangit’ gelezen?” Ramesh Dutt antwoordde ontkennend, maar Bankim Chandra prees hemelhoog enkele gedichten uit het boek. Zulk een onbegrensde loftuiting van zoo’n hoogen oorsprong bracht bijna vreugdetranen in de oogen van Rabindranath. Zij deed hem alle pijn van de pijlen van onaangename critiek vergeten. Dit plastische eerbewijs van den grooten prozaïst beduidde voor Rabindranath meer dan de Nobelprijs voor hem later kon beteekenen. [106]

Of de rechtgeloovige Bengali Tagore’s vrome gedichten bewonderen of niet, er is geen twijfel aan, dat zij prachtig zijn in hun opvallende schoonheid. Eens deed zich voor den dichter vanzelf een kans voor om een beminnelijke wraak op zijn vader te nemen. Vele jaren voorheen las de Maharshi een van Rabi’s godsdienstige gezangen uit zijn jongenstijd en de oude Tagore lachte. De poëet herinnerde zich dat alles in die jaren weer. Onverwacht ontbood de Maharshi zijn zoon, die toen in het landelijke werkzaam was, naar de stad, waar de vader toen ter tijd verblijf hield, juist met de bedoeling een bijzonderen zang, pas gecomponeerd, uit den mond van den auteur zelven te hooren. Toen hij er om gevraagd werd, begon Rabi-babu te zingen:

„Nawyawn tomarah payna dekhitay

Tumi rawyacho nawyawnay nawyawnay!

Hridawai tomarah payna janitay,

Hridawai rawyacho gopawnay!” etc.

Het lied luidt—gedeeltelijk—in de vertaling als volgt: [107]

„Mijn oogen kunnen u niet zien, en toch zijt gij altijd voor mijn oogen. Mijn geest kan u niet omvamen, maar in stilte doet gij mij altijd uw aanwezigheid gevoelen.

„Evenals die van een verdwaasde, zoo stormt mijn geest her- en derwaarts, beladen met de wereldsche verlangens van mijn hart, maar ik kan uw beminnende oogen steeds waakzame wacht zien houden in mijn slaap of in mijn droom.

„De van vriendschap verlatene en de verlorene kunnen zich altoos zeker gevoelen van u en van uwe liefde. Zelfs de daklooze zwerver heeft de troost van zijn huis te hebben in het ééne, dat gij voor ons allen hebt gebouwd.” etc.

Toen de zang geëindigd was, zeide de Maharshi met een veelbeteekenende trilling in zijn stem: „Ongelukkig voor ons land waardeeren onze Engelsche heerschers niet en moedigen onze kunsten, onze nijverheid en onze cultuur niet aan; maar hier is een nederige huldiging van uw genie door uw vader; de zang was prachtig”. En de oude man overhandigde hem een stuk papier. De dichter-zanger opende het en vond [108]een cheque van 500 rupees (± $165,—) voor een gedicht van 24 regels. Dit was Tagore’s eerste „Nobelprijs” voor poëzie.

In de stad Urbana, waar Tagore’s zoon op school was om moderne methodes van landbouw te leeren, kwam Koomar Roy uit Chicago den dichter bezoeken, die in dien tijd in Amerika vertoefde. Na over verschillende nationale problemen van Indië gesproken te hebben, zeide Koomar Roy „Ik ben heelemaal van Chicago gekomen om u een bezoek te brengen, natuurlijk; maar hoofdzakelijk om u te verzoeken meer van uw werken te vertalen, zoodat de Westersche wereld de schoonheid van onze Bengali-litteratuur kan apprecieeren. Bengalen is niet geheel en al „bom” en „oproer”, zooals de Engelsche bladen de wereld gelieven in te lichten.

„Ja, ik ben bezig meer van mijn werken te vertalen”, zeide Tagore, terwijl zijn oogen naar het vloerkleed keken. „Ik ben werkelijk blijde te zien, dat Gitānjali, mijn eerste Engelsche boek, zoo goed ontvangen is.”

„Ik heb een ander idee bij mijn verzoek aan [109]u om meer van uw werk te vertalen”, zeide Koomar Roy. „Namelijk dit: zoodra gij bekend wordt, ben ik er absoluut zeker van, dat ge vroeger of later den Nobelprijs voor poëzie zult winnen. Niemand anders in Indië en Azië heeft die lauweren gewonnen. Het zal Indië niet alleen een internationalen rang geven, maar zal een stap voorwaarts zijn op den weg van internationale broederschap en wereldvrede.”

„Kunnen Aziaten voor den prijs in aanmerking komen?”, vroeg Rabindranath.

„Ja, vast en stellig, en gij moet hem winnen.

„Ik ben niet in staat te zeggen of ik hem verdien of niet. Maar ge kent het vooroordeel—het vooroordeel tegen Aziaten. Indien Aziaten verkiesbaar zijn, waarom heeft onze Dr. Jagadis Chandra Bose, Indië’s grootste geleerde in moderne tijden, hem niet gekregen?” zeide Tagore op verontwaardigden toon, terwijl zijn mooie donkere oogen flikkerden.

„Wat het vooroordeel betreft”, antwoordde Koomar Roy, „zijn de Amerikanen en de Britten de ergste zondaars. De continentale Europeanen [110]hebben zulk een vooroordeel niet, en de kleine maar meer menschelijke staten als Noorwegen, Zweden en Denemarken hebben wegens de tyrannie der grootere machten een bijzondere sympathie voor de onderdrukte en overheerschte volkeren van Azië. En ge kunt er verzekerd van zijn, dat als het Nobelprijs-comité verneemt van de aangeboren schoonheid van uw geschriften, het geen oogenblik zal aarzelen zichzelf te eeren door u te eeren.”

„Ge schijnt van plan te zijn om mij den Nobelprijs toe te kennen”, zeide de dichter, terwijl nauwelijks een glimlach om zijn lippen speelde. „Gij zijt de eerste persoon, die het mij aan de hand doet. Prachtig, krijg ik hem, dan zal ik oogenblikkelijk een ambachtschool oprichten in verband met mijn school te Bolpur.” Tagore lachte en vervolgde: „Maar we krijgen vanavond te veel verbeelding” en het gezelschap lachte mee.

Binnen tien maanden na dit gesprek werd aan Rabindranath Tagore de Nobelprijs voor dichtkunst toegekend.

Niet alleen Indië of Azië, maar de geheele [111]wereld heeft reden om zich over het toekennen van den Nobelprijs voor „idealistische literatuur” aan den Indischen wijze te verheugen. „Die toewijzing”, om de woorden van een Amerikaanschen schrijver te bezigen, „zal de menschen van het Westen aansporen te onderzoeken wat de menschen van het Oosten gezegd hebben en nog te zeggen hebben. Ze zal het Oosten aan het Westen vertolken zooals het Oosten nooit tevoren vertolkt was. Ze wordt alzoo een historische gebeurtenis, een keerpunt in het begrijpen van het eene halfrond door het andere.” Ze wijdt ook in den dageraad van een nieuw tijdperk van vriendschap tusschen Oost en West, die zoo lang vijandig tegenover elkander gestaan hebben in eeuwenlange worsteling om materieele oppermacht en vergrooting van grondgebied. De wederzijdsche waardeering van de literatuur, kunsten en idealen van het Oosten en het Westen, zal de donkere wolken van internationale verbittering wegvagen en dien dag helpen brengen, waarop internationale vrede en internationale welwillendheid oppermachtig op aarde zullen heerschen. [112]Indien de eindpaal van wereldvrede ooit bereikt wordt, dan zal die bereikt moeten worden langs den weg van een edelen wedstrijd in innerlijke beschaving tusschen het Oosten en het Westen, die leiden zal naar de verwerkelijking van de fundamenteele eenheid van het geheele menschelijk geslacht.

Indien door een noodlottig toeval alle aan gedachten rijke opstellen, filosophische verhandelingen, romans, aangrijpende korte vertellingen en drama’s van Tagore werden vernietigd, dan zal men zich—zoolang er menschen in Indië wonen—den naam van Tagore als dien van een groot dichter van Indië herinneren, want hoe zou men zijn volksliederen kunnen vergeten! Zijn zangen hebben in het leven van Indië’s volk zulk een onuitwischbaren indruk gemaakt, dat zij alleen met Indië zelf zouden kunnen vergaan. De redevoeringen der politieke agitatoren en de opstellen van hoofdartikelschrijvers zijn slechts speldeprikken vergeleken met de vurige of innige vaderlandsliederen [113]des dichters. Zijn uitroepen zweepen de kleine rimpelkringen op tot ware golven van echt patriotisme, die in Indië tegen de rotsen van egoïsme en provincialisme slaan en deze vergruizelen, om zoodoende uit een menigte van tegen elkaar strijdende belangetjes een machtig, homogeen volk te vormen.

Overal worden Tagore’s volksliederen gezongen. Wanneer des morgens bij zonsopgang stralen van goud uit den horizon neerschieten, hoort men zijn liederen gezongen door Sankirtan-gezelschappen, die door de straten trekken om de menschen te wekken, opdat zij deelnemen aan de heilige handeling God en het moederland te eeren. In den brandenden middag, wanneer de schaapsherders in de schaduw van den banyan-boom spelen, zingen zij Tagore’s liederen. En verder, wanneer het Indische landschap zich baadt in de roode stralen der ondergaande zon, hoort men Rabindranath’s liederen tot in de scheepswoningen der schippers en uit den mond der landlieden, die bij scharen huiswaarts keeren. Zij worden gezongen op nationale congressen, in de gymnastiekplaatsen, [114]door de bedelaars op hun bedelgangen; zij worden gezongen bij huwelijken en bij religieuze handelingen.

Er zijn critici die beweren, dat Rabindranath’s volksliederen te week zijn, te vrouwelijk om te voldoen aan de tegenwoordige nooden van Indië. Het is waar, dat Tagore niet de vurige hartstocht heeft van Hem Chandra Bandopadhya, noch de mannelijke kracht van Nabin Chandra Sen; het is ook waar, dat hij zich meer wendt tot de teedere gemoedselementen, en de andere tot de sterkere. Inderdaad zijn „Slaap niet meer” van den eerste en eenige strofen uit „De slag van Pallasi” van den tweede, machtige factoren geweest in de crisis van Indië. Toch moet een ieder, die meer afweet van de fantastische en diepzinnige natuur der Hindoes, erkennen, dat van beide

„Ontwaakt, staat op en grijpt naar de overwinning; werpt neer den staf der overheerschers!”

en [115]

„Uw moederland lijdt honger en verkwijnt! Wie anders dan een plichtgetrouwe zoon kan zijner moeder zorgen lenigen!”

de laatste zich sterker tot de ziel der Hindoes wendt en een meer durenden invloed uitoefent. Rabindranath volgt beslist den laatsten weg. Hij idealiseert het moederland, doordat hij in zijn lezer even zoovele snaren als zijn gemoedsontroeringen aanslaat. Hij spreekt van zijn golvende rijstvelden, lachende bloesems en geurende bloemen, zingende vogels, murmelende beekjes, eerbiedwekkende bergen, rumoerige bazar’s, vriendelijke huizen, gevulde rijstschuren en speelplaatsen vol lieve, kleine, naakte kinderen—en die alle bekleedt hij met de heilige liefde voor zijn moederland, Bharat Mata, zooals het in Indië heet. Onophoudelijk behandelt hij de zaak van Indië, op honderd verschillende wijzen, en steeds in onnavolgbaren stijl.

„O, moederland, ik geef aan u mijn lichaam; want u wil ik mijn heele leven wijden; [116]ik stort om u mijn tranen, en mijn Muze zal altijd uwen roem en lof bezingen. En of mijn armen kracht- en hulploos zijn, zij zullen toch de daden wel verrichten, die uwe zaak alleen maar dienen kunnen; ofschoon mijn zwaard van schande roestig is, toch zal het ééns den band der knechtschap snijden, o, mijne lieve moeder!”

Op een andere plaats berispt hij het moederland, terwijl hij zegt:

„O, moeder, zult gij waarlijk uwe kind’ren als beed’laars aan de deur der vreemden sturen, die toch, wanneer zij zien den bedelstaf, beginnen hen te haten en met steenen naar hen te werpen in verachting? Zeg, o moeder!”

Hier protesteert hij tegen „de politiek van bedelarij” en spoort zijn landgenooten aan om zelve alle krachten in te spannen teneinde land en volk vooruit te brengen. In een essay heet [117]het: „Wanneer het bereiken van een ideaal niet ook van onze eigen krachten afhangt, doch uitsluitend van de liefdadigheid van anderen, wordt zulks onwaardig en beleedigend voor ons, en voor den gever ook schadelijk.…”

In een ander gedicht troost hij het moederland en berispt hij zijn landgenooten, die zich van de zaak van het volk hebben afgewend:

„Niets kunt gij van uwe kinderen hopen, Moeder; want zij zullen niets u geven, schoon gij hun in uwe groote goedheid alles geeft, wat gij ook maar bezit: lucht en water, rijst en geesteswelvaart. O vergeef den ondankbaren kinderen, die zooveel beloofd, en bij den eersten ademtocht reeds hun belofte breken!”

Een Engelschmanhater is Tagore in geenen deele: daarvoor is hij behalve een dichter ook een wijze, die, schoon met droefheid, toch met geduld en ootmoed het lot van een onderworpen volk draagt, omdat hij in de vernedering van zijn [118]landgenooten God’s voorzienigheid aanschouwt en in het duistere heden van zijn land voorvoelt den dageraad van een betere toekomst.

Liefde, zwier, deemoed en de geest van opoffering bezielen zijn patriotische gedichten; maar daarin is niet één spoor te vinden van toorn, ijverzucht en haat tegen wien ook in de wereld. Hierin verschilt hij van den radicalen nationalist van bloed en ijzer. In zijn ziekelijken haat tegen de Britten en in zijn verlangen dezen met al hun koffers en bagage uit Indië te verdrijven verliest de radicaal veel van het evenwicht, dat noodig is om helder en klaar te kunnen denken. Zoo staart hij zich welhaast blind op het uitwendige en vergeet ook kennis te nemen van de inwendige oorzaken, die leiden tot politieke misstanden en kwalen. Het is een slechte dokter, die alleen zachte zalf zou willen smeren op de huid van een pokkenlijder.

„Maar”, bijt de radicaal terug, „indien van buitenaf de atmospheer en de omgeving de inwendige storingen teweeg brengen, welke uitbreken in een kwaal, dan kunt ge den patient [119]wel genezen, maar hij zal toch weer instorten.

„Als die ééne patiënt sterft, laat hem dan sterven, maar maak de omgeving zuiver, opdat duizend anderen kunnen blijven leven.”

„Ja, ge hebt gelijk,” zal Tagore daarop antwoorden, „doch wanneer het inwendige niet gezond is, dan zal het een kwaal uitbroeden, hoe rein de omgeving ook moge wezen. Maar ik ga volkomen met U mee, indien gij hervormingen op uzelven wilt aanbrengen, die zoowel inwendig als uitwendig werken.”

Het hedendaagsche probleem van Indië is, volgens Tagore, niet van politieken aard. De Hindoes zullen nimmer in staat zijn hun levensvoorwaarden hooger op te voeren, tenzij zij zich ontdoen van een zekere engheid van geest en zwakheid van karakter. Al het gif van onkunde, onverschilligheid en tweedracht in de Hindoe-maatschappij staan der volle ontwikkeling der Indiërs in den weg. Daartegen moet de strijd gestreden worden.

De Indiërs moeten zich oefenen in het uitbreiden van hun gezichtskring buiten het gezin [120]en buiten het dorp tot wijder cirkels. Zij moeten de hagen van versleten gewoonten uitroeien en hun socialen bodem beploegen voor hoogere doeleinden dan alleen om „te tuinieren in het klein”.

„Laat ons in de eerste plaats onze maatschappij van de tyrannie van bekrompen zeden bevrijden en haar wijden aan een geest van liberaliteit. Dat is onze eerste plicht”, roept Tagore uit.

Het was met het oogmerk „den socialen bodem te beploegen” en de Indische maatschappij van „bekrompen zeden te bevrijden” door middel van inwendige verlichting, dat hij naar de eenzaamheid ging, niet om zijn dagen in ledigheid door te brengen, maar om in zijn Shanti Niketan-school menschen te vormen voor den dienst van het moederland.17

Het is, omdat Tagore den moreelen moed bezit, den vinger te leggen op de wonde plekken der Indische maatschappij, dat een Indiër zelf zich op deze hatelijke wijze uitliet over den dichter, voor wien God zijn voortdurende metgezel [121]en Indië het voortdurende object zijner gedachten zijn: „Ik zou Tagore’s gezicht niet eens willen zien: ik zou de straat niet eens willen oversteken om hem te ontmoeten. Zelfs een ongeletterde koopman in Indische goederen, die onder valsche beschuldiging naar de gevangenis is gebracht, staat in mijn achting hooger dan de groote dichter, een moreele lafaard, die zijn eigen woorden inslikt en daarna zich terugtrekt in de eenzaamheid.”

Dat Tagore niet deelneemt aan actieve politiek van het oude regime, en niet de gebruikelijke methoden van den „nationalist” tot de zijne maakt, dat kan een groot deel zijner landgenooten hem niet vergeven.

Dat een man, die om zijn gematigdheid en om zijn afkeer van geweld zelfs door zijn landgenooten voor „overlooper” wordt uitgemaakt, thans front maakt tegen de Britsche politiek, naar aanleiding van het Amritsar-bloedbad en voor de „eer van Engelsch ridder” te zijn bedankt, geeft te denken.

Het geeft ons een vaag vermoeden van ongehoorde [122]geweldmaatregelen van dezelfde soort, waardoor de naam van het Britsche imperium in de ooren van onderdrukte volkeren zulk een schrikwekkenden klank heeft gekregen.

Mogen echter de Britsche politici van de gevreesde soort eens denken aan hetgeen Tagore over het imperialisme heeft gezegd: „Een groep van het menschelijk ras kan niet eeuwig sterk blijven door een andere groep van haar inhaerente rechten te berooven; Dharma (rechtvaardigheid) hangt af van de evenwichtige schikking der dingen. Wanneer dit evenwicht verstoord, de orde ontwricht wordt, dan begint de rechtvaardigheid te dalen. De Britten zijn machtig geworden door het bezit van het Indische Rijk, en indien zij wenschen, dat Indië zwak blijft, dan kan dat eenzijdig voordeel niet lang duren; dan is het gedoemd, om zijn eigen doel illusoir te maken. De zwakheid van het ongewapende, door honger en door armoe uitgemergelde Indië, zal de oorzaak worden van de ineenstorting van het Britsche Imperium.”

„Slechts zeer weinige menschen kunnen een [123]breeden blik hebben in politieke inzichten. Indien de inhalige Britsche politici begonnen te peinzen over de onmogelijke taak Indië in eeuwige onderwerping te houden, dan zouden zij terzelfder tijd de middelen vergeten om Indië voor langen tijd te onderdrukken. Want Indië eeuwig te willen behouden is een onmogelijkheid, omdat dit tegen de wet van het Universum is; zelfs de boomen moeten zich van hunne vruchten afscheiden. De poging om Indië te blijven binden aan de ketting der slavernij maakt de knoop slechts losser en verkort den tijd van mogelijke onvrijheid.”

Doch Tagore is meer dan slechts Indisch nationalist, hij is een „universeele nationalist”, een vertegenwoordiger van de wijd over de wereld verspreide humaniteit.

Zijn universalisme heeft den hoogsten graad van volkomenheid bereikt. Als een idealist van de twintigste eeuw gelooft hij aan de éénheid van het menschelijk geslacht—een éénheid in den rijkdom van haar verscheidenheid. Hij gelooft, dat het aanwezig zijn van de [124]nationale, raziale, credale, continentale elementen en hun samenwerken in de menschelijke samenleving wezenlijk noodig is voor de ontwikkeling van de wereld, evenals de organen van het lichaam wezenlijk noodig zijn voor de normale ontwikkeling van den mensch. Hij is van oordeel, dat, evenals de taak van de roos ligt in de ontplooiing van haar bloembladen, zoo ook de roos der humaniteit slechts volkomen is, wanneer de verschillende rassen en volkeren hun geheel van elkaar verschillende karakteristieke eigenschappen ontvouwd hebben, die alle echter op den stam der humaniteit door den band der liefde zijn bevestigd.

Dit is de reden, waarom hij gelooft, dat het Oosten en het Westen hun bijzonder leven te leiden en hun bijzondere roeping te vervullen hebben—maar hun einddoel is hetzelfde. Zoo sprak hij op een banket, dat de litteratoren van Engeland en Ierland hem eens aangeboden hadden: „Ik heb geleerd, dat wij, ofschoon onze talen en onze zeden ongelijksoortig zijn, dat wij in den grond van ons hart één zijn. De monsumwolken, [125]die zich vormen aan de oevers van den Nijl, bevruchten de ver verwijderde korenakkers aan den Ganges; gedachten moeten van de oostelijke naar de westelijke kusten gaan om een welkomstgroet in de menschenharten te vinden en om tot vervulling te komen. Oost is Oost, en West is West—God behoede, dat het anders zou worden—maar beide moeten tot elkaar in vriendschap, vrede en goede verstandhouding komen; hun ontmoeting zal des te vruchtbaarder zijn—die moet beide tot een heilig huwelijk leiden op het altaar der menschelijkheid”.

Of Tagore van den aanvang af éénstemmig door zijn landgenooten gewaardeerd werd als nationaal dichter? Neen; ook hij heeft, als alle profeten, in zijn eigen land verguizing en miskenning ondervonden. Men noemde hem, zooals ik reeds vermeldde, „overlooper” en „moreele lafaard”, omdat hij zijn pen niet heeft laten leenen ten dienste van de politiek van het geweld. Iemand zeide: „als Tagore beproefd had gedichten te schrijven als de Raibatak of de Kurukshétra van Nabin Chandra Sen, dan zou [126]zijn lyrisch brein uit elkaar gespat zijn vóórdat hij nog twee strofen daarvan had kunnen beëindigen.” De grootste grief van sommige heethoofdige patriotten tegen Tagore was, dat hij hun met zijn gedichten geen bloedige visioenen voortooverde. Maar zij vergaten, dat meer dan eens een revolutionair als martelaar voor het vaderland stierf met een gebed of lied van Tagore op de lippen, en daaruit de kracht putte om den dood te overwinnen. Zij vergaten ook, dat het Tagore’s lyriek en universalisme zijn geweest, die de aandacht en de bewondering van heel de wereld op Bengalen en Indië hebben gericht. Basanta Koomar Roy noemt Tagore een universeele nationalist, wiens vaderlandsliefde niet is exclusief en arrogant en welke de beschavingen van alle andere volkeren minderwaardig acht dan de vaderlandsche cultuur. Daarom weigert Tagore beslist om strijd als het eerste en laatste middel te erkennen om tot grootheid te geraken. Tagore’s vaderlandsliefde is evenals zijn andere liefden: een „liefde, die wel de geliefde tot haar middelpunt kiest, maar daarnaast zachte vriendelijkheid over het heelal [127]verspreidt en daardoor een duurzaamheid bezit, onaantastbaar door goden en menschen.”

Men treft in elk land en onder elk volk—vooral daar, waar het nationalisme aan het opkomen is—een groep van menschen aan, die „strijd” in hun banier hebben geschreven.

Men zou op de vragen dier militante naturen „Waarom geen strijd? Is strijd niet het eenige op de wereld, dat jonge mannen tot geestdrift bewegen kan?” hartgrondig kunnen antwoorden: „natuurlijk, wèl strijd”. „Natuurlijk”, want daarover zijn wij menschen het roerend met elkander ééns, dat het leven één strijd is, een strijd, waar niemand buiten kan, niet alleen jonge mannen maar ook ouderen, àlle wezens zelfs. Zònder strijd zou het leven niet bestaanbaar zijn. Goed en kwaad, licht en donker, dat zijn de elementen, die elkaar voortdurend bekampen.… en ten slotte de volle waarde en schoonheid geven aan het leven. Ware dit anders, de geheele schepping [128]zou gebleven zijn in den schoot van den Onnoembare.

Strijd is leven, strijd is zijn, strijd is; dat bedoelde reeds Heraclitus met te zeggen, dat alles ontstaan is door „vuur” als de kracht, die alle veranderingen en omwentelingen teweeg brengt en regelt. Positiever drukt hij zich uit met deze woorden: „Strijd is de vader van alle dingen”.

De vraag rijst nu: „Wat is het ideaal van den mensch, levende in deze groote wereld, dezen macrocosmos vol tegenstellingen en strijd?” Is de eerste en grootste taak van den mensch deel te nemen aan dezen algemeenen kamp, zich vijandig te stellen tegenover de hem omringende wereld; of is er voor hem nog iets anders te doen dan in de allereerste plaats toegeven aan deze instincten, welke hij met de dieren gemeen heeft?

Er doet zich echter deze merkwaardigheid voor: de mensch, levende in dit heelal van strijd, draagt in zijn eigen boezem een wereld, waarin de strijders als bittere vijanden tegenover elkander geschaard staan. Deze microcosmos, het heelal in hem zelven, maakt het mysterie van den mensch uit, is tevens [129]het criterium van het mensch-zijn. Daaraan dankt de mensch de bijzondere plaats, welke hem in de schepping wordt toegekend door de denkende wezens, of zij Darwinisten zijn of geloovigen, die het bijbelsche scheppingsverhaal over het ontstaan van het menschelijk geslacht als openbaring van God-zelven beschouwen.

Daar nu, zooals we reeds zeiden, leven strijden beteekent, kan het niet anders of het ideaal van den mensch moet ook „strijd” heeten. Doch wij worden voor het dilemma gesteld: „Moeten wij den strijd beginnen in den microcosmos of in den macrocosmos?”

In het verschil van antwoord op deze vraag nu, ligt, mijns bedunkens, het wezenlijk onderscheid tusschen het Westen en het Oosten. Terwijl de Westerling, in het algemeen gesproken, meer den nadruk legt op den strijd in den macrocosmos, slaat de Oosterling meer den blik naar binnen en acht het als de eerste taak van den mensch om den strijd in zijn eigen, innerlijke wereld uit te strijden. Natuurlijk ziet men zich op sommige momenten in het leven geplaatst voor [130]het feit, dat men den uitwendigen strijd moèt strijden. Ons innerlijk zegt dan: het kàn niet anders. In die gevallen moge men dan moed en begeestering putten uit de wijsheid van de Bhagavad Gîta, ofschoon de schoone wijsheid van dit gedicht door politici te veel wordt misbruikt als leuzen voor den uitwendigen kamp, terwijl ik geneigd ben dit werk eer te beschouwen als een schildering, een verbeelding van den strijd in ons binnenste. Doch zoolang wij ons, innerlijk, nog niet genoopt gevoelen den uitwendigen strijd te aanvaarden, zóólang, dunkt mij, is de voornaamste en eerste opgave van den mensch den strijd in zich-zelven te strijden.

Hoe moet men zich nu tegenover de uitwendige wereld gedragen, en op welke wijze moet men den strijd in zich-zelven voeren? Het antwoord op de eerste vraag geeft implicite het antwoord op de tweede, en ik meen dit gevonden te hebben in de serie van Tagore’s „lectures”, bijeenverzameld in het boek Sādhanā, dat ik mijnen landgenooten [131]ter lezing wèl aanbeveel.18 Het ligt buiten het bestek van deze schets om uitvoerig dit boek te bespreken. Ik laat hier een kort resumé volgen van Tagore’s vredelievende wereldinzicht, dat ik wilde stellen tegenover het offensieve van de patriotten der ijzeren garde.

„In Indië was het in de wouden, dat onze beschaving haar geboorte vond, en zij nam een bepaald karakter aan, overeenstemmend met haar oorsprong en omgeving. Zij werd omringd door het uitgestrekte leven der natuur, werd door haar gevoed en gekleed en had het innigst en voortdurend contact met haar wisselende aspecten.

Men zou kunnen denken, dat zulk een leven de verstomping van het menschelijk verstand en de verzwakking der prikkels om vooruit te komen tengevolge zou hebben, daar de standaard van het bestaan laag werd gehouden. Maar in het oude Indië vinden wij, dat de omstandigheden van het woud-leven den geest des menschen niet [132]verwonnen en niet de ontwikkeling van zijn wilskracht verzwakten, doch slechts aan die ontwikkeling een bijzondere richting gaven. Daar de mensch in voortdurend contact was met den levendigen groei der natuur, was zijn geest vrij van de begeerte om zijn gebied uit te breiden door rondom zijn bezittingen begrenzende muren op te richten. Zijn doel was niet te winnen, maar te realiseeren, zijn bewustzijn te verbreeden door te groeien mèt en in zijn omgeving. Hij voelde, dat de waarheid al-omvattend is, dat er niet zoo iets is van absolute afgescheidenheid in het bestaan, en dat de eenige weg om de waarheid te kennen is: het dóórdringen van ons wezen in alle voorwerpen. De groote harmonie tusschen den menschelijken geest en den wereld-geest te realiseeren, dat was het verlangen der woud-bewonende wijzen van het oude Indië.”—

Ook in de latere ontwikkeling der beschaving, zelfs in zijn materieele welvaart bleef het hart van Indië steeds met aanbidding terugzien naar het vroegere ideaal van zelf-realisatie, en naar de waardigheid van het eenvoudige leven van woudhermitage [133]en trok het zijn schoonste inspiraties uit de wijsheid, aldaar vergaard.

„Het Westen schijnt trotsch te zijn op het denkbeeld, dat het de natuur onderwerpt, alsof we leven te midden van een ons vijandige wereld, waar wij elk ding, wat wij noodig hebben, te ontwringen hebben aan een ons ongenegen schikking der dingen.”

„In Indië was het gezichtspunt anders; het omvatte de wereld met den mensch als één groote waarheid. Indië zette al den nadruk op de harmonie, die bestaat tusschen het individueele en het universeele. Het voelt, dat wij geen enkele verbinding hebben met het ons omringende, indien dit geheel en al vreemd aan ons was.”

„De Indische geest heeft nooit geaarzeld om verwantschap met de natuur te erkennen, zijn onverbroken betrekking met het al. De fundamenteele eenheid in de schepping was niet eenvoudig een philosophische idee van Indië, het was zijn levensdoel om deze groote harmonie in gevoel en daad te realiseeren. Met meditatie en eeredienst, met regeling van zijn leven kweekte [134]hij zijn bewustzijn op in die richting, dat elk ding en elk wezen een geestelijke beteekenis voor hem had. Aarde, water en licht, vruchten en bloemen, waren voor hem niet slechts physische verschijningen om tot gebruik te worden aangewend en dan terzijde gelegd. Zij waren hem noodzakelijk voor zijn reiken naar het ideaal van volmaaktheid, zooals iedere noot noodzakelijk is voor de volmaaktheid der symphonie. Indië voelde instinctief, dat de wezenlijkheid van deze wereld voor ons haar levensbeteekenis heeft; wij moeten hiervoor volgevoelig wezen en een bewuste betrekking daarmee in het leven roepen, niet alleen gedreven door wetenschappelijke nieuwsgierigheid of begeerte naar materieel voordeel, maar we moeten die realiseeren in den geest van sympathie en met een groot gevoel van vreugde en vrede.”

„De man van wetenschap weet, van een zeker standpunt, dat de wereld niet slechts dat is, wat zij schijnt te zijn voor onze zinnen; hij weet, dat aarde en water in werkelijkheid het spel is van krachten, die zich aan ons voordoen als aarde en water—hóe, dat vatten wij slechts [135]gedeeltelijk. De mensch, die zijn geestelijke oogen open heeft, weet op gelijke wijze, dat de groote waarheid omtrent aarde en water ligt in onze bevatting van den eeuwigen Wil, die werkt in den tijd en gestalte neemt in de krachten, welke wij in deze verschijnselen realiseeren. Dit is niet alleen kennis, zooals wetenschap is, maar het is een voorschrift van de ziel door de ziel. Dit leidt ons niet tot macht, zooals wetenschap doet, maar het geeft ons vreugde, welke het product is van de vereening van verwante dingen. De mensch, wiens bekendheid met de wereld hem niet verder leidt dan de wetenschap hem leidt, zal nooit begrijpen wat dit is, dat de geestelijke visie in deze natuurlijke verschijnselen vindt. Het water reinigt niet alleen zijn ledematen, maar het zuivert ook zijn hart; want dit raakt zijn ziel aan. De aarde steunt niet alleen zijn lichaam, maar zij verheugt zijn geest, want haar aanraking is méér dan een physisch contact—zij is een levend gezelschap. Wanneer een mensch zijn verwantschap met de wereld niet realiseert, dan leeft hij in een gevangenis, wier muren hem vijandig zijn. [136]Wanneer hij den eeuwigen Geest in alle dingen ontmoet, dan is hij vrij, want dan ontdekt hij de volste beteekenis van de wereld, waarin hij geboren is; dan vindt hij zichzelven in volmaakte waarheid, en zijn harmonie met het al is gevestigd.”

„Het is niet waar, dat Indië getracht heeft de waarde-verschillen in verschillende dingen (m.a.w. den strijd der tegenstellingen in den macrocosmos N. S.) te ontkennen, want zij weet, dat deze ontkenning het leven onmogelijk zou maken. Het besef van de superioriteit van den mensch in de scala der schepping (het bezit van den microcosmos, die den mensch stempelt tot een redelijk wezen. N. S.) is nooit in zijn geest afwezig geweest. Maar het heeft zijn eigen idee omtrent datgene, waarin zijn superioriteit in waarheid bestaat. Het is niet in de macht van het bezit, maar in de macht van vereening.”

„Indië wist, dat wanneer wij door physische en geestelijke grenzen ons afscheiden van het onuitputtelijke leven der natuur; wanneer wij slechts menschen zijn, en niet mensch in het heelal; wanneer wij ons zelven uitsluiten van de levenwekkende [137]en zuiver makende aanraking van het Oneindige …, dat wij dan verwarde problemen in het leven roepen.” „Dan is het, dat de mensch zijn innerlijk perspectief mist en zijn grootheid meet met massa’s en niet door zijn levende schakel met het Oneindige, zijn werkdadigheid beoordeelt naar haar beweeglijkheid en niet naar de rust van volmaaktheid—de rust, welke is in den met sterren bezaaiden hemel, in den steeds vloeienden, rythmischen dans der schepping.”

„Onze betrekking met het al te realiseeren, in elk ding dóór te dringen door de vereening met God werd dus in Indië beschouwd als het uiterste eind en de vervulling der menschelijkheid.

Een mensch kan vernielen en plunderen, winnen en vergaren, uitvinden en ontdekken, maar hij is groot, omdat zijn ziel alles omvat. Het is een verderf voor hem, wanneer hij zijn ziel omhult in een doode schelp van verharde gewoonten, wanneer een blinde werk-woede rondom hun dwarrelt gelijk een wervelstorm, die den horizon met stof verduistert. Dat doodt inderdaad den waren geest van zijn wezen, welke de geest is [138]van omvatting. In het diepste wezen is de mensch geen slaaf nòch van zichzelven nòch van de wereld; maar hij is een minnaar. Zijn vrijheid en volmaking liggen in liefde, welke een andere naam is voor volmaakt begrijpen. Door deze kracht van omvatting, deze doordringing van zijn wezen, wordt hij vereenigd met den al-doordringenden Geest, die ook is de adem van zijne ziel. Waar een mensch tracht zichzelven op te heffen, uit te steken boven anderen, door deze weg te duwen en uit te stooten, die tracht een onderscheiding te bereiken, waarbij hij zich laat voorstaan méér te zijn dan ieder ander, daar is hij vervreemd van dien Geest. Dat is, waarom de Upanishads hen, die het doel van het menschelijk leven bereikt hebben, beschrijven als „vrede-vol” en als „één met God”, daarmee bedoelende, dat zij in volmaakte harmonie zijn met mensch en natuur, en daarom in ongestoorde éénheid met God.”

Ziehier in korte trekken een levensbeschouwing, die overweldigend-grootsch is door haar levendigen, verheven zin voor universeele liefde, welke ook beteekent de elementen van ons lager ego [139]te bekampen, den strijd in den microcosmos te volvoeren. Dit is de boodschap, die de groote dichter-philosoof, in wiens kunst de wijsheid van den vader, den „Maharshi”, als het ware is geïncarneerd, te brengen heeft aan de menschheid in dezen door ontzettende oorlogen ontwrichtten tijd, vrucht ongetwijfeld van al te ver doorgevoerde levensbeschouwing, dat strijd van den mensch in den macrocosmos een levensbeginsel is.

Kan echter deze dichter, die het Universum lief heeft, wel liefde gevoelen voor zijn land, dat toch slechts een klein stukje is van de wereld? Kan Rabindranath Tagore voor zijn volk wel een nationaal dichter zijn, een dichter van slechts een klein stukje der groote menschheid? Méér dan dit; Tagore is niet alleen nationaal dichter, maar hij is nationalistisch, doch zijn patriotisme is geen hoera-patriotisme. Hij vraagt voor zijn land en zijn volk geen politieke vrijheid in de eerste plaats, een vrijheid, die een eeuw, twee eeuwen kan duren, maar méér dan dit, want luistert maar eens naar zijn gebed voor zijn volk, [140]vers XXXV uit de Gitānjali, dat in de Javaansche overzetting van Prins Mangkoe Nagoro luidt:

Hing don kang jatnjo tanpa-djrih mjang kang moeko toemĕngo,

Hing don kang kawroeh mardiko,

Hing don kang bawono tan pinéṭaq-péṭaq hing papagĕrring groho,

Hing don kang witjoro timboel sing gandjoeto-lajaning njoto,

Hing don kang sĕdjo hadrĕng joen mangrang­sang mring paripoerno,

Hing don kang wĕnienging hili boedojo maksih doeroeng léno, handjog hing samódro-pasirring kang tototjoro,

Hing don kang jatnjo tinoentoen hing siro, loemĕbwèng ngĕn-angĕn mjang bowo, kangsani­tyoso mĕlarkĕn wiarnjo;

Hing swargo mardikéko, doeh Bopo, siro ma­rĕngno bangsambo manglilir sing néndranjo.

Ornament.


1 Rabindranath Tagore, Wij-zangen, door Frederik van Eeden. W. Versluys, Amsterdam. 

2 De aanhalingen zijn genomen uit de van Eedensche vertaling der Gitanjali

3 Rabindranath Tagore, De Hoovenier, door Frederik van Eeden. W. Versluys, Amsterdam. 

4 Bewerking van Noto Soeroto. 

5 Rabindranath Tagore, De Hoovenier, door Fred. van Eeden. W. Versluys, Amsterdam. 

6 Sanyasin, „verzaker”, „hij die noch haat noch begeert,Bhagavad Gita V, 3. 

7 Rab. Tagore, De Hoovenier, door Fred. van Eeden. W. Versluys, Amsterdam. 

8 Rabindranath Tagore, Wij-Zangen, door Fred. van Eeden. W. Versluys, Amsterdam. 

9 Uit het Engelsch door Mevr. Déwatia Noto Soeroto. 

10 Rabindranath Tagore, De Wassende Maan, door Fred. van Eeden. W. Versluys, Amsterdam. 

11 Rabindranath Tagore, De Wassende Maan, door Fred. v. Eeden. W. Versluys, Amsterdam. 

12 12e Khanda, Khandogya Upanishad

13 Zie: Tagore’s Opvoedingsidealen, door Noto Soeroto, Uitgeverij „Hadi Poestaka”, Amsterdam. 

14 Rabindranath Tagore, Wij-Zangen, door Fred. van Eeden. W. Versluys. 

15 Rabindranath Tagore, Wij-Zangen, door Fred. van Eeden. W. Versluys, Amsterdam. 

16 Rabindranath Tagore, Wij-Zangen, door Fred. van Eeden. W. Versluys, Amsterdam. 

17 Noto Soeroto, Rabindranath Tagore’s Opvoedingsidealen, Uitgeverij „Hadi Poeståkå” Amsterdam. 

18 Het boek Sādhanā is intusschen in 1918 onder denzelfden titel door Fred. van Eeden in het Nederlandsch uitgegeven geworden bij W. Versluys, Amsterdam. 

Inhoudsopgave

VOORWOORD. 3
RABINDRANATH TAGORE. 5

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Scans voor dit boek zijn beschikbaar via het Internet Archive (kopie 1)

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
19 in in in 3
19 ; : 1
20 logisch logische 1
20, 63, 109 [Niet in bron] . 1
26, 61 [Niet in bron] , 1
29 fantaisie fantasie 1
30 roman’s romans 1
31 Dehli Delhi 2
34 eenigheid oneenigheid 2
44, 54, 84 [Niet in bron] 1
56 veranderd verandert 1
71 te de 1
73 gelacht geslacht 1
79 verrastten verrasten 1
83 wanner wanneer 1
84 [Niet in bron] 1
86 rechtsstreeksche rechtstreeksche 1
90 eenvoudige eenvoudig 1
97 verachten verachtten 1
99 hette hitte 1
102 intuitie intuïtie 1 / 0
107 nedere nederige 2
114 diepzinne diepzinnige 2
117 doefheid droefheid 1
126 martetaar martelaar 1
129 dilemna dilemma 1
131 Versluis Versluys 1
139 ontwrichten ontwrichtten 1
139 zoor voor 1

Afkortingen

Overzicht van gebruikte afkortingen.

Afkorting Uitgeschreven
b.v. bijvoorbeeld
B.v. Bijvoorbeeld
m.a.w. met andere woorden
n.l. namelijk
o.a. onder andere
z.g. zoogenaamde