The Project Gutenberg eBook of Oud en nieuw

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Oud en nieuw

Author: Selma Lagerlöf

Translator: Margaretha Meijboom

Release date: December 27, 2011 [eBook #38422]

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK OUD EN NIEUW ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

rugvoorkant

 

VAN DE WERELDBEROEMDE ZWEEDSCHE SCHRIJFSTER SELMA LAGERLÖF VERSCHEEN BIJ DEN UITGEVER VAN DIT BOEK:

GÖSTA BERLING, VIERDE DRUK, PRIJS INGENAAID ƒ 1.50; IN PRACHTBAND ƒ 1.90 EN EEN PRACHTUITGAVE, GEÏLLUSTREERD MET 37 PLATEN NAAR TEEKENINGEN VAN GEORG PAULI, PRIJS IN PRACHTBAND VERGULD OP SNEE ƒ 3.90.

INGRID, VIERDE, GEÏLLUSTREERDE UITGAVE, PRIJS INGENAAID ƒ 0.75; IN PRACHTBAND ƒ 1.—.

DE KONINGINNEN VAN KUNGAHÄLLA, DERDE DRUK, PRIJS INGENAAID ƒ 0.75; IN PRACHTBAND ƒ 1.—.

DE WONDEREN VAN DEN ANTICHRIST, TWEEDE DRUK, PRIJS INGENAAID ƒ 2.90; IN PRACHTBAND ƒ 3.50.

JERUZALEM 2 DEELEN, TWEEDE DRUK, PRIJS INGENAAID ƒ 4.50; IN PRACHTBANDEN ƒ 5.50.

ONZICHTBARE KETENEN, PRIJS INGENAAID ƒ 3.50; IN PRACHTBAND ƒ 3.90.

CHRISTUSLEGENDEN, PRIJS INGENAAID ƒ 2.90; IN PRACHTBAND ƒ 3.50.

ELSA, PRIJS INGENAAID ƒ 1.50; IN PRACHTBAND ƒ 1.90.

LEVENSGEHEIMEN, PRIJS INGENAAID ƒ 1.50; IN PRACHTBAND ƒ 1.90.

OUD EN NIEUW, PRIJS INGENAAID ƒ 1.90; IN PRACHTBAND ƒ 2.50.

 

GOEDKOOPE UITGAAF
VAN
GÖSTA BERLING

Het beroemde boek van SELMA LAGERLÖF

Vertaald uit het Zweedsch door MARGARETHA MEIJBOOM

Prijs ingenaaid ƒ 1.50, in prachtband ƒ 1.90


Het Algemeen Handelsblad:

Het is zoo spannend, zoo vol mooie en goede dingen, dit boek van sagen en wonderlijke verhalen. Het is een boek van een heerlijke, schitterende phantasie, waarin verteld wordt van veel slechts maar van meer goeds, van veel hardheid maar van meer teederheid, van veel misdadigs maar van meer berouw, van veel ongeluk, maar van meer, zij het ook duur gekocht, geluk. Het is een boek van echte poëzie, verteld op de manier die velen Scandinaviërs tegenwoordig eigen is, zonder beschouwingen over en beschrijvingen van hun personen, maar met korte, treffende aangeving van saillante trekken, pittig en prikkelend tegelijk.

Wie aan dit boek begint, zal er niet mee willen uitscheiden, vóór hij het geheel genoten heeft.

Het Vaderland:

Deze royaal uitgegeven en goed vertaalde roman is een bijzondere mengeling van het werkelijke en het fantastische, van waarheid en verdichting. Het is een vreemd boek, maar een dat den lezer niet loslaat en veel te denken geeft. De ons onbekende schrijfster is een bijzonder en oorspronkelijk talent; men zou zeggen, dat er in haar iets van Cervantes is gevaren. Daarmee is veel, niet te veel gezegd. „Gösta Berling” is een boek om tweemaal te lezen.

De Kerkelijke Courant:

Zelden kwam ons zonderlinger en daarbij echt mooier boek ter hand dan „Gösta Berling”. Zonderling. De geschiedenis van een afgezetten predikant en daarin oude sagen, legenden, allervreemdste toestanden en gewone menschen, alles met een moed door elkander gemengd, of men dat alles dagelijks ontmoet. Maar mooi! De Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf, die in Margaretha Meijboom een uitstekende vertaalster vond, is geen gewone vrouw. Er zit een talent van meedeelen in, zóó aantrekkelijk, dat men menige bladzijde om haar fijne opmerkingen en haar diepen ernst tweemalen overleest om te meer te genieten. Is dit, wat wij niet weten, haar eerste werk, dan bewonderen wij haar met vreeze. Het zal moeilijk zijn een tweede te schrijven, dat niet in de schaduw staat.

 

OUD EN NIEUW

 


 

OUD EN NIEUW

NAAR HET ZWEEDSCH

VAN

SELMA LAGERLÖF

DOOR

MARGARETHA MEIJBOOM


AMSTERDAM
H. J. W. BECHT
1907

 

BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN.

 

INHOUD.

Bladz.
De Kerstroos 1
In de Gerechtszaal 26
Hoe Grootvader Grootmoeder kreeg 37
De Kerstvrede 47
Het Grafschrift 65
De beide Broeders 80
Romeinsch Bloed 89
De oude Agneta 113
De Ring van den Visscher 123
Santa Catharina van Siëna 151
De zeven Doodzonden 170
De Schatkist van de Keizerin 180

 


 

DE KERSTROOS.

De rooversvrouw, die in 't roovershol boven in 't Göingebosch woonde, was op een dag gaan bedelen in 't dorp op de vlakte. De roover zelf was een vogelvrije en mocht niet uit het bosch komen. Hij lag maar op de loer om de reizigers op te vangen, die zich binnen den zoom van 't woud waagden. En in dien tijd, toen de roover en zijn vrouw in 't Göingebosch woonden, kwamen er niet veel reizigers in Noord-Skaane. Als het eens gebeurde, dat de roover weken aaneen geen beste vangst had, ging zijn vrouw op weg. Ze nam vijf kinderen mee, en allen hadden ze lompen van pelzen en schoenen van berkenbast aan, en droegen op den rug een zak, zoo groot als ze zelf waren. Als de rooversvrouw een deur binnenkwam, durfde niemand haar weigeren waar ze om vroeg, want ze was niet te goed om den volgenden nacht terug te komen en 't huis in brand te steken als ze niet goed ontvangen werd. De rooversvrouw en haar kinderen waren erger dan de wolven, en menigeen had lust gehad ze aan zijn  speer te rijgen, maar dat gebeurde nooit, want men wist, dat de man daar in 't bosch zat en hij zou zich wel weten te wreken, als zijn vrouw of kinderen wat overkwam.

Toen nu de rooversvrouw van de eene hoeve naar de andere ging om te bedelen, kwam ze op een schoonen dag te Oved, dat in dien tijd een klooster was. Ze belde aan de kloosterpoort en vroeg om eten, en de portier deed een luikje in de poort open en reikte haar zes ronde brooden toe, één voor haar en één voor elk van de kinderen.

Maar terwijl de rooversvrouw aan de poort stond te wachten, liepen de kinderen rond. En nu kwam één van hen en trok haar aan den rok, ten teeken dat hij iets gevonden had, dat ze moest komen kijken. En de rooversvrouw ging snel met hem meê.

't Heele klooster was omgeven door een hoogen, sterken muur, maar 't kind had een kleine achterdeur ontdekt, die op een kier stond. Toen de rooversvrouw daar kwam, stootte ze dadelijk de deur open en ging binnen zonder verlof te vragen, zooals ze gewoonlijk deed.

Maar het klooster te Oved werd toen bestuurd door den abt Hans, die een plantkundige was. Hij had binnen den kloostermuur een kleinen plantentuin aangelegd, en daar was nu de rooversvrouw binnengedrongen.

In 't eerst was zij zoo verbaasd, dat ze onbeweeglijk staan bleef. 't Was midden in den zomer, en de tuin van den abt stond zóó vol bloemen, dat het voor de  oogen schemerde van blauw en rood en geel, als men er in keek. Maar al gauw speelde een vergenoegd lachen over 't gezicht van de rooversvrouw en ze begon een smal pad op te loopen, dat door veel kleine bloembedjes liep.

In den tuin liep een leekebroeder, de tuinjongen, bezig met wieden. Hij had de deur in den muur opengelaten om melde en kweekgras op den mesthoop daar buiten te kunnen gooien. Toen hij de rooversvrouw met alle vijf haar kinderen den tuin in zag komen, liep hij dadelijk op hen toe en gebood hun heen te gaan. Maar de bedelaarster bleef doorloopen. Ze liet haar oogen over alles gaan, keek nu naar de stijve witte leliën, die zich over een bed uitspreidden, dan naar het muur, dat hoog tegen den kloosterwal op groeide en stoorde zich in het minst niet aan den leekebroeder. Hij meende, dat ze hem niet verstaan had. Hij wilde haar bij den arm grijpen om haar naar den uitgang te keeren, maar toen de rooversvrouw dat merkte, zag ze hem aan met een paar oogen, die hem achteruit deden deinzen. Ze had geloopen met den rug gebogen onder haar bedelzak, maar nu richtte zij zich in haar volle lengte op.

„Ik ben de rooversvrouw uit het Göingebosch,” zei ze, „en raak me nu eens aan als je durft.” En toen ze dat gezegd had scheen ze er even zeker van te zijn, dat ze rustig voort kon gaan, alsof ze gezegd had, dat ze Koningin van Denemarken was. Maar de leekebroeder  waagde opnieuw haar te storen, hoewel hij, nu hij wist wie ze was, haar beleefd toesprak.

„Je moet weten, vrouw,” zei hij, „dat dit een monnikenklooster is en dat geen vrouw in 't land binnen deze muren komen mag. Als je nu niet weggaat, worden de monniken boos op mij, omdat ik vergeten heb de deur te sluiten en ze jagen me misschien uit het klooster en uit den tuin weg.”

Maar zulke woorden hadden geen vat op de rooversvrouw. Ze ging door naar 't rozenbed en keek naar de hysop, die met licht violette bloemen bloeide, en naar de kamperfoelie, die vol geelroode bloemtrossen stond.

Toen wist de leekebroeder niet beter te doen dan naar 't klooster te loopen om hulp te halen.

Hij kwam terug met twee stevige monniken, en de vrouw van den roover zag nu, dat het ernst werd. Ze ging met de voeten ver van elkaar in 't pad staan en begon met schelle stem uit te schreeuwen hoe vreeselijk zij zich op het klooster wreken zou, als ze niet in den tuin blijven mocht, zoolang ze wilde. Maar de monniken meenden, dat ze niet bang voor haar hoefden te wezen en dachten er alleen aan hoe ze haar weg zouden krijgen. Toen hief de rooversvrouw een schel geschreeuw aan, en ze wierp zich op hen en sloeg en beet; en dat deden de kinderen ook.

De drie mannen merkten gauw, dat ze haar niet aankonden. Ze konden niet anders doen dan naar het klooster gaan en versterking halen.

 

Toen ze door de gang stormden, die naar het klooster leidde, ontmoetten zij den abt Hans, die toe kwam loopen om te hooren, wat er toch voor een geraas in den tuin was. Toen moesten zij bekennen, dat de rooversvrouw van het Göingebosch in het klooster gekomen was en dat ze haar niet weg konden krijgen, maar hulp moesten gaan halen.

Maar de abt verweet hun, dat ze geweld gebruikt hadden en verbood hun hulp te halen. Hij zond de beide monniken terug naar hun werk, en schoon hij een oud, gebrekkig man was, nam hij alleen den leekebroeder meê naar den tuin.

Toen de abt daar kwam, liep de rooversvrouw als te voren rond tusschen de bloembedden. En hij was een en al verbazing over haar: hij wist zeker, dat de rooversvrouw nooit in haar leven een tuin had gezien. Maar ze liep heen en weer tusschen al die bedden, die elk met hun eigen soort vreemde en zeldzame bloemen beplant waren en bekeek ze, alsof ze oude kennissen waren. 't Was alsof ze hulst en salie en rozemarijn al meer gezien had. Soms glimlachte zij en soms schudde zij het hoofd.

De abt had zijn tuin meer lief dan alle andere aardsche en vergankelijke dingen. Hoe woest en vreeselijk de rooversvrouw er ook uitzag, hij kon niet anders dan waardeeren, dat ze met drie monniken gevochten had, om dien rustig te kunnen bekijken. Hij ging naar haar toe en vroeg haar zachtmoedig of zij den tuin mooi vond.

 

De rooversvrouw wendde zich heftig naar hem om, want ze verwachtte niet anders dan een hinderlaag of een aanval; maar toen zij zijn witte haren en gebogen rug zag, antwoordde ze heel rustig:

„Eerst toen ik hem zag, dacht ik, dat ik nooit een mooier tuin gezien had, maar nu weet ik, dat hij niet kan opwegen tegen een anderen, dien ik ken.”

De abt had stellig een ander antwoord verwacht. Toen hij hoorde, dat de rooversvrouw een lusthof kende, die mooier was dan de zijne, verspreidde een zwakke blos zich over zijn verschrompelde wangen.

De tuinjongen, die er bij stond, begon ook dadelijk de rooversvrouw te berispen.

„Dit is de abt Hans,” zeide hij, „die zelf met groote vlijt en moeite de bloemen voor zijn tuin van verre en nabij bijeengebracht heeft. Wij weten allemaal, dat er geen rijker lusthof is in 't heele land van Skaane, en het past jou niet, jij, die 't heele jaar door in 't woeste bosch leeft, om over zijn werk te oordeelen.”

„Ik wil zijn of jouw werk niet beoordeelen,” antwoordde de rooversvrouw, „ik zeg alleen maar, dat als jelui den lusthof zien kondt, waar ik aan denk, dan zou jelui elke bloem, die hier staat, uitrukken en als onkruid weggooien.”

Maar de tuinjongen was vooral niet minder trotsch op de bloemen, dan de abt zelf, en toen hij die woorden hoorde, begon hij hoonend te lachen.

„Ik begrijp wel, vrouw,” zei hij, „dat je zoo mooi  praat om ons te plagen. Dat zal wel een mooie lusthof zijn, dien je hebt aangelegd, tusschen dennen en jeneverbesstruiken in 't Göingebosch. Ik zou er mijn ziel wel om durven verwedden, dat je vroeger nooit binnen de muren van een tuin geweest ben.”

De rooversvrouw werd rood van ergernis, omdat ze zoo gewantrouwd werd, en ze riep uit: „Dat kan wel zijn, dat ik nooit te voren binnen een tuinmuur geweest ben, maar jelui monniken, die heilige menschen zijt, moest toch weten, dat het groote Göingebosch zich iederen Kerstnacht in een lusthof verandert om het geboorteuur van onzen lieven Heer te vieren. Wij, die in 't bosch leven, hebben dat nu ieder jaar bijgewoond, en in dien lusthof heb ik zulke heerlijke bloemen gezien, dat ik 't niet gewaagd heb mijn hand op te heffen om ze te plukken.”

Nu lachte de leekebroeder nog harder: „Je kunt hier nu wel staan pochen op iets wat geen mensch ooit zien kan. Maar ik geloof, dat 't niet anders dan leugens zijn, dat 't bosch het geboorteuur van Christus vieren zou op een plaats, waar zulke goddelooze menschen wonen als jij en je man.”

„En toch is dat even waar,” zei de rooversvrouw, „als dat jij niet in den Kerstnacht naar 't bosch durft te komen om het te zien.”

De leekebroeder wilde haar weer antwoorden, maar de abt gaf hem een wenk te zwijgen. Want abt Hans had er al in zijn jeugd over hooren praten, dat het  bosch zich in feestgewaad tooit in den Kerstnacht. Hij had er vaak naar verlangd het te zien, maar dat was hem nooit gelukt. Hij begon nu levendig en dringend aan de rooversvrouw te vragen, of hij met Kerstnacht naar het roovershol zou mogen komen. Als zij maar een van haar kinderen zou willen sturen om hem den weg te wijzen, dan zou hij daar alleen heenrijden en hij zou hen nooit verraden, maar integendeel hen beloonen zooveel maar in zijn macht was.

Eerst weigerde de rooversvrouw, want zij dacht aan haar man en het gevaar, dat hij liep, als zij Hans naar zijn hol reizen liet. Maar toen werd toch het verlangen hem te toonen, dat de lusthof, dien zij kende, schooner was dan de zijne, haar te machtig, zoodat ze toegaf.

„Maar meer dan één metgezel mag u niet meebrengen,” zei ze. „En u mag ons geen hinderlaag leggen of ons overvallen, zoo waarachtig als u een heilig man is.”

Dat beloofde de abt, en toen ging de rooversvrouw heen. Maar de abt gebood den leekebroeder, dat hij aan niemand zou verraden, wat ze overeengekomen waren. Hij vreesde, dat zijn monniken niet zouden toestaan, dat een oud man als hij naar het roovershol zou gaan, als zij iets van zijn plan ontdekten.

Zelf was hij ook niet voornemens zijn plan met iemand te bespreken. Maar toen gebeurde het, dat de aartsbisschop Absalom van Lund op zijn reis in die buurt kwam en een nacht te Oved overbleef.

Toen de abt Hans hem zijn huis liet zien, dacht hij  weer aan het bezoek van de rooversvrouw, en de leekebroeder, die daar aan 't werk was, hoorde hoe de abt aan den aartsbisschop van den roover vertelde, die veel jaren daar vogelvrij in 't bosch geleefd had en om een vrijbrief voor hem vroeg, zoodat hij weer een eerlijk leven onder de menschen kon leiden.

„Zooals het nu gaat,” zei de abt, „groeien zijn kinderen tot erger misdadigers op dan hij zelf is, en u zult gauw met een heele rooversfamilie daar in 't bosch te doen krijgen.”

Maar de aartsbisschop Absalom antwoordde, dat hij dien boozen roover niet wilde loslaten onder de eerlijke menschen op de vlakte. 't Was voor allen het beste, dat hij maar in zijn bosch bleef.

De abt kwam toen in vuur en begon aan den aartsbisschop te vertellen, dat het Göingebosch elk jaar zich in Kerstgewaad tooide om het roovershol heen.

„Als deze roovers niet erger zijn, dan dat Gods heerlijkheid zich voor hen wil vertoonen,” zeide hij, „dan kunnen ze toch niet te slecht zijn om bij de menschen genade te vinden.”

Maar de aartsbisschop had wel een antwoord klaar voor den abt. „Zooveel wil ik wel beloven, abt Hans,” zei hij en glimlachte, „dat ik, op den dag, dat u mij een bloem zendt uit dien Kersttuin in 't Göingebosch, u een vrijbrief geef voor alle vogelvrijen, waarvoor u me dat vragen wilt.”

De leekebroeder begreep wel, dat bisschop Absalom  evenmin als hij het verhaal van de rooversvrouw geloofde; maar de abt merkte er niets van. Hij dankte Absalom voor zijn goede belofte en zei, dat hij hem die bloem zeker zou zenden.


De abt zag zijn wensch vervuld en den volgenden Kerstavond zat hij niet thuis op Oved, maar hij was op weg naar het Göingebosch. Een van de woeste kinderen van den roover sprong voor hem uit en als metgezel had hij den jongen, die met de rooversvrouw in den tuin gesproken had.

De abt had den heelen herfst door zeer naar deze reis verlangd en was nu heel blij, dat het er toe gekomen was. Maar met den leekebroeder was het heel anders gesteld. Hij hield bizonder veel van den abt en hij zou niet graag aan een ander hebben overgelaten met hem meê te gaan en hem te beschermen; maar hij geloofde volstrekt niet, dat zij een Kersttuin te zien zouden krijgen. Hij dacht niet anders, dan dat dit alles een strik was, dien de rooversvrouw met groote sluwheid gespannen had voor den abt, opdat hij in de handen van haar man vallen zou.

Terwijl de abt naar 't noorden door de woudstreek reed, zag hij, dat er overal toebereidselen voor het Kerstfeest gemaakt werden. In ieder boerenplaatsje werd er vuur in de badkamer aangemaakt, opdat die warm zou zijn voor het baden tegen den middag. Uit de  voorraadschuur werden massa's vleesch en brood naar de kamers gedragen en van den dorschvloer kwamen de knechts met groote bossen stroo, die over den vloer gestrooid moesten worden.

Toen hij voorbij de dorpskerkjes reed, zag hij hoe de predikant en de koster bezig waren die te versieren met de mooiste altaarkleeden, die zij maar konden krijgen; en toen hij op den zijweg kwam, die naar het klooster van Bosjö leidde, zag hij, dat de armen van het klooster met stapels groote brooden en lange kaarsen aankwamen, die zij aan de kloosterpoort gekregen hadden.

Toen de abt al die toebereidselen voor het feest zag, kreeg hij nog meer haast. Hij dacht eraan, dat hem een nog grootere hoogtij wachtte, dan een van de anderen zou mogen vieren.

Maar de jongen jammerde en klaagde, toen hij zag hoe men zich ook op de kleinste hoeve voorbereidde voor het feest. Hij werd steeds angstiger en smeekte en bezwoer den abt terug te keeren en zich niet vrijwillig aan de handen van den roover over te geven.

Maar de abt zette den tocht voort, zonder zich aan zijn gejammer te storen. Hij liet al spoedig de bebouwde vlakte achter zich en kwam in de eenzame, woeste woudstreken. Hier werd de weg slechter. Die werd steenachtig en met dennennaalden bezaaid en brug noch vonder hielp hen over stroomen of beken. Hoe verder ze kwamen, hoe kouder het werd, en diep  in het bosch kwamen ze aan een veld, met sneeuw bedekt.

't Was een lange en moeilijke reis door het bosch. Ze sloegen steile en glibberige zijpaden in en trokken voort over moerassen en drassige velden, drongen door hoopen afgewaaid hout en kreupelbosch heen. Juist toen het donker begon te worden, leidde het rooverknaapje hen over een wei met hooge boomen omgeven, waaronder kale loofboomen en groene naaldboomen waren. Achter dat veld verhief zich een bergwand, en daarin zagen zij een deur van dikke planken.

Nu begreep de abt Hans, dat zij aan 't eind van hun tocht gekomen waren en steeg van zijn paard.

't Kind deed de zware deur voor hem open en hij keek in een schamele berggrot, met kale steenen wanden. De rooversvrouw zat bij een houtvuur, dat midden op den vloer brandde. Tegen den wand waren bedden van dennetakjes en mos gespreid en op een daarvan lag de roover te slapen.

„Kom binnen, jelui daarbuiten,” riep de rooversvrouw, zonder op te staan, „en neem de paarden meê in de kamer, zoodat ze niet doodgaan van de nachtkou.”

De abt ging moedig de grot binnen, en de leekebroeder volgde hem. 't Was er armoedig en er was niets gedaan om 't Kerstfeest te vieren. De rooversvrouw had gebakken noch gebrouwen, ze had geveegd noch geschuurd. Haar kinderen lagen op den grond  om een ketel, waar ze uit aten, en er was niets in dan een waterachtige soep.

Maar de rooversvrouw was even trotsch en waardig als een gezeten boerenvrouw. „Ga nu hier zitten, abt Hans, en warm u,” zei ze. „En als u eten bij u hebt, eet dan wat. Want het eten, dat we hier in 't bosch klaarmaken, denk ik niet, dat u smaken zal. En als u moe is na de reis, moet u later op een van die bedden daar gaan slapen. U hoeft niet bang te zijn, dat u zich verslapen zult, want ik blijf hier bij 't vuur zitten waken, en ik zal u roepen, zoodat u alles zien zult, waarvoor u gekomen is.”

De abt gehoorzaamde de rooversvrouw en nam zijn knapzak. Maar hij was zoo moe na de reis, dat hij nauwelijks kon eten en zoodra hij zich op het bed had uitgestrekt, sliep hij in. Den leekebroeder werd ook een bed aangewezen om op te rusten, maar hij durfde niet slapen. Hij meende, dat hij den roover in het oog moest houden, zoodat hij niet opstond en den abt gevangennam. Maar langzamerhand overmande zelfs hem de vermoeidheid, zoodat hij insliep.

Toen hij wakker werd zag hij, dat de abt van het bed was opgestaan en nu bij het vuur met de rooversvrouw zat te praten. De roover zat bij hen.—'t Was een lange magere man—hij zag er moe en zwaarmoedig uit. Hij zat met den rug naar den abt gekeerd en het was alsof hij niet weten wilde, dat hij naar het gesprek luisterde.

 

De abt vertelde aan de rooversvrouw van alle toebereidselen voor het Kerstfeest, die hij onderweg gezien had en herinnerde haar aan 't Kerstmaal en de vroolijke Kerstspelen, waar ze zeker in haar jeugd aan had meêgedaan, toen ze in vrede onder de menschen leefde.

„'t Is jammer voor uw kinderen, dat ze nooit meê mogen doen, als de anderen verkleed op straat spelen en in 't Kerststroo rollen,” zei de abt.

De rooversvrouw had eerst kort en stug geantwoord; maar langzamerhand sprak ze zachter en luisterde met meer aandacht.

Opeens keerde de roover zich naar den abt, en hield hem de gebalde vuist voor het gezicht.

„Jou ellendige monnik! ben jij hier gekomen om mijn vrouw en kinderen van mij weg te lokken? Weet je niet, dat ik vogelvrij ben en het bosch niet uit mag komen?”

De abt zag hem rustig vlak in de oogen. „Mijn plan is u een vrijbrief te bezorgen van den aartsbisschop,” zei hij.

Nauwelijks had hij dat gezegd, of de roover en zijn vrouw begonnen luid te lachen. Zij wisten wel wat voor genade een boschroover te wachten had van bisschop Absalom!—„Ja, als ik een vrijbrief van Absalom krijg,” zei de roover, „dan beloof ik je, dat ik nooit weer stelen zal,—zelfs geen gans.”

De tuinjongen was verontwaardigd, dat de roovers  durfden te lachen om den abt; maar deze zelf scheen heel vergenoegd.

De jongen had hem bijna niet zoo vriendelijk en tevreden gezien bij de monniken te Oved, als hij nu bij de woeste roovers was.

Maar opeens stond de rooversmoeder op.—„U zit hier zoo te praten, abt Hans,” zei ze, „dat we vergeten op het bosch te letten. Nu hoor ik zelfs hier in de grot hoe de Kerstklokken luiden.”

Nauwelijks had ze dat gezegd of allen sprongen op en vlogen naar buiten.

Maar in 't bosch vonden ze nog duistren nacht en kouden winter. Het eenige wat ze hoorden was een ver-verwijderd klokgelui, dat werd aangedragen door een zachten zuidenwind.

„Hoe zal nu dat klokgelui dat doode bosch kunnen wekken?” dacht de abt. Want nu hij midden in de duisternis van den winter stond, geloofde hij, nog vaster dan vroeger, dat het onmogelijk was, dat hier een lusthof zou opbloeien.

Maar toen de klokken een poosje geluid hadden, ging er plotseling een lichtschijn door het bosch. Onmiddellijk daarna werd het weer even duister,—maar toen kwam het licht terug. 't Worstelde zich voort als een lichtende nevel tusschen de donkere boomen. En zooveel werkte het uit, dat de duisternis een zwak morgengloren werd.

Toen zag de abt, dat de sneeuw van het veld verdween,  alsof iemand een mat wegtrok en dat de grond groen begon te worden;—massa's slangen kwamen te voorschijn, in elkaar gerold, als groote krakelingen. De erica, die op de steenhoopen groeide en de wilde rozemarijn, die in 't mos wortelde, kleedden zich snel met nieuw groen. De mosheuveltjes zwollen op en werden hooger, en lentebloemen schoten op met zwellende knoppen, die al een zweempje kleur hadden.

't Hart van den abt sloeg hevig toen hij de eerste teekenen van 't ontwaken van 't bosch zag. „Zal ik, oude man, zulk een wonder mogen zien?” dacht hij en zijn oogen schoten vol tranen.

Toen werd het weer zoo donker, dat hij vreesde, dat de nachtelijke duisternis opnieuw de overmacht zou krijgen.

Maar dadelijk kwam weer een golf van licht doorbreken. Die bracht een bruisen van beken en ontdooide watervallen mee. Toen ontloken de bladen aan de loofboomen zoo snel, alsof 't groene vlinders waren, die waren komen aanvliegen en zich op de takken hadden neergezet. En niet alleen de boomen en planten werden wakker. De kruissnavel begon in de takken heen en weer te huppelen; de specht hamerde op de stammen, dat de splinters er af vlogen. Een vlucht spreeuwen, die 't land in moesten, streken op den top van een denneboom neer om te rusten. 't Waren prachtige spreeuwen, 't puntje van elke veer was helder rood, en als de vogels zich bewogen, schitterden ze als edelsteenen.

 

Alles bleef een poos stil, maar toen begon het opnieuw. Een sterke, warme zuidenwind kwam aan en zaaide over het veld in het bosch al die arme zaden uit het zuiden, die door vogels en schepen en stormen aan land gebracht waren, en doordat de grond zoo hard was, er nergens zouden kunnen bloeien; en ze schoten wortel en maakten, zoodra ze den grond raakten, takken en loten.

Toen de volgende lichtgolf aankwam, bloeiden blauwbes en erica. Grauwe ganzen en kraanvogels riepen hoog in de lucht, de bergvinken bouwden hun nest, en de jonge eekhorens begonnen in de boomtakken te spelen.

Alles begon nu zoo gauw te gaan, dat de abt geen tijd had er over te denken wat een wonder er gebeurde. Hij had enkel tijd om zijn ooren en oogen te gebruiken. De volgende lichtgolf, die aankwam, bracht den geur van pas-geploegde akkers meê. Heel in de verte hoorde men de veehoedsters de koeien lokken en 't gebengel van de schapenklokjes. Den en spar werden zoo dicht met roodgoude appels bezaaid, dat de boomen glansden als zijde. De jeneverstruik kreeg bessen, die elk oogenblik van kleur veranderden. En woudbloemen bedekten het veld, zoodat het heelemaal wit en blauw en goud werd.

De abt bukte en plukte een aardbeibloesem, en terwijl hij zich weer oprichtte rijpte de aardbei. De vossenmoeder kwam uit haar schuilplaats met een heelen stoet zwartpootige jongen, ging naar de rooversvrouw, krabde  aan haar kleed en de rooversvrouw boog zich neer en prees haar jongen. De nachtuil, die juist aan zijn nachtjacht begonnen was, keerde naar huis terug, verbaasd over het licht, zocht zijn spleet weer op en ging zitten slapen. De koekoek riep en zijn wijfje sloop om de nesten van de kleine vogels heen met haar ei in den bek.

De kinderen van de rooversvrouw jubelden luid van vreugd. Zij verzadigden zich aan de boschbessen, die aan struiken hingen, zoo groot als dennenappels. Een van hen speelde met een troep jonge haasjes, een ander liep om het hardst met jonge kraaien, die uit het nest gesprongen waren, eer ze volwassen waren, de derde nam een adder op van 't veld en slingerde die om hals en armen. De roover stond op het mos en at bramen. Toen hij opkeek stond er een groot zwart dier naast hem. De roover brak een wilgetakje af, en tikte er den beer mee op den neus. „Houd jij je aan jouw kant,” zei hij, „dit is mijn struikje.” Toen ging de beer achteruit en liep een anderen kant uit.

Voortdurend kwamen er nieuwe golven warmte en licht aan, en nu brachten zij eendengesnater uit den woudplas mee. Geel stuifmeel van 't roggeveld stoof door de lucht. Vlinders kwamen aan, zoo groot, alsof ze vliegende lelies waren. 't Bijennest in een hollen eik was al zoo vol van honig, dat die langs den stam neerdroop. Nu gingen ook de bloemen open, waarvan het zaad uit vreemde landen gekomen was. Rozestruiken klommen langs den bergwand op naast de  bramen. En uit het veld schoten bloemen op, zoo groot als menschengezichten. De abt dacht aan de bloem, die hij voor bisschop Absalom moest plukken, maar de een groeide nog heerlijker op dan de ander en hij wilde de allerschoonste voor hem kiezen.

De eene lichtgolf na de ander kwam aan, en nu was de lucht zóó vol licht, dat ze schitterde. En al de lust en de glans en de vreugde van den zomer lachte den abt toe. Hij meende, dat de aarde geen grooter vreugde geven kon dan die hem 't hart deed zwellen over het snelle aankomen van dit schoone jaargetij. En hij zei in zich zelf: „Nu weet ik niet wat de volgende lichtgolf nog meer aan heerlijkheid brengen kan.”

Maar het licht bleef toestroomen en nu scheen het den abt toe, dat het iets uit een oneindige verte meebracht. Hij voelde, dat bovenaardsche lucht hem omgaf en hij begon, bevend van aandoening, te verwachten, dat nu eerst de aardsche vreugde gekomen was, de vreugde des hemels in aantocht was.

De abt merkte op, dat alles stil werd: de vogels zwegen, de jonge vossen speelden niet meer, en de bloemen hielden met groeien op.

De zaligheid, die naderde, was zoo groot, dat het hart wilde stilstaan, de oogen schreiden, zonder dat men het wist,—de ziel verlangde weg te mogen vliegen, de eeuwigheid in. Heel, héél van verre klonken harptonen, en bovenaardsch gezang naderde als een suizend fluistren.

 

De abt vouwde de handen en zonk op de knieën. Zijn gelaat straalde van zaligheid. Nooit had hij gedacht, dat het hem zou vergund worden reeds in dit leven, de vreugde des hemels te genieten en de engelen Kerstliederen te hooren zingen.

Maar achter den abt stond de tuinjongen, die met hem meê gekomen was. Hij zag het rooverbosch vol groen en bloemen en hij werd inwendig boos, omdat hij zag, dat hij nooit zoo'n lusthof zou kunnen maken, al werkte hij nog zoo hard met schoffel en spa. En hij kon niet begrijpen, dat God zulke visioenen aan dat rooversvolk verspilde, die zijn gebod niet in eere hielden.

Duistere gedachten woelden in zijn hoofd. „Dat kan geen echt wonder zijn,” dacht hij, „dat zich hier voor die misdadigers vertoont. Dat kan niet van God komen, maar moet uit tooverij ontstaan. Dit is hier gezonden door de list des duivels. 't Is de macht van den Booze, die ons behekst en ons dwingt te zien wat niet bestaat.”

In de verte klonken de engelen-liederen, maar de leekebroeder meende, dat het de booze duivelsmachten waren, die naderden. „Ze willen ons verlokken en verleiden,” zuchtte hij. „Nooit komen we heelhuids hier van daan. We worden betooverd en aan den Booze verkocht.”

Nu waren de engelenscharen zoo nabij, dat de abt hun lichte gestalten zag schemeren tusschen de stammen  in 't woud. En de leekebroeder zag hetzelfde als hij; maar hij dacht er alleen aan hoe afschuwelijk het toch was, dat de booze geesten zich met die kunsten bezighielden in den nacht, dat de Verlosser geboren was. Dat was immers alleen om des te beter de christenen te kunnen bedriegen.

Al dien tijd hadden vogels om 't hoofd van den abt gevlogen en hij had ze in de hand kunnen nemen. Maar de dieren waren bang voor den leekebroeder: geen vogel had zich op zijn schouder gezet en geen slang speelde aan zijn voeten. Maar nu was er een boschduifje, dat merkte, dat de engelen nabij waren; ze vatte moed, vloog op den schouder van den leekebroeder en vlijde haar kopje tegen zijn wang. Toen meende hij, dat het toovergedoe hem zoo nabij kwam om hem te verzoeken en te verleiden. Hij sloeg met de hand naar het duifje en riep zóó hard, dat het door 't bosch weerklonk: „Ga jij terug naar de hel, waar je vandaan gekomen bent!”

Juist toen waren de engelen zoo nabij, dat de abt hun groote vleugels hoorde ruischen, en hij had zich ter aarde gebogen om hen te begroeten. Maar toen de woorden van den leekebroeder weerklonken, werd hun gezang plotseling afgebroken en de hooge gasten keerden zich om en vluchtten. En evenzoo vluchtten het licht en de zachte warmte in onuitsprekelijken schrik voor de koude en de duisternis in een menschenhart. 't Duister zonk als een dekkleed over de aarde, de  koude kwam terug, de planten op het veld krompen ineen, de dieren snelden weg, 't geruisch der watervallen verstomde, 't loof viel van de boomen, ritselend als regen.

De abt voelde hoe zijn hart, dat zooeven nog van zaligheid overvloeide, zich nu krampachtig samentrok in onlijdelijke smart. „Nooit zal ik dit kunnen overleven,” dacht hij, „dat de engelen mij zóó nabij waren en verdreven werden, dat zij Kerstliederen voor mij wilden zingen en op de vlucht werden gejaagd.”

Opeens dacht hij aan de bloem, die hij bisschop Absalom beloofd had, en hij boog zich naar den grond en tastte tusschen 't mos en 't loof om nog iets te vinden op 't laatste oogenblik. Maar hij voelde hoe de aarde bevroor onder zijn vingers en hij zag hoe de witte sneeuw kwam aanglijden over het veld.

Toen deed zijn hart nog meer pijn. Hij kon zich niet oprichten, maar bleef op het veld liggen.

Maar toen de rooversfamilie en de leekebroeder al tastend in de diepe duisternis naar de grot teruggekomen waren, misten zij abt Hans. Zij namen brandend hout uit het vuur en gingen hem zoeken. En zij vonden hem dood in de sneeuw liggen.

En de leekebroeder begon te jammeren en te schreien, want hij begreep, dat hìj den abt gedood had, doordat hij hem den beker der vreugde van de lippen gerukt had, waarnaar hij zoozeer had gedorst.


 

Maar toen de abt naar Oved gebracht was, zagen zij, die zorg droegen voor den doode, dat hij de rechterhand stijf gesloten hield om iets, dat hij in zijn stervensuur moest gegrepen hebben. Toen zij de hand eindelijk open kregen zagen zij, dat wat hij met zulk een kracht had vastgegrepen, een paar witte bolletjes waren, die hij uit het mos en 't loof gerukt had. En toen de leekebroeder, die den abt vergezeld had, de bolletjes zag, nam hij ze en zette ze in den grond, in den tuin van abt Hans.

Hij verzorgde ze en wachtte 't heele jaar of er ook bloemen uit zouden opkomen, maar hij wachtte te vergeefs lente, zomer en herfst. Toen eindelijk de winter gekomen was en alle bladen en bloemen dood waren, wachtte hij niet langer.

Maar toen de Kerstavond kwam, herinnerde alles zóó sterk aan abt Hans, dat hij naar den tuin ging om daar aan hem te denken. En zie, toen hij nu voorbij de plaats kwam, waar hij de kale bolletjes in den grond gelegd had, zag hij, dat daar welige groene stengels uit waren opgekomen, die fraaie bloemen met zilverwitte bladeren droegen.

Hij riep alle monniken van Oved bijeen, en toen zij zagen, dat dit plantje op Kerstavond bloeide, als alle andere bloemen dood zijn, begrepen zij, dat het werkelijk door abt Hans uit den Kerstlusthof in het Göingebosch was gehaald. Maar de leekebroeder zei tot de monniken, dat nu er zulk een groot wonder was gebeurd, ze een  paar van de bloemen aan bisschop Absalom moesten zenden.

Toen de leekebroeder voor bisschop Absalom verscheen, reikte hij hem de bloemen toe en zeide: „Dit zendt abt Hans u. Dit zijn de bloemen, die hij beloofde voor u te plukken in den Kerstlusthof in het Göingebosch.”

Toen bisschop Absalom de bloemen zag, die in den winter uit de aarde waren opgekomen, en die woorden hoorde, werd hij zoo bleek, alsof hij een doode ontmoet had. Hij bleef een poos zwijgend zitten en toen sprak hij: „Abt Hans heeft trouw zijn woord gehouden. Nu zal ik ook het mijne houden.”

En hij liet een vrijbrief schrijven voor den wilden roover, die van zijn jeugd af vogelvrij door het bosch gezworven had. Hij gaf den brief aan den leekebroeder en deze trok naar 't bosch en vond zijn weg naar het roovershol. Toen hij daar op Kerstdag binnenkwam, ging de roover hem met opgeheven bijl te gemoet: „Ik zal jelui monniken neêrhouwen, zoo veel ik er maar krijgen kan,” zei hij. „Zeker is het om jelui, dat het Göingebosch zich vannacht niet met Kerstpracht heeft bekleed.”

„Dat is alleen mijn schuld,” antwoordde de leekebroeder, „en ik wil graag sterven, maar eerst moet ik u een boodschap van abt Hans brengen.”

En hij haalde den brief van den bisschop te voorschijn en sprak er met hem over, dat hij vrij was en  toonde hem het zegel van Absalom, dat aan het perkament hing.

„Van nu af aan zult gij en uw kinderen in het Kerststroo spelen en Kerstfeest vieren onder de menschen, zooals abt Hans dat wenschte,” zeide hij.

Toen bleef de roover bleek en stom staan. Maar de rooversvrouw zeide uit zijn naam: „Abt Hans heeft trouw zijn woord gehouden, nu zal mijn man ook zijn woord houden.”

Maar toen de roover en zijn vrouw het roovershol verlieten, trok de leekebroeder daarin en woonde daar verder alleen in het bosch. En hij bad dagelijks, dat zijn hardheid hem vergeven mocht worden. En niemand mag een hard woord zeggen van een mensch, die berouw had en zich bekeerde, maar wel mag men wenschen, dat die booze woorden niet gesproken waren; want het Göingebosch heeft nooit meer het geboorteuur van den Verlosser gevierd, en van al die heerlijkheid bleef enkel het plantje over, dat abt Hans geplukt heeft. Dat werd „Kerstroos” genoemd en elk jaar zendt het zijn witte bloemen en groene stengels op uit de aarde tegen Kersttijd, alsof het nooit vergeten kan, dat het eens gegroeid is in den grooten Kerst-lusthof.

 

IN DE GERECHTSZAAL.

We zijn in de gerechtszaal van een klein stadje. Aan de groene tafel achter in de kamer zit een oude rechter, een lang en krachtig gebouwd man met een breed en grof gezicht. Verscheidene uren reeds is hij bezig geweest met de eene zaak na de andere, en eindelijk is het, alsof een sombere tegenzin in zijn werk over hem gekomen is. Het is moeilijk uit te maken, of het de hitte en de benauwdheid in de zaal is, die hem kwellen, of dat hij ontstemd is door al die kleingeestige twisten, die alleen schijnen ontstaan te zijn om er van te getuigen, hoe twistziek en onbarmhartig en geldzuchtig de menschen zijn.

Hij is nu juist begonnen met een van de laatste zaken, die vandaag behandeld moeten worden. Het betreft een eisch van bijdrage voor het onderhoud van een onecht kind.

Deze zaak is al behandeld in de vorige zitting en de notulen daarvan worden voorgelezen. Daaruit verneemt men ten eerste, dat de eischeresse een  arm dienstmeisje, en de beklaagde een getrouwd man is.

Verder blijkt het uit de notulen, dat de beklaagde verklaard heeft, dat de eischeresse ten onrechte en alleen uit geldzucht hem heeft aangewezen als de vader van haar kind. Hij erkent, dat de eischeresse eenigen tijd op zijn hoeve heeft gediend, maar hij heeft in dien tijd geen liefdesbetrekking met haar aangeknoopt, en zij heeft geen recht, hulp van hem te verlangen. De eischeresse heeft toch haar verklaring volgehouden, en nadat eenige getuigen gehoord zijn, is het den beklaagde opgelegd, zich te zuiveren door een eed, wanneer hij niet veroordeeld wil worden, de eischeresse ondersteuning te geven.

Beide partijen zijn verschenen en staan naast elkaar voor de groene tafel. De eischeresse is heel jong en ziet er verschrikt en ontdaan uit. Zij schreit van verlegenheid, en veegt met moeite haar tranen af met een opgerolden zakdoek, dien zij niet schijnt te kunnen losvouwen. Zij heeft zwarte kleeren aan, die er tamelijk nieuw en frisch uitzien, maar ze zitten zoo slecht, dat men er toe komt te vermoeden, dat zij ze geleend heeft om fatsoenlijk voor den rechter te kunnen verschijnen.

Wat den beklaagde betreft, men ziet dadelijk aan hem, dat hij een man in goeden doen is. Hij is zoowat veertig jaar oud en ziet er flink en vrijmoedig uit. Zooals hij daar voor den rechter staat, houdt hij zich  heel goed, hij schijnt het nu juist geen bizonder genoegen te vinden, daar te staan, maar hij ziet er ook niet uit, of het hem ook maar in het minst bezwaart.

Zoodra de notulen gelezen zijn, wendt zich de rechter tot den beklaagde, en vraagt hem, of hij bij zijn ontkenning blijft en bereid is, den eed af te leggen.

Op die vragen antwoordt de beklaagde met een vrijmoedig „ja”. Hij begint te zoeken in zijn vestjeszakje en haalt een bewijs van den predikant voor den dag, dat hij de beteekenis en het gewicht van den eed kent, en niets hem verhindert om dien af te leggen.

Onder dit alles schreit de eischeresse voortdurend. Zij schijnt onoverkomelijk verlegen, en houdt voortdurend de oogen naar den grond gericht. Ze heeft ze nog niet zoover opgeslagen, dat zij den beklaagde in het aangezicht heeft kunnen zien.

Nu hij „ja” zegt, gaat haar een schok door de leden. Zij doet een paar stappen naar de tafel, alsof ze iets zeggen wilde, maar blijft dan weer staan. Het is toch niet mogelijk, schijnt ze in zichzelf te zeggen, hij kan niet: „ja” gezegd hebben, ik moet het verkeerd gehoord hebben.

Intusschen heeft de rechter het stuk aangenomen, en geeft een van de gerechtsdienaren een wenk. Deze gaat naar de tafel om den Bijbel te krijgen, en dien voor den beklaagde neer te leggen.

De eischeresse hoort, dat iemand haar voorbijgaat  en wordt onrustig. Zij dwingt zichzelf, zoover op te zien, dat ze over de tafel kan kijken, en nu ontdekt ze, dat de gerechtsdienaar den Bijbel verschuift.

Weer schijnt het alsof ze iets zeggen wil, maar ze bedwingt zich opnieuw. Het is immers niet mogelijk, dat hij den eed afleggen mag; de rechter moet het hem immers beletten.

De rechter is zoo'n verstandig man en hij wist wel, wat de menschen denken en vinden in die streken. Hij weet wel, hoe streng alle menschen waren, zoodra er iets voorkwam, wat op het huwelijk betrekking had; ze wisten geen erger zonde, dan die zij begaan had. Zou zij nu ooit zoo iets van zichzelf bekend hebben, als het niet waar geweest was, de rechter wist toch wel wat een vreeselijke verachting ze daardoor over zich had gebracht. En niet alleen verachting, maar alle mogelijke ellende. Niemand wil haar in dienst nemen, niemand wil haar in het werk hebben. Haar eigen ouders dulden haar nauwelijks in hun hut, en spreken er elken dag over haar de deur uit te zetten. Neen, de rechter kon wel begrijpen, dat zij geen ondersteuning van een getrouwd man zou begeerd hebben, als zij daar geen recht toe had.

De rechter kon toch niet denken, dat ze in zulk een zaak liegen zou, dat ze zulk een vreeselijk ongeluk over zichzelf zou brengen, als ze iemand anders had gehad om aan te klagen, dan een getrouwd man.

Zij ziet hoe de rechter daar zit, en de verklaring  van den predikant een paar keer overleest. Daarom begint ze te gelooven, dat hij van plan is in te grijpen.

Het is ook waar, dat de rechter er bedenkelijk uitziet. Hij kijkt een paar maal naar de eischeresse, maar daardoor wordt de uitdrukking van ontstemdheid en tegenzin, die op zijn gezicht ligt, nog meer merkbaar. Het schijnt alsof hij onvriendelijk tegen haar gestemd is. Zelfs al spreekt de eischeresse de waarheid, is ze toch een slecht mensch en de rechter kan geen belangstelling voor haar voelen.

Het gebeurt soms, dat de rechter in een rechtszaak ingrijpt als een goed en verstandig raadgever, en beide partijen helpt, door hun te beletten zich zelf geheel te gronde te richten. Maar dezen keer is hij moe en ontstemd, en hij denkt aan niets anders, dan dat het recht zijn loop moet hebben.

Hij legt het stuk neer, en zegt enkele woorden tegen den beklaagde: dat hij hoopt, dat deze nauwkeurig het gewicht der beteekenis van een valschen eed heeft overwogen.

De beklaagde hoort hem aan met dezelfde kalmte, die hij steeds door getoond heeft, en hij antwoordt eerbiedig en niet zonder waardigheid.

De eischeresse luistert naar dit alles met den grootsten schrik. Ze maakt een paar heftige gebaren en klemt de handen samen.

Nu wil ze voor de rechtbank spreken. Ze voert een vreeselijken strijd met haar verlegenheid en met de  snikken, die haar de keel samensnoeren, maar het eind is toch, dat ze geen hoorbaar woord kan uitbrengen.

Nu zal het dan toch tot den eed komen. Hij zal dien mogen afleggen, niemand kan hem verhinderen zijn ziel te verliezen.

Tot op dit oogenblik heeft ze niet kunnen gelooven dat het gebeuren zou, maar nu grijpt haar de zekerheid aan, dat het binnenkort—dat het in het volgend oogenblik gebeuren zal. Een schrik, meer overweldigend dan ze ooit te voren gevoeld heeft, komt over haar. Ze is als volkomen versteend, ze kan niet eens meer schreien, de oogen verstijven haar in het hoofd.

Hij is dus van plan de eeuwige verdoemenis over zich te brengen.

Ze begrijpt wel, dat hij zich door dien eed schoon wil wasschen terwille van zijn vrouw. Maar zelfs al zou hij het moeilijk met haar krijgen, dan moest hij daarom toch niet zijn eeuwige zaligheid verspelen.

Er was geen vreeselijker zonde dan een meineed, er was iets geheimzinnigs en vreeselijks aan die zonde, daarvoor was geen genade en geen vergiffenis. De poorten van den afgrond openden zich vanzelf als de naam van een meineedige genoemd werd. Ze vreesde, dat als ze nu haar oogen naar zijn aangezicht ophief, ze het reeds gestempeld zou vinden met een teeken van verdoemenis, daar door Gods toorn op gedrukt.

Terwijl ze zich daar staat op te winden tot steeds  grooter schrik, heeft de rechter den beklaagde gewezen hoe hij de vingers op den Bijbel moest leggen, en dan bladert de rechter in het wetboek, om het eedsformulier te vinden.

Nu ze hem de handen aan het boek ziet brengen, doet ze weer een stap naar de tafel, en het schijnt of ze zich voorover wil buigen en zijn hand wegstooten.

Maar nog wordt ze teruggehouden door een laatste hoop. Ze denkt, dat hij nu nog op het laatste oogenblik terug zal treden.

De rechter heeft in het wetboek de pagina gevonden die hij gezocht heeft, en nu begint hij den eed luid en duidelijk voor te zeggen. Dan houdt hij op, om den beklaagde gelegenheid te geven zijn woorden na te spreken. En de beklaagde begint ze werkelijk te herhalen, maar hij vergist zich en de rechter moet weer van voren af aan beginnen.

Maar nu heeft ze ook geen spoor van hoop meer, nu weet ze, dat hij van plan is een valschen eed te doen, dat hij Gods toorn op zich laden zal voor heel zijn volgend leven. Daar staat ze en wringt de handen in haar hulpeloosheid, het is alles haar schuld, omdat zij hem heeft aangeklaagd.

Maar ze was ook zonder werk, ze leed honger en kou, er was gevaar, dat haar kind sterven zou. Tot wien kon ze zich anders wenden om hulp te krijgen?

Nooit had ze ook geloofd, dat hij zoo'n vreeselijke zonde zou begaan.

 

Nu heeft de rechter opnieuw den eed voorgezegd. In een oogenblik zal de daad bedreven zijn, een daad, die nooit meer ongedaan te maken is, nooit meer goed te maken, nooit meer uit te wisschen.

Nu de aangeklaagde opnieuw den eed begint te herhalen, vliegt zij naar voren, slaat de hand, die hij heeft uitgestrekt, op zij en rukt den Bijbel naar zich toe. Het is haar vreeselijke angst, die haar eindelijk moed gegeven heeft. Hij zal zijn ziel niet verliezen door een valschen eed, dat zal hij niet.

De gerechtsdienaar loopt dadelijk op haar toe, om haar den Bijbel af te nemen en haar tot de orde te roepen. Zij heeft een onuitsprekelijken angst voor alles, wat met de rechtbank in verband staat, en ze is in haar ziel overtuigd, dat wat ze nu gedaan heeft, haar in de gevangenis zal brengen. Maar ze laat den Bijbel niet los. Wat het ook kosten moge, hij zal den eed niet afleggen. Hij, die zijn onschuld bezweren wil, springt ook naar voren, om haar het boek af te nemen, maar zij verzet zich ook tegen hem.

„Je zult den eed niet doen,” roept ze, „je zult het niet.”

Wat er gebeurt, wekt natuurlijk de grootste verwondering! Het publiek dringt naar voren, naar de groene tafel, de advocaten beginnen op te staan, de griffier springt op met den inktkoker in de hand, om te voorkomen, dat hij omgegooid wordt.

Daar roept de rechter luid en toornig: „Stilte”, en allen blijven onbeweeglijk staan.

 

„Wat bezielt je? Wat heb je met dien Bijbel te maken?” vraagt de rechter met dezelfde harde en strenge stem.

Sinds ze haar angst lucht heeft gegeven door een wanhopige daad, is haar verlegenheid verminderd, zoodat ze antwoorden kan.

„Hij zal den eed niet doen.”

„Zwijg stil, en leg dat boek op zijn plaats,” beveelt de rechter.

Maar zij gehoorzaamt niet, ze houdt het boek met beide handen vast. „Hij zal den eed niet doen,” roept ze met onbeteugelde heftigheid.

„Wil je dan met alle geweld de zaak winnen?” vraagt de rechter met steeds scherper stem.

„Ik wil de zaak niet verder voortzetten!” barst ze uit met een luide, snijdende stem. „Ik wil hem niet dwingen om te antwoorden.”

„Waarom schreeuw je zoo?” vraagt de rechter. „Heb je je verstand verloren?”

Ze snakt naar adem, en tracht zich te bezinnen. Ze hoort zelf hoe ze schreeuwt. De rechter moet wel denken, dat ze gek geworden is, als ze niet kalm kan zeggen wat ze wil. Ze spant nog eens al haar krachten in om haar stem meester te worden, en dezen keer gelukt het haar.

Ze zegt langzaam, ernstig, luid, terwijl ze den rechter strak aanziet: „Ik wil de zaak niet verder vervolgen. Hij is de vader van mijn kind, maar ik houd nog  van hem. Ik wil niet, dat hij een valschen eed zal doen.”

Zij staat rechtop en vast besloten midden voor de groene tafel, en blijft den rechter vlak in het strenge gezicht zien. Hij zit met beide handen op de tafel gesteund, en wendt een tijdlang de oogen niet van haar af.

Terwijl de rechter haar aanziet, verandert hij geheel en al.

Al het slappe en ontevredene, dat op zijn gezicht lag, verdwijnt, en zijn groot, grof gezicht wordt mooi, doordat hij zoo bewogen wordt.

Zie eens, denkt de rechter, zie eens, zoo is mijn volk. Ik zal er mij niet meer aan ergeren, nu er zooveel liefde en godsvrucht bij een van de geringsten te vinden is.

Opeens voelt de rechter, dat hem de oogen vol tranen schieten, en dan slaat hij ze bijna beschaamd neer. Hij werpt een snellen blik om zich heen. Nu ziet hij, dat de griffier en de leensman en heel de lange rij van advocaten zich voorover hebben gebogen, om het meisje aan te zien, dat daar voor de groene tafel staat met den Bijbel tegen zich aangedrukt En hij ziet, dat er een glans op al die gezichten ligt, alsof ze iets heel moois gezien hebben, dat hen blij heeft gemaakt tot diep in hun ziel.

En dan ziet de rechter naar het publiek, en het komt hem voor, dat alle menschen stil zitten, en diep ademhalen, alsof ze zoo juist gehoord hebben, waar ze het allermeest naar verlangden.

 

Het allerlaatst ziet de rechter naar den beklaagde. Nu staat hij met gebogen hoofd en neergeslagen oogen.

De rechter wendt zich opnieuw naar het arme meisje.

„We zullen doen wat je wilt,” zegt hij. „De zaak moet afgevoerd worden,” zegt hij tegen den griffier.

De beklaagde maakt een beweging, alsof hij er tegen op wil komen.

„Wat is dat nu?” roept de rechter hem toe. „Heb je er iets tegen?”

De beklaagde buigt het hoofd nog dieper, en zegt nauwelijks hoorbaar: „Ach neen, het is maar het beste, dat het zoo blijft.”

De rechter blijft nog een oogenblik zitten. Dan schuift hij langzaam zijn stoel achteruit, staat op en gaat om de tafel naar de eischeresse toe.

„Ik dank je, kind,” zegt hij, en reikt haar de hand.

Zij heeft den Bijbel neergelegd, en staat te schreien, en ze droogt haar tranen met den opgerolden zakdoek.

„Ik dank je, kind,” zegt de rechter nog eens, en hij neemt haar hand zoo zacht en voorzichtig, alsof die iets heel teers en kostbaars was.

 

HOE GROOTVADER GROOTMOEDER KREEG.

Is dat niet wonderlijk? Toen Grootvader Grootmoeder vroeg, wilde ze hem volstrekt niet hebben.

Grootmoeder was toen jong: 's nachts zette ze papillotten in 't haar en overdag droeg ze groote, dikke krullen. Grootmoeder droeg lange, witte paarlen als oorbellen en Grootmoeder was heel mooi.

Grootmoeder had veel aanbidders om uit te kiezen. Ze liep er over te denken of ze met een jongen baron zou trouwen, die juist het bestuur over zijn vaderlijk landgoed had gekregen, of dat het misschien wijzer wezen zou haar neef te nemen, die op 't punt was in den gemeenteraad van Malmö benoemd te worden. Die twee waren knappe mannen, maar Grootvader was leelijk. Vooral zijn handen waren zoo leelijk als 't maar kon. In zijn kindsheid had hij als bedelaar langs de wegen gezworven. Hij had den heelen winter in de kou buiten geloopen, en het is vrij zeker, dat hij nooit wanten gebruikt had.

Grootvader werd knapper, toen hij ouder werd en  grijs haar kreeg. Toen hij jong was zag hij er te wild en te somber uit met zijn dikken, zwarten haarbos. 't Was nooit zoo goed gegaan met Grootvader, als hij niet heel vroeg grijs haar en grijze wenkbrauwen gekregen had. Vroeger zag hij er uit als een roover en dat ging toch niet aan voor een predikant.

Grootmoeder vertelde dikwijls, dat toen Grootvader in de pastorie was aangesteld als kapelaan bij haar vader, den proost, en daar aan kwam zetten met bloote voeten en de schoenen over zijn rug hangend aan een stok, dien hij over den schouder droeg, scheelde het niet veel of haar moeder had hem voor een landlooper aangezien en hem weggejaagd, en ze was altijd een beetje bang voor haar zilver geweest, zoo dikwijls Grootvader in de eetzaal kwam. En de oude proost bleef zelf preeken de eerste Zondagen, omdat hij 't niet over zich verkrijgen kon, dien wilden roover op den preekstoel te laten.

Maar 't eerste wat Grootvader deed, toen hij in de pastorie kwam, was verliefd op Grootmoeder worden. Dat deed hij al zoodra hij aan tafel kwam. En wonderlijk was dat ook niet, want Grootmoeders haar was zacht en glanzend, haar oogen waren diep en zacht, en haar tint was blank en roze. De vorm van haar gezicht was buitengewoon mooi en in de wang had ze een kuiltje, dat nu nog te zien is, als ze lacht.

Grootmoeder schrikte geducht toen ze voor 't eerst merkte, dat Grootvader van haar hield. Ze durfde  haast niet alleen in den tuin of op den weg te loopen. Iemand, die zulke oogen als Grootvader had, kon ze niet laten te verdenken van achter struiken en boomen op de loer te liggen om haar te schaken.

Grootmoeders vader schreef in stilte aan den bisschop en het consistorie om een anderen kapelaan. Die hem gezonden was, kon hij heelemaal niet gebruiken.

Hij kon 't niet verdragen Grootvader in zijn pastorie te hebben. Hij was een echte wilde. Hij zat aan tafel als een boer en lag met beide ellebogen op het tafellaken. Hij spuwde op den grond en liep op grove vetleeren laarzen, die haar sporen op 't tapijt achterlieten.

Vier heele weken liep Grootvader in de pastorie rond, zonder dat hij iets te doen had. De oude proost wilde hem evenmin in 't kerkeboek laten schrijven, als hij hem naar den preekstoel wilde zenden. Grootvader zweeg en beklaagde zich niet.

't Scheen wel of hij genoeg te doen had met Grootmoeder te volgen op al haar wegen. Grootmoeder zat gewoonlijk te weven op een klein kamertje in den gevel van 't huis. Grootvader ontdekte, dat hij, als hij een zolder opging en over den hooizolder klauterde en door een schuurzoldertje kroop, waar de grond uit losse latten bestond, aan een luik kwam, dat op het venster van het weefkamertje uitzag. En voor dat luik zat Grootvader in elkaar gehurkt uur aan uur, en zag naar Grootmoeder, die met bloote armen en de rozen op de wangen aan den weefstoel werkte.

 

't Duurde niet lang of Grootvader had ontdekt waar 't lievelingsplekje van Grootmoeder in den tuin was. De heele tuin was namelijk zóó met hagen omringd, dat men er even ingesloten zat, als in een kamer; maar er was een hekje, dat naar de akkers leidde en daar stond Grootmoeder graag. En terwijl zij daar stond met de ellebogen op het hekje geleund en ver over 't wijde veld keek, lag Grootvader daar verscholen in 't hooge koren en had de oogen niet van haar af.

Toen Grootvader vier weken in de pastorie geweest was, kreeg de oude proost een brief van den bisschop, dat zijn verzoek was toegestaan en dat hij Grootvader maar wegzenden moest. En hij was er zoo blij om, dat hij er geen oogenblik meê wilde wachten. Hij stak den brief van den bisschop in den zak en ging zelf naar de kamer van Grootvader om hem den inhoud van den brief meê te deelen.

Grootvader zat te schrijven toen de oude proost binnenkwam.

Hij schreef een preek, maar hij werd zoo verlegen, alsof hij een brief aan zijn meisje schreef. Hij kon nauwelijks spreken over wat hij deed, toen de proost hem vroeg wat hij daar in de la van zijn schrijftafel wegsloot.

De proost wist immers, dat hij nu van Grootvader afkomen zou, en daarom was hij vriendelijker tegenover hem gestemd dan vroeger. En voor 't eerst vroeg hij zich verwonderd af, hoe 't toch kwam, dat Grootvader  was zooals hij was, en waarom zoo'n man predikant had willen worden.

Hij begon Grootvader uit te vragen en die vertelde hem alles. Hij had altijd zoo'n lust gehad om te preeken. Hij had voor de boomen langs den weg gepreekt, als hij met zijn moeder liep te bedelen. Hij wist niet hoe hij op de gedachte gekomen was, maar hij had altijd gewenscht predikant te worden om te mogen preeken naar hartelust.

De oude proost verbaasde er zich over, dat hij, die zoo arm geweest was, de school had kunnen doorloopen en Grootvader vertelde hoe dat gegaan was. En 't was alsof hij zijn heelen leertijd lang honger en kou geleden had. Maar onder alle moeilijkheden door had Grootvader zich getroost met aan dat uur te denken, wanneer hij zijn stem zou mogen verheffen en spreken in Gods huis.

Keer op keer stak de proost de hand in den zak om den brief van den bisschop er uit te halen, maar hij had er het hart niet toe. In plaats daarvan vroeg hij de preek te mogen lezen, die Grootvader bezig was te schrijven. Hij las die, schudde het hoofd en ging heen zonder een woord te zeggen. Maar den volgenden Zondag preekte Grootvader en deed dat lang niet slecht!

En van dat oogenblik af probeerde de oude proost Grootvader op te voeden. Hij leerde hem preeken en de kerkeboeken houden.

 

Maar hij zei dikwijls, dat hij geen grooter offer gebracht had, dan toen hij besloot Grootvader niet weg te zenden.

Maar als nu een oud, verstandig man zooveel moeite had zich met Grootvader te verzoenen, moest dat nog veel moeilijker wezen voor Grootmoeder, die nog maar even twintig jaar was.

Het was op een mooien Zondagmiddag midden in den zomer. De pastorie was vol gasten en ze waren allen uit rijden in 't groote bosch van 't naburige buiten. Grootmoeder was de eenige, die thuis was. Ze moest zeker op het huis passen, want de dienstboden hadden vrijaf, zoodat er geen knecht of meisje in de heele pastorie was.

Grootmoeder wist wel, dat Grootvader thuis was, maar ze wist ook, dat hij naar een naburige gemeente moest om te preeken. Zij had zeker niet alleen thuis durven blijven, als ze niet geweten had, dat hij genoodzaakt zou zijn heen te gaan.

Maar vóór Grootvader naar de kerk ging, wilde hij zich verfrisschen door een teug uit den zilveren beker, die altijd op de dientafel in de eetzaal stond. En toen hij in de kamer kwam en Grootmoeder daar alleen vond, vroeg hij haar ten huwelijk.

Grootmoeder zei gauw: „neen”, en Grootvader ging dadelijk heen zonder te smeeken of aan te dringen.

En Grootmoeder was heel blij, dat die verklaring achter den rug was.

 

Grootmoeder ging naar den grooten spiegel in de voorkamer en maakte een pirouette er voor. Toen ze zag hoe mooi en blond ze was, lachte ze om den zwarten kapelaan, die dacht dat hij haar krijgen zou.

Op 'tzelfde oogenblik kromp ze ineen van schrik. Ze meende, dat ze wat hoorde. Ze luisterde ademloos en gespannen. Daar was stellig iemand, die schreide in de aangrenzende kamer.

Ze dacht, dat een van de gasten was thuisgekomen en ze ging de eetzaal binnen om te zien, wie het wezen kon. Daarbinnen hoorde ze het schreien heel duidelijk, maar er was geen levend wezen in de kamer. De eetzaal was groot, maar er was geen plaats om zich te verstoppen. Toch zocht Grootmoeder onder de tafel en achter de bamboestoelen. Ze keek in 't hoekje van den haard, in de kast en achter de deuren. Neen, er was geen mensch in de kamer. Maar aldoor, terwijl Grootmoeder zocht, hoorde ze duidelijk, dat er iemand schreide. En 't schreien kwam van een plaats bij 't venster, ongeveer daar waar Grootvader gestaan had, toen hij haar gevraagd had.

Grootmoeder probeerde met zichzelf te beredeneeren, dat het louter verbeelding was. Ze zette de tanden vast op elkaar en naderde moedig de plaats, waar het schreien vandaan kwam, en dacht, dat het dan wel zou ophouden, maar het hield niet op; het zuchten en snikken hield aan.

 

't Was duidelijk, dat er iemand schreide op twee passen afstand van haar. Maar ze zag niemand.

't Was een schreien, alsof een mensch 't gezicht in de handen verborg en zich op den grond wierp en schreide, alsof zijn hart breken zou. Ten slotte werd Grootmoeder zóó bang, dat ze moest gaan zitten om niet neer te vallen. En zoo zat ze stil, een heel kwartier lang, terwijl de onzichtbare maar aldoor schreide. Grootmoeder kon geen vinger verroeren. Ze kon niet wegloopen en ook niet roepen. Ze zat daar doodsbleek, met krampachtig saamgevouwen handen en bij iederen snik rilde ze van ontzetting.

Maar éénmaal in al dien tijd verroerde ze zich. Opeens kwam ze op de gedachte, dat 't schreien van iemand kon komen, die buiten voor het venster zat. „Misschien zit daar iemand buiten het venster te schreien,” zei ze in zichzelf, „en ben ik hier bang voor niets.” En toen dwong ze zichzelf tot opstaan, 't venster open te doen en er uit te zien. Maar er was niemand, en opnieuw zonk ze neer in haar stoel.

Grootmoeder dacht, dat iemand, die zóó schreide, een verdriet moest hebben zóó groot, als ze niet wist, dat er in de wereld bestaan kon. 't Moest een ziel zijn, die in zoo'n angst verkeerde, dat de dood een verlichting wezen moest. 't Was alsof niets ter wereld hem zou kunnen troosten, die zóó schreide.

Voor 't eerst in haar leven begreep Grootmoeder wat lijden beteekende. Want die onzichtbare schreide zóó,  dat Grootmoeder meê had moeten schreien, als ze niet zoo totaal van schrik verlamd was geweest.

Ze vond, dat dit een schreien was, alsof 't kwam van een verdoemde ziel, die uit den hemel verbannen werd.

En dat duurde een kwartier; toen hoorde Grootmoeder, dat de klokken van de kerk in de naburige gemeente begonnen te luiden. Ze dacht aan den kapelaan. Nu had de koster hem zien aankomen op den weg door het veld tusschen de akkers en nu begon hij te luiden. En ze dacht, dat ze nu blij geweest zou zijn, als hij thuis was. Ze zou zoo dankbaar geweest zijn, als ze iemand had kunnen roepen.

Maar ongeveer op 'tzelfde oogenblik, dat het luiden begon, hield het geheimzinnig schreien op. Maar nu was het Grootmoeder zelf, die begon te schreien en ze zat te schreien tot haar huisgenooten thuiskwamen.

Toen sprong Grootmoeder op den wagen toe en wilde natuurlijk dadelijk vertellen wat er gebeurd was. Maar toen was het alsof haar de mond gesnoerd werd en ze kon niets zeggen.

„Dat was voor jou,” zei er iets in haar. „Jij en niemand anders moest het hooren.”

Maar hoe kon dat schreien iets met haar te maken hebben?

Dien heelen middag liep Grootmoeder rond, alsof ze in een andere wereld verkeerde. Alles waar de anderen over spraken kwam haar zoo wonderlijk vreemd voor.

 

Maar opeens was 't alsof ze wakker schrikte. Ze stond in de keuken en hoorde de dienstmeisjes spreken over de namiddagpreek. De kapelaan had zoo mooi gepreekt. Alle menschen in de kerk hadden geschreid.

„Waarover sprak hij dan?”

„Hij had gesproken over de wanhoop van de zondaars, die buiten het paradijs gesloten werden.”

Toen werd Grootmoeder steeds meer verschrikt. 't Kwam haar voor, alsof ze een groote zonde gedaan had, die ze weer goed moest maken.

Na het avondeten, toen Grootvader goedennacht gezegd had, ging ze met hem mee in de vestibule.

„Wilt u me niet om Godswil de waarheid zeggen?” vroeg Grootmoeder. „Schreide u vanmiddag, toen u naar de kerk ging?”

„Ja, dat deed ik,” antwoordde hij. „Ik kon het niet laten.”

Toen wist Grootmoeder, dat ze hem gehoord had en ze werd zoo wonderlijk te moede, toen ze er aan dacht, dat zijn liefde zóó groot was, dat hij zóó geleden had door haar te verliezen. Grootmoeder vond het zóó heerlijk, dat iemand haar zoo innig liefhad, dat ze haar andere aanbidders vergat, en er niet meer aan dacht hoe leelijk en arm Grootvader was.

„Ik wil niet, dat u zoo'n bitter verdriet nog één oogenblik langer dragen zult,” zei ze. „Ik wil probeeren of ik niet leeren kan van u te houden.”

 

DE KERSTVREDE.

Er was eens een oude boerderij, en het was een Kerstavond met donkeren, grijzen hemel, alsof een zware sneeuwstorm dreigde, en er woei een scherpe wind uit het noorden.

Het was juist tegen den tijd van den namiddag, dat de menschen het druk hadden met hun werk af te maken, omdat men nog naar de badkamer moest. Daar had men zoo fel gestookt, dat de vlam uit den schoorsteen sloeg, en massa's vonken en roetvezels vlogen met den wind mee en vielen op de door de sneeuw bedekte daken van de kleine gebouwtjes van de hoeve.

Toen de vlam boven den schoorsteen van de badkamer uitsloeg en zich als een vuurzuil boven de hoeve verhief, begonnen allen te voelen, dat het Kerstfeest naderde. Het dienstmeisje, dat in het voorhuis den vloer lag te schuren, begon te neuriën, hoewel het water tot ijs stolde in den emmer naast haar. De jongens, die op de deel hout hakten voor het Kerstvuur, begonnen twee  stukken tegelijk te kloven en zwaaiden de bijlen zoo lustig, alsof het werk een spel was.

Uit de schuur kwam een oude vrouw met een grooten stapel gekruide Kerstbrooden op den arm. Zij ging langzaam over de plaats naar het groote, roodgeschilderde woonhuis, en kwam voorzichtig in de groote kamer, waar ze het brood op de lange bank neerzette. Toen dekte ze de tafel en legde het brood rond op hoopjes, een groot en een klein op elkaar. Zij was een wonderlijk, leelijk oud menschje met roodachtig haar, zware neerhangende oogleden en een eigenaardigen, strakken trek om den mond bij de kin, alsof de halsspieren te kort waren. Maar nu, op Kerstavond, was er zulk een vrede en blijdschap over haar, dat men niet zien kon hoe leelijk ze was.

Maar er was er een op de hoeve, die niet blij was, en dat was zij, die bezig was de bosjes van berketakjes te binden, die bij het baden gebruikt moesten worden. Zij zat bij den haard en had een heel pak fijne berketakjes voor zich op den grond liggen, maar ze had geen geschikte twijgen om de takken mee samen te binden. De groote kamer had een lang, laag venster met kleine ruitjes, en daardoor viel het licht uit de badkamer in het vertrek, speelde op den vloer en verguldde de berketakken. Maar hoe helderder het vuur brandde, hoe ongelukkiger het meisje werd. Ze wist, dat de bosjes uit elkaar zouden vallen, zoodra men ze aanraakte en dat ze er meê geplaagd zou worden,  minstens tot er 't ander jaar weer een Kerstvuur in den schoorsteen vlamde.

Juist terwijl ze daar zat en zich ongelukkig voelde, kwam daar de man binnen, waar ze het allermeeste bang voor was. Het was Ingmar Ingmarson, de boer in hoogst eigen persoon. Zeker was hij in de badkamer geweest om te zien of het vuur wel hard genoeg brandde en nu wilde hij zien hoe het met de bosjes ging. Ingmar Ingmarson was oud en hij hield van wat oud was. En juist omdat de menschen zich gingen afwennen te baden in de badkamer en zich met berketakjes te laten slaan na 't baden, was hij er zeer op gesteld, dat het op zijn hoeve gebeuren zou, en goed gebeuren.

Ingmar Ingmarson was gekleed in een ouden schapenpels en droeg een leeren broek en schoenen met pikdraad genaaid. Hij was vuil en slordig, zachtmoedig in zijn optreden en kwam zoo zacht binnen, dat men hem voor een bedelaar had kunnen houden. Hij leek op zijn vrouw en was ongeveer even leelijk, want ze waren familie van elkaar en het meisje had van oudsher geleerd eerbied te hebben voor ieder, die er zoo uit zag. Want dat wilde wat zeggen:—tot het oude geslacht der Ingmaren te behooren. Ze waren altijd de voornaamsten in het dorp geweest; maar 't beste was toch Ingmar Ingmarson zelf te zijn en de rijkste, de wijste, de machtigste van een geheele gemeente te wezen.

Ingmar Ingmarson ging naar het meisje toe, boog  zich over de berketakjes, nam een van de bosjes en zwaaide dit door de lucht. En dadelijk vlogen de takjes uit elkaar; één kwam terecht op de Kersttafel en een ander op 't groote bed.

„Och meid!” zei de oude Ingmar en lachte, „meen je, dat men zulke bosjes gebruikt, als men baadt bij de Ingmaren? Of ben je erg bang voor je velletje?”

Nu de boer het zóó opnam werd het meisje moedig en antwoordde, dat ze wel goede, vaste bosjes zou maken, als ze maar twijgen had om ze vast te binden.

„Dan zal ik je wel twijgen moeten bezorgen, kind,” zei de oude Ingmar, want hij was echt in Kersthumeur.

Hij ging uit de kamer, stapte met een tobbe in de hand over haar heen en ging naar buiten om te zien of er iemand was, die hij uit kon sturen om twijgen. De jongens waren nog bezig met het brandhout voor het Kerstvuur, zijn zoon kwam uit de dorschschuur met stroo, zijn beide schoonzonen waren bezig den werkwagen binnen te halen, opdat ook de plaats er feestelijk uit zou zien. Niemand had tijd om van de hoeve weg te gaan.

Toen besloot de zachtmoedige oude het zelf te doen. Hij ging de plaats over, alsof hij naar den stal wilde gaan, toen zag hij om, of ook iemand op hem lette en sloop toen langs de schuur, waar een tamelijk gebaande weg was, die naar het bosch liep. De oude man vond het niet noodig iemand te zeggen, waar hij heen ging, want dan zouden misschien zijn zoon of  zijn schoonzoon hem gevraagd hebben thuis te blijven, en oude menschen willen 't liefst hun eigen zin doen.

Hij volgde den weg boven de hoeven door het kleine dennenboschje naar het berkenhout. Hij week van den weg af en waadde in de sneeuw om een paar berketakken van een jaar oud te vinden.

Maar langzamerhand was de wind klaargekomen met het werk, waar hij den heelen dag meê bezig was geweest. Hij had de sneeuw uit de wolken losgemaakt en nu kwam hij naar het bosch opzetten met een langen sleep sneeuwvlokken achter zich aan.

Ingmar Ingmarson had zich juist naar den grond gebogen en een twijgje afgesneden, toen de wind met een flinke lading sneeuw aankwam. Op hetzelfde oogenblik, dat de oude man zich oprichtte, blies hem de wind een heelen hoop sneeuwvlokken in het gezicht. Hij kreeg de oogen vol sneeuw en de wind wervelde zóó sterk om hem heen, dat hij een paar keer ronddraaide als een tol.

Het heele ongeluk was eigenlijk, dat Ingmar Ingmarson oud werd. In zijn jonge jaren zou hij zeker niet duizelig geworden zijn van een sneeuwstorm. Maar nu draaide alles om hem heen, alsof hij een Kerstpolka gedanst had. En toen hij naar huis wilde gaan, liep hij precies den verkeerden kant uit.

Hij ging recht het groote dennenbosch in, dat ver achter het berkenboschje om liep, in plaats van den weg naar 't zuiden, in de richting van de hoeve in te slaan.

 

De duisternis viel snel, en onder de jonge boomen aan den boschkant bleef de stormwind gieren en omwervelen. De oude man zag wel, dat hij tusschen dennen liep, maar hij begreep niet dat dit verkeerd was, want er groeiden ook dennen aan den kant van 't berkenboschje, dat naar de hoeve leidde.

Maar toen kwam hij zoo diep het bosch in, dat het stil om hem heen werd, de storm niet meer te hooren was en de boomen hoog en zwaar van stam werden. Toen zag hij, dat hij verdwaald was en wilde omkeeren.

Hij was in de war gekomen en opgewonden geraakt, bij de gedachte, dat hij had kunnen verdwalen, en toen hij midden in 't bosch stond, waar geen spoor was te vinden, was hij niet in staat te bepalen, welke richting hij nemen moest. Eerst ging hij den eenen kant uit, toen den anderen. Eindelijk viel het hem in, dat hij in zijn eigen voetstappen weer terug moest gaan, maar toen werd het donker en hij kon ze niet meer zien. En om hem heen werden de boomen al zwaarder. Hoe hij ook liep, hij merkte wel, dat hij hoe langer hoe dieper het bosch in raakte. Het was toch een ellendige hekserij, dat hij nu hier in 't bosch den heelen avond moest rondloopen en te laat voor het baden thuiskomen. Hij draaide zijn muts eens om en bond zijn kousebanden wat vaster, maar hij bleef even verward in 't hoofd als te voren.

Hij leunde tegen een dennestam en stond stil om  zijn gedachten te verzamelen. Dit bosch hier kende hij wel; hij had hier zooveel geloopen, dat hij elken boom moest kennen. Hij had hier als jongen de schapen gehoed. Hij had hier strikken voor de vogels gespannen. In zijn jeugd had hij hier meê hout gehakt. Hij had het hout gekapt zien liggen op het veld en hij had het weer zien opgroeien.

Eindelijk meende hij te weten, waar hij was en hij meende, als hij nu maar zoo en zoo liep, dan zou hij wel terecht komen. Maar hoe hij ook liep, steeds kwam hij dieper het bosch in.

Opeens voelde hij vasten en gladden grond onder de voeten en hij begreep, dat hij nu eindelijk op een weg gekomen was. Dien probeerde hij te volgen, want een weg moest ten minste ergens naar toe leiden. Maar die weg liep uit op een open plek in 't bosch en daar had het onweer vrij spel; daar was geen pad meer te zien, maar enkel sneeuwhoopen en diepe, mulle sneeuw. Toen zonk den ouden man de moed in de schoenen en hij voelde zich als een arme stumper, die in de wildernis sterven moest.

Hij begon moe te worden van het loopen in de sneeuw en telkens ging hij op een steen zitten om te rusten. Maar zoodra hij zat, kreeg hij lust om te slapen en hij wist, dat hij doodvriezen zou, als hij insliep. Daarom probeerde hij voort te gaan. Dat was het eenige, wat hem redden kon.

Maar eindelijk kon hij den lust om te zitten niet meer  weerstaan. Hij meende, dat als hij maar mocht rusten, het hem niet zoo veel schelen kon al moest het zijn leven kosten.

Hij genoot er zóó van stil te blijven zitten, dat het vooruitzicht van den dood hem in 't geheel niet drukte. Hij voelde een soort vreugde, bij de gedachte, dat, als hij dood was er een lange lijkrede over hem in de kerk zou gehouden worden. Hij herinnerde zich hoe mooi de oude proost over zijn vader gesproken had, en zeer zeker zou er nu ook wat moois van hem gezegd worden. Men zou er over spreken hoe hij de oudste hoeve in 't dorp bezeten had en men zou spreken van de eer te behooren tot een aanzienlijk geslacht. En dan zou men van de verantwoordelijkheid spreken.

Ach ja, dat er verantwoordelijkheid aan verbonden was, had hij altijd wel geweten. Men moest volhouden tot het laatste, wilde men een echte Ingmarson zijn.

En er ging een schok door zijn leden bij de gedachte, dat het nu juist geen eer voor hem zou zijn hier doodgevroren gevonden te worden in 't woeste bosch hierboven. Dat wilde hij niet aan zijn nagedachtenis verbinden. En hij stond weer op en begon te loopen. Hij had zoo lang stil gezeten, dat heele klompen sneeuw van zijn pels vielen, toen hij zich begon te bewegen.

Maar een poos later zat hij weer te droomen. En de gedachte aan den dood kwam in nog liefelijker gestalte. Hij doorleefde de heele begrafenis en al de eer, die men zijn lijk zou bewijzen.

 

Hij zag de groote tafel gedekt in de mooie kamer op de tweede verdieping, den proost en zijn vrouw aan 't hoofd van de tafel, den burgemeester met zijn witte das over de smalle borst, de vrouw van den majoor in het zwart zij en met den gouden ketting met veel snoeren om den hals.

Hij zag alle gastenkamers met wit overtrokken. Witte lakens voor de vensters, wit over de meubels. Dennetakken op den weg van het voorhuis tot aan de kerk.

Bakken en slachten en brouwen en braden veertien dagen lang voor de begrafenis. Twintig vaam hout in veertien dagen verstookt.

Het lijk op de baar in de binnenkamer, rook in de pasgestookte kamers. Gezang bij het lijk, als het deksel op de kist geschroefd wordt, zilveren platen op de kist. De heele hoeve wemelend van gasten.

't Heele dorp in beweging om te regelen, wie de dragers zouden zijn, alle hoeden voor de kerk opgeborsteld, alle brandewijn voor den oogst opgedronken aan het grafmaal, alle wegen vol menschen als op een marktdag.

Weer vloog de oude man op. Hij had de menschen over hem hooren praten aan het grafmaal. „Maar hoe kon hij toch zoo doodvriezen?” vroeg de burgemeester. „Wat had hij toch in het groote bosch te maken?”

En toen antwoordde de kapitein, dat het Kerstbier en de brandewijn daar zeker wel schuld aan gehad zouden hebben.

 

En dàt schudde hem weer wakker. De Ingmarsons waren nuchtere menschen. Ze zouden niet van hem zeggen, dat hij in zijn laatste uren onbekwaam geweest was. Hij begon weer te loopen. Maar hij was zóó moe, dat hij nauwelijks staan kon.

Hij was hoog op in 't bosch gekomen, dat merkte hij wel, want hij was nu op een ellendig veld, vol groote steenen, zooals er lager niet waren.

Hij raakte vast met den voet tusschen een paar steenen, zoodat hij maar met moeite los kon komen en kermde van pijn. 't Was allerakeligst!—

En nu viel hij nog over een grooten hoop takken. Hij viel zacht op sneeuw en kleine takjes en hij bezeerde zich niet, maar nu had hij ook geen lust meer op te staan. Hij had in niets ter wereld lust dan in slapen. Hij lichtte het rijs wat op en kroop er onder, alsof 't een deken was. Maar toen hij onder de takken kwam, voelde hij, dat daar iets warms en zachts lag. „Hier ligt zeker een beer te slapen,” dacht hij.

Hij voelde hoe het dier zich verroerde en hoorde beweging om zich heen. Maar hij bleef stil liggen. Hij dacht niets anders dan dat de beer hem gerust mocht opeten. Hij kon geen stap meer doen om hem te ontvluchten.

Maar de beer vond zeker, dat hij iemand, die in zulk een onweer een schuilplaats onder zijn dak zocht, niets mocht doen. Hij ging wat op zij in zijn hol, als om voor den gast plaats te maken en onmiddellijk daarna  sliep hij in en hoorde Ingmar zijn gelijkmatig snuivend ademhalen.


Ondertusschen was er niet veel Kerstvreugde op de oude Ingmarshoeve. Men had er den heelen avond naar Ingmar Ingmarson gezocht.

Eerst waren zij 't heele huis en alle bijgebouwen rond geweest. Ze hadden van den zolder tot den kelder gezocht. Toen waren ze naar de naburige hoeven gegaan en hadden naar Ingmar Ingmarson gevraagd.

Toen ze hem niet gevonden hadden, waren de zonen en schoonzonen buiten de hoeve gaan zoeken. De fakkels, die de kerkgangers op hun tocht naar de mis zouden hebben bijgelicht, werden nu aangestoken en in het woedend onweer op wegen en paden rondgedragen. Maar de wind had alle sporen uitgewischt en zijn gehuil doofde het geluid der stemmen als ze riepen. Ze bleven op en liepen buiten rond tot lang na middernacht, maar toen zagen ze duidelijk in, dat ze moesten wachten tot het licht werd, als ze den vermiste wilden vinden.

Bij het eerste bleeke daglicht waren allen op de Ingmarshoeve weer op, en de knechts stonden op de plaats, klaar om weer het bosch in te gaan. Maar eer ze weg konden komen, kwam de oude huismoeder en riep ze in de groote kamer. Zij vroeg hun te gaan zitten op de lange banken, zelf ging ze aan de Kersttafel zitten met den bijbel voor zich en begon te lezen. En toen ze in haar eenvoud naar iets gezocht had, dat  in een uur als dit toepasselijk was, had ze de geschiedenis van den man gevonden, die op weg van Jerusalem naar Jericho in de handen van roovers viel.

Ze las langzaam en zingende over den in nood verkeerende, die door den barmhartigen Samaritaan geholpen werd. Zonen en schoonzonen, dochters en kleindochters zaten om haar heen op de banken. Zij geleken allen op haar en op elkander; groot en zwaar, met leelijke, oudachtige gezichten, want allen behoorden tot het oude geslacht van de Ingmaren. Allen hadden roodachtig haar, sproeten en lichtblauwe oogen met witte wenkbrauwen. Ze konden zich anders wel ongelijk genoeg gedragen, maar allen hadden een strakken trek om den mond, slaperige oogen en langzame bewegingen, alsof alles hun zwaar viel. Maar aan elk van hen kon men toch zien, dat ze tot de voornaamsten van het dorp hoorden en dat ze wisten, dat ze meer waard waren dan anderen.

Alle Ingmars-zonen en dochteren zuchtten diep onder het voorlezen. Zij vroegen zich af of ook een of andere Samaritaan den heer des huizes gevonden zou hebben en verzorgd. Want voor alle Ingmaren was het, alsof ze iets van hun eigen ziel verloren hadden, als iemand, die tot het geslacht behoorde, een ongeluk trof.

De oude vrouw las voort en kwam tot de vraag:

„Wie was nu de naaste van dezen man?” Maar eer ze het antwoord had kunnen lezen, ging de deur open en de oude Ingmar kwam de kamer binnen.

 

„Moeder, daar is vader,” zei een van de dochters, en zoo werd nooit voorgelezen, dat de naaste van den man hij was, die hem barmhartigheid bewezen had.


Iets later op den dag zat de huismoeder weer op dezelfde plaats en las in den bijbel. Zij was alleen. De vrouwen waren naar de kerk gegaan, en de mannen waren op de berenjacht in 't groote bosch. Zoodra Ingmar Ingmarson iets gegeten en gedronken had, was hij met zijn zonen naar het bosch getrokken op de berenjacht. Want het is nu eenmaal zoo, dat het de plicht van een man is een beer te vellen, waar en wanneer hij hem ook vindt. Het gaat niet aan hem te sparen, want vroeger of later krijgt hij toch smaak in vleesch en spaart dan mensch noch dier.

Maar zoodra ze op de jacht waren uitgetrokken, was er een groote angst over de oude huismoeder gekomen en ze was gaan zitten lezen. Nu begon ze te lezen in het hoofdstuk, waar dezer dagen in de kerk over gepreekt werd, maar ze kwam niet verder dan: „Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.”

Zij bleef op die woorden staren met haar doffe oogen en ze zuchtte diep. Ze las niet verder, maar herhaalde keer op keer, langzaam en slepend: „Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.”

De oudste zoon kwam de kamer in, juist toen ze opnieuw die woorden langzaam uitsprak.

 

„Moeder,” zei hij heel zacht.

Ze hoorde hem, maar zag niet van het boek op, toen ze vroeg: „Ben je niet meê naar 't bosch gegaan?”

„Ja,” zei hij, nog zachter, „ik ben meê geweest.”

„Kom hier bij de tafel,” zei ze, „zoo dat ik je zien kan.”

Hij kwam dichterbij, maar toen ze hem aanzag, zag ze hoe hij beefde. Hij moest den rand van de tafel vastgrijpen om de handen stil te kunnen houden.

„Heb jelui den beer geveld?” vroeg ze weer.

Nu kon hij niet meer antwoorden, maar schudde het hoofd.

De oude vrouw stond op en deed, wat ze niet meer gedaan had, sinds haar zoon een kind was. Ze ging naar hem toe, legde liefkoozend haar hand op zijn arm, streelde zijn wang en trok hem neer op de bank. Toen ging ze naast hem zitten en nam zijn hand in de hare. „Zeg mij nu, wat er gebeurd is, mijn jongen.”

De man herkende de liefkoozingen, die hem als kind getroost hadden, als hij ongelukkig en hopeloos was en hij werd zoo aangedaan, dat hij begon te schreien.

„Ik begrijp wel, dat het iets met vader is,” zei ze.

„Ja, maar het is erger dan dat!” snikte de zoon.

„Is het erger dan dat?”

De man schreide steeds heftiger, hij kon zijn stem niet meer in zijn macht krijgen. Eindelijk hief hij zijn grove hand op en wees met zijn breede vingers op wat zij pas gelezen had: „Vrede op aarde.”

 

„Heeft dit er iets meê te maken?” vroeg ze.

„Ja,” antwoordde hij.

„De Kerstvrede?”

„Ja.”

„Wilden jelui iets kwaads doen van morgen?”

„Ja.”

„En God heeft ons gestraft?”

„God heeft ons gestraft.”

En nu hoorde ze eindelijk hoe alles gegaan was. Zij hadden het hol van den beer gezocht, en toen zij er zoo dicht bij waren, dat ze den hoop takken zien konden, waren zij blijven staan om hun geweren in orde te maken. Maar eer ze nog klaar waren, kwam de beer uit zijn hol recht op hen aanrennen. Hij zag links noch rechts. Hij ging op den ouden Ingmar Ingmarson toe, en gaf hem een slag op den schedel, die hem neervelde, alsof hij door den bliksem getroffen was. Hij deed geen van de anderen iets, maar liep hen voorbij het bosch in.


Dien middag reden de vrouw en de zoon van Ingmar Ingmarson naar den proost om het sterfgeval te berichten. De zoon voerde het woord. De oude huismoeder zat het aan te hooren met een gezicht, even onbeweeglijk als een steenen beeld.

De proost zat in zijn leuningstoel bij de schrijftafel. Hij had zijn boeken te voorschijn gehaald en schreef  het sterfgeval in. Hij deed het wat langzaam, want hij wilde tijd hebben om te bedenken, wat hij tegen de weduwe en den zoon zeggen zou, want dit was wel een ongewoon geval. De zoon had heel openhartig verteld hoe alles gegaan was, maar de proost zou wel willen weten, hoe zij zelf de zaak opnamen. 't Waren eigenaardige menschen, die menschen op Ingmarshoeve.

Toen nu de proost het boek dichtsloeg, zei de zoon:

„Wij wilden ook Mijnheer den proost nog zeggen, dat we geen lijkrede wilden laten houden over Vader.”

De proost schoof den bril op het voorhoofd en zag de oude vrouw tegenover hem scherp onderzoekend aan. Zij zat daar even onbeweeglijk als te voren. Alleen wrong ze een punt van haar zakdoek tusschen de handen.

„We zullen hem op een werkdag begraven,” zei de zoon.

„Zoo, zoo,” zei de proost. De kamer draaide met hem in de rondte. De oude Ingmarson zou onder den grond gaan, zonder dat iemand het wist. De kerkgangers zouden niet op den weg staan en den stoet zien, die hem naar 't graf volgde.

„We houden geen begrafenismaal voor hem. We hebben den buren laten weten, dat ze daar niet op moesten rekenen.”

„Zoo, zoo,” zei de proost weer. Hij kon niets anders bedenken. Hij wist wat het voor zulke menschen beteekende van een begrafenismaal afstand te doen. Hij  had gezien hoe een deftig begrafenismaal weduwen en weezen getroost had.

„Er komt ook geen begrafenisstoet. Alleen mijn broers en ik gaan meê.”

De proost zag als smeekend naar de oude vrouw. Kon zij dit wezenlijk goedkeuren? Hij twijfelde er aan of de zoon haar wil wel uitsprak. Zij zat daar immers en liet zich alles afnemen wat haar liever moest wezen dan zilver en goud. „We zullen de klokken niet laten luiden en geen zilver op de kist nemen. Moeder en ik willen het zoo, maar wij bespreken het met u om te hooren, of u vindt, dat we Vader onrecht aandoen.”

Nu sprak de vrouw ook. „Dàt is het; we willen weten of we Vader onrecht doen.”

De proost zweeg nog en toen ging de vrouw levendiger voort:

„Ik zal u zeggen, Mijnheer de proost, dat als mijn man iets had misdaan tegen den koning of tegen het gerecht, of als ik hem van de galg had moeten afsnijden, dan zou hij toch nog een eerlijke begrafenis gekregen hebben, zoo als zijn vader vóór hem, want de Ingmarsons vreezen niemand en behoeven voor niemand uit den weg te gaan. Maar op Kersttijd heeft God vrede gemaakt tusschen menschen en dieren en het arme dier hield Gods gebod; maar wij overtraden het en daarom lijden we nu de straffe Gods. En daarom gaat het niet aan, dat we nu met staatsie te werk gaan en opzien wekken.”

 

De proost stond op en ging naar de oude vrouw toe. „'t Is waar wat ge zegt,” zei hij, „en ge moet doen zooals ge besloten zijt.” En onwillekeurig voegde hij er bij, misschien meer in zich zelf: „'t Zijn kranige menschen, de Ingmarsons.”

De oude vrouw richtte zich onmerkbaar op bij die woorden. De proost zag in haar een oogenblik als het symbool van het geheele geslacht. Hij begreep wat het was, dat dezen stijven, stillen menschen eeuwen lang de macht gegeven had de geheele gemeente te leiden.

„Het komt den Ingmarsons toe den menschen een goed voorbeeld te geven,” zei ze. „Het past ons te toonen, dat wij ootmoedig voor God zijn.”

 

HET GRAFSCHRIFT.

Nu let zeker niemand meer op het kleine kruisje, dat in een hoek van het kerkhof op Svartsjö staat. Nu gaan alle kerkgangers het voorbij, zonder het met een blik te verwaardigen. En het is ook geen wonder, dat niemand het opmerkt. Het is zoo laag, dat klaver en blauwe klokjes tot aan de armen reiken en de tijm er over groeit. Niemand neemt ook meer de moeite het opschrift te lezen, wat er op staat. De witte letters zijn nu ook bijna geheel afgeregend en het schijnt niemand in te vallen te trachten ze nog tot woorden samen te voegen.

Maar het is niet altijd zoo geweest. Dat kruisje heeft in zijn tijd heel wat verwondering en verbazing gewekt. Een tijd lang kon niemand de voeten zetten op het kerkhof van Svartsjö, zonder naar dat kruisje te gaan. En als een van de oude menschen het nog heden ziet, dan ziet hij op hetzelfde oogenblik een heele geschiedenis voor zich.

Hij ziet dan voor zich de geheele gemeente van  Svartsjö, in winterslaap verzonken en bedekt, met effen witte sneeuw, die wel anderhalf el hoog ligt. 't Ziet er zoo uit, dat het nauwlijks mogelijk is den weg te vinden. Men moet zich naar het kompas richten, zooals op zee. Men ziet geen verschil tusschen het land en het meer; een stoppelland ziet er even effen uit als een land, dat veel haver heeft gedragen. De kolenbranders, die tusschen groote moerassen en bergvlakten wonen, kunnen zich verbeelden, dat ze evenveel ontgonnen en bebouwd land bezitten als de rijkste boer.

De wegen hebben hun veilige banen tusschen de grauwe schuttingen verlaten en wagen zich over de velden en op de bevroren waterplassen. Zelfs in de boerderijen kan men in de war komen. Op eens kan men ontdekken, dat de weg naar de put dwars over de spireahaag om den kleinen rozentuin loopt. Maar nergens is het zoo onmogelijk den weg te vinden als op het kerkhof. Ten eerste is de grauwe steenen muur, die het van de pastorieakkers scheidt, heelemaal onder de sneeuw, zoodat hij nu één met het land is. En ten tweede is het heele kerkhof nu niet anders dan een groot wit veld; niet de minste ongelijkheid in 't sneeuwdek wijst de vele heuveltjes op den doodenakker aan.

Op de meeste graven staan kleine ijzeren kruisjes, waar dunne, kleine hartjes aan hangen, die de wind in beweging moet brengen. Zij zijn allen onder de sneeuw. Die kleine ijzeren hartjes kunnen nu hun weemoedige liedjes van rouw en gemis niet meer doen klinken. De  menschen, die in de steden aan het werk zijn, hebben voor hun dooden rouwkransen met bloemen van kralen en bladen van blik meegebracht, en deze worden zoo gewaardeerd, dat ze in glazen doosjes op het graf liggen. Maar nu zijn ze begraven onder de sneeuw. Nu is het graf met zulk een versiersel niet voornamer dan een ander.

Een paar struiken en seringenboompjes steken boven de sneeuw uit. Maar de meesten zijn verborgen. Die kleine, dunne takken, die boven de sneeuw uitsteken lijken verbazend op elkaar. Zij kunnen hen, die den weg trachten te vinden op het kerkhof, niet veel helpen. Oude vrouwen, die gewoon zijn elken Zondag even naar de graven van hen, die ze liefhebben, te kijken, kunnen nu door de sneeuw niet verder komen dan even binnen den ingang. Daar blijven ze staan en probeeren te raden, waar „het graf” ligt. Is het bij die struik of bij die daar? En ze beginnen te verlangen, dat de sneeuw zal smelten. Het is alsof de dooden zoo oneindig ver weg zijn, nu men de plaats niet meer kan zien, waar ze begraven zijn.

Er zijn ook een paar groote steenen, die boven de sneeuw uitsteken. Maar dat zijn er maar enkelen. En de sneeuw hangt over hen heen, zoodat men ze niet van elkander kan onderscheiden.

Een enkele gebaande weg loopt maar over het kerkhof. Die gaat van den ingang naar het barenhuisje. Als iemand begraven moet worden, wordt de kist  daarheen gebracht en daar houdt nu de predikant de lijkrede en werpt de aarde op de kist. Er is geen sprake van, dat de kist in de aarde kan komen, zoolang deze winter aanhoudt.

Zij moet in 't barenhuisje blijven staan, tot God den dooi zendt en den grond weer met schoffel en spa bewerkt kan worden. En nu gebeurt het, juist nu de winter op zijn strengst is en 't kerkhof volkomen ontoegankelijk, dat er een kind sterft aan huis van den grondeigenaar Sander op Lerum.

Lerum is een groot landgoed en Sander is een machtig man. Hij heeft pas een familiegraf op het kerkhof laten maken. Dat herinnert men zich wel, al ligt het nu onder de sneeuw verborgen. Het is omgeven met een rand gehouwen steenen en een dikke ijzeren ketting. Midden op het graf staat een granietblok met den naam van de familie. Daar staat alleen dit eene woord: „Sander” met groote letters, die 't heele kerkhof over te zien zijn. Maar nu het kind gestorven is en er over de begrafenis gesproken wordt, zegt de grondeigenaar tot zijn vrouw:

„Ik wil niet, dat dit kind in mijn graf zal liggen.”

Opeens zien we het voor ons. Het is de eetzaal op Lerum en daar zit de grondeigenaar aan de ontbijttafel, alleen te eten, zooals hij gewend is. Zijn vrouw, Ebba Sander, zit in een schommelstoel aan 't venster, waar zij het uitzicht heeft over het meer en de met berken begroeide heuvels.

 

Zij heeft zitten schreien, maar nu de man dit zegt, worden haar oogen opeens droog. Haar kleine gestalte krimpt ineen van schrik; ze begint te beven, alsof ze een felle kou voelt.

„Wat zeg je?—Wat zeg je?” vraagt ze. En ze spreekt als iemand, die klappertandt van kou.

„Het stuit mij tegen de borst,” zegt de grondeigenaar. „Vader en Moeder liggen daar en er staat Sander op den steen. Ik wil niet, dat dit kind daar liggen zal.”

„Ah zoo, heb je dat nu bedacht,” zegt ze nog steeds bevend. „Ik wist wel, dat je je eindelijk wreken zou.”

Hij gooit zijn servet weg, staat van tafel op en blijft voor haar staan, groot en breed. Het is zijn bedoeling niet met veel woorden zijn wil door te zetten. Maar ze kan immers wel aan hem zien, nu hij daar zoo staat, dat hij zijn meening niet veranderen kan. Hij is de solide, onbeweeglijke koppigheid in eigen persoon.

„Ik wil me niet wreken,” zegt hij, zonder zijn stem te verheffen. „Ik kan dit alleen niet verdragen.”

„Je spreekt, alsof er alleen maar sprake was van hem uit het eene bed naar het andere over te brengen,” zei ze. „En hij is nu dood, dus voor hem is 't wel hetzelfde, waar hij ligt. Maar ik ben verloren!”

„Ja, daar heb ik ook aan gedacht,” zegt hij, „maar dit kan ik niet verdragen.”

Zij, die jaren lang getrouwd geweest zijn, hebben niet veel woorden noodig om elkaar te verstaan en ze  weet al, dat het volstrekt onmogelijk is hem te bewegen.

„Waarom heb je me dan vergeven?” zegt ze en wringt de handen. „Waarom liet je me op Lerum blijven als je vrouw en beloofde me te vergeven.”

Ze weet wel, dat hij haar geen kwaad wil doen. Hij kan het niet helpen, dat hij nu aan de grens van zijn toegevendheid gekomen is. „Zeg aan de buren wat je wilt,” zegt hij. „Ik zal zwijgen. Zeg maar, dat er water in het graf gekomen is, of zeg, dat er geen plaats is voor meer kisten, dan die van Vader en Moeder en ons beiden.

„En denk je, dat ze dat gelooven?”

„Je moet je maar zoo goed mogelijk redden,” zegt hij.

Hij is niet boos, dat ziet ze wel. Het is zooals hij zelf zegt. Hij kan hierin niet toegeven. Zij gaat wat dieper in den stoel zitten, legt de armen achter het hoofd en blijft zwijgend uit het venster zitten staren. Vreeselijk is het toch, dat er zooveel in het leven is, dat sterker is dan wij. Vooral is het vreeselijk, dat er machten in ons zelf op kunnen komen, die men in 't geheel niet beheerschen kan. Voor een paar jaar, toen ze al een gezeten, getrouwde vrouw was, kwam de liefde over haar. Zoo'n groote liefde! Er was geen denken aan, dat ze die beheerschen kon.

En wat nu haar man beheerschte, was dat wraakzucht?

 

Hij was nooit boos op haar geweest. Hij had haar dadelijk vergeven, toen ze bij hem kwam en hem alles bekende.

„Je waart niet bij je verstand,” zei hij en had haar bij zich gehouden als zijn vrouw.

Maar hoewel 't gemakkelijk is te zeggen, dat men vergeeft, kan het zwaar genoeg vallen het werkelijk te doen.

Vooral is het zwaar voor hen, die haatdragend en zwaarmoedig zijn, die niet vergeten en nooit uitbarsten. Wat zij ook zeggen mogen, in hun hart blijft iets zitten, dat knaagt en hongert en er naar smacht zich te verzadigen aan anderer lijden. Een wonderlijk gevoel heeft zijn vrouw altijd gehad, dat het beter geweest was, dat hij toen zóó boos geworden was, dat hij haar geslagen had. Dan had alles later weer goed kunnen worden. Maar nu werd hij stil en knorrig en zij werd bang. Ze loopt rond als een paard tusschen de disselboomen. Zij weet, dat er achter haar iemand zit, die de zweep in de hand houdt, al gebruikt hij die niet. En nu heeft hij ze gebruikt. En nu is ze verloren!


De menschen zeggen, dat ze nooit een verdriet als het hare gezien hebben. Ze ziet er uit als een steenen beeld. In deze dagen vóór de begravenis weet men bijna niet of ze werkelijk leeft. 't Is onmogelijk te zien  of ze hoort wat men zegt, of ze weet, met wie ze spreekt. Ze schijnt geen honger te voelen, ze kan in de felle kou uitgaan, zonder het koud te hebben. Maar de menschen vergissen zich. Niet het verdriet, de doodsangst versteent haar.

Ze denkt er niet aan op den begrafenisdag thuis te blijven. Ze moet meê naar het kerkhof—mee met den lijkstoet. Daar zal ze meeloopen en weten, dat allen, die de kist volgen, zullen denken, dat het lijk naar het groote graf van de familie Sanders gebracht zal worden. Ze meent, dat ze onder alle verwondering en verbazing zal bezwijken, als hij, die met de met rouwfloers omhulde staf den stoet vooraf gaat, dien naar een onopgemerkt graf leidt. Er zal een gemompel van verwonderd vragen door den geheelen optocht gaan, al is het ook een lijkstoet. Waarom mag dat kind niet in 't graf van de Sanders liggen? En men zal zich de onzekere, losse geruchten herinneren, die eens van haar liepen. Hier moet toch een reden voor zijn, zal men zeggen. En eer de lijkstoet het kerkhof verlaten heeft, zal ze geoordeeld en verloren zijn. Het eenige wat helpen kan, is zelf mee te gaan. Ze moet met een heel rustig gezicht daar staan, alsof alles in orde is. Misschien zullen ze haar dan gelooven, als ze beproeft de zaak door een verklaring uit den weg te ruimen.

De man gaat ook meê naar de kerk. Hij heeft voor alles gezorgd, de gasten genoodigd, de kist besteld  en bepaald wie de dragers zullen zijn. Hij is tevreden en vriendelijk, nu hij zijn zin gekregen heeft. Het is Zondag, en na afloop van de godsdienstoefening stelt zich de lijkstoet op buiten de consistoriekamer. De dragers leggen de witte doeken over de schouders, alle notabelen uit de stad gaan meê in den stoet, en een groot gedeelte van de kerkgangers volgen.

Terwijl de stoet geordend wordt, denkt zij, dat zij zich nu opstellen om een misdadiger naar de gerechtsplaats te volgen.

Hoe zullen ze haar aanzien, als ze terugkomen? Zij is gekomen om hen voor te bereiden; maar ze heeft geen woord over de lippen kunnen krijgen. Ze kan niet kalm en verstandig spreken. Wat ze wèl zou kunnen is luid jammeren en het uitschreeuwen, zoodat het over 't heele kerkplein klonk. Ze durft de lippen niet te verroeren, om niet in een luiden schreeuw van ontzetting uit te barsten.

De klokken in den toren beginnen te luiden en de stoet zet zich in beweging. En nu zullen ze het allen zien, zonder voorbereiding. Waarom heeft toch zij niet kunnen spreken. Ze moet zich geweld aandoen, om den dragers niet toe te roepen, dat ze niet met den doode naar het kerkhof moeten gaan. Een doode is immers niets waard.

Waarom moet zij in 't verderf gestort worden ter wille van een doode. Ze mogen den doode leggen, waar ze willen,—alleen niet op het kerkhof. Er gaan verwarde  gedachten door haar hoofd: of zij ze niet bang kan maken, zoodat ze niet op 't kerkhof durven komen. Daar is 't gevaarlijk. Dat is door de pest besmet. Men heeft er wolvensporen ontdekt. Ze wil ze bang maken als kinderen.

Ze weet niet waar 't graf van het kind gegraven is. Ze zal het altijd vroeg genoeg zien, denkt ze. Toen nu de tocht het kerkhof opkomt, ziet ze uit over het sneeuwveld om een pas gegraven graf te vinden. Maar ze ziet geen weg en geen graf. Daar is niets dan een effen sneeuwveld. En de stoet gaat naar het barenhuisje. Zoovelen, als er in kunnen, dringen naar binnen en daar heeft de begrafenisplechtigheid plaats. Er is niet eens sprake van het familiegraf van de Sanders. Niemand kan merken, dat de kleine, die nu voor de laatste rust wordt voorbereid, nooit in het familiegraf rusten zal.

Als Ebba Sander hier nu maar aan gedacht had, als ze in haar angst niet alles had vergeten, had ze geen oogenblik bang behoeven te zijn.

„En het voorjaar,” denkt ze, „als de kist begraven wordt, is zeker niemand anders dan de doodgraver er bij. Niemand zal iets anders vermoeden, dan dat het kind in het graf van de Sanders ligt.”

En nu begrijpt ze, dat ze gered is.

Ze barst in heftig schreien uit. De menschen zien haar medelijdend aan. „'t Is vreeselijk, zoo bedroefd als ze is,” zeggen ze. Maar zelf weet ze best, dat ze schreit  uit verlichting, als iemand, die uit nood en levensgevaar is gered.

Een paar dagen na de begrafenis zit ze in de schemering op haar gewone plaats in de eetkamer. En terwijl het duister valt, betrapt ze er zich op, dat ze zit te wachten en te verlangen. Ze zit naar het kind te luisteren. Nu is het immers de tijd, dat het binnenkomen zal om te spelen. Zal het vandaag niet komen? Plotseling gaat haar een schok door de leden. „Het is immers dood? Dood!”—

Den volgenden dag zit ze weer te verlangen in de schemering. En den eenen avond na den anderen komt dat verlangen weer en wordt al sterker. Het verbreidt zich, zooals het licht in de lente, tot het eindelijk regeert over alle uren van den dag en van den nacht.

Het is immers bijna wel vooruit te zeggen, dat een kind als het hare meer liefde na zijn dood dan bij zijn leven zal ontvangen. Zoolang het leefde heeft de moeder aan niet anders gedacht, dan om haar man terug te winnen. En hem kon het kind niet aangenaam zijn; het moest weggehouden worden. Het moest dikwijls voelen, dat het tot last was.

De vrouw, die haar plichten ontrouw werd, heeft den man willen toonen, dat ze toch nog wat waard was. Ze had altijd werk in de keuken en in de weefkamer. Hoe kon ze tijd vinden voor den kleinen jongen onder dit alles.

En nu, achterna, herinnert ze zich hoe zijn oogen  plachten te smeeken en te bedelen. 's Avonds wilde hij, dat zij bij zijn bed zou zitten. Hij zei, dat hij bang in 't donker was, maar nu denkt ze, dat het misschien niet waar was. Hij heeft dat maar gezegd, opdat ze bij hem blijven zou. Ze denkt er aan hoe hij zijn best deed niet in te slapen. Nu begrijpt ze, dat hij zich wakker hield om lang haar hand in de zijne te voelen.

Hij was een listig ventje, zoo klein als hij was. Hij had al zijn verstand gebruikt om ook iets van haar liefde te krijgen.

't Is wonderlijk, dat kinderen zoo kunnen liefhebben. Zij heeft dat nooit begrepen, terwijl hij leefde.

Eigenlijk begon ze nu pas het kind lief te hebben. Nu pas voelt ze zich door zijn schoonheid bekoord. Ze kan zitten droomen van zijn groote, geheimzinnige oogen. Het was nooit een kindje met roode, ronde wangetjes geweest, hij was bleek en tenger. Maar hij was wonderlijk mooi.

En ze denkt aan hem als aan iets heerlijks, dat bij den dag heerlijker wordt—kinderen zijn immers het beste, wat er op aarde is.—Denk eens aan, zulke kleine menschjes, die ieder de hand toesteken en van ieder het goede gelooven! Kleine menschjes, die niet vragen of een gezicht mooi en heerlijk is, maar even graag het eene als het andere kussen, die ouden en jongen, armen en rijken kunnen liefhebben. En toch zijn het wezenlijke kleine menschjes.

 

En elken dag komt het kind haar nader en nader. Ze zou wel willen, dat het nog leefde, maar toch vraagt ze zich af, of ze het dan ooit zóó dicht genaderd zou zijn als nu.

Soms is ze er wanhopend over, dat ze haar jongen niet gelukkiger gemaakt heeft, terwijl hij leefde. „Daarom is hij mij zeker afgenomen,” denkt ze. Maar toch treurt ze niet dikwijls op deze wijze. Ze is vroeger bang geweest voor rouw, maar nu vindt ze, dat het anders is dan ze gedacht heeft. Rouwen is immers telkens in het verleden leven. Haar rouw is zich geheel in het wezen van haar jongen in te leven, hem nu eindelijk te begrijpen. Deze rouw maakt haar leven veel rijker.

Waar ze nu het meeste bang voor wordt, is, dat de tijd hem haar af zal nemen. Ze heeft geen portret van hem. Misschien zullen zijn trekken uit haar herinnering verdwijnen. En iederen dag probeert ze: „zie ik hem nog? Kan ik hem nog wel goed zien?” zegt ze.

En de winter gaat voorbij, de eene week na de andere, en ze merkt met verbazing, dat ze naar de lente verlangt, wanneer ze hem uit het barenhuisje zal halen en in de aarde doen rusten, zoodat ze bij zijn graf komen en met hem spreken kan.

Hij moet in 't Westen liggen. Daar is het 't mooiste. Zij zal zijn graf met rozen versieren. Zij wil er ook een bank op hebben. Ze wil er lang, lang kunnen zitten.

 

Maar dan zullen de menschen wel verbaasd zijn. De menschen weten immers niet anders, dan dat haar kind in het familiegraf ligt. Wat zullen ze verwonderd zijn, als ze haar een vreemd graf zien versieren en daar uren zitten. Wat zal ze hun zeggen?

Nu en dan denkt ze, dat ze zóó zal doen. Eerst naar het groote familiegraf gaan en daar een groote bouquet brengen en daar een poos zitten. Later zal ze dan wel naar dat kleine grafje kunnen sluipen. Hij zal wel tevreden zijn met een enkel bloempje, dat ze voor hem sparen zal.

Ja, hij zal er wel tevreden meê zijn, als zij het zijn kan. Maar het is toch, alsof ze niet recht met hem kan samenleven op die manier. En hij zal dan weten, dat ze zich over hem schaamde. Hij zal begrijpen welk een brandende schande het voor haar was, dat hij geboren werd. Ze wil hem daarvoor bewaren. Hij moet denken, dat het geluk hem te bezitten alles te boven ging.


Eindelijk wijkt de winter. Men kan al zien dat het lente wordt. Het sneeuwdek smelt, de aarde komt voor den dag. Nog duurt het misschien een paar weken, eer de kou uit den grond gaat, maar toch is er hoop, dat de dooden uit het barenhuisje zullen komen. En zij verlangt, o! zij verlangt zoo!

Kan ze hem nog zien? Zij probeert het iederen dag, maar het ging 's winters beter; nu het lente is wil  hij zich niet voor haar vertoonen. Ze wordt wanhopend. Ze moet op het graf kunnen zitten om hem weer nabij te komen, hem te kunnen zien, hem lief te kunnen hebben. Zou hij dan nooit onder de aarde komen?

Ze heeft niets meer om lief te hebben. Ze moet hem kunnen zien, haar heele leven lang.

En eindelijk verdwijnt alle twijfel, en alle kleinmoedigheid voor haar sterk verlangen. Ze heeft hem lief, zoo innig lief. Ze kan zonder den doode niet leven. Ze voelt, dat ze zich naar niemand schikken kan dan naar hem. En nu eindelijk de lente werkelijk gekomen is, nu de hoogten en graven weer te voorschijn komen op het kerkhof, nu de ijzeren hartjes weer beginnen te klinken en de kralen bloemen schitteren in hun glazen kastjes, nu de aarde zich eindelijk opent voor dat kleine kistje, heeft ze een zwart kruis laten maken, dat ze op het graf zetten zal.

Dwars over het kruis op de beide armen staat met duidelijk witte letters:

Hier rust mijn kind.

En dan beneden op het kruis haar naam. Zij geeft er in 't minst niet om of de heele wereld zal weten wat ze gedaan heeft. Alles is ijdelheid, het eenige gewichtige is, dat ze zonder te huichelen zal kunnen bidden op het graf van haar kind.

 

DE BEIDE BROEDERS.

Ach! wat is het toch jammer van de dooden, die in de steden gestorven zijn, dat ze op de stadskerkhoven begraven moeten worden. Als ze op den lijkwagen gezet en door de straten gereden worden, is het alsof ze moeten knorren en klagen in de kist. Sommigen jammeren er over, dat ze geen pluimen op den lijkwagen hebben. Anderen tellen de kransen na en zijn niet tevreden. En dan zijn er ook, die maar door twee of drie rijtuigen gevolgd worden en daardoor gekwetst zijn.

Zooiets moesten de dooden nooit kunnen voelen en ondervinden. Maar de menschen in de steden weten niet hoe ze hen moeten eeren, die naar de lange rust in de aarde gebracht worden.

Daar hebben ze in dorpen beter slag van, en nergens kunnen ze het zoo goed als in Svartsjö in Wermeland.

Als ge in Svartsjö sterft, weet ge zeker, dat ge een kist zult krijgen precies zooals alle anderen, een echte zwarte kist, van 't zelfde soort, als die waarin de rechter en de leenman dit jaar begraven zijn. Want dezelfde  timmerman maakt alle kisten en hij heeft maar één model. Geen een wordt beter of minder dan de andere. En ge weet ook—want dat hebt ge immers als zoo dikwijls gezien,—dat ge naar de kerk wordt gereden op een boerenwagen, die voor die gelegenheid zwart geschilderd is. Ge behoeft in 't geheel niet aan pluimen te denken, want die heeft men daar niet. En ge weet, dat de paarden witte doeken aan de teugels hebben en dat men even langzaam en plechtig met u rijdt als met een grondeigenaar.

Maar ge behoeft niet bang te zijn, dat ge geen kransen genoeg zult krijgen, want er wordt geen enkele bloem op de kist gelegd. Die behoort zwart en glimmend te zijn; niets moet haar bedekken.

En ge behoeft er niet aan te denken, dat uw lijkstoet niet groot genoeg zal zijn, want allen die in het dorp wonen, zullen meêgaan. En ook zult ge niet naar geween of geklaag om uw baar behoeven te luisteren. Er wordt nooit over de dooden geweend, als ze op den heuvel buiten de kerk van Svartsjö staan.

Neen, men schreit evenmin over een jongen, bloeienden man, die door den dood geveld werd, juist toen hij voor zijn oude arme ouders begon te zorgen, als er over u geschreid wordt. Ge wordt op een paar zwarte schragen buiten de deur van de consistoriekamer gezet, en een massa menschen verzamelen zich langzamerhand om u heen, en alle vrouwen hebben den zakdoek in de hand. Maar niemand zal schreien, alle zakdoeken  zullen stijf opgerold blijven, geen enkele wordt aan de oogen gebracht. Ge behoeft er niet bang voor te zijn, dat de menschen over u niet zooveel tranen zullen schreien als over andere dooden. Zij zouden schreien als het paste, maar het past niet. Ge kunt toch wel begrijpen, dat als er veel rouw bij één graf was, het er leelijk uit zou zien voor hen, die door niemand betreurd worden. Zij weten wel wat ze doen in Svartsjö. Zij gedragen zich zooals het nu al sinds vele honderd jaren de gewoonte daar is.

Maar terwijl ge daar op den kerkheuvel staat, zijt ge een groot en machtig wezen, hoewel ge geen bloemen of tranen krijgt. Niemand komt in de kerk zonder te vragen wie ge zijt. En dan gaan ze zwijgend naar uw kist, blijven daar staan en bekijken die. En het komt niemand in den zin den doode pijn te doen door hem te beklagen. Niemand zegt iets anders, dan dat het voor hen, die heengingen goed is, dat het uit is.

Het is daar in 't geheel niet zooals in een stad, dat ge begraven kunt worden op elken dag van de week. In Svartsjö moet ge op een Zondag begraven worden, zoodat ge de geheele gemeente om u heen kunt hebben. Daar naast uw kist staat het meisje, waar ge op het laatste zomerfeest mee gedanst hebt en de man, met wien ge op de laatste markt paarden geruild hebt. Ge hebt uw schoolmeester bij u, die u opvoedde als kleine jongen, en die u vergeten heeft, hoewel ge u hem zoo goed herinnert, en daar komt  ook het oude lid van den rijksdag, die u vroeger nooit groeten wou. Het is hier in 't geheel niet zooals in een stad. Daar zouden de menschen nauwelijks naar u kijken, als ge hun voorbij gereden werdt.

Als men met de lange draagkleeden komt en die onder de kist legt, is er niemand, die er niet op toeziet.

Ge kunt niet begrijpen wat voor een kerkknecht ze in Svartsjö hebben. Hij is een oud soldaat en ziet er uit als een veldmaarschalk. Hij heeft kort geknipt wit haar, en gedraaide knevels en een spitse sik, hij is tenger en lang, en loopt rechtop met lichte, vaste stappen. Zondags heeft hij een schoongeborstelde jas van fijn laken aan. Hij ziet er werkelijk uit als de deftigste oude heer, dien men zich voorstellen kan. En hij gaat voor den stoet uit. Achter hem aan loopt de man met den rouwstaf.

't Is niet zeker, dat die man wel goed uitkomt naast den kerkknecht. Misschien is zijn hoed wat groot of ouderwetsch. Hij is ook zeker wat verlegen, maar wanneer is de man met den rouwstaf niet verlegen?

Dan komt ge zelf in uw kist met de zes dragers, en dan komt de predikant en de klokkeluider en 't gemeentebestuur en de geheele gemeente. Alle kerkgangers gaan met u mee tot op het kerkhof, daar kunt ge zeker van zijn.

Maar nu moet ge hier wel op letten. Zij, die met u meegaan, zien er zoo eenvoudig en armoedig uit. Het zijn immers geen deftige stadsbewoners. Het zijn maar  gewone, eenvoudige menschen uit Svartsjö. Het is alsof er maar één groot en eerbiedwaardig is, en dat zijt gij in uw kist, gij, die dood zijt.

De anderen zullen den volgenden dag opstaan en weer aan zwaar, grof werk gaan, ze zullen in hun oude, armoedige hutten zitten en oude, verstelde kleeren dragen. Die anderen zullen weer gekweld en geplaagd en gedrukt en verootmoedigd worden door hun armoede.

Als een vreemde met u meê naar het graf ging, zou hij veel weemoediger worden bij het zien van de menschen en den lijkstoet, dan bij de gedachte aan u, die dood zijt. Ge behoeft nooit meer de fluweelen kraag op uw rok na te zien, om te kijken of hij ook kaal wordt op de kanten, ge behoeft geen aparte plooi in uw zijden doek te leggen, om te verbergen, dat hij op 't punt staat te kerven. Ge zult den landkoopman nooit meer behoeven te vragen u waren op crediet te geven, ge zult niet voelen hoe uw werkkracht vermindert, ge behoeft niet te loopen wachten op den dag, dat ge de gemeente tot last zult komen.

Terwijl ze u naar het graf brengen, loopt ieder te denken, dat het maar het beste is dood te zijn; beter naar den hemel op te varen, door de witte morgenwolken gedragen, dan aldoor het moeilijke leven te dragen. Als men bij den kerkhofmuur komt, waar het graf gegraven is, worden de draagkleeden tegen sterke touwen verwisseld en de dragers klimmen op de losse aardhoopen en laten u zakken.

 

En als dat gebeurd is, komt de koster bij den rand van het graf en begint te zingen:

„Ik ga den dood te gemoet.”

Hij zingt den psalm geheel alleen, de predikant noch iemand van de omstanders helpt hem. Maar de koster moet zingen, en hoe hard de noordenwind, en hoe scherp de zon is, die hem in 't gezicht staat, hij zingt.

De koster is heel oud en hij heeft niet veel stem meer. Hij weet wel, dat het nu zoo mooi niet meer klinkt, als toen hij in zijn jonge dagen zong voor de menschen, die begraven werden, maar hij doet het toch, omdat het bij zijn werk hoort.

Want begrijpt ge, op den dag, dat zijn stem hem geheel begeeft, moest hij zijn betrekking neerleggen en dat wil zeggen; in groote armoede vervallen.

Daarom zijn alle omstanders bang, terwijl de oude koster zingt, en luisteren angstig of zijn stem het wel het heele vers door uithouden zal. Maar niemand zingt mee, niet één, want dat gaat niet, dat doet men niet. Men zingt nooit bij een graf in Svartsjö. Ook in de kerk zingt men nooit meer dan den eersten psalm op Kerstmorgen.

Maar als iemand goed luisterde, zou hij merken, dat de koster niet alleen zingt. Er is werkelijk een stem, die meê zingt, maar die klinkt zóó precies eender, dat de twee stemmen zich vermengen, alsof zij één waren.

De andere stem, die meê zingt, is die van een kleinen  ouden man, in een langen grijzen pelsrok. Hij is nog ouder dan de koster, maar hij zingt wat hij kan, om hem te helpen.

En de stem is, zooals ik al zei, van hetzelfde soort als die van den koster; zij zijn zóó eender, dat men niet laten kan er zich over te verbazen. Maar als men goed toeziet, lijkt ook de kleine, grijze oude man precies op den koster, hij heeft dezelfde kin en mond, alleen wat ouder en nog meer door het leven geteekend. En dan begrijpt men, dat de kleine arme, de broer van den koster is. En dan weet men meteen, waarom hij hem helpt. Want ziet ge, hem is het nooit goed gegaan hier in de wereld, en hij heeft altijd tegenspoed gehad. En eens is hij failliet gegaan en heeft den koster in zijn ongeluk meegesleept. Hij weet, dat het zijn schuld is, dat zijn broeder het altijd moeilijk gehad heeft.

En de koster heeft geprobeerd hem weer op de been te helpen, maar dat lukte niet. Want hij was niet zóó, dat men hem kon helpen. Hij had nooit voorspoed en dan was er ook de rechte kracht niet in hem.

Maar de koster was het stralende licht in de familie, en de andere heeft altijd door maar moeten aannemen, en heeft nooit iets terug kunnen geven.

Goede hemel! er was geen sprake van iets terug te geven. Hij, die zoo arm is! Ge moest de hut van plaggen eens zien, waar hij woont.

Hij weet, dat hij altijd somber en bedroefd geweest is, en een last, niets dan een last voor zijn broer en  voor andere menschen. Maar zie! nu in den laatsten tijd is hij een machtig man geworden. Nu staat hij daar en geeft iets terug. Ja, dat doet hij. Nu helpt hij zijn broer, de koster, die het licht en 't leven en de vreugd was van al zijn dagen. Nu helpt hij hem zingen, opdat hij zijn post behouden kan.

Hij gaat niet naar de kerk, want hij meent, dat allen hem aankijken, omdat hij geen zwarte zondagsche kleeren heeft. Maar iederen Zondag gaat hij naar den kerkheuvel om te zien of er een kist op de zwarte bokken buiten de consistoriekamer staat. En als dat zoo is, gaat hij meê naar het graf en daar vertoont hij zich in zijn ouden grijzen rok en helpt zijn broer met zijn ellendige stem.

De kleine oude hoort heel goed hoe leelijk hij zingt. Hij gaat achter de anderen staan en dringt niet vooruit tot bij het graf. Maar zingen doet hij. Het zou zoo veel niet hinderen, als de stem den koster begaf bij een of anderen toon. Zijn broer is er om hem te steunen. Op het kerkhof lacht niemand om het gezang, maar als de menschen thuis zijn en wat uit de ernstige stemming gekomen, dan spreekt men over den kerkgang en lacht om 't gezang van den koster, om zijn stem en die van zijn broer. De koster geeft er niet om, daar is hij de man niet naar; maar zijn broer lijdt er onder en denkt er over. Hij beeft de heele week door voor den Zondag, maar hij komt toch stipt op den kerkheuvel en doet zijn plicht.

 

Maar gij, daar binnen in uw kist, gij vindt dat zingen zoo leelijk niet. Ge vindt, dat het goede muziek is. Is het niet waar, dat men in Svartsjö begraven zou willen worden, alleen om dat gezang?

Er staat in den psalm, dat het leven een reis naar den dood is; en als nu die twee ouden dat zingen, die twee, die levenslang voor elkaar geleden hebben, dan voelt men als nooit te voren, hoe moeilijk het leven is en dan is men er volkomen tevreden meê dood te zijn. En dan eindigt het lied en de predikant werpt de aarde op de kist en houdt zijn toespraak.

Daarop zingen de twee oude stemmen: „Ik ga naar den hemel.” En zij zingen dit vers niet beter dan het vorige. Hun stemmen worden zwakker en klagender, hoe langer ze zingen.

Maar voor u uit breidt zich een groote, wijde ruimte en ge zweeft daarop in angstig geluk en al het aardsche verdwijnt en verbleekt.

Maar het laatste, wat ge van het aardsche hoort, is toch iets van trouw en liefde, en midden onder uw bevende vlucht naar den hooge, zal dat armoedig gezang de herinnering wekken aan al wat ge aan liefde en trouw hier beneden hebt ondervonden, en dat zal u omhoog dragen. Dat zal uw ziel met lichtglans vullen en u schoon en heerlijk maken als een engel.

 

ROMEINSCH BLOED.

Als ge in Rome geweest zijt, hebt ge zeker wel de kleine landmuren buiten de stadsmuren gezien. Daar is een stuk land, waar men kroonartisjokken, erwten en bloemkool verbouwt, al naar gelang van het jaargetij. Een paar lage, met stroo gedekte huizen, een kleine ezelstal, een groote gemetselde put met een schuin dak en een paar kippenhokken; en natuurlijk een massa pluimgedierte en niet alleen kippen, kalkoenen en tamme eenden, maar ook fasanten en pauwen.

En dan om wat te verdienen,—want groente en kippen brengen geen schitterend inkomen op—koopt men een paar groote vaten romeinsche slotswijn en bewaart die in een van de kleine schuurtjes, die niet meer dan een kamer elk hebben. Daar zet men ook een toonbank en een plank met literflesschen en glazen, maar buiten op de plaats tusschen den put en de kippenhokken zet men lange banken en flinke tafels.

Hier buiten den stadsmuur gieren de winden uit de Campagna scherp en onbelemmerd, daarom zet men  daken boven de banken en omringt die met wanden van riet, waar de zonneschijn goudgeel komt doorsiepelen. En eindelijk laat men een uithangbord schilderen en hangt het uit boven de kleine gemetselde poort, die naar de straat en de stad voert. En dan is de osteria klaar.

Nino Beppone was nu al tien jaar lang kellner in zulk een kleine osteria geweest. Maar nu moet men niet denken, dat hij daar zoo lang bleef om het loon en de fooien, of omdat hij nergens anders voor deugde. Integendeel. Nino was een flinke, ja zelfs een ontwikkelde jonge man, en dat hij zich tevreden stelde met kellner te zijn in een osteria buiten den stadsmuur, was alleen omdat hij Teresa, de oudste dochter in 't huis, liefhad.

Ach! hoe lief had Nino haar. Ze was zoo mooi! En mooi, zooals Nino het graag had, met groote krachtige trekken en sterke, heldere kleuren. Haar gang was fier en licht als die van een koningin. Ze sprak met een heldere, klankvolle stem en zoo duidelijk, dat geen lettergreep van een woord wegviel. Ze lachte, zooals zilvren klokjes bengelen. Haar handen waren mooi, wit en vast, en haar handdruk sterkte als een zegenbede.

Allen, die in de osteria kwamen, wilden bij haar bestellen, en verlangden, dat zij altijd achter de toonbank zou staan. „Waar is Teresa?” vroegen ze onwillekeurig als ze haar niet zagen. En dat kon Nino zich zoo goed begrijpen. Hij wist immers zelf hoeveel beter de  soep smaakte, als zij die opdeed uit de pan, dan wanneer haar zusters die voorgediend hadden.

Het was waarlijk geen wonder, dat ieder graag met haar te doen had. Wat was 't niet vredig en veilig alleen maar in de kamer te zijn waar zij was?

Hij was er overtuigd van, dat de menschen veel minder in de osteria kwamen om wijn te drinken, dan wel om Teresa al hun zorgen toe te vertrouwen. Als de ezel dood was, als men verloren had bij het balspelen, of als die gekke Pietro iemand met het mes gestoken had, dan was het een verlichting het haar te vertellen. En nu en dan gebeurde het zelfs, dat jonge, flinke mannen, die geen zorgen hadden, lange treurige histories zaten te verzinnen, alleen om te maken, dat ze stil stond bij hun tafeltje en hen een beetje troostte. Ach neen, ze waren niet op haar verliefd; maar ze wilden toch graag, dat zij hun wijn in zou schenken, dat zij hun een mandarijn zou toestoppen, als ze heen gingen, en hun beloven, dat ze in haar gebeden aan hen zou denken.

De andere zusters trouwden, zoodra ze zestien jaar waren. Een verhuisde, en een bleef met man en kinderen bij de ouders inwonen. Maar Teresa wilde niet trouwen, en Nino wist wel waarom. Hij wist wel, dat ze noch hem, noch een van de andere landlieden zou nemen. Teresa was trotsch, ze zou nooit trouwen dan met een signor.

Ja, ja! Teresa was heel trotsch. Men kon het zien  aan de manier, waarop ze 't haar opmaakte, hoog op het hoofd, precies als een signorina,—en aan haar kleeding in de kerk. In de osteria droeg ze een groen schort en een rooden doek om den hals, maar als ze Rome inging, was ze altijd in het zwart. En ze had een grooten hoed met gebogen rand en een kraag van veeren om den hals, zóó lang, dat hij tot op de plooien van haar kleed neerhing.

Natuurlijk zou Nino het heel gepast vinden als Teresa een signora werd. Het eenige vreemde was, dat ze niet begreep, dat ze het al was.

Eigenlijk was Nino er best meê tevreden, dat Teresa niet met een Campagna-bewoner wilde trouwen. Hij zelf had geen hoop haar ooit te veroveren. Hij was rond en dik als een meelzak en had zulk een grauwe tint, juist als een molenaar. En maar een paar kleine streepjes als oogen. Nino wist wel, dat hij veel te leelijk was voor Teresa. Maar nu het zoo lang duurde, eer zij haar signor kreeg, en niemand anders haar durfde vragen, kon Nino jaar in jaar uit haar kameraad blijven. En dat was waarlijk geen klein geluk.

De dagen daar buiten op de kleine hoeve waren voor Nino vol zaligheid. 's Morgens als Teresa met haar vogels bezig was, droeg Nino een bak met maïs voor haar. In den voormiddag hielp hij haar wieden en de groente voor de markt in orde maken. En 's avonds als de arbeiders, die naar huis gingen, in de osteria een glas goudgele castello romano kwamen drinken,  stond zij bij het vat en vulde de maatjes, en hij nam ze van haar aan. Maar als het een bizondere dag was, als er feest- of marktdag was, en de menschen kwamen aanstroomen en alle zitplaatsen waren ingenomen, als de heele plaats wemelde van goochelaars en verkoopers van gepiepte appelen en kastanjes, en hij en zij ademloos door de tafeltjes snelden met hun flesschen en glazen, dan knikten ze elkaar toe, als ze elkaar tegenkwamen. Zij voelden zich zoo kameraadschappelijk als soldaten, die samen ten strijde trekken.

Maar op de avonden, dat er geen klanten kwamen, zat Nino Teresa te vertellen van wat hij in zijn boeken gelezen had. Zij liet hem de geheele geschiedenis van het oude Rome vertellen, en vooral wilde ze graag hooren, hoe de plebejers tot patriciërs werden verheven en van de machtige romeinsche matronen. Nino wist wel waarom. Zij voelde zich van 't zelfde bloed. En den volgenden dag stak ze 't hoofd nog fierder omhoog. En Nino zei tegen zichzelf, dat hij wel dwaas leek. Want iedere keer, dat hij haar vertelde van Cornelia, de moeder der Gracchen, verwijderde hij haar verder van zich. Waarom kon hij toch niet laten haar te vertellen? Waarom had hij haar toch 't meeste lief, als zij den hals zoo fier verhief en haar oogen vlamden.

Toen zij vier en twintig jaar oud was, hoorde Nino de menschen zeggen, dat zij nu bijna te oud werd om nog een man te krijgen. Ze was niet mooi meer. Nino begreep niet, wat ze bedoelden. Was zij niet mooi?

 

Op een dag merkte hij toch, dat ze gelijk hadden. Ze werd werkelijk bleek, ze was op weg om oud te worden. Hij had het vroeger niet gemerkt, maar nu zag hij het, doordat ze weer begon op te leven. Al haar jeugdige schoonheid straalde weer op haar gezicht. Wat was dat voor een wonder? Nino werd bijna bang, toen hij het zag.

Iederen avond kwam er nu een kleine luitenant in de osteria. Ach! ach! Nino kon niet ontkennen, dat hij er alleraardigst uitzag. Hij had een zwarte uniform met zilver aan, en een zacht, kinderlijk gezicht. Hij was al den eersten avond, dat hij haar zag, verliefd op Teresa geworden. En zij had zij ter wille van hem haar schoonheid teruggekregen? Hield zij van dat luitenantje? Was de signor nu eindelijk gekomen?

De arme Nino begon op eens den oorlog en de militairen te haten. Italië voerde oorlog met Abyssinië, en hij vond, dat het al ellende genoeg was, dat de Italiaansche soldaten over de zee moesten trekken om het een vreemd volk lastig te maken, dat geen kwaad gedaan had. Het was al ellende genoeg, die ze daar aanrichtten. Hier thuis konden ze toch wel laten de menschen ongelukkig te maken.

Nino zocht gelijkgezinden op en kwam in vredegenootschappen. Hier trad hij als spreker op en pleitte voor het afschaffen van het leger. Italië moest niet groot worden als oorlogvoerende mogendheid maar als een land des vredes. „Laat ons dien Afrikaanschen  oorlog doen ophouden. Laat onze soldaten terugkomen en naar de landbouwschool gaan.” Dat waren Nino's woorden.

Op deze vergaderingen voelde Nino zich een machtig man. Hij stelde adressen aan den minister en aan den koning op. Hij werd spoedig een der leiders. Hij werd een van de meest geliefde sprekers. De arme! Als hij thuis kwam van zulk een vergadering, waar hij den oorlog en het leger afgeschaft had, kwam hem Teresa tegemoet. Zij bleven bij den put stilstaan, waar ze altijd plachten te zitten praten en Teresa wilde over den oorlog hooren. De tegenwoordige oorlog boezemde haar geen belangstelling in, maar ze wilde weten, wat de Romeinen in vroeger dagen gedaan hadden. Nu wilde ze van Scipio hooren. Was het Scipio niet, die naar Afrika getrokken was en de zwarten overwonnen had! En Nino moest den halven nacht van niets anders dan van den oorlog vertellen.

Terwijl Nino vertelde, werd Teresa stralend mooi. Bij het schijnsel van de lantaarn zag Nino haar zoo: wonderlijk mooi, met een geheimzinnigen glimlach op de lippen. Nino begreep, dat ze alleen een held kon liefhebben. Maar hij, die haar niet kon weigeren haar van zulk een afschuwelijk bloedblad te vertellen, wat was hij? Hij was laf. Als ze een Nero had liefgehad, zou Nino zich hebben laten dwingen de tyrannen te prijzen. Nino was laf! Een ellendeling. Hij was wezenlijk geen held.

 

Eindelijk was zij verloofd met luitenant Ugo en Nino dacht er ernstig over zich vrij te maken en een anderen dienst te zoeken. Maar hij kon niet, zij was juist toen zoo vriendelijk voor hem. Hij zou maar wachten tot na de bruiloft.

Teresa vergat Nino geen oogenblik. Zijn verjaardag viel op den dag na haar verloving en Nino was somber dien morgen. Hij meende, dat deze dag de treurigste in zijn leven zou zijn. Maar hij was nooit in zijn leven zoo gevierd geworden. Teresa had zakdoeken voor hem genaaid met een monogram, dat de helft van den doek bedekte. Zij had ook een taart voor hem gebakken en ze ging naar de kerk van St. Antonio in Padua om voor Nino tot zijn beschermheilige te bidden. Den heelen dag bediende zij hem en liet hem geen enkele flesch wijn dragen. Zij schertste met hem en dwong hem vroolijk te kijken. Hij moest wel lachen, of hij wilde of niet, omdat zij het wilde. Nu moesten allen gelukkig zijn.

's Nachts kon Nino niet laten te schreien. Hij had gemerkt, dat ze in die dagen de vogels dubbel rantsoen gaf, de ezel had versch stroo gekregen, en de kat mocht op haar schouder zitten, zoo lang ze wilde. Nino had zich nooit zóó met de kat, den ezel en de vogels gelijkgesteld gevoeld.

Hoe gelukkig was ze er meê, dat haar vriend officier was. Behalve dat hij een signor was, vond ze 't heerlijk, dat hij millitair was. Nino hoorde eens, dat  ze antwoordde, toen iemand haar vroeg of ze niet bang was, dat hij naar Afrika gezonden zou worden: „Ja werd hij dat maar, dan zou het er wel anders gaan.”

Nu, dit gebeurde juist in den winter van '96 toen men meende, dat het daar in Afrika eindelijk in orde zou komen. Men zond het eene schip met troepen na het andere, maar men hoorde nooit, dat zij keizer Menelik en zijn Shoanen ontmoetten. De troepen legerden zich bij Adua, dat was alles wat men wist. Het was als wanneer de bijen uit den korf kruipen en buiten den ingang in een grooten klomp blijven hangen, en men gaat er iederen dag naar kijken en ergert er zich over, dat ze niet gaan zwermen.

Teresa hield zich prachtig, toen ze tegen het eind van Februari hoorde, dat luitenant Ugo naar Afrika moest. Nino zag geen traan in haar oogen. Zij dacht er alleen aan, dat het nu wel tot een gevecht en tot overwinningen zou komen. Nu zou haar arm Italië geholpen worden.

Zij hield een afscheidsfeest voor haar verloofde en zijn kameraden. 't Was een heerlijk feest. De Castello-romano wijn vloeide bij stroomen. Zij had haar vetste kalkoenen geslacht en de eerste kroon-artisjokken geplukt. En zij had massa's taarten en zoetigheid tot dessert. Ze had een vlaggestok op het dak van den put gezet en daar Italië's vlag geheschen. Ze had ook transparanten gemaakt, waarop te lezen stond:

„Leve het leger! Heil zij onze dappere soldaten.  Alles voor Italië!” en andere groote woorden. Ja, 't was Nino die de gekleurde lantarens aan het stroodak gehangen en voor de zangers gezorgd had, die de nieuwe krijgsliederen zouden zingen. Maar hij had in zichzelf gezworen, dat Teresa hem niet zou bewegen een toast te slaan. Arme Nino, het werd hem niet gevraagd. Zij durfde hem zoo iets gewichtigs niet toe te vertrouwen.

Maar 's avonds, toen de kleine bommen voor de voeten der gasten ontploften, toen niet alleen het stroodak boven de banken, maar ook de kippenhokken, de put en het woonhuis van groene, roode en witte lantaarns straalden en toen Nino de bengaalsche vuren tusschen de kroon-artisjokken aanstak, zag hij wel wat zij bedoelde, al zagen de anderen dat niet. Het was, alsof ze met ieder glas wijn, dat ze den soldaten reikte, wilde zeggen: „Ga en maak nu ernst met de zaak. Rome's vrouwen willen een nieuwe triumftocht naar de Campidoglio zien.”

Niemand wist beter dan Nino, hoe lief Teresa dien kleinen, aardigen man had, die tegen de barbaren zou uittrekken. En toen hij zag hoe ze hem liet heengaan zonder klagen, zonder zich een oogenblik zwak te toonen, moest hij haar zijns ondanks bewonderen. Zij had een van de matronen in 't oude Rome kunnen zijn, dacht Nino. Er is echt romeinsch bloed in haar aderen.

Toen luitenant Ugo met zijn troepen naar Napels  vertrok, waar ze naar Afrika zouden ingescheept worden, ging Nino met Teresa meê naar het station.

Het was laat in den avond. De soldaten kwamen in den pas aanmarcheeren. Om hem heen wemelde het van straatjongens, familieleden en enthousiasten. Bij het station werden ze opgewacht door Romes sindaco en verscheiden generalen. Er werden toespraken gehouden, er werd geroepen: „Leve Italië!”—er werden kussen gewisseld en er werd met bloemen gestrooid.

Teresa stond daar bleek van geestdrift. Ze liet geen woord van klacht hooren. Er waren aristocratische dames, die bloemen uitdeelden aan de soldaten en zij volgde hun voorbeeld. En ze smeekte de jonge krijgslieden, dat ze niet terug zouden komen, eer ze de hoofdstad van Menelik ingenomen hadden. Luitenant Ugo omhelsde haar en beloofde haar terug te komen met de kroon van de abyssinische keizerin. En zoo scheidden zij.

Maar luitenant Ugo was nog geen twee dagen weg geweest, hij had nog niet eens naar Afrika kunnen afreizen, voor het bericht kwam, dat de groote zwerm, die bij Adua gelegerd was, in beweging was gekomen. Die was opgetrokken tegen de Abyssiniërs en was verslagen en verstrooid geworden.

Dat was juist op een oogenblik, dat niemand aan iets anders dacht, dan aan de overwinningen, die daar gewonnen moesten worden, nu er zooveel volk heengezonden werd. De koning zelf was naar Napels gereisd  om de laatste troepen te zien vertrekken. Den eenen dag sprak hij tot hen over de eer, die zij zouden verwerven voor hun geliefd Italië. En den volgenden dag kwam een telegram, die berichtte, dat een veldslag verloren, het leger verstrooid was; die sprak van vlucht en paniek.

Eigenaardig was het hoe die telegrammen de menschen in die dagen troffen. Meneliks kogels hadden maar een zevenduizend man kunnen vellen, maar de telegrammen namen het werk van de kogels over. Ze kwamen van de hoogvlakte van Adua, over de Middellandsche zee en troffen doel. Ach! geen enkel Italiaansch hart bleef ongedeerd.

Teresa kwam geheel verslagen bij Nino.

„Wat is er toch gebeurd, Nino?” vroeg ze, „hoe kon dat nu zoo slecht gaan?”

En Nino vertelde haar, dat de Italianen verslagen waren, niet zoozeer door de menschelijke vijanden, als wel door de overmachtige natuur. Daarbuiten moest men bergen opklauteren, waarvan de laagste waren als de Sabiner en Albanerberg boven op elkaar. Daar waren geen wegen, maar men marcheerde over velden met distels begroeid, zoo stijf en met zulke scherpe punten, dat een ezel ze niet zou kunnen eten. Daar was zoo weinig eten te krijgen, dat de soldaten zich op de muilezels wierpen, die op den weg neervielen en de stukken vleesch naar zich toe rukten.

Maar dat was immers geen land om menschen heen  te zenden! een land waar men muilezels moest eten!

Neen, dat vond Nino ook.

En nu kon Nino zijn hart luchten. Nu kon hij Teresa vertellen hoe vreeselijk de oorlog was.

Ze lazen samen de couranten. Zij lazen, dat men vreesde, dat de troepen, die nu uitkwamen, Menelik en de Shoanen op de havenkade van Massana al zouden ontmoeten. Zij, die nu uittrokken, gingen een wissen dood tegemoet. Teresa las ook, dat de barbaren vooral op de officieren schoten. Zij mikten op hun blauwe insignes en troffen ze uit hinderlagen, als ze met hun soldaten voortrukten.

Ze las van alle wreedheden en gruwelen, die de zwarte menschen bedreven. Zij las van de verschrikkelijke oude vrouwen, die het leger volgden en na een slag op het slagveld rondliepen, om de dooden te plunderen en te verscheuren.

Toen was Teresa ten einde raad. Ze was bang. Ze durfde niet verder lezen.

Nino schoof zijn muts achteruit en vroeg haar wat ze dan gedacht had, dat de menschen in den oorlog deden. Had ze dan niet gedacht, dat men daar gedood werd? Neen, ze wist niet recht, wat ze gedacht had, maar dit in het geheel niet! Ze dacht er alleen aan, dat de zwarten verslagen zouden worden en de Italianen een groote overwinning behalen.

Toen kwam een brief van luitenant Ugo, waarin hij haar nog eens vaarwel zei. De stoomboot, die hem  naar Afrika zou brengen, zou den avond van den volgenden dag vertrekken.

Dien nacht gingen Teresa en Nino op weg naar Napels. Wat moest ze daar doen? Nino meende, dat ze haar verloofde nog eens zien wilde voor zijn vertrek. Maar zelf wist ze in 't geheel niet waarom ze ging. Ze kon het niet laten. En niemand dan Nino had ze meê willen hebben.

Dien morgen, zoodra ze in Napels aankwamen, zocht zij den luitenant in de kazerne op. Hij kwam haar tegemoet, verward en gehaast, maar zichtbaar aangedaan en gevleid door dat ze hem nog eens vaarwel kwam zeggen. Maar Teresa werd doodsbleek toen ze hem zag. Hij droeg nu een lichte uniform van geelachtig grijs linnen met een breeden lichtblauwen band over de borst. Die blauwe band was het mikpunt, waar de zwarten op schoten.

Hij moest gauw weer naar binnen, naar zijn soldaten. Kon ze hem dan den heelen dag niet meer spreken? Ja, zij konden om één uur samen koffiedrinken. Dan had hij twee uur vrij. Dat spraken ze af en hij snelde weg. Ja, dat was een dag! Nino en zij zetten zich neer op een bank bij de „villa” en wachtten daar. Ze deed niet anders dan vragen hoe laat het was.

Zoodra ze met Nino alleen was, werd haar gezicht strak en bleek als dat van de beelden, die om hen heen stonden en haar oogen schenen niet meer te zien dan de hunnen. Nino vroeg haar, waarom ze zoo  wonderlijk voor zich uit staarde. Zij antwoordde, dat ze zijn lijk voor zich zag. Den heelen nacht had ze hem dood zien liggen in een bergpas. Zij had ook de zwarte oude vrouwen gezien, die toesnelden om hem te plunderen en te verscheuren. Nino had immers verteld, dat ze daar de lijken verscheurden.

Nino zocht naar iets, wat haar troosten kon en haar weer wat hoop geven. Hij herinnerde er haar aan, dat luitenant Ugo dapper was. Hij zou zich wel weren tegen de barbaren.

Wat hielp het hem, dat hij dapper was, zei ze, als de vijand verborgen lag in 't kreupelhout en op den blauwen band mikte. Had Nino wel op dien blauwen band gelet? Waarom was die doodsband blauw? Waarom was die niet rood als bloed!

Het grootste gedeelte van den morgen zaten ze zwijgend naast elkaar. Teresa kon niet meer met Nino praten, maar ze wilde, dat hij naast haar zou blijven zitten. Zij liet hem beloven, dat hij haar niet verlaten zou, den heelen dag niet.

„Neen, zeker niet, Teresa.”

En Nino zat er aan te denken hoe wonderlijk het was, dat Teresa hem naast zich wilde hebben als een steun in haar groot verdriet; dat ze hem haar heele vertrouwen gaf, en dat hij, Nino, haar eigenlijk nader was dan de andere.

Hij vroeg zich af of het wel zoo heel anders zijn zou als ze hem liefhad. Nu en dan, dacht hij, dat ze  meer van hem hield, dan ze zelf wist. En het wonderlijkste was, dat hij er juist vandaag aan dacht, nu hij zag, dat ze bijna waanzinnig van angst was, dat den ander iets kwaads zou overkomen.

Nino was ook bij den maaltijd. Luitenant Ugo bestelde een kamer apart en daar aten zij met hun drieën.

In den beginne was Teresa vroolijk; zij scheen even zorgeloos als thuis in de osteria en Nino meende, dat ze alle onrust en angst op zij wilde zetten in deze uren om enkel gelukkig te zijn. Zij was zelfs nu en dan veel vroolijker dan gewoonlijk; zij koketteerde met luitenant Ugo, zoodat hem het hoofd omliep. En ze stond toe, dat hij haar kuste. Nino zag wel neer op zijn bord, maar hij merkte het toch. Nino zag haar nu en dan aan en zijn kleine, grijze oogen smeekten haar hem heen te laten gaan. Maar dan kwam haar hand, ijskoud en bevend, stil naar hem toe onder de tafel, legde zich op de zijne en hield die vast. De luitenant vond hem klaarblijkelijk meer dan overcompleet, maar Teresa wilde hem bepaald bij zich houden.

Er werd Asti Spumanti en Lacrymae Christi geschonken en Nino dronk, zooals hij nog nooit gedronken had. Maar het gelukte hem niet zich doof of blind te maken.

Ten slotte, toen Nino meende, dat luitenant Ugo ongeveer buiten zichzelf moest zijn door haar blikken en kussen, boog zij zich naar hem toe en vroeg hem  schijnbaar half schertsend, of hij niet thuis kon blijven. Zou hij 't onmogelijk zoo kunnen schikken, dat hij niet naar Afrika hoefde?

Hij lachte haar uit. Neen, daar zag hij geen kans toe.

Kon hij niet ziek worden, of zich ziek houden? Neen, neen, dat ging niet.

Maar had hij er wel aan gedacht hoe lang het nu duren zou, eer ze zouden kunnen trouwen?

De luitenant begreep nauwlijks, dat het haar ernst was. Ja zeker had hij daaraan gedacht, maar er was immers niets aan te doen.

Teresa lachte niet meer, maar sprak met een stem, die beefde van ontroering. Zij bekende hem hoe zij naar hem verlangd had, sinds hij op reis gegaan was. Zij kon geen dag zonder hem leven. Kon hij nu geen voorwendsel vinden om te kunnen blijven?

„Teresa,” zei hij, „dan zou ik immers eerloos zijn. Vraag mij dat niet.”

„Eerloos,” zei ze vleiend, „hoe kan je dat nu zeggen. Je zoudt immers niet uit lafheid thuis blijven, maar omdat ik je zóó liefheb, dat ik je niet kan laten gaan.”

De luitenant kuste haar, maar hij scheen in haar smeekingen niet anders dan een plotselingen inval te zien.

Toen begon ze over wat anders.

Als het nu tot een veldslag kwam, en als de zwarten begonnen te schieten, wilde hij haar dan beloven dien blauwen band af te leggen.

 

Neen, dat kon niet, dat mocht hij niet doen. Maar nog altijd geloofde de luitenant, dat het maar scherts was. Nino zag hoe Teresa als uitgeput het hoofd liet zinken. Toen ze opzag, was ieder spoor van vroolijkheid uit haar gezicht verdwenen. Zij was weer zooals ze dien morgen geweest was.

Nu begon ze hem met een heftigen woordenstroom te vertellen, al wat ze van het vreemde land en van de wijze van oorlogvoeren van de zwarten gehoord had. Ze vertelde van den berg en de scherpe distels en den hongersnood. Toen ze van de muilezels vertelde, lachte hij en zei, dat het niet waar was.

Zij sprak van luitenant Petrini, die door de vrouwen van de Shoanen verbrand was. Wist hij dat, of niet? En wat was er nu voor eer te winnen in een oorlog tegen de barbaren. En ze schoten alle officieren dood. Wist hij dat? Zij mikten op den blauwen band, en schoten 't eerst op de officieren.

„Ach Teresa,” zei hij, „wil je me bang maken? Zijn dat woorden voor een Romeinsche?”

Ja, ja! juist voor een Romeinsche. De vrouwen van Rome hadden nooit toegestaan, dat men haar beroofde van wat zij het liefst hadden. En nu moest hij weten, dat ze alleen gekomen was om hem te zeggen, dat ze zeker wist, dat hij vallen zou, als hij nu heenging. Zij zag hem al dood voor zich! Dood en verscheurd!

Toen ze dit gezegd had, hield zij zich niet meer in, maar toonde hem al haar wanhoop. Ze wierp zich  voor hem op de knieën, schreide, smeekte, bad.

Hij werd heel bedroefd, maar ook wat bezwaard. Een oogenblik zag hij Nino aan, alsof hij hem afvroeg wat hij doen moest. Nino keek op zijn horloge. Ja zeker. Dat was het eenigste wat hij doen kon. Zeggen dat de tijd om was en heengaan.

„Wat zou je nu willen, dat ik deed?” zei de luitenant. „Ik kan niet anders dan heengaan.”

„Doe alsof je ziek ben. Er gaan nu genoeg menschen naar Afrika. Het is slecht om daarheen te gaan. Die menschen daar vechten voor hun thuis en hun familie. Je kunt toch niet tegen hen willen vechten.”

„Als ik hier blijf, ben ik een verloren man.”

„Je zult daar sterven, en sterven voor niets. Wat hebben de zwarten ons gedaan? Laat ze met rust. Zij willen ons land niet nemen, waarom moeten wij het hunne hebben?”

„Teresa,” zei luitenant Ugo. „Neem nu moedig afscheid van me, zooals laatst in Rome. Nu moet ik weg.”

Moet je?”

„Ja.”

„Ga dan maar.”

„Teresa.”

„Ga maar. Ik zal probeeren niet meer aan je te denken. Je ben dood voor me.”

Ze stond niet op; maar bleef op den grond liggen. Ze zag hem niet eens aan. Hij streek haar over het  blauwzwarte haar. Ze bewoog zich niet. Hij zuchtte diep, wist niet, wat hij zeggen of doen moest, en ging werkelijk heen.

Hij drukte angstig en vast Nino's hand. Het was alsof hij hem Teresa toevertrouwde.

Tegen den avond stonden Nino en Teresa bij de haven. Een paar groote stoomschepen lagen op de reede, gereed om te vertrekken, en een massa booten lagen bij de steigers om er de troepen heen te brengen. Eenige duizende menschen verdrongen zich op de kade om hen te zien afreizen.

Maar er was een groot verschil in het vertrek der troepen nu en in den afgeloopen winter. Toen had men niet genoeg kunnen jubelen bij het aan boord gaan der soldaten. Nu, na de nederlaag, waren zij, die heengingen, en zij, die afscheid namen, somber gestemd. Nu zou men liefst de booten hebben doorgeboord, zoodat ze geen van Italië's zonen naar dat vervloekte barbarenland konden voeren.

De soldaten kwamen aanmarcheeren naar de haven, zoo stil, alsof ze weg wilden sluipen. Geen muziek, geen schoten, geen hoera!—Uit de menigte van toeschouwers ging een dof gemompel van toorn en droefheid op, en men bespoedigde het inschepen zooveel mogelijk. Men was er niet heel zeker van, dat het volk de afreis niet zou verhinderen.

Teresa scheen op zooiets te hopen. „Zij zullen het niet toelaten, Nino,” zei ze. „Al die mannen zullen  niet toelaten, dat hun zonen worden weggevoerd en door de barbaren geslacht.”

Maar de eene boot na de andere gleed weg naar de stoomschepen en de menigte liet het toe. Een enkele drong door in den troep, maar alleen om een laatsten afscheidskus, een laatsten groet te brengen. Nino zag luitenant Ugo op de kade staan en het inschepen in de sloepen dirigeeren.

Maar waar was nu Teresa? Daareven hing ze aan Nino's arm, maar nu zag hij haar bij den steiger. Zij sloeg de armen om luitenant Ugo. Hij kuste haar en wilde zich uit haar armen losmaken. 't Was zijn beurt om in te stappen.

Zij scheen zich ook terug te trekken, maar toen zag Nino iets in haar hand glinsteren. Het was alsof ze haar verloofde nog eenmaal wilde omhelzen. Op 't zelfde oogenblik wankelde hij en gaf een gil.

Nino was in een oogenblik bij hen. Hij rukte Teresa naar zich toe en trok haar midden tusschen de menschen.

„Blijf hier stil staan.”

Ze lachte met een bijna waanzinnigen lach. „Nu zal hij niet op reis gaan, Nino,” zei ze.

Nino greep haar bij den pols. „Zwijg,” zei hij en hield haar zoo vast, dat het pijn deed.

„De politie mag anders gerust....”

Nino drukte zijn ijzeren vuist nog dichter en ze zweeg.

't Was een geweldig gedrang; de menschenmassa golfde heen en weer. Nino hield zich hardnekkig  midden in het gedrang. Hij deed geen poging tot vluchten.

„Goed zoo,” fluisterde een Napolitaner hem toe.

„Blijf maar stil staan, dat de politie geen argwaan krijgt. Geen Napolitaner zal jelui verraden.”

Op eens begon Teresa te snikken.

„Schei uit,” zei Nino, „dat moog je niet doen.”

En haar tranen hielden op. Ze stond stil en zwijgend, zoolang Nino wilde. Hij had de macht in handen.

Luitenant Ugo werd opgenomen en weggedragen.

De politie begon te zoeken naar de vrouw, die hem gekwetst had. Nino en Teresa hoorden hen aan de menschen vragen: „Waarheen is ze gevlucht? Heeft iemand haar gezien?”

't Was een lange signora!—neen een kleine?—had men haar gezien,—neen, daar;—ze was naar 't station gevlucht;—neen, naar Santa Lucia.—En de politieagenten verspreidden zich rechts en links.

Na een poos bracht Nino Teresa naar het station. En ze gingen rustig naar huis. Nino vertrouwde er op, dat luitenant Ugo Teresa niet zou aangeven.

Hij las ook in de courant den volgenden dag, dat de luitenant verklaard had, dat hij de vrouw, die hem gewond had, nooit had gezien.

De wonde was niet gevaarlijk. En in de week daarna kwam er een brief van hem aan Teresa.

Sedert die reis naar Napels had zij zich in alles  door Nino laten leiden. Nu kwam ze ook met den brief bij hem.

„Lees dien, Nino,” vroeg ze.

Hij maakte den brief open en bleef bevend staan.

„Heb je hem uit, Nino?” vroeg ze.

Nino antwoordde: „Ja,” met een angst in zijn stem als had hij haar doodvonnis in handen.

„Laat me dan hooren,” zei ze en richtte zich op.

En Nino las voor, dat luitenant Ugo haar niet meer liefhad. „Al mijn liefde is in mij gestorven. Mijn arme liefde is dood!” schreef hij.

Ze trok verachtelijk de schouders op.

„Kan dan de liefde van een signor geen bloed zien?” vroeg ze.

„Ach Teresa,” schreef luitenant Ugo, „je waart voor mij de trots van het vaderland, je waart het herboren Rome, de sterke vrouw uit de oudheid, je waart een vrouw, die eenmaal de Romeinen tot helden zou maken, je zou zielskracht genoeg hebben om ons uit te zenden om de wereld te veroveren. Vergeef me, dat ik mij vergiste. Ik weet nu, dat de oude Romeinsche vrouwen dood zijn. De dochters van het nieuwe Rome zenden geen man uit om eer te behalen, zij hebben alleen moed om hem te beletten zijn plicht te doen.”

Teresa legde haar hand op die van Nino. „Ik wil niet meer hooren,” zei ze.

Nino zweeg.

„Als ik dat niet gedaan had, Nino,” zei ze, „zou  hij nu dood zijn. Ik begrijp niet, wat hij bedoelt. Ik zag hem dood in een bergpas liggen. Hij zou daar nu liggen, als ik er niet geweest was. Hoe kon ik hem nu laten gaan!”

„Vindt je ook, dat ik laf ben, Nino?” vroeg ze. „Ben ik ontaard? Heb ik geen droppel Romeinsch bloed in mijn aderen?”

Nino zag haar aan, zooals ze daar voor hem stond, zoo fier, zoo mooi en zoo koppig. Hij had haar lief, zooals hij haar altijd had liefgehad en hij zag zijn toekomst duidelijk voor zich. Zij zou nooit trouwen, hij zou haar nooit verlaten, en zij zouden samen zijn heel hun leven lang;—zij als meesteres, hij als knecht. De tijd, die nu voorbij was, dat hij bijna de meester was, zou nooit weerkomen. Zij zou spoedig de heerschappij hernemen.

„Zeg me Nino,” vroeg ze, „waren de oude Romeinsche vrouwen dan wilde dieren? Stonden zij toe, dat men haar ontroofde wat ze liefhadden?”

Nooit te voren had Nino zoo goed als juist op dat oogenblik gevoeld hoe weinig het nieuwe Italië op het oude leek. Maar hij sloot de oogen voor alle getuigenissen der geschiedenis, want hij was opnieuw Teresa's slaaf geworden, en antwoordde, wat zij wenschte te hooren: dat in haar aderen Romeinsch bloed vlood, het onvervalschte Romeinsche bloed.

 

DE OUDE AGNETA.

Een oude vrouw ging met korte, trippelende stapjes het bergpad op. Ze was klein en mager. Haar gezicht was verbleekt en verwelkt, maar niet hard en gerimpeld. Zij droeg een langen mantel en geplooide muts. 't Gebedenboek had zij in de hand en een tak lavendel in den zakdoek.

Zij had een hutje hoog op de rotsen, daar waar geen boomen meer groeien. Het lag vlak aan den rand van den breeden gletscher, die langzaam zijn ijsstroom van den met sneeuw bedekten bergtop naar 't diepe dal voortstuwde. Daar woonde de oude vrouw heel alleen. Al de haren waren overleden.

Het was Zondag, en zij was in de kerk geweest. Maar hoe dat nu kwam, zij was niet blijmoedig, maar droevig gestemd geworden door dezen kerkgang. De predikant had van de dooden gesproken en van hen, die niet zalig konden worden en dat had haar sterk ontroerd. Plotseling had zij zich herinnerd, dat ze in haar kindsheid had hooren vertellen, dat velen der  onzaligen hun zonden moesten boeten in de eeuwige koude op den bergtop boven haar woning. Zij herinnerde zich de eene sage na de andere van die zwervers op den gletscher, die onvermoeide schaduwen, die door den ijskouden bergwind werden voortgejaagd.

Zij voelde plotseling een diepen afschuw voor dien berg en vond, dat haar hut daar vreeselijk hoog lag. Als nu zij, die daar onzichtbaar rondzwierven op den hoogen top, eens buiten den gletscher kwamen. En zij woonde daar zoo heel alleen!

Bij dat woord „alleen” namen haar gedachten een noch somberder tint aan. Zij werd weer overweldigd door het verdriet, dat haar alle dagen drukte. Zij voelde hoe hard het was, zóó ver van de menschen te zijn.

„Oude Agneta,” zei ze tot zichzelf, zooals zij zich had aangewend in haar eenzaamheid, „je zit daar maar boven in je kamer te spinnen. Je moet den heelen langen dag sloven en zwoegen om niet van honger te sterven. Maar is er nu iemand, die er blij om is, dat je leeft? Iemand in de wereld, oude Agneta?

Als er nu nog maar iemand van je familie leefde, dan kon 't nog wel zoo zijn.—Als je wat dichter bij 't dorp woonde, kon je nog wel eens iemand plezier doen. Zoo arm, als je ben, kun je niet eens een hond of een kat houden, maar je zou toch nog wel eens een bedelaar voor een nacht kunnen opnemen. Je moest toch niet zoover van den weg af wonen, oude  Agneta. Als je nog maar een enkele keer een dorstigen wandelaar een dronk water kon geven, dan wist je ten minste, dat je nog iemand tot nut was.”

Zij zuchtte en zei in zichzelf, dat niet eens de boerinnen, die haar garen te spinnen gaven, haar dood zouden betreuren. Wel had ze altijd eerlijk werk gezocht, maar er waren zeker velen, die 't beter konden doen. En ze begon te schreien, toen ze er aan dacht, dat het den predikant, die haar al die jaren op dezelfde plaats in de kerk had zien zitten, misschien volkomen 't zelfde was of zij er zat of niet. „Ik ben als een doode,” zei ze. „Niemand vraagt naar mij. Ik kon even goed sterven. Ik ben al half bevroren door de eenzaamheid en de kou. Mijn hart is bevroren—dat is het!

Ach ja, ach ja,” zei ze, want nu was ze echt op dreef geraakt, „als er maar iemand was, die me noodig had, dan zou er nog wel warmte in de oude Agneta te vinden zijn. Maar kan ik soms kousen voor de steenbokken breien of een bed spreiden voor de marmotten? Dat zeg ik je,” zei ze en balde de vuist tegen den hemel, „je moet me iemand geven, die me noodig heeft! of anders wil ik sterven.”

Op datzelfde oogenblik kwam een lange, ernstige monnik haar op het bergpad tegemoet. Hij ging met haar meê, omdat hij zag, dat ze bedroefd was en zij vertelde hem van haar verdriet. Zij zei, dat haar hart in haar bevroor en dat ze nog als die zwervers op den  gletscher zou worden, als God haar niet iets gaf om voor te leven.

„Dat kan God wel doen,” zei de monnik.

„Maar ziet ge dan niet, dat God hier boven machteloos is?” zei de oude Agneta. „Hier is immers niets dan de koude, kale velden.”

Zij kwamen al hooger op den berg. Het mos lag zacht op de rotsen, bergplantjes met ruige blaadjes omzoomden het pad; hooge rotsen met kloven en steile hellingen met ijsvelden en sneeuwmassa's lagen boven hun hoofden, zóó steil en zwaar, dat haar de keel toesnoerde. Toen zag de monnik Agneta's hutje vlak bij den gletscher.

„Ach!” zei hij, „woon je hier? Dan ben je niet alleen. Hier heb je gezelschap genoeg. Zie maar!” De monnik legde den wijsvinger tegen den pink, hield ze voor 't linker oog van 't oude vrouwtje en verzocht haar tusschen de vingers door naar den berg te zien. Maar de oude Agneta beefde en sloot de oogen.

„Als er daar boven wat is, wil ik het volstrekt niet zien,” zei ze. „De hemel beware me! 't Is hier al akelig genoeg.”

„Nu—goedendag dan,” zei de monnik. „Het zal je niet meer aangeboden worden zoo iets te zien.”

De oude vrouw werd nieuwsgierig. Zij sloeg de oogen op en zag naar het sneeuwveld. Eerst zag ze niets bizonders, maar toen merkte ze, dat zich daarboven iets bewoog. Zij zag op het witte veld iets wits  bewegen. Wat zij eerst voor nevel en damp en blauwachtig witte plekken op het ijs gehouden had, waren massa's onzaligen, door de eeuwige kou gepijnigd.

Het oude vrouwtje stond te trillen als een blad. 't Was juist zooals 't in de oude sagen verteld werd. De dooden zwierven daar boven rond in eeuwige pijn en angst. De meesten waren in iets langs en wits gewikkeld, maar allen hadden de voeten en hoofden bloot. En zij waren ontelbaar! Hoe langer ze keek, hoe meer er te voorschijn kwamen. Sommigen liepen fier, met opgeheven hoofd, anderen kwamen aanzweven, alsof ze dansten over 't veld, maar ze zag hoe ze allen zich de voeten kwetsten tot bloedens toe aan rotspunten en ijskanten. 't Was precies als in de oude sagen. Zij zag hoe ze onophoudelijk zich tegen elkaar aandrongen om wat warmer te worden en hoe ze oogenblikkelijk daarna weer uiteenstoven, verschrikt door de doodskou, die van hun lichamen uitging. Het was alsof de koude op den berg van hen kwam, alsof ze de sneeuw ongesmolten hielden en de nevel vinnig koud. Niet allen bewogen zich. Enkelen stonden stil als versteend en schenen zoo jaren lang gestaan te hebben, want sneeuw en ijs had zich om hen heen opgehoopt en alleen hun bovenlichaam was nog maar zichtbaar. Hoe langer het oude vrouwtje naar dit alles keek, hoe rustiger zij werd. De ontzetting week van haar en ze werd van harte bedroefd over 't lot van deze gepijnigden. Er was geen eind aan de ellende, geen rustplaats voor  de gewonde voeten, die over het ijs snelden,—dat ijs, dat scherper was dan geslepen staal. En wat rilden en beefden en trilden ze van de kou! Zij die versteend waren en zij die zich bewogen, leden onder die bijtende, snijdende, onduldbare kou.

Er waren vele jonge menschen, meisjes en jongens, maar er was geen jeugd in hun blauwe, bevroren gezichten; het was alsof ze speelden, maar al hun vreugde was dood. Ze trilden van kou en kropen klappertandend ineen, als oude menschen, terwijl hun bloote voeten de scherpste ijsstukken schenen uit te zoeken om op te stijgen. 't Meest werd zij bewogen door te zien hoe sommigen in 't harde gletscherijs lagen en anderen als groote ijspegels aan de rotsen hingen.

Toen nam de monnik zijn hand weg en de oude Agneta zag niets dan de leege, naakte sneeuwvlakte. Enkele zware ijsmassa's lagen hier en daar verspreid, maar ze omringden geen versteende spoken. De blauwe glans op de gletschers kwam niet van vastgevroren lichamen. De wind joeg wat lichte sneeuwvlokken op, anders niet.

Maar ze wist toch zeker, dat ze goed gezien had, en ze vroeg den monnik:

„Is het geoorloofd iets voor die armzaligen te doen?”

Hij antwoordde: „Wanneer heeft God verboden goed te doen, barmhartigheid te bewijzen of te troosten?”

 

Toen ging hij heen, en de oude Agneta haastte zich naar haar hutje en zat daar lang te denken. Den heelen avond peinsde zij er over, hoe zij die arme zielen zou kunnen helpen, die daar rondzwierven op de gletschers. Zij had geen tijd om aan haar eenzaamheid te denken.

Den volgenden morgen ging zij weer naar het dorp. Zij lachte en was opgewekt. De ouderdom viel haar zoo zwaar niet meer.

„De dooden,” zei ze tot zich zelf, „vragen niet naar roode wangen en lichte voeten. Zij begeeren enkel, dat men aan hen denkt en hun wat warmte geeft. Maar aan zooiets kunnen de jongen niet denken. Nu ja—maar hoe zouden de afgestorvenen beschut worden tegen de ontzettende koude van den dood, als de ouden hun hart niet voor ze openden?”

Toen ze bij den winkelier kwam, kocht ze daar een groot pak kaarsen en bij een boer bestelde ze een groote lading brandhout. Maar om dat te betalen moest ze dubbel zooveel spinwerk aannemen als gewoonlijk. Tegen den avond, toen ze weer thuis was, las ze vele gebeden en probeerde haar moed op te houden door veel vrome liederen te zingen. Maar meer en meer zonk haar de moed in de schoenen. Toch deed ze wat ze zich had voorgenomen.

Ze spreidde haar bed in de binnenste kamer van de hut. In de buitenste stapelde ze een grooten hoop hout op den haard en stak die aan. In 't venster zette ze  twee brandende kaarsen; de deur van de hut zette ze wijd open en toen begaf zij zich te bed.

Ze lag in het donker te luisteren.

Ja, dat waren zeker en stellig voetstappen. 't Was alsof iets den gletscher af kwam rijden. Er sloop iets om de hut heen, alsof het niet binnen durfde gaan. Er stond iets te klappertanden aan de deur. De oude Agneta kon dit niet uithouden. Ze vloog het bed uit, de groote kamer in, rukte de deur dicht en sloot die af. Dat was te veel! Vleesch en bloed kon dit niet verdragen.

Buiten de hut hoorde ze zwaar zuchten en slepende stappen, als van pijnlijke, gewonde voeten. Zij sleepten zich al verder het gletscherijs op. Nu en dan hoorde ze snikken, maar spoedig was alles weer stil.

Toen werd de oude Agneta buiten zich zelven van angst. „Je bent laf, oude ziel,” zei ze. „'t Vuur brandt uit en de dure kaarsen ook. Moet dat alles nu vergeefs weggaan om je ellendige lafheid?”

En toen ze dat gezegd had, stond ze weer op, schreiend van angst, met klapperende tanden en rillend van 't hoofd tot de voeten. Maar ze kwam toch in de kamer en de deur kreeg ze open.

Weer lag ze te wachten. Nu was ze er niet meer bang voor, dat ze zouden komen. Ze lag maar met angst te wachten of zij ze ook zóó verschrikt had, dat ze niet meer durfden te komen.

Toen begon ze te roepen, zooals ze in haar jonge  dagen gedaan had, als ze met de kudde uitging.

„Mijn lieve witte lammetjes op de bergen! kom dan toch! Kom naar beneden uit de kloven en van de hellingen, mijn lieve witte lammetjes?”

Toen was 't alsof een sterke wind van de rotsen de kamer binnenkwam. Ze hoorde geen voetstappen of zuchten, alleen windstooten, die om den hoek en de kamer binnen woeien. En 't klonk alsof iemand onophoudelijk waarschuwde: „Sst! sst! maak haar niet verschrikt, maak haar niet verschrikt.”

Ze had een gevoel, alsof de groote kamer zóó propvol was, dat men zich tegen de muren aandrong tot dat ze bijna barstten. Soms was het alsof zij, die daar binnen waren, het dak oplichtten om meer ruimte te krijgen. Maar altijd door was er iemand, die fluisterde: „Sst! sst! maak haar niet verschrikt.”

Toen voelde de oude Agneta zich gelukkig en rustig. Zij vouwde de handen en sliep in.

Den volgenden morgen was 't alsof alles een droom geweest was. Alles was nog hetzelfde in de groote kamer. 't Vuur was uitgebrand en de kaarsen ook. Er was zelfs geen droppel talk meer in den kandelaar.


Zoolang de oude Agneta leefde, ging ze voort op deze wijze voor de dooden te zorgen. Ze spon en werkte, zoo dat ze alle nachten haar vuur kon ontsteken. En ze was gelukkig, omdat ze wist, dat iemand haar noodig had.

 

Toen kwam er een Zondag, dat men haar niet op haar plaats in de kerk zag. Een paar boeren gingen naar haar hut om te zien of ze ook wat noodig had. Toen was ze al dood en zij droegen het lijk naar beneden om het te begraven.

Toen de oude Agneta den volgenden Zondag in het graf werd gezet, kort voor de mis, waren er maar weinig menschen, die haar volgden. Ook zag men geen droefheid op iemands gezicht.

Maar plotseling, juist toen de kist zou worden neergelaten, kwam een lange, ernstige monnik op het kerkhof en hij wees naar boven, naar den met sneeuw bedekten bergtop. Toen zagen zij, die bij het graf stonden, dat de heele berg zich getooid had in 't heerlijkste rood en dat daar dwars over heen een optocht zich slingerde van kleine gele vlammen, als van brandende kaarsen. En daar waren evenveel lichten als de doode kaarsen gebrand had voor de onzaligen.

Toen zeiden de menschen bij het graf: „Geloofd zij God. Zij, die door niemand hier beneden betreurd wordt, heeft toch vrienden kunnen vinden daar boven in de groote eenzaamheid.”

 

DE RING VAN DEN VISSCHER.

Onder de regeering van den doge Gradenigo leefde er in Venetië een oude visscher, Cecco genaamd. Hij was bizonder sterk geweest en was nog kras voor zijn leeftijd, maar op het laatst had hij toch met werken opgehouden en zich door zijn beide zonen laten verzorgen. Hij was zeer trotsch op zijn zonen en hij had ze lief. O Signora! hij had ze zoo lief.

Maar hij had ze dan ook bijna alleen opgevoed. Hun moeder was vroeg gestorven en Cecco had alle zorg voor hen gehad. Hij had ze eten en kleeren bezorgd en had met naald en draad in de boot zitten naaien en verstellen. Hij had er in 't geheel niet naar gevraagd of men hem daarom ook uitlachte. Hij had ze ook alleen alles geleerd, wat ze noodig hadden te weten. Hij had een paar flinke visschers van hen gemaakt en hun geleerd God en den heiligen Marcus te eeren.

„Denk er aan,” zei hij tot hen, „dat Venetië nooit door eigen kracht zou zijn staande gebleven. Zie nu  eens—is het niet op de golven gebouwd? Zie naar de lage eilandjes aan de landzij, waar 't water op en neer wiegt tusschen 't zeegras. Jelui wilt er niet eens den voet op zetten en toch rust de heele stad op zulk een grond. En weet je niet, dat een storm uit het noorden macht heeft kerken en paleizen in zee te gooien? En weet je niet, dat we zulke machtige vijanden hebben, dat alle christen-vorsten hen niet kunnen overwinnen? Daarom moet jelui altijd tot San Marco bidden, want hij is 't, die met zijn sterke hand de ketens houdt, die Venetië zwevend houden boven de diepte der zeeën.”

En 's avonds als het maanlicht, dat over Venetië scheen, blauwgroen was door zeedamp en zij zacht over het groote kanaal gleden;—als de gondels, die zij tegenkwamen, vol zangers waren, als de paleizen witter werden en er duizende lichtstrepen over het donkere water lagen, dan herinnerde hij er hen altijd aan, dat ze San Marco moesten danken voor hun leven en hun geluk.

Maar hij vergat hem ook overdag niet. Als zij thuiskwamen van een visschersreis en over 't water der lagunen dreven, dat lichtblauw en goudglanzend voor hen lag; als zij de stad zagen, die op de golven scheen te drijven, als de groote schepen de haven in en uit gleden, en 't paleis van den doge schitterde als een groote, gesloten juweelkist, waarin alle schatten der wereld bewaard werden, dan vergat hij nooit hun te  vertellen, dat dit alles gaven van San Marco waren en dat dit alles zou vergaan, als maar een enkele Venetiër ondankbaar genoeg zou zijn hem niet meer te vereeren en te aanbidden.

Nu gebeurde het, dat de zonen op een dag uittrokken op de groote visscherij op de open zee bij Lido. Zij gingen met vele anderen samen, hadden een prachtige sloep en waren voornemens verscheidene dagen uit te blijven. Het was mooi weer en zij hoopten op een goeden vangst.

Vroeg op een morgen zeilden ze uit van Rialto, het groote eiland, waar de stad zelf op ligt; en naarmate zij voortgleden over de lagunen, zagen zij al de eilanden, die als gespen Venetië met de zee verbinden, uit den morgennevel opstijgen. Daar lag La Giudecca en San Giorgio ter rechter- en San Michele, Murano en San Lazarro ter linkerzij. En dan volgde het eene eiland na het andere in een breeden kring, tot aan het langwerpige Lido, dat in 't midden lag als het slot aan een parelsnoer. Maar om Lido heen was de groote, onbegrensde zee.

Toen ze daar gekomen waren, gingen eenige van de visschers in een boot en roeiden van de sloep weg om de netten uit te zetten. 't Was nog altijd goed weer, hoewel de golven hier hooger gingen dan tusschen de eilanden. 't Sprak van zelf, dat niemand aan gevaar dacht. Ze hadden een goede boot en waren goed thuis op zee.

 

Na een poos merkten zij toch, die op de sloep achtergebleven waren, dat de zee en de hemel haastig donker werden in het noorden. Zij begrepen, dat de noordenwind in aantocht was en begonnen de kameraden te roepen, maar die waren reeds te ver weg om de waarschuwing te hooren.

De wind bereikte de boot het eerst. Toen de visschers plotseling de golven om hen heen zagen verrijzen, als kudden, die des nachts op een groote weide hebben gerust en des morgens opstaan, ging een van hen overeind staan in de boot en wenkte de andere kameraden, maar op 't zelfde oogenblik viel hij achterover in zee. Onmiddellijk daarna kwam een golf, die de heele boot overeind zette en men zag hoe het scheepsvolk als van de banken geschud en door de zee verzwolgen werd. Allen waren in een oogenblik weg. Toen kwam de boot weer te voorschijn met de kiel naar boven. De bemanning van de sloep zocht nu deze van de plaats te krijgen, maar zij konden niet tegen den wind op.

't Was een verschrikkelijke storm, die aan kwam stuiven over zee, en de mannen op de sloep hadden spoedig de handen vol met zich zelf te bergen. Zij kwamen toch behouden thuis en vertelden het ongeluk. Cecco's beide zonen en nog drie anderen waren omgekomen.

Ach ja, hoe kan toch alles samenloopen. Cecco was dienzelfden morgen naar de Rialtobrug gegaan om  naar den vischhandel te zien. Hij liep tusschen de kleine visscherstafeltjes door en stak het hoofd omhoog als een heer, omdat hij niet behoefde te werken. Hij nam nu en dan een paar oude visschers uit Lido mee in een osteria en bood ze een beker wijn aan.

Hij zette de borst vooruit, terwijl hij daar op de bank zat en pochte op zichzelf en zijn zonen. Hij raakte nu en dan in zulk een goed humeur, dat hij de zechine, die hij van den doge gekregen had, te voorschijn haalde. Hij had die gekregen, omdat hij een kind gered had uit het groote kanaal. Hij was zeer gesteld op die groote goudmunt, droeg ze altijd bij zich en liet haar zien zoo vaak hij er gelegenheid toe had.

Toen kwam een man binnen en begon van het ongeluk te vertellen, zonder er op te letten, dat Cecco daar zat. Maar hij had nog niet lang gesproken of de oude visscher wierp zich op hem en greep hem bij de keel.

„Je wilt toch niet zeggen, dat ze dood zijn,” schreeuwde hij hem toe, „mijn zonen niet, hoor je, mijn zonen niet!”

De man rukte zich los, maar Cecco gedroeg zich lang, alsof hij zijn verstand verloren had. De voorbijgangers hoorden hem roepen en jammeren. Zij stroomden de osteria binnen, zooveel er maar in konden komen en stonden in een kring om hem heen, als om een goochelaar.

 

Cecco lag op den grond en klaagde luid. Hij sloeg met de hand op de harde steenen, en zei telkens: „Dat is San Marco, San Marco.”

„Je bent buiten je zelf van verdriet, Cecco,” zeiden ze tot hem.

„Ik wist, dat het daar buiten in zee zou gebeuren,” zei Cecco, „buiten Lido en Malamocco, dáár wist ik, dat het gebeuren zou. Daar zou San Marco ze grijpen. Hij voedde wrok tegen hen. Ik ben er al lang bang voor geweest. Ja,” ging hij voort, zonder te luisteren naar wat men zei om hem te kalmeeren, „zij hebben eens om hem gelachen, toen we daar bij Lido lagen. Dat heeft hij niet vergeten. Hij kan 't niet verdragen, dat men hem uitlacht.”

Cecco liet zijn verwarde blikken over de omstanders gaan, alsof hij hulp zocht. „Luister eens, Beppo van Malamocco,” zei hij en strekte de hand uit naar een grooten visscher, „geloof jij niet, dat het San Marco was?”

„Denk nu niet aan zoo iets, Cecco.”

„Ja maar hoor eens hoe het was, Beppo. Zie je, we lagen eens—mijn jongens en ik, toen ze nog kindren waren,—daar buiten op zee, en om den tijd te korten vertelde ik hen hoe San Marco naar Venetië kwam. „San Marco, de evangelist,” zei ik tegen hen, „lag eerst begraven in een mooie domkerk in Alexandrië, in Egypte. Maar de stad viel in handen van de ongeloovigen, en eens beval hun Kalif, dat men een prachtig paleis  in Alexandrië zou bouwen en de pilaren uit de christen-kerken halen om dat te versieren. Maar juist toen lagen twee Venetiaansche kooplieden met tien welgeladen schepen in de haven van Alexandrië. Toen de bemanning in de kerk kwam, waar San Marco begraven was, en over het bevel van den Kalif hoorden spreken, zeiden ze tot de bedroefde priesters: „Het dierbare lijk, dat ge hier in uw kerk hebt, loopt gevaar door de Saracenen ontheiligd te worden. Geef het ons. Wij zullen het eeren, want San Marco was de eerste, die het Evangelie predikte op de eilandjes bij de Lagunen. De doge zal u zeker beloonen.” Toen gaven de priesters hun toestemming en om te voorkomen, dat de Christenen in Alexandrië de zaak zouden tegenwerken, legde men het lijk van een ander heilig man in de kist van den evangelist. Maar opdat de Saracenen 't niet zouden merken, dat het lijk weggevoerd werd, legde men het op den bodem van een groote kist en bedekte het met ham en gerookt vleesch, dat de Saracenen niet kunnen verdragen, zoodat, toen de tolbeambten de deksel van de kist opendeden, ze zoo hard mogelijk wegliepen. Maar de twee kooplieden brachten San Marco onbeschadigd naar Venetië. Je weet immers wel, dat zoo het verhaal is, Beppo?”

„Ja zeker, Cecco.”

„Ja, maar nu moet je hooren,”—en Cecco richtte zich half op en sprak met doffe stem in zijn angst. „Zie je, dat is verschrikkelijk! Toen ik vertelde, dat de heilige verborgen gelegen had onder ham, begonnen  de jongens te schateren van het lachen. Ik wilde ze stilhouden, maar toen lachten ze nog harder. Giacomo lag op zijn buik in den voorsteven en Pietro zat met de beenen over de verschansing en ze schaterden zóó, dat je 't ver over zee kon hooren.”

„Ja maar Cecco, twee kinderen mogen toch wel lachen!”

„Maar begrijp je dan niet, dat ze juist daar vandaag zijn gestorven. Op dezelfde plaats. Kun je anders begrijpen, waarom ze juist dáár moesten sterven?”

Maar nu begonnen ze allen te spreken en hem te troosten. Zijn groot verdriet bracht hem in de war. Zóó was San Marco niet. 't Was immers natuurlijk, dat als een boot omslaat door den storm, dit op de open zee gebeurt en niet in de haven.

En zijn zonen hadden ook niet in vijandschap met San Marco geleefd! Men had ze hooren roepen: „Evviva San Marco!”—even hard als ieder ander. En hij had hen immers tot vandaag toe beschermd. Hij had ze nooit zijn toorn getoond in alle jaren, die voorbijgegaan waren.

„Maar jij, Cecco,” zeiden ze, „jij brengt nog ongeluk over ons, door zoo over San Marco te spreken. Jij, die oud en wijs zijt, moest beter weten en hem niet tegen de Venetiërs opzetten. Wat zijn wij zonder hem?”

Cecco zat hen verward en onrustig aan te kijken. „Jelui gelooft het dus niet,” zei hij.

„Geen verstandig mensch gelooft zoo iets.”

 

't Scheen alsof ze hem tot rust gebracht hadden.

„Ik zal probeeren 't ook niet meer te gelooven,” zei hij. Hij stond op en ging naar de deur. „'t Zou ook al te wreed zijn, niet waar?” zei hij. „Ze waren te mooi en te flink, dan dat iemand ze zou kunnen haten. Ik wil het niet gelooven.” Hij ging heen en in de straat voor zijn deur ontmoette hij een buurvrouw.

„Nu lezen ze een zielmis in den dom,” zei ze tot Cecco en snelde weg. Ze was bang voor hem, zóó zag hij er uit.

Toen nam Cecco de boot en bracht die door het kanaal naar Riva Degli Schiavoni. Daar waar men het verste uit kan zien bleef hij zitten staren naar Lido en de zee. Ach, 't was een sterke wind, maar in 't geheel geen storm. 't Water verhief zich nauwelijks tot groote golven. En in zulk weer moesten zijn zonen vergaan. 't Was niet te begrijpen.

Hij maakte de boot vast en ging over de Piazzetta en de markt in de Kerk van San Marco. Er waren veel menschen, die allen op de knieën lagen te bidden in grooten angst. Want het is immers voor de Venetiërs veel erger dan voor anderen, als er een ongeluk op zee gebeurt. Zij hebben geen wijngaarden en akkers, maar zijn geheel afhankelijk van de zee. Daarom haastten ze zich naar San Marco om hem om bescherming te bidden, zoodra de zee een van allen aanviel.

Cecco viel niet op de knieën, maar bleef staan. Hij herinnerde zich hoe hij hierheen gekomen was met zijn  zoontjes en hen had leeren bidden tot San Marco. „Hij is het, die ons leidde over de zee, die de poorten van Byzantië voor ons opende en ons macht gaf over de eilanden in het oosten,” had hij tot hen gezegd. „En tot dank daarvoor hebben de Venetiërs voor San Marco den mooisten tempel in de wereld gebouwd, en nooit komt een schip thuis uit een buitenlandsche haven, zonder dat het een geschenk voor die kerk meêbrengt.”

Toen hadden zij alle drie de roode marmeren wanden van den dom bewonderd en het vergulde met mozaïek bedekte dak. En hij had er met hen over gesproken, dat geen onheil een stad kon treffen, die zulk een burcht voor zijn beschermheilige bouwde.

Cecco viel plotseling op de knieën en begon het eene paternoster na het andere te bidden.

Het kwam weer terug—hij voelde het. Hij wilde het wegbidden, hij wilde geen kwaad van San Marco gelooven.

Maar het was immers in het geheel geen storm geweest dien morgen. En dit was ten minste zeker, dat, al had de heilige niet zelf het ongeluk veroorzaakt, hij toch ook niets gedaan had om zijn zonen te helpen, maar ze als voor de grap had laten omkomen.

Zoodra die gedachte bij hem opkwam, ging hij nog meer bidden, maar zij wilde hem niet loslaten.

En dan te denken, dat San Marco een schatkamer in den dom had, gevuld met schatten als uit het  wonderland; te denken, dat hij zelf levenslang den heilige aangebeden had en zelden voorbij de Piazzetta geroeid was, zonder binnen te gaan en hem aan te roepen.

't Was zeker niet voor niet, dat zijn zonen juist daar moesten vergaan. Ach! 't was toch ellendig voor de Venetiërs, niets beters te hebben om op te vertrouwen. Denk eens aan, een heilige, die wraak op twee kinderen kon nemen!—een beschermheer, die iemand niet kon redden bij een valwind!

Hij was opgestaan en haalde de schouders op en stak afwerend de handen uit, terwijl hij naar het graf van den heilige in 't koor zag.

Een kerkelijke bediende ging rond met een groote vergulde schaal van gedreven zilver en zamelde giften voor San Marco in.

Hij ging van den een na den andere en kwam ook bij Cecco.

Cecco week achteruit, als stond de duivel in eigen persoon voor hem. Verlangde San Marco gaven van hem! Meende hij, dat hij die verdiend had?

Plotseling greep hij de groote, gouden zechine, die hij in den gordel droeg en wierp die zóó hard in de schaal, dat men den klank in de geheele kerk hoorde. De biddenden werden in hun gebed gestoord en wendden het hoofd om. En zij, die Cecco's gezicht zagen, werden door ontzetting aangegrepen. Hij zag er uit, als hadden de demonen macht over hem gekregen.

Onmiddellijk daarna ging Cecco de kerk uit en eerst  was het hem een groote verlichting, dat hij zich op den heilige gewroken had. Hij had hem behandeld als een woekeraar, die meer verlangt dan hem toekomt. „Neem dit dan ook maar,” zegt men en gooit hem zijn laatste goudstuk naar 't hoofd, zoodat het bloed hem over de oogen vloeit. En de woekeraar slaat niet terug, maar bukt zich en raapt het goudstuk op. Zoo had San Marco ook gedaan.

Hij had Cecco's zechine aangenomen, na hem eerst van zijn zonen te hebben beroofd. Hij had een gift aangenomen, die met zulk een haat gegeven was. Zou een man van eer dat ooit gedaan hebben? Maar San Marco was een stumper, even laf als wraakzuchtig.

Maar op Cecco zou hij zich niet wreken. Hij was zeker blij en dankbaar, omdat hij de zechine gekregen had. Hij nam die aan en hield zich, alsof hem die in alle vroomheid gegeven was.

Toen Cecco in de voorhal van San Marco stond kwamen twee kerkknechten haastig voorbij. „Het stijgt, het stijgt angstwekkend,” zei de een.

„Wat?” vroeg Cecco.

„Het water in de kapel onder het koor. Het is in de laatste minuten een voet gestegen.”

Toen Cecco buiten op de trappen van de kerk kwam, zag hij een waterplas op het plein vlak bij de benedenste trede. 't Was zeewater, dat van de Piazzetta was opgespat.

Het verwonderde hem, dat die zee zoo hoog steeg  en hij haastte zich naar het strand, waar zijn boot lag. Maar daar was alles als te voren, alleen was het water aanmerkelijk gestegen. Het kwam in breede golvenrijen aanrollen door de vijf zeepoorten, maar de wind was kalm. Aan de oevers vulden zich hier en daar al geulen met zeewater en de kanalen stegen, zoodat de waterpoorten der huizen gesloten moesten worden. De hemel was effen grijs als de zee.

Het kwam geen oogenblik in Cecco op, dat dit een ernstig onweer zou kunnen worden. Hij wilde dat niet gelooven. San Marco had zijn zonen zonder reden laten omkomen; dit was toch geen echte storm. Hij zou wel eens willen zien, wat dit nu worden zou. En hij ging aan het strand zitten en wachtte.

Daar begon het effen wolkendak, dat den hemel dekte, te scheuren en groote onweerswolken kwamen aanvliegen, zwart als oorlogsschepen, die slagregens en hagelbuien uitstortten over de stad.

Nu kwam er ook iets, dat op een nieuwe zee geleek, aanstormen van den kant van Lido.

O Signora! dat waren geen golven als zwanen, die ge daarbuiten gezien hebt, die hun gebogen, doorschijnende halzen naar 't land uitstrekken, en als ze onbarmhartig teruggestooten worden, stil vervloeien, met de witte schuimharen uitgespreid over de zee. 't Waren donkere golven, die elkaar in razernij voortjoegen en over wier toppen 't bitterzoute schuim als damp wordt voortgezweept.

 

De wind was nu zóó sterk, dat de meeuwen hun rustig vliegen in kringen niet meer konden voortzetten, maar krijschend uit hun banen geworpen werden. Spoedig zag Cecco hoe ze zich met moeite voortwerkten naar zee, om niet door den storm gegrepen en tegen de huizen aangeslingerd te worden. De honderde duiven op het plein van San Marco vlogen op, klapwiekende, zoodat het klonk als een nieuwe storm en verborgen zich in de hoekjes en gaatjes onder het dak van de kerk.

Maar niet alleen de vogels werden door het onweer opgeschrikt. Een paar gondels waren al losgerukt en tegen 't strand geslingerd, zoodat ze bijna gebroken waren. En nu kwamen alle gondelroeiers aanrennen om de booten in het bootenhuis te bergen of ze weg te voeren in de kleine kanalen. De zeelieden op de schepen, die in de haven lagen, waren met het ankertouw bezig om de schuiten vast te leggen, zoodat ze niet op het land konden drijven. Ze namen het waschgoed in, dat op de verschansing te drogen hing, trokken de groote muts over 't voorhoofd en droegen al het losse goed naar beneden onder het dek. Buiten het groote kanaal kwam een heele visschersvloot aanzetten. Alle schepen van Lido en Malamocco, die hun waren op Rialto verkocht hadden, vluchtten naar huis om daar te zijn eer de storm al te geweldig zou worden.

Cecco lachte toen hij zag, hoe de visschers zich bogen over de riemen en werkten, als wilden zij den  dood ontkomen; zagen ze dan niet, dat dit maar een valwind was? Zij hadden gerust kunnen blijven en al hun inktvisschen en krabben aan de Venetiaansche vrouwen verkoopen.

Hij zou zijn boot niet bergen, al was de storm nu geweldig genoeg voor een gewoon mensch om rekening meê te houden. De stapjes werden door de golven opgelicht en op 't land geworpen, terwijl de waschvrouwen gillend naar huis vluchten. Heeren, die met breedgerande hoeden rondliepen, zagen ze in 't kanaal vliegen, en de straatjongens vonden er een groot vermaak in ze weer op te visschen. Zeilen werden van de masten gerukt en fladderden amechtig door de lucht, kinderen woeien om, en 't waschgoed, dat op de lijntjes in de nauwe straten hing, vloog op en viel ver weg weer in flarden neer.

Cecco lachte wat om den storm, die nog maar met zulke lichte voorwerpen speelde. Een storm, die de vogels wegjaagt en in de steegjes kattenkwaad doet als een straatjongen! Nu trok hij zeker hier en daar aan een boot onder een brug, want niemand kon weten, wat hij nu weer zou verzinnen.

Tegen den avond kwam het Cecco voor, dat het mooi moest wezen op zee. Hoe heerlijk zou hij voortvliegen met zulk een flinken bries. Maar aan land werd het een beetje griezelig. Hier vielen schoorsteenen krakend neer, daar werd het dak van een bootenhuis opgelicht en op het land gegooid. 't Regende dakpannen  in het kanaal. De wind sloeg met deuren en vensterluiken, en vloog onder de open loggia's der paleizen en brak er de sierlijke bogen van.

Cecco hield zich nog dapper, maar ging toch niet naar huis en naar bed. Hij kon de boot niet naar huis krijgen en 't was dan maar beter er bij te blijven en haar te bewaken. Maar toen hem iemand voorbijkwam en zei, dat het toch een vreeslijk weer was, wilde hij dat niet toegeven. Hij had wel ander weer beleefd in zijn jeugd.

„Een storm!” zei hij in zichzelf, „is dit nu een storm? En nu meent men misschien, dat die kwam op 't zelfde oogenblik, dat ik de zechine naar San Marco gooide. Alsof hij macht had over een echten storm.”

Toen de nacht kwam, stormden de zee en de wind op Venetië af, tot de stad trilde op haar grondvesten. De doge Gradenigo en de Heeren van den Hoogen Raad begaven zich in den duisteren nacht naar San Marco, om voor de stad te bidden. De fakkeldragers gingen hun voor en de vlammen fladderden in den wind als lange wimpels. De wind rukte aan 't zware brokaatkleed van den doge, zoodat twee man het moesten vasthouden.

Cecco vond dit het wonderlijkste, wat hij ooit gezien had. Ging de doge Gradenigo zelf naar den dom om dit onbeduidend geblaas! Wat zouden de menschen dan wel beginnen, als er eens een echte storm kwam?

 

Onophoudelijk zweepten de golven het op palen rustende strand. 't Was nu stikdonker en 't scheen alsof ondieren met witte koppen zich aan de palen vastklemden en probeerden ze los te rukken. Cecco meende hun woedend gehuil te hooren, als ze weer terugvielen. Maar hij begon te rillen, toen hij ze onophoudelijk zag terugkomen en aan de palen rukken.

De storm scheen hem nu in den nacht veel ontzettender. Hij hoorde roepen hoog in de lucht. Dat was de wind niet! Nu en dan kwamen zwarte wolken aandrijven als lange rijen galeien. Het was alsof ze de stad kwamen bestormen.

Hij hoorde duidelijk stemmen in een paar van de uiteengescheurde wolken, die over zijn hoofd heengleden.

„Nu is het spoedig uit met Venetië,” zei een stem in de eene wolk, „straks komen onze broeders de demonen, en vernielen de stad.”

„Ik vrees, dat San Marco het niet toelaten zal,” klonk het uit de andere wolk.

„San Marco is door een Venetiër op het voorhoofd geslagen, zoodat hij machteloos neerligt en niemand helpen kan,” zei de eerste stem weer.

Door den storm gedragen bereikten die woorden den ouden Cecco, en van dat oogenblik af lag hij op de knieën en bad San Marco om genade en vergiffenis.

Want het was waar, wat de demonen zeiden. De schoone heerscheres over de eilanden was haar ondergang nabij. Een Venetiër had San Marco gehoond en  daarom zou Venetië door de zee worden weggespoeld. Geen menschen zouden meer varen over haar zee en kanalen, en geen barcarole zou meer klinken uit haar zwarte gondels. De zee zou heen rollen over de goud-blonde signora's, over de trotsche paleizen en den gulden dom. Als niemand deze moerassige eilanden beschermde, moesten zij vergaan. Voor San Marco naar Venetië kwam, was het ook vaak gebeurd, dat groote stukken land waren weggeslagen.

Bij het krieken van den dag begonnen de klokken van de San Marco te luiden. De menschen kropen naar de kerk, terwijl de kleeren hun bijna van het lijf gerukt werden.

De priesters hadden besloten den storm tegemoet en naar de zee te gaan. Zij openden de hoofdpoort van den dom en stroomden in een langen optocht uit de kerk. 't Kruis werd vooruit gedragen, dan kwamen de kaarsendragers en eindelijk San Marco's banier en de heilige hostie. Maar de storm werd er niet door bedwongen. Integendeel! Het scheen alsof hij niets beters wist om meê te spelen. Hij wierp den kruisdrager om, blies de waskaarsen uit en gooide de baldakijn, die boven de hostie gehouden werd, op het dak van 't paleis van den doge.

Ternauwernood kon men voorkomen, dat de banier van San Marco, met den gevleugelden leeuw in de lucht opwaaide.

Cecco zag dit en sleepte zich luid jammerend naar  zijn boot. Den geheelen dag lag hij aan 't strand, dikwijls door de golven besproeid en vaak in gevaar van in zee geslingerd te worden. Den geheelen dag lag hij verdiept in vurig gebed tot God en San Marco. Nu voelde hij, dat van zijn gebeden het lot van de stad afhing.

Veel menschen vertoonden zich niet op de straat dien dag, maar enkele kwamen toch jammerend aanloopen. Allen spraken van de onmetelijke schade, die de storm aanrichtte. Men kon zien hoe de huizen instortten op Murano; 't was alsof heel dat lage eiland onder water stond; maar ook op Rialto waren een paar huizen omgeworpen.

De storm hield den heelen dag met dezelfde hevigheid aan. Tegen den avond stroomde een groote schare naar het Marcusplein en de Piazzetta, hoewel die bijna onder water stonden. Zij durfden niet in hun huizen te blijven, die schudden op hun grondvesten. En met het gejammer van hen, die een ongeluk vreesden, mengde zich het geschreeuw van hen, die er reeds door getroffen waren. Geheele eigendommen stonden onder water. Kinderen waren in de golven omgekomen. Ouden en zieken waren met de instortende huizen in 't water verdwenen.

Cecco lag voortdurend tot San Marco te bidden.

„Wat geef ik om mijn zonen, als het Venetië geldt. Ik zou een zoon geven voor iedere dakpan, die in 't kanaal valt, als ik ze tot dien prijs kon vasthouden.  O San Marco, zelfs de kleinste steen van Venetië is zooveel waard als een bloeiende zoon.”

Soms zag hij vreeselijke dingen. Er was een groote galei, die losgerukt was en naar land kwam drijven. Die ging recht op het op palen rustende strand af en stootte er tegen met den rammenkop, die aan den voorsteven zat, alsof die zich in een vijandelijk schip boorde. De eene stoot volgde op den anderen, en de aanvallen waren zoo vreeselijk, dat het schip spoedig begon te barsten. De golven spoelden er door heen, de barsten werden wijder en het fiere vaartuig werd in stukken geslagen. En al dien tijd zag men den kapitein en een paar van de bemanning, die het schip niet wilden verlaten, zich aan het dek vastklemmen en den dood tegemoet gaan, zonder eenige poging te doen om te ontsnappen.

Zoo kwam de tweede nacht, en Cecco's gebeden bleven kloppen aan de hemelpoort; „Laat mij alleen lijden,” sprak hij. „San Marco, dit is meer dan een mensch verdragen kan, zooals hier: anderen meê te slepen in het ongeluk. Maar zend uw leeuw uit om mij te dooden. Ik zal niet vluchten. Wat ge wilt, dat ik voor de stad geven zal, wil ik graag offeren.”

Nauwelijks had hij dat gezegd, of hij zag naar de Piazzetta, en het scheen hem toe, dat hij den leeuw van San Marco niet meer zien kon op de granietzuil. Had San Marco toegelaten, dat zijn leeuw weggewaaid was? De oude Cecco schreide. Hij begon te wanhopen voor Venetië.

 

Terwijl hij daar lag, zag hij aldoor visioenen en hoorde stemmen. De demonen spraken en stormden om hem heen. Hij hoorde ze razen als wilde dieren, als ze tegen de strandpalen opvlogen. Maar hij gaf niet veel om hen. Het ergste was de angst voor Venetië. Daar hoorde hij sterke vleugelslagen boven zich, en het hart zonk hem in de schoenen. Daar kwam zeker de leeuw van San Marco aanvliegen. Hier en daar bewoog zich wat in de lucht. Hij zag het—en zag het niet. Toen was het alsof het neerdaalde op Riva degli Schiavoni en daar rondsloop, dicht bij de plaats, waar hij lag. Hij had wel in zee willen springen van angst, maar hij bleef waar hij was. De leeuw zocht hem zeker. Als Venetië maar gered werd, dan wilde hij graag de wraak van San Marco ondergaan.

Toen kwam de leeuw over 't veld aansluipen als een kat. Hij zag hoe hij ineenkromp om te springen. Hij zag hoe hij met de vleugels sloeg en de groote karbonkeloogen tot twee smalle glinsterende streepjes dichtkneep.

De oude Cecco dacht er nog een oogenblik aan in de boot te kruipen en zich onder de brug in veiligheid te brengen, maar hij vermande zich en bleef zitten.

Op dat oogenblik stond plotseling een groot en eerbiedwaardig man naast hem.

„Goeden avond, Cecco,” zei de vreemde, „neem uw boot en zet mij over naar San Giorgio Maggiore.”

 

„Ja, dadelijk Heer!” antwoordde de oude visscher. Hij was als uit een droom ontwaakt. De leeuw was weg en die man hier was immers iemand, dien hij kende. Maar Cecco kon zich niet herinneren, waar hij hem ontmoet had. De oude was dankbaar, dat hij gezelschap had. De vreeslijke ellende en gedruktheid, die over hem gekomen was, zoodra hij in vijandschap met den heilige geraakt was, verdween plotseling. Maar wat het varen naar San Giorgio betrof—hij geloofde geen oogenblik, dat dit zou gelukken. „Wij kunnen zeker niet eens de boot in zee krijgen,” dacht hij. Maar de man naast hem maakte zulk een indruk op hem, dat hij alles doen wilde om hem te dienen en het gelukte hem ook de boot vlot te krijgen. Hij hielp den vreemdeling in de boot stappen en vatte de riemen op.

Cecco moest om zich zelf lachen: „Waar denk je aan? Steek ten minste niet in zee!” zei hij. „Heb je ooit zulke golven gezien? Zeg hem toch, dat geen mensch daar tegen op kan.”

Maar hij vond, dat hij den vreemdeling niet kon zeggen, dat het onmogelijk was. De man zat zoo kalm in de boot, alsof hij op een zomeravond naar Lido zou varen. En Cecco begon in de richting van San Giorgio Maggiore te roeien.

't Was ontzettend! Keer op keer sloegen de golven over hen heen. „Ach! scheld dien kerel uit,” zei Cecco halfluid tegen zichzelf. „Scheld hem uit. Wat doet hij  op zee in zulk een weer. Anders is hij immers een verstandige, oude visscher! Roep hem terug.”

Nu steeg de boot steile hoogten op en stortte neer in diepe dalen. Schuim spatte over Cecco heen, van de woeste golven, die hem als hollende paarden voorbijvlogen, maar hij werkte zich toch steeds dichter naar San Giorgio voort.

„Voor wie doe je dit alles toch? Je waagt je boot en je leven,” zei hij. „Je weet niet eens of hij je betalen kan. Hij ziet er niet uit als een heer. Hij is niet beter gekleed dan jezelf.”

Maar zulke dingen zei hij maar om zijn moed vast te houden en zich niet over zijn meêgaandheid te hoeven schamen. Hij voelde zich gedwongen alles te doen wat de man in de boot verlangde. „Roei ten minste niet naar San Giorgio, dwaas,” zei hij. „Daar slaat de wind nog feller op dan op Rialto.”

Maar toch legde hij daar aan en hield de boot vast, terwijl de vreemde aan land ging. Het kwam hem voor, dat het 't verstandigst zou zijn de boot te verlaten en weg te sluipen; maar hij deed het niet. Hij zou liever gestorven zijn, dan den vreemdeling ontrouw te worden.

Hij zag hoe deze naar de kerk van San Giorgio ging en daar binnentrad. Spoedig daarna kwam hij terug met een geharnasten ridder.

„Roei ons nu naar San Nicolo op Lido,” sprak de vreemdeling.

 

„Ach ja,” dacht Cecco, „waarom niet naar Lido,” 't was al levensgevaarlijk geweest naar San Giorgio te roeien, waarom zouden zij de tocht naar Lido niet wagen?

En Cecco schrikte van zichzelf. Want hij gehoorzaamde den vreemde tot in den dood en zette werkelijk koers naar Lido.

Nu er twee in de boot waren, had hij nog zwaarder werk. Hij wist niet hoe hij dat uithouden moest. „Je hadt toch nog menig jaar kunnen leven,” zei hij verwijtend tot zichzelf.

Maar het wonderlijkste was, dat hij toch niet bedroefd was. Hij treurde noch over zijn zonen, noch over iets anders. En hij was er trotsch op, dat hij vooruit komen kon. „Hij kan zijn eer ophouden, de oude Cecco,” zei hij tot zichzelf.

Zij legden aan bij Lido en de beide vreemdelingen gingen naar land. Ze gingen naar San Nicolo op Lido en kwamen spoedig terug met een ouden bisschop, in mantel en stola gekleed, met de staf in de hand en den mijter op het hoofd.

„Roei ons nu naar de open zee,” zei de eerste vreemdeling.

De oude Cecco rilde. Moest hij nu naar zee roeien, daar waar zijn zonen vergaan waren? Nu had hij geen schertsend woord meer voor zichzelf. Hij dacht ook niet zooveel meer aan den storm als aan de ontzetting van naar het graf van zijn zonen te moeten roeien. Als hij  daarheen roeide, voelde hij dat hij meer dan zijn leven voor den vreemde gegeven had. De drie mannen zaten zwijgend in de boot, alsof zij goed op hun hoede waren. Cecco zag hoe zij zich voorover bogen en spiedend uitzagen in het donker. Zij waren nu bij de zeepoort bij Lido gekomen en de groote, door de storm opgezweepte zee lag voor hen.

't Was alsof er iets in Cecco zacht snikte. Hij dacht er aan, dat hier in deze golven, de twee lijken ronddreven. Hij staarde in 't water of hij ook twee welbekende aangezichten zou zien. Maar ondertusschen roeide hij voort. Cecco liet zich niet bang maken.

Daar stonden plotseling de drie mannen in de boot op en Cecco viel op de knieën, maar hij bleef de riemen stijf vasthouden. Een groot schip kwam recht op hen aan.

Maar Cecco kon niet goed zien of het een schip was dan wel een door de wind opgejaagde nevelmassa. De zeilen waren groot, en reikten tot de vier hoeken van den hemel en de kiel was geweldig, maar 't scheen, dat ze gebouwd was uit de lichtste zeedamp. Hij meende een bemanning van demonen aan boord te zien en hun geschreeuw te hooren, maar de demonen geleken donkere vlekken en 't geschreeuw klonk als 't bulderen van den storm.

Maar in ieder geval was het al te vreeselijk het schip recht op zich aan te zien komen en Cecco sloot de oogen.

 

Op dat oogenblik moeten de drie mannen de botsing afgeweerd hebben, want de boot werd niet in den grond geboord. Toen Cecco opkeek was het schip op de vlucht op zee, en een luid gejammer klonk door den nacht.

Hij stond bevend op om verder te roeien, hoewel hij zoo moe was, dat hij nauwlijks de riemen kon vasthouden. Maar plotseling was alle gevaar voorbij. De storm nam snel af en de golven werden in een oogenblik rustig.

„Breng ons nu terug naar Venetië,” zei de vreemdeling tot den visscher.

Cecco bracht nu de boot naar Lido, waar de bisschop aan land ging, en toen naar San Giorgio, waar de ridder hen verliet. De eerste indrukwekkende vreemdeling bleef bij hem tot Rialto.

Toen ze aan land gegaan waren bij Riva Degli Schiavoni, sprak hij tot den visscher: „Zoodra het dag wordt, moet ge naar den doge gaan en hem zeggen wat ge van nacht hebt gezien. Zeg hem, dat San Marco, San Giorgio en San Nicola van nacht met de demonen gestreden hebben, die Venetië wilden verwoesten, en ze hebben verdreven.”

„Ja, Heer,” zei de visscher, „ik zal alles vertellen. Maar hoe zal ik zoo kunnen spreken, dat de doge mij gelooft.”

Toen reikte San Marco hem een ring met een wonderbaar stralenden edelsteen.

 

„Laat den doge dien zien,” zei hij. „Dan begrijpt hij, dat ik u gezonden heb. Hij kent mijn ring.”

De visscher nam den ring en kuste die eerbiedig.

„En verder moet ge den doge zeggen,” zei de heilige, „dat ik dezen ring geef als een onderpand, dat ik Venetië nooit zal verlaten. Zelfs als de laatste doge uit het hertogelijk paleis is getrokken, zal ik Venetië bewaren. Zelfs al verloor Venetië de eilanden in 't oosten en de heerschappij over de zee, en al trok niemand meer uit op den Bucentaur, zal ik de stad bewaren in al haar schitterende schoonheid. Altijd zal zij rijk en bemind zijn, altijd door de dichters bezongen en geprezen, altijd heerlijk voor menschen om te bewonen. Zeg dat, Cecco, en de doge zal u op uw ouden dag niet verlaten.”

Toen verdween de apostel en kort daarna steeg de zon op boven de zeepoort bij Torcelli. Haar eerste, heerlijke stralen wierpen een rozigen glans over Venetië en de veelkleurige zee. Rood straalden de kerken van San Giorgio en San Marco en 't geheele, met paleizen versierde strand. En in het heerlijke morgenlicht kwamen de bekoorlijke Venetiaanschen op de loggia's en glimlachten tegen den komenden dag.

Weer was Venetië de schoone godin, die op de golven troont in de rooskleurige, schitterende schelp. Schoon als nooit te voren bond ze haar gouden haar op en legde den purperen mantel om de schouders, om een van haar schoonste dagen te vieren. Want ze  was als in een roes van geluk, toen de visscher den ring aan den doge bracht en zij vernam, dat de heilige nu en in alle eeuwigheid zijn beschermende hand over haar zou uitstrekken.

 

SANTA CATHARINA VAN SIËNA.

Het is in het oude huis van Santa Catharina in Siëna, op een dag in het eind van April, in de week, dat haar feest gevierd wordt. Het is in het oude huis in de Verwersstraat, dat huis met het mooie balkon en met de vele kleine kamers, die nu tot kapel en bidkamers zijn ingericht; en daarheen stroomen nu de menschen met bouquetten witte lelies en daar geuren wierook en viooltjes.

En als men daar rondloopt, denkt men: 't Is precies alsof de kleine Catharina pas gestorven is, en alsof allen, die nu haar huis uit en ingaan, haar gezien en gekend hebben.

Maar eigenlijk zou men niet gelooven, dat ze dood is, want dan zou er meer rouw en geween zijn, en niet alleen dat stille gevoel van gemis, dat er nu is. 't Is meer, alsof een geliefde dochter kort geleden getrouwd is, en heengegaan uit het ouderlijk huis.

Zie nu maar eens naar de dichtstbij zijnde huizen. De oude muren zijn feestelijk versierd. En aan haar  eigen huis hangen bloemenguirlandes onder de portiek en aan het balcon; daar ligt groen op de stoep en op den drempel en in de kamer geuren groote bouquetten.

En men kan in 't geheel niet gelooven, dat zij al vijfhonderd jaar dood geweest is. 't Is eer alsof ze haar bruiloft gevierd heeft en naar een ander land is getrokken, waarvan ze eerst na langen tijd of nooit terug kan komen. Zijn het niet enkel roode kleeden en draperieën en rood zijden banieren, die 't huis versieren? Zijn niet de grootste, meest vuurroode papieren rozen in de donkere guirlande van eikenbladen gestoken, en zijn de versierselen boven de deuren en vensters niet rood met gouden franjes? Kan men zich wel iets vroolijkers voorstellen?

En let nu eens op hoe oude vrouwen in haar huis rondloopen en alle kleinigheden bekijken, die zij bezeten heeft. Het is alsof ze haar juist die sluier en dat boetekleed hebben zien dragen. Zij bekijken de kamer, waar zij woonde en wijzen naar haar bed en haar brieven. En ze vertellen elkaar hoe ze eerst in het geheel niet kon leeren schrijven, en hoe het toen plotseling over haar kwam en zij het kon, zonder het te leeren. En zie maar hoe goed die brieven geschreven zijn, en wat een vloeienden stijl!—Ze wijzen op het kleine fleschje, dat zij aan den gordel droeg om altijd droppels bij de hand te hebben, als ze een zieke tegenkwam. En zij bidden zegen af over het oude nachtlampje, dat zij in de hand droeg, als ze des nachts naar de  zieken en bedroefden kwam zien. Is het niet, alsof ze zeggen willen: „Ach God, dat ze nu weg is, die lieve Catharina Benincasa, dat ze nooit meer naar ons oudjes zal komen zien.”

En zij kussen haar portret en nemen een bloem meê uit de bouquetten, als een herinnering aan haar.

Het is alsof de achterblijvenden in 't huis zich reeds lang op de scheiding hebben voorbereid en al het mogelijke beproefd hebben om de herinnering van haar, die heenging, recht levendig te houden. Zie, daar aan den wand is een schilderij van haar en haar geheele geschiedenis, trek voor trek. Daar ziet ge haar, terwijl ze haar lang mooi haar afknipt, opdat geen man haar liefhebben zal, want zij wil in 't geheel niet trouwen. Ach, ach! hoe werd zij daarom gesmaad. Het is vreeselijk om er aan te denken, hoe haar moeder haar plaagde en haar als een dienstbode behandelde, en haar op den steenen vloer in het voorhuis liet slapen, en haar geen eten wilde geven, alleen omdat zij zoo koppig met dat haar geweest was. Maar wat moest ze beginnen, zij, die geen anderen bruidegom dan Christus wilde hebben, terwijl men haar voortdurend tot een huwelijk wilde dwingen. En daar ziet ge, hoe ze op de knieën lag en bad, en haar vader in de kamer kwam, zonder dat zij het merkte en hoe hij een mooie witte duif boven haar hoofd zag zweven, zoolang het gebed duurde. En hier ziet ge haar in den Kerstnacht, toen ze naar het altaar van de Madonna geslopen was om  zich recht te verheugen over de geboorte van Gods Zoon. En toen de mooie Madonna zich neerboog van de schilderij en haar het kindje toereikte, opdat zij 't een oogenblik in de armen zou houden. Ach! welk een zaligheid kwam toen over haar.

Ach ja! men behoeft van Catharina Benincasa niet te zeggen, dat zij dood is. Men kan gerust zeggen, dat zij met haar bruidegom is heengegaan.

In haar vaderstad zal men nooit haar vrome levenswijs en gewoonten vergeten. Alle armen van Siëna komen daar aan de poort kloppen, want ze weten, dat het de bruiloftsdag der jonkvrouw is. En daar vinden ze hooge stapels brood gereed, alsof ze nog thuis was. Ze krijgen manden en zakken vol. Zij zelf zou ze niet zwaarder beladen kunnen wegzenden, als ze nog thuis was.

Zij liet zulk een leegte achter, en men miste haar zóó, dat men haast niet begrijpen kan hoe haar bruidegom het hart had haar weg te voeren.

In de kleine kapellen, die in iederen hoek van het huis zijn ingericht, wordt den heelen dag de mis gelezen en men roept de bruid aan en zendt liederen tot haar op. „Heilige Catharina,” zeggen de menschen, „bid voor ons op uw sterfdag, die tevens uw hemelsche bruiloftsdag is.

Heilige Catharina, gij die geen andere liefde gekend hebt dan die voor Christus, gij die reeds in dit leven zijn bruid waart en in den dood door Hem in het Paradijs ontvangen zijt, bid voor ons!

 

Heilige Catharina, stralende hemelbruid, gij gelukzalige jonkvrouw, gij die als Moeder Gods aan de zijde van den Zoon zijt verheven, gij die op dezen dag door de engelen wordt ingedragen tot de heerlijkheid des hemels, bid voor ons.”


Het is wonderlijk hoe lief men haar krijgt, hoe haar huis, en de schilderijen, en de liefde van de ouden en armen haar voor ons doen leven. En men gaat over haar peinzen, hoe ze in werkelijkheid wel was, of ze niets dan een heilige, een hemelbruid was, of het waar was, dat ze niet in staat was iemand anders lief te hebben dan Christus. En daar duikt een oud verhaal, dat lang geleden ons hart verwarmde, uit onze herinnering op. Eerst is het heel vaag en vormeloos, maar als men eindelijk alleen overblijft op het balkon van het feestelijk versierde huis en de armen ziet weggaan, met hun gevulde korven en het doffe mompelen in de kapellen hoort, wordt het al duidelijker en staat dan helder voor onzen geest.

Nicola Tungo was een jong edelman uit Perugia, die dikwijls naar Siëna kwam om de wedrennen. Hij merkte spoedig hoe slecht Siëna bestuurd werd en zei vaak in een gesprek met de notabelen en ook als hij in de herberg zat te drinken, dat Siëna moest opstaan tegen de Signoria en zich een ander bestuur veroveren.

De toen regeerende Signoria waren nog geen half jaar aan de regeering geweest. Zij waren nog niet  heel zeker van hun macht en het beviel hun niet, dat de Perugiër het volk opruide. Om aan die zaak snel een einde te maken, lieten ze hem gevangen zetten en na een kort verhoor werd hij ter dood veroordeeld.

Hij werd naar de gevangenis in Palazzo publico gebracht, terwijl alles voor de onthoofding, die den volgenden dag op de markt zou plaats hebben, in orde gemaakt werd.

Dat kwam den jongen man eerst zoo wonderlijk voor. Morgen zou hij dus zijn groen fluweelen mantel niet meer dragen, noch zijn mooie wapens; hij zou niet meer op straat loopen met zijn baret met struisveeren en de oogen der jonge meisjes tot zich trekken. En hij voelde het als een smartelijke leegte, dat hij zijn nieuw paard niet zou berijden, dat hij eerst gisteren gekocht en nog maar ééns beproefd had.

Plotseling riep hij den gevangenbewaarder en verzocht hem de heeren van de Signoria te zeggen, dat hij zich niet kon laten onthoofden. Hij had er geen tijd voor. Hij had te veel te doen. Het leven kon hem niet missen. Zijn vader was oud. Hij was de eenige zoon en moest dus het geslacht in stand houden. Hij moest zijn zusters uithuwelijken, hij moest een nieuw paleis bouwen en een nieuwen wijngaard planten.

Hij was een krachtige jonge man; hij wist niet wat ziekte was en in zijn aderen stroomde de levenslust. Zijn haar was donker en zijn wangen rood. Hij kon maar niet begrijpen, dat hij sterven moest.

 

Als hij er aan dacht, dat men hem wegnam van zijn spel en dans, van karnaval en van de wedrennen op den volgenden Zondag, en van de Serenade, die hij aan de schoone Giulietta Lombardi brengen wilde, werd hij woedend op de raadsheeren, zooals men het op dieven en roovers wordt. Die schurken, die schurken! Zij wilden hem het leven afnemen. Maar hoe meer de tijd voorbijging, hoe meer ontberingen hij voelde. Hij miste de frissche lucht, en water, en hemel en aarde. Hij dacht hoe hij een bedelaar langs den weg zou willen zijn, ziekte, honger en kou verdragen, als hij maar leven mocht. Hij wenschte, dat alles met hem sterven zou, dat er niets meer zou zijn na hem. Dat zou een groote troost geweest zijn.

Maar dat den volgenden dag, en alle dagen daarna, de menschen naar de markt zouden gaan en handel drijven, dat de vrouwen water uit de bron zouden halen en de kindren op straat loopen—en hij het niet zou zien—dát kon hij niet verdragen. Hij benijdde niet alleen hen, die 't goed hadden en feestvieren konden en gelukkig waren. Hij benijdde evengoed de ellendigste gebrekkige. Wat hij wilde was alleen leven!

Toen kwamen de priesters en de monniken bij hem. Hij was er bijna blij om, want nu had hij ten minste iemand om zijn woede aan te luchten. Hij liet ze eerst een poosje praten; het vermaakte hem te hooren wat ze zouden zeggen tegen iemand, die zóó verongelijkt  was als hij. Maar toen ze hem zeiden, dat hij zich moest verheugen, omdat hij in zijn bloeiende jeugd dit leven verlaten mocht, stoof hij op en liet zijn woede over hen losbarsten. Hij hoonde God en de vreugden van den hemel. Hij had ze niet noodig. Hij wilde het leven hebben en de aarde en de ijdelheid en de lust. Hij had berouw over iederen dag, dien hij niet in aardsche genoegens verbrast had. Hij had spijt van iedere verzoeking, die hij weerstaan had. Wat had God zich om hem te bekommeren! Hij had niet naar Zijn hemel verlangd. Toen de priesters voortgingen met spreken, greep hij een van hen bij de keel en zou hem vermoord hebben, als niet de gevangenbewaarder zich tusschen hen geworpen had. Nu lieten zij hem binden en zijn mond dichtstoppen en preekten voor hem, maar zoodra hij weer spreken mocht, raasde hij juist als te voren. Zij waren uren met hem bezig, maar zij zagen wel, dat het niet hielp.

Nu wisten ze geen raad meer, en toen stelde een van hen voor, dat men de jonge Catharina Benincasa zou halen, die getoond had groote macht over onbuigzame zielen te bezitten.

Toen de Perugiër dat hoorde hield hij plotseling op, midden in zijn woordenvloed. Waarlijk, dit stond hem wel aan. 't Was heel iets anders met een schoone, jonge maagd te doen te hebben. „Zend mij de jonkvrouw,” zei hij.

Hij wist, dat zij de jonge dochter van een verwer  was en alleen in straten en stegen rondliep om te preeken. Sommigen zeiden, dat ze krankzinnig was, anderen dat ze visioenen had. Voor hem was ze altijd beter gezelschap dan de vuile monniken, die hem buiten zichzelf brachten.

Toen gingen de monniken heen en hij bleef alleen achter. Kort daarna ging de deur open, maar als de geroepene binnengekomen was, moest ze al een zeer lichten tred hebben, want hij hoorde niets. Hij lag op den vloer, zooals hij zich in zijn woede neergeworpen had, en hij was te moe om op te staan of om een beweging te maken, of zelfs maar op te zien. Hem waren de armen saamgebonden met touwen, die diep in zijn vleesch sneden.

Toen voelde hij, dat iemand dat touw begon los te maken; een warme hand raakte zijn arm aan en hij zag op. Naast hem lag een klein wezentje in witte dominikanerkleeding met hoofd en hals zóó dicht in een witten sluier gewikkeld, dat er van haar gezicht niet veel meer zichtbaar bleef, dan van een ridder, die een helm met opgeslagen vizier draagt.

Zij zag er in 't geheel niet zoo vroom uit; zij leek eerder verontwaardigd. Hij hoorde haar iets mompelen over den gevangenbewaarder, die het touw zoo vast aangetrokken had. Het was, alsof ze om niet anders dan om die knoopen gekomen was. Ze deed niet anders, dan trachten ze los te maken, zonder hem pijn te doen. Eindelijk moest zij ze met de tanden los trekken, en toen  ging het. Ze ontknoopte het touw met vlugge, zachte bewegingen, nam toen het kleine fleschje, dat aan haar gordel hing en goot een paar druppels daaruit op het afgeschaafde vel.

Hij lag haar aldoor aan te kijken, maar zij had hem nog niet in de oogen gezien en scheen alleen te denken aan datgene waar ze meê bezig was. Het was alsof niets verder uit haar gedachten was, dan dat ze hem op den dood moest voorbereiden.

Hij was nu zoo moe van opgewondenheid en voelde zich ook zoo veilig in haar nabijheid, dat hij alleen zeide:

„Ik geloof, dat ik zou willen slapen.”

„Het is schande, dat ze u geen stroo gebracht hebben,” zei ze.

Een oogenblik zag ze besluiteloos rond, toen ging ze achter hem op den grond zitten en legde zijn hoofd in haar schoot. „Hebt ge het nu beter?” vroeg zij. Nooit in zijn leven had hij zich zoo rustig gevoeld.

Maar slapen kon hij toch niet, hij lag stil naar haar gezicht te kijken, dat geelwit en doorschijnend was. Zulke oogen had hij nooit te voren gezien. 't Was alsof ze ver, ver weg zagen en in een andere wereld keken, terwijl ze volkomen onbeweeglijk zat om zijn slaap niet te storen.

„Ge slaapt niet, Nicola Tungo,” zei ze en zag er onrustig uit.

„Ik kan niet slapen.” antwoordde hij, „want ik lig er aldoor over te denken, wie ge toch zijt.”

 

„Ik ben de dochter van Luca Benincasa, de verwer, en zijn vrouw, Lapa,” zei ze. „Ons huis ligt beneden in het dal onder het dominicanerklooster.”

„Dat weet ik,” zei hij, „en ik weet ook, dat ge op straat predikt. En dat ge het nonnenkleed hebt aangenomen en de kuischheidsgelofte afgelegd. Maar toch weet ik nog niet wie ge zijt.”

Ze wendde het hoofd wat af. Toen sprak ze fluisterend, als iemand, die zijn eerste liefde bekent:

„Ik ben de bruid van Christus.”

Hij lachte niet; in plaats daarvan voelde hij een stekende pijn in het hart, als van jaloezie. „Ach! Christus!” zei hij, alsof hij hoorde van een mésaillance.

Zij hoorde, dat er verachting in zijn stem klonk, maar zij nam dat op, alsof hij meende, dat zij vermetel was.

„Ik begrijp het zelf niet,” sprak ze, „maar het is zoo.”

„Dat is inbeelding of een droom,” zei hij.

Zij keerde haar aangezicht naar hem toe. Hij zag hoe er een rozigen schijn over lag door 't bloed, dat achter de doorschijnende huid opsteeg. Hij vond opeens, dat ze mooi was als een bloem en hij kreeg haar lief. Zij bewoog de lippen om te spreken, maar gaf geen geluid.

„Hoe kan ik dat nu gelooven?” zei hij koppig.

„Is het u dan nog niet genoeg, dat ik bij u in de gevangenis ben?” vroeg zij luid. „Is het dan een  genot voor een jong meisje als ik, bij u en andere misdadigers te komen in hun donkre holen, zooals ik doe, en voor velen een bespotting te zijn? Heb ik dan geen slaap noodig als anderen, en toch moet ik iederen nacht opstaan en naar de zieken in het hospitaal gaan. Ben ik niet bang, zoo goed als anderen? En toch moet ik naar voorname heeren in hun kasteel gaan en hen terechtwijzen. Ik moet naar de pestzieken gaan en alle kwaad en zonde onder de oogen zien. Wanneer hebt ge dat ooit een maagd zien doen? Maar ik moet!”

„Ach, stakker,” zei hij, en streelde zacht haar hand. „Stakker!”

„Want ik ben niet moediger of wijzer of sterker dan iemand anders,” zei ze. „Het is even moeilijk voor mij om dat te doen als voor ieder ander meisje. Dat ziet ge wel. Ben ik niet hier gekomen om met u over uw ziel te spreken? Maar ik weet niet, wat ik tegen u zeggen moet.”

Het was vreemd hoe onwillig hij was zich te laten overtuigen. „Ge kunt u toch wel vergissen,” zei hij. „Hoe weet ge, dat ge u de bruid van Christus kunt noemen?”

Haar stem begon te beven en het was alsof zij zich het hart uit de borst moest scheuren, toen zij antwoordde:

„Dat begon al vroeg met mij, weet ge, toen ik niet ouder was dan zes jaar. Toen liep ik een avond met  mijn broer over 't veld, beneden de kerk van de dominicaners, en juist toen ik mijn oogen naar de kerk ophief, zag ik Christus op een troon zitten, met alle macht en heerlijkheid omgeven. Hij was gekleed in lichtende kleuren, zooals de Heilige Vader in Rome. Zijn hoofd was omgeven door een hemelsch licht, en om Hem heen stonden Petrus, Paulus en Johannes, de evangelist. En terwijl ik Hem aanzag, drong in mijn hart zulk een liefde door en zulk een heilige zaligheid, dat ik het bijna niet kon verdragen. Hij hief de hand op en zegende mij en ik zonk neer, en was zoo aangegrepen door mijn geluk, dat mijn broer mij in zijn armen nam en me schudde.—Sedert dien tijd, Nicola Tungo, heb ik Jezus als mijn bruidegom liefgehad.”

Hij bracht er weer tegen in: „Ge waart toen nog een kind. Ge hebt op het veld geslapen en gedroomd.”

„Gedroomd?” herhaalde ze, „zou ik gedroomd hebben ieder keer, dat ik Hem gezien heb? Zou dat een droom zijn, dat Hij bij mij in de kerk kwam in de gestalte van een bedelaar en mij een aalmoes vroeg. Toen was ik toch klaar wakker. En zou ik alleen ter wille van een droom zooveel lijden hebben uitgestaan, als mij werd opgelegd als jong meisje, omdat ik niet trouwen wilde?”

Nicola wilde nog niet toegeven, omdat hij het niet verdragen kon, dat zij liefde voor een ander in haar hart droeg.

 

„Maar al hebt gij Christus lief, jonkvrouw, hoe weet ge, dat Hij u liefheeft,” vroeg hij.

Toen lachte ze met een blijden, stralenden lach en klapte in de handen als een kind. „Dat zult ge hooren, dat zult ge hooren,” zeide zij. „Nu zal ik u het gewichtigste vertellen. 't Was op een nacht in de vasten. Het was toen ik vrede met mijn ouders gesloten en hun toestemming gekregen had om de kuischheidsgelofte af te leggen en de nonnenkleeren te dragen, hoewel ik nog in hun huis woonde. Het was nacht, zooals ik u zei, de laatste van het karnaval, zoodat allen een dag van den nacht maakten. 't Was feest op alle straten, balkons hingen als kooien aan de muren der groote paleizen. Ze waren bekleed met zijden doeken en vlaggen en vol edelvrouwen. Ik zag al hun schoonheid bij den schijn van de roode flakkerende fakkels, die in de bronzen houders op zij en tot boven aan het dak zaten. Maar op de bont versierde straten kwamen ze aanrijden met wagens en droegen vergulde torentjes, en alle goden en godinnen en alle deugden en schoonheden trokken in een langen optocht voorbij. Maar daartusschen speelden de maskers vroolijk heen en weer, zoodat ge nooit iets uitgelateners gezien hebt. Ik vluchtte in mijn kamer, maar ik hoorde toch het gelach op de straten en nooit heb ik de menschen zóó hooren lachen; 't was zoo heerlijk om te hooren, dat de heele wereld meê zou lachen, en er werden liedjes gezongen, die zeker boos waren,  maar die zoo onschuldig klonken, en zoo vol blijdschap waren, dat ze 't hart van vreugde deden trillen, zoodat door al mijn gebeden heen ik me afvroeg, waarom ik ook niet daar buiten was. En het trok me aan en lokte me, alsof ik achter aan een van die schitterende paarden was vastgebonden. Maar nooit te voren had ik zóó innig tot Christus gebeden, dat Hij me toonen zou wat Zijn wil was. En toen hield plotseling alle gedruisch om mij heen op. Een wonderbare stilte daalde neer en ik zag een groene weide, waar de Moeder Gods tusschen de bloemen zat en op haar schoot zat het kind Jezus met leliën te spelen. Maar ik spoedde mij voort met groote blijdschap en viel voor het kind op de knieën en was plotseling vervuld met een grooten, diepen vrede. En toen schoof het heilige kind een ring aan mijn vinger en zeide tot mij: „Weet dan, Catharina! dat ik van daag mijn verlovingsfeest met u vier en u aan mij door het sterkste geloof verbind.”

„O, Catharina!”

De jonge Perugiër had zich op den vloer omgekeerd, zoodat hij nu zijn gezicht in haar schoot kon verbergen. Het was alsof hij niet verdragen kon te zien, hoe ze straalde van geluk onder 't spreken, en hoe haar oogen schitterden als sterren. Zijn lichaam schokte als van smart.

Want terwijl zij sprak, was een groot verdriet in hem ontwaakt. Die jonge maagd, schoon en rein als geen  andere, kon hij nooit winnen. Haar liefde behoorde een ander toe, nooit zou ze hem liefhebben. Het gaf niet of hij haar zei hoe lief hij haar had. Maar hij leed er onder. Zijn heele ziel was vol liefdesmart. Hoe zou hij kunnen leven zonder haar. En het was hem bijna een troost te denken, dat hij ter dood veroordeeld was. Hij zou niet behoeven te leven en haar te missen.

Toen zuchtte de jonge vrouw daar voor hem diep, en keerde met haar gedachten van de vreugden des hemels tot de arme menschen terug en zei: „Ik vergeet met u over uw ziel te spreken”.

Toen dacht hij: „Zie, die zorg kan ik haar ten minste afnemen.”

En hij sprak: „Zuster Catharina, ik weet niet welke hemelsche troost over mij gekomen is. In Godsnaam, ik zal mij op den dood voorbereiden. Gij kunt de priesters en de monniken laten komen en ik zal voor hen biechten. Maar één ding moet ge me beloven eer ge heengaat. Ge moet morgen komen, als ik sterven moet en mijn hoofd tusschen uw handen nemen, zooals ge nu doet.”

Toen hij dat gezegd had voelde ze een vreugde zóó groot, dat ze begon te schreien: „Nicola Tungo, hoe gelukkig zijt ge,” sprak ze. „Ge zult vóór mij in het Paradijs zijn.” En ze streek hem zacht over het haar.

Toen zei hij weer: „Ge komt immers morgen bij mij op de markt? Misschien wordt ik anders bang.  Misschien kan ik anders niet met waardigheid sterven. Maar als gij daar zijt, zal ik niets dan vreugde voelen en alle angst zal van mij wijken.”

„Ik zie u niet meer als een arm menschenkind,” zei ze, „maar als een hemelbewoner. Het is me alsof ge straalt van licht en door wierook omringd zijt. Van u stroomt zaligheid over mij uit, van u, die zoo spoedig mijn geliefden bruidegom zult ontmoeten. Geloof maar, dat ik zeker komen zal en u zien sterven.”

Daarop leidde ze hem naar de biecht en het avondmaal. Hij deed het als een slaapwandelaar; alle vrees voor den dood en verlangen naar het leven was verdwenen. Hij verlangde naar den morgen, dat hij haar weer zien zou, hij dacht alleen aan haar en aan zijn liefde voor haar. Nu week het sterven bij hem geheel op den achtergrond bij de smart, die hij voelde, omdat zij hem nooit zou kunnen liefhebben.

Het jonge meisje sliep niet veel dien nacht en vroeg in den morgen was zij al op de plaats van de terechtstelling om hem op te wachten. Zij riep onophoudelijk Maria, de moeder van Jezus en de heilige Catharina van Egypte aan, de maagd en martelares, opdat zij zijn ziel zouden redden. Onophoudelijk zei ze: „Ik wil, dat hij gered zal worden, ik wil het, ik wil het.” Maar ze was bang, dat haar gebeden vruchteloos zouden zijn, want ze voelde de geestdrift niet meer, die den vorigen avond over haar gekomen was. Zij  voelde alleen een grenzenloos medelijden met hem, die sterven moest. Niets dan smart en rouw was in haar hart.

De markt liep langzamerhand vol menschen. De gevangenisknechten kwamen aanmarcheeren, de beulen waren reeds gekomen. Om haar heen was een verward geruisch van stemmen, maar ze zag of hoorde niets. Het was haar alsof ze alleen was.

En toen hij kwam, ging het hem evenzoo. Hij had geen gedachte over voor alle anderen. Hij zag haar alleen. Maar toen hij bij den eersten blik reeds zag, hoe diep bedroefd de uitdrukking van haar gezicht was, helderde het zijne op en hij was bijna blij.

Hij riep haar luid toe: „Ge hebt van nacht niet geslapen, jonkvrouw.”

„Neen,” zei ze, „ik heb gewaakt en voor u gebeden, maar nu ben ik wanhopig, want mijn gebeden hebben geen kracht.”

Hij ging liggen bij het blok en zij lag op de knieën er voor, om zijn hoofd tusschen haar handen te kunnen houden.

„Nu zal ik uw bruidegom ontmoeten, Catharina.”

Ze snikte steeds meer. „Ik kan u zoo slecht troosten,” sprak ze.

Hij zag haar aan met een wonderlijken glimlach. „Uw tranen zijn voor mij de beste troost.”

De beul stond naast hen met getrokken zwaard, maar ze wenkte hem, dat ze nog een paar woorden met den veroordeelde wilde spreken.

 

„Voor ge hier kwaamt,” zei ze, „heb ik mijn hoofd op dit blok gelegd om te beproeven, of ik het zou kunnen verdragen. En toen voelde ik, dat ik nog angst voor den dood had, dat ik Jezus niet genoeg liefhad om op dit oogenblik te willen sterven. En ik wil ook niet, dat gij zult sterven, en mijn gebeden hebben geen kracht.”

Toen zij dat zei, dacht hij: „Als ik leven bleef zou ik haar toch kunnen winnen.” En hij was blij, dat hij sterven moest, eer hij de stralende hemelbruid naar de aarde neergetrokken had. Maar toen hij het hoofd in haar handen gelegd had, kwam er een groote troost over hen beiden.

„Nicola Tungo,” zei ze. „Ik zie den hemel open. De engelen dalen neer om uw ziel te ontvangen.”

Een verwonderde glimlach gleed over zijn gezicht. Zou hij om harentwil den hemel waard zijn?—Hij hief de oogen op om te zien wat zij zag—op dat oogenblik viel de bijl. Maar zij zag de engelen al lager en lager neerzweven, zag hoe ze zijn ziel ophieven, zag hoe zij die ten hemel voerden.


Het komt ons zoo natuurlijk voor, dat ze al deze vijfhonderd jaar geleefd heeft. Hoe zou men de kleine, zachte jonkvrouw, met dat groote, liefdevolle hart kunnen vergeten. Het kon niet anders of men moest liederen zingen ter harer eere, zooals men nu in de kleine kapellen doet.

 

DE ZEVEN DOODZONDEN.

De Booze wilde den spot drijven met een wijzen monnik. Hij wikkelde zich daarom in een wijden mantel en zette een grooten slappen hoed op, zoodat niemand hem kon herkennen en begaf zich naar den grijsaard, die in den biechtstoel zat in den dom en op zijn biechtelingen wachtte.

„Eerwaarde Vader,” zei de Booze, „ik ben een landman. Ik sta met de zon op en vergeet nooit mijn morgengebed. Daarna werk ik den heelen dag buiten op het veld. Mijn voedsel is brood en melk en als ik mij met mijn vrienden vermaken wil, onthaal ik hen op honing en vruchten. Ik ben de eenigste steun van mijn bejaarde ouders. Ik heb geen vrouw en verlang ook niet naar vrouwen. Ik ga vlijtig ter kerk en geef een tiende van al wat ik bezit. Eerwaarde vader, ge hebt mijn biecht gehoord. Wilt ge mij nu absolutie geven?”

„Mijn zoon,” zei de monnik. „Gij zijt de vroomste man, dien ik ooit gekend heb. Ik wil u gaarne absolutie geven. Maar laat mij u eerst vertellen, wat kort geleden  hier in deze streken gebeurde. Dat zal uw hart verheugen, want ge zult van vele uitstekende daden hooren en toch zult ge voelen, dat zij, die deze daden volbrachten, nog maar arme zondaars waren in vergelijking met u.”

„Vader, ge verleidt me tot hoogmoed,” zei de man.

„God beware mij voor zulk een groote zonde,” antwoordde de monnik, „als ge mijn verhaal gehoord hebt, zult ge wel anders denken.”

En hij vertelde:

„De fiere ridder, die het groote kasteel op den berg, aan den overkant van de rivier, bezit, besloot op zekeren dag zijn dochter uit te huwelijken aan een rijk en machtig man, die haar zeer lief had. Maar het meisje had hier veel op tegen, want zij had reeds aan een ander haar trouw beloofd.

Toen schreef de maagd een brief aan hem dien ze liefhad en vertelde hem hoe ze door haar vader gedwongen werd een ander toe te behooren. „Daarom zeg ik u duizend keer vaarwel,” schreef zij hem, „en smeek u, uzelf geen kwaad te doen om mijnentwil, want ik ben u trouw in mijn hart.”

Maar de ridder, haar vader, nam den bode den brief af en verbrandde hem in stilte.

Toen kwam de trouwdag van het meisje en zij begroette dien met bittere tranen. Maar in de kerk schreide zij niet:—de smart zette zich vast op haar gelaat en versteende dat. En alle menschen in de kerk schreiden om haar.

 

De ridder, haar vader, zag ook hoe de smart haar gezicht versteende. Toen schrikte hij van wat hij gedaan had. En toen ze thuis kwamen uit de kerk, riep hij zijn dochter bij zich in zijn kamer en zei: „Lieve, ik heb verkeerd jegens u gehandeld.” En hoewel hij trotsch was, viel hij op de knieën voor haar en bekende, dat hij een slechte daad begaan had en haar brief vernietigd. Want hij was bang geweest, dat haar geliefde met zijn mannen zou zijn komen aanrijden om de bruid met geweld weg te voeren, als hij van de bruiloft geweten had.

Zij zei alleen: „Uw verontschuldiging, vader, is, dat u niet weet, wat een ellende u over ons gebracht hebt.”

En toen ging ze naar het balkon.

Daar kwam haar bruidegom bij haar.

„Lieve, hoe sta je hier zoo, met zulk een droefheid op je gezicht?” vroeg hij.

Toen antwoordde de bruid; „Omdat ik een ander lief heb en gezworen hem nooit te verlaten.”

Maar hij sprak: „Wees niet bedroefd, omdat je mijn vrouw zijt geworden. Ik heb je zóó lief, dat ik niet geloof, dat iemand je zoo gelukkig kan maken, als ik doen zal.”

„Dat denken alle menschen, die liefhebben,” antwoordde zij.

„Zeg me maar, wat ik doen kan, om die droefheid van je gezicht weg te nemen,” zei hij, „en ik zal je toonen, dat ik de waarheid spreek.”

Toen vatte de bruid moed en dacht: „Ik zal het zeggen. Het is mogelijk, dat God zijn hart beweegt.”

 

En zij vertelde hem, dat zij en de man, dien ze liefhad, elkaar gezworen hadden, dat degeen, die door den ander verlaten werd, zich op diens bruiloftsdag om het leven zou brengen. „Dus vandaag sterft mijn geliefde,” zei de bruid. En in haar ellende zonk zij ineen en lag als een bedelares aan de voeten van haar bruidegom.

„Laat mij naar hem toe gaan eer het te laat is!”

Er was zulk een macht in de droefheid van die vrouw, dat haar man, hoewel hij dacht: „Als ik haar laat gaan naar hem, dien ze liefheeft, dan zie ik haar nooit weer,”—zichzelf overwon en sprak: „Ge moogt doen zooals ge wilt.”

Toen stond zij op en dankte hem met tranen. En zij ging in de zaal en kwam bij de bruiloftsgasten, die bij hun plaatsen aan de gedekte tafel stonden en met verlangen op den maaltijd wachtten, want zij waren zeer hongerig na den langen rit en de lange mis.

„Lieve vrienden,” zei de bruid tot hen, „ik moet u zeggen, dat ik met toestemming van mijn man van avond naar hem, dien ik lief heb, ga. Want hij is voornemens zich vandaag van het leven te berooven, omdat ik hem ontrouw ben. Nu wil ik hem gaan zeggen, dat ik tot dit huwelijk gedwongen ben. Wees niet verwonderd, dat ik dit zelf ga zeggen, want voor zulk een boodschap is geen brief of bode voldoende. Maar ik verzoek u: eet en drink en wees vroolijk, terwijl ik weg ben, want ik kom terug, als ik het leven van mijn geliefde gered heb.”

 

Maar alle gasten schreiden, toen zij sprak van het verdriet, dat haar dreigde en antwoordden: „Geenszins willen we eten en drinken, terwijl gij zulk een verdriet hebt. Ga en als ge terug komt, zullen wij den maaltijd beginnen.”—En zij gingen van de tafel weg.

Toen de bruid over de slotplaats kwam, hoorde zij roepen en schreeuwen in de keuken. Want een kleine jongen was naar den kok gegaan om te zeggen, dat de maaltijd eenige uren was uitgesteld. En de kok was bedroefd geworden bij de gedachte aan zijn gebraad en de heerlijke gerechten, die nu bederven moesten. Een pond boter wierp hij in 't vuur en een mand eieren sloeg hij stuk op den steenen vloer, en daarop gooide hij den jongen de keuken uit en op den grond en stond klaar om hem met een grooten bezem te slaan.

Maar toen de bruid op de plaats kwam, verzocht zij hem den jongen los te laten. En hij werd door haar smeeken bewogen en liet hem dadelijk los. En hij riep uit: „Geloofd zij God, die u zoo lief en mooi gemaakt heeft. Ik wil u niet nog meer verdriet doen dan ge al hebt.” En hij bewaarde het eten vele uren lang, zonder tegen iemand een onvriendelijk woord te zeggen.

En de bruid ging alleen door het groote bosch, want zij wilde te voet en zonder gevolg naar den geliefde gaan, zooals men in de kerk naar de Moeder Godskapel gaat, als men in nood verkeert.

 

Maar in het bosch woonde een vogelvrije, een roover. Terwijl hij op de loer lag, zag hij de bruid aankomen. Zij had ringen aan den vinger, een gouden kroon op het hoofd, een zwaren zilveren gordel om het middel en paarlen om den hals. Toen zei de roover in zich zelf. „Dat is maar een zwakke vrouw—haar zal ik vangen. Dan ben ik rijk genoeg en later kan ik naar een ander land gaan, met dit ellendige leven in 't bosch ophouden en een geacht en eerlijk man worden.”

Maar toen de bruid dichterbij kwam en hij haar gezicht zag, voelde hij zich machteloos. Want God had haar wonderbaar schoon gemaakt. Hij dacht: „Ik kan haar geen kwaad doen. Zij is een bruid en ik kan die schoone maagd toch niet uitgeplunderd naar het bruidsfeest laten gaan.” En hij eerde God, die haar zoo mooi gemaakt had en liet haar ongehinderd voortgaan.

In hetzelfde bosch woonde een oude hermiet, die zijn lichaam tuchtigde door zes etmalen te waken en alleen het zevende te slapen. Hij had zichzelf tot wet gesteld, dat hij als hij het zevende etmaal niet sliep, nog zes andere etmalen waken moest. Want hij meende, dat God het zoo wilde. Nu was zijn zevende etmaal al weer bijna voorbij, zonder dat hij geslapen had, want vele zieken en bedroefden waren tot hem gekomen. Maar toen hij ze allen afgewezen had, en wilde gaan slapen, zag hij de bruid door het dichte  bosch aankomen. En hij dacht bij zichzelf. „Hoe zal die vrouw over de woeste beek komen, die van nacht gezwollen is en de brug heeft stuk geslagen.”

En hij stond van zijn leger op en ging met haar mee naar de beek en droeg er haar op zijn schouders over.

Maar toen hij in zijn grot terugkwam, was zijn tijd om en hij moest nog zes etmalen waken, terwille van deze vreemde vrouw. Maar hij had er geen spijt van, want zij was zóó bekoorlijk, dat allen, die haar zagen, blij waren iets voor haar te mogen opofferen.

Zoo kwam de bruid aan het huis van haar geliefde. Maar hij was in een der zalen gegaan en had de deur met zware grendels afgesloten. En toen zij aan de deur klopte, wilde hij niet open doen; want hij had het zwaard getrokken en wilde zich van het leven berooven.

De jonkvrouw kon niet roepen of spreken, want de angst had haar de keel toegesnoerd. Maar haar tranen vielen op den steenen vloer en hij hoorde haar snikken achter de eikenhouten deur. En hij kon zich niet dooden, maar luisterde er naar en deed open.

Daar stond ze voor hem met gevouwen handen en zei hem, dat zij tot dit huwelijk gedwongen was. En toen hij zag, dat zij hem nog liefhad, beloofde hij zich niet te dooden. Toen ging ze naar hem toe en legde haar hoofd aan zijn borst. En hij kuste haar en ze voelden op dat oogenblik alle vreugde en alle droefheid, die een hart maar voelen kan.

 

Hij sprak het eerst: „Nu moet je gaan, want je behoort een ander toe.”

En zij antwoordde: „Hoe kan ik dat?”

Maar de ridder, die haar liefhad, maakte zich uit haar armen los en sprak. „Ik wil hem, die u naar mij toe heeft laten gaan, geen onrecht aandoen.” En hij liet twee paarden zadelen en reed met haar naar het huis van haar vader.”

Dit alles vertelde de monnik aan den Booze en hij wist nog niet, met wien hij sprak. En toen vroeg hij hem, wie van alle menschen, van wie hij verteld had, nu het grootste offer gebracht had. Want de monnik was een wijs man en wist wel, dat niemand zóó vrij van zonde is, als deze man beweerde te zijn. En door dit verhaal wilde hij te weten komen, welke zijn lievelingszonde was. Want naarmate hij antwoordde, dat de vader, of de bruidegom, of de bruiloftsgasten, de kok of de roover, de hermiet of de minnaar het meest geofferd had, kon de monnik weten of hoogmoed, afgunst of onmatigheid, toorn, gierigheid, luiheid of wellust de zonde was, die zijn ziel beheerschte. Want de vrome man wist, dat de deugd, die hij bij anderen het meest bewonderde, degeen was, die hij zelf het moeilijkst te betrachten vond.

Maar de Booze was zóó verdiept in zijn eigen spel, dat hij de list van den monnik niet merkte. „In waarheid,” zei hij, „dat is niet gemakkelijk te beantwoorden. Het komt mij voor, dat de bruidegom geen grooter  offer bracht dan de minnaar, en de tafelgasten geen grooter dan de roover. Zij verdienen allen den grootsten lof.” En hij meende te antwoorden zooals de monnik het liefste wilde, dat hij doen zou.

„Om Godswil,” riep de vrome monnik uit, die zeer verschrikt werd, „zeg toch, dat ge de eene daad boven de andere kiest of zeg, dat ge geen van allen veel waard vindt.”

„Dat kan ik niet, eerwaarde Vader,” antwoordde Satan. „Niets van al wat deze menschen deden komt mij gemakkelijk voor. Ik kan 't een niet boven het andere stellen.”

Maar de monnik bracht de lippen aan zijn oor en sprak met snijdende stem:

„Ik bezweer u, dat ge zegt, dat een van hen de beste is.”

Maar de Booze ontkende dat en vroeg om absolutie.

„Dan zijt ge schuldig aan alle zeven doodzonden,” barstte de monnik uit, „en ge moet de duivel zelf zijn en geen mensch.” Toen hij dit gezegd had, vloog hij uit den biechtstoel en vluchtte naar het altaar. En hij begon de duivelbezwering te lezen:

„Vade retro Satanas....”

Maar toen de Booze zag, dat hij zich verraden had, liet hij zijn mantel uitwapperen als een paar vleugels en vloog op in 't donkere gewelf van de kerk als een groote, zwarte vleermuis.

En het was niet genoeg, dat hij zijn boos opzet  gemist had, maar door Gods genade werd dit in een zegen verkeerd. Want het verhaal van den monnik is lange jaren gebruikt om te ontdekken, wat er in de menschen woont. Als men dat goed gebruikt, is het als het net in de hand van den visscher. Zooals dat in zee geworpen wordt en visschen ophaalt, zoo werpt men dit verhaal in de zielen der menschen en brengt daarmeê zonden aan het licht, opdat ze bestreden en onderdrukt kunnen worden.

 

DE SCHATKIST VAN DE KEIZERIN.

De bisschop had pater Verneau ontboden.—Dat was een heel lastig en onaangenaam geval.

Pater Verneau was uitgezonden om te prediken in een fabrieksdistrikt in den omtrek van Charleroi, maar was midden in een groote werkstaking aangekomen, op een oogenblik, dat de arbeiders bizonder woest en teugelloos waren. Hij vertelde den bisschop, dat hij dadelijk bij zijn aankomst in het „zwarte land” een brief gekregen had van een van de leiders der arbeiders, waarin hem werd aangekondigd, dat het hem vrij stond te spreken, maar dat als hij het waagde Gods naam in zijn preek te noemen,—direct of indirect—er spektakel in de kerk zou gemaakt worden. En toen ik op de preekstoel kwam en de gemeente zag,” zei de pater, „twijfelde ik er niet aan of ze zouden gevolg aan hun bedreiging geven.”

Pater Verneau was een kleine, uitgedroogde monnik. De bisschop zag op hem neer, als op een wezen van lager orde. Zulk een ongeschoren, kleine, vuile monnik  met het onbeduidenste gezicht van de wereld kon niet anders dan laf zijn. Hij was zelfs bang voor hem, den bisschop.

„Men heeft mij ook bericht,” zei de bisschop, „dat gij den wensch van de arbeiders hebt vervuld, maar ik behoef u toch zeker niet te zeggen....”

„Monseigneur,” viel hem pater Verneau in allen ootmoed in de rede. „Ik meende, dat de kerk zoo mogelijk storende tooneelen vermijden moest.”

„Maar een kerk, waarin Gods naam niet genoemd mag worden....”

„Heeft Monseigneur mijn preek gehoord?”

De bisschop liep heen en weer in de kamer om weer kalm te worden.

„U kent hem natuurlijk!” zei hij.

„Natuurlijk, Monseigneur.”

„Laat mij hem dan hooren, zooals hij uitgesproken is, pater Verneau, woord voor woord, precies zooals hij uitgesproken is.”

De bisschop ging in zijn leunstoel zitten. Pater Verneau bleef staan.

„Medeburgers en medeburgeressen,” begon hij, oogenblikkelijk in zijn voordrachtstoon vervallend.

De bisschop sprong op.

„Zoo worden ze graag genoemd, Monseigneur.”

„Dat doet er niet toe, pater Verneau,” zei de bisschop, „ga voort.” Een lichte rilling liep den bisschop door de leden; deze twee woorden hadden hem op wonderbare  wijze den heelen toestand doen begrijpen. Hij zag ze voor zich, de kinderen van „het zwarte land” tot wie pater Verneau gesproken had. Hij zag veel ruwe gezichten, veel lompen, veel woeste uitgelatenheid. Hij zag die menschen waar niets voor gedaan werd.

„Medeburgers en medeburgeressen,” begon pater Verneau opnieuw. „Hier in het land is een uitstekende vorstin, zij is de wijste en voortreffelijkste, die ooit België regeerde.

Andere regenten, medeburgers, andere regenten krijgen opvolgers na hun dood en verliezen allen invloed over hun volk. Niet aldus de groote keizerin Maria Theresia.

Misschien heeft zij den troon van Oostenijk en Hongarije verloren, misschien zijn Brabant en Limburg in andre handen overgegaan, maar niet haar goed graafschap West-Vlaandren.

In West-Vlaanderen, waar ik deze laatste jaren gewoond heb, kent men nog heden ten dage geen anderen regent dan Maria Theresia. Wij weten, dat koning Leopold in Brussel woont, maar hij gaat ons niet aan. Maria Theresia regeert nog altoos daar ginds bij de zee. Vooral in visschersdorpen. Hoe dichter men bij de zee komt, hoe machtiger Maria Theresia is.

Noch de groote revolutie, noch het keizerrijk, noch de Hollanders hebben macht genoeg gehad om haar te onttroonen. Hoe zouden ze ook? Ze hebben niets voor de kinderen der zee gedaan, wat met haar werkzaamheid te vergelijken is.

 

Want wat heeft zij niet aan de menschen op de duinen gegeven! Dat is niet genoeg te waardeeren, medeburgers.

Voor ongeveer honderdvijftig jaar, onder haar eerste regeeringstijd, deed zij een reis naar België. Toen kwam zij te Brussel en te Brugge; ze kwam naar Luik en Leuven en toen ze eindelijk genoeg van de groote steden gezien had en van de met schilderijen versierde stadhuizen, kwam ze ook naar de kust om de zee en de duinen te zien.

Dat was niet vroolijk voor haar om te zien. Zij zag de zee, te groot en te machtig, dan dat een mensch haar kan bestrijden. Zij zag de kust, hulpeloos en onbeschermd. Daar waren duinen, maar de zee was vroeger over hen heen gespoeld en kon het weer doen. Er waren ook enkele dijken, maar zij waren vervallen en ingestort.

Daar zag ze verzande havens, daar zag ze moerassen, zóó doorweekt, dat enkel riet en biezen er groeien wilden; daar zag ze visschershutten door den storm vernield, beneden aan de duinen gebouwd, als in zee geworpen, en daar zag ze armoedige, oude kerkjes, die steeds meer door de zee omringd werden en ver weg op drijfzand en in onbereikbare eenzaamheid lagen.

De groote keizerin zat een heelen dag aan de zee. Zij liet zich vertellen van overstroomingen en weggespoelde dorpen. Zij liet zich de plaats aanwijzen, waar een geheele landstreek in zee gezonken was. Zij liet er  zich heen roeien, daar stond een oude kerk op den bodem van de zee. En ze liet berekenen, hoeveel menschen er al verdronken waren, en al het vee, dat verloren gegaan was, toen de zee de laatste keer tot binnen de duinen was doorgedrongen.

En dien heelen dag dacht de keizerin in zichzelf: hoe moet ik dit arme volk op de duinen toch helpen? Ik kan de zee toch niet verbieden te stijgen en te dalen, ik kan haar niet verbieden het strand te ondermijnen. Evenmin kan ik den wind aan banden leggen of hem beletten de booten van de visschers stuk te slaan. En allerminst kan ik de visschen in hun netten zenden of de biezen door voedende boekweit vervangen. Er is geen monarch in de wereld, die zoo sterk is, dat hij dit arme volk uit zijn ongeluk kan helpen.

De volgende dag was een Zondag en de keizerin ging naar de mis in Blankenberghe. Daar waren alle kustbewoners, zelfs van Duinkerken tot Sluis om haar te zien. Maar vóór de mis ging de keizerin rond en sprak met het volk.

De eerste, die ze ontmoette was de havenmeester van Nieuwpoort.

„Wat nieuws is er in uw stad?” vroeg de keizerin.

„Niets,” antwoordde de havenmeester, „niets anders, dan dat Cornelis Aertsen's boot gisteren nacht als door een valwind is omslagen en dat hij van morgen bij de kust gevonden is, zittend op de kiel van zijn boot.”

 

„Gelukkig, dat hij het leven redde,” zei de keizerin.

„Dat is nog niet zeker,” zei de havenmeester, „want hij was krankzinnig, toen men hem aan land bracht.”

„Was dat van schrik?” vroeg de keizerin.

„Ja,” zei de havenmeester, „'t was omdat we hier in Nieuwpoort niets hebben om op te vertrouwen in tijd van nood. Cornelis wist, dat zijn vrouw en kindertjes doodhongeren zouden, als hij omkwam, en die gedachte maakte hem zeker krankzinnig.”

„Dus, dat, wat u hier in de duinen eigenlijk noodig hebt,” zei de keizerin, „is iets om op te vertrouwen.”

„Ja, dat is het,” zei de havenmeester. „De zee is onzeker, de visscherij en alle verdienste zijn onzeker. We moeten iets hebben, waar we op rekenen kunnen.”

De keizerin ging verder tot ze bij den predikant van Heyst kwam.

„Is er iets nieuws in Heyst?” vroeg zij hem.

„Niets nieuws,” antwoordde hij, „alleen heeft Jacob van Ravestein opgehouden met het aanleggen van dijken, met het uitgraven van de haven, met het bouwen van den vuurtoren en met alle andere nuttige werken, waarmee hij begonnen was.”

„Hoe komt dat?” zei de keizerin.

„Hij heeft een erfenis gekregen,” zei de predikant, „en die vindt hij kleiner, dan hij verwachtte.”

„Maar nu heeft hij toch iets vast,” zei de keizerin.

„Ja zeker,” antwoordde de predikant, „maar nu hij het geld in handen heeft, durft hij geen groot werk  meer aan, uit angst, dat het niet toereikend zal zijn.”

„Dus het moet iets onmetelijk groots zijn, dat u hier in Heyst noodig heeft, om de menschen te helpen,” zei de keizerin.

„Ja, zoo is het,” zei de predikant, „er is oneindig veel te doen en niets kan gedaan worden eer we iets onmetelijk groots hebben om op te steunen.”

De keizerin ging verder, tot ze bij den loods in Middelkerke kwam en vroeg ook hem naar nieuws van zijn stad.

„Niets nieuws weet ik te vertellen,” zei de loods, „dan dat Jan van der Meer ongenoegen heeft met Lucas Neerwinden.”

„Werkelijk?”

„Ja, zij hebben nu die plaats in zee gevonden, waar zoo'n massa kabeljauw is, en waar ze levenslang naar gezocht hebben. Ze hadden er van oudsher van hooren vertellen en hebben op zee rondgezworven om die te vinden. En ze waren de beste vrienden, tot ze die plek gevonden hebben, en daarna hebben ze twist gekregen.”

„Dan was het maar beter, dat ze die nooit gevonden hadden,” zei de keizerin.

„Ja,” zei de loods, „dat was zeker beter geweest.”

„Dus wat u hier in Middelkerke zou kunnen helpen,” zei de keizerin, „zou iets moeten zijn, dat zóó verborgen was, dat niemand het vinden kon.”

„Juist,” zei de loods, „goed verborgen moest het zijn, want als iemand het vinden kon, zou er niets  dan gekibbel en vijandschap van komen en 't zou gauw opgebruikt zijn en dan kon 't geen nut meer doen.”

De keizerin zuchtte en voelde, dat ze niets doen kon. Ze ging later naar de mis en onder de geheele godsdienstoefening lag zij op de knieën en smeekte, dat zij 't volk toch mocht kunnen helpen. En, met uw verlof, medeburgers, aan 't eind van de mis was het haar duidelijk geworden, dat het beter was weinig dan niets te doen. Toen het volk uit de mis kwam, ging ze op de stoep van de kerk staan om tot hen te spreken.

Geen mensch uit West-Vlaanderen zal ooit vergeten, hoe zij er uitzag. Mooi als een keizerin was ze en gekleed als een keizerin.

Zij had zich de kroon en den mantel laten brengen en de staf in de hand genomen. Zij had hoog opgestoken, wit gepoederd haar en een snoer groote echte paarlen door de golvende lokken gevlochten. Ze was in schitterende roode zijde gekleed, en heel haar gewaad was overtrokken met echte vlaamsche kant. Ze had roode schoenen met hooge hakken en juweelen gespen op de wreef. Zoo ziet ze er nog uit en regeert over West-Vlaanderen tot op dezen dag toe.

Nu sprak ze tot de kustbewoners en maakte hun haar wil bekend.

Zij zei hun hoe ze gepeinsd had, om middelen te vinden om hen te helpen.

Zij zei, dat ze wel wisten, dat zij de zee niet tot  kalmte kon dwingen of den wind vastbinden, dat ze de visschen niet naar de kust kon voeren of de biezen in boekweit veranderen. Maar wat zij, armzalig mensch, voor hen doen kon, zou ze doen.

Allen lagen geknield, terwijl ze sprak. Nooit te voren hadden ze zóó het kloppen van een zacht moederlijk hart gevoeld. De keizerin sprak met hen over hun moeilijk leven, zoodat ze schreiden uit dankbaarheid voor haar medelijden.

Maar nu, zei de keizerin, was ze besloten hun haar schatkist te laten met alle schatten, die er in waren. Die zou een geschenk zijn voor allen, die op de duinen woonden. Het was de eenige hulp, die ze geven kon en ze vroeg hun haar te vergeven, dat die zoo klein was. En ze had tranen in de oogen toen ze dat zei.

Ze vroeg hun nu of ze beloven wilden en zweren dien schat niet aan te spreken, voor de nood zóó hoog was, dat hij niet hooger stijgen kon. En verder, of ze wilden zweren, dat ze dien aan hun erfgenamen na zouden laten, als ze dien zelf niet noodig hadden. En eindelijk smeekte ze ieder afzonderlijk, dat hij niet voor zichzelf den schat zou gebruiken, zonder eerst de geheele visschersbevolking te hooren.

Of ze dat zweren wilden? Ja, dat wilden ze allen. En zij zegenden de keizerin en schreiden van dankbaarheid. En zij schreide ook en zei, dat ze wel wist, dat ze een steun noodig hadden, die hun nooit begaf,  en oneindige schatten en een onbereikbaar geluk, maar dat kon ze hun niet geven. Ze had zich nooit zoo machteloos gevoeld, als hier buiten in de duinen.

Medeburgers, zonder dat zij 't wist, door de hooge regentenwijsheid, die in deze groote vrouw was, is het haar toch gelukt nog meer goed te doen dan ze bedoelde, en daarom kan men zeggen, dat ze nog heden in West-Vlaanderen regeert.

Ge zult er van genieten, als ge van al den zegen hoort, die het geschenk van de keizerin over West-Vlaanderen heeft gebracht. Nu hebben de menschen daar iets, waar ze op vertrouwen kunnen, wat ze zoo noodig hadden,—wat wij allen zoo noodig hebben. Hoe groot de nood ook wezen kan, dáár wanhoopt men niet.

Men heeft mij gezegd hoe de schatkist van de keizerin er uitziet. Zooals het kistje van de heilige Ursula in Brugge, zei men, en zelfs nog mooier. Het is een reproductie van de domkerk in Weenen en van het zuiverste goud; maar op de zijwanden ziet men het leven van de keizerin in het helderste albast afgebeeld. Op de vier kleine zijtorens schitteren de vier diamanten, die de keizerin uit de kroon van den Sultan van Turkije gerukt heeft en op den gevel is haar naam ingelegd met robijnen. Maar toen ik hun vroeg of ze het kistje gezien hadden, zeiden ze, dat de schipbreukelingen, die in levensgevaar zijn, het altijd vóór zich zien op de golven, als een teeken, dat ze niet moeten wanhopen  voor vrouw en kinderen, als ze die moeten verlaten.

Maar dit zijn de eenigen, die het kistje gezien hebben; anders is niemand het zóó nabij gekomen, dat hij het kon onderscheiden. En ge weet, medeburgers, dat de keizerin niet gezegd heeft, hoeveel het bevatte. Maar als ge er soms aan twijfelen mocht of het nuttig was en nog is, dan zou ik u willen aanraden naar de zee te reizen en zelf te zien. Sinds dien tijd is er steeds gegraven en gebouwd, en de zee is nu bedwongen door golfbrekers en dijken en doet geen schade meer, en er zijn groene velden binnen de duinrijen en badplaatsen en steeds in bloei toenemende steden aan den zeekant. Maar bij iederen vuurtoren, die gebouwd is, bij iedere haven, die werd uitgediept, bij ieder schip, waarvan de bouw begonnen werd, en iederen dijk, die werd opgeworpen, heeft men gedacht: „Als ons geld niet toereikend is, helpt ons de genadige keizerin Maria Theresia. Maar dat was maar een aanmoediging; het eigen geld was altijd voldoende.

Ge weet ook, dat de keizerin niet zei, waar zich de schat bevond. Was dat niet goed bedacht, medeburgers? Iemand bewaart dien, maar niet vóór allen hebben besloten dien te deelen, mag hij, die hem bewaart, zich aanmelden en zeggen waar de schat is. Daardoor weet men, dat hij nu noch later onrechtvaardig verdeeld worden zal. Hij komt aan allen toe. Ieder weet, dat de keizerin aan hem evenveel denkt als aan zijn buurman. Daar bij die menschen kan geen twist of afgunst  ontstaan, want het beste bezitten ze allen in gemeenschap.”

De Bisschop viel pater Verneau in de rede.

„Het is genoeg. Hoe hebt u het slot gemaakt?”

„Ik zei hun,” sprak de monnik, „dat het een groot ongeluk was, dat de goede keizerin ook niet naar Charleroi gekomen was. Ik beklaagde hen, dat zij haar schatkist niet bezaten. Met de groote dingen, die zij voornemens waren te doen, met de zee, die ze moesten beteugelen, en het drijfzand, dat ze moesten regeeren, zei ik, was er zeker niets, dat ze noodiger hadden.”

„En....?” vroeg de bisschop.

„Een paar koolrapen, Monseigneur, en hier en daar fluiten, toen ik den preekstoel al af was. Anders niets.”

„Ze hadden begrepen,” zei de Bisschop, „dat u van Gods voorzienigheid tot hen gesproken hadt.”

De monnik boog.

„Zij hadden begrepen, dat u hun wilde toonen, dat de macht, die ze hoonden, omdat ze haar niet zien, zich verbergen moest. Dat ze misbruikt zou worden, zoodra ze zich in zichtbaren vorm openbaarde. Ik maak u mijn compliment.”

De monnik trok zich buigend tot aan de deur terug.

De bisschop volgde hem stralend van welwillendheid.

„Maar de schatkist...., gelooven ze daar nog aan.”

„Of ze er aan gelooven!—Ja zeker, Monseigneur.”

„En de schat? Was er ooit een schat?”

„Met uw verlof, Monseigneur,—ik heb het gezworen.”

 

„Nu ja,—maar voor mij...” zei de bisschop.

„De predikant te Blankenberge bewaart hem. Hij heeft hem mij laten zien. Het is een klein houten kistje met ijzer beslag.”

„En....?”

„Op den bodem liggen twintig blanke daalders van Maria Theresia.”

De bisschop glimlachte, maar werd spoedig weer ernstig.

„Kan men nu zulk een kistje met de Voorzienigheid vergelijken?”

„Alle vergelijkingen zijn gebrekkig, Monseigneur. Alle menschelijke voorstellingen zijn ijdel.”

Pater Verneau boog nog eens en gleed uit het vertrek.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. vSienaSiëna
Blz. 8ZelfsZelf
Blz. 9lijdenleiden
Blz. 70[Niet in Bron.]
Blz. 78wïlwil
Blz. 109[Niet in Bron.].
Blz. 120AgneteAgneta
Blz. 121,.
Blz. 129[Niet in Bron.]
Blz. 131PiazettaPiazzetta
Blz. 135,.
Blz. 144GiorgoGiorgio
Blz. 147dachdacht
Blz. 148mannanmannen
Blz. 165[Niet in Bron.]
Blz. 169.:
Blz. 173[Verwijderd.]
Blz. 178monikmonnik
Blz. 180[Niet in Bron.]
Blz. 191[Niet in Bron.]