The Project Gutenberg eBook of De complete werken van Joost van Vondel. Davids Lofzang van Jeruzalem

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De complete werken van Joost van Vondel. Davids Lofzang van Jeruzalem

Author: Joost van den Vondel

Editor: H. J. Allard

Release date: March 8, 2018 [eBook #56706]

Language: Dutch

Credits: Produced by Frank van Drogen and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE COMPLETE WERKEN VAN JOOST VAN VONDEL. DAVIDS LOFZANG VAN JERUZALEM ***

OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:

De boekomslag is gemaakt door de bewerker en is in het publieke domein geplaatst.

De originele spelling en interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan het einde van de tekst. Dit boek bevat een aantal referenties naar andere delen uit De complete werken van Joost van Vondel, namelijk Project Gutenberg e-book 21800, 30473, 48113, 48956 en 55929. Hoewel de correctheid van deze links is geverifieerd op het moment dat het boek geupload is, is er geen garantie dat deze altijd en overal werken.


DE COMPLETE WERKEN
VAN


JOOST VAN VONDEL.


DAVIDS LOFZANG VAN JERUZALEM,
DIE HEERLIJKE EN HEILIGE STAD GODS,
of een Poëtische Uitbreidinge over den 122 Psalm.

[Pg 144b]
Ik verheuge mij dies, dat mij gezeid is, etc.
1.
Wanneer ik over 't hoofd Jeruzalems zie hangen
Het uitgetogen zweerd, dat haren schedel dreigt:
Wanneer ik Sion zie met ketenen gevangen,
En dat zoo schoonen zon haar p'ruik ter aarden neigt:
2.
Als ik ons daken zie en muren omgevallen,
Ge-effend met het gras, dat 't leegste dal besloeg,
En 't pratte Babilon met dees[1] trofeên gaan brallen,
Die David zegenrijk den Filistijn ontjoeg:
3.
Dan sterft mijn hert van rouw, dan gaat het op een schreyen,
Dan ben ik als de sneeuw, die voor den zomer smelt[2],
Dan gaat mijn droeve ziel in 't dal van droefheid weyen,
Daar stadig eenen stroom van vochte peerlen zwelt;
4.
Maar als ik, wederom gekomen tot mij zelven,
De spitsen rijzen zie van 't heerlijk nieuw gebouw,
Den tempel en 't paleis, die prachtige gewelven,
Dan schiep ik zoo veel vreugds als voormaals was de rouw.
5.
Dan spreek ik bij mij zelf: "o, Salem uitverkoren!
Van blijdschap juicht mijn hert, van vreugd ontspringt mijn ziel,
Om dat, ik weet niet wie, mij luistren komt in de ooren:
De stad is weêr gebouwd, die voormaals neder viel;
6.
God, God heeft aangezien 't boetveerdige vernedren
Van zijn twaalfstammig volk, gevangen aan d' Eufraat,
De tempel wederom, met marmorsteen en cedren,
Den sterren 't voorhoofd biedt, en naar de wolken gaat.
7.
Het heiligdom, dat praalt met goude en zilvre vaten;
De priestren, op een nieuw, 't hoog altaar smoken doen;
Men hoort de rundren weêr en vette koeyen blaten,
Welks smeer[3] geheiligd is, om 't offervuur te voên.
8.
Klimt op in 's Heeren huis, klimt op in 't huis des Heeren!
Van onzer vadren stad de poorten open staan;
Laat 's priesters lippen u Gods wet en zeden leeren,
En aan zijn voetschabel roept uwen Koning aan!
[Pg 145a]
9.
O, uitverkoren stad! o, moeder aller steden!
Door 's Hemels schikking zelf, niet bij geval gesticht,
Tot een bijzonder eind, door 's Oppersten beleeden[4];
Gij zult mijn doelwit zijn, en stof van mijn gedicht.
10.
O, eere van Judeên! o, zetel van de stammen,
Die met den heilgen glans eens Godheids zijn bekleed!
Gij blinkt met 's konings kroon en 's tempels heilge vlammen,
Dat elk een, die u ziet, van u te spreken weet.
11.
Den ijver mij verslindt, en krenkt bijna mijn zinnen,
Wanneer ik vieren help op 't statigst 't hooge feest;
Dan ben ik naauwlijks mensch, maar een der Cherubinnen,
Mijn lichaam is wel hier, maar elders mijnen geest.
12.
Men ziet een wereld hier van menschen t' zamen dringen,
Van wijd en zijd te hoop vergaderd op een steê:
Gelijk de vloeden, die van hier en daar ontspringen,
En geven zich op 't lest uit de engten in een zee.
13.
De priesterlijke rei, welriekende van 't smeeren[5],
Uitmuntende in cieragië, elks aanzicht tot zich haalt,
In rokken, gordels, hoên[6], en geschakeerde kleêren,
In goud en klaar gesteent' het oog bijna verdwaalt.
14.
't Slachtoffer, eerst gehecht, geknoopt aan 's altaars hoornen,
Met zijn warm ingewand het heilig plat beslaat;
Den Hemel, die zich om 's volks zonden ging vertoornen,
Op de offeranden ziet, en zich verzoenen laat.
15.
Daar vangt dan 't loven aan, daar zingt men Gode psalmen;
De wind, het snarenspel, en 't Goddelijk muziek
In 't hangende gewelf doen de Echo wedergalmen;
Dan juichen ze als om strijd met d' Englen algelijk.
16.
God Jacobs! roepen zij, van kalveren noch stieren
Kan 't uitgestorte rood afwasschen onze smet,
Maar een veel eedler bloed van 't slachtschaap goedertieren,
Ons allen tot een zoen en offer voorgezet.
17.
Wij zien alleen op Hem, op Hem alleen wij oogen;
Hij wordt door deze dienst ons levende afgebeeld.
O, komt MESSIAS! komt, en helpt ons onvermogen,
Op dat de schaduw vliê, die ons voor d' oogen speelt.
18.
Lof, lof zij Gode en 't Lam, dat, eer de sterren blonken,
Ons met zijn dierbaar bloed hem zelven heeft gekocht;
Heft als gevleugeld op uw herten leeg gezonken,
En draagt des hoogsten roem ten wolken in de locht.
19.
O, peerle van het rijk! o, hoofdstad uitgelezen!
Noch zwijge ik, dat in u van elpenbeen en goud
Staat, vol van majesteit, de rechterstoel gerezen,
Daar elk zijn vonnis haalt als Juda vierschaar houdt.
20.
Hier dringt men voor 't paleis: d' een moet den koning spreken,
En d' ander hem te zien is al zijns herten wensch:
Zoo fluks hij zich vertoont, is elks gemoed bezweken,
Als hij meer God gelijkt dan eenig sterflijk mensch.
21.
Dat Memfis 't hoofd inhaal, en vrij den moed laat dalen
Voor 't glinstrende kasteel, dat in de bergen ligt;
Dat Sidon niet eens droom dees spitsen t' achterhalen,
En Tyrus elders wend' haar schaamrood aangezicht.
22.
Zij pronkt gelijk de bruid eens konings hoogverheven,
Kleinoodje is haar sieraad, en purper hare dracht;
[Pg 145b]
Den Hemel scheen verliefd zijn trouwe aan haar te geven,
En heeft om dees Godin alle andere steên veracht.
23.
Zij schijnt een Paradijs, omhelsd van zilvre beken,
Een Eden, daar het mann' aan 't hout des levens groeit,
Een riekende prieel, dat, nergens bij geleken,
Geen wintervlagen voelt, maar altijd jeugdig bloeit.
24.
Zij treedt gelijk een paauw, wiens schemerende schachten
De schoonste voglen zelf ontluistren heel beschaamd.
Maar zacht, mijn zangeres! daar schiet in mijn gedachten,
Dat zij geen roem ontbeert, die alsins[7] is befaamd.
25.
't Zij, dat ik dan aanzie, dat binnen uwe wallen
't Hoofd Levi vet gezalfd, en Juda wordt gekroond:
Dat ze elk, naar haren staat, op 't alderheerlijkst brallen,
En dat d' een 't Heiligdom, en d' ander 't Hof bewoont:
26.
Het zij, dat ik aanzie, dat gij begrijpt de kooren
Van 't blinkende gewelf 't welk Gode is toegewijd,
Daar d' Hemel de gebeên der heilgen wil verhooren,
En als wij zijn vervloekt ons weêr gebenedijdt[8]:
27.
Het zij, ik u aanschouwe als 't beeld, dat ons naar 't leven
Een stad voor oogen bootst, waarvan dat[9] ieder een,
Elk een die van de geest des Heeren wordt gedreven,
In 't lest der dagen wordt een levendige steen:
28.
Het zij gij 't munster[10] mij wilt van die stad toeschijnen
Daar onzer vadren God van is de timmerman[11],
Wiens poorten peerlen zijn, wiens muren zijn robijnen,
Een stad die eeuwig blijft, noch zich bewegen kan:
29.
Gij zijt Jeruzalem en blijft mijns herten weelde;
Dat Jacob, als hij is ontlast van Babels juk,
Van verre u heil toewenschte, en zijnen zegen deelde[12]!
Dat op uw minnaars daalde een regen van geluk!
30.
Vermits de brand des twists neêrbliksemt hooge muren,
En voorspoed in de schoot van vrede en eendracht rust,
Moet vrede in u altijd en eeuwiglijken duren,
En 't vuur des dullen krijgs steeds blijven uitgebluscht.
31.
Om onzer broedren wil, ter liefde van de vrunden,
Die gij een herberg strekt en aangename woonst'[13],
Wij hertelijker nog u vrede en welvaart gunden,
En wenschen, dat gij groeit en bloeit op 't alderschoonst'.
32.
Om d' heilge dorpels ook, die binnen uwe vesten
Geplaatst zijn, en betreên van Aärons geslacht,
Ik steeds betrachten wil al 't geen u dient ten besten,
Gelijk een, die uw heil zijn heil te wezen acht."
DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.

[1] Voor die.

[2] Het onderscheid door Van Lennep tusschen dit smelt en 't vroegere smilt bij Vondel gezocht, is even denkbeeldig als dat tusschen tasch en Vondels tesch; verg. boven, bl. 42b, aant. 188.

[3] vet; van daar nog de naam van een bekend gebak: smeerbollen.

[4] Voor beleiden, bestier.

[5] Voor zalven.

[6] Voor hoofddeksels in 't algemeen.

[7] van alle zijden.

[8] Voor benedijt, zegent.

[9] Naar de spreektaal.

[10] monster, beeld.

[11] Voor bouwmeester.

[12] Voor toe-deelde.

[13] woning, zie vroeger.


Grafschrift op Bredero[1].

Hier herbergt[2] 't lijf, wiens geest in kluchten muntten uit,
En[3] met veel boerterij steeds zwanger ging van hersen;
Wien Charon willig voerde om sunst[4] in de oude schuit,
Vermits de zieltjens droef nog lachten om zijn farcen[5].
[Pg 146a]
(In latere lezing:)
Hier rust Breêro, heengereisd,
Daar de boot geen veergeld eischt
Van den geest, die, met zijn kluchten,
Holp[6] aan 't lachen al die zuchtten.

[1] De bekende geestige dichter Gerbrand Adriaansz. (in Bredero), 23 Aug. 1618, ruim 33 jaar oud, overleden.—Om de reeks der voorafgaande gedichten niet te breken, bespaarden wij deze kleinigheid tot hier.

[2] woont, huist; verg. vroeger.

[3] Versta: En die.

[4] om niet; verg. vroeger.

[5] Fransch voor kluchten.

[6] Voor hielp.


AAN DEN BRUIDEGOM
LAMBRECHT JACOBSZ.[1]
MET ZIJN BRUID
AACHTJEN ANTHONIS (Dr.),
VEREENIGD ANNO 1620, DEN 28EN VAN HOOIMAAND.

De Schilderkunst, die praalt met duizend oude stukken,
Die aan den Tiber als Godin wordt aangebeên
Van aller geesten puik, dat vurig derwaarts heen
Zich spoedt, om met doô stof het leven uit te drukken;—
Dees[2], hoe aanlokkend, kost de zinnen niet verrukken
Van onzen schilder-geest[3], die[4], in 't gemoed bestreên,
Geen doode verw vernoegt, albast noch marmersteen,
Om een ontdoken bloem in 't Nederland te plukken.
Na veel raadslagens hij 't Geheimenis[5] dus vraagt:
"Waar mag mijn êga zijn? hoe noemt men deze[6] maagd?"
"Aacht!" galmde 't Heiligdom; dies, om nu uit te kiezen
Van duizend Aachten één, keerde onze bruîgom thuis,
En zocht zijn troost, zijn helft, zijn bruid, met druk en kruis,
En in midzomer[7] vond zijn Aacht in 't Hof der Friezen.

[1] Doopsgezind predikant te Leeuwarden.

[2] Nam. de straks vermelde Schilderkunst.

[3] L. Jsz. was als talentvol schilder bekend.

[4] Thans dier.

[5] Gelijk reeds meer voor orakel.

[6] Versta: die.

[7] Thans ongelukkig verloren, voor Sint Jan in den zomer; verg. Shakspere's midsummernightsdream.


Gebed, uitgestort tot God
OVER
MIJN GEDURIGE KWIJNENDE ZIEKTE, Ao. 1621.

Gij die de ziekte kweekt, en doet ze weêr verdwijnen,
Aanziet een Kristen hert, belegerd met veel pijnen;
O, Vader alles troosts! gij weet en ik beken,
Dat ik een aarden vat, en broos van stoffe ben!
Aanziet de zwakheid dan van uwen armen dichter,
Mijn rouwe wonden zalft, en maakt mijn kwalen lichter;
Of, zoo 't u dus behaagt om onzer zonden schuld,
Zoo wapent mijne borst bestendig met geduld:
Dit harnas eischt den[1] nood, want jaren zag ik enden,
Maar nooit mijn zwarigheên en dagelijksche ellenden.
Dit maakt mij 't leven zuur, en mat de geesten af,
En doet ons hemelwaart vaak zuchten om het graf.
Als ik de zwaluw zie geherbergd aan de gevel
Van 't overlenend[2] huis: "o, die van d' aardsche nevel
Ontslagen," spreek ik dan, "mocht nestlen, daar 't gestarnt,
Daar 't goud in 't blaauw torkois zoo flonkerende barnt!"
Gij weet het, goede God! hoe vierig uwen zieken
Naar een gezonder locht, door 't roeyen van zijn wieken,
Opstijgen wil gezwind, of dat een van uw boôn[3]
Hem op zijn pennen draagt in uwen rijken troon.
Als ik, om tijd-verdrijf, met mijne stem ga paren
Den weêr-klank van mijn luit en zangerige snaren,
Dan dunkt mij, dat uw geest met mijnen geest getuigt,
Hoe 't heilig heerschaar Gods daar boven speelt en juicht.
[Pg 146b]
Dees lust tot 't hoogste goed, dit Goddelijk verlangen,
Uit dees kwellagie wordt geboren en ontvangen.
Wij nemen dan in dank den tijdelijken druk:
Laat ons, o Heer! slechts niet bezwijken onder 't juk;
Noch laat de ellende niet te zeer ons broosheid tergen,
Noch meer als[4] het vermag, wilt niet uw schepsel vergen;
Zoo zal mijn zangeres u roemen onder maan,
En 's werelds duistre nacht en schaduwen versmaân
Om[5] 't zalig licht, tot dat de geest, van 't lijf gescheyen,
Zal weerdig zijn bekend[6], te juichen met uw reyen.

[1] Eerste naamval.

[2] vooroverhellend.

[3] Engelen.

[4] Thans dan.

[5] voor.

[6] erkend.


Gebed.

Uw zegen, Heer! daal op ons allen:
Bewaar ons, dat wij tot geen kwaad vervallen!
Ons zorge zoek' het rijk daar boven meest!
Nu, in den naam van Vader, Zoon, en Geest,
Genuttigd, met een dankbaar hart, te gader,
Al wat ons wordt gejond van God, den Vader!
Zijn milde hand verleent ons drank en spijs:
Men geef hem lof, en dank, en eer en prijs!

Opdracht
DER
AFBEELDINGE VAN PRINS WILLEMS GRAF[1],
AAN DE
STATEN DER VEREENIGDE NEDERLANDEN.

Voorstanders van dit land, vol weeldige[2] onderzaten,
Ontvangt, naar uwe gunst, doorluchte Heeren Staten!
De grafsteê, toegewijd aan d' asschen van den vorst,
Die streng, als Herkules, gemoedigd had zijn borst
Met haat van dwinglandije, en, op manhafte tochten,
Uitschudde 't harrenas der Westersche gedrochten[3],
Verdadigde al uw recht, en, dapper van gemoed,
Bezegelde den schat des vrijdoms met zijn bloed.

[1] Het in 1620 voltooide grafgesteente van den Zwijger.

[2] welvarende.

[3] De Spanjaarts.


Op HENRIK DE KEYZER,
DOORLUCHTIG BEELD- EN STEENHOUWER[1] VAN AMSTERDAM.

Hier leeft, die leven gaf aan marmer en metaal,
Ivoor, albast, en klei; dies laat zich Utrecht[2] hooren:
"Is Rome op keizers prat en keizerlijke praal,
De keizer van de kunst is uit mijn schoot geboren."

[1] De bouwmeester o. a. der Noorder-, Zuider- en Wester-kerk te Amsterdam, die den 15en Mei 1621 overleed.

[2] De Keyzers geboortestad.


OP HET METALEN PRONKBEELD,
TE ROTTERDAM OPGERECHT, TER EERE VAN DEN
GROOTEN ERASMUS.

Wat wijsheid Latium en Grieken hiel besloten,
Begreep gansch Kristenrijk, zoo ras Erasmus kwam,
En schonk, met zijnen naam, aan 't nedrig Rotterdam
Een naam, naardien hij was uit haren schoot gesproten.
De stad, verheugd om de eer van zulk een zoon genoten,
Zijn rottende gebeent noch stuivende assche nam,
[Pg 147a]
Maar rechtte een steenen beeld. De Nijd spoog vier en vlam,
Om haren zuigeling van 't hoog altaar te stooten[1]:
Dan och! die groote keert zich niet aan nijd noch spijt.
Geen graf bestulpt[2] zijn faam. Hij heldert[3] met den tijd.
Zijn krans groent onverwelkt en bloeit, voor afgunst veilig.
Die onlangs was van steen, nu glinstert van metaal,
En zoo de nijd zich steurt aan 's helds verdiende praal,
Wij gieten licht van goud dien Rotterdamschen Heilig.

[1] Zinspeling op het getier der kerkelijke ijveraars (Ds. Jacob de Leeuw c. s.) tegen 't oprichten van 't beeld; waarover desbelust zie Passchier de Fijne, naar zijn leven en schriften (Den Bosch, 1853); bl. 119 en volgg.

[2] bestolpt, bedekt.

[3] neemt toe in glans.


GEDACHTENIS VAN DESIDEER ERASMUS.
ROTTERDAMMER, AAN DEN HEER
PIETER SCHRYVER[1].

O, hooggeleerde Schrijver!
Wat kwist ge tijd en ijver,
Om op te doen 'tgeen levendig gelijkt
Den grooten Desideer, die niemand wijkt.
Hou op van printeziften;
Een stapel wijze schriften
Is d' afdruk van den held, die eeuwig leeft,
En d' aardboôm met de pen veroverd heeft.
Zijn pen dreef voor zich henen,
Uit Rome en uit Athenen,
't Barbarisch heer, een schandelijken hoop,
En oneer van den Kristelijken doop;
De zieletyrannijen,
Met gierigheids harpijen,
Den woesten krijg, de plompheid dom en doof,
De gulzigheid, en 't blinde bijgeloof.
Zijn hand die gaf de mate
Aan beiderleyen state,
Aan 't wereldlijk en ook aan 't geestlijk hof:
Zij hief de nutte kunsten uit het stof.
De doode graven hooren,
Dat Cicero herboren,
Tot onversierden[2] roem van Maas en Rijn,
Den Tiber leert zijn lang verleerd Latijn.
Wat jongen en wat ouden
Zijn niet in hem gehouden[3]!
Een bron van wijsheid vloeit uit zijnen mond,
Den gouden tolk van 't heilig nieuw Verbond.
De lang bewolkte waarheid
Herschept haar oude klaarheid,
Na roestige eeuwen, uit dit Hollandsch licht;
De doling krijgt een schaamrood aangezicht.
Zijn ziele walgt van 't werren.
Zij kiest geen dop voor kerren[4].
Al wat zij op den vasten grondsteen bouwt,
Is dier gesteent, fijn zilver, en rood goud.
Hij sticht vervallen steden,
Door Godgeleerde zeden
En tempering van wetten, glad hersmeed
Met zijne tong, die diamanten kneedt.
Om pais[5] is al zijn bidden;
Voorzichtig houdt hij 't midden,
En staroogt op 't Apostoliek gestarnt;
Daar hier Charybd en ginder Scylle barnt.
[Pg 147b]
De Roomsche myterkroone
Haar allerliefsten zone
Erasmus stadig, met ontvouwen schoot[6],
Milddadig tot d' eerwaardigste ampten noodt.
Gekroonde koppen wenken[7]
Zijn gunste, door geschenken
En tittels: maar zijn veder, even vrij,
Om Kristus wraakt gehuurde slavernij.
Geen baatzucht maakt hem eigen[8],
Ook zwicht hij voor geen dreigen;
En die, zijn kruis omhelzend, eere vlugt,
Vervult met eere de ongemeten lucht.
De redelijksten zoeken
Zijn schaduw in zijn boeken;
Waarop de harteknaagster Haat-en-nijd
Belachelijk haar stompe tanden slijt.
Al is de Rotterdammer
Verlost van 't Kristen-jammer,
Zijn troostleer wischt nog vele tranen af.
De zegen Gods bedauw' zijn zalig graf!

[1] De bekende dichter en oudheidkenner P. Scriverius, die (naar 't schijnt) zich met het zoeken naar een welgelijkend portret van Erasmus had bezig gehouden.

[2] onverdichten.

[3] aan hem verplicht.

[4] kern, pit.

[5] vrede.

[6] met open armen.

[7] Rijmshalve voor bejagen.

[8] eigen koning, slaaf.


Op Erasmus.

Dus leeft Erasmus nog in schijn:
De vader van 't hervormd Latijn.

Davids Lijkklacht
OVER
SAUL EN ZIJN ZONEN.

De braafsten, die gij hebt gedragen,
O Isrel! leggen nu verslagen
Op uwe bergen. Wat geweld
Of 't puik der mannen hebb' geveld?
Verhaalt dit niet aan onz' misgonners
Te Gath, noch meldt toch d' Ascalonners
Op hunne straten 't ongeval,
Door uw luidruchtig lijkgeschal:
Om niet de maagdelijke reyen
Des Filistijns ten dans te leyen:
Dat 's onbesnedens dochters niet
Gaan lachen over ons verdriet.
O Gilboa! dat dauw noch regen
Voortaan uw hooge toppen zegen
Met loof en gras, noch d' akker draag
Zijn tiende, die Gods hut behaag:
Want op uw hoogte en open velden
Ontzeeg de schild en 't hart der helden:
De schild van Saül in den strijd;
Als had hem God nooit ingewijd.
De boog van Jonathan en 't snedig[1]
Geweer[2] van Saül kwam nooit ledig
In 't hof, maar vuil van vijands bloed
En 't vet der dappren, trotsch van moed.
Die Jonathan, die Saül minnelijk,
En beide schoon en onverwinnelijk,
Terwijl ze leefden, kon de dood
Niet scheiden, in den jongsten nood.
Geen arends vleugels waren sneller,
Geen kies noch klaauw van leeuwen feller.
Och, Abrams dochters! schreit op 't lijk
Van Saül, fluks[3] nog vorst van 't rijk:
Die u met purperen gewaden
Bekleedde, en 't kleed met puikcieraden,
[Pg 148a]
Gesteente en goud te sieren plag.
O, onvergetelijken slag!
Hoe stortten daar de vroomste koppen!
O Gilboa! op uwe toppen
Viel d' onversaagdste en stoutste man,
Die grootste krijgsheld Jonathan.
Och, Jonathan, mijn zoet vertrouwen!
Mij zoeter dan de min der vrouwen,
Mijn broeder, dus verongelukt!
Nu voel ik, hoe uw dood mij drukt!
Geen moeders hart had zoo verkoren
Het eenig pand, uit haar geboren,
Als ik uw ziel, o heldenheer!
Hoe kwaamt gij om met uw geweer[4]!

[1] Hier voor snijdend.

[2] wapen.

[3] korts, kortelings.

[4] in uwe wapenen.


Mozes' Gezang.

O, Hemel! hoor naar mijne reden,
Het aardrijk geef mijn stem gehoor,
Mijn leering druipe in ieders oor,
Gelijk de wolken naar beneden;
Ik wensche, dat de woorden vloeyen,
Uit mijnen mond, als dauw en vocht;
Gelijk de regen uit de locht
Het kruid, en druppels 't gras besproeyen:
Dewijl mijn tong den naam des Heeren
Verheffen wil, gelijk 't behoort.
Geef Gode alleen den prijs! komt voort,
En helpt zijn majesteit vermeeren!
Gods wonderwerken zijn volkomen,
En al zijn paden loopen recht.
God is getrouw: geen valschheid hecht
Op dien rechtvaardigen en vromen.
Die zich geenszins als kinders droegen,
Maar schendig tegen 's Hemels stem
Zich zelfs vergrepen, gaven hem
Niet weinig stof van ongenoegen.
Verkeerd geslacht, bedorve[1] ranken!
Onwetend volk, te dwaas en snoô!
Bejegent gij de Godheid zoo?
Is dit den Allerhoogsten danken?
Is Hij dan niet uw rechte Vader,
Uw eigen Voogd en wettig Heer,
Die u bootseerde[2] tot zijne eer,
En 't wezen gaf, en schiep te gader?
Gedenk aan de overoude dagen,
En loop met uw gedachten vrij
Door alle huizen, op een rij;
Ga hene, ga uw vader vragen,
Hij zal u al 't voorleden mellen,
En wat er is gebeurd voorheen.
Ga, vraag uwe ouders naar 't voorleên:
Zij zullen 't u in 't lang vertellen.
Toen d' Opperste elk zijn land ging toonen,
Toen Adams afkomst wierd verspreid,
Hij elk zijn deel heeft toegeleîd,
Naar 't juist getal van Jacobs zonen.
Gods volk is 't eigendom des Heeren,
En Jacob blijft zijn errefpand;
Hij vond hem in verwilderd land,
Daar schrik en eenzaamheid verkeeren;
Hij voerde hem omher[3], bewogen
Van liefde, en gaf dien zone een wet:
Bewaarde hem voor ramp en smet,
Gelijk den appel van zijne oogen.
Gelijk een arend vlugge vogels
[Pg 148b]
Tot vliegen port, rondom hen zweeft,
Spreidt God zijn pennen uit, en heeft
Hem opgenomen op de vlogels.
De ware God alleen geleidde
Hem op dien tocht: geen Heidensch God,
Of uitheemsch Ongod, brocht zijn lot
En erfdeel door woestijn en heide.
Hij zette het met zijne veder
Op hooge landen, in een lucht
En veld, vol spijze en akkervrucht
En weelige gewassen, neder.
Daar zogen de uitgekore[4] lippen
Aan honigdauw het hart gezond;
Aan olie, die hun in den mond,
Kwam vloeyen van de harde klippen;
Aan boter van de gladde koeyen,
De schapemelk, 't gemeste lam,
En Bazans bok en vetten ram
De tarwebloem, zoo schoon in 't bloeyen.
God schonk hem rustig van den klaren
En rooden wijn: aldus gemest
En zat, begon de zoon in 't lest
Weêrspannig achter uit te varen.
De zoon werd glad, en vet, en grover,
Verliet de Godheid, die hem schiep,
Ontviel de Godheid, die hem riep,
En zette aan[5] vruchtbre beemden over.
Zij tergden God, door vreemde Goden,
Ontstaken 's Hemels Majesteit
Tot gramschap, door de gruwzaamheid
Der afgoôn, hun zoo streng verboden.
Zij offerden den Goôn der beemden,
En niet den God, die hen verbond.
Zij dienden, los en zonder grond,
Den onbekenden en den vreemden,
De nieuwe en onbekende altaren,
Bij uwe vaders nooit ge-eerd.
Gij loochent God, die u bootseerd',
En laat uw Heer en Schepper varen.
Dat zag d' Almachtige uit zijn tronen,
Ontsteken van verbolgenheid,
Getergd door 't schendig onbescheid
Van zijne dochteren en zonen.
Hij sprak: "ik wil voor deze bozen
Mijn aanschijn dekken met een wolk,
En zien den uitgang van dit volk,
Verkeerde kinders, trouweloozen.
Men durf[6] door Ongoôn mij vergrammen,
Mij tergen door afgoderij;
Ik wil een ander volk aan mij
Verbinden, buiten Jacobs stammen;
Ik wil verwekken dwaze volken,
Ten trots van hunnen wreevlen moed;
Mijn gramschap zal, gelijk een gloed,
Ontsteken 's afgronds diepste kolken,
Al 't land met zijne vruchten blaken,
Der bergen grond in asch vertreên,
De rampen stapelen op een,
En hen met al mijn pijlen raken.
De honger zal hun vleesch verzwelgen;
't Gevogelt om hen pikt en zwiert,
De felle slang en wreed gediert
Zal hen, in stof gesleept, verdelgen.
Het zwaard van binnen, schrik van buiten,
Zal teffens al wat mij mishaagt
Bederven, jongeling en maagd,
Den ouden man en teêre spruiten.
Dan wil, dan wil ik schimpwijs vragen:
Waar zijn ze nu in rook en wind?
[Pg 149a]
Ik wil ze, waar men menschen vindt,
Uit elks gedachtenisse vagen.
Doch om geen vijand stof te geven
Tot lastren, schortte ik deze straf,
Eer zij hun haatren voedsel gaf,
Om trotscher mij te wederstreven."
Zij mochten licht uit hoogmoed stoffen:
"Ons hand is sterk, daar 't al op stuit!"
Hun Godheid voerde dit niet uit,
Noch heeft ze door haar macht getroffen.
O radelooze' en zinneloozen!
Och, was dit volk toch wijs en vroed,
En zag 't nog tijdig te gemoet
De aanstaande straf en plaag der boozen!
Hoe kan een enkle duizend jagen,
En twee, tien duizend op den tocht?
Is 't niet, omdat hen God verkocht,
En dreef in 't net, om hen te plagen?
Ons Godheid slachtte nooit[7] de Goden
Der vijanden; dat boos geslacht
Kan zelf getuigen van de macht,
Waar voor alle afgoôn hene vloden.
De wijnstok, die ons haters pootten,
Is, als der Sodomieten rank[8]
En Gomorreeschen akkerdrank,
Een bittre wijn, vol gal gegoten.
Hun wijn is gal van felle draken,
En doodlijk addrengift. En broedt
Dit niet al stil, in mijn gemoed
Bezegeld, als een schat van wraken?
Ik hou de weêrwraak voor mijn eigen[9],
En wil 't vergelden, op zijn tijd,
Opdat ze sneuvlen in den strijd.
De dagen naken, die hun dreigen.
De tijd, beschoren tot hun schade,
Is voor de hand. De Hemel zal
De boosheid brengen tot een val,
Zijn dienaars troosten, uit genade.
Zij zullen zien, hoe die hem haten
In kracht vermindren en getal;
En hoe ze smilten, die op wal
En sterke muren zich verlaten.
Dan roept ge: waar zijn nu hun Goden,
Hun toevlucht, en hun toeverlaat,
Van welker offer zij verzaad
En vet geworden zijn, gevloden?
Van welker offerwijn zij nutten?
Zij geven nu zich zelfs eens bloot,
En redden u, in dezen nood.
't Is tijd, dat zij u nu beschutten.
Nu merkt, aan 'tgeen er is bedreven,
Dat ik alleen de Godheid ben,
En, neffens mij, geene andren ken.
Ik ben de Heer van dood en leven.
Ik kwetse en zalve aan alle zijden,
En geen geweld, noch geene kracht,
Kan iemand rukken uit mijn macht,
Noch voor mijn hand zich zelf bevrijden.
Ik hef mijn rechte hand naar boven,
En zweere bij mijn Majesteit:
"Ik leef alleen in eeuwigheid,
Die alle machten kan verdooven.
Indien ik koom' mijn zwaard te wetten,
Tot dat het als een bliksem straal',
En mijne hand, met schittrend staal
Gewapend, zich in 't recht ga zetten;
Zoo wil ik me aan mijn haters wreken,
Vergelden hunnen wreevlen moed.
[Pg 149b]
Mijn pijlen zullen, rood van bloed
En dronken, druppelen en leken.
Mijn zwaard zal 's vijands vleesch verslinden,
En 't bloed der dooden, in den slag,
's Gevangens vleesch, die met geklag
Bloots hoofds zich boeyen liet en binden."
Dat allerhande volk en tongen
Gods vollek loven; want hij boet[10]
Zijn dienaars schade, en wreekt hun bloed,
Uit wrake tot dees straf gedrongen.
Hij zal het onrecht van zijn zonen
Uit ijver wreken naar zijn macht,
Maar Jacobs erfdeel en geslacht
Genadig vallen, en verschoonen.

[1] Naar de reeds herhaaldelijk gewraakte Hollandsche wanspraak voor bedorven.

[2] vormde, schiep.

[3] Germ. (umher) voor rond.

[4] Verg. boven, aant. 1.

[5] naar.

[6] Voor dert, waagt het.

[7] leek nooit op.

[8] wijnrank.

[9] mij zelf, gelijk nog in de volkstaal.

[10] vergoedt.


Babylonische Gevangenis
PSALM CXXXVI.

Toen wij, te Babylon geketend, daaglijks droever,
Ons harpen hingen aan de wilgen, die den oever
Der onverzoenbre Eufraat beschaduwden met groen;
En aan Jeruzalem en 't vaderland gedachten,
En aan d' altaren, daar wij God te dienen plachten,
En Levi ons met mann' des Godsdiensts plag te voên:
Toen scheen ons aangezicht van droefheid te verouden.
De boezem zuchten loosde, en de oogen parlen douwden;
Want d' overwinners ons beloegen[1] in ons kruis,
En spraken: "weest getroost, gij 's Hemels uitverkoren,
Nu laat ons eens een lied en blijden lofzang hooren,
En zingt eens, zoo gij placht, in uw godsdienstig huis!"
"Och!" spraken wij, "wien zou gelusten nog te zingen,
Nu wij, zoo veer van huis, bij woeste vreemdelingen,
Zijn ieders tijdverdrijf, en guichelspel, en hoon!"
Jeruzalem, eer gij in mijn gemoed zult sterven,
Eer zal mijn rechte hand haar zoete snaren derven;
Eer zal mijn schelle harp mij weigren haren toon.
Gewijde vloeren, en gij schoon gebouwde bogen,
En heiligdommen, die nog glinstert in onze oogen;
Och, Sion! eer gij laat te zijn ons hoogste goed,
Ons weelde, ons vrolijkheid, ons vaarzen, en gezangen;
De tong zal eer verdroogd in 't mondgehemelt hangen,
Eer dat van elders vreugd verrijze in ons gemoed.
Gedenk, o Heer! gedenk de razende Edomieten;
Die, in 't verdelgen van den roem der Isralieten,
Vast kreten: "af, rein[2] af, tot op den lesten steen!
Verwoest, en brandt, en blaakt; brengt ijzer aan, en vuurwerk:
Men draag geen kerk ontzag! verloopen is haar uurwerk;
Men trap haar, die u zoo balddadig heeft getreên!"
Bloeddorstig Babylon! hoe stout gij u durft roemen,
Men zal in 't ende den verdelger zalig noemen,
Die u vergelde al 't wreede, ons aangedane kwaad;
Dan zal men roepen; "o, gelukkig zijt gij, Perzen!
Die Sions onrecht wreekt, en die de teedre hersen[3]
Van Babels zuigeling op rotsen klitst[4] en slaat."

[1] Thans belachte; verg. vroeger.

[2] Germ. voor zuiver, heelendal.

[3] hersenen.

[4] klatst, anders kletst; even als smilt, bij Vondel, voor smelt.


[Pg 150a]

Op de Geboorte van
ONZE HOLLANDSCHE SAFFO
ANNA ROEMERS[1].

Als 't heilig noodgeheim[2] wat zeldzaams ons woû jonnen,
En zaligen onze eeuw, doen kwam in 't licht der zonnen
Dees kunstrijke Anna, wien den Hemel had bezind[3].
Zoo haast de Goden en Godinnen dit vernamen,
Zij, met de Muzen, uit haar hooge zetels kwamen,
Om te begroeten en te zegenen het kind.
Zij lag in 's voêsters schoot, en sloeg de teedre lichten[4]
Op d' ommestaanden rei van blinkende aangezichten;
Een heilge glans, zoo 't scheen, zweefde om haar edel brein.
De rei der Hemelliên schiep een te zonderlingen[5]
Genoegen, en bestond eenstemmiglijk te zingen,
En heil te wenschen 't kind, dat meer was als gemein:
"Groeit," zongen zij, "en bloeit! ontluikt, o bloem der bloemen!
O roem van uwe tijd, daar Roemer op mag roemen!
Eer van uws vaders huis, en pronk van uwe stad!
Gedurende de lent' van uwe onnoozle jaren
Moet u noch leed, noch ramp, noch onspoed wedervaren,
Dien d' Hemel opgeleid heeft als een weerde schat.
De tijd genaakt, dat, om den lofkrans te bejagen,
Gij nog Arachne[6] met uw naaldwerk uit zult dagen:
Nature met 't pinceel, graaf-ijzer[7], kole, en krijt:
Polymnia[8] met zang: Erato[8] met uw snaren:
De schrijvers met uw pen, die in elk een zal baren
Verwondering, als gij der schrijvren Fenix zijt.
Der kunstbemindren oog zal gaan de muren vrijen[9],
Die rijklijk zijn bekleed met uwe schilderijen:
De spiegelglazen[10], die te cierlijk zijn vermaald:
De boeken gestoffeerd met duizenderlei dingen,
Vol kunst, vol printen, en verscheiden teekeningen:
De zijde-stoffen, die gezield zijn van uw naald.
Maar dit zal 't minste zijn, wanneer de faam zal loven
Uw rijm en proze, dat zijn ziel ontving van boven,
Als Grotius verstomt, als Cats zoo bril[11] toekijkt,
Als Hooft verwonderd staat, als Heyns[12] met zijnen Schrijver[13]
Uw gulde veerzen leest, en d' een uit grooten ijver
Bij Pallas, d' ander u bij Saffo vergelijkt:
Wanneer gij met uw dicht verdient de lauwerbladers,
En ciert de Poppen en uitbeeldingen uws vaders,
Die u in wijsheids school van jongs heeft opgekweekt;
Wie dan uw spreuken en uw rijmen komt t' erkouwen[14]
Zal roepen: "dit 's geen maagd, noch van 't geslacht der vrouwen,
't Is Maro, die hier zingt, 't Is Cato, die hier spreekt.
Wast op, gelukkig kind! wast op in goede zeden,
Die van 't verwondren[15] nog zult worden aangebeden,
[Pg 150b]
Vermits uw oordeel, en uitstekende verstand;
Wast op, gelukkig kind! cieraad van uwe tijden!
Den Hemel u beschutt' voor al die u benijden!
Wast tot een wonder van het prachtig Nederland!"
Zoo eindigde de groet en zegening der Goden,
Die haar geschenken mild de jonge vrucht aanboden,
En met een hemelsch spook[16] verdwenen uit 't gezicht.
De spruit nam toe, en hoe zij meer bestond te bloeyen,
Te meer de wijsheid met haar jaren scheen te groeyen,
En 'tgeen eerst minder was, dat wierd een grooter licht.
Ten lange lesten moet de nijd nu zelf belijen,
Dat in haar zijn vervuld der Goden profecijen,
Dat 's Hemels schatten zijn te recht aan haar besteed;
Geestrijke jonkvrouwe! o, wat zullen wij u wijen?
De nymfen van ons Y haar in uwe eer verblijen,
En staan tot uwen dienst wilveerdig en bereed.
Maar, uitgelezen maagd! vermits der grooten gunste,
En 's levens ijdelheid verdwijnt met alle kunste,
Vergaapt u niet aan 'tgeen, dat schielijk zal vergaan.
Wilt met uw schrandre geest niet hier beneden marren,
Maar altijd hooger gaan, en zweven naar de starren,
En Hemelwaarts 't gezicht, als een Sibylla[17], slaan.

[1] Roemer Visscher's welbekende oudste dochter, en uitgeefster van haars vaders Sinnepoppen, wier tweede druk hier meê versierd werd.

[2] noodlot; zie vroeger.

[3] bedacht.

[4] blikken.

[5] zeer bijzonder.

[6] De bekende Atheensche maagd der Grieksche overlevering, die om haar borduurwerk door Pallas benijd en in een spin veranderd werd.

[7] Anders graveerstift.

[8] Twee der Muzen; zie desbelust mijn Aesthetica of Schoonheidskunde, blz. 70.

[9] opzoeken.

[10] kristallen roemers.

[11] vreemd.

[12] De Leidsche Hoogleeraar en dichter Daniël Heinsius.

[13] P. Scriverius; zie vroeger.

[14] herkaauwen.

[15] uit bewondering.

[16] geestverschijnsel.

[17] profetisch bezielde.


Klinkert
OP
D. WILLEBRORDUS SNELLIUS,
MATHESEOS PROFESSOR
IN DE HOOGE SCHOLE TOT LEIDEN.

Wat snelgewiekte bood' brengt ons den gulden tak?
't Is Snellius, die snel van geest, van zinnen wakker,
Dien snellik plukken liet op Ramus'[1] vetten akker
En snel dees spruite gaf een kracht die haar ontbrak.
Veel sneller zal men nu gaan meten 's werelds dak,
O, snellen Snellius, Euclides'[2] weerdsten makker!
Gij vliegt de kunst voorbij in snelheid; want men sprak er
Nooit sneller af met reên eer Snel het hoofd opstak.
Gij, snelle Geesten! volgt en sneller op wilt merken
Vermids u Snel gaat voort met snelle en lichte vlerken,
Of giert hij u te snel, zoo trekt een snelle schacht
Uit zijn gezwinde wiek, zoo spoedig, langs hoe sneller,
En hoe gij sneller stijgt, hoe haar de meetkunst heller[3]
En sneller op zal doen, tot in haar volle kracht.
J. V. VONDELEN.

[1] De wijsgeer P. Ramus, wiens 27 boeken over de Meetkunst Snellius verklaard had. Zie het meêgedeelde bij Van Lennep II, bl. 138.

[2] De beroemde Grieksche wiskundige.

[3] klaarder.


TOT LOF
VAN DE
KUISCHE EN GODVRUCHTIGE MARTELARESSE
ST. AGNES.

GEZANG.
Dat Room der Heiligen gebeent
Bewaart, meer luisters haar verleent
Als zoo veel koninklijke graven,
En tomben van gekroonde slaven.
[Pg 151a]
Naast andre daar ze moed[1] op draagt,
De grafsteê van de kuische maagd,
Agnes, ooit was de vreugd en 't wenschen
Van ijverende Kristenmenschen.
Vermits dees groote martelaars'[2]
Verstrekte Kristus' kerke een kaars
En heldre fakkel, door haar lijden,
Geheugelijk[3] tot allen tijden.
Jeugd, schoonheid, adel, munten uit,
En bloeyen in een zelve spruit;
En als dees worstlen met malkander
Verwint Godvruchtigheid al d' ander.
Want door haar acht ze 't zaligst meest,
En heiligt Gode lijf en geest;
Als gants verrukt de zinnen vielen
Op Jezus, Bruidegom der zielen.
Vergeefs, vergeefs haar d' ijdelheid
Bekoren wil en strikken breit;
Vergeefs men tracht haar te verlokken.
Zij is te Hemelsch opgetrokken.
Als d' Overste Symfronius
Dingt na haar kuischheid, spreekt ze aldus:
"Heer rechter! houd vrij op van smeken[4],
Geen goud en kan mijn opzet breken.
Geen minnevlam mijn ziel besmet;
Ik ben verloofd aan 't bruilofsbed,
Dat de Engelen in den Hemel spreyen
Voor d' Heilge maagdelijke reyen.
Zoo[5] loflijk gij uw zoon verheft,
Mijn Bruidegom hem overtreft:
Wiens schoonheid, als hij voort komt treden,
De zon kan van zijn glans ontkleeden.
Indien ik slechts standvastig hier
Bewaar het Godlijk zuiver vier,
Noch wulpsch mijn reinigheid laat schaken,
En dien hem met gebeên en waken.
Gesteenten van veel klaarder schijn
Als al uw diamanten zijn,
En rijker peerlen zal hij geven,
Die[6] hier volstandig is gebleven."
Des minnaars vader door dit woord
Verwonderd staat, en roept verstoord:
"Nu zuldy kiezen een van beiden:
Men zal u naar 't bordeel toe leiden,
Of dadelijk Vesta, met 't gemoed
En gaven, offeranden doet."
Daar op zij haar geweldig[7] trekken,
Om 't kleed haars maagdoms te bevlekken.
Maar een gewiekt gezant van God
Met glans verschijnt in 't hoerekot,
Juist als de schennis, vuil van oogen,
De maagd het kleed had uitgetogen.
Agnes omringd wordt met een licht
Van bliksem, 't welk het aangezicht
Der goddeloozen slaat met stralen,
Die angstig als in schaduw dwalen.
Zij knielt van blijdschap, en gespreed
Vindt voor haar een gesterrend kleed,
Waar meê zij dekt de naakte leden,
En looft den Hemel met gebeden.
De minnaar, met een schaar verzeld,
Smaalt op het licht, en wordt geveld
En van Gods Engel neêr gesmeten.
Het lijk luidruchtig wordt bekreten.
Maar als Agnes aandachtig knielt,
God weêr het doode lichaam zielt.
[Pg 151b]
De faam des daads, als uitgelaten,
Vervult te Romen alle straten.
De priesters, die het outer voên,
En plichtige offeranden doen,
Van boosheid zwellen ongeduldig,
En achten haar der straffe schuldig.
Men grijpt de onnoozle maagd, die stout
En vrolijk, op 't gestapeld hout,
Gods naam aanroept, als, met vergrammen,
De beuls 't vier kweeken en doen vlammen.
Maar onverschrokken van gemoed
Zij, in het midden van de gloed,
Geen haar verzengt door Gods ontfarmen,
En van malkandren strekt haar armen.
De rechter, moê van 't lang vertrek[8]
Des doods, verwijst haar teêre nek.
Zij sterft eer dan ze smart kan voelen,
De ziel vertrekt na hooger stoelen[9].
En langs een wit en zuiver pad
Gezwind zij reist naar 's Heeren stad,
En ziet de maan beneên haar voeten,
Als de Englen vrolijk haar ontmoeten.
Die haar geleyen onbezurgd
En voeren[10] hoog in 's Hemels burcht:
Daar zij, bevrijd van ongelukken,
Een dobbel kroon haar pruik laat drukken.
Heldin van adelijken stam!
Die, als een kuisch en zuiver lam,
Uw reinigheid woudt Gode schenken,
Met vreugd wij, jaar op jaar, gedenken
Aan uwen strijd hier uitgestreên,
Aan uw verwinning ongemeen;
Gij port ons aan, om op te stijgen,
En zulken palmtak te verkrijgen.
Uw leerlijke gedachtenis
De kerke een lieflijk wyrook is.
Uw sterk geloof doet ons ervaren,
Dat het niet leit[11] in 't tal der jaren.
Ter dood gij stapte met meer moeds
Als bruid ooit na haar bruilofts-koets;
Het schreit er al, gij uitgezonderd,
Den ouderdom uw jeugd verwondert.
Elk bleek, gedoodverwd met beklag,
De rozen op uw wangen zag.
't Aanminnig uitzicht in het strijen
Uw vijand trof met medelijen.
Heer Jezus! geeft ze kracht altijd,
Die u geheel zijn toegewijd!
Geeft, dat zij op dit voorbeeld merken,
En wilt haar[12] heilig opzet sterken.
En gij, die leeft bij God verhoogd,
Hoe veel[13] gij met gebeên vermoogt,
Verwerft ze zegen en genade
En komt ze met uw gunst te stade!
Maar hem[14] bij naam[15], die met dit dicht
Zijn Duitsche[16] wereld heeft gesticht:
[Pg 152a]
Opdat hem voor dit zoete schrijve[17]
Een eeuwig loon ten Hemel blijve.
Want ander loon (naar dat ik raam)
En wil hij niet, omdat zijn naam
Alhier, op hoop van meerder zegen,
Zoo ganschelijken is verzwegen.—Amen.
J. V. V.

[1] trots, roem.

[2] Voor martelaarse; thans met verfranschten uitgang martelares; verg. vroeger.

[3] denkwaardig.

[4] vleyen.

[5] Hoe.

[6] Aan wie.

[7] met geweld, gewelddadig.

[8] vertraging.

[9] Voor zetels; verg. boven, bl. 122.

[10] Zoo lees ik voor het onzinnige weren, dat wel niet anders dan een drukfeil zijn zal.

[11] legt, thans ligt.

[12] hun.

[13] Voor zooveel als.

[14] De dichterlijke priester Stalpert van der Wiele, in wiens Vrouwelijck Cieraet van St. Agnes versmaet (Den Bosch, 1622) Vondels gedicht het licht zag, en over wien verg. Alb. Thijm in den Volksalmanak voor Ned. Kath. 1853 en 1854.—De R. Katholieke toon van 't gedicht bewijst niets meer voor Vondels overhelling tot dien 17 jaar later door hem aangenomen godsdienst, dan de versregels, waarmede wij hem (boven, bladz. 34a) zijn R. Katholieken zwager De Wolf zagen begroeten.

[15] met name, in de eerste plaats.

[16] Voor Nederduitsche, Nederlandsche.

[17] Voor schrijven.


UITBREIDING OVER DEN 19 PSALM DAVIDS,
VERVATENDE DE
UITNEMENDHEID VAN DE WET DES HEEREN.

I.
Geen schepsel zoo gering,
Of 't predikt zonderling
Zijns Scheppers lof en prijs,
Meer of men luidkeels riep:
Die alle dingen schiep
Is machtig, goed en wijs;
Doch, onder alle die,
Voornamelijk ik zie
Der Heem'len kring uitdrukken,
Hoe groot en wonderbaar
Is dezen konstenaar,
Vol kloeke meesters-stukken.
II.
Het uitgebreid gewelf
Mij tot den Schepper zelf
Met zoo veel lichten trekt,
En tuigt van 't ware Licht,
Dat zijn schoon aangezicht
Daar achter houdt bedekt.
Nu weid, mijn ooge! weid:
Der Heemlen Majesteit,
Vol schoonheid ingegoten,
De schoonheid mij verbeeldt
Van 't nooit-geschilderd beeld,
Tot nog voor ons gesloten.
III.
Naauw gistren daalden neêr
Den morgen meldde 't weêr
Geduriglijk voorts aan:
Den eenen duistren nacht
Het tot den andren bracht;
Gods lof nooit stil bleef staan,
't Schoonst, dat ooit daaglijks blonk,
Ons 's daags zijn stralen schonk,
Te helder[1] nog van verren:
En als het onderdook,
Den duistren nacht ons ook
Kwam lichten met haar sterren.
IV.
Geen tongen, volk, of steê,
Hoe uitheemsch, over zee,
Of leeren ongewend[2],
Of in hoe duistren hoek,
Dat niet uit 's Hemels boek,
Als 't wil, den Schepper kent:
Elk sterretjen gewis
Een gulden letter is.
Wie dees boek-staven[3] t' zamen
Onzichtelijken stelt,
Daar merkelijk uit spelt
Gods wonderlijke name.
V.
Van derwaarts is[4], dat trotsch
Den bliksem onzes Gods
[Pg 152b]
Den sterflijken verschrikt;
Zij vlieden al haar best,
Als hij, van 't Oost in 't West,
In ieders oogen blikt.
Wat plaats, wat hoek, wat oord
De donder niet en hoort,
Wanneer hij die wil zenden?
Hij berst ten wolken uit,
Met eiselijk geluid,
Tot aan des werelds enden.
VI.
In 't driftig veld[5] om hoog
Heeft God des werelds oog,
De zon, een hut vergund,
Waar uit hij toebereed
Als eenen bruidgom treedt,
Die in cieragië uitmunt,
Die uit zijn slaap-zaal gaat,
En blinkt in zijn gewaad
Van heldre diamanten.
Met minder luister niet
Ons 't licht zijn fakkel biedt,
En straalt aan alle kanten.
VII.
Zoo haast zij 's morgens rijst
Op dees aardbodems lijst[6],
Der sterren glans verdooft:
Gelijk een moedig held
Hij zich tot loopen stelt,
En toogt[7] zijn glanzig hoofd:
Den gulden vlammendrig[8]
Alle oogen trekt tot zich
Van menschen en van dieren;
't Gevogelt algelijk
Hem groet met wilt-muzijk,
En vrolijk tierelieren.
VIII.
Verwonderd ik aanzag,
O, vader van den dag!
Hoe snel gij 't al verklaart[9],
Hoe vlug gij henen schrijdt,
Ja, in zoo korten tijd
Volbrengt uw Hemel-vaart:
Des Hemels blaauwe tent
Gij dagelijks omrent
Met uw gevlerkte paarden:
Uw hett' breekt alzins door,
En niets en blijft er voor
Gescholen op der aarden.
IX.
Schoon[10] 's hemels aangezicht,
En alderschoonst het licht[11],
Waar door de wereld ziet,
Nog schoonder 's Heeren wet
Die, rein en onbesmet,
Nooit ziel haar vlekken liet.
Hoe blinkt der starren troon
En alderklaarst ten toon
De goud-geel zonne luistert[12]:
In klaarheid, waar zij straalt,
Gods wet nog prijs behaalt,
Voor wien al 't licht verduistert.
X.
't Uitbreidsel wonder net:
De zonne 's levens wet,
[Pg 153a]
Wordt aldernetst geacht;
Doch netter nog bekleef
De wet, die God voorschreef
Het menschelijk geslacht:
De wet, die aangemerkt
Wel neiging daadlijk werkt
Ten goeden, van den kwade,
Vermits zij zwaarder weegt;
Waardoor men God beweegt
Tot gunst en tot genade.
XI.
De leek[13] zij wederbaart[14]
En zijnen wulpschen aard
In wijsheid grijzen doet,
Wanneer zij, wel beoogd,
Zoo onderscheidlijk toogt
Het ware en 't valsche goed.
Wie, heilig en geschikt,
Dees hoogste reden[15] wikt,
Die zal ze oprecht belijden,
En d' onderhouder werd
Ervaren, hoe zij 't hert
Zoo zeer in God verblijden.
XII.
O, welken heldren glans,
In d' oogen des verstands,
Van 's Heeren wet afschiet!
Waardoor, Heer! uwen knecht,
Naar uw behagen recht
't Een lieft en 't ander vliedt.
De vreeze, die steeds vreest,
Met eenen kindschen geest,
Des hoogsten toorn, is heilig;
Dies 't lot, dat zij verhoopt,
Niet met der tijd verloopt,
Maar in Gods schoot rust veilig.
XIII.
Rechtvaardig is 't gericht,
Dat ieder zijnen plicht
Aanteekent en verklaart,
Wijl 's Hemels wetten dan
Geen tong volprijzen kan,
Hoe schoon zij zijn en waard.
Noch goud, noch eêl gesteent
Heeft Ofir ooit verleend,
Zoo dierbaar in mijn oogen:
Noch nimmer honigbie
Konfijtten[16] honig, die
Zoo zoet heeft smaken mogen.
XIV.
Uw knecht heeft, 'tgeen hij weet,
Alsteeds met doen bekleed,
Steeds hield hij zich vermaand,
En, nimmer ijver zat[17],
Speurt, hoe zij hem den pad
Ter hoogster eeren[18] baant.
Zoo ooit mijn ziel verleid
Wierd door onwetendheid,
Wie kan die feilen mijden?
Erinnert mij, o Heer!
Al 'tgeen, waardoor wij d' eer
Uws heilgen naams ontwijden.
XV.
Ontslaat derhalven mij
Der trotscher[19] heerschappij,
Zoo blijve ik onbevlekt
En onbezoedeld van
[Pg 153b]
Al 'tgeen den vromen man
Tot schuld en onheil strekt:
Alsdan zal Davids mond
Ontdekken 's harten grond
Met heilige gedichten.
Mijn scherm-heer, troost, en schild!
Die mij verlossen wilt,
En al mijn kruis verlichten!

[1] heller.

[2] onbeschaafd, zonder kennis.

[3] letterteekens.

[4] is het.

[5] het drijvend zwerk.

[6] rand, kim.

[7] Verouderd voor toonen; verg. vroeger.

[8] vlammendrager; verg. vroeger.

[9] verheldert.

[10] Versta: schoon is.

[11] der zon (verg. de tweede helft van 't coeplet).

[12] schittert.

[13] den gewonen mensch.

[14] doet herboren worden.

[15] redenen (der wet).

[16] Voor konfijtte.

[17] met onverdroten ijver.

[18] Thans hoogste eer.

[19] van de trotschen; verg. vroeger.


Lijk-dicht,
OP HET OVERLIJDEN[1] VAN
D. COENRADUS VORSTIUS,
GEWEZEN PROFESSOR DER H. GODHEID, TOT LEIDEN.

Nu rust hij, die versmaad in ballingschap moest leven,
En bonsde van 't altaar den Afgod[2] van Geneven,
Dien grouwel, die 't vergift schenkt uit een goude kroes,
En 't lieflijk aanschijn Gods afschildert als de Droes;
Als hij de afloting[3] van zoo menig duizend stammen
Ter Helle stuurt, en pijnt met eindelooze vlammen,
Nadat ze zijn tot kwaad genoodzaakt buiten schuld,
Opdat, kwansuis, haar maat rechtvaardig werd'[4] vervuld.
Dit kon geleerdheids roem niet lijden zonder straffen,
Als hij den Cerberus driehoofdig hoorde blaffen,
Doen smeedd' hij ketenen, opdat hij temmen mocht
Den uitgelaten vloek van 't lasterlijk gedrocht.
Der Hellen afgrond woedt, en staat geweldig tegen,
Braakt dampen uit zijn kolk, die, Hemel-hoog gestegen,
Bezwalken dik de lucht; opdat 't genade-rijk,
Dees goedheid, niet, gemeen, bestraal' een iegelijk.
De Vorst[5], nu afgestreên, gedwongen te vertrekken,
Voor broeder Esau vlucht, en kiest uitheemsche plekken:
En volgt des waarheids spoor, op 't redelijke pad:
Geeft God zijn ziel, zijn lijf de Vrederijke stad[6].

[1] 29 Sept. 1622, te Tonningen in Holstein, waar hij, als Remonstrantsch balling, kort te voren was aangekomen.

[2] Het door Calvijn voorgestane Godsbegrip, met den, als "gruwel" door Vondel gebrandmerkte leerstelling der eeuwige verkiezing en verwerping.

[3] nakomelingen.

[4] worde.

[5] Klankspeling op Vorstius' naam.

[6] Het bekende toevluchtsoord der Remonstrantsche ballingen, Frederikstad aan de Eider, waar V. (den 2den Oct.) begraven werd.


Op Jacobus Arminius[1].

Dit 's 't aanzicht van Armijn, die 't zij hij schreef of sprak,
Het heilloos noodlot van Calvijn gaf zulk een knak,
Dat Lucifer nog beeft voor 't dondren van zijn lessen,
En d' afgrond zwoegt en zweet, om stoppen deze bressen:
"Sus, kraamvrouw!" sprak hij, "sus! scheî vrij gerust van hier,
God worpt geen zuigeling in 't eeuwig Helsche vier."

[1] Gomarus' bekende tegenstander. Wij lasschen, als van gelijke strekking en onderwerp, en eer vroeger dan later gedicht, dit en beide volgende bijschriften hier in.


Op Johan Uytenbogaert[1].

Dit is de wijze mond, die menig met verwondren
Hoorde onder 't grof geschut van Nassouws leger dondren[2];
Een, die voor 't vaderland te sterven was bereid,
Werd hatelijk vervolgd en 't vrije land ontzeîd.

[1] De bekende Remonstrantsche Godgeleerde en balling.

[2] Als 's prinsen hofprediker.


[Pg 154a]

Op Simon Episcopius[1].

Bisschoppelijke praal en pronk van Godgeleerdheid,
Die Leiden vrijen woudt van twist en schoolverkeerdheid,
Gij wikt het al met reên, en zulk een regel wraakt,
Die God verschept[2] en tot den slimsten Duivel maakt;
Uw tong den lastermond van Bogerman[3] kon snoeren,
Die 't Dordtsch besluit met macht geweldig uit most voeren.

[1] Of Bisschop, de bekende Remonstrantsche geleerde.

[2] misvormt.

[3] De beruchte voorzitter der Dordtsche Synode.


MISBRUIK DES KERKELIJKEN BANS.
Klink-dicht.

Die Kristenen ontzeît den Kristelijken beker,
Dat 's een geweldenaar in Kristus' Koninkrijk;
God Vader heeft zijn feest bereid voor iegelijk,
Die in den Zoon gelooft; dat woord blijft vast en zeker.
Wat meet[1] gij u dan toe[1], o zotte logen-preêker!
O, overdwaalsch[2] tyran! schijnheilig stof en slijk!
Die dwingelanderij pleegt in eens anders wijk;
Gewetens-beudel, vrees den Goddelijken wreker!
Een oprecht harder weidt met zorg zijn lieve lammeren,
En hoedt ze voor den wolf, en zal zich hunner jammeren;
Een reukloos[3] hureling misbruikt den harder-staf,
En slaat en schopt en stoot des Heeren lieve kudden,
Verwareloost zijn wacht, in stede van beschudden;
Eens harders[4] lieflijk is, eens huurlings harte[5] straf.

[1] matigt — aan.

[2] verdwaalde, dolende.

[3] roekeloos.

[4] Zoo slaat Van Lennep te recht voor, in plaats van harder te lezen.

[5] hart.


Op een Moordpasquil,
BIJ EEN ANDER GEDICHT,
EN MOEDWILLIG OP MIJNEN NAAM GEDRUKT.

Men durf op mijnen naam uit haat in druk uitgeven,
Dat ik Mauritius[1] berooven wil van 't leven,
Ten dienst des Bataviers, om d' eere van een beeld[2],
'k Vergeef de schuld der haat, die mij dit heeft gespeeld.

[1] Prins Maurits.

[2] Wellicht het "Praalbeeld van den vader des Vaderlands," opgenomen in den bekenden Bloemkrans van verscheiden Gedichten (1659), blz. 36, vv.


Op de Zangkunst
VAN
Heer JOAN ALBRECHT BAN[1].

Ay, Ban! nu zeg mij eens: wat is 't?
Wat is 't? (ay, zeg! ik zal u danken)
Dat gij, in 't bannen van dien twist
En strijd van ongelijke klanken,
Mij hooren laat dien lieven peis
Der Engelen in Gods paleis?
Mij dunkt, ik hoor in eene wolk
Het paradijs, vol nachtegalen;
Hoe schiet dat schoon gevederd volk
Mij in het oor zoo blijde stralen!
[Pg 154b]
Wie blaakt[2] mijn hart? och, Ban! ik smilt
Van toonen! kinders, gunt mij stilt'!
Is nu de Blink[3] in Tabors schijn,
En Gods Jordaan te zien in 't Sparen,
Daar Jezus' zangers bezig zijn
Met galm van wind en hemelsnaren?
Wie blaast dien galm? wie streelt die snaar,
Dan hoog, dan laag, dan middelbaar?
Gij zult (zoo Haarlem naar den Nijl
Zich kwijten gaat van 't zalig teeken[4])
Met zulk een vijl en Englestijl
De Damiaatsche keten breken.
Wat maakt[5] de zaag voor Haarlems boeg?
Een keel vol orglen is genoeg.

[1] Zie over hem en zijne muzikale bespiegelingen, de Bijlagen op Hoofts Brieven, IV.

[2] Doet blaken.

[3] De welbekende Blinkert. Ban was te Haarlem wonachtig.

[4] Van 't kruis. Zinspeling op Haarlems deelneming in Graaf Willems kruistocht tegen Damiate.

[5] Germ. voor zal, doet.


OP MEESTER
JOAN PIETERSEN SWELINGH[1],
FENIX DER MUZIEKE, EN ORGELIST VAN AMSTERDAM.

Dit 's Swelinghs sterflijk deel, ten troost ons nagebleven[2];
't Onsterflijk houdt de maat bij God in 't eeuwig leven;
Daar strekt hij, meer dan hier kon vatten ons gehoor,
Een goddelijke galm in aller Englen oor.

[1] Omtrent 1540 te Deventer geboren, waar thans weder eene zangvereeniging, onder zijn naam, is opgericht.

[2] Hij was den 9den Oct. 1621 overleden.


Het[1] Lof der Zeevaart,
AAN DEN HEER
LAURENS REAEL,
RIDDER, OUD-GENERAAL VAN OOST-INDIËN, ENZ.

Al wat bepekt, beteerd aangrijpen kan en vatten[2],
En dansen op de koorde, en klauteren als katten;
Zeespoken, die gezwind den steilen mast op vliegt,
En zijt in Thetis' schoot van kindsbeen opgewiegd;
Bolkvanger[3]-dragend gild, en blaauwe toppershoeden[4],
Die koortsen haalt op 't land, en lucht schept op de vloeden;
Stuurluiden, grijs van kop, die liever rijst, en zinkt
In 't bedde van de zee, als in de pluimen stinkt:
Gij schippers, die niet lang aan eenen oord kunt rusten,
En 't anker licht en worpt aan veergelege[5] kusten;
En al wat binnen boords, van schuim en pekel zoor[6],
Nu ommewegen zoekt, nu houdt een rechter spoor,
Verzelschapt mijne reis en voorgenomene beêvaart,
Die ik geheiligd heb den lof der nutte zeevaart.
Sint Laurens (niet die eer[7] geroost was en gebraân,
Maar voormaals is als Voogd naar Indiën gegaan[8])
Begunstige onzen tocht; want hij is omgedragen
Op 't grondelooze vlak door stormen en door vlagen;
[Pg 155a]
Hij wenkt ons toe alreede, en blijft verzekeraar,
Te vrijen onzen kiel van schipbreuk en gevaar.
Van waar de zeevaart eerst genoten heeft haar luister
Tot nog hangt in geschil, en d' oudheid maakt het duister.
Wat volk de zeekust vrijt[9], en handelt aan het strand,
Trekt uit dees vinding lof, bijzonder Griekenland,
Dat op zijn Argo[10] trotst, en op zijn Argonouten
En Tifys[11], die de zee te kruisen zich verstouten,
Om winnen 't gulde Vlies: doch Tyrus hierom lacht,
Die eerst een hollen balk te water heeft gebracht.
Egypten geeft niet toe, dat vroeg het land verliezen[12]
Dorst, met een rieten schuit en met gevlochten biezen.
Brittanje moedigt zich, dat lange wind en weêr
Versmaadde, met een boot van barstig bokkenleer.
Voorts 't ankersmeden zich aanmeten[13] de Tyrrhenen,
Uranië[14] eerst is aan Fœniciën verschenen,
Die leerd' hen gade slaan, in 't ongestuimig meer,
Des aspunts zinken en het klimmen van den Beer.
En Rhodus is befaamd, vermits, vóór vele jaren,
Zijn jachten van den wind gesleept zijn door de baren.
Cefizus voelde eerst slaan met riemen zijnen vliet.
Het zeil vond Icarus, en Dedalus den spriet.
Men plokhaart om den slag[15] van velerhande schepen:
Des eenes[16] brein heeft dit, des anders dat begrepen.
Zoo dingt men om dien vond, een ieder roept vast mijn,
En niemand wil de leste, en ellek d' eerst' wil zijn.
Wat mij belangt, een geest mij luistert in mijne ooren,
Dat d' eerste zeeman is van 't schuim der zee geboren,
Ontrent die streek, daar nu Enkhuizen wordt bespoeld,
Wanneer de Zuider plas uit zijne diepten woelt;
Die[17], uit het vocht geteeld, zoodanig van naturen
Was, dat hij op het droog te kwalijk konde duren,
En boomde met een vlot langs de oevers, tot dat hij,
Bij storm en onweêr, eens geraakte aan de overzij;
Van sedert, afgerecht in 't varen, hij de boeren
Als veerman was gewoon, nu hier dan daar te voeren:
Zijn eigen naam was Vreek[18], vermits hij vrek onmild
Kon vorderen zijn vracht, en eerde 't schippers gild,
Als hij 't op 't sterfbed nog, uit zijn veroverd goedjen,
Zijn bollekvanger schonk en smoddig[19] toppers hoedjen,
Die van die tijd matroos zijn wettig aangeërfd;
Een dracht, die sterven zal wanneer de schipvaart sterft.
Doch 't zij hier meed hoe 't wil, wij laten d' oude[20] kijven,
Ons lust de zake zelf wat nader te beschrijven.
Verwondering voor eerst verbaast des dichters ziel,
Wen op stads timmerwerf hij leggen ziet den kiel:
Wen hij scheeps-timmerliê, met bijlen en met disselen,
De bosschen, hoog van top, in schepen ziet verwisselen,
De balken wederzijds een holligheid bekleên,
En wassen uit één hout, als uit het ruggebeen
De ribben van een rif, die tusschen beiden laten
Een ruimen buik, bekwaam om 't ingewand te vaten;
Dan weder overdwers de planken aangehecht,
Verdubbeld, gestoffeerd, gewoeld, gekromd, gerecht,
Met bouten gelardeerd, met houte' en ijzren pennen,
Gesmeerd, en geharpuist, gemoedigd[21] tegens 't schennen.
Maar ziet, terwijl ik rijm, zoo staat daar 't wonderwerk
Gerezen, als een burg of als een groote kerk,
En levert strijd den Goôn, die dit geweld verwenschen,
Uit vreeze, dat van 't zaad der langgebeende menschen
Nieuw' reuzen zijn geteeld, die Jupiter aan boord
Afeischen rekening van 't bloed[22], dat leît gesmoord,
[Pg 155b]
En onder 't wicht gestikt der omgestorte bergen,
Tot straffe, om dat het dorst Saturnus' zetel tergen.
En als ik 't overleg, zoo lach ik om 't bestaan,
En roep: "hoe zal dit tuig te water konnen gaan?
Die arbeid, dunkt me, zou een Archimedes passen,
Of een die wrikken kost de wereld uit hare assen.
Hier dient een Hercules of Atlas opgespoord,
Die met zijn schouderen den hemel onderschoort.
Zacht, mannen! staakt uw moeit', 't is buiten uw vermogen;
Het is vermetelheid, de waan heeft u bedrogen."
Men tijt[23] er evenwel aan 't eiselijk geveert,
Als Priaams burgerij aan het Trojaansche peerd.
Het roert gewisselijk, het wiegt, het gaat, het gater[24]:
Daar valt de zwaarte, en plompt, en rijt[25] een gat in 't water,
De stroomgod van den slag en 't zakken is ontsteld,
En beurt zijn rieten pruik eens uit het blaauwe veld,
En graauwt: "onaardig volk, ter kwader tijd geboren!
Thans leer ik u mijn rust en heilge Godheid storen;
Gaat, zendt te Scheveling te water uwe vloot,
Daar Doris[26] met haar zaad[27] speelt in een ruimer schoot;
Mijn spoeling valt benaauwd, en moet ik schielijk wijken,
Zoo kwetst mijn brakke vloed de Waterlandsche dijken."
Daar leît de dikke romp, en waggelt, zijgt, en stijgt,
Die dagelijks al meer en meer volmaaktheid krijgt.
Men recht er boomen op met takelen en touwen,
Men kroont er mars met mars; het schijnt schier of ze bouwen
Kerktorens in de zee, van waar men mag bijkans
Een wereld overzien, als uit een hooge trans.
Neen, neen, geen masten zijn 't, noch marsen, het zijn katten[28],
Om verder meê te gaan, en den Olymp[29] te matten.
Ten lesten ik mijn hulk, op 't vlakke van den stroom
Voor 't anker rijen[30] zie: 't gelijkt bijna een droom:
Wat vlaggen ziet men hier afzwieren van haar stengen,
Wat kleuren, groen en geel, hun mengsel hier vermengen,
Oranje-blanje-bleu[31]! wat purper en rood goud,
Wat schoon schakeersel hier het oog met lust aanschouwt!
Wat wapens brommen[32] hier, in wimpels, toppestanders,
En sluyers fijn van draad! o, welke salamanders!
Wat leeuwen zilverblank in paars, in rood, in groen!
Hier zweeft een adelaar; daar slingert een griffoen;
Hier pronkt een paauwesteert, bezaaid met gouden oogen,
De praal van Juno's kar[33]; en ginder komt gevlogen
Een witte Noachs duif met den olijven tak.
Daar daalt Mercuur omlaag van 't lichtgestarrend dak.
Ginds drijft een Pegasus met Perseus op de baren,
En dreigt het zeegedrocht, en wil de maagd[34] bewaren;
Ik zie Andromeda besturven, Orion,
En al het Hemelsch heer, en starren, maan en zon.
De winden vrijen vast de levendige verven,
En lekken 't kakelbont, en willen 't noode derven;
Het schip met beeldewerk bezet is een goed deel,
Hoe bralt die gaalderij[35], dat vorstelijk kasteel.
Hoe, Kristen-reeders, hoe! wat, mannen! zijt ge dronken?
Het geen de nood bedocht[36] misbruikt ge om meê te pronken,
Te rijke schatten heeft de zee u toegebracht,
Zij worpt u peerlen op, gij bezigt ze tot pracht!
De weeld' heeft Tyrus eer voor haren val doen dolen;—
Maar zwijg, poëet! dit zij den predikstoel bevolen!
O Goddelijk gesticht! gij lokt mijn zinnen uit:
Gij, juichende meermin en Waterlandsche bruid!
[Pg 156a]
De schoonheid van uw pruik Neptunus houdt gevangen,
Als hij kleenoodje en goud ziet aan uwe ooren hangen.
Gij schijnt een Cypria[37], die in het parlemoer
Na 't Cypersche eiland toe op levend marmor voer,
En met 't aanminnig vier haars aanschijns, eer ze landde,
Al wat 'er plompt in 't nat van minne dede branden.
Die voet zet binnens boords, ziet met verwondren aan
De groote en fokkemast, de zeilen, de bezaan,
Den boegspriet, 't galioen, spil, beeting[38], ankers, kluizen
(Om vieren 't ankertouw wanneer de baren bruisen),
't Gespannen boevenet[39], de koebrug, de kombuis,
Waar in men spijze kookt voor 't driftig eikenhuis[40];
Verneemt de bottlerij, de kooyen, gotelingen[41],
Kortouwen, wijd van mond, die vesten zouden dwingen,
De kogels zwaar van wicht, de kamer, die het kruit,
Daar Cerberus voor beeft, in haren boezem sluit:
De stuurplecht, de kajuit, die buren met malkander,
De wijde stuurmans-hut; verbaasd hij, onder ander,
Stijgt neder in het ruim, en roept: "o, bootsgezel,
Rampzalig mensch, wat 's dit? 't is 't voorburg van der Hel!"
Nieuwsgierig loopt vrij heen doorsnuffelen, o zotten!
Te Napels, en te Room de Italiaansche grotten;
Zeldzamer duikt men hier in onderzeeschen kuil;
Hier is de Noorder as[42], hier gaat de zonne schuil.
Een koninklijken oogst zou deze buik verslinden.
De gierigheid vertrouwt haar schatten hier den winden.
De koopman knaagt zijn hert op 't bedde, of bij het vier:
Het lichaam dat is thuis, zijn zorgen waken hier.
't Gezelschap, dat dees bruid en jonffer leidt ter kerken,
Daar banken zijn van steen en graven zonder zerken,
En 't koor staat onverdekt, is koopman of kommijs[43],
De schipper, stuurmans maat, en stuurman, die om prijs
En winning 't roer bewaakt, hoogbootsman, schimman[44], gieter,
Zeilmaker, bottelier, barbier, en busseschieter,
De wachter van 't kajuit, de putger[45], de provoost,
En 't statig aangezicht, dat zieltjes zalft en troost,
De timmerman, de kok, die voedsel schaft om leven,
En op gezette tijd elk een zijn spijs te geven;
Bij deze komt matroos, vaak honderd in 't getal,
Twee vanen krijgsvolk ook, als 't ergens gelden zal[46].
Dees leven wel vernoegd, naar 't schaffen van den kok is,
Bij grut, bij pekelvleesch, bij slabberdaan en stokvisch,
Erweten[47], zuivel, rogg'; 't zeewater maakt ze graag.
Een bootsman wel gehard en voelt geen kwade maag,
Gelijk ons pronkers doen, die brassen en vergasten,
En voor één gastgaan vaak drie dagen moeten vasten.
Vermits ter wereld ook bestaan moet alle ding
Bij wetten, bij gezag, bij tucht, en ordening,
Zoo heeft men zulks in acht; men eert er goede zeden,
Men predikt er het woord, men oefent er gebeden,
Men spant er heilgen raad, het vierschaar eischt zijn recht,
Men straft er dieverij, twist, vloeken, en gevecht,
Met dagg'[48], met vangenis, kielhalen, boeyen, slagen,
En temt ze, die op 't land geen weelde konnen dragen.
Men smetst er viermaal daags; zes ledigen een bak;
Elk nuttigt[49] zijn rantsoen, zijn kooye, en ongemak;
Een ieder staat zijn wacht; men meet den tijd bij glazen,
Die schendig wordt verkwist van reukelooze dwazen!
Dit alles aangemerkt, staat t' overwegen, of
Mijn kraak[50] niet evenaart met eenig keizers hof,
[Pg 156b]
Dat, met veel kost en moeit, ten golven uit getimmerd,
Van lijst, en beeldewerk, van goud en marmor schimmert.
Dat zijn vertrekken heeft, daar menig in verdoolt,
Zijn zalen hoog en leeg, zijn kelders uitgehoold,
Wiens balken zijn verguld, wiens gevels, tinnen, daken
Het oog des vremdelings verletten en vermaken:
Daar knechten zonder tal hun plichten gade slaan,
En knielen voor hun heer, en zijn hem onderdaan:
Wiens vesten vol geschuts en kopre slangen leggen,
Om alle uitheemsch geweld te stuiten en t' ontzeggen,
En daar rechtveerdigheid, tot billijkheid geneigd,
De deugd met prijzen eert, met straf de boosheid dreigt,
Gelijk een vogel, als de dag begint te krieken,
Ter vlucht zich rust, en rekt en wakkert zijne wieken,
Zoo doet mijn zeilbaar vlot en watertreder meê:
Hij spant zijn vleugels uit en maakt zijn zeilen reê.
De wind de doeken vult, en doet het hennep klemmen.
Den eik de baren spouwt[51], en wint de diepte in 't zwemmen.
Recht als een zwemmer doet, die, moeder-naakt ontkleed,
Met handen water schept, en met de voeten treedt,
En stiert, en 't oever ziet al meer te rugge deizen,
Zoo neemt ook 't schip te baat al wattet[52] kan in 't reizen.
En als een duif, ter vaart zich gevend, driemaal klept,
"Geeft vier, konstabel!" is 't, wanneer de kiel zich rept;
Trompetten slaan de locht, met trommels, en schalmeyen,
Met een vermengd geluid van lachen en van schreyen.
Geen duin, noch witten blink[53], noch Faros kan voorwaar
De aanstaande zwarigheid, den nood, het leed, 't gevaar
Van 't varen overzien, noch ons volkomen uiten,
Wat golven op de borst eens grijzen zeemans stuiten,
En breken reis aan reis. Die 't zich beroemt en pocht,
Dat hij op d' oever 't zand, de sterren aan de locht,
In zee de baren tel, wat sterfelijke lippen
Ooit melden stuurmans zorg! de blinde en ziende klippen,
De steerten[54] hard van steen, de banken onder zee,
Daar menig eikenzwaart' zijn bodem stoot aan twee:
Charybden, Scyllen, die dan braken, dan weêr slorpen,
Afgronden, die noch lood kan peilen, noch beworpen,
En platen, stijf van rug, draaistroomen, diep van kolk,
En rotsen, vaak ontzien van 't zeebevaren volk:
Der winden dwarreling, de bliksems, donderslagen,
Onmatigheid van hitte en koude, en wintervlagen.
De naarheid van de nacht, langdurig, zonder licht
Van sterren, en van maan: den nevel, die 't gezicht
Der bakens hem beneemt, het waken, en het braken[55],
Des waters vochtigheid, het klokken[56], en het kraken,
Der golven tuimeling, de broosheid van het hout,
Daar hij zijn leven op, onzeker, heeft vertrouwd;
De veerheid[57] van de reis, van magen afgescheiden,
Van vrouw en kinders, die met wenschen hem geleiden.
Nooddruftigheid van kost, van takel, en van touw,
Het spillen van zijn volk door ongemak en koû:
Weerbarstigheid van weêr, der roovers dreigementen,
En wat angstvallig 't brein kan schrik en vrees inprenten.
Een aangename koelt', die over 't vlakke zweeft,
Lokt Palinurus[58] uit, goedaardig en beleefd,
Belooft hem weêr naar wensch, en heil, en spoed in 't varen:
Het is voor wind, voor stroom, met vollegzame baren.
Men viert den schoot van 't zeil, men zet'et in den top,
Het schuim bruist zoetelijk recht voor den steven op;
Tot dat de schaduw valt, en Titan[59], in het duiken,
Wijkt voor d' Atlantides[60] met goudgesnoerde pruiken[61].
Den heldren Hemel dicht van sterren is bezaaid;
De doeken hangen slap; men twijfelt of het waait;
[Pg 157a]
Als onverwacht de wind verzucht langs 't zandige oever,
De locht betrekt, en dooft de sterren langs hoe droever,
En steekt zijne ooren op, en gaat den oceaan
Met dikke nevelen bevatten en beslaan,
Mengt zee en Hemel t' zaam, plasregenen en buyen;
Het Oost is tegen 't West, en 't Noorden tegen 't Zuyen,
Den Opgang d' Ondergang al bulderende ontzeît[62];
De middag huilt en raast, de middernacht, die schreit.
De berning[63] woedt aan strand, op syrten en op platen.
De winter is ontboeid; de stormen uitgelaten
Vermeestren Æolus, die twijfelt, of 't geval[64]
Van hemel, aarde, en zee een Chaos brouwen zal.
De vloed weêrstreeft den wind, de winden, aan het hollen,
Omwentelen de vloed, en doen de golven rollen.
Waar, waandy, blijft mijn schip, gedreven van den nood,
Geworpen in den muil en kaken van de dood?
Men is er drok in 't werk, met strijken, pompen, hozen,
Met kerven, klutsen, slaan, met binden, klimmen, lozen.
Nu lijdet[65] achter last, nu voren, nu ter zij.
De zee vergeet haar perk, en Nereus eb en tij.
Nu hanget[65] aan een berg, nu breekt de mast de wolken.
Nu slikt de Hel het op, door 't slorpen van de kolken.
Men vloekt 't gewenschte land, al schrikt men voor den plas.
't Schip luistert naar geen roer, naar stuurman noch kompas.
De kunst is overheerd, gelijk wanneer door tooren
't Janitser schuim[66] verhit wil naar geen Sultan hooren,
En schuimbekt, dreigt, en driescht, en stampt, en huilt, en woelt,
Tot met der bassen[67] bloed zijn wraaklust wordt gekoeld:
Mijn Tifys[68] vaak aldus, zijns ondanks, de gemoedren
Der watergoôn verzoent, met d' ingeladen goedren,
En licht ter nood scheeps last, en zijne masten kerft,
Smakt willig over boord het geen hij noode derft,
En worstelt bij den tast, en hoort de touwen gieren,
Verneemt geen hemels licht, noch ziet geen bakens vieren:
Of zoo hem licht gebeurt, 't zijn bliksemen, met kracht
Geslingerd van Juppijn, in 't droefste van den nacht,
Tot traag de dag aanbreekt, die hem te moet gaat voeren
't Geen met meêdoogen zoude een steenen hert beroeren:
D' ontrampeneerde[69] vloot, verbaasd en afgesloofd,
Van zeil, van treil, van roer, van snoer, van mast beroofd,
Gesloopt, verzand, gestrand, op riffen en op scheeren[70]:
Wanhopige, die hulp in 't uiterste begeeren,
En hangen van een roots[71], of zwemmen op een plank,
D' een levend, d' ander dood, verzopen, flaauw, en krank,
En andere, die stijf van vreeze zijn gekrompen,
En wachten op het jongste[72], en houden 't op met pompen,
En smeeken nog van verre om bijstand met een schoot,
En andre, die gepropt zieltogen in een boot.
Help, Proteus[73]! wonder is 't, dat sterfelijke menschen
Nog smalen op den ploeg, en om een zeelucht wenschen!
Niet minder is 't gevaar, wanneer mijn zee-pinas[74]
Nu in den afgrond stort, nu slaat den Noorder as,
En voor zijn ankers rijt, en hoort de golven klotsen,
Omtrent een strand omheind met eiselijke rotsen,
Als Corus 't water stuwt, en opjaagt uit het ruim,
En mijn matrozen zijn begraven onder 't schuim,
Een etmaal twee of drie, en, door 't langdurig stoken
't Plechtanker naauwlijks vat, en alle kabels roken
En branden, door 't geweld van schuren zonder maat,
Ja, breken vaak van een, gelijk een dunne draad;
't Armdikke touw men viert vaak tweemaal honderd vadem,
En jonnet[75] ruimer bot, om halen zijnen adem.
[Pg 157b]
Men kleedt[76], men onderleît, men siddert, slag op slag,
En elke waterberg hun dreigt den jongsten dag.
De zeevaart evenwel uit zoo veel zwarigheden
Zich pronkerijen weeft, en gaat op 't cierlijkst kleeden
Haar uitgeblazen lof, gelijk de koningin[77]
Penthesilea doet, onsterfelijke heldin!
Die op de Atriden[78] bikt[79], en derf ze 't voorhoofd toonen,
En voert de benden aan der woedende Amazonen,
En van geen aarslen weet met haar gemaande[80] schild,
Daar al het Dorisch[81] heer vergeefs 't geweer op spilt.
En, om haar dapperheid de wereld te vertoogen,
Tert, met gepluimden helm, 't wit van Achilles' oogen.
Maar als den Oceaan, bewogen door gebeên,
De baren kemt, en rust[82] zijn afgematte leên,
Vergeet matroos zijn smert, met tjuiteren en kweelen,
En oefent zijnen geest met deuntjens en met spelen,
En koestert in de zon zijn lichaam, vrij van pijn;
Gelijk Halcyone, bij heldre zonneschijn
Zich bakert op het meer, en net en pluist haar pennen,
Die afgesleten zijn met Ceyx na te rennen[83],
Haar troost en eêgemaal, wiens koninklijke ziel
Leed schipbreuk, als de storm veroverde de kiel.
De zeevaart is beroemd in veelderlei manieren:
Men ziet een kleine balk een groot geveert bestieren,
En dwingen naar zijn lust, nu voor, nu bij den wind,
Dan loef dan lijwaart aan; schoon of[84] de nachten blind,
En woest de wegen zijn, 't kompas dat kan ze brengen
Door d' ongebaanden plas, en toonen 's werelds hengen[85].
De lely[86] doelt[87] naar d' as, en dwaalt, en is ontrust,
Tot dat ze Arcturus vindt, en hem van blijdschap kust.
Aantrekkelijke steen, en leidster van mijn vloten!
Wat Godheid, wat geheim gij, stadig opgesloten
In uwen boezem voert! mijn ziel om weten jookt,
Waarom de borsten doch der gener, die gij strookt,
Dus razen om de min van grouwelijke beeren,
Zoodat ze tijd noch eeuw verzetten kan noch keeren.
Ook lacht den Hemel toe met zonderlinge gunst
Mijn zeilkunst, wien verstrekt de gulde sterrekunst
Een uurwerk in het diep, en leert, hoe uit de kimmen
De tortsen[88], op haar beurt ontsteken, hooger klimmen:
Hoe hoog de gordel, die het midden van den kloot
Omgordt, gerezen is uit Thetis' blaauwe schoot;
En of de fiere Paauw[89], in 't Zuider deel geweken,
Zich rechtende, zijn hoofd kan uit het water steken,
En waar de Wagenaar[89] op ons gezicht moet staan,
Wanneer het hoofdpunt raakt den vleugel van de Zwaan[89].
Dees teekens, schoon de kiel van pekel schijnt bedolven,
Ons leiden, als een spoor en voetpad, door de golven:
Des heb Hipparchus[90] dank, Anaximander[90] meê,
Leidsmannen van mijn hulk, vierbakens in de zee,
En andre lichten meer, atlassen, hemelschragers,
Die geerne doen bericht aan ijverige vragers:
Ook Tycho[91], braaf van geest, die, tot Saturnus' spijt,
Ons weder heeft hersteld den ouden wijzen tijd,
En op dien wetsteen zoo zijn zinnen heeft geslepen,
Dat hij niet[92] ledigs laat, maar trekt en schrabt vol strepen
[Pg 158a]
Het schoon gesternde veld: waar door mijn Castor weet
Te dwalen van de lijn, schier op een vinger breed.
Zijn leerling komt ook lof, die geen banket van taarten
Noch marsepeinen schaft mijn ridderen, maar kaarten[93],
Graadbogen, astrolaabs[94], en kloten, hol en bol,
Met teekenen vermaald[95], en beelden wonder dol:
Die boeken brengt in 't licht, waar voor zij hem bedanken,
Als hij de gronden peilt, en waarschouwt voor de banken,
D' inhammen, ruim van schoot, en hoeken, krom van bocht,
Waardoor ze zeker gaan braveeren door het vocht.
Mijn eiken slot aldus, door de ongeruste paden,
Sleept grooter last en vracht, als duizend wagens laden
En windt te Pafus[96] op het anker uit den grond,
Vliegt in een etmaal heen den Nilus in den mond:
Of stoot van Parthenoop[97] aan 't land, daar de Sirenen,
Met vleyende gezang, Ulysses zijn verschenen.
Stond weêr en wind ten dienst, waar 't vlak een rechte baan,
Men zou om 's werelds riem in honderd zonnen[98] gaan.
Zoo draaft mijn Pegasus, hij weet van geen vermoeyen,
Drijft op zijn wieken voort, daar andre vogels roeyen.
Maar och, wat hoor ik hier een jammerlijk geschreeuw!
Zoo haast de pijnboom[99] zwom, versmolt de gulden eeuw,
Een ijzren tijd begost, de gierigheid op eerden
Invoerde 't mijn en dijn, en kwam te veld met zweerden,
Met trommel en trompet, met harnas en met spies,
En in 't onnoozel bloed haar klaauwen gretig wiesch:
Voor log[100] en voor bedrog gerechtigheid most duiken,
Noch mocht haar dorpels meer vreedzamelijk gebruiken:
Men bouwde muur en slot, men stichtte burg en stad,
Een iegelijk zijn haaf met zorg en angst bezat.
't Is waarheid, ik beken 't, 't misbruik is weerd gelasterd[101].
Weg met dit hoerekind, en aterlinkschen bastert!
Weg met dit zeegedrocht! fluks, smakt hem buiten boord,
Die de gezelligheid der sterfelijken stoort.
Bezoekt vrijmoedelijk de veergelegen oorden,
Maar pleegt oprechtigheid in handel en in woorden,
Noch brandmerkt door geweld niet 't Kristelijk geloof,
Noch mest u zelven niet op 't vette van den roof,
Maar doelt naar 't rechte wit; de grootvorst van de winden,
Om 't menschelijk geslacht door liefde te verbinden,
Elk land te maayen gaf een zonderlingen oest[102],
Opdat er geenig rijk door oorloog werd verwoest.
Als elk, om zijn gebrek en nooddruft af te weren,
Verstond, hoe kwalijk hij zijn nabuur mocht ontberen,
En dat 't een' landschap was tot 's anderen gerijf,
Gelijk een ieder lid, ook 't minste, 't gansche lijf
Met dienst te stade komt. Indien men wil bereiken
Het einde van dees kunst, met zwaargeladen eiken,
Zoo zal de zegen Gods toevloeyen door de vaart.
Gelijk de balsem droop in 's hoogenpriesters baard;
Zoo zal de zeevaart lof behalen door mijn dichten,
Men zal haar majesteit een eer en pronkbeeld stichten,
Een achtste wonderwerk, voor Tessel op het ruim,
Daar stevens af en aan steeds bruisen door het schuim.
Haar pruik met diamant gecierd en gulde snoeren,
En steenen schoon van glans, een schip tot praal zal voeren,
Een keurs van fijn fluweel, die op het zeegroen trekt[103],
Met Indisch goud geboord de lendenen bedekt:
Waar op een mantel hangt, gewaterd, als de stroomen,
Van licht en hemels blaauw, bepereld op de zoomen,
De slinker zweit[104] een vlag; een staf de rechterhand:
Zoo maakt ze, als zeevoogdes, een trotsche en brave stand.
De watergoôn bemost beschouwen haar verwonderd,
En wat naar Godheid aart, bedropen opgedonderd,
Den kop beurt uit 'et diep, de groote en kleine steên
Die leggen aan den stroom of palen aan de zeên.
[Pg 158b]
Ik zieder[105], die den golf verloofd is, 't rijk Veneedig,
Het pratte Lissebon, Marsiljën steeds onledig,
En Londen konings stoel, haar zuster en gebuur
't Welvarende Amsterdam, en Dantsik korenschuur.
Ik zieder 't uitheemsch volk handklappen en haar groeten,
En Mooren zwart van huid neêrvallen voor haar voeten,
En wenschen mijn Godes geluk en spoed en heil,
En al, die om haar eer een ooge slaat in 't zeil.
Ik vind mij onder land, wij zien de lootsluî nâren[106],
Een volk, dat kennis heeft aan gronden, wind, en baren,
Zij leggen ons aan boord, die wel ervaren maats,
En Tritons van het meer, ons sturen binnen gaats.
Wij krijgen in 't gezicht den hoogen burg van Muyen[107],
Daar Hooft, der rijmers hoofd, met veerzen streelt de buyen,
De nymfen van de Vecht, op 't strijken van zijn veêl,
Met Glaukus[108] leidt ten dans. Wij zien het Zee-prieel[109],
De markt van Kristenrijk, daar weelde in haren zetel,
En trotschgewelfde beurs, ten sterren vaart vermetel.
Wij naken Schreyers hoek, daar, liefelijk en blij,
Een Waterlandsche rei, de juffertjens van 't IJ,
Met ongehuifde pruik en kletten[110] geestig zingen,
En, naar den toon van zang en spel, hun treden dwingen.
Twee diertjens in den hoop[111] aanminnig groeten ons:
De een volgt met zoet muziek des anders violons,
En hebben toegewijd haar kuischheid Fœbus' zuster[112].
Laat vallen 't anker, strijk; hier is de vloed geruster;
Hier gaat noch eb noch tij; hier hoort men geen geruisch;
Hier open ik mijn reis in 't zalig Roemers huis:
Wiens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten
Van schilders, kunstenaars, van zangers, en poëeten.

[1] Voor De; verg. vroeger.

[2] Het scheepswant nam., door 't volgende koorde aangeduid.

[3] kleedij, tegen een storm (of bolge) bestand.

[4] Spits uitloopende hoeden, naar de dracht dier eeuw; het model zie o. a. in Berkhey's Nat. Hist. van Holland.

[5] Voor vergelegen.

[6] zout.

[7] in vroeger tijd.

[8] Nam. Reael, die, in 1611 door de O. I. Compagnie naar de Molukken gezonden, van 1616-1618 (na den dood van den Goeverneur-generaal Reynst) dezen in het bewind had vervangen.

[9] lieft, bezet houdt.

[10] Het bekende schip, waarop Jason zijn tocht om 't gulden Vlies deed.

[11] Jasons stuurman.

[12] Versta: uit het oog.

[13] Thans aanmatigen; verg. boven.

[14] De Muze der sterrekunde en hemelteekenen.

[15] soort.

[16] Thans, met zwakke verbuiging, eenen.

[17] Versta: die zeeman.

[18] Freêk, Freêrk, verkort voor Frederik, hier met klankspeling op vrek.

[19] vettig, besmoezeld.

[20] Voor Ouden, oude volken.

[21] versterkt.

[22] Dat der eerste reuzen, de hemelbestormende Titans.

[23] Van 't oude ti-en, later tot tijgen (gelijk vlien, tot vliegen en vlieden) uitgedijd.

[24] gaat er.

[25] scheurt.

[26] De Grieksche zeenimf, echtgenoot van Nereus.

[27] De vijftig Nereïden.

[28] stormgevaarten.

[29] De Godenwoning; verg. boven, bl. 3a, aant. 23.

[30] Zie boven, bl. 138b, aant. 346.

[31] De bekende driekleur der Prinsevlag (oranje, wit, en blaauw).

[32] pronken.

[33] De aan Juno gewijde paauw, die haar voertuig trok.

[34] Andromeda.

[35] galerij.

[36] Voor bedacht.

[37] Venus als beschermgodin van 't eiland Cyprus.

[38] galg voor de ankerketting.

[39] afweringsvlechtwerk.

[40] het drijvend vaartuig.

[41] scheepskanonnen.

[42] Noordpool.

[43] Thans kommies.

[44] schie- (of eig. schiet-) man.

[45] scheepsjongen; van onzekere afleiding; 't zij van puts (scheepsemmer), of 't Zweedsche putsare (ons poetser).

[46] Als 't op een strijden gaat.

[47] Met verplaatsten klemtoon; verg. vroeger.

[48] touw.

[49] ver- en gebruikt.

[50] Het Spaansche carraca, voor vaartuig.

[51] spuwt, doet spuiten.

[52] valt het.

[53] kale duintop; verg. boven, bl. 154b, aant. 3.

[54] rotsklippen.

[55] nacht-braken, sloven.

[56] Klanknabootsend voor 't borrelen.

[57] verte.

[58] Verg. boven, bl. 16a, aant. 164.

[59] Hier voor de zon.

[60] Anders de Plejaden, het zevengesternte.

[61] Gelijk steeds, voor lokken.

[62] Verg. boven herhaaldelijk.

[63] branding.

[64] lot, noodlot.

[65] lijdt het, hangt het.

[66] De Janitsaren bende.

[67] bassa's, hoofden.

[68] Voor stuurman in 't algemeen.

[69] ontredderde.

[70] Noordsch (sker) voor afgebrokkelde rots-grond en klippen.

[71] Thans rots.

[72] Nam. uur.

[73] zeegodheid.

[74] Spaansch (pinaza) voor schip in 't alg.

[75] gunt het.

[76] omlegt (met doek).

[77] der Amazonen, bij den Trojaanschen oorlog.

[78] Agamemnon en Menelaus, als zoons van koning Atreus.

[79] klopt, slaat; zoo men niet eerder blikt moet lezen.

[80] In maansvorm.

[81] Voor Grieksch in 't alg.

[82] Dichterlijk vrij voor doet rusten.

[83] Naar de bekende Grieksche legende had zich Alcyone, bij 't vinden van haar in zee verdronken echtgenoot Ceyx, zelve in zee geworpen, en werden toen beiden door de Goden in ijsvogeltjens veranderd. Verg. later Vondels vertaling der Herscheppingen van Ovidius XI, 410, en vv.

[84] ofschoon.

[85] Thans hengselen.

[86] van den kompasnaald.

[87] streeft, zoekt.

[88] Voor de sterren.

[89] Sterrebeelden van dien naam.

[90] Grieksche sterre- en aardrijkskundigen.

[91] De Deensche sterrekundige Tycho Brahe.

[92] Thans niets.

[93] zeekaarten.

[94] sterregloben.

[95] beschilderd.

[96] Op Cyprus.

[97] Napels.

[98] Voor dagen.

[99] Voor 't vaartuig, daarvan gebouwd.

[100] Voor logen.

[101] verdient gelaakt te worden.

[102] oogst.

[103] naar het zeegroen zweemt.

[104] zwaait.

[105] zie er.

[106] Zaamgetrokken voor naderen.

[107] Het welbekende Muiderslot.

[108] De Zeegod; verg. het volgende gedicht en aant. 2 hieronder.

[109] Amsterdam.

[110] Anders klitten, vrouwelijk borstsieraad.

[111] Roemer Visscher's oudste en jongste dochter, Anna en Tesselschade.

[112] Diana; een bewijs, dat dit Lof vóór den volgenden Vechtzang ter eere van Tesselschade's verloving moet gedicht zijn.


Vechtzang,
VOOR JOFFROUW
MARIA TESSELSCHADE.

WIJZE: DROEFHEID MAG IK WEL KLAGEN.

De vleyende Sireen,
Wiens zang en vedelsnaar
Verlokten naar beneên
Den fieren Adelaar[1];
Die met zijn wieken hing,
Daar zang zijn hart bekneep,
Tot hij verslingerd ving
Het keeltje, dat hem greep;
Dees op den oever stond,
Daar Glaukus[2], heet van min,
Kust en herkust den mond
Der blanke stroomgodin[3],
Die in zijn armen glijdt,
En zijgt van liever leê,
En voegt haar bruidschat bij
't Rijk hyliksgoed der zee.
Pan zangziek, op dat pas,
Had Dafnis laten noôn,
[Pg 159a]
En, om te luistren, was
Hier Tityr mede ontboôn.
Zij hukte neêr in 't groen,
Daar, van een hoogen wal,
Het oog moogt ronde doen,
En weyen overal.
Toen sloeg haar keel geluid;
Help God, wat zoeter zang!
Zwijg, Tityrs boerefluit!
Wat was hier een gedrang
Van ooren, om dit lied
Te vangen in de lucht,
Toen tot haar neigde riet,
Geboomte, en vogelvlucht.
"Ach, Dafnis!" zong zij, "ach!
Wat gaat u, ridder, aan[4]?
Zoo dit uw moeder zag,
Het haar te berg zou staan.
Is 't groen, daar gij op staat,
Dan te eng en veel te naauw,
Dat gy 't verwislen gaat
Voor 't wilde woeste blaauw[5]?
Verzin eer gij begint,
En hoû uw oude buurt;
Denk wat de zee verslindt,
Als zij den afgrond schuurt,
En gaapt den Hemel toe,
En grimt, dat alle Goôn
Optrekken[6], schrikkens moê,
Hun aangevochten troon.
Wat is hij overstout,
Die leven, lijf, en ziel
Den lichten wind betrouwt,
Op 't drijven van een kiel:
En stuift ter wereld uit,
Daar lood geen gronden peilt:
Daar 't schip aan starren stuit,
En door de klippen zeilt.
Nog hiel ik 't u te goê,
Indien uw trotsche moed
Niet reedde een oorloog toe;
O gruwel! op den vloed,
Op grondeloozen plas
Te vechten, lijf om lijf!
Die bodem is van glas,
O reuzen, treedt niet stijf[7]!
Te lande is vluchtens troost;
De wanhoop drijft in 't schuim.
Och, of gij 't land verkoost!
Gij schudt helmet en pluim,
En slaat mijn beden af.
Wel aan, ik neem geduld;
Gij kiest dan 't levend graf,
En ik blijf zonder schuld.
Ten minste, denk om mij,
Wanneer gij, als Jupijn,
Zult, op uw vijands zij,
Met bliksems woênde zijn,
[Pg 159b]
En Hollands zeebanier
Met hoop van zege voên,
En braken vlam en vier
In 's konings galioen.
Dan denk eens, hoe 't mij kruist,
Als gij den Spanjaart tart,
Met 't slagzwaard in de vuist;
En duî 't zorgvuldig[8] hart
Van uw Sireen dien raad[9]
Altijd ten beste na;
Mits ik uw schipbreuk haat,
Niet naar uw leven sta[10]."

[1] Klankspeling op den naam van Tesselschade's verloofde, Allart Krombalg.

[2] Een der mindere Zeegoden, en hier dus voor de Zuiderzee, aan den mond der Vecht, optredend.

[3] De Vecht.

[4] Krombalg was zeeman, en op 't punt om ten oorlog uit te zeilen (zie vervolgens).

[5] Min gelukkige tegenstelling van beide kleuren, voor de daarmeê aangeduide ruimten, zee en land.

[6] op hooger plaats, in veiligheid stellen.

[7] voorzichtig.

[8] Voor zorgvol, bezorgd.

[9] Bovengemelden, van om haar te denken.

[10] Uw dood niet wensch.


De Tortsen[1]
VAN
ALARD KROMBALK,
EN
TESSELSCHA ROEMERS[2].

Hoe zal ik 't heilig bed van Roemers dochter roemen?
Mijn oog te keurig dwaalt[3]; hier lacht een beemd vol bloemen.
O, Amstelnymfen, helpt! Wat[4] Hemelsch drijft mijn geest.
Vlecht hoeden[5] en ontsteekt de tortsen van dees feest.
Dat zoo veel geesten, als 'er leven in mijn aderen,
Naar boven zwevende in mijn harsenen vergaderen!
Zij zijn 'er al, ik voel 't, een God bezit mijn ziel,
En opent 't schoonste, dat een kiesch vernuft beviel.
God Jupiters gemaal[6] bewaakte d' Amsterdammers
Met haar zorgvuldig oog, na veel geleden jammers,
Te liever, mits de wraak[7], verbitterd tegens recht,
Hun lage vesten tot den grond toe had geslecht:
Want wat toch was verbeurd aan 't goddeloos omhelzen
Te wreken van een graaf, die 't edel huis van Velzen
Getrappeld had op 't hart, en zulk een vrouw verkracht,
Die eerlijk was gehuwd en roemde op haar geslacht;
En graaf, die, kweekend een verbitterde gemeente[8],
Den ouden adel[8] hoonde, en kwetste ze in 't gebeente!
De zuster van Jupijn de stad hieromme was
Met gunst genegen, en herbouwde ze uit haar asch:
Zoo dat ze jong te prijk, met 's keizers[9] kroon bepereld,
Zat tot verwondering der gansche Kristen wereld,
En laadde op zich, om al haar handel en gewoel,
Den nijd van nabuursteên, gewijd ten konings-stoel:
Maar Juno, niet vernoegd, als die met grooter gaven
Haar burgers eeren woû, begaan was, om 's lands haven
Te schuimen van gevaar, dat over 't scheepsvolk hing,
Wen, na behoude reis, dik[10] vloot op vloot verging,
Door tweêr[11] Sireenen zang, wier liefelijke lippen
En snaren Palinuur[12] verlokten op de klippen.
[Pg 160a]
Zij stuurden eb en vloed, en breidelden de zee,
Zoo dat vast weêr en wind most luistren naar dees twee,
Het bloed van Kallioop[13]; d' een, om haar ongenade,
Genoemd werd naar heur aarden strengheid Tessel-schade.
Saturnus' dochter[14] dan, met dezen last bezwaard,
Hier op den breeden raad der Goden had vergaârd,
Die overleîden 't vast en vonden zich verlegen:
Want Juno dreef haar stuk, Apollo stond ze tegen.
Zij dong op deze wijze: "o, vader van de Goôn!
En gij, wier majesteit vereert den hoogen troon
Des grooten Dondergods! de spijt verrukt mijn zinnen
Wen ik gedenk, hoe twee half zee-, half land-meerminnen[15]
Bestrijden een Godin, wiens toornigheid vertsaagt[16]
Den opperste, die moed[17] op zijnen bliksem draagt.
Mijn stad, wiens burgers staag als wakkre mieren krielen,
D' ondragelijke schâ moet boeten van de kielen,
Die stranden reis op reis, en stooten op den grond,
Wanneer ze zeilen gaan 's lands haven in den mond:
Of rijen[18] op de ree, in pekelschuim gedolven,
En staan de barning uit der schrikkelijke golven,
Al t' eiselijk aan 't woên geraakt, door spel en zang
Van deze zustren, zoet op onzen ondergang.
En waarom zit ik traag, die lang behoor te wreken
't Geleden leed? of zou 't aan onze magt ontbreken?
Dat tuig' de Frygiaan[19], die t' Argos zit geboeid,
Priaams geslachtboom, tot den wortel uitgeroeid:
Dat tuig' de bastertzoon[20], ten leste vrijgevochten
Dwars heen door afgronds spook en leelijke gedrochten,
Door zoo veel ongevals en ramps, hem voor de scheen
Gesprongen, om mijn spijt te wreken aan Alkmeen[21].
En slechtte ik niet tot puin Karthago's hooge vesten?
En slaan we rijken niet met doodelijke pesten,
En met het scharpe zwaard van bittren hongersnood,
Die de arme zondaars pijnt met een gerekte dood?
Ik had Neptuun getergd, dat hij 't zich zoude belgen,
En door een zeegedrocht dien havenvloek verdelgen,
Tot heil van Amstelland, en wasdom van den staat:
Maar ben, 'k en weet niet hoe, veranderd van beraad,
En leg[22] vast over[22], om, door zachte hylikswetten
En bruiloften, haar hart en zinnen te verletten[23],
Door kuische en heilge zucht om telen haars gelijk.
Dat dan voor dit besluit mijn eersten ijver wijk',
En dees vergadering, na ernstig overwegen,
Dit stemme, en daartoe spreek' een algemeenen zegen!"
Zij zweeg en hoorde toe. 't Gemompel ging rondom.
Elk overwoeg 't; aleen Apollo zat 'er stom,
En kropte zijn verdriet, en toonde zich t' onvrede.
Ten leste rees hij op, en borst met deze rede
Op Juno's voorstel uit: "Nooit onbeschaamder eisch
En klonk 'er uit 't gestoelt van 't hemelsche paleis.
Heeft Ganimeed te mild zijn stiefmoêrs brein beschonken
Met nectar, dat ze raast, als waar ze dol en dronken?
Wat overschrijdt ze 't perk? wat vordert ze op mijn recht?
Wat mikt ze op 't zuiver wit, daar geen geschut op hecht?
Wat sticht ze hemelbrand, dien niemand uit kan lesschen?
T' onbillijk eischt ze 't puik van alle priesteressen,
[Pg 160b]
Apollo toegewijd, die, door het gansche jaar,
Bewyrooken zijn kerk, en eeren 't hoog autaar
Met versche kransen, bont gespikkeld en gevlochten,
Met geuren, die ze ons ooit godsdienstelijk toebrochten,
Zoo dik zij blaken deên een zuiver offervier,
Naar zede geperruikt met heiligen laurier.
Zwijg Juno! die u toont zoo ruw en onbescheeden[24].
Zij zijn aan mij verloofd door dier gezworen eeden.
Mijn dochters, wacht[25] uw dienst! mijn koorgewaad u dekk',
Dat geen kerkschennis u besprenkel noch bevlekk';
Mijn feest uw zorge zij! volhardt in mijn gezangen:
En gij[26] voornamelijk, wiens schrandre zinnen hangen
Aan Tasso's heldenstijl, wiens assche gij beroert,
En zoo hoogdravend[27] door ons Holland spelen voert,
En durft met Godefroy[28] den oorloog u getroosten,
En hitst de Westersche slagordens aan[29] het Oosten,
En noopt[30] den klepper, die het stof omwroet verhit,
En schuimbekt op zijn draf, en knabbelt het gebit.
Gij mede, mijn Sibyl[31]! die namaals nog zult melden,
En zetten op 't autaar het hoofd van Hollands helden,
't Welk worstelde met raad, en, dapper van gemoed,
Voor 't recht des vaderlands vergoot zijn edel bloed.
Geen God noch geen Godin beroof me van dees panden.
Mijn voedsterkinders zijn 't, zij voên mijn offeranden,
De galm van snarenspel haar mond volgt, vol van God,
Mijn vloeren zij betreên, mijn tempel is haar lot[32]."
Neptuun hier door gesteurd, borst harder uit en grover:
"Wat geest drijft Cynthius[33]? wat dwaasheid komt hem over,
Dat hij der Goden raad wil meestren met zijn stem,
Als of elk luisteren most naar hen niet, maar naar hem?
Als waar zijn woord een wet? of leert hij ons nu schuwen
De bruiloften, en zet de kuischheid boven 't huwen?
Zoo deê hij zeker niet, toen Dafne, langs den stroom
Van Peneus ademloos, veranderde in een boom;
In eenen boom, dien hij, noch minnend, met zijn armen
Zoo liefelijk omhelst, en arbeidt[34] te verwarmen.
Zoo deê hij zeker niet, toen 't bosch van Pelion
Met pijnbooms-schaduw hem zoo dicht niet dekken kon,
Of d' een of d' andre nymf wist datelijk[35] te zeggen,
Hoe hij Cyrene daar den gordel af deê leggen,
En versche rozen las, gedoodverfd van de schaamt,
En kreukte 't kruidje, vrij wat stouter dan 't betaamt,
En zette ze in zijn kar, van waar ze mocht beschouwen
Thessaliën, en al de omliggende landouwen.
En waarom luidt dit vreemd? hij aardt toch naar Latoon,
Meer dan zijn zuster doet, en draagt zich als een zoon
De moeder heel gelijk; ontloochent hij dees treken,
De knapen, die gekruifd[36] hem melden[37], zullen spreken."
De Zeevoogd sprak dit niet, of d'[38] hemel was gesplitst:
En hoe men langer keef, te feller rees de twist.
Wat bleef' er ongerept? wat dorst men niet verwijten?
Van schaamte krompen de klaarblinkende tapijten.
Jupijn bleef onverschoond, zoo ging 't er schendig toe:
Men smaalde op zijn beerin[39], men schrolde op zijne koe[39],
Op Danaë, bewaakt van honden, graft, en toornen,
Op Kadmus' zuster[40], die den stier hing aan zijn hoornen;
Ik zwijg van Ganimeed, en andre ranken[41] meer,
Al wrokkende opgeveild, doch luttel, tot zijn eer:
Zoo dat de diepe zaal te barsten scheen van 't razen:
Want 't ging er als een zee, van winden opgeblazen,
[Pg 161a]
Niet machtig meer zich zelf, als die geen strand en houdt,
En ziedend het gestarnt besprenkelt met haar zout;
Wanneer den stuurman 't roer niet langer koomt te stade,
Die nu drijft reddeloos op 's onweêrs ongenade:
Of als in 't vlakke veld d' aanschennende trompet,
't Geknarsetand van 't staal, naar billijkheid noch wet
Doet luisteren den moord, wiens breidelooze benden
Gaan weyen in een oegst van allerleye ellenden.
Maar toen der Goden hoofd de daken van de lucht
Betoomde, en zette neêr het onbetoomd gerucht,
Heeft Mars vol viers de zaak, tot Juno's baat en voordeel,
Aldus hervat: "Elk een die wachte zich, een oordeel
Te vellen over 't pleit en 't hangende geschil,
Dat niet rechtmatig stemt met mijn vrouw moeders wil,
Of 'k zweer, dees degen zal haar smart en wonden heelen;
Dees stoelen[42] zijn gescheurd te bitter in twee deelen,
Waar van het strengste leunt en helt op onze zij;
Daar steun ik zeker op, dat oogt alleen op mij.
Ik moedig ze de borst, om rustig aan te spannen,
En d' overigen hoop van zijn gezag t' ontmannen.
Geen wetten gelden hier, noch heilig oud gebruik;
't Belieft ons, 't zij genoeg; dat elk voor moeder duik'.
Al zou de trotsche troon van Jupiter ten leste
Zien storten al de Goôn van 's Hemels hooge veste:
Het eertijds glinstrend goud, 't welk nooit iet sterflijks zag,
Ontluisterd door veel stofs, beweven van het rag
En spinnekoppenweb; de laaggezeten menschen
Den outer weigeren de wyrooken, met wenschen,
Met zuchten, met gebeên en aandachts zout gemengd,
En allen dienst geschort, die zaligheid toebrengt."
"Zacht, zacht, al hoog genoeg!" riep Liber[43], "wij verwarren
Door 't schelden meer en meer; die 't vrije hof der starren
Beheerschen wil met kracht, vermeesteren met dwang.
Die brouwt des zelfs bederf, en haast ten ondergang,
Noch smaakt iet goddelijks; al is 't, dat wij bekleeden[44]
Het purper en rood goud van dit gestoelt, en treden
Op vloeren van turkois en flonkerdiamant,
En zetten met een wenk de rijken naar ons hand;
Wij zijn met eed verplicht, en onderling verbonden
Aan wetten, eens gesmeed om niet te zijn geschonden;
Wie los maakt dezen band, een houvast van den staat,
Daar oogt men op, als een die toeleît op verraad,
En wetteloos zich durf[45] verzetten tegens d' orden,
En van een rijksgenoot een vijand zij[45] geworden.
Men moet 't bijzonder en 't gemeen met onderscheid
Recht schiften, en voor al in dit zwaarwichtig pleit:
't En staat 't gemeen niet vrij, te keeren het bijzonder
Recht tot zijn eigen baat, of 't bovenste raakt onder.
Een beyert[46] leit er, wilme' ontstrenglen dezen knoop.
Ik zie den Hemel woest, de machten overhoop,
Ten zij men zachter ga: dus laat zich de Godessen[47],
Wie zuiverheid gevalt en eeuwigdurend lesschen[48]
Van Venus' minnevlam, verklaren in de zaak;
Op dat men niemand kwetse, en eindelijk de wraak,
Van 't wrokkend ongelijk verbitterd en bezeten,
Maak rechter van haar leed, te dol en Godvergeten."
Toen dees Godinnen tijd om spreken was gegond,
Daar lang om was gejankt, zoo riepen ze uit één mond:
"Waar staan we, voor wiens troon? 't is ver genoeg gekommen,
Nu men in twijfel trekt 't oud recht en de eigendommen,
Ons toegestaan van 't hof, en[49] d' Oppermajesteit
Der hemelvoogden zelfs, die trouw en heiligheid
En waarheid en eenvoud omhelsden, toen ze zwoeren,
Die[50] om[51] meineedigheid de bliksemslingers voeren,
En dondren naar beneên, en barsten uit een wolk,
Tot schennis van in deugd hen overtreffend volk!
[Pg 161b]
Die[52] 't spierwit nonnenkleed uittrekken durf[53] en woeden,
Ontblooten durf[53] van vreê veel Hemelsche gemoeden,
Versteuren allen plicht, die de eer der Goôn ophoudt.
Waar toe godvruchtiglijk autaar en kerk gebouwd?
Waar toe met kerkgebaar de inwijding onzes tempels,
Indien ons lust nu sticht, nu vier geeft[54] op ons drempels?
Dees twee Sibyllen, ooit[55] een uitgelezenst puik,
Met onverwelkte blaân beschaduwd om de pruik,
Zijn veel te dier verplicht; zij strengelen en breyen
De kransen van ons eer; de dansen zij beleyen
Der reyen nimmer moede, en koesteren den zwarm,
Wiens ijver onvermoeid houdt de offersteden[56] warm.
Wij stemmen 't nimmermeer noch laten 't ons behagen!"
Jupijn, beducht voor veede[57] en droeve nederlagen,
En in zich zelven gram, verrijzend uit den dut[58],
Zijn bliksemzwaayend hoofd tot driemaal vreeslijk schudt.
Waardoor al wat 'er zat sprietoogde, van de stralen
En 't weêrlicht, schitterend in 's Hemels diepe zalen,
Geslagen met ontzag. Ten leste werd gehoord
Des grooten Vaders stem: "Wie zijt ge, die verstoort
Der zaligheden rust door al te hevig woelen,
En jaagt den lieven vrede uit dees geruste stoelen?
Of mijne gemalin, 't geen zij te strenge dreef,
En Delius[59] 't geding alleen aan mij verbleef,
Dat ik ze als middelaar op 't voegelijkst mocht scheyen,
Men vond misschien een weg tot redding tusschen beyen."
Na rede en wederrede en onderling beraân,
Werd de uitspraak aan Jupijn van weêrzij toegestaan,
Die dus het vonnis velde: "Apollo zal gedoogen
Het huwelijk van haar, wier opgeslagen oogen
Zijn Godheid eeren; doch en zal in allen schijn
Dit tot zijn nadeel niet te verr' getrokken zijn,
Alsof hij afstand deê van 't recht hem opgedragen.
Ook zijn door 't juk des echts dees nymfen niet ontslagen
Van koor en kerrekdienst; daarbij zal de eerste vrucht
Van 't bruiloftsbed, geteeld in 's levens vrije lucht,
Apollo zijn gewijd!" hij zweeg, en daar op loegen
De onsterfelijke Goôn, en dronken met genoegen
Malkandren vrede toe; "waartoe zoo veel geschils
En oorloogs!" riepen zij, "Jupijn gunt ELK WAT WILS[60]."
Men scheidde zonder twist: doch Febus, in 't vertrekken,
Sprong morrende op zijn kar, en deê de paarden rekken.
Het aardrijk, door geen droef en donker voorspook, ras
Gewaar werd, dat om hoog wat groots besloten was.
Een paar op vetten roof wel afgerechte valken
Twee duiven voerden weg, en kwamen ze verschalken,
Op 't hooge torendak, dat Schreyers Hoek bewaakt[61].
De schildwacht, toen 't gestarnte aan 't vallen was geraakt,
Van verre in 't zeilrijk Y, met lachende geschater,
Een waterlandschen rei zag trippelen op 't water,
Met fakkelen vercierd en nimmer dorre blaân.
En de oude burregwal, die hoorde een blijde zwaan
Geluid slaan met haar keel, die zij zoo kon bedwingen,
Alsof ze eens uit de borst het bruiloftlied wou zingen.
De wijngaard aan de straat, geleid van maagdenhand.
Tot daar 't gehemelt dekt de nonneledekant[62],
Hing zwanger, in een nacht, van rijpe muscadellen:
Waaruit men mocht de vreugd van 't nakend huwlijk spellen.
Ik kreeg aan 't huwelijk ook kennis in den droom.
Twee zusters zetten zich op 't uiterst van den stroom:
[Pg 162a]
D' een, uit een parkement of half gerolde cedel,
Las noten[63] met haar galm, en d' ander met een vedel;
Waar op een heele zoô dolfijnen onvermoeid,
Als door Arions harp bekoord, kwam aangeroeid;
De twee vrijpostigste voor andren nader zwommen.
De jonffers schrijelings uit dartelheid beklommen
De visschen glad van huid (ik dacht, hoe wil 't hier gaan?),
Die na een keer of twee haar voerden Noordwaart aan,
En gaven zich in 't diep; de doodsche[64] maagden kreten,
En daar meê was de lust van zang en spel vergeten,
't Muziekblad en de veêl ten beste voor den vloed.
D' een reikte d' andre toe met d' armen het gemoed.
Zij huilden vast om hulp en redding, maar ze ontbrak er,
En door dit droef misbaar ontsprong[65] ik en werd wakker.
Een wijl hierna geviel 't, toen dezer dochtren geest
Kerkplechtig bezig was, om vieren 't jaarlijksch feest[66]
Met lofzang en gebeên, gelijk ze 't noô versloffen,
Dat d' een, van 't kerkgewelf, werd in de borst getroffen,
Met geen geveêrden schicht, maar gloeyendige kool
Of kogel, haar gegund[67] van eenig kleen pistool.
Zij zwijmde voor 't autaar, eer dat haar de oudste redde,
Die greep de doode, en droeg ze op 't hylikschuwe bedde.
"Ach, zuster!" sprak zij, "ach! wat deert u? is het ook
Een flaauwigheid, gevat van een vergiften rook[68]?
Of is het hart benaauwd, om dat uw ijver heden
Al t' ijvrig heeft gevast, geworsteld met gebeden?"
"Neen," zuchtte 't levend lijk, "dit is 't niet, dat me schort;
Mijn boezem is vol viers, mijn ziel gepijnigd wordt.
Breng drank, breng lafenis! 't zijn enkel heete kortsen,
Mijn boezem is vol brands; wat blaken mij al tortsen!"
In 't end rook Anna, hoe die korts[69] haar oorsprong nam
Ui geen onkuischen brand, maar eerelijke vlam,
En eerst[70] gezette zucht tot huwen en tot telen.
Zij troost haar al bedrukt; zij voert haar zinnen spelen,
Of zij verleyen[71] mocht dat opzet door bericht[72],
En zong ze voor den lof van kuische maagdeplicht:
Helaas! maar al vergeefs! Vergeefs men om wil stooten,
't Geen eenmaal van den nood gestemd[73] is en besloten.
Dit bleek eerst, toen de faam op Schreyers-toren zat,
En "bruiloft, bruiloft!" blies, en noodigde al de stad
Op 't schaterend banket, beluit met zoete rijmen[74].
Van 't Noorden[75] Krombalk kwam, verzelschapt met God Hymen,
Met heele en halve Goôn; van 't helder Oosten trad
God Jupiters geslacht[76], op zijne gaven prat,
Met zang en snarenspel voor bruids en bruigoms voeten,
Om met een bruiloftlied 't gelukkig paar te groeten.

[1] Voor Bruilofts- of Huwlijksfakkels.

[2] November 1623.

[3] heeft te veel keurs, weet niet wat te kiezen.

[4] Iets.

[5] kransen; zie vroeger.

[6] Thans verouderd voor gemalin. Juno (Jupiters zuster en gade) was van ouds de huwelijksgodin.

[7] Na den dood van Floris V. Vondel springt hier vervolgens met "der keerlen God" vrij aristocratisch om. Daar hij echter van Juno, in haar aangegeven waardigheid, spreekt, kan hij wel niet anders dan den vermeenden hoon van Velzen bitter hekelen.

[8] Zie de vorige aant.

[9] Of liever Roomsch-konings (gelijk Van L. te recht opmerkt), haar in 1489 door Maximiliaan voor bewezen dienst geschonken.

[10] Thans alleen in zamenstelling (dikwerf, dikwijls, dikmaal, enz.) gebruikelijk, maar van gelijke beteekenis.

[11] Van twee.

[12] Zie boven, bl. 16a, aant. 164.

[13] De muze van 't Heldendicht, hier waarschijnlijk om de door Tess. ondernomen vertaling van Tasso vermeld; verg. lager.

[14] Juno.

[15] Naar Van Lenneps opmerking, denkelijk om hare woning bij den Schreyerstoren, half boven 't water.

[16] Thans doet versagen.

[17] trots, roem; verg. vroeger.

[18] voor anker liggen; zie bl. 138.

[19] Trojaan.

[20] Van Jupiter, Hercules; Juno was, als men weet, weinig malsch op dat punt.

[21] Hercules' moeder.

[22] Min juist voor overleg, daar, bij dergelijke overdrachtig gebezigde woorden, het voorzetsel onafscheidbaar is; minder door een "gril" van 't taalgebruik (gelijk V. L. wil), dan wel als de natuurlijke werking van den niet meer levenden, maar, door die overdracht, als verstijfden woord vorm.

[23] in te nemen, af te leiden.

[24] onbescheiden.

[25] bezorgt, doet.

[26] Tesselschade; zie boven.

[27] Voor verheven; zie vroeger.

[28] Tasso's hoofdheld, Godfried van Bouillon.

[29] tegen.

[30] spoort, aanzet.

[31] Anna: zie boven, in haar Geboortedicht, bl. 150.

[32] deel, bestemming.

[33] Apollo.

[34] zich moeite geeft, tracht.

[35] Thans dadelijk.

[36] gekruld.

[37] hem (als hun vader) verklappen.

[38] Zoo lees ik voor de, dat mij (met de verharding der h) eene latere wijziging schijnt, maar den zin onverstaanbaar maakt.

[39] De nymfen Calisto en Iö.

[40] Europa.

[41] stukjens; verg. vroeger.

[42] zetels, plaats.

[43] Bacchus.

[44] bezetten.

[45] Voor durft (of liever dert) en is.

[46] bayert, chaos.

[47] Diana en Vesta.

[48] Rijmshalve voor dooven, versmoren.

[49] Versta: en nu.

[50] Versta: nu die.

[51] voor.

[52] Nu die.

[53] Voor 't meerv. durven, maar waarschijnlijk met het oog op de Oppermajesteit van zes regels vroeger.

[54] wellust nu behaagt en offert.

[55] Wellicht zal men ons moeten lezen, daar 't volgende verplicht anders geheel in de lucht hangt.

[56] offerplaatsen.

[57] twist (anders veete); van 't verloren veën of viën, vanwaar ook vijand.

[58] mijmering; zie vroeger.

[59] Apollo (als, naar de overlevering, op Delos geboren).

[60] Vader Roemer Visscher's welbekende spreuk.

[61] Zie boven, bl. 160a, aant. 15.

[62] het maagdelijke bed.

[63] zong.

[64] doodsbange of bleeke.

[65] sprong ik (uit den slaap) op.

[66] Dat van Paschen, naar 't schijnt.

[67] toegediend.

[68] reuk.

[69] koorts (gelijk torts voor ons toorts).

[70] pas.

[71] afleiden, afweren.

[72] toespraak.

[73] bepaald; zie vroeger.

[74] Spreek uit met open i.

[75] Uit Alkmaar.

[76] Versta: dichters en zangers.


Bruiloftlied.

1.
Gij waart, heer bruidegom! een pronk-beeld van ivoor,
Dat reuk derft, smaak, gezicht, gevoelen, en gehoor;
Waar in, door goochelkunst, de schim van 't leven zweeft,
Doch[1] pols, noch aderslag, noch roering[2] in zich heeft.
2.
Maar als u Tessel-schade, uw helft, te beurte viel,
Doen daagde uw zon, en 't lijf ontving ter feest zijn ziel.
Het sterflijk werd verknocht met zijn onsterflijk deel;
't Was stuk-werk, daar gij nu voltooid zijt, en geheel.
3.
Wij zien 't, hoe goddelijk u dees Godin omvangt,
En hoe gij aan haar taal en wijze lippen hangt,
[Pg 162b]
En luistert naar een God, die zijn geheim ontsluit,
En wichelt[3] door den mond van uw gewijde bruid.
4.
Bruid! die uw lief omhelst met onbevlekte trouw,
Verleent, door ommegang, uw minnaar zulk een vouw
En glans, dat hij met u versmâ dees ijdelheid,
En 't goud, en 't purper krenk' dat Ganimédes spreidt.
5.
Doch vóór uw hemelvaart uit 's werelds moord-spelonk,
Erft Amsteldam een spruit, waar in, wat in u blonk,
Erkend wordt, als ze draagt 't geen in u heerlijk is:
Opdat er nog een ster schijnt in dees duisternis.

[1] Versta: doch dat.

[2] beweging.

[3] orakelt.


OP TESSELSCHADES HUWELIJK
MET
ALARD KROMBALK.

"Geeft Tesselschade baat"
Sprak Adelaart "aan 't land,
Mijn schip is dan te laat
In Tessels schoot gestrand."

Op een Trouwpenning.

Naar het aanschijn van de zon,
Aller hemellichten bron,
Keert de zonnebloem haar oogen;
Bij dat stralende verschiet,
Is 't al duister, wat ze ziet,
Ééne houdt haar opgetogen.

ANDER.

Om den akkergrond te bouwen,
Laat den olmboom wijngaard trouwen;
Zinnebeeld van 't huwelijk.
Waar gepaarde' elkander minnen,
Zal men jaarlijks vruchten winnen;
Eerbare echt is zegenrijk.

Op een Trouwpenning[1].

"O Heer!" spreekt Abrams knecht,
"Geef zegen tot dees echt,
En wijs mij Izaks bruid."
Rebekka treedt voor uit,
Door ordening des Hemels,
En laaft hem met zijn kemels.

[1] Hoewel van onzekere dagteekening, laten wij, met Van Lennep, beide volgende rijmpjens, als van gelijke strekking, hier volgen.


ANDER.

Een Engel uit Gods troon
Geleidt Tobias' zoon,
Ter plaats, daar hij oprecht
Met Sara treedt in echt.
Met waken en gebeên
Verzaamt dit paar bijeen.

[Pg 163a]

Op de Dood van
JONKVROUW
MACHTELD VAN KAMPEN[1].

De Mai, veraard[2] en slinksch, die trof ons maagdepuik,
O Machteld! toen zij u benijdde 't jeugdig blozen.
Een andre bloem verwelkt, gesneden van haar struik;
Maar, blanke lelie! och, in 't midden van de rozen,
Men u, op uwen steel, zag flaauwen en bezwijmen[3],
Die waart des vrijers wensch, der oudren zoete hoop.
Uw geest gebluscht is, en de fakkel van uw Hymen!—
't Is kostlijk, dat[4] om goud noch tranen is te koop.

[1] De uit Hooft en Huigens' Gedichten bekende Amsterdamsche Schoone.

[2] ontaard.

[3] Zie boven, bl. 153a, aant. 12.

[4] Versta: dat, wat.


Op 't Vertolken van Bartas[1]
DOOR DEN HEER
WESSEL VAN BOETSELAER,
VRIJHEER EN BARON TOT ASPEREN.

Onduitsche pleiters, zwijgt! Gij hebt uw taal vergeten,
Gaat, haalt uw moeders tong, en kakelt dan op 't hof;
Komt school bij Boetselaer; die heeft vertaald met lof
In plat[2] en zuiver Duitsch den Fenix der poëten.
Spreekt zoo, wanneer gij dingt[3], zoo zal uw landsman weten,
Hoe zijne zaken staan. Ontleent geen vremde stof.
Uitheemsche Walen[4] schuwt! en maakt het niet zoo grof,
Dat wij nog kalk voor steen aandragen, dat wij zweeten[5].
Gemeenebest, schep moed! een vrijheer, een baron
Bouwt uw vervallen spraak, en rijst, gelijk een zon,
Die, rijk van vier en glans, het hoofd heft uit de kimmen.
En gij, Jupijns geslacht! hoe wel bekomt u dit,
Dat in der Staten Raad zoo groot een dichter zit,
Die Febus' lauwerhoed[6] verdient, na 't moeilijk klimmen.

[1] Zie boven, bl. 77a, aant. 4. Boetselaer gaf in 1623 D' eerste Weke in 't licht.

[2] eenvoudig, rond.

[3] pleit.

[4] Fransche woorden, gelijk maar al te veel in de rechtstaal in zwang waren; tenzij men 't (met Van L.) als keuze ('t Hoogd. Wahl) opvatte.

[5] Zinspeling op de Babylonische spraakverwarring.

[6] krans.


OP DEN BURGERKRIJG DER ROMEREN,
DOOR DEN HEER FISCAAL STORM
UIT LUCAAN VERTAALD.

Wat vordert[1] Brutus' deugd, dat zij de dwingelanden
Uit hunnen zetel rukt, en breekt de tronen af,
En sticht een vrijen Staat, nadat ze nu den staf
Tarquijn geweldig heeft gewrongen uit zijn handen!
Als 't Roomsche volk zoo dol zijn eigene ingewanden
Gaat rijten met het staal, dat eertijds wonden gaf
Uitheemsche vijanden, en draagt naar 't duister graf
Verkregen rijkdom, met gemengde[2] en bloênde handen.
De staatzucht eens soldaats was veler helden dood,
En Rome een hard gelag, als 't aanzag en most lijen,
Dat Cæsar, met laurier omvlochten, op zijn koets
[Pg 163b]
Keerde uit de slachting van zoo brave burgerijen,
Als ooit Italië gekweekt hadde in zijn schoot.
Hij won 't gebied, maar met verlies van zooveel bloeds.

[1] baat.

[2] Voor strijdende (verg. 't Hoogd. Handgemenge).


NEREUS'[1] VOORSPELLING
OP
Den Ondergang van Troje;
UIT HORATIUS.

Toen de trouwelooze herder[2]
Zijne huiswaardin Heleen[3],
Met de vloot van Ide[4], heen
Over zee sleepte, altijd verder,
Bond God Nereus, naar zijn' zin,
Dus de snelle winden in,
Om dien droeven val te spellen:
"Och! hij voert, ter kwader ure,
Thuis, die met een oorloogstocht
Wordt hereischt, en thuis gebrocht
Van den Griek en nagebure;
Die, gestoord om 't ongelijk,
Zwoer, 't aloude Priaams rijk,
En uw bruiloftsfeest te storen.
Och, hoe zweet soldaat en ruiter!
Och, wat haalt ge den Dardaan[5]
En zijn volk al plagen aan!
Pallas wapent den vrijbuiter[6].
Wagen, helm, en beukelaar
Rust ze toe, en raast. Voorwaar,
Gij zult u vergeefs verlaten
Op den bijstand der Godinne[7],
En uw lokken kemmen fier,
Spelende, op uw bloode[8] lier,
Wijzen, die uw lief en minne
De ooren kitlen, en om niet
In uw kamer vliên 't geschiet
Van den Griekschen boog en schichten;
Voor[9] Kretenzer punt en pezen,
En 't gedruisch van Ajax' vaan,
Die u kort volgt achter aan;
Maar ten leste als een verwezen,
Zult ge uw overspellig[10] haar
Zien begruisd van stof, te naar.
Ziet ge Ulysses niet van achter,
Die uw huizen komt vernielen?
Ziet gij ouden Nestor niet,
Die van Pylus derwaarts schiet?
Teucer zit u op de hielen,
Van zijn eiland Salamin;
Sthenelus zet dapper in,
Afgerecht op oorelogen;
Afgerecht op paardemennen,
En den wagen in den slag;
Wat vorst Merion vermag,
Zult gij levend[11] leeren kennen;
[Pg 164a]
Forsche Diomedes' zwaard,
Trotscher dan zijn vaders aard,
Raast, en streeft om u te vinden.
Gij, een suffert en vol schromen,
Zult, al hijgende van smart,
Voor hem vluchten, als een hart,
Dat den wolf in 't dal ziet komen,
En zijn grazen ras vergeet.
Anders luidt de heilige eed,
Uwe schoone bruid gezworen!
De verbolge vloot en kielen
Van Achilles rekken lang
Trojes tijd en ondergang,
En der joffren tijd en zielen.
Na tien jaren wederstand,
Zal de Grieksche torts de brand
In de Trooische daken steken."

[1] De Zeegod; zie vroeger.

[2] Paris.

[3] Menelaus' door hem geroofde gade.

[4] De bekende berg in Klein-Azië.

[5] Trojaan; zie vroeger.

[6] Voor den Griekschen krijgsman.

[7] Venus, aan wie Paris, in 't bekende pleit, de appel der schoonheid toegewezen had.

[8] Als geen kloek krijgsman past.

[9] Versta: vliên voor.

[10] Anders overspelig.

[11] Voor levendig, krachtig.


Lijkklacht
over
OVIDIUS NASO,
UIT ENGEL POLITAEN[1]'S LATIJN VERTAALD.

Hier legt een Roomsch poëet op d' oevers van Euxijn[2].
Barbarische aarde dekt de glorie van 't Latijn.
Barbarische aarde dekt den meester der vrijagiën[3],
Daar d' Ister[4] heene bruischt langs rotsen en bosschagiën,
En Rome schaamt zich niet, dat het dien hoofdpoëet
Zoo wreed mishandelde, ook veel wreeder dan de Geet[5].
Was in gans Russen[6] dan niet eenen arts te vinden,
Die hem in 't kwijnen van zijn kwalen kwam ontbinden,
Het koude lichaam stoofde, en warmde in 't zachte bed?
Of met een zoete tong dien sterrefdag verzet?
Of in het uiterste den pols tastte, eer hij scheidde?
Of een hartsterking voor den doodsnik toebereidde?
Of de oogen toelook[7], toen 't gezicht gebroken stond?
Of uit meêdoogendheid de ziel ving met den mond?
O strijdbaar Rome! gij verlette[8] de oude vrienden,
Zoo wijd van Pontus, daar hem geen van allen dienden;
Men vond'er geen, noch neef, noch dochter, nochte[9] vrouw,
Die hunnen vader troostte in ballingschap en rouw;
Recht, of hem slechts Koral[10] en sture[11] Bessen[10] kwellen,
En Geten, tegens koû gedost met bonte vellen:
Recht, of een woest Sarmaat[10], te paarde in sneeuw en koû,
Met zijn gestreng gezicht den kranken troosten zoû;
Een woest Sarmaat, wiens haar om hals en hoofd en ooren,
En wit behijzeld[12] voor 't gezicht blinkt, stijf bevroren.
Nog wordt dit lijk van Bes, Korallen, en Sarmaat,
En wreeden Geet beschreid, in dien bedroefden staat.
De bergen, bosschen, en de wilde dieren weenen,
En d' Ister, in zijn kil, onthoudt zich niet van stenen.
Men zegt, dat Pontus, hard bevroren, op dien dag
De Zeegodin ontdooid in tranen smelten zag.
De Minnegoden noch hun moeder niet ontbreken,
Met hunne fakkelen het lijkhout aan te steken.
[Pg 164b]
Zij sluiten 't overschot des dichters, hier verbrand
Tot stof en asschen, in een doodvat met hun hand.
Zij gaan het grafschrift kort op Naso's grafzerk snijen:
"Dees grafzerk overdekt den meester van het vrijen."
De moeder van de min sprengt, drie en vierwerf, trouw
De rustplaats van dit lijk met geur en zuivren douw.
O, zangrei! offert en vereert dien overleden
Een lijkklacht, rijker dan mijn zangkunst kan bekleeden[13].

[1] Angelo Politiano, hoogleeraar te Florence in 't laatst der 15de eeuw.

[2] Ovidius stierf als balling te Tonia, bij den Pontus Euxinus (of Zwarte Zee).

[3] Als minne-dichter, en met name in zijn Minne-kunst.

[4] Thans de Donau.

[5] De volksstam der Geten, aldaar.

[6] Geheel Rusland; verg. vroeger.

[7] dichtsloot (verg. nog onze luiken voor de vensters).

[8] verhinderde, weêrhield.

[9] De oorspronkelijke, later afgekorte vorm (even als of voor ofte, om voor omme, enz.).

[10] Onbeschaafde volksstammen.

[11] stugge.

[12] Voor be-ijzeld, berijpt.

[13] in verzen brengen.


GEZANG,
OP HET LATIJNSCHE WOORD
TRAHIT SUA QUEMQUE VOLUPTAS[1].

't Is den mensch als aangeboren,
Dat hij ietwes heeft verkoren;
D' een kiest dat, en d' ander dit,
Elk kiest zijn bezonder[2] wit.
Ieder heeft zijn afgod binnen,
Die hij dient met al zijn zinnen;
Niemand is ter wereld vrij
Van dees zoete afgoderij.
Elk wordt van zijn lust getrokken,
Die hem schoonst dunkt en kan lokken,
Niemand zijn natuur verliest,
Elk heeft iet, dat hij verkiest.
D' een zijn vreugd schept uit vergaren
Van de schelpen, die de baren
Strooyen langs het dorre strand;
D' ander heeft geen beter pand,
Als de rijkdom van zijn bloemen,
Van haar reuk en verw te roemen.
D' een geen tijd-verdrijf begeert
Voor het draven van zijn peerd;
Voor het springen, keeren, rennen,
En den breidel braaf te mennen:
D' ander alle ding belacht,
Om tijdkorting van de jacht,
Om, in struiken en in hagen,
't Schuwe bosch-zwijn te bejagen,
En, in de eenzaam wildernis,
't Wild steeds op zijn hakken is,
Met zijn honden en Molossen[3],
Die gaan snufflen in de bosschen.
D' een trekt met een angel-hoek
Nu een baars op, dan een snoek,
Dan een spiering, dan een voren;
D' ander acht dit tijd verloren,
En beloert de vogels schalk,
Nu in 't net, dan met de valk.
D' een verdient de lauwer-bladen,
Om dat hij der helden daden
In der Muzen tempel zong,
En te pronk haar schilden hong:
Is onledig met het lijmen,
En het schaklen van zijn rijmen.
D' ander slaat de sterren ga,
's Morgens vroeg en 's avonds spa,
Wordt door 't ondervinden rijker,
Wenscht steeds om een verder-kijker[4],
Huilt vaak eens, om dat hij niet
In den raad der Goden ziet.
D' een zal al zijn neiging strekken
Om met Mars te veld te trekken,
En treedt, als een leeuw verwoed,
Zijnen vijand te gemoet,
[Pg 165a]
Daar de barsche wapens klinken,
Daar de blanke zweerden blinken;
D' ander, vliênde dit geluid,
Is een munnik in zijn huid[5],
Past op zijn gezette stonden,
Is aan 't klokzeel vast gebonden,
Acht elk minder als zich zelf,
Hangt steeds boven aan 't gewelf[6];
En 't gewijd' heeft uitverkoren,
En draait om de kerke-toren,
Als de kraayen, 't wuft gespuis,
Om de weêrhaan en het kruis;
En gaat schuw, gelijk als de uilen
In de gaten hen verschuilen,
Om het kerk-hof, daar het spenst[7];
't Is al heilig, wat hij wenscht,
Wat hij spreekt, bedenkt, beluistert;
Alle menschen zijn verduisterd,
Blind en dom, en zonder reên,
Soxes[8] is verlicht alleen.
Aldus gaat het in dit leven:
Elk wordt van zijn geest gedreven,
Elk omhelst zijns herte lust,
Die hij als zijn bruidje kust.

[1] Ieder heeft zijn stokpaardjen.

[2] Met klankverzwakking, voor byzonder.

[3] Grieksche honden-naam voor brakken.

[4] Zeer gelukkig, als vergelijkende trap van verre-kijker.

[5] van top tot teen.

[6] zweeft omhoog.

[7] spookt (verg. 't Hoogd. Gespenst).

[8] De bedoelde monnik.


Gekken te hoop.

(OP 'T WOORD: DAAR IS ZOO IETS.)

Of dit òf dat, elk heeft al iet,
Tot 's naasten klein of groot verdriet:
De hanen trotschen op haar kam,
Het varken denkt: ik voer de ham,
De wevers-spoel loopt veel te knap,
Om om te zien na pelzers lap;
Maar wij Sciëntes[1] zijn geleerd,
't Is 't bonum mentis[1], dat ons eert;
Puf met het volkje zonder geest!
Wat is een leek meer als een beest?
Maar als 't al t' zaam wel is bezien,
Wat schelen doch die lieve liên,
Waar van elk trotst op zijn uitstek?
D' een is een nar, en d' aâr een gek.

[1] Latijn voor wetenschappelijke mannen, en het goed des geestes.

OP HET
VERONGELUKKEN[1] VAN DOCTOR ROSCIUS.

Zijn bruid t' omhelzen, in een beemd, bezaaid met rozen,
Of in het zachte dons, is geen bewijs van trouw;
Maar springende in een meer, daar 't water stremt van koû
En op de lippen vriest, zich te verreukeloozen[2];
Dat 's van twee uiterste het uiterste gekozen:
Gelijk mijn Roscius, beklemd van druk en rouw,
In d' armen houdt gevat zijn vreugd[3] en waarde vrouw,
En gloeit van liefde, daar 't al kil is en bevrozen.
Zij zuchtte: "och, lief! ik zwijm, ik sterf, ik ga te grond!"
Hij sprak: "schep moed, mijn troost!" en ving in zijnen mond
Haar adem en haar ziel; zij hemelde[4] op zijn lippen.
[Pg 165b]
Hij volgt haar bleeke schim naar 't zalig Paradijs.
Vraagt iemand u naar trouw, zoo zeg: "zij vroos tot ijs,
En smolt aan geest, en hij ging met haar adem glippen."

[1] In 't ijs, bij een poging om zijn vrouw te redden; 27 Jan. 1624.

[2] onbeschroomd te wagen.

[3] Zoo lees ik voor vrucht.

[4] verhemelde, werd aan de aarde onttogen.


Op Anthony Roscius.

Hier ziet ge Roscius, door trouw verongelukt,
Dat niet één Kristenhart maar heele kerken drukt[1];
Op wien Gods gaven vroeg als druppels nedervielen,
En was gezalfd tot troost van lichamen[1] en zielen:
Der kruiden kracht hij vergde en voor het lichaam las[2],
En door 't beschreven Woord de kranke ziel genas.

[1] Roscius was predikant en geneesheer.

[2] plukte.


STRIJD OF KAMP
TUSSCHEN KUISCHHEID EN GEILHEID[1],
GEHEILIGD AAN DE
EERWAARDIGE EN AARDIGE JONKVROUWEN

CATHARINA EN DIANIRA BAECK.

Opdracht.

Jonfers, op wiens kaakskens blozen,
Niet naturelijke rozen,
Maar die[2] zedigheid en schaamt'
Daar op dopte, zoo 't betaamt:
Die, zoo lang uw jaren rekken,
Bakens[3] zult ter deugde strekken:
Neemt in 't goede Kuischheids Kamp.
Als de rookerige lamp
Van mijn geest meer lichts wil jonnen,
Zal ik bet[4] vernoegen konnen.
Uwe verplichte
J. V. VONDELEN.

Aan het beekjen, dat er dwers
Lekt door 't boschjen, altijd versch,
En in 't vijvertje terstond
Zinkt de viskens in den mond;
Aan het beekje, dat steeds ebt[5],
En in duin zijn leven schept;
Op wiens oever goedes moeds
Nymfjes lobbren barrevoets;
In wiens kil natuur verleent
Keitjes, die men met 't gesteent
Van een welgeboren vrouw
Nimmermeer verwisslen zoû;
Op dit beekjen heeft op 't lest
Kuischheid zich een burg gevest,
En daar, uit zorgvuldigheid,
't Water drie maal om geleid.
Wit albast de vesten zijn,
Die men best bij zonneschijn
[Pg 166a]
Uit de toppen blinken ziet
Van rieboordetjes[6] en riet.
Op dit slot staat een kapel,
Daar, met wind en snarenspel,
Een spierwitte maagdenrei
Mengt een Goddelijk geschrei[7].
't Licht, dat door het heilig glas
Blikkert, wordt van maagden-was
Nacht en dag steeds aangevoed.
't Wyrook ruikt er wonder zoet.
Maar der kunstenaren geest
Zweeft en leeft er aldermeest,
Hier de naald en daar 't pinceel,
In tapijt en op panneel.
Bij een kristalijne bron,
Schijnt Suzanne, kuischheids zon,
Te beschreyen 's levens licht,
En verwenscht het geil gezicht
Van twee grijzerts, die, vol brand,
Dingen naar het heilig pand,
Dat z' haar man heeft toegewijd.
Ziet eens, hoe de schaamte strijdt!
Hoe ze worstelt met de dood,
Om zoo dierbaren kleinood
Te bewaren ongeschend
Voor den bruigom, die ze erkent.
Elders, als een morgenstar,
Blinkt de bruid van Potifar,
En, aantrekkelijke pop!
Rukt, verliefd, voor Jozef op[8]
Haren boezem, daar het beeld
Van iet weeldigs inne speelt;
Boezem, die naauw aangeraakt
Hand en vingers zalig maakt.
Boezem, daar een afgods vriend,
Die op Isis'[9] feesten dient,
Om het offer zou versmaân,
En voor 't outer zich ontgaan.
Maar ziet ginder, hoe d' Hebreeuw[10],
Vliedt van 't lichaam, blank als sneeuw,
En zijn mantel onbesmet
Laat aan 't overspelig bed.
Elders ziet men, hoe Lucrees[11],
Als een doodshoofd, bleek van vrees,
Als het anders niet mag zijn,
Wordt ontheiligd van Tarquijn;
Wederom hoe zij terstond
Mettet staal haar zelven wondt,
En betuigt[12] het kuisch gemoed
Met de sprenkels van haar bloed.
Elders Dafne, lauwerboom,
Schaduw jont den waterstroom,
En haar voeten allebeî
Stronkelen in slibbrig klei.
Meer van diergelijke stof
Merkt men hier, de deugd tot lof.
Wie voor Kuischheid heeft gestreên,
Leeft door 's werelds eeuwen heen.
Venus, die te Pafos heerscht,
Was de geen, die d' aldereerst'
Dempen woû vrouw kuischheids stam,
En het slot berennen kwam;
Kwam 't bestoken met haar speer,
Met een groot ontallijk heer;
[Pg 166b]
't Aterlingsche dwergjen loos
Zij tot 's legers maarschalk koos,
Deze, toegerust met boog,
Tros, en pijlen, moedig toog,
Als veldhoofdman, trotsch voor aan,
Wel gemoedigd om te slaan.
Jok, en lach, en boeverij,
Lusjes, kusjes, zotternij,
Steekjes, treekjes, en gevlei,
Pronkten met zijn leverei.
Kuischheid van haar tinne zag,
Met het krieken van den dag,
Hoe ze werd becingeld dicht
Van dat eerloos hoerewicht.
Daatlijk sprak zij, preutsch en fier,
Tot Cathrijn en Dianier:
"Op, trawanten, op! en gaat,
En de valbrug vallen laat!
Boodschapt Cypris[13], in mijn naam,
Dat z' haar met haar zoon niet schaam,
Tegen mij in 't veld alleen
Half gewapend uit te treên."
Beî, na 't oopnen van de poort
Traden ze uit, Cathrijn deê 't woord,
Als ze Venus in haar tent
Vond, met 't boefjen daar omtrent:
"Pafus' groote koningin,
Met uw stokebrand, de Min,
Neemt voor lief de groetenis
Van haar, die uw vijand is.
Om t' ontgaan 't lang oorloogsramp,
Zich erbiedt ze, een vrijen kamp
Aan te gaan, en is getroost
Dy te wachten, en uw[14] kroost."
Venus' moed[15] ontzonk de ziel,
Met dat d' handschoen[16] voor haar viel;
Min greep ze op. Dees metter vaart,
Haastten weder slotewaart[17].
't Was een lust t' aanschouwen, hoe
Men van weêrzijds rustte toe,
Om te leveren den strijd,
Half bedeesd en half verblijd.
Alle vensters lagen vol
Nonne-troniën, blank en bol,
Als haar vrouw ten vederspel[18]
Uitreed op een witte tel,
Met een rijdrok[19] hagelwit;
't Kleed, dat voegt haar daar ze zit,
Met haar speer, omgord wel stijf;
Pijlen ramlen aan haar lijf.
Cypris, en haar zoon, vol moeds
Werd getrokken in een koets,
Van twee zwanen, taai van schacht,
Die de min aandreef met kracht.
Venus, in het rennen heet,
Scheurd' haar vijands opperkleed,
Maar de Kuischheid van zich stak,
Dat de punt in 't herte brak.
"Wend, och wend!" kreet Cypris doen;
Als hij zag zijn moeder bloên,
Wild' hij keeren metter haast,
Maar zij greep hem zoo verbaasd,
Greep, en smeet hem metter hand,
Schier een steenworp verre in 't zand,
Dat hij van zoo zwaren val
Hinkt, en eeuwig hinken zal.
[Pg 167a]
Daarmeê raakt in rep en roer
't Leger van deze Ooster hoer;
Ieder vlucht, een ieder vliedt,
Waar zij bleef, en weet ik niet.
Maar de Kuischheid, krijgsheldin,
Reed met zege slootwaart[20] in,
Daar Cathrijn en Dianier
Haar bekransten met laurier.
Finis.
J. VONDELIUS.

[1] Later onder den titel Lijfgevecht tusschen Kuischheid en Minne in Vondels gedichten opgenomen. Zie den aldus gewijzigden text bij Van Lennep II, blz. 215 en volgg. De oorspronkelijke verscheen in 't boekje Minne-plicht, alsmede Verscheyden aerdighe en geestighe nieuwe Liedekens en Sonnetten. T' Amsterdam, bij J. Aertsz. Colom, 1625; in het bezit van mijn kunstlievenden vriend Schinkel.

[2] Zoo lees ik voor de, dat waarschijnlijk een drukfeil wezen zal; versta die, welke.

[3] Klankspeling, naar den smaak der eeuw.

[4] beter.

[5] afvloeit.

[6] Anders raboorden, lischdodden, of duikelaars (in Overijsel toetebolten); over welke verg. Oudemans Flora van Nederland III, blz. 127.

[7] Min gelukkig voor zang.

[8] open.

[9] De Egyptische godin.

[10] Jozef.

[11] De Romeinsche Lucretia.

[12] getuigenis geeft van.

[13] Venus; zie vroeger.

[14] Bij 't voorafgaande dy ware hier dijn beter.

[15] gemoed, boezem, borst.

[16] ter uitdaging.

[17] slotwaarts.

[18] Versta: van de veders der pijlen; zooveel als oorlogsspel, of (naar de latere lezing) wapenspel.

[19] rijkleed.

[20] slotwaarts.


Wijk[1]-zang.

WIJZE: Periosta.

Cathrijn, die met Diaan ten reye gaat,
Die schrander gaauw en wonder jeugdig ziet,
De lucht met galm van uw schalmeye slaat,
Of huwt uw dans aan eenig vreugdig lied,
Of bloemen leest, dicht langs de waterkant,
En Faunus, Pan, en menig Sater[2] brandt;
Of uw Godes ten dienst vaak veerskens smeedt,
Of jageres der honden koppels leidt,
En volgt haar sleep, en in uw leerskens treedt,
Als d' uchtend zilvren dauw en druppels spreidt,
Wanneer de nacht wijkt, door verborgen nood,
De schemering en 't liefelijk morgenrood;—
Zegt, wakkre nymf, die kruid en rooskens plet,
Wat lust uw jeugd aan Febus' zuster[3] bindt,
Wiens spoor gij volgt, daar zij haar brooskens zet,
Is 't, omdat gij dy[4] dus geruster vindt,
En schept geneucht, als gij aan 't jagen tijt,
Te steuren 't wild, dat uwe lagen mijdt.
Wat lust kan 't zijn te volgen winden[5] gaauw,
Ter jacht, en voor den beet van 't wilde zwijn
Te duchten? dan, in els of linden schaauw,
Schier ademloos te wenschen stil te zijn?
Wat lust is 't, als uw rei te gader dringt,
En hijgt naar 't nat dat uit zijne ader springt.
't Is gruwelijk, onnoozler dieren hol[6]
Krijg aan te doen, en 't groen te sprengen rood
Van heilig bloed, en dus te zwieren dol,
In 't bosch en voor uw vrouw[7] te brengen dood,
Haas, hind, of hert, dat in zijn nooden vaak
Veel tranen schreit, en wekt der Goden wraak.
Komt, schuwe maagd! uit 's wouds schuilwinklen[8] voort!
Leg af, 't geen bet der krijgerinnen[9] past,
Spriet[10], boog, en pijlen, die men rinklen hoort;
Leent wijzen 't oor, aanvaart der minnen[9] last,
Doolt met de rest, en borgers zeden houdt,
Daar Venus volkrijk groote steden bouwt.
[Pg 167b]
Eer Cynthia[11] schept, uit haar broeders schijn[12],
Tot negenwerf een rondgeweven vlam,
Zult gij geteld met andre moeders zijn,
Als 't zieltje, dat uit uw zijn leven nam,
Hangt aan uw speen en koost en dertel steent,
Of in uw schoot van weelde spertelbeent.

[1] Scheibeek, de hofstede der Baaks, (waarvan de afteekening zie bij Van Lennep t. pl.) lag bij de Beverwijk.

[2] Boschgoden en satyrs.

[3] Diana, als godin der kuischheid en van den maagdelijken staat.

[4] Verbeter u; zie boven.

[5] windhonden.

[6] Verouderd voor het hol van onnoozle dieren.

[7] meesteres, Diana; zie boven.

[8] Thans hoeken, sedert winkel een geheel gewijzigde beteekenis verkreeg (verg. echter nog winkelhaak en 't Duitsche Winkel).

[9] Thans (door den weggeslonken verbuigings-uitgang) krijgerin, en min.

[10] jachtspriet, spies.

[11] Diana (zie vroeger), maar hier als de maan.

[12] Apollo, als de zon.


Kristelijk Vrijagiëlied.

Op de WIJZE: Van Angenietje.

Teêr Katharijntje
Voor 't zonneschijntje,
En 's middags hette week,
Bij 't ruischen van de beek;
Beek, die haar jeugd na 't leven vaak verbeeldt;
Daar, frisch en koel,
Een luwe stoel[1]
De moede leden streelt.
Zij bukte neder,
En zag haar teder
En vrolijk aanschijn daar;
Doen werd ze nog gewaar
Een tweeden, die van achter haar beloert:
Met greep hij toe:
"Hoe" sprak zij, "hoe!"
Omziende wat ontroerd.
Hij sprak met eenen:
"Gij ziet den genen,
Schoon kind! gij ziet hem nu,
Voor wien gij vlucht zoo schuw.
Ik volg uw spoor; ik jaag, ik loop, ik ren;
Opdat uw geest
Weet, wien hij vreest,
Zoo luister, wie ik ben:
"'t Is waar, geen zegen
Van moeders wegen
Ik erf, noch haaf noch goed:
Hoewel zij daalt van 't bloed
Der koningen, een overoud geslacht;
Wiens roem zal staan,
Door brave daân,
En zegeteekens-pracht!"
"Maar uitverkoren,
Ik, eerstgeboren,
Mij voor geen vorsten schaam:
Als eenig erfgenaam
Mijns vaders, die met donderen rumoert;
Wiens majesteit
Geen scepters zweit[2],
Maar vier en bliksems voert."
"Laat andre blaken
Om rozekaken,
Om oogjes bruin als git,
Om 't poezelachtig wit;
Jont andren 't lijf, eer 't worm of slange knaagt;
Maar mij alleen,
En anders geen,
Uw ziel, o schoone maagd!"
"Uw ziel, o spruitje!
Als konings bruidje,
[Pg 168a]
Dan zitten zal te prijk,
In mijn heer vaders rijk,
Daar staâge lust het bedde voor haar spreidt;
Daar ze onvermoeid
Verzwelgt, 't geen vloeit
Van 's bruigoms zaligheid."
Zoo suikre woorden
Haar ziel bekoorden;
Ontvonkt door deze stem,
Greep zij verliefd naar hem,
Die met een heilig spook[3] verdween gezwind.
Zij uit verdriet
Riep: "eer gij vliedt,
Koom, kust ze, die ge mint!"

[1] zitplaats.

[2] zwaait; zie reeds vroeger.

[3] verschijning, droomgezicht.


ZANG,
OP DE WIJZE: IETS MOET IK U, LAURA! VRAGEN.

DE POËET.
Dianier roeide in een schuitjen,
Met haar keeltjen, onder 't fluitjen
Van haar vrijer Koridon.
Doris'[1] kroost, met natte pruiken,
Fluks kwam van den grond opduiken,
En zich bakren in de zon.
Na veel zingens, dees gelieven
Beurt om beurt een lied aanhieven,
Liedjen, zonder wederga:
Zij prees 't mijen, hij het huwen,
D' een woû vrijen, d' ander schuwen;
Zij zong voor, en hij peep[2] na:
DIANIER.
"Maagden, die den rei vercieren,
Zijn als Febus' lauwerieren,
Maagden groenen als de palm.
Wat zijn vrijers woorden heden,
Hun beloften en hun reden,
Meer als krachtelooze galm?"
KORIDON.
"Maagden, die de min uitsluiten,
En hun jeugd verijdeltuiten,
Noch[3] verwekken iemands gonst;—
Men mag 't zus of zoo bewimplen,
Och! wat is het, als met rimplen
D' ouderdom het voorhoofd fronst?"
DIANIER.
"'t Voorhoofd fronst ze, die met zinnen
En gedachten slaat aan 't minnen.
Is het niet een zotte klucht[4],
Dat men laat zijn vrijheid slippen,
Om het drukken van de lippen,
Om een scharrebiers-genucht?"
KORIDON.
"Zotter is 't, 's jeugds frissche rozen
Slaloos[5] te verreukeloozen,
En den minnaar slechts te spijt,
Na goê dagen en kwâ nachten
Vreugd noch zegen te verwachten,
Maar elks laster en verwijt."
[Pg 168b]
DIANIER.
"Koridon! gij meugt wat praten,
Maar ik zal u eeuwig haten;
Boeit me niet door dwaze trouw."
KORIDON.
"Dianier! 't zijn meiskens vlagen,
'k Zal u eeuwig liefde dragen,
En hoog achten als een vrouw."
DIANIER.
"Ja, zoo fluit men met verlangen,
Om het vogeltjen te vangen,
En te sluiten in een kouw."
KORIDON.
"Neen, zoo lokt het harder-knaapje
Om het afgedwaalde schaapje,
Dat hij garen hoeden zou."
DIANIER.
"Koridon! zet me op aan d' elzen."
KORIDON.
"Die malkanderen omhelzen?"
DIANIER.
"Koridon! gij zijt een boef,
Laat de maagden eenzaam peinzen!"
KORIDON.
"Dianier! hoe kun je veinzen?
Zonder vrijer, zonder troef[6]."
DE POËET.
Onder 't spel van zang en fluitjen,
Vat een stormken 't zeil van 't schuitjen,
Met sloeg 't om. Zij riep in nood.
Hij omarmde Dianiertjen,
En kreet: "water, blusch geen viertjen!"
Dronk met haar een zoete dood.
Stroom-godesjes d' uitvaart vierden,
En hen beî ten oever stierden:
Daar één graf twee lijken kreeg;
Sedert hier de zieltjes waarden[7],
En haar stemmen voeglijk paarden.
Zong zij hoog, zoo peep hij leeg.

[1] De bekende zeenimf, hier voor waternimf in 't alg.

[2] Voor pijpte, floot.

[3] Lat. voor en niet.

[4] zot stuk (klucht niet in zijn latere, maar zijn oorspronkelijke beteekenis, als deel, genomen).

[5] achteloos; verg. daarover De Jagers aant. in zijn Archief II, bl. 227.

[6] geluk, heil.

[7] zwierven, rondwaarden.


BEEKZANG, AAN KATHARINA.

Wijkerbietje, die bij 't beekje
Nestelt, en geeft menig steekje
Die uw honig komt te dicht[1];
Wakker nymfje! die zoo klaartjes
Met uw oogjes, op de blaârtjes
Flikkert, blikkert, straalt, en licht;—
Zeg mij, meisje! die zoo netjes,
Poezelachtig zijt, en vetjes,
Levend, helder, welgedaan!
Waarvan moog je zoo wel tieren,
Daar al de andre arme dieren[2]
Bleek en treurig kwijnen gaan?
Eet je slaatje met een eitje?
Drink je niet dan schapeweitje?
Pluk je moesjen[3] uit den tuin?
Bak je struifjes van de kruitjes?
Trek je heen, na zomerbuitjes,
Om lamprei en k'nijn, in duin?
Slaap je op dons van witte zwaantjes?
Lek je muskadelle traantjes?
[Pg 169a]
Hou je een ongemeenen stijl?
Leg je in schim[4] van koele boompjes?
Droom je daar geen andere droompjes
Als van suiker uit Brezijl?
Zwem je in lachjes en genuchtjes?
Leeft uw geest in zotte[5] kluchtjes?
Springt uw zieltjen in uw lijf?
Erf je niet als heil en zegen?
Ben je juist van pas geregen,
Niet te los, noch niet te stijf?
Zeg het toch uw medemeisjes,
Vol zwaarmoedige gepeisjes,
Heel uw speelnoots algelijk;
Red die diertjens van haar tering,
Onderkruip den Haes[6] zijn neering,
En wordt dokter van de Wijk.

[1] te nabij.

[2] meisjens.

[3] groente, kruiden.

[4] Schaduw.

[5] Zoo lees ik voor zoete, dat niet anders dan een drukfeil of een latere wijziging is; zie 't aangeteekende hiervoor, bl. 168, aant. 4.

[6] Den Wijkschen geneesheer.


OP HET TROUWEN VAN JUFFROUW
MAGDALENA VAN ERP[1] MET JUSTUS BAECK.

Veel Baken staan ten toon voor u en ieder een,
Maar deze Baak is nu voor u, o Maagd! alleen.

[1] De jongere zuster van Hoofts vrouw.


OP DEN HEER
JUSTUS BAECK EN MAGDALENA VAN ERP.

Gij ziet hier Justus' beeld en 't beeld van Magdaleen,
Doch ieder half; waarom? twee halven maken een,
Één eenig hart, één wil, één zelven lust en leven;
Men ziet dees eenigheid in twee paar oogen zweven
En zwieren: Erp verstrekt een spiegel van heur Baeck.
Zoo spreekt de stomme verf: mij dunkt, ik ken hun spraak.

OP MEVROUW, DE DROSTIN VAN MUIDEN,
KRISTINE VAN ERP[1].

Beluit Kristijn met droeven zangk,
Zij volgde dichtst[2] den cymbelklank
Van Swelink[3], onder al
Het maagdelijk getal,
En won elks hart, als een slavin
Van ieders rust, en geen Drostin
Van Muidens hooge slot.
Zij erv' haar prijs bij God!

[1] Den 6den Juny 1624, op 33jarigen leeftijd, aan de tering overleden; verg. Hoofts Brieven I, bl. 244.

[2] kwam het meest nabij.

[3] Zie boven, bladz. 154.


OP DE AFBEELDING VAN HANS DE RIES[1].

Uit 't wezen leering straalt, alleen ontbreekt 'er 't leven
Van hem, die God ons als een kleinood heeft gegeven:
Die, van zijn wiege tot zijn' grijzen ouderdom,
Den bouw betrachtte van 't bouwvallig Kristendom;
Die storm op storm versmaânde, en uitstaande als een sterke,
Verstrekt een heilzaam zout en licht in Kristus' kerke.

[1] Leeraar der Waterlandsche Mennonieten te Alkmaar; geb. te Antwerpen in Dec. 1553. Zie zijn Levensbericht en afbeelding in Schijns Gesch. der Mennonieten II, bl. 482 v.v. (Daar het portret reeds in 1619 door Mierevelt geschilderd werd, kan ook dit bijschrift, even als het volgende, reeds van een jaar of wat vroeger zijn).


[Pg 169b]

OP DE AFBEELDING VAN LUBBERT GERRITSZ.[1]

Gij, Kriste wormkens! die ploeg-ijzers maakt van zwaarden
En sprengt[2] in 's Drieheids naam alleene den bejaarden,
Ziet uwen leeraar hier, zoodanig van gelaat,
Hoedanig hij zelf was, die, na der kerken vrede[3],
Zoo vierig een halve eeuw eens leeraars ampt bekleedde,
En Kristus vruchten wan[4], door onverganklijk zaad.

[1] Hans de Ries' boezemvriend, leeraar der vereenigde Waterlanders te Amsterdam. Geb. te Amersfoort in 1535, overl. te Amsterdam in 1612. Zie aldaar, III, bl. 1 en vv. (Het portret werd in 1607 door Mierevelt geschilderd).

[2] doopt.

[3] Die van Augsburg, in 1555.

[4] Thans won.


OP URBAAN DEN ACHTSTEN[1].

Wat Godheid vol ontzags is dit,
Die daar op zeven bergen zit,
En zwaait, met zijne rechte hand,
Dien bliksemstraal, en gloênden brand,
Vervaarlijk als de Dondergod?
Terwijl hij, uit het hooge slot,
Een ieder handelt[2] zoo beleefd[3],
En streelt, en smeekt[4], en zegent, heeft
Hij onder zijn schabel[5] gebracht
En zolen 't oorloogsforsch geslacht;
En, trapplende op 't gekroonde hoofd
Der grootste koningen, verdooft
Het gloeyend purper van den raad
Der vadren, die rondom hem staat;
Gelijk 't gestarrent[6] flaauwt en daalt,
Zoo ras de zon in 't Oosten straalt
Van goud en rozen, uit haar troon.
Verhuist Jupijn met al de Goôn?
En vaart hij uit den Hemel, om
Het kapitool, zijn heiligdom,
Te gaan bezoeken? wat gezag
Brengt de eerste tijden voor den dag,
En voert den ouden Numa[7] weêr
Te Rome, met zoo groot een eer?
En levert Rome weder aan
Den grijzen Numa onderdaan?
Terwijl 't gemoed dit overleît,
Zoo luistert mij mijn geest, bereid
Te baren, en gedreven door
Iet Hemelsch, dit al stil in 't oor:
"Dees is de groote sleutelvoogd
Van 's Hemels poorte; rust nu; poogt
Niet meer te weten; buig uw kniên,
En kus zijn voeten, wijd[8] ontzien."
Te Rome, met den ingang des gulden jaars 1625.
Vertaald uit mijn broeders[9] Latijn.

[1] In 1623 Paus geworden.

[2] Thans behandelt.

[3] minzaam.

[4] vleit, vleyend bejegent.

[5] voetbank.

[6] gestarnte.

[7] Koning Numa Pompilius van Rome.

[8] verre.

[9] Willem van Vondel (verg. boven, bladz. 118b, aant. 2), die zijne hoogere studiën te Orleans met het Doctoraat in de Rechten was gaan bekronen, en daarop, naar Italië getrokken, nog negen maanden lang aan de school te Siëna verbleef.


OP "DE LEDIGE UREN" VAN DEN GEESTRIJKEN HEERE CONSTANTIN HUYGENS[1].

De groote Constantijn[2] mag brallen op zijn tronen
En op 't geheiligd goud van Oost- en Wester-kronen;
[Pg 170a]
Maar gij, o Constantijn! de Fenix van ons Hof[3],
En naamt zijn kronen-goud niet voor uw lauwer-lof.
De keizer bouwde een stad[4], om met zijn naam te pralen,
Gij bouwt Apollo's kerk in vierderhande talen[5].
Geen stad bewaart den naam (zij stort of zij verbernt),
Maar de opgehangen lier in 't midden van 't gesternt.

[1] Onder den Latijnschen titel Otia, in zes boeken, in 1625 in 't licht gegeven. Verg. voorts Hoofts' schrijven aan Huygens, Brieven II, bl. 450.

[2] De Romeinsche keizer.

[3] Als geheimschrijver des Prinsen.

[4] Constantinopel.

[5] Zinspeling op Huygens' Latijnsche, Italiaansche, Spaansche, en Hollandsche verzen.


Correcties gemaakt door de bewerker

paginaoriginele tekstcorrectie
149awederstreven.wederstreven."
149bbinden.binden."
151b, n1435a34a
152anituit
156b, n53146b154b
160ahalfland-meerminnenhalf land-meerminnen
160b, n31136150
161b, n61159a160a
163a, n3:verwijzing onduidelijk. Er is geen aant. 12 op pagina 153a.
164asteken.steken."
169avoetnootnummer mist[1]
169bontzien.ontzien."
169bLatijn,Latijn.