The Project Gutenberg eBook of Janmaat in de Oost; of, Vestiging van het Nederlandsch gezag op Celebes

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Janmaat in de Oost; of, Vestiging van het Nederlandsch gezag op Celebes

Author: Pieter Louwerse

Release date: September 12, 2013 [eBook #43704]

Language: Dutch

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK JANMAAT IN DE OOST; OF, VESTIGING VAN HET NEDERLANDSCH GEZAG OP CELEBES ***

 

E-text prepared by Branko Collin, Joke Van Dorst,
and the Online Distributed Proofreading Team
(http://www.pgdp.net)
from page images generously made available by
Internet Archive/Canadian Libraries
(http://archive.org/details/toronto)

 

Note: Images of the original pages are available through Internet Archive. See http://archive.org/details/janmaatindeoosto00louw

 


 

JANMAAT IN DE OOST.

JANMAAT IN DE OOST

OF

VESTIGING VAN HET NEDERLANDSCH GEZAG OP CELEBES.

GESCHIEDKUNDIG VERHAAL VOOR OUD EN JONG NEDERLAND,

DOOR

P. LOUWERSE.


Tweede, veel verbeterde Druk.

LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF.


„Rap van leden, vroom van zeden,
Dat was Hollandsch — lang verleden!”

Dr. Heye’s Volksdichten.




VOORBERICHT.

„Ver van honk” is voor menig lezer, die zijne reisjes bij voorkeur nog in het hoekje van den haard maakt, wel aantrekkelijk. Daarom koos ik een onderwerp uit de geschiedenis onzer Oost-Indische Compagnie, en daar ik in „Mannen van Sta-vast” den tijd van Gouverneur-Generaal Jan Pietersz. Coen geschetst heb, zoo meende ik niet beter te kunnen doen dan nu een tafereel te nemen uit het leven zijner opvolgers Joan Maetsuyker, niet zoozeer omdat ik dezen beschouw als de evenknie van Coen, maar wel omdat er onder zijn langdurig bestuur van 1653 tot 1678 genoeg voorviel dat vermelding verdient, en ook, omdat de sprong niet te groot is om dit werkje te beschouwen als een soort van vervolg op Mannen van Sta-vast”. Aan de hand der geschiedenis wenschte ik u te schetsen de vestiging van het Nederlandsch gezag op Celebes. De namen van de mannen, die daarbij als Admiraals, Bevelhebbers of Opperhoofden genoemd worden zijn historisch, doch de helden van mijn verhaal zijn kinderen mijner verbeelding. Ik achtte noodig dit te zeggen omdat sommigen, en jeugdige lezers vooral, zoo lichtelijk gelooven dat alles, wat daar staat, van het begin tot het einde waar is. Natuurlijk zijn ook de gevechten, die we schetsten, en de gebeurtenissen, die er bij[vi] voorvielen, niet verzonnen, maar werkelijk geleverd en gebeurd.

Zoo schreef ik in het voorbericht van den eersten druk van dit werkje. Nu bij den tweeden staat op den titel, dat het werkje veel verbeterd is, en dat dit iets meer is dan eene geijkte uitdrukking, durf ik gerust te verklaren, omdat verreweg de meeste verbeteringen aangebracht werden door mijn’ vriend, den Heer J. F. W. Winterberg, die ook mijn „Mannen van Stavast” vóór het ter perse ging voor mij met het potlood in de hand doorliep. Zijn langdurig verblijf in verschillende deelen van onze O.-I. bezittingen, stelde hem in de gelegenheid om uit den eersten druk tal van die fouten te halen, welke maar al te dikwijls het gevolg zijn van plaatselijke onbekendheid. Gaarne breng ik mijn’ vriend voor dit werk mijn’ hartelijken dank. Mocht „Janmaat in de Oost” op zijne nieuwe rondreis in ons land, weer vele huizen vinden waar hij, als verteller, welkom is.

Den Haag.P. LOUWERSE.


[vii]

INHOUD.

 
Eerste Hoofdstuk. Blz.
Het volk van de „Leerdam” 1
Tweede Hoofdstuk.
De ontsnapte galei-boef 15
Derde Hoofdstuk.
Den dans ontsnapt 32
Vierde Hoofdstuk.
Opgedirkte waarheid 46
Vijfde Hoofdstuk.
Een groot man 60
Zesde Hoofdstuk.
Alével ferme kerels 81
Zevende Hoofdstuk.
Een Koningsmiddel 99
Achtste Hoofdstuk. [viii]
Een zeer voornaam bezoek 112
Negende Hoofdstuk.
Zeevolk, vreemd volk 124
Tiende Hoofdstuk.
Eene Joffer om een’ Barbier 140
Elfde Hoofdstuk.
Een slechte ruil 152
Twaalfde Hoofdstuk.
De Hollandsche Remedie 165
Dertiende Hoofdstuk.
Toch niet alleen 180
Veertiende Hoofdstuk.
Getuchtigd, niet verslagen 195
Vijftiende Hoofdstuk.
Janmaat 212

[1]

EERSTE HOOFDSTUK.
Het volk van de „Leerdam.”

„Ei wat, allemaal gekheid! Ik zeg maar: liever met eene oude schuit op zee dan met een’ nieuwen wagen op het land. Wat zeg jij ervan, Hoepel?”

Hij, die dit zoo zeide, was een kloek gebouwde zeeman, die voor een tafeltje in eene zeemans-herberg stond. Aan dat tafeltje zaten nog drie andere varensgezellen hun bier te drinken. Twee opgeschoten jongens stonden er bij te luisteren, terwijl nog een ander jong mensch achter de jongens een plaatsje bij de luisteraars had ingenomen.

De zeemans herberg heette „De nieuwe Fluyte” en stond dicht bij den IJkant te Amsterdam.

De man, die met den naam van „Hoepel” aangesproken was, omdat hij gewoonlijk wat gebogen liep, was bezig zijn pijpje aan te steken, en nauwelijks hoorde hij, dat men het woord tot hem richtte, of hij keek op en zei: „Ja, Henri-Quatre, gelijk heb je, — pfoem — pfoem — pfoem, — gemeene toeback, zoo nat, alsof ze een jaar te weeken gelegen heeft, — pfoem — pfoem — pfoem! Ik zeg ook, gelijk heb je! Geen beter en vrijer leven dan van een’ zeeman, — pfoem — pfoem, — pfoem. Ik zou — pfoem — pfoem....”

[2]

„Gooi dat ding toch weg! Je zit al te „pfoemen” en nog eens te „pfoemen” tot vervelens toe. Rook straks, als er geen mensch meer is, die je wat vraagt! En doe nu je woord!”

Dit zeide een ander, die aan de linkerhand van den zoogenaamden „Henri-Quatre” stond. Dezen bijnaam had hij van de matrozen gekregen naar zijn’ baard en knevel, dien hij beide droeg in den vorm, zooals de beroemde Hendrik IV, Koning van Frankrijk, ze gewoon was te dragen.

„Klets dan, daar ligt de heele geschiedenis,” riep Hoepel. „Is me dat spul, dat ze hier voor goede waar en veel geld verkoopen! Ik zet geen voet meer in „De nieuwe Fluyte,” zoolang ze daar zulk bocht aan den man willen brengen. Het is schande!”

„Nu, ik wil wel gelooven, dat je er vooreerst geen’ voet meer in zet, Hoepeltje! Morgen avond om dezen tijd....”

„Morgen avond om dezen tijd, is het de zestiende April van het jaar 1658. Dag, ouwe jongen! Hoe gaat het?”

Met deze woorden werd Henri Quatre in de rede gevallen door een niet heel groot, doch erg gezet manneke, dat binnentrad en zonder plichtplegingen te maken bij het gezelschap plaats nam. Hij was ook zeeman van beroep, doch inplaats van in den mast te klimmen, smeerde hij pleisters, knipte hij de haren en schoor hij de baarden der bemanning. Dan had hij ook nog eene medicijn-kist met allerlei medicamenten. Hij droeg den naam van scheeps-barbier, doch het zee volk noemde hem „Troost der Armen,” omdat hij alle wonden en ziekten met den balsem, die dezen naam draagt, trachtte te genezen.

„Wat is dat? Troost der Armen, jij hier?” riep Henri Quatre.

„Jij hier?” riepen al de anderen.

„Ik hier! En wat zou dat?” klonk de vraag, die dadelijk aangevuld werd met het geroep: „Hei, baas van de Fluyte, bier en toeback!”

„Welja, ik dacht dat je in de Oostzee op een van onze oorlogsschepen was,” zei Hoepel.

[3]

„Geweest, man, geweest! ’s Lands dienst, geen dienst! Ik houd het met de Compagnie! Ik ben met een schip van de vloot gisteren avond hier aangekomen. Van morgen ontmoette ik den Schipper van de fluit „Leerdam,” en eer de klok van tienen koud was, was ik aangemonsterd, als scheeps-barbier op de „Leerdam.” Wat zeg je ervan, Hoepel?”

„Wat ik hiervan zeg? Dit. Ik hoop hartelijk op reis niet ziek te worden. Ik ben bang van je....”

„Troost der Armen, wil je zeggen, Hoepel?”

„Ja, juist! Je hebt er menigeen een reisje mee bezorgd naar den kelder, man!”

„Gekheid,” riep een andere matroos schaterlachend uit, „Meester Troost der Armen zet ons zoo rondom in het vet, dat we drijven als kurk.”

„Goed, goed,” zeide Hoepel, die niet zoo gauw uit het veld geslagen was, „ik zeg dat hij met zijn „troost” een heel zoodje den weg van de doode visschen heeft laten wandelen.”

„Geen wonder,” zeide de barbier. „Ze konden niet genezen vanwege hun ongeloof. Troost der armen is het heilzaamste medicament, dat er geweest is, dat er is, of dat er ooit komen zal, en daarmede uit. Als ik vragen mag, allemaal van de „Leerdam”?”

„Allemaal!”

„Gansbloed, een kostelijk gezelschap! Beter dan op het fluitschip de „Nieuwpoort”.”

„Zoo, is dat zoo’n opgeraapt zoodje?”

„Nu, opgeraapt, opgeraapt, dat zal ik niet zeggen; maar aan twee kwaden heeft men al genoeg!”

„Jawel, maar wij met ons zevenen maken niet de heele bemanning uit,” zeide Henri Quatre. „Wie waarborgt je, dat er onder de anderen, die....”

[4]

„Hier niet zijn, ook niet één of twee zich bevinden, die tot het zoodje behooren, wil je zeggen?”

„Precies!”

„Nu, ik zeg je, dat is eene klare onmogelijkheid. Daar heb je vooreerst den scheeps-barbier van de „Nieuwpoort.” Kent ge dommer kerel?”

„Is dat niet Meester Jonas?”

„Ja, ja, precies! Jonas heet hij, maar „Sul” moest hij heeten.”

„Die alle ziekten wil genezen met rabarber?”

„Juist, juist! Met rabarber! Wie heeft ooit zoo iets doms geloofd? De man is niet op de hoogte van zijn’ tijd. Hij had maar eens als ik eenige keeren op een compagnie-schip moeten dienen, ze zouden hem daar zoo gerabarberd hebben, dat hij geen pap meer kon zeggen!”

„Of ze gelijk hadden! Maar de tweede van dat zoodje, wie is dat?” vroeg Hoepel. „Ook al een barbier?”

„Neen, dat is de kok! Verbeeld je, daar hebben ze me gisteren een’ kerel laten aanmonsteren....”

„Ze, wie zijn die ze?” vroeg Henri Quatre’s linker buurman.

„Dat zal ik je zeggen. Midden in Holland woonde een heer, die zoo wat boeren wilde. Ongelukkig had de man meer verstand van kolven, kaatsen, wijndrinken, uitgaan en pretmaken dan van ploegen en zaaien. Hij reed in een mooi koetsje met een paar prachtige paardjes ervoor iederen dag naar Den Haag, en hij deed dat zoolang tot hofstede, huis, schuur, koeien, paarden, gereedschappen en meubelen voor schuld moesten verkocht worden. Nu heeft de familie van zijne vrouw dat levend schandaal naar Amsterdam geloodst en hem daar verronseld aan den Schipper van de „Nieuwpoort,” die er nu een soort kok van maken zal. Eet smakelijk! Ik....”

Hier werd de spreker in de rede gevallen door het vroolijk gezang van eenige binnentredenden, die allen met de „Leerdam” mede moesten.

„Gaan varen, gaan varen!
Gaan varen naar de Oost
[5]al voor je plezier!
Gaan varen, gaan varen
gaan varen
voor geld en voor bier.
En wie er geen geld gebruiken kan,
En wie geen bier lust, wat heb je er an?
Die worde, die worde,
die worde geen varensman!

Gaan zwerven, gaan zwerven,
Gaan zwerven naar de Oost
en al naar de West,
Gaan zwerven, gaan zwerven,
gaan zwerven,
dat lijkt ons het best.
Jan Salie zoek’ moeders pappot op,
Janmaat verkiest er het ruime sop,
En hale, en hale
de vlaggen maar hoog in top!

Laat gieren, laat gieren,
Laat gieren den wind
zoo hard als hij kan.
Wij staan hem, wij staan hem,
wij staan hem
kordaat, als een man!
En slaat in flarden het heele want,
En dreigt gevaar ons aan alle kant,
Wij kiezen, wij kiezen,
wij kiezen de zee toch voor ’t land!

Staan beven, staan beven,
Staan beven dat komt
geen mensch in den zin!
Het hoofd op, het hoofd op,
het hoofd op
den kelder zelfs in!
Tempeest en storm te midden op zee,
Jan Compagnie die lacht er wat mee,
En roept nog, en roept nog,
en roept nog stervend: Hoezee!”

Het heele gezelschap had zich bij de vroolijke zangers aangesloten en nu het lied uit was, scheen het, alsof onder het telkens en telkens terugkeerend gejuich en geroep van[6] „Hoezee!” de heele taveerne instorten zou. Het was een oorverdoovend leven.

Bierglazen, bierkannen en bierkruiken klonken en vielen rinkinkelend in scherven op de roode plavuizen[1] van den vloer. De eene pijp na de andere werd gebroken en menige test met glimmend turfkooltje zocht een plaatsje tusschen de stukken glas en aardewerk.

De herbergier bleef onder dat alles vrij bedaard. De man had dergelijke tooneeltjes al zoo dikwijls bijgewoond, dat hij geen oogenblik zijne kalmte verloor. Hij liet breken, vernielen, stukslaan, drinken, rooken, zingen, schreeuwen zoo lang tot men moede werd, en dan zou hij de rekening opmaken.

Het scheen evenwel lang te duren eer deze dollemans-hoop tot bedaren kwam, en reeds stond hij gereed er een einde aan te maken, toen de deur der groote gelagkamer opengesmeten werd en eene krachtige stem klonk: „Ophouden! Het is tijd van vertrek!”

De man, die dit riep was de Eerste Stuurman, Londenaar, van de „Leerdam”, een kerel als een eikeboom, zachtzinnig als een lam, zoo lang men zijn gezag erkende en in orde en rust leefde, maar moedig als een leeuw en sterk als een olifant, als men het waagde oproerig te zijn, of als de nood aan den man kwam. Hij was onder het zeevolk algemeen bekend en bemind. Dat de matrozen hem „IJzeren Neptunus” noemden, dat wist hij, maar het hinderde hem niemendal.

Op het geluid van zijne stem was alles opeens stil.

„Afrekenen, mannen! Goddeloos, wat een huishouden hier! Daar zal wat te betalen vallen,” zeide hij lachend.

De herbergier naderde nu beleefd en onder allerlei buigingen en strijkages, wist hij te vertellen hoeveel hij van ieder kreeg. De meesten keken vreemd op, dat ze zooveel[7] bier gedronken en zooveel glazen, kannen en pijpen gebroken hadden. Ze hadden onder het vertellen, zingen en dansen wel niet geteld, maar toch wel zoo wat eene kleine begrooting gemaakt van hetgeen er gebruikt en gebroken was.

„Jij hebt krijt met drie puntjes, geloof ik,” zeide Hoepel, doch betaalde, wat hij zoogenaamd te betalen had.

Toen de herbergier zijn „eerlijk verdiend geld,” zooals hij telkens zei, binnen had, beval de Stuurman het volk hem te volgen, omdat het meer dan tijd was om naar het schip te gaan.

„Goede reis, mannen! Ik wil hartelijk hopen, tot wederziens,” riep de herbergier hen in de deur na.

„Als het schip niet zinkt, komt het, omdat je onze beurzen zooveel lichter gemaakt hebt, haai van een kerel,” zeide Henri Quatre. „Wat mij betreft, je schiet me niet meer, oude jongen, al hadt ge elf en dertig pijlen op je boog!”

„Eerlijk verdiend geld, bootsman,” grinnikte de herbergier, sloot de deur en ging toen bij het walmend licht van eene vetkaars zijne winst berekenen.

En onderwijl hij dit met blijkbaar genoegen deed, daar hij dien avond eene buitengewoon groote winst gemaakt had, eene winst, die hij steeds „eerlijk verdiend geld” beliefde te noemen, stapte het zeevolk in eene schuit en — voort ging het.

De wind was ongemeen gunstig en reeds den anderen middag kwam men voor Texel, waar de Kapitein van de „Leerdam” met ongeduld op het overige volk wachtte om de groote reis te aanvaarden.

Zoodra dus het volk aanboord en alles in orde was, werden terstond de ankers gelicht en ging men het zeegat uit. Nog twee andere schepen de „Nieuwpoort” en de „Dolfijn” gingen gelijk met hen onder zeil.

Onder de varensgezellen, die we in de herberg „De nieuwe Fluyte” bijeenvonden, waren ook twee opgeschoten jongens. Ze waren twee broeders en beiden Haarlemsche[8] weezen. Dirk, de oudste, was zestien en Garrit was vijftien jaar. Ze hadden beiden al verscheidene reizen op de Oostzee en de Levant gedaan, doch naar de Oost waren ze nog nooit geweest. Hunne Ouders waren reeds lang dood, doch hun oom, bij wien ze als wees in huis waren gekomen, was maar een arme schoenlapper, die met groote moeite het dagelijksch brood verdiende voor zijn gezin, dat behalve uit de twee weezen, nog uit acht man bestond. Zoo spoedig ze maar konden hadden Dirk en Garrit besloten, den last van hun’ oom te verminderen, door naar zee te gaan.

„Hoort eens, jongens,” had oom gezegd toen hij het besluit zijner neven vernam, „het doet mij leed, dat ik niet beter voor u zorgen kan! Wilt ge eerlijk met ons allen deelen, blijft dan! Hebt ge niet genoeg, welnu, gaat dan het zeegat uit! De zee geeft een moeielijk, maar goed stuk brood! Maar — oppassen is de boodschap, jongens!”

„Hoor eens, oom,” zeide Dirk, „het is niet genoeg, dat wij tevreden zijn, als we zien, dat er gelijk op gedeeld wordt. We zien al te goed, dat we daardoor geen van allen genoeg hebben. En dat behoeft niet; wij kunnen den kost op zee verdienen, dat kunnen we!”

„En dan hebben al de anderen wat meer, oom,” sprak Garrit.

Oom keek de beide knapen aan en zeide: „Jongens, jongens had ik zooveel gerande gouden dukaten over, als ik nu duiten te kort kom, ik zou je niet naar zee laten gaan. Het doet me leed, werkelijk leed, dat ik niet meer kan doen dan ik doe. Ik zou je zoo graag het beste gunnen!”

„Dat weten wij wel, oom,” hernam Dirk. „Maar de zee en het zeeleven zijn zoo erg niet. Oppassen zullen we, en kunnen we gerande dukaten, och, al waren het maar scheepjes-schellingen, meebrengen bij onze terugkomst, we zullen het niet nalaten.”

„Ja, en dan óók eerlijk deelen, oom,” riep Garrit.[9] „En wat oppassen betreft, nu dat zullen we. Wij beloven u geene schande, maar wel eer te zullen aandoen.”

Oom haalde evenwel de schouders op en hernam: „Beloven is gemakkelijk, doen is moeielijk, jongens! Och, er zijn aanboord van onze schepen zooveel ruwe gasten, die een leven van vroolijk Fransje leiden, om God noch zijn verbod geven, en ten leste, als een berooid man, om eene aalmoes door den lande loopen! En wie weet, hoevelen er onder die berooide lieden zijn, die ook beloofd hebben goed op te passen! Hoort jongens, geld of goed kan ik u niet medegeven; maar een’ raad wel. Bij al wat gij doet, moet gij u verbeelden, dat uwe brave Ouders bij u staan, en, gelooven moet ge, dat de Heer alles ziet. Als ge dien raad nooit vergeet, dan alleen kan er wat goeds uit u groeien!”

Zoo had oom gesproken toen de twee knapen hunne eerste reize naar de Oostzee gingen maken. Sedert hadden ze verscheidene malen dien tocht gedaan. Met allerlei slag van volk waren ze in aanraking gekomen, doch hoe dikwijls ze ook op het punt gestaan hadden, den goeden raad van hun’ oom te vergeten, telkens had het beeld van hunne Moeder hen voor de oogen gestaan en hen voor alles, wat laag en gemeen is bewaard.

Ja, het beeld hunner Moeder!

Och, Tanneke Woutersd. was zulk eene eenvoudige vrouw geweest! Ze kon zelfs niet lezen of schrijven. Maar vroom en braaf was ze, als er maar weinig menschen gevonden worden. En al kon zij ook niet lezen of schrijven, verstandiger was ze dan menige rijke koopmansvrouw of andere voorname dame, die het Fransch, Italiaansch en Engelsch zoo gemakkelijk las als het Nederlandsch uit haar’ Bijbel of liederenboek.

Toen zij stierf was Dirk elf en Garrit tien jaar oud; maar hoe jong ze ook waren, toen ze hunne goede Moeder verloren, toch konden ze zich nog al de lessen herinneren, welke zij hun, telkens als het maar te pas kwam, gegeven had.

Oom wist dan ook wel, wat hij zeide toen hij sprak van:[10] „Bij al wat gij doet, moet gij u verbeelden, dat uwe brave Ouders bij u staan.”

Door hun ingetogen leven kregen zij van de matrozen den bijnaam van de „Twee Vromen.”

Intusschen maakten ze toch niet veel vorderingen, hoewel er geen Kapitein was, die Dirk en Garrit niet graag hebben wilde. Als een vol matroos, die reis op reis gemaakt had naar alle deelen van de wereld, eens niet maar zoo dadelijk vaart kon krijgen en soms wel drie of vier weken rondliep eer hij weer aangemonsterd werd, Dirk en Garrit konden, als zij den eenen dag aankwamen den anderen dag weer weg, als ze wilden.

En toch de oude knecht blijven, als men zoo goed oppast?

Ja, dat kwam, omdat ze maar heel kort school gegaan hadden en, zooals men zeî, ook wat hardleersch waren. Men had moeite die twee wat aan het verstand te brengen, maar als ze het ook eenmaal begrepen hadden, dan vergaten zij het nooit meer, en zoo waren ze, maar het was op den langen weg, niet ónwetender dan andere matrozen.

De twee knapen stonden toen de zon onderging over de verschansing naar de blinkerds te kijken.

De matrozen noemen vaak de duinen van ons land zoo, omdat die uit zee gezien, vooral bij avondzon, door hunne witte kleur, die het licht der zon weerkaatst, reeds verre in zee te zien zijn. De beroemde duinhoogte dicht bij Haarlem, ook Blinkerd geheeten, is dus meer een algemeene naam voor alles, wat duin is.

„Nog een oogenblik, Garrit, dan zijn ze uit onze oogen verdwenen en weg,” zeide Dirk.

Garrit, die blijkbaar aan heel wat anders dan de blinkerds dacht, schrikte op en vroeg: „Wie weg?”

„Wie weg? Wel, de duinen!”

„O, bedoel je de duinen? Ja, dat zie ik,” antwoordde Garrit en verviel weer in zijn vorig gepeins.

„Waaraan denk je toch?” vroeg Dirk.[11] „Je staat te suffen!”

„Wat belief je?”

„Wel, heb ik van mijn leven! Ik vraag waaraan je denkt?”

„Aan Moeder,” was het antwoord.

„Zoo, aan Moeder!” sprak Dirk met een’ zucht. „Wat ze in angst zitten zou, als ze nog leefde, en wij beiden gingen, zooals nu, naar de Oost, omdat we hier niet aan den kost kunnen komen.”

„Ze zou zeker niet gerust zijn!”

„Nu, daartoe is wel reden ook; want het is in de Oost nu niet overal botertje tot den boôm!”

„Wáár is het geen botertje tot op den boôm, jongens?” vroeg op eenmaal Henri Quatre, die ongemerkt genaderd was.

„In de Oost niet, bootsman!”

„Ha, ha, daarvan weet jelui me ook heel wat te vertellen, ja! Nooit anders gevaren dan op de Oostzee!”

„En op de Levant, bootsman!”

„Is al zoo wat hetzelfde! Neen, dan zou ik je een ander boekje kunnen openleggen! Dit is mijne vijfde reize al!”

„Uwe vijfde? En ge zijt nog zoo jong!” riep Dirk.

„Jong! Maak dat de haaien wijs! Ik ben de vierenveertig al gepasseerd! Heel wat ondervonden! Maar zeg, heb je ook toeback in de doos of in je kist?”

„Neen, bootsman, wij drinken geen toeback!”

„Verdraaid, wat leef jelui dan op een koopje! Ik wil wel gelooven, dat je de oude knechten blijft!”

„Door toeback drinken komt men toch niet vooruit, bootsman?” vroeg Dirk verwonderd.

„Halskoppen, die ge nog zijt, wat zijt gij nog nuchter! Weet ge wel wat onze Starter ervan zegt?”

„Ha, de student hangt zijne wijsheid weer te luchten,” riep de scheeps-barbier, die zeer goed wist, dat Henri Quatre van eene rijke familie was en vroeger te Leuven gestudeerd had. Dat wisten ook velen der matrozen en menigmaal vermaakte hij de manschap met grappen uit zijn studenten-leven te vertellen. Had dan evenwel één het ongeluk, hem[12] te vragen hoe hij van student zeeman geworden was, dan betrok zijn gelaat en hij zweeg oogenblikkelijk. Soms liep hij dan dagen lang zonder bijna een woord te spreken. Door dat vreemde gedrag was het vooral, dat Henri Quatre voor de matrozen iets aantrekkelijks had. Gewoonlijk was hij vroolijk en gezellig en een allemans-vrind. Maar hij kon ook oogenblikken hebben, dat niemand het waagde hem aan te spreken. En als een van de lieden het hem wat al te lastig maakte en een loopje met hem wilde nemen, dan kon hij hem aankijken met een paar oogen om er bang van te worden. Neep het gevaar en ging het er langs het kantje af, dat men het leven behield, was dan dikwijls heel de bemanning wanhopig en radeloos, Henri Quatre wist van geene vrees. Naarmate het gevaar toenam verhief zich zijne flinke gestalte, zijne oogen straalden vuur en zijne hand bleef vast. Dan keek de bemanning meer naar hem dan naar den Kapitein, en als het op stuk van zaken aangekomen was, dan had iedereen den Kapitein laten loopen en zou Henri Quatre gehoorzaamd hebben. De Kapiteins hadden het dan ook niet heel erg op hem begrepen, ofschoon hij nog nooit getoond had, dat hij den verkeerden weg op wilde. Had het evenwel aan hen gelegen, dan zouden ze hem wel nooit als bootsman op hun schip aangemonsterd hebben. Maar meestal kwam een der Heeren van de Compagnie den Schipper mededeelen: „Voor een’ bootsman hebben wij gezorgd!” en als dat gezegd was, dan wist men ook wel wie de bootsman zijn zou. Henri Quatre scheen derhalve zeer vermogende vrienden te hebben.

Wij weten dus nu ook eenigszins wie Henri Quatre was, en in den loop van het verhaal zullen we hem nog wel nader leeren kennen.

Zoodra de scheeps-barbier gevraagd had of de bootsman weer als student zijne wijsheid te luchten hing, vroeg deze hem: „Welnu, „Troost der Armen”, zeg jij dan wie Starter was!”

[13]

„Misschien wel zoo’n lapzalver als Meester Jonas van de „Nieuwpoort”, bootsman!”

„Dacht ik het niet? Neen, man, hij had met je pleisters en zalfjes niemendal uit staan, hoor! Hij was een Friesch dichter, en als ge wilt weten, wat hij van de toeback zegt, zoo luister dan:

„O prijselycke kruyd, in alder wijzen oordeel!
Want haere assche zelfs veroorsaekt groote voordeel:
De swarte tanden maeckt sij suyver ende wit,
Het tand-vleys heel ghesond, en krachtig het ghebit,
De scheurbuyk drijftse wegh, en veelderlei ghebreken;
Waer vind men sulcken kruyd in Hoven of Aptheeken?
Laeckt s’ eenige Doctoor, dat doet hij dan ghewis
Omdat sij sulcken dief in sijne nering is.
’t Gheneest onkostelijck, men hoeft haer niet te halen,
Noch Doctoor noch Barbier haer gangen te betalen;
Dies segh ick, spijt al die haer werpen op een lack,
Daer ’s gheen ghesonder kruyd, als d’ edele toeback.
Komt, helpt mij dan Toeback haer loff en eere geven,
Ghij....”

„Och, zwijg toch, man, gij raast wat! Ik zeg je dat de man, die het „toeback-suygen” uitgevonden heeft, verdiend heeft gehangen te worden. Piet Hein, onze beroemde Vlot-voogd, zaliger gedachte, wist wel, wat hij deed, toen hij het rooken of „toeback-drinken” op de vloot verbood. En wat zegt de geleerde Scriverius?

„’t Is meer fenijn
Als....”

„Och, houd op met je gezwets, Meester Troost der Armen,” riep Henri Quatre. „Scriverius zeide:

Sonticus est morbus....”

„Dat is Latijn, student! Dat mag jij en ik verstaan, maar deze jongelui verstaan het niet, en daarom zeg ik het maar, zooals Samuel Ampzing die gedichten verdietschte:

[14]

„’t Is meer fenijn
Als medicijn.
Toeback is sulcken siekt, die ’t lichaam doet verderven
En haere medicijn baet weynig tegens ’t sterven.
Het is meer quaed dan goed. ’k Verlang dan wie hij sij,
Die ons van dit vergift en deze pest bevrij.”

„Nu, Meester, gij kunt er van zeggen wat gij wilt, maar ik houd vol, dat eene pijp toeback te drinken niet zooveel kwaad kan. Iedereen, Geestelijke en Magistraat, heeft indertijd de toeback den oorlog verklaard, en toch is ze algemeen geworden. Liggen de zolders te Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht niet vol met toeback, die uit Amerika aangebracht is? Hebben niet Gelderland, Overijsel en het Sticht groote toebacks-velden? Leven te Nijkerk, Wageningen, Barneveld en Elburg niet honderden ervan? Neen, Meester, de toeback moet niet weg, maar als de joffers eens minder fijne neusjes hadden en manlief toelieten te huis zijn pijpje te smoken, dat zou helpen. Nu mag de man het te huis niet doen en daarom zoekt hij de toebacks-huizen op. Begrepen? Doch nu ga ik ter kooi; ik heb de hondenwacht.”[2]

De beide mannen verwijderden zich en lieten Dirk en Garrit, die met nog eenige anderen de eerste wacht hadden, aan hun lot over.

Het was prachtig weer voor een landrat, want al stonden alle zeilen bij, toch vorderde het schip, uit gebrek aan wind, al heel weinig. Zoo iets ziet en ondervindt Janmaat niet graag. Hij heeft het liefst eene stevige bries, die het schip eene goede vaart geeft. Toch teekende de lucht verandering en het volk klaagde dus niet erg. Het wist, dat er des nachts wel wind komen zou.


[15]

TWEEDE HOOFDSTUK.
De ontsnapte galei-boef.

Toen al het volk, dat geene wacht had, naar beneden gegaan was, zochten de wachtmannen onder hunne kennissen hen op met wie ze praten konden. Dirk en Garrit bleven dus ook bij elkander.

„Een vreemde man, die Henri Quatre,” zeide Garrit. „Hoe zou hij eigenlijk toch heeten?”

„Ja, op de scheepsrol staat hij ingeschreven als Willem de Stichtenaar, maar ik houd het ervoor, dat hij wel een’ anderen naam heeft. Ik geloof dat wij heel voorzichtig met hem moeten zijn, en als ik het ronduit zeggen mag, dan zeg ik, dat ik hem geen ziertje vertrouw”.

„Weet je wat Hoepel mij gisteren avond vertelde?”

„Dat Henri Quatre eigenlijk zijn vriend niet is, al speelt hij: aap wat heb je mooie jongen!”

„Dat heeft hij me niet gezegd. Hij zei alleen dat hij familie moet zijn van onzen Gouverneur-Generaal!”

„Van Joan Maetsuycker?”

„Dat is toch vragen naar den bekenden weg? We hebben immers geen’ anderen?”

„Maar die is een Amsterdammer van geboorte, en als Henri Quatre nu familie van hem was, dan zou hij op de scheepsrol wel als Willem de Hollander, maar niet als Willem de Stichtenaar geboekt staan! Sssst!”

Dat „sssst” hetwelk Dirk liet hooren, was omdat „IJzeren Neptunes” op hen afkwam.

„Al meer de reis naar de Oost gemaakt, jongens?” vroeg hij.

„Neen, Stuurman! Dit is onze eerste reis!”

„Zoo, dus zooveel als doopgoedje van Neptunus?”

„Doopen ze aanboord van de „Leerdam” ook, Stuurman?”

[16]

„Wel jongens, dat verzuimen ze op geen enkel schip! Maar stil, wat is dat daar aan stuurboord?”

Ze keken over de verschansing en zagen daar een heel klein bootje liggen.

„Wie is daar?” vroeg de Stuurman.

„Een ontvluchte galei-boef,” antwoordde iemand beneden in zuiver Nederlandsch.

„En wat zoek je hier?”

„Hulp, en gauw ook; want ze zijn me op de hielen!”

„Denk je dat we boeven aanboord nemen?” antwoordde de Stuurman. „Zoek je fortuin maar ergens anders, maat! Wij nemen dat soort van volkje niet op!”

„Geene Nederlanders ook, als ze zonder schuld op de galeien gekomen zijn? Help me, help me! Het is over een paar minuten te laat. Ben ik eenmaal aanboord dan zal ik wel opbiechten hoe ik op de galeien kwam.”

„Ik zal het den Kapitein gaan vragen,” sprak de Stuurman en beval aan de achterblijvenden, dat niemand den gevluchten boef aanboord halen zou.

Daar hoorde men riemslagen nader komen, en weldra lag er eene gewapende barkas tegen stuurboord.

„Halloh, hoi!” riep een.

„Wat zullen we nu alweer te weten komen?” bromde de Stuurman, die met de boodschap van den Kapitein terugkwam, dat men geene boeven wilde opnemen.

„Er is hier een ontvluchte galei-boef aanboord gekomen,” klonk het in de Fransche taal.

„Toegang gevraagd, toegang geweigerd,” sprak de Stuurman kortaf en ook in het Fransch.

„We willen onderzoek doen,” zeiden de Franschen.

De Kapitein, die er bij gekomen was, beval den valreep neer te laten, en de Franschen op het dek te doen komen. Hij moest die luî wel niet gehoorzamen, maar om alle moeite te voorkomen, stond hij het toe.

Twaalf gewapende zee-soldaten klauterden nu tegen den valreep op en stonden weldra op het dek.

[17]

„Wilt ge wachten tot het dag is, of het onderzoek terstond een’ aanvang doen nemen?” vroeg de Kapitein.

De Bevelhebber van de Fransche sloep scheen achterdocht te koesteren en zeide, dat hij zeker wist, dat de vluchteling hier aanboord was, want dat het bootje, waarin hij gevlucht was, beneden tegen het schip lag.

„Laat alleman op het dek komen,” beval de Kapitein.

De manschap, in den eersten slaap gestoord, was vrij knorrig, en toen men hoorde, wat er aan de hand was, werd men nog meer ontevreden en de Franschen werden met allerlei Hollandsche woorden, die we liever maar niet weergeven, niet weinig verwenscht.

Zoodra allen op het dek waren sprak de Kapitein: „Er moet hier een ontvluchte galei-boef aanboord gekomen zijn. Ik begeer niet met zulk uitschot van eene vracht de reis voort te zetten en beveel dus ieder, die wat van den vluchteling gezien of gehoord heeft, te spreken!”

De mannen stieten in het donker elkander aan, dat zooveel wilde zeggen als: „Weet je er wat van? Zwijgen, hoor!”

Maar niemand had iets van een’ galei-boef of dat er op geleek, gezien of gehoord, zoodat men die stille afspraak van zwijgen vrijelijk achterwege had kunnen laten.

Toen er nu geen antwoord op de vraag van den Kapitein gegeven werd, herhaalde deze nog eens dezelfde woorden, doch op zulk een’ kalmen toon, dat ieder begreep, dat het hem ernst was.

Natuurlijk gaf weer niemand antwoord.

„Ten derden male,” sprak de Kapitein, „herhaal ik mijne vraag: Wie uwer heeft iets van den gevluchten boef gehoord of gezien? Ik eisch een antwoord, ja of neen! en dan voeg ik erbij: wie wat van de zaak weet en het niet vertelt, dien zal ik als rebel behandelen en laten straffen. Je weet dus, wat er op staat. Komaan, spreekt op!”

Weer geen antwoord.

Eindelijk trad Henri Quatre voor het front en zeide op[18] beleefden, doch scherpen toon: „Een woordje, Kapitein!”

De Kapitein had erg het land, dat juist deze man het woord vroeg en zeide daarom zoo kortaf mogelijk: „Spreek, bootsman! Wij zullen hooren, wat je te vertellen hebt.”

„Ik wilde u wel vragen wie een Franschman het recht geeft aanboord van een schip der Compagnie te komen?”

Deze vraag werd niet in de Nederlandsche, maar in de Fransche taal gedaan en wel zóó zuiver, dat de Franschen elkander verstomd aankeken, dat zulk een eenvoudig varens-gezel hunne taal zoo goed sprak.

De Kapitein, die met het Fransch zichzelven wel behelpen kon, doch het toch minder goed sprak, werd boos en gaf daardoor in zeer slecht Fransch ten antwoord: „Wie, bootsman? Wie? Dat recht heb ik gegeven, ik, als Kapitein van het schip.”

„Ieder moet weten wat hij doet, Kapitein,” hervatte de bootsman op denzelfden scherpen toon. „Hadde het van mij afgehangen, dan zoude de Franschman geen’ voet op het dek van de „Leerdam” gezet hebben, al waren er honderd gevluchte galei-boeven aanboord!”

„Bootsman, zwijg!”

„U heeft aan ieder van het volk het recht gegeven te spreken, Kapitein, en ik ben niet onbescheiden!”

„Dat zijt gij wel! Gij maakt inbreuk op mijn gezag!”

„Volstrekt niet, Kapitein! Ik heb gezegd, dat ieder weten moet, wat hij doet en wat ik zou doen. Ik wil evenwel nog meer zeggen, en dat is: Zoo ik iets van den vluchteling gezien of gehoord had, ik zou mij liever de heele reis krom in de boeien laten sluiten, dan voor verklikker te spelen ten believe van een’ Franschman, die hier niemendal te zeggen heeft. Ik geloof, dat er nog meer zijn, die er zoo over denken!”

„Gij zoudt mij dus willen verbieden den Franschman vrijheid te geven, het heele schip te laten doorzoeken?”

[19]

„U heeft te gebieden, Kapitein, en ik heb niets te verbieden. Maar ik meen zoo, dat de Heeren der Compagnie er anders over denken dan u. En al dachten zij ook al zoo, ik verzeker u dat het volk er heel anders over denkt.”

„Als gij voor verklikker bij de Heeren wilt spelen, ga je gang! Ik zal mijn gezag handhaven. Het heele schip zal door deze lieden doorzocht worden, en wee den man, die den vluchteling verborgen houdt!”

De matrozen, aangemoedigd door hetgeen de bootsman gezegd had, begonnen te morren en hier en daar hoorde men er een roepen: „We zijn geen dienaars van den Fransoos! Weg met den Fransoos! Wij zullen hem wel van tusschendeks houden! Opdringen, mannen! Wij zijn hier op vrijen bodem!”

„Halt, mannen,” riep de bootsman nu in het Nederlandsch. „Dat zou rebellie zijn! Het voegt ons thans den Kapitein te gehoorzamen. Ik geef het voorbeeld! Weest wijs en volgt mij na. Gij trekt aan het kortste eind, als gij anders doet! Late men het schip doorzoeken en gehoorzaamt!”

Hierop nam hij eene brandende lantaarn uit de hand van een’ matroos en zich beleefd tot den Franschen Officier wendend, zeide hij in vloeiend Fransch: „Volg mij, Monsieur! Ik zal u overal brengen waar gij zijn wilt.”

Na dit gezegd te hebben verdeelden de Franschen zich in troepjes en onder geleide van den Kapitein, de stuurlieden, den bootsman en de konstabels doorzochten ze het heele schip van onder tot boven. Men vond evenwel niemand. Eenigen der rapste Franschen klommen in de masten, onderzochten daar alles nauwkeurig, doch ontdekten daar ook niets, zoodat ze onverrichter zake op het dek kwamen.

Eindelijk waren alle Franschen weer bij elkander.

„Ge ziet het nu duidelijk, Luitenant,” zeide de Kapitein in zijn slecht Fransch, „de vluchteling is hier niet.”

„Hij moet hier zijn,” was het antwoord, „het kan niet anders. En ik blijf hier tot de dag aanbreekt, dan kunnen wij beter zoeken. Intusschen verzoek ik u te zorgen, dat[20] ge niet verder dan Calais gaat, opdat wij, zonder nog eens zulk een’ gevaarlijken tocht te maken, veilig met onze boot terug kunnen keeren.”

Op deze woorden van den Franschen Officier was de Kapitein vrij besluiteloos omtrent hetgeen hij doen moest. De wind was spoediger aangewakkerd dan men vermoed had, en ook zeer uitmuntend. En om nu ten pleiziere van een’ Franschman, die een’ vluchteling nazat, de voordeelen van eene voorspoedige reis prijs te geven, dat was toch wat al te veel van zijne toegeeflijkheid gevergd. In allerijl belegde de Kapitein scheepsraad en daarin werd besloten den Franschman niet den zin te geven. Wilde hij den tocht mede maken dan zou men hem en zijne manschappen te Hâvre aan wal laten gaan.

Er zat nu voor den Officier niets anders op dan te kiezen of te deelen, en na eenig nadenken nam hij het aanbod aan mede te gaan naar Hâvre, welke plaats men zoo dicht naderen zou, dat men met de kleine sloep, waarmede men gekomen was, ook zonder gevaar zou kunnen vertrekken.

De Franschen zochten nu een plaatsje boven op het dek, waar ze tegen de kouden voorjaarswind wat beschut waren, en wachtten zoo het aanbreken van den dag af.

Eindelijk kwam deze en kort daarna was al het scheeps-volk weer op het dek of elders in beweging. Op den bepaalden tijd kregen ze hunne portie van gort met spek. De arme Fransche soldaten, die stijf waren van de koude, hadden er natuurlijk niet op gerekend mondkost mede te nemen, zoodat ze met begeerige oogen de bakken met gort, die de manschappen weghaalden, nakeken.

Geen mensch dacht eraan, die arme drommels te laten mede-eten, hoewel er overvloed van spijs was.

Geen mensch? Ei, hoe we ons vergissen!

Zie, daar nadert Henri Quatre met zijne portie gort den Officier, en zegt op beleefde wijze en weer in een Fransch waarop de Kapitein wel twintigmaal jaloersch wilde worden:[21] „Mijnheer de Luitenant, mag ik u de helft van mijn ontbijt aanbieden? Mij dunkt, u zal, na zulk een’ kouden nacht, wel wat warms en stevigs kunnen gebruiken.”

De Officier keek den bootsman met een paar groote oogen aan, want die gulle goedhartigheid scheen hem toe in strijd te zijn met de woorden, die hij des avonds gesproken had. Het was dus te begrijpen, dat de Officier niet terstond het vriendelijke voorstel aannam, en dat hij zeide: „Maar, mijnheer, hoe kunt gij dat nu meenen? Gij wilt immers niets van de Franschen weten? Gij hebt dat gisteren avond gezegd in een Fransch, dat Koning Lodewijk niet beter spreekt, zoodat wij het allen zeer goed verstaan hebben.”

„Luitenant,” sprak Henri Quatre, „als gij met een Fransch schip langs de kusten van Holland kruistet en een Fransche vluchteling kwam bij u aanboord, zoudt gij dan Hollandsche soldaten toestaan, dat ze uw schip van onder tot boven doorsnuffelden om dien vluchteling te zoeken?”

De Luitenant bedacht zich even en zeide: „Neen!”

„Ferm zoo, Luitenant, hernam Henri Quatre. „En indien men u het bevel niet gegeven had, den galei-boef na te jagen en aanboord van een schip der Oost-Indische Compagnie te zoeken, zoudt gij het dan uit uzelven gedaan hebben?”

„Neen,” was weer het antwoord.

„Heer Luitenant, neem dan de helft van mijn ontbijt. Ik heb het niet tegen u, ik heb het tegen de daad. Eet smakelijk!”

Nauwelijks hadden de matrozen gezien, wat Henri Quatre deed, of allen volgden zijn voorbeeld, zoodat de arme kerels een ontbijt kregen zóó volop, als ze in hun’ eigen dienst niet zouden gehad hebben. Ja, toen kort daarop het gewone oorlam[3] onder het volk uitgedeeld werd, kreeg iedere Franschman er ook een, en het bleek duidelijk, dat al[22] die verkleumde mannen hiermede wat in hun’ schik waren.

Door die hartelijke behandeling had de Luitenant niet veel lust het onderzoek naar den vluchteling nauwgezet te herhalen, zoodat hij, toen ze op de hoogte van Dieppe waren, maar verzocht hier aan wal te mogen gaan. Ze hadden gezien, dat de vluchteling niet aanboord was.

Het afscheid der Franschen was zeer vriendelijk, en de bootsman kreeg van den Luitenant nog een’ handdruk meer dan al de anderen. Zelfs de Kapitein vond dit zeer natuurlijk.

Zoodra de vreemden weer vanboord waren, werd de tocht voortgezet en — niemand dacht meer aan den ontsnapten galei-boef. Wel vroeg in het eerst de een aan den ander of hij begreep waar die kerel gevlogen was, doch, daar niemand er iets van wist, zweeg men er ten laatste over.

De tocht vorderde buitengewoon goed. Door den wind voortgejaagd vloog het fluitschip, dat, voor een’ Oostindie-vaarder altijd, nog al vrij rank gebouwd was, over de golven, doch men hield meer den Engelschen dan den Franschen wal, zoodat men moeielijk zien kon of ze Hâvre al voorbij waren.

Eer de volgende morgen kwam begreep evenwel iedereen, dat men de Fransche kust geheel voorbij was en dat men weldra in den Oceaan zou zijn.

Dirk en Henri Quatre, die de dagwacht hadden, liepen samen op het voorschip diep in hunne kragen gedoken en met de wollen muts over de ooren, heen en weer; want het was vinnig koud en de wind blies stijf uit het noordoost. Nu en dan trokken donkere wolken over, die sneeuw en hagel medebrachten.

„De Maartsche buien komen van het jaar laat aanzetten, bootsman,” zeide Dirk. „Hu, hoe koud is het! De wind snijdt iemand door al de kleeren heen.”

„Ik zal er den brand nog maar eens injagen,” sprak de bootsman. „Misschien dat me het rooken wat helpt!”

Hij stopte nu zijn pijpje en zeide: „Ja, ja, het is toch maar zooals onze goede Vader Cats kortelings schreef:

[23]

„Wat magh’ er eenig volck speck, vlees of hammen wenschen,
Al dat maeckt drabbigh bloet en onvermeuge menschen[4]
Voor mij ick weet een spijs die ick al beter hou,
Die draegh ick in mijn sack of in mijn wijde mou.
Kom, let op mijn bedrijf, ’t en zijn geen slechte saken,
De koek, dien ick gebruyck, dat sijn mijn eygen kaken;
Mijn keuken is een pijp, een doos mijn schapperae,[5]
Die draeg ick even staeg waer dat ick henen gae;
Een blat is mijn gebraet: van hier, o grage monden!
De schoorsteen is mijn neus, is dat niet wel gevonden?”

Terwijl hij dat gedichtje zoo binnensmonds opzegde, had hij de kleine koperen doos waarin zwam was, genomen en met behulp van een stuk staal en een vuursteen, het zwam vonkende gemaakt. De pijp werd nu in dat ronde doosje boven het brandende zwam gehouden en weldra werd het hoofd van den bootsman nu en dan onzichtbaar achter wolken van rook.

Dirk stond den damper met open mond aan te gapen, en juist wilde hij iets zeggen, toen hij naar den boeg wees en riep: „Een hoofd!”

„Wat Zaterdag, wat is dat?” zei de bootsman.

De Eerste Stuurman, die bij het roer stond, wenkte hem en zeide, toen ze bij hem gekomen waren: „Terwijl jelui stondt te praten, heb ik daar een paar keer bij den boegspriet het hoofd van een’ man gezien. Gaat eens kijken wie dat is! Als het de gevluchte boef eens ware!”

„Dan zou ik het land hebben, dat hij onder mijne wacht gevonden werd. De Ouwe zal dan nog veel meer gelooven, dat ik er alles van geweten heb.”[6]

„Ik ben je getuige, bootsman,” zeide de Stuurman.[24] „Gij kunt gerust zijn. De Kapitein zal mij toch wel gelooven, vertrouw ik. Doch ga thans naar den boeg en onderzoek, wat daar is.”

De bootsman en Dirk begaven zich nu naar het voorschip en bij den boegspriet gekomen, kwam het hoofd juist weder te voorschijn.

„Drommels, dat is.... dat is....” riep Henri Quatre.

Dirk was hem vooruitgeloopen en vond nu onder den boegspriet, achter het wapen van Leerdam, dat den boeg van het fluitschip versierde, in den zoogenaamden boegsprietsoven[7] een man, die zich daar tusschen gewrongen had, en er allerakeligst uit zag.

„Wie ben je?” vroeg Dirk.

„De ontvluchte galei-boef,” klonk het zwakke antwoord. „Och, help mij! Ik heb mij hier tusschen gewrongen en kan nu niet terug of ik val in zee!”

Henri Quatre was nu ook naderbij gekomen.

Hij keek over de verschansing, zag den vluchteling aan en....

„Dolf, jij?” riep hij.

De vluchteling keek Henri Quatre aan en na hem eenige oogenblikken aangestaard te hebben, zeide hij op vragenden toon: „Wat?! Zie ik nog goed? Droom ik niet? Ben je Willem....”

„Halt! Geen woord meer! Ja! Die ben ik! Ik zal u helpen! Hier, Dirk, houd dat touw aan dezen kant.”

Dirk greep een touw, sloeg dat om de beenen van den man en met behulp van Henri Quatre’s sterke armen, haalde men den armen kerel, die daar twee dagen verborgen had gezeten zonder iets te eten of te drinken, op het dek.

„Hij is dood,” zeide Dirk.

„Nog niet! Blijf bij hem, ik zal wat halen,” zeide de bootsman en verwijderde zich schielijk.

[25]

Gaandeweg kwam de een na de ander bij den vluchteling, die nu, zonder teekenen van leven te geven, daar op het dek lag. Ook de scheepsbarbier kwam er bij en deze begon al dadelijk met te zeggen: „Ik zal hem pleisters met troost der armen op de kuiten en in den nek leggen.”

Ook de Kapitein kwam en vroeg, wat er gaande was.

„De Fransche vluchteling, Kapitein!” gaf Dirk ten antwoord. „Wij hebben hem uit den boegsprietsoven gehaald.”

Juist wilde de Kapitein er het zijne van zeggen toen de bootsman aankwam met een klein fleschje echten, Franschen en onvervalschten brandewijn. Hij liet hiervan eenige druppels tusschen de half geopende lippen van den man vallen en zag toen bedaard welk eene uitwerking dit had.

De arme man scheen uit zijne bedwelming, waarin honger en koude hem gebracht hadden, te ontwaken, en de oogen openend, sloeg hij ze vol dankbaarheid op den man, die hem nog juist bijtijds uit zijn’ gevaarlijken toestand verlost had.

De geheele bemanning keek den armen vluchteling medelijdend aan, en niet één onder hen, den Kapitein uitgezonderd, of hij was verheugd te zien, dat de stumperd weer bijkwam.

Opeens evenwel liet de Kapitein zich hooren.

„Bootsman, ik moet u als rebel behandelen.”

„Als ge meent, dat ge zulks doen moet, ga dan uw’ gang, Kapitein! Maar, ik wensch dan door den vollen scheepsraad mijn vonnis te hooren uitspreken,” zeide Henri Quatre bedaard. „Dat is een recht, dat zelfs een’ pluimgraaf toekomt.”

De Kapitein knarste van woede op de tanden, en sprak: „Gij hebt den boef eene schuilplaats gegeven, en als de Luitenant hem gevonden had, dan waren wij in Calais opgebracht en zou men beslag op ons schip gelegd hebben.”

„Door wien opgebracht, Kapitein?” vroeg de Eerste Stuurman. „Door wien, als ik vragen mag?

[26]

„Door wien? Wel, door wien anders dan door den Luitenant en zijne onderhebbende manschappen!”

„Meent u dat?”

„Zeker meen ik dat! Ik zou wel willen vragen waarom gij denkt, dat ik het niet meen?”

„Nu, dan vergist gij u, Kapitein! Hij zou ons niet te Calais, maar wij zouden hem te Batavia gebracht hebben, en wat netjes ook,” sprak nu één der omstanders.

De Kapitein zag grimmig om en wist nu dat die woorden gezegd waren door Mijnheer Melters, die in dienst der Oost-Indische Compagnie was, en als Opper-koopman of Super-carga de reis mede maakte met de „Leerdam”.

„In alle gevallen, Mijnheer de Super-carga, heeft de bootsman gezondigd tegen de wetten en bevelen, en ik eisch, dat hij hiervoor gestraft zal worden”, zeide de Kapitein.

Tot hiertoe had de vluchteling nog geen woord gesproken. Hij richtte zich evenwel thans een weinig op en zeide in het Nederlandsch en met zwakke stem: „Niemand heeft mij geholpen of verborgen, Kapitein! Ik heb mijzelven in den uitersten nood eene schuilplaats verschaft achter het scheepswapen in den boegsprietsoven. En zoo ik oorzaak zal zijn, dat iemand om mij onschuldig gestraft wordt, laat mij dan liever overboord smijten. Te verdrinken is nog beter dan te leven als galei-boef!”

De Kapitein zag hem nijdig aan en beval op hoogen toon: „Men brenge den vluchteling in de ziekenhut en den bootsman....”

„Overijl u niet, Kapitein,” sprak de „IJzeren Neptunus.” „Laten wij den Raad beleggen en laat den bootsman met ons gaan. U zal zien, dat hij geen rebel mag genoemd worden.”

„Stuurman, gij begint ook?” riep de Kapitein driftig.

„Laat al de Officieren van het schip in de kajuit komen, Kapitein, en dan zal ik vertellen, wat ik van de zaak gezien heb,” luidde het antwoord van den „IJzeren Neptunus”, die zeer kalm bleef[8].

[27]

De Kapitein voldeed daaraan en toen al de Officieren bij elkander waren, en de bootsman, als beschuldigde, tegenover hen stond, deelde de Stuurman mede, wat hij gezien had vóór de bootsman en Dirk het zagen. Verder zeide hij ook dat de bootsman zijne spijt had te kennen gegeven, dat de vluchteling nu juist moest gevonden worden op zijne wacht, omdat men dan lichtelijk vermoeden zou, dat het eene doorgestoken kaart was en hij al lang, ja, van het begin af, geweten had, waar de ontsnapte boef was. Na dit alles gezegd te hebben eindigde hij met het voorstel te doen om den vluchteling in deze ook te hooren, tenminste indien hij instaat was om verhoord te worden.

„Als hij er nog niet instaat toe is, zal hij er weldra instaat toe zijn, want ik heb hem drie pleisters met troost der armen gelegd, in de linker- en rechterzijde en in den nek,” zeide de scheepsbarbier.

„Och, jij met je pleisters! Als het maar in je macht was, dan zou je de maan aan de sterretjes plakken,” sprak de kok. „Ik heb hem eene maat warme gort gegeven.”

„Dat laatste middel zal heilzamer werken dan het eerste,” meende de Opper-koopman. „De man was letterlijk uitgehongerd.”

De Kapitein scheen in te zien, dat zijne vrees voor den bootsman hem leelijke parten gespeeld had. Hij gaf dus toe en zeide, dat de gewezen boef, als hij kon, voor den scheepsraad verschijnen moest.

Dit scheen den bootsman niet te bevallen, en reeds stond hij op het punt er iets tegen in te brengen, toen de Stuurman zich al verwijderd had om bevel te geven den vreemdeling in de kajuit te laten komen.

In gespannen verwachting bleven allen zitten, en toen de man aan den ingang der kajuit verscheen, keken ze hem zoo vreemd aan, alsof hij een buitengewoon wezen was.

Nu buitengewoon was hij niet, maar gewoon toch ook niet.

Hij was vreeselijk mager, lang en breedgeschouderd. Zijn[28] gelaat was zeker in langen tijd niet geschoren of gewasschen en zijn koolzwart haar was, naar het gebruik op de galeien, even als bij misdadigers, kort bij het hoofd afgeknipt. Hij had ivoorwitte tanden en donkere oogen, die akelig diep in de kassen weggezonken waren. Alles sprak bij hem van armoede, ellende en lijden, en misschien, dat hij later, als hij geheel hersteld zou zijn, een knap man zou worden, maar nu was hij vreeselijk leelijk en terugstootend.

Hij hield zich aan de stijlen der deur vast en eer nog iemand wat gezegd had, sprak hij: „Ik zou wel willen zitten, Kapitein! Ik ben te zwak om te staan!”

„Dat ziet men u waarlijk wel aan,” zeide de Opper-koopman en opstaande bood hij den man een’ stoel aan.

„Wie zijt gij?” vroeg de Kapitein.

„Een Antwerpenaar van geboorte en een Geldersman door opvoeding, Kapitein!”

„Uw naam?”

„Jonker Adolf van Backerswerve!”

„Uw beroep?”

„Laatstelijk galei-boef, Kapitein! Nu een man, die u om een plaatsje, als matroos, op uw schip vraagt.”

„Ik heb geene matrozen noodig! Volk genoeg,” sprak de Kapitein, die weer in zijne onvriendelijke bui verviel. „Wat waart ge en waar woondet gij vóór men u naar de galeien bracht?”

„Ik ben begonnen als student te Leuven, en als ge dat niet gelooven wilt, vraag dat dan aan Jonker Willem van Aspervelde, die....”

De bootsman sprong op.

„Wie is die Jonker Willem van Aspervelde? Wij kennen hem niet,” zeide de Kapitein, die evenwel nu vermoedde, dat de geheimzinnige bootsman eigenlijk zoo heette.

„Dat ben ik, Kapitein,” zeide de bootsman. „En nu mij zoo geheel tegen mijn’ zin en wil en zoo onschuldig het doopceêl gelicht wordt, zal ik spreken en kan hij een oogenblik zwijgen. U ziet dat zelfs zittend spreken hem afmat.”

[29]

De Officieren keken den bootsman met verbazing aan.

„Ik ben Jonker Willem van Aspervelde en was twintig jaar geleden student aan de Hoogeschool te Leuven. Mijne Ouders wilden een’ Advocaat van mij maken en ik wilde in dienst van de Zeven Geünieerde Provinciën gaan. Ik wilde deelnemen aan de roemrijke zeetochten, die door haar gemaakt werden en dienst nemen onder den grooten Tromp. Maar mijne Ouders waren te zeer Spaanschgezind en wilden dat niet hebben. Toen sloeg ik, zeker verkeerd genoeg, het hoofd in den wind. Ik studeerde gemakkelijk, promoveerde tot Doctor in de Rechtsgeleerdheid, maar bleef te Leuven, als een gewoon student leven, zonder wat anders te doen dan een lui, lekker leven te leiden en zoo nu en dan eens te vechten.”

„Vocht u?” vroeg de Kapitein.

„Ja, en wel met hem, die daar staat. Hij was ook Doctor in de Rechten en leefde op dezelfde wijze als ik achter de bierkan en de wijnflesch. Op een’ avond, dat we vol zoeten wijns waren, kregen we twist en — eene flesch kwam zóó op het hoofd van mijn’ vriend neer, dat hij nederviel en voor dood weggedragen werd. Ik vluchtte, kwam in Holland en—nam dienst als gemeen matroos. Toen neef Joan Maetsuycker evenwel Gouverneur-Generaal werd, trad ik in dienst der Compagnie en werd, trots alle Kapiteins, bootsman door zijn toedoen. Hij daar,” — de bootsman wees op den gevluchten boef, — „was evenwel niet aan de gevolgen der wonde gestorven. Ja, hij scheen in te zien, dat de drank de oorzaak van alles geweest was, en daarom herstelde hij uit zichzelven de oude vriendschapsbetrekkingen. Later kreeg ik eenige brieven van hem en toen was hij Luitenant op de Fransche vloot!”

„Is dat waar? En hoe zijt gij dan op de galeien gekomen?” vroeg de Kapitein aan Jonker Adolf van Backerswerve.

„Dat alles is waar, Kapitein! In onze dronkenmans-bui begonnen we de dwaasheid met elkander te vechten. En[30] dat was wel eene groote dwaasheid, want we waren boezemvrienden. De toegebrachte slag was gelukkig niet doodelijk en ik herstelde. Maar nu mijn vriend weg was, wilde ik ook niet blijven. Ik liep naar Frankrijk en kwam daar op een oorlogsschip, waar ik, geholpen door kennissen, weldra Luitenant werd. Eens op een’ dag evenwel begon de Kapitein van het schip te smalen op de Vlamingen, en hij zeide dat deze lafbekken waren, en den moed niet gehad hadden, het voorbeeld van de Noordelijke Nederlanden te volgen om den Spanjaard zijn afscheid te geven. Dat kon ik niet verdragen, ik gaf hem eene muilpeer en beet hem sarrend toe: „Hoe bekomt u zoo’n kitteling van een lafbek, Kapitein?” De gevolgen bleven niet uit, doch door voorspraak mijner vrienden werd ik nog niet tot de galeien verwezen en alleen gemeen matroos gemaakt. Dat ik mij hierin niet al te best schikken kon, dat spreekt, en daardoor maakte ik het weldra zoo bont, dat ik met de welwillende (?) medewerking van mijn voormaligen Kapitein op de galeien kwam. Ik ben daar twaalf jaren lang geweest. Twaalf jaren lang heb ik geleden. Twaalf jaren lang heb ik de kluisters gedragen. Twaalf jaren lang heb ik naar eene gunstige gelegenheid uitgezien om te ontsnappen. Eindelijk gelukte het mij. Nu ben ik hier en vraag een plaatsje als gemeen matroos aanboord van het schip, waarop mijn oude vriend de betrekking van bootsman bekleedt. De waarheid heb ik gezegd.”

De Kapitein en al de anderen hadden aandachtig geluisterd naar het verhaal van de twee mannen en hij vroeg thans, wat er te doen stond.

„In de eerste plaats uitmaken of de bootsman zich vergrepen heeft aan de bevelen van den Kapitein,” zeide de Opper-koopman.[31] „En daartoe weten wij nog niet genoeg. De gewezen Luitenant Jonker Adolf van Backerswerve zal dus wel zoo goed willen zijn te zeggen, hoe hij zich voor het zoekend oog van den Franschen Officier en zijne manschappen verborgen heeft weten te houden.”

„Wilt gij dat zeggen?” vroeg de Kapitein.

„Zeker, wil ik dat,” luidde het antwoord. „Toen ik vanwege den Kapitein hoorde zeggen, dat men geene ontvluchte galei-boeven aanboord nam, hoorde ik de riemslagen van de boot, die mij achterna zat. Liever verdrinken dan weer naar de galeien, dacht ik, sprong in zee en zwom naar den anderen kant van het schip, dat op het oogenblik eene streek wendde en dus weinig vaart had. Ik hoorde mijne achtervolgers aanboord komen en op het punt van te zinken zag ik van den boeg een touw hangen. Met de kracht der wanhoop greep ik dat aan en hield mij er eenige seconden mede boven, doch ik voelde, dat ik de zuiging van het water voor den boeg niet langer wederstaan kon. Ik klom derhalve naar boven en in het halfduister wrong ik mij in den boegsprietsoven en achter het wapen of beeld bij den boegspriet. Hoe ik daartusschen gekomen ben, weet ik niet. Hier bracht ik in duizend angsten eenige oogenblikken door en toen schijn ik buiten westen geraakt te zijn. Hoe lang ik in dien toestand verkeerd heb, weet ik niet. Toen ik weer tot mijzelven kwam was het schemerdonker en ik hoorde stemmen. Ik greep moed en het gelukte mij met veel inspanning een keer of wat over de verschansing te kijken. Ik zag dat de man bij het roer mij ontdekt had, doch mij ontbrak de kracht om eenig geluid te geven. Hoe ik verder aanboord ben gekomen zal de bootsman of Stuurman wel zeggen kunnen. Ik weet het niet.”

„Mij dunkt, dat we nu genoeg gehoord hebben,” zeide de Opper-koopman, „en ik meen zoo, dat het verstandig zijn zal, zoo de twee voormalige vrienden zich thans verwijderen. We kunnen dan beter onze meening zeggen.”

Dit werd goed gevonden en het gevolg van hunne beraadslagingen was, dat de bootsman natuurlijk van alle beschuldigingen vrijgesproken werd. De Opper-koopman verklaarde dat hij den anderen gewezen student aan zijn dienst verbinden wilde. Een Doctor in de Rechten kon hem in vele[32] gevallen behulpzaam zijn. Ook wilde Mijnheer Melters den anderen wel hebben, als klerk of wat ook, want het ging toch niet aan dat een Jonker, die nog al Doctor was, dienst deed als bootsman.

Henri Quatre echter verklaarde, dat hij voorloopig liever bleef, wat hij was en dat hij later, als hij in de Oost kwam, altijd nog zou kunnen zien, wat hij deed.

Zoo was op eene bijzondere wijze de bemanning der „Leerdam” met één persoon vermeerderd, en later zou het blijken, dat al wat boef heet daarom nog geen boef is.


DERDE HOOFDSTUK.
Den dans ontsnapt.

De wind, die bij het uitzeilen zoo gunstig was geweest, blies, toen ze goed en wel in den Atlantischen Oceaan gekomen waren, stijf uit het Noordoosten en nog altijd waren de schepen, waarmede de „Leerdam” uitgezeild was, de „Nieuwpoort” en de „Dolfijn” elkander in het gezicht.

Op het laatst van Mei kwam men dicht bij de Linie en reeds hoorde men onder de matrozen praten van de pret, die men hebben zou, als aanboord het doopfeest van Neptunus zou gevierd worden. Men had onder elkander de rollen reeds verdeeld, en Hoepel zou Neptunus zijn.

Weinig kon men vermoeden, dat er van het heele feest niets komen zou.

Op zekeren dag kwam de Eerste Stuurman in de kajuit bij den Kapitein, die een uitstekend zeeman was. Hoewel buitengewoon streng en dikwijls zelfs bar en onbillijk, hield het volk wel van hem, want het wist, dat er op hem te rekenen viel, als de nood aan den man kwam. Die onaan[33]gename geschiedenis met de twee Jonkers had hij vergeten, en zoo nu en dan toonde hij door een gesprek met één van die twee aan te knoopen, dat hij niet haatdragend was ook en liefst alles maar vergeven en vergeten wilde. De ongemeen voorspoedige reis had hem ook in eene pleizierige stemming gebracht, zoodat hij, toen de Stuurman binnentrad, hem lachend ontving en dadelijk de vraag deed: „Wel, Londenaar, wanneer zullen we de Linie passeeren, denkt ge? Naar mijne berekening kan dat best over twee dagen zijn. Nog nooit zulk eene voorspoedige vaart gehad. Maar, heb je me soms wat te zeggen?”

„Ja, Kapitein! U wordt door den Kapitein aanboord van de „Nieuwpoort” geseind.”

Het voorhoofd van den Kapitein betrok.

„Hij heeft mij niet te seinen. Ik ben zijn knecht niet! Of meent hij soms, dat hij zooveel als Bevelhebber over de drie schepen is? Dan is hij glad bezijden de plank.”

„De „Dolfijn” zal ons weldra verlaten, Kapitein! U weet dat ze naar de Goudkust moet. En Bevelhebber der twee schepen is hij niet; maar, hij is de oudste en heeft veel voornaam volk aanboord!”

„Voornaam volk, ha, ha! Ik heb twee adellijke Heeren, die Advocaat zijn! Die tellen ook mee! En ouder! Misschien een jaar of drie!”

„Minstens twintig, Kapitein!”

„Nu, laat het twintig zijn! Al was het veertig, ik heb met den ouderdom niemendal te maken. Ik ben Kapitein op de „Leerdam” en hang van niemand af. Ik ga niet vanboord!”

„Zullen we dan beproeven elkander te naderen?”

„Mij goed! Maar verbeeld je niet, dat ik me maar eenigszins de wetten laat voorschrijven. Ik heb een’ kop, als het er op aankomt, en allerminst ben ik genegen mij te onderwerpen aan eenige bevelen van den Kapitein van een ander schip.”

De Stuurman verwijderde zich, doch bromde binnensmonds:[34] „Jammer, dat zulk een Kapitein van het bovenste plankje, zoo oploopend en licht geraakt is. Ik vrees, dat het den een’ of anderen keer nog eens misloopt.”

Bij het roer gekomen gaf hij de noodige bevelen op de „Nieuwpoort” aan te houden, doch als men daar gebelgd was geweest over de wijze van doen van den Kapitein der „Leerdam”, dan had er eene zware wijs op gegaan bij elkander te komen; want de „Nieuwpoort” was wat vooruit en nog wat beter bezeild dan de „Leerdam”.

Na verloop van een paar uren was men dan door de gewilligheid en toegevendheid van den Kapitein der „Nieuwpoort” zoo ver gekomen, dat de twee Gezagvoerders met elkander spreken konden. Die van de „Nieuwpoort” stelde voor denzelfden koers te blijven houden, dien men tot op dit oogenblik gevolgd was. Naar zijne inzichten liep men dan minder gevaar om onder de Linie door vervelende en dikwijls zeer gevaarlijke windstilte te worden opgehouden.

Deze meening deed hij van zulke deugdelijke gronden vergezeld gaan, dat de „IJzeren Neptunus” zeide: „Dat is zoo helder als glas!”

„Ik geloof niet, dat ons dit geraden is, en dat we beter doen met twee streken westelijker te houden. We snappen dan spoediger den Braziliaanschen Stroom en we zullen zulk eene korte reis maken, dat ze eenig is en blijft in de geschiedenis der Compagnie-schepen,” zeide de Kapitein der „Leerdam”.

IJzeren Neptunus schudde het hoofd en ook de Kapitein der „Nieuwpoort” trok de redeneering van den ander in twijfel en meende, dat de verkorting der reis wel eens op eene verlenging kon uitdraaien, doch toen hij zag dat de ander bij zijne meening bleef, zeide hij: „Nu, gij moet het zelf weten. Wij zijn niet aan elkander getrouwd. Goede reis!”

„Hetzelfde!” klonk het uit den mond van den stuggen Kapitein. De „Leerdam” stuurde twee streken westelijker[35] en eer de avond viel waren de beide schepen geheel uit elkanders gezicht.

„Dat wordt heelemaal mis, Londenaar,” sprak de bootsman tot den Stuurman. „Zoo komen we ten achteren en heel leelijk ook. Jammer dat de Ouwe zulke vlagen van een’ betweter heeft.”

„Als we nu maar niet al te lang onder de Linie moeten blijven,” bromde de bottelier. „Er is veel kans op.”

„Toch geen gebrek aan water, hoop ik?” vroeg de Stuurman.

„Nu, wat zal ik ervan zeggen? Gebrek aan water is er niet, maar er begint een luchtje aan te komen! Daar straks waren er al een paar matrozen, die zeiden, dat ze er van walgden, en dat het water nog te slecht was om ratten te vergeven.”

„We willen hopen, dat de Ouwe het bij het rechte einde heeft gehad,” mompelde de bootsman.

Er kwam dien avond niet veel van naar kooi gaan. Het was tusschendeks in de hangmatten niet uit te houden zoo heet als het was. Al het volk bleef aan dek en zocht het daar met wat zeilen op de harde planken zich zoo gemakkelijk te maken, als het maar eenigszins kon.

Op het voorschip had zich een groot deel van de manschappen verzameld. Ze lagen daar half uitgekleed op het dek en wisten, door hitte bevangen, niet wat ze doen moesten.

De wind ging meer en meer liggen en toen de hondenwacht betrokken werd, bromde de Tweede Stuurman: „Verwenschte windstilte! Daar hebben we de poppen al aan het dansen. Ik wilde voor ik weet niet wat, dat de Ouwe de „Nieuwpoort” gevolgd was.”

De zeilen, die anders door den wind bol geblazen werden, hingen er thans als natte vaatdoeken bij, en gaven nu en dan alleen door een zwak, klapperend geluid te hooren, dat nog niet alle wind weg was.

„Ik wilde dat ik wat slapen kon,” zeide Hoepel.

[36]

„Het bed is wel wat hard, maar het is het bed niet, dat me den slaap uit de oogen houdt; het is die ondragelijke hitte,” sprak Dirk. „Het is voor een’ mensch niet om uit te staan. Oef!”

„Ja, man, zoo heet stoken ze in de Middellandsche Zee den oven niet,” spotte een matroos, die zich zoo even eene puts zeewater over het lijf gegoten had om zich te verfrisschen, hoewel hij verklaarde, dat zelfs het zeewater wel over het vuur scheen te hangen.

„Let op, het heele Neptunus-feest zal er bij inschieten, Hoepeltje,” zeide een ander.

„Vraag eens aan den Ouwe of hij niet eens een deuntje fluiten wil, ik heb me de mondklem al bezorgd door het fluiten,” liet een oud matroos zich hooren.

„Jij met je fluiten! Als dat hielp, dan zou ik zeggen, laten we allemaal fluiten. Ik geloof er niemendal van,” sprak Hoepel. „Dat is alles bijgeloof, niets anders. Dat zeg ik.”

„Je bent een ongeloovige Thomas,” herhaalde de oude matroos. „Ik zeg je dat het meermalen gebleken is, dat de wind zich door fluiten laat lokken.”

„Och, loop heen! Verkoop zulke praatjes aan oude vrouwen en kleine kinderen,” spotte Hoepel.

„Je kunt zeggen wat je wilt, Hoepel! Het is zoo! Ik heb het immers zelf bijgewoond! Ik deed toen mijne tiende Indische voyage!”

„Je tiende? Is dit dan je elfde?” vroeg Garrit.

„Mijne zestiende, jonge brasem! Mijne zestiende! Ik kan meepraten, als het er op aankomt.”

„Maar wat heb je dan bijgewoond, ouwentje?” klonk het van een’ anderen kant. „Toe, vertel ons ’reis een en ander. Een varensman is zóó niet, of hij wil graag nog meer hooren.”

„Ja,” bromde een andere oude matroos,[37] „om dan te kunnen vertellen, dat men alles zelf ondervonden en bijgewoond heeft. Maar ieder moet weten, wat hij er mee doet, dat zeg ik, en daarom, ouwe maat, toon dat je tong losser zit, dan je rug, want die zegt al krik-krak, als je bukt.”

„Ei, is het waar ook,” antwoordde de verteller lachend. „Maar als we over ruggen en beenen gaan spreken, die krik-krak zeggen, dan komen we niet verder. Ik zal je vertellen van mijne reizen, maar eerst vooral hoe we door fluiten wind kregen en niet zuinig ook. Het werd een orkaan en er haperde niet veel aan of van de heele „Het Huys ter Horst”, zoo heette het schip, kwam geen stuk terecht!”

„Fluitjes in den zak! Liever windstilte dan een orkaan,” riep een jonge matroos, die misschien zijne tweede reize maakte en altijd nog griezelig werd, als hij van vreeselijke gebeurtenissen hoorde spreken.

„Kunt gij van een’ orkaan medepraten?” vroeg de oude.

„Niet zuinig! Op de Oost heb ik maar weinig gevaren en ik ben er bekend als een snoek op zolder. Maar naar de West deed ik heel wat voyage’s en daar heb ik een storm bijgewoond, die zoo even raak was. De West is het rijk van Koning Storm, en die is me zoo even een bulderbast!”

„Dat behoef je me niet te vertellen! Dat weet ik bij ondervinding. Maar kan je ook meepraten van windstilte?”

„Ook al! Dat was in ’53. Toen hebben we onder de Linie bijna drie volle dagen doodstil gelegen. Een schip, dat voor anker lag kon niet rustiger en kalmer liggen.”

„Drie dagen! Neen, dan kan ik er wat anders van vertellen. Drie dagen windstilte! Neen, maat, drie dagen tel ik niet.”

De matrozen kwamen nader bij den ouden man om geen woord van zijn verhaal te missen. Zelfs enkele Officieren, benevens „Dolf de Boef”, zooals de Fransche vluchteling genoemd werd, de bootsman, de scheepsbarbier, de Opper-koopman en IJzeren Neptunus behoorden onder zijn gehoor.

Intusschen bleef de oude man een’ geruimen tijd zwijgen.

„Nu, ouwe Joost, begin! Wij luisteren!” zeide de Opper-koopman.[38] „Je bent toch niet verlegen, als je zooveel toehoorders hebt? Je moet maar denken, dat we allemaal turven zijn!”

„Al zacht, al zacht, Sinjeur! Ik moet de rommelkamer van mijn geheugen eerst eens wat opknappen, anders smijt ik het een door het ander. Maar nu ben ik er.

Het was in ’29 en ik deed mijne vierde reize naar de Oost met de fluit „Het Huys ter Horst”. Het was een stevig, mooi en groot schip en we hadden op de heenreis over de honderdvijftig man aanboord. Natuurlijk niet allemaal varensgasten waren het. Er bevonden zich vele voorname Heeren bij met hunne bedienden, die niet allen plaats hadden kunnen vinden op de „Hollandia”, die den Ordinaris Raad van Indië, Jacques Specx, aanboord had. Er was in die dagen in de Oost, waar Jan Pietersz. Coen Gouverneur-Generaal was, nog heel wat te doen en — Coen werd niet door ieder vertrouwd....”

„Nu, met recht meen ik,” viel de Opper-koopman den verteller in de rede. „Die Gouverneur-Generaal Coen was....”

[39]

„Met uw verlof, Sinjeur! Ik heb Coen gekend en beter dan menigeen. Ik heb aan zijne zijde gevochten, ik heb hem eene pooze als knecht bediend en hem gadegeslagen. Hij was een groot man. Hij was in de handen van den Heer het werktuig om de Oost-Indische Compagnie groot en vermogend te maken. Hij was in den oorlog dapper, maar nooit onberaden. Nooit heeft hij met slinksche middelen eene overwinning behaald, en rechtvaardig was hij, als er misschien geen enkel mensch geweest is. En dat zeide niet ik alleen, dat erkende ieder, die ooit met hem in aanraking gekomen was.”

„Nu, rechtvaardig, rechtvaardig, Joost, zeg dat maar niet zoo hard op! Hiervan konden de ongelukkige dochter van Specx en haar minnaar Pieter Jacobsz. Cortenhoeff u wat anders vertellen. Of was het niet meer dan schande om een dertienjarig meisje in het openbaar te laten geeselen en een zeventienjarig jongeling te laten onthoofden, omdat die twee in het huis van den Gouverneur-Generaal een verboden minnehandel hadden? Geen wonder, dat Coen op het bericht, dat de Vader van dat arme meisje, als Ordinaris Raad van Indië, dus in rang slechts ééne plaats beneden hem, aangekomen was, van schrik stierf. Iedereen sprak er schande van, dat hij zóó iets had durven doen.”

„Ja, Sinjeur, die geschiedenis heb ik natuurlijk ook hooren vertellen, maar alweer op eene heel andere manier dan u dat doet. Ik heb ze ook nog heel anders hooren vertellen, en als ééne en dezelfde gebeurtenis op drie of vier verschillende manieren verteld wordt, zie, dan zegt mijn dom verstand: „Geloof er niet al te veel van.” Waar is het, dat Coen buitengewoon streng en zedelijk was. Hij stond er op, dat wij, Hollanders, die dan toch voor beschaafder moesten doorgaan dan de Javanen, in alles een voorbeeld van beschaving gaven ook. Hij was Christen en vertelde aan iederen Javaan, als het zoo gelegen kwam, dat de Christelijke leer veel beter was dan die van de Mohammedanen, maar hij trachtte ook te zorgen, dat wij Hollanders, dat door onze daden niet tegenspraken. En praat me nu niets ten voordeele van dien Cortenhoeff, want ik heb dat heerschap gekend. Wat hij onder den neus had, wol of mollenhaar, dat wist hij zelf niet. Zóó jong was hij nog. Maar als het op liederlijke stukjes aankwam, dan was hij ons allemaal te glad af. Er leefden toen heel wat jonge losbollen en lichtmissen in de Oost, maar hij spande de kroon. En hoe de vertellingen nu ook uit mekaêr loopen, hierin stemmen ze alle overeen, dat hij de Javaansche bedienden van Coens huis omgekocht had, om hem des nachts stilletjes in Coens woning te laten. Dat gelukte den schelm maar al te goed, en nu vraag ik je in gemoede, Sinjeur, wat zou u met zoo’n liederlijken jongen doen, die des nachts zóó in uw huis kwam? En wat Saartje Specx aangaat, half Javaansche en half Nederlandsche, nu daarover willen we liefst zwijgen. Jammer is het evenwel, dat Coen in dit opzicht niet meer met bedaarde zinnen handelde, maar hij was buiten zichzelven van woede en wat doet een mensch dan niet? Ik zeg maar:[40] die staat, zie toe, dat hij niet valle. En als zelfs de Predikanten en Kerkeraad van Batavia schreven: „Het scheen een plage van God den Heere te zijn, dat hij, die altijd zulk een rechtvaardig man geweest was, nu hierin zóó ver afdwaalde”, ben ik het met die menschen volkomen eens, maar als Sinjeur de Opperkoopman nu vertelt, dat Coen van schrik stierf toen hij hoorde, dat de Vader van Sara Specx, als „Ordinaris Raad van Indië”, was aangekomen, dan vergist hij zich zeer. De Gouverneur-Generaal, Coen, stierf aan eene vreeselijke ingewandsziekte, eene ziekte, die te Mecca soms duizenden doet sterven, als de Mohammedanen daarheen trekken om op het graf van hun’ Profeet Mohammed te bidden. Maar we dwaalden te ver af en daarom dan, om op mijne vertelling terug te komen: De Ordinaris Raad Specx dan stond aan het hoofd van acht schepen, waarvan het onze er een was. Maar was „Het Huys ter Horst” een mooi en groot schip, luier zeiler was er bij de geheele vloot niet, zoodat het niet lang duurde of onze Kapitein kreeg de noodige bevelen, die hij zou na te komen hebben, als we soms bij de andere zeven moesten achterblijven. Dat dit vandaag of morgen gebeuren zou, was wel te voorzien. Op zekeren morgen althans kwam de wachthebbende Officier berichten, dat van de zeven andere schepen alleen nog maar de „Hollandia” te zien was, en eer we allen op het dek aan onze gewone bezigheden waren, was ook de „Hollandia” ons uit het gezicht. Velen onder ons, en niet het minst de groote Heeren, zagen dat met leedwezen en angst. En geen wonder! Admiraal Piet Hein toch had ten vorigen jare den Spanjaarden hunne Zilvervloot ontkaapt en de Spanjaarden waren nu zóó niet, of ze vonden dat minder pleizierig, dat spreekt. Zoo’n elf millioen gulden is dan ook vrij wat meer dan een knoop van een wambuis. Ze lagen daarom op den loer om ons eene poets te bakken en een eenzaam zeilend schip liep altijd groot gevaar in handen van den vijand te vallen.”

[41]

„Valsch volk die Spanjolen! Echte beesten!” bromde een uit den hoop.

„Nu, maat, prijzen zal ik de Spanjaarden ook niet en „broertje-spelen” met die luî nog minder. Maar ik meen zoo, heb ik het mis, dan vergeve men het mij, ik ben maar een dom matroos, maar ik meen zoo, dat de Spanjaarden zoo ongeveer hetzelfde van ons dachten. Ik zeg maar, je moet een engel wezen om je een elf millioen te laten ontfutselen en dan nog te zeggen: „Die Hollanders zijn veel te brave luî om ze kwaad te doen. We zullen ze maar stilletjes laten begaan.” Als ze jou eens je buidel ontnamen, Evert, wat zou je doen?”

Evert, die vond dat de Spanjaarden een valsch volk waren, aarzelde niet lang met antwoord te geven en zeide, terwijl hij de groote vuist balde: „Ik zou ze met interest terughalen, Ouwentje! En niet zuinig ook, dat geef ik je op een briefje!”

„Scheld dan niet meer op de Spanjaarden, Evert,” vervolgde Joost en zette zijn verhaal weer voort. „Met krabbelen en nog eens krabbelen hadden we eindelijk de Kaapverdische Eilanden achter den rug en toen we des middags poolshoogte namen, bevonden we ons op zestien graden benoorden de Linie. Wij waren nog altijd in den noordoostpassaat en maakten er zoo goed mogelijk gebruik van om onze logge kast te laten voortkruipen. Ja, het was om van nijd zijne nagels als koek te eten, om te zien hoe wij altijd maar ten achteren kwamen. De bouwmeesters van ons schip hadden, zeker voor de aardigheid, eens willen laten zien, voor hoeveel geld er in één schip kan. Ze hadden het prachtig gewonnen, wat de ladingruimte betreft, maar schandelijk verloren, als het op „uit de voeten maken” aankwam. Dat zag zelfs de pluimgraaf, die eens zeî: „Dikke heeren zwemmen slecht.” De bengel had gelijk, want het was om zich dood te ergeren, zoo weinig als we vorderden. Tegen een uur of vijf riep de wacht, dat er ten Zuiden van ons een schip te zien was.

[42]

„Dat zal de „Hollandia” zijn,” meende de Kapitein. „Men zal ons komen opzoeken! Laat maar gauw de Prinsenvlag waaien, dan zien ze wie we zijn!”

„Een schip in het gezicht en het zal de „Hollandia” zijn,” dat was een prettig bericht. Alle gezichten fleurden op, als bloempjes na den verkwikkenden zomerregen. Maar de prettige gezichten betrokken al heel gauw toen de Kapitein met behulp van zijn’ scheepskijker het schip eens goed opgenomen had, en nu tot heel andere gedachten gekomen was, dan dat we daar zoo opeens een onzer schepen waarmede we uitgezeild waren, in het gezicht gekregen hadden.

„Het is een Portugeesch oorlogs-vaartuig,” mompelde hij, en hij liet er luid genoeg op volgen om door iedereen verstaan te worden: „Dat belooft nu nog eens eene fraaie geschiedenis te worden. Men moet iemand met zulk eene kast maar aan zijn lot overlaten, dan komt er wat moois van!”

Dat bracht wat eene ontsteltenis teweeg. Gekerm hier, geklaag daar, gezucht ginds, gemopper overal.

„Ja, hoort eens, vrienden,” zei de Kapitein, toen we allen om hem heen stonden, als kinderen om een’ straatkunstenaar, „ja, hoort eens, vrienden, ik ben niet van plan mijn schip zoo maar klakkeloos over te geven.”

„We zullen toch niet gaan vechten, Kapitein!” riep een piepjong heertje, dat zoo van de Hoogeschool te Leiden gekomen was en nu naar Batavia ging, om daar de Compagnie te dienen, en zichzelven meteen.

Het manneke verschoot van kleur en het kippenvel kwam door zijn dun kneveltje heengluren.

De Kapitein zag den held eens aan en zeide lachend:[43] „Bij mijne trouw, heer Jurdens, wij zullen van uwe dapperheid geen gebruik behoeven te maken. Het zal u wel leed doen, maar u is gewoon het zwaard aan den wal te hanteeren om den driesten vijand uw voorhoofd te laten zien en op eene schandelijke vlucht te jagen. Eén geluk evenwel, Mijnheer! Ik kan het met mijn volkje alleen wel af, nietwaar, mannen?”

Deze laatste woorden waren tot ons gericht en nu de Kapitein ons zoo in het oogloopend een pluimpje gaf, was er niet een van ons, die hem afviel.

De Eerste Stuurman deed voor ons het woord en zeide: „Niets vaster dan dat, Kapitein! Gij kunt op ons rekenen!”

„Welnu,” hernam de Kapitein en wendde zich hierop tot de passagiers, „gij hebt het gehoord, Heeren, dat wij het met ons volkje best af kunnen. Weest dus zoo goed naar uwe hutten te gaan, dan hebben we het dek vrij en kunnen we ons naar hartelust bewegen. Uzelf zal wel begrijpen, dat we, als het tot een gevecht moet komen, soms wel eens ruw te werk moeten gaan.”

Er was evenwel niemand, die naar zijne hut ging en allen bleven waar ze waren. Ze gevoelden het maar al te goed, dat de Kapitein eigenlijk meende, dat het hun aan den noodigen moed ontbrak om te vechten.

„Moeten we, Kapitein?” vroeg een der Heeren, die tot het gevolg van den Ordinaris Raad behoorde.

De Kapitein zag hem even aan en zeide: „Nu, moeten, moeten! Ik dwing u nu nog niet!”

„Als we niet moeten, Kapitein, zou ik u wel willen voorstellen ook van onze handen gebruik te willen maken. Wij zijn ook geen mannekens van moppendeeg, Kapitein!”

„Nu, wie, als het er op aankomt, wil mee bakkeleien, die mag, en graag ook. Maar op ééne voorwaarde!”

„En die is, Kapitein?”

„Dat gij u onder mijne bevelen stelt, al neem ik voor en na het gevecht voor u, als mijne meerderen, de muts af. Zoo lang het gevecht duurt, heb ik te commandeeren en geen mensch anders, tenminste, als het onze wil is om het niet te verliezen.”

„Ge kunt op mij rekenen, Kapitein,” sprak de kordate heer en schaarde zich tusschen ons. Zijn voorbeeld werd[44] door allen gevolgd, zelfs door het heertje met het kippenvel.

Dat beviel den Kapitein niet; want hij wist vooruit, dat zulke helden meer kwaad dan goed doen. Hij kon echter moeielijk zeggen, dat zij zich verwijderen moesten en daarom verzon hij er wat op, dat naar zijne meening bij velen den moed wegblazen zou, zoo als de stormwind een’ ouden schoorsteen neerslaat.

„Bootsman,” sprak hij nu, „ga gij naar beneden en breng daar in het ruim alles in orde om de gekwetsten te kunnen verzorgen. De scheepsbarbier zal u daarbij behulpzaam zijn. Reken maar op heel veel dooden en gewonden.”

De bootsman en de scheepsbarbier verwijderden zich.

„Maar den bootsman heb ik bij het gevecht op het dek noodig,” hervatte de Kapitein, „en daar het zich laat aanzien, dat het er warm langs zal gaan, zoo zullen er wel veel gekwetsten vallen en zal de barbier wel hulp noodig hebben. Wie van de Heeren meent nu, dat hij beter beneden helpen kan? Het verplegen van gewonden zonder armen of beenen is eigenlijk het werk niet van Janmaat. Die is er te hardhandig voor!”

Het heertje met het kippenvel trad vooruit en zeide: „Ik, Kapitein! Als student heb ik ook wel enkele lessen in het verbandleggen bijgewoond, en ik vertrouw dat ik, als het er op aankwam, ook een arm of been zou kunnen zetten. En akelig bij het zien van bloed word ik ook al niet. Ik zag, toen ik nog op de armen van de kindermeid zat, zelfs heel graag varkens slachten, zoodat die meid dikwijls tegen hare kameraad zeide: „De jongeheer wordt nog een beroemd held. Dat zal je zien. Intusschen heb ik veel te veel tijd noodig gehad om te studeeren, zoodat ik nooit vecht, maar in mijn woordenboek staat het woordje bang niet!”

„Welnu, ga dan naar beneden en stel u onder de bevelen van den barbier,” sprak de Kapitein bijna lachend.

De jonge held, gevolgd door nog een tiental van zijn slag,[45] ging naar het ruim om daar te wachten op de arme gekwetsten.

„Nog meer mannen, die een verband kunnen leggen soms?” vroeg de Kapitein met een fijn lachje, en toen er niemand zich meer voor die betrekking aanbood, begon de Kapitein alles gereed te maken om den vijand af te wachten. De kanonnen werden gesteld, kruitvaatjes en kogels werden op het dek gebracht, wapenen werden uitgedeeld.

De Portugees kwam steeds nader, doch bleef op eerbiedigen afstand. Blijkbaar vertrouwde hij de zaak niet en zag wel dat de „Het Huys ter Horst” geen kwâjongen was, die men om boodschappen uitgestuurd had.

„Hij schijnt te dralen, mannen,” sprak de Kapitein. „Laten wij nu de stoute schoenen aantrekken en het eerste schot lossen. Wie brutaal is, krijgt de halve wereld!”

Men vond dien raad goed. Eén der stukken werd gelost en we zagen den fokkemast van den Portugees al heel raar doen. Het was duidelijk, dat we dien getroffen hadden.

De Portugees gaf van zijn’ kant geen krimp en schoot vier stukken achter elkander af, doch zonder ons te raken.

„Hoezee! Hoezee!” juichten wij, en alsof we de overwinning al behaald hadden, zoo brandden wij het tweede stuk los. Ook dat was raak en sloeg een stuk van zijn bakboord weg.

Opeens evenwel kwam „Held Kippenvel” op het dek stormen; maar pas was hij er op, of hij struikelde over eene vreeselijk lange sabel, die hem bijna voor den buik hing.

„Wat nu?” vroeg de Kapitein.

Onze held krabbelde, doch met heel veel moeite, op, en stamelde: „Hoe—hoe—hoe—veel....”

„Hoeveel dappere helden? vroeg de Kapitein lachend.

„Hoe—hoeveel—doo—dooden en ge—gekwetsten?” klonk het met eene benauwde stem.

Wij proestten van het lachen toen de man daar met zijn[46] gezicht, zoo wit als een beddelaken, en met knikkende knieën het antwoord stond af te wachten.

„Gij hebt zeker de koorts, Mijnheer,” zeide de Kapitein. „Ik zou u aanraden naar de kooi te gaan!”

„Ja, ja, u heeft gelijk! Ik heb de koorts! De koorts! Ik zal uw’ raad volgen. De koude koorts, die met beven en klappertanden begint!”

De held sukkelde nu naar beneden en kroop gekleed en al, ja, zonder zijne sleepsabel af te leggen, diep onder het dek.

Inmiddels was de avond geheel gevallen en verloren we in het donker den Portugees uit het gezicht. Wij bleven evenwel goede wacht houden, doch toen de dag aanbrak was er van den vijand niets meer te zien. Hij durfde het katje zeker niet aan.

Voor dit oogenblik waren we aan den dans ontsnapt, doch de Kapitein bromde tot den Eersten Stuurman: „Het was ons geluk, dat de vijand een groote lafaard was, want als hij het gewaagd had ons aan te vallen, dan hadden we het stellig moeten verliezen. Zag je wel, welk een vlug zeiler hij was? Maar, het is voorbij en laten we maar niet klagen over hetgeen achter den rug is, en hopen dat we ook nooit anders dan zulke hazenharten voor den boeg krijgen. Laat nu alweer maar alles bergen, Stuur!”

Met ijver werd aan dat bevel voldaan, want voor een koopvaardij-matroos zag het dek er al te rommelig uit om er pleizier in te hebben.


VIERDE HOOFDSTUK.
Opgedirkte waarheid.

Zoodra het overal aanboord bekend was, dat de vijand ons verlaten had, kwam „Held Kippenvel”, we noemden hem niet anders meer, gewapend en wel te voorschijn.

[47]

„Tot uwe bevelen, Kapitein!” zeide hij. „De koorts is over.”

Hij stampte met de sabel op het dek en deed alle mogelijke pogingen zijn kneveltje op te strijken, doch dat gelukte hem niet; want het was nog maar in aanbouw.

Zij, die dat kereltje zoo hoorden spreken en zagen doen, barstten bijna van het lachen, doch de Kapitein hield zich leuk en verzocht hem beleefd, of hij wel zoo goed wilde zijn, gedurende een uur of drie de wacht te houden bij de vaten, die op het voorschip stonden.

„Welzeker, welzeker! En het wachtwoord, Kapitein?”

„Orang daging babi!”[9] zeide de Kapitein, die moeite had nu ook niet in den lach te schieten.

Het heertje hield alles voor ernst en ging met uitgetrokken sabel en een dapper gezicht bij de vaatjes staan, en ieder, die in de nabijheid kwam, hield hij de sabel dwars voor het lijf en voegde hem toe: „Het wachtwoord!”

„Orang daging babi!” zeiden we dan, doch daar de meesten er bij lachten, begreep hij ten laatste toch, dat hij daar voor gek stond, en zoodra de Kapitein in zijne nabijheid kwam vroeg hij: „Maar, Kapitein, is het niet gevaarlijk die kruitvaten daar maar te laten staan?”

„Ik weet van geene kruitvaten. Welke vaten bedoelt ge?” vroeg de Kapitein met het onnoozelste gezicht.

„Wel, deze, waarbij ik op wacht sta!”

„Dat zijn geene vaten met kruit, Meneer! De vaten met kruit zijn al ....

„Wat is er dan in?”

„Het zijn eenige vaten met ransig spek, die straks over boord moeten gesmeten worden!”

„En waarom moest ik daar op wacht staan?”

„Wel, Mijnheer, ik wist geene andere plaats voor u,” sprak de Kapitein en liet den held den rug zien.

[48]

Deze was woedend en toen wij een luid gelach lieten hooren, stak hij de vuist op en schreeuwde: „De Goeverneur-Generaal zal alles weten hoe het hier aanboord toegaat. Rekent er op! En berouwen zal het u allen, dat gij het gewaagd hebt mij als een’ straatbengel te behandelen! Weet gij wel, Meneer de Kapitein, dat ik Juridisch Doctor ben?”

„Juridisch doctor, Meneer? Is dat een baantje bij het eene of andere gilde?” vroeg de Kapitein. „Ik moet eerlijk zeggen, dat ik er nooit van gehoord heb.”

„Neen, neen, het is geen baantje! Het is een graad in de Rechten,” luidde het antwoord.

„O, maar een graad! Als het nu nog eens een been was, dan was het wat anders!”

„Kapitein, u maakt mij woedend,” schreeuwde het kereltje en kwam met dreigende houding nader terwijl hij heel fier de rechterhand op den greep der sabel sloeg.

„Ga vlier en kamillen drinken, kerel!” zeide de Kapitein en liet het manneke staan.

De held stampte, omdat éénmaal kinderachtig en tweetal flauw was, drie keeren ferm met zijne sabel op het dek, streek den knevel in aanbouw op en marcheerde naar zijne hut, waar hij, zonder zich ergens te laten zien, zich den heelen dag opsloot.

Wij hadden, dat spreekt vanzelf, de grootste pret van de wereld en nauwelijks had één onzer eventjes het deuntje laten hooren:

Drink vlier en kamillen,
O mensch, je krijgt er heldenbloed van!
Drink vlier en kamillen
Zooveel maar als je kan!

of bijna den heelen dag zongen we dat zoo luid mogelijk, en stellig zal hij het gehoord en van puren heldenmoed nog wel eens gestampt hebben.

Maar met dat al waren wij door die ontmoeting met den[49] Portugees een heel eind uit den koers geraakt, en het duurde niet lang of de wind ging geheel liggen.

Het was brandend heet en wij hadden dorst om eene heele zee ledig te drinken.

„Spaarzaam zijn met het water,” klonk het bevel, en opdat niemand zich in stilte aan het water zou te goed doen, hield een der Officieren er bestendig de wacht bij; want de manschappen zelven waren niet te vertrouwen.

Om de brandende zonnehitte te keeren maakten we zonne-tenten op het voorschip, waar we nu alweer ruimte hadden.

Het baatte niet; de zon brandde er door heen.

Wij gooiden om ons zelven te verfrisschen elkander putsen zeewater over het lijf.

Wat baatte het? Het water was niet koud en wij werkten ons in het zweet.

De zee was, zoo ver we zien konden, effen, en tot vervelens toe klotste het water tegen de wanden van het stilliggende schip, dat wel aan de zonnestralen gemeerd leek.

Zoo ging de eene, zoo ging de andere dag voorbij.

Wij keken en staarden in de verte of we niet een enkel wolkje zagen aankomen.

Te vergeefs! De lucht bleef helder en scheen van gloeiend metaal te zijn.

Aan den morgen van den zestienden dag stonden we bij de watervaten om de eerste van onze drie portie’s water te ontvangen. Sedert drie dagen waren we op dat rantsoen gesteld.

De bottelier moest aan een nieuw vat beginnen; maar nauwelijks was het open of....

„Bah!” riep hij en sprong achteruit. „Dat water is bedorven! Wat een stank!”

Hij opende het tweede vat, en alweer hetzelfde.

Wij stonden er sprakeloos bij.

„Nu nog het derde vat, mannen! Dat is het laatste!” zei hij.[50] „We willen hopen, dat dit nog goed is!”

Hij sloeg het open, en alsof er iets heel bijzonders zou te zien zijn, schaarden wij er ons omheen, maar — onze neuzen vertelden al heel gauw, dat ook dit derde of laatste vat bedorven was.

Daar stonden we nu zonder ander dan bedorven water.

Wel proefden er sommigen van; maar met walging spuwden ze het weer uit.

En hooger steeg de zon en feller werd de hitte.

„De scheepsbarbier heeft daar zoo even gelukkig in zijn medicamenten-boek een uitmuntend middel gevonden om bedorven water zoo smakelijk en frisch als versch te maken,” werd er verteld en weldra hoopte de heele bemanning, dat die proef gelukken mocht.

Daar kwam hij aan met een’ ijzeren aschlepel vol glimmende houtskolen. Hij wierp die in het water, en vol ongeduld wachtten wij de uitkomst van zijne proef af.

Tegen den middag zouden we te weten kunnen komen of het middel zoo uitstekend was, als in het medicamenten-boek verteld werd.

Hoe we naar den middag verlangden!

En toen die gekomen was....

„Het heeft niet geholpen, mannen,” sprak de bottelier. „Het water is en blijft bedorven! De toekomst ziet er donker voor ons allen uit, vrienden! Ik vrees het ergste! God moge den armen zeeman genadig zijn!”

„Beter slecht water dan van dorst sterven,” riep een der matrozen en naar het vat loopend begon hij daar te drinken, alsof er geen verzadigen aan zijn’ dorst was.

Zijn voorbeeld werkte bijna op al het volk aanstekelijk. Men verdrong tierend en razend, elkander aan de vaten, ja, menige vuistslag werd gegeven en ontvangen voor één’ dronk slecht water.

„Houdt op! Houdt op, mannen! Gij drinkt de pest in uw lijf!” schreeuwde de Kapitein, die uit zijne hut kwam aanloopen.[51] „Houdt op, zeg ik! Zijt gij dan allen bezetenen geworden?”

„Pest of geene pest! We willen drinken, en we zullen drinken!” schreeuwde één uit den hoop.

„Mannen, dorst lijden, zooals we nu doen is vreeselijk, ik erken het,” sprak de Kapitein. „Maar dàt water, gelooft me, het is nog erger dan vergif. Ik verbied het u te drinken.”

„Jij kunt gemakkelijk verbieden, als je den buik vol wijn of bier hebt! Ik stoor mij aan geene pest en aan geen’ Kapitein! Drinken zal ik!” brulde een matroos, die wel krankzinnig van dorstwoede scheen, want hij was mogelijk wel de beste van heel de bemanning, altijd beleefd, altijd bij de hand, steeds opgeruimd en steeds bij de zaak, dag of nacht, weer of geen weer. En nu zóó! Wij stonden als van verbazing geslagen toen we hem dat hoorden schreeuwen. Het was niet meer of minder dan verzet tegen het wettige gezag. Het was oproer maken. Hij voegde de daad bij het woord, schepte eene blikken maat vol van dat water en bracht ze aan den mond.

Pats, daar vloog die maat de hoogte in. De Kapitein sloeg ze hem uit de handen.

„Drinken! Drinken zal ik!” klonk op akeligen toon de stem van den ongelukkige.

„Stuurman, neem dien man gevangen!” beval de Kapitein. „Hij maakt oproer! Slaat hem in de boeien!”

„Dat nooit!” riep thans de arme kerel, die door dorst het verstand scheen verloren te hebben. „Drinken zal ik! Ik lust dat vatwater niet! Toch zal ik drinken! Drinken! Drinken, de zee leeg! Ha, heerlijk! Heerlijk! De heele zee leeg!”

Eensklaps wrong hij zich uit de handen van hen, die hem vasthielden en sprong in zee.

Wij allen liepen naar de verschansing om hem tegen te houden, maar hij was ons te vlug af en overboord eer iemand hem bij de kleeren kon grijpen. Wij tuurden in de zee, en....

„Help, help!” klonk eene stem uit de diepte.

De man kwam boven en zwom eenige slagen verwoed[52] voort. Wilde hij zich nu zwemmend bovenhouden tot we eene boot neergelaten hadden om hem te redden, of had hij thans een ander plan? Was het alleen maar eene bedreiging geweest en was hij zulk een goed zwemmer, dat hij wel wist, dat hij toch niet verdrinken zou?

Of....

„Hu,” schreeuwde een matroos. „Ik zie wat, mannen, en dat zag de arme kerel daar beneden ook!”

Zoodra hij dit gezegd had, kwam het water in eene heftige beweging en een monsterachtig groote haai verhief zich boven de oppervlakte.

„Help! Help!” klonk het nog eenmaal.

Van schrik deden we de oogen even toe en ze weer openend, zagen we de staartvin van den haai in de diepte verdwijnen en — alles was weer stil.

Dat was een vreeselijk oogenblik geweest!

Vol ontzetting keken we elkander aan!

Heere, Heere, wat zou ons lot zijn?

Als we hier toch eens altijd moesten blijven liggen! Er is immers eene plek op zee waar men nooit vandaan komt, zooals een oude zeemansvertelling luidt? Eene plek waar het schip niet meer voortdrijft, maar blijft liggen, alsof het tusschen schoren op de helling staat? Eene plek waar het groene zeemos aan den buitenkant der schuit wast en aan de arme varensmannen een groen graf geeft, alsof ze aan den wal begraven waren. Daar wonen booze geesten, die het schip bij de kiel grijpen en het voortgaan beletten ....!”

„Die plek is nergens op zee te vinden, Ouwe Joost,” sprak Henri Quatre. „Het is niets anders dan eene fabel!”

„De een gelooft het en de ander niet! Dat gaat met alle vertellingen zoo! En nu mag je het hoofd bedenkelijk schudden of er mee knikken, ik zeg je: ik geloof het wel, bootsman!” antwoordde Ouwe Joost en zette zijn somber en droevig verhaal aldus voort.

„Toen die arme kerel dan voor onze oogen door een[53]’ haai verslonden was, keerden we ons van die akelige plek af, en, onverschillig voor alles, slenterden we op het dek, zonder een woord met elkander te spreken, op en neer, of we lieten ons neervallen op een plekje waar de zon niet scheen en nog een soort van koeltje te voelen was.

De kok schafte het eten op; maar we raakten het niet aan.

„Zwarte Jan” heeft verteld, dat hij nog één middel weet, en een goed ook,” hoorden we opeens fluisteren.

„Zwarte Jan” was een matroos met wien niemand omging. Elkeen ontweek hem; want we geloofden, dat hij meester was in de zwarte konst en omgang met den booze had.

En daar kwam „Zwarte Jan.”

Hij nam een rood lapje, legde dat op het deksel van een der vaten, trok er met krijt drie kringen om, mompelde eenige woorden en — het water bleef zooals het was.

„Duivelskunsten,” riep Antwerper-Hein, die Roomsch was. „Duivelskunsten! Dit moet helpen!”

Hij maakte het teeken des kruises over het vat.

Het hielp niet; het water bleef bedorven.

„Bidden! Bidden!” riep een ander, wierp zich op de knieën en smeekte God om uitkomst.

Maar het water bleef onbruikbaar.

„Ik krijg de koorts,” zeide er een, en hoe ondragelijk heet het ook was, de man liep te klappertanden van koude.

Kort daarop volgde een ander, die ook de koorts kreeg.

Na dien tweeden kwamen een derde, een vierde, een vijfde, een zesde! En het was zulk eene vreemde koorts!

„De pest,” mompelde men.

De sterksten onzer werden aangetast en waren soms binnen dertig of veertig uren al bezweken. En te midden van onze ziekte liepen we, als woedenden, over het dek. Eenigen sprongen in het ijlen der koorts overboord.

De scheepsbarbier bezweek; de Eerste Stuurman volgde en daarna het arme heertje, dat den Kapitein en heel de[54] bemanning bij den Gouverneur-Generaal zou aanklagen, omdat men hem zoo beleedigd had.

Alleen „Zwarte Jan” liep onverschillig tusschen al de zieken rond en belas enkelen van ons, die er den moed toe hadden om het te laten doen. Ik geloof anders niet, dat het veel helpt; ik liet me ook belezen en werd beter, maar zes anderen stierven nog denzelfden dag.”

„De koorts belezen, nooit van gehoord,” bromde de Opper-koopman. „Wat is dat nu weer?”

„Met uw verlof, sinjeur, u heeft van zooveel nog niet gehoord. Ik zal u zeggen, wat „Zwarte Jan” deed. Hij kwam bij me staan, streek zijne handen over heel mijn lichaam, deed toen, alsof hij wat overboord gooide en zeide:

„Olde marolde!
Ik heb de kolde!
Ik hebbe ze noe,
Ik geve ze oe.
Ik bind ze hier neer,
Ik krijg ze niet weer.”

„Wat eene gekheid toch! Dat is God verzoeken!” riep Hoepel. „Niets anders! Het verdient ravallen en kielhalen!”

„Het kan zijn, Hoepel, maar ik genas toch! En nu wil ik wel aannemen, dat ik genezen zou zijn ook, al had ik mij niet laten belezen, zooals met den bottelier het geval was geweest, ik zie toch niet in, dat het zoo strafbaar zou zijn. Wij zaten in benauwdheid, en je weet: eene kat, die in de benauwdheid zit, doet vreemde sprongen. Eindelijk toen er meer dan vijftig aan die akelige ziekte gestorven waren, kwam er beterschap. Slechts acht waren geheel vrij gebleven en de overigen waren zoogenaamd hersteld. Maar hoe kon iemand geheel beter worden zonder drinken? We waggelden langs het dek, als beschonken mannen.

En de zon bleef branden; de lucht onbewolkt; het schip stil, onbewegelijk stil, vier weken lang.

[55]

Onze toestand was akelig; wij dronken zelfs zeewater en, als rantsoen, één mutsje bier per dag. De wijn was voor de zieken, of voor de zwakken, die ziek geweest waren en toch maar niet op krachten konden komen.

Daar ging „Zwarte Jan” naar den Kapitein en vroeg of het hem vergund was den wind te fluiten.

De Kapitein lachte ongeloovig en zeide: „Ga je gang, meester der zwarte konst!”

De matroos ging nu op den boegspriet zitten en begon op eene zonderlinge manier te fluiten.[10]

Brrr, te midden van die stilte klonk het akelig.

De zon ging onder; het werd donker en — alsof hij nooit gebrek aan adem krijgen kon, ging de man voort met fluiten. We rilden en keken angstig rond of we den booze niet zagen. Geen onzer durfde, ronduit gezegd, naar kooi gaan.

Eindelijk tegen middernacht hield hij op en kwam naar den Kapitein, die moedeloos tegen de deur van zijne hut leunde.

„Kapitein!” zeide hij, „laat alle zeilen bergen. De storm-fok is meer dan voldoende! De wind komt!”

Onwillekeurig volgde de Kapitein het bevel op van den vreemden man, die zich weer naar den boegspriet begaf en zijn akelig gefluit opnieuw liet klinken.

Het weerlichtte in het Zuiden en kort daarop in het Noorden. Met ontzettende snelheid naderde een onweder. Er kwam beweging in de zee, en het was of het schip door eene onzichtbare reuzenkracht eenigszins in de hoogte geheven werd en zuchtte.

Maar wind? Neen! Het bleef kalm, vreeselijk kalm!

[56]

„Hoor, hoor, wat is dat?” vroeg een man, die naast me stond. „Wat een vreemd geluid is dat!”

We hoorden beiden een gedruisch.

Het fluiten hield op en werd vervangen door een lied, waarvan ik de woorden nooit vergeten zal. Het luidde:

Wind, wind!
Kom gezwind!
Kom, orkaan,
Vliegend aan.
De heksen vieren feesten
Te midden der tempeesten!
Rommel, rommel, rommel, donder,
’T moet er op of ’t moet er onder!
Daar komt hij!
Hoor, hoor, hoe bromt hij!
Hoe gromt hij!
Op, op!
Hals over kop
In vreeselijke vlucht,
Als een pijl in de lucht!
Wind, wind!
Kom gezwind!
Ha, de orkaan
Komt aan!
Ha — ha!

Wij rilden en beefden van angst! Hu, wie kon er nu zingen? Zingen te midden van die akelige duisternis!

Neen, zingen niet meer! Hij floot alweer!

Opeens flikkerde een vreeselijke bliksemstraal door het donkere zwerk en een ratelende slag volgde.

De storm schoot door de spleten der wolken en — voort, voort ging het, eerst kalm, maar daarna sneller, steeds sneller.

De regen plaste neer en te midden van die ontzettende verschijnselen der natuur kropen we op onzen buik langs het dek om het regenwater op te likken.

Het waren geene druppels, die vielen, het waren stralen! Wij dronken ons zad en kropen toen naar masten en touwen[57] om ons vast te houden. Het onweder was ontzettend en de storm nam in kracht toe! Ons schip draaide soms in het rond als een tol, om dan weer met woeste vaart vooruit te schieten langs de golven van den fel bewogen Oceaan.

„Zwarte Jan” bleef fluiten; maar te midden van die vreeselijke geluiden hoorden we er niet veel van.

En donker als het was, men kon op enkele oogenblikken letterlijk geene hand voor de oogen zien!

De zon scheen ons te vergeten, of was het nog geen morgen?

O, al lang, al heel lang!

En waar waren we nu?

Gelukkig, het werd wat helderder! Er brak een straaltje daglicht door de dichte wolken; maar nauwelijks hadden wij het gezien, of weg was het.

En voort, zonder ophouden, altijd maar voort, vlogen we met gezwichte fok langs de geweldige golven!

Was dat nu dat luie schip, die nare achterblijver?

Op, op!
Hals over kop!
In vreeselijke vlucht,
Als een pijl door de lucht!
Voort, voort, voort!
Ongestoord,
Al maar voort!
Naar het Zuid, naar het Noord,
Naar het Oost, naar het West!
Naar de Pool op het lest!
Ha — ha!”

Zoo zong „Zwarte Jan” op den boegspriet, waar hij zich aan de touwen vasthield om niet in zee gesmeten te worden.

Eindelijk scheen hij genoeg gezongen en gefloten te hebben. Met heel veel inspanning kwam hij weer op het dek en bij mij staan. De man zag er vreeselijk ontdaan uit.

„Dat zet nog eens aarde aan den dijk, ouwe jongen,” schreeuwde hij mij toe.

[58]

Ik keek hem even aan, doch gaf geen antwoord, want ik was werkelijk bang voor dien zonderling en had hem wel willen ontloopen, als ik maar geweten had waarheen.

Toch scheen het grootste gevaar voorbij te zijn; want de storm bleef uit één’ hoek waaien, zoodat het schip één koers ging en we niet meer zoo naar alle kanten rondgeslagen werden. Dat bracht ons wat tot bedaren, en gaandeweg kwamen wij er toe, een en ander met overleg te doen.

De watervaten, die we niet vastgesjord hadden, waren over het dek gesmeten en ledig geloopen. Zoo goed en kwaad, als we konden zetten wij er twee overeind en sjorden ze aan den mast. Toen de storm wat ging liggen, gelukte het ons een zeil zóó gespannen te krijgen, dat het een soort van dak vormde, en het water, dat er afliep, wisten we in de vaten op te vangen. In een oogenblik waren beide vaten vol, en we waren gelukkig in het vooruitzicht, althans in de eerste dagen versch water te hebben. Onder al die bedrijven door kwam de een na den ander er ook toe een stuk beschuit met spek te gebruiken, en eindelijk, volle zes etmalen, nadat de storm begonnen was, konden we des namiddags waarnemingen doen omtrent de lengte en breedte waarop we ons bevonden. Zelden of nooit misschien was een schip zoo uit den koers geslagen als wij, en toen we eindelijk Kaap de Goede Hoop aandeden, vernamen we daar, dat de andere schepen reeds meer dan acht weken geleden vertrokken waren. Men had het er voor gehouden, dat we met man en muis vergaan waren.

En dat is nu een stukje geschiedenis van mijne vierde reize naar de Oost. Het is te hopen, dat de „Leerdam” beter over de Linie komt dan de „Het Huys ter Horst.”

„Maar hoe is het toch afgeloopen met „Zwarten Jan?” vroeg Dirk, die aandachtig had staan luisteren.

[59]

„Ja, jongen, droevig genoeg. Toen alles na de windstilte en den storm weer tot orde gekomen was, begon de man heel vreemd te doen. Het was, alsof hij maalde, en eindelijk liep hij als een wezenlooze over het dek. Hij voerde niemendal uit. Hij at bijna niets en dronk heel weinig. Tegen niemand sprak hij, en als hij maar den een of ander op hem zag afkomen, maakte hij zich uit de voeten. Zijne krachten namen zichtbaar af en één der Heeren, die wij aanboord hadden, en die naar de Oost ging om daar zijn geluk als Medicijnmeester te zoeken, verklaarde dat de man aan de zenuwen leed en het niet lang meer zou maken. Dat kwam zoo uit ook. Wij dachten, dat hij zich met lijf en ziel aan den booze verkocht had, doch toen hij, drie dagen vóór dat we aan de Kaap aankwamen, des morgens dood in zijne hangmat lag, vonden we op zijne borst een boekje met Christelijke gebeden. Daaruit bleek het duidelijk, dat de booze geen vat op hem gehad had, en dat de arme man zich maar verbeeld had, dat hij de zwarte konst verstond.”

Onder het spreken der laatste woorden was Ouwe Joost opgestaan en met een: „Maar de jaren blijven den zeeman niet in den pijjakker zitten. Ik ga mijn matje in! Wel te rusten,” verdween hij in het matrozen-logies.

Enkelen der anderen volgden zijn voorbeeld, doch verreweg de meesten bleven op het dek en trachtten daar den slaap te vatten, hetgeen hun eindelijk ook gelukte.

Dirk en Garrit, die beiden de hondenwacht hadden, stonden zwijgend bij elkander, doch toen ze zoo eene poos gestaan hadden, vatte Garrit de hand zijns broeders en zeî: „De Ouwe Joost heeft me bang gemaakt. Wat begon zijn verhaal prettig en wat eindigde het treurig! O, Dirk, als wij, eer wij de Linie passeeren, ook eens zulke vreeselijke dagen moeten doorbrengen als de „Het Huys ter Horst,” wat dan?”

„Moeder zou zeggen: „Wij zijn in de hand des Heeren,” Garrit! Laten we daarom getroost zijn en hopen, dat de „Leerdam” met de heele bemanning behouden te Batavia zal aankomen. Je moet je niet zoo ongerust maken!”

[60]

„Je hebt mooi spreken, Dirk! Maar je bent zelf toch ook niet gerust. Dat zag ik wel toen je aan Ouwe Joost vroeg hoe het met dien regenfluiter afgeloopen was.

„Geen wonder ook. Al die oude varensgezellen kunnen wat mooi vertellen, maar geen van allen zooals Ouwe Joost dat kan, vooral niet, zooals hij het nu deed. Ze moesten allemaal luisteren, of ze wilden of niet!”

„Ja, Ouwe Joost was in zijne kracht!”

„Dat was hij zeker, maar nu we hem niet meer hooren en zien, nu hebben we tijd om over zijne vertellingen na te denken, en hoe meer we dat doen, hoe meer we er achter komen zullen, dat een ander met dezelfde vertelling ons niet zoo akelig zou gemaakt hebben. Als de „IJzeren Neptunus” ze verteld had, dan ....”

„Dan waren we er mogelijk bij in slaap gevallen.”

„Dat geloof ik ook; maar hoe zou dat gekomen zijn? Het was dan toch dezelfde geschiedenis!”

„Weet ik het?”

„Dan zal ik het zeggen: Ouwe Joost maakt zijne vertellingen mooi, door ze, door ze, ik zal maar zeggen, door ze met allerlei kleursel op te dirken. Dat zou IJzeren Neptunus niet gedaan hebben.”

„Ouwe Joost heeft ons toch geene leugens wijs gemaakt?”

„Dat niet, wel wat anders.”

„Wat dan?”

„Het was opgedirkte waarheid, dat was het!”


VIJFDE HOOFDSTUK.
Een groot man.

„Kapitein,” sprak twee dagen later de bottelier, „het water in de leggers[11] is geheel bedorven.”

„Kan ik dat helpen, man?”

[61]

„Neen, Kapitein! Maar ik wilde u nu vragen wat het volk dan drinken zal? Alleman heeft dorst.”

„Wel, natuurlijk van dat water!”

„Ze lusten het niet, Kapitein!”

„Dan laten ze het maar staan. Wie niet lust is dood! Had je nóg wat?”

„Ja, Kapitein!”

„Nu, gauw dan wat! Ik heb geen’ tijd om naar allerlei beuzelarijen en onzinnige vragen te luisteren.”

„Het volk wordt oproerig, Kapitein! Ze zeggen, dat als ze achter[12] volop wijn en bier drinken, zij niet verkiezen de pest te drinken aan bedorven water uit de leggers.”

„De pest? Wie heeft die zotteklap uitgekraamd? De bootsman zeker? Hij is er precies de man toe.”

„Neen, Kapitein! Ouwe Joost heeft onlangs verteld, dat ....”

„Dat hij een babbelaar is, die niet weet, wat hij zegt. Hij babbelt den grooten mast nog onderstboven. Ik vaar toch ook niet als jonge brasem uit, zou ik denken, en ik heb er nog nooit van gehoord.”

„Met uw verlof, Kapitein,” sprak thans de Eerste Stuurman. „Ik heb er wel van gehoord, en ik kan u verzekeren, dat het water, zooals het nu is, onmogelijk kan gedronken worden. Het is geen kost, men walgt, als men het maar ruikt en .... Maar wat zullen we nu weten? Wat voeren ze nu toch in vredesnaam met het water uit?”

Nadat hij deze laatste woorden had uitgesproken, begaf hij zich met den bottelier naar de plaats waar men bezig was een’ legger ledig te maken in allerlei vaten en bakken. Met lepels roerde men het dan duchtig om en liet het uit den vollen lepel van eene zekere hoogte weer in de bakken en vaten vallen. Dit hielp zeker om den stank minder te[62] maken, wel wat, doch niet genoeg. Het was op raad van Dolf de Boef, dat de kok, geholpen door enkele matrozen, hiermede begonnen was, en nadat men meer dan een half uur het water telkens overgegoten had, proefde de kok er eens van en zeide „De stank is minder, maar de smaak nog even ellendig!”

„We hebben nog niet alles gedaan, wat we kunnen,” zeide Dolf. „Hebt ge ook ijzeren of looden buizen aanboord?”

„Neen,” zeide de timmerman. „Wij hebben wel rollen lood waarvan desnoods buizen gemaakt kunnen worden.”

„We moeten ons weten te behelpen,” hernam Dolf. „Ik heb wel eens gehoord, dat bedorven water beter wordt, als het door ijzeren of looden pijpen, waarin gaatjes zijn, loopt. Als we nu eene lange reep lood nemen en die vouwen tot eene goot, dan kunnen wij er wel gaatjes in slaan, zoodat het water er door druppelen kan.”

„Zeg eens even: kan jij water in eene vergiettest dragen? Het loopt immers door de gaatjes over land weg? Dat zal met die looden pijp of goot immers ook gebeuren?”

„In zee, wilt ge zeggen,” zeide Dolf tot den timmerman die hem in de rede gevallen was. „Dat zou waar zijn, als men onder die looden goot met gaatjes geene tweede zonder gaatjes hield. In die onderste kan het opgevangen en in schoone vaten gebracht worden.”

„Met een dood kalf is het goed sollen,” liet de Eerste Stuurman zich hooren. „Maar nu heb ik ook nog een voorstel, en dat is dat we dien ledigen legger met zeewater en potasch eerst eens terdege schoonmaken. Het bederf zit in het hout ook en is er niet zoo gauw uit.”

Aan een en ander werd gevolg gegeven, en daar niemand der manschappen aanboord iets te doen had, omdat het schip zich bijna niet voortbewoog, zoo begon iedereen te werken aan de waterverversching.

Met veel moeite werd het toestel tot stand gebracht en[63] de proef begon. Men ving het doorgedruppelde water uit de onderste goot op, alsof het levens-elixer was.

Verscheidene ledige leggers waren schoongemaakt en men liet het water maar telkens van het eene vat in het andere loopen. Het was eene algemeene bezigheid.

Eindelijk werd er van geproefd en, waarlijk, het had wel niet veel, maar toch wàt geholpen.

„Nu weet ik nóg wat!” riep Dolf eensklaps uit, „en dat kan ook helpen. We nemen een ledig vat en maken in den bodem kleine gaatjes. Op dien bodem legt men dan een stuk linnen en op dat linnen doen we schoon zand, waardoor fijne houtskool geroerd is. We moeten alles probeeren!”

„Maar dan sijpelt het water door de gaatjes van den bodem weer op het dek,” meende de timmerman.

„Kunnen we dan dat zuiveringsvat niet boven een’ ledigen legger zetten?” vroeg Dolf.

„Je bent vindingrijk, Dolf!” zeide de bootsman vriendelijk.

„Nu, ik heb op de hoogeschool niet al mijn’ tijd verboemeld, zoo min als jij!” hernam Dolf.

Weldra was men in de weer om ook nog deze proef te beginnen, hoewel velen ongeloovig de schouders ophaalden.

„Ze krijgen er de pest toch niet uit,” bromde Ouwe Joost.

Reeds begon de avond te vallen eer men den toestel in orde had. Het volk had dien dag zijn maal gedaan met beschuit en een weinig bier, dat de Opperkoopman uit zijn’ eigen voorraad uitgedeeld had. De Kapitein, wiens geweten zeker begon te spreken, liet zich zoo weinig mogelijk zien.

Nieuwsgierig hoe het zou afloopen bleven de meesten van het volk op het dek en keken naar de vaten met een paar oogen, alsof hunne Grootmoeders er kousen in zaten te breiden, en zóó voor den dag komen zouden.

Het was beneden in het matrozen-logies of in het ruim ook haast niet om uit te houden van de vreeselijke en afmattende warmte en het groote gebrek aan versche lucht.

Wel werd de vloer dikwijls opgedweild met zeewater en[64] azijn, maar de vunzige lucht liet zich niet zoo gemakkelijk verdrijven. Daar is een koeltje voor noodig, die ze wegblaast, ver zee in. Daarom werd alles tegen elkander over opengezet om tocht door te laten; maar bij de groote windstilte hielp dat zooveel als niemendal. Velen van het volk begonnen bovendien last te krijgen van koortsen en allerlei andere ongesteldheden, die een gevolg waren van het ledigloopen en niets doen, maar vooral van de warmte en het slechte drinken.

Een spreekwoord zegt: Ledigheid is des duivels oorkussen.

Zoo de Kapitein daaraan wat meer gedacht had, zoo hij voor het volk wel werk gezocht hebben.

Maar de Kapitein, die anders wakker genoeg was, had de bokkepruik op, en als er één was, die wist waarom, dan was het wel onze IJzeren Neptunus, de Eerste Stuurman.

„Wat hapert er toch aan den Ouwe, Stuurman?” vroeg eenigen tijd later de bootsman, die met zijn vriend Dolf bij den grooten mast stond te praten over oude gebeurtenissen.

„Laten we eerst vragen, Willem,” zei Dolf, „wat er onzen IJzeren Neptunus in den weg zit. Terwijl we hier staan, is hij ons al een keer of wat voorbij geloopen met de vingers in den mond, of liever met den nagel tusschen de tanden.”

De Stuurman bleef stil staan en zeide somber en half zuchtend: „Och, ik liep zoo maar wat te denken. Een mensch moet toch iets verzinnen om zichzelven niet ziek van verveling te maken. Dat zal jelui toch ook wel eens overkomen niet?”

„Zeker,” zeide Dolf, „uit gebrek aan andere stof praatten Willem en ik al over ons vroeger studenten-leven. Maar zeg, liep je soms te denken over het mislukken van mijne waterverversching-proef?”

„Neen, ik dacht aan heel wat anders. Maar is de laatste proef dan ook niet geheel gelukt?”

„Dat zal nog moeten blijken, Stuurman! Maar ik vrees[65] er wel voor. Ouwe Joost is zoo gek niet, als zijne muts wel staat, en die heeft gezegd: „Ze krijgen er de pest toch niet uit.” En ik geloof het met hem. Om de waarheid te zeggen: het water was al veel te ver weg.”

„Nu, raar water heb ik wel eens meer gedronken,” zeide de Stuurman, „maar zulk water nooit. Ik geloof eigenlijk dat de vaten niet goed schoon gemaakt waren toen men het water er in deed.”

„Of gevuld met dat ongelukkige Maaswater,” sprak Henri Quatre. „Neen, dan hebben wij op onze hooge gronden in het Geldersche ander water. Als men het daar uit den grond pompt, dan kraalt het als bier in een glas.”

„Het is geen Maaswater, maar zuiver bronwater geweest, dat er in kwam, dat weet je ook wel. We namen op Madeira water in.”

„Je hebt gelijk,” begon nu Dolf, „maar nu we toch zoo bij elkander staan, moesten we eens even over het water zwijgen. Al dat praten er over maakt den dorst maar erger. Zeg ons liever maar eens waarover je toch zoo dacht!”

„Och, dat kan ik moeielijk zeggen, mannen! Als kind speelde ik dikwijls met gekleurd zand, dat ik door een’ trechter liet loopen. In het eerst kon ik zeggen, als het er uitliep: Zwart zand, wit zand, rood zand, groen zand, rood zand, maar op het laatst liepen de kleuren door mekaêr en kon men ze niet meer onderscheiden. Zoo gaat het met de gedachten van een’ zeeman, die zich loopt vervelen ook. In het begin houdt men alles netjes bij elkaêr, maar het duurt niet lang of al die mooi uit mekaêr gehouden gedachten, doen als de droge blâren op den hoek van eene straat, als het waait. Alleen een baas van een blad kan men dan nog onderscheiden.”

Henri Quatre ging nu vertrouwelijk naast hem staan, legde hem eene hand op den schouder, en zeide:[66] „Precies, Stuur, precies! Bij u dwarrelen die gedachten nu ook als die droge blâren, maar .... dat groote blad, dat er bij is, houd je in het gezicht. En wil ik je nu eens vertellen, wat er op dat groote blad geschreven staat?”

„Wel, Sinjeur de goochelaar, vertel me dat even, als je kunt,” zeide de Stuurman met een lachje, dat hem niet van harte afging.

Henri Quatre boog zich dichter tot zijn oor en fluisterde: „Op dat groote blad staat geschreven: „Wat moeten we aanvangen zonder drinkwater?” Kan ik goed gedachten lezen?”

„Gebrekkig, man, gebrekkig!”

„Stil maar, we zijn er nog niet. Op datzelfde blad staat met koeienkoppen van letters te lezen: „Waarom liet de Ouwe, tegen beter weten in, twee streken westelijker sturen?” Ben ik er nu, man?”

„Dat is zoo, bootsman! Die hooghartige bui van ....”

Hij zweeg op eenmaal.

„Nu, waarom gaat ge niet voort?” vroeg Dolf.

De Stuurman keek voorzichtig rond of er niemand was, die hem beluisteren kon en zeide toen: „Die hooghartige bui van den Kapitein zal ons duur te staan komen, vrees ik.”

„En de Ouwe ziet dat ook in, en vandaar de bokkepruik, die hij op heeft. Als een mensch wat verkeerds gedaan heeft, tracht hij altijd zichzelven zooveel mogelijk te verontschuldigen. Dan is hij knorrig op iedereen, omdat hij te trotsch is, knorrig op zichzelven te zijn! Is het niet zoo, Stuurman?”

„Zoo is het, Dolf! En, als ik je nu de gulle waarheid zeggen moet, dan zit ik erg in angst.”

[67]

„Waarom, Stuurman? Enkel en alleen om het bedorven water?”

„Neen! Het volk is ontevreden, en de nare manier van doen van den Kapitein maakt, dat er een oproerige geest komt. Ik heb mijne ooren en oogen niet in den zak zitten; ik hoor en zie meer dan me lief is, rekent er op. Het lijntje zal gauw genoeg breken.”

„Maar niet allen zijn oproerig. Er zijn er nog wel, die te vertrouwen zijn,” meende Henri Quatre.

„Bootsman, ik heb de vertelling gehoord van Joost en ik weet, dat hij niet gefabeld heeft, het is er toen zóó en niet anders toe gegaan. Maar als we in dien vreeselijken toestand moeten komen, wel, ik weet het zoo niet, maar ik geloof, dat ik dan voor mijzelven niet zou instaan.”

„Maar, Stuurman!?”

„Het is zoo, bootsman! Zie, ik weet hoe we in dit perykel gekomen zijn. Jelui weet het en, weest ervan verzekerd, dat er onder het volk ook genoeg zijn, die het weten, en zij, die het weten, zullen, als pitje bij paaltje komt, wel zorgen dat allen op de hoogte zijn. En nu kan er op een schip veel gebeuren. De eene ramp na de andere kan bezoek komen brengen, als het volk den Ouwe vertrouwt, dan blijft alles toch goed gaan. Een flinke Ouwe is in die gevaarlijke oogenblikken en in die moeielijke uren en dagen de God van Janmaat. Naar hem ziet iedereen; naar hem luistert alles; op hem hopen en vertrouwen Stuurman en pluimgraaf, Opperkoopman en kajuits-wachter. Maar wee, wee, als men den Ouwe niet vertrouwt. Dan mag hij bevelen, zij dreigen; dan mag hij bidden, zij lachen hem uit; dan mag hij op zijne knieën smeeken hem gehoorzaam te zijn, ze trappen hem opzijde. Ik ga de toekomst donker in, mannen!”

Dolf en Willem keken elkander aan, en alsof ze mekaêr in de ziel konden lezen, zoo zeiden ze, als uit één’ mond: „IJzeren Neptunus, wees gij onze Kapitein! Word het op staanden voet eer het te laat is. Het volk zal u gehoorzamen, dat weet je wel. Jij, en jij hebt bij het volk meer vertrouwen in je pink, dan de Kapitein in zijn heele lichaam.”

„Mannen, mannen, wat zijt gij onvoorzichtig in uwe voorstellen! De wetten verbieden het mij te doen, al wilde ik.”

„Daar gaat wat boven de wet, Stuurman!”

[68]

„Wat dan?”

„Redding uit nood, Stuurman!” sprak de bootsman.

Londenaar bedacht zich een oogenblik en zeide toen: „Neen, neen, nu zeker nog niet! Maar, wat anders! Gij kent het volk misschien beter dan ik, want ge gaat er meer rechtstreeks mede om. Wie zijn het minst genegen oproer te maken?”

„Die zijn gauw opgenoemd, Stuurman! In de eerste plaats u niet en wij ook niet. Meester Troost der Armen is ook geen oproermaker en Hoepel denkt er niet aan. Dirk en Garrit, de zoogenaamde „Twee Vromen,” en de timmerman zijn ook te vertrouwen!”

„Dat zijn er acht! Ga verder!”

Er zijn er, naar ik berekenen kan, al zoo veel niet meer, Stuurman! De ontevredenheid is algemeen!”

„Och kom! de kok, de bottelier en de Tweede Stuurman dan? Die zullen toch geen oproer maken?”

„Zijn als de rest. Ze behooren tot dat slag van volk, dat in den Ouwe een’ God ziet waarvoor hij knielt of een kwâjongen, dien hij ringelooren zal, al naarmate de Ouwe is. Begrepen?”

Een oorverdoovend gelach liet zich op dat oogenblik op het voorschip hooren. De drie vrienden liepen er heen in de stille meening, dat die laatste proef met het zuiveren van het water goed gelukt was, en dat daardoor de aanleiding tot die luidruchtige vroolijkheid was ontstaan.

Spoedig echter zag men dat het wat anders was.

Tusschen vier verkleede matrozen, die zich het aangezicht met gebrande kurk ingewreven hadden om er als negers uit te zien en die vier baliemanden met kruiken en flesschen droegen, liep iemand, die zich zooveel mogelijk verkleed en veranderd had om op den Kapitein te gelijken. Hieraan zou men echter niet zoo gauw gezien hebben, wien de verkleede man voorstelde, maar de Kapitein had eenige dagen geleden met den linkervoet in een’ spijker getrapt, en daar Troost der Armen nog niet veel baat gebracht[69] had, zoo liep hij een weinig te trekkebeenen. Dit nu deed de verkleede ook, en daardoor wist iedereen, wie er bedoeld werd.

„Het is de kok!” fluisterde Dolf zijn vriend in het oor.

„Ja, en die anderen?”

„Dat zie ik zoo gauw niet. Wacht, de konstabel is er bij!”

Ja, en — en — Hoepel! Hoepel werkelijk ook. Dat valt me dan vreeselijk tegen, want, zie je, het is heel wat anders dan een grapje, bedacht om de verveling te verdrijven.”

„Je hebt gelijk! En die andere twee gelijken wel wat op den Tweeden Stuurman en „Kreeft.”

Kreeft was een matroos, wiens bovenlijf naar de linkerzijde wat overhing. Daarom had hij ook van het andere zeevolk, dat altijd heel vindingrijk is in het geven van bijnamen, den naam van „Kreeft” gekregen.

„Wat zijn die toch van plan?” vroeg IJzeren Neptunus. „Ik zie er een heel gevaarlijk spelletje in.”

„Dat zullen we zien en hooren,” antwoordde Henri Quatre.

De stoet hield eensklaps stil.

„Au! Au! Verdraaide horlevoet, wat doe je me eene pijn! Ellendige spijker! Wie was de ezel, die hem heeft laten vallen en laten liggen? Hij moet gebritst, gekielhaald, ja, hij moet gehangen worden,” riep hij, die voor Kapitein speelde en nu allerlei bewegingen maakte, alsof de wonde aan den voet hem veel pijn veroorzaakte.

„Joris Kopstuk, Kapitein Pompernikkel!” luidde het antwoord van een der lachende matrozen.

„Wie is die Joris Kopstuk?” klonk de vraag.

„Ja, Kapitein Pompernikkel,” hernam dezelfde spreker, „Joris Kopstuk is een bijnaam, dien we hem gegeven hebben. Zijn eigenlijke naam is Tweestrekenverkeerdwest!”

[70]

„Wat? Hoor ik goed? Maar wat naam is dat? Zulk een naam is er in heel de Republiek der Vereenigde Nederlanden niet! Twee-streken-verkeerd-west! Zelfs de Boschjesmannen en Hottentotten hebben zulke malle namen niet!”

„Hij is ook geen Boschjesman of Hottentot, Kapitein! Zijn Vader was een sausneger, een echte sausneger, van komaf. Hij liet zijn zoontje in den broek doen en bestelde hem aanboord van een schip der Compagnie. Daar bofte dat sausnegerszoontje zoo, dat hij Kapitein op eene mooie fluit werd.”

„Ik weet er niemendal van!”

„Dan zal u het weten! En eens op een’ keer wilde het ei wijzer zijn dan het hoen, en toen stuurde hij zijn schip dicht bij de Linie twee streken westelijker dan alle andere christenmenschen zouden gedaan hebben, en zooals hem ook afgeraden werd te doen. Maar de baas had een hard vel voor het voorhoofd zitten en dat kwam, omdat hij maar een sausneger was. En weet u, wat er toen gebeurd is?”

„Ik wil me geene raadseltjes laten opgeven! Ik vaar toch niet als jonge brasem uit!”

„Neen, Kapitein Pompernikkel, ik zou zoo zeggen: u vaart als oude brasem uit!”

„Nu, wat vlugger! Je vertelt, alsof je jezelven een spijker in je tong gebabbeld hebt, zooals ik er een’ in mijn’ voet trapte!”

„En door dat twee streken westelijker sturen kwam het schip zes weken onder de Linie te liggen en stierf de helft van het volk aan allerlei akelige ziekten. Toch kwam het schip, wonder boven wonder om aan den balk te schrijven, behouden aan, en nu vaart datzelfde sausnegers-zoontje aanboord van de „Heukelom”.”

„Heukelom? Heukelom? Maar wat babbelt gij toch voor onzin? Heukelom ligt in de buurt van Asperen en van Leerdam, van Leeeerdaaam!”

„Juist, juist, jawel, Kapitein Pompernikkel! En die sausnegers-zoon nu heeft een’ spijker laten vallen en laten liggen.”

„Dan moet hij gestraft worden! Op staanden voet! Een vijftig voor de brits over een’ ledigen legger!”

[71]

„Over een’ ledigen legger, misschien nog wel een’ schoongemaakten? Je bent niet recht frisch! Neen, als hij over een’ legger moet, dan over een’ opengemaakten vollen, nergens anders over. Dan heeft hij pijn van achter en reuk van voor!” riep een ander, en dit voorstel vond zooveel bijval, dat men het met een allergeweldigst gejuich en geschreeuw ontving.

„Dat loopt daar mis, Stuurman!” zeide opeens Ouwe Joost, die met Dirk en Garrit zich van het luidruchtige troepje afgezonderd hadden.

IJzeren Neptunus verstond en begreep hem. Maar wat was er aan te doen? Het was immers nog maar een grapje? Men wist wel wie er met dat sausnegers-zoontje of Joris Tweestrekenverkeerdwest bedoeld werd, maar men kon er zich nog altijd afmaken met te zeggen: „Die man of die Kapitein bestaat immers niet?”

„Vooralsnog niets aan te doen, Joost,” sprak de Stuurman.

Ouwe Joost haalde de schouders op, zuchtte en verwijderde zich met zijne twee jonge vrienden.

Toen het gelach een weinig bedaard was, begon de man, die zich „Kapitein Pompernikkel” noemen liet, alweer zijne stem te laten hooren, en goed ook, alsjeblief!

„Stilte! Stilte!” schreeuwde hij. „Je spraakt daar om Joris Kopstuk over een’ vollen legger te britsen, opdat hij pijn van achter en reuk van voor zou hebben! Is er dan een luchtje aan het water?”

„Kom en ruik, Kapitein Pompernikkel,” zeiden een paar uit den hoop en brachten den trekkebeenenden vriend bij een’ vollen legger, die open was blijven staan om er de akelige, bedorven lucht uit te krijgen.

Kapitein Pompernikkel boog zich, onder het maken van allerlei dwaze bewegingen, over het geopende vat, maar pas had hij dat gedaan, of hij liet zich achterover vallen en gilde uit:[72] „O, benauwd! benauwd! De stank is op mijn hart geslagen en dat klopt nu twee streken westelijker! Benauwd! Dat is bedorven duivelsdrek![13] Help, help! Ik kan niet meer!”

Gedienstige handen schoten toe en brachten den man weer bij de manden. Hij nam eene kruik, haalde er de stop af, rook eens en zeide toen: „Ha, ha! Ik bekom! Dat is heel wat anders! Dat is drank, dien de Goden hebben uitgevonden!”

„Wat is het dan, Kapitein Pompernikkel?”

„Bier, jongen, best bier! Ik heb er voor mijzelven en voor de Officieren achter een’ kelder vol! Het is echte faro, zoo rechtstreeks uit de Brusselsche brouwerijen ontvangen. Daar achter is het een kapitaal leven.”

„Waar achter?”

„In de kajuit van de „Heukelom,” mannen!”

„Dan kunnen de Officieren zich zad drinken, Kapitein!”

„Ja, maar ze krijgen geen bier! Ik heb den sleutel weggestopt, want ze zijn niet zoet! Ze moeten ook maar bedorven water drinken of van dorst sterven! Maar ik ben om geld verlegen en kom hier mijn bier verkoopen. Ga je gang, Slungel, mijn jongen! Ik ben Notaris en verkoop faro, zoo uit Brussel. Jij bent mijn afslager of crieerder! Begin!”

Slungel was een van de zoogenaamde knechts van Kapitein Pompernikkel, die nu opeens alweer Notaris geworden was. Hij hief eene kruik in de hoogte en begon: „Bij afslag, mannen, bij afslag!”

„Neen, bij opbod!” liet een zich hooren.

„Dat duurt te lang! Bij afslag! Het zijn duiten, hoort ge! Wie geeft zestig, vijftig, veertig, twintig, tien, negen, acht, zeven, zes....”

„Mijn!” riep een.

De kruik werd hem met de noodige grappen overgereikt en het verkoopen van eene tweede begon.

Ieder, die eene kruik gekocht had, haalde er de stop af en deed, alsof hij naar hartelust dronk.

[73]

„Ik geloof stellig, dat ze drinken,” zeide Dolf.

„Dat behoeft ge niet te gelooven, dat kunt ge wel voor zeker houden. Ik heb er zoo even alles van gezien en gehoord,” sprak Ouwe Joost. „De bottelier heeft de biervaten aangesproken!”

„Kom, hoe zou hij dat durven?”

„Durven? Hij heeft nog meer gedurfd! Ze hebben wijn, jenever en brandewijn ook!”

De Eerste Stuurman, die dat gehoord had, begaf zich terstond naar de kajuit. Hij klopte aan de deur, doch ontving geen antwoord. Hij klopte nog eens en nog eens, maar alles bleef stil, doodstil. Het scheen wel, dat de kajuit geheel verlaten was. Stil, alles stil!

Stil bij de deur van de kajuit en in de kajuit, ja, maar op het voorschip niet! Hoor, hoor toch eens wat een dronkemansgezang!

Kapitein Pompernikkel is voorzanger!

„Excellent is ’t druivenatje!
Laburdon, tierelieron!
Als ’t zoo koel komt uit het vatje!
Laburette,
Tierelierette!
Laburdon, tierelieron!

Siet het uit den roemer springen,
Laburdon, tierelieron!
Heysa, lustig, laet ons zingen!
Laburette,
Tierelierette!
Laburdon, tierelieron!

Onzen wijngod fraei ter eeren
Labu....

„Neen, neen, een ander lied, Kapitein Pompernikkel! Een ander lied!” schreeuwde de Tweede Stuurman, en onderwijl nog een deel van het volk zong:

[74]

„Laburette, tierelieron!
Laet ons Bacchus vrij waerdeeren,”[14]

brulde hij, want zingen kon men het waarlijk niet noemen:

Wie wilt opgeschreven worden?
Bacchus neemt soldaten aan.
Op de bierbanck is ’t slagh-orden
Daer wij moeten vechten gaen.
d’ Herberg is de rendez-vous,[15]
Het woord is: ’k breng het u, of avous.
Vecht knecht, doot kaes en broot!
Schenckt! Drinckt!
’t Glaesen trompet dat klinkt!”

Langzamerhand kreeg het lied, dat de Tweede Stuurman liet hooren, bijval, en met het tweede couplet zongen reeds allen mede:

„Bacchus tonneken is de trommel,
Die men in den oorlogh slaet!
Want men suypt daar als de drommel.
Dat de buyk gespannen staet.
Als een trommeltje zoo brou,
Dat het daer op klincken zou!
Vecht knecht, doot kaes en broot!
Schenckt! Drinckt!
’t Glaesen trompet dat klinckt!

Bierbuyck hout drie compagniën
Louter drinckboers in het velt,
Om den oreloogh te bieën,
Aen den dorst, die ’t keelgat quelt.
Dikke Pier is kolonel!
Hij brenght de drinckbroer elckeen snel.
Vecht knecht, doot kaes en broot!
Schenckt! Drinckt!
’t Glaesen trompet dat klinckt.

Hei, coraedje! Jan Potaedje
Drinckt dat syne neus wordt root,
’t Is een teycken van coraedje,
Van coraedje die es groot!”

[75]

Verder hoorde IJzeren Neptunus niet meer naar dat gebrul; want zijn geduld was ten einde en na vruchteloos beproefd te hebben de deur, die van binnen gesloten was, te openen, trapte hij ze in.

Bij het walmend licht van eene vetkaars, die reeds in de pijp brandde, zag hij den Kapitein onder de rustbank op den vloer liggen. Hij lag er stil, doodstil, en sliep.

Eene sterke lucht van brandewijn en een beker, die nog half vol met dit vocht was, zeiden hem genoeg, wat er gebeurd was.

De man, die zichzelven te hoog geschat had om den raad, van een’ veel ouderen Scheepskapitein op te volgen, had nu geen’ moed genoeg gehad om het gevaar, waarin hij manschap en schip gebracht had, het hoofd te bieden.

Hij had zich dronken gemaakt en lag als een lijk op den grond, om in den slaap te vergeten, dat hij niets anders was dan een hooghartige lafaard.

Zonder goed na te denken, wat hij deed, snelde de Stuurman nu naar de hut van den Opperkoopman, die sinds den vorigen dag ziek in de kooi lag om dezen te vertellen in welken toestand hij den Kapitein gevonden had. Er moest, het mocht kosten, wat het wilde, raad geschaft worden. In zijne haast vergat hij echter de deur der kajuit te sluiten.

Terwijl de brave Stuurman nu met den Opperkoopman middelen beraamde om het oproer, en misschien allerlei ongelukken te voorkomen, schreeuwde Kapitein Pompernikkel in dronkemanstaal en met echten dronkemansmoed: „Halloh, mannen, frisch op! Naar Joris Kopstuk! Hij zal naar onze pijpen dansen zoo mooi of zoo leelijk, als je het nog nooit gezien hebt.”

„Ja, ja, Joris Kopstuk zal dansen,” riepen er een paar. „We moeten bij al onze ellende toch een beetje verzet hebben ook!”

Zwaaiende, gierende, zingende en schreeuwende kwam de menigte bij de kajuit en....

[76]

„De baas heeft een graantje gepikt! Hoezee! Jongens, de Ouwe heeft de hoogte en ligt nu heelemaal Noord! Zijn kompas wijst glad mis,” schreeuwde de Tweede Stuurman.

„Terug! Terug!” klonk op eenmaal eene stem.

Het was Henri Quatre, die, gevolgd door Dolf, Joost, Dirk en Garrit, zich voor den woesten hoop plaatste.

„Verloopen student, commandeer den hond en blaf zelf,” schreeuwde de bottelier en greep den bootsman aan, doch deze, die voor geen klein geruchtje vervaard was, smeet den aanvaller in een oogenblik zóó hardhandig neer, dat alle beenderen en ribben in zijn lijf „krak” zeiden.

„W—w—wat moet, zal, wat moet dat—dat hier?” klonk thans de dronkemans-stem van den Kapitein, die door al het geweld een weinig tot zichzelven kwam.

„Dronken varken, geef ons goed water,” riep de Tweede Stuurman. „Hoort ge waarachtig nog, ja?”

„Maak ijzeren bouten—bouten—gloeiend—gloeiend, en stop—stop—die—dan—dan—in—in—het—w—wa—water,” zeide de Kapitein met dubbelslaande tong.

„Hoort ge het wel, mannen? De Kapitein geeft een’ goeden raad, en het zal verstandig zijn dien op te volgen,” zeide de Opperkoopman, die half gekleed in de kajuit kwam.

„Jij met je goeden raad!” riep een der ruwste matrozen. „Wat weet me zoo’n kruidenier, die peperhuiskens plakken en kaneel afwegen kan, van een’ goeden raad! Loop voor mijn part naar de maan!”

„Ga jij eens mee maat, dan zal ik je ’reis vertellen waar je de maan kunt zien ondergaan,” sprak IJzeren Neptunus op kalmen toon en hij droeg den oproerigen matroos zoo gemakkelijk de kajuitstrap op, alsof hij een bakerkind in de armen had.

„Naar boven, mannen, naar boven!” liet zich nu de Tweede Stuurman hooren. „Die IJzeren Neptunus zal een ongeluk aan Maaikenneef begaan! Mee! Mee!”

In een oogenblik was nu de dolle menigte op het dek.

[77]

IJzeren Neptunus stond heel bedaard met Maaikenneef in de handen bij de verschansing.

„Als je één’ stap nader komt gaat hij overboord voor de haaien, zoo waar als ik hier voor je sta, lafhartige schreeuwers,” sprak de sterke man, en met eene onbegrijpelijke kracht hief hij met de linkerhand Maaikenneef op en hield hem half overboord.

Toen de anderen dat zagen, stonden ze een oogenblik ontzet stil. Dat was eene kracht, die boven hunne bevatting ging.

„Hij durft niet, mannen!” schreeuwde de Tweede Stuurman en naderde den reus. Deze evenwel stak plotseling de vrije rechterhand uit en greep dezen tweeden belhamel ook zoo beet, dat deze zich niet verroeren kon.

„Nog eenmaal, terug, mannen, of er gaan er twee overboord,” zeide de sterke man op zulk een’ ijzingwekkenden, kalmen toon, alsof er niets bijzonders aan de hand was.

Zijne oogen straalden vuur, en even als bij een hollend paard, waren zijne neusgaten wijd geopend. Hij geleek een reus uit de fabelleer, en nooit had hij zijn’ bijnaam van „IJzeren Neptunus” meer eer aangedaan dan in dit vreeselijke oogenblik. De matroos en de Tweede Stuurman konden letterlijk niets doen; ze waren als poppekens in de handen van een’ grooten schooljongen.

Zij, die niet tot de oproermakers behoorden, schaarden zich om hun’ Aanvoerder en eindelijk kwam ook de Kapitein op het dek aanzwaaien.

„Sm—smijt ze—over—overb—boo—boord, stuur—Stuurman!” beval hij. „Smijt ze voor—voor—voor— doe ze—smijt ze....”

„Brengt dat dronken schandaal weg, mannen! Ik neem het bevel van het schip op me,” sprak de Eerste Stuurman. „Als we te Batavia komen, leveren we hem uit.”

„Of hij levert ons uit, als oproermakers! Wij weten immers bij ondervinding, dat de Heeren een’ matroos niet zoo gauw gelooven, en vooral hier niet, want de Kapitein staat hoog[78] aangeschreven bij de Compagnie! Wij loopen dus gevaar een’ put voor onszelven te graven,” sprak meester Troost der Armen, die zoo wat tusschen de beide partijen stond.

„Hiervoor sta ik u borg,” dus liet de Opperkoopman zich hooren. „Ik zal een stuk schrijven en daarin alles uit elkander zetten waarom wij hem niet langer als onzen Gezagvoerder erkennen en onzen Eersten Stuurman tot Kapitein aanstellen. Het kan niet langer zoo gaan. Die man zal ons anders allen aan de golven prijsgeven. Hij is totaal waanzinnig.”

„Ja, en als hij dan verhoord wordt, zal hij zeggen, dat we oproer gemaakt hebben,” zeide nu de Tweede Stuurman, die door „IJzeren Neptunus” losgelaten was. Ook Maaikenneef was weer vrij en heelemaal binnenboord.

„Hij was dronken toen dat gebeurde,” meende Henri Quatre, „en bovendien het was zijne schuld. Tegen den raad in van den Kapitein van de „Nieuwpoort” heeft hij twee streken westelijker laten sturen en ons daardoor in deze perykelen gebracht. Hij was dus de oorzaak van het oproer.”

„Nu als het zóó is en zóó kan, laat dan het stuk geschreven worden. Wij zullen het allen onderteekenen. IJzeren Neptunus, ziehier mijn knuist, je bent een kerel! Jij bent onze Kapitein! Was je het altijd geweest, deze heele geschiedenis zou niet gebeurd zijn! Voor jou heb ik respect, dat heb ik, dat hebben wij allemaal! Mannen, de hekken zijn verhangen! Nu hebben we een’ Kapitein, die waard is, dat we dorst lijden! Alles in orde en geen vuiltje aan de lucht! Leve IJzeren Neptunus, onze Kapitein!” riep Maaikenneef.

Wonderlijk volkje, die varensmannen. Zóó zijn ze als tijgers en zóó zijn ze als kinderkens. Velen hadden tranen in de oogen en allen riepen: „Leve onze nieuwe Kapitein!”

„Hoezee!” juichte de Tweede Stuurman en meende inderdaad wat hij zoo luid liet hooren.

„Dolf, ga dadelijk mede om het stuk op te stellen,” beval de Opperkoopman.

[79]

Er scheen dus een einde aan de zaak gekomen te zijn.

Maar....

Het drinkwater, het drinkwater!

Men proefde het, en het was nog even bedorven.

„Volgt dan den raad van onzen gewezen Kapitein, mannen! Maakt ijzeren bouten gloeiend en steekt die in het water,” sprak Kreeft. „We moeten geen middel onbeproefd laten.”

Alleman was terstond in de weer om dien raad op te volgen.

De smeêkolen werden in de kombuis gebracht en weldra had men eenige staven witgloeiend.

„Hier, hier, in dit vat,” riep Hoepel.

Het werd geopend, de staven gingen er in, en —

Een vreeselijke vlam sloeg uit het vat naar buiten.

Men had de witgloeiende ijzers in een vol vat Franschen brandewijn gestoken. De oproermakers hadden het met behulp van den bottelier, die de sleutels had, boven op het dek gebracht en nu dacht niemand er aan, dat het er nog altijd stond. De drank was in den man en de wijsheid in de kan gekomen.

Het vat sprong en het brandende vocht stroomde langs het dek en bereikte een’ hoop touwen, die pas geteerd waren. Ook deze vatt’en vuur.

Iedereen deed, wat hij kon, om de vlammen te blusschen. Ook de kok, die voor het vuur in de kombuis te zorgen had, verliet zijn’ haard en de ijzeren bouten, die er nog in lagen. Door de vreeselijke hitte smolten deze en het vloeibare ijzer lekte op den grond en veroorzaakte brand, waar niemand dien op dat oogenblik zocht. Eene pan vet vatte vuur en weldra sloegen ook daar de vlammen uit.

„Brand! Brand!” riep de kok, die het nieuwe, dreigende gevaar het eerst ontdekte. „Brand in de kombuis!”

„Vlucht! Vlucht!” riep een uit den hoop. „De booten in!”

„Wie het waagt eene boot los te maken, schiet ik als een’ hond neer,” liet IJzeren Neptunus zich hooren.

Op dit oogenblik kwam Hoepel aansnellen en riep:[80] „De vlammen zijn al door de scheuren der beschotten in het ruim geslagen! Nog een oogenblik en ze zijn bij het kruit!”

„Vluchten! Vluchten!” klonken reeds meerdere stemmen.

De oude oproermakers-geest, zoo even onderdrukt, kwam weer met kracht boven.

„Ik laat me niet verbranden, mannen! De booten in!” riep Kreeft. „Vooruit! Wie zijn leven lief heeft, die volge mij!”

Het baatte niet of IJzeren Neptunus er nu twee beetpakte en dreigde overboord te smijten.

Het hielp niet, dat Henri Quatre, Dolf, Ouwe Joost, Hoepel, de Opperkoopman, de Scheepsbarbier, Dirk en Garrit zich bij hun’ nieuwen Kapitein aansloten. De oproermakers waren te ver in de overmacht, niet alleen door getal, maar ook door wapenen; want de konstabel en zijn maat, die mede tot de rebellen behoorden, hadden geladen musketten, pistolen, kruit en lood uitgedeeld, waarna ze den sleutel van het wapen- en kruitmagazijn in zee gesmeten hadden.

Inmiddels nam de brand overal toe en de booten werden neergelaten en wie geen’ moed had om te blijven, vluchtte.

Ook Garrit, de Scheepsbarbier en de Opperkoopman kwamen in eene boot terecht.

Op dat oogenblik stak er een zuchtje wind op, het fluitschip kwam in beweging, en brandende passeerde het in dien nacht de Linie.

Maar geen was er, die er aan dacht.

Zonder iets aan het voortwoekeren der vlammen te kunnen doen, stonden IJzeren Neptunus, Henri Quatre, Joost, Hoepel, de Tweede Stuurman en Dolf bij elkander op het achterschip.

„De „Leerdam” komt er slechter af dan de „Het Huys ter Horst”,” bromde Joost. „We zijn voor de haaien, mannen! Als het kruit vuur vat dan....”

Daar viel de groote mast overboord en bijna op hetzelfde oogenblik volgde de fokkemast.

„Mannen,” sprak de nieuwe Kapitein,[81] „de booten zijn alle weg. Over een klein kwartier vat het kruit vuur en dan zijn we allen verloren. Ons eenig behoud is om overboord te springen en te trachten op de masten te komen. Komt, het kan niet anders!”

De trouwe mannen begrepen dat ook. De een na den ander sprong overboord in zee, doch IJzeren Neptunus bleef achter.

Eindelijk kwam hij ook met .... den dronken Kapitein.

Hij sloeg den linkerarm om hem heen en onder het korte gebed: „Goede God, sta ons bij!” plofte hij ook in zee.

Wat een held was die man in dat oogenblik!

De Opperkoopman zag het aan en mompelde: „Dat is nu eerst nog eens eene schoone en edele daad! Die eenvoudige stuurman, hij is een groot man!


ZESDE HOOFDSTUK.
Alével ferme kerels.

„Zoo, Dirk, jongen, ben je ook boven water?” vroeg Henri Quatre, die gelukkig post gevat had op den grooten mast, aan Dirk, die op een ander stuk hout kwam aandrijven.

„Ja, bootsman, ja! Maar hebt ge onzen nieuwen ouwe in zee zien springen met den ouden ouwe?”

Het was eene malle vraag en dat nog wel in een oogenblik, dat men aan het grootste gevaar bloot gesteld was. Toch schoot Henri Quatre onwillekeurig in den lach en zeide:[82] „Jij met je nieuwen en ouden ouwe, je doet een mensch nog lachen, als hij ieder moment gevaar loopt van in zee te duikelen en door haaien verslonden te worden. Maar gezien, ja, ik heb het gezien! Wat een kerel! Kijk, kijk, daar komt hij aanzwemmen!”

„Konden we hem maar helpen en wat toegooien, een touw of zoo iets,” zeide Dirk. „Maar ik zie niets.”

„Gooi maar niemendal, maat, en houd je liever maar vast. Het is wel hardvochtig zijn’ medemensen misschien zoo maar voor zijne oogen te zien verdrinken, maar het hemd is nader dan de rok, mijn jongen,” sprak de bootsman.

„Och, Heere, hij kan niet meer,” riep Dirk.

Plof!

Wat was dat?

Op hetzelfde oogenblik dat Dirk riep: „Hij kan niet meer,” vergat Henri Quatre, dat het hemd nader was dan de rok en zwom naar IJzeren Neptunus om dien te helpen. Met vereenigde pogingen kwamen de twee wakkere kerels met den Kapitein, die nu heelemaal ontnuchterd was, op den grooten mast. Wat verder zwommen Joost en Hoepel terwijl Dolf zich wanhopig aan een stuk waarloos hout, dat overboord gevallen was, vastklampte.[16]

Gelukkig waren de twee booten niet zoo ver van het schip, of ze konden de rondzwalkende achterblijvers hulp komen bieden, en zóó waren ze nu niet, om dat na te laten. Ze zeilden en roeiden met alle macht naar de arme mannen en mochten het geluk smaken allen te redden. Alleen de Tweede Stuurman werd niet gevonden en daar men vreesde in de nabijheid van het brandende schip te blijven, zoo gaf men het zoeken spoedig op en verwijderde zich zoo schielijk mogelijk.

Intusschen was het geheel dag geworden, en juist toen de zon boven de kimmen rees, vloog de „Leerdam” met een’ vreeselijken slag in de lucht. De beweging daardoor in het water veroorzaakt was zoo sterk, dat de twee vol geladen booten bijna omsloegen. Men kwam dit gevaar evenwel[83] gelukkig te boven; een ander echter, neen, vele andere gevaren ging men te gemoet.

De twee booten toch, waarvan slechts de eene zeil voerde en de andere moest geroeid worden, waren overvol; men kon zich amper bewegen. Dan had men geen’ druppel drinken en geen stuk eten aanboord. Een kompas om naar te sturen had men niet. De wind was op het oogenblik flauw, maar hij kon opsteken en tot storm aangroeien. En wat zou men in een’ storm met twee zulke wrakke vaartuigen op het midden van den Oceaan beginnen?

Wie weet, als men de stormen misliep, hoeveel dagen men zonder eten of drinken zou moeten doorbrengen! En dan onder de Linie met zulk eene hitte!

„Weet je wat, mannen,” dus sprak IJzeren Neptunus toen de twee booten tegen elkander lagen, „er moet raad geschaft worden! Zoo kunnen we niet blijven!”

„Mag ik spreken?” vroeg de gewezen Kapitein, terwijl hij vreemde pogingen aanwendde om op te staan.

„Daartoe heeft ieder het recht, die meent dat hij een’ goeden raad weet te geven,” zeide de Eerste Stuurman. „Niemand zal zich daar tegen verzetten!”

„Welnu dan,” hernam de vernederde man, „welnu dan! Mijne trotschheid heeft u allen in dezen toestand gebracht. Ik wil dit niet ontkennen. Het is zoo!”

„Eeuwig jammer dat hij het niet eene week vroeger heeft willen erkennen,” mompelde Hoepel.

„Wat die man daar zegt, doet mij meer leed dan ik u uitdrukken kan, mannen, want ik gevoel het, dat hij waarheid spreekt. Maar nu mijn raad. Gij hebt goed gedaan Stuurman Londenaar tot uw’ Gezagvoerder te benoemen. Al was ik het nog, ik zou het niet lang meer wezen. Ik ben inwendig gekneusd, en ik weet zeker, dat ik vandaag of morgen aan die wonden sterven moet. En nu, in het aangezicht van den dood, zeg ik u dit: „Gehoorzaamt onvoorwaardelijk uw’ nieuwen Kapitein Stuurman Londenaar, bijgenaamd[84] „IJzeren Neptunus”; want als er redding mogelijk is, dan kan hij de man zijn, die met Gods hulp u die redding bezorgt. Hij is in deze streken goed bekend, en als hij raad noodig heeft, dan zal „Ouwe Joost” dien geven. Deze man zou ik tot uw’ Kapitein benoemen, als Londenaar er niet was. Hij is een bevaren matroos, meer dan ieder uwer. Maar als ge redding wilt, dan moet ge in de eerste plaats naar de plek terugkeeren, waar de „Leerdam” in de lucht vloog. Vischt daar op, wat ge kunt, en zoekt vooral beschuit- en watervaten.”

„Er kan immers niets meer in de booten, Kapitein!” zeide Henri Quatre. „Ze zijn nu al meer dan vol!”

„Ik ben uw Kapitein niet meer, bootsman! En dat er niets meer in de booten kan, dat zie ik. Het plekje waar ik zit, is te klein om er iets te bergen; vandaag of morgen zal het wel onder u allen verdeeld zijn. Maar beproeft nu losse balken, of welk ander houtwerk ook, met touwen aan elkander te binden. Sjort daarop den voorraad vast, en neemt dat soort vlot dan mede op sleeptouw. Als ge .... als ge....”

De voormalige Kapitein zakte in elkander.

„Vergeving, mannen! Genade, o, mijn God, genade — gena....” bracht hij stamelend uit en gaf den geest.

„Dat is de eerste doode, mannen,” sprak de nieuwe Kapitein. „Wie weet hoe velen onzer hem volgen.”

„Gelukkig de slechtste,” bromde Kreeft.

„Hij was niet zoo slecht, mannen! Zijn laatste raad legt hiervan getuigenis af. Ik heb meer met hem gevaren en ik weet dat hij knap, zeer knap was en niet gauw uit het veld geslagen ook. Deze reis was zijne ongeluksreis,” sprak Ouwe Joost. „Ik heb het dadelijk gedacht, dat het verkeerd zou uitloopen. Ja, dat heb ik; want het laatste levende wezen, dat ik in het Vaderland aan den wal zag, was eene zwarte kat.”

Niemand was er, die den bijgeloovigen zeeman tegensprak.[85] Al geloofde men nu niet aan allerlei voorteekens, van zwarte katten hield men toch niet.

„Ouwe Joost heeft gelijk, mannen! Onze ouwe was zoo kwaad niet en daarom laten we hem alles vergeven en een zeemansgraf geven. Barbier, wees zoo goed en bid,” sprak Kapitein Londenaar. „Eene eerlijke begrafenis mag hij toch wel hebben.”

Het was een aandoenlijk oogenblik toen, bij gebrek aan een’ ziekentrooster, de scheepsbarbier daar met luide stem het „Onze Vader, die in de Hemelen zijt,” uitsprak.

Zoodra hij „Amen” had gezegd, werd de doode overboord geschoven en aan de golven toevertrouwd.

„Dat twee graden westelijker toch zooveel rampen kunnen veroorzaken,” fluisterde Dirk zijn’ broeder in het oor.

„En nu, mannen, den laatsten raad van den doode ten uitvoer gebracht,” sprak Kapitein Londenaar en stuurde de zeilboot naar de plaats waar de „Leerdam” in de lucht gevlogen was.

Al spoedig had men een heel stuk van het achterdek gevonden en hoewel dit wel wat zwaar was om het mee op sleeptouw te nemen, begreep men toch, dat men op het zwaarste voorwerp ook het meeste bergen kon. Het was zelfs zoo groot, dat het gemakkelijk tien of twaalf man dragen kon zonder dat het kantelde. Van de masten sneed men zooveel touwen af, als men maar kon, en toen ging men aan het opvisschen van vaten. Men was zoo gelukkig drie tonnetjes bier en een paar vaatjes wijn te vinden. De leggers met water schenen stuk geslagen te zijn, althans men vond ze niet. Een paar vaten beschuit, een ton pekelspek en nog heel wat andere dingen kwamen nu op het vlot.

„Daar drijft mijne medicijnkist,” riep de scheepsbarbier.

„Laat die maar drijven! Ze zou ons misschien meer kwaad dan goed doen,” zeide de Kapitein.

„Maar er is een haarlok in van mijne lieve Moeder!” liet de barbier zich hooren.

[86]

„Van zijn meisje!” spotte er een.

Plomp!

Daar sprong de barbier in zee, zwom naar zijne kist en bracht ze gelukkig op het vlot.

Met een sleuteltje deed hij ze open en vol vreugde riep hij uit: „Alles droog, gelukkig, alles droog!”

„Behalve de man zelf, die druipt!” liet dezelfde spotter zich weer hooren, doch toen hij nog meer wilde zeggen, hield hij zich in, want de barbier drukte een lok grijze haren tegen de lippen en zeide: „Dag, Moeder! Dag, lieve Moeder! Je jongen is er nog en hoopt u weer te zien!”

Zie, dat had men nu toch van dien mallen Meester Troost der Armen niet kunnen denken.

„En hier is wat voor u, Kapitein,” hervatte de barbier.

„Een potje troost soms?” vroeg deze.

„Ja, wel troost, maar geen troost der armen, Kapitein! Doe het doosje maar open!”

De Kapitein deed het en riep uit: „Goud, goud, duizendmaal meer dan goud! Een kompasje, mannen, een echt Amsterdamsch zeekompasje! Ha, dat is een schat! Dankje, dankje, hoor!”

Dat was nog eerst eene mooie vondst!

Hoe gebrekkig het kleine voorwerp ook was, men had in allen gevallen wat om er den koers naar te richten, hoewel men daarom nog niet wist waar men was.

Zoodra men het voornaamste opgevischt en op het vlot had, liet de Kapitein beschuit en wat bier ronddeelen.

Het was een vreemd en een gebrekkig maal; want de beschuiten waren alle geweekt en dan in zeewater, dat maakte ze ook niet smakelijker.

De lucht stond nog even helder en het water was nog altijd kalm.

„We moeten de beschuiten op het vlot te drogen leggen,” zeide de Kapitein, „want als we dat niet doen, dan zullen ze bederven!”

Aan dat bevel werd gehoorzaamd en toen Dirk, die braaf[87] mede geholpen had, ze daar alle zoo netjes zag liggen, zei hij: „Precies eene groote poffertjes-pan!”

„Maar kermis is het hier niet, mijn jongen,” sprak Dolf.

De tocht ging slechts langzaam voorwaarts.

De zeilboot voer vooruit en was met een touw aan de roeiboot verbonden. Aan de roeiboot had men het vlot vastgemaakt. Om meer ruimte in de booten te hebben, hadden tien mannen plaats op het vlot genomen.

Van tijd tot tijd werden de beschuiten gekeerd en in één dag en nacht waren ze kurkdroog en kon men ze weer in de vaten doen.

Intusschen begon het zuchtje wind, dat hen sedert den vorigen ochtend wat voortgedreven had, zoo te verminderen, dat men in de zeilboot ook de roeispanen moest gaan gebruiken om toch wat vooruit te komen.

„Het weerlicht, Dirk,” zeide Garrit op den tweeden dag des avonds tot zijn’ broeder.

„Maak je daarover nog maar niet ongerust,” sprak de bootsman, „dat gebeurt onder de Linie zoo dikwijls, zonder dat er onweder of storm op volgt. Maar....”

„Nu, blijf niet steken! Wat wilde je nog meer zeggen?”

„Ja, jongen, eerst moet ik het weer zien lichten, dan zal ik vertellen, wat ik geloof dat ik zie.”

Het was, alsof zelfs de natuur nu ook dit licht hun wilde onthouden; want het duurde ontzettend lang eer het andermaal lichtte.

Eindelijk, ja, even, heel even en heel flauw!

De bootsman liet een’ lichten kreet hooren en zeide: „Een schip! Het is een schip, dat ik bij het licht gezien heb!”

„Een schip!” als een loopend vuurtje ging die tijding van het vlot naar de roeiboot en van de roeiboot naar de zeilschuit waarin de Kapitein was.

„Wie praat er van een schip?” vroeg hij.

„Hoepel, die in de roeiboot is, heeft het mij gezegd,” antwoordde Kreeft,[88] „anders weet ik het ook niet.”

Hoepel werd aangeroepen en deze zeide, dat de boodschap van het vlot gekomen was en dat de „Twee vromen” het hem gezegd hadden.

Nu werden de „Twee vromen” aangeroepen en Dirk, de holle hand voor den mond zettend riep: „Schip aan bakboord!”

Aller oogen wendden zich nu naar de kimmen en werkelijk bij het flauwe weerlicht ontdekte men een schip.

Welk schip was het?

„Om het even,” dus liet Kreeft zich uit, „al was het een Spanjool of een Portugees! Beter gevangen-man dan doô-man! Want dat zit er op!”

De zeilboot kwam nu naar de roeiboot en het vlot werd bijgehaald. Men moest samen eens bespreken wat te doen.

Nu, de meeningen waren zeer verschillend, maar ten laatste werd er dan toch besloten zooveel mogelijk in het gezicht van het schip te blijven en den morgen af te wachten.

Wat duurde die nacht lang, vreeselijk lang!

Het scheen, alsof de zon ook vergat op te komen.

Maar eindelijk begonnen de sterren te verbleeken; de schemering brak door en....

„Het is eene Portugeesche karveel!” riep Ouwe Joost. „Ik zie het aan heel hare tuigage!”[17]

„Mannen,” dus liet de Kapitein zich nu hooren, „de nood dwingt ons te handelen. Houdt uwe musketten gereed en brandt er op los, als ik het beveel! Kunnen we er op hulp rekenen, zooveel te beter; maar tracht men ons in den grond te boren, dan zullen we ons leven zoo duur mogelijk verkoopen! Dat gaat er op los!”

[89]

Och arme, wat ging dat langzaam!

Maar toch, men vorderde en het schip was men weldra op een musketschot-afstands genaderd.

Bootsman, schiet een musket in de hoogte af,” beval de Kapitein. „Ze zullen ons hooren, als ze ons niet zien!”

Een schot klonk over het water.

Maar op het schip deed men, alsof men er niemendal van hoorde. Het bleef er doodstil.

„Ze schijnen doof te zijn,” meende Dirk.

„Of liggen op den loer om ons, als we dichtbij genoeg zijn, ineens onze bekomst te geven,” gaf Garrit ten antwoord.

Weer naderde men een vijftig riemslagen en opnieuw gaf de Kapitein bevel een musket in de lucht af te schieten.

Maar aanboord van den Portugees vertoonde zich geen sterveling. Het heele dek was ledig.

Ja, ja, toch!

„Ik zie wat,” riep Dirk.

„Ik ook! Ik ook!” klonk het van verscheidene kanten.

De meeningen waren verdeeld, doch de meesten hielden het ervoor, dat ze een’ neger gezien hadden.

„In alle gevallen we moeten er haring of kuit van hebben,” dus sprak de Kapitein, en thans roeide men uit alle macht naar het schip, dat men weldra langszij lag.

„Hallooi! Man aanboord!” riep de bootsman op de gewone wijze van den zeeman, die ergens aanboord wil komen.

Er werd geen antwoord gegeven, maar hooren, ja, hooren deed men toch wel wat. Men kon duidelijk het rammelen van een’ ketting hooren.

„De booze!” mompelde Ouwe Joost en zijn gelaat betrok.

„Misschien wel een betooverd schip,” meende Hoepel.

„Of de Vliegende Hollander,” bromde Kreeft.

„Maar ik zal kijken wie er aanboord is,” riep Henri Quatre en klom langs een afhangend touw naar boven.

„En ik volg u,” riepen Dirk en Garrit tegelijkertijd en palmden zich ook aanboord.

[90]

Beneden bleef men in spanning tot men opeens het geroep hoorde: „Een aap! Een aap!”

De valreep was nergens te vinden en het mooie en prachtig getimmerde schip scheen geheel verlaten te zijn.

De bootsman gaf met de zware zeelaarzen een’ stamp op het dek en schreeuwde: „Hallooi! Hallooi! Volk!”

Onze aap klauterde van angst in het want.

Nu ging de bootsman naar de kajuit, opende die en .... niemand was te vinden.

Hij snelde naar de verschansing en riep: „Een verlaten schip! Komt! Komt!”

Touwen werden neergelaten en eer de zon op was, stond de heele bemanning van de „Leerdam” voor zooverre zij althans niet omgekomen was, aanboord van eene groote karveel, waar geen ander levend wezen te vinden was dan een aap, die op de mars van den grooten mast zat en allerlei leelijke gezichten naar de vreemde mannen trok.

„De booten zijn weg,” riep Kreeft.

„En de leggers zijn ledig, schoon ledig!” voegde Dirk er bij. „Geen druppel drinkwater is er aanboord.”

„Mannen,” dus ving de Kapitein aan, „ik vermoed dat watergebrek de manschappen van dit schip met de booten heeft doen vluchten. We willen het vaartuig onderzoeken, maar houdt uwe musketten gereed!”

Het heele schip werd nu onderzocht en men bevond dat het verlaten en buitengewoon goed geproviandeerd en rijk geladen was.

Toen allen weer op het dek waren, sprak de Kapitein: „Hoort eens, mannen, recht of geen recht! Ik neem in naam van de Oost-Indische Compagnie bezit van dezen bodem. Wij zullen, nu we ons eigen schip verloren hebben, beproeven of we hiermede de Oost kunnen bereiken. Maar laten we eerst alles aanboord halen, wat we daar beneden hebben!”

Aan dit bevel werd gevolg gegeven en men werkte zoo[91] vroolijk, alsof men thans alle gevaren te boven was. Dirk en Garrit lieten zelfs een Wilhelmusje hooren.

„Jongens, vogels die zoo vroeg zingen, zijn overdag voor de poes,” zeide Ouwe Joost.

„Nu ben je toch niet meer bang, ouwentje?” vroeg Garrit.

„Gij zijt een paar onnoozele brasems,” sprak de oude man. „Ik vraag je: wat hebben we gewonnen?”

„Een schip! En een mooi ook!”

„En waarom is het verlaten?”

„Omdat .... omdat....”

Garrit voelde waar Ouwe Joost heen wilde en deze vulde nu zelf het antwoord aan en zeide op somberen toon tot de beide jongens: „Omdat ze van dit schip hunne doodkist niet wilden maken! Er was geen drinken aanboord, vat je?”

Dirk en Garrit stonden verslagen en voelden dat ze verbleekten. Die Joost kon ook maar alles zeggen, zooals het voor zijn’ mond kwam.

„Zoo, is nu op eenmaal alle moed weg?”

„Dat zou wel wonder zijn, als een mensch niet akelig werd van zulke vertellingen en zulke vreeselijke voorspellingen!”

„Geene voorspelling en het is nog veel minder eene vertelling, jonge borst! Het is eene waarheid!”

„Nu, goed, eene waarheid! Maar dan toch eene waarheid, die iemand allen moed ontneemt,” meende Garrit.

„Jong bloed bruist wel, maar koelt gauw,” zeide Ouwe Joost. „Dat valt van het eene uiterste in het andere. Er is verschil tusschen moed en overmoed, jongens! Maar dat zult ge eerst later wel leeren begrijpen, als je even als ik, met den eenen voet op het zesde kruisje van je leven staat. Gaat maar mede! De ouwe heeft ons geroepen. Hij zal stellig wel wat te zeggen hebben waarnaar we met beide ooren luisteren mogen.”

De twee broeders volgden hem naar het middenschip[92] waar Kapitein Londenaar bij den grooten mast had plaats genomen.

„Mannen,” dus begon hij, „wij zijn hier aanboord van een ander schip. Naar al wat ik ervan gezien heb, is het eene karveel, die de tweede reize naar de Oost maakt. Weet iemand uwer hoe ze heet? Heeft iemand den naam soms ook gezien?”

„Ik zal wel eens gaan kijken, Kapitein,” zeide Dolf en liet zich bij den hoogen achtersteven, spiegel geheeten, langs een touw afzakken. Spoedig kwam hij terug en nauwelijks was zijn hoofd boven den spiegel zichtbaar of hij riep: „Het is de „Vossa Senñora de la Victoria”, vrienden!”

„Dan verdoop ik ze in „De nieuwe Leerdam”, dat is een goede naam,” hernam Kapitein Londenaar. „Maar die oude naam moet hoe eerder hoe beter met verf overdekt en door den nieuwen vervangen worden. Dat is uw werk, meester timmerman! Zwarte verf is hier en witte zullen we wel vinden.”

De timmerman zocht een paar matrozen op om hem te helpen en was weldra aan den arbeid. De overigen bleven staan, altijd in afwachting van hetgeen er verder gezegd of bevolen zou worden.

„Op onzen tocht hebben we twee mannen verloren en we zijn op het oogenblik zonder Stuurlieden,” dus sprak de Kapitein. „Naar ik meen zal de Opperkoopman er wel niet tegen hebben, als ik Dolf van hem afneem en tot Stuurman aanstel met zijn’ vriend Willem de Stichtenaar. Hoepel zal dienst doen als bootsman en Kreeft als bootsmansmaat. Zoo zijn de rollen verdeeld en weet ieder, wat hij doen moet!”

Ouwe Joost, schudde het hoofd en zeide: „Het zal niet gaan, Kapitein, het zal waarlijk niet gaan!”

„Wel, waarom niet Joost?”

„We hebben niet leeren varen met Latijnsche tuigage!”

[93]

„Dat is waar ook, Joost!”

„Zouden we nu van de windstilte, die er nog is, geen gebruik maken om de tuigage op Hollandsche manier in te richten, Kapitein?” vroeg de oude. „Ik geloof dat het verstandig zal zijn, als we dat doen.”

„Er is waarloos hout genoeg aanboord en zeilen hebben we genoeg op het vlot gehad. Komt aan, alle man aan het werk. Wie weet hoe spoedig we uit den nood zijn!”

Op deze woorden vergat ieder voor een oogenblik zijn’ dorst en begaf zich aan den arbeid.

De aap, die rustig alles gezien had, kreeg het op de mars te kwaad en klom in het topje van den mast.

„Wacht, beest, wat heb jij daar voor moois?” riep Garrit, die zag dat de aap wat blinkends in den poot hield.

De jongen klom het vlugge dier na, doch toen hij meende het te grijpen, deed het een’ reuzensprong en kwam in den anderen mast terecht.

„Wel verdraaid, dat sprongetje doe ik je niet na,” zeide onze matroos en keek eens rond. Hij zag niets, doch op het punt zich naar beneden te laten glijden, meende hij heel in de verte toch iets te zien. Het was iets, dat blonk en schitterde.

„Kom naar beneden, slingeraap,” schreeuwde de nieuwe bootsman. „Kom, Kees! Goed volk! Kom beest!”

„Ik zie, ik zie,” riep Garrit.

„Twee apen in den mast! Kom af,” liet Dolf zich hooren. „Dat beest daar boven zal zijn fortuin wel vinden.”

„Neen, ik zie een zeil in het Zuidwesten!”

„Een zeil?” riep Kreeft, die in den anderen mast zat, „een zeil! De Hemel beware ons! Dat is eene stormwolk!”

Eene stormwolk!

Bange tijding! Hoe zou „De nieuwe Leerdam” zich houden? En niet half klaar!

Goede tijding! Men had nu kans buiten den gordel der windstilte te komen en .... regenwater op te vangen.

Kapitein Londenaar toonde voor zijne moeielijke taak volkomen berekend te zijn. Hij liet alle zeilen, op twee kleine[94] na, opbergen, en toen dat gedaan was, zeide hij: „En nu het regenzeil!”

„Het regenzeil? Wat is dat?” vroeg Henri Quatre.

„Men spanne onze twee grootste zeilen gedeeltelijk tusschen de masten uit en make in het midden een stroomgat.”

„Regenzeil! Stroomgat! Nooit van gehoord!” mompelde Ouwe Joost, doch hielp trouw mede om de zeilen zoo te spannen, dat de komende storm er geen vat op kon hebben en dat ze toch water konden opvangen! Onder de zoogenaamde „stroomgaten” zette men twee schoone en groote leggers, die met klampen en touwen vastgesjord werden.

„Bottelier, een oorlam!” beval de Kapitein. „Een oorlam uit den voorraad van den Portugees.”

Hierop liet de Kapitein ieder twee beschuiten geven om in den zak te steken, en toen dat geschied was, sprak hij: „Jongens, de groote baas komt! Houdt je allen goed! Gehoorzaamt je meerderen en .... vertrouwt op God!”

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken of de wind deed de twee kleine zeilen zwellen!

„Daar gaan we!” riep Ouwe Joost. „Te koekoek, wat vangen die lapjes hem! Het is eene liefhebberij om het te zien.”

Met den wind kwamen ook de wolken en met de wolken onweder en regenstroomen.

In een oogenblik waren de leggers vol, doch om andere te zetten was het nu geen tijd. Het zou ook slecht in zijn werk gegaan hebben, want „De nieuwe Leerdam” vloog langs de oproerige wateren, als een hollend paard door de duinen, nu de hoogte op, dan de laagte in, maar steeds in snelle vaart vooruit.

„Twee booten! Twee booten!” riep Dirk.

„Ze hebben eene Portugeesche vlag op,” zei Kreeft.

„Het zal het volk van dit schip zijn,” liet Henri Quatre zich hooren. „Ze zullen hun schip herkennen en aanboord willen!”

De arme kerels! Ze staken de riemen en handen op![95] Ze wuifden met doeken en mutsen! Ze smeekten om hulp!

Te vergeefs!

De storm joeg de karveel voort en pogingen aan te wenden om den mannen hulp te bieden, dat ging niet! Het zou een zinneloos werk geweest zijn.

Voort, voort ging het!

De manschap, wel gewoon met Hollandsche schepen te varen, zou al zeer onbeholpen gestaan hebben op een schip als dit, dat eene heel andere tuigage dan de Oostindie-vaarders had, als niet Dolf, in Franschen dienst, eenmaal gedurende een half jaar het bevel gehad had over een dergelijk schip, dat als kaper door de Franschen genomen, onder storm en slecht weder uit de golf van Biscaye door hem naar Duinkerken was gebracht.

Thans toonde Kapitein Londenaar, dat hij verstandiger was dan zijn voorganger, want hij liet het bevel geheel aan Dolf over.

En te midden van de felste vlagen bleef de aap zich boven in den mast vastklemmen, maar hield het blinkende voorwerp tusschen de tanden.

„Eene hoos! Eene hoos!” schreeuwde Henri Quatre. „Houdt je vast, mannen! Houdt je vast!”

Eene groote, leikleurige wolk, die het voorkomen had van een’ reuzentrechter, naderde, steeds wentelend, kronkelend en draaiend, meer en meer het voorthollende schip!

Ze kwam al nader en nader!

Het werd donker als midden in den nacht.

„O!”

Akelig klonk dat „O!” uit den mond van al de mannen.

Ze waren onder water.

Verdronken?

Neen, neen! De hoos was dicht bij het schip uit elkander gebarsten en slechts het kleinste deel van de vreeselijke massa water, die zij bevatte, was op het dek nedergeploft.

Gelukkig dat alle luiken dicht waren. Het water stroomde[96] weg en .... de zon brak door. De storm was merkbaar bedaard. Men kwam wat tot kalmte.

„Hoe heb ik het nu? Wat is ons overkomen?” riep Kapitein Londenaar.

„Wel wat vreemds, Kapitein, maar daarom nog niet wat ongewoons! Dat is de tweede keer, dat ik zoo iets bijwoon,” zeide Ouwe Joost. „En als het nu dezen keer gaat, als den eersten, dan zullen we een dag of drie regenachtig weder met een’ frisschen wind hebben.”

„Daar ligt de aap!” riep Dirk en wees naar het regenzeil.

Verscheidene handen waren nu in de weer om het dier te grijpen. Hiertoe was evenwel geene vlugheid noodig, want het dier was dood en vlak naast hem lag een gouden ring met grooten diamant.

Ouwe Joost nam den ring, ging er mede naar Kapitein Londenaar en zeide: „Hier, Kapitein! Die is voor u!”

„Hoezee!” juichte het volk toen het zag wat de oude man deed. „Flink zoo! Ferm zoo, Joost!”

Maar Kapitein Londenaar ging met den ring naar Dolf en zeide: „Hier, goede vriend! Hier is eene gedachtenis van het dankbare scheepsvolk aan u. Hadden we u niet gehad, zeker zouden we allen met „De nieuwe Leerdam” naar den kelder gegaan zijn!”

Kapitein Londenaar stak den ring aan Dolfs vinger en diep ontroerd antwoordde de flinke gezel in ronde zeemanstaal: „Dank! Dank! Voor Holland en de Compagnie mijn leven en mijn bloed! Hoezee!”

Met een hartelijk gejuich werden deze woorden begroet en daarna begaf ieder zich naar de leggers om zich eens te verzadigen aan het heerlijke water, dat men opgevangen had, terwijl men zorg droeg om al de andere leggers schoon te maken en ook vol te laten loopen.

Thans had men weer moed en wie die schepelingen nu gezien had, zou vol verbazing hebben uitgeroepen:[97] „En zijn dat nu de mannen, die onlangs oproer maakten?”

Maar waren er dan geene redenen voor geweest om hen toen zoo ontevreden te stemmen?

Ja, ik weet wel, oproer mag men nooit maken, maar, een mensch is een mensch, en Janmaat is ook een mensch.

Nu had men geene redenen meer om ontevreden te zijn.

De gestadige regenbuien vulden al de leggers.

Erwten, boonen, pekelvleesch en spek, alles was vol-op aanboord. Ja, zelfs zeer lichten tafelwijn vond men er in overvloed en de Opperkoopman, die maar wat blij was, dat hij met al zijne ongelukken nog zulk eene voordeelige reis maakte, liet iederen dag aan elk man eene halve flesch van dien wijn uitdeelen. Ieder kreeg bovendien nog eene goede portie suiker, zoodat ze zich verfrisschen konden met heerlijke limonade van wijn.

De kok kon koken en braden zooveel hij wilde.

De wind, die geregeld en zonder vlagen woei, deed „De nieuwe Leerdam” voortvliegen, alsof ze de manschappen de verloren schade wilde doen inhalen.

Ziek was niemand; vroolijk waren velen; tevreden waren allen.

„Wie had dát kunnen denken, dat het zóó afloopen zou, Joostje? zeide de Kapitein toen ze reeds in de nabijheid van Kaap de Goede Hoop waren.

Deze Kaap werd in vroegere jaren zoowel op de heen-, als op de terugreis aangedaan. Tegenwoordig geschiedt dit alleen op de terugreis.

Oude Joost keek den Gezagvoerder eens aan en zeide: „Als Dolf de Boef er eens niet geweest ware, dan weet ik niet, of alles wel zoo goed zou afgeloopen zijn, Kapitein!”

„Het is zooals gij zegt, Joost! „Dolf de Boef” werd met Gods hulp „Dolf de Redder”,” zeide de Kapitein en wie die woorden hoorde, stemde hiermede van ganscher harte in.

„Nu, Dolf,” zeide Henri Quatre aan den avond van dien dag, toen ze arm in arm op het scheepsdek heen en weer[98] liepen, „nu, Dolf, je kostje is gekocht, als we het geluk hebben te Batavia te komen.”

„Zult gij mij dan aan uw’ neef den Gouverneur-Generaal voorstellen, Willem?” vroeg Dolf met een lachje.

„Gij lacht terwijl ge dit vraagt, Dolf! Daaruit blijkt het, dat ge zelf er niet veel van gelooft. Neen, man, de Gouverneur-Generaal kent me zelfs niet en wil mij liever maar niet kennen ook. Ge begrijpt, een bootsman en een Toewan besaar passen al heel slecht bij mekaêr![18] Het is al mooi, dat hij er voor gezorgd heeft, dat ik altijd, hoewel ik den naam heb van lastig te zijn, als bootsman vaart heb. Ik moet dat al prijzen; want als hij me hieraan niet hielp, dan kon ik misschien wel geen schip als matroos krijgen. Maar met jou is het wat anders. De Super-carga zal wel voor je zorgen, dat je vooruit komt!”

„Stil, Willem, stil! Wil hij voor ons beiden zorgen, goed; maar liever vaar ik als matroos uit en blijf bij jou aanboord, dan dat ik je verlaat om op een ander schip in rang boven je staan. We zijn nu weer bij mekaêr en .... we blijven bij mekaêr. Wel te rusten!”

De twee vrienden zochten nu ieder hunne kooi op en Ouwe Joost, die een en ander van hun gesprek verstaan had, zeide in zichzelven: „Vlamingen zijn ze, maar, alével ferme kerels!”

Dat was voor Ouwe Joost al heel veel gezegd; want bij hem ging er niemand boven een’ Hollander, Fries of Zeeuw. Dat waren de Pieten. Kwamen ze uit een van de andere vier gewesten, dan was het maar zoo-zoo; maar vreemdelingen bleven vreemdelingen, en waren in zijn oog meestal geen knip voor den neus waard.


[99]

ZEVENDE HOOFDSTUK.
Een koningsmiddel.

Door den overvloedig gevallen regen hadden ze de leggers thans vol met heerlijk regenwater. Levensmiddelen waren in overvloed aanboord en aan andere zaken had men geen gebrek. Daarom stelde de nieuwe Kapitein voor, omdat men toch al zooveel ten achteren was, de Kaap maar niet aan te doen, en, gebruik makende van den gunstigen wind, liever rechtuit naar Batavia te zeilen. Toen ieder overtuigd was, dat men terwille van water, levensmiddelen of wat anders niet gedwongen was eene haven op te zoeken, werd Londenaars voorstel aangenomen en het gevolg daarvan was, dat men, na zóóveel ondervonden te hebben, slechts zes weken later te Batavia aankwam dan de „Nieuwpoort”, waarmede men uitgezeild was.

De komst op de reede van Batavia van eene Portugeesche karveel onder de Prinsen- of Statenvlag verwekte daar groote verwondering, en eer de Javaansche kadraaiers[19] aanboord waren, was de Fiskaal er reeds met zijn gevolg om het schip en de lading te onderzoeken, en te zien of er ook iets te vinden was, waarvan de Compagnie den invoer had verboden. Het spreekt vanzelf dat Kapitein Londenaar terstond alles mededeelde van hetgeen er met de „Leerdam” gebeurd was, en hoe het kwam dat eene Portugeesche karveel den naam gekregen had van „De nieuwe Leerdam”.

Nadat het onderzoek natuurlijk bevredigend afgeloopen[100] was, ging de Super-carga met den Fiskaal aan wal. Al de anderen moesten blijven waar ze waren; niemand mocht het schip verlaten.

„Kijk eens, kijk eens, Garrit, wat rare luî komen daar aan in die kleine bootjes!” riep Dirk en wees op eenige kadraaiers, die met elkander en lang niet altijd op eene vreedzame manier, schenen te wedijveren wie het eerst bij het schip zou zijn.

„Dat zijn Chineesche kadraaiers, jongens,” zeide Ouwe Joost. „Als je nu maar een’ vollen buidel hebt, dan is het goed. Dan kunt ge aan den koop!”

„Ik ga mijne borre halen!” riep Dirk.

„En ik ook,” zei Garrit.

Lachend zag de oude matroos de twee jongens na en zeide: „Als ik niet oppas en een oogje in het zeil houd, dan koopen ze zich aan allerlei ontuig ineens arm. Ik ken die afzetters!”

Garrit en Dirk waren juist met hunne geldbuidels, of zooals zij deze noemden, borren, terug toen de eerste Chineezen met hunne waar beneden bij het schip gekomen waren.

„Hoort eens, mannen,” sprak nu Kapitein Londenaar, „ik zal een paar van deze kerels aanboord laten komen. Maar, betaalt niet wat ze vragen! Ze overvragen erg. Dingt gerust de helft af en koopt toch niet al te veel fruit; want wie dat hier veel eet, krijgt eene ziekte in de ingewanden en moet zijne gulzigheid meestal met den dood bekoopen!”

„Meester Troost der Armen is er toch nog en die zal ons wel zóó inzalven, dat we er geen hinder van hebben, Kapitein,” riep een matroos, en zoodra een der Chineezen aanboord was, liep hij er heen en haalde twee groote water-limoenen en vier pisangs uit zijne mand, en betaalde, dom genoeg, wat de slimme Chinees er voor beliefde te vragen.

De kooplieden waren weldra zóó door het volk omringd, dat de Twee Vromen er niet bij konden komen, en terwijl[101] ze hierover stonden te klagen, kwam Ouwe Joost bij hen en zei: „Hebt maar geduld, jongens! Er komt nog meer van dat volk, en als je mij laat koopen, dan heb je alles voor een bagatel en bovendien puike waar. Ik weet er mee om te springen!”

Half onwillig lieten Garrit en Dirk zich overhalen, geduld te oefenen. Zij voelden het water in hun’ mond komen, als ze zagen hoe hunne makkers in de heerlijke, sappige vruchten beten.

Reeds drie kadraaiers hadden al hunne vruchten verkocht; want Kapitein Londenaar mocht waarschuwen zooveel hij wilde, de meesten sloegen zijn’ goeden raad in den wind en verslonden de eene vrucht na de andere.

Eindelijk schenen ze hunne bekomst te hebben, althans toen een vierde kadraaier aanboord kwam, waren er maar weinig liefhebbers meer.

„Nu is het onze beurt, jongens!” zei Ouwe Joost. Hij haalde een paar groote limoenen uit de mand, bekeek ze eens, rook er eens aan en legde ze toen weer met een verachtelijk lachje neer.

„Bah, wat een uitschot!” zei hij in gebroken Maleisch. „Hoeveel durf je nog voor die dingen vragen?”

De koopman noemde eene som en Ouwe Joost bood juist het derde deel.

„Je hebt goed slag van afdingen,” zeide Dolf, die er bij stond en nog niets gekocht had, omdat hij de eenige aanboord was, die geen geld had. Hij wist wel, dat Kapitein Londenaar zorgen zou, dat de Compagnie hem betalen zou voor het werk, dat hij verricht had, als matroos en als Stuurman; hij begreep ook wel, dat er nog wel wat extra’s op overschieten zou ook, maar, hij was te trotsch om voorschot te vragen op eene gage, die ze hem niet behoefden uit te betalen, omdat hij niet op de monsterrol vermeld stond. Zijn vriend de bootsman was niet aanboord, want die bracht den Super-carga aanwal. Hij zou spoedig[102] terugkeeren en misschien dat Dolf dan hem om geld zou vragen.

„Je zult zien,” antwoordde Ouwe Joost, „dat ik ze voor dat geld krijg.” Hij deed alsof hij weg wilde gaan.

Zoo was het evenwel door den Chinees niet gemeend. Hij liep hem na, verminderde steeds den gevraagden prijs en eindigde met de twee heerlijke limoenen te verkoopen voor een prijsje, waarvoor de haastige koopers geen uitschot hadden gekregen. Ja, Joost wist het zóó aan te leggen, dat hij er nog twee grootere bij kocht voor nog minder geld.

„Vooreerst genoeg, jongens,” zei hij. „Morgen komt er weer een dag. Weest maar niet ongerust, dat ze vandaag uitverkocht zullen zijn.”

„Voor ieder maar één?” riep Garrit verwonderd. „Of is die vierde voor Dirk en mij?”

„Neen, niet voor u en niet voor uw broêr,” sprak de matroos, en de mooiste limoen Dolf toereikend, zei hij: „Hier, man! Gewezen boeven hebben geene duiten. Het geld krijg ik later.”

Dolf aarzelde de vrucht aan te nemen en kreeg eene kleur.

„Nu, bloos maar niet als een ijdeltuitig jofferken,” riep Joost lachend. „Denk je dan dat wij niet weten, dat je geen geld hebben kunt. Als de Sinjeur, de Super-carga, afrekent, zult ge ons beschaamd zetten. Koop er dan een voor mij, Dolf, en eet nu deze van mij op! Weinig, maar uit een goed hart, man!”

„Je kunt en moogt veel zeggen, brave vriend,” sprak Dolf, geroerd over den hartelijken eenvoud van den grijzen zeerob. „Ik neem deze vrucht in dank aan!”

„Dat begreep ik ook wel,” hernam de matroos,[103] „en gij, Garritje, je bent bang dat je er aan één niet genoeg hebt, he? Wacht maar een uurken, dan zult ge blij zijn, dat ge er geen twee op hebt.”

„Hei, hei, nieuwe Dokter,” riep Meester troost der Armen, die alles verstaan had. „Ik ben nu Dokter en ik mag dus een woordje mede spreken, maar ik zeg, dat ik er nog nooit last van gehad heb, als ik vijf of zes limoenen achter mekaêr opat. Ik heb er nu eens acht opgegeten en....”

Meester Troost der Armen zweeg opeens, trok een pijnlijk gezicht en legde de hand op zijn’ buik.

„En nu komt het appelmanneke al om zijn geld! Gauw, meester! Ga nu maar als de wind zoo vlug in een vat troost der armen liggen,” riep Ouwe Joost lachend.

De scheepsbarbier hoorde niet meer, wat de matroos zeide, maar verwijderde zich zoo schielijk, als hij maar kon.

Tusschen al die bedrijven door was Henri Quatre met de sloep teruggekomen. Zijne bootsgezellen kochten den kadraaier ledig en deze maakte zoodoende nog goede zaken.

Een half uurtje later kwam een matroos naar den Kapitein loopen en riep: „Kapitein, de scheepsbarbier ligt op zijn uiterste. Hij leeft geen uur meer!”

„Dadelijk naar de stad om hulp te halen,” beval de Kapitein, die vreesde, dat er wel meer zieken zouden komen.

Ouwe Joost, Dirk, Garrit en Henri Quatre, die geen van allen te veel gegeten hadden, roeiden naar de stad en waren zoo gelukkig Meester Hermanus Benedictus, den scheepsbarbier van de „Nieuwpoort”, mede te krijgen. Deze begreep wel, wat er gaande was, en nam alvast eene goede hoeveelheid van een zeker medicament mede om dat de zieken in te geven.

Deze Hermanus Benedictus was de zoogenaamde Meester Jonas, die bij Meester Troost der Armen zoo slecht aangeschreven stond, omdat men van den man vertelde, dat hij alles met rabarber wilde genezen. Dit nu was in het geheel niet waar, ja, de man moet zelfs voor zijn’ tijd een zeer knap geneesheer geweest zijn, want zijn naam wordt met veel lof genoemd.

Zoodra hij aanboord kwam en zag hoe Meester Troost[104] der Armen zich van pijn in elkander wrong, zei hij: „Jawel, jawel, de pisang-poppekens zijn aan het dansen en de limoen-joosjes spelen de fluit erbij! Slikken maat!”[20]

Hij zette hem eene spoelkom vol krachtige medicijnen aan den mond, doch de zieke weigerde ervan te gebruiken.

„Och, staat me eens een oogenblik bij, mannen,” sprak Meester Benedictus enkele matrozen toe, en dezen waren daartoe dadelijk bereid. De eerste hield het rechterbeen van den zieke beet, en de tweede het linker. Twee anderen belastten zich met zijne armen. Henri Quatre trok hem achterover en hield hem op den rug, en Kapitein Londenaar kneep met zijne fijne handjes den brullenden scheepsbarbier den neus dicht, en telkens, als deze gaapte, goot Meester Benedictus hem den mond vol. Zoo kwam de gansche inhoud van de spoelkom terecht in het lijf van den zieken scheeps-barbier, en dit scheen zijn behoud te zijn; want spoedig kwam hij tot rust en reeds twee dagen later was hij instaat zijne kooi te verlaten. Een paar matrozen evenwel hadden hunne gulzigheid met den dood moeten bekoopen.

Intusschen werd het schip gelost en naar het eiland Onrust gebracht waar het tot nadere bevelen moest blijven liggen. Men had ook goed gevonden het geheel te verbouwen en het volk op een ander schip eene reis te laten doen. Dat schip was er echter nog niet, en tot zoo lang bleef de heele bemanning aanboord van „De nieuwe Leerdam”.

Eén enkele maal was de Gouverneur-Generaal, die toen een man was van ruim vijftig jaar, op het schip geweest en had bij die gelegenheid gezegd, dat hij van den Super-carga vernomen had, dat al het volk zich zoo cordaat had gehouden. Als eene belooning voor die goede diensten wilde hij hen allen bij elkander houden. Kapitein Londenaar zou[105] Kapitein blijven en Dolf zou eene aanstelling krijgen als Stuurman. Van zijn’ neef sprak hij niet, en alleen in het voorbijgaan keek hij hem aan en zei: „U is bootsman Willem van Aspervelde?”

Henri Quatre boog zeer beleefd en zeide: „Om u te dienen, Heer neef! Ik ben jonker Willem van Aspervelde.”

De Gouverneur-Generaal scheen het niet prettig te vinden aldus aangesproken te worden, doch bemoedigend en alles behalve onvriendelijk zeide hij: „Laat dat „neef” voorloopig nog maar weg, bootsman! De Regeering heeft uitnemende rapporten van u ontvangen, en zoo ik hoop en vertrouw, zult ge er geen berouw van hebben andermaal in Indië aangekomen te zijn. Als gij er lust in hebt, zal ik zorgen dat gij als Kapitein een schip krijgt. Wilt ge op eene andere wijze uw geluk beproeven, laat mij het weten en ik zal u gaarne voorthelpen!”

Zonder meer te zeggen verwijderde hij zich, doch eer het avond was, had Willem van Aspervelde zijne aanstelling als Opper-stuurman bij de Compagnie.

Zoo brak de drieentwintigste Januari aan, en aan den avond van dien dag zeide Meester Troost der Armen, dat hij zijn’ collega Meester Benedictus eens ging opzoeken om hem dank te zeggen voor de goede behandeling. Als belooning daarvoor wilde hij hem het recept geven van zijne kostbare zalf „troost der armen” en tegelijkertijd deed hij er twee groote Keulsche potten van die zalf bij. Garrit en Dirk waren wel zoo goed ieder een’ dezer potten te dragen.

Meester Troost der Armen stapte heel deftig vooruit. Hij moest hier te midden van al dat vreemde volk zijne waardigheid toch ophouden! Meester Petrus Pruymius, zijn ware naam was Pieter Pruym, moest toch toonen, dat hij aanboord van een schip der Compagnie geen kwâjongen was. Hij had zich daarom heel deftig aangekleed en voor deze gelegenheid een’ degen aangegespt. Toevallig hing die aan zijne rechterzijde, omdat Meester Pruymius links was.

[106]

Nadat ze reeds een heel eind waren voortgeloopen, zeide Dirk: „Meester, ik zou wel eens wat willen rusten! Ik word moede van mij door het gedrang te wringen. Hoe komt het toch dat het vandaag zoo bijster drok is?”

„Ja, die Chineezen gelijken wel gek,” meende Garrit.

Meester Pruymius zocht een stil plaatsje uit en zeide: „Rust hier dan wat, jongens! En die drukte? Welnu, het is vandaag Nieuwjaarsdag voor de Chineezen.”

„En waar ergens woont Meester Benedictus?” vroeg Garrit. „Zou het nog ver loopen zijn?”

„Ja, jongen, dat weet ik niet; maar een man als Meester Benedictus zullen ze hier toch wel kennen. Ik zal het eens aan dien vroolijken Chinees vragen.” Hij ging hierop naar een’ Chinees, die zich in een buffelhuid gestoken en zijn gezicht geel en groen geverfd had. Evenals zoovele andere Chineezen had deze man zich bij gelegenheid van Nieuwjaarsdag verkleed en zeker ook wel wat anders gedronken dan slappe thee.

Meester Pruymius hield hem staande en vroeg in eene taal, die hij Maleisch noemde: „Mana doekoen Benedictus ajar?”

De Chinees keek den man eens aan, haalde de schouders op, lachte, maakte een’ luchtsprong en liep naar een paar andere Chineezen, die onze drie vrienden ook eens even aankeken en toen lachend verder gingen.

„Wat heeft u toch gevraagd, Meester?” vroeg Dirk.

„Wel, ik vroeg dien knul in best, heel best Maleisch, waar Dokter Benedictus was, maar die snoeshaan scheen alleen zijn eigen Koeterwaalsch te verstaan. We zullen nu maar....”

„Meester, meester, kijk eens wat eene beweging! Wat zou dat zijn?” zei Garrit opeens.

„Wat loopen ze!” riep Dirk. „Ze schijnen te vluchten!”

Ons drietal ging nu op een’ hoop steenen staan om te zien, wat er gebeurde.

Gillend en schreeuwend kwamen Chineezen, Javanen en enkele Blanken aanloopen. Ze werden achtervolgd door een[107]’ man, die bijna geheel naakt was en een groot mes zwaaide.

Eene der vluchtende vrouwen, door hem ingehaald, stak hij koelbloedig dood en rende toen weer verder, achtervolgd door eene menigte gewapenden, die zoo luid mogelijk schreeuwden: „Amok! Amok!”

„O wee!” riep Meester Pruymius, „dat is een amok-maker!” en hierop zijn degen losgespende ging hij aan den haal zoo hard hij kon.[21]

Garrit volgde het voorbeeld van den dapperen Dokter en liet den Keulschen pot in den steek. Ook Dirk wilde op de vlucht gaan, doch het was, alsof zijne voeten aan den grond vastgegroeid waren. Hij kon niet van zijne plaats af en zag zijn’ broeder en den scheepsbarbier weldra in de vluchtende menigte verdwijnen.

Daar naderde de vreeselijke man. Het was akelig om dat verwrongen gezicht en die vreeselijke, dreigende bewegingen te zien. En niet zoodra kreeg de amok-maker den armen verslagen jongen in het oog, of hij kwam woedend op hem af.

Dirk beproefde alweer te vluchten; maar hij kon niet.

Het angstzweet liep met stralen langs zijne wangen.

Nog eenige stappen en....

In dat vreeselijk bange oogenblik liet Dirk een’ schreeuw hooren, zoo akelig, dat hij zelf ervan schrikte, en niet wetend, wat hij deed, smeet hij met de kracht der wanhoop, den Keulschen pot met zalf op goed geluk af naar het hoofd van den waanzinnige.

En ziet eens aan, als een tweede David trof hij dien kerel[108] zóó goed tegen den linkerslaap van zijn voorhoofd, dat hij achterover sloeg en bewusteloos neerviel. Van dat oogenblik maakte Dirk gebruik om den woesteling het mes uit de hand te rukken. Doch de kerel kwam spoedig weer bij en reeds was hij gereed zich op te richten, toen Henri Quatre, Dolf en IJzeren Neptunus kwamen aansnellen en hem geheel onschadelijk maakten. De handdruk, dien IJzeren Neptunus dien kerel gaf, was zóó hartelijk, dat hij hem den pols ontwrichtte. Terstond kwam het vluchtende volk terug en wie gezien had, wat Dirk had gedaan, sloeg den opgeschoten, baardeloozen knaap met bewondering gade. Ieder meende in hem een’ held te zien, en het scheelde niet veel, of hij werd door de menigte met gejuich rondgedragen. IJzeren Neptunus zag evenwel zeer goed, dat de knaap zich overspannen had en nam hem mede zoo gauw hij kon.

Aanboord viel hij werkelijk in onmacht neder, doch Kapitein Londenaar wist hem spoedig bij te brengen en liet hem nu vertellen, wat er toch gebeurd was. Dirk deed dat en toen hij zijn kort verslag uitgebracht had, was zijne eerste vraag: „En waar is Garrit? Zouden ze hem niet vermoord hebben?”

„Garrit vermoord?” vroeg Henri Quatre. „Waarom zouden ze dat gedaan hebben? Er was maar één amok-maker, hoor, en dat was al meer dan genoeg. Garrit zal best terecht komen. Verheug je maar, dat wij met ons drietjes zoo toevallig op de wandeling waren. Dat was je geluk, kereltje!”

Ondertusschen werd het avond, maar wie er terugkwamen, Garrit en Meester Pruymius niet.

„We zullen de luî gaan opzoeken,” zeide Henri Quatre, en gevolgd door Dolf, Hoepel en Kreeft, allen goed gewapend, begaf hij zich op weg.

Het was overal in de stad nog tamelijk onrustig, doch hoe meer men het Chineesche kwartier naderde, hoe meer de luidruchtigheid toenam.

De Chineezen, die gewapende Hollanders ziende, begrepen[109] niet, wat er gaande was. Zij waren toch geene amok-makers, dat wist de Regeering ook wel! Ze vierden maar vroolijk feest, dat was het al.

Henri Quatre zag wel dat hunne verschijning daar niet gewenscht was en vroeg in het Maleisch, dat de Chineezen best verstonden, want velen hunner waren met inlandsche vrouwen getrouwd, of ze niet twee Hollanders gezien hadden.

„Twee Hollanders?” vroeg een oude Chinees, die zich van onder tot boven met kleine belletjes behangen had, „ja, die zijn in ons kwartier. Gaat maar mede, ik zal u bij hen brengen.”

De Hollanders volgden den Chinees door een’ doolhof van armoedige hutten en stonden eindelijk stil voor eene vrij groote woning waarvoor men een houten tooneel opgeslagen had. Op dat tooneel vertoonden de Chineezen allerlei zotternijen en eene groote menigte zat er om heen, en telkens als men de eene of andere klucht vertoonde, barstte het heele gezelschap in een luid gelach los.

„Daar zitten ze,” zeide de oude Chinees en wees Meester Pruymius en Garrit aan.

Onze vier vrienden begaven zich er heen.

„Hei, Meester Troost der Armen!” dus begon Henri Quatre, „hoe zit gij hier en gaapt en laat ons aanboord in angst over uw wegblijven?”

Meester Pruymius keek zijne vrienden aan met een paar schelvisch-oogen en zeide met dubbelslaande tong: „Vanmiddag, zie je, zei ik, zie je, tegen Garrit, weet je, we zullen een afzakkertje nemen voor den schrik, zie je! En dat afzakkertje, zie je, is in onze kuiten gezakt, weet je, en nu rusten we hier wat uit, zie je!”

„Jij met je zie-je en weet-je! Gaat allebei maar gauw mee,” sprak Henri Quatre. „Dirk is in de grootste ongerustheid over zijn broer en ....”

Krak-krak-krak! klonk het opeens.

Allen keken wat er gebeurde.

[110]

Nu, erg was het niet. Er was maar eene plank van het tooneel doorgebroken en een klein Chineesje was er doorgezakt. Men haalde het kind spoedig te voorschijn. Het scheen op den neus terecht gekomen te zijn en bloedde hevig.

„Troost der armen! Troost der armen! Kwâjongen, waar is de Keulsche pot?” riep opeens Meester Pruymius.

De Chineezen bleven doodbedaard en eene der vrouwen kwam dadelijk met wat zalf aanloopen. Het kleine Chineesje werd afgewasschen en toen geheel met die zalf ingesmeerd. Het bloeden van den neus had opgehouden.

Of nu het ventje niet zoo heel hard op den neus terecht gekomen was, hieraan dacht meester Pruymius niet. Hij meende dat het door de zalf kwam en vroeg op zijn Hollandsch, dat men beter verstond dan zijn Maleisch, wat het was.

„Dat is borreborrie,” zeide de oude Chinees met bellen.

„Waarvan gemaakt?” vroeg Meester Pruymius.

„Van klapperolie, zaagsel van sandelhout en wat saffraan,” luidde het antwoord.

„Kom, kom, Meester Troost der Armen, mee! Verzin nu maar geen nieuwe medicament om ons naar de andere wereld te helpen,” zeide Dolf, en met Kreeft, onzen barbier onder den arm nemende, sukkelden ze door de menigte heen en kwamen omstreeks negen uur aanboord terug. Onderweg had Meester Pruymius den mond vol van borreborrie, en hij zwoer, dat hij voortaan alleen die zalf zou gebruiken. Dat was nog eerst een heerlijk middel!

Toen hij evenwel den volgenden morgen hoorde vertellen hoe Dirk met den Keulschen pot vol troost der armen den amok-maker zoo netjes suf gegooid had, wierp hij een der potten van de nieuwe zalf, welke hij al gemaakt had, overboord en zeî: „Weg met dat poespas borreborrie! Er gaat niets boven troost der armen!”

„Jawel, Meester,” sprak Kapitein Londenaar.

„Wat dan, Kapitein?” vroeg Meester Pruymius.

„Een tochtje naar de Molukken, Meester! Zoo even heb[111] ik bevel gekregen, ons in te schepen op de „Koning van Polen”, die daar ligt. Maak je boeltje maar gereed!”

Dat gaf eene heele drukte dien dag en ook nog den volgenden, doch eer Januari uit was, lichtte de „Koning van Polen” het anker, en onder het losbranden van het geschut, zette men koers naar de nieuwe bestemming.

Meester Pruymius stond over de verschansing gebogen en zag Batavia langzamerhand verdwijnen, en toen hij eindelijk niets meer van de stad zag, bleef hij toch staan.

„Hei, Meester! Wat zoekt ge daar in de diepte?” vroeg Dolf, die lachend hem eene hand op den schouder legde. „Zoekt ge soms borreborrie?”

Meester Pruymius hief zich op en zeide vol waardigheid: „Borreborrie, kwakzalvers-poespas, niets anders! Troost der armen is de baas! Laat Dirk maar spreken, die weet er alles af!”

„Meer dan de amok-maker,” antwoordde Dolf.

„Ja, die kwam door mijn’ troost heel leelijk aan zijn einde,” antwoordde de knappe Dokter.

Dolf lachte er hartelijk om, doch Joost, die de zalf van Meester Pruymius niet zien of ruiken kon en toevallig voorbijkwam, zeide: „Je pakt uit, Meester! Maar ik houd het ervoor dat de Keulsche pot harder aankwam dan het vette ontuig.”

„Vet ontuig, Joost,” riep Meester Pruymius opgewonden uit. „Heel de wereld zal je tegenspreken en je zeggen, dat mijne zalf juist het tegendeel is van vet ontuig!”

„Heb ik vet ontuig gezegd?” riep Joost lachend uit.

„Ja, wat anders? Ze hebben het allemaal gehoord.”

„Vergeving, Meester, ik versprak me en meende „mager ontuig,” zie je,” zeide de vroolijke oude, die zich lachend verwijderde.

„Ze mogen mijn troost der armen vet of mager ontuig noemen,” bromde onze barbier,[112] „ik noem het een koningsmiddel!”


ACHTSTE HOOFDSTUK.
Een zeer voornaam bezoek.

Meer dan een jaar lang had de „Koning van Polen” reeds in de Molukken vertoefd en menigen tocht naar Amboina en Ternate gedaan. Het was nu April en het schip kruiste met nog twee andere Compagnie-schepen op de hoogte van het eiland Boeroe, een der grootste van de Molukken of Specerij-eilanden. Bijna het geheele eiland, dat eene grootere oppervlakte beslaat dan de provinciën Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland en Utrecht samen, is omringd door koraal-riffen. Alleen aan de Noordoostkust kunnen groote zeeschepen het eiland aandoen. Het is zeer vruchtbaar, en drie jaar te voren hadden de Nederlanders het in bezit genomen.

De „Koning van Polen” was nu hier om hout in te nemen, dat in de groote bosschen van dit eiland zoo maar voor het halen was.

Op zekeren dag, dat het volk weinig te doen had, zeide Garrit, dat hij wel eens zou willen visschen, want dat hij verlangde, nog wat anders te eten dan het gewone scheepsvoedsel. Terstond waren verscheidene mannen daartoe bereid, en na van den Kapitein vergunning gekregen te hebben aan wal te gaan, stapten een twintig mannen in de groote boot en voeren naar het land.

„En ik zou liever wat kennis maken met de kust,” zeide Henri Quatre. „Het schijnt een eigenaardig eiland te zijn.”

„Om met het schip op de koraal-riffen te komen, zeker?” vroeg Dolf. „Het is er vol van!”

„Neen, niet met het schip, maar met eene boot. Ga je mee, als de Kapitein daartoe vergunning geeft?”

„Ik wel,” was het antwoord, en Dirk, die aan boord gebleven was, vroeg of hij dan ook mede mocht.

Dit werd toegestaan.

[113]

De lucht stond niet naar verandering; de wind was niet hevig en de zee niet anders dan gewoonlijk, zoodat Kapitein Londenaar er geen bezwaar in zag, dat zijne twee Stuurlieden en Dirk samen een tochtje gingen maken. Ze kregen evenwel het bevel mede vóór vier uren terug te zijn.

Zoo lang meende men niet eens weg te blijven, en Dolf, die zag, dat de visschers eene goede vangst maakten, verzekerde bovendien, dat hij aanboord zou zijn, als de visch opgedischt werd.

Spoedig was ons drietal aan wal; de boot werd vastgelegd en goed gewapend begaven ze zich op pad.

De zon scheen brandend heet en om de hitte te ontvluchten, hielden ze op hunne wandeling langs de kust, zooveel mogelijk de lommerrijke bosschen.

Dat pad was echter niet gebaand en zeer moeielijk te betreden. Ieder oogenblik moesten ze zichzelven dwars door het kreupelhout en de slingerplanten heen met het mes een’ doortocht banen en dan was het nog een paadje om handen en gelaat vol schrammen te krijgen.

Nu en dan zagen ze ook boschjes van specerij-planten, die een’ heerlijken geur verspreidden, en daar tusschen bevonden zich de armoedige hutten der inwoners, die wel zorgden voor onze drie onzichtbaar te blijven, en als ze per ongeluk op hun’ weg kwamen, dan namen ze schielijk de vlucht.

„Ik kan niet zeggen, dat het eiland veel afwisseling biedt,” zeide Henri Quatre. „Het begin was als hier, en hier is het als in het begin. Hout en nog eens hout is alles, wat we zien. Me dunkt, we moesten maar terugkeeren, dan zal de visch juist gaar zijn, als we aanboord komen.”

Dirk en Dolf keurden dit voorstel goed en men nam den terugweg aan, doch om nu zooveel mogelijk nog wat anders te zien dan op hunne heenreis, besloten ze iets dieper landwaarts in te gaan. Onwillekeurig maakten ze nu een’ langeren weg en kwamen eerst na den middag bij het kleine Nederlandsche fort aan.

[114]

Het bootje lag er nog; maar juist toen zij wilden instappen, zeide Henri Quatre: „Gauw, gauw, als de wind zoo vlug! Er komt een onweder op, en vóór het losbreekt, wilde ik graag aanboord wezen.”

„Nu,” zeide Dirk, „dat zal wel gaan, denk ik. Binnen een half uurtje zijn we aanboord. Vanmorgen hebben we het in minder dan twintig minuten gedaan.”

„Vanmorgen was vanmorgen,” hernam Henri Quatre, die blijkbaar zeer gejaagd was. „Nu is het vloed, en er gaat hier een sterke stroom. Als we over een uur bij het schip zijn, mogen we blijde wezen. En vóór dien tijd zullen we, vrees ik, de bui op het lijf krijgen. Jij, Dirk, aan het roer! Dolf en ik zullen roeien!”

De twee krachtige mannen sloegen de riemen in het water, en hoewel ze trokken, dat de riemen soms krom stonden, vorderden ze maar weinig.

Intusschen kwam het onweder met ontzettende snelheid nader, en aanboord van de „Koning van Polen” scheen men ook iets te begrijpen van het naderende gevaar, want de zeilen werden met spoed geborgen, terwijl men door wenken en wuiven de drie, die in de boot op zee waren, tot meer haast aanspoorde.

Uit de verte hoorde men het gerommel van den donder.

„Het blijft gelukkig stil,” zeide Dirk.

„Stil! Was er maar wat wind,” sprak Henri Quatre, wien het zweet tappelings langs de bruine wangen stroomde. „We komen er niet, en —”

Eensklaps smeet hij zijn’ riem in de boot, wierp Dirk terzijde en greep het roer.

„Roeien, roeien! Ons leven hangt aan een zijden draadje!” riep hij.

Dirk nam den riem op en trok, wat hij kon.

Nog slechts eene halve mijl waren ze van het schip af.

Zouden ze het halen? Zouden ze?

„Gauw! Gauw!” klonk Londenaars stem door den roeper.

[115]

„Daar komt de baas! God sta ons bij!” riep Henri Quatre en pas had hij dit gezegd, of de stormwind joeg langs de wateren en sloeg schip en boot van elkander af.

„Voor wind en zee af! In Godsnaam!” klonk de stem van den wakkeren Stuurman en het kleine vaartuig vloog over de golven. Wanneer ze op den top van eene golf zaten, konden ze het schip zien, maar wanneer ze zich tusschen die ontzettende waterbergen bevonden, dan zagen ze niets dan het woedende element en de loodkleurige lucht. Eindelijk begon het ook te stortregenen. Geene bootslengte van zich af kon men zien. Het was te vergeefs dat de drie mannen elkander een woord toeschreeuwden. Het geluid van den storm, van de bruisende golven, van den suizenden regen en den ratelenden donder overstemde hun geroep. Maar konden ze elkander niet bespreken, toch zagen ze wel, dat ze iets moesten doen, wilden ze niet zinken, en dat was het water, dat met elke golf in het bootje kwam, uithoozen. Bij gebrek aan wat beters, gebruikte men daarvoor wat men had: mutsen en schoenen.

„Land!” schreeuwde op eenmaal Henri Quatre.

Pas had hij dat geroepen of de boot stootte op een rif, zoo hard en onverwachts, dat Dirk overboord sloeg. Eene golf nam hem op en droeg hem op de kust.

Henri Quatre zag dat, en hij begreep, dat zijn eenig behoud ook hierin lag, dat hij overboord sprong, als hij eene golf zag aankomen. Hij liep naar Dolf en schreeuwde hem in het oor, wat hij doen moest.

Dolf knikte ten teeken, dat hij zijn’ vriend begrepen had.

Daar naderde eene golf: een reus onder de reuzen.

Bijna op hetzelfde oogenblik sprongen de mannen overboord en wat Dirk overkomen was, gebeurde met hen, de golf droeg beiden ongedeerd over de branding heen op het strand, dat maar zeer smal, en door steile rotsen begrensd was.

[116]

„Die rotsen over en dan verder zien, wat we doen. Ik geloof, dat we nog altijd op Boeroe zijn, en als dat zoo is, dan zullen we, hoop ik, wel terecht komen,” sprak Henri.

De drie schipbreukelingen klauterden nu tegen de rotsen op en hadden weldra een uitgestrekt woud voor zich.

Ook hier had de storm vreeselijk huisgehouden en ging hij voort de hooge reuzenstammen af te breken.

De regen viel nog steeds bij stroomen neder, en het onweder scheen in hevigheid toe te nemen.

Het ware dwaasheid geweest in dit weder verder te gaan; want daar ze geen tien passen voor zich uit konden zien, zouden ze misschien slechts afdwalen. Ze kropen daarom onder eene uitstekende rotspunt, waar ze voor den fellen slagregen beveiligd waren, en hier wachtten ze het einde van de bui af.

Ze huiverden van de koude, en geen wonder.

Eerst hadden ze zich doornat in het zweet gewerkt, en nu zaten ze daar, doornat van den regen. Het water liep met straaltjes uit hunne kleederen, en om nu geene koude op te loopen, besloot Henri Quatre zich inspanning te geven. Hij beproefde tegen de steile rotsen te klauteren en kreeg daardoor de gewone lichaamswarmte terug. Zijn voorbeeld werd door de twee anderen gevolgd, en toen ze een half uur later den top der rots bereikt hadden, zagen ze heel in de verte hun schip en op een kwartier afstands het Hollandsche fort.

„Daarheen, vrienden,” sprak Henri toen de bui bedaard was. „We zullen er gauw zijn.”

Dat gauw zijn bleek evenwel niet het geval te wezen.

Wat vóór de bui beekjes waren, waarover men zonder stok gemakkelijk springen kon, dat waren nu breede stroomen geworden, welke met woeste snelheid hunne wateren naar zee stuwden.

„Er dwars doorheen,” zei Dolf en stapte in het water.

„Dank je krachtig,” riep Henri en trok zijn’ vriend op het droge. „Zie je daar die lieve jongens niet? Denk je, dat ik de zee verlaten heb om in den buik van een’ kaai-[117]man te verhuizen? Een kaaiman is geen kikvorsch, hoor!”

„Vriendelijk dank voor die waarschuwing,” zeide Dolf. „Ik zag die vreeselijke dieren niet.”

Om nu geen gevaar te loopen aangevallen te worden door de kaailuî, waarvan de riviertjes wemelden, waren de drie mannen genoodzaakt, een’ grooten omweg te maken.

Die lange weg begon hun echter vreeselijk te vervelen, en daarom besloten ze eene rivier, die blijkbaar zeer ondiep was, te doorwaden.

„Voor onze veiligheid zal ik dit wandelstokje medenemen,” zeide Dolf en nam een stuk hout van een gestrand schip op.

Zij begaven zich onbevreesd te water en zagen aan den anderen oever eenige Boeroeneezen nedergeknield liggen.

„Die mannen schijnen ons om lijfsbehoud te bidden,” sprak Dirk. „Zie maar hoe benauwd ze ons aankijken!”

Henri Quatre lachte eens en zeide: „Nu zullen ze ons niet ontvluchten. Ze zien wel, dat we niet gewapend zijn. Ze zijn zeker water-aanbidders! Nu knielen ze ... Dolf, Dolf, pas op! Sla toe!”

„Begrepen, buurman!” riep Dolf en sloeg zijn stuk hout op den harden kop van een’ kaaiman, die op hem toegeschoten was en den vreeselijken muil geheel boven water had.

Een vreeselijk geschreeuw liet zich aan den oever hooren.

„Ze hebben medelijden met ons,” zeide Dirk.

„Medelijden? Mooi medelijden! Pas op, ze gaan ons nog te lijf, ja! Ik wed wel, om ik weet niet wat, dat ze kaaiman-aanbidders zijn,” antwoordde Dolf en sprong aan den oever, waar hij terstond door de inboorlingen met dreigende gebaren ontvangen werd.

„Orang Wolanda!” riep hij.

„Jan Kompanie!” schreeuwde Dirk.

Beide uitroepen hielpen. De inboorlingen wisten dat „Orang Wolanda” een „Hollander” beteekende, en dat Jan Kompanie, zooals ze de Oost-Indische Compagnie noemden, niet gemakkelijk aan zijn kamizool was, als een zijner dienaren[118] mishandeld werd. Het bleef dus bij bedreigingen, en ongedeerd zett’en de drie vrienden hun’ tocht voort en bereikten twee uren later het fort, waar ze liefderijk opgenomen werden.

Toen Dolf vertelde, wat hun onderweg overkomen was met den kaaiman, zeide Joan van Leipzig, de Commandant der kleine sterkte, dat ze door „Orang Wolanda” te roepen stellig hun leven gered hadden; want dat de Boeroeneezen aan de kaailuî godsdienstige eer bewezen.

„Nu spelt ge ons toch wat op de mouw,” meende Henri Quatre. „Wie zal nu zulk een dier godsdienstige eer gaan bewijzen? Dat zou toch al heel dom zijn!”

„Neen, stellig niet,” zeide van Leipzig. „Onder de Heidensche volken merkt men het meer op, dat ze aan booze wezens godsdienstige eer bewijzen in de hoop, dat die booze geesten, gedrochten of dieren hun dan geen kwaad zullen doen. Dit is nu onder de Boeroeneezen evenwel het geval niet. Zij gelooven dat eenmaal een kaaiman met eene der dochters van een’ hunner vroegere Koningen getrouwd is. Al de kaailuî, die in deze buurt zich ophouden, heeten van dat vreemde paar af te stammen. Maar, men seint van het schip! Misschien zoeken ze ulieden?”

Van Leipzig liet een klein kanon losbranden, doch alsof men aanboord van de „Koning van Polen” niet begreep, wat dat beduidde, ging men maar voort met seinen.

„Weet je wat, gaat naar eene der hoogste rotsen en laat u alle drie zien. Het is het eenige, wat er op zit,” zeide van Leipzig. „Ze zullen zeker willen weten, of je op zee verongelukt of behouden aanwal gekomen bent!”

Onze vrienden vonden dien raad goed, zochten eene hooge rots op, en zoodra ze den top bereikt hadden, begonnen ze met hunne mutsen en zakdoeken te wuiven.

Dat scheen te helpen; want er werd eene boot neergelaten en twee uren later waren ze weer aanboord terug, waar ze met gejuich ontvangen werden. Garrit vooral, die[119] geloofd had, dat Dirk in den storm wel omgekomen zou zijn, was uitgelaten van vreugde.

Thans waren de manschappen weer bij elkander en zette men koers naar Amboina.

„Schip in ’t zicht,” riep de uitkijk.

„De kerel kon wel roepen schepen,” zei Joost. „Het is, bijlo, eene gansche vloot, die daar nadert. Maar het zijn allemaal compagnie-schepen!”

Kapitein Londenaar stuurde zijn schip naar de naderende vloot, en zag weldra, dat van een der vaartuigen de Admiraalsvlag woei. Aanboord van het Admiraalsschip gekomen, vernam Londenaar uit den mond van Johan van Dam en Truytman, die met het bevel der vloot belast waren, dat de „Koning van Polen” hen te volgen had.

„Mag ik ook weten waarheen de koers is, Admiraal?” vroeg Londenaar beleefd.

„De tocht is een geheim en zal later bekend gemaakt worden. Geen enkele Kapitein weet het nog. Nu hebt ge alleen ons bevel te gehoorzamen en bij u op het schip alles tot een vinnig gevecht gereed te maken,” sprak Truytman.

„Het zal geschieden, Heer Admiraal,” zeide Londenaar en liet terstond zich aanboord van de „Koning van Polen” terugbrengen, waar hij onmiddellijk alles in gereedheid liet brengen voor een mogelijk gevecht.

„Wat zullen we nu weten, Kapitein?” vroeg Dolf.

„Ik kan het u niet zeggen, goede vriend!” luidde het antwoord. „De Bevelhebbers der vloot, de Heeren van Dam en Truytman, zeggen, dat ze eerst op eene bepaalde hoogte ons in kennis mogen stellen met het doel van den tocht. Dat de onderneming belangrijk is, geloof ik te mogen opmaken uit de menigte welbemande vaartuigen.”

„Wedden, Kapitein, dat ik weet waarheen het gaat?” vroeg Oude Joost. „Ik geloof dat ik het weet.”

[120]

„Nu, waarheen dan?”

„Naar Makassar, Kapitein! Ik heb er zoo een voorgevoel van. En als dat zoo is, sta dan vast; want de Makassaren zijn niet gemakkelijk, als ze beginnen. Ik weet hiervan mede te praten, en meer dan mij lief is.”

„Zijt ge dan al eens met die luiden slaags geweest?” vroeg Dolf, die nu juist geene groote studie van de geschiedenis der Oost-Indische Compagnie gemaakt had, wat trouwens in ons land bijna niemand deed. Tegenwoordig wordt ook op de scholen de aardrijkskunde van de Oost geleerd, maar toch is het nog zeer gering, wat wij van dien merkwaardigen en rijken Archipel weten. Toen leerde men van de aardrijkskunde van ons eigen land zelfs nog niets op de scholen en dus nog veel minder van de Oost.

Oude Joost keek den vrager eens aan en zeide: „Hoor eens, maat, geleerd mag je wezen, maar of je van onze Oost wel veel weet, dat geloof ik niet. Je vraagt me daar of we met die van Makassar wel eens aan het bakkeleien geweest zijn. Nu, niet zuinig ook. Het was in de Molukken lang niet altijd botertje tot op den boôm. En dat kwam nu niet, omdat de Compagnie telkens redenen tot ontevredenheid gaf, maar wel omdat er van alle kanten kwaad gestookt werd. Onder de grootste stokebranden behoorde vooral de Sultan van Makassar.”

„Maar Prins Patinggaloan deed toch al, wat hij kon om ons te bevoordeelen,” merkte Meester Troost der Armen aan.

„Daaraf weet ik mee te praten,” zeide Kreeft. „Hebben de Heeren Bewindhebbers der Compagnie hem niet eene prachtige koperen aardglobe ten geschenke gegeven? Ik heb dat ding helpen brengen, man, ikzelf. Het was je maar wat een mooi draaiding, en ik dacht zoo al bij mezelven: wat is de aarde toch een raar toestel, dat ze zoo tusschen een houten rand draait. Als we de Linie passeerden heb ik wel eens gekeken of ik dien houten rand niet zag!”

„Ik meen ook dat Joost van den Vondel op die globe een gedicht heeft gemaakt,” sprak Henri Quatre.

[121]

„Dat ik kan opzeggen,” nam Kreeft het woord. „Vondel schreef ervan:

Tot eer van Hollants waterleeuw,
Herschept de kunst de kopere eeuw
Een ronde....”

„Ga maar niet verder, man, ik weet dat alles,” zeide Oude Joost. „Ik weet ook dat diezelfde Prins Patinggaloan een zeer geleerd man was, die zelfs Latijn verstond. Ik weet dat hij grooten invloed op den Sultan had; maar hij was als de rest en had ze achter zijn’ elleboog. Zijn baas de Sultan, Galedoella Mochahoca, had aan den Gouverneur-Generaal geschreven, dat hij niemendal tegen de Compagnie had, maar dat hij alleen de bewoners van de Molukken tegen ons opstookte om Gods wil en om zijne Mohammedaansche leer te beschermen. Maar dat waren maar praatjes, want dan had hij de Portugeezen, die dan toch ook geene Mohammedanen zijn, ook niet in zijn land moeten dulden.”

„Is zoo’n globe niet een rond ding?” vroeg Hoepel.

„Ja, nog ronder dan jij bent,” riep er een uit het gezelschap.

Hoepel deed alsof hij die hatelijkheid niet hoorde en zeide: „Wat doen ze ook zulke konstige, ronde dingen te geven. Zoo iets kunnen alleen de groote Heeren verzinnen, maar dat zou nooit opkomen in het hoofd van Janmaat. Die geeft wat anders dan presentjes waarop de Poeëten gedichten maken!”

Joost lachte eens even en zeide: „Ik begrijp je, maat! Ja, wij zouden die luiden op eene andere manier aanboord klampen. We zouden hun ook ronde dingen geven, maar dan van ijzer of lood en te grabbelen gegooid door Sinjeur Buspoeder. Nu, wees maar stil, ik wed dat het er nu zoo van langs zal gaan. En dan zal ik het dien luiden nog eens betaald zetten, dat ze me vier maanden lang op water en brood gehouden hebben.”

„Dus je bent in Makassar geweest?” vroeg Hoepel.

„Dat ben ik, maar niet voor mijn pleizier. Wij lagen[122] daar met ons schip de „Oude Hondt” en zouden lading innemen, toen we heel onverwachts door eene bende roovers overvallen werden, die ons meesleepten naar een oud fort van de Portugeezen en ons daar gevangen hielden tot we tegen ettelijke Makassaren uitgewisseld werden.”

„En de „Oude Hondt,” waar was die?” vroeg Kreeft.

„Dat zoudt ge aan de Portugeezen kunnen vragen, en ik geloof zoo, dat we „De nieuwe Leerdam” nog duur hebben, als we meenen, dat er eenvoudig geruild is.”

Op dat oogenblik passeerde de vloot het eiland Solor.

„Kijk eens,” riep Garrit nu eensklaps uit. „Kijk die luî daar eens aan! Zouden ze aan het hengelen zijn?”

Hengelen was ook toen reeds zulk eene echt vaderlandsche bezigheid, dat het meerendeel van de manschappen over de verschansing ging liggen om te zien, wat men daar deed.

Niet ver van het land af zag men verscheidene kleine bootjes, die alle met één persoon bemand waren, en ieder dezer personen was een hengelaar. Maar men hengelde niet met haakjes, dat zag men wel, doch waarmede men het dan wèl deed, dat kon men niet nauwkeurig zien.

„Het is alsof er een bosje pluis aan het touwtje zit,” zeide Dirk. „Kijk maar! Ik geloof dat ze peuren!”

„Dat behoef je niet te gelooven, dat is werkelijk zoo. Die luî zijn bezig met sakkoos vangen,” sprak Oude Joost.[123] „Een sakko is een visch, die zeer veel op onze geep gelijkt en al even onsmakelijk is. In den bek heeft hij eene menigte tanden, die in haakvormige puntjes eindigen. Nu maken de visschers van deze streken, in plaats van een haakje, een bosje uitgerafeld lijnwaad of werk aan het touwtje vast. De sakkoos zien dat voor aas aan, bijten even en blijven dan met de haakjes hunner tanden in dat pluis zitten. Zoodra er een visch gehapt heeft, voelt de visscher dat. Hij slaat op en het is maar hoogzelden, dat er onder dat opslaan een visch afvalt. Maar wat gebeurt nu? Kijk me die visschers eens ruim baan maken!”

Pas had Oude Joost dat geroepen of eene versierde prauw, door nog vele andere prauwen gevolgd, zette koers naar de vloot. Eene akelige, eentonige muziek, nu en dan afgewisseld met gezang, klonk over het water.

„Er zit eene vrouw in,” riep Garrit. „Lieve deugd, wat een leelijk schepsel is dat! Hoe oud! Precies eene Juffrouw Kinderschrik, die het heele weeshuis naar bed jagen kan.”

De prauwen kwamen zóó in de nabijheid van de „Koning van Polen”, dat men al de lieden, die er in zaten, nauwkeurig onderscheiden kon.

„Begrijp je er wat van?” vroeg Dirk aan zijn’ broeder.

„Geen steek!” luidde het antwoord.

Opeens schoot eene der prauwen wat vooruit, kwam de „Koning van Polen” terzijde, en een man, een blauwbruine kerel, hield de hand voor den mond en riep de onzen wat toe.

„Wat roept hij toch?” vroegen verscheidenen aan elkander.

„Ik heb er maar één woord van verstaan,” sprak Kreeft, „en dat is „laksamana”, dat zooveel als Admiraal beteekent.”

„En ik heb het woord „Radja parampoewan” gehoord, dat wil zeggen: Koningin,” zeide Hoepel.

Oude Joost, die bij het aanleggen der prauw wat naar de plaats geloopen was waar ze lag, kwam nu terug en zeide: „Voornaam bezoek, jongens! De Koningin van Solor wenscht den Admiraal te spreken.”

Bijna op hetzelfde oogenblik kwam Henri Quatre, en op bevel van den Kapitein gelastte hij twaalf man uit den hoop, hem te volgen om naar het Admiraalsschip te varen en daar twee boodschappers van de Koningin aanboord te brengen.

De groote boot werd neergelaten. Henri Quatre zette zich aan het roer, twee bruine Edellieden namen ook achter plaats en de twaalf mannen zett’en zich aan de riemen. In den tijd, dat de boot naar het Admiraalsschip voer, bleven de prauwen wat heen en weer drijven.


[124]

NEGENDE HOOFDSTUK.
Zeevolk, vreemd volk.

Spoedig was de boodschap door de twee bruine Afgezanten overgebracht, en terstond lieten de Admiraals al de vlaggen hijschen, die ze bij de hand hadden. De andere schepen volgden dit voorbeeld en toen de Edellieden aan de Koningin gezegd hadden, dat de Admiraal haar wachtte en de prauwen zich daarop in beweging zett’en naar het Admiraalsschip, werd vandaar het sein gegeven tot een eere-saluut uit het grof geschut.

„Is dat eiland Solor dan zoo groot, dat wij aan die Koningin, en dan nog wel aan zulk eene vogelverschrikster zooveel hulde moeten bewijzen?” vroeg Dirk aan Joost.

„Welneen, jongen! Solor met nog eenige eilandjes erbij vormt maar een heel klein Koninkrijkje, dat voor de Compagnie in het jaar ’13 door den Zeekapitein Appollonius Schot op de Portugeezen veroverd werd. Als er in het geheel tienduizend menschen op wonen, zal het mooi zijn. Bovendien is de grond niet best bebouwd, en men heeft er veel last van vulkanische uitbarstingen, zoodat ze ons al heel weinig voordeel opleveren. Alleen bij het vervallen fort Frederik Hendrik komt zoo nu en dan een Compagnie-scheepje om er wat zwavel en salpeter te halen. Bamboe kan men er krijgen zooveel men hebben wil.”[22]

„Maar wat hebben we er dan toch voor doel mede om aan de Koningin van zulk een nestig landje zooveel eer te bewijzen?” vroeg Garrit.

„Wie het kleintje niet eert, is het groote niet weerd,” hernam Oude Joost.[125] „En al is dat land nu niet zoo heel groot, alle beetjes helpen. Bovendien bestaat slechts het kleinste gedeelte der bewoners uit Maleiers, die Mohammedanen zijn en dus heulen kunnen met dien mooien Sultan van Makassar. Het andere deel bestaat uit Alfoeren.”

„Wat zijn dat voor luî?” klonk hierop de vraag van een’ der luisteraars. „Alfoeren, wat een naam!”

„Alfoeren zijn donkerbruine, groote en sterke menschen, die niemendal van de Mohammedanen willen weten en Heidenen zijn. Ze zijn in den oorlog verbazend vlug en weten met hunne groote zwaarden vreeselijk huis te houden. Lafhartig is er niet één; maar van koppensnellen bij den vijand zijn ze groote liefhebbers. Voor het overige leven ze vreedzaam en ze zijn minder valsch dan Maleiers, die niet altijd te vertrouwen zijn.”

Nadat men op die wijze een tijdlang had staan praten, kwam Kapitein Londenaar, die inmiddels aanboord van het Admiraalsschip geseind was geworden en er natuurlijk heengebracht was, alweer terug en zeide tot het verzamelde volk: „Mannen, thans kan ik u mededeelen waarheen de tocht is.”

„Dat weten we al, Kapitein,” zeide Meester Troost der Armen. „Onze vriend Oude Joost kan nog beter ruiken dan een hond. Hij heeft ons al eenige dagen geleden verteld, dat de tocht naar Makassar ging om daar den Sultan eens even te leeren, wat meer achting en eerbied voor de Compagnie te hebben.”

„Dan heeft Oude Joost goed geroken,” hervatte Kapitein Londenaar. „Maar alles kan hij toch niet geroken hebben, daarom zal ik u een en ander mededeelen. De Koningin der Solor-eilanden kwam ons verzoeken weer eene nieuwe sterkte te bouwen of de oude te herstellen, teneinde haar tegen den overmoed ter Portugeezen te beschermen. Admiraal Truytman heeft haar beloofd hieraan te voldoen, zoodra we de Makassaren getuchtigd en onderworpen hebben.”

[126]

„Nu, dat zullen we dezen keer toch wel klaar spelen, meen ik,” dus liet Dolf zich hooren. „Onze vloot is sterk en er is volk genoeg aanboord ook!”

„Volk genoeg, Stuurman, daarin hebt gij gelijk! Maar niet ieder staat zijn’ man, als het er op aankomt.”

Een ontevreden gemompel liet zich hooren en Kreeft, vooruit tredend, zeide: „Kapitein, krom ben ik; maar sedert wanneer ben ik een lafaard?”

„Wij zijn ook geen lafaards,” lieten zich nu een paar andere stemmen hooren.

„En wij ook niet! Neen, wij ook niet!” klonk het in koor.

Kapitein Londenaar lachte even en hernam: Gijlieden roept haring vóór Sint-Jan[23]. Als ik zeg, dat niet iedereen zijn’ man staat, dan bedoel ik er niet één van het Compagniesvolk. Maar wij hebben op de vloot verscheidene compagnies Amboineezen en het is de groote vraag maar, wat we daaraan hebben zullen, hulp of tegenstand.”

„Hoor eens, Kapitein,” waagde Oude Joost te zeggen, „die soldaatjes zullen de kaas niet van hunne boterham laten halen. Er leeft in heel den Archipel geen moediger en dapperder volkje.”

„Oude Joost meent er niet één van,” riep een uit het volk. „Aan heel zijn gezicht kan men zien, dat hij een loopje met ons neemt.”

„Neen, Oude Joost spreekt waarheid,” liet Meester Troost der Armen zich hooren, doch zijne bevestiging diende alleen maar om het volk er nog minder aan te laten gelooven.

[127]

„Het zijn zeker even groote helden als u, Meester,” zeide een matroos.

„Of ik een held ben weet ik niet,” zeide de Scheepsbarbier kalm, „ik ben nog nooit bij een zeegevecht tegenwoordig geweest. Maar die Amboineezen hebben onze Joost en ik bezig gezien en ik verzeker je, dat menig Europeaansch Compagnie-soldaat er een voorbeeld aan nemen kon. Ze zijn dapper in den aanval, bij tegenspoed standvastig en zoo trouw aan hun vaandel als een Christenmensch er maar trouw aan zijn kan.”

„Wat onze barbier daar vertelt, Kapitein, is waar,” sprak Oude Joost. „En als we aan den dans moeten gaan, dan zal u, ja, dan zullen allen zien, dat de barbier en ik u geene onwaarheden wijs maakten.”

„Nu, Joost, ik hoop, dat je het bij het rechte einde zult hebben,” zeide de Kapitein.

„Ja,” vervolgde Oude Joost, en het is beter ook dat u, Kapitein en al de anderen dat nu al weten ook.”

„Waarom?” vroeg de Kapitein.

„Omdat ze uiterst gevoelig zijn voor beleedigingen, Kapitein! Worden ze vriendelijk en voorkomend behandeld, dan vinden ze dat blijkbaar aangenaam, maar bemerken ze, dat ze door de Europeanen met minachting aangezien en behandeld worden, dan hebben ze de bokkenpruik op en, we hebben het op zee gezien, een mensch hoe goed anders ook, wordt een onding, als hij die op heeft. En om u nu nog allen te overtuigen, dat ik waarheid spreek, ben ik bereid een’ eed te doen op hetgeen ik gezegd heb.”[24]

[128]

„En ik ook,” sprak de barbier.

„Nu, dan trek ik mijne beschuldigingen in,” zeide de Kapitein, „en ik beloof je dat ik het volk zal voorgaan in het bewijzen van achting aan mannen, die achting verdienen. En waar ik voorga, dat weet je, daar volgen al de anderen.”

Nog maar even had Kapitein Londenaar dit gezegd toen de Amboineezen aanboord gebracht werden. De aanvoerder van die afdeeling trad op Kapitein Londenaar en vroeg hem:

„Jy Kapitan?”

Kapitein Londenaar knikte bevestigend.

„Ik ook Kapitan,” vervolgde de Officier, „en helpen maak kopje kleiner dat vijand.”

„Dat is uitnemend, Kapitein!” zeide Kapitein Londenaar, die werkelijk met welgevallen de flinke houding van de uitnemend gewapende Amboineezen opnam.

[129]

Nu wilde onze Amboinees zeggen, dat hij zelfs een’ eed gezworen had de Compagnie trouw te dienen, en hij drukte dat uit door te zeggen: „En ik gedaan opsteken twee vingers.”

De koddige manier van spreken was oorzaak, dat bijna al het scheepsvolk in een luid gelach uitbarstte, doch Kapitein Londenaar keek allen zóó ernstig aan, dat ze het niet waagden te doen.

„Ik wil hopen,” zeide IJzeren Neptunus nu, „dat we elkander niet tegenvallen. Ik zal u nu de plaats voor uwe manschappen laten aanwijzen en u, Meneer de Kapitein, zal, zoo lang u hier aanboord is, tot de Officieren gerekend worden! Joost, jij kunt nog wat van die menschen verstaan, wijs hun logies!”

Ondertusschen kwamen de bewoners van Solor van alle kanten in hunne prauwen opdagen om allerlei eetwaren aan de schepelingen te verkoopen; doch daar de vloot meer in de nabijheid van het kleine eiland Serbiette het anker had laten vallen, zoo werd er besloten de schepen op dit eiland van water te voorzien.

Niet ver van het vlek Lamahal was eene kleine rivier met heerlijk drinkwater, en daar werden de booten heengezonden. De manschappen namen ook allerlei snuisterijen mede om deze te verruilen voor dingen van waarde, doch de bewoners van dit eilandje waren niet rijk en bezaten zeer weinig kostbaarheden, zoodat er bitter weinig te ruilen viel.

Een der eilanders vertelde evenwel, dat niet verre van Lamahal een put was met kokendheet water, dat afgekoeld, bijzonder heilzaam was voor allerlei wonden. Zoodra Meester Pruymius dit vernam, besloot hij van dat heilzame water zooveel mede te nemen, als hij maar bergen kon. Wat zou hij er eene eer in stellen om na het gevecht, dat denkelijk wel bloedig zijn zou, de gekwetsten met zijn wonderwater te genezen! Wie weet of hij daardoor geen kans liep lijfarts van den Gouverneur-Generaal te worden. Hij ging daarop[130] naar Kapitein Londenaar en vroeg hem eene boot met eenige mannen om van dat wonderwater te gaan halen, en hoewel de Kapitein er niet veel van geloofde, zoo gaf hij hem er toch vergunning toe.

Ik schreef daar met opzet dat de Kapitein er niet veel van geloofde, en dat bewijst juist, dat hij het niet tegenspreken durfde ook. De leer der geneesmiddelen was toen en nog zeer vele jaren daarna, al eene heel vreemde leer. Ze is het voor een deel nog, want hoevele onnoozele menschen leggen bij eene wonde er papier van een tabakszakje of spinrag op. Het eerste dient om de wond af te sluiten en het tweede om het bloeden tegen te gaan. Beide middelen zijn intusschen zeer gevaarlijk en veroorzaken niet zelden bloedvergiftiging. Op het platteland van Walcheren gebruikte men bij eene verwonding een linnen doekje, doortrokken met sla-olie, waarin men een paar maanden vroeger veenmollen geworpen had om die er in te laten aftrekken. En als men zoo iets nu nog in onze eeuw ziet doen, dan is het immers niet te verwonderen, dat in het midden der zeventiende eeuw, zelfs Scheepskapiteins geheime geneeskundige krachten aan sommige dingen toeschreven?

Tot de matrozen, die Meester Pruymius vergezelden, behoorden ook Garrit, Dirk, Hoepel en Kreeft. Dolf zat aan het roer en onze goede scheepsbarbier zat voor in de boot tusschen een twintig groote stoopskruiken[25].

„Wel, Meester,” dus begon Dolf lachend, „als ge al die kruiken vol hebt, dan kunt ge wel twintig vloten bedienen.”

„Beter te veel dan te weinig, Stuurman,” gaf Meester Troost ten antwoord. „Ik weet ook niet hoeveel ik moet gebruiken. Dat zal de ondervinding mij nog moeten leeren.”

[131]

„In alle gevallen, Meester, ik hoop dat ge met uw wonderwater van mijn lijf zult blijven, hoewel ik er geen oogenblik aan twijfel of we zullen eene harde noot te kraken hebben. Ik denk zoo, dat er bloed genoeg vloeien zal.”

„Meer dan roode wijn, Stuurman,” zeide Meester Troost der Armen met een’ diepen zucht; want hoewel op zee voor geen klein geruchtje vervaard, had hij, zooals men dat noemt, aan vechten toch een broertje dood.

„Je zucht alsof de Makassaren allen amok-makers waren,” zeide Garrit, en onwillekeurig dacht hij aan die geschiedenis te Batavia, waar hij met Meester Pruymius hard aan den haal gegaan was en waarbij Dirk, zonder den Keulschen pot, zeker het mannetje van de rekening zou geworden zijn.

„Als we geene Keulsche potten genoeg hebben, dan kunnen we het met stoopskruiken probeeren,” zeide Dirk, en op dat oogenblik werden de riemen ingehaald en stapte men aan wal, waar de kruiken voorzichtig neergezet werden.

Dolf, Kreeft en Garrit bleven gewapend bij de boot; want hoewel de arme inwoners nog geen enkel teeken van vijandigheid gegeven hadden, deed men toch goed dien lieden niet al te veel vertrouwen te schenken. Dirk en Hoepel, óók gewapend, zouden den barbier vergezellen. Maar hoe twintig volle stoopskruiken van de bron bij de boot te krijgen, waar men met de twintig ledige al geen’ weg wist?

„Misschien dat de mannen van het eiland je wel helpen willen,” zeide Dolf. „In alle gevallen hebt ge toch iemand noodig, die u den weg wijst!”

„Dat is waar ook,” zei Meester Pruymius en een’ half naakten eilander terzijde tredend, zei hij tot dezen: „Bawa gindi-gindi soemoer panas ajer!”

„Wat zeg je toch?” vroeg Dolf, toen hij zag dat de Serbietter hem niet verstond.

„Wel, ik zeide in goed Maleisch: Draag de kruiken naar den put met warm water!”

[132]

„Ik geloof dat je al even goed Maleisch spreekt, als ik, maat, en ik spreek het als een Zeeuwsche boer. Wacht maar, ik zal wel zeggen, wat we willen.”

Dolf ging hierop naar den Serbietter en klopte hem op den schouder. De man zag om en Dolf wenkte hem naar den waterkant te volgen. Hierop stak hij de handen in het water en schudde van neen. Daarop stak hij andermaal de handen in het water, doch trok ze er schielijk uit en deed, alsof hij zich gebrand had. Toen knikte hij van ja en wees op de kruiken en in de richting waarin die bron moest liggen.

De Serbietter scheen hem te begrijpen, doch op de kruiken, wijzend en deze tellend, stak hij tweemaal beide handen op en schudde het hoofd.

Dolf wees toen op hem en stak vijf vingers op.

De Serbietter scheen zoo dom niet te zijn, als hij er uit zag, want hij liep naar de naaste huizen en kwam weldra met nog drie man terug. De man stak, ten bewijze dat hij Dolf goed begrepen had, ook de handen in het water, trok een afschuwelijk leelijk gezicht en schreeuwde allerakeligst: „Au! Au!” Daarop wees hij naar de kruiken en vervolgens naar het bosch, dat achter Lamahal lag.

Dolf knikte hem toe en toen staken de vier mannen een’ langen stok door de ooren van de tien kruiken en daarna een’ anderen stok door de ooren der overige tien. De uiteinden der stokken werden op de schouders gelegd en daarop zett’en ze het op zoo’n aardig sukkeldrafje, dat Meester Pruymius, Dirk en Hoepel genoodzaakt waren mede te draven.

Schuddend van het lachen zagen de achterblijvers de dravende zeven mannen na.

In het begin ging de tocht vrij voorspoedig, doch het duurde niet lang of ze kwamen op een’ steenachtigen bodem waar het loopen minder goed ging voor onze drie Hollanders, die lage zeemansschoenen aan hadden. Op het schip zijn die voor alle bewegingen zeer gemakkelijk, doch om er mede langs scherp gepunte steenen te loopen, zijn de zolen wel wat dun. De Serbietters liepen blootsvoets en stonden daardoor veel vaster. Nog nimmer hadden ze kousen of schoenen aan de voeten gehad en daardoor was de huid[133] onder de voeten harder geworden dan het beste gelooide leder van paarden en ossen. De voeten zelve waren ook veel beter gevormd dan die der Europeanen, die al te dikwijls misvormd waren door het dragen van schoeisel, dat veel te nauw was, omdat breede voeten zoo leelijk stonden. Men gelooft dat, jammer genoeg, nog al te veel, en duizenden beschaafde Europeanen loopen met misvormde voeten. Ten laatste werd Meester Pruymius zóó moede, dat hij bijna niet meer voort kon. Maar hoe het dien wilden aan het verstand te brengen, dat ze zoo hard niet loopen moesten? Hij zag daartoe geen’ kans, en nadat hij te vergeefs alle pogingen aangewend had om hen langzamer te laten loopen, dacht hij ten laatste: „Die luî verstaan me toch niet; ik zal hen maar laten begaan.”

Ongemerkt kwamen de vier Serbietters daardoor een heel eind vooruit en het duurde niet lang of, bij eene kromming van het ruwe pad, waren ze uit het gezicht verdwenen en toen de drie Hollanders bij dezelfde kromming aangekomen waren, zagen ze, dat het pad zich in drieën splitste.

„Welk pad, Meester?” vroeg Dirk.

„Links, rechts of rechtuit?” vroeg Hoepel.

Meester Pruymius stampvoette van kwaadheid en zeide: „Die vier schelmen zijn met onze kruiken op den loop. Er zit niets anders op dan terug te keeren.”

„Maar eer we dat heele eind nu alweer terugloopen, wil ik eerst toch wel eens even uitblazen,” zeide Hoepel en zette zich op een’ omgevallen, hollen boom neder.

De andere twee meenden juist dat voorbeeld te volgen toen Hoepel opeens van den boom sprong en op de vlucht ging, achtervolgd door een’ zwerm bijen op wier nest hij was gaan zitten. Ook Dirk en Meester Pruymius gingen aan den haal en alle drie kwamen ze, met wonden overdekt en zonder kruiken, bij de boot aan.

De bijen achtervolgden hare zoogenaamde vijanden niet verder; want zoodra men in de boot gesprongen en van wal[134] gestoken was, keerden de diertjes terug. Haar instinct waarschuwde genoeg voor de gevaren, die haar boven het water dreigden.

Zoodra ze zagen dat de bijen aftrokken, was Dolfs eerste vraag: „En de kruiken?”

„Breng me naar de Admiraals dan vraag ik hun of ze dit eiland willen platschieten!” schreeuwde de barbier.

Dolf en de anderen lachten.

„Lacht niet, kerels! Lacht niet! Die lummels, die dieven en afzetters, die zakkenrollers en straatroovers, ze hebben mij bestolen, mij, Meester Pruymius, scheepsbarbier bij de Oost-Indische Compagnie! Bestolen voor twintig spik-splinternieuwe stoopskruiken. Naar het Admiraalsschip, Stuurman! Naar het Admiraalsschip!”

„Ge begrijpt toch, Meester, dat ik zóó dwaas niet zijn zal,” antwoordde Dolf. „Als gij u te beklagen hebt over de behandeling der Serbietters, dan dient ge zulks bij onzen Kapitein te doen, en deze zal dan wel weten of het noodig is, dat voor twintig voddige kruiken een heel eiland verwoest moet worden. Komtaan, jongens, rechtuit naar de „Koning van Polen”, en flink voortgeroerd ook; want de zon gaat onder!”

De vier mannen sloegen de riemen in het water en bekommerden zich weinig om het geraas en getier van Meester Pruymius, die als een dolle tekeer ging.

Men was evenwel nog heel dicht onder den wal toen men van den kant van het bosch geschreeuw vernam. Dolf keek om en zeide: „Ik geloof zoo waar, dat ge u zonder redenen boos gemaakt hebt en dat de vier zoogenaamde dieven ginder met hunne vracht komen aanloopen.”

„Ja, ja, dat zijn ze! Dat zijn ze!” riep de barbier, die nu weer uitgelaten van blijdschap was, dat hij zijne kruiken terug zou hebben en misschien wel gevuld bovendien. Men roeide naar den wal terug en spoedig kwamen de vier dragers, uitgeput van vermoeidheid, bij de boot en gaven de[135] volle kruiken over. Ze waren nog zóó warm, dat men ze zonder doeken niet kon aanpakken. Uit dankbaarheid gaf de barbier ieder hunner een’ tinnen lepel en hiermede waren de mannen zóó tevreden, dat ze van pure pret begonnen te dansen, welk voorbeeld Meester Pruymius heel graag had willen volgen, nu hij op zulk eene goedkoope en gemakkelijke manier aan die groote hoeveelheid wonderwater gekomen was.

„Zoudt ge,” dus begon Dolf toen ze allen met de kruiken in de boot waren, „nu eerst dat wonderwater maar niet op jezelven toepassen, Meester? Helpt dat middel tegen wonden, dan helpt het ook wel tegen de bulten, die de angels der bijen u bezorgden.”

„Hoe dom daaraan niet te denken,” riep de barbier. „Zeker, ik doe het dadelijk.”

Hij haalde nu uit een lederen kokertje, dat hij steeds bij zich droeg, een strookje verbandlinnen, bette dat in het water, liet het boven de kruik afkoelen en begon er toen de bulten mede te wasschen. Hij zeide dat hij er soulaas, dat is baat, bij had en begon nu de bulten der andere twee ook te wasschen met hetzelfde gunstige gevolg. Geen wonder, dat de man boven de wolken van blijdschap was en verklaarde, dat hij, als ze weer in Batavia waren, den Gouverneur-Generaal het voorstel zou doen om eene heele scheepslading van dit water te halen en dan te zorgen dat iedere scheepsbarbier bij elke reis, vooral als er kans was, dat er gewonden kwamen, eene flinke hoeveelheid mede kreeg. Naar hem moest dat wonderwater dan heeten „Aqua Prumii”.

Na de wassching met dat water zette men zich aan de riemen en roeide zoo snel men kon om niet door de duisternis overvallen te worden, naar het schip terug, waar onze brave barbier, die zoo vol zorg voor het welzijn der schepelingen was, den kostelijken voorraad dadelijk in zijne hut borg. Ja, hij ging zelfs zoo ver, dat hij Dirk’ een dukaat beloofde, als hij hem eens eene kleine wonde mocht maken[136] om dan het genoegen te hebben, de deugdzaamheid van het wonderwater ook in dit opzicht op hem toe te passen.

Natuurlijk bedankte Dirk daarvoor, zoodat Meester Pruymius niets overbleef dan de kruiken goed te kurken en met natte blazen te overdekken.

Het spreekt vanzelf, dat men het op het voorschip dien avond over de kleine gebeurtenissen van den dag had. Als er niets bijzonders voorvalt, grijpt men dikwijls het minste aan om toch maar stof tot praten te hebben. Al heel spoedig kregen Meester Troost der Armen, Hoepel en Dirk van allen, op één’ na, de volle laag over hunne lafhartigheid om voor zulke kleine diertjes, als de bijen zijn, op den loop te gaan. Ja, Kreeft ging zoover met te zeggen: „Hij is geen knip voor den neus waard, die dat doet. Wat zeg gij, Ouwe Joost?”

Joost, die tot nu maar altijd gezwegen had, keek even op en vroeg zoo leuk mogelijk: „Wel?”

„Ik zeg dat ieder, die voor bijen aan den haal gaat, geen’ knip voor den neus waard is,” hernam Kreeft. „En nu vraag ik jou of ik gelijk heb of niet!”

„En als je dan niet eens gelijk hebt, ben jij dan wèl een’ knip voor den neus waard?”

Kreeft keek den ouden zeerob eens aan en zei toen lachend:

„Als Ouwe Joost mij één’ flink man weet aan te wijzen, die voor bijen of andere dergelijke diertjes op den loop ging, dan zal ik de eerste zijn, die een Makassaar, man tegen man, te woord staat.”

„Aangenomen! Aangenomen!” klonk het thans van verscheidene kanten. „En als Ouwe Joost het niet kan, dan zal hij de man zijn, die dat het eerst doet.”

„Jelui praat als een hoop gekken,” hervatte Joost.[137] „Wie het eerst een Makassaar man tegen man te woord zal staan, hangt niet van ons, maar in de eerste plaats van de Bevelhebbers der vloot en dan van onzen Kapitein af. Maar, evengoed, alsof het eene weddenschap gold, zal ik jelui man en paard noemen. Wie uwer heeft nooit gehoord van Willem IJsbrantsz. Bontekoe?”

Willem IJsbrantsz. Bontekoe, wie zou van dien man nooit gehoord hebben? Was er een matroos, die lezen kon, dan had hij „Journaal ofte Gedenkweerdige Beschrijvinge van de Oost-Indische Reyse van Willem IJsbrantsz. Bontekoe van Hoorn”, gelezen, ja, de lotgevallen van dien man waren reeds zóó algemeen bekend dat de uitdrukking: „Een reisje van Bontekoe”, als men eene ongelukkige reis gemaakt had, terstond door ieder begrepen was. Dat boekje was onder het scheepsvolk hetzelfde, wat later Robinson Crusoe voor de jongens werd. Het werd gelezen en nog eens gelezen. Maar, men las toen ook al, zooals velen nu nog doen, zóó dat men vergat, wat men gelezen had. Eene vertelling, vooral als Oude Joost die deed, bleef veel vaster in het geheugen.

Het algemeene geroep was dus: „Ja, ja, Bontekoe kennen we!” terwijl enkele lezers van dat boek er zelfs bijvoegden: „Maar die ging toch niet voor bijen op den loop?”

„Neen, niet voor bijen,” zeide Joost, „maar toen onze ongeluks-vogel van een’ Kapitein eindelijk op de thuisreis was, landde hij op het eiland Madagascar. Hij en zijn volk werden door de inwoners zeer vriendelijk ontvangen, doch op Bontekoe’s vraag, of ze ook rijst te koop hadden, liet de Koning antwoorden, dat ze geen rijst konden missen, omdat de heele oogst door de sprinkhanen zoo goed als vernietigd was.”

Garrit en Dirk lachten, en de laatste zei: „Och kom, sprinkhanen! Hoe zouden die kleine beestjes den heelen oogst kunnen vernietigen? Dat is toch immers niet waar?”

„Jelui kent geene andere dan die kleine, grauwe sprinkhaantjes, die bij ons te lande door het gras hippen. Dat zijn geene sprinkhanen en die onschuldige, vlugge diertjes doen zooveel kwaad niet. Maar de echte sprinkhanen, wel[138] een’ mansduim lang en bijna even dik, wij noemden ze thuis „koolhazen”, dat zijn wat schadelijke beesten. Die aan de Kaap en in heel Zuid-Afrika zijn nog grooter en komen soms bij duizenden en nog eens duizenden aanvliegen. Dan kan het op klaarlichten dag zoo donker worden, als midden in den nacht. Waar die dieren neerstrijken, daar wordt, al wat blad of gras is, kaal gegeten. En voor zulk een’ zwerm sprinkhanen ging dezelfde Bontekoe, die voor de grootste gevaren niet terug gedeinsd was, op de vlucht. Ze vlogen hem op het lijf, zoo schrijft hij zelf, zoo dik, dat hij geen’ adem halen kon. Toen hij eindelijk bij den Koning van dat land kwam, die hem voor zijne hut zat af te wachten, begon de Koning hartelijk te lachen en een’ sprinkhaan vangende, at hij hem levend op!”

„Bah! Wat een kost!” klonk het van verscheidene kanten.

„Maar Ouwe Joost heeft het verloren ook,” riep Kreeft. „Ik heb gezegd „bijen of andere dergelijke diertjes”; en wie heeft nu ooit bijen gezien zoo groot als heele mansduimen?”

„Zoo, Kreeftje,” sprak Joost, „zoo; maar ik heb liever met tien sprinkhanen dan met ééne bij te doen. Eene bij kan venijnig steken, en een sprinkhaan is zoo goed als weerloos. Maar, het komt er niet op aan, hoor! Als ge meent, dat ik het verloren heb, dan neem ik van ganscher harte, en altijd met goedvinden van den Kapitein, den eersten Makassaar, man tegen man, voor mijne rekening.”

„Als ge dat meent, dan zult ge al heel spoedig aan den slag kunnen gaan, want we gaan er nu rechtstreeks heen. Op het Admiraalsschip wordt het sein van vertrek gegeven! Komtaan, jongens aan den slag!” Dus sprak Henri Quatre, die het gezelschap ongemerkt genaderd was en het laatste gedeelte van het gesprek verstaan had. Spoedig waren de ankers gelicht en onder een’ heerlijken sterrenhemel en een’ goeden wind werd de tocht aangevangen.

Zoodra alles op orde was en dat deel van het scheeps-volk,[139] hetwelk geene wacht had, ter kooi zou gaan, zei Joost: „Hoor eens, mannen! Het is wellicht de laatste maal, dat we allen zoo rustig bij elkander zijn. Wat de dagen, die komen, geven zullen, de Heere weet het; wij weten het niet. Laten we daarom te zamen nog eens een stichtelijk lied zingen.”

„Dat is goed, Joost,” zei Kreeft, „maar je haalt je toch geene muizenissen in het hoofd?”

„Muizenissen, neen, dat niet, maar als men tegen een volkje als de Makassaren optrekt, dan weet men wel, dat men er heengaat, doch het wederkeeren is eene groote vraag. Ik verzeker je, het zal er geducht spannen! En daarom jongens, komtaan, het tiende vers van den achtenzestigsten psalm!”

Hij zette zelf dadelijk in en niet één onder de mannen was er, of hij zong niet mede.

Het was een aangrijpend schoon gezicht daar al die ruwe mannen zoo in ernst te hooren zingen, en nog plechtiger werd het, toen van de dicht bij zijnde schepen hetzelfde lied door velen mede gezongen werd. De Amboinneezen wisten niet hoe zij het hadden. Alleen het Opperhoofd mompelde angstig: „Tampik soerak!”[26]

Kapitein Londenaar hoorde dat, en zeide hem dat dit der Christenen avond-gebed was. Dit stelde den man wat gerust en deed hem ook met meer aandacht naar de voortzetting van het lied luisteren.

Onder den indruk van dit lied begaven de meesten zich ter ruste, doch Dolf, die niet mede gezongen had, omdat hij, daar hij Roomsch was, dezen psalm, of althans die wijs niet kende, zeide tot Henri:[140] „Ik had niet gedacht, dat er onder die ruwe kerels nog zooveel vrome zielen gevonden werden.”

„Wat zal ik zeggen, mijn vriend,” antwoordde Henri. „Zeevolk, vreemd volk!”


TIENDE HOOFDSTUK.
Eene Joffer om een’ Barbier.

De vloot, vier en dertig zeilen sterk, vertrok den achtentwintigsten Mei van de eilandjes, die het Koninkrijkje Solor vormden, en zette koers naar het Noordwesten. De tocht moest evenwel met alle omzichtigheid plaats hebben, want in de nabijheid dezer eilanden zijn zeer veel blinde klippen, en het was er in dien tijd nog verre af, dat zelfs geleerde vreemdelingen onze zeekaarten prijzen konden. De meeste schippers zeilden met geteekende kaarten en moesten die aan het einde der reis weder terug geven. Men liet ze niet drukken uit vrees, dat andere volkeren dan ook van deze kaarten zouden gebruik maken en gemakkelijk in onze Koloniën komen.[27]

De vloot kwam echter gelukkig buiten de gevaarlijke zeeëngte en door een’ voorspoedigen wind geholpen, had men weldra het Saleyer-eiland, of zooals het nu op de kaarten heet, Silajara, ten Zuiden van Celebes, en niet zoo heel ver van het Rijk van Makassar, bereikt.

Er woei een flinke doorstaande oostenwind, zoodat de[141] vaart vrij snel ging. Vrij snel echter en ook niet meer. Bij de heele vloot was slechts één schip, dat niets anders was dan een oorlogsschip. Het was de „Mars” en de Bevelhebber van Dam was hier aanboord. De andere schepen waren niet veel anders dan Oostindie-vaarders, die als oorlogsschepen moesten dienst doen. Dat kon ook wel, want de onveiligheid niet alleen in de Indische wateren, maar ook door onze voortdurende oorlogen met Spanje, Portugal, Engeland, Zweden en Denemarken, op den Atlantischen Oceaan en in de Europeesche wateren, was zóó groot, dat elke Oostindie-vaarder zeer veel volk aanboord medenam, en ook zorgde kanonnen, geweren, kogels en kruit te hebben om zich te kunnen verdedigen, als men aangevallen werd. Zulk een Oostindie-vaarder was dus meestal heel wat mans, maar toch had hij veel tegen. Men had die schepen gewoonlijk al te zeer gebouwd met het oog op eene groote laadruimte, en daardoor hadden ze inplaats van een’ ranken, een’ loggen vorm. Zóó scherp bij den wind zeilen, dat de boeg het water, als het ware sneed, was niet mogelijk. De boeg was er veel te breed voor en moest dus het water wegduwen, waardoor zeer veel kracht van den wind verloren ging. Dezelfde logge vorm was ook oorzaak, dat het schip zich niet gemakkelijk wenden kon; het was traag in elke beweging en dat was in een zeegevecht of bij een’ aanval op kust-sterkten niet weinig in het nadeel.

Niettegenstaande de wind goed was en flink doorstond, had men aanboord tijd genoeg om alles, wat men zag, goed op te nemen. Vooral had het volk er veel schik in, dat er nu en dan een vliegende visch zich zien liet, en enkele malen was het ook gelukt er een te vangen.

Terwijl Dirk en Garrit zoo naar vliegende visschen stonden uit te kijken, riep Garrit opeens en wees naar eene plek niet verre van hem af:[142] „Kijk eens, Dirk, wat al visschen! Gauw, roep Ouwe Joost eens, dan kan die ons zeggen, welke visschen dat zijn.”

„Laat Ouwe Joost maar bij zijn werk,” zeide de barbier, die daar in de nabijheid was, „dat kan ik ook wel zeggen. Dat zijn tonynen en boniten! Die visschen schijnen van gezelligheid te houden, want even als de haringen zwemmen ze in groote scholen. Of ze onder mekaêr wel eens ruzie hebben, dat zou ik niet kunnen zeggen, maar dat ze wel eens krijgertje met mekaêr spelen, dat zie je, want een heel troepje springt zoo nu en dan boven het water uit.”

„Maar wat is dat toch, Meester?” vroeg Dirk en hij wees op eenigen afstand naar een paar dingen, die boven het water uitstaken en voortdreven. „Het gelijken wel plankjes op den kant.”

„Rare plankjes, jongen,” antwoordde de barbier lachend, „je zoudt er niet heel veel van timmeren, als je er bij waart.”

„Wat zijn het dan?”

„Dat zijn de rugvinnen van haaien, mijn jongen! Boven water zie je hun lijf maar zelden, doch ze komen toch zóó dicht bij de oppervlakte, dat de scherpe rugvin er boven uitsteekt. Er is daar een aardig troepje van die vreeselijke dieren bij mekaêr. Ze hopen zeker op een’ storm, die een schip doet vergaan, dan hebben ze alweer wat te eten.”

„En dat daar, Meester,” riep Garrit, die nu weer in eene andere richting wees, „dat is net als eene fontein!”

„Eene fontein is het toch niet, vriendje! Het is een walvisch!”

„Och kom, Meester, de walvisschen leven immers in de Noordelijke zeeën,” merkte Garrit aan. „Je moet ons niet wat wijs maken!”

[143]

„Ik maak je niets wijs, Garrit! Het zijn werkelijk walvisschen, en wie je verteld heeft, dat die dieren alleen in de Noordelijke zeeën leven, die weet er niets van. Ze leven in de Zuidelijke zeeën ook en in heele scholen trekken ze soms den Atlantischen of den Stillen Oceaan door, om uit de Noordelijke in de Zuidelijke IJszee te komen. Op dien tocht maken ze bitter weinig haast en inplaats van rechtuit, rechtaan te zwemmen, doen ze precies als de honden op de straat, en zijn nu hier dan daar. Hier in de Moluksche zeeën komen ze veel voor, en het is eene bijzondere soort, bekend onder den naam van potvisschen.”

Het fluitje van den bootsman, dat nu op het oogenblik klonk, maakte aan het gesprek een einde, want alle man werd het want ingestuurd om zoo vlug, als het maar kon, alle razeilen te bergen. Men zag dat op al de andere schepen ook doen en nauwelijks nog waren al die zeilen in de lijken geslagen, of de vloot werd overvallen door een’ hevigen noordoostenwind.

„Hoe vreemd is dat nu,” zeide Dolf tot Kapitein Londenaar.

„Niet zoo heel vreemd, mijn vriend! Dat gebeurt in de Moluksche zeeën maar al te vaak. Op zijne tellen passen is hier zaak.”

„Hoe komt dat zoo?”

„Ja, men vermoedt dat dit de oorzaak is. In de binnenlanden van het Makassaarsche Rijk moeten hooge gebergten zijn. Op die bergen nu heeft eene sterke warmte-uitstraling plaats, die eene verkoeling teweeg brengt op de lucht, die op deze bergen rust. Die afgekoelde lucht nu wordt zwaarder dan de onderste, die warm is en daalt snel naar beneden. Gij zijt geleerder dan ik en zult dus wel weten, dat wind niets anders is dan eene verplaatsing van warme en koude lucht. Doch stil, ik word aanboord van de „Mars” geseind. Er zal zeker algemeene scheepsraad gehouden moeten worden.”

Henri Quatre werd nu gelast eene boot neer te laten en die te bemannen, waarna hij Kapitein Londenaar naar het zoogenaamde Admiraalsschip bracht, waar weldra de heele krijgsraad vergaderd was. In het eerst ging het er in dien raad niet zeer ordelijk toe, wat misschien wel een gevolg mocht heeten van den onverstandigen maatregel, dien men genomen had om twee personen, beiden met hetzelfde gezag bekleed, aan het hoofd der scheepsmacht te plaatsen. Ge[144]lukkig waren van Dam en Truytman nog al inschikkelijk ten opzichte van elkander, en duurde het niet lang of de beraadslagingen geschiedden in orde, en de besluiten werden zonder veel geharrewar geregeld genomen.

Nadat men alzoo het plan voor den aanval op de stad, de versterking van Makassar en de Portugeesche vloot ontworpen had, werd er ten slotte nog besloten, dat de beide Admiraals met de schepen de „Breukelen” en de „Mars” vooruit zouden stevenen om te trachten den Koning van Makassar met vriendelijke woorden over te halen voortaan der Compagnie terwille te zijn.

„Dan weet ik toch wel, wat het einde van het lied zal zijn,” sprak Kapitein Londenaar.

„Wat dan, Kapitein?” vroeg Admiraal Truytman.

„Wel, als ze dan de heele vloot daarginder ook in het gezicht krijgen, dan laat de Koning u bij zich aan het Hof roepen; hij overlaadt u met geschenken, bewijst allerlei beleefdheden en doet duizend beloften, de eene al fraaier dan de andere. Hij, die complotten smeedt met den Soesoehoenan van Java om al de Nederlanders uit den heelen Archipel te verdrijven, is een slimme vogel, die meer met list dan met krijgsgeweld gedaan krijgt.”

„Wij weten, Kapitein,” dus begon nu Johan van Dam, „dat die Sultan of Koning van Makasser dat verraderlijk plan koestert en er zelfs heel veel verwachting van heeft. Was den Gouverneur-Generaal dat plan niet bekend geworden, dan zouden wij hier niet met zulk eene groote vloot zijn om dat rumoerige en valsche heerschap eens goed op zijn nummer te zetten. U begrijpt dus wel, dat wij ons door hem geene knollen voor citroenen in de handen zullen laten stoppen. Bovendien, als Landvoogd van Amboina, waar ik lang genoeg geweest ben, geloof ik, dat ik meer gelegenheid had om achter de schermen te kijken, dan een zeeman, die hier tamelijk vreemd in deze streken is.”

Niet uit het veld geslagen door den hoogen toon, dien[145] van Dam aansloeg, zeide nu IJzeren Neptunus kalm: „Heer van Dam houde het mij ten goede, dat ik nog eens het woord neem. Ik verdenk u niet van domheid, maar ik meen zoo, dat de knapste kop van de wereld niet instaat zou zijn om uit te maken of het „ja” van den Koning gemeend of niet gemeend is, als hij dat woord uitspreekt in het gezicht van eene vloot van vierendertig schepen.”

„Hierin moet ik Kapitein Londenaar gelijk geven,” zeide een der andere Scheepskapiteins.

„En wat zoudt gij dan meenen, dat er gedaan moet worden, Kapitein Londenaar?” vroeg Admiraal Truytman, die wel een weinig korzelig was, dat een der beste Scheepskapiteins zoo uit de hoogte neergezet was geworden. „Ik hecht heel veel waarde aan uw’ raad, want ik weet, dat gij een praktisch en moedig man zijt. Wij kennen den IJzeren Neptunus.”

„Als ik een’ raad geven mag, dan zal het deze zijn: Heer Johan van Dam als Landvoogd van Amboina, en Heer Truytman als Admiraal der Oost-Indische Compagnie zeilen vooruit met twee of drie schepen, en....”

„Is het dan Kapitein Londenaar in het hoofd geslagen?” riep een jong Kapitein uit, die de Gezagvoerder van de fluit „Edam” was. „Dat is immers al aangenomen? Ik dacht niet dat de gewezen Stuurman van de „Leerdam” aan het suffen was. Het blijkt evenwel dat dit toch het geval is, anders zou hij niet zoo onbeholpen uit den hoek komen.”

IJzeren Neptunus keek den jongen man aan en zeide zoo bedaard mogelijk: „Zoolang de Kapitein van de fluit „Edam” zich nog op de zeekaarten den weg moet laten wijzen door zijn’ Tweeden Stuurman, zoolang moest dezelfde Kapitein in een’ krijgsraad het niet wagen om een’ gewezen Eersten Stuurman op hoogen toon de les te lezen, en moest hij tenminste zooveel weten, dat hij het woord niet neemt vóór een ander uitgesproken is.” Hierop wendde Kapitein[146] Londenaar zich tot de twee Bevelhebbers en zeide: „En als u dan met uwe schepen vooruitzeilt, dan kiezen wij zee, om uit het gezicht van den vijand te zijn.”

„En zorgen vooraf dat er nu al geene verklikkers vooruitgaan om den Koning te vertellen, dat we hem foppen,” zei Truytman en wees door een raam van de kajuit, waarin de raad gehouden werd, naar buiten.

„Dat zijn twee Chineesche jonken! Zij hebben ons gezien en houden nu met alle macht van de vloot af. Wij moeten jacht maken op die schelmen,” sprak van Dam.

„Dat wordt al gedaan, zie ik,” zeide de Kapitein van de „Breukelen” en wees op eenige zeilbooten, die de zware jonken met vlugheid nazaten.

„Het is de vraag of men ze nog krijgen zal,” meende van Dam. „De Chineezen zijn wakker zoowel op het land als op het water.”

„In alle gevallen wordt op het oogenblik het beste gedaan, wat er gedaan kan worden,” zeide Truytman. „Halen de onzen de jonken in, dan zullen ze die schelmsche Chineezen wel meevoeren. Halen zij ze niet in, welnu, dan in vredesnaam. Maar om op het voorstel van Kapitein Londenaar terug te komen, mij dunkt, dat is zoo kwaad niet bedacht.”

„Zoo kan alleen een held als Admiraal Truytman spreken,” zeide nu de jonge Kapitein van de „Edam” met vleiende stem. „Maar ik ben er tegen, en ik zal duidelijk maken waarom. Terwijl wij in zee zijn, slaan ze u en al de onzen dood en maken de schepen prijs.”

„U schijnt al heel weinig ondervinding te hebben van Makassaarsche zaken, Kapitein,” antwoordde Truytman, die een veel te flink zeeman was om het niet onaangenaam te vinden, dat dit jonge kereltje, die door gunst van een’ der Heeren Bewindhebbers Kapitein van eene fluit geworden was op een’ leeftijd, dat een ander nauwelijks voor derden stuurman vaart kon krijgen, nu hier in den krijgsraad eene borst zette, alsof hij wijsheid en moed in pacht had. En[147] daarom vervolgde hij snijdend scherp, ja, beleedigend: „U voegt het in deze zaak alleen te hooren en dan te doen, wat er besloten is, want raad geven kunt gij niet, daar ge nog nimmer in deze streken geweest zijt. Het is volkomen waar, wat Kapitein Londenaar zeide, dat de Koning van Makassar een uitgeslapen slimmerd is, die de huik heel aardig naar den wind weet te hangen. Hij weet zeer goed dat de tijd voor hem nog niet gekomen is om handelend tegen de Compagnie op te treden, en dat hij, door ons aan te vallen, zijn heele plan in duigen werpen zou. Wat u dus daar zegt, dat hij die twee schepen nemen en de onzen dooden zal, raakt kant noch wal. Zijne heele kracht en al zijne macht zitten in zijne slimheid. Ik weet zeker dat er voor ons geen gevaar bestaat. Ja, al toonden wij terstond onze tanden en gingen gewapenderhand te werk, dan nog zou er voor ons leven in de eerste dagen geen gevaar bestaan. Ik stel dus voor dat wij, Heer Johan van Dam, als Landvoogd van Amboina, en ik, als Admiraal der Compagnie, met de „Mars” en de „Breukelen” vooruitzeilen om te beproeven, wat we gedaan kunnen krijgen. De andere tweeëndertig zeilen kiezen zee, doch zorgen over twee dagen, geheel slagvaardig bij het eiland Tanah-kéké[28] te liggen. Wij komen dan zelven daar bericht van ons wedervaren brengen, of sturen eene boodschap. Wie heeft hierin nog wat te zeggen?”

Niemand antwoordde.

„Welnu,” sprak toen Heer van Dam, „wij zullen het dan als eene aangenomen zaak beschouwen. Maar nu kom ik ook nog met een verzoek. De „Mars” waarop onze Admiraals-vlag waait, is een oorlogs-jacht en wél bewapend, dat is zoo. Ik zal het niet tegenspreken. Maar ik wilde toch, ziet ge, ik wilde....”

[148]

Heer van Dam viel in eene gemaakte hoestbui en al de anderen zagen elkander lachend aan.

„Als u soms meent dat twee schepen toch te weinig zijn, Heer van Dam, dan kunnen we nog altijd ons besluit intrekken en een ander nemen,” sprak nu Truytman, die meende dat van Dam twee schepen toch wel wat weinig vond, maar aarzelde om dat te zeggen, omdat men dan mogelijk aan zijn’ moed zou twijfelen.

Dat woord scheen te helpen.

„U verstaat mij verkeerd, of liever, ge legt mijn stotteren verkeerd uit, Admiraal!” zeide nu van Dam. „Zie, ik ben wel lang op Amboina en heel lang uit Nederland geweest, maar de warmte van de Indische zon heeft er daarom den Hollandschen moed nog niet uitgebraden, en ik beloof u dat ik, als we van leer trekken, toonen zal dat van Dam wel groote woorden spreekt, maar ook groote daden verricht.”

Truytman bloosde en antwoordde verlegen: „Ik verdenk u niet van lafhartigheid, goede vriend! Maar uwe zonderlinge rede deed me denken, dat er iets in het besluit tegen uw’ zin was. Ik bid u daarom, als ge wat op het gemoed hebt, dat ge dan vrij spreekt, en wat ge ook voorstellen moogt, niet één onzer zal u ook maar een enkel oogenblik van lafhartigheid verdenken. Ik bidde u, spreekt dus.”

„Welnu, ik ben begonnen met A te zeggen, ik zal voortgaan tot Z. Eenigen tijd geleden is Heer Simon Cos, Landvoogd van Ternate gestorven.”

„Dat weet ik,” zeide Truytman. Hij stierf te midden van het hoogste geluk; want hij was nog jong en pas geleden gehuwd met het liefste en mooiste vrouwtje, dat ik ooit gekend heb. Het leven is als eene bloeme des velds overal, maar hier in de Oost met die verraderlijke ingewandsziekten en dikwerf ook nog vele andere, is dat nog veel meer het geval. Heer Simon Cos was al heel schielijk uit zijn’ tijd. Maar Heer van Dam houde het mij ten goede, dat ik hem[149] eerlijk verklaar, dat ik niet weet, wat de schoone weduwe Cos met de Makassaarsche zaken te maken heeft.”

„U zal dat weten, Admiraal, en de andere Heeren zullen het nu ook weten,” zeide van Dam, „want eigenlijk valt de zaak toch moeielijk om nog langer geheim gehouden te worden. De jonge weduwe van vriend Cos kwam op Amboina aan, Heeren! Ik leerde haar daar kennen, en ....”

Hier hield hij weer een oogenblik op, alsof hij verlegen was met de zaak voort te gaan.

„U maakt ons nieuwsgierig, Heer Landvoogd,” sprak een Kapitein. „Hoe is het verder met haar gegaan?”

„Het kwam ten laatste zoover, dat wij elkander trouw beloofden. Maar zoo lang ik nog Landvoogd van Amboina ben en zoo dag aan dag in allerlei zaken zit, kan ik aan geen huwen denken. Ik heb daarom met haar goedvinden besloten haar naar Batavia te zenden. De Gouverneur-Generaal is, zooals ge weet, een mijner beste vrienden, en ik stel haar onder zijne bescherming tot mijn diensttijd als Landvoogd verstreken is. Dan ga ik ook naar Batavia en huw haar!”

„Goede vriend,” zeide Truytman en stak van Dam de hand toe, „wees dan langer jaren gelukkig met haar dan de arme Simon Cos was. Maar u moet het mij niet euvel duiden, dat ik nog niet inzie, wat deze zaak met ons besluit te maken heeft. Wees zoo goed en leg dat eens uit.”

„Dat zal ik,” vervolgde van Dam. „Deze weduwe is hier op de „Mars” aanboord en zij bewoont de hut, die anders voor mij bestemd was geweest.”

„Ha, nu begrijp ik waarom gij u met de ellendigste hut van de „Mars” tevreden steldet!” zeide Admiraal Truytman. „Ik wist waarlijk niet dat de „Mars” zulk eene eêle lading in had. Nu zou u zeker voor de „Mars” liever een ander schip nemen, om haar buiten alle mogelijke gevaren te houden en de „Mars” dadelijk naar Batavia willen zenden!”

„Gij raadt het niet, Admiraal,” hernam van Dam. „Neen, de „Mars” is, als het er op aankomt, het eenige schip, dat[150] geheel ten oorlog uitgerust is. Wij kunnen het niet missen. Maar als wij nu te Makassar aankomen, wij, de „Mars” en de „Breukelen”, en het gaat eens niet naar wensch, alles kan gebeuren, welnu, dan moeten we kunnen toonen, dat we bijten durven. Die vrouw nu zou ons misschien in onze bewegingen belemmeren. En daarom heb ik nog dit voorstel te doen. De weduwe van den Heer Cos gaat nu over aanboord van een der andere schepen en blijft daar, ook als het later tot een gevecht komt. Bij den hoofdaanval met vierendertig zeilen zal zij ons niet in den weg zijn; zij is eene Hollandsche vrouw. Maar waar we het er op wagen, met twee schepen op slimme manier ons doel te bereiken, daar kon het toch wel eens gebeuren, dat de overmacht ons te groot werd. Zónder die vrouw zou ik kunnen zeggen: „Liever de lucht in dan gevangen!” Of ik het ook zeggen zou mét die vrouw aanboord, dat durf ik niet verzekeren.”

„Heer van Dam, laat de schoone weduwe aanboord van de „Edam” komen en ik zal haar tegen tienduizend vijanden beschermen,” riep de jonge Kapitein en zette bij voorbaat een gezicht, alsof er tenminste al vijfduizend vijanden voor hem op den loop gegaan waren. „Ik ben van oud-adellijke afkomst, en een mijner Stamvaders, die onder Hertog Godfried van Bouillon den Eersten Kruistocht mede maakte en na den dapperen Hertog het eerst op de muren van Jeruzalem stond, had tot wapenspreuk: „Trouw aan de vrouwen en het zwaard!” Hij sloeg met de vlakke hand tegen de borst en riep nu, bijna kraaiend van dapperheid: „En ik, zijn nazaat, heb dezelfde spreuk.”

„Zoo iets heb ik precies bij ons te Amsterdam in den schouwburg hooren zeggen,” zeide een oud Scheepskapitein zoo leuk voor zijn’ neus weg. „Ze gaven den Gijsbreght van Aemstel, en de Ridder, die voor van Egmond speelde, zag er uit, alsof hij de heele wereld aandurfde en zeide ook, dat kwam zoo in het stuk te pas, weet je,

„Zoo yemant streeft na eer, ick toon hem ’t rechte pad.” [151]

Dat was heel mooi gezegd en hij sloeg op zijn borstharnas, dat ik dacht, dat voel je man! Maar een held ben je! Dan, den volgenden dag langs straat slenterend, zag ik dienzelfden dapperen man op den loop gaan voor een keffend hondje! Het was grappig!”

„Zulk een lafaard ben ik niet,” riep het jonge Kapiteintje, „en je zult zien dat....”

„Gij voor geen honderd honden op den loop gaat? Ik mag het lijden,” zeide de oude Kapitein zonder zich om den jongen man te bekommeren.

„Stil, stil, geen gekibbel,” sprak nu van Dam en wendde zich tot den jongen Kapitein met de woorden: „Vriendelijk dank voor uw aanbod, Kapitein! Ik heb een ander op het oog. IJzeren Neptunus, mag ik met u een ruiltje leggen?”

„Met mij een ruiltje leggen, Heer van Dam? Ik begrijp u niet,” sprak Kapitein Londenaar verlegen.

„Ik zal het u uitleggen. Gij hebt aanboord twee gewezen studenten, die al lichtelijk wat van de medicijn-kist weten. Onze scheepsbarbier is onderweg gestorven, en nu vraag ik u de weduwe Joffer Cos te ruilen tegen Meester Pruymius. Wees gij haar Ridder tot de Makassaarsche zaken aan een’ kant zijn, tenminste tot het eerste gedeelte ervan afgeloopen is. Dan kunnen wij opnieuw ruilen. Kunt ge in dien voorslag treden? Mogelijk hebt ge vermoed, dat ik iets tegen u had, doch dit is zoo niet; ik ben geen voorzichtig redenaar en verspreek mij wel eens. Heb ik u evenwel beleedigd dan wil ik het openlijk goedmaken, en daarom nog eens: Wilt ge Joffer Cos bij u aanboord nemen en als Ridder terzijde staan?”

Kapitein Londenaar was een wakker man en zag dikwijls zeer diep. Nu echter liet hij zich om den tuin leiden door van Dams rondborstig woord en daarom zeide hij, en hij sprak zijne woorden zelfs eenigszins zoo, dat de oude Scheepskapitein onwillekeurig alweer aan den tooneelheld, van Egmond, dacht: „U zal Meester Pruymius hebben, Heer[152] van Dam en ik zal Joffer Cos beschermen. Een man, een man; een woord een woord.”[29]

„Dat hadt ge niet gedroomd, IJzeren Neptunus, toen ge als Stuurman met de „Leerdam” uit het Vaderland vertrokt, dat ge op de „Koning van Polen”, hier in de wateren van Makassar, als Ridder van eene weerlooze vrouw zoudt optreden. Het is met u gegaan naar de lijfspreuk van onzen dichter Brederoô: „Het kan verkeeren.” Nu, man, de Oost-Indische Compagnie heeft wel Kapiteins, die met hun vieren niet tegen u alleen opwegen,” zeide Admiraal Truytman, en zich hierop tot al de aanwezigen wendend, vervolgde hij: „En nu, mannen, gijlieden weet, wat er besloten is. Ik weet niet of we binnen een paar dagen alweer algemeenen krijgsraad zullen kunnen beleggen. Daarom zeg ik nu, wat ik nog op het hart heb. Volbrengt nauwkeurig de bevelen, die u van het Admiraalsschip gegeven worden. Spreekt allen uw volk moed in en toont ten allen tijde en in alle gevallen, dat de Oost-Indische Compagnie misschien onervaren Scheepskapiteins kan hebben, maar lafaards niet één! Leve de Oost-Indische Compagnie!”

Vol geestdrift werd dat geroep beantwoord en een half uurtje later bevonden al de Kapiteins zich in hunne booten en lieten zich naar hunne schepen brengen.


ELFDE HOOFDSTUK.
Een slechte ruil.

De laatste, die van de „Mars” afvoer, was de boot van de „Koning van Polen” en de daarin wachtende matrozen keken vreemd op toen Kapitein Londenaar heel beleefd eene[153] jonge vrouw van de neergelaten scheepstrap in de boot bracht, en haar bij zich aan het roer een plaatsje gaf.

Wat de matrozen elkander zoo al lachend in de ooren fluisterden, willen we liever maar niet vertellen, te meer niet, omdat er onder de roeiers toch geen enkele van onze oude kennissen was.

Toen Kapitein Londenaar in de nabijheid van zijn schip kwam, zag hij dat er twee jonken naast lagen en nauwelijks was hij op het dek, of Henri Quatre trad op hem toe en zeide: „Kapitein, terwijl u den krijgsraad bijwoonde, zagen wij twee Chineesche jonken. Ik heb toen op eigen houtje gehandeld en ze laten nazetten.”

„Wij hebben gezien, dat het gedaan werd,” sprak Londenaar. „En hoe is het afgeloopen?”

„Dolf is zoo gelukkig geweest, de beide jonken in te halen en op zijne dreiging, dat ze hem te volgen hadden, of dat ze anders door de heele vloot in den grond zouden geschoten worden, zijn ze hem gevolgd. Daar liggen de jonken en het volk is beneden in het ruim. Heb ik goed gedaan?”

„Heel goed, Stuurman, heel goed! Maar op het oogenblik heb ik andere zaken. Een paar minuten maar.”

Hij wendde zich hierop tot Joost en Kreeft en zeide: „Laat de scheepstrap neer!”

„Goed, Kapitein,” antwoordde de oude man, maar binnensmonds mompelde hij: „Welk een voornaam personage zullen we nu aanboord krijgen?”

Onder aan het schip lag nog altijd de boot en daar er nog al zeeën gingen, zoo had Joffer Cos zich het hoofd en het bovenlijf geheel met een’ mantel bedekt. Van het dek af had men dus niet gezien, dat er eene vrouw in de boot was.

Zoodra de scheepstrap neergelaten was, daalde Kapitein Londenaar af en hielp Joffer Cos uit de boot op het dek. Vol verbazing zagen de mannen haar aan en toen ook de[154] roeiers uit de boot op het dek waren, zeide Kapitein Londenaar: „Mannen, deze Joffer is de Bruid van Heer van Dam, den Landvoogd van Amboina, en tegelijk een onzer Bevelhebbers. Zij zal voor een paar dagen de gast zijn van den Kapitein en de bemanning van de „Koning van Polen”. Ik vertrouw dat ze een’ goeden dunk van ons zal medenemen!”

„Leve de Bruid van den Landvoogd!” riep Garrit en smeet van pure geestdrift zijne muts zóó hoog, dat de wind haar opnam en in zee woei.

Natuurlijk werd dit welkom door heel de bemanning herhaald. Alleen Oude Joost schudde het hoofd en bromde: „De „Koning van Polen” krijgt al vreemde ballast in.”

Kapitein Londenaar bracht Joffer Cos naar zijne hut en verzocht haar, het hem niet euvel te duiden, als hij haar een oogenblik alleen liet, daar hij zaken in orde te brengen had, die geen uitstel konden velen.

„Ga uw’ gang, Kapitein! Ik ben eene gemakkelijke gast! Maar als ge lang wegblijft, dan mag ik, als ik mij hier begin te vervelen, mij toch wel op het dek vertoonen?” zeide Joffer Cos met een vriendelijk lachje, en liet daarbij twee rijen hagelwitte tanden zien, waarmede ze wel wat scheen te willen pronken.

„Natuurlijk, Joffer! U is zoo vrij als een vogel in de lucht. Maar ik zal zoo lang niet wegblijven,” antwoordde Londenaar en verwijderde zich.

Zoodra hij weer op het dek gekomen was, begaf hij zich naar Meester Pruymius, die al vast bezig was pluksel te maken en verbanddoeken in gereedheid te brengen. Geholpen door Dirk en Garrit zat hij voor een’ hoop linnen tusschen twee groote kisten en een paar bamboe-manden. Hij zelf was gewapend met eene schaar en knipte lange reepen, waaraan Dirk met zeilmakers-garen, omdat men geen fijner bij de hand had, zoomen naaide en bandjes vastmaakte. Uit de overgebleven stukken maakte Garrit pluksel en hij ging hiermede zoo vlug te werk, dat hij al eene bamboe-mand[155] tot het randje vol had. Onder deze bezigheid werden de beide knapen „opgevroolijkt” door de vertellingen van Meester Troost der Armen, die eigenlijk van niets anders sprak dan van allerlei akelige verwondingen.

Op het laatst maakte hij het evenwel zóó erg, dat Garrit uitriep: „Meester, ik wilde wel dat ge met uw akelige vertellingen twintig zeemijlen van me af waart!”

„Nog liever vijftig!” verbeterde Dirk.

„Uw wensch zal vervuld worden, jongens,” sprak op dit oogenblik de Kapitein, die lachend al die verbanddoeken en die mand vol pluksel bekeek.

Meester Troost der Armen keek verwonderd op.

„Ja, Meester! De wensch dezer jonge borsten zal letterlijk vervuld worden. Beneden licht de boot te wachten, welke u overbrengen zal naar het Admiraalsschip waarop de barbier gestorven is! Dolf, wilt ge zoo goed zijn hem er heen te brengen en dan aan den Admiraal of Heer van Dam te vragen, wat we met de Chineezen moeten aanvangen. Deel hun dan meteen mede op welke manier gij die twee jonken nagezet en genomen hebt, dan weten ze althans, dat die Chineezen de nadering der Hollandsche vloot niet aan de vijanden verraden hebben. Wij allen hadden er vrees voor.”

„Goed, Kapitein,” sprak Dolf. „Ik zal alles mededeelen, zooals het gegaan is. En nu, ik ben klaar! Kom, Meester, mee!”

„Maar ik heb mijne medicamenten-kist hier nog niet!”

„Er is eene beste aanboord van de „Mars”, goede vriend,” zeide de Kapitein. „De barbier daar had er ook eene.”

„Jawel, maar mijn pluksel en mijne verbanddoeken!”

„Die kunnen mede! Hier, Hoepel, deze manden en kisten in de boot. Ze zullen misschien wel noodig zijn.”

„Maar mijne potten met troost der armen!”

„Garrit, hier is eene ledige mand! Haal hierin vijf of zes potten „troost”, zei Londenaar lachend.

[156]

„En dan het wonderwater van Serbiette, en de potten met die Chineesche zalf, die, die, die borreborrie!”

„Maar, Meester, je zult daar tusschen al die potten, pannen, manden, kisten en flesschen zitten, als een Nassauer op de Pottenmarkt te Middelburg,” riep Hoepel en schaterde van het lachen, alleen bij de gedachte dat hij den barbier daar zou zien zitten.

Meester Pruymius zette eene hooge borst en zeide: „De lijfarts van de Bevelhebbers der vloot moet toonen, dat hij geen kwâjongen is, die alles op een koopje doet!”

Ondertusschen had de eene matroos na den anderen een’ pot, eene kruik, eene flesch of eene mand gehaald, en één zelfs kwam met een’ versleten zwabber aan, gaf dien aan Meester Troost over en zeide; „Een wonderwasschertje, Meester!”

„Nu, nu, spels genoeg! Brengt dien rommel, waar ge hem gehaald hebt! De Heeren zouden anders wel denken, dat we hen voor den gek hielden. En, vlug in de boot! De „Mars” wacht op onzen Meester om te vertrekken,” beval Londenaar.

Hoe Meester Troost ook tegenpruttelde, hij kreeg slechts eene flesch wonderwater, ééne mand „troost” benevens één’ pot met borreborrie mede. Hij wilde ook nog een welsprekend afscheid van de bemanning nemen, doch de Kapitein maakte er een einde aan door hem in het oor te fluisteren: „Wees verstandig, Meester, en zwijg liever! Het volk is te dom om uwe geleerdheid te begrijpen! Gij zoudt niet veel meer doen dan paarlen voor de zwijnen werpen. Ga maar gauw in de boot. Men wacht u.”

Hierdoor gevleid daalde Meester Pruymius den valreep af en kort daarop was hij aanboord van het Admiraalsschip, waar hij door de bemanning met een: „Hoezee! Meester Troost! Hoezee!” ontvangen werd.

Een uur voor zons-ondergang was Dolf op de „Koning van Polen” terug.

„Kapitein,” zei hij,[157] „Admiraal Truytman en Heer van Dam hebben gezegd, dat ge de jonken op sleeptouw medenemen moet en het volk wel behandelen. Wanneer we over een paar dagen bij het eiland Tanah-kéké de boodschap ontvangen, dat het tusschen ons en den Koning van Makassar botertje tot op den boôm is, dan kunt ge ze vrij laten.”

„En als het eens andersom is?”

„Dan zal men u een nader bericht zenden. Maar vooral moest ik u op het gemoed drukken de mannen goed en vriendelijk te behandelen en niet op te sluiten. Men moest hen evenwel scherp in het oog houden en zorgen, dat ze des nachts niet in alle stilte de wacht overrompelen en het schip ontvluchten. Hij, Admiraal Truytman namelijk, zeide, dat ze er best toe in staat zijn om zoo iets te doen.”

„Ook zonder dat me dit bevolen werd, zou ik het gedaan hebben. Maar wat beteekenen toch al die kisten, die ze daar op dek hijschen?”

„Dat zijn reiskoffers van Joffer Cos, Kapitein! Er zijn ook kisten met Chineesche lekkernijen bij en die zijn ook voor de Joffer. Maar ééne mand is voor u en het volk. Heer van Dam wilde, dat we van avond op de gezondheid zijner Bruid een extra-oorlam drinken zouden!”

„Goed, goed! Laat al die pakken en kisten maar in de hut bij de Joffer brengen. Ze zal zeker.... Wacht, daar komt ze zelve reeds aan!”

„Wat noemt u toch lang, Kapitein,” dus begon ze met een lachje en liet weer hare tanden zien, „als u een klein uur niet lang noemt? Ik begon mij te vervelen, en daar ik door het venster der kajuit eene boot met mijne kisten zag naderen, dacht ik de vrijheid te mogen nemen eens op het dek te komen!”

Dolf naderde haar en haar een briefken overreikend, zeide hij: „Met de groeten van Heer van Dam, Joffer!”

Joffer Cos opende het briefje en in dien tijd namen de matrozen en Officieren de gelegenheid waar, de jonge weduwe eens goed op te nemen.

[158]

Na het lezen ging ze naar den Kapitein en zeide: „Ik zal u wel niet lang van uwe kajuit berooven, Kapitein! Heer van Dam meldt me, dat ik over een’ dag of drie wel weer aanboord van de „Mars” zal kunnen terugkeeren. Doch wil u zoo goed zijn, deze pakkage in de kajuit te laten brengen? Zooals ik lees, heeft Heer van Dam ook voor eene versnapering voor u en uw volk gezorgd. Dat is goed. Ik heb vanavond niets meer noodig en zou gaarne alleen met mijne gedachten zijn. U begrijpt wel dat eene arme weduwe, als ik ben, die alweer op het punt staat met een wakker dienaar der Compagnie in het huwelijk te treden, gaarne eens even stil droomen wil van hetgeen haar in de toekomst mogelijk wachten zal.”

Alweer lachte ze vriendelijk en begaf zich naar de kajuit, doch toen ze Joost voorbijliep en deze bij ongeluk met zijne ruwe, beteerde matrozen-hand haar’ blanken arm aanraakte toen hij eene kist oplichtte, keek ze hem zóó nijdig en zóó uit de hoogte aan, dat de man er heelemaal verslagen van was.

„Kan jij niet beter uit jouw oogen kijken, oude lomperd?” snauwde zij hem toe. „Of hebt jij jouw oogen soms ook in den zak zitten?”

Joost zette de kist terstond neer en wilde heengaan.

„Nou, pak op!” beet ze hem toe, en ook nu kwamen de hagelwitte tanden te voorschijn.

Henri Quatre was de eenige, die er iets van gehoord en gezien had. Hij ging naar die twee en zeide: „Die kist is u te zwaar, brave kerel! Er wordt te veel boven op gelegd! Ik zal ze wel in de kajuit brengen!”

Joost verwijderde zich en scheen met de grove vuist wat uit de oogen te boenen, dat uit het waterland afkomstig was. Hij zeide evenwel niets.

Henri Quatre zette de kist in de kajuit neer en wilde ook heengaan, doch Joffer Cos hield hem tegen en vroeg: „Is u hier Eerste Stuurman aanboord?”

„Jawel, Joffer,” antwoordde Henri Quatre met eene buiging,[159] alsof hij als student voor eene schoone burgemeesters-dochter stond, gereed haar ten dans te vragen.

Joffer Cos zag hieraan dadelijk, dat hij een man van beschaafde vormen was, en meende al een heel wit voetje bij hem te krijgen door hem weer lachend hare tanden te laten zien, en beleefd toe te voegen: „Wat bedoelde u toch om tegen dien lompen kerel te zeggen, dat er te veel op de kist gelegd werd? Er ligt toch niets op?”

„Joffer, onverdiende scheldwoorden uit een’ schoonen mond zijn onzichtbaar, maar wegen zwaarder dan lood! Gij hebt den braafsten man en misschien den dappersten kerel van de „Koning van Polen” bitter gegriefd. En als dat uw wil niet geweest is, maak het dan bij hem met een hartelijk en vriendelijk woord weer goed! Nu weet u, wat die kist voor den braven oude zoo zwaar maakte.”

„De Bruid van den Landvoogd van Amboina is de gelijke niet van een’ zeebonk! Gij kunt gaan, Stuurman,” antwoordde de Joffer geraakt en keerde hem den rug toe.

Henri Quatre verwijderde zich, haalde minachtend de schouders op en bevond zich spoedig op het dek.

„Een aangenaam onderhoud gehad, Willem?” vroeg Dolf.

„Ik gun je er zoo een van ganscher harte, Dolf, maar dan moet je eerst mijn vijand worden. Zij is begonnen met onzen goeden Joost een lomperd te noemen en geëindigd met mij de deur te wijzen, omdat ik haar durfde zeggen, dat ze den braafsten kerel van heel de vloot beleedigd had. Hoe eer we die trotsche dame kwijt zijn, hoe liever!”

„Trotsch, het is mogelijk,” zeide Dolf, „maar wanneer men hier in de Oost niets anders ziet dan bruine mannen aanboord en leikleurige mannen en vrouwen aan den wal, dan is het een heel verzetje om eens zulk eene jonge en schoone Hollandsche vrouw te zien. Zag je wel haar mooi mondje met prachtige tanden? Mensen, men zou er immers de oogen op uitkijken?”

[160]

„Kijk je oogen dan nog liever op eene oude Javaansche vrouw uit,” zeide Henri Quatre. „En mooie tanden? Zeker! Poes is ook poezel en heeft ook mooie tanden! Noem haar Joffer Poes en beklaag hem, die haar tot vrouw krijgt.”

„Stuurman,” sprak Kapitein Londenaar, „wapen eenige mannen en laat dan de Chineezen boven komen. Ik wil er inspectie over houden en hun zeggen, wat ze weten moeten.”

Dolf, tot wien dit bevel gericht was, wapende eenigen der manschappen en toen dit geschied was, begaf hij zich met een viertal naar het ruim, deed het luik open en trachtte den Chineezen door teekenen duidelijk te maken, dat ze op het dek moesten komen.

De Chineezen begrepen hem zeer goed, en het was voor de arme kerels, die inderdaad zonder opzet met hunne jonken temidden van de Hollandsche vloot verzeild waren, een welkom bevel.

De een na den ander verliet het dompige hol en op het dek gekomen, werden ze door Henri Quatre in twee rijen geschaard, en toen dat geschied was, verscheen de Kapitein door gewapend volk omringd.

De Chineezen vielen dadelijk, met hunne aangezichten over de gevouwen handen gebogen, op de knieën, ten bewijze van hulde en onderdanigheid.

IJzeren Neptunus, gekleed in de waardigheid van Scheeps-bevelhebber, met de sjerp om het lijf, schreed langzaam tusschen de geknielde Chineezen voort en toen hij de einden der twee rijen bereikt had, stond hij stil en had hun gaarne wat gezegd, als hij de Chineesche taal slechts machtig ware geweest.

De Kapitein der Amboinneezen, die ook op het dek stond, scheen te begrijpen, wat er aan haperde. Hij ging nu naar Kapitein Londenaar en zeide, dat hij wel met die lieden spreken kon, zoodat hij gaarne, als tolk zou optreden.

Met vreugde nam de Kapitein dit voorstel aan en zeide nu door middel van zijn’ tolk tot de Chineezen:

[161]

„Mannen, wij gaan den valschen Koning van Makassar beoorlogen om hem te dwingen de Compagnie voortaan niet meer door verraderlijke listen en streken te benadeelen.”

De Chineezen knikten, alsof ze zeggen wilden: „We begrijpen u, ga maar voort!”

„En opdat de Makassaren niet, ons ten nadeele, van het hun dreigende gevaar zouden verwittigd worden, zoo hebben we ons genoodzaakt gezien u met uwe jonken aan te houden. Gij zijt evenwel geene gevangenen en ge kunt u hier aanboord vrij bewegen. Maar de eerste de beste, die pogingen aanwendt, te ontvluchten, wordt zonder genade op staanden voet doodgeschoten. Na verloop van twee of drie dagen zult ge denkelijk uwe vrijheid terugkrijgen en de jonken, met alles, wat er op, in en aan is, nemen we op sleeptouw. Gij kunt er dan mede heengaan, waar het u belieft. Den kost deelt ge met de manschap hier aanboord, tenzij uw godsdienst zulks verbiedt. In dit geval geef ik u de vergunning te eten, wat ge in de jonken in voorraad hebt. Onder goed geleide moogt ge dat halen, doch hier aanboord moet gij het eten. Uwe slaapplaats zal zoo goed zijn, als die van één onzer. Dat was het, wat ik u te zeggen had. Stuurman, wijs hun de matten, waarin ze den nacht zullen doorbrengen.”

De aangezichten der gevangenen zagen er na de toespraak vrij wat opgeruimder uit dan er voor, en toen ze een poosje later weer op het dek kwamen, had het al den schijn, dat er bij geen van allen plan bestond, te ontvluchten. Zij maakten op hunne manier praatjes met onze matrozen en hier en daar waren er zelfs, die zich met enkelen van het volk vermaakten met het leelijke gezicht, dat Joost voortdurend trok.

Even voor het ondergaan der zon ging de heele vloot weer in zee en deelde de Kapitein van de „Koning van Polen” een extra-oorlam uit om dat te drinken op de gast[162] van het schip, de Bruid van den Landvoogd van Amboina.

Het was een kostelijke drank, doch Henri Quatre en Joost weigerden van den wijn te proeven.

„Nu, nu,” zei Hoepel, „zet maar niet zoo’n gezicht, Joostje, alsof er honderd oorwormen in den beker rondzwommen! Lust jij ’m niet, goed, geef dan je portie mij maar. Dat is nog een ander kostje dan het water, dat we onder de Linie dronken. Nu, hoor, je gezondheid en de gezondheid van de mooie Bruid!”

Op dien krachtigen dronk volgde een oogenblik van dolle vreugde, doch weldra werd er bevel gegeven ter kooi te gaan en de wacht te betrekken.

„Zeg, Dirk, wat zou er toch aan den Ouwen Joost haperen?” vroeg Garrit, toen ze zich gereed maakten om de wacht te betrekken. „Hij keek zoo echt verdrietig, maar toen de bottelier hem het extra-oorlam wilde geven, scheelde het maar weinig of hij sloeg het hem uit de handen. Hij was echt nijdig, dat zeg ik.”

„Och, eene oudemans-bui, jongen,” luidde het antwoord.

„Wat scheelt er toch aan, Joost?” vroeg nog een oogenblik later Dolf, die mede de wacht had. „Is er soms wat gebeurd? Zeg het dan, je weet wel, dat ik het goed met je meen!”

„Ja, Stuurman, ja!”

„Heeft die dame met die mooie tanden u soms van streek gebracht? Joost, Joost, ik dacht dat je die malle jaren te boven waart!”

„Wat doen we met zulk een katvisch en zulk een hutspot aanboord van de „Koning van Polen,” dat vraag ik,” bromde de oude man.

Dolf en Garrit barstten in lachen uit en de eerste riep: „Maar, Joost, jongen, die Joffer behoort dan toch niet tot dat, wat men katvisch of hutspot noemt?”

[163]

„Ze behoort er niet bij en is er toch bij gedaan; de hutspot wordt er te slechter door. Een hoop Chineezen en eene Joffer, die de deur toedoet. Heeft een schip ooit zulk een zoodje als bemanning gehad?”

Op dat oogenblik werd de deur van de kajuit geopend en trad de vrouw, over wie men het zoo even nog gehad had, naar de kampanje waar de Kapitein stond.

„Er zijn ratten aanboord, Kapitein,” zeide ze op vrij luiden toon. „Hoort u wel, er zijn ratten!”

„Dat weet ik, Joffer! En dat is lastig gezelschap; maar er is al weinig aan te doen!”

„Wat zegt u,” riep de ontevreden dame op schellen toon, „is er weinig aan te doen? U heeft toch volk genoeg aanboord!”

„Volk genoeg, maar katten te kort. Een matroos is een slecht rattenvanger, Joffer! Intusschen doet het me leed, dat ze u in den slaap gestoord hebben! Maar zou u niet naar binnen gaan? Het wordt koel op het dek!”

„En de ratten dan, Kapitein?”

Thans was het geduld van den goedigen Londenaar teneinde, en eenigszins boos, en zonder aan hare gewoonte te denken, zeide hij driftig: „Dan laat u dien beesten de tanden maar zien en roept ge: koest!”

Henri Quatre, die altijd goedlachsch was, schoot in een’ helderen lach, en dat maakte de Joffer zóó boos, dat ze uitriep: „Het volk is lomp; maar de Kapitein is de lompste van allen!”

„Een gast kon wel anders spreken, Joffer! Thans verzoek ik u oogenblikkelijk heen te gaan. Als u op de „Mars” is, kan u doen en zeggen, wat u begeert; maar op de „Koning van Polen” ben ik Koning en u behoort tot mijn gevolg. Dat gevolg heeft te gehoorzamen.” Hij daalde nu de trap van de kampanje af en vroeg: „Mag ik de Joffer ook naar binnen brengen?”

Kapitein Londenaar bood haar zijn’ arm aan, doch zij stiet hem terzijde, liep naar de kajuit en sloeg de deur zoo hard dicht, als ze kon.

[164]

„Nu maar, ik gun Heer van Dam dat presentje,” zeide Henri Quatre. „Als hij haar krijgt....”[30]

„Dan koopt hij eene kat in den zak,” vulde Joost aan, die door dit voorval weer geheel in zijn humeur gekomen was. „Maar met dat al heeft de „Koning van Polen” dan toch een vreemd gevolg, zou ik zoo zeggen.”

Hiermede liep het gesprek over Juffer Cos ten einde, doch den volgenden dag wist iedereen, wat er des avonds laat nog voorgevallen was. De matrozen staken er braaf den gek mede en algemeen kreeg de weduwe den bijnaam van Joffer Poes. Eenigen hadden zelfs afgesproken, als zij op het dek kwam, om dan te gaan mauwen. Zij scheen evenwel niets met het dek te hebben uitstaan en liet zich al den tijd, dat ze in volle zee waren, niet zien.

Op den bepaalden dag, den tienden Juni, kwam de vloot bij het eiland Tanah-kéké en terstond begon men overal zich slagvaardig te maken. Al spoedig zagen ze eene prauw, en in het eerst dacht men, dat het volk, dat er in zat, de boodschap kwam brengen, dat de vrede gesloten was, doch toen zij zich schielijk verwijderde, begreep men, dat de zaak niet in den haak was. Ze stonden juist op het punt haar te achtervolgen toen de „Mars” en de „Breukelen” in het gezicht kwamen. De heele vloot zeilde deze twee schepen te gemoet en van het Admiraalsschip werd weer geseind om krijgsraad te houden. De boot van de „Koning van Polen” werd neergelaten en toen men wilde afsteken, kwam, onder het gemauw van al het scheepsvolk, Joffer Cos bij den valreep, klom naar beneden, sprong in de boot en zette,[165] zonder een woord te spreken, maar rood van kwaadheid zich bij de voorplecht neer. Op hetzelfde oogenblik kwam van het Admiraalsschip eene andere boot en in deze zat Meester Troost der Armen.

„Hoezee!” riep Oude Joost vroolijk uit. „Hoezee! De ruil was al te slecht! Hoezee!”


TWAALFDE HOOFDSTUK.
De Hollandsche Remedie.

Met gejuich werd Meester Pruymius door het volk ontvangen, en alsof hij twee jaar, inplaats van twee dagen weg geweest was, zoo drukte men hem van alle kanten de hand.

„Wat kom je doen?”

„Ben je weg gejaagd?”

„Hij is als de katten en zoekt zijn oud huis weer op!”

„Katten? Jongens, laat je hooren, allemaal: Mauw, mauw, miauw!”

Zoo klonk het verward door elkander, maar het gemiauw overwon ten laatste toch, zoodat Meester Pruymius met een gezicht, alsof hij water zag branden, uitriep: „Maar houdt toch eens op met dat helsche geschreeuw! Je lijkt wel bezetenen! Ben ik dan hier in een dolhuis?”

„Pure pret over je terugkomst, man, anders niet,” zeide Henri Quatre. „We kunnen niet zonder onzen goeden Meester!”

„En blijdschap over het vertrek van Joffer Poes,” vulde Dolf aan. „Maar zeg, Meester, wat kom je toch doen? Je....”

„Je riekt naar brand, naar—naar—naar buskruit!” riep Oude Joost. „Toch niet aan het bakkeleien geweest?”

[166]

„Niet zuinig! Kerels, we hebben zoo van laken gegeven. Al mijn wonderwater is op. Een uitmuntend middel. Hadde ik er maar een scheepsruim vol van!”

„Zijn er dan gewonden?” vroeg Henri Quatre.

„Acht stuks; maar al bijna klaar! Een heerlijk middel dat wonderwater! Zóó gebruikt, zóó beter, tenminste, als het boeltje er niet af is, want er ledematen mede aanplakken, dat gaat niet.”

„Ja, maar dat zal dan zeker ook niet noodig geweest zijn,” meende Hoepel. „Zulk eene vaart zal het toch wel niet geloopen hebben.”

„Je weet er ook heel wat van,” snauwde Meester Pruymius hem toe. „Terwijl jelui hier bezig waart met bruidstranen drinken en hylikmaker eten, zijn we zoo even aan den slag geweest, en ik zeg je: niet zuinig!”

„Zag je soms een paar potvisschen raken?” vroeg Kreeft.

„Naar potvisschen zag ik niet, ik had meer dan genoeg te kijken naar de gewonden. Naar de dooden keek ik maar niet, want die konden zelfs met troost der armen of wonderwater niet meer tot hun verhaal gebracht worden.”

„Maar kom, dooden! Zijn er dan dooden ook gevallen?” klonk het van een’ anderen kant.

„Maar vier!”

Van alle kanten omringde men nu den barbier, die op het laatst tegen de verschansing bijna plat gedrukt werd.

„Gaat dan toch op zij! Maakt ruim baan! Ik kom om wonderwater,” riep Meester Pruymius.

„We willen weten, wat er gebeurd is!” schreeuwden eenigen.

„Ja, wat gebeurd is, dat vertel zal!” riep de Kapitein der Amboineezen.

„Maakt dan ruimte, dan zal ik mededeelen, wat er geschied is,” antwoordde Meester Pruymius.

Met behulp van Dolf en Hoepel kwam de barbier in benauwdheid vrij, en op een kanon springend en zich aan het want vasthoudend, begon hij op luiden toon het volgende mede te deelen.

[167]

„Zooals gij weet zouden die van Makassar al lang en breed zoete broodjes bij de Compagnie gebakken hebben, als....”

„De Portugeezen er niet waren,” schreeuwde een.

„Die trotsche Doms moeten de Oost uit!” riep een ander.

„Als ge mij in de rede valt moet ik ophouden,” zeide Meester Pruymius. „We kunnen wel allemaal tegelijk zingen, maar niet allemaal tegelijk praten!”

„Wie het nog één keer waagt, wordt tot scheeps-rattenvanger aangesteld,” liet één uit den hoop zich hooren.

Men lachte, doch kwam spoedig weer tot bedaren.

„Het is zoo, de Portugeezen zijn te Makassar onze ergste vijanden, en ze hebben daar een kwartier opgeslagen, dat met tal van kanonnen verdedigd kan worden. Om nu te maken, dat de Makassaren niet naar de Compagnie overloopen, hebben ze al tal van jaren uitgestrooid, dat de Hollanders maar laffe zeeroovers zijn, te arm om er een’ Vorst op na te houden. Het spreekt dus vanzelf, dat wij daar te Makassar ook met de Portugeezen een appeltje te schillen hebben.

Zoodra wij nu de vestiging in het gezicht konden krijgen stonden we allen over de verschansing te turen.

Opeens riep de uitkijk in den mast: „Zes zeilen vooruit!”

De bevelhebbers wapenden zich met hunne kijkers en Heer Johan van Dam was de eerste, die zeide: „Dat zijn zes Portugeesche karveelen, die gereed liggen om te vertrekken!”

Zes karveelen! En wij waren met ons tweeën!

Geen wonder, dat bij velen de moed in de schoenen zonk, en dat er algemeen gemompeld werd, maar te vertrekken en de hoofdvloot weer op te zoeken.

„Hoort eens, jongens,” dus begon nu Admiraal Truytman, „wij zijn hier niet gekomen om uit de verte een kijkje te nemen en dan weg te loopen. Dan zouden de Portugeezen ons met de vingers nawijzen en tot de Makassaren zeggen:[168] „Ziet gij wel, dat wij gelijk hebben gehad en dat de Hollanders laffe zeeschuimers zijn, die het dadelijk op een loopen zetten, als er gevaar van klappen deelen is?” Neen, mannen, we moeten toonen, dat we geene lafaards zijn, maar kerels, die durven, als het er op aankomt. Ze gaan hunne tegenstanders niet eerst tellen om nauwkeurig te becijferen of de kansen wel gelijk staan; ze laten Chineezen tellen, die houden ervan, maar inplaats van te gaan cijferen, vallen ze aan!”

„Niemand zal mij ooit van lafhartigheid beschuldigen,” sprak nu de Kapitein van de „Breukelen”, die met eenigen zijner Officieren bij ons aanboord was, „maar ik zou den Admiraal toch wel willen vragen, hoe er eenige mogelijkheid bestaat, dat wij er niet slecht afkomen?”

„Wel, Kapitein, dat wil ik niet alleen u, maar allen zeggen. Die karveelen zijn zwaar geladen en log gebouwd, zoodat ze zich heel moeielijk bewegen kunnen. De „Mars” is een vlug schip, en de „Breukelen” ligt als eene veêr op het water. Wat we in talrijkheid verliezen, dat winnen we meer dan dubbel uit door de vlugheid van onze bewegingen.”

„Toegegeven, Admiraal! Maar zullen de kanonnen van het Portugeesche kwartier ons niet deerlijk toetakelen? En zullen de Makassaren niet wakker mede helpen? Na al wat ik er van gezien en gehoord heb, zijn ze daartoe wel gedwongen. De overmacht wordt dus zóó groot, dat ik vragen durf: Zijn wij wel lafaards, als we nu toch eerst eens gaan tellen?”

Op deze laatste vraag van den Kapitein zeide Heer Johan van Dam, die werkelijk een man is, die durft:[169] „Kapitein, ik ken die van Makassar een weinig, want ik kwam er menigmaal mede in aanraking. En als ik nu ronduit zeggen moet, wat ik denk, dan is het dit: Ik houd het er voor, dat de Koning van Makassar stilletjes toekijken zal om te zien hoe de zaak afloopt. Met een oud Hollandsch spreekwoord gezegd: De slimmerd zal heel eenvoudig de kat uit den boom kijken.”

„En wat de kanonnen van het Portugeesche kwartier betreft, ook daarvoor ben ik zoo bang niet,” hernam Admiraal Truytman op geruststellenden toon, „wij overrompelen de luiden, en bij den vijand zal alles wel niet tot eene onverwachte verdediging gereed zijn. Vooral hier niet, waar ze meenen volkomen veilig te zijn. Ik ben dus voor een’ flinken aanval, en gelukt het ons, de karveelen te overwinnen, wie weet welk een’ rijken buit wij dan vinden, want hoogstwaarschijnlijk komen zij van Macao en liggen ze gereed om naar Goa te vertrekken. Ziet, ziet, ze maken al aanstalten om ons te ontwijken!”

„Dan er maar op los!” riep de Kapitein van de „Breukelen” nu uit. „En hoe eer hoe liever!”

„Toch zullen we genoodzaakt zijn den volgenden dag af te wachten,” zeide de Admiraal. „Zoo op het oogenblik valt de nacht in en het vaarwater is hier voor ons onveilig, omdat we er nog geene kaarten van hebben. Als we omhoog kwamen te zitten, waren we verloren. In de vrije vaart moet onze kracht liggen.”

„Maar als die schoone buit ons nu van nacht ontsnapt,” liet een der Officieren zich ontvallen.

„Hiervoor kunnen wij zorgen, man,” antwoordde Truytman. „Als ze ontvluchten willen, moeten ze hier voorbij, en zoo donker is de nacht niet, of we zullen dat zien!”

Algemeen begreep men, dat de Admiraal den besten voorslag deed, die gedaan kon worden en daarom besloot men dien aan te nemen.

Er kwam dien nacht natuurlijk niet veel van slapen. Iedereen was in de weer en nauwelijks begon het licht der starren wat te verbleeken, of men riep al het volk op het dek bij elkander tot het gebed. Dit gebeurde ook op de „Breukelen”, dat zagen we, want we lagen zóó dicht bij elkander, dat we zonder te schreeuwen heel gemakkelijk met elkander spreken konden.

Na alzoo in den gebede moed verzameld te hebben, begaf[170] ieder zich op zijn’ post en de morgenschemering was pas begonnen of de Admiraal gaf het teeken tot den aanval.

Zoodra men de karveelen genoeg genaderd was, zeide de Admiraal tot de lieden, die het geschut bedienden: „Mannen, wenscht den luiden op die logge karveelen eens zoo hartelijk mogelijk met een paar flinke kogels, op Oud-Hollandsche manier, goeden morgen! Vuur!”

Wat de uitwerking van dien barren morgengroet was, kon niemand ontdekken; want de rook van de laag aan stuurboord was nog niet eens opgetrokken of de laag van bakboordszijde werd dadelijk daarop losgebrand. De „Mars” had zich als een vogel zoo vlug gewend. Het is een prachtig schip, die „Mars”. Men kan er mede doen wat men wil.

Ook de „Breukelen” had ons voorbeeld gevolgd.

Maar opeens zagen we verscheidene lichten op de karveelen; spaanders vlogen van de masten; het water werd door zware, ronde dingen, waarvan ik je den naam niet behoef te zeggen, felbruisend doorploegd en een vreeselijk gedreun volgde.

„Ei, de Dom is wakker,” riep Truytman. „Houdt hem aan de praat, mannen! Vuur!”

Ik stond bij den grooten mast te midden van mijne medicamenten en verbandmiddelen, en ik wil eerlijk bekennen, dat ik niet erg op mijn gemak was. Ik heb ook nog nooit een echt zeegevecht bijgewoond, want in de Oostzee was het kloppen juist gedaan toen ik er aankwam, en zou het weer beginnen toen ik vertrok. Wat ik dus van zeegevechten wist, had ik van aanhooren, zelf wist ik er niets van, maar nu ben ik door de wol geverfd en weet ik het. Als men er maar eenmaal door heen is, dan valt het nog al mee. Maar het duurt nog al een poosje eer men zoo ver is, ten minste bij mij was dat het geval. Nog nooit had ik zulk een leven gehoord, dat wil ik wel zeggen. Van met elkander eens een woordje spreken, geene sprake van. Een had een kogel in zijne borst gekregen en toen ze hem bij[171] me brachten, zei de arme kerel: „Dat is mijn dood, Meester!” Ik verstond hem niet goed en vroeg: „Wat? Vraag je om brood? Vraag liever om troost der armen!” Toen zette de man de hand voor zijne mond en schreeuwde: „Ik ga dood!” — De stumperd! Het roepen was boven zijne krachten geweest want oogenblikkelijk was hij dood ook. Ik zag dat alles heel kalm aan en om de waarheid te zeggen, ik begreep mezelven niet. Dat kwam zeker van de kruitlucht. Ik stond al gereed om ook eens even een kanon te helpen afsteken, toen er opeens een vreeselijk gerinkinkel bij me gehoord werd.

Eilacie! Een kogel was dwars door mijne medicamenten gevlogen en had al mijne potten met troost der armen en borreborrie aan gruizels gesmeten. Aan een gat op het dek kon ik zien, dat die leelijke kogel tusschen mijne voeten doorgevlogen was. Ik stond te kijken als een haan voor eene krijtstreep en zei tot mijzelven: „Meester Pruymius hoe is het mogelijk, dat door zulk eene nauwe opening nog zoo’n baas van een’ kogel kan! Pas maar op, anders heeft de Admiraal straks geen lijfarts meer. Zoek een beter plaatsje, maat!”

Dat was een verstandige raad, dien ik mijzelven gaf en daarom maakte ik maar dadelijk aanstalten om mijne flesschen wonderwater en overgebleven brokken „troost” naar beneden te brengen, toen men juist met een’ matroos kwam aandragen.

„De tweede, Meester,” zeide men.

Men legde den gekwetste bij me neer! Deze deed even de oogen open, stamelde nog flauw: „Dag, Moeder!” en, de arme jongen was dood. Hij had een’ matten kogel tegen de hartstreek gekregen, en dat had hem den dood gedaan.

Ondertusschen nam het kanongebulder nog in hevigheid toe.

„Daar komt de Portugeesche Admiraal op ons af,” klonk het hier, daar en overal. „Het is niet te houden!”

„Vluchten! Vluchten!” schreeuwde de kok.

„Men voert ons naar de slachtbank!” bulkte de koksmaat.

[172]

„Heer Admiraal, de overmacht is werkelijk toch te groot,” zeide een Officier.

Zoo verhieven zich van alle kanten stemmen van luî, die liever aan een’ schotel opgewarmde spinazie zaten, doch de meesten hielden zich cordaat en bleven pal staan. Dat kwam misschien wel, omdat Admiraal Truytman zulk een goed voorbeeld op de „Breukelen” gaf, want Sinjeur van Dam riep nu: „Vluchten? Nooit! Vuur! Vuur!” en hij stak zelf een kanon af.

Ondertusschen kwam de Portugeesche Bevelhebber, die heel wat mans was, onze beide schepen al dichter en dichter bij.

„Vuur!” hoorde ik Admiraal Truytman door zijn’ roeper schreeuwen en „Vuur!” riep Sinjeur van Dam.

De konstabels, zwart als schoorsteenvegers, stonden weer gereed, den Portugees de volle laag te geven, toen....

„Bom, daar lag ik!” —

Een vreeselijk gelach werd nu aanboord van de „Koning van Polen” gehoord; want Meester Pruymius vertelde zoo vol vuur, dat hij vergat zich aan het want vast te houden en op het dek neertuimelde. Hij stond evenwel spoedig weder op en vervolgde zijn verhaal.

„Bom, daar lag ik!

Wat was er gebeurd?

Er volgde een slag, zoo hevig, zoo ontzettend, alsof er een heel kruitmagazijn in de lucht vloog.

Ons schip werd op en neer, en heen en weer gesmeten.

Stukken hout, ijzer, kogels, vaten, geweren, sabels, hoeden, menschen, potten, pannen, ja, van alles zoo wat, plofte op ons dek neer. Het lag in een omzien bezaaid met een’ rommel, zooals je dien in heel Amsterdam bij geen’ enkelen uitdrager vindt.

Ik stond op en schreeuwde: „Wat is er gebeurd? Wat is er gebeurd?”

[173]

„De Portugeesche Admiraal is in de lucht gevlogen, Meester,” zeide Sinjeur van Dam. „En dat wij behouden zijn gebleven is een wonder! Op, op, mannen! Van de verwarring gebruik gemaakt. Leve de Oost-Indische Compagnie! Vuur! Vuur!” riep hij met donderende stem. De man scheen niet heesch te kunnen worden en zette alle kersenwachters in Zeeland en in de Betuwe beschaamd.

„Een doode en drie zwaar gekwetsten, Meester! Wij brengen werk aan den winkel,” zeiden eenige matrozen, die met een’ gesneuvelde en drie anderen, die wonden ontvangen hadden, kwamen aandragen.

Gelukkig waren de twee kruiken met wonderwater heel gebleven. Ik onderzocht de wonden, wiesch ze met schoon regenwater en na een compres met wonderwater er op gelegd te hebben, deed ik er verbanddoeken om. De arme kerels bekwamen er heelemaal van en zeiden, dat het dadelijk vermindering van pijn gaf.

Na zoo drie gekwetsten geholpen te hebben, werden ze beneden gebracht, waar ze geruster konden liggen. Een half uur lang had ik niets te doen dan rondkijken, en ik gaf mijne oogen den kost, want er was heel wat meer te kijken dan in eene verloopen bakkerij waar de oven afgebroken is.

Maar op eens, daar stond ik blootshoofds; mijne muts vloog zoo netjes van mijn hoofd, alsof de wind die er afgeblazen had. Voor kouvatten ben ik altijd bang geweest, vooral na den tijd, dat de maan door mijne haren schijnt. Ik ging dus aan het zoeken en eindelijk vond ik mijne muts. Ik bekeek ze en zag nu, dat er een musketkogel dwars doorheen gegaan was. Kijk, hier zijn de gaten! Je begrijpt dat ik die muts, als eene gedachtenis, bewaar. Eene nieuwe zullen de Makassaren mij geven. Maar laat ik verder vertellen. Ik gaf dan mijne oogen goed den kost en zag het heele strand bezaaid met bruine, halfnaakte menschen, die verbaasd schenen te kijken, dat de twee zoogenaamde laffe zeeroovers den strijd dorsten wagen tegen zes dapperen, die onderdanen van een’ Koning waren. Dat scheen hun begrip[174] te boven te gaan. Hoe kon men geen’ Koning hebben en toch dapper zijn?”

„Meester Jan telt wel voor vier Koningen! Leve Meester Jan!” riep een Dordtenaar, die op zijne manier een aanhanger of vriend van de gebroeders de Witt was.

„Vivat, Oranje boven!” klonk het van een’ anderen kant.

„Heila, geen Meester Jan en geen Prins van Oranje hier!” riep Henri Quatre. „Leve Jan Compagnie! Dat is hier onze Koning of Koningin, al naar ge wilt!”

Enkelen riepen: „Leve Jan Compagnie!” doch de meesten zwegen of drongen er bij Meester Pruymius op aan, dat hij verder zou gaan met zijne vertelling.

Na zich met een’ teug waters de keel gelaafd te hebben, vervolgde onze scheepsbarbier weer even opgeruimd:

„Zoodra de rook van het in de lucht gevlogen Portugeesche Admiraalsschip wat opgetrokken was, zag ik, dat door dit ongeval nog twee andere karveelen in brand geraakt waren. De schepen brandden als pek, en het volk sprong in zijne radeloosheid overboord.

Met dat al gaven de drie andere karveelen nog zoo gauw geen krimp, en uit het Portugeesche kwartier schoten ze als dollen; maar juist daardoor raakten ze zeker meer lucht dan schepen; want bijna geen enkel schot was raak.”

„En de Makassaren? Hadden die geene prauwen? Konden die niets doen?”

„Wel lieve zielen, ze deden wat!

Ze liepen als mieren, wier nest men verstoord heeft, door mekaêr van hot naar haar. Ze sloegen op de gong-gong als bezetenen, en op de oorlogstrommels als dronken nachtwakers. Overal zag men de bloedvlaggen uitsteken, maar vechten, ja, dat konden de Portugeezen aan hun hart voelen.[31]

[175]

„Meester, Meester, berg je!” riep op eenmaal de bottelier van de „Mars.” Ik keek gek op en — plof — daar kreeg me de sukkel zulk een stuk hout tegen zijn hoofd, dat duizend potten borreborrie en duizend kruiken wonderwater hem niet meer genezen konden; want de man was opeens dood, en eer ik nog recht wist, uit welken hoek de wind nu woei, hoorde ik weer een’ vreeselijken slag en geen twee tellens later nog een!

De twee brandende karveelen waren ook in de lucht gevlogen.

„Mannen,” riep nu Sinjeur van Dam uit, „de „Breukelen” heeft hare partij gevonden en klampt ginder eene karveel aanboord. Eéne van de overige twee is voor ons! Vooruit! Vuur!”

Van dat losbranden der kanonnen had ik geen’ last meer; ik stond zoo vast op mijne beenen als een reiger in een moeras, en ik hielp hard meeschreeuwen: „Vooruit! Vooruit!”

„Hei, jij daar met je „vooruit”, hier heb je weer een, dien je met je „troost” pleizier kan doen,” zeide de Tweede Stuurman, die met een gewonden arm bij me kwam.

„Maar, mensch!” schreeuwde ik.

„Ik ben niet doof,” zei hij. „Bind er maar een’ heelen ellenwinkel vol lappen om, dan kan ik weer aan den slag.”

Hierop stak hij mij den arm toe en ik zag, dat er gelukkig maar een musketkogel dwars door het vleesch gegaan was. Ik verbond hem dus gauw, en gebruikte daarbij weer maar een’ plas wonderwater, en kijk eens aan, pas had hij de doeken om, of hij riep: „Vooruit, Mina! Nu weer met frisschen moed aan den slag! Verdraaid, wat kunnen die dikke Portugeezen nog loopen, als ze bang zijn voor klapper-olie op hun baaitje!”

Met nieuwen moed ging de wakkere man weer op zijn’ post bij het roer; maar hoe handig hij wist te sturen, de twee karveelen zett’en het met volle zeilen op het strand aan, en het duurde niet lang, of ze lagen daar zoo mooi omhoog, als eene turf op eene aschvaalt.

[176]

„Nog verder, Admiraal?” vroeg de Stuurman.

„Neen, vriend, het is ver genoeg, anders geraken wij ook omhoog! Afhouden! Maar eerst nog eens van beide kanten de volle laag!”

Nu, dat deden de konstabels met het grootste genoegen, en andermaal werden met verwonderlijke snelheid de batterijen afgeschoten.

„De „Breukelen” heeft die karveel overmeesterd! Kijk maar, de Hollandsche vlag wordt er geheschen!” riep de Eerste Stuurman, die mee had geholpen, het geschut te bedienen en er nu door buskruit en rook nog zwarter uitzag dan de zwartste Moor uit het Moorenland.

„Gij hebt gelijk, Stuurman,” antwoordde Heer van Dam. „De „Breukelen” is gelukkiger dan de „Mars.” Voor een oorlogsjacht, als wij hebben, is zulks te bejammeren.”

„Ho, ho, Heer van Dam,” dus viel de Kapitein hem in de rede. „Mij dunkt zoo, dat de Portugees zelf wel zeggen zal, dat de „Mars” haar’ naam geene schande heeft aangedaan. Weet ge wel hoeveel kruit we op het oogenblik nog hebben?”

„Ik weet niet eens hoeveel de „Mars” aanboord heeft gehad, Kapitein! Maar aardig wat verschoten is er!”

„Er was veel meer kruit dan we noodig hadden, en als we nu nog twee keer losbranden dan is alles op!”

Na het veroveren van de Portugeesche karveel kwam Admiraal Truytman ook bij ons aanboord en daar hij gehoord had, wat de Kapitein van de „Mars” zeide, zoo vroeg Sinjeur van Dam hem: „Zou het dan geene zaak zijn, het voor vandaag hierbij te laten en de andere schepen op te zoeken?”

„Ik meen zoo, dat we zulks zonder schande kunnen doen. En hoe denkt u dan te handelen?” was het antwoord.

[177]

„Wel, morgen aan den dag het kasteel Panakoke vermeesteren, een groot deel van de stad met het paleis van den Koning in brand steken en het Portugeesche kwartier plat schieten! Vindt ge dat plan niet uitmuntend, Admiraal?”

„Ja, Heer van Dam, en als we kans willen hebben, dat plan ook te volvoeren, dan moet zulks morgen aan den dag gebeuren, eer de vijand zich geheel met den Portugees verstaat. Deze laatste heeft zich kranig gehouden. Maar komaan, laten wij nu samen eens gaan zien, wat de „Breukelen” veroverd heeft; ik kwam u daartoe uitnoodigen.”

Wij zett’en nu koers naar onze makkers en zagen dat de veroverde karveel „Nostra Signora de Remedia” heette, en weldra vernamen we, dat ze eene kostbare lading in had van zijden stoffen, sandelhout, lakwerk, porselein en andere Chineesche waren. Wij namen het schip op sleeptouw mede, doch lieten de Portugeezen aan land gaan, om bij hunne kameraads de boodschap te brengen, dat hunne boontjes nog in de week lagen, en dat dit alles nog maar een begin van al de ellende was. En hiermede heb ik alles verteld. Morgen, bij leven en welzijn, beleven we samen de rest.”

„En wat zal er met die karveel gebeuren?” vroeg Henri Quatre. „Ze zullen zulk een schip toch wel houden?”

„Die zal met Hollandsch volk bemand en verdoopt worden in de „Hollandsche Remedie”. Is er beter naam mogelijk?”

„Als het met ons dan maar niet gaat, zooals het rijmken luidt:

„Pleun wil sich hangen, vind een schat:
Hy laet den strick en kiest het padt;
Maer, die ’t begroef, die vind den strick,
Dies hy sich hanght aen eene mick.”

dat wil zeggen: Als de „Nostra Signora de Remedia” ten laatste de strik maar niet wordt, waarin wij ons verhangen,” zeide Hoepel. „Ik zou er althans voor passen alweer op zoo’n karveel te dienen. Met zoo een gevalletje vaart een fatsoenlijk Hollander zich in den kelder.”

„Als Dolf er dan als Kapitein op dient, dan zal „de Nieuwe Leerdam” in het niet verzinken bij de[178] „Hollandsche Remedie”, Hoepeltje!” sprak Meester Troost, en thans voor goed van het kanon springende, zei hij: „En nu mijn wonderwater, alsjeblief, dan ga ik jelui weer voor tijd en wijl groeten.”

Daar er onder de matrozen niemand was, die aan de kracht van dat wonderwater twijfelde, zoo wilden ze niet hebben, dat Meester Pruymius alles medenam.

„Het zijn toch mijne spulletjes zou ik meenen,” bromde de goedige man. „En wie zal me nu willen beletten ze mede te nemen?”

„Dat is waar; maar jij met je spulletjes behoort tot de „Koning van Polen”. Als wij aan den slag gaan en er vallen hier aanboord gekwetsten, waarmede zullen wij ons dan laten genezen? Wij gunnen een ander ook wel wat; maar, het hemd is nader dan de rok, begrepen? Dus, de helft blijft hier; de andere helft kunt gij medenemen,” sprak Hoepel.

Meester Pruymius moest er zich in schikken of hij wilde of niet, doch toen hij de helft van zijn’ voorraad al in de boot had en zelf gereed stond heen te gaan, kwam Kapitein Londenaar van den krijgsraad terug.

Hij zag er niet vroolijk uit en het scheen wel, dat het in dien raad niet naar zijn’ zin was afgeloopen. Later vernam men dat Joffer Cos eigenlijk de oorzaak was geweest van Londenaars ontevredenheid. Dat mensch had Heer Johan van Dam zooveel leelijks van „IJzeren Neptunus” en zijn volk verteld, dat de Landvoogd onmogelijk alles voor verzinsels kon houden. Het gevolg was geweest, dat hij den braven Kapitein grof bejegend had, en deze had op zijne beurt toen ook een woordje gesproken, dat raak was, zoodat Admiraal Truytman genoodzaakt was geweest, hem te zeggen, dat Heer Johan van Dam, als Landvoogd van Amboina en Mede-bevelhebber der vloot, te hoog in rang stond om zich in den vollen krijgsraad door een’ Kapitein van de Compagnie de waarheid te laten zeggen.

[179]

Dit had onzen wakkeren Kapitein niet weinig gegriefd, en hij begreep bovendien, dat de groote Heeren het hem wel inpeperen zouden.

„Gij blijft bij ons aanboord, Meester,” dus was Londenaars eerste woord, en zich hierop tot eenige matrozen wendend, gaf hij dezen bevel de koffers en kisten van Joffer Cos gereed te zetten, want men zou ze zoo op het oogenblik halen. De matrozen deden het, en nauwelijks hadden zij ze op het dek gebracht, of eene boot van de „Mars” kwam er al om.

„Kapitein,” zeide de Stuurman van dit vaartuig, „hier heeft u een briefke van onzen Admiraal, waarin hij u zeker zal zeggen, wat ge ons moet medegeven.”

Kapitein Londenaar opende het briefje en las:

„Goede vriend! Zend de kofferen van Joffer Cos met deze boot mede. Gedenk mijn woord in den krijgsraad niet langer, en geloof dat ik alleen zoo sprak om erger te voorkomen. Die Joffer heeft al meer op hare rekening, ook tusschen mij en den Landvoogd. Edoch, moed gehouden. Deze week verlaat ze met de „Hollandsche Remedie” de vloot. Uw vriend Truytman.”

Dat vriendelijke briefke bracht Londenaar weer geheel op dreef en toen de kisten vanboord en de mannen van de „Mars” vertrokken waren, zei hij: „Ziezoo, nu zijn we weer met ons eigen volkje. Roep de Chineezen, Stuurman!”

Dolf riep de Chineezen, die meestal op een hoopje bij elkander zaten en zoodra ze voor Kapitein Londenaar verschenen waren, zeide hij, alweer met behulp van den tolk natuurlijk: „Mannen, de twist, dien wij met den Koning van Makassar hebben, heeft ons gedwongen u eenige dagen van uwe vrijheid te berooven. Thans kunt ge gaan waar ge wilt. Stapt in uwe jonken over, ziet of er wat uitgenomen is, en als ge aan het een of ander gebrek hebt, zoo zegt het mij, en als ik kan, zal ik het u geven.”

Deze woorden werden met gejuich begroet. De Chineezen[180] stapten op hunne jonken over en vonden alles in denzelfden toestand. Er werd niets vermist. Alleen hadden ze behoefte aan musketten, kruit en lood en een der twee Chineesche Gezagvoerders was zoo vrij, hier om te vragen.

Kapitein Londenaar zag hem lachend aan en zeide: „Zou het niet wat erg zijn, als wij ons met onze eigen wapenen lieten beoorlogen?”

„De Compagnie zal ons van meer voordeel zijn dan de Portugees of de Makassaar, Kapitein! Wij zullen de wapenen niet tegen u of tegen de Hollanders keeren. Ons belang verbiedt ons dat ten zeerste.”

„Zult gij ons dan helpen?”

„Ook dat niet. Als we zulks deden, brachten we onze broeders, die te Makassar zijn, in groot gevaar. Wij gaan naar ons land terug, doch wenschten ons onderweg, als het noodig was, voortaan te kunnen verdedigen.”

„Welnu, ik wil aannemen dat ik met eerlijke lieden en geene schelmen te doen heb,” sprak Kapitein Londenaar en liet iedere jonk van tien musketten en een’ goeden voorraad van kruit en lood voorzien.

Hierop namen de Chineezen dankbaar afscheid en — ze hielden woord. Ze dienden den vijand niet.


DERTIENDE HOOFDSTUK.
Toch niet alleen.

Den volgenden morgen, heel vroeg, werd er nog eens krijgsraad belegd om het plan van aanval te regelen. Toen al de Kapiteins bij elkander waren, zeide Admiraal Truytman: „Mijne waarde vrienden, deze nacht is niet voorbijgegaan zonder mij een plan te doen beramen. Ik zal het u mededeelen. Wij zeilen met de heele vloot naar Makassar.[181] De wind is zeer flauw en zal ons naar alle waarschijnlijkheid al niet veel verder brengen dan tot het kasteel Panakoké. Hier zullen we dan gedurende den nacht blijven liggen, doch van de duisternis gebruik makend, zullen de landingstroepen van de elf grootste schepen op de jachten en fluiten overgaan. Als dan de morgenstond weer aanbreekt beginnen die elf schepen een hevig kanonvuur op Panakoké te openen, en als ze dat kasteel eenigen tijd beschoten hebben, dan zeilen ze verder. Ofschoon de Heer van Dam en ik bij de landingstroepen zullen blijven, moet de „Mars” toch de Admiraalsvlag blijven voeren, even alsof wij nog aanboord waren. Na het kasteel beschoten te hebben, blijven wij met onze vierentwintig kleinere schepen met de zeilen bij den mast liggen, en nemen den schijn aan van niets te kunnen doen. Zijn de elf groote schepen voor de stad zelve gekomen, dan moeten ze het Koninklijke kasteel Samboupo zoo hevig mogelijk gaan beschieten en zich houden, alsof ze hier eene landing willen beproeven. Zoodra de Makassaarsche bezetting van het kasteel Panakoké dat ziet, zal ze, denkend van de vierentwintig kleine schepen niets te vreezen te hebben, de bezetting van het Koninklijke slot te hulp komen. Zoodra die bezetting afgetrokken is, landen wij en nemen dan waarschijnlijk met zeer veel gemak dat kasteel Panakoké in en brengen den vijand zóó tusschen twee vuren, dat hij zich niet weet te bewegen en zich op genade of ongenade moet overgeven. Mocht door wind of door iets anders dit plan niet volvoerd kunnen worden, dan zullen we opnieuw trachten een’ krijgsraad te beleggen. Maar ik meen zoo, dat het gelukken moet, als de wind ons geene leelijke parten speelt.”

Geen der leden van den Raad had iets tegen dit plan in te brengen en de Kapiteins van de Amboineesche landingstroepen waren er zelfs wàt mede in hun’ schik. Ze hadden behoefte, naar het scheen, om te toonen, dat ze in moed en dapperheid voor de Europeanen niet onderdeden.

[182]

Kort daarop verliet men de plaats van bijeenkomst en stelde de vloot zich in beweging.

De wind was zeer flauw, zoodat de schepen langzaam vorderden. Zij, die nog nooit in deze streken geweest waren, hadden nu vol-op gelegenheid om dat heerlijke land van zeer nabij te bekijken.

Eerst tegen den middag kwam eene stevige koelte uit zee opzetten, en nauwelijks had men de stad en de versterkingen in het gezicht gekregen, of van al de schepen begon men het grof geschut te lossen. Men deed dit evenwel meer om indruk te maken en de stukken nu met schroot te kunnen laden.

Het strand was bezaaid met krijgsvolk en uit alles bleek, dat de Makassaren niet van plan waren, om zich zoo maar klakkeloos te onderwerpen, doch eer ze het tot een gevecht lieten komen, waarvan de uitslag toch altijd twijfelachtig was, besloten ze list te gebruiken.

Onverwachts vertoonde zich eene prachtig versierde prauw, die op ons Admiraalsschip afkwam. Zij had Afgezanten van den Koning aanboord en dezen vroegen gehoor bij den Admiraal. Dit werd hun natuurlijk toegestaan. Tusschen twee rijen sterk gewapend volk stapten de Afgezanten naar de kajuit, waar de twee Bevelhebbers hen wachtten.

„Gij hebt verlangd ons te spreken; wat is er van uw begeeren?” vroeg Heer van Dam, nadat de wederzijdsche begroetingen, die met heel veel deftigheid plaats hadden, waren afgeloopen.

De voornaamste der Afgezanten nam nu het woord en zeide: „Wij zijn allen Edellieden van Makassar en uit naam van onzen Grootmachtigen Gebieder, den Grooten Koning Hassanopdin, onzen Heer, komen wij u vragen waarom zulk eene groote vloot der Oost-Indische Compagnie naar Makassar is gekomen en de stad met schoten uit grof geschut begroet heeft. Indien het zwaard tegen dit Koninkrijk gekeerd is, dan weet onze Grootmachtige Gebieder niet, waaraan hij[183] zulks toeschrijven moet, daar het ten allen tijde zijn streven geweest is met de Compagnie op een’ goeden voet van vriendschap te leven. En dit zal zijn streven blijven ook. De Heer Bevelhebber dezer vloot hebbe dus de goedheid te zeggen, waarom zijne komst alhier niet vredelievend is. Stellig en zeker, onze Grootmachtige Gebieder, wien Allah een lang leven schenke, wil van zijne zijde niets liever dan goede vriendschap.”

Toen de Afgezant dit gezegd had ging hij achterwaarts bij zijn gevolg en wachtte, in onderdanige houding, het antwoord der Bevelhebbers af.

Dat antwoord liet zich niet lang wachten. Admiraal Truytman stond op en zeide nu: „De Afgezanten van den Grootmachtigen Gebieder van Makassar kunnen met hun gevolg wel heengaan, en hun’ verraderlijken meester vertellen, dat de machtige Oost-Indische Compagnie thans lang genoeg geduld gehad heeft. Wij laten ons niet langer met kluitkens in het riet sturen en zijn gekomen om de Portugeezen te verjagen, Makassar plat te schieten en den Koning zóó te tuchtigen, dat hij geen’ anderen uitweg meer weet dan zich geheel aan de Compagnie over te geven. Gaat! Gij weet uwe boodschap!”

De Makassaarsche Edellieden vertrokken en daar inmiddels de avond begon te vallen, zoo ankerde de heele vloot op eene halve mijl afstands van het sterke kasteel Panakoké, waar blijkbaar alles in gereedheid gebracht werd voor eene moedige verdediging. Gedurende den nacht verlieten de Bevelhebbers en de landingstroepen de groote schepen en verborgen zich op de fluiten en jachten, die bedaard voor anker bleven liggen.

Met het aanbreken van den dageraad lichtten de elf grootste schepen de ankers. De „Mars”, met de Admiraalsvlag in top, zeilde vooruit en nauwelijks waren zij voor Panakoké gekomen, of zij begonnen dat fort allerhevigst te beschieten. De Makassaren, die daar ten getale van vier- of vijfduizend[184] man in bezetting lagen, waren nu zóó niet, of ze beantwoordden die beleefdheid der Hollanders, en lieten ook de bloedvlaggen waaien. Daar het fort echter hooger lag dan het dek onzer schepen deden de kogels der vijanden niet veel kwaad. Na alzoo het kasteel een tijdlang beschoten te hebben zeilde de vloot onder gedurig schieten steeds verder tot ze recht voor het Koninklijke slot lag. Dit was eene zeer belangrijke sterkte en blijkbaar was het ook van eene buitengewoon groote bezetting voorzien.

Het gedonder van ons geschut werd niet weinig vermeerderd door dat van de Makassaren, die door de Portugeezen wakker geholpen werden, en dat deze laatsten het geschut bedienden, bleek uit het groot aantal goed gerichte schoten, die aan onze vloot niet weinig nadeel toebrachten. Dit nadeel en deze tegenstand verbitterden Janmaat niet weinig, en de kanonnen werden aanboord der schepen met zulk eene snelheid gelost en met zooveel nauwkeurigheid gericht, dat men in het slot bevreesd begon te worden en hulp vroeg aan de bezetting van Panakoké. De Bevelhebber dier sterkte, in den waan, dat de vierentwintig Compagnie-schepen, die daar lagen, niets konden uitrichten, snelde met een aanzienlijk deel der bezetting het bedreigde Koninklijke slot te hulp.

Wij weten dat dit juist door de Heeren Truytman en van Dam gehoopt werd, en zoodra was Panakoké dan ook niet door het grootste deel van zijne bezetting verlaten, of het landingsleger der onzen liet zich met eenig klein veldgeschut naar den wal brengen.

„Voorwaarts, mannen!” riep Truytman. „De sterkte bestormd, en ineens genomen!”

Moedig rukten de onzen voorwaarts en de kleine bezetting den onverwachten vijand ziende naderen, besloot haar leven niet in eene wanhopige verdediging te laten, maar op de vlucht te gaan. Met dit doel opende zij twee poorten, doch juist op het oogenblik, dat zij door deze poorten ontvluchten wilden, naderde eene bende piekeniers van de onzen in storm-pas.[185] De Makassaren vloden in de vesting terug en begonnen zich nu wanhopig te verdedigen. Maar de macht der onzen was te groot; de meesten werden in de pan gehakt en in een’ betrekkelijk korten tijd was men van het kasteel meester, waar men dadelijk de Hollandsche vlag heesch en de Makassaarsche vlaggen neerhaalde.

Toen Garrit en Dirk, die aanboord van de „Koning van Polen” het bombardement van het Koninklijke slot hielpen mede maken, op Panakoké de vlag der Compagnie zagen wapperen, schreeuwden ze uit alle macht: „Victorie! Victorie!”

„Wat is er gaande, jongens?” vroeg Henri Quatre.

„Panakoké is ingenomen, Stuurman! Kijk maar onze vlag waait daar!”

„Daar gaat de vijand op Panakoké los!” schreeuwde Hoepel. „Als ze het nu maar houden daar ginder.”

„Er zal eene zware wijs op gaan, maat!” zeide Joost. „Wat een ontzettend leger heeft die Koning van Makassar! Dat is een machtige vijand!”

„Maar eer het een paar dagen verder is, een machtige bondgenoot,” meende Dolf.

„Zulke bondgenooten helpen de Compagnie van den wal in de sloot,” hernam Joost met wat bitters in de stem.

„Vuur! Vuur, mannen! Belet aan die Makassaren dat ze het fort terugnemen. Onze kogels moeten hun den pas afsnijden,” riep Kapitein Londenaar. „Daar gaat de groote stag van de „Mars”. Die daar op Samboupo hebben leeren mikken.”[32]

„Dat lappen ons die verdraaide Portugeezen, die....”

Het was Hoepel, die deze woorden sprak, doch den zin niet kon voltooien. Een kogel vloog hem tegen de borst en hij tuimelde achterover.

Dolf snelde toe om den gevallene op te helpen en naar[186] Meester Pruymius, die de handen meer dan vol had, te brengen.

„Laat maar, Stuurman! Laat maar! Het is gedaan met mij! En toch....”

Hij richtte zich nog even op, haalde met bovenmenschelijke inspanning de muts van het hoofd, wierp die in de hoogte en riep: „Victorie! Vic....”

Thans zakte hij ineen en was dood.

„De zevende vandaag,” bromde Kreeft. „Ze houden hier groote opruiming!”

Na dit gezegd te hebben begaf hij zich naar zijn kanon, maar eer hij daar plaats genomen had, sloeg een vijandelijke kogel den grooten mast in splinters en een dik stuk hout trof hem en Dirk tegelijk. Kreeft was oogenblikkelijk dood, doch Dirk had alleen eene hevige wonde aan het hoofd bekomen en werd ook bij Meester Pruymius gebracht, die al zijn wonderwater al verbruikt had en nu de gewonden met borreborrie trachtte te genezen.

Terwijl dit alles aanboord van de „Koning van Polen” voorviel, ondernamen de Makassaren de sterkte Panakoké weder te hernemen.

Met een ijselijk geschreeuw vielen ze aan.

Het geschut hadden de onzen gelukkig in een’ uitmuntenden staat gevonden; het moest alleen maar beter op de affuiten gesteld worden. Kruit was er in overvloed en het was van eene uitmuntende hoedanigheid. Kogels, steenen, schroot en handgranaten had men vol-op.

„Wij zullen ze staan!” riep van Dam toen hij de duizenden naderen zag. „Ze krijgen ons er niet uit.”

„Ik vertrouw dat we nog wat meer zullen doen dan dit fort behouden,” zeide Admiraal Truytman. „We zullen die luî verjagen ook. De jongens van Amboina hebben zich dapper geweerd en dorsten er naar om te toonen, dat ze nog meer kunnen doen.”

De aanvallers naderden intusschen in dichtgesloten gele[187]deren. Ze schenen er niet aan te denken, dat het geschut van het fort, wanneer het losgebrand werd in dien opeengepakten hoop, eene verschrikkelijke uitwerking zou hebben en er honderden zou doen vallen.

„Vuur!” commandeerde van Dam nu toen de Makassaren juist tegenover de batterijen gekomen waren.

De gevolgen van die losbranding waren verschrikkelijk, maar, met ware doodsverachting en onder het aanheffen van wilde krijgskreten stormden ze voorwaarts tegen de batterijen in. Geene nieuwe losbrandingen konden die dapperen doen wijken. Langzaam, maar zeker, naderden zij de wallen, en toen ze daar waren werden duizenden pijlen en lansen, die voor het meerendeel vergiftigd waren, naar de onzen geworpen.

Eindelijk werden de gelederen van den vijand door de vreeselijke uitwerking van ons geschut, dat grootendeels met schroot geladen werd, zóó gedund, dat de onverschrokken vijand den moed liet zinken en in wilde wanorde op de vlucht sloeg.

„Zet den vijand na! Zet den vijand na!” riepen van Dam en Truytman. „Nu moeten we van ons voordeel gebruik maken.”

Het werd nu geen gevecht meer, maar eene slachting en toen men ten laatste geene vijanden meer te dooden vond, werden, op bevel van van Dam, alle tempels, paleizen, landhuizen, pakhuizen, woonhuizen en scheepstimmerwerven inbrand gestoken.

Het arme Makassar, dat een paar dagen geleden, daar nog zoo rustig en vredig in al zijne heerlijkheid lag, was nu ééne brandende massa, ééne groote vuurzee, waaruit de vlammen wapperend en klapperend opstegen.

Intusschen waren de elf schepen van de vloot nog verder gegaan en bombardeerden nu het kwartier der Portugeezen, die evenwel toonden, dat ze even koen in het hanteeren der wapenen waren, als de Hollanders.

[188]

Nu, de Portugeesche zeevaarders waren door hunne onverschrokken zeetochten reeds wereldberoemd toen de eerste Nederlander, die een’ tocht naar de Oost zou maken, nog niet eens geboren was. Wij hadden dus met geene lafaards te doen, die bij een eerste kanonschot op de vlucht gingen of zich overgaven.

De Bevelhebber der Portugeezen was Dom Francisco Vigero, en deze scheen besloten te hebben de Hollanders, het mocht kosten wat het wilde, uit Makassar te houden.

Zijn geschut werd op uitstekende wijze bediend en bracht onze vloot groote nadeelen toe.

Doch de onzen gaven het ook niet gauw op en schoten, alsof hun voorraad van kruit en lood onuitputtelijk was.

Daar ging de „Mars” weer verder.

Aan de noordzijde van Makassar lag nog het fort Joupandan en dat had nog geene kennis met onze kogels gemaakt.

„Jongens, dat kan niet,” had de Kapitein van de „Mars” gezegd. „De een alles en de ander niemendal, dat is niet eerlijk! Vooruit! Die daar op Joupandan moeten onze blauwe boonen ook eens proeven!”

Nadat ook dit fort deerlijk toegetakeld was, keerde de „Mars” terug en zoodra het voor het kwartier der Portugeezen kwam, begon het lieve leven opnieuw.

„Ik wilde wel dat de „Breukelen” wat ruimte maakte.” zeide Kapitein Londenaar tot Henri Quatre.

„Kunnen we het dan niet wat meer langs den wal houden,” vroeg deze. „Zoo gaat het niet langer.”

„Dat moet dan maar,” sprak Londenaar, „maar oppassen is de boodschap, anders varen we omhoog.”

Dolf bracht daarop de „Koning van Polen” wat meer naar het strand, doch opeens kwam de Kapitein aanloopen en schreeuwde: „Roer op! Roer op!”

Ja, het was mooi gezegd: „Roer op!” maar het roer zat als een muur zoo vast.

[189]

„Wat is dat?” riep Dolf.

„Wij zijn boven de plaats waar gisteren de Portugeesche Admiraal in de lucht gevlogen is. Het roer zit vast aan het ankertouw van het wrak!”

Bom — bom — bom!

„Lieve schepsel, dat is nu om ons te doen!” riep Joost. „Nog niet genoeg dooden en gekwetsten?”

„Vuur, voor den drommel, vuur! Geef ze van laken!” riep Kapitein Londenaar. „Wij moeten van ons blijven afbijten.”

Dat kon echter nu maar van bakboordszijde gebeuren; want van wenden of keeren was geene sprake.

„Dag, Kapitein! Dag jongens!” riep op eenmaal Joost, die door een’ musketkogel getroffen was, uit.

„Drommels, Ouwe Joost, laat je het er bij liggen?” riep Dolf, die den man ophielp.

„Die — Por — Portugeezen — zijn — zijn — kerels! Laat me — laat me — sterven in de armen — armen van een’ Hollander, mijn — vriend! Laat — IJzeren — Nep — tunus — komen.”

IJzeren Neptunus trad nader.

„Wel, Joost,” zeî hij, „wat is dát?”

„Houd—uwe—hand—hand onder mijn hoofd—IJzeren—Nep—Neptunus!” stamelde hij.

Kapitein Londenaar deed het.

„Doe—de—groeten thuis—aan—vrouw en kin—kinderen! Vaar—wel, ka—me—raad! Ad—adjuus!”

Kapitein Londenaar hield een lijk in de armen.

Joost was in dienst der Compagnie gestorven.

Bom! bom! bom! klonken de kanonschoten der Portugeezen, en bijna ieder schot was raak.

„Sein om hulp!” riep Kapitein Londenaar.

„Hoezee! Hoezee!” riep op hetzelfde oogenblik Henri Quatre, en het schip was vrij.

Een vijandelijke kogel had het ankertouw, waarin het roer verward was, middendoor geschoten.

[190]

In een oogenblik had men het schip gewend en was de batterij aan stuurboord afgevuurd.

„Het is genoeg, Stuurman!” sprak Kapitein Londenaar. „Wij moeten afhouden. De „Koning van Polen” zal een’ zwaren dobber hebben om de andere tien bij te houden! Hoeveel water zouden we in het ruim hebben?”

„Niet veel, Kapitein! De scheepstimmerlui hebben wonderen gedaan! U heeft volk aanboord zoo goed als de Heeren Truytman en van Dam niet hebben,” zeide Dolf.

Wijselijk hield men van den wal af en liet men het geschut zwijgen. Het werd tijd, dat men ophield en zich verzamelde, om opnieuw krijgsraad te houden.

Toen de avond gevallen was lag de heele vloot weer voor Panakoké op dezelfde plaats van den voorgaanden nacht ten anker. De gezonden rustten uit van de vermoeienissen van den dag.

In den scheepsraad, die nog dien eigen avond aanboord van de „Mars” gehouden werd, bleek het, dat de „Koning van Polen” bijna alleen zooveel dooden en gekwetsten had, als al de andere schepen samen. Er waren dus bij het bombardement van de forten en de stad niet veel Hollandsche menschenlevens te betreuren. Ook bij de landingstroepen had men alleen een paar, die niet eens zwaar gewond waren en slechts één’ doode. Omtrent de plannen van den volgenden dag werd niet gerept. De Heer van Dam meende wel, dat de Koning van Makassar het niet wagen zou, na zulk eene ontzettende nederlaag, waarbij de keur van zijne oorlogsbenden omgekomen was, den strijd voort te zetten. Naar zijne gedachten zou er den volgenden morgen wel een nieuw Gezantschap komen om de voorwaarden te hooren, waarop de Compagnie vrede wilde sluiten. Er werd alleen maar aangenomen, dat men het kasteel Panakoké zou blijven bezetten en daar scherpe wacht houden. Men kon dan altijd den volgenden dag zien, wat er gedaan moest worden.

Natuurlijk was met het aanbreken van den dag weer[191] alles op de been, en het eerste werk der Hollanders was, hunne dooden aan den wal te begraven en de gekwetsten over de vloot te verdeelen. De groote menigte lijken van Makassaren, die men vond, liet men, onbarmhartig genoeg, maar liggen. Zoodra men hiermede geheel klaar was, begon men alles weer gereed te maken om den Koning van Makassar en zijn’ vrienden de Portugeezen van hetzelfde laken een pak te geven als den vorigen dag. Men had nog krijgsvoorraad genoeg en door den ijver der matrozen was veel van het beschadigde weer hersteld. Eer men echter er toe kon overgaan, kwam er des morgens om negen uren al een prachtig versierd vaartuig met den voornaamsten Makassaarschen Prins en groot gevolg aanboord. Hij werd weer tot de Bevelhebbers der vloot toegelaten en thans kwam het uit, dat de Makassaren geen’ trek hadden nog een tweede pak van dat laken te ontvangen. Ze meenden zoo, dat ze met dat eene pak best voor den dag konden komen en begonnen met alvast een’ wapenstilstand te verzoeken. Verder kregen de Hollanders een pluimpje, dat ze zich zoo wakker geweerd hadden.

Onze Bevelhebbers hielden zich evenwel groot en vertelden, dat ze niet vanplan waren, het ditmaal met een’ sisser te laten afloopen. De vloot, die nu voor de stad lag, zeiden ze, bestond maar uit eenige koopvaarders, die opweg waren naar Batavia en besloten hadden meteen dat spelletje hier te spelen. Over eenigen tijd zouden de Koning en zijne vrienden nog wat anders zien. Dan kwam de eigenlijke oorlogsvloot, en al wat er nu gebeurd was, zou niemendal te beteekenen hebben bij hetgeen er dan gebeuren zou.

De Afgezant was ook door eenige Priesters vergezeld en nauwelijks hoorden deze die vreeselijke bedreiging, of één hunner schreeuwde luidkeels: „O, groote Profeet, is er dan nog niet genoeg bloed vergoten!”

„Of er nog niet genoeg bloed vergoten is,” zeide Admiraal Truytman, „dat hangt alleen van uw’ Koning af. Als deze[192] zijne voornaamste Edellieden naar Batavia zendt om daar met den Grooten Heer een verbond van vriendschap en onderwerping te sluiten, dan heeft het bloedvergieten een einde genomen. Kan hij hiertoe niet overgaan, voorwaar, eer de zon ter kimmen daalt, zullen wij opnieuw getoond hebben, dat we na zoo lang gesard, geplaagd en bedrogen te zijn, eindelijk ons goed hart het zwijgen hebben opgelegd, en wraak willen nemen over zooveel onwil en trouweloosheid. Zeg dat aan uw’ Koning! En nog wat. Geruimen tijd geleden is op deze kusten een klein schip van de Compagnie gestrand en het volk gevangen genomen. Nog vandaag eischen we die gevangenen in ons midden. Verder geven wij een’ wapenstilstand van tweemaal vierentwintig uren en in dien tijd moet alles naar ons genoegen afgeloopen zijn. De Afgezant weet thans zijne boodschap en kan gaan.”

De Prins vertrok met hangende pootjes en zeker had hij zich wel niet voorgesteld dat die „kwade” Nederlanders zooveel noten op hun’ zang zouden hebben.

Spoedig daarop kwamen de Afgezanten weer terug met de boodschap, dat de Koning begon met de eischen van de Nederlanders aan te nemen, en dat hij hun zelfs het vrije verkeer aan den wal toeliet. Als een bewijs zijner hoogachting gaf hij den Bevelhebbers eene magere karbouw, doch de onzen gaven dat beestje dadelijk de vrijheid. Zij wilden den schijn niet aannemen, aan het een of ander gebrek te hebben.

Overal werden nu de roode vlaggen neergehaald en door witte vervangen. Dit geschiedde ook aanboord van onze schepen en nauwelijks was het bekend, dat het vrije verkeer aan den wal toegelaten was, of verscheidene matrozen en Officieren vroegen verlof van dit aanbod gebruik te maken.

„Hoort eens, mannen,” zeide Truytman,[193] „ik vertrouw den Makassaar niet verder dan mijn neus lang is. Om hem te toonen, dat we aan wal durven komen, zullen we het doen ook; maar ieder neme de noodige maatregelen van voorzichtigheid in acht en zorge, dat hij goed gewapend zij en zich in geene hinderlaag late lokken. De elf groote schepen, die zich gisteren zoo kloek geweerd hebben, moeten vlak voor de stad komen liggen en terwijl het eene deel der manschappen zich wat ontspant, moet het andere deel zich gereed houden om mogelijk verraad oogenblikkelijk en op eene vreeselijke wijze te straffen. De Amboineezen zal ik gebruiken om de grachten om het fort Panakoké te laten verbeteren en uitdiepen; want, als de vloot vertrekt, moet dat fort bezet worden, en zóó sterk zijn, dat het, bij goede waakzaamheid, onmogelijk kan ingenomen worden.”

De wonde, welke Dirk den vorigen dag ontvangen had, was gelukkig niet erger, doch Meester Pruymius vond het beter, dat hij aanboord bleef en rust hield, omdat er mogelijk eene wondkoorts bij kon komen.

Dat viel Dirk tegen, want hij zou zoo gaarne met Garrit en den barbier eens naar den wal gegaan zijn om wat afleiding te hebben.

En afleiding had de knaap wel noodig. Als hij daar zoo eenzaam lag en Garrit niet bij zich had om wat met dezen te praten, dan dacht hij aan den goeden Ouden Joost, dien braven vriend, die altijd zoo hartelijk en vriendelijk voor hem was geweest als de andere matrozen hem en zijn’ broeder voor de „Twee Vromen” scholden. Vanmorgen hadden ze hem een eerlijk zeemans-graf aan den wal gegeven. Hem, ja, en Hoepel en Kreeft ook. Met wien moesten ze nu omgaan? Wie zou hun een’ riem onder het hart steken?

Henri Quatre? Ja, dat was een nobel man, maar — hij was Eerste Stuurman en zou nu wel gauw Kapitein worden. Dan ging hij over op een ander schip.

Dolf? Ja, die was ook goed, door en door goed zelfs; maar die was ook Stuurman, en aanboord van een schip ziet de Kapitein niet graag, dat de meerdere met den mindere zoo vriendschappelijk omgaat. Soort moet zich bij soort houden.

[194]

IJzeren Neptunus? Hij zou hun geen kwaad doen, neen, stellig niet! Hij was een braaf en goed man, maar om eens even het volle hart uit te storten, zooals ze dat bij Ouden Joost, bij Hoepel of bij Kreeft wel eens gedaan hadden, zie, dat konden ze nog minder.

Meester Pruymius? Och, die was wel goed; maar zoo vreemd! Ze hielden hem allemaal voor den gek met zijn troost der armen! En een verstandig woord spreken of een’ goeden raad geven, dat kon hij wel, maar zoo goed als de anderen dat konden, neen, dat in het geheel niet.

Onderwijl de arme Dirk zoo dacht begon hij zich zeer verlaten te gevoelen. Zijn hart werd al voller en voller en op het laatst barstte hij in tranen uit, sloeg de armen om de leuning van de trap en kermde: „o Lief, lief, goed Moedertje! Brave, beste Vader! Garrit en ik zijn zoo verlaten! Zoo verlaten en alleen!”

In zijne droefheid had hij niet gehoord, dat hem iemand genaderd was.

Eene hand werd op zijn’ schouder gelegd en een vriendelijk gefluister klonk aan zijn oor: „Ben ik er dan niet meer, jongen? Toe, kijk eens even op en zie me eens aan!”

Dirk schrikte, keek om en....”

IJzeren Neptunus zag hem aan.

En die man, die groote, sterke man, die zeebonk als een boom, — hij had tranen in de donkere oogen en nogmaals klonk het: „Ben ik er dan niet meer, jongen?”

„Kapitein! Kapitein!” riep Dirk. Maar meer kon hij niet zeggen en snikkend boog hij het kloppende hoofd aan de breede borst van den reus, waarin een hart zat zoo edel, zoo groot, zoo goed, dat Dirk zich ten laatste vermande en met diep bewogen stem vroeg: „Kapitein, wil u dan in de plaats van onze lieve Ouders komen? Wil u dat?”

„Of ik wil, jongen? Of ik wil? Ja, ja, van ganscher harte. Hier heb je mijne hand er op. Blijft gij allebei oppassen als tot nu, ik zal je helpen, troosten en bijstaan! De Almach[195]tige hoort me spreken, en — een man, een man; een woord, een woord!” —

Was het wel te verwonderen, dat de arme jongen op Garrits vraag: „Dirk, ga je met mij en Meester Pruymius mede naar den wal? Als je maar kalm blijft, zal het je geen kwaad doen, zei Meester,” met een’ vroolijken lach op het gelaat uitriep: „Ja, Garrit, graag, graag!”

Er ligt voor menschen en kinderen, die zich op aarde verlaten wanen, zulk een groote troost in, te ervaren, dat men zich bedroog en hier op aarde toch niet alleen staat.


VEERTIENDE HOOFDSTUK.
Getuchtigd, niet verslagen.

De tocht onzer drie gezellen was, zooals men lichtelijk begrijpen kan, naar het kasteel Panakoké. Ze wilden wel eens zien hoe sterk dat was en op welke wijze de Makassaren hunne forten bouwden.

Op weg daarheen zagen ze eenige soldaten der Makassaren aankomen. Zij waren sterk gewapend en hadden drie zwaar geboeide mannen in hun midden.

„Dat gelijken wel drie der onzen,” zeide Garrit. „Dat zullen toch die arme schipbreukelingen niet zijn, die ze ons zoo uitleveren?”

„Wel neen, jongen,” antwoordde Meester Pruymius. „Na het lesje, dat ze ontvangen hebben zullen ze zoo iets niet meer wagen. Kom, we zullen eens gaan kijken wat het is.”

Ons drietal verhaastte de schreden, doch lang vóór ze bij de hoofdpoort van Panakoké kwamen, waren de Makassaren er al met hunne gevangenen, die aan den Hollandschen Bevelhebber overgegeven werden.

[196]

De Makassaren keerden terug en de drie geboeide mannen werden op staanden voet en zonder eenigen vorm van proces, naast elkander, aan den diksten tak van een’ hoogen boom opgehangen.

De drie vrienden wendden hun hoofd van dat akelig gezicht af en zett’en, wel wat ontdaan over dit voorval, hun’ tocht voort. Spoedig waren ze nu bij de poort van het kasteel waar Meester Pruymius aan een’ Vaandrig der landingstroepen vroeg, waartoe die wreedheid toch diende.

„Wreedheid, sinjeur!” riep de Vaandrig. „Ik zou u raden een toontje lager te zingen. Er is recht, niets meer dan recht gedaan. Gij behoort toch niet tot de Doms of Makassaren?”

„Ik ben zoo goed een Hollander, als gij er een zijt, man,” zeide de barbier. „Ik ben Meester Pruymius van de „Koning van Polen.” Maar zoo iets, als hier gebeurt....”

„Gebeurt in de Vereenigde Nederlanden immers ook dikwijls genoeg? Of heeft niet iedere stad zijn galgenveld? En wordt dat galgenveld wel gebruikt om er doperwtjes en peultjes te telen?”

„Alles behalve, man! Maar ik heb er nooit aardigheid in gevonden om eens te gaan kijken of al de zeven pennen wel vol waren. Waren die drie ook moordenaars?”

„Erger, erger!” luidde het antwoord.

„Amok-makers dan?” vroeg Dirk en hij dacht terstond aan het vreeselijk oogenblik, dat hij te Batavia beleefd had en eene huivering liep bij die gedachte door al zijne leden.

„Nog erger, veel erger!” sprak de Vaandrig.

Geene moordenaars, maar erger dan deze!

Geen amok-makers, maar nog veel erger dan deze!

Welke vreeselijke menschen waren die drie dan toch?

Dat vroeg ook eindelijk Meester Pruymius.

„Het zijn drie overloopers,” antwoordde de Vaandrig. „Twee Franschen en een Portugees! Ze wilden zeker hun geluk eens bij den vijand beproeven en daar alles van onze aangelegenheden aan de groote klok hangen. Zoodra het echter[197] bekend was, dat die drie weggeloopen waren, eischte onze Bevelhebber hen dadelijk van den Koning op en deze, nog niet bekomen van den schrik, heeft hen onmiddellijk uitgeleverd. Om een goed voorbeeld te stellen zijn ze bij de uitlevering, zonder verhoor zelfs, opgehangen. Dat komt ervan!”[33]

De drie gezellen lieten den wijzen Vaandrig, die zoo van korte metten maken hield, staan en gingen het fort binnen.

Men was druk bezig om binnen de ruimte, die tusschen de muren was, allerlei woningen voor de bezetting en magazijnen voor den levens- en krijgsvoorraad te bouwen.

De vier ronde punten aan de hoeken der muren waren voorzien met nieuwe en zware metalen kanonnen.

De muren zelve waren zeer dik en goed onderhouden en op de borstwering lagen stapels met gekloofde stammen van klapperboomen, om hiermede den vijand bij eene bestorming naar het hoofd te smijten.

De gracht om het fort werd overal uitgediept en met scherp gepunte schanspalen, zoogenaamde palissaden, voorzien en de voetangels en klemmen, die in dezen tijd bij eene versterkte plaats niet schenen gemist te kunnen worden, waren in overvloed neergelegd.

[198]

Het liet zich dus aanzien, dat de Makassaren, ook als de vloot vertrokken was, er niet gauw toe zouden overgaan om deze sterkte met geweld te bemachtigen. Wat ze door list zouden beproeven, moest men nog afwachten, zoodat hij, die hier Bevelhebber werd, een zeer waakzaam man en bovendien een dapper soldaat moest zijn.

Nadat ze zoo alles goed bekeken hadden, wilden ze de sterkte weer verlaten toen ze eenige uitgehongerde bedelaars aan de poort met den Vaandrig in gesprek zagen.

„Wie zouden die mannen zijn?” vroeg Garrit.

„Misschien ook wel overloopers,” meende Dirk en hij spoorde Meester Pruymius al aan om toch wat meer haast te maken, anders zouden ze mogelijk weer van zulk eene akelige terechtstelling getuigen moeten zijn.

In het eerst scheen de goedige Dokter, die zoo iets liever ook niet zou willen zien, aan het verzoek van Dirk gehoor te geven, doch hoe meer hij de poort, den Vaandrig en de bedelaars naderde, hoe langzamer hij liep.

Ten laatste stond hij zelfs stil en scheen het met zichzelven niet eens te zijn.

„Kom dan toch, Meester,” smeekten de jongens.

Onafgebroken hield Meester Pruymius het oog op den voorsten bedelaar gewend.

„Wat henker,” bromde hij, „dien man ken ik!”

„Kom, Meester, meê! meê!” riep Dirk.

„Jongen,” zei Meester Pruymius op eenmaal, en hij keek Garrit vlak in de oogen, „waar ligt uw Vader begraven?”

Garrit schrikte bij deze onverwachte vraag niet weinig en zeide: „Moeder ligt bij de smalle gemeente te Haarlem begraven. Waarom vraagt gij dat toch zoo opeens?”[34]

„Ik vraag niet naar je Moeder! Ik vraag naar je Vader,” hernam Meester Pruymius op driftigen toon.

[199]

„Dat heeft Moeder nooit willen zeggen,” sprak thans Dirk. „Maar waarom vraagt gij dat?”

„Zoo maar! Wanneer is je Vader gestorven?”

„Ook dat heeft Moeder nooit gezegd. Ik was drie jaar, meen ik, toen ik des avonds een’ man aan Moeder hoorde vertellen, maar op fluisterenden toon: „Verdronken!” Toen zeide hij nog wat; maar dat verstond ik niet. Zoodra die man weg was, barstte Moeder in luid geween uit. Garrit, die een jaar jonger is dan ik, huilde mede, maar wist niet waarom. Ik huilde, omdat ik het Moeder zag doen, en mijne armpjes om haar’ hals slaande, vroeg ik: „Wat is het, Moetje?” en snikkend klonk haar antwoord: „Kindertjes, gij hebt geen Vadertje meer!” Later heeft ze nooit meer over dezen avond gesproken. Dat is alles, wat ik ervan weet, en Garrit weet er zoo goed als niets van.”

„Zoo, zoo! zeide Meester Pruymius nadenkend met het hoofd knikkend en ging weer langzaam verder.

De zoogenaamde bedelaars werden door den Vaandrig in het wachthuis gelaten en weldra ging Admiraal Truytman met eenigen zijner Officieren, van buiten gekomen, ook binnen.

Onze drie verlieten nu het kasteel, doch zoodra ze bij eene plaats kwamen waar juist eene boot van de „Koning van Polen” zou afvaren, riep Meester Pruymius het volk toe, dat het wachten moest, want dat zij mede wilden. Het volk wachtte en onder het gaan naar de boot vroeg de Dokter aan Dirk: „Hoe heette je Vader?”

„Cornelis Dirksz., Meester!” gaf Dirk ten antwoord.

„Haast je wat! Een uur en is geen kinderstoel en men kan het niet achteruit rijden!” riep Dolf, die de boot zou sturen en blijkbaar wat veel haast scheen te hebben.

„We zijn er,” sprak Meester Pruymius en liet de jongens vóór zich in de boot stappen, doch toen hij hen heette te willen volgen, trok hij zich terug en zei:[200] „Gaat maar zonder mij! Ik heb in het kasteel wat vergeten en zal straks wel met eene andere boot aanboord komen.”

Na dit gezegd te hebben liep hij op een drafje terug.

„Wat doet Meester Troost der Armen toch gek,” zeide een der matrozen. „Hij schijnt erg zenuwachtig te zijn.”

„Och, hij zal een nieuw geneesmiddel voor Dirks hoofdwonde gevonden hebben en dat gaan halen!” spotte een andere matroos. „Wie weet welk een’ vreemden poespas hij nu weer opgedoken heeft.”

„Neen,” zeide Garrit, „hij heeft geen geneesmiddel gevonden, maar ik geloof dat hij akelig geworden is door het ophangen van die drie overloopers. Wij waren er juist bij toen dat gebeurde.”

„Ja, en toen hij die arme bedelaars in het fort zag komen, begon hij dadelijk heel raar te doen en naar Vader en Moeder te vragen,” zeide Dirk. „Ik geloof stellig dat hij er kennissen onder had.”

„Nu, nu, we zullen er later wel meer van hooren,” sprak Dolf. „Als onze Meester wat bijzonders heeft kan hij dat toch niet zwijgen! Vooruit, mannen!”

De riemen plasten in het water en een kwartier later was weer al het volk aanboord op den Kapitein en den scheepsbarbier na. Van den Kapitein was men dat gewoon, omdat deze nu telkens voor allerlei zaken aan den wal moest zijn, maar dat Meester Pruymius daar nu alleen achtergebleven was, zie, dat vond men toch vreemd, en allen meenden dat hij vast en stellig alweer met een nieuw wonderwatertje of een vreemd zalfje zou terugkeeren.

Natuurlijk zijn wij, die met den goedigen Meester ook aan wal gingen wel wat nieuwsgierig om te weten, wat hem bewoog terug te keeren. Daarom verlaten we ook de „Koning van Polen” en spoeden ons om Meester Pruymius in te halen. Onze beenen zijn nog heel wat jonger dan de zijne, zoodat hij ons wel niet uit het gezicht loopen zal. Zie, daar is hij al. Hij staat bij het wachthuis aan de poort van het fort en wij zijn er ook.

„Alweer terug, Meester?” vroeg de Vaandrig.

[201]

„Ja, dat ziet ge. Zijn die bedelaars daar nog binnen?”

„Bedelaars? Ik weet van geene bedelaars!”

„Dat slecht gekleede magere volk van daar straks!”

„O, meen je dat? Dat waren de Stuurman en de matrozen van het Hollandsche schip, dat hier eenige jaren geleden gestrand en geplunderd is! De Koning van Makassar heeft die lieden moeten uitleveren. Maar wat zien ze er uit! De zielen hebben wat geleden, hoor!”

„Ja, ja, dat zal wel! En zijn ze nog binnen?”

„Ja! De Admiraal en eenige Kapiteins willen zeker hunne lotgevallen vernemen. Stil, daar komen ze!”

De Bevelhebber, gevolgd door de meeste Kapiteins, trad nu buiten het wachthuis en ging de vesting van binnen met al hare versterkingen en voorraad-magazijnen in oogenschouw nemen.

„Mag ik binnengaan?” vroeg Meester Pruymius aan den Vaandrig. „Ik zou die arme slokkerds wel eens willen zien.”

De Vaandrig knikte toestemmend en zei: „Uwe medicamenten hebben ze vooreerst niet noodig, Meester! Ze zijn nu bezig den inwendigen mensch te versterken met pekelvleesch en beschuit, en dat schijnt hun goed te smaken ook, want ze rammelden van den honger.”

Meester Pruymius hoorde die laatste woorden niet eens en trad in het groote vertrek, waar acht mannen bezig waren met flink toe te tasten. Hij keek hen eens aan, en eindelijk zijn’ man gevonden hebbende, trad hij op hem toe, klopte hem op den schouder en vroeg botweg: „Wel, Cornelis Dirksz., smaakt het, ouwentje? Mij dunkt zoo dat je dit in langen tijd niet gehad hebt.”

„Ja, ja, best,” antwoordde de gevraagde met vollen mond. „Best, Sinjeur!” — Hij deed een’ slok en nog een’. Toen was de mond ledig. — „Maar mag ik weten wie u is?”

[202]

„Jij bent dus Cornelis Dirksz.? Is dat zoo?”

„Ja, ja, die ben ik! Maar ik ken u niet!”

„Ja man, dan staan we al even na. Ik ken u ook niet,” sprak Meester Pruymius verward.

„Och, Stuurman, laat die man u niet van het maal houden! Tast toe!” zeide thans een der etende en smullende matrozen en schoof Cornelis Dirksz. een’ schotel met vleesch toe. „Je weet, als het schaapje blaat verliest het zijn beetje.”

„Goed! Eet man, eet je genoegen! En als je den buik vol hebt, moet ik u een en ander vertellen,” sprak Meester Pruymius en ging toen, van pret in de handen wrijvend, het vertrek eenige keeren op en neer.

„Tot uw’ dienst, Sinjeur,” sprak na een poosje de man, die werkelijk Cornelis Dirksz. heette en die Stuurman bleek te zijn.

„Ik ken u niet, maar ik ken uwe jongens! Ik ken Garrit! En, al zie je er ook erg lijdend en vermagerd uit, toch lijkt je sprekend op dien jongen,” zeide Meester Pruymius.

„Garrit!” riep de man en greep de handen van den Dokter. „Garrit? Kent u hem? Hij moet al een heele kerel wezen. En Dirk ook al. Kent u Dirk ook? En mijne vrouw?”

„Uwe vrouw heb ik nooit gekend, goede vriend! Wie weet of de ziel al niet lang en breed dood is, ik geloof het haast. En Garrit, ja, een heele kerel! Hij is zeventien! Dirk is achttien. Ze dienen bij ons op het schip en omdat ze altijd zoo ingetogen en stil zijn, worden ze door het volk de „Twee Vromen” genoemd. Maar nu ik mij wel herinner, de jongens hebben me gezegd dat ze weezen waren, zoodat uwe vrouw stellig dood is.”

Dat alles was er uit eer Meester Pruymius er aan dacht, dat hij toch dom deed, dat alles zoo opeens te vertellen. Die man had zooveel geleden en zou dus misschien niet sterk genoeg zijn, om....

Daar ging hij al.

Gelukkig had Meester Pruymius het zien aankomen, en eer de man voorover sloeg, had hij hem in de armen opgevangen en droeg hem naar eene bank. Uit eene groote[203] doos, die hij altijd bij zich droeg, haalde hij nu een fleschje, waarin een scherp riekend vocht was. Hij hield hem dat onder den neus en — de man kwam weer bij. Uit een ander fleschje, dat veel grooter was, en dat gevuld was met arak, liet hij hem nu een’ teug drinken.[35]

„Men sterft niet van blijdschap, Stuurman,” zeide nu Meester Pruymius. „Luister, wat ik u te vertellen heb.”

De twee mannen zett’en zich nu buiten het gebouw op eene bank neder en daar deelde de vriendelijke Dokter hem alles mede. Hij verzweeg ook niet, dat Dirk in het laatste gevecht gewond was geworden. En juist toen hij alles verteld had, kwam Kapitein Londenaar met Admiraal Truytman aan. Meester Pruymius ging naar die twee toe en zeide op beleefden toon, wat er gebeurd was en wien hij gevonden had.

„Weet je wat, Kapitein,” zeide de Admiraal. „Bij u aanboord zijn in het gevecht nog al dooden gevallen. Neem gij den Stuurman mede, dan is de Vader bij zijne zoons!”

„Ik heb geene Stuurlieden noodig, Admiraal!”

„Vanmiddag nog niet; vanavond wel. Uw Stuurman Adolf van Backerswerve zal, met Willem van Aspervelde als Kapitein, „de Hollandsche Remedie” naar Batavia brengen!”

„Mijne beste mannen,” riep Kapitein Londenaar.

„Heer Johan van Dam wil het zoo,” zeide Truytman en hierop klonk het nog half fluisterend: „Een soort van wraak, Kapitein! „De Hollandsche Remedie” zal Joffer Cos overbrengen. Laat Cornelis Dirksz. nu uw Eerste Stuurman zijn en de oudste zijner zoons de tweede. Ik stel beiden aan en maak zooveel goed als ik kan.”

Cornelis Dirksz., die alles, behalve het gefluister, verstaan had, kwam nu nader en zeide:[204] „Admiraal, mijn innigen dank daarvoor! Kapitein, ik beloof u een goed Stuurman te zullen zijn, al ben ik het ook bij ongeluk geworden.”

„Ga dan maar gauw mede aanboord,” zeide IJzeren Neptunus, „dan kunnen Henri Quatre en Dolf de Boef nog aan een vreugdemaal deelnemen!”

Na afscheid van den Admiraal genomen te hebben wilde Kapitein Londenaar heengaan; maar zijn nieuwe Stuurman hield hem staande en zeide: „Ik moet mijn volk nog goeden dag zeggen en hun alles mededeelen. Ik mag immers wel? We hebben samen zooveel geleden en we deelden zoo hartelijk in elkanders lot!”

„Zeker moogt ge! En zoo is het beter ook. Meester Pruymius en ik gaan vooruit om uwe jongens op het heugelijke nieuws voor te bereiden. Over een half uur laat ik u halen. Tot straks!”

Zoodra Kapitein Londenaar op het dek van de „Koning van Polen” stond, kwam Henri Quatre op hem af en zeide: „Hier is een brief voor u van den Heer Johan van Dam. Ik-zelf heb er ook een ontvangen en Dolf ook een. En zonder dien van u gelezen te hebben, kunnen we haast raden wat de Heer van Dam u meldt. Wij gaan u verlaten, Kapitein! Dat doet ons beiden zeer veel leed; want wij konden het zoo goed met u vinden.”

„Dat gij mij verlaten zoudt, wist ik reeds van Admiraal Truytman, doch dat de Heer van Dam u reeds kennis van uwe bevordering gegeven had, kon ik niet vermoeden. Intusschen wensch ik u en Dolf van harte met de benoeming geluk. Wij hebben eene gelukkige reize gemaakt. En zeker weet gij al, dat ge aanboord van „de Hollandsche Remedie” een passagier zult hebben?”

„Neen,” riep Dolf. „Hiervan weten wij niets. Een der Afgezanten van den Koning van Makassar soms?”

„Die reizen op eigen gelegenheid met hunne eigen vaartuigen naar Batavia. Tenminste, als het er van komt; want we zijn nog zoo verre niet. De Makassaren zoeken telkens uitvluchten. Neen, Joffer Cos komt bij u aanboord en vanavond nog zult ge met haar vertrekken. Als er nu maar[205] katten zijn op „de Hollandsche Remedie” of geene ratten!”

Daar stond wat van in toen de twee vrienden hoorden welk een gezelschap ze kregen. In het eerst waren ze zelfs instaat om voor de aangeboden betrekkingen te bedanken, doch Kapitein Londenaar beduidde hun’ dat ze wel dwaas zouden zijn, terwille van die lastige dame, hun geluk met voeten te treden. De overtocht was immers in eenige dagen volbracht? Weigerden ze het te doen, dan konden ze er ook wel op rekenen, dat ze nimmer bevorderd werden.

„Ondertusschen,” zeide de Kapitein, „zou ik nog vergeten u te zeggen, dat ik al een’ Eersten en een’ Tweeden Stuurman heb. Dat is heel gauw in zijn werk gegaan, he?”

Toen de beide vrienden, op het vernemen van dit bericht, ongeloovig met het hoofd schudd’en en bijna gelijktijdig: „Och, kom!” riepen, vertelde Kapitein Londenaar hun zijne ontmoeting aan den wal, en eindigde met te zeggen: „Haalt gij beiden hem nu af en — laat Garrit ook mee gaan. Meester Pruymius is op het oogenblik bezig om Dirk op het aangename bericht voor te bereiden.”

Een half uurtje later roeiden eenige mannen, waarbij ook Garrit, met de groote boot naar den wal om den nieuwen Stuurman aanboord te brengen. Garrit wist niet beter dan dat ze aan den wal een’ Eersten Stuurman gingen halen, en het volk, dat ook niet wist, wie die nieuwe Eerste Stuurman was, toonde zich met dien ruil in het geheel niet ingenomen, want Henri Quatre en Dolf hadden zich bij het volk zeer bemind weten te maken. Garrit zeide, dat hij, als Kapitein Londenaar en Meester Pruymius er niet waren, met zijn’ broer zou willen wegloopen.

„Ik wed om een’ zilveren duit, dat Garrit en zijn broer de eersten zullen zijn om blijde te wezen, dat ze een’ nieuwen Eersten Stuurman krijgen in den persoon, die daar aan den wal staat,” zeide Meester Pruymius en wees naar een’ man die blijkbaar op eene boot stond te wachten, en zag dat de boot, die naderde die was, welke hem kwam[206] afhalen. Meester Pruymius was ver genoeg te herkennen.

De matrozen keken in de aangewezen richting en zoodra Garrit dat ook gedaan had, riep hij: „Dat is een halve Makassaar, een kwart Portugees en een kwart Hollander! Een mooie jongen, ja! Moet hij bij ons aanboord Eerste Stuurman worden? Ha! Ha!”

Zoo snappend over den „mooien jongen” roeiden de matrozen voort en hadden den wachtenden man weldra in hunne boot opgenomen. Van den vrijen tijd, dien men hem gelaten had, had hij niet alleen gebruik gemaakt om van zijne manschappen afscheid te nemen, maar ook om voor het geld, dat Admiraal Truytman hem en de andere mannen gegeven had, zich eens flink te reinigen, en inplaats van zijn bedelaars-pak andere kleederen te koopen. Hierop was evenwel eene zware wijs gegaan; want er waren in Makassar geene winkels waar men kleederen voor een’ Hollandschen zeeman koopen kon. Na lang zoeken was het hem eindelijk gelukt bij een’ Chinees het pak te koopen, dat hij aan had.

Op weg naar het schip had Henri Quatre den nieuwen Stuurman vlak naast Garrit gezet en daar deze hierover een weinig geraakt was, trok hij, om zijne boosheid te verzetten, aan zijn’ riem, alsof hij alleen de boot moest roeien.

„Daar zit kracht in je handen, jonge maat,” zeide Stuurman Dirksz., den knaap met welgevallen aanziende, doch niet vermoedende dat die jonge matroos zijn zoon was.

„Doet me pleizier, Stuurman,” antwoordde Garrit korzelig en trok toen nog veel sterker.

„Zeker al lang gevaren, al ben je nog jong!”

„Vijf jaar gevaren,” antwoordde Garrit nog nijdiger.

„We zijn er!” klonk op dit oogenblik Henri Quatre’s stem. De boot legde bij den valreep aan. Meester Pruymius repte zich om het eerst op het dek te zijn en daarna volgden de anderen.

„Welkom, Stuurman, op het dek van de[207] „Koning van Polen”,” zeide Kapitein Londenaar. „Ik vertrouw, dat....”

„Vader! Vader! Waar is Vader?” schreeuwde opeens Dirk, die naar boven kwam loopen, tegengehouden door Meester Pruymius, die niets deed dan roepen: „Jongen, je hoofd! Denk aan je hoofd!”

„Waar is Vader? Waar is Vader?” schreeuwde Dirk maar steeds voort.

„Hier, jongen, hier!” riep Stuurman Dirksz. en snelde zijn’ zoon te gemoet. „Wie ben je?”

„Vader! Vader! Goede Vader! Ik ben Dirk! Hier, hier ben ik, ik, ik ....” snikte Dirk en sloeg zijne armen om den hals van den mageren, bruinen Stuurman.

„Wat is — wat is dat toch — dat toch?” vroeg Garrit, geweldig bevend en opgewonden.

„Dat is uw Vader, Garrit,” zeide Londenaar.

„Hier is Garrit! Hier, hier, hier is Garrit, hier, hier!” schreeuwde nu de knaap en viel op zijne beurt ook zijn’ Vader om den hals.

Het was een treffend gezicht, die drie mannen daar in ééne omarming te zien staan en toen Meester Pruymius dat ook zag, schoot zijn gemoed vol en met bevende stem begon hij te zingen:

„Dancket Godt nu opentlick,
Hy is doch seer vriendelick;
Want Syn groote goedigheyt,
Geduert inder eeuwigheyt.”

En weer zou hij, die geloofd had, dat Janmaat alleen maar een ruwe, onbehouwen kerel is, uitgeroepen hebben, als hij dat heerlijk tooneel had mogen aanschouwen en dat gezang hooren: „Daar zit veel mensch onder dat ruwe kleed.”

Een uur later zat de Kapitein met zijne gasten aan den disch en toen het maal afgeloopen was, vertelde de nieuwe Stuurman zijne lotgevallen, die in het kort hierop neerkwamen:

[208]

Hij was indertijd schoenlapper te Haarlem en leefde met vrouw en kinderen zeer gelukkig. Maar veertien jaren geleden was hij op een’ avond naar eene herberg medegetroond, waar wervers van de Compagnie hem dronken hadden gemaakt en in zijne dronkenschap dienst hadden laten nemen, als soldaat naar de Oost. Nog dien eigen avond had men hem te Amsterdam scheep gebracht en een paar dagen later was hij reeds vertrokken. Uit Amsterdam had hij nog gelegenheid gehad zijne vrouw eene boodschap te sturen, dat men hem dronken had gemaakt en dat hij nu naar de Oost moest. Dat woord dronken had Dirk verstaan en er verdronken van gemaakt. In de Oost gekomen leerde men hem weldra, als een goed matroos kennen, zoodat hij gebruikt werd om op de landsschepen dienst te doen, en hij het eindelijk zoover bracht, dat men hem tot Stuurman aanstelde op het jacht „De goede Harder”. Op dit jacht deed hij verscheidene tochten en daardoor leerde hij de Indische wateren uitmuntend kennen, zoodat men hem bijna altijd in dienst had. Hierdoor kwam het, dat hij maar zelden met matrozen of ander scheepsvolk kon spreken, die weer naar het Vaderland terugkeerden. Tweemaal had hij echter een’ brief aan zijne vrouw medegegeven; maar deze waren beide keeren niet terecht gekomen. Hij troostte zich met de gedachte, dat hij maar een half jaar meer te dienen had en dan weer naar huis kon gaan, toen „De goede Harder” op de kust van Makassar schipbreuk leed. Inplaats van de arme schipbreukelingen te helpen, had men hen uitgeplunderd en mishandeld. Zeven mannen, waaronder de Kapitein, waren aan de gevolgen der mishandeling gestorven, en de overige acht had men in het binnenland op de velden van een Hoofd laten werken. Toen dat Hoofd stierf, had men hen als bedelaars laten ronddwalen, en eens waren zij zóó verhongerd, dat zij eene doode slang den buik openden om zich te verzadigen met het dier, dat deze slang ingeslokt had, en dat zóó groot was geweest, dat het vraatzuchtige beest[209] er in gestikt was. Kort daarop waren ze opnieuw gevangen genomen en hadden ze aan de wreedste mishandelingen blootgestaan.

Toen Stuurman Dirksz. uitgesproken had, zeide Kapitein Londenaar: „Dergelijke schandalen zullen nu niet meer plaats grijpen, goede vriend! De les, die de Makassaren nu ontvangen hebben, zullen ze wel zóó goed onthouden, dat ze het niet meer wagen zullen om op eenige manier, hetzij door list of met geweld, der Oost-Indische Compagnie den voet dwars te zetten!”

„Dat ware te wenschen, Kapitein, maar het zal niet zoo zijn,” zeide Stuurman Dirksz. „Ik heb, eilaci, ruimschoots de gelegenheid gehad, om dit volk van haver tot gort te leeren kennen. De Makassaren zijn mannen, die durven. Zonder onderscheid haten ze allen de Europeanen, en als men hen in hun dagelijksch doen en laten gadeslaat, dan verzeker ik u, dat de gedachte bij ieder opkomt: Hier in Makassar heeft de Compagnie haar’ gevaarlijksten vijand. Ik voorspel, dat deze tuchtiging heel gauw vergeten zal zijn!”

„Maar, Stuurman,” riep Kapitein Londenaar, „kunnen de luiden dan nog zwaarder getuchtigd worden?”

„Heel Makassar moet het onderstboven gekeerd worden; de landhuizen moeten verbrand en de woningen der minderen onder den voet gehaald worden. Hunne velden en bosschen moet men vernielen en de Makassaren te vuur en te zwaard in hun’ laatsten schuilhoek jagen, waar ze zich op genade of ongenade moeten overgeven, Kapitein!”

„Maar dat is onmenschelijk, Stuurman,” riep Henri Quatre en allen stemden met dien uitroep in. Dolf voegde er zelfs bij: „De ellende, die gij en de uwen geleden hebt, maakt u wreed, vriend! Bedenk, dat de Makassaren toch ook menschen zijn, en hun land en hunne vrijheid niet gaarne prijsgeven!”

[210]

„Juist, daar zit de knoop, mijne vrienden! Eerst beproeft men het door geweld aan de Compagnie te ontkomen, en als dat niet gelukt, neemt men list en verraad te baat. Er zit dus voor de Compagnie niets anders op, wanneer ze landen aan haar gebied wil toevoegen, dan de inwoners zóó zwak en klein te maken, dat ze door list en verraad zelfs niets meer kunnen uitrichten.”

„Ik vertrouw altijd nog, dat gij een slecht profeet zijt, Stuurman,” zeide Kapitein Londenaar en bracht het gesprek op andere onderwerpen.

Tegen het vallen van den avond waren Henri Quatre en Dolf naar hun nieuw schip vertrokken en nog denzelfden nacht zette „de Hollandsche Remedie”, met Joffer Cos aanboord, koers naar Batavia.

Eenige dagen later kwam ook de zaak met den Koning van Makassar zoover in orde, dat er besloten werd een deftig Gezantschap naar Batavia te zenden om daar over den vrede te onderhandelen. In het fort Panakoké liet men vijfhonderd man als bezetting achter, en vier schepen bleven daar om toezicht, en den vijand in bedwang te houden.

Het hoofd van het Gezantschap was een zekere Kraëng Papowa, die in eene prachtig versierde prauw plaats nam en nog van drie prauwen vol Edelen vergezeld was.

Intusschen zouden, behalve de vier schepen, die voor Makassar bleven, slechts enkele onder bevel van Heer Johan van Dam het gezantschap naar Batavia vergezellen. Admiraal Truytman kreeg in last met het grootste deel der vloot naar Bima te gaan, om daar rijst te laden, en als hij de lading in had, moest hij naar Solor om daar eene sterkte te bouwen en verder naar Timor om de Portugeezen te bevechten. Tot de schepen, die naar Batavia gingen, behoorde ook de „Koning van Polen.”

Zonder veel ongeval kwam de kleine vloot te Batavia aan, waar de Makassaarsche Edelen met Vorstelijke eerbewijzen ontvangen werden. Buiten de stad werden ze in een[211] prachtig landhuis geherbergd en kort daarop begonnen de onderhandelingen, welke zóó goed vlott’en, dat ze weldra gevolgd werden door het sluiten van een’ eeuwig-durenden vrede, zeer ten voordeele der Oost-Indische Compagnie, naar men meende.

Dien eigen avond ook vertrok de „Koning van Polen” met eene rijke lading en in gezelschap van nog twaalf andere schepen naar het Vaderland.

„Wel, Stuurman,” zeide Kapitein Londenaar, toen ze onderzeil waren, „weet ge het al, dat de vrede tusschen de Compagnie en Makassar gesloten is?”

„Ik heb er van gehoord, Kapitein! Ik heb er van gehoord,” antwoordde Dirksz.

„En ziet ge nu wel, dat ge al een zeer slecht profeet geweest zijt. Men heeft zwart op wit, en wat wil men nog meer?”

„Daarover hoop ik, bij leven en welzijn, nog wel eens later met u te spreken, Kapitein,” klonk het uit den mond van den Stuurman, die de schouders ophaalde, „doch laat ik u zeggen dat al dat mooie „zwart op wit” geen’ duit waard is.”

„Onverbeterlijk!” bromde Kapitein Londenaar.

„Wie onverbeterlijk, Kapitein?”

„Gij zijt onverbeterlijk, goede vriend!”

„U meent de Makassaar, Kapitein! Maar, zooals gezegd is, wij zullen het er later nog wel eens over hebben,” sprak Stuurman Dirksz. en aan zijn werk gaande, liet hij Kapitein Londenaar wel wat ontevreden staan.

„Een ongeluks-profeet,” bromde de Kapitein en ging in de kajuit. „Maar — de man heeft het er Spaansch gehad, en dat zegt alles.”

De retour-vloot kwam ongehinderd in het Vaderland aan, en toen men de lading uit de „Koning van Polen” genomen had, zag men dat dit schip te oud geworden was om nogmaals eene Indische reis te doen. Het volk werd dus[212] voorloopig ontslagen en kwam later op verschillende schepen terecht.[36]

Bij het afscheidnemen had Kapitein Londenaar van zijn’ Stuurman en diens beide zoons, benevens Meester Pruymius de belofte ontvangen, dat zij op zijn nieuw schip weer de nieuwe reis wilden aanvaarden.


VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
Janmaat.

„Zeg, Dirk, kijk eens! Wat ziet dat schip er uit!”

Zoo sprak op zekeren middag in het begin van Juli in het jaar 1669 Garrit tot zijn’ broeder Dirk, die nu Kapitein op het fluitschip „De Haey” was. Garrit was zijn Eerste Stuurman. Met de „Beverwijck” — Kapitein Cornelis Dirksz. en de „Alblas” — Kapitein Londenaar, waren ze een paar dagen geleden uit Nederland weer te Batavia aangekomen.

„Die schijnt in den slag geweest te zijn,” antwoordde Dirk. „En kijk, die daar achter komt heeft bijna geen lapje zeil heel. Nu maar, ze schijnen hier ook zoo’n soort van Chattam gespeeld te hebben!”

„Daar ginder komen er nog meer,” zeide Meester Pruymius, die zijne beide jonge vrienden niet had willen verlaten.[213] „En een er van heeft de Admiraals-vlag in top. We moeten straks toch eens zien te vernemen waar ergens zij, zoo gehavend zijn geworden. Ja, ja, de Compagnie is hier niet altijd met den neus in het vet gevallen, en krijgt wel eens eene harde noot te kraken.”

Terwijl deze drie mannen, want Garrit en Dirk waren nu geene knapen meer, zoo met elkander in gesprek waren werden de aankomende schepen van het fort met kanonschoten begroet. Dit voorbeeld werd ook gevolgd door de koopvaarders en enkele oorlogsschepen, die op de reede lagen.

„Nu, als het aan ons ligt, wij zullen niet onderdoen om eerbewijzen te leveren,” zeide Dirk en gaf bevel ook van „De Haey” het geschut los te branden.

Van de naderende vloot werd deze groet natuurlijk beantwoord, zoodat hooren en zien een mensch verging.

Ondertusschen was men aanboord van „De Haey” nog niets wijzer geworden. Men had het eere-saluut gegeven, ja, maar wien het gold, wist men niet.

Zoo ging de middag voorbij en reeds wilde Dirk zich tot zijn’ Vader begeven om dezen opheldering te vragen, toen de Stuurman van de „Alblas” met de boodschap kwam, dat Kapitein Londenaar, Dirk, Garrit en Meester Pruymius uitnoodigde bij hem aanboord te komen; want hij had bezoek gekregen. Kapitein Dirksz. van de „Beverwijck” had hij ook moeten uitnoodigen.

„Bezoek bij IJzeren Neptunus? Wie zou daar gekomen zijn?” vroeg Dirk. „Wij kennen hier immers zoogoed als niemand?”

„Joffer Cos, broertje,” spotte Garrit.

„Ho, ho, geene Joffer Cos meer, maar wel Mevrouw Maetsuycker! Eere wie eere toekomt! Joffer Poes heeft het ver gebracht,” zeide Meester Pruymius lachend. „Maar van dat bezoek gesproken, zou het Admiraal Truytman niet zijn, of Henri Quatre of zijn vriend Dolf de Boef? Ze leven, meen ik, nog alle drie!”

[214]

„Ja, en die Henri Quatre moet bij den Gouverneur-Generaal een wit voetje hebben, zegt men. Nu, hij verdient het ook; want hij is een kerel van stavast,” zeide Garrit.

„Laten we maar niet langer raden en nu naar de „Alblas” gaan. Als we daar zijn, zullen we het weten,” sprak Dirk en stapte, gevolgd door zijn’ broeder en den scheepsbarbier, in de boot.

Ze werden door IJzeren Neptunus hartelijk ontvangen. Nog altijd was deze even stevig en sterk, en als zijne haren niet wat grijs geworden waren, dan zou men zoo gedacht hebben, dat die man niet veranderde. Naast Kapitein Londenaar stond een man, wiens bruin gelaat verscheidene litteekenen droeg. Hoofdhaar, baard en knevel waren ook niet zwart meer, doch, zooals men dat wel eens noemt „peper en zout.” Zijne donkere, zwarte oogen alleen toonden, dat hij niet zoo oud was, als hij wel geleek. Verder droeg hij den linkerarm in een’ draagband, en als hij iets vooruit trad, zag men dat hij hinkte. Achter dien man stond een ander man, ook al niet jong meer en zijn gelaat was nog meer dan dat van den anderen, doorploegd met litteekenen. Maar ook zijne oogen toonden, dat er jongelingsvuur in dat lichaam woonde.

Juist toen Dirk, Garrit en Meester Pruymius door Kapitein Londenaar begroet waren, trad Kapitein Dirksz. ook op het dek, en na de begroeting vroeg deze: „En hebt ge zoo gasten gekregen?”

„Ja, deze twee,” zeide Kapitein Londenaar met een lachje.

„Niet de eer de Heeren te kennen,” sprak Dirksz.

De twee gasten lachten en....

„Ik laat me in een vol vat borreborrie kuipen, als dat Henri Quatre niet is,” riep Meester Pruymius, en den ander aanziend, zeî hij: „En dat is Dolf! Geraden, nietwaar? Wel, wel, hoe veranderd! Bruin als roet en gekorven als een droge schol! Hoe maak je het? Goed, ja?”

„Goed, goed, Meester!” riepen Henri Quatre en Dolf tegelijk; want zij waren het.[215] „Goed, goed! Alleen wat stram, mank en — nu ja, de ouderdom komt met gebreken! Kent ge ons nu, profeet?”

Deze laatste vraag werd gedaan aan Kapitein Dirksz., en deze, van zijne vroegere profetie op het oogenblik zich niets meer herinnerend, vroeg vroolijk lachend: „Profeet!? Profeet!? Ik een profeet? Ik begrijp er niets van! Waarom ben ik zulk een voornaam man?”

„Ja, ja,” hernam Dolf. „Weet ge niet meer, dat ge op ons afscheids- en welkomstmaal geprofeteerd hebt in de Makassaarsche zaken? Is je geheugen zoo kort?”

„Ja, ja, en?”

„Letterlijk uitgekomen, Dirksz.! Letterlijk! Wij komen met de vloot zoo terug; maar ditmaal hadden we een’ Speelman aanboord, die den Makassaren een deuntje voorgespeeld heeft, waarbij ze zich doodgedanst hebben! Nu zijn hunne sprongen voor goed uit! Wij hebben uw’ raad gevolgd en vreeselijk huis gehouden. Er is bijna geen steen op den anderen gebleven. De rijstvelden zijn verwoest, de bosschen verbrand, de schepen in den grond gehakt, de paleizen vernield, de woningen omvergehaald, de inwoners doodgeschoten of door het zwaard en den honger terdood gebracht. Wij hebben vreeselijk huis gehouden, en thans zullen ze wel voor goed hunne streken afgeleerd hebben!”

„Hoor eens, goede vriend,” dus sprak nu Kapitein Londenaar, „wij hebben indertijd op onze manier daar ook zoo goed huis gehouden, en wij allen zijn er zoo goed bekend, dat ik u voorstel in mijne kajuit een glas wijn te drinken en eene pijp tabak te rooken. In dien tijd kunnen we nog een en ander van de geschiedenis te weten komen.”

„Tabak, echte tabak en eene Hollandsche pijp, Kapitein, ik ben je man! De tabak hier smaakt mij niet. Maar als ik vragen mag, wie zijn deze twee?” vroeg Henri Quatre.

Dit zeggende wees hij op Dirk en Garrit.

Dirk trad vooruit en zei: „Henri Quatre, deze zijn de „Twee Vromen”. Ik ben Dirk, Kapitein op „De Haey” en[216] dit is mijn broêr Garrit, die mijn Eerste Stuurman is. Er zit een hard vel voor ons voorhoofd en we hebben moeielijk geleerd, maar we hebben volgehouden en — de aanhouder wint. Het geluk is ons, nadat we Vader teruggevonden hebben, als het ware op den voet gevolgd.”

Henri Quatre en Dolf drukten de twee jonge mannen hartelijk de hand en spoedig zat nu het gezelschap in de kajuit van Kapitein Londenaar onder het genot van een goed glas wijn en eene pijp echte Westindische tabak.

Nadat men op elkanders gezondheid gedronken had, zeide Kapitein Londenaar: „Maar zeg mij nu eens, hoe zijn daar in Makassar de poppen weer aan het dansen gegaan?”

„Dat is gauw gezegd, goede vriend,” sprak nu Dolf. „Nauwelijks waren in ’60 de Afgezanten van den Makassaarschen Koning uit Batavia vertrokken, of wij kregen bericht, dat de zeerooverijen der Makassaren alvast niet geëindigd waren. De Koning evenwel verontschuldigde zich steeds met te zeggen, dat het buiten zijn weten geschied was, en hij beloofde altijd die roovers te zullen straffen. Van dat straffen werd evenwel nooit veel vernomen, doch zoolang er geene grootere vijandelijkheden gepleegd werden, besloot men wat door de vingers te zien. In ’65 evenwel zond de Koning van Makassar tienduizend man naar het eiland Boeton, ten Zuidoosten van Celebes gelegen, om daar de Hollanders te verdrijven. Inmiddels leden op zijne kusten de Compagnie-schepen de „Walvisch” en de „Leeuwin” schipbreuk. Inplaats van de bemanning te helpen, plunderden de Makassaren beide schepen en mishandelden zij het Nederlandsche volk. Zoodra men dat te Batavia vernam, besloot de Gouverneur-Generaal aan dit alles voor goed een einde te maken, en zond Cornelis Speelman, Gouverneur van de kust van Koromandel, eene boodschap, onverwijld naar Batavia te komen. Maar eer deze er nog was, kwam het Hollandsche Opperhoofd van het kantoor van Makassar aan, en vertelde dat een der Rijksgrooten van den Koning hem een’ slag in het aangezicht gegeven[217] had, omdat hij den Koning eenige verwijten had durven doen omtrent het plunderen der schepen. Dat Hollandsche Opperhoofd bracht evenwel goede hulp mede, en deze bestond uit een’ Makassaarschen Prins met een klein gevolg. Het was Radja Palakka, die in vijandschap leefde met den Koning van Makassar, omdat deze Palakka’s Grootvader en Vader had laten terdood brengen. Deze wraakzuchtige, jonge Vorst werd terstond door den Gouverneur-Generaal in den armen genomen en toen Speelman eindelijk ook te Batavia verscheen en zich liet overhalen om Bevelhebber te worden van de vloot, die Makassar tuchtigen zou, was deze met Radja Palakka’s hulp zeer ingenomen, en hij beloofde er zich zeer veel goeds van.”

„En zeker wel weer verkeerd uitgekomen?” vroeg Kapitein Dirksz. „Geen enkele Makassaar is te vertrouwen.”

„Tot heden nog niet,” antwoordde Henri Quatre. „Hij heeft ons trouw geholpen, dat moet gezegd worden. En het was noodig ook; want die Makassaren mogen trouweloos zijn, buitengewoon dapper zijn ze ook, en de kunst van op onze wijze oorlog te voeren, hebben ze goed afgekeken.”

„En gij beiden hebt zeker den heelen tocht medegemaakt?” vroeg Meester Pruymius. „Ten minste, dat zou ik zoo aan de vele litteekenen en aan uwe vergrijsde haren zeggen!”

„Van het begin tot het einde, Meester! En vier zulke levensjaren tellen er wel voor twaalf, dat kan ik u verzekeren,” zeide Dolf. „Tot driemalen toe zijn we in handen van den vijand gevallen, doch telkens den dans ontsnapt, hoewel niet zonder kleerscheuren, dat ziet ge wel aan onze aangezichten. Bij de laatste bestorming van het Koninklijke paleis, dat we voor een deel in de lucht hadden laten springen, kreeg mijn vriend een’ stam van een’ klapperboom op den linkerarm, die ....”

„Zeker nog niet genezen is, omdat gij geen troost der armen hadt,” riep Meester Pruymius.

[218]

„Een gebroken arm zet men, maar geneest men toch niet met zalf, Meester,” zeide Henri Quatre lachend. „Intusschen die laatste bestorming heeft de deur toe gedaan en nu zijn we hier met zulk een aanzienlijk Gezantschap, als wellicht nog nimmer binnen Batavia geweest is.”

„En zult ge nog niet welhaast naar Nederland terugkeeren?” vroeg Garrit, die trouw geluisterd had.

„Dolf en ik hebben plan om den dienst der Compagnie te verlaten en ons te Amsterdam te vestigen. Wij hebben genoeg buit behaald en loon bespaard om nog eenige jaren in rust te kunnen leven,” sprak Henri Quatre.

„Nu, die rust hebt gijlieden wel verdiend,” meende Kapitein Londenaar. „Wie had ooit iets van deze ontmoeting kunnen droomen?”

Henri Quatre stond thans van zijne plaats op en sprak: „Wij, Kapitein, wij? Als ge met wij bedoelt iedereen, van Admiraal Speelman af tot den minsten kajuitsjongen, dan heeft u gelijk. Wij allen hebben ons meer dan wakker geweerd. En waar men in Holland de kooplieden ziet leven, als Koningen en Prinsen, daar zal men wél doen ook eens te denken aan hen, die het goud uit het Oosten in de schatkisten der Westerlingen doen rollen tot ze overloopen, maar dat doen ten koste van hunne beste lichaamskrachten, ten koste van hunne gezondheid, ja, vaak ten koste van hun leven. En vraagt ge wie dezen zijn, dan noem ik maar één naam, en met dien naam bedoel ik allen, die hier de Compagnie dienen. Het is Janmaat! Vrienden, dit volle glas geledigd op den roem van Nederland, op den trouwhartigen, eerlijken, ruwen en dapperen Janmaat!”

„Leve Janmaat op alle zeeën!” riep Meester Pruymius.

„Leve Janmaat in de Oost!” riep Dirk.

„Maar zijn er dan weer Afgezanten met de vloot mede gekomen?” vroeg IJzeren Neptunus toen men weer na al dat gejuich tot kalmte gekomen was.

„Of er Afgezanten mede gekomen zijn!?” riep Henri Quatre.[219] „Wel, man, heel Batavia is vol Makassaren. Alleen de Koningen van Tello en van Linques met hunne vrouwen en hun gevolg tellen meer dan vierdehalf honderd personen. Die Heeren Bondgenooten van den Koning van Makassar betalen hunne hulp met eene dure vernedering.”

„Voor bijna vierhonderd menschen is in Batavia toch wel plaats, meen ik,” zeide Meester Pruymius.

„Zeker, maar bij die vierhonderd blijft het niet,” nam Dolf nu het woord. „Behalve die twee Koningen heeft men nog den zoon van den Koning en nog zes andere Rijksgrooten te zamen met een gevolg van meer dan vijfhonderd man.”

„Heel Makassar is leeggeloopen, geloof ik,” zeide Dirk.

„En dan zijn we er nog niet,” sprak Henri Quatre. „Nog vele andere Rijksgrooten zijn er ook bij, onder anderen Radja Palakka, die ons zoo goed geholpen heeft, met heel zijn aanhang. Hij is eigenlijk de held van den dag, en zijne hulp zal vorstelijk beloond worden.”

„Ik zal me nu maar aan geene tweede voorspelling wagen,” zeide Kapitein Dirksz. „anders lacht men mij weer uit.”

„Ge moogt het anders gerust doen,” sprak Henri Quatre. „Kom voor den dag met uwe profetie!”

„Welnu dan,” hernam Dirksz. „Ik voorzie, dat men dien man te veel eer bewijst. Hij moge ons goed geholpen hebben, dat bracht zijn belang mede, maar voor het overige is en blijft hij een Makassaar en is niet verder te vertrouwen dan zijn neus lang is! Wat zegt gij ervan, Kapitein Londenaar?”

„Och, ik weet het niet; maar mij komt het zoo voor dat de Compagnie wel wat te veel hooi op hare vork neemt. Hoe zullen we, als de zaken eens gaan tegenslaan, al die volken en landen in bedwang houden?”

„Ja, man, daarover heb ik ook wel eens gedacht,” zeide Henri Quatre. „Maar ik houd het ervoor, dat de Compagnie nu en dan wel tegen haar’ zin zich zoo uitbreidt, en dat zij gedwongen wordt haar’ gebied telkens te vergrooten, wil ze behouden, wat ze heeft. Maar ik heb geene vrees,[220] dat wij hare dagen van tegenspoed zullen beleven. De Compagnie is nog in al hare kracht, en de oorlogen, die men telkens in Europa te voeren heeft tegen de Engelschen, maken dat ze daar ginder in het Vaderland wakker blijven, en wie wakker is, kijkt naar alle kanten uit. De kwaadste tijd zal eerst aankomen, als de Geüniëerde Provinciën vrede in Europa hebben.”

„Me dunkt, dat we nu nog wel eens over wat anders praten konden, dan over hetgeen eenmaal zal kunnen gebeuren,” zeide Dolf. „Vertelt ons liever eens een en ander van hetgeen in Europa gebeurd is, bijvoorbeeld van Meester Jan, Bestevaêr Michiel en Chattam. Wij weten wel wat, maar lang niet alles.”

Aan dat verlangen werd door de anderen graag voldaan en toen eindelijk ieder voor het vallen van het avondschot weer naar zijn schip terugkeerde, deed hij dat, na Kapitein Londenaar betuigd te hebben, dat hij een’ vroolijken avond doorgebracht had.

En na nog, als terloops, gezegd te hebben, dat er van de voorspellingen van Kapitein Dirksz, IJzeren Neptunus en Henri Quatre, ongelukkig genoeg, veel bewaarheid werd, sluiten wij ook ons verhaal, dat, zoo ik vertrouw, mijne lezers wel eens zal hebben doen denken aan Atjeh. Mochten ze ook nu maar evenzeer overtuigd zijn, dat de mannen, die daar strijden ter zee en te land, nog even kranige en flinke kerels zijn, als zij, die van 1660 tot ’69 den trouweloozen, maar dapperen Makassaar zoodanig de les lazen. — Maar mocht het vooral niet waar zijn, wat eens een onzer dichters, A. J. De Bull, zong van een afgeleefd matroos aan den IJkant te Amsterdam:

„Ieder muisjen heeft zijn gaatjen —
Maar wat heeft een oud matroos?”


VOETNOTEN.

[1] Plavuizen zijn roode of grijze baksteenen, die gebruikt worden om een gemetselden vloer te maken.

[2] Aanboord der schepen houdt men aldus wacht. De wacht van 8 uur des avonds tot middernacht heet eerste wacht. Dan volgt de hondenwacht, die duurt van middernacht tot des morgens 4 uren. — De wacht van 4 tot 8 uren heet dagwacht, die van 8 tot 12 uren voormiddagwacht, die van 12 tot 4 uren namiddagwacht, en eindelijk, die van 4 tot 8 uren platvoetwacht.

[3] Een oorlam is het rantsoen van jenever, dat op vele Nederlandsche schepen de matrozen iederen dag krijgen.

[4] Onvermeuge menschen = onmachtige menschen.

[5] Schapperae. Dit is een verouderd woord, dat nog wel in Vlaanderen gebruikt wordt. Men bedoelt er eene spijskast mede en zegt schapraai of schaprade.

[6] Aanboord van een schip wordt de Kapitein door de bemanning meestal „Ouwe” genoemd.

[7] De boegspriets-oven of het boegsprietspoor zijn twee staande stukken hout, die het ondereinde van den boegspriet steunen.

[8] Aanboord van een koopvaardijschip is ieder Officier, die eenige betrekking bekleedt.

[9] Orang = mensch; daging = vleesch; babi = spek of varken—dus zooveel als spekmensch.

[10] Over het algemeen zijn de zeelieden nog al bijgeloovig, en vooral in vroegeren tijd waren zij het nog veel meer dan tegenwoordig. Dat men door gefluit den wind lokken kon, werd algemeen geloofd. Later zullen u nog meer staaltjes van bijgeloof medegedeeld worden, doch ik vertrouw, dat ge zoo verstandig zult zijn, er geen geloof aan te hechten.

[11] Leggers zijn geteerde watervaten.

[12] Met het „volk achter” bedoelt men aanboord der schepen den Kapitein, zijne Officieren en passagiers eerste klasse. Met het „volk voor” worden de ondergeschikten bedoeld.

[13] Duivelsdrek is een soort van hars, dat in de apotheken gevonden wordt. Het verspreidt een’ zeer onaangenamen geur.

[14] Bacchus was bij de oude Grieken de God van den wijn.

[15] Een rendez-vous is een afgesproken plaats van bijeenkomst.

[16] Waarloos hout heet men aanboord der schepen alle houten voorwerpen, die ingescheept worden om op reis, als het noodig is, andere van dezelfde soort te vervangen.

[17] Een karveel was een Portugeesch vaartuig van middelbare grootte, dat met driehoekige zeilen getuigd was. Deze zeilen heetten latijnzeilen, omdat ze in gebruik waren bij de volken, die de kusten der Middellandsche Zee bewoonden. Men noemt die volken ook wel eens de Latijnsche volken. Waar we nu wat verder van Latijnsche tuigage spreken, zullen onze lezers wel weten, wat daarmede bedoeld wordt.

[18] Toewan besaar = Groote Heer. Het is de naam waarmede de Javaan den Gouverneur-Generaal aanspreekt. Toewan is heer en besaar is groot.

[19] Kadraaiers zijn reê- of kustwinkeliers. Wanneer een schip, dat blijkbaar eene groote reis achter zich heeft, ter reede van de eene of andere zeehaven komt, begeven deze winkeliers zich met allerlei eet- en drinkwaren of ververschingen naar het schip om aan het volk hunne waren te verkoopen.

[20] Men zegt dat de Chineezen den oppersten van hunne booze geesten „Joosje” noemen. Onder dien naam noemen wij ook wel eens spottenderwijze den duivel.

[21] Een amok-maker is een inboorling onzer Koloniën, die door zware koorts in het hoofd, uit wraakzucht, die tot razernij overslaat, of door het misbruik maken van opium, nog veel afschuwelijker dan het gebruik van jenever, dol geworden en bijna even bloeddorstig als een tijger geworden is. Onder het geroep van „Amok! Amok!” dat de menschen, die hem nazetten, onophoudelijk roepen, loopt hij dan langs straat en veld en doodt wien hij dooden kan. Als men zulk een’ amok-maker gevangen heeft, wordt hij meestal ook als een wild dier afgemaakt.

[22] Natuurlijk wordt met ’13 het jaar 1613 bedoeld. Ook wij laten in het dagelijksche leven dikwijls het woord achttienhonderd weg.

[23] Tegenwoordig begint men, vooral op de Schotsche kusten den haring reeds in Mei te vangen, doch in vroegere jaren bestond er eene bepaling waaraan de haringvisschers van alle landen de hand hielden, en die tot lang in deze eeuw stand hield, dat men geen haring mocht vangen vóór den 25sten Juni en na den 1sten Januari. Men deed dit om deze visschen niet uit te roeien. Wanneer ge nu weet, dat men den 24sten Juni in de R. K. kerk het feest van Sint-Jan viert, dan begrijpt ge wel, dat de uitdrukking: „haring vóór St.-Jan roepen”, zooveel beteekent als „voor zijne beurt spreken.” Een ander spreekwoord: „schreeuwen vóór men geslagen wordt” beduidt ongeveer hetzelfde.

[24] Het doet me werkelijk genoegen hier eene fout te herstellen, die ik in de beide vorige drukken van dit verhaal beging. Ik stelde daarin de Amboineezen als lafaards voor, of althans als mannen, die in het geheel niet te vertrouwen waren. Zij, die in de Oost en met onze troepen daar bekend zijn, lichtten mij beter in. De Amboineezen zijn uitnemende soldaten, trouw, dapper en volhardend. De Regeering erkende dat ook en waar de Javaansche en Boegineesche soldaten altijd blootsvoets loopen, als bijna alle Javanen uit de mindere klassen, daar mogen de Amboineesche of Ambonneesche soldaten, ter onderscheiding van al de anderen, schoenen dragen. Ze zijn er dan ook niet weinig trotsch op.

Dat ik die fout begaan kon, was wel wat dom, want het is algemeen bekend, dat de Ambonneesche soldaten dapper en volhardend zijn. Maar om dit verhaal te schrijven raadpleegde ik zeer veel boeken en in een dezer vond ik, — het was de bekende Kapitein Schouten, die dit schreef: — „Zij waren van schrik beklemd wanneer zij Makassar hoorden noemen. Wij hadden eene compagnie van zulke helden op ons schip, waarvan de Kapitein te voren menigmaal gezwetst had, dat hij voorgenomen had geen pekelvleesch te nuttigen, voor hij van zijne bittere vijanden oogen en hersenen, over het vuur gebraden, gegeten had. Maar deze kloeke oorlogsheld nu ziende, dat het waarlijk op Makassar was gemunt, bezweek van schrik en toonde zich met al zijne helden uitnemend verslagen, niet anders denkende, dan dat zij gewis ter slachtbank van de wreede Makkassaren herwaarts waren gevoerd.”

Of Kapitein Schouten, wiens werken nog veel geraadpleegd worden, zich vergist heeft of, wat toch wel vreemd zou zijn, dat hij niets dan lafhartige Ambonneezen aan boord had, dat weet ik niet. Wel las ik in een werk van Gerlach, een’ man van onzen tijd, dat in 1853 bij de bestorming van het fort Laäla op Klein-Ceram, 1700 Amboineezen sneuvelden. Dit klinkt heel wat anders dan ze als lafaards voor te stellen.

[25] Een stoop was eene ouderwetsche vochtmaat, die omstreeks 2½ Liter inhoud had.

[26] Tampik soerak beteekent krijgsgeschreeuw en het ouderwetsche zingen, zelfs in de kerk, geleek vaak meer op geschreeuw dan op gezang, en het zeevolk vooral hield van „draaien” bij het zingen.

[27] Toen later die geteekende kaarten, nog verbeterd, in druk kwamen, waren deze zóó goed, dat de bekende Franschman Beautemps-Beaupré eenmaal tegen een onzer Zee-officieren ervan zeide: „Si la Hollande n’avait rien fait pour sa gloire, cela suffirait.” Dat is: „Indien Holland niets meer voor zijn’ roem gedaan had, het zou voldoende zijn!”

[28] Tanah-kéké of Toenah-kéké, bij verbastering ook wel Toenikik genoemd, beteekent: Afgescheurd land.

[29] Met „Mevrouw” sprak men in dien tijd alleen nog maar de echtgenoote van den Gouverneur-Generaal aan. Alle andere vrouwen van hooge ambtenaren der Compagnie heetten eenvoudig „Joffer” of „Juffer”.

[30] Joffer Cos kwam later te Batavia, waar Gouverneur-Generaal Johan Maetsuyker haar volgens belofte in bescherming nam, doch anders dan Johan van Dam gewenscht had. De Gouverneur-Generaal in 1663 weduwnaar geworden zijnde, trad niet lang daarna met Joffer Cos in den echt. Geen wonder dat Johan van Dam hierover zeer ontevreden was, en dat zijne vriendschap voor den Gouverneur-Generaal in eene heftige vijandschap veranderde.

[31] Van hot naar haar loopen beteekent: van rechts naar links loopen en dat kon hij aan zijn hart voelen is eene volks-uitdrukking voor: dat kon hij begrijpen.

[32] Een stag is een staand touw, dat dient om den mast te steunen en te beletten achterover te slaan. De groote stag steunt den grooten mast.

[33] Ook in dien tijd reeds bestond het leger der Compagnie in Oost-Indië uit een samenraapsel van alle natiën in Europa, Afrika en Azië. En evenals nu nog, sommigen van die vreemdelingen naar den Atjeher overloopen en daar den vijand van veel dienst zijn, omdat ze alles van de Nederlanders verklikken en hem de behandeling van de Europeesche wapenen leeren, zoo ook deden in dien tijd die overloopers aan de belangen der Compagnie groote schade. Tegenwoordig schijnt men echter die overloopers, als ze per ongeluk! weer in onze handen komen, niet zonder hen verscheidene keeren verhoord te hebben, te veroordeelen. — En even als, helaas, nu dikwijls nog het geval is, dat men van een „koloniaal” niet mooi spreekt, en hem onder de minste soort van menschen plaatst, zoo ook had men in dien tijd al heel weinig met dat volkje op! — Of het toen jammer was, weet ik niet; maar dat het nu jammer is, dat weet ik wel. Onder onze kolonialen zijn tegenwoordig veel brave, flinke en dappere jongens, en dat niet alleen onder de geboren Hollanders, maar ook onder de buitenlanders, die daar bij ons leger dienen.

[34] Bij de smalle gemeente beteekent: op het kerkhof der bedeelde armen.

[35] Arak is een geestrijke drank, die uit rijst, suiker en sap van kokosnoten bereid wordt.

[36] Het was maar een hoogst zeldzaam geval, dat een schip uit de Oost heel alleen de thuis-reis aannam. Men vereenigde zich meestal, omdat de zee toen zeer onveilig was door allerlei zeeroovers en men te zamen niet zooveel gevaar liep aangevallen te worden. Het is natuurlijk, dat de Portugeezen, wien wij het leven in de Oost zoo zuur maakten, ons op zee ook niet als vrienden beschouwden. Zulk eene verzameling van terugkeerende schepen noemde men de retour-vloot.

 

 


 

 

OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER.

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd.

Variaties in spelling (met of zonder accent, met of zonder koppelteken, met of zonder extra spatie) zijn behouden.

Ontbrekende aanhalingstekens zijn toegevoegd, tenzij het onduidelijk is waar het aanhalingsteken moet komen.

De voetnoten zijn verplaatst naar het einde van het bestand, om de tekst zo weinig mogelijk te breken.

CORRECTIES.

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PaginaBronCorrectie
Voorbericht, 68, 126, 127, 148[Niet in bron]
Voorbericht, 21, 34, 151[verwijderd]
19, 21,[verwijderd]
21Fransch-scheFransche
22.,
24boogsprietboegspriet
25, 44, 45, 47, 60, 69, 73, 97, 199[Niet in bron]
39bechavingbeschaving
45proestenproestten
47;[verwijderd]
56plastteplaste
61als er[verwijderd]
63er[verwijderd]
74SchenktSchenckt
77KapitenKapitein
81
105bootmanbootsman
106BootmanBootsman
106ergersergens
113zonzou
120alsal
137, 218[verwijderd]
137lachttenlachten
139,.
139[Niet in bron]niet
159[Niet in bron]en
191.,
193vrienschappelijkvriendschappelijk
203, 213Dircksz.Dirksz.
218QaatreQuatre
219haar,haar’
220DirkszDirksz.
voetnoot 23Sint.-JanSint-Jan