The Project Gutenberg eBook of Albrecht Dürer: Een levensbeeld

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Albrecht Dürer: Een levensbeeld

Author: Armin Stein

Release date: September 10, 2017 [eBook #55521]
Most recently updated: February 3, 2023

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ALBRECHT DÜRER: EEN LEVENSBEELD ***


[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

ALBRECHT DÜRER.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
ALBRECHT DÜRER.
EEN LEVENSBEELD
NIJKERK
G. F. CALLENBACH.
[Inhoud]

VOORREDE.

Het is noodzakelijk de beide dwalingen, die aangaande Albrecht Dürer in den loop der tijden in omloop zijn gekomen, uit den weg te ruimen, voordat ik een trouw beeld van zijn leven schets. Ten eerste beweert men, dat Dürer arm is geweest en ten tweede wordt zijn vrouw voor een Xantippe uitgemaakt.

Het een noch het ander is waar. Het zijn verzinsels, waarvan men tijdens Dürers leven nooit heeft gehoord, en die een eeuw na zijn dood zijn bedacht.—Maar uit welke bron heeft men ze geput?

Wat Dürers gewaande armoede betreft, hebben enkele losse gezegden, in scherts door hem bedoeld, doch door de menschen in ernst opgevat, daartoe aanleiding gegeven en ofschoon hij wel eens in geldverlegenheid is geweest—welke kunstenaar is dat nooit!—heeft hij toch geheel onbezorgd kunnen leven en eindelijk zelfs een groot vermogen nagelaten.

Maar dit is de kleinste dwaling uit den weg geruimd. De tweede is van ernstiger aard: men zegt, dat zijn vrouw door haar heerschzucht, gierigheid en gebrek aan inzicht zijn huiselijk leven zeer heeft verbitterd. Hoe is men daaraan gekomen? De oorsprong van dezen schandelijken laster is uitsluitend een brief van Wilibald Pirkheimer, dien men in de 17de eeuw heeft gevonden in het stadsarchief van Neurenberg en dien hij twee jaar na Dürers dood aan Johan Tscharte heeft geschreven. Pirkheimer was op zijn ouden dag met iedereen in onmin geraakt, en leefde eenzaam en verlaten. Door podagra en galsteen gekweld, was hij een eigenzinnig, lichtgeraakt, ontevreden grijsaard geworden, die alleen leefde voor zijn eenigen hartstocht: het verzamelen van kostbare zaken. Het was Pirkheimers vurige wensch, de beide geweien uit Dürers nalatenschap, geschenken van den Keurvorst Frederik van Saksen, in bezit te hebben en hij stortte al zijn toorn over Dürers weduwe uit, toen zij over deze prachtexemplaren op andere wijze beschikte. Dat was in Pirkheimers oogen zulk een misdaad, dat hij, door schandelijke belastering in een brief aan zijn vriend, lucht gaf aan zijn woede.

Trouwens ’t is niet alleen Dürers vrouw, Agnes, die in dezen brief wordt belasterd, ook Lazarus Spengler, die schitterende ster in de Hervormingsgeschiedenis krijgt zijn deel, en wordt in zulk een slecht licht geplaatst, dat ieder met verachting zich van hem zou moeten afwenden. En waarom zou men, nu er toch wel niemand zal worden gevonden, die ter wille van dien brief de geschiedenis der Hervorming zou willen verbeteren en dezen edelen man naar die lasterende woorden beoordeelen, op gezag van dienzelfden brief het beeld bezoedelen eener vrouw, die gedurende haar leven om haar eerbiedwaardigheid en huiselijke deugden aller achting heeft verworven?

Maar zoo is de laster; onverstoorbaar gaat hij voort, al verder en verder, al wordt hij ook duizendmaal aan de kaak gesteld. Doch na al hetgeen Thausing, die beter dan eenig ander Dürer heeft bestudeerd, in zijn werk over den meester heeft gezegd, moet de waarheid duidelijk zijn geworden en de smet, die het beeld dezer edele, achtenswaardige vrouw aankleefde, zal daardoor moeten verdwijnen.

Armin Stein.

[Inhoud]
[Inhoud]

HOOFDSTUK I.

IN HET SCHEMERUUR.

De dag liep ten einde. Een flauw rosse gloed tintte nog slechts even den hemel en grijzige nevels hulden de stad Neurenberg als in een sluimerwade. Het was de 21e Mei van het jaar 1477 en een ijzig koude dag. Men had dit jaar niets gemerkt van de heerlijkheid der Meimaand: de vroege bloempjes hadden bitter geleden door de nachtvorst en de menschen verzamelden zich om het haardvuur, dat weldadig aandeed.

De schemering was bijna duisternis geworden in het woonvertrek van het huis, gelegen in de straat, die men “onder de veste” noemde en die steil naar de burcht1 der vrije Rijksstad liep. Er was bijna niets meer te onderscheiden van de voorwerpen in de kamer: de stevige pilaar in ’t midden, die de bruin geverfde zoldering van planken en balken schraagde, de ronde eikenhouten tafel om den voet der zuil aangebracht, de hooge, houten banken, die langs twee [2]der eveneens met hout beschoten muren stonden, het rek met het aarden vaatwerk, het groote fornuis van groene tegels, waarin afbeeldingen uit de legenden der heiligen waren gebrand, daarnaast aan den muur het ivoren kruisbeeld met het wijwatersbakje er onder, en op den achtergrond de reusachtige, met ijzer beslagen, kist.

Er heerschte stilte in het vertrek; een plechtige stilte. Op een der houten banken, die in de vensternis waren vastgemaakt, zat de heer des huizes, Albrecht Dürer, de goudsmid, een man van even vijftig jaar. Zijn gelaat, vol uitdrukking, teekende zielsrust en waardigheid, zijn kleine, lichtbruine oogen hadden een verstandige en denkende uitdrukking en zijn edel besneden mond verried mannelijke vastberadenheid.

Tegenover hem zat een jonge vrouw van ongeveer vijfentwintig jaar, met een gelaat stralend als vriendelijk zonnelicht, met ronde, zacht blozende wangen, licht blonde, golvende lokken, en heerlijke blauwe oogen, schitterend als sterren aan den hemel. Dat was meester Dürers echtgenoot, Vrouwe Barbara. Op haar schoot sluimerde haar jongstgeborene en aan haar rechterhand stond een knaapje van drie of vier jaar, terwijl een zesjarige jongen naast zijn vader op de bank zat.

Op ’s meesters knieën lag een groot boek, in bruin leder gebonden en met zilver beslag, waaruit hij had gelezen bij den huiselijken avonddienst. Zoo juist waren de knechts en de meid weggegaan en het gezin zat nog bijeen, in stil gebed verzonken. De meester had [3]het gebed kort moeten maken, omdat er door de snel invallende duisternis te weinig licht door de vensters van geolied papier naar binnen viel, om de woorden te kunnen lezen.

Na eenige oogenblikken zette hij het bruine kapje weer op het hoofd, dat hij gedurende het gebed had ontbloot en legde de hand op het krullekopje van zijn oudsten zoon, die naar hem was genoemd.

“Gij zijt heden zes jaar geworden, mijn lieve Albrecht. God behoede en bescherme u ook op uw verderen levensweg en Zijn genade helpe u in het vervolg voor ons te blijven, wat gij tot nu toe zijt geweest: onze troost en vreugde.”

De knaap vleide zich aan zijns vaders borst en kuste bewogen diens hand. Toen trok zijn moeder hem tot zich om hem te liefkoozen en ook haar zegen te geven. Zij kreeg de tranen in de oogen en haar stem trilde, toen zij zeide:

“Gij zijt nu onze oudste geworden, Albrecht, nadat God uw ouderen broeder Johannes en uw zuster Barbara heeft teruggeeischt. Op u rust nu al onze hoop en ons vertrouwen.”

De knaap viel zijn moeder om den hals en kuste haar herhaaldelijk, terwijl hij de tranen in de oogen kreeg. Daarna wendde hij zich weer tot zijn vader en keek hem met zijn lieven, onschuldigen blik vragend aan.

“Wat wenscht gij mijn jongen?” vraagde zijn vader, die de taal zijner oogen begreep. De kleine jongen drong zich tegen hem aan en sprak: “Ik wou zoo graag, dat gij mij iets verteldet uit den tijd, toen [4]gij zelf zoo jong en klein waart, als ik nu ben, en hoe het u later in de wereld is gegaan. Ik weet zoo weinig daarvan en zou graag alles weten.”

“Wel, mijn jongen, dien wensch wil ik vervullen,” antwoordde zijn vader vriendelijk, doch ernstig. “Het is altijd goed het verleden niet te vergeten en gij zijt nu ook oud genoeg om te begrijpen, dat het de Heer is, die uws vaders weg heeft bestuurd.”

De kleine Albrecht ging nu weer naast zijn vader op de bank zitten en luisterde, met gevouwen handjes, naar hetgeen deze hem zou vertellen.

“Uit het oosten, uit een land hier ver van daan, ben ik gekomen. Mijn wieg stond in Hongarije; daar ligt een stad Groszwardein geheeten, in welker nabijheid het stadje Gyula is gelegen en dicht daarbij het dorpje Eitas, waar ik geboren ben. Mijn zusje Catherina speelde met mij toen ik nog in de wieg lag en later heb ik nog twee broertjes gekregen, waarvan de een, Ladislas, zadelmaker is geworden en de ander geestelijke. Doch ik kwam bij mijn vader in de leer, om door hem tot goudsmid te worden opgeleid.

Toen mijn leerjaren voorbij waren, heb ik den wandelstaf ter hand genomen en ben volgens de gewoonte der handwerkslieden de wijde wereld ingetrokken. Eerst bleef ik in mijn eigen land; toen ben ik naar de Nederlanden gegaan, om eindelijk aan te landen in de goede stad Neurenberg, waar ik sedert dien dag ben gebleven en hoop te blijven tot mijn laatsten dag, zoo God het wil. Want slechts korten [5]tijd was ik in Neurenbergs poorten, of ik voelde mij zoo aangetrokken tot deze schoone stad, dat ik niet meer van haar zou hebben kunnen scheiden. Toen ik door de straten wandelde om de prachtige huizen, de aangrijpend schoone kerken en de machtige vestingwerken te bewonderen, zag ik veel menschen in feestgewaad naar de burcht snellen, het prachtige slot, hoog gelegen en vanwaar men de stad kon overzien. Op mijn vraag wat er te doen was, hoorde ik, dat een der edelen uit een zeer aanzienlijk geslacht bruiloft vierde op de open plaats onder de linde, waar iedereen, die het begeerde, vrij mocht toekijken. Ik volgde de menigte en keek wat daar boven gebeurde, waardoor ik gelegenheid had te zien hoe rijk, aanzienlijk en trotsch deze stad was.

Hoe prachtig waren de kleederen en gewaden dezer mannen en vrouwen, hoe schitterend de edelgesteenten op het kostbare fluweel en de zware zijde, hoe mooi de veelkleurige vederen, die in de kapsels zacht heen en weer wuifden; hoe heerlijk geurde de balsem, waarmee zij zich hadden gezalfd! En hoe zedig en ordelijk ging alles toe! Op eene verhevenheid hadden de ouders van het bruidspaar plaats genomen, naast het gedeelte, dat voor de muzikanten was bestemd en vandaar keken ze naar het dansen, dat nu begon. De bruidegom met zijn bruid aan de hand trad nu vooruit; ik keek met welgevallen naar dezen trotschen, statigen man, den Heer Philippus, uit het oud-adellijke geslacht der Pirkheimers. Ook van al de anderen, die op de maat der fluiten, hoorns, trompetten en trommels [6]langzaam en statig om den lindenboom schreden, kon ik de oogen niet afwenden. En terwijl ik daar peinzend stond, sprak een stem in mijn hart: “Hier moet gij blijven, Albrecht,—gij hebt nu lang genoeg gereisd en getrokken en zijt reeds bijna dertig jaar oud; hier zal uw handwerk welig bloeien.” En mijn verwachting is niet beschaamd geworden. Ik kwam bij meester Hieronymus Holper in de werkplaats, en het eene jaar na het andere verliep, zonder dat de gedachte in mij opkwam, om verder te trekken. Ook Vrouwe Kunigonde, des meesters echtgenoot, was een ware moeder voor mij, zoodat ik mij volkomen thuis bij hen voelde. En dan die lieve, driejarige Barbara, Holpers dochtertje! Wat had ik een pleizier in het lieve, vrome kind, dat ik zag opgroeien tot een schoone, beminnelijke jonkvrouw. Ook zij voelde een hartelijke genegenheid voor den gezel en beschouwde hem als een vertrouwd huisvriend. En toen zij vijftien jaar was geworden, ging ik naar haar vader om hem de hand zijner dochter te vragen. Nu, die werd mij niet geweigerd; haar ouders vertrouwden mij hun kind toe, en zonder aarzelen legde zij haar hand in de mijne en werd mijn lieve, trouwe vrouw, uw goede moeder. Ik bleef werken bij mijn schoonvader, doch het volgende jaar liet ik mij, tegen betaling van tien gulden,2 als meester in het gilde opnemen en kocht voor twee gulden het burgerrecht. Daarna ben ik met mijn vrouw in het huis van den heer Johan Pirkheimer gaan wonen op de Heeremarkt bij de “mooie [7]bron” en de Lievevrouwekerk, maar niet in het paleis zelf, doch in het achterhuis, dat in de Winklerstraat uitziet. Dat is het huis, waar gij, mijn kind, zijt geboren en uw eerste kinderjaren hebt doorgebracht, waarvan gij u nog veel zult kunnen herinneren, vooral hoe gij met den kleinen Wilibald Pirkheimer, die nu nog uw vriendje is, hebt gespeeld en kattekwaad uitgehaald. Maar die woning werd ons al spoedig te klein en daarom kocht ik voor drie honderd gulden een eigen huis, waarin wij nu reeds drie jaren wonen en wij bidden God, dat Hij ons genadig moge toestaan nog vele rustige, gezegende jaren onder dit dak te beleven. Wij vragen het Hem, die ons tot nu toe zoo vriendelijk heeft gesteund en geleid.

En gij, mijn lieve zoon luister naar mijn raad: wandel voor Gods aangezicht, zooals Abraham, de gezegende des Heeren, opdat het u goed ga en gij lang moogt leven op de aarde; want de vaste grond en hoeksteen van het geluk is de vreeze des Heeren en niemand zal beschaamd uitkomen, die zijn hoop stelt op Hem, die den hemel en de aarde gemaakt heeft.”

Toen reikte de vader zijn zoon de hand, waarin de knaap de zijne legde, zijn vader met warmen blik aanziende; hij zei niets, maar zijn vader begreep hem en was voldaan. En nadat de vrome man zich in zijn kamer had teruggetrokken en onder het crucifix zich met wijwater had besprenkeld en het teeken des kruises gemaakt, beval hij zijn oudste nogmaals dringend aan in Gods genade. [8]


1 Deze burcht werd in 1024 door Keizer Koenraad II gesticht en door Frederik Barbarossa in 1158 vergroot. 

2 Een oude gulden had 100 kreutzer; 49 kreutzer was 1 mark. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK II.

CASTOR EN POLLUX.

Onder de vele paleizen der adellijke geslachten uit de vrije Rijksstad Neurenberg, was dat der Pirkheimers een der schoonste en meest vorstelijke, een waardig verblijf voor een geslacht, dat sedert meer dan een eeuw tot den hoogsten adel van Neurenberg had behoord en steeds een gewichtige rol in de regeering der stad had gespeeld. Trotsch verrees het gebouw op de Heeremarkt met uitzicht op de “mooie bron”,1 het meesterstuk van Hendrik Behaim en op de Lievevrouwekerk, en menigmaal had Keizer Sigismund het waardig gekeurd hem te herbergen, als hij voor den Rijksdag te Neurenberg moest zijn. De hooge, spits toeloopende gevels en de erkers, de steenen beelden en de figuren uit hout gesneden, die in de [9]vakken waren geplaatst, brachten niet weinig bij tot de schoonheid van dit paleis, in welks glasruiten in lood gevat—glazen ruiten waren in die dagen een groote bijzonderheid en een bewijs van verbazenden rijkdom—de zon hel schitterde. Maar nog meer getuigde het inwendige van het paleis van den rijkdom der Pirkheimers, vooral de groote, voor feestelijke gelegenheden bestemde zaal met de beide zuilen, de wanden bedekt door vlaamsche gobelins met tafereelen uit de bijbelsche geschiedenis doorweven, het kostbare vaatwerk, de alom bewonderde lichtkronen van geweien met goud langs de muren, de hooge schouw met bronzen beelden versierd, de fraai gesneden leunstoelen, met gouden leeuwekoppen gekroond en met bruin leder overtrokken en de groote spiegel van Venetiaansch glas.

Op een zonnigen dag in de maand Mei van het jaar 1479 zaten in de vensternis twee jonge meisjes in blauw fluweel gekleed en met lange, blonde vlechten. Het waren de twee dochters des huizes, de vijftienjarige Charitas en de twaalfjarige Sabine, die door het venster naar een koets keken, die bespannen was met twee ongeduldig trappelende schimmels.

De deur ging open en Vrouwe Barbara, de moeder der beide meisjes, trad haastig binnen. Zij was een schoone, statige vrouw uit het aanzienlijke geslacht der Löffelholzen. Haar welig, bruin haar werd door een klein kapje, met goud gestikt, bij elkaar gehouden, om haar hals droeg zij een fijn, wit doekje en haar slank figuur kwam goed uit in het sleepend kleed van donkergroene, Vlaamsche, wollen stof, dat [10]door een gouden gesp werd vastgehouden; uit de mouwen kwamen donkerroode zijden doffen te voorschijn en van de schouders golfden lange, wijde mouwen naar beneden, die met witte kant waren gevoerd. Aan de gouden ketting hing een kostbaar sieraad van echte paarlen en haar armen waren getooid met breede, gouden armbanden, waarin robijnen schitterden. Over haar arm had zij een zwart fluweel, met marderbont afgezet, manteltje, om haar op den voorgenomen rijtoer voor kou te beschutten.

“Waar is toch, Wilibald, die kleine deugniet?” vraagde Vrouwe Barbara aan haar dochters.

“Jutta heeft tevergeefs het heele huis doorzocht.”

“Als hij niet thuis is,” antwoordde Charitas, dan kan hij nergens anders dan bij Meester Dürer zijn. Ik heb hem een uurtje geleden met Albrecht bij de mooie bron zien loopen.”

“Dan moet Jutta den kleinen deserteur maar even gaan halen,” beval Vrouwe Barbara en zij gaf haar dochter een wenk om het aan de meid te gaan zeggen.

Een half uur verliep; de koetsier had moeite om de ongeduldige paarden in bedwang te houden en Vrouwe Barbara fronste de wenkbrauwen, want ze wilde een rijtoer buiten de stad doen en wenschte dat haar kinderen met haar zouden genieten van de heerlijke voorjaarslucht.

Daar kwam eindelijk de oude Jutta terug met den achteneenhalfjarigen Wilibald aan de hand, een mooi kind met blonde haren en schrandere, schitterende oogen. [11]

“Gij hebt veel van mijn geduld gevergd, Wilibald,” sprak zijn moeder ontstemd, “wist gij niet, dat wij om twee uur uitrijden zouden gaan?”

“Ik heb onder het spelen niet op den tijd gelet,” antwoordde hij luchtig, terwijl hij zich de haren uit de oogen streek. Ik vond het ook veel prettiger om met Albrecht met den pijl en boog te schieten dan uit rijden te gaan.”

“Gij zijt een dwaze, ongehoorzame jongen,” sprak zijn moeder. “Vraag in het vervolg meer wat uw ouders genoegen doet. Trek nu gauw een ander pak aan en ga dan met ons in het rijtuig.”

Nog bleef de knaap aarzelen en keek zijn moeder een weinig verdrietig en tegelijkertijd vragend aan: “Ik heb toch geen pleizier als Albrecht niet mee mag,” klonk het.

Zijn moeder had moeite niet boos te worden, doch zij bedwong zich en vraagde:

“Waar is Albrecht?”

“Hij wacht beneden,” antwoordde Wilibald.

Vrouwe Barbara moest nu toch lachen om de volharding van haar zoontje, die een vastheid van wil toonde zoo groot als die van zijn vader, Johannes Pirkheimer, die door zijn onvermoeide energie en geestkracht het ver in de wereld en in de achting der menschen had gebracht.

Toen zij beneden kwam, vond zij Wilibald, die gauw andere kleeren had aangetrokken bij zijn vriend Albrecht Dürer, die wel een beetje verlegen keek en niet wist, of Vrouwe Barbara zijn indringerigheid wel [12]goed zou opnemen. Maar zijn vrees verdween, toen hij zag, dat zij hem vriendelijk aankeek en zeide: “Stap maar in, Pollux, en ga naast uw Castor zitten! Gij behoort nu eenmaal bij elkander,” en zij zelf hielp hem instappen.

Nu ze had ook moeilijk boos kunnen zijn op dien aardigen jongen, van wien iedereen veel hield. Zelfs haar aangeboren trots, die anders wel in opstand zou zijn gekomen tegen zulk een vertrouwelijken omgang van haar zoon met een knaap uit den ambachtsstand, verzette er zich niet tegen en niet alleen, dat zij dezen omgang duldde, maar ze verheugde er zich zelfs in, omdat zij bemerkte, welk een goeden invloed de bedaarde, stille, zachtzinnige Albrecht op haar wilden, koppigen, hartstochtelijken zoon uitoefende. Zij had dikwijls het spel der knapen gade geslagen en zich dan in stilte verheugd, dat zij aan Albrecht zulk een goede hulp had bij de opvoeding van haar wilden jongen. Het was ook verwonderlijk, hoe die onstuimige Wilibald zich geheel door zijn bedaarden vriend, die nog wel een half jaar jonger was, liet leiden en hoe goed zij het met elkander konden vinden, terwijl zijn zusters, die zooveel ouder waren, heel wat met hem hadden te stellen en dikwijls hun beklag over den stijfkop bij haar ouders kwamen doen.

Eigenlijk was Wilibald, als eenige stamhouder, waarnaar zij vurig hadden verlangd, ook wel een weinig door zijn ouders bedorven, en er werd veel door de vingers gezien, dat flink gestraft had moeten worden. [13]

De beide jongens zaten op Wilibalds verzoek bij den koetsier en babbelden vroolijk, ook vrouwe Barbara was goed geluimd; zij genoot van dezen heerlijken meidag en de verrukkelijke natuur, en haar hart stemde mee in het lied ter eere der lente, dat de beide meisjes aanhieven. Toch kon zij haar oogen niet van de knapen afhouden en zij verbaasde zich in stilte over de opmerkingsgave van Albrecht, die zooveel in de natuur zag, wat zij in het geheel niet had opgemerkt of niet waard had geacht om te bekijken. En zij glimlachte bij de gedachte, dat de jongste uit het gezelschap aller leermeester was, zonder dat hij zich daarvan ook maar eenigszins was bewust!

De rit werd tot het dorpje Pillenreut uitgestrekt, waar de paarden mochten uitrusten en allen zich een heerlijk glas bier goed lieten smaken. De jongens hielden het in de kamer niet lang uit: zij stormden naar buiten en men hoorde hen juichen en zingen. Toen ze terugkwamen, had Albrecht een ruiker roode anemonen, gele ranonkels, witte madeliefjes en blauwe grasbloempjes in de hand, die hij vrouwe Barbara aanbood uit dankbaarheid voor den heerlijken dag, dien zij hem bezorgde.

Met een glimlach bekeek zij den ruiker. Hoe mooi en artistiek had hij die bloemen geschikt en dat voor een achtjarige knaap!

De terugreis zou evenwel niet zoo aangenaam zijn als de heenreis. De paarden schrokken voor een troep zigeuners, die een beer met zich rondleidden, en de koets kreeg zulk een schok, dat zij bijna omviel. [14]Gelukkig bekwamen Vrouwe Barbara en haar dochters geen letsel, doch de beide knapen stortten van hun hooge zitplaats naar beneden. Met een kreet van ontzetting liep Vrouwe Barbara op de kinderen toe en zij zag met schrik hoe Wilibald een bloedende wonde aan het achterhoofd en Albrecht, een blessuur aan zijn hand had gekregen. Doch voordat zij hen kon helpen, was Wilibald al opgestaan, hij hielp Albrecht op en trachtte hem te troosten, niet denkende aan zijn eigen pijn, voordat zijn moeder hem opmerkzaam maakte, dat ook hij was gewond. Doch hij schonk meer aandacht aan zijn vriendje en zijn moeder verblijdde zich innig over het goede hart van haar zoon, dat hij zoo dikwijls achter zijn ruwheid verborg, maar dat nu duidelijk sprak uit zijn groote zorg en teederheid voor zijn vriend.

Castor en Pollux, de naam dien vrouwe Barbara in scherts op hen had toegepast, bleef in het vervolg hun bijnaam en niet alleen bij de familie Pirkheimer, maar ook bij de buren, die een levendig belang in de beide onafscheidelijke vrienden stelden.

Zij speelden ’t liefst in den tuin van het paleis: daar vermaakten zij zich met hun ballen, hun stokpaard of den kruisboog, en ook wel met eigen gemaakt speelgoed. Soms ook gingen ze naar het Lorenzerwoud of het Sebalduskerkhof en stoeiden daar met andere jongens. Als het dan ooit gebeurde, dat Pollux onrechtvaardig werd behandeld, dan sprong Castor voor hem in de bres en toonde zich een trouwe, ridderlijke vriend. Maar ook in de werkplaats van [15]meester Dürer liepen de knapen dikwijls binnen en hielpen hem soms door aan den blaasbalg te trekken en het een of ander aan te geven. Albrechts ouders maakten zich nooit ongerust, wanneer hun zoon op het etensuur niet verscheen, want dan begrepen ze, dat er bij Wilibald thuis iets extra lekkers werd gegeten en dat deze zijn vriendje mee wilde laten smullen. En de eenvoudige handwerkslieden vonden het een eer, dat Albrecht daar als kind des huizes werd behandeld. [16]


1 De “mooie bron” is in Gothischen stijl gebouwd, 1385–1396, en is versierd met vele standbeelden; die op het onderste gedeelte stellen de 7 keurvorsten en 9 helden voor, daarboven zijn Mozes en de 7 profeten afgebeeld. In het ijzeren hek, dat dit waterwerk omgeeft, is op kunstige wijze een kleine, beweeglijke ring gesmeed. Vert. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK III.

OP SCHOOL.

Elken morgen te negen uur kwam er aan het paleis der Pirkheimers een kleine man, die door de portierster met alle teekenen van eerbied werd binnengelaten.

Om zijn kleine, magere gestalte fladderde een lange, wijde jas van vuurrood laken, hij droeg een hooge, spits toeloopende muts van zwarte wollen stof en om zijn scherp belijnd gelaat met lange, spitse neus, fladderden dunne, grijze haren. Met de rechterhand leunde hij op een stokje en in de linker droeg hij een rol perkament.

“God zegene u, mijnheer de Doctor!” zoo verwelkomde de meid geregeld den binnentredende; dan liep zij eerbiedig vooruit de trap op om de deur aan het eind der lange, donkere gang voor hem open te doen.

“God zegene u, Doctor! klonk het daarop driestemmig in de kamer en het kleine, roode mannetje drukte allen met vriendelijken lach de hand.

Het was Doctor Henricus Philander, die op deze [17]wijze in het paleis werd ontvangen. Eigenlijk heette hij Hendrik Liebmann, maar volgens de gewoonte der geleerden in dien tijd, had hij zijn voornaam in een Latijnsch en zijn familienaam in een Grieksch kleed gestoken.

Henricus Philander verdiende ten volle de algemeene achting om zijn groote geleerdheid en om zijn bijzonder talent van onderwijzen, dat hem alle kinderen der aanzienlijke families uit de stad als leerlingen bezorgde.

Bij den keizerlijken raadsheer en medebestuurder der stadsregeering van Neurenberg Johan Pirkheimer, kwam hij reeds zeven jaar aan huis, eerst om de oudste dochter Charitas onderricht te geven en later ter wille van Sabine, de jongste.

Met bijzondere voldoening en ijver kweet hij zich van zijn taak, want de beide meisjes waren zoo leergierig en zoo verstandelijk ontwikkeld, dat Doctor Philander dikwijls vergat, met meisjes te doen te hebben en hen onderwees, alsof zij jongens waren. Zij leerden Grieksch en Latijn zonder moeite en zij verdiepten zich gaarne en met vrucht in de geheimen der mathematica en der astronomie.

Sedert eenigen tijd was het aantal leerlingen in het paleis tot drie geklommen, want Wilibald was bij de lessen tegenwoordig, waardoor Doctor Philanders ijver nog toe nam, want hij bemerkte spoedig, dat de knaap het in verstand en geestesgaven nog van zijn zusters won. Het was waarlijk ook geen onaangename taak den knaap te onderwijzen, maar daarentegen [18]een groot genot en naarmate Wilibald vorderingen maakte, steeg ook de achting voor den leermeester bij de ouders, die hem met weldaden overlaadden. Want het was het vurig verlangen van Johan Pirkheimer, dat zijn zoon een groot geleerde, zooals hij zelf was, zou worden, en zich op het gebied des geestes bijzonder zou onderscheiden.

Na een jaar was de knaap al aardig op de hoogte van de geschiedenis van het herleefd klassieke tijdperk en kende hij voldoend Latijn.


Nu weerklonken in den tuin van het paleis slechts zelden de stemmen der spelende knapen. ’s Middags, als er geen les was, zaten ze samen aan de groote, eikenhouten tafel, die in het midden van de leerkamer stond en dan luisterde Albrecht met gespannen aandacht naar hetgeen Wilibald vertelde. Wat hij des morgens had geleerd, deelde hij ’s middags aan zijn vriend mee, evenals de lekkernijen, die zijn moeder hem gaf. Bijzondere belangstelling toonde Albrecht voor de oude Grieksche godenverhalen en heldensagen en hij vergat alles om zich heen, als Wilibald begon te vertellen van den held Hercules, van Prometheus, die aan de rots was geketend en duldelooze smarten leed door Jupiters adelaar, die dagelijks een stuk van zijn altijd weer aangroeiende lever afbeet, van den tocht der Argonauten om het guldenvlies, van den strijd der zeven helden tegen Thebe, van de beide vrienden Orestes en Pylades, van den Trojaanschen [19]oorlog, van Odysseus en andere heerlijke verhalen.

Al spoedig bemerkte Wilibald, dat Albrecht steeds stiller en meer in zich zelf gekeerd werd, als hij naar die verhalen luisterde en toen hij hem eindelijk vraagde, wat er toch aan scheelde, antwoordde Albrecht met een diepen zucht: “Ik benijd u.”

Wilibald keek verbaasd: “Benijdt gij mij? En gij zijt zelf toch ook op school?” Maar Albrecht schudde droevig het hoofd: “Och, wat is nu de St. Sebaldusschool en onze meester in vergelijking met doctor Philander! Het is als mijn grove kiel vergeleken bij uw fluweelen buis. Gij kent toch meester Burgdörffer wel—wat gaat hem alles langzaam en moeilijk af! Hij heeft er ook zoovelen tegelijk om les te geven en dan het schoollokaal is zulk een naar, donker hok, dat men er nauwelijks kan ademhalen en de banken staan zoo dicht bij elkaar en zijn zoo ongemakkelijk, dat al mijn ledematen pijn doen, als ik naar huis ga. Op een houten katheder zit onze schoolmeester, een strenge, sombere man, die op het zwarte bord letters schrijft om ons die te laten nazeggen en op de lei naschrijven. Daarbij maakt hij flink gebruik van de roede van berketakjes gemaakt en tuchtigt daarmee allen, die lui, lastig en ondeugend zijn. Nu deze laatste soort is rijk vertegenwoordigd bij ons op school, vooral bij die zwervende luitjes, die men niet weet vanwaar zij komen en die weer verdwijnen, als zij er lust in hebben.”

“Ja, ik kan me begrijpen, dat de meester met zulke lastposten heel wat heeft te stellen,” zei Wilibald. [20]“Mijn vader zegt dat het sluwe schepsels zijn, een echte plaag voor den onderwijzer. Is het waar wat Renate, onze meid, vertelde, dat de beul vijf van die schelmen gisteren heeft gegeeseld en uit de stad gejaagd?”

“Ja, dat is waar,” bevestigde Albrecht.

“Wat hadden ze uitgevoerd?” vraagde Wilibald nieuwsgierig.

“Zij hadden het achtste gebod overtreden en het vijfde ook en zijn in de omliggende dorpen gegaan om brood bedelende; doch terwijl twee van hen aan de boeren kruiden, die genees- en tooverkrachten zouden hebben, verkochten, pleegden de anderen een aanslag op den kelder en namen alles mee, wat ze aan worsten, hammen enz. vonden. Daarna hebben ze den schoolmeester, die hen met strenge straf bedreigde, heel brutaal geantwoord en hem zelfs mishandeld.”

“Nu dan hebben ze hun verdiende loon,” vond Wilibald.

“Hm,” bromde Albrecht, “het is waarlijk geen wonder, dat er van leeren weinig komt, als er zulke snaken op school zijn; soms troost ik mij wel, als ik denk aan zoovele arme jongens, die in het geheel niet op school gaan en steeds op straat slenteren: maar als ik aan u denk, Wilibald, dan word ik jaloersch. Hoe graag zou ik ook les nemen bij doctor Philander, want ik wenschte veel, heel veel te leeren.

Wilibald zweeg en keek peinzend voor zich. “Ik zou het u zoo gaarne gunnen,” sprak hij na eenige oogenblikken, “maar hoe zou het mogelijk zijn?… Wilt gij echter eens stilletjes toeluisteren, dan zou [21]ik er wel iets op weten. Kijk, daar in den hoek achter de kast moogt gij u verstoppen, maar zoo dat niemand het ziet. Morgen zoudt gij al kunnen komen, tenminste indien meester Burgdörffer niet boos is, als hij u mist.”

“O, dat komt er niet op aan,” sprak Albrecht opgewonden. “Het heeft bij ons wel iets van een duiventil: elken dag ontbreekt een groot getal scholieren, en er heerscht tucht noch orde door die zwervende lui, die doen juist zooals zij willen en verbeelden zich, dat zij de baas zijn.”

“Nu, kom dan morgen ochtend vroeg, maar vooral voordat Dr. Philander er is.”

Op den bepaalden tijd sloop Albrecht den volgenden morgen in het donkere hoekje en bleef daar onbewegelijk twee uren lang zitten luisteren naar het onderwijs van den doctor, die dien dag Latijn en sterrekunde op het programma had.

Albrecht genoot zoo lang hij luisterde; doch toen de les uit was, voelde hij dubbel hoeveel hij op de Sebaldusschool miste en met loome schreden ging hij er den volgenden morgen weer naar toe. Hij voelde zich ongelukkig en zijn ellende bereikte het toppunt, toen de meester hem een pak slaag gaf, omdat hij klaarblijkelijk in het geheel niet luisterde.

Zijn ouders bemerkten al gauw, dat er iets aan haperde; hij was zoo stil en in zich zelf gekeerd, dat zijn vader op zekeren dag naar de reden hiervan vraagde.

Het duurde lang voordat men iets uit hem kon krijgen, totdat hij eindelijk bekende, dat het slechte [22]onderwijs en de groote wanordelijkheid op school hem zoo onvoldaan stemden. Zijn vader troostte hem met de woorden: “Wie langzaam gaat, gaat zeker. Werk zoo hard als gij kunt, opdat de meester tevreden over u kan zijn, dan leert gij langzamerhand alles, wat gij noodig hebt te weten. Pas op voor hoogmoed en ijdele wenschen, mijn zoon! Zie niet naar hen, die uw meerderen zijn in de maatschappij; benijd Wilibald niet omdat hij beter onderwijs geniet. Bedenk liever dat gij de zoon van een handwerksman zijt en eens evenals uw vader in de werkplaats zult arbeiden. Een goudsmid kan waarlijk zooveel geleerdheid wel ontberen.”

Deze verstandige taal en de woorden zijner moeder die zij dagelijks herhaalde: “Ga in den naam des Heeren,” misten hun uitwerking niet en met vernieuwden ijver ging Albrecht weer naar school.

Het gevolg was dan ook dat de meester pleizier in hem had, waardoor de knaap werd aangemoedigd om steeds meer zijn best te doen.

Zoo ging het langen tijd goed; maar later had de meester weer over Albrechts onoplettendheid te klagen en hij ontstak in hevige woede, toen hij op zekeren dag bemerkte, wat er de oorzaak van was.

Hij zag onder de rekenles, dat verscheiden leerlingen steelsgewijze de oogen naar Albrecht wendden. Plotseling verliet hij den katheder, greep den knaap bij den arm en ontrukte hem een klein stuk papier, waarop iets was geteekend. Toen hij het goed bekeek, herkende hij zijn eigen portret en hij was zoo verontwaardigd en woedend over deze majesteitsschennis, [23]dat hij de roede greep en den armen teekenaar zulk een pak slaag toediende, dat hem hooren en zien verging.

Er liep een afkeurend gemompel door de rijen der leerlingen, die niet konden begrijpen, dat zulk een onschuldige scherts zoo streng gestraft moest worden en een der oudste jongens had den moed een kreet van afschuw te uiten. Maar dat maakte den meester nog toorniger en hij jaagde de heele bende uit de school.

Het teekenen stilletjes onder de les was den jongen kunstenaar al heel slecht bekomen en het zou niet te verwonderen zijn geweest, als hij ’t in het vervolg geheel had gelaten. Trouwens, hij waagde het ook niet meer dergelijke grappen op school uit te halen, maar zijn medescholieren, één en al bewondering over zijn kunst, bedelden altijd om de een of andere teekening. En Albrechts goed hart, dat zoo moeilijk iets kon weigeren, bevredigde hun wenschen.

Als hij ’s morgens op school kwam, verdrongen ze zich dadelijk om hem heen en ze strekten begeerig de handen uit, zoodra hij met een veelbeteekenend gezicht in zijn zak voelde. Dan werd er gevochten, dat het een aard had, want iedereen meende recht te hebben op de door Albrecht gemaakte teekening. Soms ook kroop hij met den een of anderen kameraad in een afgelegen hoek en deze zag dan met verbazing hoe vlug hem het teekenen afging.

Natuurlijk was Wilibald bij de uitdeeling de meest bevoorrechte. En toen Albrecht hem eens een afbeelding van een lansknecht met een harnas van staal, [24]een hoed met pluimen en schitterende wapens ten geschenke gaf, kon Wilibald zijn oogen niet gelooven; langen tijd bekeek hij de teekening met alle aandacht, toen riep hij op eens uit: “Benijdt gij mij omdat Doctor Philander mij les geeft? Zie, gij kunt, wat hij mij nimmer leeren kan. En nu zijn de rollen omgekeerd, nu benijd ik u!”


Het was in April 1484. Des morgens was het geheele gezin van Meester Dürer bijeen voor het gebed en alle waren in bijzonder goede stemming, want Vrouwe Barbara vierde heden haar naamdag.

Vader Dürer had het gebedenboek opengeslagen en wilde met lezen beginnen, doch Albrecht was er nog niet; juist wilde zijn vader Andreas naar hem toe sturen, toen hij binnen kwam en met de beide handen achter zijn rug iets voor aller blikken trachtte te verstoppen. Zijn vader wenkte hem te gaan zitten en deed het gebed, waarna hij zijn vrouw de hand drukte en vurig Gods besten zegen toewenschte op haar verderen levensweg. Ook de kinderen, wier aantal nu tot vijf was geklommen, verdrongen zich om hun moeder en kusten haar handen.

Het laatst van allen kwam Albrecht bij haar en hij keek wel een beetje verlegen, toen hij een blad papier te voorschijn haalde en dat zijn moeder aanbood met de woorden: “Dit heb ik voor u gemaakt, lieve moeder, als een herinnering aan dezen dag.”

Vrouwe Barbara trad een schrede achteruit en staarde [25]vol verbazing eerst naar het papier en toen naar haar zoon: op het blad zag zij Albrecht voor zich, sprekend van gelijkenis en uitdrukking. “Mijn zoon”—meer kon zij niet zeggen, toen keerde zij zich tot haar man en liet hem het portret zien. Hij kon zijn oogen niet gelooven:

“Heilige Moeder Gods, leert gij dan tooveren op school? Hebt gij dat waarlijk zelf geteekend? Maar hoe kan men zijn eigen portret maken?”

Nu moest Albrecht glimlachen: “Het is waarlijk geen tooveren; ik heb geteekend wat de spiegel mij voorhield.”

“Och kom, gij zoudt dat zelf hebben gemaakt?” zei zijn vader ongeloovig. “Spreek nu de waarheid, kleine schelm; ’t is Meester Wolgemut, die het portret heeft gemaakt.”

Albrecht antwoordde vroolijk: “Gij hebt in zoover gelijk, vader, dat Meester Wolgemut wel de hand in het spel heeft. Heel dikwijls ben ik bij hem in de werkplaats geweest en heb toegekeken, hoe hij schilderde. Daardoor heb ik het geleerd. En ook bij den heer Koburger, mijn peetvader, ben ik dikwijls in de drukkerij geweest om te zien, hoe Meester Wolgemuts houtsneden werden afgedrukt, dat heeft mij ook veel geholpen. En nu zult gij, lieve moeder, mij een groot genoegen doen, als gij dit kleine geschenk van mij wilt aannemen.”

Zijn moeder sloot hem in haar armen, terwijl zijn vader het portret dicht bij het venster nog eens nauwkeurig bekeek. Ja, het was sprekend Albrecht; [26]alleen de oogen waren niet heel goed geteekend, maar de rest … wel Meester Wolgemut zelf had het niet mooier en beter kunnen doen.

Met potlood was het portret op gekleurd papier geteekend1: op zijn hoofd had hij een kapje van laken, eigenlijk een lap, welks eind met drie knoopen boven op het hoofd bij elkaar werd gehouden, aan de linkerzijde afhing en voorzien was van lange franjes. Het haar, recht afgesneden, hing laag op het voorhoofd en verder in lange, golvende lokken aan weerszijden op zijn schouders. Hij droeg een buis met wijde mouwen, dat door de linkerhand van voren werd vastgehouden, terwijl hij de rechterhand vooruit strekte, alsof hij op iets wees.

Nadat Dürer het portret langen tijd had bekeken, trad hij vriendelijk op zijn zoon toe en legde zijn hand op diens schouder, zeggende: Als gij met smeltkroes en graveerstift even handig zijt als met potlood en penseel, dan zal ik mij verheugen in den dag, waarop ik u in mijn werkplaats aan mijn zijde zal zien arbeiden. Mogen al de heiligen u zegenen en u bijstaan, opdat er een wakkere man uit u groeie!”

“Amen!” zei Vrouwe Barbara en toen haar zoon naar school ging, sprak zij zooals gewoonlijk: “Ga in den naam des Heeren!” [27]


1 Dürer ontwierp later zijn teekeningen meestal op groenen of grijzen grond, teekende met de pen en zette de lichten aan met witte verf. Vert. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV.

IN VADERS WERKPLAATS.

Het was een koude dag in de maand Mei van het jaar 1486. De sneeuw viel in groote vlokken neder en hulde de daken, die pas er van ontdaan waren, opnieuw in een wit winterkleed.

Het was stil in meester Dürers werkplaats. Eenzaam zat Albrecht op zijn laag bankje te werken aan een gouden ring, waarin een nieuwe amethist moest worden gezet. Zijn vader was uit: hij moest voor zaken naar Augsburg; van de gezellen lag de een ziek te bed en de andere moest een boodschap in de stad bezorgen. Albrecht kon heden zijn aandacht niet goed bij het werk bepalen. Op de tafel naast hem lag een teekening, die nu en dan zijn blikken tot zich trok.

Er werd zachtjes aan de deur geklopt en daarop trad een meisje binnen van ongeveer dertien jaar, met een frisch, blozend gezichtje, een paar oogen, blauw als vergeetmijnietjes en een figuurtje vlug als dat eener hinde. Ze had een mutsje van zwart fluweel [28]met een rand van marderbont op het lange, blonde haar, en droeg een donkerblauw kleedje en een manteltje ook van zwart fluweel met bont, dat tot aan de heupen reikte.

Het was het oudste dochtertje van den heer Hans Frey, een rijk, zeer ontwikkeld en geacht ingezetene, die vele vaste goederen bezat zoowel in de stad als daarbuiten en zelfs meermalen lid van den grooten Raad was geweest.

Albrecht kende haar zeer goed, daar zij dikwijls bij haar oom kwam, die dicht in de buurt woonde. Soms was hij met haar naar de mis gegaan en in vroeger jaren had ze zich niet te voornaam gerekend om met hem te spelen.

“God zegene u, Albrecht!” zeide zij een weinig verlegen en zij bleef in de deur staan.

“Dank u zeer, Agnes!” antwoordde hij vroolijk, terwijl hij van het bankje opstond.

“Waarmee kan ik u van dienst zijn?”

“Is uw vader niet thuis?”

“Neen, hij is naar Augsburg gegaan.”

“O dan ga ik maar weer weg en zal wachten totdat hij thuis komt.”

“Kan ik u niet helpen in zijn plaats?”

“Och, mijn ringetje is gebroken en ik wilde het zoo graag gesoldeerd hebben.”

“Geef maar hier, Agnes.”

Het meisje aarzelde, maar haalde eindelijk op herhaald aandringen van Albrecht den gebroken ring te voorschijn en overhandigde dien den goudsmidsleerling. [29]“Kunt gij het al goed?” vraagde zij met meer vrijmoedigheid.

“Mijn vader heeft nog niet over mij te klagen gehad,” sprak hij openhartig.

Nu kreeg het meisje de teekening in het oog. “Wat is dat?” vraagde zij nieuwsgierig. “Zoo, zoo, als nu uw vader was binnengekomen, dan geloof ik, dat hij voor het eerst reden zou hebben gehad over zijn leerjongen te klagen.”

Maar Albrecht schudde glimlachend het hoofd. “Nu doet gij mij onrecht, Agnes. Gij denkt, dat ik dit nu heb geteekend, in plaats van mijn plicht te doen. Maar kijk eens hier: onder de teekening staat het jaartal 1485, dat bewijst duidelijk, dat zij reeds het vorige jaar is gemaakt. Ze is ook al vier maanden oud en dateert van Kerstmis; nu heb ik haar hier gehaald, omdat er veel in is, dat mij niet bevalt en ik wil die fouten verbeteren, als mijn werk klaar is.” Agnes trad dichter bij om beter te kunnen zien. Het was een madonna, op een troon gezeten, met een gouden kroon op het hoofd, loshangende haren en een lang kleed, dat in breede plooien haar omgaf. Met een gelaat, stralend van moedervreugde zag zij neder op haar kind, dat op haar schoot stond en haar hals met beide armpjes hield omvat. Aan weerszijden stond een engel, waarvan de eene een harp en de andere een cither bespeelde.

Met gevouwen handen beschouwde Agnes geruimen tijd de teekening, toen keek zij Albrecht vragend aan: “Hebt gij dat gemaakt? Gij, een knaap van [30]veertien jaar? Neen, maak dat aan anderen wijs! Wel weet iedereen, dat gij goed kunt teekenen, maar zoo iets … neen, neen, ik kan niet gelooven, dat gij dat hebt gemaakt.”

“Dus, gij houdt mij voor zoo slecht, dat ik mijn naam onder het werk van een ander zou zetten en het dan voor het mijne uitgeven?” vraagde Albrecht en zijn stem klonk verwijtend. “Als gij hier nog een oogenblik wildet blijven, dan zou ik u metterdaad kunnen toonen, dat uw twijfel ongegrond is en mij verdriet doet.”

Agnes kreeg een kleur en stak hem haar hand toe.

“Vergeef mij, Albrecht, het was waarlijk niet mijn bedoeling u verdriet te doen. Maar ik kan mijn oogen niet gelooven; Meester Wolgemut zelf zou trotsch kunnen zijn op zulk werk. Als gij het op een groot paneel met heerlijke kleuren hadt geschilderd, zou het waard zijn een altaar te versieren.”

Albrecht drukte met een blos van genot over deze lof haar kleine zachte hand en liet die niet los, toen zij die wilde terugtrekken. Het meisje zag er bekoorlijker uit dan ooit en gaarne had hij haar willen vragen. “Blijf een oogenblik hier en laat mij uw lief gelaat op het papier brengen!” Doch zij vreesde reeds te lang te zijn gebleven, nam haastig afscheid en ging heen.

Albrecht liep snel naar het raam om haar na te zien, toen zij door de sneeuw naar huis stapte. Haar lof was hem liever dan al de bewondering, die zijn kunst bij zijn speelkameraden had geoogst. En met [31]vernieuwden ijver legde hij zich in zijn vrijen tijd toe op zijn lievelingsbezigheid, die hem verkwikte na den moeilijken, dagelijkschen arbeid, en hem meer bevrediging schonk dan hij ooit van het best gelukte werk in de goudsmidswerkplaats gevoelde.

Voor zijn vader, die er anders over dacht dan hij, moest hij zijn liefhebberij verbergen en daarom deed hij het meest buitenshuis en verstopte zich met zijn vrienden, die hem steeds om teekeningen plaagden, in afgelegen plaatsen. Toch had hij niet te veel gezegd, toen hij tegen Agnes beweerde, dat zijn vader niet over hem te klagen had. De oude meester had pleizier in den ijver van zijn zoon en zag met vertrouwen de toekomst tegemoet in de overtuiging, dat Albrecht eenmaal een waardig opvolger in zijn werkplaats zou zijn. Nog geen jaar was verstreken, of de leerjongen was reeds goed vertrouwd met het gieten, soldeeren en polijsten. En nu, nadat hij nog niet ten volle twee jaar in de leer was geweest, had hij een veel grooter en moeilijker werk onder handen, waarvan reeds meer dan de helft klaar was: hij moest in gedreven zilver in zeven tafereelen weergeven, hoe de Heer Jezus herhaaldelijk nederstortte onder de vuisten der krijgsknechten op den lijdensweg van Gethsemane naar Golgotha. En met stille verbazing en innige verrukking zag zijn vader, dat hij zich niet tevreden stelde met het navolgen van anderer ontwerpen, doch zelf nieuwe wist te scheppen.

Met ongeduld wachtte hij op de voltooiing van het werk en toen het oogenblik was gekomen, riep de [32]meester, innig gelukkig, zijn vrouw er bij en toonde haar wat zijn leerling had gemaakt.

Op denzelfden avond vond men in de woonkamer de vrienden en buren verzameld om de tafel, waarop een tinnen kruik met Bourgonje wijn stond, ter eere van den jongen kunstenaar.

Meester Wolgemut, de schilder, was ook tegenwoordig en vol lof over Albrecht. Hij sprak ook over het andere talent van den knaap en vond, dat het pond, door God aan hem toevertrouwd, niet in een zweetdoek mocht worden weggelegd, doch dat er mede moest worden gewoekerd ter eere van God en ook ter wille van den naaste.

Doch meester Dürer was het hiermee niet eens. Hij vond, dat hier een ander schriftwoord van toepassing was: niemand kan twee heeren dienen. Indien Albrecht zich met evenveel ijver op de schilder- als op de goudsmeedkunst toelegde, dan zou hij het in de eene noch in de andere tot volmaaktheid brengen. Daarom moest hij zich tevreden stellen met schilderen na volbrachten arbeid in zijn vak.

Meester Wolgemut sprak zijn vriend niet tegen, doch in stilte betreurde hij, dat Dürer dit vak voor zijn zoon had gekozen. Albrecht had ook hem eens in vertrouwen de afbeelding der Madonna laten zien en zijn verbazing over het werk van den veertienjarigen knaap had hij duidelijk uitgesproken in de woorden: “Als ik alleen zulke leerlingen in mijn werkplaats had, dan zou het er beter bij mij uitzien.”

Albrecht kon deze woorden niet vergeten en bewaarde [33]ze als een dierbaar geheim in zijn hart, terwijl hij, gehoorzaam aan zijns vaders wenschen, in de goudsmidswerkplaats arbeidde.


Zoo gingen lente en zomer voorbij, de herfst streek met zijn verwoestenden adem over veld en weide en hulde de aarde in een grijs, somber nevelkleed. Het werd koud; in de schouw vlamde weer het vuur en lokte het gezin in haar verwarmende nabijheid.

In Albrechts hart had een verandering plaats gegrepen. De woorden van meester Wolgemut aangaande het toevertrouwde pond, waarmee men moest woekeren, en het antwoord van zijn vader: “niemand kan twee heeren dienen,” lieten hem niet met rust. Telkens overdacht hij die beide schriftplaatsen en trachtte die met elkaar te doen samenstemmen. Doch hoe meer hij begreep, dat dit onmogelijk was, des te grooter werd zijn onvrede, want het werd hem steeds duidelijker, dat de goudsmederij niet de plaats was, waarvoor God hem had bestemd. Het bevredigde hem hoe langer hoe minder anderer modellen in goud en zilver na te maken, want de begeerte om zelf te scheppen werd steeds grooter. En tegelijk met die begeerte voelde hij ook de kracht er toe. Hoe weinig moeite kostte het hem immers de beelden, die zijn fantasie hem voortooverde, op het papier te brengen en hoeveel innig genot had hij daarvan. Hij voelde dagelijks meer dat de goudsmidswerkplaats niet zijn bestemming was en dat hij het niet zou kunnen uithouden [34]zijn gansche leven lang smeltkroes, vijl en graveerstift te hanteeren.

Hoe onrustig klopte zijn hart bij deze overdenkingen en welk een zwaren strijd had hij te voeren, den strijd tusschen het volgen van zijns vaders wensch en het toegeven aan zijn eigen begeerte. Het was niet mogelijk de meening van meester Wolgemut en die van zijn vader te vereenigen en daarom koos hij, overtuigd dat slechts één dezer beiden gelijk kon hebben, de zijde van den eerstgenoemde en zoo werd zijn tweestrijd beslist.

Den 30en November des avonds, nadat hij in de eenzaamheid God om raad en hulp had gevraagd, zocht hij zijn vader op om hem zijn hartewensch mee te deelen: “Lieve vader,” sprak hij, “ik wil u niet langer verbergen, wat er in mijn hart omgaat en ’s nachts den slaap uit mijn oogen houdt. Ik heb nu twee jaren lang bij u in de werkplaats op uw verlangen gewerkt en zonder mij zelf te overschatten, geloof ik te mogen zeggen, dat het mij niet aan ijver heeft ontbroken en ik steeds mijn best heb gedaan om het u naar den zin te maken. Maar ofschoon mijn handen zich met goud, zilver en edelgesteenten hebben bezig gehouden, was mijn hart bij iets anders. Slechts wanneer ik potlood of penseel mocht hanteeren, voelde ik in mijn hart zulk een ongekende blijdschap en zulk een wonderlijk genot, dat ik begreep, dat het dit was, waartoe God mij heeft geschapen. Ach, vader, het doet mij leed u te moeten vragen om mij uit uw werkplaats te ontslaan, maar ik [35]geloof, dat het Gods wil aldus is en dat ik mij aan Hem bezondig, als ik het pond mij toevertrouwd, in de aarde ga begraven.”

Met klimmende verbazing luisterde zijn vader naar die woorden. Toen schoof hij zijn kapje in den nek, stond op met een somber gelaat en onder de gefronste wenkbrauwen uit wierp hij op zijn zoon een blik, waarin verwijt en smart om den voorrang streden. “Hoe had ik heden morgen kunnen denken, dat de dag zoo droevig zou eindigen! Mijn zoon, uw woorden snijden mij door de ziel. Daar gaan nu al mijn schoone droomen in rook op! Albrecht, nooit had ik gedacht, dat gij zoo lichtzinnig zoudt kunnen zijn, twee volle jaren van uw leven op deze wijze weg te werpen. Verlaat gij mij nu, nadat ik u alles heb geleerd en op het punt was u als gezel in het gild te doen opnemen? Gij hebt mij laten zaaien, doch de oogst onthoudt gij mij. O mijn zoon, waaraan heb ik dat verdiend? Tot nu toe waart gij mijn vreugde, nu bereidt gij mij een bittere smart.”

Er was nu geen toorn meer in zijn stem, slechts innige weemoed en er blonk een traan in zijn oog.

Albrecht kon zijns vaders smart niet aanzien; het schemerde hem voor de oogen en hij was op het punt berouwvol al zijn woorden terug te nemen, toen de oude man snel hoed en mantel greep en, zonder iets meer te zeggen, wegging.

Even daarna kwam zijn moeder binnen; zij was zeer ongerust, en toen zij zag, hoe bleek Albrecht was, vraagde zij angstig: “Wat is er gebeurd, Albrecht? [36]Uw vader is zoo juist in hevige gemoedsbeweging uitgegaan naar den heer Koburger, met wien hij ernstig over u moest spreken, zei hij op mijn vraag, wat hij ging doen.”

Nu vertelde Albrecht haar met bezwaard gemoed wat er tusschen zijn vader en hem was voorgevallen, doch hij werd kalmer, toen hij bemerkte, dat zijn moeder hem beter begreep. Maar toch bleef zijn hart onrustig kloppen, terwijl hij op zijns vaders terugkomst wachtte.

Het eene uur na het andere verliep, voordat hij den stap van zijn vader weder hoorde en toen hij de voordeur hoorde opengaan, was het hem alsof zijn hart stil stond.

De boosheid was uit zijns vaders aangezicht verdwenen, hij zag er kalm en ernstig uit, en de klank zijner stem was geheel anders geworden, toen hij tot zijn zoon sprak: “Morgen ochtend vroeg moet gij het allereerst naar uw peetvader gaan en moogt gij hem dankbaar de hand drukken, omdat hij het is, die mij van meening heeft doen veranderen. Gij zult uw zin krijgen, Albrecht; als meester Wolgemut u nog in zijn werkplaats kan bergen en hij er niets op tegen heeft, dan zij hij in ’t vervolg uw leermeester.” Een luide kreet ontsnapte aan Albrechts beklemd gemoed en hij kuste in sprakeloos genot zijns vaders hand; zijn moeder stond er bij met gevouwen handen en dankte den Heer voor deze gezegende uitkomst.

Meester Wolgemut was bijzonder in zijn schik, toen hij den volgenden morgen zijn buurman Dürer [37]met zijn oudsten zoon zag binnen komen en de eerste zijn verzoek tot hem richtte. Hij zeide, dat nu zijn hartewensch was vervuld en hij gaf Dürer de verzekering, dat het hem nimmer zou berouwen, want wie maar oogen had om op te merken zag, dat God hem voor de kunst, niet voor het handwerk had geschapen.

Eenige dagen later stond Albrecht met pak en zak gereed om naar meester Wolgemuts woning te verhuizen. Zijn vader gaf hem menigen goeden raad mee en zijn moeder legde zegenend haar hand op zijn hoofd en sprak: “Ga in den naam des Heeren.” [38]

[Inhoud]

HOOFDSTUK V.

BIJ MEESTER WOLGEMUT.

“Wat verbeeldt jij je wel, kwajongen! Wees maar niet zoo verwaand, hoor. Denk je, omdat je een paar portretten hebt durven kladden, dat je reeds iets beteekent en niet meer behoeft te leeren?”

Barsch snauwde Urban, de oudste leerling van meester Wolgemut, Albrecht Dürer deze woorden toe, terwijl hij hem het penseel uit de hand rukte, waarmee Albrecht, omdat er niemand in de kamer was, aan een groot altaarstuk onder aan den zoom van het gewaad der Maagd Maria, een paar streken schilderde.

“Hier behoor je thuis! vervolgde hij en hij duwde hem naar den steen, waarop de verven moesten worden gewreven. “En kijk eens, slungel, de penseelen heb je ook nog niet gewasschen en de paletten zijn in het geheel niet schoongemaakt! En de vloer—zeg, waarom heb je den bezem niet gebruikt? Ben je daarvoor soms te goed? of ben je te lui om je plicht te doen?”

Daarop gaf hij hem nog een duw, en toen met een stok drie slagen op zijn rug. Albrecht beet zich op [39]de lippen en zweeg. Hij was aan dergelijke behandeling reeds gewoon. Vier der gezellen van meester Wolgemut waren van het begin af aan onvriendelijk en ruw tegen hem geweest, omdat zij zijn meerderheid gevoelden en die niet konden verdragen, te meer daar hij zooveel jonger was. Slechts één, Sebaldus, die in leeftijd weinig met hem scheelde en zelf ook nog leerling was, was hem goed gezind. Bij hem sloot Albrecht zich nu aan; hij bracht zijn vrijen tijd met hem door, ging des Zondags met hem buiten de poort wandelen en luisterde gaarne naar de bemoedigende woorden van dezen goedhartigen knaap.

Nog meer goed deed hem de tevredenheid van zijn meester. Toen Albrecht bij hem als leerling kwam, was Michel Wolgemut ruim vijftig jaar; uit zijn lang, smal gelaat met het hooge voorhoofd, de sterk gebogen neus, de groote heldere oogen, de breede, vooruitstekende kin en den fijn besneden, vriendelijk lachenden mond, sprak zoowel verstand als mannelijkheid en groote goedhartigheid. Meester Michel was een eerlijk, rechtschapen man, en om zijn kunst hoog in aanzien niet alleen bij de ingezetenen van Neurenberg, maar in het geheele land.

Het was hem onmogelijk de vele opdrachten, die van alle kanten tot hem kwamen en ruim werden betaald, alleen ten uitvoer te brengen, daarom kon hij steeds meer en meer gezellen gebruiken, want overal waar groote altaarstukken noodig waren, richtte men zich tot den beroemden meester Michel Wolgemut te Neurenberg. De kerk der H. Drievuldigheid [40]te Hof, de kapel van het heilig Kruis te Neurenberg, de Lievevrouwekerk te Zwickau konden zich op werken van zijn hand beroemen; op dit oogenblik werkte hij aan een groot altaarstuk voor de nieuwe, bijna voltooide Augustijnerkerk te Neurenberg, waarmee hij bijzondere eer hoopte in te leggen en daarom wilde hij niets aan de gezellen overlaten, doch alles zelf schilderen.

Ook in het maken van houtsneden was hij een meester. Anton Koburger, de drukker, die eenige jaren geleden een Hoogduitsche bijbeluitgave op zich had genomen en de platen daarvoor had ontleend aan den dertien jaar geleden uitgekomen Keulschen bijbel, was het nu met meester Wolgemut eens geworden over een nieuwe uitgave, namelijk een grooten prentenbijbel getiteld: “Schatbewaarder des rijkdoms van het eeuwig heil en zaligheid.” De eerste plaat: God, de Vader, op zijn troon gezeten, terwijl Hij den voor Hem knielenden Verlosser zegent, was gereed en met waar genot schiep de meester andere voorstellingen. Het groote succes, dat deze eerste uitstekend geslaagde teekening behaalde, was dan ook de reden, waarom men den meester opdroeg de houtsneden op zich te nemen voor het werk van Dr. Hartmann Schedel: “de nieuwe Wereldkroniek,” een kolossale onderneming, waartoe de patriciërs Sebaldus Schreijer en Sebastiaan Kammermeister de noodige middelen verschaften. Er moesten niet minder dan tweeduizend houtsneden daarvoor worden gemaakt en dat men het Wolgemut opdroeg, verhoogde aanmerkelijk ’s meesters roem.— [41]

Albrecht kon waarlijk geen beter leermeester begeeren. Wel is waar gaf hij geen les volgens een bepaalde methode; hij achtte het voldoende zijn gezellen en leerlingen te laten zien, hoe hij werkte, maar dat was voor Albrecht ook volkomen genoeg en toen hij nog op de onderste trede stond en niets dan knechtsdiensten mocht verrichten, zooals verven wrijven, penseelen wasschen en paletten schoon maken, keek hij met alle aandacht toe, hoe zijn meester werkte en leerde op deze manier zonder dat zijn meester er iets van bemerkte.

En wat hij in den loop van den dag met zijn oogen had geleerd, trachtte hij in zijn vrije oogenblikken met de hand uit te voeren, maar in het geheim, uit vrees nog meer wangunst bij de gezellen op te wekken. Hij voelde zich als een vogel, die de vleugels niet kan uitslaan en menige zucht ontsnapte hem als hij zich ter ruste legde en snakte naar den dag, waarop zijn knechtsbezigheden niet meer noodig zouden zijn en de meester tot hem zou zeggen: “kom nu hier, mijn zoon, en neem het penseel ter hand.”

Zijn vriend Wilibald was altijd de eerste, die mocht zien wat hij in stilte had geschilderd, want hij hechtte veel aan het oordeel van dezen jongeling, die zooveel fijn kunstgevoel bezat.

In het voorjaar van het jaar 1488 ging hij meer dan anders naar het paleis der familie Pirkheimer, omdat de vrienden welhaast zouden worden gescheiden. Wilibalds vader wenschte, dat zijn zoon, die nu achttien jaar was, naar het hof van den bisschop van [42]Eichstadt zou gaan, om aldaar te worden onderwezen in de gebruiken van het hof, in het voeren der wapenen en in de krijgskunst.

Eenige dagen voordat de vrienden afscheid van elkaar moesten nemen, kwam Albrecht in opgewonden stemming bij Wilibald. “Hier breng ik u wat ik in de laatste twee avonden heb gemaakt. Wilt gij het houden als een aandenken aan mij, Wilibald?” Hij nam uit zijn portefeuille de afbeelding van een jonkvrouw, gezeten op een schimmel, met een valk op haar hand, een baret met wapperende vederen op het hoofd en een lang, hemelsblauw kleed aan.

Met verrukking bekeek Wilibald haar en hij betuigde zijn innigen dank.

“Zoo iets moois hebt gij nog niet gemaakt, Albrecht,” voegde hij er bij. “Nu reeds, terwijl gij nog niet eens gezel zijt en slechts als knecht wordt beschouwd en behandeld, zijt gij werkelijk reeds meester en ik ben er meer en meer trotsch op uw vriend te zijn.”

Na nog herhaaldelijk zijn dank te hebben betuigd, bekeek hij weer het werk van zijn vriend. “Wat een bekoorlijk figuurtje en welk een allerliefst gezicht! Het komt mij zoo bekend voor, het is alsof ik het reeds ergens heb gezien”.

Peinzend streek hij met de hand over zijn voorhoofd en dacht eenigen tijd na—op eens trad hij op Albrecht toe en zag hem diep in de oogen, terwijl hij uitriep:

“Nu weet ik het: het is Agnes Frey! Is het niet waar?”

Albrecht wendde snel het hoofd af om den blos te [43]verbergen, dien hem deze veronderstelling van zijn vriend in het aangezicht joeg.

Had Wilibald geen gelijk? Waren het niet werkelijk de trekken van het jonge meisje, voor wie hij eenige jaren geleden het ringetje had gesoldeerd?

Hij had het niet expres gedaan, doch onwillekeurig had zijn hand het beeld te voorschijn geroepen, dat in zijn hart leefde. Hij had het mooie meisje niet kunnen vergeten en elke gelegenheid om haar te zien, had hij opgezocht; hij wist op welk uur zij naar de mis ging en richtte het zoo in, dat hij altijd als bij toeval er juist tegelijk met haar was. En ’t maakte hem erg gelukkig, toen hij bemerkte, dat zij hem nooit trachtte te ontloopen, maar altijd vriendelijk met hem praatte, al was zij dan ook wel eens wat verlegen en bedremmeld.

Eens toen de gezellen der verschillende gilden zich vermaakten met ringsteken op de Hallerweide, was Agnes in die op elkaar gedrongen menschenmassa van haar familie afgeraakt, en zij liep gevaar door het gedrang, ontstaan door het schuw worden van een paard, in een sloot te worden gedrongen, toen Albrecht, die voortdurend in haar nabijheid was gebleven en haar in het oog had gehouden, plotseling bij haar was en haar uit dat gevaar redde. Hiervoor hadden haar ouders hem hartelijk bedankt en de heer Frey vergat het niet, maar hield den redder van zijn dochtertje in dankbare herinnering, beantwoordde steeds minzaam zijn groet op straat en bij voorkomende gelegenheden sprak hij hem vriendelijk toe. [44]

Albrechts blos was Wilibald niet ontgaan en er speelde een glimlach om zijn mond, toen hij sprak: “Het schoone is de wereld, waarin de schilder leeft, en uw blik ziet scherp om het schoone te ontdekken. Hoe gelukkig zijt gij, dat God u het talent heeft geschonken om weer te geven, wat gij hebt gezien. Wat zou Agnes wel zeggen, als zij eens wist, wat gij hebt gedaan! Wil ik het haar verklappen?”

Met een smeekend gebaar wendde Albrecht zich tot zijn vriend:

“Wilibald!” riep hij ontsteld en een donkere blos kleurde zijn gelaat.

Wilibald klopte hem op den schouder: “Stel u gerust, Albrecht. Ik zal u geen verdriet doen, ’t was maar om u te plagen.”

Dit bevredigde Albrecht en opgewekt ging hij naar huis.


Twee dagen later moest hij afscheid van zijn vriend nemen.

Het was een moeilijk oogenblik en zeer lang trilde de smart der scheiding in zijn hart na. Hij voelde zich zoo eenzaam en het werd hem nu recht duidelijk, hoeveel hij had gehad aan Wilibald, in wiens hart hij had gelezen als in een open boek, door wiens edel denken hij zich mee omhoog gevoerd voelde, met wiens innigste gevoelens en gewaarwordingen hij volkomen sympathiseerde en met wien hij als het ware één was.

En de afwezigheid van zijn vriend was nog pijnlijker, [45]toen de gezellen van meester Wolgemut, in plaats van te trachten hem zijn gemis te vergoeden, nog ruwer en vijandiger tegen hem werden.

Dit kwam daardoor, dat op zekeren morgen meester Wolgemut, die een groot kerkschilderij onder handen had, Albrecht van het verf wrijven afriep, en hem met eenige deftigheid het penseel overreikte, zeggende: “Kom hier, mijn zoon—nu hebt gij lang genoeg als knecht dienst gedaan, nu moogt gij toonen of uw hand in staat is om mij te helpen.”

En nu wees hij hem op de schilderij de plaats aan, waar hij moest schilderen op dezelfde manier, waarop de meester was begonnen.

Albrechts hart juichte en hij dankte zijn leermeester met een veelzeggenden blik; doch zijn vreugde werd vergald, toen hij de toornige gezichten der gezellen zag en later hun nijdige woorden moest aanhooren. Hun verhouding werd steeds moeilijker en den geheelen dag zag hij tegen den avond op en tegen het oogenblik, waarop zij zich ter ruste moesten begeven, want hij deelde het slaapvertrek met de overige gezellen. Dan werd de arme jongen geplaagd en gesard en deden ze hun best hem zoo lang mogelijk uit den slaap te houden.

Zou hij zich beklagen bij meester Wolgemut en hem vragen thuis bij zijn ouders te mogen overnachten? Dikwijls was hij op het punt dit te doen, maar hij bedwong zich, verdroeg zijn lot zwijgend en troostte zich met de gedachte, dat deze moeilijke tijd toch niet altijd zou duren en met de woorden, [46]die hij in den bij Anton Koburger gedrukten bijbel had gelezen: “Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt.”

Eindelijk verging den gezellen de lust tot plagen, ontwapend door zijn onuitputtelijk geduld en Albrecht voelde zich gelukkiger, vooral ook daardoor dat zijn leermeester, bijzonder tevreden over zijn werk, zich steeds meer en meer aan hem liet gelegen liggen en hem nog moeilijker arbeid toevertrouwde. In het begin van het jaar 1490 had Wolgemut weder de opdracht van een groot altaarstuk gekregen. Hij had de schets geteekend en was begonnen met het aanleggen der verschillende partijen, toen men hem wederom ander werk opdroeg, dat geen uitstel duldde. Hij bedacht zich niet lang en gaf Albrecht het penseel over met de woorden: “Durft gij op u te nemen mijn werk voort te zetten, mijn zoon?”

Albrechts oogen schitterden van innig geluk over het vertrouwen, dat zijn meester in zijn kunst toonde en met vurige bezieling ging hij terstond aan het werk; de penseelbehandeling en opvatting van zijn leermeester waren hem zoo eigen geworden, dat hij volkomen in zijn manier verder werkte. Het penseel ging zoo vlug over het doek en de arbeid vorderde zoo snel, dat hij zelf er over verbaasd was.

Toen Wolgemut den volgenden morgen binnentrad, bleef hij als aan den grond genageld staan: “Wel, alle Heiligen! Wat hebt gij uitgevoerd, Albrecht? Het is alsof de booze er bij in het spel is, zoo gauw gaat het in zijn werk. Het is goed, dat ik niet later [47]kwam, anders bleef er voor mij niets meer te doen en zou ik niet van mijn geweten kunnen verkrijgen het stuk met mijn W te onderteekenen! En kijk, wat hebt gij mijn bedoeling juist gevat! Niemand kan hieraan zien, dat twee verschillende handen er aan hebben geschilderd! Ik kan het met een gerust hart voor mijn eigen werk uitgeven, het is één schoon geheel.”

Eenige maanden later hield meester Wolgemut Albrecht na het middageten een oogenblik bij zich en sprak: “Mijn wakkere gezel, wij moeten scheiden.”

Verschrikt keek Albrecht hem aan, maar glimlachend legde de meester zijn hand op Albrechts schouder. “Neen, wij gaan niet in toorn en onmin van elkaar, maar ik geef u mijn zegen mede. Wat ik u leeren kon, hebt gij geleerd; nu moet gij zien, hoe andere meesters werken. Nu is de tijd daar, waarop gij de wereld in moet en de kunst van andere volken moet leeren kennen, opdat gij bij uw terugkomst uw kunst volkomen machtig zult zijn en daardoor uw ouders en geboorteplaats tot vreugde en eer zult strekken.”

Deze woorden maakten diepen indruk op den jongen man. Het was sinds lang zijn hartewensch de wereld in te trekken en te onderzoeken wat daar te zien was. Toch deed het hem leed te moeten scheiden van den man, wien hij zooveel had te danken en die voor hem als een vader was geweest, en daarom was zijn aandoening niet onvermengd, maar een van vreugde en weemoed tegelijkertijd. [48]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VI.

HET AFSCHEID.

De mis was uit; de menigte stroomde uit de kerk en verspreidde zich in alle richtingen.

“Wees gegroet, jonkvrouw!” sprak Albrecht Dürer op zachten toon tot Agnes Frey, die hij bij den uitgang had opgewacht, en die nu met haar kerkboek tusschen haar beide handen en haar oogen neergeslagen het kerkgebouw verliet.

Zij beantwoordde zijn groet met een kleine hoofdbuiging en liep door.

“Mag ik met u meegaan?” vraagde Albrecht eerbiedig, “ik wilde u zoo gaarne nog eens spreken, voordat ik weg ga.”

Agnes stond stil en zag hem ontsteld aan. “Gaat gij weg? Wat bedoelt gij?”

Albrecht knikte. “Mijn goede moeder is druk bezig alles voor mijn reis in orde te maken en mijn knapzak te vullen, voordat ik de wereld in trek.”

“O, hoe heerlijk voor u!” sprak Agnes snel. “Wat zal uw hart luid kloppen van vreugde!” [49]

“Ja, ik voel een vurige begeerte om de wereld in te gaan, Gods werken te bewonderen en vreemde zeden en gewoonten te bestudeeren. Maar het doet mij leed mijn geboorteplaats, mijn tehuis en allen, die mij lief zijn, te verlaten; daarbij loopt een reiziger allerlei gevaren, en ik heb wel noodig, dat er veel voor mij wordt gebeden. Nu wilde ik u vragen of ook gij in uw gebeden mij niet zult vergeten?”

Met een blos boog Agnes het hoofd. “Iederen morgen in de mis zal ik tot de H. Maagd voor u bidden.”

“O, hoe dank ik u daarvoor,” zei Albrecht met warmte, “en zult gij op een andere wijze ook nog eens aan mij denken?” voegde hij er aarzelend bij.

“Het scheiden zal mij minder zwaar vallen, als ik die troostende gedachte mag meenemen.”

“Daar komt vader aan,” fluisterde Agnes ontwijkend, doch zij trok haar hand niet terug, toen de jonge man die greep en hartelijk drukte.

Hans Frey, de koopman, die ook in de mis was geweest en hen nu had ingehaald, beantwoordde vriendelijk Albrechts groet en voegde er bij: “Meester Michel Wolgemut heeft mij verteld, dat gij morgen de wijde wereld intrekt.”

“Ja, edele heer, en de meester heeft mij zijn zegen meegegeven,” antwoordde Albrecht ernstig.

“Welnu, neem ook mijn zegen mee, Albrecht,” zeide de heer Frey op vaderlijken toon en hij drukte den jongeling de hand. “Als uw tijd het u veroorlooft, ga dan met ons mee naar huis, dan kan ook mijn vrouw afscheid van u nemen. Ik ben er zeker [50]van, dat zij daarop is gesteld, want zij houdt van u en heeft evenals ik groote achting voor uw ernstige levensopvatting en uw heerlijke kunst.” Albrechts hart klopte luid en hij behoefde waarlijk niet tweemaal te worden uitgenoodigd. Hij had al lang gemerkt, dat de ouders van Agnes hem goed gezind waren, doch dat zij zoozeer op hem waren gesteld, had hij niet durven denken en vervulde hem met groote vreugde.

Vrouwe Anna haalde een kan edele malvezij voor den dag en sprak tot hem als een moeder tot haar kind; ook de heer Frey gaf hem vele goede raadgevingen voor de reis mede en eindigde met de woorden: “Meester Wolgemut heeft mij verzekerd, dat hij u niets meer kon leeren; en ik denk, als gij terug komt, dat de leerling den meester de baas zal zijn.”

Agnes stond stil in de vensternis en keek naar buiten alsof zij er niets mee had te maken. Doch toen zij hem bij het afscheid nemen de hand reikte en sprak: “Mogen al de heiligen u beschermen op al uw wegen,” zag Albrecht een traan in haar oog glinsteren en hoe gaarne had hij haar daarvoor vurig gedankt, want daardoor verried zij hem, wat er in haar hart omging en nu wist hij, wat hij reeds zoo lang had begeerd te weten. Nu kon hij getroost zijns weegs gaan—nu was de grootste smart van het scheiden verzacht.—

Op den avond van denzelfden dag zat de heele familie Dürer nog lang bij elkaar, tusschen vader en moeder zat Albrecht en de andere kinderen waren [51]om de tafel geschaard. Droefheid was in aller blik te lezen, want het gold hier een afscheid van verscheidene jaren en wie kon zeggen, of Albrecht bij zijn terugkomst hen allen nog zou terugvinden. Hoe onverwacht wordt menigeen uit den kring der zijnen weggenomen! En dan: het was een tocht met vele gevaren—gevaren van roovers op de wegen en in de bosschen, van roofridders, die den reiziger den weg versperden in de bergpassen en van slecht volk in de herbergen—vooral dit laatste was te duchten om den slechten invloed, dien zij op de ziel van zulk een onervaren jongeling hebben konden.

Zijn vader gaf hem vele nuttige wenken en raadgevingen en nam daarop het gebedenboek, waarin hij iets toepasselijks opzocht en met diep gevoelde vroomheid sprak hij het gebed uit, waarop allen eerbiedig en van ganscher harte “amen” zeiden.

Den volgenden morgen—’t was enkele dagen na Paschen—op den 11den April, werd de klopper reeds vroeg op meester Dürers deur gehoord en kwam Michel Wolgemut, om Albrecht mee uitgeleide te doen.

Nauwelijks was hij binnengegaan, of twee andere vrienden kwamen met hetzelfde doel: de een was meester Hans Traut, ook een schilder uit Neurenberg en de ander Adam Kraft, meester in de beeldhouw- en houtsnijkunst.

Zij vonden Albrecht voor de reis gereed. Nog eenmaal drukte zijn vader hem aan zijn borst en kuste zijn moeder hem vaarwel, zeggende met trillende stem: “Ga in den naam des Heeren;” toen opende meester [52]Dürer de deur en de mannen traden naar buiten in de heerlijk frissche atmosfeer van dezen helderen, mooien Aprildag.

Zij begaven zich op weg over de Hooimarkt in de richting van de Wöhrderpoort, in welker nabijheid de woning van Hans Frey was gelegen. Albrecht verheugde zich er op, dat zij daar langs moesten. Wie weet, of hij niet nog eenmaal haar, die zijn ziel lief had, zou aanschouwen en misschien zou hij nog een enkelen afscheidsgroet uit haar oogen mogen opvangen. Zij wist immers hoe laat hij zou vertrekken. En nu zou hij kunnen zien of ook zij hem lief had. Wanneer zij hem nu opwachtte aan het venster, zou hem dat het bewijs zijn, dat zij hem lief had en zijn vertrek betreurde.

Terwijl zijn begeleiders met elkaar in een ernstig gesprek waren gewikkeld, keek hij tersluiks naar boven—en waarlijk, daar stond zij voor het raam van haar eigen kamertje, met een wit doekje in de hand.

Albrecht bleef eenige schreden achter, zoodat niemand zag, hoe hij haar met de hand een groet toezond, en zijn hart klopte onstuimig, toen zij die beantwoordde. Nu was hij gerust en nam getroost en moedig afscheid van zijn vader en zijn vrienden. [53]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VII.

IN DEN VREEMDE.

“Goeden avond, beste oom! Met wien heb ik u zoo even op het Marcusplein zien staan?” sprak op zekeren Septemberavond van het jaar 1493 een aanzienlijke Venetiaansche jonkvrouw een ouden heer aan, met wien zij aan het “Canale grande” in een gondel stapte.

“’t Is een Duitscher, lieve Bella,” was het antwoord.

“Een Duitscher? Zoo, hij is mij reeds dikwijls opgevallen met zijn hooge, mooi gebouwde gestalte, zijn fiere houding en zijn edel, schoon gelaat. Hoe heet hij?”

“Albrecht Dürer uit Neurenberg.”

“Wat is hij?”

“Kunstenaar.”

“Dat heb ik gedacht! men kan het hem aanzien. Is hij een beeldhouwer?”

“Neen, hij is schilder. Mijn kleine Bella heeft dus in hem den kunstenaar ontdekt? Wat hebben uw oogen goed gezien en welk een goeden smaak hebt gij! Hij is dan ook een bijzonder mensch, die Neurenberger en vereenigt in zich alles, wat iemand tot eer [54]en sieraad strekt. Even kunstvaardig als zijn hand is, zoo groot en edel is zijn hart en ieder moet trotsch zijn zulk een man tot vriend te hebben. Maar het is niet gemakkelijk om met hem in aanraking te komen, want die Duitschers zijn zoo eenzelvig en gesloten.”

“Hoe hebt u het aangelegd, oom, om kennis met hem te maken?”

Signor Rodrigo Varini, die vurige vriend van kunstenaars en geleerden, is mij behulpzaam geweest. Het is hem gelukt zijn hand op deze Duitsche prooi te leggen en hem in zijn huis te lokken. Daar heb ik hem voor het eerst gezien en gesproken en mocht ik een blik slaan in zijn portefeuille, die een schat van teekeningen en schetsen bevat.”

“En wat is uw oordeel over zijn kunst?” vraagde Bella.

“Hij is er nog niet geheel; antwoordde haar oom. “Men kan zien, dat hij de groote meesters, die hij op zijn reizen leert kennen, bestudeert en zich hun uitstekende hoedanigheden eigen maakt; maar men ziet ook terstond, dat hij niet alleen navolgt, doch een eigen opvatting heeft. Hij heeft genie; en men behoeft waarlijk geen profeet te zijn om te voorspellen, dat hij in de kunst een grooten naam en onvergankelijken roem zal verwerven. Maar de indruk, dien zijn kunst maakt, wordt nog verhoogd door zijn persoonlijkheid. Hij is pas drie-en-twintig jaar oud, en toch is zijn levensbeschouwing zoo ernstig, zijn optreden zoo waardig en zijn hart zoo rein, vroom en onbesmet! Ik moet het bekennen: men voelt zich [55]waarlijk beschaamd als men in zijn reinen, open blik leest en naar zijn woorden luistert. Alles wat laag en onedel is, is eindeloos ver beneden hem en de dolle, losbandige begeerten der jeugd dringen niet door het pantser van dit edele hart, dat slechts leeft voor het schoone.”

“O, hoe gaarne zou ik hem ook eens ontmoeten,” zuchtte Bella, “want hier te midden van al die onbeteekenende en lichtzinnige jongelui, verlangt mijn hart vurig een man te zien, die zoo ten volle achting en bewondering verdient.”

Haar oom keek met een vriendelijken glimlach naar het jonge, schoone meisje.

Hij begreep haar verlangen, want hij kende haar streven naar het edele, haar liefde tot de kunst en haar bewondering voor het grootsche en schoone.

“Uw wensch kan gemakkelijk worden vervuld,” sprak hij, “want dikwijls is er een groote kring gasten bij signor Varini, als deze Duitsche kunstenaar daar aanwezig is en ik zal de vrouw des huizes vragen u ook eens te inviteeren.”

“O heerlijk, oom, ik dank u duizendmaal,” riep Bella verrukt en drukte haar oom de hand.—

In een der paleizen op het Marcusplein, de woning van Signor Varini, was eenige dagen later een uitgelezen gezelschap bijeen—een groot aantal bedienden in prachtige livrei, liep heen en weer in de groote zaal om de gasten allerlei ververschingen aan te bieden.

De genoodigden waren gedeeltelijk artisten, voor het overige liefhebbers der kunst en allen waren [56]onder den indruk der muziek, die door de zaal weerklonk. Signor Varini was er in geslaagd een beroemde zangeres voor dezen avond te engageeren, een kunstenares, die sinds eenige weken te Venetië vertoefde, waar zij iedereen in verrukking bracht door haar zang en spel.

Nadat men ruimschoots van de muziek had genoten, verdeelde het gezelschap zich in groepen in de verschillende vertrekken. In een daarvan verzamelde zich al spoedig een kring om een jongen man, die al de vragen, waarmee men hem bestormde, vriendelijk beantwoordde. Die man was Albrecht Dürer.

Zijn uiterlijk alleen won aller harten, maar nog meer wist hij door zijn woorden te boeien. Hij had veel gereisd en van de wereld gezien en had de gave het aan anderen op een aardige manier mee te deelen. Hoe goed had hij alles waargenomen en welke bijzondere oogen moesten dat zijn, die zooveel zagen, wat een ander zelfs niet opmerkte!

Toen hij eindelijk vermoeid was van het vele spreken, noodigde Signor Varini de gasten uit om een gezelschapsspel te doen en Dürer maakte van die gelegenheid gebruik om zich in een afgelegen nis bij het venster terug te trekken en zijn oogen te laten gaan over de drukte op het Marcusplein, waarnaar hij steeds met evenveel belangstelling keek.

Na eenige oogenblikken hoorde hij een zijden kleed in zijn nabijheid ruischen en toen hij zich omkeerde, zag hij een jonge, schoone Venetiaansche, die hem niet zonder verlegenheid en met bewondering aanzag. [57]

“Zijt gij vermoeid dat gij zoo de eenzaamheid opzoekt?” vraagde zij.

Dürer glimlachte. “Signor Varini geeft zijn gasten ook zoo veel te genieten,”

“Gij zijt een Duitscher”, sprak Signora Bella met een guitig lachje, “en de Duitschers zijn spoediger bevredigd dan wij, Italianen.”

Dürer keek met welgevallen naar deze bekoorlijke jonkvrouw; de klank harer stem en haar manier van spreken trokken hem zeer aan en daarom noodigde hij haar beleefd uit plaats te nemen. Bella deed dit gaarne en sprak: “Ik zou nog veel meer van Duitschland willen hooren. Is het niet een erg ruw, onherbergzaam land? Hoe is het mogelijk, dat de kunst kan bloeien onder dien grauwen hemel, vooral uw kunst, meester Dürer? Gij moest het zonnige Italië tot uw woonplaats kiezen, dan zou uw talent tot zulk een volkomene ontwikkeling geraken!”

“Gij hebt gelijk, Signora,” antwoordde Dürer met een hoffelijke buiging.

“Het zonnige, kleurrijke Zuiden is bevorderlijker voor den bloei der kunst dan het ruwe, grijze noorden; maar de kunst is als de denneboom, die welig tiert op den vruchtbaren boschgrond der dalen, maar ook op de steile, dorre rotshoogten tot vollen wasdom komt. Denk eens aan de Rijnstreek en de Nederlanden, denk aan Boheme1 en aan mijn geboorteplaats2, [58]op hoeveel groote meesters kan men zich daar niet beroemen en welke heerlijke kunstproducten heeft hun hand geschapen!”

“Goed gezegd!” riep Bella uit, “Van de meesters der scholen van Keulen en Brugge3 heb ik verscheidene werken gezien, ook van de Praagsche kunstenaars en alle wekten evenzeer mijn bewondering.”

“O, hebt gij zooveel kennis van de kunst en liefde tot haar!” riep Dürer uit, die zijn belangstelling in de Signora voortdurend voelde toenemen.

Bella lachte en tusschen haar lippen glinsterden haar kleine, ivoorwitte tanden.

“Het rijk van het schoone was van mijn jeugd af aan de wereld, waarin ik leefde, en ik voel een vurigen eerbied en bewondering voor de priesters der kunst … Hoe lang zwerft gij reeds op uw reizen rond?”

“Reeds meer dan drie jaren,” antwoordde Dürer.

“O, wat moet gij dan veel hebben gezien! En als gij niet te veel vermoeid zijt, zoudt gij mij een groot genoegen doen, mij er iets van te willen vertellen.”

“Heel gaarne, Signora,” verzekerde Dürer, die zich meer en meer tot deze discipelin der kunst voelde aangetrokken. “Eerst ben ik westwaarts getrokken [59]en wel naar Colmar om kennis te kunnen maken met Martin Schongauer,4 dien grooten meester, die mij in mijn leerjaren van groot nut is geweest en mij steeds met zijn kunst heeft bezield. Van de eene stad ben ik naar de andere getrokken, hier en daar eenigen tijd vertoevend, totdat ik Colmar bereikte, om toen te bemerken, dat ik te laat kwam en dat meester Schongauer reeds twee jaar in het graf rustte. Zijn broeders evenwel ontfermden zich over mij en hielden mij bij zich, om mij veel te laten zien van hetgeen de meester had nagelaten. Uit dankbaarheid schonk ik hun verscheidene mijner werken en zij betuigden, dat het hun was alsof hun broeder ze met eigen hand had geschilderd. Daarna ben ik een heel eind langs den Rijn getrokken, maar nergens vond ik, wat ik zocht voor mijn studie, want het was daar treurig met de kunst gesteld.

De groote meesters waren gestorven, en die nu het penseel voerden, beteekenden niet veel, daarom was al mijn verlangen op Italië gericht, en in het bijzonder op Venetië, waarvan te Neurenberg altijd met zooveel lof wordt gesproken door de kooplieden die men steeds hier kan vinden in het Duitsche handelshuis5 en die zooveel wonderheerlijks van de stad der lagunen te vertellen hebben.” [60]

“En zijt gij het met hun verhalen eens?” vraagde Bella.

Albrecht knikte bevestigend. “Het is mij alsof ik in een wonderland ben. Mijn oogen zijn verblind door den glans van al het schoone. Het is verbazend zooals de kunst hier alles beheerscht! Neurenberg moet zich slechts met één groot kunstenaar, mijn leermeester, vergenoegen;—en hier in Venetië vindt men een aantal kunstenaars, die om den voorrang strijden, die elkaar niet navolgen, doch waarvan elk origineel is in manier van werken en opvatting.”

“En wien bewondert gij het meest?” vraagde Bella. “De Bellini’s, of Bartolomeo, Vivarini, Marco Marziale, de Barbari’s of Andrea Mantegna?”

“Dien gij daar in de laatste plaats noemt,” antwoordde Albrecht. “De anderen begrijp ik minder goed, hoezeer ik ze ook bewonder; ik kan mij moeilijk indenken in hun gedachten. Maar wat meester Mantegna heeft geschilderd, dat begrijp ik en ik voel, dat er zielsverwantschap tusschen ons bestaat, indien het tenminste den mindere tegenover den meerdere past zoo iets te zeggen.

Menig uur heb ik reeds doorgebracht met het copieeren zijner werken om ze mee naar huis te kunnen nemen.”

“Is het uw plan hier te Venetië alleen te studeeren en niet te toonen, wat uw penseel reeds vermag te scheppen?” vraagde de Signora verder.

Albrecht glimlachte: “Nu en dan als ik iets zie, dat mij boeit en bezielt, grijp ik het penseel en tracht het weer te geven volgens mijn eigen opvatting.” [61]

“Hebt gij hier ook portret geschilderd?”

“Ja, ook dat, nu en dan.”

Bella zweeg en keek den Duitschen schilder aan, alsof zij wilde zeggen: “Ik zou wel eens aan mijn portret willen zien, waartoe de Duitsche kunst in staat is.”

Dürer begreep dien blik en reeds zweefde een toestemmend antwoord op zijn lippen. Hij was geheel onder den invloed dezer Italiaansche; eerst hadden haar kunstkennis en enthousiasme hem aangetrokken en langzamerhand was hij ook onder de bekoring van haar betooverende persoonlijkheid geraakt. Welk een heerlijke arbeid die schitterende, zwarte oogen vol uitdrukking, die blozende wangen, die klassiek gevormde neus en vriendelijke, roode lippen op het perkament te brengen! En daarbij de muziek harer taal te hooren en naar haar bekoorlijk gebabbel te kunnen luisteren, hoe verrukkelijk moest dat zijn! Een oogenblik zag hij haar diep in de oogen en gaf zich geheel over aan de bekoring, die van haar uitging, doch toen ondervond hij plotseling een zeer pijnlijke gewaarwording, die hem een donkeren blos op de wangen joeg.

Hij voelde dat hij hier den wensch des kunstenaars moest opofferen, en hij beschouwde zijn vurige bewondering voor deze Italiaansche schoone als ontrouw jegens haar, wier beeltenis in het diepste heiligdom zijns harten leefde.

Deze gedachte dwong hem een eind te maken aan het gesprek. Hij stond op, boog beleefd voor de Signora [62]en begaf zich weer bij het gezelschap, dat reeds naar hem had uitgezien.

Toen hij afscheid nam, vraagde Bella’s broeder toestemming om den inhoud zijner portefeuilles te mogen komen zien en zijn zuster mee te brengen.

Dürer antwoordde toestemmend en ontving daarvoor een dankbaren blik uit Bella’s oogen.— —

Twee dagen later begaf Signor Carlo zich met zijn zuster naar het huis, waar de Duitsche schilder zijn intrek had genomen.

De waardin betuigde haar spijt: “Hij is niet thuis.”

Bella verborg haar teleurstelling niet en Carlo vraagde, of zij misschien toch zijn kamer mochten zien.

De vrouw zag er geen bezwaar in om de gasten binnen te laten, daar het vertrek niet was afgesloten.

Zij waren verrukt over het schoone arrangement. Aan den muur hing een groot aantal schilderijen, die zij ternauwernood een blik gunden, want al hun aandacht werd terstond in beslag genomen door een portret, dat midden in de kamer op een schildersezel stond.

“Dat is hij zelf!” riepen broeder en zuster als uit één mond en Carlo voegde erbij: “Wat een meesterstuk!”

Ja, hier had Albrecht Dürer het beste gegeven wat hij had. Het edele, mannelijk schoone gelaat met zijn donkerblauwe oogen zag den toeschouwer zoo ernstig aan en de indruk werd nog verhoogd door de prachtige kleedij. Een rood kapje dekte de bruine, golvende haren, de kraag om zijn hals was met een met goud gestikten zoom versierd, linten van perzikkleur sloten de opengespleten mouwen en over de borst was een [63]schilderachtige draperie van grijs-blauw, met gele koorden afgezet.

“Wat voor een blauwe bloem heeft hij daar in zijn rechterhand?” vraagde Carlo, terwijl hij langen tijd in zwijgende bewondering verdiept het portret had bekeken. “Wat zou hij daarmee willen zeggen?”

“Zie eens, daarboven heeft hij iets geschreven, dat verklaart het misschien,” merkte Bella op.

Carlo trad er dicht bij en las toen: “Mein Sach die gaht, als es oben staht.6

“Dat is niet duidelijk,” sprak hij hoofdschuddend, “wie kan dat verklaren.” Daarbij keek hij vragend naar de waardin, die zwijgend op den drempel was blijven staan.

“Die Duitsche schilder is een zeer vrome man,” antwoordde zij. “Toen ik hem vraagde, wat deze woorden beteekenden, wees hij naar boven en zei: God in den hemel is mijn hoop en mijn vertrouwen; in Zijn handen stel ik mijn leven en al wat ik heb.” Maar toen ik ook naar de beteekenis van die blauwe bloem vraagde, wendde hij zich met een blos af en sprak: “die bloem heet bij ons “mannentrouw.” Ik denk, dat er in het vaderland een aardig meisje met liefde aan hem denkt en dat hij haar gevoelens met evenveel trouwe liefde beantwoordt.” Bella keerde zich om en bekeek de andere schilderstukken; de uitdrukking van haar gelaat was geheel veranderd en haar blikken dwaalden, zonder te zien, van het [64]eene schilderij naar het andere. Kort daarop drong zij er op aan te vertrekken—men was toch waarlijk ook reeds te lang gebleven.

Haar broeder voldeed niet zonder tegenzin aan haar wensch en hij verwonderde zich onder het naar huis gaan over de stilheid van zijn anders zoo vroolijke, spraakzame zuster.

Dürer vernam bij zijn thuiskomst het bezoek, dat in zijn afwezigheid aan zijn werkplaats was te beurt gevallen, en dacht, dat de beide bezoekers het zouden herhalen, doch hij wachtte tevergeefs en zag het schoone gelaat der Signora niet meer terug.

In plaats van haar kwam kort daarop een landgenoot, de koopman Tucher uit Neurenberg, die hem de groeten zijner familie overbracht en de tijding, dat zij het thuis allen goed maakten.

Ook hij was vol lof over het eigenhandig geschilderd portret van den kunstenaar en vraagde na eenige oogenblikken; “Maar waarom hebt gij dit groote portret op perkament in plaats van op paneel geschilderd?”

“Omdat het dan kan worden opgerold en gemakkelijk worden verzonden,” antwoordde Dürer. “En ik heb een vriendelijk verzoek aan u. Wilt gij het mee naar Neurenberg nemen en het mijn vader met een briefje overhandigen?” De koopman had er niets op tegen en reeds enkele dagen later was het portret op weg naar Neurenberg.

Tucher had wel eens gaarne willen weten, wat er in het briefje stond, want hij vermoedde wel, voor wie het portret eigenlijk was bestemd. In geheel [65]Neurenberg was het geen geheim meer waarom jonkvrouw Agnes Frey sedert Albrecht Dürers vertrek zoo stil was geworden en uit het feit, dat de oude meester Dürer den heer Hans Frey dikwijls bezocht, begreep men het overige.

Tucher had tegelijkertijd den jongen kunstenaar te kennen gegeven, dat het de wensch zijns vaders was, dat hij nu eens zijn terugkomst moest bepalen, en aan dien wensch gehoor gevende, zeide Albrecht spoedig daarop Venetië vaarwel en trok wederom noordwaarts naar Tyrol.

Opgewekt reisde hij verder—hij ging immers naar huis om allen, die hij liefhad, terug te zien na een vierjarige afwezigheid. Maar het Tyrolerland was te schoon om er snel door te reizen. Hoe mild had hier de Schepper Zijn heerlijkheid ten toon gespreid; hoe genoot hier het oog van den kunstenaar, die het schoone beter dan iemand anders weet te ontdekken en te waardeeren. Menigmaal voelde hij zich gedrongen stil te houden en met teekenstift of penseel een schets te nemen van het schoone en opmerkenswaardige, dat de natuur aanbood. Soms was het een boomgroep, of een rotsachtig gedeelte, dan weer een landschap, een burcht of een stad.

Zijn hart klopte luider toen hij aan de bergpas kwam, waardoor eenmaal zooveel zijner landgenooten waren getrokken en met hun bloed den bodem hadden gedrenkt: de Venetiaansche kloof. Hij kon het niet van zich verkrijgen verder te gaan, voordat hij deze romantische plek geschetst in zijn portefeuille [66]kon meenemen. Ook vertoefde hij lang op een hoogte bij Triënte om vol geestdrift die schilderachtig gelegen stad in haar geheel met frissche kleuren weer te geven. En toen hij Innsbruck naderde juichte zijn ziel bij den aanblik van deze parel van Tyrol en terstond kwamen palet en penseelen weder voor den dag. Hij nam het gezicht op deze stad van de noordzijde, zoodat de Inn den voorgrond inneemt en dicht langs de huizen stroomt, die zich in den vloed weerspiegelen. Op den achtergrond verheffen zich majestueus de sneeuwbergen in het zachte blauw des hemels, waarin kleine, witte wolkjes zweven.

Meer en meer naderde Albrecht de Beiersche grenzen. Nu bleven de penseelen weggeborgen en zijn hart ging open, toen hij voor het eerst zijn eigen taal in de ooren hoorde klinken. O Vaderland! gij heerlijk! innig geliefd woord! [67]


1 In Boheme: Theodoric van Praag, Nicolaas Wurmser, Thomas van Mutina. 

2 De bloeitijd der Oud-Neurenbergsche school was in de 14e eeuw—die van de school van Keulen iets later, de belangrijkste namen daaraan verbonden zijn meester Wilhelm en meester Stephanus 1451. Men vindt een schilderij van dezen laatste in de koorkapel van den Keulschen dom

3 Aan Brugge komt de eer toe de gebroeders van Eyck tot woonplaats te hebben gediend en hun meesterwerken te zien ontstaan; zij verbeterden de verven door toebereiding met olie. Ook Memlinc woonde te Brugge en schonk zijn beroemde Ursulakast aan het St. Janshospitaal aldaar; hij stierf in 1499. (Vert.) 

4 Martin Schongauer of Martin Schön 1420–1488 (Zwaabsche school) leerling van Rogier van der Weyden, werd van goudsmid kopergraveur en schilder, en vereenigde een schitterend koloriet met fijnheid en zekerheid van lijn en vorm. (Vert.) 

5 Venetië was voor Neurenberg en Augsburg het tusschenstation voor den handel met het Oosten. (Vert.) 

6 “Wat God mij doet, dat is mij goed.” 

[Inhoud]

HOOFDSTUK VIII.

VERVULDE WENSCHEN.

Op een morgen in Juni van het jaar 1494 werd de koperen klopper drie malen op de huisdeur van den heer Hans Frey neergelaten, en daar stonden meester Dürer en zijn zoon, uitgedost in hun schoonste kleedij. Zij werden klaarblijkelijk verwacht, want al de huisgenooten waren eveneens in feestgewaad; alles in huis blonk en glom en op de tafel in de ruime woonkamer stond een heerlijke ruiker witte en roode rozen.

Toen de klopper zich liet hooren, verlieten de moeder en dochters het vertrek en de heer des huizes trad op den drempel om de binnenkomenden te verwelkomen. De begroeting had met veel ernst en deftigheid plaats en meester Dürer en zijn zoon traden binnen.

“Veroorloof mij te vragen, wat u hierheen voert?” begon Hans Frey op afgemeten toon. Hij wist wel met welk doel de beide mannen waren gekomen, [68]maar het was in dien tijd het gebruik deze vormelijke vraag te doen.

Op even deftige wijze antwoordde meester Dürer: “God geve u en uw huis heil en voorspoed! Ik kom tot u voor mijn oudsten zoon Albrecht, die na zijn terugkomst uit den vreemde niet meer aan anderen ondergeschikt behoeft te zijn, en nu van plan is een eigen huis in te richten en daarin een huisvrouw binnen te leiden. Aangezien hij hiervoor de oogen op uw oudste dochter heeft geslagen, en het genoegzaam is bekend, dat de jonkvrouw hem genegen is, zoo kom ik uit zijn naam u vragen, heer Hans Frey, of gij uw dochter Agnes aan mijn zoon Albrecht ten huwelijk wilt geven.”

Hans Frey kuchte even en antwoordde toen: “Met lof spreekt een ieder over uw zoon, meester Dürer, niet alleen wat zijn kunst betreft, maar ook om zijn deugdzamen, reinen levenswandel. Gaarne geef ik dus gehoor aan uw verzoek en ik stem toe in het huwelijk mijner dochter met uw zoon Albrecht.”

De mannen drukten elkaar de hand en daardoor werd de verloving bekrachtigd, want in dien tijd had de vader het recht de hand zijner dochter te schenken aan wien hij wilde. Doch zij werd niet beschouwd als een willooze koopwaar, zooals nog vroeger het geval was, neen, de tijden waren ook in dit opzicht beter geworden, men had meer eerbied gekregen voor de rechten der vrouw en daarom werden de wenschen der dochter wel degelijk in acht genomen en besliste men na haar zelve ernstig te hebben geraadpleegd. [69]

Nu ging Hans Frey naar de aangrenzende kamer en wenkte Agnes, die daarop met neergeslagen oogen, blozende wangen en kloppend hart op den drempel verscheen.

“Zie,” sprak haar vader, “het is om uwentwil, dat wij heden bezoek ontvangen van meester Dürer, die voor zijn zoon Albrecht uw hand komt vragen. En nadat ik mijn vaderlijke toestemming heb gegeven, vraag ik eerst aan u, Albrecht Dürer, begeert gij mijn dochter Agnes tot uw wettige huisvrouw?”

Het antwoord werd met luide stem gegeven: “Ja, van ganscher harte!” Nog tweemaal herhaalde Hans Frey zijn vraag en telkens volgde daarop hetzelfde antwoord.

Daarop wendde de vader zich tot zijn dochter en vraagde op dezelfde wijze: “Agnes, begeert gij den jongen Albrecht Dürer tot uw wettigen echtgenoot?” Ook uit haar mond klonk het, wel minder luid, doch even vurig: “Ja, van ganscher harte,” en zoo tot driemaal toe.

Toen legde haar vader hun beider handen in elkaar en de zijne er op leggende, sprak hij: “Albrecht, ik vertrouw Agnes aan u toe, evenals Christus de sleutels van het Rijk des hemels aan Petrus heeft toevertrouwd. Agnes, ik vertrouw u Albrecht toe, evenals Christus aan Petrus de sleutels van het Rijk des hemels heeft toevertrouwd.” Toen nam hij een zwaard uit den hoek, zette een hoed op de punt en stak een gouden ring aan het gevest, nam daarna een mantel en een penning en voerde de verloofde tot haar [70]bruidegom met de woorden: “Hiermee geef ik mijn wettig kind over in uw trouw en genade, en vraag u ter wille van het vertrouwen, waarmee ik haar aan u afsta, dat gij een rechtvaardig en goedertieren leidsman en een trouw beschermer voor haar zult zijn.”

De bruigom hief plechtig de hand op met den eed: “Ik zweer het voor het aangezicht van den alomtegenwoordigen God!”

“Neem haar dan tot uw echtgenoot, haar, die gij hebt uitverkoren!” sprak Hans Frey en nu trapte de bruigom zijn bruid op haar voet, om daarmee te toonen, dat hij haar heer en meester was, maar daarna sloot hij haar in zijn armen als bewijs, dat zijn heerschappij zacht en liefdevol zou zijn en gaf hij haar den verlovingskus.

Een paar uren later was de ruime huiskamer gevuld met de verschillende familieleden der verloofden, die allen hun gelukwenschen en geschenken kwamen aanbieden; deze laatsten echter moesten binnen zekere grenzen blijven volgens ingewortelde, overdreven bemoeizucht der stedelijke regeering, die hierop strenge beperkingsverordeningen had uitgevaardigd.

Het was alleen aan de beide naastbestaanden veroorloofd de bruid een gouden ketting ter waarde van achttien gulden en een zilveren gesp tot den prijs van vijftien gulden op zijn hoogst te schenken.

Aan een welvoorzienen disch bleven de gasten gezellig bijeen tot den avond en op aller gezichten stond te lezen, hoezeer men was ingenomen met deze belangrijke gebeurtenis. [71]

Hans Frey, hoe rijk en gezien ook in de oogen aller ingezetenen, zag volstrekt geen vernedering in het huwelijk zijner dochter met den zoon van een goudsmid; hij, de begaafde man, zelf bedreven in de kunst, voornamelijk in zang en spel, rekende het zich tot eer, de hand zijner dochter te mogen schenken aan een man, van wien hij voor de kunst de grootste verwachtingen koesterde. Meester Dürer was bovenmate verheugd en dankbaar, dat zijn zoon zulk groot geluk was ten deel gevallen, en al zag hij in het begin wel een weinig op tegen den omgang met deze aanzienlijke familie, spoedig voelde hij zich bij hen geheel thuis door de welgemeende vriendelijkheid, waarmee men hem tegemoet kwam.

Het gelukkigst van allen waren natuurlijk de beiden, die het middelpunt der algemeene vreugde uitmaakten. Hun wederzijdsch, stilzwijgend verlangen was nu bevredigd, ze konden elkander nu vrijuit vertellen, hoe lief zij elkaar hadden en met verrukking hoorde Albrecht de bekentenis van Agnes, dat zij hem als knaap reeds in stilte heel gaarne mocht lijden.—

Den 7den Juli op St. Margriet, werden de deuren der Sebalduskerk geopend voor een deftigen stoet: Albrecht Dürer geleidde zijn lieve bruid naar het altaar. Beide trokken aller blikken tot zich en vol bewondering was men het hierover eens, dat nooit een mooier paar deze kerk had betreden.

Hoe schoon kwam Albrecht Dürers statige gestalte uit in het blauw fluweelen wambuis, den zwarten met bont afgezetten mantel en hoe goed stond hem [72]de met goud doorvlochten bruigomskroon van sterkriekende kruiden! En hoe lief zag de bruid er uit in haar wit zijden kleed, waarvan de lange sleep met blauw fluweel en schitterende paarlen was omzoomd; hoe liefelijk was de blos op haar wangen onder den bruidkrans van rozemarijn met vergulde bladeren!

Het jonge paar werd gevolgd door een langen prachtigen stoet van bruidsjuffers en jonkers en verdere bruiloftsgasten.

Onder plechtige orgelmuziek trad het jonge paar voor het altaar, waar hun door den priester de vraag werd gedaan, of zij elkaar wenschten te huwen en elkander trouw wilden blijven tot in den dood; waarop hij hun handen vereenigde en hen zegende met de woorden: Ego coniungo vos in nomine Patris et Filii et spiritus sancti. Amen. Daarop maakte hij over hen het teeken des kruises, besprenkelde hen met wijwater, stak hun den gouden ring aan den vinger en besloot de plechtigheid met een gebed, waarop het koor de huwelijksmis aanhief.

Intusschen waren in de groote zaal van het raadhuis een groot aantal tafels aangericht voor het bruiloftsmaal. Het bruidspaar nam aan de middelste plaats met de beide ouderparen, den overigen werd een plaats aangewezen volgens rang en geslacht. Terzijde zaten de muzikanten, die de gasten met hun deuntjes opvroolijkten.

Aan elke tafel dienden twee schenkers, en een omroeper ging van de eene tafel naar de andere, om [73]in fraaie rijmpjes tot eten uit te noodigen—dat was zoo de gewoonte.

Als de muziek ophield, kwam de hansworst om met zijn grappen de vroolijkheid te verhoogen—trouwens, hij had zich die moeite kunnen besparen, want voortdurend nam de luidruchtigheid toe en de muzikanten hadden het overdruk om met hun trompetten en pauken al de toasten te beantwoorden.

Nadat men ruimschoots had genoten van de spijzen en dranken, had de brandschatting plaats. Het eerst verscheen de kok met den schotel, die bij de gasten moest rondgaan en waarin de gaven moesten worden gelegd. Met hetzelfde doel kwam de keldermeester met zijn drinkhoorn, de braadspitdraaier, de vrouw, die de vaten moest wasschen, en eindelijk de armvoogd met de bus voor de arme luitjes; allen werden rijkelijk bedeeld met klinkende munt.

Na afloop van den maaltijd kwam een der bedienden met een zilveren schaal en een meid met een handdoek, en gingen beurt voor beurt naar elk der gasten, om hen uit te noodigen hun handen te wasschen. Nadat hieraan was gehoor gegeven, was het trompetgeschal het sein, dat men zich voor het dansen naar de benedenzalen moest begeven, terwijl de bruiloftsoep, waarvoor de vader van de bruid een vetten os ten geschenke had gegeven, werd verzonden aan de kerkdienaars, de raadsbedienden, de zieken in het hospitaal en eveneens aan de doortrekkende reizigers in de herbergen. Het was ’s avonds laat, toen men het jonge echtpaar met fakkellicht [74]naar het huis van den vader der bruid begeleidde.

Maar daarmee waren de feestelijkheden niet afgeloopen; den volgenden dag namen ze daarentegen nog toe. Reeds in den vroegen morgen verschenen de gasten weer om hun geschenken aan te bieden. Het eerst van allen was de bruigom in het vertrek der bruid binnengetreden om haar het eerste geschenk te brengen: een kostbare parure van goud met echte parelen, robijnen en smaragden, een meesterstuk van den ouden Dürer en een verrukkelijk schilderij van zijn eigen hand, een landschap in Tyrol. De overige gasten wedijverden met elkaar in bewijzen hunner liefde en achting, waaraan geen einde scheen te zullen komen. Daarna ging men wederom gezamenlijk ter kerke, en nu droeg de jonge vrouw het haar niet meer loshangend zooals tot nu toe, doch opgebonden onder een muts, als bewijs dat zij nu het huwelijksjuk droeg. Na de mis legde het jonge echtpaar hun gave op het altaar en ontving den nazegen.

Na deze kerkelijke plechtigheid trok men weer naar het raadhuis, om zich daar nogmaals te vereenigen aan een welvoorzienen disch, die in pracht en overvloed den eersten nog overtrof en een bewijs was van den grooten rijkdom van Hans Frey.

Na afloop daarvan ging men onder vroolijken zonneschijn naar de veste, waar onder de linde op het voor ieder toegankelijke plein, met dansen de feestelijkheden zouden worden besloten.

Evenals den vorigen avond was het laat, toen de fakkels weder werden aangestoken om het jonge paar [75]naar huis te begeleiden. Nu ging men evenwel niet naar het ouderlijke huis der bruid, maar naar de woning van den ouden meester Dürer, want Albrecht volgde niet het gebruik om bij zijn schoonvader te gaan inwonen, maar verkoos het huis zijner ouders, omdat hij dan steeds in de nabijheid van zijn ouden, gebrekkigen vader kon zijn en zijn kinderplicht tegenover den grijsaard beter vervullen.

Het was wel wat bekrompen wonen in het huis van meester Dürer en deze keek zijn schoondochter wel eens met bezorgden vragenden blik aan, omdat hij vreesde, dat het haar, die zooveel weelde was gewend, moeilijk zou vallen zich in deze bescheiden omstandigheden te schikken—doch zijn vrees was ongegrond: Vrouwe Agnes was volkomen tevreden met de beperkte ruimte, nu zij die deelen mocht met den man, met wien zij onuitsprekelijk gelukkig was. [76]

[Inhoud]

HOOFDSTUK IX.

HET HUWELIJKSLEVEN.

De ondergaande Aprilzon wierp haar purperen gloed in de werkplaats van Albrecht Dürer, waar de kunstenaar met zooveel inspanning en ijver aan een groot stuk schilderde, dat de zweetdroppels op zijn voorhoofd parelden.

Er werd aan de deur geklopt en eenigszins ontstemd over de stoornis keek de schilder van zijn werk op, doch dadelijk hernamen zijn oogen hun vriendelijke uitdrukking, toen hij in den binnenkomende zijn ouden leermeester herkende.

“Zijt gij nog zoo laat aan den arbeid?” vraagde Wolgemut. “Gij moest uw oogen meer sparen.”

“Ik heb haast,” antwoordde Dürer, “want het is nog slechts drie dagen vóór het feest ter eere der tentoonstelling van de rijksinsignes en kleinoodiën.”1 [77]

“Wilt gij daar deze schilderij ten verkoop aanbieden? Nu, gij zult er ongetwijfeld eer mee inleggen. ’t Is een meesterstuk. O wat heeft God u bevoorrecht! Ik zou bijna jaloersch worden, als ik zie hoever de leerling den meester boven het hoofd is gegroeid; doch Johannes de Dooper bewaart mij voor nijd en afgunst.”

“Johannes de Dooper?” vraagde Dürer verwonderd.

“Ja zeker!” knikte Wolgemut. “Niet lang geleden las ik in den bijbel van Anton Koburger en ik was getroffen door een tekst, die mij mijn tevredenheid terug gaf. Het was in het derde hoofdstuk van het Evangelie van Johannes, waarin ik las, dat de Dooper tot hen, die niet konden verdragen, dat Jezus van Nazareth hun leeraar in de schaduw stelde, zeide: “Hij moet wassen en ik moet minder worden.” Hoe ootmoedig was hij en toch hoe groot juist daardoor, dat hij zich zoo vernederde! En ik wil hem navolgen en hem gelijk trachten te worden, opdat ik mij van ganscher harte daarin kunne verheugen, dat de discipel meer is dan zijn leermeester. God zegene u!—En hoe gaat het overigens, Albrecht?”

“Mij gaat het goed, meester,” antwoordde Dürer, “ik heb alle reden om God te danken voor Zijn goedheid, want ik ben gezond en vol moed en levenslust, al heb ik in den laatsten tijd vrij wat onaangenaamheden ondervonden door mijn gezellen, die met mijn schilderwerk rondreizen. Velen hunner blijken schelmen te zijn, die zeer ontrouw hebben gehandeld met het werk, dat ik aan hun zorgen had toe vertrouwd, [78]en mij slechts een klein deel der opbrengst hebben gebracht. Een ander, wien ik geld had geleend, heeft mij ook schandelijk bedrogen. Doch hoewel ik door deze wederwaardigheden veel schade heb geleden en de zorg voor mijn ouders en jongere broeders op mij neerkomt, zoo heb ik door Gods goedheid steeds alles gehad wat noodig was en nooit gebrek geleden.”

“Hoe gaat het met uw vader?” vraagde Wolgemut deelnemend. “Ik heb gehoord, dat hij ziek te bed ligt.”

Dürer knikte toestemmend: “Hij ligt reeds vijf dagen te bed. De acht-en-zestig-jarige is zeer zwak en mag maar heel weinig in de werkplaats arbeiden. Zijn oogen zijn slecht en zijn handen beven; Andreas mijn broeder, is nu veel aan zich zelf overgelaten, maar het is een flinke knaap, die bij vader goed heeft geleerd. Ik dank God, dat Hij mij mijn Agnes heeft gegeven! Zij helpt mijn moeder zoo trouw met oppassen en verpleegt den ouden man, alsof hij haar eigen vader ware.”

“Ja,” sprak Wolgemut, “het verblijdt mij ook zoo, dat God u in haar zulk een heerlijken schat heeft gegeven. Houd haar in eere!”

“Die vermaning is waarlijk niet noodig,” antwoordde Dürer glimlachend, “want ik weet zelf het best welk een kostbaar kleinood zij is.”

Wolgemut trad nu dicht bij den ezel om het werk nauwkeurig te kunnen beoordeelen, en daarna sprak hij: “Het is dus uw plan het op het feest ten verkoop ten toon te stellen? Dan zult gij u moeten [79]haasten want ik zag reeds een groote menigte vreemdelingen voor het feest aankomen.”

Dit feest was ter eere der tentoonstelling der rijksinsignes en kleinoodiën, waarvan Neurenberg, als middenpunt van het Duitsche rijk, de eer genoot die te mogen bewaren. Jaarlijks, in de lente, werden die kleinoodiën aan het volk vertoond en sinds de regeering van koning Sigismund werd er bij deze gelegenheid een groote jaarmarkt of kermis gehouden, die zooveel menschen uit alle deelen des lands trok, dat er in de herbergen nauwelijks plaats genoeg was.

Meester Wolgemut bleef nog eenigen tijd met zijn voormaligen leerling praten, totdat Vrouwe Agnes verscheen, met wie hij nog eenige woorden wisselde; toen vertrok hij. Vrouwe Agnes zag er vermoeid uit. Reeds sedert twee dagen was zij niet te bed geweest en zij had daarbij veel huishoudelijke plichten moeten waarnemen. Zij ging stil bij de tafel zitten met haar moe hoofd op de hand steunende.

Dürer ging naar haar toe en kuste haar op het voorhoofd. “Mijn arm vrouwtje, wat rust er nu veel op uw schouders! Gij hadt zeker wel gedroomd, dat gij het beter bij mij zoudt hebben!”

Met zacht verwijt keek Agnes naar hem op. “Foei, stoute man, hoe durft gij zoo iets zeggen! Van mijn vroegste jeugd af heb ik ledigheid nooit kunnen uitstaan, en hoe heerlijk vind ik de grootste drukte en moeite, waar het u geldt!”

“Mijn lieve vrouw!” riep Albrecht in vervoering en hij drukte zijn Agnes vurig aan zijn hart. Toen [80]ging hij tegenover haar zitten om met haar te babbelen, want het was veel te donker geworden om nog te kunnen schilderen. Langzamerhand antwoordde Agnes weinig of niets meer, hij zag hoeveel moeite zij had om haar oogen open te houden—en eindelijk vielen ze dan ook toe en sliep zij. Toen stond hij zachtjes op, nam perkament en potlood en teekende Agnes uit, zooals zij daar zat met haar schort en witte muts, en met de kin op haar hand steunende.

Het was een vluchtige schets, een aardigheid, maar niettemin was Agnes blij verrast, toen zij bij haar ontwaken zich zelve op deze wijze zag weergegeven. Ondertusschen kwam Hans binnenstormen, Albrechts jongste broeder en de lieveling zijner ouders, de eenige, die behalve Albrecht en Andreas, van de achttien kinderen nog in leven was.

Hij liep luid schreiend op Agnes toe en zag er erbarmelijk uit: zijn gezicht was met bloed beloopen en de flarden hingen bij zijn wambuis.

“Om ’s hemels wil, Hans, wat is er gebeurd?” riep Vrouwe Agnes.

“Wij waren aan het spelen bij de “mooie bron” en toen heb ik een duw gekregen, waardoor ik gevallen ben,” huilde het kind.

Vrouwe Agnes haalde gauw uit de keuken een kom met frisch water en een linnen doek, waarmee zij Hans gelaat afwiesch, terwijl zij hem allerlei troostwoorden toesprak; daarop trok zij zijn buisje uit en ging het dadelijk verstellen. Albrecht keek [81]met een innig gelukkige uitdrukking in zijn oogen naar alles, wat zijn vrouw deed, hij zag weder duidelijk welk een warm, liefhebbend hart zij had. Hoe vurig lief moest zij haar echtgenoot hebben, dat zij zelfs aan zijn broertje en zijn overige familieleden zooveel trouwe zorgen wijdde! Zwijgend zag hij hoe haar zachte handen de naald hanteerden bij dezen ongewonen arbeid, want thuis had zij zich nooit met dergelijk werk behoeven te bemoeien; dat deden de dienstboden, die zij bij alles tot haar beschikking had gehad en haar een gemakkelijk leventje hadden bezorgd.

Toen zij klaar was, trad Albrecht op haar toe en sloot haar in zijn armen: “Wat zijt gij toch goed en lief, Agnes! Dikwijls voel ik mij beschaamd, als ik bedenk, hoe weinig ik u waard ben.”

Agnes legde haar hand op zijn mond: “O wees stil, dan spreekt gij ten minste niet langer onwaarheid, stoute man! Geloof mij liever, als ik zeg, dat ik het ben, die mij dikwijls zoo beschamend onwaardig tegenover u voel. Maar laat mij nu gaan om voor het avondeten te zorgen.” Tegelijkertijd wikkelde zij zich uit zijn omarming los en dekte de tafel. Maar voordat zij zelf ging zitten, liep zij snel de trap af naar de kamer in het onderhuis, waar de oude Dürer te bed lag en bracht hem zijn soepje. Zij had deze zorg op zich genomen, opdat haar schoonmoeder zich geheel aan de verpleging van den zieke zou kunnen wijden.

“Hoe komt het toch, lieve Agnes, dat alles wat [82]gij klaar maakt zoo heerlijk smaakt?” vraagde Albrecht aan tafel. “Doet gij er iets bijzonders in?” Vrouwe Agnes keek verwonderd op: “Iets bijzonders? Neen, alleen een weinig liefde.”

Eerst moest Albrecht hierom lachen, doch toen kreeg zijn gelaat een peinzende uitdrukking en na eenige oogenblikken zei hij: “Ja, gij hebt gelijk, dat is het, dat is het!”

En nu deed hij de eieren met spek eer aan. [83]


1 De rijksinsignes en kleinoodiën werden gedeeltelijk te Aken en gedeeltelijk te Neurenberg bewaard; ze bestonden uit: de kroon, den zilveren schepter, den gouden rijksappel, twee ringen, twee zwaarden, een degen, een evangelieboek enz. en deden dienst bij de kroning des Keizers.

Tot de rijkskleinoodiën, die te Neurenberg in de Hospitaalkerk van den H. Geest werden bewaard, behoorde o. a. een mantel met een met goud gestikt Arabisch schrift van 41 woorden in parelen gevat en in 1133 door de Siciliaansche Arabieren voor de kroning van Koning Roger van Sicilië gemaakt. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK X.

HULP BIJ DEN ARBEID.

Er volgde een warme zomer op de lente. Een drukkend zwoele temperatuur heerschte in Neurenberg, waar de straten als uitgestorven schenen. Al de burgers, die er tijd en geld voor hadden, ontvluchtten die benauwde, ongezonde atmosfeer en zochten de bosschen en de berglucht op, vooral ook omdat de sterfte bedenkelijk toenam en men bang was voor het uitbreken van de pest.

Een heete Augustusdag liep ten einde en vele wandelaars bewogen zich in de richting der stadspoorten om in het nabijgelegen Lorenzer- en Sebalderwoud zich te verkwikken aan de frissche, reine koelte, die in de schaduw der oude eiken en beuken waaide.—

Vrouwe Agnes trad bij haar man in de werkplaats binnen: “Zouden wij niet een oogenblik gaan wandelen na al den arbeid en de hitte des daags, beste Albrecht?” vraagde zij op den drempel staande. [84]

“Ik zou het heel graag doen, Agnes,” antwoordde Dürer, terwijl hij ophield met schilderen. “Ook ik zou gaarne eens frissche lucht gaan scheppen, maar mijn plicht houdt mij aan het werk. Zie eens, hoeveel ik nog aan dit schilderij heb te doen, en over zes dagen komt hij er voor, die het mij heeft opgedragen. Het heeft mij weinig geholpen, dat ik ’s morgens met de zon opstond en niet voor middernacht naar bed ging. Ik krijg voortdurend meer bestellingen en het is mij onmogelijk alles alleen uit te voeren, zonder vóór mijn tijd geheel op te zijn.”

Vrouwe Agnes trad op haar echtgenoot toe en legde haar hand op zijn schouder: “Zoo mag ik u hooren spreken, want nu zijn wij het eens. Heb ik u niet duizendmaal gevraagd, om het voorbeeld van uw leermeester Wolgemut te volgen en gezellen die u bij uw arbeid kunnen helpen bij u te nemen, en die u in staat stellen, alle bestellingen, die men u doet, uit te voeren? Gij hebt nooit naar mijn raad willen luisteren, en nu ben ik heel blij, dat gij van meening zijt veranderd.”

“Toch schik ik mij met grooten tegenzin in deze noodzakelijkheid,” antwoordde Dürer, “want mijn ziel komt in opstand tegen de manier, waarop men tot nu toe de kunst heeft verlaagd. Veel liever schilderde ik alles alleen. Dikwijls heb ik bij meester Wolgemut met eigen oogen gezien, hoe de gezellen een werk van den meester geheel bedierven, zoodat men duidelijk kon zien, dat verschillende handen er aan hadden gewerkt. Ja, als ik iemand kon vinden, wiens arbeid [85]volkomen op den mijne geleek, zooals het eene ei op het andere, dan zou ik hem gaarne bij mij nemen; doch hoe moeilijk vindt men dat! Evenals elk vogeltje in het woud zingt zooals het gebekt is, zoo heeft elk, wien God de gave der schilderkunst heeft verleend, zijn eigen manier om het penseel te voeren.”

“Dat is wel waar,” beweerde Agnes, “maar in de werkplaats onderwijst de meester den leerling en daardoor krijgt deze de manier van zijn leermeester.

Waart gij zelf niet vol lof over Hans Schäufelein, die ook bij meester Wolgemut heeft gewerkt en over Albrecht Altdorffer? Gij zelf hebt hun kunst en bekwaamheid geprezen. En van Schäufelein hebt gij gezegd, dat zijn kunst veel overeenkomst met de uwe had.

“Gij hebt gelijk,” antwoordde Dürer, langzaam met het hoofd knikkend, “maar wat baat het of wij al over den Nördlinger schilder praten? Sedert een jaar is hij reeds weg en wie weet, waar hij nu is.”

“Nu dan,” sprak Agnes ernstig en zij legde haar hand op Albrechts arm, “kom hier en zie eens in den spiegel, hoe bleek gij zijt en welke kringen gij onder de oogen hebt! Al dikwijls heb ik met stillen angst er naar gekeken! Als gij geen gezellen wilt nemen of er geen kunt vinden, dan blijft er niets over dan dat gij een groot deel der opdrachten afwijst.—Maar laten we nu dit vervelende onderwerp laten rusten en gebruik maken van het overige van den avond om een weinig frissche lucht te gaan scheppen.” [86]

Dürer streek de weelderige lokken van zijn voorhoofd en knikte zijn vrouw toe: “Ik wil het niet weigeren, lieve Agnes, vooral daar ik wel begrijp, dat gij het meer om mijnentwil dan voor u zelve vraagt.”

Hij verwisselde zijn werkbuis voor een betere kleeding, zette zijn baret op en ging met zijn vrouw uit om buiten de stad te wandelen.

Nauwelijks waren zij buiten de poort gekomen, toen een jonge man op hen toe trad en beleefd het hoofd ontblootte: “Gegroet, Meester Dürer! Wel, wat een geluk, dat gij de eerste zijt, die ik bij Neurenbergs poorten ontmoet! Want, juist om bij u aan te kloppen, ben ik hier gekomen.”

“Hoe, zijt gij het, Schäufelein?” riep Dürer verbaasd uit. “Het schijnt mij waarlijk een beschikking des hemels, dat ik u ontmoet. Begrijp eens, we spraken juist over u! En waarmee kan ik u van dienst zijn?”

“Het is mijn hartewensch, dat gij de kroon wilt zetten op het werk, dat meester Wolgemut aan mij is begonnen. Bijna een jaar lang heb ik overal rondgezworven om bij andere schilders te leeren; toen dacht ik aan u en sprak tot mij zelf: waarom zoekt gij het zoo ver, terwijl gij den besten leermeester in de nabijheid hebt? Hebt gij nog plaats voor een gezel, dan zou ik heel gaarne bij u komen?”

Dürer zag zijn vrouw veelbeteekenend aan en antwoordde: “Plaats is er genoeg, want ik heb altijd alleen gearbeid en vreemde hulp versmaad. Maar mijn lieve vrouw dringt er sterk op aan, dat ik iemand [87]zal opzoeken, die mij behulpzaam kan zijn bij het vele werk, dat mij wordt opgedragen. In u heb ik vertrouwen, omdat ik uw kunst ken; en nu gij op mijn pad komt, alsof God mij u toezendt, roep ik in Zijn naam u hartelijk welkom toe.”

Hij reikte hem daarop de hand, die Schäufelein stevig schudde.

Ook Vrouwe Agnes drukte hem de hand met een blijden glimlach en de wandeling in het bosch vergetende, noodigde zij de beide mannen uit om te keeren, om het avondeten voor den vermoeiden reiziger te kunnen klaar maken.

Met innig genot zag Agnes dat langzamerhand de kleur weer op Albrechts wangen terugkeerde en dat de verhouding tusschen de beide schilders bijzonder hartelijk was. Zij stonden niet tegenover elkaar als meester en leerling: Dürer behandelde Schäufelein als zijn vriend en vertrouweling en dat verdiende hij ook, want niet alleen won zijn karakter Dürers genegenheid, ook zijn kunst drong hem ’s meester achting af.

Schäufelein was een kunstenaar met rijken aanleg en had ernstige studiën gemaakt. Daarbij kon hij zich gemakkelijk Dürers penseelbehandeling eigen maken en het duurde niet lang, of hij had zich geheel aan zijn wijze van arbeiden gewend en Dürer vertrouwde hem gerust toe, aan grootere stukken mee te werken. Al was er nog wel iets van Schäufeleins eigen manier in te bespeuren, het verschil was toch niet zoo groot, dat het storend op de eenheid werkte of afbreuk deed aan den totaal-indruk. [88]

En zoo konden de bestellingen, die Dürer alleen niet op zich had kunnen nemen, gezamenlijk worden uitgevoerd.

Tegen Kerstmis bood zich een tweede schilder aan, Hans von Kulmbach, ook een knap kunstenaar, die reeds naam begon te krijgen—en dat hij bij meester Dürer als gezel werkzaam was, rekende deze zich tot eer en vermeerderde zijn roem niet weinig. Dürer kon zich op zulke gezellen waarlijk wel beroemen. Als zulke begaafde kunstenaars hem hun meester noemden, hoe groot moest hij dan zelf niet zijn! En het was geen wonder, dat meester Dürer voortdurend in aanzien steeg bij de Neurenbergers en dat buiten af zijn naam steeds met meer lof werd vermeld. [89]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XI.

VOORNAAM BEZOEK.

Een groote menigte vreemdelingen stroomde in April van het jaar 1496 naar Neurenberg—het wemelde van allerlei soort van reizigers op de groote wegen. Vedelaars en zangers, goochelaars, koorddansers, kwakzalvers en zwervende studenten trokken naar de stad in gezelschap van berenleiders en kameeldrijvers, vrouwen, meisjes en vuile zigeuners. Daartusschen vertoonde zich monnikspijen en grove boerenkielen. Ook eerzame burgers trokken in troepjes stadwaarts en hier en daar baande zich een koets, aan aanzienlijke bezoekers toebehoorende, of een groep geharnaste ridders te paard een weg door de bonte menigte.

Het was weer ter eere der tentoonstelling der rijksinsignes en reliquiën, dat deze menschenmassa naar Neurenberg stroomde—en dezen keer was de toeloop zoo bijzonder groot, omdat een aantal vorsten en prelaten ook op weg waren en zelfs de keizer beloofd had te verschijnen. [90]

De stad was versierd met vlaggen en wimpels, bonte tapijten en slingers van groen en bloemen. Zelfs de kerken hadden zich getooid, zooals een bruid zich tooit voor haar bruidegom en de groote markt was als in een feestzaal herschapen. Vandaar tot aan de veste, waar de keizer verblijf zou houden, was het alsof men door een bosch liep: het woud had zijn slanke dennen, die in twee rijen in den grond waren geplant, moeten afstaan.

Overal, in alle straten verdrong zich het volk uitgedost in hun fraaiste kleederen, om al de pracht en versieringen te kunnen bewonderen, voordat de feestelijkheden al hun aandacht in beslag zouden nemen. In de herbergen was het reeds vol vreemdelingen en nog steeds kwam er nieuwe toevloed.

Den 14den April ging het gerucht, dat de Keurvorst van Saksen met zijn broeder, Hertog Hans, in aantocht was. Het volk stroomde de poort uit om de naderenden te gemoet te gaan, en dicht voor de poort werden de gilden met hun insignes en banieren opgesteld. Toen de vorst kwam aangereden, kwam er geen einde aan het gejuich en gejubel van het verzamelde volk, want Frederik, bijgenaamd de Wijze, stond bij allen in hoog aanzien. Achter hem en zijn broeder volgde een lange stoet ruiters in mooie, blinkende wapenrustingen en met wapperende pluimen.

Kort daarop kwam ook de Landgraaf Lodewijk van Hessen met honderdvijftig ruiters, wien men dezelfde eer bewees.

Doch de algemeene spanning nam zeer toe, toen [91]men vernam, dat den volgenden dag de keizer de poort der oude vrije Rijksstad zou binnenrijden.

De Keurvorst van Saksen reed met zijn broeder de poort uit om den vorst tegemoet te gaan. Weder werden de gilden opgesteld; de raadsheeren verschenen in hun deftige, zwarte mantels met de gouden ketens, de stadsmuzikanten zetten zich in postuur, op de wallen werd het geschut geladen en zelfs de allerarmste trok zijn beste kleeren aan. Maar zie, daar kwam een renbode om te zeggen, dat Zijn Majesteit verhinderd was zijn goede stad Neurenberg te bezoeken, omdat de Italiaansche veldtocht al zijn tijd eischte.1

Dat was voor de Neurenbergers een groote teleurstelling en men had nu maar half pleizier in de feestdagen, waarop de reliquiën en rijkskleinoodiën in het openbaar werden tentoongesteld.

Op den tweeden feestdag werd meester Albrecht Dürer reeds ’s morgens vroeg in zijn arbeid gestoord, doordat men aan zijn deur klopte.

Op den drempel verscheen een vreemde, aanzienlijke heer, die beleefd groette en zeide:

“Ik kom uit naam van mijn heer en gebieder, den Keurvorst van Saksen, om u te zeggen, dat Zijn keurvorstelijke Doorluchtigheid van plan is u een bezoek in uw werkplaats te brengen. Derhalve zult gij u voor zijn ontvangst gereed moeten maken, want over een uur zal hij hier zijn.”

Een oogenblik was Dürer door dit onverwacht bericht [92]in verwarring gebracht, doch hij herstelde zich spoedig en sprak beleefd buigend: “Ik verheug mij over de hooge eer, die mij te beurt valt en Zijne keurvorstelijke Doorluchtigheid zal mij zeer welkom zijn.”

Nauwelijks was de bezoeker weg, of Dürer snelde naar zijn vrouw om haar deze blijde tijding te brengen. Terstond ging zij naar het atelier om zoo snel mogelijk alles op te ruimen en in orde te brengen, daarin ijverig geholpen door de beide gezellen, die het ook reeds hadden gehoord.

Intusschen had meester Dürer zich in zijn pronkgewaad gekleed en vertoonde zich in al zijn mannelijke schoonheid, statig en vol kracht als een ridder, en Vrouwe Agnes vermeide zich opnieuw in den aanblik van haar echtgenoot; het kwam haar voor, dat hij er nog nooit zoo heerlijk en statig had uitgezien.

Nadat een uur verloopen was, kon men door het venster den keurvorst Frederik, door zijn broeder Hans vergezeld, in de straat zien aankomen. Dadelijk snelde Dürer de trap af om de aanzienlijke gasten op den drempel te ontvangen.

“Dus zijt gij meester Dürer,” begon Keurvorst Frederik, terwijl zijn oogen met welgevallen de hooge gestalte beschouwden en hij hem vriendelijk de hand reikte. “Men prijst uw kunst zeer in het geheele land, en zelf heb ik ook reeds menig kunstwerk, dat mij heeft doen wenschen u persoonlijk te leeren kennen, van u gezien. Wilt gij ons nu voorgaan om ons de plaats, waar gij arbeidt, te laten zien?” [93]

Eerbiedig geleidde Dürer de voorname bezoekers naar zijn werkplaats, waar de keurvorst plaats nam op den hem aangeboden zetel, terwijl zijn broeder zich naast hem zette.

Er hingen aan den muur veel schilderijen, die door den keurvorst zeer werden bewonderd, en zijn lof was Dürer des te meer waard, omdat hij niet alleen een liefhebber der kunst maar ook een kunstkenner was.

“Bij ons in Saksen,” ging Frederik voort, “geniet Lucas Kranach een grooten naam en hij is een kunstenaar met bijzondere gaven; maar met u, Meester Dürer, kan hij zich toch niet meten. Ik zeg dit niet om u ijdel te maken of om meester Lucas’ roem te verkleinen, maar om God in u te eeren, die u zooveel heeft geschonken. Hij geve u daarbij een goede gezondheid en een lang leven, om met het u toevertrouwde pond te kunnen woekeren tot Zijn eer en tot vreugde der menschen.—Maar ik verlang meer van u dan het genot, dat ik nu heb gesmaakt. Ook Wittenberg moet zien, waartoe de Neurenberger kunstenaar in staat is en daarom verzoek ik u voor mij een groot altaarstuk te schilderen, om de allerheiligenkerk te Wittenberg te versieren.”

Dürers wangen werden nog donkerder gekleurd en zijn aandoening stond op zijn gelaat te lezen. Hij boog diep voor den vorst, dankte hem voor de eer hem aangedaan en vraagde, wat het schilderij moest voorstellen. Daarin liet de keurvorst hem geheel, vrij: “Schilder wat gij zelf wilt en wat uw hart u ingeeft—ik wil u in het minst daarin niet beperken.” [94]

Nog lang bleef de keurvorst vriendelijk praten, terwijl Hertog Hans de schilderstukken bekeek; eindelijk vraagde hij zelfs naar Vrouwe Agnes en sprak den wensch uit, haar te zien.

Daarop kwam Agnes te voorschijn, ook in feestgewaad gekleed en met zichtbaar welgevallen rustte ’s vorsten blik op de bekoorlijke gestalte; haar wangen hadden een verhoogden blos en zij was in het begin niet weinig verlegen, maar spoedig overwon zij dit gevoel en beantwoordde vrijmoedig en beminnelijk de vragen, die Keurvorst Frederik tot haar richtte. Nadat hij ook nog enkele woorden met de gezellen had gewisseld, nam hij afscheid en drong bij Dürer op haast aan, opdat het schilderij spoedig te Wittenberg zou zijn.—

In de herberg op de waag, waar de burgers gewoon waren samen te komen om met elkaar te drinken, was het een heele drukte, toen eenige dagen later Albrecht Dürer zich daar liet zien; iedereen wilde hem de hand drukken en overstelpte hem met gelukwenschen. In aller achting was hij nog gestegen door de eer hem te beurt gevallen en men zag het hen aan, dat zij zich in hem geëerd voelden. Vooral Dürers schoonvader, Hans Frey, hield het hoofd trotsch in den nek en liet zich den edelsten Cypruswijn brengen; hij was bijzonder spraakzaam, hoewel hij gewoonlijk weinig sprak en zou gaarne een liedje met luitbegeleiding ten beste hebben gegeven, als men het had verlangd.

Woordelijk moest Dürer herhalen wat hij met den [95]keurvorst had gesproken en allen luisterden met gespannen aandacht, ook meester Wolgemut, die zonder eenigen naijver zich met den gelukkige verheugde en verzocht nu en dan te mogen komen zien, hoe het altaarstuk vorderde.

Maar wie het uitbundigst was in Dürers lof, dat was Wilibald Pirkheimer. Het was reeds bijna twee jaar geleden, dat hij in Neurenberg was teruggekomen, nadat hij niet alleen de leerschool der ridderschap had doorloopen, maar zich ook in de wetenschappen aan de Italiaansche hoogescholen ijverig had bekwaamd. Spoedig daarna was de met mannelijke schoonheid begaafde jonge man in het huwelijk getreden met Crescentia, een dochter uit het rijke en zeer aanzienlijke geslacht der Rieters, en niettegenstaande zijn jeugd was hem de eer te beurt gevallen tot raadsheer van Neurenberg te worden benoemd. De verhouding met Albrecht Dürer werd weder dezelfde als vroeger, ja, eigenlijk was de omgang nog vertrouwelijker geworden, zoodat de oude benaming van Castor en Pollux weer in herinnering kwam om de innige verstandhouding, die tusschen hen heerschte, aan te duiden.—

Reeds drie dagen later had meester Wolgemut gelegenheid de schets van het altaarstuk te zien, en hij was vol verbazing over de vlugheid, waarmee Dürers hand de afzonderlijke figuren te voorschijn riep.

De gezellen mochten hem niet helpen, hij wilde het geheel alleen afmaken, al was het nog zoo groot. Vol bezieling arbeidde hij er aan van ’s morgens [96]vroeg totdat Vrouwe Agnes hem aan den maaltijd riep. Zijn ziel brandde van vurig verlangen om het reuzenwerk in zijn geheel te zien.

En na zes weken legde hij de laatste hand er aan. ’s Avonds verzamelde hij zijn vrienden, die bij een glas edele malvezij luid hun lof over zijn werk uitspraken. Het was een vleugelaltaarstuk uit drie bladen bestaande: de verven, met lijm gemengd, waren onmiddellijk op het doek gebracht.2 Op het middelste stuk buigt de Madonna in biddende houding over het kind Jezus, dat op een kussen voor haar ligt te sluimeren en door een engel koelte wordt toegewaaid. Maria’s slanke gestalte is gehuld in een lichtblauw kleed, gedeeltelijk door een witten sluier verborgen, boven haar hoofd zweven twee engelen, die een gouden kroon met parelen bezaaid vasthouden, terwijl twee andere engelen de kamer schoonmaken, waarin Maria zich bevindt. In een zijvertrek ziet men Jozef aan den arbeid in zijn werkplaats.

De linker vleugel van het altaarstuk stelt de H. Antonius voor, die in een boek leest en een donkerblauw gewaad aan heeft en op den rechter vleugel ziet men het naakte figuur van den H. Sebastiaan ten halven lijve afgebeeld en met pijnlijk verwrongen trekken: hij was de hoofdman der keizerlijke lijfwacht te Rome, die op last van Diocletianus ontkleed aan een boom werd gebonden en door zijn soldaten [97]met pijlen gedood, omdat hij zijn geloof in Christus had beleden.

In dit reusachtige altaarstuk was alles met evenveel liefde en toewijding geschilderd, niet alleen de groote figuren, maar ook het bijwerk.

De oude Wolgemut was niet weg te krijgen van het schilderij en hij werd niet moede het te prijzen, vooral de juiste teekening en het schoone koloriet. Vele nieuwsgierigen verdrongen zich de volgende dagen in het atelier om het kunstwerk te zien, voordat het kort daarop naar Wittenberg werd verzonden, omdat de keurvorst op spoed had aangedrongen.

Hans van Kulmbach, een der gezellen, genoot de eer het kostbare stuk naar de plaats zijner bestemming te brengen. De keurvorst beloonde den kunstenaar vorstelijk, maar nog meer waarde had voor Dürer de lof, waarmee meester Lucas Kranach het werk vereerde. [98]


1 Maximiliaan wilde Karel VIII dwingen Italië te ontruimen. 

2 Volgens Vasari was Margaritoni van Arezzo in de 13e eeuw de eerste die op doek schilderde; hij nam daartoe doek op een paneel geplakt en met pleister overdekt. Vert. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XII.

DE PREDIKER IN DE WOESTIJN.

Het einde der eeuw naderde. Elk afsterven van het jaar reeds wekt door zijn luide prediking van het voorbij snellen van den tijd en van het vergankelijke van al het aardsche, velerlei aandoeningen in het hart der menschen; hoeveel te meer moet het verwisselen der eeuwen het gemoed tot in zijn diepste diepte aangrijpen! In groote mate was dit het geval, toen de vijftiende eeuw haar einde te gemoet ging.

In Duitschland heerschte een geest van opgewondenheid en verontwaardiging en met afschuw waren aller oogen gericht op Rome, waar de pauselijke stoel werd ingenomen door een man, die volleerd in zonden en misdaden, den naam van stedehouder van Christus volkomen onwaard was. Die man was Alexander VI. Hij beschikte op een schandelijke wijze over de hoogste kerkelijke ambten, die hij meerendeels door zijn handlangers liet waarnemen. Nog erger was zijn groote zedeloosheid; men beschuldigde hem zelfs [99]in ongeoorloofde verhouding met zijn dochter Lucretia te leven. En in zijn eigen belang ontzag het hoofd der Christenheid zich niet om tegen den “allerchristelijksten” koning van Frankrijk met den aartsvijand der Christenen, Turkije, een verbond te sluiten.

Verlammend werkte de pauselijke tiranny op het Duitsche volk, dat zwaar leed onder den druk der ijzeren hand, die gewelddadig elke poging tot verzet onderdrukte. Met argusoogen bewaakten ’s pausen handlangers alles wat van de pers kwam: elke uitgever, die het waagde een boek uit te geven, zonder het eerst aan de pauselijke goedkeuring te hebben onderworpen, kreeg den banvloek naar het hoofd geslingerd. Het Duitsche volk, benauwd en gedrukt, zuchtte naar verbetering der toestanden en naar verlossing van het pauselijke juk, dat den menschelijken geest in slavenketenen boeide, en snakte naar licht en vrijheid.—

In het begin van het jaar 1497 trad Wilibald Pirkheimer de werkplaats van Dürer binnen.

Hij vond daar alleen de beide gezellen, die bezig waren een groot schilderij, dat door Dürer was geschetst en waarvan hij de voornaamste gedeelten had aangezet, af te maken.

Schäufelein antwoordde hem op zijn vraag, waar de meester was: “Hij is alleen in zijn kamer, en komt tegenwoordig zeer zelden in de werkplaats.”

“Waarom?” vraagde Pirkheimer.

“Ik weet niet wat er aan scheelt,” antwoordde Schäufelein schouderophalend. [100]

“Hij ziet er zoo ernstig uit, alsof hij veel verdriet had en onder zware zorgen gebukt ging.”

“Is zijn vader erger geworden terwijl ik uit de stad was?” vraagde Pirkheimer.

“Neen,” zei Schäufelein, “de oude man maakt het tegenwoordig beter dan anders: hij eet, drinkt en slaapt goed, en arbeidt zelfs nu en dan in de werkplaats—alleen de beenen willen niet goed meer mee.”

Pirkheimer verliet met een korten groet de werkplaats en ging naar Dürers kamer. Ook hem was het opgevallen, dat zijn vriend er zoo somber en ernstig uitzag, maar op zijn deelnemende vragen had hij nooit een bevredigend antwoord gekregen.

Hij vond den meester met een portefeuille met teekeningen voor zich, die hij haastig dicht deed: “Gegroet Albrecht! Gij ziet, dat ik weer terug ben na een afwezigheid van bijna een maand. Mijn eerste bezoek geldt u, want ik heb u al dien tijd zeer gemist.”

Dürer begroette zijn vriend hartelijk en drukte hem de hand.

“Ei zoo,” zeide Pirkheimer lachend, “welke geheimen hebt gij voor mij? Wat heb ik u misdaan, dat gij mij uw vertrouwen ontzegt?”

Dürer schudde het hoofd: “Dat moogt gij niet zeggen, want gij weet toch wel, dat gij mij liever zijt dan ooit. Koestert gij nu argwaan, omdat ik iets voor u heb verborgen gehouden, dat nog niet rijp was om aan de wereld te worden vertoond? Maar nu gij toch hebt ontdekt, dat er een geheim is, wil ik het niet langer voor u verbergen; temeer, daar ik [101]reeds lang in mijn hart den wensch koesterde, mijn vriend mee te deelen, wat mijn ziel vervult. Als gij tijd hebt, ga dan hier zitten en luister naar hetgeen ik u zal zeggen.” Pirkheimer nam plaats en zag Dürer met gespannen aandacht aan.

“Gij spreekt in raadselen, Albrecht; bijna zou ik vreezen iets te moeten hooren, dat mij verdriet zal doen. Wat is er toch?”

Dürer schudde de lokken van zijn voorhoofd. “Ik lijd onder de kwaal, waaronder alle weldenkenden zuchten en bedroef mij over den treurigen toestand, waarin wij leven en dien wij te wijten hebben aan hem, die zich de stedehouder van Christus noemt. Wie het waagt, om met een enkel woord te getuigen tegen de algemeene verdorvenheid, moet verstommen onder den pauselijken ban. De moedige Johannes Hus heeft men het zwijgen opgelegd door den brandstapel. Hoe lang zal Hieronymus Savonarola’s machtige stem te Florence nog weerklinken, nu hij die durft verheffen in protest tegen de verbasterde kerk en de heerschende misbruiken en men tevergeefs heeft getracht hem door het aanbieden van den kardinaalshoed het stilzwijgen op te leggen? Tevergeefs trachten de edelste mannen de vernederende ketenen te verbreken; het verderf neemt toe met elk jaar en het schijnt dat tegelijk met de eeuw ook de wereld haar eind tegemoet gaat.”

“Maar waarop wilt gij nu daarmee neerkomen? Gij weet, dat al deze dingen ook mijn hart bezwaren,” viel Pirkheimer hem in de rede. [102]

“Geduld, mijn vriend,” vervolgde Dürer, “gij zult het terstond begrijpen. De pen der geleerden en dichters is afgestompt door de bedreigingen van den Paus; het is hun verboden het volk te onderrichten.”

Pirkheimer stampte met den voet en met somberen blik sprak hij:

“Ja, het schreit ten hemel, zooals die man te Rome het leven van den menschelijken geest doodt!”

“In dezen zorgvollen tijd,” vervolgde Dürer, “is er een gedachte in mij opgekomen, die mij nu overal vervolgt en mij niet met rust laat. Nu de pen niet meer spreken mag, moet het penseel het doen. Waar woord en schrift der waarheid geen getuigenis meer mogen geven, daar moet het afgebeelde spreken. Het getuigt wel is waar niet zoo duidelijk als het woord, maar ik vertrouw, dat zijn prediking toch den weg naar aller hart zal vinden en ik heb een stem vernomen, die zeide: “Doe uw mond open en predik! — — Maar hoe? Met het penseel? Och, slechts weinigen zien mijn schilderijen en ik wil tot het geheele volk spreken. En ziet gij, toen sprak dezelfde stem: Leg het penseel weg en grijp naar mes en graveerstift. Bij meester Wolgemut hebt gij u ook geoefend in de houtsnijkunst en kopergravuur, neem die te baat en woeker er mede het volk ten zegen! Dat is de kunst, die in aller bereik ligt, de afdrukken van houtsneden kan de armste op de markt koopen en deze kunst, die tot nu toe vrij is gebleven van den pauselijken banvloek, kan op deze wijze een prediking in de woestijn worden.” [103]

Hier zweeg de spreker en hij zag zijn vriend vragend aan. Pirkheimer liep in groote opgewondenheid de kamer op en neer, bleef toen voor Dürer staan en greep hem bij den arm: “Albrecht, die gedachte is van God! Ja, wees gij de stem van den prediker in de woestijn, spreek tot het volk met uw kunst en het volk zal naar u luisteren, u begrijpen, u danken! En zie, nu begin ik te vermoeden”—en hij zag naar de portefeuille—“dat op de gedachte de daad is gevolgd en gij reeds met uw prediking begonnen zijt.”

“Uw vermoeden is juist,” antwoordde Dürer glimlachend. “In deze portefeuille vindt gij wat ik gedurende twee jaar in stilte heb ontworpen. Het is de Openbaring van Johannes, die mij stof heeft gegeven voor mijn platen.” Op Pirkheimers gelaat was duidelijk zijn verwondering te lezen:

“De Openbaring van Johannes? Toch niet een tweede “Pausezel,”1 zooals verleden jaar meester Wolgemut in de wereld heeft gegeven? Wel is waar, heeft Rome het verdiend met bijtenden spot te worden overgoten, maar volgens mij is meester Wolgemut te ver gegaan en heeft hij daardoor de zaak meer geschaad dan gebaat. Hij heeft voor zijn afbeelding aanleiding gevonden in de woorden uit de Openbaring [104]van Johannes: “en de vrouw, die gij gezien hebt, is de groote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde,” maar ik vind het niet goed van hem, dat hij Rome zoo hard heeft aangepakt.

Dürer legde zijn hand op den schouder van zijn vriend: “Wees er niet verbaasd of ontstemd over, dat ook ik in de Openbaring van Johannes stof voor mijn teekeningen heb gevonden. Heeft men in droevige tijden niet altijd weer naar dit profetische boek gegrepen, om het verborgene daarvan te doorgronden en zich er mee te troosten? Ik ben u dankbaar, dat gij zijt gekomen, want uw oordeel heeft steeds groote waarde voor mij en mijn werk zal niet in druk verschijnen, voordat gij uw oordeel hebt uitgesproken en het hebt goedgekeurd.”

Hij opende de portefeuille en nam er vijftien teekeningen uit.

De eerste stelde den marteldood van den evangelist Johannes voor, ten aanschouwe van den Romeinschen Keizer Domitianus, op zijn troon gezeten en omringd door een groote volksmenigte; sober en breed van opvatting en uitvoering. Dit was eigenlijk het titelblad.

De tweede teekening muntte eveneens uit door eenvoud en rust, de kenmerken van het ware schoone. Hier was Johannes voorgesteld op het oogenblik, dat hij wordt geroepen om neer te schrijven hetgeen de Heiland hem zou openbaren. Johannes knielt diep ontroerd neder voor den Heer, wiens uitgestrekte hand de zeven sterren, het zinnebeeld der zeven gemeenten, vasthoudt. [105]

Op de derde afbeelding ziet men Gods troon in het stralende licht des geopenden hemels. En in de hand desgenen, die op den troon zit, ligt het boek met de zeven zegelen; rondom zijn op troonen de vier-en-twintig ouderlingen gezeten, elk met een kroon op het hoofd en een harp in de hand.

Bij elke teekening namen Pirkheimers verbazing en bewondering toe, en bij het vierde blad ontsnapte hem een luide kreet van verrukking, die de vier Apokalyptische ruiters gold, boven wier hoofd op een wolk de engel der wrake zweeft, terwijl de ontzette menschheid tracht te ontvluchten. De eerste ruiter spant den boog, de tweede trekt het zwaard, de derde houdt de weegschaal en de vierde, de dood, rijdt op een schraal paard en slingert den helschen drietand. Een groot aantal figuren vertegenwoordigt het vluchtende volk, waarvan de gelaatsuitdrukking eenig, onvergelijkelijk is. Op bewonderenswaardige wijze was Dürer er in geslaagd eenheid te brengen in deze menschenmassa, die men uitstekend kan overzien, al is de ruimte zeer beperkt. Pirkheimer was één en al lof en bewondering.

De vijfde teekening bevatte het openen van het vijfde en zesde zegel te zamen genomen; boven in de wolken heeft de uitdeeling der witte kleederen aan de martelaren plaats en onderaan is de verduistering van zon, maan en sterren afgebeeld. Treffend is op het bovenste gedeelte de wijze, waarop zij, die ter wille van het Evangelie vermoord zijn, vertroost worden door de engelen, die hun naaktheid bedekken. [106]Diep aangrijpend is op de onderste helft het oordeel Gods. En wie zijn het, die in hevige ontzetting zich voor den toorn des Rechters trachten te verbergen? Juist daarin wordt de toeleg en bedoeling van den schilder duidelijk; het zijn aan de eene zijde: een keizerpaar, de paus, kardinalen, bisschoppen, priesters en monniken, aan de andere zijde het door hen verleide volk in welks midden, vol beteekenis, een vrouw, met een kind op den arm, haar hand aanklagend tegen de verleiders opheft met een gebaar, dat duidelijk zegt: Vloek over u, die zooveel ellende over ons hebt gebracht! Dürer wilde zijn vriend het daarop volgende blad aangeven, doch Pirkheimer weerde hem af en bleef in diep nadenken verzonken: hij kon deze teekening nog niet ter zijde leggen.

“Prachtig, Albrecht!” riep hij uit, “gij hebt het voortreffelijk gedaan! O, welk een aangrijpende, machtige prediking, die elk kind, elk eenvoudig boertje kan begrijpen. Met ongeduld wacht ik het oogenblik af, waarop gij hierdoor openlijk zult getuigen tegen hen, die schuldig zijn aan het groote verderf, waarin de menschheid is verzonken.” Nu bekeek Pirkheimer de volgende teekeningen. De zesde stelde de vier engelen voor, die de vier winden der aarde vasthouden, en de verzegeling der 144000 dienstknechten Gods; de zevende: de uitdeeling der bazuinen aan de zeven engelen en verschillende plagen, die het bazuingeschal der eerste vijf veroorzaken. De achtste geeft weer de uitwerking der zesde bazuin: de losbinding der vier engelen, die gebonden zijn bij de rivier, den Euphraat, [107]en het derde deel der menschen dooden—deze vooral was zeer schoon en aangrijpend.

De negende stelde den sterken engel voor, die aan Johannes het boek geeft om het op te eten; de tiende: de vrouw bekleed met de zon, wier kind de roode draak met de zeven door koninklijke hoeden bekroonde hoofden, dreigt te verslinden; de elfde: den strijd van den aartsengel Michael en zijne engelen tegen den satan en diens engelen; de twaalfde: de aanbidding der beide monsters, die uit de zee zijn opgekomen en daarboven God op zijn troon met de scherpe sikkel en de engelen, die gereed staan voor den bloedigen oogst. De dertiende teekening beeldde den bruiloft des Lams af; op die kleine ruimte waren niet minder dan vijftig figuren zichtbaar. De veertiende gaf de groote Babylonische ontuchtige vrouw te zien, hetzelfde onderwerp, dat meester Wolgemut met zijn “Pausezel” had weergegeven. Hoe geheel anders had Dürer het opgevat en uitgevoerd! Hij had er geen afzichtelijk dier van gemaakt, doch een menschelijke figuur, een vrouw met weelderige vormen, gekleed in een laag uitgesneden kleed van brocaatzijde, rijk met goud en edelgesteenten versierd, gezeten op een beest met zeven hoofden, en in de hand den gouden drinkbeker vol van gruwelen en onreinheid. Voor haar staan een menigte menschen, die onverschillig en zonder ontzag naar haar kijken; alleen een kunstenaar werpt haar een dreigenden, toornigen blik toe, terwijl een monnik eerbiedig en aanbiddend voor haar knielt. Boven in de wolken [108]komen reeds de twee engelen aanvliegen om haar het oordeel Gods te verkondigen. De laatste teekening vertoont eindelijk den grooten engel der wrake, die op het punt is den duivel en satanas in den afgrond op te sluiten, totdat de duizend jaren zullen zijn geëindigd, terwijl een andere engel den in verrukking geraakten profeet het nieuwe Jeruzalem toont, dat is het heilige, zuivere evangelie, niet verduisterd door menschelijke dwalingen.

Pirkheimer was diep getroffen door deze prediking in beelden van zijn vriend; hij voelde zich er door overweldigd en van gedachten veranderd. In den grond der zaak was hij het wel met meester Wolgemut eens geweest, maar de al te ver gedreven spot had hem mishaagd. Hij zag nu, dat Dürer de juiste maat had weten te houden en meegesleept door den overweldigenden indruk, drukte hij hartstochtelijk ’s meester hand: “O, laat mij u danken, laat mij u de hand drukken, de hand, die zoo iets groots heeft kunnen scheppen! Zie, ik ben er diep door getroffen! O, hoe geheel anders is uw prediking dan die van den ouden Wolgemut! Nu begrijp ik, dat men met bijtenden spot en bitteren hoon niet verder komt; uit uw werk spreekt de heilige ernst van een geloovig hart, en dat is het ware. Het hart moet spreken, het hart, dat lijdt onder den druk der tijden en deze predicatie zal haar weg tot aller harten vinden. Ja, predik, mijn vriend en het volk zal naar u luisteren!”

De goedkeuring en aanmoediging van zijn vriend deden den kunstenaar goed en met vernieuwden ijver [109]herzag hij zijn scheppingen in alle deelen, om ze tot meerdere volmaking te brengen.


Er ging nog een jaar voorbij, voordat de profeet zijn prediking tot de wereld richtte: de teekeningen moesten eerst in hout worden gesneden en afgedrukt. Doch toen kwam Pirkheimers voorspelling uit en verwekten Dürers illustraties van de Openbaring van Johannes groot opzien en oefenden een verbazenden invloed. De kunstwereld zag met verwondering, dat meester Dürer ook op dit gebied iets nieuws had gevonden en een ongeëvenaard standpunt innam. Maar niet alleen dat: iedereen begreep, wat hij had willen zeggen met deze zwijgende afbeeldingen en een ieder wilde de exemplaren bemachtigen. Ze werden niet alleen door de rijken gekocht, ook de arme tastte in zijn zak en had geen berouw over zijn uitgave. De geestelijken en kloosterlingen zagen toe met donkere, booze blikken en voelden den steek, dien meester Dürer hen toebracht, maar hun smalen verstomde bij de algemeene opgewondenheid en hun woede gaven zij lucht in heimelijk tandgeknars. [110]


1 Dit was een kleine kopergravure met het opschrift: (Rome het hoofd der wereld). Op den achtergrond ziet men den Engelsburg en den Tiber en in het midden staat een vrouwelijk monster: een der voeten is een bokspoot, de andere een gierenklauw en de rechterarm eindigt in den poot eener kat. Een staart met een drakekop aan het eind en een ezelskop op de schouders volmaken het afschuwelijk geheel. Het volk begreep terstond de bedoeling en noemde het den “Pausezel.” 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIII.

VRIENDENTROUW.

Op een helderen, kouden lentedag van het jaar 1499 stroomde een groote menigte volks naar de Hallerweide, om daar te genieten van den aanblik, dien de inspectie van een legerafdeeling aanbood. Keizer Maximiliaan had een oproeping aan het rijk gedaan om hem manschappen te bezorgen tegen de Zwitsers, die hij met het zwaard wilde terugbrengen van hun voornemen om zich aan zijn heerschappij te ontrukken. Terwijl hij zelf in Tyrol troepen uitrustte en de Zwaabsche bond onder Graaf Fürstenberg huurlingen wierf, wilde de rijksstad Neurenberg hierin niet achter blijven. Zij versterkte het keizerlijke leger met vierhonderd man voetvolk, zestig ruiters en zes stukken geschut. Het gevoel van kracht, dat in gelijke verhouding steeg met het toenemende algemeene welzijn, wilde zich nu ook uiten in krijgshaftige verrichtingen en bij den glans des rijkdoms ook dien des heldenroems voegen. [111]

De vierhonderd voetknechten boden reeds een trotschen aanblik, maar zij werden overtroffen door de ruiters, gekleed in een schitterenden, rooden wapenrok. Het volk genoot van dit ongewone schouwspel en keek met trots naar de bende ruiters, in de zekere verwachting met hen eer in te leggen in den strijd, vooral nu zij werden aangevoerd door een man, van wiens moed en veldheerstalent men de hoogste verwachtingen koesterde: namelijk door Wilibald Pirkheimer, den jongen raadsheer.

Hoe trotsch stapte zijn zwart strijdros, schitterend opgetuigd en met een blauw met gele zijde gestikt zadelkleed, alsof het voelde, dat het een eer was den veldoverste te mogen dragen. En hoe schoon zag deze zelf er uit in den scharlaken wapenrok, het harnas van verguld staal en den wapperenden, witten vederbos! Aller harten klopten opgewonden, toen zij hem zagen en hij werd luide toegejuicht, toen hij de troepen in lange, rechte linie had opgesteld.

Een weinig buiten het gedrang van het volk stond onder een alleenstaanden lindeboom een man, wiens oogen met gespannen aandacht het schouwspel volgden. Zoodra de troepen waren opgesteld, nam hij een stuk perkament en een potlood uit zijn borstzak en ging ijverig aan het teekenen. Toen na een half uur alles was afgeloopen, leunde hij nog tegen een boom en teekende nog steeds; daarna stak hij het perkament in zijn zak en ging naar huis. Die man was Albrecht Dürer.

Verscheidene dagen later begaf hij zich naar de [112]Heerenmarkt en liet, bij Pirkheimers huis gekomen, den klopper driemaal op de koperen deurplaat neervallen.

In het voorportaal vond hij de bedienden bezig allerlei toebereidselen te maken voor den afmarsch, die den volgenden dag zou plaats hebben.

Hij vond zijn vriend in de huiskamer bij zijn jonge vrouw, Vrouwe Crescentia, om haar in haar smart over zijn aanstaande afwezigheid moed en troost toe te spreken.

De komst van zijn boezemvriend was Pirkheimer blijkbaar zeer aangenaam en hij heette hem dan ook hartelijk welkom. Daarop sprak hij: “Meester Albrecht, help mij mijn bedroefd en beangst vrouwtje bemoedigen; zij ziet erg op tegen de eenzaamheid, waarin zij moet achterblijven en is in grooten angst over de krijgsgevaren, die haar echtgenoot dreigen.”

Ook Vrouwe Crescentia zag meester Dürer gaarne komen: het ernstige, waardige en tegelijkertijd het zachtzinnige van zijn persoonlijkheid en zijn zielenadel hadden zoozeer haar achting en genegenheid verworven, dat zij hem de eereplaats onder de huisvrienden toekende. En zoo misten zijn bemoedigende woorden ook nu hun uitwerking niet; zij werd er stiller en kalmer door, zoodat ze zich reeds spoedig kon mengen in het gesprek, dat de beide mannen over den aanstaanden veldtocht voerden.

In den loop van het gesprek tastte Dürer in zijn zak, zeggende: “De monstering der troepen is niet alleen een genot geweest voor mijn oogen, maar heeft [113]mij ook stof gegeven voor twee kleine, onbelangrijke teekeningen. Ziet, hier zijn ze!”

Daarop reikte hij de eene aan Wilibald toe en de andere aan Vrouwe Crescentia. De eerste stelde een vaandrig voor, op wiens in den wind wapperend vaandel het Andreaskruis1 van de orde van het heilige Vlies schitterde; op de andere was St. George afgebeeld, den voet op den gedooden draak zettende.

Pirkheimer was aangenaam verrast en sprak: “Gij hebt reeds grooter kunstwerken dan deze geschapen, meester Albrecht; maar toch zie ik ze met bijzonder veel genoegen, want ik begrijp, wat gij er mee wilt zeggen. Die vaandrig met zijn wapperende banier moet onzen moed versterken en Ridder George, met den gedooden draak, predikt ons te vertrouwen op een goeden uitslag. Ik dank u mijn vriend—ook nu heb ik uw bedoeling begrepen; nu is de lust tot den strijd zoowel als de begeerte naar roem nog gestegen.” Zij bleven nog langen tijd praten over den aanstaanden veldtocht onder het genot van een beker wijn en door hun gesprek werd Vrouwe Crescentia bemoedigd en vertroost. Den volgenden morgen riep de krijgstrompet de strijders tot den afmarsch.

Zij verzamelden zich wederom op de Hallerweide, spoedig waren de troepen opgesteld, doch de aanvoerder was er nog niet. Eindelijk kwam hij aangereden en werd met luid gejuich ontvangen. [114]

Maar voordat hij de legerafdeeling had bereikt, zag hij meester Dürer in de voorste rij der menigte staan en wenkte hem toe om even bij hem te komen.

Hij zag er zeer opgewonden uit, zijn wangen gloeiden en zijn oogen waren rood.

“Ik heb een moeilijk oogenblik achter den rug,” zei hij, “het afscheid viel ons zeer zwaar. Ik dacht, dat Crescentia nu moedig zou zijn geweest, doch, toen het uur van scheiden was gekomen, begaf haar hare kalmte en was zij zoo wanhopig, dat ik mij met groote moeite uit haar omhelzingen moest losmaken. Daarom beveel ik haar in uw vriendschap aan; heb medelijden met haar, die zoo eenzaam achterblijft en wil haar troosten en bemoedigen. Misschien kom ik gauw terug, want wellicht zijn die weerbarstige vlegels spoedig tot rede gebracht; als ik geen bode tot u zend van het slagveld, dan beteekent dit, dat alles goed gaat; maar als mij een ongeluk mocht overkomen zal ik het u laten weten, dan kunt gij het zelf aan Crescentia mededeelen en haar tegelijkertijd vertroosten en moed inspreken, gij hebt zooveel invloed op haar en zij heeft in u nog meer vertrouwen dan in haar eigen vader. “Gaarne beloof ik u alles voor haar te doen, wat ik kan, mijn vriend,” verzekerde Dürer, maar ik geloof vast en zeker, dat gij mij geen bode zult toezenden, maar dat gij zelf zult terugkomen met lauweren bekranst.

“Dat geve God! riep Wilibald; daarop reikte hij zijn vriend de hand tot afscheid, gaf zijn paard de sporen en stelde zich aan het hoofd der troepen, die [115]spoedig daarop onder vroolijk krijgsgeschal en luide heilwenschen en afscheidsgroeten van de menigte op marsch gingen.


Er waren reeds weken verloopen en nog had men niets van de strijders vernomen. Dit lange stilzwijgen werkte neerdrukkend op aller hart; de hoop op een zegenrijken uitslag verminderde, in de herbergen, op de markt of waar ook de menschen gewoon waren samen te komen, sprak men over niets anders.

Dürer ging dikwijls naar de Heerenmarkt om te zien hoe de vrouw van zijn vriend zich in haar eenzaamheid hield en om met haar over den afwezige te kunnen praten. Het deed haar altijd goed, haar beangst hart te kunnen uitstorten aan iemand, die haar vreugde en kommer deelde en die het zoo uitstekend verstond bedroefden te bemoedigen door zijn vriendelijke woorden en zijn vertrouwen inboezemende kalmte en zielevrede.

Twee maanden waren er bijna verloopen, toen, nadat er reeds allerlei berichten, die met elkaar in tegenspraak waren, in de stad waren verspreid, door een reiziger het gerucht werd verbreid, dat het ongeluk den keizer overal achtervolgde, doordat de hulptroepen op zich hadden laten wachten, waardoor de Zwitsers in de gelegenheid waren geweest, elke legerafdeeling afzonderlijk te verslaan. De man verhaalde dat de Grauwbunderlanders met de Tirolers twee dagen achtereen slaags waren geweest, waarbij [116]de laatsten het onderspit moesten delven. Daarop waren de eedgenooten de afdeeling der Zwaben te gemoet gegaan en was het bij Hardt tot een treffen gekomen. Kort daarop had er een gevecht bij Bazel plaats gehad, waarbij de Zwitsers weer hadden overwonnen en Graaf Thierstein met zijn vijfhonderd man den dood zou hebben gevonden. Ook vertelde hij nog van een derde en vierde gevecht, een bij Constanz, waar veertienhonderd Zwaben sneuvelden en het andere bij Frastenz, een hooggelegen bergpas waar de Duitschers door den moedigen Hendrik Wolleb uit het kanton Uri waren ingesloten en overwonnen.

Deze geruchten brachten een groote ontsteltenis in de stad te weeg. In alle werkplaatsen en winkels werd het werk gestaakt, niemand dacht aan arbeiden en steeds waren de herbergen overvol met mannen, in wier ernstige, sombere blikken men kon lezen, hoezeer zij zich bezorgd maakten over de Neurenberger legerafdeeling.

Driftig werd er op meester Dürers huisdeur geklopt en de meid, die de deur opendeed, schrok hevig, toen zij Vrouwe Crescentia met een bleek gelaat en naar adem hijgende, voor zich zag staan. Angstig vraagde zij om meester Dürer te spreken. Hij kwam haar reeds op de trap tegemoet—want hij had haar stem gehoord en vermoedde waarom zij kwam.

Duidelijk las hij doodelijken angst op haar gelaat en zij zeide hem terstond, wat het was, dat haar zoo had doen ontstellen. “Hebt gij het dan nog niet gehoord, waarvan de heele stad is vervuld?” vraagde [117]zij niet zonder verwondering, toen ze zag hoe rustig en kalm meester Dürer was.

“Ook mij is het bericht van ’s keizers ongeluk in den strijd ter oore gekomen,” antwoordde Dürer, en zooals elke Duitscher, betreur ik dat oprecht; maar wat uw echtgenoot betreft, ben ik volkomen gerust: er is hem geen ongeluk overkomen.”

Vrouw Crescentia bleef den meester met strakke blikken aanstaren; zij begreep er niets van. “Hebt gij dan de gave der profetie, dat gij weten kunt wat er ver van ons geschiedt?” vraagde ze. “Meester Dürer, hoe is het mogelijk, dat gij zoo kalm zijt? Zie, ik leef in zulk een doodsangst, dat ik niet weet, wat ik denken of doen moet.” Dürer nam Vrouwe Crescentia bij de hand en geleidde haar naar een stoel, waarna hij bij haar plaats nam, zeggende: “Men behoeft waarlijk geen profeet te zijn om te weten dat het met uw echtgenoot goed gaat: zijn stilzwijgen alleen is het bewijs daarvan.” Vrouw Crescentia zag hem angstig aan; zij begreep er nu nog minder van.

“Hoe moet ik toch uw duistere woorden uitleggen? Heb medelijden met mij en zeg mij duidelijk, wat gij bedoelt.”

Dürer, die slechts had willen weten of Pirkheimer bij het afscheid nemen met zijn vrouw dezelfde afspraak had gemaakt als met hem, bemerkte nu, dat dit niet het geval was en hij vraagde zich zelf af, of hij hetgeen zijn vriend hem had toevertrouwd, mocht verraden. Maar toen hij den doodsangst van Vrouwe Crescentia zag en begreep, dat deze mededeeling [118]haar zou kunnen troosten, besloot hij haar de reden, van zijn gerustheid te vertellen. “Gij vraagt mij, edele Vrouwe, waarom het stilzwijgen van uw echtgenoot voor mij het bewijs van zijn welzijn is. Nu dan, toen hij afscheid nam, sprak hij tot mij “alleen als mij een ongeluk overkomt, zal ik een bode sturen en wel aan u, Albrecht, opdat mijn arme vrouw de ongelukstijding niet zoo onvoorbereid zal hooren, en gij haar tegelijkertijd zult kunnen troosten.” De reiziger heeft wel verhaald van verloren veldslagen en dat is zeker treurig genoeg, doch de boodschapper van uw echtgenoot is weggebleven. Maak u dus niet ongerust en vrees niet, dat hem iets zou zijn overkomen.”

Vrouwe Crescentia had met gespannen aandacht geluisterd; toen greep zij zijn hand en drukte die hartstochtelijk: “o dank, dank voor die woorden, Meester Dürer! Waarlijk, het is mij alsof gij een engel zijt door God gezonden om mijn beangst gemoed tot rust te brengen. Ook dank ik u, Wilibald, voor uw teedere zorg voor uw arme vrouw! Ja, dat was een goed denkbeeld van hem, om zijn boodschapper tot u te zenden in plaats van regelrecht tot mij. De Heilige Maagd geve, dat die bode, die toch slechts een onheilsbode zou kunnen zijn, moge wegblijven, en al de heiligen mogen ons bijstaan, opdat er spoedig een einde aan den strijd kome! — — — Ach, mijn hart begint weer angstig te kloppen, als ik er aan denk, dat het reeds verscheidene dagen is geleden, sinds die reiziger het tooneel van den strijd heeft [119]verlaten, en dat er sedert dien tijd weer veel kan zijn gebeurd.” Dürer legde zijn hand op haar schouder: “o wees niet ondankbaar jegens Hem, die tot nu toe uw echtgenoot voor alle gevaar heeft behoed, maar vertrouw op Hem! Alleen een onbeperkt vertrouwen op Gods almacht en barmhartigheid maakt het hart stil en sterk.” Zwijgend bleef Vrouwe Crescentia geruimen tijd in gepeinzen; toen hief zij de oogen langzaam op en knikte: “Gij hebt gelijk, lieve Meester, en ik wil naar u luisteren. Bid voor mij opdat mijn hart ook zoo gelaten en sterk moge worden als het uwe is!”

Ondertusschen kwam Vrouwe Agnes binnen, die zich in het gesprek mengde, en toen Crescentia na een uurtje naar huis ging, was haar hart geheel gerustgesteld.

Er verliep wederom eenige tijd, toen kwam er een reizende koopman te Neurenberg, wiens mededeelingen nieuwe onrust teweeg brachten. Hij vertelde van een nieuwe nederlaag van het keizerlijke leger bij Mals in Vienstgau en ook dat de keizer het leger in twee deelen had gesplitst: het grootste gedeelte zou onder bevel van Graaf van Fürstenberg naar Bazel zijn opgerukt en met het andere gedeelte zou de keizer zelf naar de Bodenzee zijn getrokken. Daarop was Fürstenberg bij Dornach met den vijand slaags geraakt, bij welken strijd de graaf het onderspit had gedolven en zelfs het leven verloren.

Nu begon ook meester Dürers hart onrustig te kloppen. Misschien had zijn vriend plotseling den [120]dood gevonden en geen tijd meer gehad om een bode te zenden? Juist wilde hij zijn ongerustheid aan Vrouwe Agnes meedeelen, toen de klopper haastig driemaal op de deur werd neergelaten en even daarna een man, bestoven en verreisd, voor hem stond, bij wiens aanblik meester Dürer doodelijk bleek werd. “Götz, zijt gij het!” riep hij, terwijl hij de handen afwerend uitstrekte, want in den reiziger had hij Pirkheimers knecht herkend.

Maar nog voordat hij iets kon vragen, riep de man snel: “Wees niet ontsteld, ik heb niets kwaads te berichten! Het gevaar is geweken, de wond was niet doodelijk. Mijn meester heeft mij slechts gezonden, omdat hij vreesde, dat gij u zoudt verontrusten over de slechte tijdingen, die misschien in Neurenberg zijn verspreid geworden. Het is waar, dat de ongeschiktheid en de onwil der Duitsche troepen den keizer geen geluk hebben aangebracht, doch mijn meester is geen ander leed wedervaren dan een lichte schram aan het hoofd. Hij wilde gaarne, dat gij dit zelf aan Vrouwe Crescentia zoudt mededeelen en ook dit: dat de oorlog als geëindigd is te beschouwen, want dat de keizer, hoewel niet zonder tegenzin, van plan is vrede te sluiten.”

“O wees hartelijk welkom, gij, brenger van zulk een goede boodschap!” riep Dürer innig verblijd en hij drukte den goeden man de hand. “Doe u nu eerst eens te goed na die lange reis, terwijl ik gauw naar Vrouwe Crescentia ga, om haar uw tijding over te brengen.” [121]

IJlings greep hij zijn baret en liep haastig naar de Heerengracht.

Vrouwe Crescentia zat juist met haar beide dochtertjes op schoot in de kinderkamer, toen hij binnentrad. Ook haar waren de jobstijdingen omtrent het keizerlijke leger ter oore gekomen, doch zij had aan haar herlevende ongerustheid niet willen toegeven, maar die met alle kracht overwonnen, denkende aan hetgeen meester Dürer haar had gezegd.

Nu stond hij op eens zelf voor haar en haar hart stond stil. Wat zou er gebeurd zijn? Maar één blik op zijn gewoonlijk zoo ernstig gelaat, waarop nu een glans van vreugde lag verspreid, stelde haar gerust.

Dürer boog eerbiedig en sprak: “God zij met u, edele Vrouwe! Uw echtgenoot heeft zich niet aan de afspraak gehouden, want hij heeft iemand gezonden met tijding, doch gelukkig met goede tijding. Wel is waar had de vreemdeling gelijk, die berichtte hoe ongelukkig het keizerlijke leger het er heeft afgebracht, doch uw echtgenoot maakt het, Gode zij dank, goed. Zijn knecht is het mij komen zeggen en versterkt zich op dit oogenblik met spijs en drank thuis bij mijn Agnes.” Vrouwe Crescentia zette de beide kinderen van haar schoot en stond op met hooggekleurde wangen, terwijl zij de handen hemelwaarts hief en uitriep:

“O, de heiige Maagd zij geloofd, tot wie ik dagelijks heb gebeden en gesmeekt!—En wat heeft Götz verder gezegd?”

“Iets, dat u eveneens zal verheugen: dat de vrede voor de deur staat,” sprak Dürer. Toen barstte Vrouwe [122]Crescentia in tranen uit en in de overmaat van haar geluk viel zij bijna den brenger van deze heerlijke tijdingen om den hals.

Even daarop stond Götz zelf voor haar en moest haar alles van het begin af uitvoerig vertellen. De goede man was het liefst maar weer dadelijk terug gegaan naar zijn meester, maar Vrouwe Crescentia wilde den vermoeiden reiziger niet laten gaan voor den volgenden morgen, voorzien van haar zegenbeden en een ruim reisgeld.

Spoedig bevestigden zich Pirkheimers mededeelingen: de keizer sloot te Bazel vrede met de Zwitsers, en de Neurenberger legerafdeeling trok weldra de stadspoort binnen. Zij had zich uitstekend van haar plicht gekweten en de keizer had haar in het bijzonder zijn tevredenheid betuigd, terwijl hij vooral vol lof was over de ridderlijkheid en onverschrokken moed, die de aanvoerder in den strijd had getoond en hem beloonde met den titel van keizerlijk raadsheer.

Aan den avond van den dag, waarop de krijgslieden de stad waren binnengetrokken, waren de vensters van het huis der familie Pirkheimer helder verlicht en zat een vroolijk gezelschap om den welvoorzienen disch verzameld. Tusschen den gastheer en de gastvrouw was meester Dürer gezeten en die plaats kwam den vriend toe, die de eenzame en angstig gestemde vrouw van den veldheer trouw met troost en raad had bijgestaan. [123]


1 Het Andreaskruis van het heilige Vlies of van de Vliesridders werd ingesteld door Filips den Goede bij gelegenheid van zijn huwelijk in 1520 en schonk vele privilegiën. Vert. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIV.

KINDERLIJKE LIEFDE.

Op een Septembermorgen van het jaar 1502 trad een aanzienlijk man, de patriciër Löffelholz Dürers werkplaats binnen.

“Is meester Dürer niet thuis?” vraagde hij aan de gezellen. “Hoe komt het, dat hij, die anders zoo stipt is, zijn woord niet heeft gehouden? Ik wacht reeds drie dagen op de schilderij, die ik bij hem heb besteld.”

Schäufelein, die het dichtst bij stond, haalde de schouders op.

Gij zult nog een weinig geduld moeten hebben, edele heer, wij kunnen er niets aan doen. De meester wil volstrekt niet, dat wij er aan werken, hij wil het geheel zelf afmaken.”

“Nu, waarom maakt hij daarmee dan zoo weinig haast?” vraagde Löffelholz.

“Hij is de laatste dagen bijna niet in de werkplaats te zien, omdat hij andere plichten heeft te vervullen.

“Wat voor plichten?”

“Zijn plicht als zoon. Reeds lang is de oude meester [124]Dürer bedlegerig en zeer hulpbehoevend en ellendig. Vrouwe Barbara en Vrouwe Agnes hebben hem tot nu toe liefderijk opgepast, maar een paar dagen geleden is hij zoo erg geworden en het is niet meer alleen zijn oude kwaal, maar nog andere ongesteldheden er bij, die hem kwellen en dubbele verpleging eischen. De beide vrouwen hebben zooveel van haar krachten gevergd, dat zij zich nauwelijks meer op de been kunnen houden en daarom heeft de meester een deel der verzorging op zich genomen en vooral het waken ’s nachts; dan kunnen de vermoeiden een weinig rust nemen. Maar daardoor is hij overdag niet alleen te vermoeid om te werken, maar zijn geest is er ook niet toe gestemd, want de zorg en kommer drukken hem ter neer. Gij moet weten, dat er slechts zelden een zoon zal worden gevonden, die zoozeer met hart en ziel aan zijn ouden vader is gehecht als onze meester. Hij heeft dan ook trouw voor hem in zijn ouderdom gezorgd, en in zijn zorgen zich zelf geheel vergeten.”

“Ik wist het,” viel Löffelholz den gezel in de rede, het is overbekend hoe goed meester Dürer voor zijn ouders en broeders is. En nu heb ik waarlijk spijt over mijn ongeduld en zal ik kalm afwachten, totdat de meester in staat is, het schilderstuk af te maken.” Toen ging hij groetende weg.

Op straat gekomen, drong door het open venster van de kamer uit het benedenhuis een luid steunen en zuchten tot hem door; hij begreep nu welke bittere pijnen en smarten de oude meester had door te staan. [125]

En werkelijk de grijsaard lag in hevig lijden op het ziekbed neer; zijn zoon zat bij hem en trachtte hem het lijden zooveel mogelijk te verzachten door zijn pijnlijk lichaam met zachte kussens te ondersteunen en hem nu en dan een glas kostbaren wijn uit Istria te laten drinken.

Daarna werd de zieke rustiger. Hij keerde het aangezicht naar den muur en sliep in—toen stond zijn zoon zachtjes op en deed de deur open om de frissche lucht naar binnen te laten stroomen.

Intusschen kwam Vrouwe Agnes en even daarna Vrouwe Barbara binnen, die eenige uren hadden geslapen en nu meester Albrecht kwamen aflossen.

Hij weigerde echter en sprak vriendelijk: “Laat mij hier blijven, ik verlaat vader nu liever niet.”

En zoo bleven alle drie in de kamer zacht met elkaar fluisteren, om den kranke niet te storen. Er hingen in het zieke vertrek twee geschilderde portretten van den ouden meester Dürer. Beide waren door Albrecht gemaakt, het eene op het eind zijner leerjaren, toen zijn vader betrekkelijk nog in de kracht zijns levens was, en het andere bij zijn terugkomst uit den vreemde, om aan zijn vader te laten zien, wat hij daar had geleerd. Het laatste portret vertoonde het gelaat van een zeventigjarigen grijsaard, waarop de tijd zijn verwoestenden invloed had uitgeoefend, want het was vol rimpels en de oogen hadden een zeer vermoeide uitdrukking.

Vrouwe Barbara had de portretten uit de woonkamer laten nemen, om ze in dit vertrek op te hangen. [126]Nu viel haar oog op de beeltenissen en ze zuchtte diep, toen ze zei: Ach, hoe broos en vergankelijk is toch het leven van den mensch!”

Albrecht knikte haar toe en sprak na eenige oogenblikken: “Het lichaam vergaat tot stof en asch, maar de rechtvaardige blijft in gedachtenis. Mijn goede vader is steeds een deugdzaam, vroom man geweest, dat is zeker en niemand heeft dat in ruimer mate ondervonden dan ik. O, ik kan God niet genoeg er voor danken, dat Hij mij zulk een vader heeft gegeven, die altijd als een voorbeeld van deugd en vroomheid voor mijn oogen heeft gestaan en mij den goeden weg heeft leeren bewandelen.

Vrouwe Barbara schreide zacht en na eenige oogenblikken begon ook zij haar man te prijzen; dankbaar herdacht zij, hoe goed hij altijd voor haar was geweest in hun lang huwelijksleven.

Een beweging van den zieke trok aller aandacht tot zich; hij was ontwaakt en scheen iets te willen zeggen, want hij wenkte zijn zoon toe om dicht bij hem te komen en zijn hand in de zijne nemende, sprak hij: “Mijn zoon, ik voel dat ik ga sterven, en ik wilde u op het hart drukken, uw vrome, godvreezende moeder in haar ouderdom niet alleen te laten, haar, die altijd zulk een trouwe moeder voor u is geweest!”

Albrecht boog zich over de klamme hand zijns vaders en drukte een kus er op. “Gij behoeft u niet ongerust te maken, lieve vader. Ik ken mijn plicht en zal dien met Gods hulp zoo goed als ik kan vervullen.” [127]

Een dankbare blik uit zijns vaders oogen was zijn belooning.

Maar op hetzelfde oogenblik werd de kranke weder onrustig en begon op nieuw te steunen; het moest dus wel een ontzettend pijnlijk lijden zijn, want tot nog toe had de grijsaard zijn smarten met onvergelijkelijk geduld en gelatenheid gedragen. Hij klaagde over brandende pijn in de ingewanden en wilde uit het bed komen, ijlende alsof hij door hersenkoorts werd geteisterd.

Met groote moeite hield men hem in bed en trachtte de pijn te verzachten door warme doeken op zijn lichaam te leggen, maar het hielp niet veel en den geheelen dag hadden alle drie het zoo druk, dat er geen tijd overbleef om iets te nuttigen. Toen de avond viel kwam de zieke pas tot rust, hij begeerde te drinken en sliep daarna in. De beide vrouwen drongen er nu bij Albrecht op aan, dat hij naar zijn eigen kamer zou gaan om een weinig te slapen en nieuwe krachten voor den volgenden dag te verzamelen, en daar ook de natuur haar rechten eischte, gehoorzaamde de vermoeide man.

Tot laat in den avond konden de beide vrouwen rustig bij elkaar blijven zitten, want de kranke verroerde zich niet. Toen richtte hij zich weer met een angstige kreet overeind en wilde het bed verlaten.

Vrouwe Barbara gaf hem zijn zin, wischte het klamme zweet van zijn voorhoofd en toen hij om drinken vraagde, gaf Agnes hem een glas zoeten wijn.

“Dat heeft mij goed gedaan!” zei hij en nu wilde hij [128]weer naar bed worden gebracht. Nauwelijks lag hij weer in de kussens, of zijn gelaat onderging plotseling een groote verandering: zijn gelaatskleur werd geheel anders, zijn oogen zonken in de kassen en schenen reeds gebroken.

De vrouwen schrokken, toen zij het bemerkten en ijlings stak Barbara een licht op, om dat aan het hoofdeinde bij den stervende te plaatsen, zooals toen het gebruik was. Zij wilde daarop de meid naar den kapelaan sturen, om den zieke van de Sacramenten der stervenden te voorzien, doch zij zag wel, dat het te laat was en daarom vervulde zij de plaats van den priester, maakte het teeken des kruises, vouwde de handen en sprak de woorden van St. Bernardus, het gewoone gebed der stervenden.

Ondertusschen snelde de meid op een wenk van Vrouwe Agnes, die den zieltogende in haar armen hield, naar boven om meester Albrecht te roepen.

In aller ijl kleedde hij zich aan en snelde in grooten angst de trap af. Toen hij echter de kamer in kwam, had zijn brave vader reeds den laatsten adem uitgeblazen en drukte Vrouwe Barbara den doode de oogen toe.

Albrechts smart was groot en hij verweet zich bitter, dat hij het laatste uur had geslapen, maar zijn moeder trachtte hem te troosten met de woorden: “Stel u gerust, mijn zoon, want al waart gij hier geweest, dan zoudt gij hem het sterven toch niet gemakkelijker hebben kunnen maken dan het is geweest. Laten wij God danken, die hem zulk een zalig, kalm sterfbed heeft gegeven!” [129]

Daarop ging Albrecht naar het bed van den doode, keek langen tijd met eerbiedig gevouwen handen naar het vriendelijke, rustige gelaat en fluisterde biddend:

Ave, pia anima. Requiem aeternam da ei, Domine, et lux ei luceat perpetua!1

Het was de avond voor St. Mattheus van het jaar 1502 tegen middernacht dat de oude meester Dürer op vijf-en-zeventig jarigen leeftijd tot zijn vaderen werd verzameld.

Den volgenden dag werd onder klokgelui en onder het geleide van het geheele goudsmidsgilde het lijk op het Sebalduskerkhof ter aarde besteld. Van het hoogaltaar werd de zielmis gelezen en aan de armen der stad werd brood uitgedeeld. Gedurende drie dagen bleef het zwart fluweelen lijkkleed op het graf uitgespreid en brandden daarop twee kaarsen, die door houten kasten tegen den wind werden beschut, terwijl twee geestelijke zusters den geheelen dag bij het graf bleven om lijkzangen te zingen en te bidden voor de ziel des afgestorvenen. Dit alles gebeurde op verlangen van Albrecht, die hiermee zijn vader de laatste eer wilde bewijzen en toen hij en zijn betrekkingen na den lijkdienst waren teruggekeerd, nam hij de zorg voor zijn moeder en zijn jongsten, twaalfjarigen broeder Hans geheel op zich, zooals hij zijn vader had beloofd en zooals zijn eigen hart hem ingaf.

Zijn broeder Andreas evenwel nam ransel en staf op en trok de wijde wereld in. [130]


1 Vaarwel, vrome ziel! Heer, geef hem de eeuwige rust en laat uw onvergankelijk licht hem bestralen! 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XV.

TOT GROOTER VOLKOMENHEID.

Meermalen had Keurvorst Frederik de Wijze Neurenberg bezocht en dikwijls had hij meester Dürer met een bezoek vereerd.

Het eerste altaarstuk, dat de keurvorst bij hem had besteld, voldeed zoo goed, dat hij hem eenige jaren later een tweede voor de Allerheiligenkerk opdroeg.

En nu—in het begin van het jaar 1504—kwam voor de derde maal uit Wittenberg de opdracht aan meester Dürer, om een schilderij te leveren ter versiering van dezelfde kerk en hij ging terstond aan het werk. De eene maand na de andere verliep; Dürer schilderde met de uiterste zorgvuldigheid en de grootste toewijding, zoowel de hoofdfiguren als de geringste onderdeelen.

Toen het in Neurenberg bekend werd, dat het groote altaarstuk zijn voltooiing naderde, werd Dürer dikwijls gestoord door nieuwsgierigen, die het wilden zien, want Pirkheimer en de beide gezellen hadden verteld, dat de meester zich zelf had overtroffen en daardoor wederom een schrede tot het volkomene in de kunst was genaderd. [131]

Allen, die het zagen, konden zich overtuigen dat die lofspraak niet overdreven was. Het stuk stelde de aanbidding der Wijzen voor. Links zit de Maagd Maria in een licht blauw gewaad met witten sluier en houdt het kind Jezus op haar schoot. De uitdrukking van haar gelaat is onvergelijkelijk lieftallig, heilig en vredig. Diep bewogen en met velerlei aandoeningen naderen de Wijzen uit het Oosten, gekleed in gewaden, schitterend van goud, en het is alsof met hen de geheele natuur in aanbidding ligt verzonken. Geen aureool omgeeft Maria en het Kind, maar het lichte, zonnige groen op den achtergrond doet beiden nog beter uitkomen dan zulk een krans van licht het zou kunnen doen.

Iedereen was onder de bekoring van dit kunstwerk—men zag, dat het iets heel bijzonders was en dat geen van meester Dürers werken zoo hoog stond. Was ’t het schoone coloriet, het gevoelige der teekening, de teedere, fijne penseelbehandeling, de wondere harmonie in de groepeering, de groote eenvoud en verheven rust, die over het geheel lag verspreid, wat zulk een overweldigenden indruk maakte? Neen, niet één dezer kwaliteiten alleen, maar dit alles te zamen was de reden van de groote bekoring, die het uitoefende.

Hoe was meester Dürers kunst nu op eenmaal tot zulk een hoogte gestegen?

Sedert geruimen tijd had zich te Neurenberg een Venetiaansch kunstenaar gevestigd, Jacopo de Barbari geheeten, wiens kunst hoog werd geroemd. [132]

Eerzucht en naijver hadden hem uit de stad der lagunen verdreven. Hij kon niet dulden zijn roem met andere kunstenaars te moeten deelen en hij vond het onverdragelijk door anderen in de schaduw te worden gesteld. Hij hoopte in Duitschland, door de hoogte waarop hij stond, onbetwist een eerste plaats in te nemen.

Toch wilde hij niet gemakkelijk zijn triomfen behalen en daarom koos hij een plaats, waar hij gelegenheid had een reeds gevierd kunstenaar te overschaduwen. Zijn hoop werd dan ook vervuld. Evenals Ceasar kon hij zeggen: Veni, vidi, vici1, en in een oogwenk waren de Neurenbergers zoozeer onder zijn invloed gekomen, dat zij bijna de Duitsche kunst vergaten om de vreemde te huldigen. Het was waar, dat de fijnheid en gevoeligheid van het coloriet, het liefelijke en sierlijke der teekening en de bekoorlijke uitdrukking, die hij in het gelaat wist te leggen, hem aller bewondering waardig maakte. Daarbij vergeleken scheen de Duitsche kunst hard en ruw, stijf en koud.

Meester Jacopo werd bij de aanzienlijkste families gaarne ontvangen; men betwistte elkaar de eer van zijn gezelschap, men zwaaide hem onmatigen lof toe, en overlaadde hem met geschenken en eerbewijzen. Het aantal bestellingen was overweldigend groot, want alle aanzienlijke jonkvrouwen bestormden zijn atelier om haar portret te laten maken.—

Albrecht Dürer zag welke triomfen de vreemde indringer behaalde, hij hoorde de overdreven loftuigingen en werd voortdurend stiller. [133]

Was gekrenkte eerzucht, of verterende naijver de oorzaak, dat hij zoo stil en in zich zelf gekeerd was? Neen, want zijn edel hart kende dergelijke gewaarwordingen niet. Hij zelf behoorde tot hen, die meester Jacopo bewonderden en prezen in alle oprechtheid en zonder een zweem van huichelarij en na eenigen tijd, nadat hij in stilte had toegezien en nagedacht, ging hij naar den vreemden kunstenaar in allen ootmoed en nederigheid, zonder zich te laten afschrikken door den nederbuigenden toon, waarop deze, door de volksgunst zoo hooggeplaatste en verwende man, tot hem sprak—en de macht van Dürers edele en nederige persoonlijkheid bleef niet zonder invloed op dezen hoogmoedige, wien hij achting afdwong.

Het was de wensch om te leeren, die hem naar meester Jacopo had gedreven. De drie-en-dertigjarige kunstenaar, wiens naam op aller lippen was, achtte zich niet te hoog bij den vreemden meester in de leer te gaan.

Vóór dien tijd had hij nog een andere school doorloopen, die des lijdens. Een zware krankheid had hem bezocht en daardoor had hij gelegenheid gehad zich in ernstige overdenkingen te verdiepen. En evenals dit zelfonderzoek zijn hart gelouterd en geheiligd had, zoo was het ook niet zonder invloed op zijn geest gebleven; zijn genie had nieuwe openbaringen ontvangen en door de grootte van zijn lichamelijk lijden waren zijn scheppende krachten toegenomen. Deze vooruitgang openbaarde zich in de wijze, waarop Dürer nu het menschelijk gelaat opvatte en uitvoerde. Had tot nu toe de Duitsche kunst zich vergenoegd [134]met het eenvoudig weergeven der lijnen en trekken zonder de stemming van het gemoed uit te drukken, nu legde hij in zijn portretten duidelijk en helder de stemming der ziel. Daardoor wordt het geheele gelaat bezield, men kan zien welke gewaarwordingen de mensch ondervindt, wat hem aandoet, wat hij gevoelt en welken strijd hij doorleeft; het is alsof men de haren ziet trillen, alsof de lippen zich bewegen en de oogen schitteren en glinsteren.—Toen hij nog zeer ziek was, had hij een Christuskop geschilderd zooals nooit te voren: het hoofd van den gestorven Heiland met de doornenkroon, met gesloten oogen en geopenden mond en een uitdrukking van onmetelijke smart over het geheele gelaat verspreid. Wat Dürer zelf in zijn bitter lijden had ondervonden, trachtte hij weer te geven met het penseel en daardoor kwam hij tot het schilderen der ziel, een door lijden verkregen talent, dat hij na zijn herstel in een groot aantal werken openbaarde, zonder ze evenwel reeds aan het groote publiek te laten zien. Hiertoe behoorde voornamelijk het lijden van Christus, dat hij met de pen en het penseel op groen getint papier in twaalf afbeeldingen had weergegeven en daarna een serie houtsneden, het leven van Maria voorstellende van haar geboorte tot haar hemelvaart. Deze afbeeldingen hadden een groote bekoorlijkheid voor den beschouwer; de kunstenaar had hierdoor een snaar aangeraakt, die in elk Duitsch hart een weerklank moest vinden, want deze teekeningen waren de verheerlijking van het familieleven, de lof van het huwelijk, als een heilige, door God geordineerde [135]en gezegende staat,—in het kort, het was wederom een predicatie tot het Duitsche volk, zooals vroeger de door hem geïllustreerde Openbaring van Johannes.

Dürer had dus in de school des lijdens veel geleerd; maar hij was er ver van te gelooven, dat hij nu niets meer behoefde te leeren en in den vreemden kunstenaar zag hij juist een leermeester met wiens onderricht hij weder in een ander opzicht zijn voordeel zou kunnen doen.—

Langzamerhand verminderde de koelheid van Jacopo tegenover den Duitschen schilder. Hij werd vriendelijker tegen hem, doch verloor een zekere terughoudendheid niet uit het oog, toen hij bemerkte, dat het Dürer te doen was om van hem te leeren. Hij zag heel goed hoe uitstekend begaafd de Duitscher was en hij vreesde in stilte, dat Dürer hem in zijn kunst zou ter zijde komen of misschien wel overtreffen.

Vooral wilde hij angstvallig het geheim van de wijze, waarop hij het menschelijk figuur wist af te beelden, en waarop hij zich zoo beroemde, voor Dürer verborgen houden. Hij deed het namelijk voorkomen, alsof hij geen modellen noodig had, maar alsof hij door zijn grondige kennis der anatomie en de door hem opgemaakte theorie, die hij uit den canon der verhoudingen van het menschelijke lichaam had geput, dit in zijn grootste schoonheid kon weergeven.

Hoe gaarne had Dürer dit ook gekund! Maar spoedig moest hij de oprechtheid van den vreemdeling wel in twijfel trekken, toen hij bij toeval hoorde, dat hij, bij het weergeven der menschelijke gestalte, nu en [136]dan het levend model had gebruikt en het bleek dus duidelijk, dat zijn scheppingsvermogen en anatomische kennis niet voldoende waren, om hem in staat te stellen het ideaal der menschelijke schoonheid in beeld te brengen.

Niettemin leerde Dürer door zijn omgang met meester Jacopo en door het bestudeeren van zijn werken, de gebreken die hij in zijn eigen werk had ontdekt, overwinnen en daardoor zijn kunst tot grootere volmaking brengen, want hij was er verre van, zich tevreden te stellen met hetgeen hij kon en liet zich door de grootste loftuitingen niet in slaap maken, om op de geplukte lauweren uit te rusten, maar hij streefde voortdurend naar hooger.

Het werd dan ook spoedig openbaar welke nieuwe kunde hij had verkregen. ’t Waren slechts kleine stukken, oefeningen en studies, die uit zijn werkplaats kwamen, maar de kenners waren één en al verbazing en bewonderden de vorderingen, die hij had gemaakt vooral in het dierengenre, dat hij tot nu toe bij het landschap had achtergesteld.

Zoo had hij een haas geschilderd, die aller bewondering verdiende. Het vel was zoo natuurgetrouw weergegeven, dat men bijna in verzoeking kwam het eens te bevoelen, om zich te overtuigen, dat het geschilderd was en niet een werkelijk hazevel. Even groot opzien baarde een levensgroote hertekop, door een pijl getroffen en met gebroken oogen, en een ruiker viooltjes, waaraan slechts de geur ontbrak, om voor levende bloemen te kunnen worden gehouden. [137]

Door deze kunstwerken trok Dürer weer aller aandacht tot zich en begrepen de Neurenbergers, dat men niet naar het buitenland behoefde te gaan, om een volmaakt kunstenaar te aanschouwen, maar dat die in de naaste omgeving was te vinden. Ja, het werd zelfs door enkelen luide verkondigd, dat meester Dürer den Italiaan Jacopo overschaduwde en deze fronste het voorhoofd, toen hij moest ondervinden, dat de geestdrift voor hem meer en meer verkoelde.

En nu was Dürer aan het schilderen aan het groote altaarstuk, dat een vorst van hem begeerde: “de aanbidding der Wijzen” en toen daaraan de laatste hand was gelegd, ging er in Neurenberg slechts één kreet op: de Duitsche kunst overtreft die van anderen en Albrecht Dürer is de eerste aller meesters! De zachtheid der lijnen, die bij Jacopo in weekheid ontaardde, was bij Dürer met kracht gepaard en het schitterende coloriet, dat bij den Italiaan niet van overdrijving was vrij te pleiten, behield bij Dürer de juiste maat en deed het oog aangenaam aan inplaats van het te verblinden. —

Meester Dürer ontving uit Wittenberg een ruime belooning niet alleen in klinkende munt, maar op verzoek van den kunstenaar was er een bijzonder mooi gewei bijgevoegd, dat de eereplaats in het staatsievertrek kreeg en door allen werd bewonderd, vooral door Wilibald Pirkheimer, die zijn vriend dit kostbare stuk bijna benijdde. [138]


1 Ik kwam, ik zag, ik overwon. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVI.

EEN DUBBEL AFSCHEID.

Op een kouden, vochtigen Octoberavond van het jaar 1505 hield voor Dürers huis een logge koets stil, waaruit een jonge man steeg in een reismantel gehuld.

“Schäufelein!” klonk het vroolijk uit een raam van de eerste verdieping van Vrouwe Agnes’ lippen, toen zij den bezoeker herkende.

Deze gaf den knecht last om voor zijn koffer te zorgen en trad snel naar binnen. Hij werd hartelijk verwelkomd; vier weken was hij in Frankfort geweest om Dürers schilderijen op de jaarmarkt te koop aan te bieden.

“De lieve heiligen zijn geprezen,” riep hij, “dat ik u allen in gezondheid mag terugzien en de doodsengel uw huis is voorbijgegaan. Ik heb heel wat angst om u uitgestaan, want in Frankfort ging de mare, dat de pest hier dagelijks veel offers eischte.”

“Ja, God heeft ons genadig gespaard,” antwoordde Dürer, terwijl rondom ons menig huis door den dood is bezocht. Wat ben ik verheugd en dankbaar, dat [139]God u in welstand bij ons heeft teruggebracht.”

Hans, meester Albrechts broeder, hielp den gezel zich van zijn reismantel ontdoen; Vrouwe Barbara ging naar den knecht en Vrouwe Agnes liep naar de keuken, om voor het avondeten te zorgen.

Spoedig werd de koffer binnengebracht en hielp Hans von Kulmbach, die uit de werkplaats kwam aangeloopen, Schäufelein om dien leeg te maken. Dit kostte weinig moeite, want al was hij vol geweest, toen Schäufelein vertrok, nu waren er slechts enkele stukken in, die niet waren verkocht. Daardoor was de som gelds, die hij uit den lederen buidel op de tafel schudde, ook zeer belangrijk en Dürer betuigde zijn hartelijken dank aan zijn trouwen zaakwaarnemer, wien hij tegelijkertijd zijn deel van de opbrengst toeschoof.

“Ik zou in nog vroolijker stemming zijn thuis gekomen,” sprak Schäufelein, “als ik niet de onaangename ondervinding had moeten opdoen, dat er vele schurken zijn, die hun dievenhanden naar uw eigendom uitsteken. Het zijn geen struikroovers, die ons onderweg hebben aangevallen, maar op de jaarmarkt heb ik een andere soort dieven leeren kennen; gij weet wel, wat ik bedoel.”

“De nadrukkers?” vraagde Dürer snel.

“Ja, juist,” knikte Schäufelein met gefronste wenkbrauwen. “Wat baat uw monogram, waarmee gij sedert acht jaren uw werken onderteekent?1 Het beveiligt ze niet voor namaak, want die schelmen [140]maken er geen gemoedsbezwaar van, om ook dat er bij af te drukken en daarmee de koopers te bedriegen.”

“Het spijt mij zeer, dat te hooren,” sprak Dürer halfluid. “Dieven worden opgehangen, doch zulke schurken, die zich toch ook het eigendom van anderen toeeigenen, laat men ongestoord hun schandelijk bedrijf uitoefenen. Ik zou gaarne eens een hooggeplaatst, invloedrijk man willen vragen om mij daartegen te beschermen; maar het is de vraag of zijn invloed daartoe in staat is.”

“Ja, dat is vergeefsche moeite,” meende Schäufelein, al kondt gij u tot den keizer wenden, dan zou het nog niets baten. Zelfs in de Nederlanden haalt men zulke boevenstreken uit; want in Antwerpen woont er een, die kopergravuren heeft gemaakt naar uw houtsneden uit de openbaring van Johannes.”

In hevige opgewondenheid liep Dürer met groote schreden het vertrek op en neer:

“Het ontstemt mij erg! Weet gij wie het is?”

“Och, al wist ik het, het zou toch niets baten,” klaagde Schäufelein. “Ik heb trouwens getracht hem op te sporen, doch toen hij het bemerkte, heeft hij zich gauw uit de voeten gemaakt.” Dürer haalde de schouders op. “Laten we ons verder niet bekommeren om den dief, die toch niet gelukkig met zijn roof kan zijn, want gestolen goed, gedijt niet. Aangenamer is het u te vertellen, hoe het mij in uw afwezigheid is gegaan.”

Hij werd gestoord door Vrouwe Agnes, die hen uitnoodigde om aan het avondeten te komen. Na het gebed, [141]dat door het hoofd des huizes werd uitgesproken, zei Dürer tot Schäufelein: Gij weet wel, dat verleden winter het Duitsche handelshuis bij de Rialtobrug te Venetië een prooi der vlammen is geworden. Nu heeft in Juni van dit jaar de Signoria2 op aandringen der Duitsche kooplieden besloten het nieuw te bouwen huis aan een Duitschen meester, Hieronymus van Augsburg, op te dragen. En daar de St. Bartolomeuskapel, bij het handelshuis behoorende, een groot altaarstuk noodig heeft, hebben de Duitsche kooplieden eveneens weten door te zetten, dat dit door een Duitscher zou worden uitgevoerd en ziet ge, daarvoor heeft men den Neurenberger Albrecht Dürer uitgekozen.”

Schäufeleins oogen schitterden van voldoening en zijn hand, die juist een stuk rookvleesch naar den mond wilde brengen, kwam niet tot haar bestemming. “O, dat is heerlijk! En wat verheug ik mij in de eer, die u te beurt valt! Geluk er mee, Meester! Hartelijk geluk gewenscht! En gaat gij gauw?”

Eenige oogenblikken bleef Dürer, zonder iets te zeggen, voor zich uit staren; toen sprak hij: “Mijn hart trekt mij naar dat zonnige land en die heerlijke stad, die ik reeds eenmaal mocht aanschouwen, en ook is de verzoeking groot om zooals vele anderen de vreeselijke ziekte, die hier heerscht, te ontloopen, maar [142]de angst om hen, die ik moet achterlaten, doet mijn hart onrustig kloppen en houdt mij tegen. De Heer geve, dat de sterfte spoedig moge verminderen, dan is het mijn plan met de eerste gelegenheid de beste naar Italië te reizen. Maar ik wil niet alleen er op uittrekken zooals toen ik als gezel de wereld in ging, maar ik zal mij aansluiten bij een handelskaravaan. Zulk een jonge gezel zonder één cent op zak lieten de struikroovers en dieven wel ongestoord verder gaan, maar nu kon het wel eens zijn, dat die schelmen lust kregen om hun handen uit te strekken naar de schat, die ik van plan ben mee te nemen; want ik reken er op een groot aantal mijner schilderijen te Venetië in goud om te zetten.”

Nu mengde Vrouwe Agnes zich in het gesprek: “Mijn lieve man, is het bezorgdheid voor de uwen, die u verhindert aan de eervolle opdracht gevolg te geven? Maar zijt gij dan de Voorzienigheid, die door uw bijzijn hen voor nood en dood kan bewaren? Het eenige, wat wij in dezen moeilijken tijd kunnen doen, is bidden en ons in ’s Heeren bescherming aanbevelen. Nu dat kunt gij te Venetië even goed als hier. Ons leven is in Gods hand en ons hart kan rustig zijn in den Heer.”

Dürer keek zijn vrouw aan met een blik waarin dank en ook achting voor haar groot Godsvertrouwen lag opgesloten, maar ook een stille vrees bij de gedachte: indien het eens in Gods raad was besloten een der mijnen tijdens mijn afwezigheid op te eischen dan zou ik zijn laatsten zucht niet kunnen opvangen [143]en zijn oogen niet toedrukken. Hij durfde deze gedachte evenwel niet uitspreken; het was alsof hij zich schamen moest tegenover het onbeperkte Godsvertrouwen zijner vrouw. Schäufelein maakte van zijn stilzwijgen gebruik om, evenals Vrouwe Agnes, er op aan te dringen, dat hij zich tegen de reis naar Venetië niet langer zou verzetten.

Dürer keek den spreker ernstig aan, en er was zelfs eenige verlegenheid in zijn blik, toen hij zei: “Er is nog iets, dat mij tegen de reis doet opzien. Als ik eenmaal weg ben, zal ik zoo spoedig niet terugkeeren, want het groote schilderij, dat men van mij verlangt, zal veel tijd vorderen, en daarbij hoop ik ook van de Italiaansche meesters nog wat te leeren. Daarom zal ik wel verplicht zijn, mijn werkplaats te sluiten en u te ontslaan, mijn goede gezellen, wat mij niet weinig moeilijk valt, want gij hebt mij altijd trouw gediend en ter zijde gestaan.”

Het was duidelijk op de gezichten der gezellen te lezen, dat hun dit weinig aanstond; zij zagen elkaar teleurgesteld en vragend aan. Zij waren op zoo iets in het geheel niet voorbereid en het speet Schäufelein, dat hij zoo op de reis had aangedrongen.

Dürer las hun gedachte en vervolgde: “Waarlijk, gij zijt nu lang genoeg bij mij in de werkplaats geweest en het komt mij bijna zeer zelfzuchtig voor, dat ik u zoo lang in mijn dienst heb gehouden, daar het toch wel uw wensch zal zijn ook bij andere meesters te leeren. Daarom wil ik niet aan mij zelf [144]denken en mij om uwentwil verheugen, dat gij nu daartoe de gelegenheid hebt.”

Hans von Kulmbach, die gewoonlijk stil en in zich zelf was gekeerd, richtte nu het woord tot Dürer en sprak: “De tijd, dien wij bij u zijn geweest, is ons als een droom voorbijgegaan en het zal lang duren, voordat wij op onze omzwervingen in de wereld een meester vinden, die ons zulk voortreffelijk onderwijs kan geven en wiens vriendelijkheid ons zulke goede dagen zal doen beleven.”

Ook Schäufelein sprak in denzelfden geest, hij hield niet op Dürer dank te zeggen voor alles, wat zij in zijn huis hadden ontvangen en kwam eindelijk weer op zijn aandringen terug. Zoo werd het gesprek, dat eenigszins treurig was geworden, langzamerhand weer vroolijker en de dischgenooten zaten na het dankgebed nog lang gezellig samen te praten.—

Vijf weken later stond voor Dürers huis een opgetuigd rijpaard, beladen met een zwaar valies, ongeduldig te trappelen, want het wachten duurde lang bij de felle koude, die den adem uit zijn neusvleugels verstijfde, waardoor zijn kop in een waas werd gehuld.

Daar binnen duurde het afscheid lang. Het kostte meester Dürer reeds moeite te scheiden van zijn gezellen, die ook hun ransel hadden aangegord, maar het was alsof zijn hart zou breken, toen hij voor het laatst zijn lieve vrouw, zijn goede moeder en zijn broertje in de armen sloot.

Met zijn moeder had hij eerst nog een zonderling geschil over Hans gehad. Hij had hem gaarne willen [145]meenemen op reis, omdat hij het voor den zeventienjarigen knaap, die zich ook aan het schilderen wilde wijden, nuttig oordeelde onder zijn toezicht en leiding iets van de wereld te zien en de Italiaansche taal te leeren; maar zijn moeder kon er niet toe besluiten om zich van den laatsten zoon, die haar van haar kinderen overbleef, te scheiden en wist van haar Albrecht te verkrijgen, dat hij alleen zou vertrekken.

Meester Dürer reed de straat “onder de veste” genaamd uit, vandaar naar de Heerenmarkt, waar hij ophield bij het huis van Pirkheimer. Hij moest van zijn vriend nog afscheid nemen en hem dank zeggen voor het voorschot, dat hij den reiziger had gegeven, omdat deze met het oog op zijn vermoedelijk lange afwezigheid een welvoorzienen buidel bij zijn familie moest achterlaten.

Nu gaf hij zijn paard de sporen en reed over de Barrevoetersbrug naar het Lorenzerplein en vandaar naar de Vrouwepoort, waar de vijf wagens met koopwaar en zijn eigen kunstwerken reeds gereed stonden, omgeven door de vijf kooplieden te paard en twaalf gewapende, stevige dienaars, die de karavaan moesten beschermen.

Onder de zegenbeden van hen, die er om verzameld stonden, stelde de stoet zich in beweging en vroolijk hinnikten de paarden op dezen kouden, helderen morgen. [146]


1 Het bedoelde monogram bestond uit een kleine D in een groote A. 

2 De Signoria had het voorzitterschap in de drie hoogste staatslichamen: de groote raad, de senaat en het collegium. De tot de senaat behoorende raad van tienen bestond uit tien raadsleden en de Signoria. Na hun raadsbesluiten kon men niet in appèl komen. Vert. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVII.

NOGMAALS TE VENETIË.

Op een heerlijken, warmen dag in Februari van het jaar 1506 lag op het balkon van haar paleis op het Marcusplein, Signora Bella, de echtgenoot van den Markies Rinaldi, uitgestrekt op een zacht rustbed om met volle teugen de frissche, versterkende voorjaarslucht in te ademen. Zij was herstellende van een maandenlange, ernstige ziekte en verwachtte van den zonneschijn een snellere genezing.

Naast haar stond een vrouwelijke bediende, die haar het nieuws uit de stad moest vertellen, want nadat zij langen tijd in niets belangstelling had getoond, begon de Signora zich nu weer voor de buitenwereld te interesseeren.

Men vernam het geluid van naderende voetstappen en op het balkon verscheen een grijsaard met een langen, witten baard en een edele, indrukwekkende gestalte. Het was de oom der Signora en tevens haar vaderlijke vriend, van wien zij in haar ziekte de hartelijkste deelneming had ondervonden en die bijna [147]dagelijks in dezen lijdenstijd haar tot troost was geweest.

Zijn gelaat helderde op, toen hij zag hoeveel belangstelling de zieke toonde in de mededeelingen van haar ondergeschikte en hij uitte zijn blijdschap op hartelijke wijze. Achter hem stond een lakei met een portefeuille, die hij van hem overnam en bij de Signora bracht. “Ik heb iets voor u meegebracht, dat u eenige oogenblikken aangenaam zal bezig houden, lieve Bella. Het is langen tijd geleden, dat gij u voor de kunst hebt geïnteresseerd.”

“O, dank u, beste oom,” antwoordde Bella en zij strekte haar kleine, magere, wasbleeke hand uit naar de portefeuille, waarin een reeks kopergravuren geborgen waren, die in volgorde het leven van Maria weergaven.

Reeds bij het eerste blad, dat de weigering van Joachims offer door den hoogepriester voorstelde, begonnen Bella’s oogen te schitteren en uitte zij een kreet van verrukking; “O, hoe prachtig, hoe bekoorlijk!” Haar ingenomenheid nam bij elke afbeelding toe en zij kon haar oogen niet afwenden van die gravuren, welke de rust van de heilige familie in Egypte te zien gaven, een afbeelding van het reinste, gelukkigste familieleven, dat de bannelingen de smart over de scheiding van hun geboortegrond scheen te kunnen doen vergeten. Zij genoot van den aanblik van Maria, gezeten met haar spinnewiel bij de wieg van haar beminnelijk kind, van den ouden Jozef, die ijverig zit te arbeiden voor het dagelijksch brood der zijnen, en [148]vooral van de allerliefste engeltjes, die druk bezig zijn om de spaanders in een mand te verzamelen en van wie één ondeugend genoeg is geweest om zich met Jozefs hoed te tooien.

Geheel andere gewaarwordingen werden in Bella gewekt, toen zij kwam aan de afbeelding van Jezus’ afscheid van Zijn moeder, voordat Hij Zijn laatste reis naar Jeruzalem ondernam, en waarop de Heer met hemelschen vrede op het gelaat en met heiligen moed om den dood tegemoet te gaan, nog eenmaal Zijn moeder, die aan de deur vol smart ligt neergezonken, zegent.

Bella was diep ontroerd en twee groote tranen blonken in haar oogen. Nog nooit had zij iets aanschouwd, dat zoo aangrijpend schoon was.

“Ik dank u, beste Oom, voor dit genot,” zeide zij dankbaar, nadat zij het laatste blad had bekeken. “Van wien zijn deze onvergelijkelijk schoone gravuren?”

“Raimondi Marcantonio heeft ze op koper gegraveerd,” antwoordde de grijsaard, die met stille vreugde en voldoening had opgemerkt, dat zij, die hem zoo lief was, weder in iets belangstelling koesterde.

“Gegraveerd?” vraagde Bella. “Ze zijn uitstekend gegraveerd; maar wie heeft de teekeningen ontworpen? De kunstenaar, die dat heeft gedaan, vindt zijn gelijke niet.”

Haar oom kwam een weinig dichter bij haar zitten en sprak glimlachend:

“Mijn doel was niet alleen om u deze platen te laten zien, maar ik wilde u ook iets vertellen. Deze gravuren [149]hebben in de stad heel wat opzien gebaard en zijn de oorzaak, dat Marcantonio voor het gerecht is gedaagd.”

“Voor het gerecht?” vraagde de Signora met klimmende belangstelling.

“Ja,” antwoordde haar oom, “Marcantonio is een dief, die zich het bezit van anderen heeft toegeëigend; hij heeft deze platen, die oorspronkelijk in houtsneden zijn verschenen, in koper nagegraveerd. Zie, hier is het monogram van den ontwerper der houtsneden!”

Bella bekeek de letters zonder iets te zeggen.

Toen vervolgde haar oom: “Weet gij niet wiens naam het is? Maar dat zou ook moeilijk gaan, want het is reeds zoo lang geleden, dat gij den kunstenaar, die zich met A. D. onderteekent, hebt gezien. Gij waart toen nog ongehuwd. Het is de naam van een Duitsch kunstenaar — — —.”

“Albrecht Dürer!” riep Bella uit en een flauwe blos kleurde haar bleeke wangen. “O, van hem zijn deze heerlijke kunstwerken! — — — Ziet gij wel, Oom, dat ik zeer juist heb gezien, wat er in dien man was; mijn profetie heeft zich bewaarheid! Albrecht Dürer is een ongeëvenaard kunstenaar! Hoeveel heb ik niet reeds gezien op het gebied der kunst, doch nooit heeft iets daarvan mij zulk een genot verschaft, nooit heeft iets mij zoo getroffen als deze heerlijke kunst. Wat zijn onze schilders bij hem vergeleken! Zooveel innig gemoedsleven, als hierin ligt uitgedrukt, zoekt men tevergeefs bij hen. Men zegt van de Duitschers: dat hun hart even warm is als de dampkring, waarin zij leven, koud is. En nu zie ik, dat het waar is.” [150]

“Dat ben ik met u eens, mijn lieve Bella,” antwoordde haar oom.

“Ook ik ben verrukt van deze platen en het andere werk, dat ik van hem zag, vond ik ook zoo bijzonder mooi.”

“Waar woont Meester Dürer tegenwoordig?” vraagde Bella. “In zijn geboorteplaats Neurenberg?”

“Ja,” antwoordde haar oom, “daar heeft hij zijn werkplaats, maar op dit oogenblik — — — — .”

Eensklaps hield hij op en vraagde zich af of het de zieke niet te veel zou opwinden, als hij haar het verdere mededeelde—doch toen hij Bella’s dringenden, vragenden blik op zich gevestigd zag, ging hij voort haar te zeggen, dat Meester Dürer op dit oogenblik te Venetië vertoefde, om op verlangen der Signoria voor de vernieuwde St. Bartolomeuskapel een groot altaarstuk te schilderen.

De Signora richtte zich op van haar rustbank en liet zich door haar kamenier een kussen tot steun in den rug geven, alsof zij in die houding beter kon luisteren.

“Is hij te Venetië? In mijn onmiddellijke nabijheid?” zeide zij. “O hoe gaarne zou ik dien heerlijken kunstenaar nog eens terugzien! Hij moet nu een man in de volle kracht zijns levens zijn.”

“Hij is vierendertig jaar,” zeide haar oom. “Zijn uiterlijk alleen reeds trekt de aandacht. Men voelt eerbiedige bewondering, wanneer men hem ziet. En dan daarbij zijn edel karakter en zielenadel! Men voelt zich geneigd hem met ontbloot hoofd te naderen.” [151]

“Maar wat is nu het geval met Marcantonio?” vraagde de Signora. “Gij zeidet, dat hij voor het gerecht staat.”

Haar oom knikte bevestigend. “Eindelijk is het meester Dürer gelukt een der vele schurken machtig te worden, die hun handen naar zijn eigendom uitsteken en zijn werken nadrukken of graveeren.”

Zou de Signoria hem tegenover onzen stadgenoot recht doen wedervaren?” vraagde Bella beschroomd.

“Maak u daarover niet ongerust, mijn kind!” verzekerde haar oom. “Dürer is bij de Signoria, evenals bij ieder hier in de stad, in hooge achting. Dagelijks krijgt hij in zijn werkplaats dicht bij het Duitsche handelshuis, zooveel bezoekers alsof het een bedevaart naar een wonderdoend beeld der heilige Maagd gold. Ook beijveren onze kunstenaars zich hem te bezoeken en met lof te overladen, al is dat misschien niet altijd even oprecht gemeend. De besten van hen zijn waarlijk zijn vrienden, doch de kleingeestigen vergaan van jaloerschheid, vitten en trachten gebreken op te sporen, terwijl zij in stilte zijn werken navolgen.”

“Die ellendigen!” zei Bella toornig, “en hoe houdt Dürer zich daaronder?”

“Hij let niet op hen,” antwoordde haar oom, “en zijn edel hart, waarvan al het lage en gemeene zoo ver is verwijderd, bemerkt ook dikwijls hun kwaadwilligheid niet. Hij stelt er zich tevreden mee door de anderen te worden gewaardeerd. ’t Is een wonder, dat hij onder al den lof, dien men hem toezwaait, en de eer, die hem wordt bewezen, zoo kalm en nederig blijft.” [152]

“Ja, ja,” riep de Signora uit, “Albrecht Dürer is een voortreffelijk man met een nederig gemoed, dat heb ik wel gemerkt. Hoe ver is hij met zijn altaarstuk gevorderd?”

“Hij is nog bezig aan de studies, die vooraf noodig zijn,” antwoordde haar oom, “en het zou ook niet anders mogelijk zijn, want elken dag verdringt men zich zoozeer om hem, dat hij nauwelijks tijd tot arbeiden kan vinden. Onlangs nog zeide hij mij, dat hij zich nu en dan eens onzichtbaar moest maken, omdat men hem al te lastig viel en hij niet tot zich zelf kon komen. Ik kan mij begrijpen, dat al die eerbewijzen, waarmee de aristocratie hem overlaadt, hem gaan vervelen. Vooral vindt hij het onaangenaam zoo dikwijls te worden uitgenoodigd op gastmalen en feesten, daar dat zooveel van zijn kostbaren tijd vergt. Het liefst ontvangt hij Giovanni Bellini, van wien hij den eersten keer, dat hij te Venetië was, zooveel heeft geleerd; de eerwaardige grijsaard ziet nu met innige bewondering tot zijn vroegeren leerling op en bewijst hem veel oprechte genegenheid, wat den Duitscher, bij al de gehuichelde vriendschap, die hij ondervindt, bijzonder veel genoegen doet. Ik moet u toch nog vertellen, wat er onlangs is gebeurd. Bellini kwam bij Dürer, toen hij juist met een studiekop voor zijn altaarstuk bezig was; hij schilderde het haar op zijn onnavolgbare wijze. De grijsaard verzocht Dürer, hem een der penseelen, waarmee hij het haar zoo wonderlijk fijn wist te schilderen, als aandenken te geven. Daarop nam Dürer een handvol gewone [153]penseelen, reikte die Bellini toe en gaf hem verlof er zooveel van te nemen, als hij begeerde. Bellini glimlachte, dacht dat Dürer hem niet had begrepen en vraagde om slechts één fijn penseel voor de haren. Nu moest Dürer lachen en zei, dat hij voor de haren geen bijzondere penseelen gebruikte. Toen Bellini daarop zijn hoofd ongeloovig schudde, nam Dürer een gewoon penseel en schilderde voor de oogen van den verwonderden grijsaard de haarlok eener vrouw op zijn wondermooie manier. Dit verhaal is volkomen waar, want ik heb het van Bellini zelf gehoord, die er bijvoegde: het klinkt als een wonder en ik zou het niet hebben geloofd, indien ik het zelf niet had gezien.”

Signora Bella was stil geworden; de blos op haar wangen was weder verdwenen en zij zag er bleek en vermoeid uit. Haar oom begreep, dat het tijd werd om heen te gaan en haar nu te laten uitrusten, opdat al die aandoeningen, al waren zij van aangenamen aard, de herstellende geen kwaad zouden doen. En Bella nam afscheid van hem, doch niet zonder het dringende verzoek haar spoedig meer te komen vertellen van den Duitschen meester.


Verscheidene maanden waren voorbijgegaan—het Paaschfeest was nabij.

Albrecht Dürer was reeds ’s morgens vroeg in zijn werkplaats, om, zooals hij hoopte, ongestoord van de ochtenduren gebruik te maken om aan zijn altaarstuk te werken, Men was in het begin overeengekomen, [154]dat de schilderij op den eersten Paaschmorgen op het altaar van de Bartolomeuskapel zou prijken, maar daaraan was in de verste verte niet te denken en zij, die het Dürer hadden opgedragen, konden het hem niet wijten, daar zij heel goed wisten, dat het niet de schuld van den Duitscher, maar van de Venetianen zelf was, die hem zijn tijd kwamen ontrooven en hem ook bestellingen deden, die de vriendelijke meester niet wilde weigeren. Toch wilde het vandaag met den arbeid aan het groote schilderij niet vlotten. Zijn oogen dwaalden telkens naar een tweeden schildersezel, waarop een klein, pas begonnen stuk stond, den twaalfjarigen Jezus te midden der schriftgeleerden, voorstellende. Het was om hem eenige afwisseling te geven bij den omvangrijken arbeid van het altaarstuk, dat hem door de groote afmeting soms te zeer vermoeide. Acht dagen geleden was hij er pas mee begonnen en nu was het bijna af—met zooveel toewijding en ijver had hij er aan gewerkt.

Toen hij juist goed op streek was, werd er geklopt en met gefronste wenkbrauwen mompelde Dürer: “men gunt mij zelfs de vroege ochtenduren niet!”

Maar zijn gelaat verhelderde zoodra hij den binnenkomende herkende. Het was een jonge, nauwelijks twintigjarige man, met dichte, zwarte lokken en een edel, bleek gelaat, dat duidelijk den kunstenaar verried.

“Wees welkom, mijn beste Titiaan!” riep Dürer en hij stak hem zijn beide handen toe. Hij wist dat de kunstenaar, die voor hem stond, hem oprechte [155]vereering toedroeg. Titiaan zag met evenveel bewondering tot Dürer op als zijn grijze leermeester Bellini.

“Wat zie ik?” riep hij uit, toen zijn oogen op den tweeden schildersezel vielen. “Ik dacht, dat ik, na u acht dagen met rust te hebben gelaten, het altaarstuk goed gevorderd zou vinden, en zijt gij nu nog met studies daarvoor bezig, of,” voegde hij er glimlachend bij, “is dit geen studie voor het groote schilderij?”

Dürer moest eveneens lachen. “Het is een op zich zelf staand schilderij, waartoe uw leermeester Bellini mij heeft opgewekt. Het zal mij evenwel niet lang meer ophouden, want ik denk het morgen af te maken en dan heb ik er slechts vijf dagen voor gebruikt.”

“Vijf dagen?” vraagde Titiaan en zag Dürer strak aan. “Hebt gij een verbond met den booze gesloten? Het is tooveren! Zulk een stuk in vijf dagen?”

“Dat is alleen vlugheid, waarde Titiaan,” antwoordde Dürer. “Ik wilde mijn geest, die door het groote altaarstuk te veel vermoeid was, een weinig verfrisschen, door iets anders onder handen te nemen. Overigens heb ik ter wille van het groote werk veel andere opdrachten afgewezen, die mij meer geldelijk voordeel zouden hebben aangebracht dan dit groote stuk, waarvoor men mij 85 ducaten heeft beloofd.

Het is waarlijk niet de zucht naar geld, die mij bezielt; doch denk eens hoeveel mijn onderhoud mij dagelijks kost en dat ik toch ook een deel der opbrengst mee naar huis moet nemen voor hen, die aan mijn zorgen zijn toevertrouwd. Indien ik alles [156]op mij had kunnen nemen, wat men van mij verlangde, zou ik wel tweehonderd ducaten hebben verdiend. En niettegenstaande al de vriendschap, die men mij bewijst, zou ik hier aan lager wal geraken, als mijn houtsneden en de andere werken, die ik uit Neurenberg heb meegenomen, mij geen voldoende som hadden opgebracht. Maar nu heb ik plan om, zoodra het kleine schilderij klaar is, met alle kracht aan het groote te gaan werken.”

Om het met Pinksteren klaar te kunnen hebben?” vraagde Titiaan.

Dürer haalde de schouders op. “Dat is onmogelijk; er zijn daarvoor veel te veel figuren op het stuk.”

Titiaan nam nu uit een portefeuille een teekening te voorschijn. “Ik wilde u dit laten zien, om van u te hooren of gij vindt, dat ik vorderingen heb gemaakt door uw voorbeeld.”

Het was een landschap met bergen en een kasteel in het dal. Titiaan was inderdaad in dit genre een leerling van Dürer geworden en deze kon niet nalaten hem om dit stukje zeer te prijzen.

Titiaan wist, dat deze lof welgemeend was en voelde zich, toen hij naar huis ging, innig dankbaar en gelukkig gestemd.


De eene maand na de andere verliep; de geheele zomer ging voorbij en nog steeds was het schilderij niet af. Hoe meer de meester er mee vorderde, hoe meer hij ook den grooten omvang besefte van hetgeen [157]hij op zich had genomen. Daarbij kwamen er op nieuw allerlei opdrachten, die hij niet kon weigeren en die tegelijkertijd winst afwierpen.

Eindelijk, op den 29sten September werd het in de stad verbreid, dat meester Dürer de laatste hand aan het altaarstuk, dat men sedert korten tijd het “Rozenkransfeest” noemde, had gelegd.

Daarop begaf iedereen zich naar de werkplaats bij de Rialtobrug—een ieder, wien liefde tot de kunst bezielde, maakte zich op om van het kunstwerk te genieten. De geheele kunstwereld was verzameld, ook de adel, ja zelfs het wereldlijke en ’t geestelijke opperhoofd van Venetië, de Doge en de Patriarch, beide uitstekende kunstkenners, kwamen kijken.

Eerst heerschte er onder de verzamelden een eerbiedige stilte, men voelde zich overweldigd door den grootschen indruk, maar daarna brak er zulk een storm van loftuitingen los, dat Dürer hooren en zien verging.

Zijn werk verdiende trouwens volkomen zulk een lof: het was een meesterstuk.1

Omgeven door een zonnig landschap, zit de H. Maagd op een troon. Haar lokken zijn goudblond en haar kleed is hemelsblauw; op haar schoot zit het Christuskind, terwijl twee zwevende engelen een gouden kroon boven haar hoofd houden. Rechts van den troon staat de H. Dominicus, die het gebruik van [158]het rozenkransgebed invoerde; links ziet men nog andere engelen, die de gestalten, die rondom geknield liggen, met kransen van levende rozen bekronen. Aan de voeten van Maria zit een engel met een mandoline; op den voorgrond knielen Paus Julius II en keizer Maximiliaan I, gehuld in ruime, purperen mantels; de eerste wordt door het kind Jezus; de andere door de Maagd Maria met een krans van rozen gekroond. Ook andere bekende personen komen op het schilderij voor, o.a. meester Hieronymus van Augsburg, de bouwmeester van het Duitsche handelshuis te Venetië; op den achtergrond rechts heeft Dürer zijn boezemvriend, Wilibald Pirkheimer, vereeuwigd en naast hem schilderde hij zijn eigen gestalte.

Welk een groot aantal figuren en toch zulk een eenheid van groepeering; welk een grootheid en ernst lag over het geheel verspreid en toch hoe vrij was alles behandeld en hoeveel leven sprak er uit! En dat alles werd nog overtroffen door den gloed en de pracht van het coloriet! Dürers vijanden hadden durven zeggen: “Ternauwernood kan hij teekenen, maar schilderen kan hij in het geheel niet”—nu moesten zij verstommen: dit meesterstuk sloot allen spot den mond. De opgewondenheid nam daardoor nog toe en in geheel Venetië sprak men in die dagen over niets anders dan over meester Dürer en zijn grootsche schepping.—

Toen de toevloed van nieuwsgierigen voorbij was, trad op zekeren namiddag, terwijl Dürer bij den Markies Proschi een feestmaal bijwoonde, een aanzienlijke [159]vrouw, door een bediende begeleid, de werkplaats bij de Rialtobrug binnen. Zij nam plaats tegen over het altaarstuk en bleef langen, langen tijd in diep, eerbiedig zwijgen verzonken, alsof de werkplaats een kerk ware, waar de priester de mis bediende. Haar handen waren gevouwen en haar oogen stonden vol tranen.

Eindelijk stond zij op en verliet de gewijde plaats: “Dat was een zalig oogenblik,” fluisterde zij terwijl zij haar oogen afwischte. Het was Signora Bella. [160]


1 Keizer Rudolf II kocht later het stuk voor een aanzienlijke som en liet het, om het voor beschadigingen te vrijwaren, door vier sterke mannen op de schouders van Venetië naar Praag dragen. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XVIII.

BEDWELMENDE WIEROOK.

Op een stillen, somberen Novembermorgen voeren eenige gondels het “Canale grande” af. In pronkgewaad gehuld, alsof men op weg naar een feest was, deed de groep kunstenaars, die Dürer te Venetië om zich had verzameld, hem uitgeleide op zijn reis naar Bologna.

Het was zijn hartewensch geweest, Rome, die stad der steden, het paradijs der kunst, te zien, en het scheen, dat deze wensch zou worden vervuld, daar het bericht kwam, dat Keizer Maximiliaan een bedevaart naar Rome wilde ondernemen, waarbij hij zich wilde aansluiten. Doch dit voornemen van den keizer kwam niet tot uitvoering en Dürer moest zijn plan opgeven. Ook was hij zoo gaarne naar Mantua gegaan, om zijn leermeester Mantegna te bezoeken. Zoo gauw zijn altaarstuk klaar was, wilde hij daarheen gaan, toen op den dertienden September het bericht kwam, dat de grijsaard was gestorven. Nu besloot hij naar Bologna te gaan, omdat hij wist daar gelegenheid te [161]hebben om nog meer te leeren en vooral de geheimen der perspectief te doorgronden. Niet dat hij daarvan niet op de hoogte was, maar het was hem te doen om zekere practische voordeelen tot vergemakkelijking der mechanische constructie, waarop de kunstenaars van Bologna bijzonder trotsch waren, en die zij angstvallig geheim hielden.

Hij nam zijn weg over Ferrara. Tot zijn groote verbazing werd Dürer aan de poort der stad door een groot aantal der aanzienlijkste inwoners opgewacht en begroet. Ricardo Sbroglio, die uitstekende geleerde, ontrolde een blad perkament en droeg een lang gedicht voor, vol uitbundigen lof over den Duitschen meester, die zijn wangen voelde gloeien en niet wist, waarheen hij zijn oogen moest wenden. Wel was hij in Venetië reeds aan overmatige loftuigingen gewend, maar hier was het toch nog erger. Natuurlijk liet men hem niet dadelijk vertrekken; hij moest een geheelen dag blijven en men bood hem een gastmaal aan in het stadhuis.

Den volgenden dag deed men hem in optocht uitgeleide en een der edelen liet er zich niet afbrengen hem te vergezellen en met hem Bologna binnen te rijden.

Toen zij de stad naderden, bemerkte Dürer, dat men ook daar op de hoogte van zijn komst was. Aan de poort stond eveneens een groote menschenmassa en toen hij dichter bij kwam, zag hij van de met groen en bloemen versierde stadspoort bonte vlaggen wapperen. [162]

In de voorste rij van de verzamelde menigte stonden de, in Bologna woonachtige, kunstenaars. Dürers gelaat teekende blijdschap, toen hij aan de spits der schilders een bekend gezicht zag en nog wel het gezicht van een stadgenoot, Christoffel Scheurl, den Duitschen thesaurier aan de universiteit van Bologna. Het huis, waarin hij was geboren, stond in Neurenberg “onder de veste” schuin tegenover Dürers huis. Hij was drie jaar jonger dan deze en behoorde tot diens vurigste bewonderaars.

Nu had er een hartelijke begroeting plaats, waarna de kunstenaars en edelen aan de beurt kwamen; zij voerden Dürer in triomf mee naar de markt en noodigden hem uit de gildekamer der schilders binnen te gaan, waar de eigenlijke ontvangst zou plaats hebben. Het deed Dürer goed, die gezichten, waarop zooveel welgemeende hartelijkheid en oprechte bewondering te lezen stond, om zich heen te zien.

Op een wenk van den ouden Francesco Raibolini trad een jonge man vooruit, ook een schilder, Luca Pacioli geheeten: een statige gestalte met schitterende oogen en lange, golvende, ravenzwarte haren. Hij sprak Dürer aldus aan: “Heil wedervaart heden onze stad Bologna, nu zij zulk een gast binnen haar muren mag zien, een man met een stralenkrans van roem en eer gesierd, en die, waar hij ook komt, triomfen viert en iedereen bewondering afdwingt. Wij buigen ons ootmoedig voor u, Meester Albrecht Dürer, den grootsten schilder der wereld, die is gekomen op een hoogte, die niemand ooit heeft bereikt, [163]of immer zal bereiken. Bologna heeft Venetië haar hoogen gast benijd—nu is dit niet meer noodig, nu de meester der meesters het niet beneden zich heeft geacht ook Bologna’s poort binnen te komen—en het sterven zal ons gemakkelijker vallen, nu wij hem, naar wien ons hart zoo lang heeft verlangd, hebben mogen aanschouwen. Wees welkom, Meester Dürer, wees duizendmaal welkom in onze goede stad!”

Op deze woorden volgde een diepe stilte: Dürer, in verwarring gebracht door dien bombast en overdreven lof, welke dien te Ferrara nog overtrof, wist zoo dadelijk niet wat te antwoorden. Gelukkig kwam de oude Raibolini hem te hulp, doordat hij op hem toetrad en hem op vaderlijke wijze de hand drukte, zeggende:

“Pacioli heeft in ons aller naam gesproken, laten wij u nu ieder afzonderlijk de hand mogen drukken als zegel op hetgeen hij heeft gezegd.”

Ook de anderen traden op hem toe en nu werd Dürer weer zich zelf, en kon hij hen danken op Duitsche manier, dat is op rustige, bedaarde wijze, die om het ongewone daarvan op zijn bewonderaars een diepen indruk maakte en hun bewezen, hoe bescheiden die door hen zoo hoog geroemden en vergooden kunstenaar was.

Meester Dürer bleef verscheidene weken in de stad, waar men het niet moede werd, hem voortdurend te huldigen, totdat hij onder Pacioli’s leiding zooveel had geleerd als hij begeerde. Daarop nam hij afscheid en keerde naar Venetië terug. [164]

Nu eerst brak voor hem de tijd aan, dat hij zich vrij kon bewegen en den drang van zijn genie volgen, want nu hij zijn opdracht had vervuld en de Bartolomeuskapel met zijn altaarstuk prijkte, kon hij schilderen, wat hij wilde. En naar hartelust hanteerde hij nu penseel en graveerstift, terwijl zijn geldbuidel dagelijks meer werd gevuld. Met gerustheid kon hij zich aan zijn lust tot scheppen en aan het gezellig samenzijn met Venetiaansche kunstbroeders overgeven, want de berichten van zijn gezin waren steeds gunstig. Door zijn vriend Pirkheimer vernam hij, dat de pest reeds sinds lang had opgehouden haar offers te eischen en dat al de zijnen goed gezond waren. Dit en nog andere berichten verblijdden hem zeer.

Op deze wijze ging de laatste tijd van het jaar voorbij.

Toen men evenwel het nieuwe jaar was ingetreden, werd zijn verlangen naar de zijnen hem te machtig en besloot hij te vertrekken, niettegenstaande de pogingen der Signoria, die hem door het aanbieden van een jaargeld van tweehonderd dukaten, trachtte over te halen, te Venetië te blijven. Doch Dürer weigerde, hoe zwaar het hem ook viel, te scheiden van de stad, waar men hem op de handen had gedragen en van dit land, waar de zon zooveel helderder scheen en de kleuren zooveel meer gloed bezaten dan in het koude noorden. De vriendschap, die men in deze dagen hem in dubbele mate bewees, maakte hem het scheiden nog moeilijker. Daarom verblijdde het hem te hooren, dat de handelsreizigers, bij wie hij [165]zich op de terugreis wilde aansluiten, ’s morgens vroeg op weg gingen, want hij hoopte, dat het afscheid daardoor in alle stilte zou plaats hebben. Maar daarin zag hij zich teleurgesteld; het was bekend geworden op welk uur hij van plan was heen te gaan, en zoo moest hij zich laten welgevallen, dat een groote menigte vrienden en vereerders hem uitgeleide deed tot ver buiten de poort der stad.

Het kostte hem moeite om bij de laatste groeten en handdrukken zijn aandoening te bedwingen en toen hij op grooten afstand nog eenmaal het hoofd omwendde naar de stad Venetië, die juist schitterde in het purper en goud der opgaande zon, was hij zich niet langer meester en er blonk een traan in zijn oog. [166]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XIX.

OP HET TOPPUNT VAN ROEM.

Langen tijd na zijn terugkomst ging Albrecht Dürer zijn weg als in een droom. Alles was hem zoo vreemd geworden en met den arbeid kon hij niet op streek komen. Na het verblijf in het zonnige Zuiden, waar hij langer dan een jaar had vertoefd, weder verplaatst in het land van sneeuw en grijze luchten, moest hij tijd hebben om zich daar weer in te leven.

Het wederzien der zijnen had zijn hart goed gedaan en hem uitermate verheugd; vooral was zijn jongste broeder Hans een reden tot blijdschap geweest. De knaap had bij den ouden Wolgemut veel geleerd en het bewijs geleverd, dat er een uitstekend kunstenaar in hem stak, van wien men kon verwachten, dat hij onder de leiding van zijn ouderen broeder zich nog verder zou ontwikkelen en hem een goede hulp worden. De leegte, die den teruggekeerde in den vreemde voelde, werd hier in zijn tehuis aangevuld, doch den kunstenaar ontbrak iets; aan zijn scheppingskracht ontbraken de ware drang en bezieling. [167]

In Maart kreeg hij weer een opdracht van zijn vroegeren begunstiger, den keurvorst Frederik van Saksen, die een nieuwe paneelschildering van hem begeerde, voorstellende hetzelfde onderwerp, dat Dürer eenige jaren geleden in houtsneden had behandeld; de marteling der tienduizend onder Koning Sapores van Hongarije. Dürer maakte daarvoor een ontwerp en teekende de schets, maar hij voelde, dat de echte bezieling hem ontbrak en stelde de uitvoering telkens weer uit.

Ook de ontwakende lente was niet in staat om hem te bezielen, en in het midden aan den zomer bleek het wat het was, dat hem in dien toestand had gebracht. Op zekeren morgen kon hij het bed niet verlaten, omdat hij door hevige hoofdpijn werd gekweld. Terstond liet zijn bezorgde vrouw den dokter halen, en deze wist langen tijd niet welke ziekte hem aan zijn leger kluisterde en waaruit zij voortkwam; de medicijnen, die hij klaar maakte, bleven zonder eenige uitwerking op de koorts, die reeds terstond in hevige mate was opgekomen en naar niets wilde luisteren. De zieke nam verontrustend in krachten af, omdat hij niets wilde eten, doch voortdurend begeerde te drinken.

Pirkheimer, die van zijn reis voor stadsbelangen was teruggekeerd, ontstelde toen hij zijn vriend in dezen toestand terug zag en zorgde er voor, dat er een tweede geneesheer werd geraadpleegd, in wien hij bijzonder veel vertrouwen had.

En werkelijk, het gelukte dezen arts de koorts te bedwingen, zoodat de kranke na eenige dagen kalm [168]werd en kon slapen—zelfs begeerde hij voor het eerst weer iets te eten, en zijn huisgenooten herademden na deze lange, bange dagen. Toch ging er nog een geheele week voorbij, voordat de zieke het bed mocht verlaten en hij voelde zich toen nog zoo zwak, dat hij nauwelijks een voet kon verzetten.

Wat was dat edel, schoonbesneden gelaat smal en bleek geworden, en hoe doorschijnend waren die vermagerde handen. Het kostte Vrouwe Agnes moeite haar tranen te bedwingen, toen zij hem zoo in zijn stoel zag zitten en haar hart voelde zich met innige, warme liefde getrokken tot hem, wien zij haar teederste zorgen wijdde.

Deze trouwe toewijding deed den kranke goed en hij dankte God in stilte voor deze ster in den donkeren nacht. Zijn krachten namen merkbaar toe en tegen het eind van Augustus was hij in zooverre hersteld, dat hij weer aan den arbeid kon gaan.

Naar lichaam en geest gesterkt, ging toch het werk slechts langzaam van stapel.

Misschien was ’t het onderwerp, dat hem niet genoeg wist te bezielen, want een terechtstelling van vele duizenden op de afschuwelijkste wijze was ook weinig verkwikkelijk! Het kwam er op aan door de wonderen der kunst het afgrijselijke hiervan te bedekken; en zie, hoemeer moeite de kunstenaar zich gaf, om dit doel te bereiken, des te grooter werden ook zijn bezieling en scheppingskracht. Toch ging de arbeid langzaam voort, omdat hij dikwijls ander schilder- of teekenwerk onder handen nam; en toen [169]hij de laatste hand er aan legde, was er bijna een jaar voorbijgegaan.

De schepper van dit kunstwerk voelde zich bevredigd en verheugde zich in den lof der kenners, die vooral de handigheid bewonderden, waarmee de kunstenaar het oog tot de afzonderlijke groepen wist te trekken, zoodat het vreeselijke van het geheel niet te veel de aandacht trok. Op den voorgrond ziet men den koning met zijn gevolg in turksche kleederdracht. Op het tweede plan staan palen opgericht, waaraan de heiligen zijn gebonden; rechts daarvan gaan een menigte ontkleede gevangenen een hoogte op, van waar de martelaars in den afgrond, vol spiezen en stokken, worden geworpen. Links worstelen een aantal bloedgetuigen aan het kruishout met den dood en daarnaast legt een ander zijn hoofd op een blok, terwijl daar om heen een groote schare, waaronder ook een bisschop, op hetzelfde lot wacht.

Terwijl nu iedereen het tentoongestelde stuk bewonderde, had Dürer reeds een ander groot schilderij in zijn geest voorbereid, waartoe hij zich nu met hart en ziel aan het werk zette. Hij had een bestelling uit Frankfort gekregen om voor het altaar van den H. Thomas in de kerk der Dominicanen een schilderij te leveren.

Den man, die het had besteld, had hij in Neurenberg persoonlijk leeren kennen; het was de rijke lakenwever Jacob Heller, iemand, die uit bijzonderen angst voor zijn zieleheil er op uit was om door allerlei goede werken den duur van het verblijf in het vagevuur [170]te verkorten. Voor 130 Rijnsche guldens zou Dürer dit aan de kerk beloofde altaarstuk schilderen. Dadelijk, nadat hij het voor den keurvorst bestemde schilderij had voltooid, ging Dürer aan den arbeid. Het zou een vleugelaltaarstuk worden: het middelste paneel, dat ook het voornaamste was, moest de hemelvaart van Maria voorstellen, de rechtervleugel den marteldood van Jacobus en de linker dien van de H. Catharina.

Dürer was nog niet ver er mee gevolgd, toen hij zich verplicht voelde om aan Heller, die reeds op spoed begon aan te dringen, te schrijven, dat de schilderij zooveel tijd en zorg vereischte, dat hij op een prijsverhooging tot 200 gulden, moest aandringen. Doch hij beloofde daarbij, dat geen vreemde hand iets aan het middenstuk zou schilderen. Heller, die hierin zijn koopmansgeest niet verloochende, was hierover erg ontsticht; maar toen Dürer hem antwoordde, dat hij het schilderij wilde houden, omdat hem honderd gulden meer daarvoor was geboden, sloeg hij een anderen toon aan.

Niettegenstaande deze onaangenaamheden ging het werk goed en vlug van de hand, en de bekwaamheid, die Hans bij zijn medewerking aan de zijvleugels aan den dag legde, droeg er niet weinig toe bij om zijn opgewektheid in dit kunstwerk te vermeerderen.

De winter ging voorbij; de lente kwam en tegen Paschen was het middenste zoover gevorderd, dat er weinig meer aan ontbrak, en nu reeds baarde het alom in de stad groot opzien. Dürer werd meermalen [171]door nieuwsgierigen gestoord; vele raadsheeren kwamen om hem hun oprechte hulde aan te bieden en ook de vreemdelingen, die te Neurenberg kwamen, verzuimden niet om hem op te zoeken. Sommigen boden hem groote sommen en wilden met alle geweld het schilderij bemachtigen, waardoor duidelijker dan ooit bleek, hoe hoog de Neurenberger meester ook in den vreemde stond aangeschreven. Op den derden Paaschdag verzamelde zich in alle kerken der stad het volk om de mis van den Heiligen Geest te hooren; na het einde van het koorgezang vermaanden de priesters de menigte tot bidden en werd God aangeroepen om Zijn zegen te geven over hetgeen op het raadhuis zou geschieden, opdat daar tot regenten zouden worden gekozen mannen, die aan wijsheid en verstand ook godsvrucht paarden.

Na het einde van den dienst werd de klok van het raadhuis geluid en kwamen de raadsheeren bijeen voor hun gewichtige taak, waarvan de uitslag den volgenden dag aan de burgerij zou worden meegedeeld.

Bij het vallen van den avond ging Albrecht Dürer, gekleed in zijn kostbaren, met marterbont omzoomden mantel, met zijn vrouw, die eveneens in feestgewaad was gehuld, uit in de richting van de Thiergärtnerpoort, om daar het groote huis, over welks aankoop Dürer met den eigenaar in onderhandeling was, nog eens nauwkeurig te gaan opnemen. Het was het hoekhuis in de Zistelstraat met het front naar het oosten.

Op het oogenblik dat het echtpaar naar buiten [172]trad, kwam de heer Imhoff, het hoofd van een der aanzienlijkste Neurenbergsche families, haastig op hen toegeloopen en stak hun beide handen toe. Zijn gelaat, dat gewoonlijk zulk een ernstige en barsche uitdrukking had, zag er nu bijzonder gelukkig en tevreden uit.

“Wees gegroet, waarde Meester en ook gij, geachte Vrouwe! Ziet, met welk een gouden gloed de zon den hemel kleurt, als wilde zij een schoonen dag met een schoon besluit kronen. Zij ziet er zoo tevreden uit, alsof zij zich verblijdt over de stad Neurenberg, die zich heden van een eereschuld heeft gekweten. Houdt u maar goed.” Daarop ging hij verder.

Dürer zag hem verbaasd na en mompelde voor zich heen: “Wat scheelt dien man? Wat kan er toch gebeurd zijn?”

Terwijl zij daar nog stonden, kwam er weder een heer met groote stappen op hen aan; het was Wilibald Pirkheimer. Ook zijn gelaat had een vreemde expressie, ook zijn oogen schitterden en op zijn vriend losstormend, trok hij hem mee naar binnen in het voorhuis en viel hem om den hals met de woorden: “Geluk gewenscht, heer collega!”

Nu werd Dürers verwarring nog grooter: “Wat is er toch gebeurd? Eerst doet de heer Imhoff zoo wonderlijk en zegt onbegrijpelijke dingen en nu doet gij nog veel dwazer! Kunt gij, beiden, dan geen goed verstaanbare taal meer spreken?”

Vroolijk klopte Pirkheimer zijn vriend op den schouder. “Alles op zijn tijd, zegt koning Salomo. [173]Laten wij vandaag maar eens dwaas zijn, morgen is het weer tijd om verstandig te praten. Houdt u maar goed!”

Met deze woorden ging ook hij verder.

Dürer bleef nog een oogenblik met zijn vrouw in het voorhuis, alsof hij nog een derden dwaas verwachtte; daarop gingen zij samen uit en vergaten spoedig dit wonderlijke geval, toen zij aan het doel van hun wandeling dachten.

“Ik verheug mij hartelijk op den dag, waarop wij onze nieuwe woning zullen kunnen betrekken,” sprak Dürer. “Want hoewel wij meer ruimte hebben gekregen sinds vader is heengegaan, is het oude huis toch wel wat klein. God zij gedankt, dat Hij ons zoo heeft gezegend, voornamelijk door hetgeen ik in het buitenland heb verdiend, dat ik twee jaar geleden, de schuld, die op ons huis rustte, heb kunnen aflossen!”

“Ja, het was wel klein, ons oude huis,” zei Vrouwe Agnes, “maar het waren toch gelukkige jaren, die wij daarin doorbrachten. Moge de Heer ons even rijkelijk zegenen in onze nieuwe woning!”—

Het was een statig gebouw, het huis op den hoek der Zistelstraat, met den voorgevel naar het ruime plein gericht. De vorige eigenaar, de sterrekundige Bernhard Walter was gestorven en nu wilden zijn erfgenamen het huis verkoopen en de opbrengst onder elkaar verdeelen.

Dürer werd het voorloopig eens met den zaakgelastigde, nadat hij het huis nog eens nauwkeurig had bezichtigd en keerde daarna met zijn vrouw in de [174]beste stemming huiswaarts. Den volgenden morgen werd de uitslag van de raadsverkiezing openbaar gemaakt. Kort daarop begaven zich de beide heeren, die de hoogste betrekking in den raad bekleedden naar de woning van Albrecht Dürer, juist op het oogenblik, dat hij naar zijn werkplaats was gegaan. Zij kwamen om den meester, die nu eensklaps vermoedde, wat er den vorigen dag was gebeurd, mee te deelen, dat de stad Neurenberg niet wilde, dat men haar kon verwijten een harer burgers de eer te onthouden, die hem toekwam en dat men daarom meester Dürer, wiens roem wijd en zijd was verbreid, tot raadslid had verkozen.

Blozend als een jonkvrouw stond daar de meester, die op deze wijze werd gehuldigd en hij vond in zijn verwarring slechts enkele onsamenhangende woorden van dank. Maar toen de heeren weg waren, viel Agnes, die alles had gehoord, haar echtgenoot om den hals, drukte hem tegen zich aan en omhelsde hem met tranen in de oogen, terwijl zij fluisterde:

“Uw vreugde is mijn vreugde, uw eer is mijn eer!”

Albrecht Dürers hart begeerde geen ijdele eer, maar de vriendschap en hartelijkheid, die men hem zoo duidelijk met deze verkiezing had bewezen, deden hem goed en waren een nieuwe spoorslag voor zijn scheppend genie. Het schilderij, voor Frankfort bestemd, naderde zijn voltooiing; nog eenmaal werd zijn arbeid onderbroken door de verhuizing in Juni naar het huis bij de Thiergärtnerpoort—toen was [175]het klaar en kon Dürer zijn monogram er onder zetten.

Hij voelde zich gelukkig door deze nieuwe schepping, die hem innig lief was en waarvan hij met moeite scheidde. Bezield met teedere bezorgdheid voor zijn werk, zette hij zich neder om een brief er bij te schrijven:

“Mijn eerbiedige groetenis, zeer waarde en hooggeachte Heer Heller!

Nu is de geduldsproef, waartoe ik u heb moeten dwingen, geëindigd en ontvangt gij het door u bestelde schilderij. Het doet mij genoegen, dat Frankfort de plaats van bestemming is; er is geen plaats in Duitschland, waar ik het liever zou zien. Het is geschilderd met de beste verven, die ik heb kunnen bemachtigen, en is met goede ultramarijn over- en opgeschilderd, wel vijf of zesmaal, en toen het klaar was, heb ik het nog tweemaal overgeschilderd, opdat het lang goed zou blijven. Indien gij het goed rein houdt, ben ik overtuigd, dat het vijfhonderd jaar kleur houdt, want het is op andere wijze, dan waarop men het gewoonlijk doet, geschilderd. Zorg er dus voor, dat het schoon wordt gehouden, dat men het niet aanraakt en het niet met wij water besprenkelt. Over twee of drie jaar kom ik zelf, om het op bijzondere wijze te vernissen, dat verzekert haar duur nog wel honderd jaar langer. Ik verzoek u dringend, dat gij niemand toestaat om het te vernissen, want het zou mij zeer spijten, dat een werk, waaraan ik langer dan een jaar heb gearbeid, daardoor werd bedorven. En wees zelf bij de plaatsing tegenwoordig, opdat het stuk [176]niet worde beschadigd, terwijl ik u vriendelijk verzoek er voortdurend op te blijven letten.1

Geheel Frankfort verdrong zich naar de Dominicanerkerk, toen het in de stad bekend werd, dat de schilderij, die door Jacob Heller was geschonken, was aangekomen en op het altaar van den H. Thomas prijkte! Iedereen was vol geestdrift, vooral de gever zelf, die bij den bedongen prijs nog een kostbaar gouden sieraad voor Vrouwe Agnes voegde. Dürer had in zijn “leven van Maria,” hetzelfde onderwerp behandeld, maar welk een ontzettend groot verschil tusschen de kleine, zwarte houtsnede en het groote, van kleuren schitterende altaarstuk! In Italië verkondigde het Rozenkransfeest des meesters roem, maar op vaderlandschen bodem sprak dit tweede werk nog luider, want de schilderij te Frankfort overtrof die van Venetië door de levendige actie van alle figuren en de groote zuiverheid der teekening.

In een kring staan de apostelen geschaard om het geopende graf van Maria, met een uitgestrekt, heerlijk landschap op den achtergrond. Johannes in het wit gekleed, buigt zich over de groeve, waarin hij staart. Rondom het graf staan sommige der apostelen, andere liggen geknield en allen heffen het gelaat hemelwaarts. De met groote zorg afgewerkte schilderachtige drapeering hunner gewaden, wedijvert in [177]schoonheid met de fijn gevoelde kleurschakeering, die elk oog, ook het minst ontwikkelde, in verrukking moet brengen. Boven in de wolken des hemels zweeft Maria, die ten hemel vaart; zij heeft een blauw gewaad aan en een witte sluier omgeeft haar. Aan weerszijden houden God, de Vader, en Christus, de Zoon, de kroon des levens boven haar hoofd. God is voorgesteld als een vriendelijke grijsaard in goud en geelbruin kleed en Christus in purper gewaad als een overwinnaar en als de Rechter der wereld. Boven deze groep verschijnt in hellen lichtglans de H. Geest in den vorm eener duif, terwijl rondom een koor van engelen hun halleluja’s met harpspel begeleiden.

Dit is het middenstuk van het altaarschilderij, het hoofdmotief van het geheel. De twee zijvleugels, het martelaarschap van Jacobus en van de H. Catherina voorstellend, en met de beeltenissen van den gever Jacob Heller en van zijn vrouw Catherina von Mehlen versierd, stonden, hoe voortreffelijk ook van teekening, in de uitvoering achter bij het middenvak. Zij waren dan ook slechts als bijwerk bedoeld, maar juist daardoor waren zij geschikt om het effect van het voornaamste gedeelte te verhoogen.


Terwijl geheel Frankfort nog in verrukking was over het meesterstuk van den Neurenberger kunstenaar en hem luide prees, was diens hand alweer bezig aan een nieuw, groot werk. Een Neurenbergsche burger [178]had hem een altaarschilderij besteld voor de kapel van het door hem opgerichte Twaalfbroedershuis. En met waar genot greep Dürer deze gelegenheid aan om zijn geboorteplaats metterdaad zijn dank te bewijzen voor de eer hem aangedaan, om hem tot raadslid te verkiezen en nu een kunstwerk te scheppen, dat al de vorige nog zou overtreffen.

Wel had hij zich voorgenomen geen groote paneelschilderingen meer te leveren, omdat de geringe sommen, die men er voor betaalde, tijd en moeite niet beloonden en hij daardoor weldra in geldelijke moeilijkheden zou komen; daarom was hij van plan in het vervolg voornamelijk zijn kunst in houtsneden, kopergravuren en etsen te geven, op welk gebied hij nieuwe vorderingen en ontdekkingen had gemaakt. Maar het was hem, om den genoemden reden, onmogelijk de opdracht van meester Mattheus Landauer te weigeren en daarom besloot hij zijn minder omvangrijken arbeid voor de avonduren te houden, hoewel dat bij het walmende kaarslicht zeer inspannend moest zijn. Door den vurigen wensch om zijn geboorteplaats het beste, wat hij had, te geven, kreeg zijn geest nieuwe gedachten en ontving zijn genie nieuwe openbaringen. En had hij reeds zijn uiterste zorg aan het Frankfortsche schilderij besteed, hier steeg die tot in het overdrevene.

Reeds de vorm van het werk was nieuw. Het was geen vleugelaltaarstuk, maar een enkel paneel met een lijst, die de kunstenaar zelf had ontworpen en gemodelleerd. Dit bouwkunstig prachtwerk was uit [179]hout gesneden en op zich zelf een meesterstuk. Op het vak in het ronde bovenstuk der lijst zit de Heiland, als Rechter der wereld, tusschen Johannes en Maria, terwijl op de beide hoeken twee engelen de bazuinen van het jongste gericht blazen. Daaronder op de fries ziet men het oordeel der wereld afgebeeld, de scheiding tusschen boozen en goeden. Dit bovenstuk wordt gedragen door twee Corinthische zuilen, met bewonderenswaardige fijnheid uitgevoerd.

Dürer had voor de schilderij, die in deze heerlijke omlijsting zou worden gevat, hetzelfde onderwerp gekozen als Rafael terzelfde tijd te Rome, namelijk: de aanbidding der H. Drievuldigheid. Doch welk een verschil tusschen zijn opvatting en die van den Italiaan! Rafael schilderde voor de aanzienlijken en geleerden; Dürer voor allen, die met een beangst en verslagen hart troost bij den Heer zoeken; hij beoogde niet aesthetisch genot, maar wilde door zijn werk het gebroken hart genezen en bemoedigen en leverde dus dat, wat een waar altaarstuk moet zijn: een prediking in kleuren, een troost voor vermoeiden en belasten.

En hoe goed was hem nu zijn prediking gelukt! Er lag een gouden gloed, als ochtendzonneschijn in Mei op de schepping, over het geheel verspreid. Alles schijnt bovenaardsch, het is alsof men niet met tastbare verf te doen heeft, maar alsof het een hemelsch luchtbeeld is. En de groepeering van het geheel! Het oog wordt niet getrokken door afzonderlijke deelen, maar het kan het geheel met één blik omvatten, [180]zooveel harmonie is er in de rangschikking, zooveel eenheid in de stemming, die er in ligt uitgesproken! En nu de wemelende menigte der zaligen des hemels, die de H. Drievuldigheid aanbidden, evenals de Christengemeente op aarde, van den paus en den keizer af tot den landman met zijn dorschvleugel toe—hoe weerspiegelt op al die verschillende gezichten dit eene gevoel, dat aller hart bezielt, de jubel van het schepsel over de teweeggebrachte verlossing! En eindelijk, hoe eigenaardig is de opvatting en het weergeven van het goddelijk geheim der Drievuldigheid: God, de vader, boven wiens hoofd de H. Geest in de gestalte van een duif zweeft in stralenden glans, houdt naar beneden de groote, zalige verborgenheid; het bloedende en stervende Lam Gods aan het kruis genageld!

Deze schilderij maakte een overweldigenden indruk. Behalve de stadgenooten kwamen ook vele vreemdelingen om dit hooggeprezen wonder van menschelijke kunst met eigen oogen te zien, en met diepgevoelde voldoening en vrome dankbaarheid jegens God, die hem deze heerlijke gave had verleend, zag de meester op het gelaat der beschouwers dat wat hij had begeerd te voorschijn te roepen, weerspiegeld: vroomheid en aanbidding. [181]


1 Nadat Keizer Rudolf II tevergeefs 10000 gulden had geboden voor dit schilderij, waarvoor haar maker 200 gulden had ontvangen, kwam het voor een nog grootere som in het bezit van den keurvorst Maximiliaan van Beieren. Dürers hoop, dat voor het werk een lange toekomst was weggelegd, werd niet vervuld, want in den nacht van den 10den April 1674 werd het kunstwerk bij een brand door de vlammen vernield. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XX.

SCHILDER EN DICHTER.

“Wie was dat toch, die van morgen vroeg zoo lang bij u in de werkplaats is geweest?” vraagde Vrouwe Agnes op zekeren dag aan haar echtgenoot. “Hij zag er zoo voornaam uit.”

“Ja, daarin hebt gij gelijk,” antwoordde Dürer, “het was Ulrich Fugger, een man uit een der oudste en rijkste families van Augsburg. Hij is eerst naar de Allerheiligenkapel gegaan om het schilderij te zien en daarna is hij bij mij gekomen om te vragen, of ik voor hem ook zulk een stuk wil schilderen.”

Vrouwe Agnes kon haar ontsteltenis niet verbergen en vraagde snel: “En hebt gij het beloofd? Gij kunt zoo moeilijk iemand iets weigeren.”

Glimlachend legde Dürer zijn hand op haar arm. “Wees niet bezorgd; dezen keer is uw man niet zwak geweest. Die heer uit Augsburg heeft getracht mij te vangen, door mij den grootst mogelijken lof toe te zwaaien, maar ik heb dapper weerstand geboden, [182]want ik ben vast besloten geen groote paneelschilderingen meer te maken, daar zij slecht worden betaald en mij dikwijls ook nog ergernis en verdriet berokkenen.”

Heeft Bisschop Johan van Breslau nu eindelijk zijn schuld afgedaan?” vraagde Catherina, de zuster van Vrouwe Agnes, die er bij tegenwoordig was. “Ik herinner mij, dat gij u beklaagdet, omdat hij steeds uitstelde het mooie schilderij van Maria, dat hij bij u kocht, te betalen.”

“Eindelijk, na drie jaar,” antwoordde Dürer, “is hij er toe overgegaan om mij te betalen en het zou toen zeker nog niet zijn gebeurd, als zijn geheimschrijver, Johannes Hessus, een Neurenberger, mij niet had geholpen. Hij schreef mij, dat de bisschop zich volstrekt niet meer herinnerde voor welken prijs wij het eens waren geworden. En daarom wil ik met die aanzienlijke heeren niets meer te maken hebben en mij weer meer gaan bekommeren om het volk, waaraan ik mij in de laatste jaren te weinig heb laten gelegen liggen. Met dat doel voor oogen wil ik mijn teekeningen uit de Openbaring van Johannes op nieuw uitgeven; en ook andere houtsneden en kopergravuren, waarvan ik het meerendeel reeds sinds lang klaar heb, met nieuwe platen vermeerderen, zooals het leven van Maria, en de groote en kleine Passie, de eerste op koper gegraveerd en de laatste als houtsneden. Het leven van Maria telt nu twintig teekeningen; de groote Passie twaalf en de kleine zevenendertig. Daarmee geloof ik het Duitsche volk beter [183]van dienst te kunnen zijn dan met mijn groote altaarschilderijen en het is tegelijkertijd voordeeliger voor het onderhoud van mijn gezin.—Maar nu heb ik nog een bijzonder plan in mijn hoofd: ik wilde de teekeningen niet als losse bladen uitgeven, maar bij elkaar gebonden in een boek en voorzien van bijschriften, opdat de minst ontwikkelde hun beteekenis en doel zouden kunnen begrijpen. Mijn goede vriend, Pater Chelidonius van de Benedictijnen is mij daarin behulpzaam en heeft mooie versregels daarvoor gemaakt, die bij elke teekening van de groote en kleine Passie zullen worden gedrukt. Op die wijze zullen het meditatieboeken worden ter bevordering van het zieleheil.—En nog iets anders wil ik u vertellen, beste Catherina, als gij het ten minste niet reeds door Agnes hebt gehoord: Anton Koburger, mijn peter, zal mij helpen aan een drukpers, die ik in mijn eigen huis wil opstellen, dan kan ik mijn werk zelf afdrukken. Hans en een der gezellen kunnen mij daarbij helpen, dan kunnen zij zich ook in die kunst oefenen.”

Er werd op de deur geklopt en er trad een monnik binnen in de kleederdracht der Benedictijnen.

“Lupus in fabula!” riep Dürer vroolijk en hij reikte zijn vriend de hand.

“Daar juist sprak ik van u en nu staat gij in levende lijve voor mij! Wees hartelijk welkom!”

De pater zette zich aan de tafel en haalde een rol papier uit zijn pij te voorschijn:

“Zie eens, Meester, of gij over mijn werk tevreden [184]zijt. Het eerste boekje is nu klaar; aan het andere wilde ik niet beginnen, voordat ik uw oordeel had gehoord.”

Dürer nam het papier en las eenige oogenblikken in stilte, daarop reikte hij over de tafel den monnik de hand. Gij hebt mij begrepen, zoo heb ik het bedoeld. Ga maar op deze wijze voort, dan zullen mijn teekeningen ingang vinden bij het volk en goed worden begrepen.—Gij zijt een uitstekend poëet, beste Chelidonius! Ik zal uw verzen aan mijn vriend Pirkheimer laten lezen, hij zal zeker daarmee zijn ingenomen.”

De meid bracht op een wenk van Vrouwe Agnes een kan wijn binnen en de vrouw des huizes vulde de kleine, tinnen kroezen met het druivensap. Toen kwamen allen in de beste stemming, vooral meester Dürer, die het gezelschap aangenaam onderhield met te vertellen, wat hem in Venetië was overkomen. Maar eensklaps liet hij dit onderwerp varen en zich tot den monnik keerend, zei hij: “Ook ik ben eenige jaren geleden begonnen mij in uw kunst te oefenen en heb het gewaagd versregels aan elkaar te lijmen.”

Verbaasd keek de pater hem aan. “Zijn dan de Muzen zoo mild geweest om u alle gaven in den schoot te werpen?”

Dürer moest lachen. “Wees niet te voorbarig met uw lof; ik ben al genoeg bestraft, omdat ik mij op vreemd terrein heb gewaagd, vooral door mijn vriend Pirkheimer. ’t Is nu twee jaar geleden, dat ik mijn eerste rijmpjes heb gemaakt. Het waren slechts twee [185]regels en ik had goed geteld, de eene had evenveel lettergrepen als de andere, en daarom dacht ik, dat het goed was, het versje was als volgt:

Gij aller englen spiegel en Verlosser van de zonden.

Om mij hebt gij zulk bitter lijden en den dood gevonden.

Toen ik dit aan mijn vriend Pirkheimer liet zien, lachte hij mij uit en zei, dat elke regel niet meer dan vier voeten of acht lettergrepen mocht hebben. Daaraan gedachtig, ging ik dadelijk weer aan het werk en rijmde achttien regels bij elkaar, waarin ik God vraagde om de acht gaven der wijsheid.

Het begon zoo:

Bidt om der wijsheid gaven acht,

God geen naarstig bidder veracht.

Met recht wordt een man wijs genoemd,

Die niet op geld of armoe roemt.

En zoo ging het door. Nu meende ik zeker te kunnen zijn van de goedkeuring van den hooggeleerden heer Pirkheimer, maar ik vergiste mij: hij begon weer dadelijk te spotten en te vitten. Ik dacht dat hij mij die kunst misgunde en ging daarom naar den heer Lazarus Spengler, den Secretaris der stad, daar hoopte ik een zachter en rechtvaardiger oordeel te vinden. Maar ook die verwachting werd bedrogen, want hij wroette in mijn verzen als een everzwijn in een wijnberg en zond mij de totaal veranderde verzen weer terug met een spotdicht er bij, waarvan ik mij het begin nog heel goed herinner: [186]

Ofschoon men vaak door vele lieden

De vreemdste dingen ziet geschieden,

Waarover men verbaasd moet staan,

Zoo wil ik u iets zeggen gaan,

Dat uwe lachlust op zal wekken

En u tot groot vermaak zal strekken.

En daarom zeg ik: luister dan!

Gij, allen, kent gewis een man

Met langen baard en krullend haar,

Een nooit volprezen kunstenaar

Met teekenstift en met penseel,

Aan roem en eer heeft hij ruim deel,

In ieders achting hoog gerezen!

En daar hij schrijven kan en lezen,

Is hij zich waarlijk gaan verbeelden:

In woord en rijm iets af te beelden

Speelt hij ook, als een dichter, klaar,

Nu rijmt hij verzen bij elkaar.

Maar hoe hij rijmt, het gaat niet vlot!

En ’k vrees gewis, dat aan het slot

Hem wacht des schoenenmakerslot.

En dan wordt er verder verhaald van een schoenmaker, die een schilderij bekijkt, dat door een schilder in de zon was geplaatst om te drogen en die tot den kunstenaar zegt, dat de schoenen die hij heeft geschilderd niet goed zijn. Daarop verbetert de schilder de fout, die hem wordt aangewezen en zet het stuk weer in de zon. Nu waagt de schoenmaker in zijn overmoed ook aanmerkingen op de plooien in de kleederen te maken—maar daarover wordt de schilder boos en vraagt, of hij zich verbeeldt ook kleermaker te zijn en hij roept hem toe: schoenmaker, blijf bij uw leest! En na dit verhaal besluit de heer Spengler zijn gedicht aldus: [187]

Ik zeg daarom tot dezen man,

Die zoo voortreflijk schildren kan:

Laat mij u raden, blijf daarbij,

Dan ducht gij geene spotternij.”

“Hoe onaardig van hem; ik had zoo iets in het geheel niet van den heer Spengler verwacht,” riep Catherina uit en juist wilde Vrouwe Agnes in den zelfden geest lucht geven aan haar verontwaardiging, toen Dürer, hartelijk lachende, vervolgde:

“Wees maar niet boos op hem, ik heb het hem betaald gezet, want terstond heb ik de pen weer opgenomen en hem het volgende hekeldicht gezonden:

’t Is wetenswaardig wel gewis,

Dat in Neurenberg een schrijver is,

Die zich zelf vindt een kranig man,

Omdat hij missiven schrijven kan.

En daarop heb ik hem ruim zijn deel gegeven en hem bij een notaris vergeleken, die maar één enkel formulier voor zijn akten er op nahoudt en zich daardoor de spotternij der menschen op den hals heeft gehaald. Daarna heb ik hem nog meer getrotseerd en gezegd, dat ik niet alleen verzen wilde schrijven, maar mij ook met de artsenijkunde zou gaan bemoeien en tegelijkertijd heb ik allerlei recepten van schilderspreperaten voor hem opgeschreven en ben op deze wijze geëindigd:

En al lacht die schrijver nog zoo luid,

Met dichten scheid ik toch niet uit;

Dat zegt die gebaarde, langharige schilder

Tot den spotlustigen schrijver.

[188]

Er was wel een beetje angst in de vragende blikken, die zich daarop op den spreker richten en Catherina vraagde haastig: “En hoe heeft de heer Spengler die woorden opgenomen?”

“Juist zooals zij waren bedoeld,” antwoordde Dürer glimlachend: “als een grap en we zijn altijd goede vrienden gebleven. Pirkheimer is later ook tot andere gedachten gekomen; toen hij zag, dat het mij ernst was om mij op de dichtkunst toe te leggen, heeft hij mij geholpen om den vorm mijner verzen mooier en sierlijker te maken. En nu zal ik u ook maar vertellen, dat ik een heele verzameling verzen, die niemand ooit heeft gelezen, in mijn cassette heb, maar die weldra het licht zullen zien tegelijk met de teekeningen, die ik er bij heb gemaakt tot nut en leering van het volk.”

Men drong er op aan, dat Dürer ze voor den dag zou halen, maar hij bleef weigeren. “Hebt een weinig geduld—als ik mijn drukpers heb en zelf drukker ben geworden, dan moogt gij zoowel de dichtregels als de platen zien.”—En werkelijk werden de rijmspreuken met de daarbij behoorende houtsneden na eenigen tijd uitgegeven—het waren vlugschriften, die veel goeds stichtten.

Maar het volk ontving met nog meer vreugde de andere teekeningen, die Dürer op zijn drukpers had afgedrukt en de wereld ingezonden; vooral oefende de groote en de kleine Passie een machtigen invloed uit en predikten de lijdensgeschiedenis op betere wijze dan eenig priester het van den kansel deed. [189]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXI.

KUNSTENAAR EN KEIZER.

Op een Januaridag van het jaar 1512 heerschte er groote bedrijvigheid in Pirkheimers huis. De meiden en de kok waren druk bezig in de keuken en de heerlijke geur, die zich van daar uit verspreidde, verried, dat er uitgezochte spijzen werden toebereid. Evenveel drukte heerschte er in den wijnkelder, terwijl vier bedienden in de groote zaal de tafel dekten. De heer des huizes was weder voornemens eenige gasten aan den maaltijd te vereenigen, een gewoonte, die hij had aangenomen sinds zijn vrouw was overleden en hij zich eenzaam en verlaten gevoelde.

Gewoonlijk was het aantal genoodigden niet groot, maar daarom des te meer uitgezocht. Hij verzamelde aan zijn tafel mannen, die hoog stonden op geestelijk gebied en met wie deze wetenschappelijk uitstekend ontwikkelde, fijngevoelende en voor het schoone bezielde man, naar hartelust kon redeneeren.

Meester Dürer was altijd de eerste, die een uitnoodiging kreeg, want de vriendschapsbanden, die de [190]beide mannen vereenigden, waren met de jaren nog vaster geworden. Het was opmerkenswaardig, dat Pirkheimer, die door zijn trots, zijn onverbiddelijkheid en heftigheid zich vele vijanden maakte en zich in den raad nooit bijzonder bemind had weten te maken, ja, zich zelfs de haat van velen op den hals had gehaald, met Albrecht Dürer steeds in de hartelijkste verhouding leefde; nooit zweefde er een wolkje aan den hemel hunner vriendschap.

Pirkheimer stond voor het venster te wachten op den bediende, dien hij naar de Tiergärtnerstraat had gezonden om zijn vriend dringend te verzoeken, de weigering op zijn uitnoodiging in te trekken. Het was de eerste maal dat Dürer zich had laten verontschuldigen.

Eindelijk kwam de knecht terug, doch hij bracht hetzelfde antwoord mede: Meester Dürer was zoo overstelpt met werk, dat hij zich het genoegen om te komen moest ontzeggen.

Pirkheimer vernam met leedwezen deze boodschap en hij had nu maar half pleizier in den maaltijd.

Dürer had het werkelijk overdruk. De raad had hem de eervolle opdracht gedaan, om de zaal, waar de rijkskleinoodiën. gedurende de tentoonstelling te zien waren, te versieren met twee levensgroote portretten van Karel den Groote en van Keizer Sigismund, den souverein, die Neurenberg had uitverkoren tot bewaarplaats dezer schatten.

Reeds lang was Dürer bezig aan de voorbereidende studies voor deze schilderijen, toen in het begin van [191]het jaar 1512 het bericht kwam, dat keizer Maximiliaan van plan was in het voorjaar zijn intocht te Neurenberg te houden, en eenigen tijd binnen de muren zijner trouwe Rijksstad te vertoeven.

Om nu tegen dien tijd klaar te kunnen zijn, werkte Dürer van den vroegen morgen tot den laten avond en met zooveel haast, dat zijn vrouw zich ongerust over hem maakte, want zijn wangen werden steeds bleeker, spijs en drank smaakten hem niet en een zenuwachtige onrust beletten hem ’s nachts het slapen.

In het laatst van Januari was het portret van Keizer Sigismund een goed eind op streek, maar toch nog niet geheel af. Hij had het gelaat, om het zoo getrouw mogelijk naar waarheid weer te geven, naar een wapenzegel geschilderd, wat evenwel niet voordeelig voor het portret was, want de lange, spitse neus was niet bepaald bekoorlijk te noemen. Voor ’t overige was Keizer Sigismund ook slechts als bijfiguur bedoeld en eischte daarom een minder zorgvuldige uitvoering; al zijn krachten wilde de kunstenaar besteden aan het hoofdfiguur, den grooten Karel, wiens gestalte nog slechts in schets was ontworpen en waaraan Sebaldus Beham, zijn nieuwe gezel, hem volstrekt niet behulpzaam mocht zijn.

Daar kwam op eens het bericht, dat de keizer reeds den 4den Februari zou komen en dus was alle haast en overijling te vergeefs geweest en teleurgesteld legde Dürer de penseelen terzijde om zich en zijn huis voor de komst des keizers gereed te maken, want zelfs in het kleinste straatje werden de woningen [192]feestelijk versierd. Het was inderdaad verwonderlijk, hoe op eenmaal te midden van de sneeuw de straten in groenen voorjaarsdos pronkten, waartoe men het Lorenzer- en Sebalderwoud had geplunderd.

Natuurlijk waren die straten, waarlangs de keizer zijn intocht zou houden, het fraaist versierd: van de Spittlerpoort door de Smidstraat naar het plein, waarop de St. Jacobskerk stond, vandaar naar de Koornmarkt en over de Vleeschbrug naar de Heerenmarkt, en dan over de Visch- en Zoutmarkt naar de Veste. De poort was geheel met dennengroen versierd en van het bovenste gedeelte wapperden bonte vlaggen en wimpels en daarmee wedijverden alle huizen en kerken, langs welker steile gevels het groen zich als klimop naar boven slingerde. Het schoonst van alles was de eerepoort bij de Veste, op welker gevel sierlijke godenbeelden het keizerlijke wapen vasthielden, waarboven de keizerlijke vlag met den adelaar zich trotsch verhief.

Van hier tot aan de Spittlerpoort hadden de gilden in vol ornaat en de vertegenwoordigers der aanzienlijke families post gevat, terwijl al de leden van den raad voor de poort den keizer opwachtten.

Om negen uur in den morgen zag men in de verte de voorhoede van den keizerlijken stoet aangekomen en dadelijk begonnen al de klokken te luiden en weerklonk het geknal der donderbussen en het geschal der trompetten van de stadshoornblazers om aan het volk in de stad te verkondigen: Hij is in aantocht!

Maar nadat de voorste ruiters de poort waren [193]binnengereden, duurde het nog geruimen tijd, voordat de keizerlijke Heer zelf verscheen. Daar kwam hij! Een zwarte hengst droeg de hoog opgerichte gestalte, een echt ridderfiguur,—zijn oogen zagen trotsch om zich heen, doch zijn mond glimlachte minzaam.

Bij de poort hield hij zijn paard in om den welkomstgroet van den raad te ontvangen, daarop bewoog zich de stoet, na enkele woorden van dank, onder het eindeloos gejubel van het volk, dat zich gedeeltelijk ook plaats had verschaft op de daken, door de verschillende straten naar de Veste, waar Zijn Majesteit verblijf zou houden.

’s Middags verscheen Keizer Maximiliaan met zijn gevolg op het raadhuis, waar in de groote zaal een feestmaal was gereed gemaakt, en het behaagde hem daar te blijven tot laat in den avond.


Den volgenden morgen zag men een statigen man, met een edel, bezield, fijnbesneden gelaat van de Veste komen. Het was Johannes Stabius, Zijner Majesteits Kroniekschrijver en vertrouwd raadgever, een door en door geleerd man, die ook groote mathematische kundigheden bezat en als dichter veel lauweren had verworven. Hij richtte zijn schreden westwaarts, naar het plein bij de Tiergärtnerpoort en liet op Dürers huisdeur den klopper driemaal vallen.

De meester, die hem had zien aankomen, snelde de trap af en deed zelf de deur voor hem open.

Beide mannen vestigden een onderzoekenden blik [194]op elkaar en op elks gelaat was de achting, die de een den ander inboezemde, te lezen.

De gezant des Keizers gaf zijn innige vreugde te kennen, dat het hem nu vergund was, kennis te maken, met een man, wiens roem wijd en zijd was verbreid en meester Dürer, wederkeerig, boog eerbiedig voor hem, wien het was vergund zich in den zonneschijn van ’s Keizers gunst te koesteren.

Stabius verzocht meester Dürer, die hem uitnoodigde in de pronkkamer te gaan, hem naar zijn werkplaats te brengen en nadat hij over het daar aanwezige schilderwerk zijn groote bewondering had uitgesproken, nam hij naast den meester plaats en deelde hem mee, dat hij niet alleen was gekomen om den alom gevierden kunstenaar te zien, maar ook op bevel van Zijn Majesteit, uit wiens naam hij hem een opdracht kwam doen.

“Waarschijnlijk weet gij, waarde meester, dat de keizer zich met vlijt en ijver op kunsten en wetenschappen toelegt en hoe ingenomen hij is met alles, wat den geest ontwikkelt en het hart verheft. Menig dichter en kunstenaar heeft hij den spoorslag gegeven tot nieuwe scheppingen en zelf hen daartoe in de gelegenheid gesteld. Nu heeft hij een plan, dat moet dienen tot zijn eigen verheerlijking: er moet een kunstwerk, dat alle andere van dezen aard in pracht en grootte moet overtreffen, worden geleverd. Zelf heeft hij het “den Triomf” genoemd en hij wil, dat het in twee werken wordt uitgevoerd; het eerste moet een eerepoort en het tweede een triomftocht [195]voorstellen. En u heeft hij uitgekozen om het kunstwerk te volbrengen, waarde Meester Dürer—daarom vraag ik u nu, of gij daartoe geneigd zijt.” Dürer boog eerbiedig en drukte zijn dankbaarheid uit over de eer hem bewezen. Daarna vraagde hij op welke wijze en in welken vorm zijn keizerlijke Majesteit het kunstwerk wenschte uitgevoerd.

“De keizer wil, dat gij er een houtsnede van maakt,” antwoordde Stabius, “en de oppervlakte moet ongeveer tien voet in de hoogte en negen in de breedte bedragen.”

In zijn hart was Dürer ontsteld, toen hij dit hoorde. In der haast berekende hij, dat daartoe tachtig of negentig stukken hout (beukenhout), die aan elkaar moesten worden gevoegd, noodig zouden zijn. Doch juist dit moeilijke van de opdracht had een bijzondere bekoring voor hem, en daarom herhaalde hij zijn bereidwilligheid om aan ’s keizers wensch te voldoen. Stabius drukte hem hartelijk de hand en bleef nu nog eenigen tijd.

De beide mannen waren spoedig in een gesprek verdiept en Dürer leerde in Stabius iemand kennen, die een scherp verstand en uitgebreide kennis bezat, vol geestdrift voor en verstand van de kunst, met wien het een waar genot was om te praten. Den volgenden avond verscheen Stabius weder en zoo ging het al de volgende dagen, zoo lang de keizer in Neurenberg vertoefde; en er ontstond tusschen den geleerde en den kunstenaar een innig vriendschappelijke verhouding, waarvan Pirkheimer bijna jaloersch [196]werd. Ja zelfs, toen de keizer eindelijk vertrok, liet hij zijn raadgever, op diens verzoek, achter, om meester Dürer behulpzaam te zijn bij de plannen voor de eerepoort.

Dürer begon nu spoedig met de voorbereidende werkzaamheden, maar hij kon slechts enkele uren per dag daaraan besteden, want eerst moesten de beide keizersportretten klaar zijn. Dat gebeurde spoedig daarop en de stad bezat nu weer een kleinood meer. Vooral de beeltenis van Karel den Groote was boven allen lof verheven.

Toen Stabius het schilderij na de voltooiing zag, trad hij ontroerd een schrede achteruit; hij herkende in het gelaat zijn eigen trekken! De hand van den kunstenaar, in wiens hart de beeltenis van zijn vriend leefde, had onwillekeurig dat beeld op het doek gebracht.

Nu had Dürer meer tijd om zich aan de keizerlijke opdracht te wijden. Maar deze hield zooveel in, dat er jaren verliepen, voordat de teekeningen zoover waren, dat zij aan den houtsnijder konden worden toevertrouwd, vooral omdat er zooveel ander werk tusschen door liep.

Wederom was geheel Neurenberg één en al verbazing en verwondering. Zoo iets had men nog nooit gezien! Op tweeënnegentig stukken hout, die aan elkaar waren gevoegd, had Dürer, met onvergelijkelijke nauwkeurigheid, de teekening met pen en potlood gemaakt, om haar daarna voor het snijden aan den bekwaamsten kunstenaar op dat gebied, Hieronymus Andree toe te vertrouwen. [197]

De teekening, die tien en een halven voet hoog en negen voet breed was, stelde een eerepoort van drie bogen voor. De middelste, die ook de grootste is, heet: “de poort der Macht en Eere,” daarboven verheft zich de stamboom van het Oostenrijksche huis naast 102 wapens van de ondergeschikte landen. Boven de beide zijbogen, dien van den “lof” en dien van den “adel” zijn, in vierentwintig teekeningen, voorvallen uit het leven van Keizer Maximiliaan weergegeven.

Toen deze het werk te zien kreeg, drukte hij Stabius de beide handen, alsof deze het was, die het had gemaakt en het was goed, dat Dürer er niet bij was, anders had hij wel eens hoogmoedig kunnen worden door dien bovenmatigen lof uit ’s keizers mond.

Zijn Majesteit antwoordde hem met de toezegging van een jaargeld van 100 gulden, dat Dürer levenslang van de aan het rijk verschuldigde stadsbelasting van Neurenberg zou worden uitbetaald. [198]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXII.

SMART EN VREUGDE.

Dicht naast de groeve, waar de oude goudsmid, meester Dürer, op het Sebaldus-kerkhof rustte, was een nieuwe grafkuil geopend en daarin werd op St. Liborius, den 17den Mei van het jaar 1514, een lijkkist neergelaten.

Het was Vrouwe Barbara, de weduwe van den ouden meester, die men ten grave bracht. Velen waren op de begraafplaats tegenwoordig om de gestorvene de laatste eer te bewijzen en hun deelneming aan de achterblijvenden te betoonen. De kapelaan van de St. Sebalduskerk sprak bij de groeve de gebruikelijke gebeden en het gild der meesterzangers besloot de plechtigheid met een vroom lied.

Daarna verlieten allen het kerkhof, behalve de beide geestelijke zusters, die op den grafheuvel bleven om te waken en te bidden voor het zieleheil der afgestorvene en de nagelaten betrekkingen, die met een traan in het oog toezagen, hoe de doodgraversknechts [199]de groeve verder vulden. Deze treurenden waren: meester Dürer met zijn vrouw en zijn beide broeders, Andreas en Hans. Andreas was kort geleden uit den vreemde naar Neurenberg teruggekeerd, om zich daar als meester in het goudsmidsgilde te laten opnemen. Hij was nog juist bij tijds gekomen om den laatsten zucht zijner moeder op te vangen en nog door haar te worden gezegend.

Zwijgend verlieten zij te zamen, nadat alles was afgeloopen, de gewijde plaats.

Juist toen zij het huis op het Tiergärtnerplein wilden binnengaan kwam hen een man tegemoet, wiens schoenen grijs van het stof waren en die, beleefd groetend, zijn hoed afnam. Verrast keek Dürer op, en er kwam plotseling een andere uitdrukking in zijn oogen, als een zonnestraal uit donkere wolken. “Zijt gij het, beste Schäufelein? Hoe had ik dat kunnen denken!”

Schäufelein schudde hem de hand. “Ach, dat ik u zoo moet terugvinden, lieve meester! Ik hoopte allen vroolijk en wel hier te zullen ontmoeten en nu zie ik een diep bedroefd man voor mij! Ik neem hartelijk deel in uw leed—de Heer trooste u!” Men ging naar binnen—de nieuw aangekomene begroette nu ook de anderen en betuigde zijn blijdschap ook Andreas terug te zien. Daarna vraagde hij dringend alles omtrent de afgestorvene te mogen hooren, want hij had haar hartelijk liefgehad en het deed meester Dürer goed, zijn hart aan een deelnemen den vriend te kunnen uitstorten. [200]

“Gij moet weten,” begon hij, “dat verleden jaar dinsdags voor de week voor Paschen, mijne arme moeder plotseling zoo ernstig ongesteld werd, dat wij de deur harer kamer moesten openbreken, omdat wij, daar zij zelf niet kon opendoen, anders niet bij haar konden komen. Wij brachten haar in een benedenvertrek en men voorzag haar van de H. Sacramenten der stervenden, want iedereen dacht, dat zij zou heengaan. Sedert vaders dood was zij nog al gezond geweest, ofschoon zij vroeger wel eens had gesukkeld, ja, zelfs een aanval van de pest te doorstaan had gehad en nog vele andere wederwaardigheden en verdriet had ondervonden, die zij steeds met groote zachtmoedigheid en zonder eenige bitterheid had verdragen. Och, zij was toch een bijzonder vrome vrouw! Gij weet zelf hoe trouw zij ter kerke ging en hoe liefderijk zij voor mij en mijn broeder heeft gezorgd en ons steeds vermaande vroom en rein van handel en wandel te blijven. Haar barmhartigheid en zelfverloochenende liefde jegens alle menschen kan ik nimmer genoeg prijzen en geen wonder, dat zij bij allen bemind was.

Evenwel nadat zij ten volle was bediend, is zij toch nog niet gestorven, maar is zij nog meer dan een jaar ziek gebleven, totdat zij gisteren, twee uur voor middernacht, als een ware Christin is gestorven, voorzien van alle sacramenten met absolutie van pijn en schuld, door de macht aan den paus geschonken. Voordat zij stierf, gaf zij mij haar zegen, wenschte zij mij den vrede Gods toe en gaf mij vele ernstige [201]vermaningen om de zonde te ontvlieden. Zij wenschte nog den Johanneszegen1 te drinken, wat zij ook deed. Zij heeft een moeilijken doodsstrijd gehad en ik bemerkte, dat zij iets vreeselijks zag, want zij begeerde wijwater, nadat zij in langen tijd niet had gesproken. Toen braken haar oogen en ik zag, dat zij tweemaal hevige schokken kreeg en dat zij haar mond en oogen van pijn toekneep. Ik bad luide voor haar en mijn hart leed daarbij onnoemelijk veel! God zij haar genadig!”

Ave, pia anima!” fluisterde Schäufelein vroom en hij begon daarop ook de afgestorvene te prijzen en zooveel goeds van haar te zeggen, dat zoowel meester Dürer als de anderen de tranen in de oogen kregen.

Later, nadat de maaltijd was afgeloopen, zonder dat er veel woorden waren gewisseld, moest Schäufelein vertellen, wat hem zelf gedurende zijn afwezigheid was wedervaren. Hij had daarbij opmerkzame toehoorders, die zich hartelijk over al het goede, dat zijn deel was geweest, verheugden en over zijn vooruitgang op het gebied der kunst. Met gespannen aandacht luisterde Dürer, toen hij vertelde, dat hij ook te Rome was geweest en hem had gezien, dien allen verafgoodden, den heerlijken Rafael.

“Hoe?” riep Dürer, “hebt gij hem van aangezicht tot aangezicht gezien? O, wat zijt gij gelukkig! Reeds lang heb ik vurig verlangd hem te mogen aanschouwen, [202]hem, den eenige, den onvergelijkelijke, den lieveling des pausen en den bewonderde der gansche wereld!”

Er kwam een bijzondere glans in Schäufeleins oogen. “Hoor, hoe twee groote mannen denzelfden wensch koesteren! Want gij moet weten, dat Rafael eveneens vurig verlangt hem te zien, dien hij den Duitschen Apelles noemt.”

Een hoogrood bedekte Dürers gelaat, en zijn oogen werden vochtig, terwijl hij halfluid vraagde: “Hoe weet gij dat?”

“Uit zijn eigen mond,” verzekerde Schäufelein. “Ik had den toegang tot zijn werkplaats gekregen en mijn hart begon sneller te kloppen, toen ik onder de vele schilderijen, ook verscheidene bekende tegenkwam, met het monogram A. D. En toen ik zeide, hoezeer mij dat verraste en verheugde, omdat ik langen tijd bij meester Dürer als gezel was werkzaam geweest, greep Rafael op eens mijn hand en sprak: “O, dan zijt gij mij dubbel welkom en mijn blijdschap zou volkomen zijn geweest, als hij u had vergezeld.” Toen heeft hij u nog hoog geprezen en mij verteld, dat hij reeds door Marcantonio Raimondi, die sedert vier jaren zijn werken op koper graveert, de uwe had leeren kennen. Deze is het ook, die uw kleine Passie op koper heeft nagegraveerd en nog meer andere werken. En luister; ik wil u nog iets zeggen” en daarbij schoof hij zijn stoel nog wat nader: “Ik zag in Rafaels werkplaats een tekening, die bijna voltooid was, en waaraan hij juist bezig scheen geweest. Ternauwernood durfde ik mijn oogen vertrouwen, want wat [203]zag ik daar? Het was een kruisdraging van den Heer Jezus, bijna geheel zooals gij die hebt voorgesteld in de groote Passie. De Heiland onder het kruishout neergezonken en steunend op zijn arm, scheen mij volkomen gelijk behandeld zoo als gij het deed, lieve meester. Eveneens de overige figuren en de rangschikking; het kwam mij voor, dat Rafael u daarin heeft gevolgd. In elk geval heeft hem uw werk voor den geest gezweefd en zijt gij zijn voorbeeld geweest.”

Bewogen greep Dürer Schäufeleins hand: “O, ik dank u, beste Schäufelein, ik dank u! Wat gij mij daar zegt is als een lichtstraal in den nacht van mijn rouw. Maar nu is mijn begeerte, om dien heerlijken kunstenaar te zien, nog grooter geworden. Ach, dien wensch zal ik mede in het graf moeten nemen, want hoe zouden Neurenberg en Rome bij elkaar kunnen komen?”

En nu drong Dürer er bij Schäufelein op aan, hem nog meer van Rafael te vertellen, van zijn uiterlijk en zijn werken, van zijn verhouding tot den paus en van zijn leven, totdat Wilibald Pirkheimer en andere vrienden en vriendinnen kwamen om hun deelneming aan de treurenden te betuigen.

Intusschen ging Schäufelein met Hans en Sebaldus Beham, den gezel, die juist uit de stad was thuis gekomen, in Dürers werkplaats en hij werd niet moede te hooren van alles, wat de meester in de laatste jaren, sedert de beide gezellen waren ontslagen, had gewerkt. Hans kwam er nooit mee klaar; want telkens als hij dacht alles te hebben opgenoemd, [204]schoot hem weer iets te binnen, dat hij had vergeten. “Het is een onuitputtelijke bron,” zei Schäufelein eindelijk. “Mogen al de lieve heiligen, die hij in zijn werken verheerlijkt, hem beschermen en sterken en hem nog vele jaren levens schenken!”— — —


Er was bijna een jaar na deze gebeurtenis voorbijgegaan, toen bij Dürer een vreemdeling binnentrad, wiens uiterlijk zijn zuidelijke afkomst verried, want twee ravenzwarte oogen keken uit zijn gebruind gelaat en dik, zwart, krullend haar golfde om zijn slapen.

“Wees gegroet, Heer!” sprak hij met een beleefde buiging. “Zijt gij meester Albrecht Dürer?”

“Die ben ik,” antwoordde de aangesprokene. “Wat wenscht gij van mij?”

“Ik kom van zeer ver,” zeide de man, “het is een lange weg van Rome naar Neurenberg. Ik breng een boodschap van meester Rafael aan meester Dürer.”

“Wat zegt gij?” riep Dürer, wiens penseel uit zijn hand viel. “O wees welkom onder mijn dak. Wat zendt mij de meester aller meesters?”

“Zijn groet en ook dit,” antwoordde de man, terwijl hij een rol papier uit zijn tasch nam. “Het heeft slechts kleine waarde,” sprak hij, die mij tot u zond, “maar meester Dürer zal het vriendelijk van mij willen aannemen, als hij hoort, hoe hartelijk ik verlang hem iets van mijn hand te geven.”

Met bevende vingers vouwde Dürer den rol open [205]en aanschouwde een met rood krijt geteekende figuur in krijgsdos. Zijn oogen bleven met een teedere uitdrukking er op rusten; met diepen eerbied vervuld, beschouwde hij deze teekening van den grooten man.

Na een lang stilzwijgen sprak hij: “Ik wil hem danken en gij, gij zult ook mijn boodschapper zijn. Blijf nog eenigen tijd om de stad te zien, dan zal ik u weder laten teruggaan met mijn tegengeschenk.”

Zes dagen later was Rafaels boodschapper weder gereed voor de terugreis. In zijn reistasch had hij den dank van den Duitschen meester geborgen; Dürer wilde Rafael niet de een of andere teekening, die hij had liggen, zenden, maar zich zelf; hij wilde den buitenlandschen meester niet alleen iets van zijn hand laten zien, maar zijn beeltenis zoodanig op doek geschilderd, dat het op beide kanten zichtbaar was.

Een schittering kwam in Rafaels oogen, toen hij hem zag, dien hij zoo hoog vereerde, en tot zijn dood toe hield hij het portret in hooge eer. [206]


1 Dit was een afscheidsdronk der stervenden met hun bloedverwanten, in gebruik gekomen sedert de middeneeuwen, en ontleend aan de afscheidswoorden van Jezus in het Evangelie van Johannes. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXIII.

UIT DE DUISTERNIS TOT HET LICHT.

Het was een sombere Novembermorgen van het jaar 1517. Een dikke mist belette de zon door te dringen tot in de straten en pleinen van Neurenberg.

Meester Dürer zat in zijn werkplaats te teekenen. Keizer Maximiliaan was dit jaar weer in Neurenberg geweest en had den meester, over wiens “Poort der Eere” hij hoogst tevreden was, opgedragen om op het tweede groote stuk, “de Triomf,” als voornaamste deel een triomfwagen te schilderen naar plannen, die Zijn Majesteit zelf had ontworpen. De zoo prachtig mogelijk versierde wagen, door zes paarden getrokken, moest achterin voorzien zijn van een hooge zitplaats, waarop de keizer zou troonen in vol ornaat, met zijn jonge gemalin, Maria van Bourgondië; voor de beide Majesteiten moest koning Filips de Schoone zitten tusschen zijn zuster en zijn echtgenoot, voor hen zijn zoons, de aartshertogen Karel en Ferdinand en geheel voorin hun zusters. Het was Wilibald [207]Pirkheimer opgedragen om met Dürer deze keizerlijke gedachten in artistieken vorm te gieten en meester Albrecht was juist bezig de met vriend Wilibald veranderde plannen op het papier te teekenen. Doch het werk wilde vandaag niet goed vlotten. Het licht was zoo slecht, dat hij niets kon zien op de plaats, waar hij gewoonlijk zat, en aan een kleine tafel dicht bij het venster moest gaan zitten om beter te kunnen zien. Maar het was niet alleen dat, wat hem bij zijn schepping hinderde. In zijn geheele wezen en in zijn gebaren lag een bijzondere rusteloosheid; naast hem lag een boekje, waarin hij nu en dan een blik wierp en dan verzonk hij in diep gepeins. Het boekje was getiteld: “Het heilige Onze Vader, verklaard door Dr. Maarten Luther.”1 Hij had het gekregen van Christoffel Scheurl, den man, die hem indertijd te Bologna had verwelkomd, daarna tot professor in de rechtsgeleerdheid te Wittenberg was benoemd en nu als rechterlijk plaatsvervanger in Neurenberg een aanzienlijke plaats innam. Door hem had hij veel gehoord over dezen merkwaardigen man, die in Saksen en ook verder in het land veel van zich deed spreken, dien Augustijner monnik en professor in de theologie aan de, door den keurvorst Frederik den Wijze gestichte, hoogeschool te Wittenberg. Van het begin af aan had Dürer een levendige belangstelling gekoesterd voor dezen uitstekenden geleerde en hij had ook [208]vlijtig bestudeerd de preeken van Pater Wenzel Link, die, in nauwe vriendschapsbetrekking tot Luther staande, reeds sinds den tijd, dat ze samen in het klooster te Erfurt waren, sedert eenigen tijd in het Augustijner klooster te Neurenberg was. Deze preeken hadden een diepen indruk op hem gemaakt en een hevigen storm in hem verwekt. Als een trouw zoon zijner kerk en met een vroom hart had hij tot nu toe gewandeld volgens de geboden van den pauselijken stoel en voor het oog der menschen vlekkeloos geleefd; ja, hij had zich de grootste achting verworven, niet alleen als kunstenaar, maar ook als mensch;—nu begon hij te twijfelen, of de weg, dien de kerk aanwees, wel de rechte was. En zijn twijfel nam nog toe, als hij dacht aan den gruwel der verwoesting aan het heilige gepleegd en het diepgaande verderf der kerk zag, dat hem reeds jaren geleden stof tot zijn teekeningen uit de Openbaring van Johannes had gegeven. En hij was niet de eenige te Neurenberg die deze dingen bepeinsde; andere burgers en juist de beste en edelste, voelden hun hart ook onrustig kloppen. Als hij naar de prediking van Pater Link in de Augustijnerkerk ging, kon hij er zeker van zijn den kanselier Scheurl, den voortreffelijken secretaris van den raad en den syndicus Lazarus Spengler te vinden en van de patriciërs de heeren Hieronymus, Ebner, Kaspar Nützel en Hieronymus Holzschuher. Ook Wilibald Pirkheimer voegde zich bij hen; maar hij uitte zich op eenigszins andere wijze. Hij behoorde tot de zoogenaamde Humanisten, een kring van geleerden, [209]die in het herleefd klassieke tijdvak de wereld vonden, waarin hun geest zich bewoog en van dit standpunt uit trokken zij te velde, zoowel tegen het wetenschappelijk ongevormde, als tegen het bijgeloof van hun tijd. Men legde Pirkheimer ten laste, dat hij had meegewerkt aan de “brieven van de mannen der duisternis,” die in goed geslaagde navolging van het slechte latijn der monniken den bedelmonnik met zijn grenzenlooze domheid en schaamtelooze onzedelijkheid aan de kaak stelden. Wilibald Pirkheimer verkneukelde zich hierin en hij genoot van het algemeene gelach, dat deze brieven verwekten. Zijn wapens tegen het verderf van den tijd waren geestigheid en spotternij, en zijn hart nam er slechts in zoover deel aan, dat hij zich verheugde over de nederlaag van zijn tegenpartij. Eens was zijn gevoel opgekomen tegen Meester Wolgemuts “Pausezel” als tegen een te ruwe, onridderlijke wijze van strijden, nu plaatste hij zich eigenlijk op hetzelfde standpunt.

Bij Dürer was het geheel iets anders. Den hoog ernstigen, innig vromen man stond het schreien nader dan het lachen; het gold voor hem iets, dat hem diep ter harte ging. Dag en nacht hield de gedachte hem bezig: wat moet ik doen, opdat ik zalig worde, en de vraag: is de weg, die de kerk wijst, de goede weg?

Hoe langer hij naar de preeken van Link luisterde, des te meer begon hij aan de waarheid der leer van Rome te twijfelen en bij dezen diep nadenkenden en met ware vroomheid bezielden man, won de twijfel te meer veld omdat hij reeds sedert langen tijd als [210]bij instinct een duister voorgevoel der waarheid van het evangelie bij zich had omgedragen. Wel is waar had hij tot nu toe in zijn kunst in hooge mate de Maagd Maria, die volgens het algemeene begrip van dien tijd, als koningin des hemels en der wereld werd vereerd, verheerlijkt; men bad tot haar als tot de eeuwige beschermvrouw van het menschdom, die ellendige zondaars de straf voor hun zonden kwijt scheldt, ongeneeselijke kwalen geneest, de aarde doet draaien, de zon het licht schenkt, de wereld regeert en de hel doet beven. Niet alleen in zijn “leven van Maria,” maar ook in de talrijke afbeeldingen der Madonna, waarvan er meer dan twintig bestonden, had hij de afgodische vereering van dit kind der menschen, in de hand gewerkt. Maar als men deze werken nauwkeuriger bezag, kon men zien, dat het niet in des kunstenaars bedoeling lag deze afgoderij te bevorderen. Wie oogen heeft om te zien, ziet dat de Maagd Maria in Dürers werken niet de hoofdpersoon is: het goddelijke Kind is het waarom alles draait. Hij wordt door allen gediend, door de engelen en de heiligen en tegelijk met Hem ook zij, die Hem ter wereld bracht. Niet met een stralenkrans verschijnt Maria daar, maar als een echt menschenkind, ja, als een ware Neurenbergsche huismoeder in Neurenberger kleederdracht. In haar oogen leest men de liefde voor haar kind. Zij laaft het met haar moedermelk in zalige verrukking, zij verheugt zich met Hem, zij lijdt met Hem. Zij is niet verheven boven het algemeene lot van vergankelijkheid en verval, zooals de [211]Italiaansche schilders haar, als in eeuwige jeugd bloeiende, voorstellen, maar zij wordt oud en zwak; met gebogen gestalte omvat zij haar gepijnigden Zoon, onmachtig ligt de oude, grijze vrouw neder aan den voet van het kruis.

Zoo had dus een godsdienstig juist gevoel meester Dürers hand bestuurd en hier en daar waren deze onbewuste gewaarwordingen ook in woorden voor den dag gekomen. Boven het eerste zijner rijmen, die hij in het jaar 1509 had gemaakt, stond geschreven: “Elke ziel, die het eeuwige leven heeft, wordt verkwikt door Jezus Christus, die twee naturen in één persoon vereenigt, de goddelijke en de menschelijke, hetgeen men alleen door de genade kan gelooven en door het natuurlijk verstand nimmer kan worden begrepen.” Bij zijn Passie-gravuren had hij dit gevoegd:

O almachtige God en Heer

Vol aanbidding kniel ik neer

Voor Jezus’ lijden, voor Uw Zoon,

Uw Eengeboorne, die het loon

Voor onze schuld gedragen heeft.

O God, ik bid, dat Gij mij geeft

Over mijn zonden, diepe smart

En leed. Och, reinig Gij mijn zondig hart!

Gij hebt des overwinnaars troon,

Ach, deel met mij uw eerekroon.

Dus had de vrome man door de diepte van zijn godsdienstig gemoed iets van de waarheid gevoeld. En nu lag voor hem Luthers boekje over het Onze Vader, hij kende het bijna geheel van buiten! [212]

Ook nu hield het zijn geest bezig en stoorde het hem in zijn teekenwerk.

Daar begon de klok der Augustijnerkerk te luiden; hij stond op, deed zijn met bont omzoomden mantel om, zette zijn zwart fluweelen baret op en ging uit: hij wist, dat Wenzel Link zou preeken.

Over de Melkmarkt en de Wijnmarkt kwam hij spoedig aan het Augustijnerklooster. De kerk was overvol, niet alleen met monniken, maar ook met burgers, waarvan de voornaamste waren: Hieronymus Ebner, Hans Schopper, Lazarus Spengler en eenige anderen.

Link had den verloren zoon tot onderwerp gekozen en sprak over de groote liefde Gods, waarmee Hij in Christus den zondaar tegemoet komt en van het vertrouwen, waarmee de berouwvolle, boetvaardige zondaar zich zonder tusschenkomst van menschen in Gods geopende armen moet werpen.

Toen de dienst was afgeloopen en de kerk uitging, bleef Dürer nog met de aanzienlijke heeren achter, om met hen over het gehoorde, dat aller hart diep had getroffen, te blijven praten. Op eenmaal trof een gedruisch hun ooren; het was alsof er veel volk af- en aanliep.

Zij traden naar buiten om te zien, wat er te doen was en op het plein zagen zij een dichte menschenmassa, die steeds grooter werd en hoorden zij een stem, zonder evenwel te kunnen verstaan, wat die sprak.

“Wat is daar te doen?” vraagde Hieronymus Ebner [213]aan den ouden Fröhlich, meester van het koperslagersgild, die zich uit het gedrang losmaakte.

“Er is een reizende koopman in de stad gekomen,” vertelde deze, “die vreemde tijdingen brengt. Hij zegt, dat een zekere monnik, Martinus Luther uit Wittenberg, aan de deur van de slotkerk vijfennegentig stellingen heeft aangeplakt, om te protesteeren tegen den aflaat, waarmee de paus de geldbuidels ledigt en de zielen verderft. Dat heeft heel wat opzien verwekt. De man zegt, dat waar hij ook kwam en dit bericht meedeelde, het bij jongen en ouden, aanzienlijken en geringen, mannen en vrouwen grooten indruk maakte, dat er eindelijk iemand was, die het had gewaagd zijn stem te verheffen tegen die afschuwelijke geldklopperij en die niet vreesde den paus te trotseeren. Op vele plaatsen was het nieuwtje hem al vooruitgegaan en kende men reeds den inhoud der stellingen, die overal met vreugde werden gelezen. De man voegde er nog bij, dat hij regelrecht uit Wittenberg kwam en dat hij uit naam van een vriend van den monnik, verscheidene der stellingen tegen den aflaat bij den heer Christoffel Scheurl had afgegeven.

“Bij mij?” riep de kanselier blij verrast. “Zoo, dan ga ik dadelijk naar huis!” “Laat ons met u gaan,” vraagde Dürer en de heeren gingen gezamenlijk naar de woning van den kanselier. Het was juist zooals de reiziger had gezegd. De vrouw van Scheurl kwam hen tegemoet en zeide: “Zie eens, man, wat een reiziger tijdens uw afwezigheid heeft gebracht!” Haastig verbrak Scheurl het omhulsel en haalde eenige [214]papieren te voorschijn. Het waren tien stukken in het latijn geschreven en getiteld: Disputatie van Dr. Maarten Luther ter verklaring van de kracht van den aflaat.

“Lees toch!” riep Kaspar Nützel den kanselier toe en deze begon terstond, terwijl de anderen zich om hem schaarden om te luisteren.

Hij had nog slechts weinig gelezen, toen Dürer eensklaps uitriep: “O, God, help mij, ik voel mij zoo angstig!” Hij liep naar het venster, de handen tegen de borst gedrukt. Scheurl wenkte een bediende om een beker frisch water te halen, doch Dürer weigerde. “Water kan mij niet helpen; lees verder, verder!”

Scheurl ging door met lezen en bij elke zinsnede werd de spanning grooter. Toen hij eindelijk ophield, heerschte er een diepe, plechtige stilte, waarna Hieronymus Holzschuher het woord nam en sprak: “Deze eenvoudige monnik is een profeet des Allerhoogsten, hij heeft zijn stem verheven om der waarheid getuigenis te geven. Zie, het valt mij als schellen van de oogen! Langen tijd heb ik mij reeds geërgerd over dien misdadigen aflaathandel en het schaamtelooze bestelen van het volk. Nu begrijp ik ook, dat de aflaat, zooals de paus die beveelt, uit den booze is, zelfs wanneer men er geen geld voor behoeft te betalen.”

Hieronymus Ebner gaf zijn instemming te kennen en voegde er zeer ernstig bij:

“Hus heeft men verbrand, evenzoo Savonarola, misschien wordt er weldra een derde brandstapel opgericht. “Dat verhoede God!” riep Dürer uit en een [215]donker rood bedekte zijn gelaat. “Zou de tijd dan nog niet zijn aangebroken, dat de Heer zich over het arme Christenvolk erbarmt? Reeds sinds den eersten keer, dat ik van Maarten Luther heb gehoord, was mijn ziel het met hem eens en er sprak in mij een stem: “hij is het, die de waarheid heeft! Zou God het nog eenmaal dulden, dat de Satan het werktuig in Zijn hand verbrijzelt? O, ik wenschte steeds meer van Luther te hooren en mij door hem in de waarheid te laten leiden. Want nu ben ik nog als iemand, die lang in het duister heeft gezeten en met verblinde oogen hulpeloos in het schelle daglicht rondtast.”

Kaspar Nützel, die tot nu toe in stilzwijgen en gepeins verzonken had gestaan, richtte zich nu plotseling op en zeide: “Luther heeft een vreemde taal gebruikt, omdat hij het allereerst voor de geleerden heeft gesproken; maar zijn prediking is voor het gansche volk bestemd—ik zal hem te hulp komen en haar in het Duitsch uitgeven.”

Dit vond algemeenen bijval en men drong er op aan, als het mogelijk was, dat hij nog dienzelfden dag met het vertalen zou beginnen.

Nützel bleef den ganschen nacht doorwerken, zoodat hij den volgenden morgen reeds naar Anton Koburger, den drukker, kon gaan en slechts weinige dagen later wist geheel Neurenberg, dat Luthers stellingen tegen den aflaat in het Duitsch waren verschenen.

Men haastte zich naar de drukkerij en in een ommezien [216]was de geheele voorraad uitverkocht. In de huizen, in de herbergen, bij de drinkputten, in de werkplaatsen, overal hoorde men spreken over den Wittenberger monnik en zijn stellingen, en de opgewondenheid werd nog grooter, toen men van doortrekkende reizigers vernam, dat Luther met zijn prediking het gansche rijk in rep en roer had gebracht. Wenzel Link, de Augustijner pater sprak nu met nog meer vrijmoedigheid van den kansel en al de kloosterlingen trokken partij voor hun ordebroeder in Wittenberg.

Dürers werkplaats bleef leeg; de meester liet zich daar niet zien. Hij zat boven in zijn kamertje met afgesloten deur; zelfs zijn vrouw mocht hem niet storen. Hij wilde alleen zijn met God in den strijd om licht en waarheid.

En ziet, de strijd eindigde in overwinning.

Dr. Maarten Luther had hem den blinddoek van de oogen genomen; nu wist hij, wat het is, dat elk Christen voor zijner ziele zaligheid van noode heeft te weten: dat ’s menschen hoop op de eeuwige zaligheid berust op Gods genade in Christus alleen en op niets anders. Het stond daar immers klaar en duidelijk: de paus kan slechts aflaat geven van die straffen, welke hij zelf heeft opgelegd, dus de tijdelijke kerkelijke straffen. Zijn macht strekt zich niet tot hemel en hel uit; het is een valsche meening, door de onwaardige handelaars in aflaatbrieven, verspreid. De paus kan geen zonden vergeven en niemand uit de hel verlossen; hij kan niets anders doen dan den menschen [217]verkondigen, wat God uit genade en ter wille van Christus voor een boetvaardige ziel doet. Indien iemand oprecht berouw gevoelt, wil God hem volledig zijn schuld en straf kwijt schelden zonder een enkelen aflaatbrief.

Deze boodschap was voor Dürers ziel als morgendauw op de dorre weide. Hij was steeds zulk een ernstig, ijverig Christen geweest; hij kon zich beroepen op een groot aantal goede werken, die de kerk van hem vorderde en had daardoor toch niet gevonden, wat zij zocht. Nu zag hij op eens de leer der goede werken met geheel andere oogen aan: niet door verdienste, maar door genade ontvangen, was Luthers prediking en dat was hem een blijde boodschap. Zijn hart vond nu op eenmaal rust en zijn beangst gemoed werd plotseling getroost. En nu, nadat alles hem duidelijk was geworden, wilde hij het ook aan anderen openbaren en zijn vertrouwen in de waarheid van Luthers prediking werd versterkt, toen hij zag, hoe vurig ook Agnes’ begeerte was om naar hem te luisteren en toen hij hoorde, hoe dankbaar zij was, dat ook haar ziel vrede daarbij vond.

Zijn blijdschap nam nog toe, toen ook Pirkheimer voor Luther in geestdrift geraakte, zoo zelfs, dat hij een brief aan Dr. Maarten schreef. O, hoe gaarne zou ook Dürer zijn hart voor den man Gods hebben uitgestort!

Met groote spanning volgde hij nu de wederwaardigheden van Luther, wien menige giftige pijl werd toegeslingerd. Kwam er een boekje uit van Luthers [218]hand, dan was hij er dadelijk bij om daardoor steeds duidelijker de waarheid te leeren kennen, terwijl Luther zelf door de aanvallen zijner tegenpartijders stapsgewijze verder kwam in de erkentenis der waarheid.

Dürer voelde zich zoo opgewekt, zoo blijde; zijn ziel verblijdde zich in zulk een ongekend, zalig gevoel, als zelfs de hoogste lof der menschen over zijn kunst nooit bij hem had kunnen opwekken. Hij voelde zich gelukkig door den vrede Gods, die alle verstand te boven gaat. [219]


1 In de vasten van het jaar 1517 had Luther het “Onze Vader” in preeken verklaard en een zijner toehoorders had deze opgeschreven preeken spoedig daarna in druk doen verschijnen. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXIV.

TE AUGSBURG.

Op een schoonen Junimorgen, toen de zon vroolijk scheen, reden drie aanzienlijke heeren te paard de Vrouwepoort van Neurenberg uit, op eenigen afstand gevolgd door zes kranige knechten, met zware valiezen beladen. Het waren de vertegenwoordigers der stad in den Rijksdag, dien Keizer Maximiliaan te Augsburg had bijeengeroepen: de raadsheer Kaspar Nützel, de stadssecretaris Lazarus Spengler en meester Albrecht Dürer. Eerst was het plan geweest, dat slechts de twee eerstgenoemden zouden gaan, later besloot men den laatste ook te zenden, om den keizer, bij wien Dürer in hooge eer stond, genoegen te doen.

“Het zal warm worden,” beweerde meester Dürer na eenigen tijd, de zon brandt reeds op mijn rug.”

“In Augsburg zullen we het nog warmer krijgen,” antwoordde Spengler lachend. De belasting, die de paus eischt voor den strijd tegen de Turken, zal de hoofden der vorsten genoeg verhitten en de paus zal [220]het ook benauwd krijgen, als hij de lange reeks klachten van de rijksvorsten over de geestelijkheid verneemt.”

“Zou men den heiligen Vader die belasting toestaan?” vraagde Nützel.

De stadssecretaris haalde de schouders op. “Men stelt hier den eenen eisch tegenover den anderen. Als de paus aan de klachten der Duitschers geen gehoor geeft, kan hij elke gedachte aan een oorlog tegen de Turken gerust op zijde zetten. Ik voor mij geloof trouwens, dat de Turken slechts een voorwendsel zijn, om op nieuw geld uit de zakken der Duitschers te kloppen, nadat Luther voor de aflaatkramers de markt heeft bedorven. De bedoelde Turken zullen wel in Italië huizen.”

“Nu gij toch van Luther spreekt,” zei Dürer, “zal het mij benieuwen of zijn zaak in den Rijksdag zal worden behandeld.”

“In den Rijksdag?” vraagde Spengler. “We hebben genoeg andere zaken te behandelen, maar als het mocht gebeuren, ben ik overtuigd, dat de keurvorst van Saksen zich het lot van zijn landgenoot wel zal aantrekken, want Luther staat bij hem hoog in de gunst.

Nu het gesprek op de theologie was gekomen, raakten zij daarin zoo ernstig verdiept, dat de lange rit hun bijzonder kort scheen.

Bij de poort van Augsburg scheidden zij om elk hun logies op te zoeken: Kaspar Nützel begaf zich naar het paleis van den rijken Fugger, Lazarus [221]Spengler naar zijn collega Konrad Peutinger en meester Dürer naar het Augustijnerklooster te St. Ulrich.

De Neurenberger vertegenwoordigers behoorden tot de eerste, die te Augsburg verschenen. Elken dag kwamen er nu meer: de Duitsche vorsten en prelaten verschenen met hun gevolg, allen in statigen optocht en eindelijk kwam Zijn keizerlijke Majesteit.

Den volgenden dag kwamen allen, nadat zij gezamenlijk de mis hadden bijgewoond, met den keizer bijeen in de groote zaal van het paleis en de Rijksdag was geopend.

Eenigen tijd daarna keerde meester Dürer in opgewonden stemming naar het klooster terug en deelde aan de monniken mede, dat hij overmorgen voor Zijn Majesteit moest verschijnen, om diens portret te maken. De monniken verheugden zich niet weinig hierover, en waren nu nog trotscher op hun gast, met wien zij reeds tegenover andere geestelijke orden hadden gepronkt.

Des Maandags na den dag aan Johannes den Dooper gewijd, werd meester Dürer in het keizerlijk paleis ontboden.

Zijn hart klopte luid: nu zou hij de eer hebben, hem, den machtigen keizer van het groote Duitsche Rijk, te mogen afbeelden, den vorst, voor wien hij ook als liefhebber en beschermer der kunst hooge achting koesterde.

Met den dienaar, die hem begeleidde, ging hij door den tuin van het paleis en trad, langs de menigte keizerlijke hofbeambten en dienaren met hun van [222]goud schitterende livreien, op het voorportaal toe. Zij gingen de breede trap op, door een zaal heen en kwamen daarna aan klein kamertje. De bediende opende de deur en liet Dürer binnen, die nu voor Zijn keizerlijke Majesteit stond.

Toen hij eerbiedig boog, kwam de keizer minzaam op hem toe en reikte hem de hand.

“Wees welkom, lieve meester! Het is mij recht aangenaam hem, die mij reeds zooveel genot heeft bereid, te mogen zien. Wilt gij nu maar dadelijk aan het werk gaan om keizer Maximiliaans beeltenis aan de wereld te laten zien.”

Tegelijkertijd zette hij zijn fluweelen baret op, sloeg een lichten mantel om en ging zitten. Dürer nam een papier te voorschijn en teekende met houtskool het bijna levensgroote portret des keizers.

Nog geen uur was voorbijgegaan, toen de kunstenaar voor den keizer boog, om hem te danken, dat het hem vergund was geweest den hoogstgeplaatsten man der wereld in beeld te brengen. Hoogst verwonderd stond de keizer op. “Hoe, zijt gij nu reeds klaar?

Hij bekeek de teekening en zag toen zijn beeltenis, geniaal uitgevoerd, zoo natuurgetrouw en zoo volkomen waar, dat hem een kreet van blijde verrassing ontsnapte en hij in vervoering de hand des kunstenaars greep om die hartelijk te drukken.

Dürer verzocht de teekening eerst mee naar huis te mogen nemen, om hier en daar nog wat bij te werken; hij zou haar dan den volgenden dag aan [223]Zijn Majesteit zenden. De keizer keurde dit goed en liet den kunstenaar niet vertrekken zonder hem nogmaals zijn bewondering te hebben betuigd.

Sedert dat oogenblik overstelpte men Dürer met arbeid, want door dit portret was zijn tegenwoordigheid te Augsburg algemeen bekend geworden. De rijke Patriciër, Jacob Fugger, noodigde Dürer uit bij hem te komen om zijn portret te maken, en zoo deed ook een aanzienlijke Augsburgsche dame, Sybilla Arztin. Een grootere opdracht gaf hem den geleerden en kunstlievenden stadssecretaris en keizerlijken raadsheer Dr. Konraad Peutinger, met wien hij later op zeer vertrouwelijken voet kwam, omdat hij in hem iemand, die wat het godsdienstige betrof het geheel met hem eens was, had gevonden. Zijn schetsboek vulde hij met portretten van de belangrijkste personen, die hij gedurende de zittingen van den Rijksdag in stilte teekende en waartoe behoorden: Keurvorst Frederik van Saksen, Keurvorst Joachim I van Brandenburg en diens zoon van denzelfden naam, de Paltsgraaf Frederik, Vorst Wolfgang van Anhalt, Bisschop Bernard van Triënte, de Abten van St. Paul in Lavanthal en van het klooster Heilsbronn. Het portret van Ridder Ulrich van Hutten teekende hij zelfs tweemaal.

De Augustijner monniken van St. Ulrich drongen er bij den kunstenaar op aan, dat hij een geschenk als herinnering zou achterlaten; vriendelijk willigde hij hun verzoek in en schilderde de portretten van een groot aantal kloosterlingen.

Vele weken waren sinds dien tijd voorbijgegaan. [224]

Op een avond in het begin van Augustus kwam Dürer in bijzonder opgewekte stemming thuis en vertelde hij aan tafel: “Vandaag is mij weder een groote eer te beurt gevallen: de Aartsbisschop van Maagdenburg en Mainz, primaat en eerste kanselier van het Duitsche Rijk, die op den Rijksdag hier van den heiligen Vader den kardinaalshoed heeft ontvangen, heeft mij bij zich ontboden en mij gevraagd zijn portret te maken. Dat heb ik nu vandaag gedaan en daarna hebben we nog eenige uren heel vertrouwelijk gepraat. Welk een aangenaam man is hij! Met welk een liefde en verstand spreekt hij over de kunst, waarvoor hij geen geld ontziet! Hij heeft een aanzienlijke schat reliquieën in zijn kerk te Halle bijeengebracht en voor het portret, waarover hij uiterst tevreden is, heeft hij mij terstond twee honderd gouden guldens uitbetaald, en mij nog twintig el damast gegeven voor een kleed, dat ik juist noodig heb.”

“En ziet, er is mij heden nog iets anders overkomen. Het is mij weer vergund geweest bij den keizer te verschijnen om met hem te spreken over den triomfwagen, dien ik voor hem heb geteekend. Er waren juist veel vorsten bij hem, die allen even minzaam tegen mij waren. De keizer wilde, dat ik een ridderhelm zou teekenen en toen ik daarmee bezig was, kwam hij er bij, nam het stuk houtskool uit mijn hand en zei, dat hij het zelf ook eens wilde probeeren. Maar terwijl hij zijn best deed, brak het stuk houtskool herhaaldelijk en het wilde in het geheel niet gelukken—hij gaf het mij dus maar weer terug en [225]ik maakte de teekening gauw af. De keizer moest er om lachen en vraagde: “Hoe komt het toch, dat bij mij de houtskool voortdurend breekt en bij u nooit?” En omdat de keizer zoo minzaam en gewoon met mij praatte, werd mijn moed groot en ik antwoordde: “Allergenadigste Keizer, ik zou niet wenschen, dat Uw Majesteit even goed kon teekenen als ik.”

De toehoorders zagen elkaar daarop bedenkelijk aan en een hunner zeide: “Dat was een haastig, onbedacht woord. Hoe nam de keizer het op?”

Dürer glimlachte. “Hij begreep, dat ik er mee wilde zeggen: Gij, Keizer, hebt over een ander rijk te gebieden en moeilijker plichten te vervullen dan één van ons. Daarom reikte hij mij vriendelijk de hand en ik mocht heengaan, zonder in ongenade te zijn gevallen.”

De prior was onder Dürers verhalen stil geworden; nu nam hij het woord en sprak:

“Ik begrijp, dat ’s keizers gunst u verheugt en gelukkig maakt en ik verblijd mij daarin met u; maar het verbaast mij, dat de vriend en volgeling van Luther met zooveel lof over diens tegenstander spreekt en hem met zijn kunst dient. Is het niet juist kardinaal Albrecht, die den eersten stoot aan de geheele beweging heeft gegeven, toen hij Tetzel uitzond met die aflaatkist?”

Dürer zag den prior een oogenblik ontsteld aan, daarop sprak hij: “Ik heb wel gedacht aan hetgeen de kardinaal, wat den aflaat betreft, heeft gedaan en het diep betreurd. Het is jammer, dat de man zich [226]daarmee heeft afgegeven. Hij is overigens zulk een kiesch, uiterst ontwikkeld en hoogdenkend man, een vriend van kunsten en wetenschappen. — — —”

“En een verkwister!” viel de prior hem met donkeren blik in de rede. “Zijn geldbuidel is altijd leeg en hij heeft Tetzel uitgezonden alleen om zijn beurs te vullen.”

Misschien heeft hij niet geweten, wat hij deed,” zei Dürer verontschuldigend, “en is daarom op hem het woord van onzen Heiland van toepassing, dat men het hem moet vergeven. Misschien heeft hij zelf het verkeerde reeds ingezien en stelt hij perk aan dien afschuwelijken handel. Mij dunkt, dat hij meer vorst dan bisschop is en van de leer der kerk niet veel weet, zooals vele anderen, die den bisschopsstaf dragen. Indien hij het bestuur over wereldsche aangelegenheden had, dan — — —”

Hier werd de spreker in de rede gevallen door een monnik, die met een uitdrukking van schrik en toorn op het gelaat, naar binnen stortte en riep: “Er loopt een slechte tijding door de stad: de leeuw heft den klauw omhoog, om den adelaar te verscheuren.”

Plotseling stonden allen van hun zitplaatsen op en verdrongen zich om den binnengekomene met de vraag, wat dit moest beteekenen.

De monnik hief zijn gebalde vuisten omhoog en riep met donderende stem: “Wee u, Leo, wanneer uw hand zich met het bloed der heiligen bevlekt!—Gij moet dan weten, broeders, dat er uit Rome een gezant van den paus is gekomen, om Luther te bevelen [227]binnen zestig dagen voor den pauselijken stoel te verschijnen—dat beteekent dus: in een gevangenis te verdwijnen—en den paus nog dankbaar den voet te kussen voor de genade, dat hij hem den brandstapel heeft bespaard!

Er ontstond een groote opgewondenheid; aller gelaat gloeide en men sprak wild door elkaar, want de Augustijner monniken van St. Ulrich te Augsburg hadden allen partij gekozen voor hun Wittenberger kloosterbroeder en waren trotsch op hem.

Dürer was eveneens diep getroffen. Hij ging naar zijn slaapvertrek en legde zich te bed, om daar lang tot God te bidden en den bedreigde in de bescherming des Almachtigen aan te bevelen.

Er heerschte een geweldige oproerigheid in Augsburg gedurende de volgende dagen en de pauselijke gezant zag welk een groot deel van het volk op Luthers hand was.

De opgewondenheid bedaarde dan ook niet, voordat men over Luthers lot gerust kon zijn, omdat zoowel de Universiteit van Wittenberg als de keurvorst Frederik van Saksen, voor den monnik beslist in de bres waren gesprongen en het hadden doorgezet, dat zijn zaak op Duitsch grondgebied zou worden uitgevochten en wel te Augsburg op den Rijksdag, terwijl de pauselijke gezant, kardinaal Cajetanus, tegen wil en dank zich bereid moest verklaren, aldaar den ketter te woord te staan.

Men was daarmee tevreden gesteld; vooral ook nu de pauselijke zaakgelastigde, den keurvorst op diens [228]aandringen, had beloofd met zachtmoedigheid en rechtvaardigheid tegenover den Augustijner monnik te werk te gaan.

Brandend van ongeduld wachtte Dürer het oogenblik af, waarop de man Gods, die zijn ziel uit groote benauwdheid had gered, Augsburg zou betreden; hij hoopte hem dan met eigen oogen te zien en misschien zelfs met hem te spreken.

Maar de eene week na de andere verliep en Luther verscheen niet—men hoorde zelfs beweren, dat hij pas zou komen wanneer de Rijksdag al het andere zou hebben behandeld, en dat was nog heel veel. Dürer kon evenwel tot zijn groote spijt zoo lang niet wachten; hij had van huis tijdingen ontvangen, die hem tegen de helft van September naar Neurenberg riepen. [229]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXV.

BEVREDIGD VERLANGEN.

Er waren bijna vier weken voorbijgegaan, toen op zekeren avond de meid meester Dürer bij zijn thuiskomst berichtte, dat de secretaris van den Raad er was geweest en ten hoogste had betreurd meester Dürer uit te vinden. Hij had er bij gevoegd, dat in geval deze spoedig thuis mocht komen, hij dadelijk naar het Augustijnerklooster moest gaan.

Terstond ging Dürer er dus weer op uit en liep met groote stappen naar het genoemde klooster.

Hij vond al de broeders bij elkaar in de groote eetzaal.

“O, waarom waart gij zoo straks niet hier, Meester Dürer,” riep de prior den binnentredende toe. “Nu is het te laat!”

“Wat is er gebeurd?” vraagde Dürer ontsteld.

De prior kwam naderbij, reikte hem de hand en zei: “Hij, dien gij zoozeer hebt verlangd te aanschouwen, zat een uur geleden hier op deze plaats.”

“Luther?” vraagde meester Dürer snel.

“Ja, Luther,” bevestigde de prior. “Wij hebben [230]hem gezien, wij hebben met hem gesproken—o, ik zegen den dag, waarop de gezegende des Heeren onzen drempel heeft overschreden.”

Dürer was ontroostbaar over de teleurstelling, dat hij op het juiste oogenblik niet tegenwoordig was geweest en nu wilde hij ten minste alle nadere bijzonderheden hooren. Hij vernam, dat Luther te voet van Wittenberg was gekomen en doodmoe bij de broeders was aangeland. Men had hem toen gespijsd en gelaafd en broeder Link had hem zijn pij gegeven, daar hij in zijn eigen oude pij, door de stof op reis ontoonbaar geworden, onmogelijk voor den gezant van den heilige Vader kon verschijnen.

Verder vertelde men, dat Link had aangeboden, hem naar Augsburg te begeleiden en dat zij een half uur geleden samen waren afgereisd.

“En hoe was hij, Dr. Martinus?” vraagde Dürer met groote belangstelling.

Eenige oogenblikken zweeg de prior met terneergeslagen blikken; toen vervolgde hij:

“Hoe zal ik u dat duidelijk kunnen maken? Eerst schrok ik, toen ik hem zag aankomen, van zijn holle, bleeke wangen, waarop als het ware de dood staat te lezen. En ik zag daaruit de gevolgen van zijn zelfkastijdingen in het Erfurter klooster, waarvan men mij had verteld. Maar ik werd bijna verblind, toen ik zijn oogen zag. Meester Dürer, als gij die oogen had gezien, zoudt gij terstond hebben gezegd: dat is een man Gods, een profeet des Allerhoogsten! En als gij die oogen moest schilderen—al zijt gij nog zulk [231]een uitstekend, hooggeroemd kunstenaar, zulke oogen en de ziel, die daaruit spreekt, op het doek te brengen, neen, dat zou onmogelijk zijn. Ik zie ze nog steeds voor mij, die groote, donkere, diepe oogen; het was mij alsof hij daarmee tot in het diepst van ’s menschen ziel kon lezen. En dan zijn stem, zijn taal—juist zoo stel ik mij Elias, den profeet van Jehova voor.”

“En wat zeide hij van zijn gang naar Augsburg?” vraagde Dürer verder.

“Hij was op alles voorbereid,” antwoordde de prior. “Hij voorzag heel goed, dat hij als offer was bestemd, dat de paus hem door list wilde vangen en naar Rome sleepen; toch ging hij getroost in den naam des Heeren, die, als hij verloren ging, uit elken steen een Martinus kon verwekken.

In Dürers ziel kampten velerlei aandoeningen om den voorrang; diepe ontroering en hartverheffende gedachten wisselden af met wrevel over de teleurstelling Luther te hebben gemist. Eindelijk vraagde hij, of Luther niet gezegd had, welken terugweg hij zou nemen, wanneer het misliep met de booze bedoelingen van Rome. Doch men zei hem, dat Luther daarvan met geen enkel woord had gerept.

Iedereen te Neurenberg, en Dürer in het bijzonder, wachtte nu in groote spanning op tijding uit Augsburg; maar de berichten, die kwamen, waren zeer met elkander in tegenspraak. Sommigen zeiden, dat Luther zeer welwillend door den kardinaal was ontvangen; anderen beweerden, dat de pauselijke gezant hem hard had bejegend en had gezegd, dat hij het [232]beest met de donkere oogen niet meer wilde zien.

Toen kwam op den 16den October ’s avonds laat Wenzel Link, die Luther naar Augsburg had vergezeld, terug—alleen, en vervulde door zijn berichten de stad met vrees en beven. Hij vertelde, dat hij de vlucht had moeten nemen, omdat hij zijn leven niet zeker was en wat er met Luther, die nog een geschrift om te appeleeren wilde overreiken, zou gebeuren, dat wist God alleen.

Ten huize van Kaspar Nützel kwamen vele aanzienlijken bijeen om te beraadslagen, wat zij te doen hadden, in geval, dat het met Luther tot het uiterste kwam, maar niemand wist wat hierin te raden. Aller gemoed was bezwaard, niemand dacht aan arbeiden, zelfs de raadszittingen konden niet doorgaan door de afwezigheid van het meerendeel der raadsheeren.—

Op Donderdag, den 21sten October, reden ’s morgens vroeg twee ruiters de Vrouwepoort te Neurenberg binnen; zij zagen er wonderlijk uit, ten minste de een, want dat was een monnik in zijn pij, hetgeen al heel vreemd stond voor iemand te paard, zoodat ieder, die hem tegenkwam, bleef staan en verwonderd den rijdenden kloosterbroeder nakeek. De andere ruiter was een man met een grijzen baard en een gerimpeld gelaat; hij was tot de tanden toe gewapend. De ruiters vraagden den weg naar het Augustijnerklooster en gingen, toen zij daar waren aangekomen, met het paard aan den teugel, den tuin binnen. Even daarna werd de klopper driemaal haastig op Dürers deur neergelaten. Het was een monnik, die [233]de boodschap bracht, dat meester Dürer terstond naar het klooster moest gaan.

Met een voorgevoel, wien het gold, snelde Dürer naar buiten, geheel zooals hij was en in zijn haast ternauwernood zich den tijd gunnende om zijn baret van den haak te nemen. Hij had zich niet bedrogen; de monnik vertelde hem onderweg, dat Luther vergezeld van een gewapend ruiter uit Augsburg als vluchteling was aangekomen en in het klooster eenige rust wilde nemen. Met kloppend hart trad Dürer het klooster binnen. Allen waren weder in de eetzaal te zamen gekomen en men kon het hun aanzien, welk een diepen indruk deze gebeurtenis op hem maakte.

Tevergeefs echter zochten zijn oogen Luther en op zijn vraag naar hem, hoorde hij dat deze bij den prior in diens cel was, om het schrijven van Spalatinus, den hofprediker van den Keurvorst van Saksen, dat ondertusschen voor hem was gekomen, te lezen. En werkelijk, nog voordat Luther eenige spijs ter verkwikking had genuttigd, had hij zich teruggetrokken om dezen brief te lezen. Hij zag daaruit, dat hij alle reden had, om de Augsburgsche vrienden, die bij hem op deze nachtelijke vlucht hadden aangedrongen, dankbaar te zijn, want Spalatinus deelde hem mee, dat, in een brief van den Paus, Kardinaal Cajetanus de opdracht had gekregen, Luther, dien verstokten ketter, hoe dan ook, in zijn macht te brengen, aan Rome uit te leveren en den ban uit te spreken over al zijn volgelingen en over alle steden en landen, waarheen deze zoon des satans zich zou begeven. [234]

Het duurde geruimen tijd, voordat Luther zich weer liet zien. De brief van Spalatinus en zijn lichamelijke uitputting hadden hem zoozeer aangepakt, dat hij rust en nadenken noodig had. Hij bekommerde zich weinig om het gevaar, dat hem zelf dreigde; doch dat anderen om zijnentwil zouden lijden, deed hem verdriet. Om deze laatste reden wilde hij dan ook niet lang in Neurenberg blijven en hij ging naar de eetzaal terug, waar een ontbijt voor hem gereed stond. Dürer, die zich achter in de zaal had teruggetrokken, stond hem onbewegelijk met groote oogen aan te staren; het was alsof hij betooverd was. Dat was hij dus, de profeet des Heeren met die zielvolle oogen, die zoo diep in de waarheid zagen; dat was dus die onverschrokken, dappere man, die gedurfd had wat niemand had gewaagd; dat was hij dus, wien hij de redding uit zijn zielsangsten had te danken! Meester Dürer bleef schuw in zijn schuilhoek, om daar te luisteren naar de woorden, die Luther onder het eten met den Prior en zijn vriend Link wisselde. Toen hij echter, nadat hij had gegeten, opstond en een kloosterbroeder toeriep, dat de knecht de paarden moest voorbrengen, verzamelde Dürer al zijn moed, trad uit zijn schuilhoek te voorschijn en ging naar Dr. Maarten toe. “Eerwaarde heer Doctor, neem ook uit mijn mond een zegenbede op reis mee. Reeds sedert lang behoor ook ik tot hen, die u eeren en voor u bidden.”

“Hoe heet gij?” vraagde Luther vriendelijk.

“Albrecht Dürer,” was het antwoord.

Toen begonnen de groote oogen van den doctor te [235]schitteren en met een geheel veranderden klank in zijn stem sprak hij: “Albrecht Dürer, gij, heerlijk kunstenaar, wees gegroet. Zie, ook ik heb u hartelijk lief en bewonder uw kunst, die mij reeds menig genot heeft bereid. God helpe u verder op den weg der waarheid, opdat gij daarin wordet bevestigd en de waarheid u vrij make!”

“Dat geve God!” antwoordde Dürer warm, “u evenwel, die door den Paus en de goddeloozen wordt bedreigd, beveel ik in de bescherming des Almachtigen, opdat gij over de boosheid uwer vijanden moogt zegevieren en het veld behouden.”

“Heb dank, Meester Dürer!” antwoordde Luther innig en hij drukte den spreker de hand. Mijn leven is in Gods hand en ik stel mijn vertrouwen op den levenden God; daarom vrees ik geen mensch, al was het de Paus of de duivel zelf.”

Buiten in den kloostertuin, hoorde men hoefgetrappel; toen nam Luther van allen haastig afscheid, steeg te paard en draafde met zijn geleider weg. Men zag hem langen tijd na, totdat zij op de Wijnmarkt den hoek omsloegen en verdwenen.

“Heden is dit huis zaligheid geschied en mij ook,” sprak Dürer, diep bewogen. “Nu weet ik het ook heel zeker, dat Doctor Maarten Luther de zwaan is, waarvan Johannes Hus stervend voorspelde, dat hij over honderd jaar zou komen. En ik bid van God, dat zijn voorspelling geheel moge worden vervuld; dat men, nadat men den gans misdadiglijk heeft gebraden, den zwaan ongebraden zal moeten laten!” [236]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXVI.

EEN SPOTSCHRIFT.

De ontvangst, die Kardinaal Cajetanus te Rome te beurt viel, toen hij zonder den aartsketter thuis kwam, was niet bepaald aangenaam. Begrijpende, dat er met geweld niets viel uit te richten, wilde de Paus nu iets anders probeeren. Het duurde niet lang, of er kwam weer een pauselijk zaakgelastigde, die het slimmer aanlegde dan de onhandige Kardinaal, opdagen, iemand, die den klauw in fluweelen handschoenen verborg, terwijl hij trachtte den ketter door zijn gevlei te vangen. En bijna gelukte hem dat ook: hij bracht Luther er toe te beloven, dat hij zou zwijgen, indien zijn tegenstanders dit ook zouden doen. Doch deze konden hun mond niet houden en zoo was Luther ook van zijn belofte ontslagen.

Doctor Eck, professor te Ingolstadt, was de eerste, die den roem wenschte te behalen om den geweldigen Augustijner te overwinnen. De welbespraakte man wilde bij een dispuut in het openbaar bewijzen, dat [237]Luther een leugenprofeet en een kind des duivels was. Wel is waar, daagde hij eerst niet Luther zelf tot een twistgesprek uit, maar den Wittenbergschen professor Karlstadt; doch eigenlijk had hij het toch op Luther voorzien en het gebeurde dan ook, dat, nadat hij te Leipzig Karlstadt met zijn kwakzalversstem het zwijgen had weten op te leggen, Doctor Maarten in het strijdperk trad, om een tweeden kamp te ondernemen.

De oogen van de geheele wereld waren op dit tweegevecht gericht en in groote spanning wachtte men op den uitslag.

Luther behaalde de overwinning en verkreeg daarbij veel nieuwe volgelingen; en niettegenstaande dat, ging Eck, die ijdele Eck, met opgericht hoofd zijn weg en deed alsof hij de overwinnaar was.

Doch daarmee wist hij alleen de aanhangers van Rome en de domme lieden te misleiden—de overigen waren vertoornd op den schetteraar en des te meer, toen men tot de overtuiging kwam, dat hij een doortrapt huichelaar was, die datgene, wat hij met veel drukte verdedigde, zelf in het geheel niet geloofde.


Wilibald Pirkheimers vrienden merkten in die dagen weinig van hem. Hij had zich in zijn studeervertrek teruggetrokken en schreef maar voortdurend.

Alleen Dürer en Doctor Bernard Adelmann werden nu en dan bij hem toegelaten en op hun vragen naar de oorzaak van zijn teruggetrokkenheid, antwoordde [238]hij, dat hij geheel in beslag werd genomen door het bestudeeren van een Grieksch schrijver.

Eenige weken later zag een klein boekje het licht, getiteld: “der abgehobelte Eck1 een woordspeling op Ecks naam, die “hoek” beteekent. De naam van den schrijver en de plaats van uitgave waren er niet bij vermeld. Het was een bijtend spotschrift op den doctor uit Ingolstadt, waarin niet alleen de theoloog, maar ook de drinker en wellusteling Eck meedoogenloos aan de kaak werd gesteld.

De afgemaakte schuimbekte van woede. Hoe gemakkelijk had hij, die ’s Pausen volmacht had, wraak kunnen nemen op den boosdoener, indien hij hem maar gekend had! Eck stelde alle middelen in het werk om er achter te komen.

Steeds las hij het geschrift op nieuw om er den schrijver van op te sporen.

Ha! daar meende hij iets te hebben ontdekt: het moest bepaald door iemand uit Neurenberg zijn geschreven, verschillende bijkomende omstandigheden verrieden dit.

Iemand uit Neurenberg—wie kon dat zijn? Wederom peinsde Eck en hij liet al de geleerden uit die stad aan zijn geest voorbijgaan. “Spengler?”—Neen, van hem verwacht ik die onhebbelijkheid niet; is er een ander die Latijn schrijft?—Pirkheimer?—

Op nieuw bestudeerde hij den stijl en nu ging hem op eenmaal een licht op—hoe was het mogelijk, dat hij zoo lang gezocht en geraden had! Uit die [239]scherpe woorden keek hem Pirkheimers boosaardig lachend gezicht aan. En nu kwam er een onheilspellende gloed in de zwarte oogen en sissend klonk het tusschen de knarsende tanden: “Neem u in acht, Wilibald, wij rekenen nog eens met elkander af!”

Ook de leden van den Humanistenkring kwamen spoedig op hetzelfde spoor als Eck en verscheidene vragen werden er tot Pirkheimer over het auteurschap gericht, doch de wijze, waarop hij het ontkende, diende er slechts toe, om de verdenking te versterken!

Eck liet niets van zich merken en daardoor verdween langzamerhand alle vrees uit Pirkheimers hart. Ook werd de aandacht van dit geval na eenigen tijd afgeleid door een andere gewichtige gebeurtenis, die aller gedachten innam. Keizer Maximiliaan was in het begin van ’t jaar 1519 gestorven en de Rijksvorsten beraadslaagden met elkander over de keuze van een troonopvolger.

In de laatste jaren van zijn leven had de afgestorvene de keurvorsten voor zijn kleinzoon Karel, den opvolger der Spaansche kroon, trachten te winnen, en de uitslag der verkiezing beantwoordde dan ook aan de wenschen van den ontslapene, al moest het velen verbazen, dat een man, die, in Spanje opgevoed, zelfs de Duitsche taal niet kende, het Duitsche Rijk zou regeeren en dat, terwijl hij nog een jongeling was, die pas twintig maal de rozen had zien bloeien.

Meer dan iemand anders betreurde meester Dürer het heengaan van den edelen, ridderlijken Maximiliaan. Met hem verloor hij een beschermer, van wien hij [240]nog veel had verwacht: verdere opdrachten van kunstwerken en daarbij het jaargeld, dat hem voor zijn werken was beloofd. Wat kon hij in dit opzicht van den nieuwen keizer verwachten? Hij was hem geheel vreemd en ongetwijfeld zou hij in de eerste jaren heel wat anders te doen hebben dan de kunst te beschermen. Toch dacht Dürer er over, te trachten den nieuwen souverein te naderen en zoowel zijn vrouw als zijn vrienden versterkten hem in dit plan.

Deze overleggingen en zijn belangstelling in den gang der zaken op godsdienstig gebied brachten er toe bij, dat hij betrekkelijk weinig tijd aan de kunst wijdde. Nadat hij nog een tweede en grooter portret van Kardinaal Albrecht op diens verlangen had gemaakt, wenschte hij den dierbaren, overleden keizer te verheerlijken door een werk ter zijner herinnering te maken. Verscheidene malen schilderde hij ’s keizers portret in olieverf en ten laatste wijdde hij aan de gedachtenis van den geliefden vorst een groote houtsnede, die zijn apotheose voorstelde, zijn opnemen in het Rijk der zaligen. In het voorhof des hemels knielt Keizer Maximiliaan voor God, den Vader, en legt schepter, zwaard en rijksappel, waarvan hij nu rekenschap moet geven, neder aan de voeten van den Heer der heirscharen. Rondom staan zes der voornaamste heiligen en schutspatronen als vrijpleiters geschaard. Onder het werk doelen vier latijnsche versregels op de beteekenis van het geheel.

Dürer had zijn geheele hart in dit werk gelegd en daarin het beste, wat hij had, gegeven; menige traan [241]was op het papier gevallen, te meer daar nog een andere slag hem had getroffen en zijn hart had week gemaakt—zijn oude meester Wolgemut, dien hij als een vader had bemind en geëerd, was gestorven. Het diepe gevoel, dat de meester in dit werk had gelegd, het innig weemoedige, dat er uit sprak, miste zijn uitwerking dan ook niet en maakte ieder pas recht duidelijk, wat men aan Keizer Maximiliaan had verloren. [242]


1 “De afgeschaafde hoek”—(“de afgemaakte Eck”.) 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXVII.

IN DE NEDERLANDEN.

Wederom was de ruiter op het vale paard de poort van Neurenberg binnengereden, wederom woedde de pest in de stad.

Op straat heerschte doodsche stilte, overal was de werkkracht verlamd, slechts de doodgravers hadden werk in het zweet huns aanschijns. Geheele families stierven uit, geheele huizen werden ontvolkt. Hoe grooter de angst en ontzetting werd, des te grooter buit behaalde de pest en in de harten der menschen doodde de vrees alle liefde: ieder dacht slechts aan zich zelf en liet de overigen aan hun lot over.

Op zekeren morgen kwam bij Albrecht Dürer Wilibald Pirkheimer in reisgewaad. “Ik kom u vaarwel zeggen,” sprak hij reeds op den drempel. “Te Neurenhof op het landgoed van mijn schoonvader is de lucht onbesmet; daar ben ik van plan te blijven totdat de ziekte is geweken.—Doch, ik zie dat gij ook op reis gaat?” vraagde hij, toen hij de kist zag, die Vrouwe Agnes juist bezig was te pakken. [243]

Dürer knikte. “Ja, ook wij zijn van plan ons heil in de vlucht zoeken.”

“En waar gaat gij naar toe?”

“De weg wordt mij aangewezen door een wensch, dien ik al lang heb gekoesterd; ik wil naar de Nederlanden tot den nieuwen keizer gaan, om mij in zijn bescherming aan te bevelen en van hem te verkrijgen, hetgeen mij door den dood van keizer Maximiliaan is ontgaan; het loon voor mijn werk tot een bedrag van 200 gulden en de verzekering, dat het jaargeld, hetwelk de gestorven keizer mij had toegestaan, mij steeds zal worden uitgekeerd. De nieuw verkozene is nu op reis in de Nederlanden, om vandaar voor de kroning naar Aken te gaan. Tegelijkertijd wilde ik een groet brengen aan de kunstbroeders in de Nederlanden en van hun kunstwerken genieten. Ik hoop ook vele mijner werken aan den man te brengen, om daardoor de reiskosten te kunnen betalen en door menig geschenk hoop ik mij beschermers en pleitbezorgers te verzekeren.”

“Nu, God zij met u, mijn lieve vriend,” sprak Pirkheimer bewogen, “en Hij vergunne ons, nadat de pest is overwonnen, elkaar in welstand terug te zien!”

Dürer en Vrouwe Agnes gaven hem wederkeerig hun heilbeden mede en nadat de keizerlijke raadsheer was vertrokken, ging Agnes voort met de toebereidselen voor de reis.

Dezen keer wilde Dürer zijn vrouw niet alleen achterlaten en zij ging gaarne met hem mee, want [244]zij voelde een buitengewonen angst voor de pest.

Den volgenden morgen—het was de 12de Juli 1520—hield een reiskoets voor Dürers huis stil en het echtpaar, benevens hun meid Susanna, steeg er in.

In snellen draf ging het naar de Tiergärtnerpoort, om zoo gauw mogelijk uit de verpeste lucht te komen, en men ademde vrijer, toen de op grooten afstand zichtbare vesting van Neurenberg uit het gezicht verdween.

Eerst reed men naar Bamberg. Van den bisschop aldaar hoopte Dürer een vrijbrief te veroveren, om bevrijd te zijn van de lastige afpersingen en de groote uitgaven aan de tollen.

Een groote afbeelding der Madonna, de houtsneden uit de Openbaring van Johannes, het leven van Maria en verscheidene kopergravuren, die hij als geschenk aanbood, misten dan ook op den hoogwaarden heer hun uitwerking niet: Dürer kreeg, tegen betaling van een gulden, niet alleen een bewijs, dat hij ontslagen was van alle tolgelden, doch de bisschop stelde hem ook vrij van het gelag in de herbergen, dat een gulden bedroeg.

Hier ging de koetsier uit Neurenberg weer terug en gingen de reizigers in een schip om tot Mainz te varen.

De vrijbrief beantwoordde aan het doel: ongemoeid en zonder betalen kon men van de eene plaats naar de andere gaan. Tot Frankfort alleen had men zesentwintig tollen te passeeren, en als Dürer, zooals later op den Rijn, bij elken tol twee gulden had moeten betalen, zou het zijn beurs al heel slecht zijn bekomen. [245]

In Frankfort had men een kort oponthoud. Jacob Heller, voor wien Dürer vroeger het groote altaarstuk had geschilderd, wilde den vereerden kunstenaar niet zoo spoedig laten vertrekken en schonk hem den eerewijn in de herberg.

Nog langer duurde het oponthoud te Mainz, waar een bepaalde wedijver ontstond, om Dürer met eerbewijzen te overladen en het gelukte hem pas den 23sten Juli verder te gaan en op een schip den Rijn af naar Keulen te reizen.

Daar had een vroolijk wederzien plaats met zijn neef Nicolaas, den zoon van zijns vaders broeder, die vroeger als goudsmid te Neurenberg was gevestigd geweest en later naar Keulen was verhuisd. Dürer moest evenwel zijn tijd verdeelen tusschen dit familielid en den heer Hieronymus Fugger uit Augsburg, die hier vertoefde en den kunstenaar met vriendschapsbewijzen overlaadde.

Verder ging de reis weer met koets en paarden naar Antwerpen, waar men den 2den Augustus goed en wel aankwam.

Welk een nieuwe wereld opende zich hier voor Dürers blikken, die nooit rust vonden. Dat mastenwoud in de haven der Schelde, dat bonte, drukke gewemel aan den oever! Het boeide hem zoo, dat hij snel papier en potlood greep om dit tooneel mee naar huis te kunnen nemen. Spoedig had men een herberg gevonden. De waard Jobst Plankfeldt was een aangename, goedhartige man en zijn vrouw was even rond als zij gedienstig was. Na enkele dagen voelden [246]de vreemdelingen zich daar geheel thuis en vooral de vrouwen konden het best samen vinden. Zij zaten op een avond gezellig bij elkaar te babbelen aan het avondeten, toen de waardin sprak: “Wat is uw echtgenoot toch een wereldberoemd man! Dat zult gij hier in den vreemde eerst recht ondervinden.”

Vrouwe Agnes voelde zich gevleid en zei glimlachend. “Ik verheug mij met hem in de eer, die men hem hier van alle zijden bewijst en vooral, omdat hier in den beker der vreugde geen bitteren droppel van nijd of afgunst wordt gemengd, zooals dat te Venetië gebeurde. Iedereen komt hem met liefde en oprechte bewondering tegemoet. En toch zou ik die beroemdheid bijna betreuren, want die berooft mij totaal van zijn gezelschap, zoo dat ik soms in eigen oogen een arme, verlaten weduwe ben. Als ik u niet had, zou het voor mij aangenamer zijn geweest om thuis te blijven.”

“Gij moet niet ontevreden en onbillijk zijn, Vrouwe Dürer,” knorde de waardin. “Zijt gij dan niet zelf tegenwoordig geweest bij het feest, dat onze schilders uw echtgenoot in hun gildekamer hebben aangeboden? En wie weet, hoeveel eerbewijzen nog voor u zijn weggelegd!” Het was werkelijk een prachtig feest geweest, dat het Antwerpsche schildersgild den Neurenberger meester had gegeven. Geheel onder den indruk daarvan was Dürer thuisgekomen en hij had het volgende in het dagboek zijner reis geschreven:

“Des Zondags, op St. Oswaldsdag, noodigden de schilders mij, mijn vrouw en de meid uit om in hun [247]kamer te komen. Zij hadden overal zilver vaatwerk en veel pracht aangebracht en voor overheerlijke spijzen gezorgd. Hun vrouwen waren ook tegenwoordig en toen men mij naar tafel geleidde, stonden allen aan beide zijden geschaard, alsof ik een vorst was. Er waren zeer aanzienlijke personen onder hen, mannen, die diep eerbiedig voor mij bogen en zeiden, dat zij zooveel in hun vermogen was, wilden doen om het mij aangenaam te maken. En toen ik was aangezeten, kwam de bode van den Raad van Antwerpen met twee knechts, die mij uit naam van de raadsheeren twee kannen wijn aanboden; zij lieten mij zeggen, dat zij mij hiermee eer wilden bewijzen en hoopten, dat het mij aangenaam zou zijn. Ik betuigde hen mijn hartelijken dank en bood mijn diensten aan. En toen wij langen tijd vroolijk bij elkaar hadden gezeten en het laat in den nacht was geworden, deden zij ons de eer ons met fakkels naar huis te begeleiden en verzochten ons hun diensten te willen aannemen, want zij wilden mij gaarne in alles, wat mij genoegen kon doen, ter wille zijn. Ik dankte hen en ging naar bed.”

In Antwerpen was veel te zien. In de eerste plaats maakte de schilderkunst aanspraak op Dürers belangstelling.

In Quinten Metsys leerde hij een kunstenaar, voor wien hij het hoofd moest ontblooten, kennen. Bijzonder genot verschafte hem het arsenaal, waar in de groote zaal de kunstenaars bezig waren de reusachtige triomfbogen, die dienst moesten doen bij den feestelijken [248]intocht van Keizer Karel op den 25sten September, te schilderen. Vierhonderd bogen, elk veertig voet breed en twee verdiepingen hoog, zouden op straat worden opgericht—een reuzenwerk, wel waard te worden bewonderd.

Daarbij ontbrak het Dürer niet aan uitnoodigingen om zelf te schilderen, want de velen, die hem met hun eerbewijzen overlaadden, wilden ook gaarne iets van zijn hand tot aandenken hebben, en daarom was hij wel verplicht nu en dan een uurtje er af te nemen, om dezen plicht der dankbaarheid te vervullen.

Vooral voelde hij zich hiertoe gedrongen tegenover den man, op wiens persoonlijke kennismaking hij zich in het bijzonder had verheugd, Erasmus van Rotterdam, den grooten geleerde en het orakel van zijn tijd, tot wien de geheele beschaafde wereld met onbeperkt vertrouwen opzag en van wien men hoopte, dat hij in zake Luther, het gewicht van zijn invloed in de weegschaal zou werpen.

De beide groote mannen behandelden elkaar bij hun ontmoeting wederzijds met den eerbied, die elk toekwam en zij voelden zich sterk tot elkaar aangetrokken. Uit dankbaarheid voor het geschenk van Erasmus, bestaande uit een Spaansch manteltje en verscheidene teekeningen, schilderde Dürer het portret van den geleerde op meesterlijke wijze, waarvan hij later een copie meenam om op koper te graveeren.

Het kostte hem moeite om afscheid te nemen van Antwerpen, waar hij zooveel liefde en eer had genoten, maar het was zijn plan om verder naar Brussel te gaan. [249]

Op den 16den Augustus aanvaardde hij de reis in gezelschap van den Genuees Tomaso Bombelli, een der rijkste kooplui in zijde van Antwerpen en tegelijkertijd penningmeester der Landvoogdes der Nederlanden, de Aartshertogin Margaretha, die den meester evenals andere buitenlanders met eerbewijzen had overladen.

In Brussel werd hij aangenaam verrast, toen hij drie Neurenberger heeren onverwacht op straat ontmoette; het waren de raadsheeren: Hans Ebner, Leonard Groland en Nicolaas Haller, die, als afgezanten van den Raad, de rijksinsignes voor de kroning moesten overbrengen. De heeren wilden ook van hunnentwege hun beroemden stadgenoot een onderscheiding bewijzen en namen zijn onderhoud geheel voor hun rekening. Het was echter niet noodig hem daar bekend te doen worden, want in Brussel herhaalden zich dezelfde tooneelen als te Antwerpen en het kostte Vrouwe Agnes menigen zucht zich steeds zoo eenzaam en verlaten te gevoelen.

Voor den kunstenaar daarentegen waren het dagen van het hoogste genot; zijn oog, oor en hart genoten oneindig. Ten laatste was het hem ook nog vergund bij de Landvoogdes te worden toegelaten; zij was een fijnbeschaafde, met de kunst dwepende vrouw, die hem ook beloofde zijn voorspraak bij Koning Karel te zullen zijn.

Den 2den September keerde hij uiterst voldaan naar Antwerpen terug, om daar den keizer, af te wachten, voor wiens ontvangst alles in rep en roer was en vol ijver om de stad in een tooverpaleis te herscheppen. [250]De keizerlijke stoet naderde langzaam de poort, de lucht weergalmde van de juichkreten der dicht op elkaar gedrongen, geestdriftvolle menigte, maar de jonge keizer scheen weinig oog te hebben voor al die pracht en heerlijkheid, en menigeen, die wist welke verbazende onkosten men had gemaakt, schudde wrevelig het hoofd.

Van Antwerpen ging de keizer verder naar Aken voor de kroning en Dürer volgde hem naar die stad, omdat hij te Antwerpen geen gelegenheid had gehad om hem te naderen. Te Aken ontmoette hij weer de Neurenberger gezanten, die hem in hun kring opnamen en alle onkosten voor zijn onderhoud betaalden, waarvoor hij hun zooals vroeger met zijn kunst zijn dankbaarheid betuigde.

Den 23sten October had de kroning plaats. Op den avond van dien dag schreef Dürer in zijn boek: “Heden zag ik zooveel pracht en praal, als geen sterveling ooit schooner zag.”

Was het in Antwerpen hem reeds onmogelijk geweest zijn verzoek bij den keizer in te dienen, te Aken viel er in ’t geheel niet aan te denken en er bleef dus niet anders over dan den vorst naar Keulen te volgen. Daar eindelijk op den 12den November bereikte hij met veel moeite zijn doel, tenminste in zoover, dat het uitbetalen der lijfrente hem werd verzekerd—maar van de andere verplichtingen wilde Keizer Karel niets hooren.

Verheugd, dat hij tenminste in hoofdzaak was geslaagd, keerde hij van Keulen terug, om weer te [251]gaan naar de Nederlanden, waar hij den winter wilde doorbrengen.

Den 27sten November was hij weer in Antwerpen bij Agnes, wier vreugde over het weerzien eenigszins werd vergald door het ongeluk, dat haar onlangs in de Lievevrouwekerk op St. Maarten was overkomen, toen een dief haar tasch met twee gulden en verscheidene sleutels had losgesneden en gestolen.

Dit verlies bezorgde Dürer ook wel eenige spijt, doch hij troostte zich, toen iets anders zijn aandacht in beslag nam en wel, de tijding, dat de zee bij Middelburg een reusachtigen walvisch op het droge had aangespoeld. Hij liet zich noch door de winterkou, noch door den afstand weerhouden om dit wonder der natuur te gaan zien. Den 7den December ondernam hij met eenige kennissen te paard den tocht naar Middelburg en hij kwam pas den 14den terug.

Vrouwe Agnes ontving hem met vreugde, want zij was bang geweest, dat het gure weer haar man kwaad zou doen.

“Ja, gij, kunt nu wel blij zijn,” sprak hij, terwijl hij haar aan zijn hart drukte, “want gij hebt uw man weer terug, maar ik heb weinig voldoening van de reis, want het wonder heb ik niet mogen aanschouwen, omdat de zee het weer had teruggehaald en daarbij scheelde het bitter weinig of ik had er het leven bij ingeschoten.”

En nu vertelde hij aan zijn ontstelde vrouw, hoe zijn schip tegen een ander was aangevaren en daardoor beschadigd was geworden, waarna het zonder [252]anker de zee was ingedreven en daar zoo lang had rondgezwalkt, dat de bemanning reeds alle hoop had opgegeven en hun zielen in Gods handen had bevolen, totdat de hemel genadig hulp in den hoogsten nood had gezonden. Nu begon te Antwerpen het oude leventje weer. Indien hij gelegenheid had, verkocht hij zijn schilderijen, om voor de opbrengst allerlei voorwerpen, die hij gaarne in zijn bezit had, of waarmee hij bij zijn thuiskomst anderen een genoegen wilde bereiden, te koopen; nog meer gebeurde het, dat hij zijn werk weg gaf om ondervonden vriendelijkheid ruimschoots te vergelden of voorkomend anderen pleizier te doen.

Natuurlijk namen zijn vereerders zijn tijd weer zeer in beslag. Een paar dagen na vastenavond schreef hij in zijn dagboek: “Eergisteren had ik een uitnoodiging om met mijn vrouw de gast van het goudsmidsgild te zijn. Bij die gelegenheid leerde ik veel wakkere mannen kennen en werd ons een heerlijke maaltijd bereid, terwijl iedereen om ’t hardst mij eer bewees. Des avonds was ik bij den ouden schout genoodigd, waar ik ook rijkelijk werd onthaald en met veel eerbewijzen overladen. Vele bijzondere maskers en costuums lieten zich dien avond zien en over het algemeen was alles prachtig ingericht. ’s Maandagsavonds was ik uitgenoodigd bij den heer Lopez op een groot festijn, dat tot twee uur duurde en bijzonder kostbaar was. Van den heer Lorenz Stark kreeg ik een Spaanschen pels ten geschenke. Ook op dit feest zag men veel schitterende gecostumeerden [253]en gemaskerden, vooral de heer Tomaso Bombelli.”

Eindelijk kreeg meester Dürer toch wel wat te veel van het goede dezer aarde en kwam de gedachte aan terugkeeren naar huis in zijn hart op, te meer toen hij voelde, dat zijn gezondheid niet meer zoo goed was als vroeger en de eene stuiver na den anderen in de apotheek verzeilde.

Om niet al te veel met bagage te zijn belast, stuurde hij den 19den Maart, toen er zich een gelegenheid aanbood, een groot deel der verkregen schatten vooruit en toen kon men eens goed zien, aan hoeveel vrienden de goedhartige, milde man had gedacht. Niet alleen aan zijn familieleden en vrienden zond hij een geschenk, ook anderen, die hem op de een of andere wijze vriendelijkheid hadden bewezen, vergat hij in den vreemde niet; en Vrouwe Agnes, die berekende hoe hoog de uitgegeven som beliep, vond het bijna al te veel.

Nu had hij evenwel de groote steden Brugge en Gent nog niet gezien en men zeide hem, dat het toch al te jammer zou zijn, indien hij in deze middelpunten der kunst, waar hij nu zoo dicht bij was, niet eenige weken vertoefde.

Ook hier was zijn roem hem reeds vooruitgegaan; ook hier ontving men hem met bijzondere eerbewijzen. Ofschoon verheugd over al het genot, dat hij had gesmaakt, keerde hij in eenigszins gedrukte stemming naar Antwerpen terug. Hij wist zelf niet, wat hem scheelde, maar het eten smaakte hem niet, zijn hoofd [254]was zwaar en vermoeid en zijn voeten weigerden bijna hem te dragen. De geneesheer, die op verzoek van zijn bezorgde vrouw, verscheen, meende dat hij zware koorts zou krijgen en beval vóór alles volkomen rust aan.

Den volgenden morgen kwam Vrouwe Agnes doodsbleek bij de waardin binnenloopen en riep: “Help mij—mijn man, mijn man!”

De waard en waardin gingen terstond met haar mee en vonden Dürer, bleek en met gesloten oogen, in bed liggen. Zij dachten, dat hij dood was. Het was echter slechts een langdurige bezwijming, waaruit het den dokter gelukte hem weer bij te brengen. Doch de koorts wilde niet wijken en nam integendeel steeds in hevigheid toe, zoodat Vrouwe Agnes in den angst haars harten niet wist wat te beginnen. “Ach, dat wij nu juist hier in den vreemde moeten zijn!” jammerde zij. “Gave God, dat wij toch reeds thuis waren!”

Er volgden moeilijke dagen en weken, voordat de beangstigde vrouw kon herademen en innig dankbaar drukte zij den waard en zijn vrouw de hand voor de groote liefde, waarmee zij haar hadden bijgestaan, alsof zij een lid der familie was geweest. [255]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXVIII.

EEN LIJKZANG.

Op een dag in Mei van het jaar 1521 zat Dürer alleen in zijn kamertje. Op zijn gelaat waren de sporen van zijn ziekte nog duidelijk zichtbaar en daarbij lag er nog een heel bijzondere treurigheid, die zich nu en dan in een diepen zucht uitte, op te lezen.

Al de verstrooiingen van de reis hadden hem den man, wien hij voor het heil van zijn ziel zooveel was verplicht, niet doen vergeten. Elk nieuw uitgekomen boekje van Luther, dat hij onder de oogen had gekregen, had hij gekocht en ijverig bestudeerd. Ook te Antwerpen, waar hij veel tijd met de Augustijnermonniken had doorgebracht, had het hem aan tijdingen omtrent Luthers lot niet ontbroken. Hij had hun angst gedeeld, toen men hoorde, dat Luther door den Paus in den ban was gedaan en met hen gejuicht, toen men de koene daad van den man Gods vernam, om de pauselijke bul in het openbaar te verbranden, waarmee hij bekende zich te hebben vrijgemaakt van de kerk des Pausen, om alleen voor Gods eer te [256]ijveren, nadat de opvolger van Petrus den Heer Jezus opnieuw had verloochend. Eindelijk was het bericht gekomen, dat Doctor Maarten zich te Worms voor den Keizer en het Rijk zou verantwoorden, en zijn ziel had toegejuicht den held, die alle waarschuwingen ten spijt, besloten was naar Worms te gaan, al zouden daar ook evenveel duivels als pannen op de daken zijn.

Nu was er evenwel een nieuw, verpletterend bericht verspreid. Maarten Luther, die op den Rijksdag met heldenmoed de waarheid van het Evangelie had beleden en zich niet door het tandgeknars zijner tegenstanders tot herroepen had laten dwingen, zou op den terugweg verraderlijk zijn gevangen genomen en verdwenen, en behoorde nu waarschijnlijk niet meer tot de levenden.

Nadat Dürer langen tijd met strakke blikken treurend had neergezeten, nam hij zijn dagboek en gaf daarin lucht aan de smart, die hem vervulde, met de woorden:

“Ach, Heer des Hemels, welke tijding omtrent Luther, den man Gods, moet ik daar vernemen.

Men dacht, dat hij veilig was door het vrijgeleide van een keizerlijk heraut; maar toen zij bij Eisenach in een onherbergzaam oord waren gekomen, had deze gezegd, dat Luther hem nu niet meer noodig had en was hij weggereden. Spoedig werd de verraden, vrome, met den H. Geest bezielde man, de heraut van het Christelijk geloof, door tien ruiters omsingeld en ontvoerd. En of hij nog leeft, of dat men hem heeft [257]vermoord—ik weet het niet—zoo heeft hij dit lijden doorstaan ter wille der Christelijke waarheid en omdat hij het onchristelijk pausdom heeft bestraft, dat door het opleggen van zijn lasten, de verlossing door Christus teweeggebracht, wederstaat. En ook daarom heeft hij het geleden, omdat wij worden beroofd en uitgeplunderd en ons datgene, wat wij in het zweet onzes aanschijns hebben verworven, wordt ontnomen, opdat het op die wijze verkregene schandelijk door nietsdoeners kan worden verteerd, terwijl dorstige, kranke menschen van gebrek sterven. En bovenal bezwaart mij de vrees, dat God ons misschien nog langer wil laten zuchten onder het juk der blinde, valsche leer, die door menschen is bedacht en uitgevonden, waardoor het heerlijk Evangelie ons op vele plaatsen verkeerd wordt uitgelegd of ons geheel wordt onthouden.

Ach, God in den Hemel, erbarm u onzer. O Heer Jezus Christus, bid voor Uw volk, verlos ons te rechter tijd, bewaar in ons het echte, ware, Christelijke geloof, verzamel Uw verdwaalde schapen door uw stem uit de Schrift; help ons, dat wij Uw stem mogen kennen en geen verlokkend geluid van menschelijke dwaling volgen, opdat wij, Heer Jezus Christus niet van U wijken. Roep de schapen Uwer weide, die nog voor een deel in de Roomsche kerk worden gevonden, en die door het opleggen van lasten en de geldzucht des Pausen, door een valsche leer bedrogen, zijn verstrooid, bij elkaar, desgelijks ook de Indianen, Moscovieten, Russen en Grieken. Ach God, verlos Uw [258]arm volk, dat door groote pijn en tyrannie wordt gedwongen, tot dingen, die het tegenstaan, en waardoor het steeds tegen zijn geweten moet zondigen. O, God, nooit hebt gij met geboden der menschen een volk zoozeer belast als ons, armen, onder het juk van Rome; terwijl wij toch, verlost door uw bloed, vrije Christenen zijn moesten. O, almachtige, hemelsche Vader, beschijn ons door Uw Zoon, Jezus Christus, met zulk een licht, dat wij daarbij duidelijk kunnen zien, welke geboden wij moeten houden, opdat wij de andere lasten, met een vrij geweten, op zijde kunnen zetten en U, hemelschen Vader met een blij hart mogen dienen.

En indien het waar is, dat wij hebben verloren den man, die duidelijker heeft geschreven dan iemand anders, die in de laatste tijden heeft geleefd, en die Gij zoo door Uw Geest hebt verlicht, dan bidden wij U, o hemelsche Vader, dat gij Uw H. Geest wilt geven aan een anderen man, die uw heilige Christelijke kerk van alle zijden weder bijeenbrenge, opdat wij weder als Christenen mogen leven, en anderen door ons leven bekeerd worden en het Christelijk geloof mogen aannemen.

Maar, Heer, het is uw wil, voor dat gij oordeelt, dat evenals Uw Zoon, Jezus Christus, door de priesters werd gedood en, uit den dood opgestaan, ten hemel voer, het met Uw volgeling, Maarten Luther, die door den Paus verraderlijk om het leven wordt gebracht, eveneens zou gaan; hem zult gij verkwikking bereiden. En zooals gij over Jeruzalem het oordeel van [259]verwoesting hebt uitgesproken, zoo zult gij ook de macht, die de stoel van Rome zich heeft aangematigd, te niet doen. Och Heer, geef ons daarna het nieuwe, heerlijke Jeruzalem, dat uit den hemel nederdaalt, waarvan in de Openbaring wordt gesproken; het heilige, zuivere Evangelie, dat niet door de leer der menschen is verduisterd.

Opdat zulks geschiede, geef, dat ieder, die Luthers boeken leest, zien moge hoe helder en duidelijk de leer is, die hij naar het Evangelie verkondigt. Daarom moet men die boeken in waarde houden en ze niet verbranden; beter ware het, dat men zijn tegenstanders, die de waarheid wederstaan, in het vuur wierp met al hun leerstellingen, die de menschen tot goden verheffen. Dat er toch nieuwe uitgaven van Luthers boeken mochten verschijnen! O God, als Luther dood is, wie zal ons dan in het vervolg het heilig evangelie zoo duidelijk verklaren? Ach, God, wat zou hij in tien, twintig jaren nog veel voor ons hebben kunnen schrijven! O gij, alle vrome christenen, beweent met mij dezen, door Gods Geest bezielden man en laten wij Hem vragen om ons een ander door den H. Geest verlicht man te zenden!

O Erasmus van Rotterdam, waar blijft gij? Zie, wat de tyrannie der onrechtvaardigen, de dwingelandij der wereldlingen, de macht der duisternis vermag! Hoor, gij, strijder voor Christus, rijd naast den Heer Jezus, bescherm de waarheid, verover de martelaarskroon, gij zijt toch ook reeds een oud man. Ik heb van u gehoord, dat gij u zelf nog twee jaren in staat [260]acht om tot iets nut te zijn. Gebruik die jaren voor het Evangelie; verhef uw stem, dan zullen de poorten der hel, dan zal Rome niets tegen u vermogen. En als gij hier aan uw Meester, Christus, gelijkvormig wordt en schande wilt lijden door de leugengeesten van onzen tijd, waardoor gij misschien een weinig vroeger zoudt sterven, dan zoudt gij te eerder uit den dood tot het leven komen en door Jezus Christus worden verheerlijkt. Want indien gij uit den beker drinkt, dien Hij heeft gedronken, dan zult gij met Hem regeeren en rechtvaardig oordeelen, hen, die dwaas hebben gehandeld. O Erasmus, handel zoo, dat God u roemen kan, zooals er van David staat geschreven, want gij kunt het, voorwaar, gij kunt Goliath dooden; Uw God beschermt de heilige, christelijke kerk. Leid ons in de eeuwige zaligheid, God, Vader, Zoon en Heilige Geest, Gij, eeuwig God. Amen.”

Dürer legde de pen neder en veegde zijn oogen af. Het was hem een verluchting, dat hij zijn vol hart eens had uitgestort.

Maar het was hem nog niet genoeg: spoedig greep hij een stuk krijt en gebruikte de kunst als tolk van zijn gevoel en als troosteres in zijn smart. En op den grijsblauwen grond werd een cherubijn zichtbaar, die jammerend, met de vleugels het aangezicht bedekt, alsof hij wil zeggen:

“Ach, dat gij zijt heengegaan, Maarten Luther, gij, profeet des Allerhoogsten! [261]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXIX.

NEURENBERG BOVEN ALLES.

De zomer was in het land gekomen, en Dürer, die de eerste bezending goederen door andere naar Neurenberg had laten volgen, dacht er nu over om naar huis terug te keeren. Hij durfde de reis nu wel ondernemen, omdat zijn lichaamskrachten weer voldoende waren teruggekeerd.

Op St. Pieter en Paulus, den 29sten Juni, zat hij met zijn vrouw in het kamertje de som der gemaakte onkosten te berekenen. Hij had veel uitgegeven zoowel in geld als aan kunstwerken, want Dürer was hooghartig en had de ondervonden vriendelijkheid rijkelijk vergolden en soms meer gegeven, dan hij kon. Het was een heele som, toen hij berekende wat hij in al dien tijd met teekenstift of penseel voor de menschen had gewerkt—hij had voor niet minder dan honderd vijftig personen hun portret gemaakt met potlood, houtskool of in kleuren en toen Vrouwe Agnes hem vraagde, wat hem al die moeite en arbeid had opgebracht, lachte Dürer en zei: [262]“Het grootste gedeelte van mijn arbeid heeft mij niets opgebracht, en toen ik mij voorstelde uit de Nederlanden een goede winst mee te brengen, heb ik mij bedrogen. Nu ben ik wel genoodzaakt honderd gouden guldens te leenen om naar huis te kunnen gaan en gelukkig heeft de heer Imhoff zich daartoe bereid verklaard.”

Vrouwe Agnes was hierover wel wat ontstemd en antwoordde: “Ik had wel kunnen denken, dat het zoo zou gaan. Gij verstaat nu eenmaal de kunst niet om schatten op te leggen. Gij geeft veel meer weg dan gij krijgt en hebt u menig keer in den nek laten zien. Maar over die schade zou ik mij nog wel kunnen troosten, als die walvisch er maar niet was geweest.”

“De walvisch?” vraagde Dürer verwonderd.

“Ja zeker,” sprak Vrouwe Agnes met nadruk, “aan dat monster alleen wijd ik uw ziekte.” Juist toen Dürer iets wilde antwoorden, werd er geklopt en kondigde de waardin een bediende van den Raad der stad aan. De man bracht de groeten van den eersten burgemeester over aan den heer Albrecht Dürer en noodigde hem uit den volgenden morgen op het raadhuis te verschijnen.

Op den bepaalden tijd ging Dürer daarheen en hij werd door de hoogmogende heeren met bijzondere vriendelijkheid ontvangen.

“Wij vernemen, dat gij op het punt zijt naar Neurenberg terug te keeren en wilden u daarom eerst vragen, hoe het u in het algemeen in de Nederlanden en in het bijzonder in Antwerpen is bevallen?” [263]

Dürer verzekerde, dat het hem zeer moeilijk viel te scheiden van een stad, waar hij niet alleen geboeid was door haar grooten rijkdom en heerlijke kunst, maar waar hem ook veel liefde en eer was te beurt gevallen.

Toen kwam er een eigenaardig lachje op het gelaat van den heer, die op Dürer toetrad en zijn hand op diens schouder legde, terwijl hij zei: “Meester Dürer, ik weet er wel raad op, hoe gij aan dit moeilijke afscheid zoudt kunnen ontsnappen: blijf hier! Geloof mij, gij zult nog veel meer liefde en eer ondervinden, wanneer gij u voor altijd bij ons wilt voegen! In naam van den Raad van Antwerpen bied ik u ten eerste een vast jaargeld van driehonderd gulden aan, ten tweede een stevig gebouwd, fraai woonhuis als eigendom, ten derde vrijdom van alle belastingen en ten vierde ruime belooning voor alles, wat gij nog voor den Raad zult werken. Ik verberg u niet, waarde Meester, dat Antwerpen trotsch zou zijn, als de naam Albrecht Dürer op de lijst harer burgers stond. Beslis dus en geef mij uw belofte te zullen blijven.”

In pijnlijke verwarring stond Dürer daar. Die groote goedheid en welwillendheid drukten hem als een last. Dat was toch waarlijk hem het afscheid niet gemakkelijker maken! Want hoe schitterend de beloften ook waren, hij kon ze toch niet aannemen. Aan Neurenberg hing zijn hart, daar was hij ingeburgerd en zich een tehuis te scheppen in den vreemde was hem onmogelijk. Nimmer zou dat zijn werkelijk tehuis kunnen zijn. [264]

Hij overwoog deze gedachten, terwijl hij eenigen tijd zwijgend voor den burgemeester stond, en deze, die zijn stilzwijgen naar zijn eigen wenschen uitlegde, trachtte door het herhalen zijner dringende beden hem tot blijven over te halen.

Nu was Dürer zich zelf weer meester en hij antwoordde: “God zegene u voor de welgemeende vriendelijkheid, die gij mij bewijst. Het smart mij, dat ik zooveel welwillendheid met een weigering moet beantwoorden. Ik ben een kind van Neurenberg, mijnheer, Neurenbergsche lucht heb ik van mijn vroegste jeugd af ingeademd, Neurenberger kunst is mijn denken en leven en daarom behoor ik daar thuis en kan ik niet tieren op een anderen bodem. Laat mij naar mijn geboorteplaats terugkeeren, mijnheer—wat zoudt gij hebben aan iemand, wiens ziel krank was en wiens hand verlamde!”

De burgemeester keek droevig en teleurgesteld. Hij deed geen enkele poging om den meester tot andere gedachten te brengen, want aan den klank zijner stem hoorde hij, dat er voor Antwerpen hier niets meer was te hopen. En daarom nam hij van Dürer afscheid met de verzekering van zijn groote spijt en teleurstelling. Tweemaal was de verzoeking, om zijn geboorteplaats ontrouw te worden, Dürer genaderd: zestien jaar geleden te Venetië, waar de Signoria hem door de aanbieding van tweehonderd ducaten had getracht bij zich te houden en nu hier te Antwerpen; doch beide keeren behaalde de trouw de overwinning. [265]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXX.

OOK EEN HERVORMINGSPREEK.

Bijna twee jaren waren voorbijgegaan.

In de week vóór Paschen van het jaar 1523 zat Albrecht Dürer met zijn vrouw aan de groote tafel in de pronkkamer. Hij las met eerbiedig gevouwen handen uit een groot boek, dat voor hem lag. Het was het Nieuwe Testament, dat Doctor Maarten Luther in de eenzaamheid zijner cel op den Wartburg in Duitsch gewaad had gestoken.

Op de terugreis had Dürer al spoedig gehoord, dat Luther niet dood was, en die tijding had hem met nieuw leven bezield. Hij voelde zich krachtiger en wat hij bij zijn terugkomst te Neurenberg had gezien, was ook geschikt geweest om hem den moed terug te geven en een loflied tot Gods eer op zijn lippen te leggen.

Voor alle andere steden was het Neurenberg geweest, die zich Luthers zaak had aangetrokken. De adellijke geslachten waren voorgegaan met de belijdenis [266]van het Evangelie en hadden het mindere volk achter zich aan getrokken. De Raad, wiens leden bijna allen beslist evangelisch waren gezind, was in een moeilijke verhouding tot den Keizer, den Paus en de bisschoppen gekomen, doch wist met bewonderenswaardige wijsheid het scheepje hunner regeering over alle golven en klippen heen te sturen. Doch Dürer had zijn vriend Pirkheimer in deerniswaardigen toestand gevonden. Doctor Eck had zich werkelijk op hem gewroken en van den Paus weten te verkrijgen, dat er in den naar Luther geslingerden banbrief nog enkele andere namen waren opgenomen, waaronder Wilibald Pirkheimer behoorde. Luther, die ridder zonder vrees en blaam, had de pauselijke bul in het vuur geworpen en daarmee den Paus moedig getrotseerd—Pirkheimer had evenwel den moed niet gevoeld om dien held na te volgen.

Nadat hij te vergeefs had geappelleerd, kwam hij er toe om het trotsche hoofd te buigen en zijn woorden te herroepen. Sinds dien dag was hij geheel veranderd. Het bewustzijn, dat hij zijn innigste overtuiging had ten offer gebracht, had den hoogmoedigen man gebroken en maakte hem, die ook nog door het podagra werd gekweld meer en meer eenzelvig. De leelijke zijde van zijn karakter kwam steeds meer op den voorgrond, zoodat hij zich iedereen tot vijand maakte en voor de weinige overgebleven vrienden een niet te genieten gezelschap was. Hoe meer echter anderen zich van hem aftrokken, des te meer moeite gaf hij zich om de vriendschap te behouden van dien [267]eenen, met wien hij van jongs af één hart en één ziel was geweest. En van zijn kant deed Dürer al zijn best Pirkheimers zwakheden te verdragen en hem weer eenigszins met het leven te verzoenen.

Het deed Dürer echter innig verdriet, dat zijn vriend hem niet wilde volgen op den weg van het Evangelie. Het werd hem nu steeds duidelijker, dat Pirkheimers geestdrift voor Luther niet was voortgekomen uit een hart, bezield van de waarheid van Gods Woord, maar ontstaan was uit den waan, dat Luther tot de humanisten behoorde en met hem wilde strijden tegen de domheid en het bijgeloof van zijn tijd; hij dacht, dat protesteeren Luthers eenig doel was. Toen Dürer, overgelukkig in het bezit van het Nieuwe Testament in het Duitsch, daarmee naar Pirkheimer was gesneld, was hij teleurgesteld en bedroefd teruggekeerd, toen hij de onverschilligheid, waarmee zijn vriend dien heerlijken schat had beschouwd, gezien had.

Uit deze droefenis wekte hem het heerlijke lied van den Wittenberger nachtegaal, dat zijn medeburger, de meesterzanger Hans Sachs, had laten weerklinken en waarin zijn hart mede jubelde—het klonk als het geroep van den wachter, dat vele slapenden wakker schudt.

Nog werd zijn hart verkwikt en zijn geloof versterkt, toen hij hoorde, dat de Prior uit het Augustijnerklooster te Antwerpen, die zoo vriendelijk voor hem was geweest, ter wille van het Evangelie in den kerker geworpen en ten vure gedoemd, als door een wonder was ontkomen en veilig Wittenberg had bereikt. [268]Ook zijn opvolger, Hendrik van Zutfen, had zich daarheen begeven, toen de beulen hem van den kansel hadden gerukt, doch de burgers hem uit den kerker hadden bevrijd. En niet minder was zijn geloof versterkt door den moed der twee monniken uit Brussel, Hendrik Voes, en Johannes Esch, die andere afvalligen tot beschaming, met vreugde hun leven op den brandstapel hadden geofferd voor het Evangelie.

Nu zat meester Dürer dus over zijn Duitschen bijbel gebogen en kon niet genoeg er in lezen. Wel had hij Gods Woord reeds in het Duitsch gelezen in de vertaling, die bij Anton Koburger het licht had gezien,—doch wat voor Duitsch was dat! Het klonk als ravengekras vergeleken bij het liefelijk gezang van den Wittenbergschen nachtegaal, dat het oor streelde en van daar in het hart weerklonk. En zijn bewondering en vereering voor het uitverkorene werktuig des Heeren namen voortdurend toe.

Heden had het lezen in de Schrift nog een heel bijzonder doel. Hij wilde zich voorbereiden op den ernstigen gang, dien hij met zijn vrouw wilde ondernemen. Aan de algemeene begeerte gehoor gevend, hadden de geestelijken van de St. Lorens- en Sebalduskerken besloten nog een schrede voorwaarts te doen en het heilig Avondmaal volgens instelling van Christus met brood en beker te vieren. Het duurde niet lang of de klokken begonnen te luiden en de meester stond op om zijn besten pelsmantel aan te doen; Vrouwe Agnes was reeds gekleed in haar feestgewaad en wachtte op haar echtgenoot. [269]

Op straat kwamen zij spoedig in het gedrang, want het volk stroomde naar het bedehuis. Plechtig begon de heilige handeling. Aller hart was diep getroffen door de woorden van den prediker en toen brood en wijn werden rondgedeeld, voelde menig wakkere man een traan over zijn wangen rollen.

Thuisgekomen sloot Dürer zijn vrouw in zijn armen en zeide: “Mijn ziel maakt groot den Heer en mijn geest verheugt zich in God, mijn Zaligmaker. Nu weet ik, dat Hij in mij leeft; Hij, die voor mij den dood is ingegaan en die al mijn hoop is. O man Gods, Maarten Luther, God zegene en behoede u! Hoe zal ik u vergelden, wat gij aan mij hebt gedaan!”

Nog menig hinderpaal stond aan de ongestoorde uitbreiding der Hervorming in den weg: de zaak des Heeren liep nog meer gevaar, te worden geschaad door den dollen, oproerigen geest, die zich door een verkeerd begrip van Christelijke vrijheid van den boerenstand had meester gemaakt en door de waanzinnige dwepers, in wier oogen Luther nog een halve papist was, en die hem “het gemakzuchtige vleesch” scholden, dan door de woede van Rome. Maar juist te midden van deze troebelen betoonde de Wittenberger monnik zich als de ware profeet des Allerhoogsten en zijn aanzien steeg tot een reusachtige hoogte in de oogen van hen, die hem begrepen, toen de wilde golven waren bedaard en de stuurman met eerbiedwekkende kalmte aan het roer stond.

Dürer was vol van Gods Woord; als een dauwdroppel vol van zonneschijn. Niet alleen las hij de [270]Schrift, maar hij leefde er in en hij voelde weder de behoefte, om wat hij zelf had doorleefd op zijn eigen wijze aan het volk te verkondigen.

Wat Hans Sachs in woorden zeide, wilde hij in kleuren duidelijk maken. En daarom greep hij weder naar het penseel, voelende dat hij nog nooit met zooveel bezieling en geestdrift voor den schildersezel was getreden; hij had een voorgevoel, dat, wat hij nu ging scheppen, het allerbeste, wat zijn hand ooit gemaakt had, zou zijn.

In plaats van Maria, in wier verheerlijking hij zich tot nu toe had verlustigd, bood hij der wereld het beeld van den Verlosser aan. Evenals Luther Christus en Zijn alleenzaligmakende verdienste in nieuwe talen predikte, zoo schilderde Dürer den Heer voor de oogen des volks, hetzij in gesprek met de discipelen na het Heilig Avondmaal, hetzij als offer op het kruishout, of alleen het hoofd vol bloed en wonden. Op het laatste had hij al zijn kracht geconcentreerd; het was als uit de diepste diepte van zijn ziel voortgekomen. Nooit was Jupiter schooner, machtiger, aangrijpender door den besten der oud-Grieksche schilders afgebeeld geworden, dan de Christus hier door meester Dürer.

En evenals Dürer Christus, den Verlosser, in zijn werk verheerlijkte, zoo wilde hij met hetzelfde doel ook het Evangelie in kleuren brengen.

Reeds lang was hij het met zich zelf eens, op welke wijze dit te doen. Hij wilde daartoe de gestalten afbeelden van hen, die het van den Heer ontvangen en aan de wereld verkondigd hadden: de [271]gestalten der Apostelen Johannes, Markus, Petrus en Paulus en wel zoo, dat Johannes en Paulus ten voeten uit werden geschilderd en de beide anderen er achter, zoo dat alleen het hoofd en den hals zichtbaar waren. Johannes en Paulus moesten als hoofdfiguren naar voren komen; daarmee wilde Dürer het evangelisch geloof in beeld voorstellen.

De gestalte van Johannes, Luthers uitverkoren evangelist, wiens gelaat aan Philippus Melanchton herinnert, is gehuld in een gelen, met rood geverfden mantel over een groen onderkleed. Peinzend staart hij met den een weinig achter hem staanden Petrus in zijn evangelie, welks beginwoorden uit de Luthersche vertaling men lezen kan. Rechts op het paneel staat Markus achter Paulus, die met innige liefde en groote zorg is behandeld en waaraan Dürer al zijn kracht heeft gewijd. Het was Dürer voornamelijk te doen om Paulus, Luthers groot voorbeeld als verkondiger van het eenig ware geloof en daarin heeft hij een kunstwerk, dat ’s meesters roem luider verkondigt dan eenig ander, geschapen. De Apostel bij uitnemendheid staat daar, gehuld in een witten mantel, waaruit een groen onderkleed te voorschijn komt; op zijn linkerarm, rust de bijbel, in de rechterhand houdt hij een ontbloot zwaard, het zwaard des Geestes, dat is het Woord Gods, en tegelijkertijd een aanduiding van de wijze, waarop hij zou sterven. De breede, krachtige figuur staat daar in mannelijke, ridderlijke houding; zijn door de zon gebruind gelaat, vol uitdrukking, wendt den strengen blik naar links, alsof hij [272]vandaar een naderbij sluipenden vijand verwacht. Wien geldt dien toornigen blik? Tegen wien houdt de hand krampachtig den greep van het zwaard omklemd? Het zijn de vijanden van het kruis van Christus: aan den eenen kant de Paus, die het Evangelie bederft door den warboel van menschelijke instellingen en aan de andere zijde de dwepers, die door het misbruiken van de vrijheid meer bederven dan doen vorderen.

De Apostelen spraken in duidelijke taal: maar het was den meester er om te doen ook begrijpelijk te zijn voor het minst ontwikkelde verstand, evenals Luthers woorden duidelijk waren voor het onnoozelste boertje. Daarom voegde hij nog een uitvoerig bijschrift toe aan zijn werk.

Boven het paneel links schreef hij: “Alle wereldlijke overheden in deze gevaarvolle tijden moeten zorgvuldig waken, dat zij zich niet, in plaats van door het Woord Gods, door menschelijke leeringen laten leiden, want God wil niet, dat er aan Zijn Woord iets wordt toegevoegd of daarvan afgedaan. Luister daarom naar deze vier voortreffelijke mannen: Petrus, Johannes, Paulus en Markus.

Petrus zegt in het tweede hoofdstuk van zijn tweeden brief: “Er zijn ook valsche profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valsche leeraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook den Heere, die hen gekocht heeft, verloochenende en een haastig verderf over zichzelf brengende. En velen zullen hun verderfenissen [273]navolgen, door welke de weg der waarheid zal gelasterd worden. En zij zullen, door gierigheid, met gemaakte woorden, van u een koopmanschap maken; over welke het oordeel van over lang niet ledig is en hun verderf sluimert niet.—Johannes in het vierde hoofdstuk van zijn eersten brief schrijft: Geliefden! gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. Hieraan kent gij den Geest van God: alle geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet. Maar dit is de geest van den antichrist, welken geest gij gehoord hebt, dat komen zal, en is nu alreede in de wereld.”

Terwijl deze woorden zijn gericht tegen de dwepers en sektenmakers, zoo protesteert het bijschrift op het tweede paneel tegen Rome met zijn leugen, bedrog en zedeloosheid. In het derde hoofdstuk van den tweeden brief aan Timotheus zegt Paulus: En weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden. Want de menschen zullen zijn liefhebbers van zichzelven, geldgierig, laatdunkend, hoovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods; hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben. Hebt ook een afkeer van dezen! Want deze zijn het, die de huizen binnensluipen en nemen de [274]vrouwkens gevangen, die met zonden beladen zijn, en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden, die altijd leeren en nimmermeer tot kennis der waarheid kunnen komen.

Markus schrijft in het twaalfde hoofdstuk van zijn evangelie: “En Hij zeide tot hen in Zijn leer: wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange kleederen, en gegroet zijn op de markten, en de voorgestoelten hebben in de Synagogen en de vooraanzittingen in de maaltijden. Zij eten de huizen der weduwen op en dat onder den schijn van lang te bidden. Deze zullen zwaarder oordeel ontvangen.” Er was een geheel jaar verloopen, voordat Dürer dit meesterstuk, de kroon van al zijn werken, voleindigd had.

Nauwelijks was de laatste penseelstreek gedaan, of hij greep papier en pen om er een brief bij te voegen aan hen, voor wie het werk was bestemd. Het was hem dezen keer niet opgedragen, maar het was zijn eigen hart geweest, dat hem aan het werk had gezet en dat hij het aan zijn dierbare geboorteplaats zou opdragen, stond van het begin af bij hem vast. De inhoud van den brief luidde aldus:

Edelachtbare, wijze Heeren!

Hoewel het reeds lang mijn wensch was, Uw Hoogmogendheid door mijn onbeteekenende schilderkunst een aandenken aan te bieden, heb ik mij door het gebrekkige daarvan laten weerhouden, wetende, dat ik daarmee in Uw oogen niet zou kunnen bestaan. [275]Dewijl ik echter in dezen laatsten tijd een stuk heb geschilderd, waaraan ik nog meer zorg heb besteed dan aan mijn andere schilderijen, acht ik niemand meer waardig, dit als een herinnering te bewaren, dan U, hoogwijze Heeren! Daarom waag ik het, U dit werk aan te bieden, met de dringende bede, dat dit kleine geschenk U welgevallig moge zijn en genadig door U worde aangenomen en dat Gij even welwillend voor mij zult willen blijven, als Gij tot nu toe zijt geweest. Daarom zal ik naar mijn beste vermogen er naar blijven streven, om Uw goedgunstigheid waardig te zijn.

Uwer Edelachtbaren Heeren onderdanige
Albrecht Dürer.

Spoedig daarop ontving Dürer van den Raad het volgende schrijven:

“Dewijl Albrecht Dürer een schilderij met vier figuren als aandenken heeft geschilderd en hetzelve den achtbaren Raad heeft gezonden en vereerd, is door dien achtbaren Raad besloten, den genoemden Dürer te zeggen, dat een achtbare Raad niet genegen is, dit schilderij op die wijze in bezit te nemen; maar hoewel dezelve hem voor zijn werk dankbaar is, en willens om het als aandenken te bewaren, zoo is dezelve niet minder willens hem daarvoor te betalen, wat hij verdient. Wat hij dus ook moge eischen, en al wilde hij ook niets eischen, zoo zullen de oudere heeren het zelf bepalen en zal een eerlijke handel worden gedreven door de Heeren Maarten Tucher en Sigmund Furer.” [276]

Meester Dürer weigerde, zooals te verwachten was, de waarde op te geven en toen zond de Raad hem honderd gulden voor hem zelf, twaalf gulden als hulde aan zijn vrouw en twee gulden fooi voor den knecht.

Het schilderij kreeg een plaats, die het waard was: het werd opgehangen in het departement van financiën in het raadhuis. Van den muur klonk zijn prediking. “Zijt getrouw en houdt vast aan Gods heilig Evangelie!” [277]

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXXI.

KUNSTENAAR EN GELEERDE.

Toen Dürer, nadat hij de laatste hand aan zijn schilderij der apostelen had gelegd, het penseel neerlegde, deed hij het in de overtuiging, dat dit zijn laatst groot werk was geweest. Wel maakte hij nog verscheidene portretten zijner vrienden, zooals dat van Hieronymus Holzschuher, dat hem bijna nog beter was gelukt dan dat van Frederik den Wijze eenige jaren geleden, dat van Wilibald Pirkheimer en van den Magister Filippus Melanchton, die voor de nieuwe school, die te Neurenberg werd opgericht, meermalen daar was geweest. Doch nu kregen penseel en potlood rust en moesten plaats maken voor de pen, die bestemd was om de vrucht zijner wetenschappelijke studiën, die hij bij het beoefenen zijner kunst niet had verwaarloosd, in boeken te openbaren.

Een ieder verbaasde zich, toen het eene boek na het andere verscheen van dezen schilder bij uitnemendheid, die daarin getuigenis gaf van de zeldzame veelzijdigheid en diepte zijns geestes. Nu hij zijn kunst [278]niet meer practisch beoefende, verdiepte hij zich in theoretische studiën over het wezen zijner kunst, om hetgeen hij had gevonden als een laatst aandenken aan de wereld na te laten.

Een jaar geleden had reeds een boekje, als voorlooper dezer studiën het licht gezien onder den titel: “Onderwijs bij het meten met den passer en het paslood bij lijnen, vlakken, en geheele lichamen, door Albrecht Dürer bijeengevoegd en ten bate aller liefhebbers der kunst met bijbehoorende figuren in druk gebracht.” Hij droeg het boek op aan zijn vriend Wilibald Pirkheimer en in de voorrede zei hij, dat hij hoopte, dat het voor alle beoefenaars der kunst dienstig zou zijn, niet alleen voor schilders, maar ook voor goudsmeden, beeldhouwers, steenhouwers, schrijnwerkers en allen, die het meten noodig hadden. De geheimen der proportieleer, waarin vroeger Luca Pacioli hem te Bologna had ingewijd, kwamen hier tot algemeen nut aan het licht.

De gansche wereld was echter één en al verbazing, toen Dürer zich op eens van een geheel nieuwe zijde deed kennen en bewees, dat hij ook een meester in de vestingbouwkunde was. In October van het jaar 1527 verscheen een boek van hem onder den titel: “Onderricht ter beveiliging van steden, kasteelen en dorpen.”

Hij vervulde een plicht der dankbaarheid aan Keizer Maximiliaan, door het op te dragen aan diens kleinzoon, Koning Ferdinand I van Bohemen en Hongarije. De liefde tot zijn vaderland, en de begeerte om het [279]tegen de roofzuchtige aanvallen der Turken te beveiligen, had hem aanleiding gegeven om zijn mededeelingen aan de vorsten te doen en hun te leeren, hoe zij de vestingwerken in een goeden, tot tegenweer geschikten, toestand moesten brengen.1

De grootste zorg en den meesten tijd besteedde Dürer aan de proportieleer van den mensch.

Pirkheimer bood aan om een voorrede daarbij te schrijven en Dürer nam het aan, doch onder vijf voorwaarden, die een nieuw, duidelijk bewijs zijner bescheidenheid en nederigheid waren: ten eerste, dat daarin geen enkel woord van lof mocht worden gebruikt; ten tweede, dat er aan geen uiting van nijd mocht worden gedacht; ten derde, dat er van niets anders sprake mocht zijn dan van hetgeen in het boek stond; ten vierde, dat niets er in gebruikt was, dat uit goede boeken was gestolen en ten vijfde, dat het boek alleen voor de Duitsche jeugd was geschreven. Ten laatste koesterde de meester nog een grooter plan: hij wilde in een uitgebreid werk, getiteld: “Spijze voor schildersleerlingen,” alles te zamen vatten, wat hij tot nu toe in afzonderlijke werken had geschreven en door meer toevoegsels een geheel scheppen, dat voor den kunstenaar een rijke schat zou zijn en waarin alles, wat hij noodig had, werd gevonden. [280]

Toch was hij er ver van, zich zelf en zijn eigen kennis tot algemeenen maatstaf en alleen geldig richtsnoer te verheffen: integendeel, de groote man was nooit met zichzelf tevreden en zei dikwijls, dat, als hij na jaren een zijner werken terug zag, hij zich altijd schaamde over de zwakheden en fouten, die hij er in ontdekte. In denzelfden geest schreef hij in de voorrede van het door hem begonnen groote werk: “Ik denk niet hoog van mijn kunst, want ik weet, wat mij ontbreekt. Daarom raad ik een ieder aan om mijn fouten, zooveel in zijn vermogen is, te verbeteren. Gave God, dat het mogelijk ware, dat ik de werken der toekomstige groote meesters nu reeds mocht aanschouwen!

Welk een hoogte zullen zij nog bereiken—zoodat ik daarbij in het niet zal verdwijnen, als een heel klein beekje. En toch, als de vonk, die ik heb doen gloren, door de volgende meesters wordt aangewakkerd met hetgeen zij kunnen, dan kan daaruit mettertijd een vuur, dat met zijn gloed de gansche wereld bestraalt, opgaan.” [281]


1 Dürer had helaas met zijn leer over de vestingwerken weinig succès en oogstte geringen dank. Een later geslacht bracht hulde aan zijn ideeën op dit punt. Straatsburg bouwde volgens Dürers aanwijzingen zijn vestingwerken bij de Kronenburger poort. En nu nog heeft Dürers gezag waarde en liggen zijn beschouwingen ten grondslag aan het zoogenaamd nieuw-pruisisch systeem der vestingbouwkunst. 

[Inhoud]

HOOFDSTUK XXXII.

NAAR EEN BETER VADERLAND.

Een helder licht van kaarsvlammen straalde op een avond in April van het jaar 1528 uit de vensters van Pirkheimers huis. De raadsheer, die toen weinig last van het podagra had, had drie van de vrienden, die hem nog waren overgebleven, bij zich genoodigd om met hem te eten en vroolijk te zijn.

Dürer was er niet bij, zooals in den laatsten tijd meermalen gebeurde en toen men naar hem informeerde, antwoordde Pirkheimer met bedenkelijk gelaat: “Wij zullen ons er aan moeten gewennen, zijn gezelschap dikwijls te ontberen. Hij is in den laatsten tijd zeer zwak en sukkelend.”

“Was hij maar niet naar de Nederlanden gegaan!” sprak Holzschuher, die tot de gasten behoorde: “Sedert zijn terugkomst is hij zoo veranderd. Ik schrok bepaald, toen ik hem terug zag. Hij was zoo mager geworden en zijn mannelijke schoonheid was verdwenen! Het is wonderlijk: om de pest te ontvluchten, ging hij uit Neurenberg en nu heeft hij uit Nederland een [282]krank lichaam meegebracht. Die tocht door de sneeuw om den walvisch te zien, het ongeval, dat hem toen op het water is overkomen, de ongewone levenswijze in een vreemd land, die onophoudelijke eerbewijzen, die in maaltijden en groote feesten bestonden, zijn verderfelijk voor zijn gezondheid geweest. Ik vrees, ik vrees, dat wij hem niet lang meer zullen mogen behouden.”

“O, zeg dat niet!” riep Pirkheimer verschrikt uit. “Ik kan het niet aanhooren! Ik kan mij het leven niet voorstellen zonder hem! Niemand kent hem zooals ik hem ken, niemand kan aan hem dan ook meer verliezen dan ik. Ik was het volkomen eens met den Magister Philippus Melanchton, toen hij bij zijn laatste verblijf hier in de stad, zei: “Albrecht Dürer is als kunstenaar ongeëvenaard, maar toch is dat niet het meest in hem te bewonderen: nog meer dan zijn geest en hand waardeer ik zijn hart!”

“Hij heeft niet te veel gezegd,” zei Löffelholz. “Albrecht Dürer is de uitstekendste man van onzen tijd. Is er een deugd, die hij niet bezit? Maar laten we ons nu nog niet al te ongerust maken; hij is nog geen zevenenvijftig jaar en misschien kan de natuur de ongesteldheid nog overwinnen.”

“God geve het!” zuchtte Pirkheimer en hij bracht het gesprek op iets anders over.


Zwak en moede lag Dürer te bed. Den vorigen avond was hij nog op geweest en had aan zijn boek geschreven; doch den volgenden ochtend had hij geen [283]lust om op te staan. Hij had ’s nachts bijna geen oog toegedaan en voelde zich afgetobd.

Het was stil in de kamer; aan het bed van den lijder zat Vrouwe Agnes. Met op de borst gevouwen handen lag Dürer aandachtig te luisteren naar hetgeen zijn vrouw uit Luthers bijbel voorlas; het was het lijden des Verlossers naar het Evangelie van Johannes.

Daarna sprak hij zacht: “Dat heeft mij goed gedaan. O, welk een harde sponde heeft men onzen Verlosser bereid en ik lig zoo zacht! Hoe werd Zijn marteling ten doode door hoon en schimp verzwaard en aan mijn legerstede zit een engel der vertroosting! Wel lijd ik pijn; maar wat zijn mijn smarten vergeleken bij de zijne!”

Vrouwe Agnes veegde zijn klam voorhoofd af en drukte zachtkens een kus er op. Toen vraagde zij hem of hij niet eens van den verkwikkenden drank, dien zij voor hem had klaar gemaakt, wilde drinken.

Dürer knikte en bevochtigde zijn lippen met het lavende vocht; toen zuchtte hij: “Waarom komt de geneesheer toch niet?”

Vrouwe Agnes zeide, dat hij van niets wist, maar dat zij dadelijk om hem zou sturen.

Spoedig daarop verscheen hij; hij voelde den kranke den pols en zag hem bezorgd aan: het waren weer de afwisselende koortsen, die hem jaren lang hadden geplaagd, en de milt was meer dan ooit gezwollen.

De geneesheer schreef medicijnen voor, die de meid dadelijk uit de apotheek moest halen. [284]

Die drank deed Dürer goed, hij voelde zich minder benauwd en tegen den avond ging de koorts af, hoewel die gewoonlijk tegen dien tijd toeneemt. Hij keerde zich naar den muur en sliep in.

Vier uur lag hij stil en ademde diep en geregeld; toen richtte hij zich plotseling op en sprak met een bijzonderen klank in zijn stem: “Het is morgen goede Vrijdag—de heerlijke Rafael is op goeden Vrijdag gestorven.”

Vrouwe Agnes schrok bij deze woorden en trachtte hem te kalmeeren, doch Dürer vraagde, alsof hij niets daarvan hoorde: “Hoe lang rust hij reeds in het graf?”

“Acht jaren,” antwoordde Vrouwe Agnes aarzelend. “Hij stierf in het jaar 1520.”

“Acht jaren,” fluisterde Dürer. “Hoe vroeg moest die heerlijke kunstenaar van de aarde scheiden! Gods wegen zijn dikwijls zeer wonderlijk!”

Toen ging hij weer liggen, sloot de oogen en sliep na eenige oogenblikken weer in.

Vrouwe Agnes bleef dien geheelen nacht op en was dankbaar, toen het eerste morgenrood door de vensters naar binnen drong. Zij verkoelde het gelaat van haar man met frisch water, hetgeen hem goed deed en waarvoor hij zijn trouwe verpleegster hartelijk dankte, als ware het een groote dienst geweest en zooals hij altijd voor het kleinste hulpbetoon deed. Tegen negen uur begonnen de klokken in de stad te luiden. Eensklaps riep de kranke luid: “Op dit uur hebben zij Hem aan het kruis genageld! [285]

Ach Heer Jezus, zie mij aan met denzelfden blik, waarmee gij den boetvaardigen boosdoener hebt aangezien! Want ik belijd u berouwvol al de zonden, die ik in mijn geheele leven heb bedreven.”

Hij richtte zich plotseling op en zijn oogen zagen woest de kamer rond, zoodat Vrouwe Agnes met doodelijken schrik den beangstigden man in haar armen nam.

“Wat overkomt mij!” riep hij met een holle stem, terwijl hij zijn hand op zijn hart drukte. “Ik sterf! Heer Jezus, help mij; Heer Jezus, erbarm U mijner!”

In vreeselijken angst riep Vrouwe Agnes hem bij zijn naam—hij hoorde het niet, zijn ziel voer reeds op tot Hem, dien hij van ganscher harte had bemind en dien hij uit een vroom gemoed met zijn kunst zoowel als met zijn gansche leven had gediend. ——


De stad Neurenberg kon het niet gelooven, dat de man, waarop zij bovenal trotsch was, was heengegaan.

Allen treurden en Wilibald Pirkheimer, die spoedig was geroepen, zonk bij het sterfbed van zijn vriend, als vernietigd en gebroken, op de knieën neder, alsof hij met hem wilde sterven. Menigeen der zijnen had hij naar het graf gebracht, doch nooit had hij zooveel smart gevoeld als nu. Hij was niet van deze gewijde plek weg te krijgen en het pijnigde hem bovenal, dat hij in de laatste oogenblikken niet tegenwoordig was geweest, om zijn vriend de oogen toe te drukken. Hij wrong zijn handen, schreide als een kind en jammerde: [286]

“O onuitsprekelijk lijden!—hij is heengegaan, voor immer, hij, die ik met mijn gansche hart liefhad en die deze liefde verdiende door zijn tallooze deugden en zijn bijzondere rechtschapenheid; hij, die als een goede engel mij ter zijde stond en mij den weg wees, dien ik moest gaan. Hij is heengegaan voor goed—mijn Albrecht! O, onverbiddelijk noodlot; o, onbarmhartige, wreede dood! Hij, die als een heilige onder ons verkeerde, is van ons weggerukt, terwijl zoovele onnutte en onbeteekenende menschen blijvend geluk en een lang leven genieten! Hij is heengegaan, en ik moet nog hier beneden zijn!”—

De gewoonte van dien tijd bracht mede, dat de dooden den dag na het overlijden werden begraven, doch bij Dürer moest men met dat gebruik breken. Den 6den April was hij gestorven en den 8sten lag hij nog op het paradebed, omdat de aandrang van menschen, die nog eenmaal het stoffelijk overschot van den grooten meester wilden zien, zoo groot was.

Daar lag hij in een zwarte kist, door frisch groen omgeven, als een beeld van hemelschen vrede; en het licht der twaalf kaarsen, die op hooge kandelaars tusschen laurier- en mirthestruiken brandden, wierp een glans van verheerlijking op het edele gelaat.

Aan het hoofdeinde stonden de prior van het Augustijnerklooster Volbrecht en de proost van de St. Sebalduskerk, die om beurten de gebeden voor de overledenen uitspraken, terwijl aan het voeteneinde een koorknaap het kruisbeeld omhoog hield.

Daarna hieven de Meesterzangers, met Hans Sachs [287]aan het hoofd, een ernstig, plechtig gezang aan; de kist werd gesloten, en in een onafzienbare reeks bewoog zich de lijkstoet, onder algemeen klokgelui, naar het Johanneskerkhof, waar de grafkelder der familie Frey was geopend om in zich op te nemen wat sterfelijk was aan dezen onsterfelijke.


Door smart en ellende overmeesterd zat Vrouwe Agnes in het verlaten huis. Zij was als een schaduw geworden en begeerde te sterven en bij haar echtgenoot in het graf te rusten. Zij had van alle zijden veel liefde en deelneming ondervonden en men had haar duidelijk bewezen hoezeer iedereen met haar mede leed.

Op zekeren morgen trad de heer Eobanus Hesz, die den grooten meester in een lied had verheerlijkt en een vriend van Luther uit Erfurt was, bij haar binnen.

Hij nam een brief uit zijn zak en zeide: “Zie, geachte Vrouwe, hier heb ik iets wat u in uw diepe, groote smart tot troost moge zijn. Het is een antwoord van Doctor Maarten Luther op den lijkzang, dien ik hem had toegezonden en waarin met betrekking op uw overleden echtgenoot, het volgende staat: Het is niet meer dan billijk dien vromen, uitstekenden man te betreuren: maar gij moogt hem gelukkig noemen, omdat Christus Zijn licht in zijn hart heeft doen schijnen en hem op het juiste oogenblik uit dezen stormachtigen tijd, die spoedig nog stormachtiger zal worden, heeft weggenomen, opdat hij, die waardig was het beste te zien, niet gedwongen zou [288]geweest zijn, het ergste te beleven. Zoo moge bij dan in vrede rusten bij zijn vaderen. Amen.”

Ween en klaag dus niet meer, zeer geachte Vrouwe—Doctor Maarten heeft het ook hier bij het rechte eind! God had zijn ziel lief, daarom nam Hij hem spoedig weg uit dit treurige leven.”

Colofon

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
4, 5, 7, 10, 11, 26, 54, 59, 60, 63, 85, 114, 117, 123, 124, 126, 138, 140, 141, 151, 155, 156, 175, 182, 184, 185, 185, 185, 186, 187, 200, 219, 219, 235, 256, 257, 258, 258, 259, 259, 280, 285, 288 [Niet in bron] 1
6, 114, 123 [Niet in bron] . 1
13 [Niet in bron] voor 5
16, 20, 38, 54, 63, 63, 85, 102, 104, 114, 114, 123, 126, 176, 187, 215, 220, 222, 225, 227, 231, 260, 272 [Niet in bron] 1
16 driestemming driestemmig 1
21 Burgsdörffer Burgdörffer 1
33, 54, 104, 134, 211 [Niet in bron] , 1
42 , . 1
45 moeielijker moeilijker 1
45 moeielijke moeilijke 1
47 overmengd onvermengd 1
57 Keulschendom Keulschen dom 1
94 eindlijk eindelijk 1
96 malvezy malvezij 2
96 onmiddelijk onmiddellijk 1
99 vraagde waagde 2
100 [Verwijderd] 1
104 dankkaar dankbaar 1
106 ? ! 1
114 tegelijkerlijd tegelijkertijd 1
116 berzorgd bezorgd 1
123, 225 [Verwijderd] 1
128 Nauwlijks Nauwelijks 1
129 brandde brandden 1
130 [Niet in bron] bij 4
130, 150 ; , 1
137 van aan 1
138 XVII XVI 1
147 geinteresseerd geïnteresseerd 1 / 0
150 onmiddelijke onmiddellijke 1
150 . , 1
157 Venetie Venetië 1 / 0
175 besprenkeld besprenkelt 1
192 stijle steile 2
193 do de 1
201 moeielijken moeilijken 1
207 Wittemberg Wittenberg 1
214 eu en 1
220 Rijdsdag Rijksdag 1
223 Triente Triënte 1 / 0
226 Misschen Misschien 1
232 Kasper Kaspar 1
235 bebreigd bedreigd 1
240 gegemaakt gemaakt 2
259 verkondigd verkondigt 1
260 Durer Dürer 1 / 0
264 Neurenbersche Neurenbergsche 1
265 XIII XXX 3
267 terruggekeerd teruggekeerd 1
267 Augustijnerkloester Augustijnerklooster 1