The Project Gutenberg eBook of Wilde Bob

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Wilde Bob

Author: Cornelis Johannes Kieviet

Illustrator: Wilm. Steelink

Release date: October 18, 2011 [eBook #37789]

Language: Dutch

Credits: Produced by Branko Collin, eagkw and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WILDE BOB ***

Cover

C. M. Hoogenboom, Sint-Nicolaasfeest. 1904.

WILDE BOB


Doch Bobje wandelde doodbedaard met groote stappen over den weg heen en weer,.... (pag. 50).
Doch Bobje wandelde doodbedaard met groote stappen over den weg heen en weer,.... (pag. 50).

WILDE BOB

DOOR

C. JOH. KIEVIET


Geïllustreerd door Wm. Steelink

 

AMSTERDAM
VAN HOLKEMA & WARENDORF

[1]

 

Eerste Hoofdstuk.


Welke streken Bob uithaalde
en hoe hij ten slotte overijld het hazenpad koos.

»Dorus!»

Dat was de stem van Moe. Zij stond aan de trap en ik zat mijn huiswerk te maken op de bovenkamer.

»Ja, Moe! Wat wil U?»

»Dorus, ginds komt Wilde Bob aan. Laat je nu niet door hem van je werk meêtroonen, voordat je het afhebt. Zul je niet?»

»Neen, Moe, ik zal eerst mijn werk in orde brengen, dat beloof ik U.»

»Goed, mijn jongen. Eigenlijk zag ik nog veel liever, dat je in het geheel met dien Bob niet omging, want ik houd hem voor een heel slecht kameraad.»

»Heusch niet, Moe, echt niet! ’t Is toch zoo’n aardige jongen. Wij houden allen evenveel van hem en hij is wel goed ook. Slecht althans in geen geval.»[2]

»Nu, ik wil het hopen. Dus eerst je werk af, denk daar om.»

»Ja, Moe!»

’t Was Zaterdagmorgen, tien uur ongeveer, toen Moe mij dit toeriep. ’s Zaterdags hadden wij nooit school, daarentegen wel op Woensdagmiddag, welken de kinderen tegenwoordig meestal vrij-af hebben.

Eigenlijk was Moe’s waarschuwing niet noodig geweest, want ten eerste was het mijn vaste voornemen, niet te gaan spelen, voordat ik mijn werk afhad, en ten tweede had ik mijn vriend Bob, of Wilden Bob, zooals hij gemeenlijk genoemd werd, al zien aankomen. »Eerst leeren en dan spelen,» zei onze meester altoos, en ik was dat volkomen met hem eens. Niet omdat ik studeeren zoo prettig vond, o neen, maar ik was al een paar malen naar mijne kameraden gegaan, vóór ik mijn werk afhad, en dat had mij even zooveel malen berouwd. Want als mijn vrije Zaterdag eindelijk al spelende voorbij gegaan was, kon ik mijn Zondag besteden, om den verloren tijd in te halen, en dat viel mij dubbel hard, want op dien dag werkt niemand.

Bob en ik woonden tegenover elkander, elk aan eene zijde van de beek die ons dorp doorsneed. ’t Was dus geen wonder, dat ik hem had zien aankomen, te meer daar mijn raam, waarvoor ik zat te werken, precies op zijn huis uitzicht gaf. Al ongeveer tien minuten geleden had ik hem op zijne stelten, want het was juist in den steltentijd, den tuin uit- en den weg zien opstappen, en ik twijfelde niet, of zijn weg voerde naar[3] mij. Want Karel Holm en ik, Dorus Volmaar, waren het meest met hem bevriend, hoewel ik moet zeggen, dat alle jongens veel van hem hielden.

Toch kon ik mij wel begrijpen, dat onze ouders niet zoo bijster met die vriendschap waren ingenomen, want hij verdiende zijn bijnaam van Wilden Bob volkomen, en hij deed veel meer kattekwaad in eene week dan alle andere jongens te zamen in een jaar. Zoo pas nog zag ik hem bij dokter Doreman van zijne stelten stappen en zich vlug als een kat meester maken van de glazenspuit, die in een emmer vol water onbeheerd voor het huis stond. Mina, de meid, was zeker iets uit de keuken gaan halen, dat zij vergeten had. En was het er hem nu nog maar om te doen geweest, zich op de hoogte te stellen, hoe zoo’n perspompje toch eigenlijk werkt, dan was het niet erg geweest. Maar dat wist ik wel beter, want daar kende ik Bobje te goed voor. Neen, hij zon natuurlijk weer op iets grappigs, en dat grappige bleef niet uit, toen de niets kwaads vermoedende Mina om den hoek van het huis verscheen, en plotseling de volle laag kreeg. Ik zag hoe zij van schrik de armen omhoog sloeg en in minder dan geen tijd droop van het water.

Maar Mina is lang geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. In plaats van op de vlucht te gaan, zooals Bob natuurlijk van haar verwacht had, kwam zij heel onnatuurlijk in ijlende vaart op hem af, zoodat hij zich genoodzaakt zag, zich met achterlating van zijne stelten zoo spoedig mogelijk uit de voeten te maken.[4] En het ergste kwam nog voor hem aan, want in zijne haast liep hij met geweld tegen een dikken boom aan, waarvan een blauwe plek op zijn voorhoofd het directe gevolg was. En het indirecte gevolg was een nat pak, want door den schok viel hij achterover op den grond en kreeg van de dankbare Mina al het water over zijn lichaam, dat hij nog in den emmer gelaten had. Die grap was dus ons Bobje slecht bekomen. En zijne stelten was hij kwijt, want Mina nam ze op en bracht ze achter het huis in veiligheid.

Ik zag uit mijn raam, hoe Bob overeind scharrelde en op een eerbiedigen afstand bleef wachten, of het de beleedigde Mina ook behagen mocht, hem zijne houten onderdanen terug te geven. Maar Mina maakte bedaard haar werk af, stak daarna dreigend de vuist tegen Bob op en ging naar binnen.

Toen beschouwde Bob de zaak blijkbaar als afgedaan, want hij stak zijne handen in zijne broekzakken en vervolgde zonder stelten zijn weg naar mij.

Dergelijke ontmoetingen had Bob den geheelen dag door, van den morgen tot den avond. Maar zijn humeur leed er niet erg onder. Hij was daarvoor aan zulke afstraffingen te zeer gewoon en het was zijne gewoonte, als hij hier of daar min of meer onaangename ervaringen had opgedaan, te zeggen: »Wie kaatst moet den bal verwachten.» ’t Was alleen maar jammer, dat dit kaatsen bij hem nooit eens ophield, want hij was in zijn hart werkelijk een goede jongen. Er waren er wel op het dorp, die lang zoo berucht niet waren als hij, jongens[5] met wie wij van onze ouders volgaarne mochten omgaan en die toch inderdaad veel slechter waren dan Bob. In elk geval, wij, jongens, hielden dol veel van hem, en als hij, naar wij meenden, onverdiend beschuldigd werd, zooals Moe straks deed, dan achtten wij het onzen plicht, hem met al de kracht te verdedigen, waarover wij beschikken konden.

Bob was de zoon van onzen nieuwen notaris, en hij woonde nog maar een paar maanden op het dorp. De vorige notaris was in den verschenen herfst overleden, en Bob’s vader was diens opvolger. Eigenlijk heette hij Robert Adrianus de Wild, maar thuis noemden zij hem nooit anders dan Bob, en wij, jongens, hadden van Bob de Wild al spoedig Wilden Bob gemaakt, welke naam volkomen bij hem paste.

Enkele minuten na Moe’s waarschuwing hoorde ik zijn bekend fluitje op den weg. Want wij schelden nooit bij elkander aan. Karel Holm, Bob en ik hadden afgesproken, dat wij dit nooit doen zouden, want het was veel aardiger om een zeker signaal te hebben, waarmede wij elkander konden roepen, zonder dat anderen daar nu juist altoos erg in moesten hebben, en bovendien scheen het ons iets bijzonder geheimzinnigs en rooverachtigs toe, wat ons verbazend interesseerde. Zoo hadden wij dan een bepaald signaal afgesproken, wat door ons gefloten werd. Al spoedig konden wij zelfs in het donker wel onderscheiden, wiens fluitje gehoord werd. Want al floten wij dezelfde reeks van tonen, ieder van ons had toch weer zijne bijzondere manier, waaraan hij herkenbaar was.[6]

Ik stak mijn hoofd uit het raam, want daar wij al Juni schreven en het prachtig weêr was, had ik het zoover opengeschoven als ik kon, en zei:

»Zoo Bobbertje. Wat ben je nat!»

»Dag Dorus! Ga je mee? Er zijn al verscheidene jongens op het schoolplein.»

»Eerst mijn werk af, mannetje. Ben jij er al mede klaar?»

»O heden ja, een uur geleden al. Maar ik was om vijf uur al op en ben toen dadelijk aan het werk gegaan. Iedereen slaapt zoo lang niet als jij!»

»Dank je voor het compliment. Maar zeg, wat ben je nat?»

Ik zei dit natuurlijk alleen maar om hem te plagen, want ik wist er alles van; hij behoefde mij niets te vertellen.

»O ja,» zei hij kortaf, »een beetje water, anders niet. Dat zal wel weer drogen in het warme zonnetje. Dus je gaat niet meê?»

»Maar hoe kom-je zoo nat?» hield ik vol. »’t Heeft toch niet geregend?»

»Wel neen, ’t zijn maar enkele spatjes water.....»

»En waar zijn je stelten?» vroeg ik, want hij moest den steek op mijn lange slapen terug hebben.

»Och jongen, wat zeur je toch! Ik kan toch wel eens uitgaan zonder mijne stelten.»

»Ja, zeker, — natuurlijk. Maar straks had-je ze toch, toen ik je aan den overkant zag loopen. En nu heb je ze niet meer.»

»Och, Mina, de meid van den dokter, heeft ze mij afgenomen. Zeg Dorus, ik wou dat je dàt eens gezien hadt!»

»Wat? Dat ze jou de stelten afnam?»[7]

»Neen, — zeg jô, ’t was toch zoo leuk! Ze had de glazenspuit vóór het huis laten staan, en juist toen ze om den hoek verscheen, gaf ik haar een stortbad, dat het een lust was om te zien. Ha-ha-ha! Wat keek ze leelijk!»

»Zoo, dat wil ik wel gelooven. En toen kwam ze op Bobje af, en Bobje ging op de vlucht, en hij zat zóó in den angst, dat hij niet eens den dikken boom zag, dien hij tegenkwam, en hij bonsde er zoo hard tegenop, dat hij een blauwen plek op zijn voorhoofd kreeg, en op den grond tuimelde, en toen kreeg hij van de vertoornde Mina zóóveel water over zijn baadje, dat het wel een zondvloed geleek.»

»O — zoo! dus je hebt alles gezien? ’t Staat je fraai, om het mij dan nog te laten vertellen. Dus je gaat niet meê?»

»Neen, nog niet. — En toen pakte Mina snel de stelten van den jongeheer en verdween er mede achter het huis. Zeg Bob, je hadt bij slot van rekening toch niet zooveel pleizier van de grap als Mina.»

»Dat is waar. Ze is goed bij de pinken, dat moet ik zeggen. Ik wou, dat ik mijne stelten maar terug had. Zeg, Dorus, weet jij geen middeltje, om ze weer in handen te krijgen?»

»Wel ja, jongen. Je gaat er doodeenvoudig naar toe, en vraagt ze met een deemoedig gezicht terug. Dan krijg je ze wel.»

»Ik zou je danken. Pas op, Mina is niet pluis. Maar nu krijg ik een plannetje. Zeg Dorus, als jij ze eens voor me gingt vragen! Jou zal ze niets doen, want jij bent heelemaal onschuldig aan dit zaakje.»[8]

»Juist, en daarom zal ze mij zeker de stelten ook niet geven. Neen Bob, ’t is er haar natuurlijk om te doen, dat je zelf komt. En dan zal ze wel niet bijzonder vriendelijk wezen, vrees ik.»

»Dat denk ik ook. — Wacht Dorus, daar komt Mietje de Veer aan met eene stroopkan in haar hand. Daar moet ik toch eens eene grap mede hebben.»

»Och, laat haar loopen, dat domme wicht!»

Maar Bob luisterde al niet meer naar me. Hij trok zijn mond in den allervriendelijksten plooi en wachtte op de komst van zijn slachtoffer. Zijne oogen tintelden van plaaglust en blijkbaar was hij zoowel Mina en zijn natte pak als zijne stelten vergeten.

Mietje de Veer was een dochtertje van den schoenmaker, en een van de domste kinderen van de geheele school. Idioot was ze niet, want ze wist wel wat ze deed, maar leeren kon zij niet. Nu zou ik in Bobs geval Mietje rustig hebben laten passeeren, want ik hield er niet van om zulke onnoozele wichten voor den gek te houden, ten minste niet erg, maar Bob dacht daar niet over.

»Dag Mietje!» zei hij op zijn vriendelijksten toon. »Moet je van middag pannekoek eten!»

»Ja Bob, dat heb je geraden.»

»En lust je die graag?»

»Dat zou ik meenen. Jij niet?»

»Of ik. Ik zou wel je gast willen wezen, als ik mocht. Dan bleef er voor jou geen pannekoek over, Mie.»

»Waarom niet?» vroeg Mietje, die niet vlug genoeg van begrip was om te snappen, wat hij bedoelde.[9]

»Omdat ik ze dan allemaal zou opeten!» zei Bob. »Allemaal, hoor; misschien liet ik een halfje over voor jou, omdat ik zooveel van je houd.»

Bij die woorden boog hij zich een weinig voorover en keek met alle aandacht in de kan. Opeens zag hij Mie met een heel vies gezicht aan, en zeide:

»O neen, — dank je. Ik zou er nu geen pannekoek meer van willen hebben. Dank je feestelijk, Mie, eet jij ze maar op. Akkebà!»

»Akkebà — waarom?» vroeg Mietje in de grootste verbazing, daar zij onmogelijk kon begrijpen, waaraan die snelle omkeering bij Bob te wijten was.

Nu, ik moet zeggen, dat ik er ook niets van begreep.

»Moet die stroop er op?» vroeg Bob, op de kan wijzende, en steeds met denzelfden opgetrokken neus.

»Ja zeker, — waarom zou die stroop er niet op moeten?»

»Je bent een dom kind, hoor Mietje. Kijk dan eens even in die kan!»

Mietje deed het, maar zag natuurlijk niets dan de ondoorzichtige bruin-zwarte massa.

»Zie je niets?»

»Ik niet!» zei Mie. »Alleen de stroop.»

»Onder op den bodem, — zie je daar ook niets?»

»Neen, niets, Bob, maar wat is er dan?»

»Zie je daar met allebei je oogen dan die tor niet, die er onder in ligt?»

Mie keek met alle aandacht.

»Neen, ik zie geen tor, en — ’t is niet waar ook. Er zit geen tor in.»[10]

»Nu, ik wèl!» zei Bob met overtuiging. »Maar jij kunt het beest ook niet zien, omdat je er niet doorheen kunt kijken. Ik zeg je, dat er een tor in zit.»

»’t Is niet!» zei Mie ongeloovig.

»’t Is wèl!» hield Bob vol. »Ik wil wedden, dat jij het smerige dier op je pannekoek krijgt.»

»’t Is niet!»

»’t Is wèl waar! Houd dan de kan maar onderste-boven, dan zul-je het zelf zien!» raadde Bob met het ernstigste gezicht van de wereld aan.

»’t Is toch niet waar!» zei Mie. »Je houdt me voor den gek!»

»Nu, keer de kan dan maar om, dan zullen we zien, wie er gelijk heeft.»

En waarlijk, daar liep Mietje in de val. Doodbedaard hield zij de kan onderste-boven, natuurlijk met het gevolg, dat de stroop op den grond terecht kwam. Bob en zij keken met alle aandacht, of eindelijk de bewuste tor niet volgen zou.

Doch neen, toen alle stroop er uit was, bleef het torretje absent.

»Zie je nu wel!» riep Mie triomfantelijk uit. »Zie je nu wel, dat ik gelijk had?»

»Waarlijk, er zit er geen in!» zei Bob hoofdschuddend. »Ik dacht het toch stellig, want ’t was net, of ik het beest zag. Neen, jij hebt toch gelijk gehad. Nu, dag Mietje, breng jij nu de stroop maar naar huis en eet lekker!»

Nu pas ging ons Mieke een licht op. Met schrik keek[11] zij beurtelings de ledige kan en den strooperigen weg aan, tot zich plotseling hare oogen met tranen vulden en zij luid schreeuwende naar huis ging. Op grooten afstand konden wij haar nog hooren.

Maar Bob schaterde het uit van de pret.

»Zeg Dorus, hoe vind je nu zoo’n domme meid? Ha-ha-ha-ha, ik kon mijn lachen haast niet bedwingen toen zij de kan omkeerde, en wat keek zij ernstig. Ha-ha-ha-ha! Zóó dom heb ik het nog nooit gezien.»

»Dom is het, dat is waar. Doch jou raad ik aan, om den eersten tijd en vandaag vooral niet in de buurt van den schoenmaker te komen, want je weet, dat hij zijn spanriem alleraardigst weet te hanteeren. Als hij je kreeg, zou ik je mijne broek niet graag willen leenen.»

Maar Bob deed niet anders dan lachen. Hij vond het geval allervermakelijkst en was ten volle overtuigd, dat hij veel meer succes had gehad, dan hij met reden had mogen verwachten.

Eindelijk kwam hij tot bedaren.

»Wat zei je ook weêr?» vroeg hij. »O ja, die schoenmaker, hé? Nu ja, hij heeft me nog niet! Ik kan harder loopen dan hij.»

»Nu, ik waarschuw je, want hij zal meer dan kwaad zijn.»

»Och kom, dat zal zoo’n vaart niet loopen. Dus je gaat niet meê? Toe zeg, kom maar! Je werk komt nog wel af, en ’t is zulk prachtig weêr. Hoor de jongens eens joelen. Toe, zeg, kom nu!»

»O neen, stellig niet. Ik maak eerst al mijn werk af want anders moet ik het vanmiddag of morgen nog doen,[12] en dat is veel onpleizieriger. Over een paar uren ben ik klaar.»

»Een paar uren nog? Wat moet je dan nog wel doen? Ik heb er in ’t geheel maar twee uur over gewerkt.»

»O ja, maar jij kunt het ook zoo vlug, veel vlugger dan ik. Eerst moet ik nog een kaartje van Frankrijk teekenen en dan moet ik nog drie kwartier orgelspelen. Vóór twaalf uur ben ik dus stellig niet gereed. En hoe eerder je nu gaat, hoe eerder ik beginnen kan, — tot straks dus.»

Deze wenk was duidelijk genoeg, naar mij dacht. Maar Bob bleef nog staan.

»Toe Dorus, wees nu niet zoo flauw en ga meê. Dan zal ik je vanmiddag wel aan je kaartje helpen.»

»Neen, ik doe het niet; ga dus maar gerust heen. En als je niet gaat, schuif ik het raam dicht. Ga naar Karel Holm; die zal met zijn werk wel niet zooveel haast maken.»

»Karel is niet thuis. Hij is naar Haarlem en komt eerst om twee uur terug. Ga je orgelspelen in de kerk, Dorus? En heb-je al een orgeltrapper? Zeg, dat wil ik wel voor je doen. Willen we dat afspreken?»

Nu, dat mocht ik in geen geval, want de meester, die tevens organist in de kerk was en mij in piano- en orgelmuziek les gaf, had mij ten strengste verboden, ooit Bob de Wild mede te nemen, om voor mij lucht te maken. Want Bob zat overal aan, in en op. Klom hij niet in den preekstoel, dan stond hij den voorzanger op diens plaats in de kerk na te apen, en dat kon hij wat[13] koddig, — en als hij dàt niet deed, dan klom hij zoo hoog in den toren als hem mogelijk was. En nergens deed hij eenig goeds, maar wel veel kwaads.

Nu had de meester wel voor mij verlof gekregen om mij op het kerkorgel te mogen oefenen, maar natuurlijk moest ik een bedaarden jongen medebrengen om den blaasbalg te trappen, want het was een groot orgel. En Wilde Bob mocht mij in geen geval vergezellen. Hieruit kan blijken, dat mijne reputatie onder de groote menschen vrij wat beter was dan die van mijn vriend Bob, want werkelijk werd mij door dat verlof zeer veel vertrouwen geschonken. Natuurlijk had de onderwijzer van mij getuigd, dat ik een bedaarde, stille jongen was, die zulk een groot vertrouwen wel verdiende. Of ik het echter nooit beschaamd heb, zal later blijken.

Dus Bob mocht in geen geval mede, wat hij zelf niet wist, daar ik het hem nooit gezegd had.

»Ik heb al een trapper,» zei ik daarom.

»Ja, — wie dan?»

»Jan van der Vliet. Je weet wel, dat die altijd medegaat en dat mijne ouders en de meester niet willen, dat ik andere jongens meêneem. Maar ga nu, want anders krijg ik mijn werk nooit af en kan ik zelfs van middag niet meêspelen.»

Maar Bob was boos, omdat ik hem niet medenam naar het kerkorgel.

»En als ik nu eens niet wegging?» vroeg hij plagend.

»Dan schuif ik het raam dicht!» zei ik beslist.

»Doe dat dan maar, want ik blijf!» klonk het antwoord.[14] Maar nauwelijks had Bobje dat gezegd, of ik zag hem schichtig omkijken en plotseling het hazenpad kiezen. Jongen, jongen, wat liep hij! Hij keek op noch om, en liep als een hazewind.

Van zooveel veranderlijkheid had ik geen flauw begrip en ik boog mij wat verder het raam uit om te zien, of ik de oplossing van dit raadsel ook zou kunnen ontdekken.

En waarlijk, die was spoedig gevonden in de gedaante van den schoenmaker, die met den spanriem in de hand met groote schreden naderde. O, o, wat keek hij kwaad, en wat liep hij hard. Maar het eene baatte hem evenmin als het andere, want Bob liep harder dan hij en was spoedig in veiligheid. De schoenmaker gaf de vervolging op, juist op de plaats, waar de kostelijke stroop op den grond lag, en nauwelijk kreeg de brave man den vuilen plek in het oog, of hij hief de vuist tegen den vluchteling op en riep hem na, dat hij den deugniet wel krijgen zou. Maar nù had hij hem toch nog niet. Onverrichter zake moest hij naar huis terugkeeren.

[15]

 

Tweede Hoofdstuk.


Waarin Bob naar de kerk gaat, een uilennest vindt, als
voorzanger fungeert en leelijk in de perikelen geraakt.

Zie zoo! Nu was mijn verleider eindelijk vertrokken en kon ik aan mijn werk voortgaan. Alles had ik af, behalve mijn kaartje van Frankrijk. Ik nam mijn atlas uit de kast en een vel teekenpapier, zette mijne passerdoos gereed en begon. Ik herinner mij nog levendig hoe prettig ik het vond, dat juist de vrede tusschen Frankrijk en Duitschland geteekend was, niet zoozeer omdat daardoor aan een bloedigen oorlog een einde was gemaakt en het bloedvergieten was opgehouden, als wel omdat ik nu Elzas en Lotharingen niet behoefde uit te teekenen daar die beide provinciën bij het sluiten van den vrede aan Duitschland waren afgestaan. Alleen om dat feit koesterde ik een diepen eerbied voor de staatsmanswijsheid van Bismarck.

De lijst was spoedig getrokken en nu begon ik de ligging van de voornaamste punten op mijn teekenpapier[16] aan te geven. Als dat gedaan was, had ik de grenzen spoedig in orde, dat wist ik bij ondervinding. Den meesten last veroorzaakten mij altijd de gebergten, omdat het mijne gewoonte was, daar altoos bijzonder veel werk van te maken. Juist zou ik met dat fijne werk beginnen, toen mij weer het signaal van mijn vriend Bob in de ooren klonk. Ik zag op en jawel, daar was hij al weer.

Lachend keek hij naar boven.

»Wat was hij kwaad!» riep hij me toe.

»Geen wonder!» was mijn antwoord. »Pas maar op, dat hij je niet krijgt, want hij is tamelijk hardhandig.»

»En ik snelvoetig!» riep hij terug. »Maar ik begrijp toch waarlijk niet, waarom hij zoo boos is. Als ik er goed over nadenk, heb ik toch feitelijk niets gedaan, dat niet goed was. Mietje heeft uit eigen beweging de kan onderste-boven gehouden en de stroop er uit laten loopen. Ik heb de kan zelfs niet aangeraakt. Je moet me toch toegeven, dat ìk het niet helpen kan, als Mietje domme dingen doet?»

»Dat is wel mogelijk, Bob, en je weet je baantje mooi schoon te praten. Maar ik vrees, dat De Veer er zoo diep niet over zal nadenken, en je eenvoudig een pak slaag zal geven, zoodra hij je te pakken heeft.»

»Dat denk ik ook. Nu, gedane zaken nemen geen keer, zal ik maar denken. Ga-je nu meê?»

»O, neen — ik heb nog maar alleen de lijst en de grenzen af, en zou juist aan de gebergten beginnen. Ga maar gerust heen, want ik kom toch niet voor nà den middag; dan ontmoet ik je wel.»[17]

»’t Is mooi flauw van je, om me den geheelen morgen alleen te laten. Nu, dan ga ik maar. Atjuus!»

»Atjuus, en denk om den schoenmaker!»

Nu ging Bob dan eindelijk voor goed heen en zette ik mij weer aan den arbeid. Wel moest ik af en toe eens lachen als ik aan Bob en zijne avonturen van dezen morgen dacht, maar ik schoot toch flink op. Om kwart over elven was ik met mijn werk gereed. Ik flapte mijn atlas dicht, bekeek nog eenmaal met welgevallen mijne kaart, die er werkelijk keurig netjes uitzag, zette er met zwierige krullen mijn naam onder en borg toen alles behoorlijk in de kast.

Met innige vreugde, dat ik met mijn werk zoo goed opgeschoten was, ging ik naar beneden, wat voor mij maar een oogenblik werk was, daar ik nooit van de treden gebruik maakte, doch mij eenvoudig langs de leuning naar beneden liet glijden, en stapte de woonkamer binnen. Daar nam ik mijn orgelmuziek uit het muziekkastje, welke bestond uit een enkel dik boek, bevattende de psalmen en de evangelische gezangen, en wilde juist de deur uitstappen, toen Moe mij toeriep:

»Voorzichtig wezen met het orgel, hoor Dorus. Ik sta doodsangsten uit, dat je er wat aan bederven zult.»

»Geen nood, Moe, ik ben werkelijk zeer voorzichtig en doe er niets aan, dat schaden kan. Ik ben er zelf veel te bang voor.»

»Dat is wel gelukkig. En dien Wilden Bob neem je toch niet mede? Dat wil ik volstrekt niet hebben, hoor!»

»Neen Moe, hij heeft het mij straks wel gevraagd,[18] maar ik heb hem gezegd, dat het niet mocht en dat Jan van der Vliet altijd met mij meêging. Bob is wel een goede jongen, Moe, maar op het orgel zou ik hem toch ook in het geheel niet vertrouwen.»

»Nu, dan is het goed. Ga nu maar dadelijk, dan ben je uiterlijk half een weer thuis om te eten.»

»Dag Moe!»

»Dag Dorus! Hier heb-je een stuiver voor Jan.»

Wij aten altoos vroeg, omdat Pa bloemist was en den geheelen dag bij de werklieden op de tuinen moest zijn. Daar dezen allen om twaalf uur aten, was dat ook voor ons verreweg het gemakkelijkst. Ik ging dus op weg naar de kerk, maar sloeg halverwege gekomen een zijweg in, om Jan af te halen. Want Jan woonde niet aan de hoofdstraat, doch in een achterbuurtje.

Hij was de zoon van een werkman, die een gebrek aan zijn voet had en dientengevolge meestal zonder werk was. De boeren hadden liever een flinken, stevigen kerel dan den gebrekkigen Kees, zooals hij altoos genoemd werd, zoodat hij alleen in den druksten tijd in het genot van verdienste was. Tengevolge van zijne gestadige werkeloosheid moest Trijntje, zijne vrouw, eigenlijk het brood verdienen voor het geheele gezin, dat gelukkig niet groot was, daar Jan alleen nog maar een klein zusje had. Dat meisje was toen ongeveer twee jaar oud. En daar de menschen op het dorp medelijden met het arme gezin hadden, kreeg zij nog al vrij wat werkhuizen, zoodat zij inderdaad een niet onaardig sommetje per week verdiende. Was Trijn hier of daar uit werken en Jan[19] naar school, dan paste vader Kees op kleine zus, wat hem wel toevertrouwd was. Ook moest hij dan voor het middageten zorgen, wat tengevolge had, dat sommige spotvogels op het dorp hem wel Jan den Wasscher noemden. Toch hadden zij vrij goed hun brood, wat wel voornamelijk aan de flinkheid van Trijntje te danken was, want zij was eene handige werkster en eene zindelijke waschvrouw.

Weldra had ik de eenvoudige woning bereikt. Eene schel was er natuurlijk niet te vinden; wie de bewoners spreken wilde, had eenvoudig maar naar binnen te gaan. Onder den werkmansstand houdt men zich niet met vele complimenten op. Ik drukte dus den ijzeren beugel naar beneden, waardoor aan de binnenzijde de klink werd opgelicht, opende de deur en stapte weldra het eenige vertrek, dat zij bezaten, binnen. Ik trof daar alleen Jan aan, die op den grond bezig was met zijn zusje te spelen.

»Dag Dorus!» zei hij.

»Zoo Jan. Ben jij maar alleen thuis?» vroeg ik, de kleine meid niet meêtellende. »Ik kom je halen om mede te gaan naar het orgel.»

»Dat zal moeilijk gaan, want Vader en Moeder zijn geen van beiden thuis,» klonk het antwoord.

Dat was eene groote teleurstelling voor me, want orgelspelen vond ik heel pleizierig en zonder Jan kon er niets van komen.

»Dat spijt me,» zei ik dan ook. »Je moeder is zeker uit werken?»

»Ja, bij den postdirecteur; daar is ze Zaterdags altijd,[20] zooals je weet. En Vader is er nu toevallig ook, omdat de tuin eens eene flinke beurt moest hebben. Mijnheer Valk tuint zelf nooit en Vader kan het zoo netjes doen.»

Die laatste woorden werden door Jan met niet weinig trots uitgesproken, en ik herinner mij nu nog het gewichtige gelaat, waarmede hij mij aanzag.

»Ja, dat weet ik. Je vader heeft daar goed den slag van. Maar wat moet ik nu beginnen? Bob de Wild heeft mij wel gevraagd of hij meê mocht gaan, maar hem mag ik niet meênemen, omdat hij zoo wild en onvoorzichtig is. Moe heeft mij vijf centen voor je gegeven.»

»Is het waar? Nu, weet je wat? Dan zal ik buurvrouw vragen, of zij op kleine zus wil passen. Moeder zegt altoos, dat wij geen verdiensten verzuimen moeten. Wil jij even op zus passen, terwijl ik naar buurvrouw ga?»

Ja, dat wilde ik wel, maar ik had er al spoedig berouw van, want nauwelijk was Jan de deur uit en zag zus zich alleen met een vreemden jongen, of zij begon zoo geweldig te schreeuwen, dat het huis er bijna van dreunde. Ik begreep, dat ik iets doen moest, om haar gerust te stellen, maar ik wist niets te bedenken. Daarom ging ik naar de kleine meid toe, voortdurend met het hoofd knikkende, en zeide bij elken knik: »dà! — dà! — dà!» Doch hoe dichter ik bij haar kwam, hoe harder zij begon te schreeuwen. Ik werd werkelijk bang, dat zij er een ongeluk van zou kunnen krijgen, en begon daarom steeds harder te knikken en riep uit alle macht: »dà! — dà! — dà!»

Maar niets baatte, zoodat ik teneinde raad het vertrek[21] uit liep en naar buiten ging, om Jan te hulp te roepen. Gelukkig kwam hij juist al terug. Hij riep mij toe:

»’t Is in orde, zus kan bij buurvrouw komen!»

Nu, ik vond dat voor buurvrouw een buitenkansje, dat moet ik zeggen, en ik stelde mij voor, dat zij met schreeuwende zus niet veel genoegen van hare vriendelijkheid zou beleven. Doch ’t was toch voor mij althans eene prettige boodschap, want nu kon Jan met mij meêgaan.

Zus werd, schreeuwend en wel, naar buurvrouw gebracht, de deur werd gesloten, en wij togen samen op weg naar de kerk.

Eerst moesten wij bij den koster aan, om de sleutels te halen. Hij woonde schuin achter de kerk in een heel net huisje. Hij noch zijne vrouw waren thuis, doch dat was geen bezwaar, daar zijn neef ons het verlangde kon geven. Die neef was een zusterskind van den koster. Hij heette Arie de Zwaan. Daar hij vroeg zijne ouders had verloren, was hij als klein kind bij den koster en diens vrouw in huis gekomen, welke brave menschen hem geheel als hun eigen zoon beschouwden. Zelf hadden zij geen kinderen. O, wat omringden zij den kleinen Arie al met bewijzen hunner liefde, wat deden zij hun best een braven jongen, een flinken man van hem te maken. Doch wat werden zij bitter in hunne verwachtingen teleurgesteld, want Arie werd een rechte deugniet, die zijn grootste genoegen vond in luieren, naar de herberg gaan en het geld opmaken van zijne brave pleegouders. Zelden werd eene goede daad met meer ondank beloond. Zij hadden er ontzaglijk veel verdriet van, dat Arie zoo[22] slecht oppaste, maar toch hadden zij hem nog altijd lief, zelfs nu nog, nu hij twintig jaar oud geworden was en nooit iets deed, dat hun vreugde gaf. Hij volgde altijd zijn eigen zin, en wanneer zij hem ten beste raadden, werd hij zoo brutaal mogelijk. Wanneer de menschen over Arie van den koster, want zoo werd hij gewoonlijk genoemd, spraken, zeiden ze altoos, dat zijne pleegouders het »eindje» met hem nog niet beleefd hadden, waarmede ze natuurlijk bedoelden, dat het nog eens slecht met Arie zou afloopen.

Wij vonden hem lang-uit achter het huis op het bleekveld liggen, met den stroohoed over het gelaat, om geen last te hebben van de insecten. Blijkbaar had hij geslapen, maar nu werd hij wakker door onze komst.

»Wat moet jelui hebben?» vroeg hij op norschen toon, daar hij het onaangenaam vond in zijn slaapje gestoord te worden.

»Mag ik de sleutels van de kerk en het orgel hebben, Arie?» vroeg ik zoo beleefd mogelijk, want ik had het niet erg op hem begrepen. Hij kon iemand soms zóó leelijk aankijken, dat men er bang van werd.

»De sleutels? — Wat moet jij met de sleutels doen?» bromde hij terug, zonder in het minst blijk te geven, dat hij van plan was op te staan.

Nu wist hij zeer goed, dat ik elken Zaterdag op het orgel speelde. Hij vroeg dus naar den bekenden weg. De zaak was echter, dat hij te lui was, om op te staan, ten einde ze voor mij te halen.

»’t Is bespottelijk, om zoo’n kostbaar orgel aan zulke[23] kwâjongens toe te vertrouwen,» vervolgde hij. En op beslisten toon voegde hij er aan toe: »Neen, kort en goed, neen! Van mij krijg-je de sleutels niet. Als je orgel wilt spelen moet je maar terugkomen, als oom thuis is.»

»Is die dan niet thuis?» vroeg ik.

»Neen.»

»En je tante ook niet?»

»Ook niet!» klonk het kortaf terug. »Ga maar gerust heen, jongen, want van mij krijg-je de sleutels niet. Ik wil daarvan de verantwoording niet op mij nemen.»

»Maar je weet toch wel, dat ik elken Zaterdag in de kerk kom spelen, en dat ik daartoe vergunning heb van de kerkvoogden? Waarom mag ik dan nu niet?»

Geen antwoord volgde. Arie draaide zijn hoofd van ons af en sloot de oogen weer.

»Ik weet ze wel te hangen, Arie. Mag ik ze zelf even halen, dan behoef je er in het geheel geen moeite voor te doen,» hield ik vol.

»Ja, vooruit maar, en maak dat je wegkomt!» klonk het barsch terug.

Dat liet ik mij geen tweemaal zeggen en weldra waren wij mèt de sleutels vertrokken.

»Hè — hè, dat kostte moeite!» zeide Jan. »Hij was weer in eene booze bui. Ik was bang van hem.»

»In eene luie bui, meen je!» zei ik. »Hij was te lui om op te staan, dat was de voornaamste reden van zijne knorrigheid. Ik wed, dat hij ons nu al vergeten is.»

Wij waren nu de kerk genaderd en openden de hoofddeur. Want onze kerk had drie deuren, waarvan er twee[24] naar de galerijen voerden, die voor de arme menschen bestemd waren. De hoofddeur voerde naar het schip van de kerk, maar gaf toch ook toegang tot de trap, die naar het orgel leidde. Dat orgel was geplaatst op eene geheel vrije ruimte, waar niemand plaats mocht nemen dan de organist en de orgeltrapper. Natuurlijk mocht onze meester medenemen, wien hij wilde. Er was dan ook ruimte genoeg, althans achter het orgel, waar een geheel vrij vak was. Van uit de kerk kon niemand zien, wie zich op het orgel bevonden, daar de ruimte aan weerskanten van dat instrument door groene gordijnen was afgezet. Wij spraken altijd van »op» het orgel, en dan bedoelden we de plaats, waar het orgel stond. Bovenop dat instrument was voor niemand plaats, zooals ieder begrijpen zal. Alleen stond in het midden het beeld van koning David, op de harp spelende, en aan de beide kanten een engel met een bazuin aan den mond, welke beelden ik altoos bijzonder mooi vond, vooral de engelen.

Zoodra wij boven gekomen waren, ontsloot ik de trappers van den blaasbalg, nam het mahoniehouten deksel van het klavier en zette mij tot spelen. Jan nam op de trappers plaats en maakte lucht. Verbazend vermakelijk vonden wij dan altijd het dalen en het stijgen van het gewichtje, dat aan den blaasbalg bevestigd was en niet lager dalen mocht dan tot aan een zeker teeken, want dan was de balg vol en zou hij, wanneer met trappen werd voortgegaan, kunnen barsten.

Ik zette mij voor het klavier en begon te spelen. Om de waarheid te zeggen gevoelde ik mij altijd nog al[25] gewichtig, als ik daar zat, waarvan de reden was, dat ik nog al klein en het orgel verbazend groot was. Bovendien werd ik door Jan van der Vliet altijd buitengewoon geprezen, want in zijn oog was ik een rechte duizendkunstenaar en kon ik moeilijk door anderen in het orgelspel worden overtroffen. Zijne bewondering voor mij was werkelijk ongeveinsd en streelde mijne ijdelheid niet weinig. Zoodra hij den balg »vol» had, kwam hij altoos naast mij staan, om mijne kunststukken te bewonderen, wat er mij gewoonlijk toe verleidde, alle registers uit te trekken en dientengevolge een oorverdoovend geluid aan het instrument te ontlokken. En ik moet er dadelijk bijvoegen, dat Jan dit prachtig vond, al moest hij dan ook tweemaal zoo hard trappen als anders. Van zachte muziek hield hij niet. Het meest bewonderde hij nog mijne vaardigheid in het gebruiken van het voet-pedaal, daar hij er maar geen hoogte van kon krijgen, hoe iemand met zijne voeten muziek kon maken en dan nog wel, zonder er naar te kijken.

Wij konden ongeveer een kwartiertje aan den gang geweest zijn, toen plotseling de deur van ons vertrek, als ik het zoo noemen mag, langzaam geopend werd, en het lachende gelaat van Wilden Bob om den hoek verscheen.

Ik hield midden in mijn spel op, zoo schrikte ik van zijne komst. Ik wist te goed, hoe hij altoos vol kattekwaad zat, om niet te vreezen, dat hij zich ook hier niet rustig zou kunnen houden. Bovendien was het mij ten strengste verboden hem mede te nemen, en, dat[26] durf ik zeggen: ik was een gehoorzame jongen. Nu weet ik wel, dat hij uit eigen beweging kwam en dat zijne komst mijne schuld niet was, — maar zoover dacht ik op dat oogenblik niet. Zoodra ik hem zag begreep ik, dat ik al het mogelijke moest doen, om hem weer weg te krijgen.

Ik moet er zeker niet erg vroolijk uitgezien hebben, want hij kwam lachend naar mij toe, en zeide:

»Wel, wel, wat kijk-je vriendelijk! Toe zeg, speel eens een vroolijk deuntje. Kan-je niet spelen: „Hij moppert alweer, Hij moppert alweer, Hij moppert alweer, kiek, kiek!”» wat in die dagen een bekend straatdeuntje was.

Jan van der Vliet begon te lachen, en ik van den weeromstuit ook.

»Neen,» zeide ik, »zulke deuntjes speel ik hier niet. Toe Bob, ga nu heen, want je houdt mij van mijn werk af.»

»Heusch niet, Dorus. Speel jij maar, dan zal ik zingen. Zeg, ga eens eventjes van die bank af, en laat mij eens spelen. Ik kan er ook wel wat van.»

Nu, dat was niet waar.

»Bob!» zei ik ernstig. »Jij blijft van het orgel af, of ik doe het direct op slot. Ik heb moeten beloven, dat ik niemand zou toestaan, hier gekheid te verkoopen, en daarom kun-je mij een groot pleizier doen, door dadelijk op te hoepelen.»

»Eerst eens spelen, Dorus!» zei Bob.

»Er afblijven!» was mijn antwoord. En ik liet er op volgen:[27]

»Hoor eens, Bob, je bent mijn vriend, maar als je aan de toetsen komt, krijgen we ruzie, daarvoor sta ik je borg. Ik wil het bepaald niet hebben. Toe Bob, ga nu heen.»

»Wat heb-je een praats! ’t Is jou orgel toch niet? Ik heb er evenveel over te zeggen als jij, zou ik meenen.»

»Dat spreek ik niet tegen, maar als er iets ergs mede gebeurt, krijg ik er natuurlijk de schuld van. Toe Bob, ga nu heen.»

»Neen, — ik laat me niet wegjagen. Doch speel jij maar; ik beloof je, dat ik overal zal afblijven. Ik vind je zeldzaam flauw.»

Daar ik geen kans zag, Bob tot heengaan te bewegen, zette ik mijn spel voort, in de hoop, dat mijn ijver hem vervelen en tot vertrekken bewegen zou. Doch ik had het mis, want weldra bemerkte ik, dat er tusschen Bob en Jan eene worsteling ontstaan was, zoo hevig dat het orgel ervan dreunde.

Natuurlijk hield ik dadelijk op om te zien, wat er aan de hand was, en nu zag ik Bobje bezig om Jan van de trappers te dringen, ten einde er zelf op te gaan staan.

»Bob!» zei ik, »als je nu niet heengaat sluit ik het orgel, maar dan speel ik ook den geheelen dag niet met je. Of wil je bepaald twist met me hebben?»

Ik nam het deksel en legde het op het klavier, vast besloten er nu een einde aan te maken.

Bob keek me eventjes lachend aan, en zeide toen:

»Maak je niet dik, Dorus, want dun is de mode. Adie, ik wil je groeten.»[28]

Met die woorden verliet hij het orgel. Hij deed de deur achter zich dicht en wij hoorden hem de trap afgaan.

»Zie zoo, dat ruimt op!» zei Jan, die niet erg op Bob gesteld was. »Ik liet er mij toch lekker niet afdringen, al is hij grooter dan ik. Hij moet niet denken, dat ik bang van hem ben.»

»Och, hij meent het zoo kwaad niet,» zei ik. »Toe Jan, trappen, dan ga ik weer spelen.»

Ik zette mijne studie nu voort en was Bob weldra geheel vergeten, tot hij plotseling als een wervelwind kwam binnenstormen en ons toeriep:

»Toe jongens, ga je eens even meê; ik heb een uilennest gevonden. Gauw zeg, er liggen eieren in!»

»Een uilennest?» vroeg ik verwonderd. »Waar is dat dan?»

»In den toren!» lachte Bob. »Of dacht je, dat ik naar huis gegaan was? Mis mannetje, ik blijf net zoo lang als jij. Kom, ga je meê naar boven? O, het ligt zoo hoog, — dicht bij de galmgaten!»

In een oogenblik had ik mijne zitplaats verlaten en was ik gereed, hem te volgen, want voor een uilennest geloof ik, dat ik zelfs mijne boterham had laten staan.

»Kom Jan,» riep ik den orgeltrapper toe, »ga je meê? Dat moeten we zien.»

»Er zat een uil op te broeiën!» zei Bob. »Zeg jô, wat schrikte ik van hem, want toen ik met mijn hoofd boven de trap kwam, had ik zijn krommen snavel en zijne groote ronde oogen vlak voor me. Eerst wist ik niet wat ik zag, maar al spoedig bemerkte ik, dat het een kerkuil was.[29] En wat kraste hij leelijk tegen me, toen hij wegvloog.»

In een wip waren wij de trap opgeklommen tot bij het uurwerk, doch toen moesten wij nog hooger. Eerst duwden wij een luik omhoog en kwamen toen op een volgende trap. Bob ging vooraan.

Wat was het daar in dien toren overal vuil en stoffig; de spinnewebben waren haast ontelbaar. En wat woei ons een koude wind in het gelaat. Het was duidelijk dat wij de galmgaten naderden. Spoedig kwamen wij boven, bij de groote bel, en daar — zagen wij het nest, met drie eieren er in! Maar de uil was weg; wij zagen hem nergens, hoe wij ook zochten.

»Zeg jongens, de eieren laten liggen!» riep Bob. »Dan gaan we later kijken, of er jonge uilen in het nest zitten.»

»Ja, laten we dat doen,» zei ik. »Dan gaan we nu stil heen, en komen over een week of drie nog eens terug. Willen we nu weer weggaan?»

»Ja, — maar kijk eerst eens naar buiten! Zie eens, wat Haarlem nu dichtbij schijnt te liggen! En ginds zie ik Heemstede en daar verder Hillegom en Lisse. Wat hebben we hier een mooi gezicht, hê?»

»En dit is zeker het touw, waaraan de koster trekt als hij moet luiden?» zei Jan.

»Natuurlijk, trek er maar eens aan,» antwoordde Bob. »Dan begint het bom-bam! bom-bam! Toe dan, Jan.»

»O neen, neen!» riep ik uit, want nu begon me mijn gevoel van verantwoordelijkheid weer te drukken. »Niet doen, — Jan, wat zouden de menschen wel zeggen?»[30]

»Ze zouden denken, dat er brand was!» lachte Bob. »Zeg jongens, willen we die grap eens hebben?»

»Daar komt de koster naar boven!» riep ik plotseling op verschrikten toon uit, en tegelijkertijd liet ik mij pijlsnel naar beneden glijden. En wat waren Bob en Jan mij kort op de hielen, want de koster liet niet met zich spotten. In minder dan geen tijd waren we weer beneden, waar van den koster natuurlijk niets te zien was, daar het eenvoudig een krijgslist van me was geweest, om Bob van de bel weg te krijgen. Ik vertrouwde hem daar in het geheel niet, vooral niet, toen hij brandje wilde gaan spelen.

»Waar is de koster nu?» vroeg hij, toen wij beneden waren.

»In Haarlem,» zei ik lachend. »Maar Bob, ga jij nu heen, dan ben ik des te spoediger klaar.»

»In Haarlem? Is hij dan niet thuis?» vroeg Bob.

»Neen,» zei Jan, die er om lachen moest, dat ik hem zoo leuk te pakken had. »Wat wist Bob van beenen maken!»

»Geen wonder. Nu, ik ga heen! Tot van middag dan.»

Bob vertrok en ik zette mij weer aan het spelen. Maar nauwelijks had ik weer eene bladzijde gespeeld en zweeg het orgel een oogenblik, of daar hoorde ik van uit de kerk een geluid, dat precies op de stem van den voorzanger geleek.

»O jé, dat is Bob weer!» dacht ik dadelijk. Ik schoof het gordijn open, en jawel — daar stond hij met een hoogst ernstig gezicht voor den lessenaar van den voorzanger.[31] Hij trok een paar malen aan zijn boordje, zooals de goede man ook altijd deed als hij beginnen zou, humde en kuchte een paar malen, en mompelde toen bijna onverstaanbaar:

»De gemeente gelieve te zingen»....

En daarna verhief hij plotseling zijne stem, juist zooals de voorzanger dat altoos deed, en galmde plechtig: »Den honderdnegentienden psalm van het eerste tot het laatste vers!»

Hij galmde zoo luid, dat hij niet eens bemerkte, hoe er eene deur achter hem geopend werd en de dominee stil de kerk binnentrad.

Ik had natuurlijk om de dwaasheid van Bob eerst gelachen, want de honderdnegentiende psalm telt niet minder dan acht en tachtig verzen, maar nu lachte ik niet meer. Ik werd zoo wit als een doek van den schrik en gaf Bob snel een teeken om hem te waarschuwen, maar hij zag het niet. Hij verhief zijne stem nog hooger en galmde:

»Ik herzeg den honderdnegentienden psalm van het eerste tot het laatste vers!»

»Wel jou ondeugende bengel!» klonk het plotseling op gestrengen toon achter hem. In een wip was Bob van zijne verhevenheid af en stond tot zijn grooten schrik van aangezicht tot aangezicht tegenover den dominee. Deze was een doodgoed man, die wel van een grapje hield, doch nu scheen hij zeer boos te zijn. Hij keek mij gestreng aan, en zeide:

»Jij gaat onmiddellijk naar je huis. Foei, schaam je[32] je niet, om dergelijke dingen in de kerk te doen? Hebben we je dáárvoor het gebruik van het orgel toegestaan? Pas op, dat zulke dingen niet weer gebeuren, of het verlof wordt ingetrokken en de toegang tot het orgel wordt je voor goed verboden. Je kunt dadelijk vertrekken. Wees gewaarschuwd.»

Daarna keerde hij zich tot Bob, en zeide:

»Jij gaat met mij mede naar de pastorie. Dergelijke spotternij kan ik niet ongestraft laten passeeren!»

»Maar dominee, — ik — ik — ik» — stotterde Bob.

»Ik was een ondeugende bengel!» wil je zeker zeggen, niet waar?» viel de dominee hem in de rede. »Daarom juist ga je mede naar de pastorie, waar ik je zulke streken wel zal afleeren.»

»Maar dominee, ik — ik beloof u....»

»Belofte maakt schuld, Bob! Beloof daarom niet lichtvaardig, wat je niet van plan bent te volbrengen.»

»Ik beloof u, dominee, dat ik het niet weer zal doen,» zei Bob, wien het allerminst kon toelachen, eene gedwongen visite in de pastorie af te leggen. O, o, wat zat Bobje in de perikelen!

»Ik herhaal het, Bob: Belofte maakt schuld! Wat je niet van plan bent te volbrengen, moet je ook niet beloven.»

»Maar dominee, ik zal mijne belofte wel houden,» mompelde Bob. »Ik beloof het u!»

»Geef me daar je hand op, Bob.»

Bob deed het.

»Zoo, dan zal ik je voor dezen keer ongestraft laten[33] vertrekken. Maar zeg mij eens, wat moet jij hier eigenlijk doen? Mij dunkt, jij hebt hier heel geen boodschap!»

»Neen, dominee, maar ik wist, dat Dorus hier op het orgel speelde en toen kwam ik even kijken.»

»En kwaad doen!» viel de dominee in. »Dus Dorus heeft je niet mede genomen?»

»Neen dominee, ik ben uit eigen beweging gekomen,» zei Bob, die werkelijk een vijand van liegen was.

»Ga nu maar spoedig heen en kom alleen terug als het kerk is, — begrepen?»

»Ja, dominee. — Dag, dominee!»

De hoed vloog Bob van ’t hoofd en in een snap was hij de kerk uit. Ik had middelerwijl het orgel gesloten en volgde met Jan, na den dominee gegroet te hebben, zijn voorbeeld. Spoedig waren we op weg naar huis.

Eerst liepen we zwijgend naast elkander voort. Ik bracht de sleutels naar Arie de Zwaan, die nog op het bleekveld lag te slapen en niet weinig bromde, toen ik hem wakker maakte. Maar daar lette ik niet veel op, want ik was te zeer onder den indruk van het gebeurde, om er veel om te geven.

»’t Is alles jou schuld!» zei ik tegen Bob onder het naar huis gaan. »Wat doe jij ook in de kerk te komen! Nu krijg ik er de schuld nog van en als Pa en Moe het hooren, volgt er nog straf op den koop toe. Ik vind het flauw van je, — erg flauw!»

Bob zei niets. Hij was er ongetwijfeld van overtuigd, dat ik gelijk had.

»En als de meester het hoort, is het nog erger. Je[34] weet, hoe streng hij is. Wat moet ik nu zeggen, als hij er over begint?»

Bob antwoordde nog niet. Zwijgend liep hij naast ons voort. Maar op eens zei hij:

»Als de meester er van spreekt, geef je alle schuld aan mij, Dorus, want jou schuld is het niet.»

»Dan zeggen alle jongens, dat ik klik! En dat wil ik niet,» was mijn antwoord.

»Goed, dan zal ik het zelf wel zeggen. Ik wil niet, dat jij in mijne plaats straf krijgt. Maar ik spreek er niet van, voordat ik zeker weet, dat de meester er van gehoord heeft. Dat begrijp je wel, he? Nu, ik ga naar huis, hier langs den achterweg, want anders moet ik den schoenmaker voorbij, en dat doe ik liever niet. Tot van middag!»

Hij sloeg met Jan het achterwegje in en ik ging den hoofdweg langs naar huis, waar men al met het eten op mij wachtte. Gelukkig vroeg niemand mij naar mijn orgelspel en de meester sprak later ook niet over het geval. Zeker heeft de dominee het gebeurde voor hem verzwegen, of zoo hij dat niet heeft gedaan, als zijn gevoelen te kennen gegeven, dat ik er geen schuld aan had.

Eén voordeel was er aan verbonden, en wel dit — dat Bob mij, den eersten tijd althans, in vrede naar de kerk liet gaan, wanneer ik mij op het orgel ging oefenen. Wel was de grootste schrik spoedig bij hem vergeten, maar hij wist, dat hij de pastorie voorbij moest gaan om in de kerk te komen, en dat durfde hij toch niet, althans niet, als hij wist, dat de dominee thuis was. Want dan[35] had hij veel kans, dat hij opgemerkt zou worden, en hij twijfelde er niet aan, of den tweeden keer zou hij er niet zoo gemakkelijk afkomen als den eersten.

»Verbeeld je eens,» zei hij later tegen me, »dat de dominee mij voor straf den geheelen honderdnegentienden psalm had laten uitschrijven. Dat zou me eene geschiedenis geweest zijn — acht en tachtig verzen!»

[36]

 

Derde Hoofdstuk.


Waarin Bob eene uitnoodiging ontvangt van den Heer
Denappel, zijne stelten terug wil hebben en
van den regen in den drop komt. De
krijgslist van Karel Holm en mij.

Bob keerde dus langs den achterweg naar huis terug, wat voor hem slechts een omweg was van ongeveer tien minuten.

»Op deze manier kan ik den schoenmaker mooi ontwijken,» mompelde hij vergenoegd, terwijl hij zich de handen wreef van plezier. »Maar toch,» liet hij er op volgen, »toch val ik hem den eenen of anderen keer beslist in handen, dat kan niet uitblijven. Op een dorp ontmoeten de menschen elkander dagelijks, en dus zal ik den schoenmaker ook wel eens onverwachts voor mij zien. Och ja, — ik had ook veel wijzer gedaan, als ik dat domme kind doodbedaard pannekoeken met stroop had laten eten in plaats van pannekoeken alleen, — maar daar is nu niets meer aan te doen. En bovendien — als ik eenmaal[37] den schoenmaker tegen ’t lijf loop, is hij het heele historietje misschien al vergeten. Wel ja, een mensch kan toch alles niet zijn leven lang onthouden!»

Die laatste gedachte scheen Bob zoo gerust te stellen, dat hij de toekomst plotseling niet donker meer inzag, en van pret een deuntje ging fluiten. Hij was nu Bos’ bruggetje genaderd, en wilde er juist overgaan, toen hij zich bij zijn naam hoorde roepen.

De Heer Bos had een winkel in allerlei ijzerwaren aan het einde van het dorp, eigenlijk op een bijzonder ongelegen plaats, daar hij aan den overkant van het water woonde aan den achterweg en dientengevolge moeilijk te bereiken was. Hij had dat zelf zeer goed ingezien en daarom een bruggetje over het water laten leggen, dat zijn persoonlijk eigendom was en geheel door hem werd onderhouden. Die brug werd altijd Bos’ bruggetje genoemd, en was ten algemeenen nutte. De zaak in ijzerwaren en landbouwgereedschappen werd eigenlijk niet door hem alleen gedreven; hij had een compagnon, een vrijgezel, die bij hem in pension was. Hij was ongetrouwd, vroolijk van aard, overal een welkom gast en — een man met een echt jongenshart, waarmede ik bedoel, dat hij veel van jongens hield en hun dikwijls een genoegen deed. De heer Denappel, (zoo heette hij) had nooit grooter vermaak, dan als hij ons, jongens, eens een groot genoegen kon doen, waarvoor hij zich dikwijls zeer veel moeite getroostte.

Deze heer Denappel nu was het, die Bob geroepen had.

»Dag mijnheer!» riep Bob, toen hij hem zag.[38]

»Zoo, Wild Bobje, — kom jij eens hieg!»

Bob kwam. Dat de Heer Denappel onmogelijk de r kon uitspreken en er altijd eene g van maakte, hoorden wij al niet eens meer, zooveel hielden wij van hem. Hij brouwde anders wel buitengewoon erg.

»Waag zijn je stelten, Bobje?» vroeg hij lachend, want hij mocht Bob graag lijden.

»Die heeft de meid van dokter Doreman, mijnheer,» zei Bob.

»Zoo? — Waagom? — Hè-hè-hè-hè! Moet Mina ook stelten leegen loopen? Hè-hè-hè-hè!»

Mijnheer Denappel had een verbazend leelijk lachje over zich, want hij lachte altijd met eene è-klank, en bovendien sprak hij sterk door zijn neus. Geloof ook maar gerust, dat wij hem dikwijls uitgelachen zouden hebben, als hij — niet zoo aardig jegens ons geweest was. Nu hielden wij veel te veel van hem, om zoo iets te doen.

»Dat weet ik niet, mijnheer, maar ik ben ze kwijt, en ik zie geen kans om ze terug te krijgen.»

»Dat is leelijkeg voog je, Bob, want ik wou je juist vgagen of je lust hebt, om mede te doen aan eene hagdloopegij op stelten. Zou je dat niet willen?»

»Niet willen! O ja, mijnheer, — asjeblieft, heel graag. Wanneer doen we het?»

»Vandaag oveg eene week, dus op Zategdag, ’s middags om één uug. De pgijs is een pgachtig boek van Gobinson Cgusoë, in een mooien blauwen band, en de tweede pgijs is de Bagon van Munchhausen, ook een mooi boek. De degde pgijs is een pogtemonnaie, maag[39] ik houd het gecht, die te geven aan wien ik wil. Nu, hoe bevalt het je?»

»Heerlijk, mijnheer, prachtig! En mag iedereen meêdoen? En waar is het?»

»Hieg, op den achtegweg, en iedegeen mag meedoen. Noodig jij alle jongens maag uit in mijn naam, wil je dat doen?»

»Met alle genoegen, mijnheer!»

»En zouden ze eg lust in hebben?»

»Of ze, dat kan u begrijpen!»

»Mooi, mooi. Maak jij nu maag, dat je je stelten tegug kgijgt, want andegs gaat de pget jou neus voogbij, hè-hè-hè-hè! Dag Bob!»

»Ja mijnheer, wist ik maar hoè!»

»O, Bob, zeg maag, dat je haag wel eens een pleizieg zal doen, doog bij voogbeeld de glazen eens te helpen wasschen, als ze dat doen moet, — hè-hè-hè-hè? — dan zal ze je misschien je kwaad wel veggeven, hè-hè-hè-hè!»

Ha zoo! Mijnheer Denappel wist er dus alles al van! Zeker had hij eene visite bij den dokter gemaakt en daar het gebeurde vernomen. En nu moest hij natuurlijk Bob eens goed plagen.

»Dag Bob, tot Zategdag dus! Maak maag, dat je den pgijs wint, hoog!»

Bob groette en vervolgde zijn weg, natuurlijk recht in zijne nopjes over het aanstaande feestje.

»En mijne stelten zal ik wel terugkrijgen,» mompelde hij. »Ik mòèt ze terughebben, — dat spreekt van zelf!»

Toen ik ’s middags gegeten had, ging ik dadelijk naar[40] Bob en vernam van hem, wat de heer Denappel gezegd had. Dat ik mijne stelten medegenomen had, behoef ik niet te zeggen, want in den steltentijd liepen wij er zelfs op, als we even eene boodschap in den winkel moesten halen. Alleen naar de kerk mocht ik ze nooit meênemen.

Bob en ik waren in den tuin.

»Zeg Dorus,» zei hij op den toon van volslagen wanhoop, »bedenk jij nu toch eens een middel, om ze terug te krijgen. Als ik me niet oefenen kan, heb ik natuurlijk in het geheel geen kans om den prijs te winnen. Had ik die spuit ook maar met rust gelaten. ’t Komt alles van dat leelijke ding.»

»Ja, — en ook van je idée, om Mina nat te spuiten in plaats van de ramen.»

»Nu ja, — dat is waar, — maar hoe krijg ik ze terug? Zie je, dat is op dit oogenblik de hoofdzaak.»

»Wel, ga ze terugvragen.»

»Dank je, Dorus! Wat zou ik er van langs krijgen! Ik wed, dat ze me kopje onder in eene waschtobbe stopte!»

»Best mogelijk. Zeg Bob, kunnen we van uit dat dakvenster van jelui huis niet in den tuin van den dokter kijken?»

Opeens klaarde Bobs gezicht heelemaal op. Hij nam zijn stroohoed van zijn hoofd en zwaaide er lustig meê in het rond. Toen wierp hij hem hoog in de lucht en ving hem weer netjes op zijn krullebol op, een kunststukje waar ik erg jaloersch op was en dat ik hem maar niet kon nadoen, niettegenstaande ik het wel al honderdmaal geprobeerd had.[41]

»Hiep-hiep-hoera! Gevonden! — Gevonden! Dorus! Jij bent een slimmerd, hoor! Kom jò, dan gaan we dadelijk naar boven. Hoe dom, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. Zeg Dorus, dan neem ik mijn verrekijker mede.»

»Ja, doe dat!»

In een wip waren we de beide trappen opgeklommen, want het huis van mijnheer de Wild had twee verdiepingen, en nu kwamen we gewapend met den verrekijker op den zolder.

»Zeg jò, nog niet kijken!» zei Bob. »Eerst den kijker goed uit elkaar halen.»

Blijkbaar was hij bang, dat ik de stelten met het ongewapende oog reeds zou ontdekt hebben, voordat hij nog met zijn instrument gereed was, en dan zou de helft van het genoegen verdwenen zijn, wat ook precies mijn idée was.

Spoedig stonden we nu voor het raam, dat over een land, een tuin en een paar hagen heen, uitzicht gaf op den tuin van den dokter. Bob hield den kijker voor het oog en doorzocht met het gewichtig gevoel van een soldaat, die een vijandelijk kamp verkent, het terrein.

»Mis hoor!» zei Bob terneergeslagen. »Ik zie ze nergens. Ze heeft ze zeker hier of daar weggestopt.»

»Misschien wel in de keuken,» zei ik.

»Ja, — of in het schuurtje. Ik althans zie ze niet. Zoo’n akelige meid, — ’t zijn hààr stelten toch niet?»

»Zeker niet! Laat mij ook eens kijken, Bob?»

»Dààr!»[42]

Bob gaf mij den kijker en ik keek overal rond. Nu was dat instrument bijna geheel niet noodig, want de tuin lag zoo dicht bij ons, dat wij met het bloote oog alles best konden onderscheiden. Maar die kijker bracht, naar wij meenden, iets eigenaardigs aan onzen verkenningstocht.

Eindelijk gaf ik het op.

»’k Zie ze niet!» zei ik met een zucht. »Je bent je stelten kwijt, Bobbertje.»

»’t Is wat moois! Hoe moet ik nu met den wedstrijd meêdoen, als ik geen stelten heb? Ik vind het erg flauw van Mina. Laat mij nog eens kijken?»

Maar Bob had evenmin succes als ik. Opeens echter ontdekte ik ze met het bloote oog, waar wij ze met den kijker niet hadden gezien.

»Kijk eens, dáár, Bob, — dáár, vlak onder het keukenraam, op den grond! Daar liggen ze!»

Bob zette den kijker van zijn oog — want zonder dat voorwerp zagen wij veel beter, hoewel wij dat natuurlijk voor geen honderd gulden hadden willen bekennen, — en nu zag hij ze ook.

»’t Zijn ze, Dorus! Die aap! Ze heeft ze vlak onder het keukenraam gelegd om ze goed onder haar bereik te hebben.»

Bob zette nu den kijker weer voor het oog en richtte hem op de stelten.

»Ja hoor, nu zie ik ze duidelijk; ’t zijn ze! Kijk maar, jò, nu kan je ze pas goed zien.»

Nu, dat was waar.[43]

»Maar hoe ze nu terug te krijgen, Bob?»

»Dat zal ik je zeggen, — ik ga ze doodeenvoudig halen. Ik ga over het slootje achter onzen tuin, kruip langs den slootkant het land over, spring over de sloot van den dokter, kruip langs de besseboomen daar ginds naar het keukenraam en pak ze dan vlug weg. Kijk, het bovenraam staat open. Ik wed, dat Mina boven aan het werk is, want het is Zaterdag en dan hebben de meiden het altoos druk. Juist, ik doe het.»

»’t Is een waagstuk, Bob,» meende ik te moeten opmerken. »Als ze je snapt, ben je er bij.»

»Gloeiend, dat is zeker,» stemde Bob toe.

»Of als de dokter je ziet.....»

»Die is uit! Ik heb hem zien uitrijden.»

»Of mevrouw! Die is toch in elk geval thuis.»

»Ja, dat is waar. Nu hoor, ik waag het er toch op. Mijne stelten moet ik terug hebben, dat begrijp je, vooral nu mijnheer Denappel dien wedstrijd organiseert. Zeg Dorus, houd jij hier met den verrekijker de wacht voor het raam, en als je onraad ziet, laat je ons gewone signaal hooren, dan kies ik dadelijk het hazepad. Doe je het?»

»Natuurlijk, dat spreekt van zelf.»

»Goed! Dan ga ik. Goed uitkijken, hoor! En zoodra je maar den band van eene vrouwenmuts ziet, waarschuw je. Kan ik daarop rekenen?»

»Volkomen.»

»Tot straks dan!»

Bob vertrok, en ik bleef in groote spanning achter. Den kijker hield ik voortdurend op het keukenraam[44] gericht, hoewel Bob het ons beschermende dak nog niet eens verlaten kon hebben.

Een oogenblik later hoorde ik zijn signaal beneden in den tuin, hetwelk ik onmiddellijk beantwoordde. Nu kon ik hem zien gaan. In gebogen houding sloop hij den tuin door, hoewel daar natuurlijk niet het minste gevaar dreigde. Hij sprong behendig over het slootje en kroop langs den kant langzaam verder. Ik volgde hem met mijn kijker. Nu was hij den tuin van den dokter genaderd. Hij behoefde maar eene sloot over te springen om er in te komen. Doch juist op het oogenblik dat hij den sprong wilde doen, zag ik de achterdeur opengaan en Mina buiten verschijnen. Zij bleef een oogenblik stilstaan, keek eens naar de lucht, nam een paar frambozen van een struik, raapte toen de stelten op en bracht ze in het schuurtje.

Zoodra zij verschenen was, liet ik mijn waarschuwend signaal hooren. Dadelijk maakte Bob zich zoo klein mogelijk en hield zich onbeweeglijk aan den kant van de sloot, tot Mina weer vertrokken was. Zelfs toen bleef hij nog eenigen tijd zitten.

Ik vertrouwde de zaak nu echter in het geheel niet meer, en liet mijn signaal hooren, wat door Bob beantwoord werd. Even later zag ik hem den terugtocht aanvaarden, en weldra was hij weer bij me op den zolder.

»Dat was toevallig, hè?» zei hij ernstig.

»Al te toevallig, Bob,» meende ik. »Geloof gerust, dat zij lont geroken heeft. ’t Is toch een slimmerd.»

»Ja, — maar toch kan het best zijn, dat zij geen erg[45] in mij heeft gehad en alleen maar trek kreeg in een paar framboosjes. Zij heeft mij onmogelijk kunnen zien, zou ik zeggen.»

»Dat is waar. Bovendien zag ze er heel onverschillig uit, volstrekt niet, of zij iets kwaads in den zin had. ’t Is alleen maar zoo buitengewoon opmerkelijk, dat zij nù juist buiten kwam en de stelten in het schuurtje bracht.»

»Alles goed en wèl, maar ik moet ze terug hebben,» zei Bob. »Over een kwartier waag ik het weer.»

Wij begonnen nu geduldig te wachten, tot er tijd genoeg verloopen zou zijn om met eenige kans op succes den tocht voor de tweede maal te ondernemen.

Eindelijk ging Bob.

Weer klonk in den tuin zijn signaal, — weer sprong hij over de sloot en sloop hij langs den slootkant verder, weer had hij den tuin van den dokter bereikt. Hij keek even op naar mij, als om te vragen, of alles veilig was. Ik nam het terrein op en — zweeg, want alleen in geval van nood zou ik mijn signaal doen hooren.

Wip! — daar sprong hij over de sloot in den tuin van den dokter, en behoedzaam zag ik hem verder kruipen onder de besseboomen door, die hem bijna geheel aan het gezicht onttrokken. Ik zeg bijna, want soms moest hij eene plek oversteken, waar geen boomen stonden. Hij kroop dan bijna op zijn buik over den grond.

Alles ging goed. Met arendsblikken volgde ik hem in al zijne bewegingen, tevens goed oplettende, of er ook onraad dreigde. Ha! nu had hij het schuurtje bereikt. Langzaam zag ik de deur ervan opengaan, doch slechts[46] zoover als noodig was, om Bob door te laten. Nu verdween Bob in het schuurtje.....

O heden! Nauwelijks was hij daarbinnen geslopen, of de keukendeur ging snel open en daar verscheen plotseling de vijand — Mina.

Met kracht liet ik mijn signaal hooren, hoewel mijn gewone toonreeks mij mislukte van den schrik.

Mina ijlde naar het schuurtje!

Ik verzamelde mijne tegenwoordigheid van geest en floot zoo hard ik kon.

Mina had de deur bereikt.

Maar Bob had mijn signaal gehoord. Ik zag de deur opengaan. Nog een oogenblik en hij zou gered zijn.

Flap! Daar sloeg Mina de deur met kracht toe en schoof er den grendel voor.

Bob was gevangen.

Ik zag Mina schateren van de pret, ja ik hoorde haar zelfs lachen. Zoo’n akelige meid!

In de grootste verslagenheid zag ik het aan, hoe zij in de keuken verdween, ongetwijfeld met het stellige voornemen Bob niet voor den laten avond uit zijne gevangenis te ontslaan.

Doch hij moest gered worden, dat stond bij mij vast. De vraag was alleen maar, hoe dat gedaan moest worden.

Hoe ik evenwel peinsde, ik zag er geen kans toe, en besloot daarom ten einde raad naar mijn vriend Karel Holm te gaan, die nu ongetwijfeld wel uit Haarlem thuisgekomen zou zijn.

Ik verliet daarom het huis van mijnheer de Wild en[47] ging op weg naar Karels huis. Hij was de zoon van den architect, en wel diens eenig kind. Wij hielden allen bijzonder veel van hem, wat geen wonder was, daar hij een echt fideel karakter bezat. Ik twijfelde dan ook niet, of hij zou niet rusten, voor het ons gelukt was, Bob in vrijheid te stellen. Een kameraad in den steek laten zou hij nooit doen.

Het bleek mij al spoedig dat ik mij niet vergist had, want nog had ik zijne woning niet bereikt, toen ik hem reeds tegenkwam.

»Zoo Dorus!» klonk zijn groet.

»Zoo Karel! Al terug?»

»Zooals je ziet. Ik kwam juist naar je toe.»

»En ik naar jou. Zeg Karel, er is iets aan de hand. Bob zit opgesloten in het schuurtje van den dokter.»

»Bob opgesloten? — In het schuurtje van den dokter?» zei Karel in de grootste verbazing. »Wie heeft dat gedaan?»

»Mina, de meid.»

Nu vertelde ik hem in geuren en kleuren, wat er gebeurd was. Eerst moest hij er om lachen, maar later keek hij ernstig.

»Ja, zie je,» zeide hij, »dan is het ook zijn eigen schuld. Maar enfin, dat doet er niet toe, geholpen mòèt hij worden. Wij kunnen hem niet aan zijn lot overlaten.»

»Juist, Karel, precies mijn idée, — maar hoe?»

»Ja, dat is de moeilijkheid. Zeg Dorus, wij moesten den vijand van twee kanten kunnen bestoken. Wisten wij maar eene boodschap bij den dokter te bedenken, dan waren wij klaar. Want als er een van ons daar aanbelde[48] was Mina gedwongen om open te doen. Middelerwijl kon de ander het schuurtje ontsluiten en Bob verlossen.»

»Daar zeg je zoo iets, Karel. Jongen, dat is een prachtig idée. Hadden wij maar eene boodschap!»

»Ja, maar die hebben we niet. — Maar wacht eens — ha, daar bedenk ik wat. Je weet, dat Pa van ’t voorjaar zoo lang ziek geweest is en geruimen tijd onder behandeling van den dokter was?»

»Zeker, dat herinner ik mij nog heel goed.»

Nu — en toen heeft Pa wel een twintig drankjes gebruikt, waarvan alle ledige fleschjes nog bij ons in het schuurtje staan. Onlangs heb ik ze alle moeten omspoelen, en heeft Moe tegen me gezegd, dat ze eens naar den dokter teruggebracht moesten worden. Zeg jò, niets belet ons, om dat nu te doen.»

»Uitstekend! Zeg Karel, dan bel jij aan en terwijl Mina dan aan de voordeur is, sluip ik den tuin in en maak het schuurtje open. Dat wordt eene leuke historie, Karel!»

»Of het. Kom, laten we dadelijk gaan.»

Wij deden de fleschjes in eene ledige mand en Karel vroeg zijne Moe verlof, ze weg te brengen, wat heel goed gevonden werd.

Samen gingen wij met ons vrachtje op weg, tot aan de brug, waar onze wegen scheidden.

»Nu ga jij door den tuin van den notaris naar het schuurtje en als je achter het huis van den dokter gekomen bent, laat je het signaal hooren. Tot zoolang zal ik met aanbellen wachten. Is dat afgesproken?»

»Best,» zei ik. »Maar zouden wij het fluiten van elkander[49] kunnen hooren? Het huis en de tuin van den dokter liggen tusschen ons.»

»O ja, gemakkelijk! Hallo, jò, vooruit maar! Ik krijg er zin in. Voorzichtig, hoor!»

»Dat spreekt, en jij niet te vroeg bellen.»

»Niet, voordat ik je signaal gehoord heb.»

»Houd je goed, tot straks dan! En houd Mina wat aan den praat, als je kunt.»

»Laat dat maar aan mij over. Ga nu, Dorus!»

Ik ging, en volgde natuurlijk denzelfden weg, die ons Bobje zoo noodlottig geworden was.

Zoodra ik de sloot achter dokters tuin bereikt had, liet ik het afgesproken teeken hooren, wat dadelijk van twee kanten beantwoord werd, namelijk van de zijde der voordeur, waar Karel gereed stond aan te bellen, en door Bob uit het schuurtje.

Ik wachtte nu nog een oogenblik, ten einde Karel de gelegenheid te geven om aan te bellen en Mina naar de voordeur te lokken, en sprong over de sloot. IJlings en in gebogen houding spoedde ik mij naar het schuurtje. Mijn hart klopte hoorbaar, zoo verkeerde ik in angst, dat onze krijgslist mislukken zou, en schichtig keek ik naar alle zijden om mij heen.

Bij het schuurtje gekomen richtte ik mij vlug als eene kat op, schoof den grendel weg, en opende de deur.

Op hetzelfde oogenblik stond Bob naast me, met zijne stelten in de hand. Maar o jé, daar had me de bengel zoo waarlijk eene oude muts van Mina opgezet en een boezeltje van haar voorgedaan.[50]

»Dáár, pak aan!» zei hij, terwijl hij me zijn stroohoed toewierp. En in plaats van weer over de sloot te springen en denzelfden weg terug te gaan, dien hij gekomen was, stapte hij doodbedaard op zijne stelten en ging met groote schreden den tuin door, langs den stal en zoo den weg op.

Ik ijlde hem vooruit.

O, o, wat leverde hij een dwaas gezicht op, met dien boezelaar voor en die muts op, en dan op stelten.

Karel stond nog aan de voordeur met Mina te redeneeren, toen hij ons zag aankomen. Hij proestte het uit van lachen, en o, wat keek Mina boos, toen zij bemerkte, wat er gebeurd was.

»O, jullie ondeugende bengels! Dat is afgesproken werk! Wil jij wel eens gauw mijne muts afzetten en dien boezelaar afdoen!»

Doch Bobje wandelde doodbedaard met groote stappen over den weg heen en weer, en hij zette het ernstigste gezicht van de wereld.

Een oogenblik later kwam Mina den hoek van het huis om, met den stoffer in de hand. Ze was meer dan boos. Toen werd het hoog tijd voor Bob om het hazenpad te kiezen, wat hij dan ook deed.

Mina keerde naar hare keuken terug, rood van boosheid, en wij raadden Bob aan, de beide kleedingstukken terug te geven. Eerst had hij daar niet veel lust in, maar toen wij zeiden, dat hij verplicht was het te doen, maakte hij er een klein pakje van en bracht ze aan Mina terug. Dat durfde hij gerust doen, daar hij overtuigd[51] was, dat hij toch veel harder loopen kon dan zij. Hij deed de keukendeur open en wierp het pakje naar binnen. In hetzelfde oogenblik nam hij overhaast den terugtocht aan, zoodat Mina zelfs geen tijd had hem een enkel woord toe te voegen.

Och, och, wat hadden wij een pret over dit voorval.

»’t Was goed, dat jelui me verloste,» zei Bob, »want ze had me beloofd, dat ik er tot donker in zou blijven. Maar dat had zij toch mis!»

[52]

 

Vierde Hoofdstuk.


Waarin Bob eerst voor mijnheer Denappel
en daarna voor visch speelt.

Wij gingen eerst met Karel Holm meê naar zijn huis, om zijne stelten te halen, en begaven ons toen naar het marktplein, dat midden in het dorp gelegen was, en waar wij zeker waren, eenige jongens te vinden om mede te spelen.

Eerst had Bob niet bijzonder veel lust, om naar de markt te gaan, omdat de schoenmaker daar wel wat te dichtbij woonde voor het mooi, naar hij zeide.

Maar toen wij er inderdaad eenige jongens van onze klasse aantroffen, was hij het gevaar, dat hij van den kant van den schoenmaker liep, weldra geheel vergeten. Nu was het waar, dat deze er heel dicht bij zijne woning had en menige jongen zou in Bobs geval zich wel tweemaal bedacht hebben, eer hij zich daar waagde, maar het moet gezegd worden: Bob kende geen vrees en hij was bijna voor niets bang.[53]

Toen wij pas op de markt waren, keek hij eerst wel een paar malen voorzichtig uit, of de gevreesde vijand ook naderde, doch toen zijne vrees ongegrond bleek te zijn, vergat hij weldra zijn voorzorgsmaatregel geheel en wijdde hij zich geheel aan het spel.

Zooals ik zeide troffen wij op het marktplein reeds eenige jongens aan, met wie wij dikwijls speelden. Zoo zagen wij daar Dirk Langeraar, den zoon van den metselaar, Cor Valk, van den directeur van het post- en telegraafkantoor, Karel Buurs, van den timmerman, Tines Wobbe, Adriaan Bolt, Arie Kooi, die evenals ik zoons van bloemisten waren en Huibert de Leeuw, van den korenmolenaar. Allen hadden zij hunne stelten bij zich.

Met een luid hoera werden wij bij onze komst begroet, en dat wij dadelijk begonnen te vertellen, wat wij beleefd hadden, spreekt van zelf. Wat hadden de andere jongens er een pret in.

»Zeg Bob, je hadt dien boezelaar en die muts moeten houden,» zei Tines Wobbe, »dan hadden wij er nu nog eens lekker pret mede gemaakt.»

»’t Was al mooi genoeg!» zei Karel Holm. »Mina was nu al genoeg geplaagd.»

»Je kunt ze nooit genoeg plagen,» zei Tines met een grijnslachje, dat wij nooit goed van hem konden uitstaan. Eigenlijk hielden wij geen van allen van hem, want hij ging nooit recht door zee en was ver van eerlijk. Wij vertrouwden hem nooit, en als wij eens eene grap gingen uithalen, die wij voor anderen niet weten wilden, hielden we hem altoos buiten het geheim. Nu weet ik wel, dat[54] wij ook zulke erg brave jongens niet waren, maar klikken zouden wij van elkander nooit doen, — en dat deed hij wel. Als hij kwaad tusschen ons kon stoken, zoodat wij er eindelijk twist door kregen, had hij de grootste pret, en dan lachte hij in zijn vuistje. Maar zelf was hij alles behalve een held. Neen, wij hielden niet van hem, en als we hem een poets konden bakken, zouden we het nooit nalaten.

»Jongens! Ik heb nieuws!» viel Bob de anderen in de rede.

»Goed nieuws?» klonk het terug.

»Luisteg!» zei Bob, die nu plotseling de spraak van den Heer Denappel ging nabootsen, waar hij bijzonder goed slag van had. »Ik noodig alle jongens van het dogp uit, vandaag oveg eene week hieg op den achtegweg te komen, ’s middags om één uug, tot het houden van een wedstgijd in het hagdloopen op stelten.»

»Echt waar? Zeg Bob, is het echt waar?» vielen de jongens hem vroolijk in de rede, niet weinig lachende om den toon, waarop hij sprak. Als iemand, die het niet wist, hem gehoord had, zou hij stellig gemeend hebben, dat het de Heer Denappel was, zoo precies bootste Bob hem na. Hij sprak geweldig door den neus en brouwde zoo sterk mogelijk.

»’t Is waag, hoog, volkomen waag!» zei Bob op zijn grappigsten toon.

»Hoera! Hoera! Leve mijnheer Denappel!» klonk het opeens uit aller mond.

»Sssssss! stilte!» gebood Bob. »Luisteg, jongens, ik ben[55] nog niet uitgespgoken. De eegste pgijs zal bestaan in een fgaai boek in pgachtband, genaamd Gobinson Cgusoë...»

»Hoera! Hoera! Lang zal hij leven!»

»Bedaag, vgiendjes, bedaag!» zei Bob met een kalmeerend gebaar van zijne beide handen. »Eg is nog meeg. De tweede pgijs, of zooals wij altijd zeggen de pgemie is de Bagon van Munchhausen, ook een pgachtig boek, maag niet in een fgaaien band.»

»Hoera! Hoera! Dat wordt een mooie wedstrijd!»

»Dat zou ik meenen, lieve vgienden,» vervolgde Bob. »En dan heb ik nog een degden prijs, bestaande uit eene fgaaie pogte-monnaie, maag — ik behoud het gecht, om die te geven, aan wien ik wil. Heb je dat goed beggepen?»

»Uitstekend, mijnheer Denappel! Uitstekend!» klonk het lachend rondom Bob, die kolossaal veel pret had, dat de anderen zoo om hem moesten lachen.

»En waarom houdt u dat recht aan u, mijnheer Denappel!» vroeg Dirk Langeraar aan Bob.

»Mijn bgave Digk, nu vgaag je meeg, dan ik je beantwoogden kan.» En heel vaderlijk liet hij er op volgen: »Kleine jongetjes moeten niet naag alles vgagen, hoog kegeltje?»

»Bob, daar komt de schoenmaker om den hoek!»

Als een pijl uit den boog ging Bob er vandoor. Jongen, jongen, wat liep hij. Zijne voeten raakten bijna den grond niet.

En wij lachten, dat we schaterden, want er was niets van waar. De schoenmaker zat hoogstwaarschijnlijk druk schoenen te lappen, want de Zaterdag was gewoonlijk[56] zijn drukste dag, daar vele menschen dan vóór den Zondag hunne schoenen terug wilden hebben. Ik had het alleen maar uit de grap gezegd, omdat hij zoo verbazend veel praats had. Bob gunde zich geen tijd om te kijken, of het wel waar was. Trouwens, daar twijfelde hij ook niet aan.

Toen hij ons echter zoo verbazend hoorde lachen, begon hij lont te ruiken. Hij bleef even staan en keek achter zich om, en toen hij nu bemerkte, dat er niets van waar was, kwam hij weer terug.

»Heb jij me dat koopje geleverd, Dorus?» vroeg hij.

»Om u te dienen, mijnheer Denappel!» zei ik.

»Ben je bang voor den schoenmaker?» vroeg Tines Wobbe. »Wat heb je hem gedaan?»

»Och, ik heb gemaakt, dat hij geen stroop op zijn pannekoek had, van middag,» zei Bob, tot groot vermaak van de anderen. En nu vertelde hij wat hij gedaan had.

»Zoo’n dom kind,» zei Cor Valk. »Maar wacht je nu voor den schoenmaker, Bob, want er blijft geen stuk van je heel, als hij je te pakken krijgt. ’t Is een gevaarlijke, wat ik je zeg.»

»Hij heeft me nog niet!» zei Bob met een overmoedig lachje. »En hij zal me niet gemakkelijk krijgen ook. Zeg Dorus, willen wij nu eens om het hardst steltloopen?»

»Goed!» zei ik.

Wij gingen naar den eersten paal en zouden loopen tot den laatsten.

»En dan wij?» vroeg Tines Wobbe aan Karel Holm.

»Ja — laten we allen twee aan twee gaan, precies als op den wedstrijd. Adriaan Bolt met Karel Buurs, Huib[57] de Leeuw met Arie Kooi, Dirk Langeraar met Cor Valk, en zoo verder. Vooruit, jongens, daar gaan we!»

Ja, daar gingen we, en vlug ook, maar niet bijzonder verstandig. Want we konden zeer vlug steltloopen, al zeg ik het zelf, en we vielen niet zeer dikwijls. Maar nu kwam Bob met zijne stelt in een gat terecht, dat hij niet gezien had, en flap, daar viel hij tegen mij aan, zoodat wij beiden op den grond tuimelden. En wat er toen gebeurde, is licht te begrijpen. De andere jongens volgden ons op den voet, en voordat zij nog goed wisten, wat er met hen plaats greep, duikelden zij op en over ons heen!

Of dat pijn deed! Ik kreeg Tines Wobbe dwars over mijn hoofd en Huib de Leeuw lang uit over mijne beenen, en van Bob was in het geheel niets te zien. Hij lag totaal onder de anderen bedolven. Dirk Langeraar kwam boven op al de anderen terecht, en zat daar als Spinoza op zijn voetstuk, welk standbeeld in den Haag ik gezien had, toen ik eens met Pa in die stad was. Allerlei klaagtonen stegen uit den levenden warhoop op.

»Hè-hè!»

»Au! Ga toch weg!»

»Rijs op, zeg ik je!»

»Wil-je wel eens van mijn hoofd gaan?»

»Ik stik! Ik stik!»

»Au, mijn arm!»

»Mijne beenen breken!»

»Je zit op mijn rug!»

Spoedig evenwel waren wij opgestaan, en wonder boven[58] wonder, niemand van ons had zich erg bezeerd. Bob alleen was met zijn voorhoofd tegen een steen terecht gekomen.

»’t Hindert niet erg,» zei hij, »ik had er toch al een buil op. ’t Doet me anders wel pijn.»

Nu, pijn hadden we allen, de een hier, de ander daar.

»Hoe kwam dat toch?» vroeg er een.

»Omdat je lui allen een schapennatuur hebt,» zei Bob.

»’t Spreekwoord zegt: »Als er één schaap over den dam is, volgen alle anderen,» en zoo ging het met jelui ook. Toen ik viel, ging je het mij allen nadoen, net als de schapen.»

»Laten wij het overdoen.» stelde Karel voor.

»Ja, overdoen! Overdoen!»

»Maar niet allen vlak achter elkaar!» zei Huib.

»Dat spreekt van zelf,» zei een ander. »Een ezel stoot zich niet tweemaal aan denzelfden steen.»

Wij begonnen den wedstrijd nu opnieuw, en kwamen tot de slotsom, dat Bob en Tines Wobbe de vlugste steltloopers waren, zoodat zij waarschijnlijk de prijzen wel zouden winnen.

»Ik doe niet meê!» zei Cor Valk. »Wij kunnen het van Bob en Tines toch niet winnen, en dan blijf ik liever stilletjes thuis.»

»Dat is kinderachtig,» zei Karel Holm. »Wij doen mede om een prettigen middag te hebben, en natuurlijk ook om wat te winnen. Maar de pret is toch de hoofdzaak.»

»Bovendien kan Bob of Tines vallen, en daardoor niets winnen,» zei ik.

»Ook mogelijk! Ook kunnen zij opvolgende nummers[59] trekken, zoodat zij tegen elkander moeten loopen. Daar is vooruit niets van te zeggen.» zei Huib de Leeuw.

»Zeg, jongens, willen wij nu eens wat anders gaan spelen?» vroeg Bob.

»Ja, — wat dan?»

»Verstoppertje?»

»Ja, ja, verstoppertje! Dat is goed! Wie zal hem wezen?»

»Ik wel!» zei Karel Holm. »De eikeboom is honk, en wij mogen niet verder dan tot aan den schoenmaker aan de eene en de brug aan de andere zijde. Is dat afgesproken?»

»Goed, niet verder dan de brug en den schoenmaker! Niet kijken, Karel, — over drie honderd tellen heb je het recht om te komen.»

Karel ging met de beide handen voor de oogen tegen den dikken boom staan, die midden op het marktplein stond, en begon te tellen. Hij hoorde de jongens in alle richtingen verdwijnen, maar kijken deed hij natuurlijk niet. Dat zou hij niet gedaan hebben, al had hij er een gulden mede kunnen verdienen, want daarvoor was hij veel te eerlijk.

Toen hij tot driehonderd geteld had, gaf hij zijne nadering door een luiden kreet te kennen en ging zoeken. Zoodra hij iemand zoo nabij gekomen was, dat hij hem tikken kon, was die de zoeker voor het volgende spel, maar wij zorgden wel, dat dit niet gebeurde. Als wij bemerkten, dat hij ons ontdekt had, sprongen wij vlug te voorschijn en trachtten eerder dan hij den boom te[60] bereiken, waardoor wij het recht verkregen, bij het volgende spel weer schuil te gaan.

Het gelukte hem Dirk Langeraar te tikken, waardoor deze aangewezen werd, om tweede zoeker te worden. Wij vermaakten ons kostelijk met dit spel, vooral toen de avond langzamerhand begon te vallen en het donker werd. Het zoeken ging toen ver van gemakkelijk, en wij wisten uitstekende schuilhoeken te vinden.

Ook Bob begon zich toen vrijer te bewegen, want daar hij het huis van den schoenmaker niet durfde naderen, uit vrees van gesnapt te worden, kon hij zich tot nog toe maar alleen in de richting van de brug verschuilen. En juist aan den anderen kant waren de mooiste plekjes. Maar nu was het grootste gevaar voor hem voorbij, en langzamerhand begon hij zich minder in de richting van de brug en meer in die van des schoenmakers woning te begeven. Wat was daar eene heerlijke gelegenheid om zich te verschuilen! In de eerste plaats lag er op een erf eene omgekeerde schuit, die door den scheepmaker op de helling getrokken was om gekalefaat te worden. Bob had zich daar al driemaal verscholen, eer hij ontdekt werd en eene nieuwe plaats op moest zoeken. Toen vond hij een prachtig plaatsje bij het schuthok, waar hij met zijne gewone brutaliteit midden tusschen een boschje brandnetels ging zitten, die daar reeds eene flinke hoogte hadden bereikt. Dáár zocht niemand hem, zooals van zelf spreekt, want al meende de zoeker soms, dat hij zich daar wel verscholen kon hebben, dan ontbrak hem nog meestal de moed, om zich een pad door die lastige[61] planten te banen. Bob had dit wel gedaan, maar het had hem ook een flink aantal blaren bezorgd, die hem niet weinig pijn deden. In elk geval had hij de voldoening, dat niemand hem vinden kon, al liepen zij ook vlak langs hem heen. Dat amuseerde hem buitengewoon. Eindelijk werd hij gevonden door Karel Holm, die stellig niet minder moed bezat dan Bob. Toen deze hem overal gezocht en nergens gevonden had, zei hij tot de andere jongens:

»Wil ik jelui eens wat zeggen? Hij mòet hier in dat brandnetelboschje zitten, want geen enkele plaats dan deze heb ik ondoorzocht gelaten.»

»Ga kijken, — dan weet je het!» raadde ik hem aan met een leuk gezicht. Want ik dacht aan de brandnetels, die zeer dicht op elkander gegroeid waren. Als Bob er zich tusschen verscholen had, moest hij er naar mijne meening even nauw door ingesloten zijn als de bewoners van Luilekkerland door den rijstebrijberg.

»Welnu, — denk je, dat ik niet durf, Dorus?» vroeg hij met een overmoedig lachje.

»Ik weet het niet, Karel, maar — jij liever dan ik!» zei ik lachend.

»Wat Bob kan, kan ik ook!» zei Karel. »Hij moet hier zitten! Vooruit, daar gaat hij!»

En waarlijk! Daar ging Karel met de ellebogen vooruit de brandnetels in. Links en rechts bogen de stengels op zijde en met groote schreden drong Karel er tusschen door. Het moet hem ongetwijfeld veel pijn gedaan hebben, en wij stonden gereed om een luid hoera aan te[62] heffen, zoodra wij hem hoorden kermen. Maar neen, daar hadden wij geen kans van, want Kareltje gaf geen kik, wel een weinig tot onze teleurstelling, tot opeens zijne stem van uit het midden der brandnetels tot ons doordrong en wij hem hoorden roepen:

»Gevonden! Ha, ha, baasje, dat had je niet gedacht. Nu is het jou beurt om te zoeken. Jou slimme rot!»

Een geweldig kraken van stengels die platgetrapt worden werd nu hoorbaar, en toen verscheen Karel, gevolgd door Bob, aan den rand van het boschje.

»Wat zat ik daar heerlijk!» zei Bob op triomfantelijken toon. »Wel driemaal ben jelui vlak langs mij heengegaan, zonder mij te vinden!»

»’t Is ook aangenaam, om vol blaren te komen,» zei Tines Wobbe. »Ik gun je de pret.»

»Pret had ik, Tines, vooral toen ik zag, dat je er zoo graag in wilde kijken en toch niet durfde. Kom jongens, verbergt je; ik zal je zoeken.»

Fffft! Als de wind vlogen wij weg en in korten tijd hadden wij allen een schuilhoek gevonden. Bob liet een schellen kreet hooren en begon te zoeken. Nu was hij een behendig zoeker en een vlug looper. Ik geloof wel, dat hij de vlugste was van ons allen, behalve Tines Wobbe, die ook een echte snelvoeter was. En Karel Holm was de derde van den bond. Als die drie jongens voor de aardigheid eens om het hardst liepen, wist men nooit wie het winnen zou, vóór zij den eindpaal hadden bereikt. Het kleinste ongelukje was voor ieder van hen voldoende, om het te verliezen.[63]

’t Was dus geen wonder, dat Bob er weldra een getikt had. Dezen keer was Cor Valk de zoeker.

En nu gelukte het Bob een plaatsje te vinden, waar men hem, naar hij dacht, stellig nooit zoeken zou. ’t Was wel eene gewaagde, ja, zelfs zeer gewaagde onderneming van hem, maar — het gevaar dat hem dreigde van den kant van den schoenmaker was hij nu al geheel vergeten. En als hij er nog aan dacht, zocht hij zich diets te maken, dat dit zoo erg niet was.

Welk plaatsje had hij dan gevonden?

De schoenmaker was een groot liefhebber van visschen, niet met den hengel, maar met netten. Eigenlijk was hij zoowel visscherman als schoenmaker. Als hij het met schoenlappen niet druk had en dientengevolge over veel vrijen tijd beschikken kon, ging hij altijd uit visschen, en zocht daarmede in het onderhoud van zich en zijn groot gezin te voorzien. Menigmaal trok hij er nog laat in den avond op uit, om nog een stuivertje te verdienen. Hij had een eigen bootje, geheel voor dat doel ingericht, en was ook in het bezit van een flink aantal netten, waarmede hij menig vischje verschalkte.

Vóór zijn huis, aan den kant van het water had hij ook nog een groote vischkaar, waar hij de gevangen visch in bewaren kon. Die kaar was niet anders dan een groote bak, rondom van gaatjes voorzien, zoodat het water er in doordringen kon. Midden in de grootste zijde was een plank of luik, dat hij er uit kon nemen, om er de gevangen visch in te doen. Door den bak in het water te leggen, drong dit door de vele gaatjes naar[64] binnen, en bleef de visch in leven. Eens in de week verkocht hij den gevangen voorraad aan een opkooper, die gewoonlijk Zaterdags bij de visschers rondging, om zijne levende koopwaar in ontvangst te nemen.

Zooals te begrijpen is, was nu dus de vischkaar ledig en lag zij op het droge. Dat had Bob al lang opgemerkt, maar zoolang het nog licht was, had hij zich niet zoo dicht bij zijn vijand durven wagen. Nu evenwel meende hij door de schemering genoeg beschut te zijn, om het waagstuk te kunnen ondernemen.

Hij deed het dan ook.

Zoo voorzichtig mogelijk, en bijna langs den kant van den weg voortkruipende, wist hij, zonder iets verdachts te bespeuren, de kaar te bereiken. Hij hoorde den schoenmaker nog druk aan den arbeid bezig, want het kloppen van den hamer op de harde zool drong duidelijk tot hem door.

Behendig liet hij zich naar den onderkant van den wal afglijden, want dáár lag de kaar, draaide de beide wervels los, die het luikje vasthielden, lichtte de plank er uit, en kroop er zelf in. Bijna was hem dit mislukt, omdat de opening wat nauw voor hem was, maar met eenig wringen gelukte het hem toch. Toen hij zoover gevorderd was, legde hij met zijne beide handen de plank weer op hare plaats, zoodat niets verried, welk een kostbaren inhoud de kaar thans bevatte.

»Zie zoo,» mompelde Bob, terwijl hij het zich zoo gemakkelijk mogelijk zocht te maken in zijne kleine gevangenis. »Zie zoo, — laat ze nu maar zoeken. Dit is[65] nog veel mooier plaatsje dan zoo even tusschen de brandnetels. Daar zat ik ook wel prachtig, maar kon me niet bewegen, zonder me aan alle kanten te prikken, en hier lig ik zoo heerlijk als een koningskind. Wie zal me hier zoeken? En wat een leuke kijkgaatjes heb ik hier rondom me. De vischjes hebben het nog zoo kwaad niet, als ze zich hier bevinden. ’t Is alleen maar jammer, dat het einde voor hen een wreede dood is. — O jé, als de schoenmaker eens wist dat ik hier in zijne kaar zat, — wat zou dan wel mijn einde zijn? De dood niet, — natuurlijk, maar — enfin, ’t doet er niet toe, want hij weet er niets van, en bovendien, zoodra ik hem hoor naderen, ga ik er van door! Als een windhond, hoor! Wat zal Cor Valk loopen zoeken! Maar vinden, ho maar, geen sprake van! Al zocht hij een heelen dag!»

Zoo lag ons Bobje te denken en te mijmeren en van pret wreef hij zich de handen. Maar als hij geweten had, dat de Veer op dat oogenblik heel voorzichtig, ja zelfs onhoorbaar naar buiten sloop en voetje voor voetje zich naar den waterkant begaf, — wat zou hij vlug uit zijn schuilhoek te voorschijn gesprongen en op de vlucht geslagen zijn! O, hadden wij het maar gemerkt, welk gevaar hem dreigde, dan zouden wij hem wel gewaarschuwd hebben, — maar wij wisten er niets van, want wij zaten rustig in onze schuilhoeken verborgen en dachten aan geen schoenmaker.

Op zijne teenen sloop de beleedigde man nader, met een spotlachje op de lippen. Nu had hij den kant van de beek bereikt. Bob hoorde hem niet; hij dacht aan geen gevaar.[66]

Nu liet de Veer zich vlug naar beneden glijden, en vóór Bob, die hem nu wel hooren moest, gelegenheid had kunnen vinden om op te rijzen, sprong hij met zijne beide knieën op het luik en draaide de wervels over.

»Ha, ha, jou aartsrakker!» riep hij zijn gevangene toe. »Nu ben je gesnapt. Nu zal ik jou eens pannekoeken met stroop laten eten, deugniet, met stroop versta je, stroop, veel meer stroop, dan je oplust! Wat denk jij wel, straatbengel, dat jij maar alles moogt doen?....»

»Neen, de Veer, ik dacht.....»

»Denken? Jij denken? Jij behoeft niet te denken, dat zal ik nu wel voor je doen.....»

»O, de Veer, ik verzoek u, laat mij asjeblieft gaan....»

»Zeker, mijn jongen, zal ik je laten gaan! Wacht maar een oogenblik, dan zal ik de kaar aan den paal vastbinden, anders drijf je misschien te ver weg, en daarna zal ik je laten gaan, hoor, dat beloof ik je.»

»Ach de Veer, asjeblieft, ik zal het nooit weer doen......»

»Dat is ook niet noodig, jongen, ìk zal het nu wel doen.»

»O toe, laat me er asjeblieft uit, de Veer, heusch, ik heb er spijt van en ik zal de schade wel betalen.....»

»Eerst zal ik jou betalen, mijn beste jongen; denk je, dat ik den gek met me laat steken? ’t Is juist Zaterdagavond, Bob, een bad zal je opfrisschen. Ha-ha-ha! Mooier kon je al niet in de fuik geloopen zijn; ’t is bepaald grappig, ’t is vermakelijk!»

»Voor mij niet, de Veer, toe, laat me voor dezen keer vrij, asjeblieft!»[67]

»Een oogenblik geduld, Bob, dadelijk ga-je, hoor! Zie zoo, nu nog een lus, en dan zijn we klaar.»

Bob, die nu begon te merken, dat zijn cipier onvermurwbaar was, ging uit alle macht tegen de wanden van zijne gevangenis trappen, in de flauwe hoop, dat het hem gelukken zou nog te ontsnappen. O, o, wat had hij er op dat oogenblik een spijt van, dat hij Mietje maar niet ongemoeid haars weegs had laten gaan, doch zijn berouw kwam nu, evenals altoos, te laat. En zijne pogingen om de wanden los te trappen, waren vruchteloos. De kaar zat stevig in elkander.

»Klaar, Bob! Ha-ha, daar ga-je, hoor! Een, twee, drie, hoepla!»

Maar dat hoepla kwam te vroeg, want hoeveel moeite de schoenmaker ook deed, Bob was te zwaar om maar zoo luchtig in het water geworpen te kunnen worden.

»Ho, dat gaat niet, ik zal je moeten kantelen, Bob! Houd je goed vast, hoor, mijn jongen, anders doe ik je pijn en dat zou me spijten! Ha-ha-ha, hoe bespottelijk dom van je, om in dit ding te kruipen! Dat vergeet ik mijn leven lang niet!»

»Ik ook niet, de Veer!» zei Bob op zijn deemoedigsten toon. »Och toe, laat me er asjeblieft uit. Ik beloof je, dat ik het nooit weer zal doen.»

»Wat zul-je niet weer doen, Bob? Nooit weer in deze kaar kruipen?»

»Dat ook niet, — och toe, ik....»

O hé, daar ging de kaar aan de eene zijde omhoog.[68] De schoenmaker zette haar op de korte zijde, bij ongeluk juist op den kant, waar Bobs hoofd lag, zoodat hij nu een verbazend ongemakkelijke houding kreeg, namelijk met de beenen omhoog.

Bob had zich tot nog toe zeer goed gehouden, maar nu werd het hem toch te erg. Door de luchtgaatjes, die weldra watergaatjes zouden worden, zag hij, dat de kaar vlak aan den kant stond.

Plotseling verhief hij zijne stem met zooveel kracht, dat wij hem allen te gelijk om hulp hoorden roepen.

»Help! — Help! — Moord! — Moord!» gilde hij.

»En brand!» voegde de schoenmaker er bij. »Wacht maar, mijn jongen, wij zullen den brand wel blusschen. Een, twee — hoepla!»

Flap! Daar sloeg de kaar om en ging te water.

Och, och, wat lachte die schoenmaker.

Wij stonden allen op den oever, op een eerbiedigen afstand, want hoewel wij geen kwaad hadden gedaan, durfden wij toch niet bij den vertoornden man te komen. Deze zag er echter niet bijzonder boos uit, want hij deed niet anders dan lachen, — lachen zonder ophouden.

»Help! — Ik — verdrink! — Help — O — o! Help!» Bob kroop ongetwijfeld vrij raar in zijn vaartuig rond, want het dobberde wild op en neer. Soms ging het aan den eenen kant geheel onder water, en dan hoorden wij van Bob niets meer, maar dan volgde er weder een geweldig dobberen, zoodat de golven tot aan de overzijde van de beek gingen, en dan hoorden wij hem weer om hulp roepen.[69]

»O, — help toch! Genade! Help! Ik verdrink! Ik stik! Brrr! Brrr! Ik.... brrr!

Nu kwam ook de vrouw van den schoenmaker naar buiten, om te zien, wat er toch aan de hand was. Ook de buren verlieten hunne huizen, zoodat er weldra een groote oploop ontstond.

Maar toen zij vernamen, hoe Bob daar in die kaar alle pogingen deed, om zich boven water te houden, ging er een onbedaarlijk gelach op en scheen niemand medelijden met hem te hebben, dan alleen vrouw de Veer. Eerst lachte zij ook, maar spoedig ging zij naar haar man, en begon de kaar op het droge te trekken.

»Toe, Jaap, nu is ’t genoeg, laat er den jongen nu uit. Hij heeft nu straf genoeg gehad.»

»Help! Brrr! Brrr! O, ik verdrink! Brrr!» klonk het uit de kaar.

»Zoo’n grooten visch heb je er nog nooit in gehad!» riep een van de omstanders lachend den schoenmaker toe.

»Neen, daar heb je gelijk aan! Ha-ha-ha-ha! Wat vermakelijk! Kijk dat ding eens dobberen! Ha-ha-ha!»

»’t Bevalt hem er niet!» riep een ander.

»Brrr! Help toch, menschen, help! Brrr! Brrr!»

»Toe man, haal er den jongen nu uit! ’t Is nu mooi genoeg, toe!»

»Nu, vooruit dan maar!» zei de schoenmaker, die het nu ook tijd begon te vinden, om er een einde aan te maken. Nog altijd schuddende van het lachen trok hij de kaar op het droge. Wij zagen, hoe het water door de gaatjes in alle richtingen wegvloeide.[70]

Vrouw de Veer deed de wervels los — en daar wipte Bob er uit, onder luid gejuich van de omstanders. Het water droop hem uit de kleeren. Schuw keek hij een oogenblik om zich heen, en toen glitste hij door het volk heen, — naar zijn huis toe.

Wat hadden de menschen een pret, en wat schaamde Bob zich. Hij moest ongetwijfeld geweldig veel angst hebben uitgestaan, want gewoonlijk was hij niet zoo heel gauw bang of zenuwachtig. Maar nu lazen wij den angst op zijn gelaat.

Dat wij hem naliepen, spreekt van zelf. Maar hij wilde ons niet ontmoeten. Hij snelde regelrecht naar zijn huis, waarin hij door de keukendeur verdween. Wat daar nog met hem voorgevallen is, hebben wij nooit vernomen.

Daar het al laat begon te worden, begaven ook wij ons naar huis. Toen ik ’s avonds op bed nog eens aan het voorgevallene dacht, schoot ik onwillekeurig nog in den lach om het zotte figuur, dat de dappere Bob gemaakt had. Toch moest ik toegeven, dat hij loon naar werken had gehad.

[71]

 

Vijfde Hoofdstuk.


Waarin verteld wordt van een Zondag, die veel stof tot
spreken en voor de Van der Vliets ook veel stof
tot treurigheid gaf.

De Zondag, die nu volgde, was voor de familie Van der Vliet een dag van groote droefheid en voor het geheele dorp een van groote ontsteltenis. Eerst scheen het voor de genoemde familie een geluksdag te zullen worden, want reeds vroeg in den morgen deden zij eene gelukkige vondst, maar al spoedig veranderde de blijdschap in groote treurigheid.

Doch laat ik u geregeld vertellen, wat er gebeurde.

’t Zal ongeveer half zes in den morgen geweest zijn, toen Trijn, de vrouw van Kees van der Vliet, ontwaakte. Nu verliep er bij haar tusschen ontwaken en opstaan nooit meer dan een enkel oogenblik, want zij was ijverig van aard, en hield er niet van, Zondags nog minder dan in de week, om laat met haar werk gereed te zijn. Integendeel, hare lijfspreuk[72] was steeds: »Hoe eerder gegaan, hoe eerder gedaan,» en die spreuk bracht zij zooveel mogelijk in toepassing. Zoo ook nu op dezen Zondagmorgen. Zij stapte haar bed uit, wiesch en kleedde zich, en begon daarna met ijver aan hare gewone huiselijke bezigheden. Eerst werd de tafel opgeknapt en waschte zij de kopjes, en daarna nam zij stoffer en blik en begon den vloer aan te vegen. Kees en de kinderen lagen nog in bed. Wie beschrijft echter hare verbazing, toen zij bij de deur drie goudstukken zag liggen, die daar blijkbaar onderdoor waren geschoven. Eerst wist zij niet, of zij hare oogen wel kon gelooven, of zij wakker was of droomde, en zonder eene hand uit te steken om ze op te rapen, staarde zij met groote oogen op den schat, die zoo onverwachts haar deel geworden was. Want drie gouden tientjes vertegenwoordigden voor de arme ziel een kapitaal, waarvoor zij den diepsten eerbied koesterde. Zij was zoo gewoon hare inkomsten slechts bij stuivers en centen te ontvangen, dat dertig gulden voor haar een schat vertegenwoordigde, waarmede zij bijna zoo rijk werd als een koning.

Wel een paar minuten bleef zij zoo onbeweeglijk op hare knieën voor het geld zitten, zonder het aan te raken, maar toen begon zij langzamerhand tot kalmte te komen. Zij raapte de geldstukken op en riep:

»Kees! — Kees! —»

Een dof gebrom uit de bedstede was het eenige antwoord.

»Kees! — Kees dan toch!» herhaalde zij met verheffing van stem. »Kees! Word dan toch wakker! Kijk[73] eens, wat ik hier gevonden heb. — Een schat, Kees, drie gouden tientjes!»

»Hé? — Wat?» vroeg Kees, die bij het hooren van die woorden geheel wakker werd en zijn geslaapmutst hoofd tusschen de bedgordijnen doorstak. »Gevonden? Drie gouden tientjes? Maar dat is onmogelijk, Trijn, dat kan niet.»

»Kan dat niet? Kijk dan maar eens hier, op mijne hand, daar liggen ze. Drie echte, gouden tientjes, wat ik je zeg!»

In een wip was Kees nu zijn bed uit. Haastig trok hij zijne kousen en wat kleeren aan, en zeide:

»Waarlijk! Dat zijn drie gouden tientjes! Geef eens hier, Trijn, laat eens hooren, of ze echt zijn. Er is tegenwoordig zooveel bedrog in de wereld, dat je haast niet te voorzichtig kunt wezen. Geef ze eens hier.»

Trijn gaf ze aan haar man en deze liet ze van eene tamelijke hoogte op de tafel neervallen, waar ze met zulk een helderen metaalklank op neerrinkelden, dat Jan van het ongewone geluid wakker werd. Dat ook hij niet weinig verbaasd was, behoeft niet te worden gezegd.

In geuren en kleuren vertelde Trijn, hoe zij aan het werk was gegaan, precies zooals ze altoos gewoon was te doen, eerst de kopjes, toen de tafel, en daarna den vloer eene beurt gevende, tot zij plotseling het geld voor de deur vond liggen, blijkbaar door de hand van een weldoener, die onbekend wenschte te blijven, daar onderdoor geschoven.

»Ja vrouw, dat mag-je zeggen: een weldoener, wien[74] wij niet dankbaar genoeg kunnen zijn. O, als ik wist wie hij was, ik ging dadelijk naar hem toe, om hem te bedanken voor zulk eene milde gift, die ons tot allerlei dingen in staat stelt, waarover wij vroeger wel eens mochten denken, maar waartoe wij nooit konden komen, omdat wij te arm waren. Nu gaan wij een winkeltje beginnen, Trijn.»

»Een winkeltje? Dunkt je dat, Kees?»

»Ja, een winkeltje, zeg ik. O, Trijn, wat heerlijk. Nu kan ik toch ook wat gaan verdienen, als jij uit werken bent, want er moet toch iemand zijn, die op den winkel past. Ik kan je niet zeggen, hoe het mij altoos tegen de borst heeft gestuit, dat jij eigenlijk den kost voor ons allen moest verdienen, Trijn, en dat ik altoos maar werkeloos moest blijven toezien, hoe jij je aftobde. Maar daar komt nu een einde aan. Voortaan zal ook ik geregeld mijn werk hebben, en als Jan van school gaat, dan kan hij gaan venten. Van zelf komen de klanten niet naar je toe, we moeten ze geregeld bezoeken. O Trijn, nu zullen voor ons de goede dagen eindelijk ook gaan komen.»

Trijn antwoordde niet. Zij stond in gedachten verzonken. Eindelijk zeide ze:

»Ja Kees, dat is alles goed en wel, en ’t is een mooi idée van je, maar zie je, ik kan me maar niet begrijpen, wie het toch kan zijn, die ons zulk een groot cadeau geeft. Als er maar niet iets slechts achter schuilt. Nu ik er goed over ga nadenken, is het me precies, of we dat geld eigenlijk niet moesten aannemen. Ik ben er niet geheel en al gerust over.»[75]

»Niet gerust? — Niet aannemen?» vroeg Kees vol verwondering. »En waarom zouden wij het niet aannemen? ’t Is ons toch gegeven en we hebben het niet gestolen!»

»Ja, dat is waar.»

»En toen er den vorigen winter op een avond aan de deur geklopt werd, en wij bij het opendoen niets vonden dan eene mand vol levensmiddelen, die daar was neergezet, hebben wij toen een oogenblik getwijfeld, of wij dat wel zouden aannemen? Ik weet nog best, hoe blij je toen waart, Trijn.»

»Geen wonder! We hadden ook geen kruimel meer in huis. En die mand werd ons thuisbezorgd.»

»Juist, — ’t ging er precies mede als met dit geld. Een of ander weldadig mensch heeft het in alle stilte onder de deur doorgeschoven, wel wetende, dat wij het van morgen zouden vinden. Wie weet, of het niet van denzelfden gever komt, als die mand met levensmiddelen.»

»Ja moeder,» zeide Jan, »of als dat lekkers, dat ons op St. Nicolaasavond door een onbekende werd thuisgezonden.»

»Jelui hebt gelijk,» zeide Trijn hoofdschuddend. »Toch zou ik er voor zijn, er in elk geval den burgemeester kennis van te geven. ’t Is zoo’n groote som.»

»Voor òns is het eene groote som, dat is waar, maar wie weet, welk eene kleinigheid het voor den gever is, wie weet, over hoe grooten rijkdom hij te beschikken heeft. Neen, Trijn, ik ben er juist voor, om er tegen niemand van te spreken, en — —.»

»Dus geheim houden?»[76]

»Juist, als niemand het weet, kan niemand het er ons lastig over maken. ’t Is eene eerlijke zaak, waar niemand mede noodig heeft. Wij huren een huisje dat geschikt is, om er een winkeltje in op te zetten, en slaan voor dit geld onzen noodigen voorraad in. Je zult zien, Trijn, hoe aan onze armoede nu een einde komt.»

»Nu, ’t is mij goed, — hoewel ik er toch eigenlijk in mijn hart geen vrede meê heb. Wie zou ons dat geld nu toch geschonken hebben? Ik kan het mij maar niet begrijpen! Dertig gulden! ’t Is toch waarlijk geen kleinigheid, om die zoo maar weg te geven.»

»Ja vrouw, ’t is een raadsel, waarvan wij de oplossing niet weten. ’t Zal echter wel eenmaal uitkomen, wie zoo goed voor ons geweest is, daar twijfel ik niet aan.»

»Wist ik het maar, Kees, dan zou ik mij veel rustiger gevoelen. ’t Is me nu precies, of er met dit geld iets is, dat niet richtig is.»

»Gekheid! Dwaasheid, Trijn. Omdat het zulk een rijk cadeau is, maakt ge je zenuwachtig en angstig, doch geloof maar gerust, dat het voor ons bedoeld is. Hoe zou het hier anders in huis komen?»

»Ja, ja, — dat is waar; ik kan er niets tegen inbrengen.»

»Dus we zullen er tegen niemand over spreken? Jan, jij houdt je ook stil, hoor!»

»Ja, vader.»

»Niemand behoeft er zijn neus in te steken, zeg ik maar; en ’t is niet noodig, dat het heele dorp er zich mede bemoeit. De menschen babbelen altijd zooveel,[77] veel meer, dan ze verantwoorden kunnen, — en dat is nu niet noodig. Wat niet weet, deert ook niet.»

Met dit laatste stopwoord maakte Kees van der Vliet een einde aan de zaak. Het geld werd opgeborgen in een klein doosje, dat in de linnenkast werd gezet, en moeder Trijn ging met hare bezigheden voort. Dat de rijke vondst evenwel geen oogenblik uit hare gedachten was, en dat zij er onophoudelijk met haren man over sprak, behoeft niet te worden gezegd. En wat al plannen voor de toekomst werden er gesmeed, wat al luchtkasteelen gebouwd!

Helaas, op hoe droevige wijze zouden al die illusien worden verstoord, en hoe zou de vreugde dezer arme lieden weldra verkeeren in droefheid. Hadden zij maar dadelijk van hunne vondst kennis gegeven aan den burgemeester, zooals Trijn dat had gewild, wat zouden zij dan voor veel ellende gespaard zijn gebleven, die nu hun deel werd.

Want er was dien nacht in het dorp diefstal gepleegd. ’s Morgens om elf uur, toen de kerk uit was, ging het gerucht daarvan als een loopend vuurtje door het dorp rond.

’t Zal ongeveer half tien in den morgen geweest zijn, toen de Heer Valk, de directeur van het post- en telegraafkantoor, zijne woonkamer verliet, om zich naar het kantoor te begeven. Eerst ging hij nog een oogenblik in den tuin, om wat frissche lucht te happen, zooals hij dat noemde, hetgeen hij bij goed weêr elken morgen gewoon was te doen. Na eenige oogenblikken rondwandelens[78] echter werd zijne aandacht getrokken door het zijraam van het kantoor, dat half openstond, iets wat op dezen tijd van den dag nooit het geval was. Er was nog niemand op het kantoor aanwezig, dus òf hij moest het den vorigen dag vergeten hebben te sluiten, òf er had zich iemand toegang tot het kantoor verschaft, door het raam open te schuiven. Indien deze laatste veronderstelling juist was, moest er gestolen zijn.

De Heer Valk spoedde zich dus naar binnen en vroeg in het voorbijloopen aan Geertje, de meid:

»Ben je van morgen al in het kantoor geweest?»

»Neen, mijnheer.»

»Weet je het zeker?»

»Ja mijnheer, zoo zeker als twee maal twee vier is.»

Daarna opende hij de deur van de woonkamer, en vroeg aan zijne vrouw:

»Lize, ben jij al op ’t kantoor geweest van morgen?»

»Neen, waarom vraag je dat?»

»Omdat het zijraam opengeschoven is. Jij dan, misschien, Cor?»

»Neen pa, ik ook niet.»

»Dan is de zaak niet in orde!» riep de Heer Valk, terwijl hij zich met groote schreden verwijderde. Zijne vrouw en Cor volgden hem op den voet.

Hij ontsloot de kantoordeur, waarvan hij den sleutel altoos bij zich droeg, en genadige hemel, — ja, een enkele blik was voldoende om hem te overtuigen, dat zijn vermoeden juist was geweest. Er moest een dief geweest zijn. Het raam was opengeschoven, de sloten[79] van zijn bureau waren geforceerd en een ijzeren geldkistje, dat daarin geborgen was geweest, was met geweld opengebroken. Het geld daaruit was verdwenen!

Half verbrande lucifers lagen over den vloer verspreid, en uit enkele vetdruppels kon men opmaken, dat de dief zich van een eindje vetkaars had bediend.

»Wel verschrikkelijk!» riep mevrouw Valk uit. »Wie kan dat nu toch gedaan hebben? Hoeveel geld is er gestolen, Eduard? Toch niet veel, hoop ik?»

»’k Weet het niet, maar ik zal het even nazien,» antwoordde de directeur, die doodsbleek zag, binnensmonds. »Wie had dàt nu ooit kunnen denken! Zoo’n brutale dief. Wacht, hier is het boek. Laat zien: honderd, tien, twintig, dertig, en dertig is zestig en veertig — ’t is precies twee honderd gulden. Ja juist, nu herinner ik het mij: ’t is twee honderd gulden, waarvan tien gouden tientjes, een bankje van zestig en een van veertig.»

»Kijk pa, de postzegelkast is ook opengebroken.»

»Waarlijk, — dat ook nog! Dat moest er nog bijkomen! Zie eens aan, er is geen zegeltje overgebleven. Ook nog eene schade van een vijftig gulden ongeveer. Dat is een fraaie geschiedenis!»

»’t Is verregaand brutaal!» zei mevrouw, terwijl zij de handen van verbazing in elkaar sloeg. »Ik zou dadelijk om den burgemeester sturen, lieve. Er moet direct werk van deze zaak gemaakt worden.»

»Dat is waar, — je hebt gelijk. Toe, Cor, ga dadelijk naar den burgemeester en verzoek hem hier te komen. Maar spreek tegen niemand een woord, van hetgeen hier[80] voorgevallen is, begrepen?»

»Ja, pa!»

»En vlug, — als de wind, hoor!»

»Ja, pa!»

Cor vloog naar den burgemeester, en dat deze niet weinig ophoorde van hetgeen hij vernam, kan ieder begrijpen als ik vertel, dat er al sedert vele jaren iets dergelijks in ons dorp niet was voorgevallen.

Hij begaf zich onmiddellijk met Cor naar het postkantoor, waar de directeur en zijne vrouw nog, doodsbleek van ontsteltenis, bezig waren, alle laden en kasten na te zien. Het bleek hun, dat alles van waarde verdwenen was, terwijl daarentegen de waardelooze papieren wel doorgesnuffeld maar verder ongeschonden gebleven waren.

Dadelijk begon de burgemeester, geholpen door den directeur, een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar hetgeen er gebeurd was, wat hij alles uitvoerig opschreef. Toen hij daarmede gereed was, vroeg hij:

»En zeg mij nu eens, mijnheer Valk, wien verdenkt gij nu eigenlijk van dezen diefstal? Of hebt gij tegen niemand eenig kwaad vermoeden?»

»Neen, burgemeester, tegen niemand. Ik zou werkelijk niet weten, wien ik noemen moest. Een klerk heb ik niet, en onze dienstbode is de eerlijkheid in eigen persoon. Zij kan het niet gedaan hebben. Trouwens, u kunt u daarvan persoonlijk overtuigen door haar te ondervragen. Zij is op dit oogenblik nog geheel onbekend met hetgeen er gebeurd is. Hoor, zij zingt in de keuken als een lijster.»

»Dat hebben er meer gedaan, die bij slot van rekening[81] toch schuldig bleken te zijn. Vergun mij, dat ik haar een oogenblik ga spreken.»

De burgemeester verliet het kantoor en begaf zich regelrecht naar de keuken, waar Geertje bezig was met koffie malen. Zij zong daarbij het hoogste lied.

Maar zoodra de burgemeester binnenstapte, op wiens komst zij allerminst voorbereid was, hield zij dadelijk met zingen op, en stamelde met een verlegen lachje:

»Gut, mijnheer de burgemeester, komt u in de keuken? Mijnheer en mevrouw zijn in de kamer, geloof ik, dus als u ze spreken wil....»

»Neen, meisje, ’t is mij om u te doen!» sprak de burgemeester op gestrengen toon, terwijl hij haar diep in de oogen keek. Maar Geertje keek hem zoo onbevangen aan, dat hij dadelijk overtuigd was van hare onschuld.

»Om mij?» vroeg zij: »Wat is er van uw dienst, burgemeester?»

»Waar ben jij van nacht geweest, meisje?»

»Van nacht?» vroeg Geertje lachend, want zij scheen die vraag zeer grappig te vinden. En op vroolijken toon liet zij er op volgen: »Wel, op bed, burgemeester! Waarom vraagt u dat aan me?»

»Omdat er dezen nacht hier in het kantoor ingebroken en gestolen is, Geertje!» zei de burgemeester.

»Ingebroken! — Gestolen!» riep Geertje doodsbleek uit. »Wel, verschrikkelijk!»

En zonder een oogenblik langer om den burgemeester te denken, verliet zij de keuken en ijlde naar het kantoor, waar zij, louter van ontsteltenis, luid begon te schreien.[82] Het kostte mevrouw zelfs niet weinig moeite, haar tot bedaren te brengen.

De burgemeester twijfelde nu geen oogenblik langer aan hare onschuld. Na enkele minuten verzocht hij haar zich weer naar de keuken te begeven, en zeide, toen zij vertrokken was:

»Zij is beslist onschuldig.»

»Zooals wij u reeds vooruit gezegd hebben,» viel mevrouw in. »Neen, wij moeten den dief ergens anders zoeken.»

»Dat merkt u terecht op, mevrouw; wij moeten hem ergens elders zoeken. Heeft u gisteren misschien andere menschen in uw dienst gehad?»

»Gisteren? — Neen, — o ja, toch, kreupelen Kees en zijne vrouw; hij heeft den tuin opgeknapt, en zij werkt hier geregeld elken Zaterdag. Maar dat zijn ook doodeerlijke lieden, die tot diefstal, en dan nog wel gepaard met inbraak, allerminst in staat zijn.»

De burgemeester was dat blijkbaar niet geheel met haar eens, want hij zeide:

»Zoo, — Kees van der Vliet en zijne vrouw. Ja, dat zijn wel eerlijke lieden, maar toch — iemand moet het gedaan hebben, niet waar? Wanneer wij den dief willen snappen, schijnt het mij noodzakelijk toe, van niemand te denken, dat hij eerlijk is. Die menschen hebben immers geen gelegenheid gehad, zich hier gisteravond te laten insluiten?»

»O neen,» zei mijnheer Valk op beslisten toon, »daar is geen sprake van. Zij zijn geen van beiden in het[83] kantoor geweest en ik heb het zelf gesloten. Bovendien schijnt het mij bespottelijk toe, die menschen van diefstal te verdenken.»

»Dat heeft u geheel en al mis, mijnheer Valk. In politiezaken is eene dergelijke gedachte in het geheel niet bespottelijk. Kan de brievenbesteller zich wellicht hebben laten insluiten? Of is er misschien iemand anders nog laat in het kantoor geweest?»

»De postlooper komt hier nooit binnen, dan in heel enkele gevallen. Gisteren is hij niet verder geweest dan de deur. En bezoek heb ik niet gehad dan alleen van Arie de Zwaan, den neef van den koster, die hier alle avonden komt vragen, hoe laat het is. Zooals u weet, houdt de koster de kerkklok steeds gelijk met den tijd van het kantoor.»

»Zoo, — ja, juist, dat weet ik. Nu, wat dien Arie de Zwaan betreft, hem zou ik voor eene daad als deze niet te goed houden, — en u?»

»Ik ook niet, burgemeester. ’t Is, geloof ik, een jongmensch, dat nergens te goed voor is. En nu ik mij goed bedenk, herinner ik mij, dat hij nog een poosje bij mij binnen is geweest, en dat wij een kwartiertje met elkaar hebben staan praten over koetjes en kalfjes. Het zal ongeveer acht uren geweest zijn, toen hij vertrok.»

»Kan u mij nog meer inlichtingen geven?» vroeg de burgemeester. »U moet wel bedenken, dat van de kleinste kleinigheid soms het vinden van den dief kan afhangen.»

»Ik heb u verder niets te zeggen.»

»Dan is mijn werk hier afgeloopen. Ik geloof, dat het[84] mijn plicht is, eerst een onderzoek in te stellen bij Kees van der Vliet en daarna bij Arie de Zwaan. En het zou mij niet verwonderen, als ik den dief vandaag nog snapte. Mevrouw, uw dienaar! Adieu, mijnheer Valk!»

Met eene buiging en een handdruk verliet het hoofd der gemeente de woning.

Onmiddellijk daarop was de burgemeester, vergezeld van Tip, den veldwachter, naar het huisje van Kees van der Vliet gegaan, die met zijne vrouw aan de tafel zat. Zij dronken koffie, en waren bezig plannen te maken over hetgeen zij zouden doen met de gevonden goudstukken. Ook Jan was thuis, en Zus speelde op den grond. Zoodra Trijn de beide mannen zag naderen, werd zij zoo wit als een doek en begon zij te beven over al hare leden. Van den diefstal hadden zij nog niets vernomen.

»Daar is de burgemeester met den veldwachter,» zeide ze tot Kees. »O God, — daar heb je ’t al. Hadden wij het toch dadelijk maar gezegd!»

»Waarom? — Wij hebben het toch niet gestolen!» zei Kees binnensmonds. Maar toch verbleekte ook hij.

Op dit oogenblik werd de deur geopend en traden de beide mannen binnen.

»Goeden morgen!» klonk hun groet kortaf.

Kees stond eerbiedig op en nam zijne pet af, die hij ook in huis steeds ophad.

»Goeden morgen, mijnheer de Burgemeester! Goeden morgen, Tip!»

Hij schoof twee stoelen bij de tafel, en vervolgde:

»Wil u niet gaan zitten?»[85]

De burgemeester scheen die uitnoodiging niet eens te hooren. Hij bleef midden in de kamer staan en nam met scherpen blik het geheele vertrek in oogenschouw. Nu was daar niet veel in te zien, want behalve eene tafel, enkele oude stoelen, eene groote staartklok en twee bedsteden was er niets dan een eenvoudig geverfd linnenkastje, dat Trijn indertijd gekocht had, toen zij als dienstmeisje een klein spaarpotje had gemaakt. Op dat kastje bleef eindelijk ’s burgemeesters blik rusten, en het met den vinger aanwijzende, zeide hij tot den veldwachter:

»Tip, haal dat kastje eens leeg, en bekijk alles goed. Leg den inhoud hier uitgespreid op den grond.»

Tip begon reeds het bevel uit te voeren, toen Trijn een stap vooruit kwam, en zeide:

»Maar mijnheer de Burgemeester, dat lijkt wel huiszoeking. U denkt toch niet, dat we gestolen hebben, — dat we dieven zijn?»

»Wij zijn eerlijke menschen, mijnheer de Burgemeester,» voegde Kees er bij, terwijl hij zich bij de linnenkast plaatste, alsof hij Tip beletten wilde, het ontvangen bevel uit te voeren.

»Wij zijn eerlijke menschen, mijnheer, die nog nooit iemand een cent te kort hebben gedaan.»

»En daarom durven wij gerust iedereen in de oogen zien, want wij hebben ons voor niets of niemand te schamen,» zei weêr Trijn, terwijl haar de tranen in de oogen kwamen.

»En nu deze schande te moeten ondervinden. Wat zullen de menschen wel zeggen, als zij het hooren?[86] Wie had nu ooit kunnen denken, dat ik dìt nog eens beleven zou!»

»Doe wat ik je gezegd heb, Tip,» gebood de burgemeester. »En gij, goede menschen,» — vervolgde hij tot Kees en diens vrouw, »ik raad u aan, kalm en bedaard te blijven. Ik geloof inderdaad, dat gij eerlijke menschen zijt, en ben overtuigd, dat gij u voor niemand behoeft te schamen. ’t Is dan ook slechts toeval, dat ik juist bij u huiszoeking kom doen. Doch daarin steekt volstrekt geen schande. Integendeel, wanneer ik straks van hier ga, zonder te hebben gevonden wat ik zoek, is dat het duidelijkste bewijs, dat gij onschuldig zijt!»

»Maar wat is er dan toch gebeurd?» vroeg Trijn. »Want ik voel me in het geheel niet gerust, burgemeester. Nu u eenmaal hier is en dit onderzoek instelt, wil ik het u, — neen, kàn en ’màg ik het u niet langer verzwijgen, wat er van morgen hier gebeurd is.»

»Hier iets gebeurd?» vroeg de burgemeester. En tot Tip zeide hij:

»Niets dan kleeren; leg ze hier maar op den grond, en zoek bedaard verder. — En wàt is hier dan wel gebeurd, vrouw Van der Vliet?»

»Wel burgemeester, toen ik van morgen den vloer aanveegde, vond ik dààr onder de deur doorgeschoven, niet minder dan drie gouden tientjes, — hier, op deze zelfde plek, burgemeester, zoo waar als ik ’t u zeg.»

»Wat? — Hé, wat zegt u? — Drie gouden tientjes? En hebt ge die daar gevonden, op den vloer? Dat is al heel toevallig, moet ik zeggen.»[87]

»Ja, mijnheer de Burgemeester,» zei Kees, »ik lag nog rustig te slapen, ziet u, omdat het Zondagmorgen was, want dan slaap ik altoos wat langer dan in de week, toen Trijn me wakker schreeuwde en me drie gouden tientjes liet zien, die ze daar gevonden had.»

»’t Is wel opmerkelijk, Trijn!» zei de burgemeester met een ongeloovig gezicht, daar het geheele verhaal hem wat onwaarschijnlijk klonk. »Er is dezen nacht inbraak gepleegd, gevolgd door diefstal, Trijn. Vind-je het nu zelf niet wat heel vreemd, dat hier drie gouden tientjes onder de deur doorgeschoven worden?»

»’t Is wèl kaseweel,» zei Kees hoofdschuddend. »Wonder kaseweel[1]. Dat moet ik zeggen.»

Doch Trijn begon te schreien. Zij was vrij wat schranderder dan haar echtvriend, en doorzag veel beter dan hij de treurige gevolgen, die deze zaak voor hen kon hebben.

»Zoek goed, hoor Tip. Me dunkt, dat we hier meer zullen vinden, dan we ons voorgesteld hebben.»

»Hier vind ik een klein doosje, burgemeester, weggestopt achter een stapeltje kleêren. Wil u het openen?»

»Geef maar hier.»

De burgemeester ontdeed het van het deksel, en ontwaarde de drie goudstukken, die Trijn daar enkele uren geleden ingelegd had.

»Ha, ha! Het raadsel begint opgelost te worden,» zei hij, terwijl hij Trijn scherp onderzoekend aankeek. »Dat had ik niet van u gedacht, vrouw van der Vliet; ik heb[88] u altoos voor eene door en door eerlijke vrouw gehouden, niet in staat tot iets, dat slecht was. En moet ik nu bij u gestolen geld vinden? Kom, arme ziel, want ik heb medelijden met u, maak de zaak niet erger dan zij al is, en zeg mij de volle waarheid. Wie weet, wat ik dan wellicht nog voor u doen kan. Gij hebt het geld weggenomen, niet waar? Spreek de waarheid, vrouw, en bezwaar uw geweten niet door nog te liegen.»

Trijn barstte in zenuwachtig snikken uit, zoo hevig, dat het haar het spreken belette. Doch toen zij zichzelve meester geworden was, riep ze uit, terwijl ze hare rechterhand ophief, als om den hemel tot getuige te roepen:

»Zoo waarachtig als er een Heer in den Hemel is, ik ben onschuldig, mijnheer de burgemeester!»

Bij het hooren van die plechtige woorden barstte ook Jan in tranen uit, en toen Zus moeder en broeder zag schreien, verhief ook zij hare stem. ’t Was een treurig tooneel.

De burgemeester haalde de schouders op en gaf den veldwachter een wenk, met zijn onderzoek voort te gaan, wat deze dan ook deed.

Vrouw Van der Vliet viel op een stoel neder, bij de tafel, en bedekte haar gelaat met haar boezelaar.

»Ik ben onschuldig!» riep zij door hare tranen heen. »Ik ben onschuldig, zoo onschuldig als dit kleine kind! Maar u gelooft me niet, u luistert niet eens naar me. O, had ik het u toch dezen morgen maar dadelijk gezegd!»

Zij nam kleine Zus op haar schoot, en kuste haar.

»Arm, onschuldig kind, arme lieveling!» schreide ze.[89] »Nu zullen ze je moeder nog van je weghalen en in de gevangenis zetten, — en wie zal er dan voor jou zorgen...»

»’t Zàl niet gebeuren! Moeder, ik zal.....»

Zoo riep Jan schreiend uit, terwijl hij zich met gebalde vuisten naast zijne moeder plaatste, als om haar te verdedigen.

»Stil, kind, stil! Wij kunnen er niets tegen doen. O, burgemeester, zoek toch maar niet langer, want gij zult niets meer vinden, dat bezweer ik u, dan de enkele stuivers, die Kees en ik gisteren bij mijnheer Valk hebben verdiend. Waarachtig, mijnheer, ’t is de waarheid — ik lieg u niets voor, niets —»

De kast was nu doorzocht, en de veldwachter begon nu de beide bedsteden te inspecteeren; daarna kwam de provisiekast aan de beurt, die al bijzonder weinig bevatte, en toen werd zelfs de groote klok doorzocht, maar tevergeefs; het overige geld werd niet gevonden.

De burgemeester deed nog eenmaal eene poging, om Trijn tot bekentenis te brengen, doch zij volhardde bij hetgeen zij gezegd had. Het geld had zij gevonden op den vloer van hare kamer, vlak bij de deur, en hare eenige fout was, dat zij er niet dadelijk kennis van gegeven had. O, had zij het maar gedaan.

Ook Kees werd scherp ondervraagd, doch hij kon niets anders zeggen, dan hetgeen zijne vrouw had verklaard. Zelfs Jan werd onder handen genomen, doch met hetzelfde gevolg. De burgemeester maakte van zijne bevindingen proces-verbaal op, en ging heen, het arme gezin in de grootste verslagenheid achterlatende.[90]

Nu werd eene huiszoeking gedaan ten huize van den koster, den oom van Arie de Zwaan. Doch hoe zorgvuldig het geheele huis ook werd doorzocht, er werd niets verdachts gevonden. Arie leidde den burgemeester zelf overal rond en eigenhandig opende hij alle laden en kasten, om het onderzoek gemakkelijker te maken, waarbij voortdurend een eigenaardig lachje zijn gelaat ontsierde, hetgeen den burgemeester niet ontging en hem onaangenaam stemde.

»Wat een schurkengezicht heeft hij toch!» dacht hij bij zichzelven, maar hij wachtte zich wel, die gedachte onder woorden te brengen.

Onder het naar huis gaan, zeide de veldwachter tot zijn meester:

»Op het uiterlijk afgaande zou ik den dader eerder hier zoeken, dan bij Van der Vliet, burgemeester.»

»Ja, ik ook — maar Tip, schijn bedriegt, zooals je weet.»

»Juist burgemeester, — zou dat ook nu niet het geval zijn?»

[1] Casueel, bedoelde Kees.

[91]

 

Zesde Hoofdstuk.


Wat er alzoo op een regenachtigen Zondagmiddag gebeurde.
Hoe Bob in een Woesten Gier veranderde, voor Pieter
een kuil groef en er ten slotte zelf in viel.

Het verhaal van hetgeen ik u in het vorige hoofdstuk verteld heb, ging, zooals ik zeide, als een loopend vuurtje door het dorp rond. Pa vertelde het ons in geuren en kleuren toen hij uit de kerk kwam, en hij wist het uit eene goede bron, want hij was den burgemeester tegengekomen, en deze had het hem verteld.

Wat was er toen op ons dorp veel stof tot spreken, en wat hadden sommige menschen verbazend veel te zeggen van de Van der Vliets, wier naam plotseling op aller tong zweefde. Sommigen beweerden zelfs, dat zij ze nooit hadden vertrouwd, dat zij altoos wel gedacht hadden, dat het slecht met hen zou afloopen en dat zij ze voortaan zelfs voor geen halven cent vertrouwen zouden schenken. ’t Was eene echte dievenfamilie, waarin geen greintje goeds stak.[92]

Toen ik dat thuis vertelde, keek pa me vrij boos aan en zeide op gestrengen toon:

»Jij denkt toch zeker zoo niet, Dorus? Wees toch, wat ik je bidden mag, nooit voorbarig in je oordeel. ’t Kan nog best uitkomen, dat die menschen even onschuldig zijn als jij of ik. Maar de wereld oordeelt altoos verbazend oppervlakkig en onbarmhartig. ’t Is eene schande!»

Nu, dat vond ik ook, maar wààr is het toch, dat maar weinig menschen spraken zooals pa. Iedereen, dien ik er over hoorde, zeide: »’t Is toch maar slecht volk, die Kees en zijne vrouw, en ’t is maar goed, als ze achter slot en grendel worden gezet. Zulk volk is gevaarlijk!»

Zij bleven den geheelen dag binnenshuis, zelfs Jan, die anders altoos bij zijne kameraden was, kwam niet buiten. Wat moeten die menschen zich hebben geschaamd, vooral toen ’s middags zich veel meer wandelaars op hun achterweg vertoonden dan in gewone omstandigheden. Blijkbaar wilde iedereen eens zien, hoe zij zich wel hielden, maar niemand had er pleizier van, want de gordijntjes waren dichtgeschoven en er was dientengevolge niemand te zien.

Ik had innig veel medelijden met hen, en Karel Holm, met wien ik ’s middags wandelde, evenzoo. Het ergerde ons te zien, hoe de menschen allen juist voorbij het huisje van gebrekkigen Kees gingen wandelen, en wij waren er blij om, toen het ’s middags vrij erg begon te regenen, zoodat iedereen huiswaarts moest keeren. Na eenig weifelens besloten Karel en ik Bob een bezoek te gaan brengen, dien wij nog niet gezien hadden na zijn[93] onvrijwillig bad in de vischkaar. Als wij daarover spraken, moesten wij telkens nog lachen, dat het schaterde.

Bob schaamde zich zeker, want gewoonlijk was hij in huis niet te houden. En nu was hij in geen velden of wegen te zien. Wij besloten hem eens geducht te plagen.

Nauwelijks hadden wij aangebeld, of Bob deed ons zelf open.

»Dag Dorus! Dag Karel! Kom binnen. Zeg jongens, wat zit ik akelig opgescheept met een neef van me, die gisteravond onverwachts met zijne Moe bij ons is komen logeeren. Bah, ’t is zoo’n vervelende jongen. Hij ziet er uit als een zeemlap en hij zit op zijn stoel, of hij een stok heeft doorgeslikt. Ga-je meê, dan zal ik je hem eens laten zien. Maar niet lachen, hoor!»

Nu, die raad had een verkeerd gevolg, want nu moesten wij juist lachen, toen wij binnen kwamen. Maar wij wisten ons te bedwingen. Wij gaven mijnheer en mevrouw de Wild de hand en bogen zoo deftig als wij konden voor Bobs tante, die wij mevrouw Van Koorde hoorden noemen. Daarna gaven wij ook neef eene hand, die door Bob aan ons werd voorgesteld als Piet van Koorde.

»Met uw verlof, lieve neef,» klonk het afgemeten uit den mond der tante, »mijn zoon heet Pieter, en geen Piet. Ik verzoek u wel, zijn naam voluit te noemen. Ik houd niet van dergelijke afkortingen.»

»Juist, tante, dat meende ik ook te zeggen: Pieter van Koorde. Neem me niet kwalijk, als ’t u belieft.»

Wij keken Bobs tante eens aan, en zagen dat zij eene buitengewoon statige dame was, die zoo recht als eene[94] kaars op haar stoel zat. Zij scheen ons bijna te deftig toe, om zich te bewegen. En haar zoontje, die evenals zij lang, bleek en mager was, geleek in alle opzichten op zijne deftige moeder.

»Rechtop zitten, Pieter! Hoe dikwijls heb ik u dat al niet gezegd!» zeide mevrouw van Koorde, met een gestrengen blik op haar zoon.

»Ja, Mama!» klonk het antwoord, en Pieter rekte zich nog langer uit, dan hij al deed.

Bob keek ons van ter zijde aan en knipoogde tegen ons met een leuk gezicht, zoodat wij ons lachen bijna niet konden houden.

Mijnheer de Wild merkte dat gelukkig op en kwam ons te hulp.

»Wel jongens,» vroeg hij ons lachend, »heb jelui gisterenavond ook in de vischkaar van den schoenmaker gezeten, evenals Bob?»

Wij lachten nu eens ferm uit, en Karel zeide:

»Neen, mijnheer, — dank u! Dat laten we aan Bob over.»

Plotseling klonk het uit den mond der tante:

»Maar broeder Marinus, hoe kunt ge nu toch uw zoon bij zulk een vreeselijken naam laten noemen? Hij heet toch immers geen Bob, — wat ik afschuwelijk vind, maar Robert.»

»Ja Tante,» zei Bob, »ik heet Robert Adrianus de Wild, maar de jongens noemen mij altijd Wilden Bob. Vind u dat zoo’n leelijken naam?»

»Rechtop zitten, Pieter! — Wilden Bob! O, verschrikkelijk![95] ’k Wou niet graag, dat mijn jongen zoo genoemd werd. Bob is al erg genoeg, maar Wilde Bob! ’t Is afschuwelijk, — ik zou het niet dulden, broeder Marinus!»

»Wat zal ik er van zeggen?» zei mijnheer de Wild met een licht schouderophalen. »De jongens noemen hem nu eenmaal zoo, en ik kan er weinig aan veranderen.»

»Zeg Bobbertje!» viel Karel Holm in. »Hoe beviel het je gisteren in die vischkaar?»

Mevrouw van Koorde sloeg hare oogen van ontzetting ten hemel.

»Bobbertje!» mompelde zij, »Bobbertje! ’t Wordt waarlijk nog erger! Mijne ooren doen er pijn van. Zit toch rechtop, Pieter, en houd den mond gesloten, zooals het behoort.»

»Ja, Mama!» zei Pieter, die onbeweeglijk op zijn stoel zat, met het hoofd in volslagen rust boven zijn staand boortje.

»En wat praat ge toch van eene vischkaar?» vroeg tante aan mevrouw de Wild, die met een glimlachje naar het gesprek zat te luisteren.

»Och, Bob — Robert wil ik zeggen, — is gisteren bij het verstoppertje spelen in eene vischkaar gekropen, die aan den kant van het water lag, en toen is de schoenmaker gekomen en heeft hem in het water geworpen.»

»Dat is eene beleediging van dien man, lieve,» hernam Tante met verontwaardiging. »Ik zou dien man aanklagen bij het gerecht. Hoe durft zoo’n schepsel zoo iets doen? Hoewel ik moet zeggen, dat het van Robert ook eene vrij zonderlinge keuze was, om in eene vischkaar te kruipen. Ik zou mijn jongen, als ik hier woonde, zoo maar niet[96] met Jan en alleman op de straat laten spelen. Niet waar, Pieter, jij houdt niet van dergelijke spelletjes?»

»Neen, Mama!»

»En jij gaat liever met mij wandelen, niet waar?»

»Veel liever, Mama!»

Tante keek met een triomfantelijken glimlach om zich heen. O, zij wist het wel, dat haar Pieter een door en door fatsoenlijke jongen was.

»Ja, lieve,» vervolgde zij tot hare schoonzuster, »dat is nu zijn liefste werk. En dan moest u eens zien, hoe lief hem zijn glacé-handschoentjes staan en hoe zwierig hij met zijn wandelstokje zwaait. Toe Pieter, haal je rottinkje eens uit de porte-manteau en laat hem eens zien.»

»Ja, Mama!»

Pieter stond op en kwam weldra met zijn rotting terug, die nu natuurlijk van hand tot hand ging, en door iedereen bewonderd werd, wat van zelf spreekt.

»Hij zwiept lekker!» zei Bob, die hem zoo krom mogelijk maakte en toen plotseling aan den eenen kant losliet, wat het gevolg had, dat het losse eindje met kracht tegen het linkerbeen van Pieter terecht kwam. ’t Deed hem zeker nog al pijn, want hij sprong wel een halven meter in de hoogte, en riep:

»Au! Au!»

»Excuseer! Excuseer!» riep Bob, quasi ontsteld uit, want de deugniet had het met voordacht gedaan. »Dat spijt me, neef Pieter. Doet het erg pijn?»

»Au! Au!» zei Pieter nog eens, terwijl hij het pijnlijke deel zonder ophouden wreef.[97]

»Ga zitten, Pieter!» zeide mevrouw van Koorde. »Neef Robert kon het niet helpen, zegt hij immers.»

Bij die woorden keek zij neef Robert echter in het geheel niet vriendelijk aan.

»Het zwiept veel erger, dan ik dacht,» zei Bob.

»Het zweept, moet je zeggen, lieve neef!» zei Tante. »Zwiepen is geen woord; dat zeggen koetsiers.»

Mijnheer de Wild vond het tijd een einde aan het gesprek te maken. Misschien was hij wel bang, dat Bob nog meer dergelijke grappen zou uithalen. Hij zeide daarom:

»’t Blijft maar regenen, jongens. Dat is jammer voor jelui, want nu heb je huisarrest.»

»Wat ik zeer goed acht, lieve broeder,» zei Tante op haar deftigsten toon. »Ik zou niet graag zien, dat mijn Pieter hier ook met Jan en alleman ging spelen en misschien eindelijk ook nog in eene vischkaar kroop. ’k Heb liever, dat hij binnen blijft.»

»Juist, dat bedoel ik ook. Zou jelui niet naar de speelkamer gaan? Daar heb je allerlei speelgoed en een tal van boeken tot je dienst.»

»Ja jongens, ga je meê?» vroeg Bob opstaande.

Karel en ik volgden zijn voorbeeld, maar Pieter bleef zitten. Blijkbaar wist hij niet, of zijne Mama het wel goedvond, of misschien wel ontbrak hem de lust.

»Ga jij niet meê?» vroeg mijnheer de Wild, toen hij zag, dat hij bleef zitten.

»Je moogt medegaan, Pieter,» zeide zijne Mama met een genadig knikje.

»Jawel, Mama!»[98]

Pieter stond op en volgde ons de trap op, naar Bobs kamer, waar Karel, Bob en ik weldra als drie gekken over den vloer lagen te rollen, daarbij schuddende van het lachen.

Pieter stond ons in de grootste verbazing aan te staren.

»Waarom lach-jelui zoo?» vroeg hij min of meer beleedigd.

»Om je mooie boordje!» grinnikte Karel.

»En om je prachtigen wandelstok!» lachte Bob.

»Omdat je er zoo aardig uitziet!» zei ik.

»Jelui bent niet wijzer!» zei Pieter. »In de stad zijn wij natuurlijk anders gekleed, dan hier op dit dorpje, en dat ook onze manieren fijner zijn, dan hier, spreekt van zelf. Je moest eerder huilen dan lachen.»

»Kan jij boksen?» vroeg Bob, die plotseling voor zijn neef kwam staan, en hem met zijne beide vuisten op zijne borst ging stompen.

»Au! Neen, — boksen — au — kan ik niet. Au! — Au!»

»Dan zal ik het je leeren! Toe jô, stomp terug, of jij krijgt alles alleen. Zóó moet je doen!»

»Au! — Au!» riep Pieter, die niet wist, waar hij zich bergen zou. »Houd-op, Robert, au! Ik doe — au! — jou immers — au! — ook niets!»

»Neen, dat doe je juist niet, en dat is dom van je. Je moet terugboksen, neef, of er blijft niets van je heel, zelfs je boordje niet!»

»Houd maar op, Bobbertje,» riep Karel zijn vriend toe. »Zoo is er toch geen aardigheid aan; hij verroert geen vin. Wat zullen we eens gaan doen?»

Bob hield met boksen op.[99]

»Een mooi spelletje?» vroeg hij. »’t Is jammer, dat het zoo regent, anders konden we in den tuin om het hardst gaan loopen op onze stelten. Maar nu weet ik niets. Wat wil jij graag doen, neef Pieter?»

Bob drukte vooral sterk op de laatste lettergreep.

»Je houdt me voor den gek, Robert,» zei hij.

»Zeg jij maar gerust Bob, hoor!» klonk het terug. »Maar weet jij geen mooi spelletje?»

»Ik niet; wij spelen nooit.»

»Zoo, — zeg jongens, ik weet wat. Wacht maar even, dan zal ik je eens laten zien, wat ik vanmorgen in eene oude kist op den zolder gevonden heb. ’t Is wat prachtigs!»

»Wat dan?» vroegen wij.

»Ja, wacht maar, — dan zal ik het je laten zien. ’t Is bepaald nog iets uit den jongen tijd van Pa, want tegenwoordig doet hij er niet meer aan.»

Bob ging naar de kast, waarin hij al zijne schatten bewaarde, en kwam weldra te voorschijn met eene prachtige pijp. Deze bestond uit een mooien kop, die het model had van een Turk, met een langen baard en een breeden tulband, en daarin was een lange steel van bamboes gestoken. ’t Was werkelijk eene bijzonder mooie pijp, die indertijd stellig veel geld moest gekost hebben. De steel bestond uit wel vijf deelen, die in elkander geschroefd konden worden. Ik had nog nooit zoo’n lange pijp gezien.

»Vind-je haar niet prachtig?» riep hij ons toe, terwijl hij het mondstuk tusschen de lippen nam en smakte als een oude smoker.

»Bijzonder mooi, Bob. Zou die van je Pa geweest zijn?»[100]

»Ik denk het wèl, want Pa rookte vroeger eene pijp. Tegenwoordig niet meer, omdat hij er niet goed tegen kan. Zeg, jongens, willen we eens rooken?»

»Bah, rooken!» zei neef Pieter met een vies gezicht, waarop de diepste minachting te lezen stond. »Wat zou Mama wel zeggen, als zij het zag?»

»Mama ziet het niet!» zei Bob leuk. »En als jij het niet verklapt, komt niemand het te weten. Je bent toch geen klikspaan, hoop ik?»

»Neen, — klikken doe ik niet.»

»Dat is de eerste deugd, die ik in je opmerk,» zei Bob, met zijn bekend knipoogje tegen ons. »Willen we het doen, jongens?»

»Heb-je tabak?» vroeg ik.

»Dat zou ik meenen, — een ons fijne tabak, van de fijnste, die ik krijgen kon. Zie maar eens hier.»

Bob verdween weer in de kast en kwam met een zakje tabak terug, hetwelk hij met een trotsch gebaar omhoog hield.

»Dat is portorico!» zei Karel. »Zwaardere tabak bestaat er niet.»

»Best mogelijk,» zei Bob, »maar ze rookt uitstekend.» Hij begon nu de pijp te stoppen, wat hem nog ver van handig afging. Hij had er al zijne aandacht en zijne beide handen voor noodig, en het duurde wel driemaal zoo lang als noodig was.

»Zie zoo,» zei hij, toen hij eindelijk klaar was, »nu gaan we met ons vieren op den vloer in een kring zitten, en rooken als Turksche pacha’s. Hier heb ik een doosje lucifers.»[101]

»Maar ik doe niet meê,» zei Pieter. »Rooken is vergif en staat bovendien in het geheel niet fatsoenlijk.»

»Dan zullen wij het onfatsoenlijk doen, Pietje!» zei Bob. »Weet je, wat jij intusschen wel kunt doen?»

»Nu, wat dan?»

»Wel, trek je glacé-handschoentjes aan, neem je stokje in de hand en wandel dan met een heel trotsch gezicht om ons heen. Dan ben jij de heer en wij stellen de arme duivels voor, op wie jij dan uit de hoogte neerziet. Dat kan prachtig worden. Kom Dorus en Karel, het spel gaat beginnen. Wij nemen een lucifer,» — Bob voegde de daad bij het woord, — »schrappen hem aan, — en pmmm, pmmm, pmmm, wat drommel, die tabak wil niet! Hoe kan dat nu wezen? Vanmorgen ging het zoo best.»

»Laat mij eens probeeren!» zei Karel.

Bob gaf hem de pijp.

Maar Karel, die er veel verstand van had, want als zijn Pa en zijne Moe het niet zagen, rookte hij wel eens een cigaretje, — Karel kon het ook niet.

»De pijp zit verstopt. Je hebt er de tabak veel te vast ingedrukt,» zei hij.

»Dan moet ze er weer uit,» zei Bob.

Hij nam zijn mesje en maakte den kop weer leeg. Piet, die intusschen wat rondgeloopen en ons met een schuin oog bespied had, kwam langzamerhand wat naderbij en nam eindelijk ook in den kring plaats.

Bob knikte hem goedkeurend toe, stopte de pijp opnieuw, schrapte nogmaals een lucifer aan, en ha — daar dwarrelden de rookwolken omhoog.[102]

Wij staarden het bedrijf van onzen vriend Bob met bewondering aan, hetgeen hij, geloof ik, zelf ook deed.

»Nu zijn we Indianen, die de vredespijp rooken!» riep hij ons opgetogen toe, want hij was in het gelukkige bezit van eene sterke verbeeldingskracht.

»Ooah!» riep hij uit. »Wat wil mijn bleeke broeder?»

Bij die woorden keek hij neef Piet met groote oogen aan en blies hem dichte rookwolken in het gelaat, zoodat de bleeke broeder begon te hoesten en te proesten van belang. Nu was de gegeven naam op Piet volkomen van toepassing, want hij had eene verbazend bleeke gelaatskleur, iets wat van Karel of mij niet gezegd kon worden. Wij hadden kleuren als boeien!

Piet antwoordde niet op Bobs vraag, wat tengevolge had, dat hem eene tweede groote rookwolk werd toegeblazen en het Indianen-opperhoofd hem nogmaal toevoegde:

»Ooah! Waarom zwijgt mijn bleeke broeder? Wat wenscht hij? Mijn bleeke broeder spreke!»

»Kuche — kuche — kuche — niets — ik — kuche ik wensch niemendal! — Hè, je doet me bijna stikken!» riep Piet, terwijl hij met zijne beide handen den rook van zich afweerde.

Karel en ik gierden het uit van de pret. Doch Bob bleef onverstoorbaar doorrooken.

»Ooah!» zeide hij, »mijn bleeke broeder is verstandig; hij is geen klapachtige vrouw, die zijne geheimen verraadt. Mijn broeder is een groot opperhoofd en een wijs man. Pffff!»

Bij dit pfff blies hij den armen Piet weer zulk eene[103] geduchte rookwolk toe, dat bijna niets meer van hem te zien was. Daarna reikte hij hem de pijp toe en zeide op plechtigen toon:

»Dat mijn broeder de pijp des vredes rooke!»

»Wat? — Ik rooken?» riep Piet verschrikt uit, maar toch keek hij de pijp met begeerige blikken aan. »O, neen, dat doe ik niet — dat heb ik nog nooit gedaan!»

»Verlangt mijn broeder den strijd?» riep Bob met woedende blikken uit, terwijl hij de vuisten balde en ze zijn neef vlak onder den neus hield.

»Strijd? O neen, — geen strijd!» zei Piet, die nog aan de bokskunst van Bob dacht.

»De Woeste Gier is een groot opperhoofd!» zei Bob, op zichzelven wijzende. »Hij heeft vele scalpen en de jonge krijgslieden zingen zijn lof. Hij wenscht met zijn bleeken broeder de vredespijp te rooken.»

Nogmaals hield hij Piet de pijp voor. Deze greep hem aan en — rookte, tot groot vermaak van ons alle drie, want wij begrepen heel goed, wat Bob in zijn schild voerde. En al hadden wij het niet begrepen, dan zou zijn geheimzinnig knipoogen het ons wel verraden hebben.

Het scheen Piet, nu hij eenmaal aan den gang was, uitstekend te bevallen, want hij dampte, dat het een lust was, om te zien. Hij werd nu zelfs grappig, want hij blies Bob groote rookwolken in het gelaat en zeide:

»Het bleeke opperhoofd groet zijn broeder den Woesten Gier, wiens dapperheid over de geheele wereld bekend is. Het bleeke opperhoofd biedt hem zijn vriendschap aan.»

Nu, dat viel ons mede van Piet. Wij hadden niet[104] gedacht, dat hij zoo goed mede kon doen. Wij knikten hem daarom goedkeurend toe, wat hem blijkbaar niet onwelgevallig was, althans, hij begon nog veel sterker te dampen, zoodat de kamer wel een rookhol geleek, en vervolgde:

»Wanneer keert mijn roode broeder naar zijne wigwam weder?»

En plotseling uit zijn rol vallende, zeide hij:

»Zeg Bob, dat rooken valt me bijzonder meê. ’t Gaat heel gemakkelijk, en ’t smaakt goed. Volstrekt niet erg bitter, zooals ik altijd dacht.»

»Zoo, is ’t waar? En wanneer wordt het onze beurt?» vroeg Karel. »Of ben je van plan, de heele pijp leeg te rooken?»

»Ik heb tabak genoeg, Karel,» zei Bob. »Als de pijp leeg is, stoppen we haar weer, en dan kan-je zooveel rooken als je wilt.»

En plotseling zijne knieën optrekkende en het hoofd daarop doende rusten, vervolgde hij weer als Indianen-opperhoofd:

»Als de zon driemaal in de zee zal zijn neergedaald, zal de Woeste Gier terugkeeren naar zijn wigwam; dan zullen de jonge krijgers hunne oorlogsliederen zingen.»

»Gaat mijn broeder ten strijde?» vroeg Piet, steeds voortdampende.

»De bleeke mannen hebben onze jachtvelden betreden en hebben mijne roode kinderen gedood!» zei Bob somber.

»O, dat zij vreezen voor onze wraak! De roode mannen zijn dapper. Zij vreezen den dood niet.»[105]

»Zeg Bob,» zei Piet opeens, en zijne oogen stonden ver van vroolijk. »Ik geloof nooit, dat dit beste tabak is. Er komt zulk een vreemde smaak aan.»

»Malligheid! De tabak is wel goed, maar de rooker deugt niet. Je kunt er niet tegen, neefje, denk ik.»

»Of ik!» zei Piet, die weer dapper begon te trekken, en nogmaals ons allen de rookwolken in het gelaat blies. Maar spoedig hield hij er mede op.

»Ah bah!» zeide hij, terwijl hij de pijp met alle teekenen van afkeer neerwierp. »Wat smaakt dat leelijk!»

»En eerst vond je het zoo lekker?» zei Karel lachend.

»Eerst, — o ja, maar ’t wordt hoe langer hoe leelijker. Bah, wat word ik akelig.»

Piet stond op en begon onrustig door de kamer te loopen. Hij was nu in den volsten zin van het woord een bleekgezicht, want hij had geen kleur meer op zijn gelaat. En wat stonden zijne oogen flets!

Voortdurend hoorden wij hem diepe zuchten slaken. Blijkbaar werd hij meer en meer onpasselijk. Nu moet ik eerlijk zeggen, dat wij niet veel medelijden met hem hadden, en dat wij hem geducht voor den gek hielden.

»Wat doet mijn bleeke broeder vreemd!» zei Bob plagend. »Zoekt mijn bleeke broeder iets?»

»Hij zoekt eene pijp!» zei Karel. »Hij wenscht de vredespijp te rooken.»

»Loop rond!» zei Piet nijdig, »als jelui voeldet, wat ik voel, hier — in mijne maag, dan zou je zoo grappig niet zijn. Ah bah, wat word ik misselijk!»

»Pas dan op je schoone boordje, Pieter,» was de vriendelijke[106] raad van Bob, die de pijp opnieuw stopte, en haar aan Karel en mij gaf, opdat ook wij gelegenheid zouden hebben, er van te genieten.

»Trek je handschoenen aan, Pieter, en neem je rotting in de hand, dan maak je een prachtig figuur,» zei Karel dampende.

»O, — wat ben ik ziek,» zuchtte Pieter, die onrustig de kamer op- en neerliep. »Die ellendige tabak! Ik wou, dat ik ze nooit gezien had.»

»’t Smaakt heerlijk!» zei Karel, groote rookwolken uitblazende.

»Dat schijnt wel,» zei ik. »Wanneer kom ik nu aan de beurt?»

»Asjeblieft, hier heb je haar. Je moet flink doortrekken, Dorus, dan gaat het ’t best.»

Dien raad volgde ik getrouw op, en Bob en Karel knikten mij goedkeurend toe.

»Je doet het best,» zei Bob. »Echt lekker, hè?»

»Ja, — maar een beetje bitter,» merkte ik op. Eigenlijk vond ik het afschuwelijk, maar wijl mijne kameraden het zoo heerlijk vonden, ontbrak mij de moed, om dat te bekennen. Dus rookte ik dapper voort.

Toch speet het mij niets, toen Bob zeide:

»Nu ben ik weer aan de beurt!»

Ik reikte hem de pijp over, en weldra dampte mijn vriend als een fabrieksschoorsteen.

»Wel neef Pieter,» vroeg hij, »hoe gaat het je nu?»

»Ik ga dood, — ik ben doodziek. O, — ach, — hê — wat ben ik ellendig.»[107]

»Jongetjes als jij moeten ook niet rooken,» spotte Bob.

»En wat zit je krom, Pieter. Rechtop zitten, mijn jongen.»

Wat hadden wij eene pret om de benauwde gezichten, die Pieter trok. Wij schaterden soms van ’t lachen.

»Hier, Karel, jou beurt!» zei Bob opeens, veel spoediger dan wij dachten. En het scheen mij toe, of hij een klein weinigje bleek werd.

»Neen, Bob,» zei Karel, »dat is te vroeg. Ga gerust je gang nog een poosje.»

»Pak aan,» zei Bob kortaf. »’t Is eerlijk jou beurt.»

»O, — ik weet geen raad!» zuchtte Pieter. »Als Mama nu toch eens hier kwam.»

»Pak aan, Karel, ’t is jou beurt,» herhaalde Bob, daar Karel er edelmoedig op bleef aandringen, dat Bob nog een poosje genieten zou.

Schoorvoetend nam Karel de pijp aan, en rookte, maar och, hij trok lang zoo hard niet meer als eenige oogenblikken geleden, en hij zag er in het geheel niet opgewekt uit.

Opeens ging mij een licht op. Bob en Karel hadden, evenals neef Pieter, te veel gerookt en begonnen er de gevolgen van te ondervinden.

»Nu jij weer, Dorus,» zei Karel op zijn gulsten toon, terwijl hij mij de pijp toereikte, maar och, wat begon hij bleek te zien.

»Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht,» zegt het spreekwoord,» zei ik leuk. »Als ik mij niet bedrieg, hebben Karel en Bob een even naar gevoel in hunne[108] maag als neef Pieter, en daar ik mij nog heel lekker bevind, zal ik zoo vrij zijn, mijne beurt te laten voorbijgaan. Ha-ha-ha-, nu wordt de zaak bepaald grappig.»

»Ook ziek?» vroeg Pieter met een zuur-zoeten glimlach. »Dat doet me pleizier. Wil jij nu mijne handschoenen te leen, Bob, dan kan Karel mijn rotting krijgen.»

»Dank je!» zei Bob. »Bah, wat word ik draaierig.».

»Ik ook!» zuchtte Karel. »Ik ben — ik voel me erg onpasselijk. Ik ga naar buiten.»

»Dan ga ik meê,» zuchtte Bob. »O foei, wat is het hier benauwd.»

»Naar buiten? Ik ga ook,» zei Pieter. »Hier weet ik me geen raad.»

»Dan zal ik jelui gezelschap houden,» zei ik lachend, want daar ik minder gerookt had dan de anderen, was ik vrij wel in orde. En och, wat had ik een pret over Bob, die zoo mooi een kuil gegraven had voor neef Pieter, en geëindigd was, met er zelf in te vallen.

’t Regende nog, dat het goot, dus moesten wij onze toevlucht nemen tot het priëel, wat wij ook deden. Maar nauwelijks hadden mijn drie vrienden zich van benauwdheid op de banken uitgestrekt, waar zij lagen te zuchten en te stenen, om zelfs een bevroren hart te doen smelten, — o heden, daar kwam mevrouw van Koorde aan, die eens kwam zien, wat haar zoontje uitvoerde.

»Wel Pieter,» klonk het streng uit haar mond, »wat lig je daar onbehoorlijk op die bank. Ga recht-op zitten, dadelijk!»

Pieter gehoorzaamde.[109]

»Maar kind, wat zie je doodsbleek! Scheelt er iets aan?»

»Ja Mama! — ik ben ziek, och, toch zoo ziek!»

»En jij ook, Karel, en jij Robert, je ziet allen doodsbleek! Je hebt toch niets gegeten, dat verkeerd was?»

»Neen tante, heusch niet! Pfff, wat ben ik benauwd!»

»Goede hemel! Hier moet iets gebeurd zijn, iets vreeselijks. De dokter moet komen, dadelijk, vóór het te laat is. Pieter, mijn lieveling, wordt het iets beter?»

»Neen Mama, nog niets. ’t Wordt nog veel erger!»

Mevrouw ijlde naar binnen, maar weldra kwam zij terug, gevolgd door mevrouw en mijnheer de Wild.

»Wat is hier aan de hand, Bob?» vroeg de laatste. »De volle waarheid, hoor jongen, zooals ik dat van je gewoon ben.»

»Ja, Bob, spoedig, spreek, eer het te laat is!» zei zijne Moe, wie ook de angst op het gelaat te lezen stond.

»Pa, — wij hebben — de vredespijp gerookt,» zei Bob. »Pfff, wat ben ik ziek.»

Mijnheer de Wild begon onbedaarlijk te lachen.

»Gerookt? De vredespijp gerookt? Ha-ha-ha! Dat is vermakelijk! Je wist toch, dat je niet rooken mocht? Mooi zoo, ’t kon niet beter. Die pijp, die vredespijp heeft je mooi te pakken. Dat ding past zelf de straf toe, die bij het misdrijf behoort. ’t Is niets, vrouw, en beste zuster, maak je ook maar niet ongerust, ’t zal van zelf wel beter worden! Ha-ha-ha! ’t Is meer dan grappig!»

»Foei, Pieter, foei» zei zijne Mama, »hoe kon je je zelven zoozeer verlagen, om te gaan rooken? Je moest je schamen!»

»Ja Mama!» zei Pieter met een diepen zucht.[110]

»Kom, kom!» sprak mijnheer de Wild. »Zij hebben straf genoeg. Heusch, vooreerst zullen zij die vredespijp wel met vrede laten. Kom, laten we naar binnen gaan.»

Karel Holm stond ook op.

»Ik ga naar huis,» zei hij, toen de familie weg was.

»Adieu! Tot morgen!»

»En ik — ik ga naar bed!» zei Pieter. »Ik ben doodziek.»

»En wat doet de Woeste Gier?» vroeg ik plagend aan Bob.

»Loop naar de Mookerheide!» duwde Bob mij toe.

»Dank je, dan ga ik liever naar huis,» was mijn antwoord.

Zoo gingen wij ieder onzes weegs.

Maar pret had ik, dat moet ik zeggen.

[111]

 

Zevende Hoofdstuk.


Hoe ons viertal uit zwemmen ging en doornat thuiskwam.
Een vechtpartijtje en eene vreeselijke spookgeschiedenis.

Een paar dagen later liep ik na schooltijd op mijne stelten door het dorp, toen ik Karel Holm ontmoette, die ook zijne houten onderdanen bij zich had. Samen gingen wij Bob afhalen, die, zooals hij dat noemde, nog altoos met neef Pieter opgescheept zat.

»Kom je niet spelen?» vroegen we.

»Spelen, — dat mag Pieter niet; zijne Mama wil het niet hebben. Maar hij mag wel wandelen.»

»Nu, laten we dan gaan wandelen,» zei ik.

»Ja, dat is goed,» merkte Karel op, »maar zeg, Pieter, dan moet je je rotting thuislaten, hoor. Anders ga ik niet meê!»

Dat vond Pieter goed, en daar hij geen stelten had, besloten wij, de onze ook maar bij Bob te laten en te voet onze reis door het leven te vervolgen.[112]

Maar dat wandelen begon ons al spoedig te vervelen, en Karel zeide:

»Zeg jongens, — ik weet wat. Laten we gaan zwemmen. ’t Is mooi weer, warm zelfs, al is het nog vroeg in het jaar (we schreven, zooals ik zeide, begin Juni), en een bad zal ons goed doen.»

»Best,» zei ik. »Waar gaan we het doen?»

»Bij de hut, achter in het land,» zei Bob. »Daar gaan we immers altijd!»

»Afgesproken!» zei Karel. »Dezen kant op, jongens.»

»Dat is te zeggen,» zei Pieter, »zwemmen kan ik niet, en ik weet niet, of Mama het wel hebben wil.»

»Ga het dan eerst vragen,» raadde Karel aan.

»Neen, Pieter, niet vragen!» zei Bob. »Ik zou in jou geval maar niet gaan zwemmen en toeschouwer blijven.»

»Ja, dat is ook goed,» zei Pieter, die al niet zoo vervelend meer was als eerst. Hij was bij Bob onder goede leiding.

Wij gingen dus naar de ons bekende plaats achter in het land. Een smal pad voerde daarheen. ’t Was er zeer eenzaam, want er stond slechts eene enkele hut, die bewoond werd door een arbeidersgezin, bestaande uit man, vrouw en drie jongens. ’t Was eene zeer onzindelijke familie, en de jongens zagen er altoos zóó vuil uit, dat niemand met hen spelen wilde. Zij kwamen zeer ongeregeld ter school, soms kwamen zij zelfs wel in geen maand. Tengevolge daarvan waren zij natuurlijk zeer achterlijk, wat hunne vorderingen betrof. Op het schoolplein beleefden zij ook niet veel genoegen, want zij[113] werden door ons allen voor den gek gehouden en geplaagd, zoodat er dikwijls vechtpartijen tusschen de andere jongens en hen ontstonden. Wij leefden altoos met hen op den voet van oorlog.

Toen wij nu de hut voorbijliepen zagen wij de jongens van Visbeen, zoo heetten zij, achter in hun tuin spelen, en zij zagen ons ook, maar zij lieten ons ongemoeid voorbijgaan. Trouwens, dat was hun ook geraden, want wij waren met ons vieren tegen hen met hun drieën. Zij liepen dus veel kans, het onderspit te moeten delven.

Een paar minuten verder lag de beek, waar wij in den zomer gewoon waren ons bad te nemen.

Karel, Bob en ik begonnen ons te ontkleeden, wat ons maar een minimum van tijd kostte, en sprongen toen vlug te water. Diep was het er niet, want het water kwam ons niet hooger dan de borst, zelfs op de diepste plaats.

Neef Pieter zat aan den oever naast onze kleêren, en volgde met belangstelling onze evolutiën in het natte element. Die waren inderdaad ook wel bezienswaardig. Wij hoosden elkander met water, dat er geen haartje van ons droog bleef, of wij sloegen met onze vlakke handen zoo geweldig op watervlak, dat de droppels hoog boven onze hoofden spatten. Dan weer deden we krijgertje, en hadden nooit grooter pret, dan als wij een ander bij de beenen konden pakken, waarvan het steêvaste gevolg was, dat hij voor-over kopje-onder gedompeld werd. Soms sprong Bob op mijn rug en klauterde Karel op dien van Bob, wat een heel vrachtje was, dat kan ik verzekeren. Ik was dan »het fundament, waarop het geheele gebouw[114] rustte,» zei Karel dan, wiens vader architect was. Maar o jé, als dan het fundament instortte! Dan zonk het geheele gebouw onder water en kwamen wij alle drie even later weer hoestende en proestende boven.

»Wat gaat dat heerlijk!» riep Pieter ons toe, terwijl hij opstond en zich van zijne kleêren begon te ontdoen. »Ik kom er ook in; hier verveel ik me, en ’t schijnt me zóó prettig toe. Jelui komt er toch nog niet uit?»

»O neen,» zei Bob, terwijl hij met eene behendige beweging Karels voet greep en hem eene duikeling liet maken, »nog lang niet, Pieter, kom er maar bij! Er is nog ruimte genoeg hier, en water ook.»

Het duurde dan ook maar kort, of Pieter stapte met zijn rechterbeen in het water, en hij deed het angstvallig genoeg, om ons te doen zien, dat het voor hem een zeer ongewoon werk was.

»Hê,» zei hij, zijn voet weer schielijk terugtrekkende, »wat is dat koud!»

»O jô, stap er maar flink in, des te spoediger is dat voorbij. Wij voelen geene koude meer, nietwaar, jongens?»

»Geen sprake van!» klonk ons antwoord. »Stap er maar in, Pietje. Heusch, het zal je meêvallen.»

»Maar ’t is zoo koud,» zei Piet weifelend.

»Niet zoo koud, als ongekleed aan den oever te staan,» zei Bob. »Maar je moet het zelf weten, hoor.»

Pieter stak opnieuw zijn voet in het water, en toen eenmaal zijn eene been tot aan de knie verdwenen was, volgde schoorvoetend zijn andere.

»Brrr,» zei hij. »Wat is het koud.»[115]

Hij beefde inderdaad over zijn geheele lichaam.

Karel en Bob besloten aan zijn weifelen een kort einde te maken. Snel liepen zij op hem toe en grepen hem, vóór hij de vlucht had kunnen nemen, ieder bij een arm. Toen werd hij met geweld meêgetrokken.

»Brrr — hè — hè — hè — brrr!» rilde hij. »Lh-ha-ha-haat me lho-hos!» zei hij smeekend. »Ik verdrink!»

»Geen nood, Pieter, we zullen je wel vasthouden,» zei Bob. En toen zij midden in de beek waren, vervolgde hij tot Karel, met een geheimzinnig knipoogje:

»Nu moet hij gedoopt worden, Karel. Eén, twee — drie, daar gaat Pieter!»

»O nh — he — heen! Niet onder-dompelen!» smeekte Piet. Maar dat baatte hem niet. Door vier sterke armen aangegrepen, dook hij plotseling kopje-onder. En nauwelijks kwam zijn hoofd als een natte poedel weer boven water, of daar ging hij voor de tweede maal, nog vóór hij gelegenheid had gehad, een enkel woord te uiten.

»Driemaal is scheepsrecht!» riep Bob.

En daar ging Pietje voor de derde maal.

»Zie zoo, dat zal hem goed doen,» zei Bob. »Nu ben-je hier burger geworden, Pietje!»

»Brrr — pfff — o — wat — nat! Brrr! Pfff!» kermde Piet, die nu zijne vrijheid terug kreeg en hulpeloos midden in de beek bleef staan. Hij durfde zich blijkbaar niet bewegen en gevoelde zich te midden van zooveel vloeistof in het geheel niet op zijn gemak.

Dat duurde echter maar kort, want wij ontzagen hem niet. Pof, daar werden hem door Karel, die ongemerkt[116] onder water naar hem toegeloopen was, plotseling de beide beenen onder het lichaam weggetrokken, en verdween Piet, zonder een kik te geven en volgens mijne vaste overtuiging zonder het zelf te weten, totaal onder water.

»Wat was dat? Brrr, pfff! Wat was dat?» vroeg hij ontsteld. »Er trok me iets aan de beenen!»

»’k Weet het niet!» zei Karel, die zich al weer een heel eind verder bevond.

»Wat kan dat toch geweest.....»

O hé, daar verdween Piet alweer! Nu had Bob hem denzelfden dienst bewezen. Och, och, wat moesten wij toch lachen. Maar nu begon Pietje toch te begrijpen, dat wij een loopje met hem namen. Hij vroeg niets meer, maar begon zich langzaam te bewegen. En nu hij bemerkte, dat hij dit zeer gemakkelijk kon doen, kreeg hij er zelfs schik in. Nu duurde het nog maar kort, of hij danste in het water van pleizier.

»Wat is men licht in het water, zoo licht als een veêrtje,» zei hij. »’k Vind het hier heerlijk.»

»Krijgertje doen?» vroeg ik.

»Ja wel, ik ben hem!» zei Bob.

Nu werd het een loopen, draven en zwemmen, van wat ben je me! De golven liepen hoog tegen den wal op, zooveel drukte maakten we. En in het vuur van ons spel verwijderden we ons veel verder van onze kleeren, dan voorzichtig genoemd mocht worden. Trouwens, we dachten aan geen gevaar en allerminst aan de Visbeentjes, met wie wij toch steeds op een vijandigen voet stonden.[117]

Wij dachten pas aan hen, toen wij hen aan den oever zagen verschijnen, — maar toen was het laat.

»Gooi in het water — die kleeren!» hoorden wij een van hen zeggen.

»Durf je niet?» vroeg een ander. »Ik wèl!»

»En dan graszoden er bovenop, dan zinken ze!» zei de derde met een grijnslach. »Maar vlug dan, want ze komen al terug!»

Ja, dat deden we juist, en wel zoo snel als we konden, want we begrepen zeer goed, welk gevaar ons dreigde. Die jongens waren tot alles in staat.

Bob meende ze nog angst aan te jagen, door hen te bedreigen met alles, wat onpleizierig is, of althans ze daardoor een oogenblik op te houden, ten einde tijd te winnen.

»Als je ’t hart hebt, om onze kleêren aan te raken!» riep hij hun toe. »Wacht je dan voor de gevolgen!»

Maar zij waren onvermurwbaar.

Met eene vlugge beweging werden al onze kleeren in het water geworpen en groote graszoden daarop gegooid, om ze te doen zinken.

In een oogenblik waren Bob, Karel en ik op den wal, om ons zoo mogelijk te wreken, maar helaas, tot onze groote spijt zetten de plaaggeesten het op een loopen en brachten zich in hun huis in veiligheid. Wat waren wij kwaad!

»Als ik ze in handen krijg, wrijf ik ze tot mosterd!»

»Dan gooi ik ze te water met kleêren en al aan!» voorspelde Karel. »Die apen!»[118]

»Waren het maar apen!» zei ik. »Dan konden wij ze naar Artis sturen en dan hadden wij er geen last aan. ’t Is eene mooie geschiedenis: al ons goed is door- en doornat. Wat moeten we nu doen?»

»En wat zal Mama wel zeggen,» kreunde Pieter, die niet zwemmen mocht. Wij hadden daar geen zorg over, want wij hadden permissie. »Al mijne kleeren zijn gezonken! Wat moet ik nu beginnen?»

»Ze opvisschen, jô,» zei Bob. »Dat is het eenige, wat ons overschiet.»

»En dan?»

»Ze aantrekken!»

»Maar ze zijn slijknat!» steende Pieter, wien het huilen nader stond dan het lachen.

Wij stapten in het water en begonnen onze eigendommen op te duiken.

»Hier heb ik mijn hemd al vast!» zei ik, met iets wits boven de oppervlakte verschijnende.

»Dat zou je wel willen,» zei Bob grinnekend. »’t Is het mijne, Kareltje. Hier heb ik een borstrok! Van wien is die? Van mij is hij niet, dat zie ik wel.»

»O, ’t is de mijne,» snikte Pieter, die hoe langer hoe bedroefder werd.

»Leg hem maar op den kant,» zei Bob.

»Ik heb twee schoenen!» riep Karel.

»En ik eene kous!» juichte ik.

»Gooi alles maar op een hoop,» zei Bob, »dan kunnen we het straks wel sorteeren.»

»Eene broek!»[119]

»Nog eene!»

»En eene blouse! Weer twee schoenen!»

»Hier is een hemd!»

Al dergelijke kreten wisselden elkander af. Over het geheel bekeken wij de zaak nog al van den vroolijken kant. Trouwens, het was ook onze schuld niet, en wij zouden er stellig geen straf voor oploopen. Alleen Pieter kon er het vroolijke niet van inzien. De tranen liepen hem eindelijk langs de wangen, en hij stond aan den oever te midden van onze natte kleeren, als het beeld der wanhoop.

»Och, och, wat moet ik toch beginnen?» jammerde hij. »Was ik maar niet met jelui meêgegaan en had ik maar niet gezwommen!»

»Kom Pietje, zeur nu niet, asjeblieft, want daar komen we niet verder meê. Help liever de kleêren uitzoeken, want alles ligt door elkaar.»

»En moeten we dat nu zoo nat en wel aantrekken?» vroeg Piet op schreiënden toon, terwijl hij zijn flanellen hemd tusschen vinger en duim omhoog hield, om ons te doen zien, hoe het water er uitdroop.

»We zullen je wel helpen, wacht maar even. Kijk, neem jij nu het ondereinde, dan zal ik den anderen kant nemen,» zei Bob, die medelijden met hem begon te krijgen. »Mooi zoo, nu draai jij van links naar rechts en ik in de tegenovergestelde richting. Ferm zoo, — toe maar, zoo stijf als je kunt. Zie je, zoo wringen wij er al het water uit, tot er bijna geen droppeltje inblijft.»

»Dat is een goed voorbeeld, Karel!» zei ik. »Laten wij[120] het ook doen. Droog worden onze kleeren er wel niet door, maar het meeste water raken wij er toch door kwijt.»

»Accoord, Dorus!» zei Karel. »Ik ben tot je dienst. Hier heb ik eene pantalon. Pak aan, jij de pijpen en ik het boveneinde. En nu — draaien maar. Ha, wat loopt dat water er uit! Toe maar, Dorus, draaien, draaien, zoo hard je kunt. Zoo gaat het goed!»

»Jammer, dat we geen mangel hebben!» riep Bob.

»Of een strijkijzer!» zei ik.

»Dat hindert niet!» zei Karel. »Als het maar droog wordt!»

»Ja, — zoo droog, dat Mama er niets van merkt!»

»Neen Piet, daar behoef je niet op te rekenen, hoor. Of je moet je een paar uren te bleeken leggen!»

»Nu de kousen!» zei ik, toen we de pantalon weer in haar fatsoen gebracht hadden, althans voor zoover ons mogelijk was.

Zoo kreeg elk kleedingstuk eene beurt, en ten laatste waren we zoover gevorderd, dat we ons weer konden aankleeden. Brrr, wat was dat natte goed koud! Piet had het er ’t kwaadst mede. Hij rilde, dat de Visbeenen hem bij de hut wel hooren konden, en die akelige jongens stonden ons in den tuin nog uit te lachen op den koop toe.

»Hoe wou ik, dat ik ze eens te pakken kon krijgen,» zei Bob met gebalde vuisten. »Wat zou ik ze trakteeren!»

»En ik!» riepen Karel en ik. »Niets liever dan dat!»

»Kom jongens, zijn we klaar? Laten we dan gaan!» zei Bob.[121]

»Ja,» zei Karel, — »en we moeten hard loopen, om warm te worden. Ik ben door en door koud!»

»Uitstekend! Vooruit, — daar gaan we!»

Ja, daar gingen we, zoo hard we konden. Eerst was het wel een zeer onaangenaam gevoel, al die natte kleêren, maar daar was nu eenmaal niets aan te veranderen.

In gestrekten draf, en zonder de hut en hare bewoners met een enkelen blik te verwaardigen, keerden we huiswaarts, door en door boos op de laffe jongens, die ons deze poets gespeeld hadden. Wij vonden het eene verbazend flauwe aardigheid, waartoe wij ons nooit zouden geleend hebben.

Plotseling hoorden wij een luid gejuich achter ons, dat aangeheven werd door de Visbeentjes, en weldra bemerkten wij, dat we door hen achtervolgd werden. Ook scholden zij ons uit, voor alles wat leelijk was, wat wij ook nooit deden. Schelden vonden wij een kinderachtig vermaak, waarboven wij ons verheven achtten.

Uit een en ander maakten wij op, dat de Visbeenen aan onzen snellen aftocht eene geheel verkeerde uitlegging gaven. Blijkbaar verkeerden zij in den waan, dat wij bang voor hen waren en daarom overijld het hazenpad kozen.

»Ik geloof, dat zij ons achtervolgen!» zei ik.

»Hoor ze eens schelden, die dappere Visbeenen!» smaalde Karel, die erg boos op hen was.

»Au!» zei Piet, zich haastig bukkende, »daar krijg ik een steen op mijn hoofd! Ze gooien!»

»Laat ze hun gang maar gaan!» raadde Bob aan. »Ze[122] schijnen te meenen, dat wij bang voor hen zijn. Niet te hard loopen, jongens, opdat ze wat naderbij komen. Als ze dan dicht genoeg bij ons zijn, draaiën we ons eenklaps om, en geven hun de straf, die hun eerlijk toekomt.»

Die raad was goud waard. Wij namen den schijn aan, alsof we bang waren en aan onze vervolgers trachtten te ontkomen, die daardoor hun moed voelden wassen en niet ophielden met schelden en gooien.

»Nog eventjes!» zei Bob. »Ik zal tot drie tellen, hoor. Bij den derden tel keeren we ons eensklaps om en overvallen hen. Wat zullen ze vreemd opkijken. Nu, — daar gaat hij!»

»Een!»

Bob wachtte een oogenblik.

»Twee!»

Wij hielden onze vaart wat in, en waren gereed om te zwenken.

»Drie! Valt aan!»

Eensklaps maakten wij rechtsomkeert en ijlden onze vervolgers tegemoet, die iets dergelijks in het geheel niet verwacht hadden en ons bijna in de armen vlogen. Wat was dat een leuk gezicht.

O, wat hadden zij nu graag den dans willen ontspringen, en wat deden zij daartoe hun best, — maar ’t was te laat.

In minder dan geen tijd hadden Bob, Karel en ik ieder een van de vijanden te pakken, terwijl Pieter toeschouwer bleef en niet ophield, ons aan te moedigen.[123] Dat laatste was echter niet noodig, want wij waren boos genoeg, om hen niet te ontzien. Och, och, wat hebben we die jongens toen een zeldzaam pak slaag gegeven. Nu, ze hadden het dubbel en dwars verdiend. Telkens probeerden zij om te ontvluchten, maar dat ging niet. Wij sloegen hen links en rechts om de ooren, zoodat zij het uitschreeuwden van pijn en angst.

»Dáár! Dáár!» riep Bob bij elke versnapering, die hij zijn vijand toediende. »Als je nog meer wilt hebben, moet je het maar zeggen. Ik heb eene gulle bui vandaag!»

Eindelijk gelukte het aan twee van de drie aan onze handen te ontsnappen en hun heil in de vlucht te zoeken. Maar de derde kwam er het allerslechtst af. Eerst had Karel hem een geducht pak slaag gegeven, zoo erg, dat de jeugdige Visbeen er de sterretjes van voor de oogen kreeg, en toen pakte Karel hem met zijne krachtige armen beet en wierp hem pardoes in eene sloot, die langs het landpad liep. Het gaf een plomp van belang en het water spatte ons om de ooren. Karel had gedurende de geheele afstraffing geen woord gesproken, maar toen zijn vijand weer met zijn hoofd boven den kant van den sloot uitkwam, knikte hij hem vriendelijk toe, en zeide tot hem:

»Dat had ik je in mijne gedachten beloofd, weet je?»

»Hê, ’t spijt me, dat ik het ook niet gedaan heb!» zei Bob.

Schreeuwende ging de jongen naar zijn huis, en wij vervolgden onzen tocht. Wij waren van dat vechtpartijtje heerlijk warm geworden en waren zeer tevreden over onszelven.[124]

»Daar hebben we ze lekker te pakken gehad!» lachte Bob.

»Ze hadden het dubbel verdiend!» sprak Karel. »Ik denk, dat ze ons voortaan wel met rust zullen laten, als we weer gaan zwemmen.»

»Dat zullen ze ongetwijfeld!» meende ik.

Wij waren nu het dorp genaderd en sloegen na een korten groet ieder den weg in naar onze woning. Daar Bob, Karel en ik van onze ouders toestemming hadden om in de beek te gaan zwemmen, behoefden wij niet te vreezen, dat wij straf zouden krijgen. Eerst had het wel eenige moeite gekost, om die toestemming te verwerven, maar nadat Pa de bewuste plaats zelf onderzocht had en tot de slotsom gekomen was, dat daar geen gevaar te vreezen was, hadden wij het gevraagde verlof verkregen. Voor Pieter evenwel was de zaak veel erger, want zijne Mama was vreeselijk bang voor dergelijke vermaken en bovendien — hij had het gedaan, zonder verlof te vragen, iets, wat wij nooit deden.

’t Was dus geen wonder, dat zijne Mama zeer boos was, en hem tot straf dadelijk naar bed zond. Bovendien mocht hij den volgenden avond niet naar buiten, tot groote ergernis van Bob, die nu ook verplicht was, thuis te blijven. Nu hadden Karel en ik wel naar hen kunnen gaan, maar — wij werden niet toegelaten. Bob en Pieter moesten dus elkander maar zien te troosten. Dat deed Bob dan ook op eene heel vreemde manier. Daar hij gemerkt had, dat Pieter ’s avonds in het donker nog al bang was, maakte Bob zich meester van een zwavelstok en ging daarmede naar de slaapkamer van Pieter. Daar[125] teekende hij met het gezwavelde einde, juist op eene plaats, waar Pieter het wel moest zien, een groot doodshoofd op het behangsel. Zoolang het licht was, bleef dat vriendelijke beeld onzichtbaar, maar in het donker grijnsde het den toeschouwer allerakeligst aan.

Bob stelde zich daar heel wat genoegen van voor, en vond het alleen maar jammer, dat Karel en ik niets van die grap zouden genieten.

Den geheelen avond vermaakten hij en Pieter zich samen in den tuin. Nu eens tolden zij, of waren zij aan het knikkeren, dan weer vingen zij vlinders, of trachtten zich meester te maken van de weinige meikevers, die al te voorschijn waren gekomen.

Pieter had die diertjes nog nooit gezien en stelde zich voor, er in Amsterdam veel genoegen van te kunnen beleven, als hij ze daar had. Wie weet, hoe ’n voordeeligen handel hij misschien nog wel in dat artikel zou kunnen drijven, want hij twijfelde niet, of al zijne schoolkennissen zouden er graag een willen hebben.

»Zeg Bob, zou je er mij eenige willen zenden, als ik weer thuis ben? Je zoudt me daar een bijzonder groot genoegen mede doen.»

»Meikevers zenden?» vroeg Bob, met eene ondeugende flikkering in zijne oogen, want hij dacht er aan, welk een vreeselijken afkeer zijne deftige Tante van die onschuldige diertjes had. »Aan jou?»

»Ja, aan mij. Ik zou er graag eenige van je hebben, als ’t mogelijk is.»

»’k Beloof het je, hoor! Je kunt er op rekenen. Ik[126] zal ze je sturen met den looper. Die gaat toch elken Zaterdag naar Amsterdam, dan komt het niet zoo duur. Voor een dubbeltje of drie stuivers heb-je ze thuis.»

»Dat is dan afgesproken,» zei Pieter.

Eindelijk begon de avond te vallen en werd het tijd om naar binnen te gaan. En na nog een poosje in de huiskamer te hebben vertoefd, gingen zij naar bed. Hunne slaapkamers lagen naast elkander, en de ledikanten waren slechts door een houten beschot gescheiden.

Eerst maakten zij nog wat grappen op Pieters slaapkamer, omdat daar licht aangestoken was. Bob ging zomers altijd in donker naar bed.

»Zeg Pietje, willen wij nog eens eene pijp rooken?» vroeg Bob lachend. »Ik heb nog wel tabak.»

»Dank je hartelijk,» zei Piet met alle teekenen van den grootsten afkeer. »Die eerste pijp zal ik niet licht vergeten. Och, och, als ik er aan denk, word ik nu nog ziek.»

»Wel te rusten dan!» zei Bob.

»Slaap lekker!» was Pieters wensch.

Bob lag spoedig in bed, afwachtende de dingen, die komen zouden. Eindelijk hoorde hij in de andere kamer beweging aan de lamp, want het was erg gehoorig, en daarna het kraken van Pieters ledikant.

Het bleef geruimen tijd stil. Zou Piet het doodshoofd misschien niet zien? Maar neen, dat kon niet; als hij zijne oogen open had, mòèst hij het zien. Doch wellicht had hij zijne oogen gesloten, en dan kwam er van de grap niets. Opeens hoorde hij het ledikant van Pieter[127] weer zacht kraken. Hij hoorde ook, hoe zijn neef zich langzaam, uiterst langzaam oprichtte in bed. In zijne gedachten zag Bob al, hoe neef Pieter de oogen stijf gericht hield op het schrikwekkende beeld, en hij lag te schudden in zijn bed van ’t lachen.

In zijne gedachten zag Bob al, hoe neef Pieter de oogen stijf gericht hield op het schrikwekkende beeld,.... (pag. 127).
In zijne gedachten zag Bob al, hoe neef Pieter de oogen stijf gericht hield op het schrikwekkende beeld,.... (pag. 127).

Hoor, daar werd zacht, bijna onhoorbaar tegen het schot getikt. Hij tikte zacht terug.

»Bob!» werd er gefluisterd. »Bob!»

»Wat is er?» riep Bob tamelijk luid terug.

»Ssss! — Ssss! — ’t Is hier niet — in orde, Bob!» hoorde hij Piet fluisteren.

»Dieven?» vroeg Bob terug.

»Neen — erger, Bob. Een — spook.»

»Kom dan hier!» zei Bob zacht. »Wat zie je?»

»Een gloeiend doodshoofd! Hu — zoo akelig. Ik durf niet, Bob. Kom jij hier!»

»Dank je!» zei Bob. »Ik blijf liever hier!»

’t Werd weer stil in Pieters kamer.

Maar die stilte duurde niet lang. Bob, die moeite had, om niet in een schaterlach uit te barsten, hoorde opnieuw een heel zacht kraken van het ledikant, daarna een schuifelen over den vloer, en toen werd zijne deur geopend en kwam Piet binnensluipen.

»O Bob,» zei hij, en zijn plaaggeest hoorde, hoe hij beefde van angst, »wat afschuwelijk. Een doodshoofd is er, een gloeiend doodshoofd, dat mij voortdurend aangrijnst. O, Bob, wat moet ik nu beginnen? Ik beef van angst.»

»Kruip diep onder de dekens, Piet, en laat hem grijnzen,»[128] was Bobs hardvochtige raad. »Wat doe je ook je oogen open te houden, als je op bed ligt; dan behooren zij gesloten te zijn.»

»O neen, dáár durf ik niet weer heen!» zuchtte Pieter; »voor geen geld ga ik dáár slapen! ’t Is afschuwelijk, Bob.»

»Wat wil je dan?»

»Kan ik niet bij jou slapen, Bob? Toe maar, asjeblieft.»

»Onmogelijk, Piet. Dit is maar een één-persoons ledikant. We kunnen er onmogelijk met ons beiden in.»

»Toe maar, Bob, ik zal me zoo klein maken als ik maar kan; toe Bob, asjeblieft?»

»Onmogelijk. Maar ga naar Pa; die is stellig nog op, en zal ongetwijfeld een onderzoek instellen.»

»O, — maar dan moet ik alleen de trap af!» zuchtte Piet, bevende van ontsteltenis bij de gedachte, dat hij zich alleen en in donker naar beneden moest begeven.

»Jij bent ook overal bang voor,» zei Bob. »Ik wed, dat er niet eens iets op je kamer is, om bang voor te wezen.»

»O ja, Bob, echt waar, ga dan zelf maar kijken, dan zul-je het zien. Een afschuwelijk doodshoofd! Hu, ’t is om te rillen.»

Bob vond, dat de grap nu lang genoeg geduurd had.

»Ga dan maar meê, bang Pietje,» zei hij, terwijl hij lachend uit zijn bed sprong.

Hij liep regelrecht naar Pieters slaapkamer, tot groote verbazing van zijn neef, die zich maar niet begrijpen kon, waar hij al dien moed vandaan haalde.[129]

»Waar is nu het spook?» vroeg hij.

»Aan den muur!» klonk het benauwd uit Piets mond.

»’t Is niets, hoor Piet, kom maar hier,» zei Bob lachend. »Je hebt je weer eens leelijk te pakken laten nemen, neefje. Ha-ha-ha-ha!»

Pieter kwam behoedzaam nader.

»Dáár is het, — dáár, vlak voor je!» zei hij huiverend, toen hij om den hoek van de deur keek.

»Och, bange Piet, dat prentje heb ik er van middag opgeteekend met een zwavelstok. Kijk, hier heb-je nog een tweede spook!»

Bob nam den zwavelstok, dien hij op den grond had neergelegd, en teekende met enkele strepen een tweede doodshoofd, niet weinig lachende om de vrees van Pieter-neef. Deze kwam nu ook naderbij en zeide, niet zonder schaamte:

»Hé Bob, doe je dat met een zwavelstok? Dat is een aardig kunstje, waarvan ik nog nooit gehoord had. Dat moet ik ook eens leeren.»

»Ben je nu nog bang, Pietje?» vroeg Bob. »Of wil ik Pa roepen?»

»O neen, dank je! Maar waarom plaag jij me toch altoos zoo, Bob?»

»Omdat ik het bij Karel of Dorus niet behoef te probeeren, Piet; zij zijn er niet vatbaar voor, zie je, en jij wel. Dat is de reden. Slaap lekker, Piet!»

»Goeden nacht!»

[130]

 

Achtste Hoofdstuk.


Hoe Bob uit hengelen ging en door de verschijning van
twee vreemdelingen zijn tijd bijna vergat. Hoe hij in
figuurlijken zin steentjes moest gaan tellen en het in
eigenlijken zin deed. De berenleider en zijn metgezel.

Een paar dagen later had Bob zijn tijd bijna verhengeld. Hij was bijzonder vroeg opgestaan, had inderhaast ontbeten, en was met zijn hengel over den schouder even buiten het dorp gewandeld, om eens prettig vóór schooltijd nog een paar uurtjes te visschen. Pieter lag nog te bed. Die stond nooit voor half acht op. Eerst had Bob nog wel eens moeite gedaan, om hem ook tot opstaan te bewegen, maar toen hij bemerkte, dat Piet ’s morgens veel liever op bed bleef, had hij die moeite gestaakt.

Bob hengelde dus geheel alleen, en vermaakte zich kostelijk, want de baars wilde dien morgen buitengewoon goed bijten, en het gelukte hem, menig vischje te verschalken. Hij vermaakte zich zóó goed, dat hij zijn tijd geheel vergat en niet aan de school dacht, vóór het bijna[131] te laat was. Om negen uur ging de school aan, en de torenklok wees al tien minuten voor negenen, eer hij er aan dacht.

»O heden!» mompelde hij. »’t Is al bijna te laat, maar als ik hard loop, kan ik er nog juist op tijd zijn. ’t Is echt jammer, dat ik nu moet ophouden, want de baars bijt van morgen bijzonder goed.»

Hij slingerde zijn snoer om den stok en wilde zich juist naar school begeven, toen zijne aandacht getrokken werd door een kermiswagen, die langzaam het dorp naderde.

Bob bleef staan.

Een kermiswagen was een voorwerp, dat hem altoos buitengemeen boeide. Hij vond dat een zeer belangwekkend vervoermiddel. Toch zou hij er de school niet om vergeten hebben, — want de meester was erg streng, dat wist hij bij ondervinding, — indien hij niet had opgemerkt, dat naast dien wagen een groot, log dier liep, een dier, dat nog veel belangwekkender was dan de wagen, want het was niets meer of minder dan een groote, bruine beer. Bij de verschijning van dat beest vergat Bob de geheele school.

Zoodra de berenleider het eerste huis van dorp bereikt had, begon hij op eene dwarsfluit te spelen en verhief bruintje zich op hetzelfde oogenblik op zijne achterpooten. Het logge beest scheen zoo waar te dansen, tot groot vermaak van Bob. De kermiswagen was doorgereden. Dat onzen Bob het scheiden moeilijk viel, behoef ik niet te zeggen. Wij zaten allen al op de schoolbanken, en waren[132] al begonnen te lezen, toen zijne plaats nog ledig bleef.

»Waar blijft Bob de Wild van morgen?» vroeg de meester. Doch wij wisten het niet.

»Hij is toch niet ziek?» klonk weer ’s meesters vraag. Weer moesten wij het antwoord schuldig blijven.

»Lees maar door, Anna!»

Juist begon Anna het bevel op te volgen, toen de deur geopend werd en Bob, rood van het harde loopen, binnen kwam.

»Dag meester,» klonk het zacht van zijne lippen.

»Dag Bob. Waar kom jij zoo laat vandaan?»

»Van buiten, meester.»

»Ja, dat spreekt vanzelf. Maar waarom kom je zoo laat?»

Bob keek zwijgend voor zich op den grond.

»Ik hoor niets, Bob. Kun-je niet spreken?»

»Ik was aan het hengelen, meester, en.....»

»Ha zoo, heb jij je tijd verhengeld? Dat is ferm van je, niet waar, Bob?»

Bob mompelde zoo iets van: »Kon ’t niet helpen,» maar veel verstonden wij er niet van.

»Niet helpen?» vroeg de meester gestreng. »Dat is eene kinderachtige uitvlucht, Bob, waar zich alleen flauwe zielen achter verschuilen. Je kunt gaan zitten, maar moet om twaalf uur nablijven. ’t Spijt me wel, maar ik kan er niets aan doen.»

Bob nam plaats. Hij en ik zaten dicht bij elkander. Eerst deed hij, of hij met aandacht las, maar weldra gaf hij ons door allerlei teekens te kennen, dat er iets bijzonders aan de hand was.[133]

»Daar kwam ik goed af. Ik was bang, dat ik steentjes zou moeten tellen,» fluisterde hij ons toe. Wij deden ook, of wij de les geregeld volgden, maar inderdaad ontging ons geen woord, van hetgeen Bob zeide.

Wij wisten wel, wat hij met »steentjes tellen» bedoelde. In het portaal was geen planken vloer; die bestond daar uit mooie glimmende tegels, welke aan elkander gemetseld waren. Nu had de meester de gewoonte, als hij heel boos op een van de leerlingen was, hem in het portaal te zetten, wat hij den patiënt gewoonlijk beval met de woorden:

»Ik kan je hier vanmorgen niet langer gebruiken, jongen. Ga jij maar steentjes tellen.»

Dat was eene zware straf voor ons, want wie eenmaal in het portaal terecht kwam, moest er den geheelen morgen blijven, en kreeg dan nog zooveel strafwerk na schooltijd, dat er van zijn speeluur niets overschoot.

Bob was er dus van overtuigd, dat de meester hem zeer genadig behandeld had, door hem geen steentjes te laten tellen, alias in het portaal te zetten.

»Die volgt!» zei de meester. »Bob, ik geloof, dat je slecht oplet. Pas op, dat ik je niet nog meer straf moet geven.»

Bob keek strak in zijn boek, en de volgende leerling begon te lezen. Maar Bobs aandacht was in het geheel niet bij zijn werk. Onophoudelijk moest hij aan den beer en diens eigenaar denken, en zijn nieuws brandde hem op de tong. Naar het lezen luisterde hij niet; hij hoorde bijna niet eens, dat er gelezen werd.[134]

»Jongens!» fluisterde hij Karel en mij toe.

Wij waren geheel oor, maar zorgden wèl, niet uit ons boek op te zien.

»’k Heb nieuws!» fluisterde Bob weer.

»Bob de Wild, lees verder!» gebood de meester.

O heden, dat was mis voor Bob. Zijne oogen dwaalden van boven tot beneden op de bladzijde, waar wij aan het lezen waren, maar hij vond den laatsten zin, dien hij gehoord had, niet.

»Je krijgt eene slechte aanteekening, Bob de Wild,» klonk het gestreng uit ’s meesters mond. »Je straf om twaalf uur wordt verdubbeld. Lees verder, Jacob de Haas.»

Jacob de Haas, het eenige joodje, dat wij op school hadden, ging met lezen voort, en Bob keek stijf in zijn boek.

»Waarom leest dat Joodje (want zoo noemden wij Jacob de Haas altijd) ook niet wat harder?» mompelde hij. »Dan zou ik het wel geweten hebben. Wacht maar, dat zal ik hem om twaalf uur wel betaald zetten. — O jé, waar is het nu ook al weer? Wacht, dáár!»

»Die volgt!» klonk het weer.

Nu was een meisje aan de beurt. Anna van Egge heette zij en zij las een weinig binnensmonds. Wij moesten altoos goed toeluisteren, om haar te kunnen volgen. Maar Bob luisterde dien morgen al bijzonder slecht. Zooals hij ons later vertelde, moest hij onophoudelijk aan dien beer denken. Ook brandde hij van verlangen, om het ons te vertellen, want hij wist, dat het voor ons een belangwekkend nieuwtje was.

»Jongens!» fluisterde hij weer.[135]

Wij knikten bijna onmerkbaar, ten teeken, dat wij luisterden, maar wij zagen niet op.

»Er is een berenleider op het dorp,» hoorden wij Bob lispelen.

Dat was nieuws naar ons hart. Ook wij begonnen onoplettend te worden, wat het lezen betrof, maar niet wat het nieuws van Bob aanging.

»Met een beer?» vroeg Karel Holm zacht, terwijl zijne oogen flikkerden van pleizier.

»Ja, — een grooten, bruinen beer.»

»Waar is hij?» waagde Karel nog eens te fluisteren.

»Bij den ontvanger zag ik hem. Hij kan dansen.»

»Ho!» beval op dat oogenblik de meester, en Anna van Egge hield met lezen op. »Bob! Je let in het geheel niet op, en ik zie mij genoodzaakt je streng te straffen. Vervolg eens, waar Anna gebleven is!»

’t Was doodstil in de klasse. Van ganscher harte hoopten wij, dat Bob een gelukkig oogenblik in zijn leven zou hebben en toevallig bij het goede woord zou beginnen, want wij hoorden aan de stem van den meester, dat hij slechts met moeite zijne drift kon bedwingen. Eene geduchte straf zou anders stellig Bobs deel zijn.

Doch Bob had zulk een gelukkig moment in zijn leven niet, en dat kòn ook niet, omdat hij de verkeerde bladzijde voor zich had. Hij had vergeten, om te slaan, omdat hij niet oplette. Eerst zocht hij overal, om het goede woord te vinden, doch toen zijne zoekende blikken het nergens ontmoetten, begon hij maar op goed geluk af. Och, och, wat had hij het ver mis![136]

»Daar is het niet, ondeugd!» zei de meester boos. »Je bent waarlijk niet eens op de goede bladzijde. Welke geest is er dezen morgen in je gevaren? Eerst kom je te laat op school, en dan gedraag je je zóó, dat je zelfs den zachtmoedigsten mensch driftig zoudt maken!»

Nu, dat was niet waar, want onze meester was ver van zachtmoedig. Integendeel, hij was algemeen bij ons gevreesd om zijne strengheid. Wij hoorden, hoe hij hoe langer hoe driftiger werd, en eindelijk gebeurde, wat wij al sedert lang hadden zien aankomen. Daar verhief ’s meesters rechterarm zich in de hoogte en strekte hij zijne hand gebiedend uit naar de deur.

»Ga uit de klasse, jongen, ik kan je hier niet langer gebruiken. Ga steentjes tellen!»

Bob bleef zwijgend zitten.

»Hoor je me niet, Bob? Ga steentjes tellen, zeg ik.»

»Meester, ik zal beter opletten,» zei Bob.

»Te laat, Bob! Ten derden male zeg ik: ga steentjes tellen!»

Die laatste uitdrukking was oorspronkelijk als eene grap bedoeld, maar wij vonden haar in het geheel niet grappig. Bob ook niet, want hij moest allerminst lachen op dit oogenblik. Hij stapte de bank uit en ging met neergeslagen oogen naar het portaal. Hij deed de deur achter zich dicht.

’t Werd weer stil, nu zelfs doodstil in de klasse. De meester keek erg boos.

»Ga voort, Anna van Egge!» gebood hij.

En korten tijd daarna was het weer:[137]

»Die volgt!»

Zoo las de geheele klas. Toen werden de boeken opgeborgen en begon de rekenles.

Wij deden onze uiterste best, uit vrees, dat ook wij straf zouden oploopen. En toen nu de meester zag, hoe flink wij opletten, begon zijn gelaat ook wat vriendelijker plooi aan te nemen. Hij was wel streng, maar niet onbillijk, en tot zijne eer moet ik zeggen, dat hij zulke zware straffen altoos met grooten tegenzin oplegde. Wij konden altoos aan hem zelf zien, dat het hem pijn deed.

Intusschen stond Bob diep verslagen in het portaal. Weg was ineens al de pret, die hij zich van het middaguur voorgesteld had, als de beer althans dan nog niet vertrokken zou zijn. Daarvoor behoefde evenwel niet bijzonder veel vrees te bestaan, want ons dorp was te groot, om door een berenleider op een enkelen morgen »afgewerkt» te kunnen worden.

»En dan kan ik hier in die nare school blijven en strafwerk maken, terwijl alle jongens de grootste pret hebben,» morde Bob, die erg boos was op den meester. »Hij is ook altoos zoo streng. Maar ik weet, wat ik doe: ik loop weg, ja, dat doe ik. De meester kan schoolhouden, wien hij wil, maar mij snapt hij niet, want den beer moet ik zien, het koste wat het wil!»

Toen Bob over dit besluit echter een weinig dieper doordacht, waarmede hij eigenlijk had moeten aanvangen, begon hij hoe langer hoe meer te beseffen, dat hij daar toch ook zeer weinig genoegen van zou beleven, want de meester zou hem stellig voorbeeldeloos straffen en bovendien[138] zou zijn Pa hem ook terdege onderhanden nemen.

Neen, dat ging toch niet, zooals hij zelf zeer goed inzag.

»Ik wou, dat de meester mij voor dezen keer maar eens vrijliet,» mompelde Bob, »maar dat zal hij wel niet doen, want dat doet hij bijna nooit. Enfin, ’t is eenmaal zoo; er zit niet anders op, dan mijn lot met gelatenheid te dragen. Waar zou de beer nu zijn? Wacht, misschien kan ik hem zien, — door het raam. Laat ik kijken!»

Bob deed, wat hij zeide, en waarlijk — na eenig zoeken ontwaarde hij bruintje voor het huis van dokter Doreman. Hij zag, hoe vele menschen naar het verscheurende dier stonden te kijken.

»Ha! Wat wou ik graag daarbij zijn,» zuchtte Bob. »En nu steentjes te moeten tellen! ’t Is afschuwelijk! Kijk, nu gaat hij verder. Zou hij den achterweg opgaan? Dan kan ik hem niet meer zien. Ja — neen, — ja toch, daar gaat hij den hoek om. Nu is hij weg. Dat is jammer. — Steentjes tellen! Hoe komt de meester daar toch aan? ’t Is toch eigenlijk eene gekke uitdrukking. Meester zeide niet, dat ik in het portaal moest gaan staan; hij gebood alleen maar: ga steentjes tellen. Als ik dat dus deed en hem straks ging zeggen, hoeveel er waren, zou ik precies gedaan hebben, wat meester bevolen had. Dat zou leuk wezen. Weet je wat, ik doe het! Zou ik mijn decimetertje in den zak hebben? Laat eens voelen — ja, daar is het. Wacht, nu zal ik het eens netjes uitrekenen. Eerst meten, hoe lang de gang is.»

Bob knielde op de tegeltjes neer en mat de lengte van zijn kerker. Weldra wist hij, wat hij weten wilde.[139]

»Dus twintig meter. Laat ik dat goed onthouden.»

»Nu de breedte.»

Bob mat weer.

»Breed twee meter, precies op den kop,» zeide hij. »De gang heeft dus eene oppervlakte van twintig maal twee vierkante meter, of veertig vierkante meters. Mooi, dat schiet al aardig op. Nu elk tegeltje meten. Kijk, precies twintig centimeters lang en breed. Dat geeft dus eene oppervlakte van vierhonderd vierkante centimeters. De gang is groot veertig vierkante meter, of vier maal honderd duizend vierkante centimeters. Dat gedeeld door vierhonderd, — wel, kijk — dat is precies duizend tegeltjes. Dat is een mooi getal. Kom, nu ga ik het den meester zeggen; hij heeft mij bevolen de steentjes te tellen en dat heb ik gedaan, dus ik ben zoo gehoorzaam geweest, als maar verlangd kan worden.»

Tot ons aller verbazing ging plotseling de deur open en trad Bob binnen. Ook de meester kon er blijkbaar geen begrip van krijgen, wat er aan de hand was. Hij staarde Bob met groote oogen aan.

»Wat moet jij hier doen?» vroeg hij op gestrengen toon.

Bob stak beleefd den wijsvinger op en zeide doodleuk:

»Meester, ik ben klaar! Er zijn er duizend.»

Eerst begrepen wij geen van allen, wat hij bedoelde, en de meester begreep het ook niet.

»Klaar?» vroeg hij. — »Er zijn er duizend? Wat — duizend?»

»Meester,» zei Bob doodleuk, »ik heb de steentjes geteld, zooals u bevolen had. Er zijn er duizend.»[140]

Plotseling schoten wij allen (alleen Bob en de meester uitgezonderd) in een schaterlach om die leuke grap, en toen wij zagen, hoe de meester zich vergeefs inspande, om zijn gelaat in een ernstige plooi te houden, want hij wilde niet lachen, werd het met ons nog erger. Wij konden niet tot bedaren komen.

Opeens gaf de meester het op, en begon ook hij te lachen, bijna even smakelijk als wij. En toen wij eindelijk wat tot stilte kwamen, zei hij gul, zoodat het duidelijk was, dat hij Bob zijne misdaden vergaf:

»Zoo Bob, zijn er duizend? Heb-je ze goed geteld?»

»Uitgerekend, meester,» zei Bob. »De vloer heeft eene oppervlakte van veertig vierkante meters en elk tegeltje is vierhonderd vierkante centimeters groot. Er moeten er dus duizend zijn.»

»Heel goed, Bob,» zei de meester, die telkens weer in den lach schoot, »dat sluit. Dank-je wel voor de moeite. Ga nu maar zitten, doch — let beter op.»

»Ja meester,» zei Bob, niet weinig in zijne nopjes, dat hij zoo mooi van zijne zwaarste straf ontheven was. Hij lette verder dan ook zeer goed op en gaf den meester in het geheel geen reden tot klagen meer.

Zoo werd het twaalf uur, en wij kregen verlof om naar huis terug te keeren. ’t Is te begrijpen, dat wij ons dat geen tweemaal lieten zeggen, want het bericht van den beer had, ondanks ’s meesters strengheid, al sedert lang de ronde door de geheele klas gedaan. Nauwelijks waren wij het portaal uit, of onder een luid gejuich trokken wij op den beer af.[141]

Maar Bob bleef zitten, om zijn strafwerk te maken.

»Wat moet ik doen, meester?» vroeg hij met een berouwvol gelaat.

De meester keek hem vriendelijk aan, want hij hield bijzonder veel van den wilden Bob.

»Mij beloven, dat je voortaan beter op je tijd zult passen, Bob,» zei hij, den deugniet op den schouder kloppende.

»Dat beloof ik, meester,» zei Bob, die lont begon te ruiken en wiens hartje klopte van hoop, dat hij ontslagen zou worden.

»Ga dan maar heen, Bob.»

»Asjeblieft meester. Dag meester.»

En weg vloog Bob! Hij had ons al ingehaald, vóór wij den beer bereikt hadden.

»Ik mocht vrij!» juichte hij al in de verte. »Hij is op den achterweg!»

Met die laatste woorden bedoelde hij den beer natuurlijk, en met ons allen begaven wij ons daarheen.

Ha, daar zagen wij hem!

’t Is te begrijpen, dat wij op een eerbiedigen afstand bleven! Wat had dat dier geduchte klauwen, en wat zagen wij een sterk gebit, als hij den grooten muil opende. Gelukkig dat hij een stevigen leeren muilband aan had; dat stelde ons eenigszins gerust.

De berenleider viel ons niet meê, want wij hadden gehoopt, dat hij iemand zou zijn, dien wij niet verstaan konden, een Italiaan of een Zigeuner of zoo iemand. Maar hij bleek een echte Hollander te zijn, die onze taal[142] evengoed sprak als wij zelf. Dat konden wij hooren aan hetgeen hij af en toe tot den beer zeide.

»Hallo! Op! Op!» gebood hij telkens, als de beer zijn tocht op vier voeten wilde voortzetten. En dan ging het logge beest weer overeind en huppelde zoo bevallig als een jonge olifant. Dan kreeg hij van zijn meester een stok over den schouder en moest marcheeren als een soldaat. Zijn geleider blies voortdurend op de dwarsfluit verschillende dansdeuntjes en — maakte goede zaken, naar wij opmerkten. Want bijna nergens werd hij voorbij gestuurd, zonder dat men hem iets gaf. Nu was een beer op ons dorp eene te zeldzame verschijning, om niet de algemeene bewondering op te wekken.

Het spreekt van zelf, dat wij de twee vreemdelingen zoolang volgden, als ons mogelijk was, — anderhalf uur laat zich niet lang plagen, wanneer men in dien tijd nog middagmalen moet, wat met mij althans het geval was. En om half twee moesten wij weer present zijn, wilden we geen straf oploopen.

Wij waren er dan ook allen op onzen tijd, Bob incluis!

[143]

 

Negende Hoofdstuk.


Hoe wij den beer plaagden, toen Flip uit was, en
hoe de beer wraak nam. De heldendaden van
Pieter-neef en van Tip, den veldwachter.
Hoe Bob berenleider werd.

Bob had niet zulk eene vrees behoeven te koesteren, dat hij den beer niet weer ontmoeten zou, want het beest en diens meester vertoefden nog wel langer dan eene geheele week op ons dorp. Och, och, wat hebben wij eene pret met dat dier gehad.

In den kermis wagen woonde eene familie, die door het vertoonen van de poppenkast het dagelijksch brood trachtte te verdienen. Eerst meenden wij, dat de berenleider ook tot de familie behoorde, maar daarin hadden wij ons vergist. Wel was hij zooals ons al spoedig bleek zeer met den poppenkastman bevriend, en reisden zij zooveel mogelijk in elkanders gezelschap ons vaderland door.

Elken dag deed de poppenkast de ronde door het dorp of bezocht zij een van de omliggende plaatsen, en trok ook de berenleider er op uit met zijn viervoetigen makker,[144] om een stuivertje te verdienen, maar den wagen lieten zij staan, en ’s avonds keerden allen weer naar het marktplein terug, waar het voertuig stond. Dan werd de beer aan een van de palen op het marktplein met een vrij lang, naar het scheen zeer sterk touw vastgebonden, zoodat hij zich eenige beweging kon veroorloven. Wij vroegen ons menigmaal af, waar toch de berenleider ’s nachts wel mocht slapen, daar hij bij niemand op het dorp om een onderkomen had verzocht, doch eindelijk hoorden wij vertellen, dat eene groote mand, die wel bijna eene manslengte had en overdag onder den wagen was vastgebonden, hem tot ledikant diende. ’s Avonds maakte hij die mand los, legde zijn beddegoed (wat niet van de fijnste qualiteit was) wat terecht, en — begaf zich dan ter ruste. Voor dieven behoefde hij om twee redenen niet te vreezen, want ten eerste had hij zoo weinig eigendommen, dat het wel niemand in de gedachten zou komen, hem te gaan bestelen, en in de tweede plaats had hij een schildwacht voor zijn bed, die niet licht door een anderen zou worden overtroffen. De beer namelijk ging elken avond vlak voor de mand liggen en liet, zoodra hij maar iets hoorde, een vervaarlijk gebrom hooren.

Dat brommen, — o, wat waren wij er eerst bang voor. Want het spreekt van zelf, dat alle jongens van het dorp ’s avonds bij bruintje te vinden waren. Onze stelten zelfs lieten wij er voor liggen. Ge begrijpt, dat we eerst op een eerbiedigen afstand bleven, uit vrees dat hij ons aangrijpen, verscheuren en verslinden zou. Maar toen wij zagen, hoe vertrouwelijk zijn meester met hem omging, en[145] hoe bedaard en goedig het dier er uitzag, begon onze vrees van lieverlede te bedaren en onze moed te klimmen.

Bob was de eerste, die hem wat naderbij durfde komen, hoewel hij natuurlijk zorg droeg, dat de beer hem niet grijpen kon. Hij wierp hem een stuk brood toe, dat door het dier gretig werd verslonden.

Toen wij dat eenmaal gezien hadden, overstelpten wij bruintje bijna met onze weldaden, en werden wij meer en meer vertrouwd met het dier, hoewel wij toch zorgden, niet te dicht in zijne nabijheid te komen.

Maar langzamerhand ontaardde onze moed in overmoed en begonnen wij hem te plagen. Wij sarden hem, als zijn meester er niet bij was, met lange stokken, waarmede wij hem op den kop of op de ruige vacht tikten, wat hij eerst eenige oogenblikken goedig toeliet, doch daarna plotseling met een woest gebrom beantwoordde. Och, och, wat wisten wij van beenen maken. Pieter-neef, die ook in ons gezelschap was, zag doodsbleek van den schrik en liep, of de dood hem op de hielen zat. Nu, zoo erg was het met ons niet, maar — wij kozen toch ook het hazenpad.

»Hè, wat bromde hij daar!» zei Bob, die het eerst stilstond. »Gelukkig, dat hij aan een touw lag, want anders had hij stellig een van ons allen verscheurd!»

De boosheid van den beer duurde echter niet lang; hij keerde weer in zijn vorigen toestand van vadsige rust terug, en wij gingen voort met plagen.

»Wil jelui dat wel eens laten, jongens!» gebood ons de vrouw, die in den wagen woonde, — doch daar wij wisten, dat haar man zoowel als de berenleider niet thuis waren,[146] toonden wij ons vrij ongezeggelijk, wat ons heel leelijk stond, dat moet ik zelf bekennen.

Toch hielden wij na een poosje met ons plagen op, niet omdat wij medelijden met bruintje hadden, o neen, maar omdat de burgemeester het marktplein opkwam, om te zien, of de beer ook gevaar kon opleveren voor de eerzame burgers en burgeressen, die hij onder zijne hoede had.

Natuurlijk bleef ook hij op een eerbiedigen afstand van het lieve dier staan.

»Zeg eens, vrouwtje!» riep hij de vrouw uit den kermiswagen toe. »Waar is de berenleider?»

»Hij is met mijn man naar Haarlem, mijnheer de burgemeester,» klonk het antwoord.

»En moet dat ongure beest dan al den tijd, dien zijn meester afwezig is, zonder toezicht blijven?» zei de burgemeester op gestrengen toon.

»Dat weet ik niet, mijnheer de burgemeester. Flip is niet thuis.»

»Flip — wie is dat?»

»Dat is de man van den beer, mijnheer de burgemeester. Maar hij is niet thuis.»

»Zoo, — ja, dat heb je zooeven al gezegd. Maar kan dat dier zoo geen kwaad?»

»Dat weet ik niet, mijnheer de burgemeester,» zei de vrouw, die het buskruit niet scheen uitgevonden te hebben, »Flip is niet thuis.»

»Zoo, hm! hm!» kuchte de burgemeester. »Ik bedoel, vrouw, of dat touw sterk genoeg is, om den beer te houden, als hij soms boos mocht worden.»[147]

»Ik zou het u niet kunnen zeggen, mijnheer de burgemeester, maar straks komt Flip wel thuis, dan kan u het hemzelven vragen. Hij is nu met mijn man naar Haarlem.»

»Zoo, ja — dat weet ik al. Dus je denkt, dat het touw sterk genoeg is?»

»Dat weet ik niet, mijnheer de burgemeester. Als Flip straks thuiskomt, zal ik het hem vragen. Of u zou het zelf kunnen probeeren.»

»Dank je,» zei de burgemeester, die blijkbaar niet veel lust had, bruintje zoo nabij te komen.

»Nu, het ziet er nog al sterk uit, maar als Flip, of hoe die man heeten mag, aanstonds terug komt, moet je hem zeggen, dat hij dadelijk bij me moet komen.»

»Ik zal het hem zeggen, mijnheer de burgemeester!»

Zoodra het hoofd onzer gemeente vertrokken was, begonnen wij den beer weer te plagen, ja zelfs te sarren, en ’t was verbazend hoe hevig hij dan soms kon gaan brullen. Als wij het al te erg maakten, rukte hij aan zijn touw, om los te komen, en dan wisten wij van beenen maken.

Het touw bleek echter heel sterk te zijn, zoodat wij eindelijk al niet eens meer op de vlucht gingen, al was hij ook nog zoo woedend. Wij bleven doodkalm staan, natuurlijk buiten het bereik van zijne klauwen, maar toch dicht genoeg bij, om met sarren voort te kunnen gaan. Zelfs Pieter-neef begon, nu hij zag, dat het beest toch niet los kon komen, dapper te worden en plaagde den beer het meest van allen.

Hij sloeg hem met een langen stok op zijn kop, en als[148] het beest dan tegen hem bromde en met geopenden muil aan zijn touw rukte, stak hij hem den stok tusschen de geweldige tanden. Dan had hij geen grooter pret, dan als de beer op den stok beet, en hem al brommende heen en weder schudde. Wat trok en rukte Pieter dan aan den stok, om hem weer los te krijgen, maar de beer hield vast.

Bob haalde eene leuke grap met hem uit. Hij haalde uit de schuur een vaatje, waarin de bodem niet al te stevig meer bevestigd zat, en schoof dat bruintje toe. Toen nam hij eene kleine occarino uit den zak, en begon daar eenige deuntjes op te spelen. O, wat moesten wij lachen, toen de beer zich plotseling op zijne achterpooten verhief en op zijne gewone bevallige manier begon te huppelen, precies, zooals hij dat bij zijn meester gewoon was. En toen Bob hem een paar stukjes brood toewierp, konden wij duidelijk opmerken, dat hij Bob als een goed vriend begon te beschouwen, want hij volgde hem overal, waar hij liep, althans voor zoover zijn touw hem dat toeliet.

Maar het was er Bob om te doen, dat hij op het vaatje zou gaan staan, wat hij voor zijn meester somtijds ook moest doen.

»Allo! Ho — hop! Op! Op!» riep hij den beer toe, en weer begon hij op de occarino te spelen. Eerst huppelde de beer nog eenigen tijd rond, en toen, waarlijk, daar naderde hij het vaatje en zette er een poot op. Toen den tweeden poot, daarna voorzichtig den derden en eindelijk stond hij er geheel op.

Een uitbundig gejuich uit wel vijftig jongensmonden[149] was zijn loon, en de beer, die zich daardoor naar het scheen, gestreeld gevoelde, begon op de maat van Bobs muziek, zoo goed en zoo kwaad dat ging, op het vaatje te dansen. Dat had hij niet moeten doen, want daarvoor was de bodem te zwak. Plotseling hoorden wij een gekraak, de vier pooten zakten naar beneden, en daar rolde de beer onderste-boven. Och, och, wat maakte hij eene vreemde buiteling, en wat deed hij wanhopige pogingen, om zijne pooten uit hun kluister te bevrijden. Doch dat gelukte hem niet, want zij zaten in de kleine ruimte stijf tegen elkander gedrukt. Hij kon er geen beweging in krijgen.

Wat hadden wij verbazend veel pret. Ons joelen klonk over het geheele dorp!

De beer werd hoe langer hoe wilder, en toen het arme dier daar zoo hulpeloos lag, werd Pieter-neef hoe langer, hoe moediger. Hij ging vlak bij den beer staan en sloeg hem met zijn stok.

Maar o hemel, daar vlogen de duigen van het tonnetje opeens krakend uit elkander, en sprong de beer onder luid gebrom overeind, vlak voor Pieter-neef, die van angst en schrik zijne bezinning geheel kwijt raakte en stokstijf bleef staan.

»Ga achteruit! Ga achteruit!» schreeuwden wij hem toe, want wij dachten niet anders of hij zou verscheurd worden.

Hij gehoorzaamde werktuiglijk. Zonder zijn starenden blik van het dier af te wenden, liep hij voetje voor voetje achteruit, gevolgd door het beest, dat met wijd geopenden muil een vervaarlijk gebrom uitstiet. De haren rezen ons ten berge van schrik.[150]

Opeens kon Pieter-neef niet verder, want hij werd gestuit door een lantaarnpaal, waar hij met den rug tegen terecht kwam. De beer kon niet verder van het touw. Toen sprong hij met reuzenkracht op en krak — het touw brak en de beer was los. Dat gaf een ontzettenden schrik onder den jongenstroep. Onder den kreet »De beer is los! De beer is los! De beer is los!» sloegen allen op de vlucht.

Neen, allen niet, want Pieter-neef kon niet. Hij stond met den rug tegen den lantaarnpaal en durfde geen voet verzetten. De beer liep brommend om hem heen. En Bob ook niet. Die meende eens heel slim te handelen, door met zijne gewone behendigheid in den grooten eikeboom te klimmen, die midden op het marktplein stond.

Och, och, wat zag die Pieter doodsbleek. Wij zagen, hoe hij beefde van schrik en ontsteltenis. En de beer liep voortdurend met kleine pasjes om hem heen, terwijl hij hem aan alle kanten besnuffelde.

Ik geloof, dat Pieter op dat oogenblik wel voor hem op de knieën had willen vallen, als dat had kunnen baten.

»Help! Help!» klonk de kreet van de verschrikte jongens, die op een eerbiedigen afstand stonden af te wachten, wat er verder gebeuren zou. Niemand van hen twijfelde er aan, of Pieter zou straks door het geplaagde dier worden aangegrepen en — opgepeuzeld.

Alleen Bob gevoelde zich boven in den top van den eikeboom volkomen veilig en zeer goed op zijn gemak.

»Ga op de vlucht!» riep hij Pieter toe, die nog altijd tegen den lantaarnpaal stond.[151]

»’k Durf — niet — o — help!» kreunde Piet.

»Stel hem voor, de vredespijp met je te rooken,» plaagde Bob, die schik in het geval begon te krijgen.

»O — Bob!» was alles, wat Piet antwoordde.

»Of sla hem met je stok op zijn kop, als zoo even!» ging zijn plaaggeest voort.

Nu hield de beer stand, vlak voor Pieter. Wij zagen, hoe hij hem vlak in het bleeke gezicht keek. Pieter staarde wederkeerig bruintje wezenloos in het gelaat. De beer zag er op dat oogenblik inderdaad veel verstandiger uit dan zijn slachtoffer.

Och, wat beefde Pieter. De ruitjes van de lantaarn hoorden wij er van rinkelen.

O hemel!

Daar verhief de beer zich, vlak voor Pieter, plotseling op de achterpooten en wilde zijne klauwen op Pieters schouders leggen.

Van den schrik maakte Piet eene driftige beweging met zijn hoofd in achterwaartsche richting, maar daar stond de lantaarnpaal, en nu stootte hij zijn hoofd zoo hevig, dat hij van den weeromstuit voorover buitelde en terecht kwam — in de harige armen van den beer. Daar stonden zij om zoo te zeggen snoet tegen snoet! ’t Was zulk een bespottelijk gezicht, die twee elkander daar zoo innig te zien omarmen, dat Bob van het lachen bijna uit den boom buitelde.

Pieter-neef gaf een schreeuw, die ons door merg en been drong, en wij twijfdelden niet, of nu zou de beer hem verslinden. O, welk een vreeselijk drama stelden[152] wij ons daar reeds van voor. Griezelig in hooge mate, — maar toch uiterst belangwekkend.

Maar neen, wij hadden het mis. Pieters kreet wekte in het teedere gemoed van den beer zeker zachtere aandoeningen, dan waarvoor wij hem vatbaar achtten, want hij keek hem even aan, liet hem daarna los, ging weer op vier pooten staan en begon zich langzaam te verwijderen. Pieter verwaardigde hij met geen enkelen blik meer.

Meer dood dan levend bracht deze zich, struikelend en strompelend, bijna zonder te weten wat hij deed, in veiligheid, en toen hij ver genoeg van den beer verwijderd was, om hem niet meer te vreezen, zette hij het op een loopen, zoo snel zijne voeten hem konden dragen. Loopen — loopen, dat hij deed, o, ’t was potsierlijk. Wij schaterden van het lachen, maar hij keek niet op of om. Hij holde voort, de brug over, — naar huis. Wij hebben hem den geheelen avond niet terug gezien.

Intusschen ontstond er een verbazende oploop op het marktplein, want het gerucht, dat de beer losgebroken en de berenleider niet thuis was (voor zoover wij bij een man als Flip van »thuis zijn» kunnen spreken) ging als een loopend vuurtje door het dorp rond. Zelfs Jan van der Vliet, dien wij na de treurige gebeurtenis van den laatsten Zondagmorgen nog niet buiten hadden gezien, kwam ook toeloopen. Maar tot mijne ergernis moest ik opmerken, dat de meeste jongens niets met hem te maken wilden hebben en hem alleen lieten staan. Ik zag, dat hij de tranen in de oogen kreeg, en had veel medelijden[153] met hem. Ik ging daarom naast hem staan en zeide:

»Kijk eens, Jan, de beer is los, en Bob zit in den eikeboom.»

»Waar is zijn baas, Dorus?» vroeg Jan met een blijden lach, omdat ik even vriendelijk jegens hem was als altoos, en hij pinkte tersluiks de tranen weg, die zijn beide oogen verduisterden.

»Die is naar Haarlem,» zei ik. »Zie eens, wat komt er een oploop.»

»Ja, — geen wonder; maar waarom komt Bob den boom niet uit? Een beer kan immers klimmen?»

Hemel, ja, daar had ik niet aan gedacht. Als Bob nu maar in vredesnaam stil bleef zitten, zoodat de beer geen erg in hem kreeg, want anders kon het wel eens bitter slecht met hem afloopen.

»Je hebt gelijk, Jan,» zei ik angstig. »Maar hoe zou Bob er uit moeten komen? Je ziet toch wel, dat de beer voortdurend onder den boom heen en weer loopt?»

»Ja, dat is waar. ’t Is een benauwd half elfje voor hem, en ik zou niet graag in zijne plaats willen zijn.»

»Ik ook niet, Jan.»

»Kijk, daar komt Tip ook, de veldwachter. Hij heeft waarlijk eene revolver in de hand. Zou hij hem dood gaan schieten?»

»Ik weet het niet. Dat zou jammer wezen van het arme dier, want hij doet tot nog toe niemand kwaad.»

»Ja, — en ook voor zijn meester, want die zou met hem meteen zijne broodwinning verliezen,» merkte Jan op.

Intusschen werd de oploop met de minuut grooter.[154]

Wel honderden menschen vormden een grooten cirkel om het beweegbare middelpunt, dat gevormd werd door den beer, die doodkalm onder den boom heen en weer bleef loopen. ’t Was aardig te zien, welk eene golving er onder al die menschen kwam, als de beer zich eens wat verder van den boom verwijderde.

Dan ontstond er eene geweldige opschudding en onder den kreet: »De beer komt! De beer komt!» sloegen zij op de vlucht.

Eindelijk verscheen ook de burgemeester op het marktplein. Hij ging regelrecht naar Tip, dien hij met gefronste wenkbrauwen en een toornigen blik aanzag, en zeide op boozen toon:

»Daar hebben wij het leven nu al gaande, Tip. ’t Is me wat moois, — dat afschuwelijke beest hier midden op het dorp.»

»Ja burgemeester!» zei Tip, die er met zijne revolver in de hand verbazend krijgshaftig en moorddadig uitzag.

»Is die man nog niet thuis?»

»’k Weet het niet, burgemeester. Wil ik het even vragen? De beer is er nu niet dichtbij.»

»Ja, — ga het vragen!» gebood de burgemeester, doch opeens van gedachten veranderende, vervolgde hij:

»Of neen, wacht even, ik zal het zelf doen. Houd jij intusschen dat beest goed in het oog, terwijl ik bij den wagen sta. Begrepen?»

Tip sloeg aan en zeide dapper:

»Verlaat u op mij, burgemeester. Ik zal over u waken. Ga gerust.»[155]

De burgemeester, die aan de menschen eens wilde toonen, dat hij volstrekt niet bang was, baande zich een weg door den kring en ging met groote schreden op den wagen af. Maar zie, daar kreeg plotseling bruintje het in zijn hoofd, om ook naar den wagen te gaan, wat voor den burgemeester een allesbehalve aangenaam voornemen was. Inderdaad was hij niet bang van aard, maar om ongewapend een beer tegemoet te gaan als dat strikt genomen niet noodig is, achtte hij te veel gevergd, en hij keerde daarom, tot groot vermaak van de omstanders, naar Tip terug.

Nu klonk dat lachen den burgemeester in het geheel niet aangenaam in de ooren, want het scheen wel, of de menschen hem uitlachten, en die gedachte maakte hem erg boos.

»Tip!» gebood hij kortaf, »ga dat beest grijpen en vastbinden!»

»Jawel, burgemeester,» zei Tip, op militaire wijze de hand aan de pet brengende.

Maar Tip was vlugger met beloven dan met doen; hij talmde zoo lang, dat de burgemeester kortaf tot hem zeide:

»Je hebt mijn bevel toch verstaan, Tip?»

Tip krabde zich verlegen achter het oor en hield den blik met eene eigenaardige uitdrukking, die veel op angst geleek, op den beer gericht. Nu durfde hij in het geheel niet bekennen, dat hij bang was, maar tevens was hij vast besloten, het bevel van zijn meester in geen geval op te volgen. Om tijd te winnen, zeide hij, bij wijze van waarschuwing:[156]

»Ik ga, burgemeester, — maar als hij nu eens voor mij op de vlucht gaat en zich op de menschen werpt? Wat dan, burgemeester? Ik zou in een dergelijk geval niet voor de gevolgen durven instaan. Niet dat ik bang ben, in het geheel niet, burgemeester, maar ziet u, we moeten toch altoos zorgen, dat de openbare veiligheid geen gevaar loopt.»

»Je hebt gelijk, Tip. Dat die akelige Flip nu ook juist niet thuis is. Tip! Ik wil dat beest niet langer hier midden in het dorp hebben, — begrepen, Tip!»

»Ik zal er voor zorgen, burgemeester,» zei Tip, die verbazend in zijne nopjes was, dat hij van de opdracht, om den beer te vangen, ontslagen was.

»Zie Tip, daar gaat hij weer naar den boom. Ga jij nu naar den wagen, en vraag aan die vrouw, of Flip nog niet haast thuis komt.»

»Ja wel, burgemeester.»

Tip stapte uit den kring en ging, met zijne revolver gewapend, op den wagen af. O, wat nam hij groote stappen, en wat keek hij schuin naar bruintje. De menschen schoten allen in een lach, tot groote ergernis van Tip.

Om eens duidelijk te toonen, dat hij volstrekt niet bang was, zette hij een verbazend hooge borst, en bleef een oogenblik doodkalm, naar het scheen, in den kring staan, spelende met het wapentuig, dat hij in de hand hield. Bijna was het hem gelukt, den menschen in den waan te brengen, dat hij een buitengewone held was, die zich door eene kleinigheid als een losgebroken beer volstrekt geen angst liet aanjagen, toen plotseling het beest hem[157] in het oog kreeg en met hooge sprongen spelende op hem af kwam.

O hé, daar zakte de hooge borst in en verdween de moedige trek op Tips gelaat. Op het volgende oogenblik zette Tip, met revolver en al, het op een loopen, zoo hard hij kon. De beer keerde bedaard naar den boom terug. Wat werd die arme Tip uitgelachen! En toch was hij niets banger dan iemand van de omstanders, want allen hielden zich op een eerbiedigen afstand.

Bob, die zich in den top van den hoogen boom volkomen veilig achtte, had er ook niet weinig pret in, en begon te zingen:

„O moeder, de beer is los;
Hoor dat beest eens brullen!
Snijd hem neus en ooren af,
Dan hebben wij wat te smullen!”

Wij hoorden hem nauwelijks, of wij begonnen dapper meê te zingen, tot groote pret van Bob. Maar de beer had ons Bobje nu ook opgemerkt en — vlug als eene kat klauterde hij den boom in.

Dat vond Bob allesbehalve prettig, en wij zagen het allen ook met angst aan.

»Hij klimt in den boom! Hij klimt in den boom! Hij zal Bob verscheuren!» klonk het van alle kanten, en de burgemeester vond het meer dan tijd, om een einde aan de zaak te maken.

»Tip, schiet dat beest dood!» gebood hij. »Spoedig, of het kost een menschenleven.»[158]

»Jawel, burgemeester,» zei Tip.

Beiden begaven zich nu onder den boom. De beer klauterde rustig steeds hooger, tot grooten schrik van Bob, die het hoogste punt al had bereikt.

»Schiet hem dood!» herhaalde de burgemeester.

Maar Tip had niet veel lust om te schieten, want hij wist, dat hij op de revolver volstrekt geen meester was.

»Als ik misschiet, komt het beest stellig op mij af,» dacht hij bij zichzelven, maar hij zeide het niet en zag er weer zeer dapper uit.

»Schiet dan!» gebood de burgemeester. »Straks heeft hij dien jongen bereikt, en dan is het te laat! Schiet!»

Tip legde aan, maar het wapen beefde hem in de hand en hij durfde niet schieten.

»Je beeft, Tip! Je bent een lafaard!» zei de burgemeester.

»Maar — als ik misschiet, mijnheer de burgemeester, en in plaats van den beer den jongen tref — wat dan?»

»Je bent een lafaard, Tip!» herhaalde de burgemeester.

»Klim in den boom en snel den jongen te hulp! Dadelijk! Ik gebied het je, Tip!»

Tip begon te klimmen, maar of de stam te dik voor hem was, of dat hij al wat stijf begon te worden, weet ik niet; zeker is het, dat Tip bleef waar hij was, aan den voet van den boom.

Intusschen volgden honderden oogen in den grootsten angst den beer op zijn tocht naar boven. Bob kon zich onmogelijk redden. Hij kon niet hooger — en niet lager ook. Zooals hij ons later vertelde, verkeerde hij op dat[159] oogenblik in doodsangst, tot hem plotseling een eenvoudig middel tot redding in de gedachten kwam.

De beer had thans den tak bereikt, waarop Bob zich bevond. Bob meende dat zijn laatste oogenblik gekomen was, toen hij opeens bemerkte, dat de beer hem in het geheel niet onvriendelijk aankeek. Daar herinnerde Bob zich dat hij nog een stuk brood voor den beer in den zak had; en nauwelijks had hij dat bedacht, of hij haalde het te voorschijn en stak het hem toe. Bruintje at het met graagte op en liet een zacht gesnor hooren, als om hem te bedanken.

Bob begreep, dat hij van dit oogenblik gebruik moest maken, om zich in veiligheid te brengen. »Die waagt, die wint!» mompelde hij. Hij greep den beer bij het afgebroken touw, blies een kort deuntje op zijne occarino, en zei toen met gebiedende stem:

»Hallo! Hop! Terug! Hallo! Terug! Hallo!» Meteen rukte hij aan het touw, zooals hij den berenleider had zien doen, als hij den beer iets gebood.

Inderdaad — het beest gehoorzaamde, zooals hij dat bij zijn meester gewoon was. En nauwelijks bemerkte Bob, dat de beer ontzag voor hem had, of hij klom naar omlaag, den beer steeds bij het touw vasthoudende.

»Hallo! Hallo! Hop! Hop!» klonk het uit den boom, en alle menschen hielden zich doodstil, om te zien, hoe dit af zou loopen.

Daar kwam bruintje naar beneden klauteren, gevolgd door Bob, die niet weinig trotsch op zijne heldendaad was. Nu hadden zij den grond weer bereikt.[160]

Bob blies op zijne occarino.

»Hallo! Op! — Op!» gebood hij.

En zie, onder een daverend gejuich van de toeschouwers ging bruintje op zijne achterpooten staan en begon te dansen. Bob voerde den dansenden kolos langzaam naar den wagen, bond vlug de einden van het touw stevig aan elkander, wierp den beer het laatste stukje van zijn brood toe, — en ging bedaard heen.

»Hoera voor Bob,» riep ik vol bewondering uit.

En plotseling klonk het over het geheele marktplein, en ik moet zeggen, dat oud en jong meêdeden, uit volle borst:

»Hoera! Hoera voor Wilden Bob! Hoera voor Bob!»

Juist op dat oogenblik kwam de berenleider uit de stad terug. De burgemeester trad dadelijk op hem toe.

»Kunt ge dat beest niet beter vastleggen? Hij brengt het geheele dorp in beroering en maakt het hier in hooge mate onveilig.»

Flip nam eerbiedig de pet van het hoofd, en zeide:

»’t Beest is niet gevaarlijk, mijnheer de burgemeester.»

»Niet gevaarlijk! Wilt ge nu praatjes gaan verkoopen? ’t Is toch een verscheurend dier?»

»In naam, ja burgemeester, maar inderdaad heeft hij nog nooit vleesch geproefd. Ik heb hem zelf opgefokt, mijnheer de burgemeester, maar hij heeft nooit anders dan brood van me gehad. Dat is de waarheid!»

»Zoo, — nu, dat kan mij niet schelen. ’t Is een gevaarlijk dier, een hoogst gevaarlijk dier. Indien ge hem niet beter kunt vastleggen, moet ge morgen bij zonsopgang[161] uit het dorp vertrekken. Dan kan ik u hier geen langer verblijf toestaan. Hebt ge dat goed begrepen?»

»Ik zal hem aan den ketting leggen, mijnheer de burgemeester, en ik sta er u borg voor, dat hij niet meer loskomt.»

»Doe dat, — en wees gewaarschuwd,» zei de burgemeester heengaande. Tip volgde hem met lang geen opgeruimd gelaat. Hij begreep wel, dat hij in het geheel geen kranig figuur gemaakt had.

Maar Bob was onder ons, jongens, een held geworden van het zuiverste water. Wij hadden den diepsten eerbied voor hem gekregen en achtten hem tot de grootste heldendaden in staat.

En heel ver hadden we dat niet mis. Maar Pieter-neef hebben we den volgenden dag geducht uitgelachen, en dat had hij ook wel verdiend.

[162]

 

Tiende Hoofdstuk.


Een Zaterdag, die voor Jan van der Vliet verdrietig begon
en prettig eindigde. Hoe mijnheer Denappel ons onthaalde,
Bob eene edelmoedige daad verrichtte en
Tines Wobbe met een pijnlijk oorbelletje
getooid werd.

Den volgenden dag was het Zaterdag, — de Zaterdag waarop wij onzen wedstrijd op stelten zouden houden bij den Heer Denappel. Wat stelden wij ons veel genot van dat feestje voor.

’s Morgens moest ik natuurlijk eerst mijn huiswerk afmaken en mijn gewonen tocht naar het orgel doen. Bob liet mij gelukkig dezen keer met rust, want hij vermaakte zich met Karel Holm en Pieter-neef (die van zijne Mama meer en meer verlof begon te krijgen, om met de dorpsjongens om te gaan) op de markt bij den kermiswagen.

Toen ik met mijn huiswerk gereed was, ging ik Jan van der Vliet afhalen, die als gewoonlijk, den blaasbalg[163] voor mij zou trappen. Ik vond Kees en Trijn aan de tafel zitten, moedeloos en bleek. Ik zag, dat Trijn tranen in de oogen had en dat zij in dien korten tijd zeer afgevallen was. Ik groette beleefd en vriendelijk, zooals altoos, en zei, dat het mooi weertje was, want iets anders wist ik niet te zeggen, en Kees zei ook, dat het mooi weertje was. Verder werd er niet gesproken, want Jan was spoedig gereed om mij te vergezellen.

Eerst sprak Jan ook niet, maar toen wij dicht bij den koster waren, zei hij op eens:

»Ik wou, dat ik dood was!»

En meteen begon hij te schreiën.

Ik wist niet, wat ik zeggen moest, en zei daarom niets.

»Ja, — dood!» herhaalde Jan. »O Dorus, je weet niet hoe treurig het bij ons in huis is. Vader zit den ganschen, langen dag stil bij de tafel, zonder een woord te spreken, en Moeder doet niets dan schreien, — schreien van den morgen tot den avond. En als ik ’s nachts wakker word, hoor ik haar ook nog dikwijls snikken. En toch zijn Vader zoowel als Moeder onschuldig, Dorus! Als zij dat niet waren, zou ik het toch moeten weten, niet waar?»

»Ja, dat denk ik ook, Jan,» zei ik.

»Zeker, dat zou ik,» vervolgde Jan. »Dan zou ik het weten. Maar Vader en Moeder zeggen, dat zij het niet gedaan hebben, en ik hoor hen er samen wel over praten, als ik op bed lig en als zij denken, dat ik slaap. En dan hoor ik het ook, dat zij onschuldig zijn, en dat het geld bepaald met voordracht onder onze deur geschoven is, om zoo de verdenking op ons te doen vallen. O, ’t[164] is afschuwelijk, Dorus, en ik kan het bijna niet langer aanzien, dat Moeder wegkwijnt van verdriet. Ik wou, dat ik dood was, Dorus.»

Wij stonden beiden stil, dicht bij het kostershuis.

»Dood zijn, Jan?» zei ik. »Dat is het ergste van alles. Neen, je moet den moed niet laten zakken, en probeeren je ouders te troosten. Als zij onschuldig zijn, zal dat eenmaal blijken.»

»Ach ja, ’t is wel vriendelijk van je, Dorus, om dat te zeggen, maar eergisteren zijn Vader en Moeder voor den Officier van Justitie geweest, en die heeft hen ondervraagd, en zij konden best aan hem merken, dat hij niet aan hunne onschuld geloofde. En ’t is ook waar, dat zij den schijn tegen zich hebben, — dat moet ik zelf zeggen. Ik geloof, dat het slecht zal afloopen, Dorus.»

»Je kunt niet weten, hoe het nog uitkomt,» zei ik. »Maar willen we nu de sleutels gaan halen?»

Zwijgend gingen wij verder. De koster was in den tuin aan het werk, en Arie de Zwaan zat op een bankje achter het huis.

»Zoo, kom je de sleutels halen?» vroeg hij aan mij. En Jan aanziende vervolgde hij met een grijnslachje, dat hem erg leelijk maakte:

»Wel kijk, daar hebben we Jan van de dievenfamilie ook. Je moogt wel op je porte-monnaie passen, Dorus.»

Ik zag, dat Jan doodsbleek werd en de vuisten balde.

»Dat is laster, — gemeene laster!» siste hem tusschen de lippen door.

»Kijk, kijk zoo’n klein kereltje zich al eens boos maken,»[165] lachte Arie sarrend. »Niets uit de kerk meênemen, hoor kleine langvinger.»

»Kom Jan, laten we gaan,» zei ik, want ik had medelijden met hem.

Maar Jan wilde niet. Zonder een woord te spreken vloog hij op Arie toe, krabde hem in het gelaat, en schopte en sloeg hem overal, waar hij hem raken kon. De arme jongen huilde van verontwaardiging, nu hij zóó over zijne ouders hoorde spreken.

Dat viel Arie tegen en het deed hem zeker veel pijn. Want hij stond driftig op en wierp Jan met een ruk achterover op de straat, en hij keek heel boos.

»Jou kleine adder!» riep hij Jan toe, »die grappen zal ik je afleeren!»

Hij kwam met groote schreden op Jan af, maar ik plaatste mij tusschen hen en duwde Jan voort. De strijd was veel te ongelijk. Hoe zou Jan het kunnen uithouden tegen een volwassen man als Arie de Zwaan?

»We zullen op je letten, kleine langvinger, pas op, dat je niets mee neemt uit de kerk!» riep Arie hem nog na. »Wij weten te goed, dat het muist wat van de katten komt.»

»Laat hem praten, Jan, en stoor er je niet aan,» zei ik, om Jan te troosten.

»De valschaard! Wat denkt hij wel? Maar bang ben ik niet van hem!» zei Jan schreiend om den hoon, die zijn ouders was aangedaan.

Wij gingen nu de kerk binnen, en ik begon te spelen. Maar Jan kwam niet bij me staan, zooals hij gewoonlijk[166] deed. Hij bleef op de trappers en telkens hoorde ik hem snikken. Hij was geheel en al in de war.

Ook mijne aandacht was niet bij het spel. Telkens moest ik aan die arme menschen denken, die onder zoo ontzaglijk veel verdriet gebukt gingen en toch geheel onschuldig waren. Want daaraan twijfelde ik, na Jans woorden, niet langer.

Ik was blij, toen mijn studietijd om was en ik naar huis kon gaan. De sleutels bracht ik alleen terug, want ik vond het beter, dat Jan maar niet meeging. Dat vond hij trouwens zelf ook beter.

»Doe je straks mede aan den wedstrijd?» vroeg ik hem onder het naar huis gaan.

»Ik moest maar thuisblijven,» zei hij met een diepen zucht. »Veel lust heb ik er nu toch niet in, nu wij zooveel narigheid hebben, en de jongens zien mij liever niet dan wel.»

»Dat geloof ik niet,» zei ik, om hem te troosten, maar ik wist, dat het waar was.

»Zeg dat niet, Dorus, ik heb het gisteren zelf gezien. Jij alleen bent net als altijd, Dorus, en dat vind ik mooi van je. Dat zal ik nooit vergeten.»

»En Bob dan? — En Karel Holm?» vroeg ik. »Zij zullen je ook niet uit den weg gaan.»

»Neen hoor, — daar kun je op rekenen, Jan!» hoorden wij plotseling eene stem zeggen van achter eene haag, die langs den weg stond. En toen we goed toekeken, zagen we Bob, die daar stil was weggekropen, om ons af te wachten. Hij kwam nu te voorschijn.[167]

»Kom jij maar gerust, hoor Jan, en als er één jongen is, die het je lastig maakt, krijgt hij met mij te doen!»

Die woorden kwamen er zoo gul uit, dat het mij in mijn hart goed deed. En Jan klaarde er ook heelemaal van op.

»Zou ik het doen?» vroeg hij weifelend, en wij zagen duidelijk, hoe graag hij wilde.

»Zeker, — doen!» zei Bob op zijn beslisten toon. »Als je het niet doet, dan ben ik boos op je. Ik kom je afhalen, hoor Jantje, tot straks!»

Dat was fideel van Bob.

»Ik ook!» riep ik Jan nog na, die al op den Achterweg liep.

»Goed. — Ik doe meê!» klonk zijn antwoord.

Wij hielden woord.

Bob en ik haalden Jan af en met ons drieën stapten we, op stelten natuurlijk, den Achterweg op, waar wij de jongens in de verte al hoorden joelen.

Ha, de vlaggen wapperden vroolijk in den wind! Wat was dat een mooi gezicht. Wij huppelden bijna op onze stelten van pleizier, en zelfs Jan werd er vroolijk van.

»Wat is mijnheer Denappel toch vriendelijk!» zei hij opgetogen. »’t Is een man, zooals er maar weinig zijn.»

Dat waren wij volkomen met hem eens. Wij zagen hem in de verte al druk rondloopen, om alles in orde te brengen.

»Aan elk einde van de baan staat zeker eene vlag,» zei Bob. »Jongens, wat ben ik nieuwsgierig, wie den prijs zal winnen.»

»Jij natuurlijk,» zei Jan.

»Ja, of Tines Wobbe,» zei Bob. »Die kan het ook vlug.»[168]

»Doet Pieter niet meê?» vroeg ik.

»Ja, hij is er al. Pa heeft hem een paar nieuwe stelten cadeau gegeven, waar hij heel blij mede was. Maar winnen zal hij het wel niet, want hij kan het nog niet vlug. Doch dat hindert niets; hoe meer zieltjes, hoe meer vreugd, zeg ik maar.»

Wij hadden nu de kampplaats bereikt, waar eene buitengewone drukte heerschte. Zoo doodsch en stil als het gewoonlijk op dit gedeelte van den Achterweg was, zoo levendig was het er thans. De jongens, allen op stelten, liepen en sprongen door elkander heen; hun lachen en joelen klonk ver in het rond en de vlaggen wapperden vroolijk.

Opeens werd het stil onder den troep, want Tines Wobbe zei op luiden toon, zoodat iedereen het verstaan kon, en met een minachtenden trek op het gelaat:

»Moet hij ook meêdoen?»

Bij die woorden wees hij op Jan van der Vliet, en de wijze, waarop hij dat woordje hij uitsprak, deed ons allen pijn. Ik zag, hoe Jans vroolijkheid ineens verdween en dat hij bleek werd van schaamte. Juist wilde ik voor hem in de bres springen, toen Bob van zijne stelten stapte en vlak voor Tines ging staan.

»Ja, Tines Wobbe, hij zal ook meêdoen. Ik wil hopen dat je daar niets tegen hebt?»

»Als hij meêdoet, ga ik naar huis!» zei Tines, en smalend liet hij er op volgen: »Met zulk volk houd ik mij niet op. Ik denk, dat mijnheer Denappel er ook niet op gesteld zal zijn, dat hij aan den wedstrijd deelneemt.»[169]

»Dus als Jan meedoet, zullen we van jou gezelschap verstoken zijn, Tines Wobbe?» vroeg Bob. »Wel, jongen, ga dan maar dadelijk naar huis, want Jan blijft hier en doet ongetwijfeld meê. Ik ben het overigens volkomen met je eens, dat jij veel te goed voor hem zijt, dus — dag Tines!»

Bob nam zijn hoed voor Tines af en maakte eene diepe buiging voor hem, waarom wij allen moesten lachen.

»Dat zou jij wel willen, hê Bob?» zei Tines, die er toch eigenlijk niet veel lust in had, om den wedstrijd in den steek te laten. »Dan was jij vrij zeker van den prijs!»

»Juist, Tines. Praat nu maar niet langer, en ga heen. Dag Tines!»

»Voor jou ga ik niet, Bobbertje. Jij hebt hier niets te zeggen, voor zoover ik weet.»

Nu was Bobbertje een naam, dien Bob alleen maar door zijne beste vrienden kon hooren uitspreken. Zoodra het een scheldnaam werd, ergerde hij er zich vreeselijk aan.

»Bobbertje!» zei hij driftig. »Zeg dat nog eens, als je durft!»

»Dat durf ik wel, Bobbertje!» zei Tines sarrend.

Flap! Daar kreeg hij een klap om zijne ooren, dat het klonk als eene klok.

Flap! Daar kreeg Bob er een terug, die ook niet mis was.

’t Werd eene formeele vechtpartij. Gelukkig, dat juist op dit oogenblik mijnheer Denappel verscheen en de vechtenden scheidde.

»Ho, ho, vgiendjes, wat is hieg te doen?» vroeg hij[170] vriendelijk. »Mag ik eg jelui aan heginnegen, dat ik je niet uitgenoodigd heb, om hieg te komen vechten? Je bent abuis, vgiendjes, geheel abuis. We zijn hieg bij elkandeg gekomen, om een pgettigen wedstgijd op stelten te houden. Was je dat veggeten?»

Bob en Tines lieten elkander los, en Bob zeide:

»Ja mijnheer, dat weet ik wel, maar Tines....»

»Wel kijk, daag hebben wij onzen vgiend van deg Vliet ook. Daag ben ik zeeg blij om, zeeg blij. Geef mij de hand, jongen.»

O, wat werd Jan verheugd bij die hartelijke woorden, en wat keek Tines Wobbe leelijk op zijn neus. Wij hadden er groote pret van.

»En nu niet meeg vechten, hoog. Komt, jongens, ’t is tijd om te loten. Maag eegst mag ik jelui zekeg wel tgakteegen op een glaasje heeglijken appelwijn?»

»Wat graag, mijnheer, wat graag!» klonk het rondom, en allen gingen wij mede naar den tuin, waar een paar tafeltjes en eenige banken voor ons gereed stonden. Ook was daar een groote glazen kom, waarin mijnheer Denappel de nummers deed, netjes opgerold en in een ringetje gestoken, opdat alles eerlijk in zijn werk zou gaan. Zoodra wij den appelwijn genoten hadden, begon de loting. Dat was een gewichtig oogenblik, want van de loting hing heel veel af. Wij waren met ons twaalven; niet, dat het aantal jongens niet grooter was; o ja, er waren er wel vijftig, maar de anderen waren nog te jong, om aan den wedstrijd deel te nemen. Zij waren alleen maar toeschouwers, en verhoogden als zoodanig de[171] feestvreugde niet weinig. Ook waren zij wel terdege de gasten van mijnheer Denappel, evengoed als wij. Als er appelwijn geschonken werd, of als er taartjes gepresenteerd werden, waren zij er bij als de kippetjes.

Hier volgt het lijstje van de nummers, die getrokken werden:

  1. Pieter van Koorde.
  2. Jan van der Vliet.
  3. Adriaan Bolt.
  4. Tines Wobbe.
  5. Huibert de Leeuw.
  6. Dorus Volmaar.
  7. Karel Holm.
  8. Bob de Wild.
  9. Cor Valk.
  10. Dirk Langeraar.
  11. Arie Kooy.
  12. Karel Buurs.

Ik had het vrij goed getroffen, want Huibert de Leeuw was niet bijzonder vlug op de stelten, zoodat ik het gemakkelijk van hem winnen kon. Maar Jan van der Vliet was nog veel gelukkiger geweest, want Pieter van Koorde kon er maar weinig van, terwijl Jan er juist tamelijk vlug op was. Voor Bob en Karel was het erg jammer, dat zij juist tegen elkander moesten loopen, hoewel het moeilijk vooruit te zeggen was, wie van hen het winnen zou. Bob was er iets vlugger op dan Karel, dat is waar, maar als Bob het ongeluk had te vallen, was hij verloren.[172]

»Komt jongens, we gaan beginnen!» riep mijnheer Denappel, toen hij onze namen in volgorde opgeschreven had. »Wie twee gitten veglogen heeft, is dood, — goed begepen?»

»Best begrepen, mijnheer. Wij zijn klaar.»

»Numego 1 en 2!» riep mijnheer Denappel, zich bij de vlag plaatsende aan het begin van de baan. Aan het andere einde, waar de vlag een seinpaal vormde, stond een van zijne bedienden, die na elken rit de vlag zou doen zwenken naar den kant van den winner.

Pieter van Koorde en Jan van der Vliet stonden gereed.

»Een — twee — dgie!» riep mijnheer Denappel, en bij den derden tel ging het voorwaarts.

Och, och, wat huppelde Pieter nog raar op die stelten, en wij moesten er smakelijk om lachen, maar toch vonden wij het flink van hem, dat hij meedeed.

»Pieter-neef is zoo kwaad nog niet,» zei Bob vrij eigenwijs, »als hij lang bij ons blijft, zal hij wel opknappen.»

Een oogenblik later ging de vlag over naar de zijde van Jan. Deze had het dus gewonnen, en Pieter kreeg een streepje.

»Numego dgie en vieg!» klonk het nu.

Adriaan Bolt en Tines Wobbe waren nu aan de beurt.

Nu, wij konden wel vooruit zeggen, wie van deze twee het winnen zou, want tegen Tines Wobbe kon bijna niemand loopen. De vlag maakte even later bekend, dat wij goed gezien hadden, en Adriaan Bolt kreeg ook een streepje.

»Numego vijf en zes!»[173]

Nu was ik aan de beurt.

»Niet al te hard, Dorus!» zei Huibert, »want dan lachen ze me uit, als ik het zoo ver verlies.»

»Je zult er met eere afkomen!» riep ik hem toe, en inderdaad won ik het met slechts een kleinen voorsprong, maar ik had ook bij lange na zoo hard niet geloopen, als ik kon.

Nu volgden Bob en Karel. Dat beloofde een mooien toer, want zij konden het beiden best.

»Een — twee — dgie!» riep mijnheer Denappel, en daar gingen ze. O, o wat liepen die twee. ’t Scheen bijna, of zij geen stelten onder de voeten hadden, en langen tijd bleven zij precies gelijk. ’t Was prachtig, om te zien.

Tik, daar sloegen opeens de stelten van Bob tegen elkander, Bob maakte eene buiteling, — en kreeg een streepje.

Toen kwamen Cor Valk en Dirk Langeraar, ook een paar, dat aan elkander gewaagd was. Maar Cor Valk won het toch, en van de laatste twee was Karel Buurs de baas. Nu hadden wij allen èèn loop gedaan, en we zouden aan den tweeden beginnen.

»Maag eegst een taartje en een kleine vegfgissching.» riep mijnheer Denappel ons toe. Ik geloof, dat de brave man evenveel pret had als wij. En wat kwamen er een toeschouwers. ’t Werd een feest van belang!

Nu begon de wedstrijd nog belangwekkender te worden, want wie thans weer een streepje kreeg, mocht niet meer meêdoen.[174]

Pieter van Koorde was de eerste doode, en wij omringden hem met ernstige gezichten, om hem te condoleeren. Toen volgde Adriaan Bolt, en daarna Huibert de Leeuw. Bob won den tweeden rit, zoodat hij en Karel Holm er nu ieder een gewonnen hadden; zij moesten dus nog eenmaal kampen. Datzelfde was het geval met Cor Valk en Dirk Langeraar. Eindelijk kreeg ook Arie Kooy zijn tweede streepje.

Nu volgden de kampritten. Allen waren wij nieuwsgierig naar den uitslag.

»Numego acht en negen!» riep mijnheer Denappel.

Karel en Bob stonden gereed, en nauwelijks hoorden zij het woordje »dgie», of daar gingen zij. Ha, ’t was een lust hen te zien gaan! Langen tijd bleven zij gelijk, tot eindelijk Karel Holm een klein weinigje begon te winnen. Wij rekten de halzen uit, om te zien, wie het eerst bij den eindpaal zou zijn. Bob spande zich bovenmatig in, maar Karel bleef voor, tot hij opeens struikelde en viel. En nog vóor hij kon opstaan had Bob de vlag bereikt en was Karel dood.

Vijf minuten later trof Dirk Langeraar hetzelfde lot en trad Cor Valk als overwinnaar uit het strijdperk.

Op dit oogenblik gingen de zes dooden dicht bij elkander zitten, en hieven een jammerlijk gehuil aan. Mijnheer Denappel schrikte er van en spoedde zich dadelijk naar de plaats, vanwaar het misbaar opging.

»Wel vgiendjes, — wel vgiendjes, wat scheelt eg aan, wat is eg?» vroeg hij ontsteld.

En toen jammerde de geheele troep in koor:[175]

»We zijn dood! — We zijn dood! O, o, we zijn dood!» Wij moesten geweldig lachen om die dwaasheid, en mijnheer Denappel niet het minst.

»Agme jongens,» zei hij op medelijdenden toon, »wat is dat jammeg, want ik meende juist nog een glaasje appelwijn en een taagtje te pgesenteegen. Maag nu behoef ik dat bij jelui niet te doen.»

»We zijn al weer levend!» klonk het dadelijk uit zes monden tegelijk, en de zes dooden liepen om het hardst naar de tafel in den tuin, waar de versnaperingen rondgedeeld werden.

Wij waren nu nog met ons zessen overgeschoten, in deze volgorde:

  1. Jan van der Vliet.
  2. Tines Wobbe.
  3. Dorus Volmaar.
  4. Bob de Wild.
  5. Cor Valk.
  6. Karel Buurs.

Jan en Tines waren nu dus het eerst aan de beurt, en wij durfden gerust voorspellen, dat Jan het verliezen zou. Hij was wel een goed steltlooper, maar Tines was de vlugste van ons allen. Toch hadden wij ons vergist, want beide keeren had Tines het ongeluk te vallen, terwijl Jan harder scheen te loopen, dan wij ooit van hem gezien hadden.

»Numego dgie en vieg!» riep mijnheer Denappel, en nu moest ik tegen Bob draven.

»Houd je goed, Dorus!» riepen sommigen mij toe.[176] Vooral Tines Wobbe, die nu ook dood was, scheen Bob de overwinning in het geheel niet te gunnen. Hij moedigde mij met luider stem aan, mijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.

Bob keek hem eens met een schuin oog aan, en zei:

»Hij gunt mij niet veel goeds, Dorus. Wat zou hij lachen als ik het verloor.»

»Laat hem, Bob. Wij zullen er eerlijk om kampen, en elkaar niet boos aankijken, als het straks beslist is, hoe die beslissing ook zijn moge.»

»Natuurlijk,» was het eenvoudige antwoord.

»Klaag?» riep mijnheer Denappel. »Vooguit dan. Eén-twee-dgie!»

Ik liep, wat ik loopen kon, en maakte naast Bob lang geen gek figuur, want ik bleef hem kort op de hielen.

Tines Wobbe riep mij voortdurend toe:

»Houd vol, Dorus! Je wint! Je wint! Houd vol!»

Maar het mocht niet baten. Twee keeren achtereen werd ik door Bob verslagen. Ik was dood.

Van het laatste tweetal bleef Cor Valk de baas, zoodat er nu nog maar drie overbleven, en wel Jan van der Vliet, Bob de Wild en Cor Valk.

Eerst moesten Jan en Bob loopen.

»Nu zal Jan den prijs winnen,» fluisterde Bob mij toe. »Als ik het tegen hem verlies, schieten hij en Cor Valk alleen over en van Cor kan hij het wel winnen.»

»Dus je wilt het hem laten winnen?»

»Ja,» zei Bob, »ik zou zoo graag willen, dat hij den[177] eersten prijs won, al was het alleen maar, om Tines Wobbe te plagen.»

»Maar dan win jij niets?» zei ik. »En je loopt het hardst.»

»Dat hindert niet. Ik wil Tines nu eens echt boos zien worden.»

»Neen Bob, dat weet ik wel beter. ’t Is volstrekt niet, omdat je Tines kwaad wilt maken, maar omdat je medelijden met Jan hebt. Dàt is de reden.»

»Gekheid!» zei Bob heengaande. »Je hebt het mis, hoor Dorus, heelemaal mis!»

Jan en Bob stonden gereed, en na de gewone drie tellen staken zij af. Jan liep wat hij loopen kon, al was het dan ook niet, om te winnen, want hij wist wel, dat Bob sneller liep dan hij. Zijne verbazing kende dus bijna geen grenzen, toen hij bemerkte, dat Bob wel dicht bij hem, maar toch steeds achter hem bleef en het maar niet scheen te kunnen winnen.

»Kijk eens,» riepen de jongens, die zich verwonderden over hetgeen zij zagen, »kijk eens, Jan wint het van Bob! Houd je goed, Bob, houd je goed. — Kijk, Bob verliest — nog een oogenblik — wel heb ik van mijn leven, Bob heeft het verloren! Hoe is dat mogelijk?»

»Ik lijk wel moede te worden,» zei Bob, toen de jongens hem bestormden met de vraag, hoe dit mogelijk was.

»Dat is vreemd» zei Jan, »want ik ben in het geheel niet moê.»

Nu volgde de tweede rit, en — met denzelfden uitslag. Bob had twee streepjes en was dus dood.[178]

Thans moesten na eene kleine pauze Jan en Cor Valk om den eersten en den tweeden prijs kampen, en de uitkomst was, zooals Bob die voorspeld had. Jan won den eersten en Cor den tweeden; zoodat alles heel anders was afgeloopen, dan wij gedacht hadden.

Wat was Jan van der Vliet blij!

»Toch kan ik het mij niet begrijpen, Bob,» zei hij, »want jij loopt toch veel beter dan ik.»

»Wacht maar, Jantje,» zei Bob, die er ook zeer verheugd uitzag, nu zijn list zoo goed gelukt was, »ik zal het later wel eens beter overdoen, dat beloof ik je!»

»Nu naag den tuin,» zei mijnheer Denappel. En wij volgden hem allen, om getuigen te zijn van de prijsuitdeeling.

Hij plaatste zich achter de tafel en liet Jan en Cor tegenover hem staan. Daarachter stonden wij allen op een hoop gedrongen. ’t Werd nu stil, en mijnheer Denappel zeide:

»Waagde Vgiendjes! Ik heb een gecht pgettigen middag gehad en met vgeugde heb ik gezien, dat je op de stelten gechte bazen bent. ’t Spijt me wel, dat ik voog iedeg van jelui geen pgijs beschikbaag heb, want ik zou eg je gaag allen een geven. Dat kan nu eenmaal niet. Hieg heb ik een pgachtig boek in een fgaaien band, en dat boek geef ik jou, Jan van deg Vliet, omdat ik tot mijne vgeugde gezien heb, dat jij vlugste van allen zijt. Hieg, mijn jongen, lees eg pgettig in! Het heet Gobinson Cgusoë.»

Met een hoog rood gelaat van blijdschap nam Jan het prachtige boek aan.[179]

Mijnheer Denappel drukte hem de hand en Jan betuigde zijn dank.

»En hieg heb ik den tweeden pgijs, Cog Valk, een boek, waagin je de avontugen kunt lezen van den Bagon van Munchhausen. Dat boek heb jij eeglijk gewonnen; ziedaag, neem het van mij aan, en lees het met pleizieg.»

Ook Cor nam onder dankbetuiging zijn prijs in bezit.

»En nu heb ik hieg nog een fgaaie pogte-monnaie,» vervolgde mijnheer Denappel, »en ik beggijp, dat je nieuwsgiegig zijt, aan wien ik die zal geven. Dit voogwegp is geen pgijs, vgiendjes, die doog dezen of genen gewonnen is, neen, — ’t is een cadeau, dat ik geef, aan wien ik wil. En nu geef ik haag aan Bob de Wild, omdat die agme jongen zóó bijzondeg moede gewogden is dezen middag, dat hij op het laatst lang zoo hagd niet meeg kon loopen als in het eegst. ’t Is dus uit medelijden, dat hij dit geschenk van mij kgijgt.»

Hij reikte de porte-monnaie aan Bob over en knipoogde bijna onmerkbaar tegen hem. Ik zag het en begreep nu zeer goed, dat hij opgemerkt had, hoe Bob met voordacht Jan den prijs had laten winnen, wat hij zeker eene mooie daad van Bob vond.

Bob bedankte hartelijk voor het mooie geschenk en was er zeer blijde mede. Hij deed de beugels open en dicht, en zeide tegen ons:

»’t Is eene beste, hoor haar maar eens flink dichtknippen.» En haar Tines bij het oor houdende zeide hij: »Luister maar, Tines, je kunt het best hooren.»

Tines luisterde, maar hoorde niets. Wel voelde hij[180] plotseling eene hevige pijn in zijn oorlelletje, en dat was geen wonder, want Bob had zijn cadeau er zoo dicht bijgehouden, dat het vel er tusschen geknipt zat. O, o, wat schreeuwde Tines benauwd, en met de porte-monnaie aan het oor, sprong hij als een wilde door den tuin rond.

’t Was een dwaas gezicht, waarover wij verbazend veel pret hadden. Bob stond te schudden van het lachen, en ik geloof zelfs op dit oogenblik nog, dat de ondeugd het er om gedaan had.

Mijnheer Denappel verloste Tines van het pijnlijke oorbelletje en gaf het Bob terug, daarbij dreigend den vinger tegen hem opstekende.

Wij bleven nu nog prettig een paar uren in den tuin spelen, en vertrokken pas toen het al donker begon te worden. Ons luid: Lang zal hij leven! Hoezee! Hoezee! ter eere van mijnheer Denappel, weerklonk over het geheele dorp.

’t Was een heerlijke middag geweest.

[181]

 

Elfde Hoofdstuk.


Van een klein bakkertje en een grooten wagen. Hoe wij
eene wandeling door het bosch maakten en Burts ontmoetten.
Onze vlucht en de gevolgen daarvan.
Pieter komt tot de ontdekking, dat het in
het bosch spookt.

’t Zal een dag of drie later geweest zijn, toen wij met ons vieren, Bob en zijn neef Pieter, Karel Holm en ik, eene wandeling maakten door het dorp. Pieter zou den volgenden dag weer met zijne Mama naar Amsterdam terug keeren. Ik zeg, dat wij eene wandeling maakten, maar dat is eigenlijk niet geheel juist, want we stonden heel dikwijls stil, b.v. als Bob zich verbeeldde, een grooten visch aan de oppervlakte van het water te zien zwemmen, of als Karel dacht, in het kreupelhout langs den weg een egel te zien, of als wij een meikever meenden te hooren brommen en vruchteloos naar het onschuldige diertje uitzagen, met het vaste voornemen, om hem te vangen, als ons dat mogelijk was. Soms ook zaten wij[182] vertrouwelijk aan den kant der beek, en staarden naar de kabbelende golfjes en luisterden naar het suizelen van het riet, of maakten kleine scheepjes van de bladen daarvan, die wij op het water lieten drijven.

Opeens begon Bob te lachen, zonder dat wij de reden daarvan konden bevroeden.

»Waar heb jij zoo’n pret over, Bob?» vroeg ik.

»Ach,» zei hij, »zie je ginds dien grooten broodwagen wel, daar bij het huis van Wobbe?»

»Ja wel,» zei Karel, »maar het grappige daarvan zie ik nog niet in.»

»Neen, ik ook niet,» zei ik.

»Dat wil ik wel gelooven,» hernam Bob. »Nu moet je straks eens kijken, als de bakker terugkomt. Dat mannetje is zoo klein als de wagen groot is, en als hij nu brood uit dien wagen moet krijgen, gaat hij op de ijzeren trede staan, die je daar ziet, en duikt bijna geheel in zijne kar weg.»

»En is dat nu zoo grappig?» vroeg ik.

»Kijk,» zei Bob, »daar komt hij weer. Flap! Het deksel doet hij open, en wip — nu staat hij op de trede. Ha-ha, daar gaat hij weer voorover, den wagen in. Zie je nu wel, hoe grappig! Hij verliest bijna zijn evenwicht. Je zoudt zeggen, wat moet zoo’n klein manneke nu met zoo’n grooten wagen doen? Als hij een klein beetje hulp krijgt, wipt hij voorover op zijne bollen en stoeten. Ha-ha-ha!»

Nu, ’t was inderdaad wel grappig te zien, hoe het kleine bakkertje zijne brooden uit den wagen opdiepte.[183] Maar bijzonder sterk interesseerde de zaak ons toch niet. Alleen Bob vond het verbazend grappig.

»Zeg jongens,» riep hij ons toe, »ik kan het heusch niet laten, hoor. Ik moet hem een handje helpen!»

»Om eene duikeling in de wagen te maken?» vroeg Karel, wien het plan ook wel min of meer toelachte.

»Natuurlijk!» zei Bob.

»Ik zou het je afraden,» zei Pieter. »Ik acht het eene gevaarlijke onderneming.»

»Gevaarlijk is ze nooit, want als ik het deksel dicht doe, kan hij er nooit meer uit!» zei Bob. »Dan is het Hugo de Groot in de boekenkist! Ik ga, jongens, die grap moet ik hebben.»

Wij stonden op, om te zien, hoe het zou afloopen.

Bob ging regelrecht op den wagen af. De bakker was weer bij een huis aangegaan, om zijne waar te verkoopen, maar weldra kwam hij terug.

Ja, daar ging het deksel weer open en stapte hij op de trede. Een oogenblik later verdween zijn bovenlijf in de kar. Zie, hij moest zelfs op de teenen gaan staan, om in alle hoeken te kunnen komen.

Dit oogenblik had Bob afgewacht. Vlug als de wind gaf hij den braven man een duwtje — en, o heden, wat was het een bespottelijk gezicht — daar duikelde de bakker voorover in zijn wagen. In het volgende oogenblik was het deksel dicht.

Och, och, wat moest die Bob geweldig lachen! Een paar vrouwtjes, die het tooneeltje van achter hare ramen, waar zij kousen zaten te stoppen, hadden aangezien,[184] kwamen verontwaardigd naar buiten snellen. Wij vonden het ook wel grappig — maar toch zouden wij ons nog wel eens bedacht hebben, eer wij het gedaan hadden.

Bob zette het op een loopen, zooals van zelf spreekt. Hij behoefde niet bang te wezen, dat de bakker niet uit zijne gevangenis verlost zou worden, want het gebeurde midden in het dorp, zoodat verscheidene menschen het hadden gezien. Bovendien steeg er zulk een jammerlijk gehuil uit den wagen op, dat men het wel hooren moest.

»Wel, wel, wat een portale jongen!» zei een van de vrouwtjes, die naar buiten gekomen waren. »Je zoudt zeggen, waar haalt de jongen de portaligheid vandaan?»

Zij zette hare handen in de zijden en schudde bedenkelijk met het hoofd.

»Ja buurvrouw,» was het antwoord, »dat mag je zeggen, m’n lieve mensch. Wil je wel gelooven, dat ik er beduusd van ben? De schrik zit me nog door me heele lijf, zoowaar als ik hier voor je sta.»

»Hoor me dien man eens aangaan!» zei weer de eerste, zonder evenwel eene hand uit te steken, om hem te helpen.

»’t Is eene schande, dat zeg ik maar, en die jongen groeit op voor galg en rad. Help maar eens kijken!»

»’t Is zeker wilde Bob wel weer geweest?» vroeg de andere.

»Help! Help!» klonk het onophoudelijk uit den wagen, uit welke noodkreten wij duidelijk konden opmaken, dat het den kleinen bakker volstrekt niet beviel in zijn Luilekkerland.[185]

Op dit oogenblik kwam Bob zoo brutaal mogelijk terugloopen. De aardigheid scheen hem lang genoeg geduurd te hebben, want met eene behendige beweging maakte hij het deksel los en lichtte het een weinig op. Op hetzelfde oogenblik verscheen het verschrikte hoofd van den bakker boven den rand, daarna zijn bovenlijf — en nu zette Bob het voor de tweede maal op een loopen, zoo snel als hij kon. Hij vloog langs ons heen.

»Komt jongens!» riep hij ons toe. »Loopen, hoor, want als hij je krijgt, zal het je niet bevallen.»

Nu, wij waren doodonschuldig aan de geheele zaak, dat kan niemand ontkennen, maar toen wij zagen, welke booze blikken de bakker op ons wierp en hoe hij naar zijne zweep zocht, vonden wij het geraden, ook het hazenpad te kiezen. Wij volgden daarom Bob meer overhaast dan eervol en hadden hem weldra ingehaald.

Het laatste huis van het dorp hadden wij spoedig achter ons en zonder een bepaald plan te hebben sloegen wij een smal pad in, dat naar het bosch van Baron van den Kasteele voerde. Dat de bakker ons niet meer vervolgde, hadden wij al sedert lang opgemerkt. Wij vertraagden dus onzen gang en liepen doelloos verder.

Zoo kwamen wij aan den ingang van het bosch, waar op een bordje, dat aan een hoogen iep was getimmerd, de woorden »Verboden Toegang» te lezen stonden.

»Willen wij er ingaan?» vroeg Karel. »’t Ziet er daar zoo echt prettig uit.»

»Mij goed!» zeiden Bob en ik.

»Maar er staat »Verboden Toegang!» op dat bordje,»[186] zei Pieter, op de waarschuwende woorden wijzende. »Zouden we er geen kwaad mede kunnen?»

»Och kom, wees wijzer,» zei Bob. »Dat bordje doelt alleen op stroopers, die hier wel eens komen. Wij gaan er geen kwaad doen.»

Pieter keek zijn neef Bob met een wantrouwigen blik aan. Blijkbaar was hij daarvan niet erg zeker.

»Kom, Pieter, niet zeuren,» zei Karel. »Als we den boschwachter tegen komen, waarvan wij natuurlijk niet veel gevaar loopen, omdat het bosch zoo groot is, zullen wij er ons zonder murmereeren weer uit laten jagen, dat is alles. Dan heeft de goede man alle redenen tot tevredenheid en kan hij niet anders getuigen, dan dat wij brave jongens zijn.»

Die woorden van Karel kwamen ons zeer juist voor, en ook Pieter scheen er door overtuigd te zijn, want na enige weifeling volgde hij ons het bosch in.

Wat was het daar heerlijk. De boomen verhieven hunne zacht wuivende kruinen hoog in de lucht en wij baadden ons als het ware in de geur van het jonge groen, dat ons omgaf. Wat stak dat lichte voorjaarsgroen prachtig af tegen den donkeren achtergrond van de sparren en dennen, die daar in grooten getale werden gevonden. Wij hoorden de nachtegalen slaan en de ooievaars klepperen. O, ’t was er verrukkelijk!

Manmoedig stapten wij in het bosch voort, doch — al hielden wij ons zeer heldhaftig en al riepen wij Pieter om ’t hardst toe, dat hij gerust meê kon gaan en geen vrees behoefde te koesteren, toch waren wij zelf ook niet[187] geheel op ons gemak, want de Baron was een lastig man, en zijn boschwachter, die Burts heette, was zelfs algemeen gevreesd.

Al spoedig begon het terrein heuvelachtig te worden, zoodat wij berg-op, berg-af gingen. Nu eens zaten wij op den top van een hooge duin, vanwaar wij een prachtig gezicht hadden op de omgeving, dan weer lagen wij te rusten in eene vallei, die aan alle zijden door heuvels ingesloten was. In een van die valleiën vonden wij een pas gegraven kuil, die zoo diep was, dat het water er wel ruim een meter hoog in stond. Over den kuil lag eene plank.

»Wat zou dat zijn? Waartoe zou de Baron dien kuil gegraven hebben?» vroeg Bob, die midden op de plank stond en met een langen tak van een boom peilde, hoe diep het gat wel zou zijn.

»Ik weet het niet,» zei ik.

»Ik geloof, dat de Baron eene waterleiding wil aanleggen naar zijne villa,» zei Karel. »Het zou best kunnen zijn, dat die hier gemaakt wordt.»

»Wel mogelijk,» zei Bob. »Pas op, Karel, niet zoo dringen, want als ik van de plank val, ben ik doornat.»

Maar Karel hield niet op, en nu begonnen die twee eene stoeipartij, waaraan wij weldra allen meêdeden. Wij waren evenwel zoo verstandig de plank te verlaten, want niemand van ons had lust een nat pak te halen. Al stoeiende werden wij hoe langer, hoe wilder. Wij zaten elkander na tegen de hoogten op en lieten ons dan weer van boven-af neerrollen, wat wij buitengewoon vermakelijk[188] vonden. Soms renden wij, zoo hard wij loopen konden, van de hoogte af naar omlaag, de plank over en dan weer tegen den tegenoverliggenden heuvel op, zoodat wij zwoegden van inspanning. Wij vermaakten ons kostelijk en waren weldra zoowel den baron als zijn boschwachter vergeten.

Kwaad deden wij niet, althans in het eerst niet, maar dat zou veranderen. Bob kon nooit ergens afblijven, en zoo ook nu niet. Toen wij eenige keeren in vollen draf over de plank gegaan waren, begon Bob de plank van den kuil te trekken en sleepte haar tegen de helling op. Daar zette hij haar op het einde en liet haar balanceeren. Het is te begrijpen, dat zij telkens omviel en dan met geweld tegen den grond terecht kwam. Dat spelletje werd zoo dikwijls herhaald, tot wij een hevig gekraak hoorden, waardoor het ons allen duidelijk werd, dat zij gebroken was.

»Stuk!» zei Bob.

»Ja, stuk, Bobbertje!» zei Karel op leuken toon. »Daar heb je eer van.»

»Laten we vluchten,» zei Pieter in grooten angst. »Als de baron komt en ziet, wat we gedaan hebben, zal het nog slecht met ons afloopen.»

»Niet zoo bang wezen, Pieter,» zei Bob. »Zeg jongens, die plank is niet stuk, kijkt maar.»

»Hij is niet in twee stukken gevallen, dat is waar,» zei ik. »Maar toch is ze stuk, Bob. Je kunt het duidelijk zien.»

»Ja, dat kan ik niet ontkennen. Nu, gedane zaken[189] nemen geen keer, en met den besten wil is het mij niet mogelijk, deze plank weer heel te maken. Toe Dorus, help mij eens, door het andere einde op te nemen. Dan leggen wij haar weer netjes over den kuil en niemand kan zien, dat zij stuk is.»

»En als er nu iemand komt en er over loopt?» vroeg Karel.

»Dan breekt de plank en krijgt hij een nat pak,» zei Bob. »Dat lijdt geen twijfel.»

»Maar dat is een leelijke streek,» zei Karel. »Je moet dat niet doen, Bob, — ik heb het liever niet.»

»Maar wat dan?» vroeg Bob. »Wij kunnen de plank toch niet hier laten liggen?»

»Ik weet er wat op,» zei Pieter. »Hier heb ik een stukje krijt. Laten wij er aan de beide einden opschrijven dat ze stuk is. Wanneer dan iemand komt om er over te loopen, wordt hij gewaarschuwd.»

»Als het ten minste niet gaat regenen,» meende Karel. »Maar je hebt gelijk, Pieter, — laten wij het er duidelijk opschrijven.»

Bob nam nu het stukje krijt, en schreef aan elk einde met duidelijke letters:

»Deze plank is gebroken.»

»Zie zoo,» zei hij vol zelfvoldoening over zijne daad, »dat is duidelijk, dunkt me. Wie er nu toch nog over loopt, moet er zelf de gevolgen maar van dragen. Toe Dorus, help eens even een handje.»

Wij droegen de plank nu naar beneden en legden haar weer precies, zooals we haar gevonden hadden.[190]

»Willen we nu verder gaan?» vroeg Pieter, die zich in het bosch nog in het geheel niet op zijn gemak gevoelde.

Wij vonden zijn voorstel goed, en klommen over den heuvel. Daarna kwamen wij weer in eene vallei, die rondom diep was uitgespit en klommen aan den anderen kant tegen eene zeer steile helling op, zóó steil, dat wij ons aan het kreupelhout moesten ophijschen om er tegen op te komen.

En nauwelijks was Bob met zijn hoofd boven den top, of hij fluisterde ons toe, dat wij geen gedruisch moesten maken, en heel zacht naar boven klimmen.

»Daar zijn konijnen aan het spelen,» zei hij zacht.

Wij bereikten nu ook de hoogte, die zoo smal was, dat wij ons moesten vasthouden, om niet achteruit naar beneden te glijden.

»Wat zijn ze vlug, he? Kijk die dingen eens springen!»

’t Was inderdaad een aardig gezicht, die diertjes zoo geheel in vrijheid te zien huppelen en spelen. Er waren er zeker wel twintig.

»’t Is hier het konijnenland,» zei Karel. »Kijk, die groote, daar ginds achter de struiken, is zeker de koning.»

»En die heuvel is hunne stad,» zei Bob. »Zie je die holen daar wel? Dat zijn de poorten, die toegang tot de stad verleenen. ’t Is toch wel grappig, zulk eene konijnen-kolonie.»

»Ik wou, dat ik een geweer had,» zei Pieter. »Wat zou ik ze raken!»

»Jij?» zei Bob lachend. »Misschien schoot je ons wel dood en jezelven er bij, maar een konijn raakte je niet, zou ik durven voorspellen.»[191]

»Jij ook niet,» zei Pieter boos. »Jij kunt evenmin schieten als ik.»

»Had ik maar pijl en boog bij me,» zei Karel. »Dan zou ik het toch eens probeeren. Een geweer maakt te veel leven. Het zou onze tegenwoordigheid verraden; maar met pijlen konden we het wagen.»

»Zouden we geen boog kunnen maken?» vroeg Bob.

»Niet doen, Bob, niet doen!» zei Pieter. »Laten we nu verder gaan. ’t Wordt hoog tijd.»

»Nog eventjes,» zei Bob. »We zitten hier nog zoo prettig.»

»Zitten?» vroeg Karel. »Hangen zou beter gezegd zijn, want ik word moe van het vasthouden. Kijk, daar komen nog meer konijnen uit de holen. Hoe komen er zooveel bij elkaar, zou je zeggen.»

»’t Is geen wonder, dat hier wel eens stroopers komen,» merkte ik op. »Zij kunnen hier altoos op eene goede vangst rekenen.»

»Hoe vangen zij die dieren?» vroeg Pieter.

»Ze graven de holen uit en kruipen er in, zoover ze kunnen. Dan grijpen zij ze met de handen.»

»En die ontsnappen langs nevengangen komen in de stroppen terecht, waarmede de uitgangen afgezet zijn,» vulde Karel aan. »’t Moet wel een aardig werkje zijn, dunkt me.»

»Aardig wel, maar gevaarlijk, want als de heuvel instort, wordt de strooper onder het zand bedolven en moet sterven.»

»Ook kan hij gesnapt worden door Burts, den boschwachter,[192] zei Bob. »En dat is ook niet bijzonder prettig, want dan is gevangenisstraf het einde.»

»Pang!» klonk plotseling een zwaar schot in onze onmiddellijke nabijheid. »Pang!» daar viel een tweede schot.

Een geweldige schrik overviel ons, want wij waren er in het geheel niet op voorbereid. Drie van ons, Bob, Karel en ik sprongen van schrik overeind en stonden plotseling in de onmiddellijke nabijheid van den gevreesden Burts. Maar de vierde, onze waarde Pieter-neef, was van den schrik als het ware verlamd. Hij had geen kracht meer om zich aan de struiken vast te houden en onder het slaken van een akeligen kreet rolde hij hals over kop naar beneden.

»Ha-ha, knaapjes!» bulderde de boschwachter ons toe. »Daar heb je jezelven leelijk verraden. Was maar stil blijven zitten, dan had ik je stellig niet opgemerkt, maar nu ben je in mijne macht. Hoe heet je?»

Burts haalde een boekje uit zijn zak te voorschijn, om onze namen op te schrijven.

»Hoe heet je?» vroeg hij op gestrengen toon, en hij keek Bob strak in de oogen. Wat zag die man er barsch uit. Zijne knevels schenen mij toe om te krullen van boosheid.

»Hoor je me niet? Hoe heet je?» herhaalde hij zoo barsch mogelijk.

»Vluchten, jongens!»

Dat was het eenige antwoord, hetwelk aan Bobs mond ontsnapte. En hij voegde de daad bij het woord. Met eene vlugge beweging liet hij zich naar beneden rollen, waar hij dicht bij Pieter-neef terecht kwam, die nog kermend van ontsteltenis in het zand lag te spartelen.[193]

»Wat is er?» vroeg Bob, die nooit een makker in den steek liet, en haastig bij hem neerknielde.

»O, ik ben getroffen,» steunde Pieter.

»Waar? — Zeg, Pieter, — waar?» vroeg Bob angstig.

»Is hij weg, Bob?» vroeg Pieter, schuw om zich heen ziende.

»Neen, — maar jij moet maken, dat je wegkomt!» antwoordde Bob. »Zeg Pieter, — wáár ben je getroffen?»

»Dat weet ik niet, — o dat weet ik niet!» jammerde Piet.

»Dan is het ook niet waar! Vooruit, vlucht, daar komt de boschwachter aan! Vooruit, Pieter, gauw?»

»De boschwachter? O — O!» steunde Pieter, overeind krabbelende. »Waar — waar is hij, Bob?»

»Loopen!» zei Bob. »Als een haas! Ik zal hem wel een oogenblik ophouden! Maar haast je!»

Pieter begon nu te begrijpen, dat het ernst was, en dat was trouwens te zien ook, want de boschwachter verscheen nu boven op den heuvel. Eerst had hij Karel en mij een oogenblik achtervolgd, maar toen hij bemerkte, dat wij hem te vlug waren, keerde hij terug en trachtte Bob in zijne macht te krijgen.

Pieter klom aan de andere zijde tegen de helling op en verdween uit het gezicht. Bob vreesde echter, dat Burts hem spoedig achterhalen zou, want Pieter was niet erg bij de hand in dergelijke zaken. Hij besloot daarom, den boschwachter eenigen tijd op te houden, ten einde zijn neef en ook ons gelegenheid te geven, een goed heenkomen te zoeken.[194]

Hij bleef dus in de vallei rondloopen, tot Burts hem vrij dicht genaderd was. Nu moest zijne bekende vlugheid hem redden.

»Ha, deugniet, daar heb ik je nu!» hoorde hij Burts zeggen.

»Mis, man, nog niet,» dacht Bob, maar hij zeide niets. Als een haas zoo vlug klauterde hij tegen de hoogte op. Hij raakte bijna den grond niet aan. Maar Burts was vlugger, dan hij dacht, zoodat hij duidelijk merkte, dat deze hem begon in te halen.

»Krijgen zàl ik je!» hoorde hij hem zeggen.

Nu had Bob den top bereikt, en hij bemerkte, dat hij thans de vallei weer genaderd was, waar de nieuwe waterleiding moest komen.

Als een bal liet hij zich naar beneden rollen, en hij had het geen oogenblik later moeten doen, want reeds strekte Burts de hand uit, om hem bij de beenen te grijpen. Nu ontsnapte Bob hem.

Deze liep op den put toe, die midden in de vallei lag, met het voornemen, de plank over te loopen en aan den overkant weer omhoog te klauteren. Dat de plank stuk was, herinnerde hij zich al niet meer, en juist wilde hij er den voet op zetten, toen hem de met krijt geschreven letters in het oog vielen.

»O ja, omloopen!» mompelde Bob. Hij hoorde Burts met groote schreden naderen, maar durfde zich geen oogenblik tijd gunnen, om eens achter zich te kijken.

»Nu ontsnap je mij niet meer, kleine schelm!» hoorde hij zijn vervolger roepen, en deze voorspelling stemde onzen Bob verre van aangenaam.

Maar opeens hoorde hij een hevig gekraak.... (pag. 195).
Maar opeens hoorde hij een hevig gekraak.... (pag. 195).

[195]

Maar opeens hoorde hij een hevig gekraak achter zich, welk gekraak gevolgd werd door een geweldigen plons, als van iemand, die in het water viel. En plotseling ging Bob een licht op. Ongetwijfeld was Burts, om hem den pas af te snijden, op de plank gestapt, niet wetende, dat deze gebroken was. En nu moest zonder twijfel de lange Burts er doorgezakt en in den kuil gevallen zijn. Bob hoorde, hoe er in het water geplast werd, en hoe de boschwachter pogingen deed, om tegen den hoogen kant op te springen.

Nu durfde Bob wel een oogenblik stilstaan, en omkijken. Ja waarlijk, daar zag hij het hoofd van den vertoornden boschwachter boven den rand van den put uitkomen, en hij zag ook, hoe diens beide handen zich aan den rand vastklemden en hoe hij poogde, er uit te springen. Wel een paar malen mislukte hem dit en zakte de man, die hoe langer hoe toorniger werd, tot aan zijn middel in het water terug.

’t Was zoo’n koddig gezicht, dat Bob het uitschaterde van de pret. En dat lachen maakte Burts nog boozer. Hij spande al zijne krachten in, sprong nogmaals omhoog en ja, nu gelukte het hem, zich op den kant te werken. O, o, wat droop het water hem uit de kleêren! Bob kon niet tot bedaren komen van het lachen.

Maar nu kwam Burts met groote schreden op hem af; het was den man aan te zien, dat zijne woede geen grenzen kende.

»Nu wordt het mijne beurt!» riep hij Bob met beide vuisten dreigend toe. Maar Bob wachtte hem niet af.[196] Vlug als eene kat klauterde hij omhoog en was weldra verdwenen. En Burts klauterde hem wel na, maar och, doornat als hij was, viel dat werkje hem erg moeilijk, en toen hij, eindelijk op de hoogte gekomen, van Bob geen spoor meer kon ontdekken, gaf hij de vervolging geheel en al op. Hij keerde naar huis terug, om droge kleêren te gaan aantrekken.

En Bob verliet zoo spoedig mogelijk het bosch langs denzelfden weg, dien hij het ingekomen was. Aan den uitgang werd hij aangenaam verrast, door daar Karel en mij te vinden. Wij zaten daar al enkele minuten op hem en Pieter te wachten.

Wel, wel, wat moesten wij lachen, toen Bob ons vertelde, wat er met Burts gebeurd was. ’t Is misschien wel niet mooi van ons, maar wij verheugden ons toch buitengewoon in de poets, die hem gespeeld was. ’t Was dan ook een akelige man, van wien niemand hield.

»En nu is hij doornat naar huis gegaan, denk ik,» zoo besloot Bob, grinnekend van pret, zijn relaas. »Neen jongens, ’t zou me wat waard geweest zijn, als jelui het had kunnen zien, want het was een eenig schouwspel. Ik zal het mijn leven lang niet vergeten. Maar apropos, waar is Pieter-neef?»

»Die is er nog niet,» zei ik. »Wij dachten, dat hij gelijk met jou zou komen. Heb-je hem niet gezien?»

»Neen, die malle jongen lag aan den voet van den heuvel te jammeren, dat hij getroffen was door die schoten van Burts, en dat werd bijna mijn ongeluk. Want ik heb hem gezegd, dat hij het totaal mis had en zoo snel[197] mogelijk beenen moest maken, om uit de handen van Burts te blijven. Maar dat alles hield mij zoo lang op, dat ik zelf bijna het kind van de rekening werd. Waar zou hij nu blijven?»

»Vermoedelijk in het bosch,» zei Karel leuk. »Hij zal wel komen, maak je maar niet ongerust. Kom een poosje op je gemak bij ons zitten, en laten wij geduldig afwachten. Misschien is hij wel hier of daar weggekropen.»

Bob deed het en nu bleven wij eenige minuten wachten, maar Pieter-neef bleef onzichtbaar. Wij begonnen ons eindelijk een beetje ongerust te maken, want de avond begon te vallen en de zon zou weldra ondergaan. Dat laatste juist was het, wat wij vreesden, want dan zou het in het bosch al spoedig zeer donker worden, zoodat het iemand als Pieter moeilijk zou vallen, den rechten weg te vinden om er uit te komen.

»Wil ik jelui eens wat zeggen?» zei Bob eindelijk. »Ik geloof, dat Pieter-neef verdwaald is.»

»Dat zou erger zijn,» vond Karel.

»Het ergste, wat hem overkomen kon,» meende ik.

»Als het waar is, wat ik vermoed, zal hij doodsangsten uitstaan, vrees ik,» hernam Bob.

»Ongetwijfeld!» zei Karel. »Het loopt hem hier in ’t bosch ook in het geheel niet meê. Ik denk, dat hij van middag zijn pleizier wel op kan.»

»Ja, — hij treft het slecht. Maar zeg, wij kunnen hem niet aan zijn lot overlaten, niet waar?»

»Neen, dat gaat niet!» stemde Karel toe.[198]

»Natuurlijk niet!» zei ik. »Wij moeten hem trachten op te sporen.»

»Dat is gemakkelijker gezegd, dan gedaan,» zei Bob. »’t Bosch is heel groot en er zijn een tal van paden en lanen in. Wie weet, hoe ver hij in zijn angst al afgedwaald is.»

»Laten we gaan,» stelde ik voor. »We moeten langer geen tijd verliezen.»

»En Burts dan?» vroeg Karel.

»Burts zal van avond wel thuis blijven. Hij gaat bepaald vroeg naar bed, want na een bad is men altijd slaperig,» zei Bob. »Ga je mede?»

Wij sprongen op en volgden Bob ten tweeden male het bosch in.

»Zou het niet noodig zijn, dat wij ieder een verschillenden kant uitgingen?» vroeg ik. »Dan hebben wij veel meer kans, om hem spoedig te vinden.»

»Laten wij eerst eenigen tijd bij elkander blijven, want als wij scheiden, kunnen wij elkander ook niet meer terug vinden,» zei Karel.

»Zou ik hem durven roepen?» vroeg Bob. »Of zou dat met het oog op Burts gevaarlijk zijn?»

»Dat is het zeker,» zei ik. »Hoe harder je roept, hoe meer kans om gesnapt te worden.»

»Nog niet roepen,» vond Karel. »Dat kunnen we wel doen, als het geheel donker is, maar nu is het nog te gevaarlijk. Wat wordt het al duister hier in het bosch, vindt-je niet?»

»Over een half uur is het geheel donker,» zei Bob.[199]

»’t Is te hopen, dat wij hem voor dien tijd gevonden hebben.»

»’t Is eene mooie geschiedenis,» zei ik, wel een beetje onrustig, nu het zoo laat werd, eer ik thuis kon zijn. Want het was een vaste regel bij ons, dat wij vóór donker binnen moesten zijn. Pa hield daar streng de hand aan.

Wij brachten nog ruim een half uur zoekende door, zonder evenwel eenig spoor van Pieter te ontdekken.

Het werd thans hoog tijd om naar huis terug te keeren, waar men zeker al ongerust over ons lange uitblijven begon te worden. Maar daar stond tegenover, dat het hoogst onaangenaam voor ons was, zonder Pieter naar huis te moeten gaan.

Bob was daartoe dan ook in het geheel niet te bewegen.

»Ik blijf hier,» zei hij op zijn gewonen beslisten toon. »Ga gij beiden maar naar huis terug en zeg aan Pa, wat er gebeurd is. Vraag hem, eenige menschen te zenden, om mij bij het zoeken te helpen. Of weet je iets beters?»

Neen, dat wisten wij niet, maar om op deze wijze terug te keeren, vonden wij ook onaangenaam.

»Laten wij eerst eens boven op een heuvel gaan staan en zoo hard roepen als we kunnen,» zei Karel. »Of de boschwachter ons hoort of niet, is mij thans geheel onverschillig. Wij kunnen Pieter niet aan zijn lot overlaten.»

»Je hebt gelijk,» zei Bob. »Laten we gaan.»

Wij beklommen den top van eene hooge duin en verhieven in koor onze stemmen. ’t Was gelukkig zeer stil in de natuur, zoodat men ons ver in den omtrek moest kunnen hooren.[200]

»Pieter! — Hallo! — Hallo! — Pieter!» weerklonk het uit drie monden tegelijk, en onze stemmen klonken ons daar van dien top des heuvels en in de stille duisternis van den vallenden nacht geheimzinnig in de ooren. De vogels in de takken der boomen schrikten er van wakker en vluchtten ijlings heen. Nachtuilen deden hun gekras hooren en sommigen van hen lachten op eene allerakeligste manier, precies als menschen, maar op een vreemden toon. Ik moet eerlijk bekennen, dat mij bij het hooren daarvan eene rilling door de leden voer.

Nogmaals lieten wij ons krachtig geroep hooren. Daarna bleven wij stil staan, om te luisteren. Hoe hoopten wij, dat eenig antwoord onze gehoorvliezen zou doen trillen.

Doch wij luisterden tevergeefs.

»Nog eens roepen, jongens,» zei Bob. »Den moed nog niet opgeven.»

Weer klonk ons roepen door de nachtelijke stilte, en weer luisterden wij, of wij iets mochten vernemen.

Opeens zei Bob:

»Luister, jongens, ik hoor iets!»

Wij luisterden.

»Hoor, — daar is het weer!» fluisterde Bob ons toe.

»Ja, — ik hoor het ook,» zei ik. »Dat moet Pieter zijn. ’t Komt van dien kant.»

Bij die woorden wees ik naar den uitgang van het bosch.

»Laten we hem tegemoet loopen,» zei Karel, »en dan straks nog eens roepen. Dan hooren we hem misschien reeds beter.»

Dat deden we, en na enkele minuten geloopen te hebben[201] beklommen wij opnieuw een heuvel en lieten weer ons geroep hooren.

»Pieter! — Hallo! — Hallo! — Pieter!»

Wij schreeuwden met bijna bovenmenschelijke kracht, en luisterden daarna, of we Pieters antwoord hoorden.

Ja, daar vernamen wij het reeds vrij duidelijk. Ongetwijfeld waren wij elkander tegemoet geloopen. Dat gaf moed!

»Voorwaarts, jongens, we bewegen ons in de goede richting!» riep Bob ons opgetogen toe. »’t Is toch wel aardig, hê, zoo’n nachtelijk tochtje door een bosch. ’t Is zoo geheimzinnig!»

Met moed gingen wij thans verder, steeds roepende, om Pieter de gelegenheid te geven, ons tegemoet te komen.

Nu werd zijn geluid voortdurend duidelijker, en eindelijk — ha, daar vonden wij hem. O, wat zag hij bleek van den doorgestanen angst. Hij beefde over zijn geheele lichaam.

»Goddank! Goddank!» fluisterde hij ons toe. »O, wat ben ik blij, dat jelui me niet aan mijn lot hebt overgelaten.»

»Nu dadelijk naar huis!» zei ik. »Er zal toch al wat voor me opzitten, als ik thuis kom.»

Met vluggen pas zochten wij den uitgang van het bosch op en weldra hadden wij het dorp bereikt.

Pieter begon meer en meer tot zichzelven te komen, maar wij merkten toch duidelijk, dat hij een vreeselijken angst had uitgestaan.

»’t Was verschrikkelijk, daar in het bosch,» zeide hij zacht en met eene huivering, »en wat was het er donker,[202] griezelig donker. En het spookt er ook, want telkens hoorde ik menschen, die mij op eene allerakeligste wijze uitlachten. O, als ik dat geluid weer hoorde, was het of ik door den grond heenging van schrik. Ik ga nooit, nooit weer met jelui mede, als je weer naar het bosch gaat.»

»Och, — dat waren uilen!» zei Bob. »Wees wijzer, jongen!»

Wij waren nu de brug genaderd, waar onze wegen scheidden. Met een haastigen groet begaven wij ons ieder naar onze woning, waar Pa mij alles behalve vriendelijk ontving. Wel knikte hij goedkeurend, toen ik vertelde, dat wij niet zonder Pieter naar huis wilden terugkeeren, maar hij zeide gestreng:

»Wat moest je in dat bosch doen? Je weet immers, dat de toegang daar verboden is? Als de boschwachter jelui opgepakt en achter slot en grendel gezet had, zou je naar behooren gestraft geweest zijn.»

»Och,» zei Moe, die een goed woordje voor mij wilde doen: »’t Komt alles van dien wilden Bob. Dat is ook in het geheel geen goed kameraad voor hem. Ga naar bed, Dorus!»

Ik ging, maar toch was ik het niet geheel met Moe eens wat Bob betrof.

[203]

 

Twaalfde Hoofdstuk.


Het vertrek van Pieter, en hoe wij hem met ons drieën
een cadeautje en een gedicht stuurden. Hoe Mevrouw
van Koorde en haar dienstmeisje op de vlucht
werden gejaagd en Pieter het verloren
terrein heroverde.

Den volgenden morgen al vroeg kwam Pieter bij ons, om afscheid te nemen. Bob vergezelde hem en vertelde mij, dat Pieters Mama wel zeer ongerust was geweest, maar dat zij toch geen straf hadden ontvangen.

Ik ging met hen mede terug, want het werd spoedig schooltijd en dan dienden Bob en ik present te zijn. Bij het afscheid nemen zei Pieter:

»Dus je denkt er om, Bob, mij eenige meikevers te zenden? Je zult me daar een groot genoegen mede doen.»

»Je kunt er vast op rekenen.»

Wij gingen nog even naar binnen, om ook Mevrouw van Koorde goede reis te wenschen.

»Dag Robert,» zei ze, hem op de beide wangen kussende.[204] »Kom je nu ook eens bij ons in Amsterdam logeeren? Maar daar zijn geen bosschen en losloopende beren, hoor neefje.»

Bob lachte eens.

»Ik wil heel graag, Tante,» zeide hij. »Mag ik dan komen als het vacantie is? Ik stel me daar heel wat jool van voor.»

»Jool?» herhaalde Tante. »Pret moet je zeggen, Robert, dat is veel fatsoenlijker. Dag Dorus, adieu!»

Bob en ik begaven ons nu regelrecht naar school, want het werd hoog tijd. Maar wij kwamen toch nog vroeg genoeg. Op het schoolplein spraken wij nog even met Jan van der Vliet, die er zeer treurig uitzag.

»Is er slecht nieuws?» vroegen wij hem.

»Zeer slecht, — ’t kon niet slechter,» zei Jan met een diepen zucht. »We hebben vanmorgen een brief ontvangen, waarin Vader en Moeder beiden gedagvaard worden, om voor de rechtbank te verschijnen. ’t Is verschrikkelijk!»

»Dat is het,» zei Bob, »maar Jan, zij kunnen toch immers nog vrijgesproken worden?»

»Kunnen, ja, dat is waar, — maar dat zal niet gebeuren, jongens. Zij hebben den schijn tegen zich, en uit de dagvaarding blijkt, dat de Officier van Justitie hen voor schuldig houdt. De kans op vrijspraak is zeer gering.»

Op dit oogenblik ging de schoolbel en moesten wij naar binnen. Maar wij zagen al spoedig, dat er iets bijzonders aan de hand was, want de hoofdonderwijzer was nog niet aanwezig en meester de Jong, die altijd in een ander lokaal les gaf, stond voor onze klasse. Nu gebeurde[205] het hoogst zelden, dat de hoofdonderwijzer afwezig was, maar die enkele keeren waren voor ons feestdagen. Meester de Jong zal het echter wel geen prettige dagen gevonden hebben, want wij konden hem dan geducht plagen.

Wij hadden nog maar pas op onze banken plaats genomen, of de hoofdonderwijzer trad binnen. Het was echter duidelijk aan zijne kleeding te zien, dat hij uitging. Hij was zelfs geheel in het zwart gekleed, alsof hij naar eene begrafenis moest.

»Dorus, kom eens even hier,» riep hij me toe.

Hij nam mij mede naar een hoek van het lokaal en zeide: »Dorus, ik moet voor enkele dagen op reis. Er is eene zuster van mij overleden. Wil jij nu Zondag het orgel voor mij bespelen in de kerk.»

»Zeker, meester, met genoegen.»

»Dank je, Dorus. En kan ik er op aan, dat er niets onbehoorlijks zal geschieden.»

»Ja meester, daar kan u op aan.»

»En dat je geen jongens meê zult nemen naar het orgel?»

»Ik beloof het u, meester.»

»Uitstekend. Ik twijfel niet, of het zal wel goed gaan. Je speelt maar bedaard en rustig, hoor Dorus, en laat je niet in de war brengen. Trek ook vooral niet te veel registers uit.»

Even later vertrok de meester, na den onderwijzer de hand te hebben gegeven en een groet tot ons allen te hebben gericht. En nog geen kwartier later moest Bob al schoolblijven.[206]

Het ligt evenwel niet in mijne bedoeling, te vertellen hoe wij dien schooldag passeerden. Genoeg zij het te weten, dat Bob zoowel ’s morgens als om vier uur na moest blijven, en geen klein poosje, dat beloof ik je. Ik ben er zeker van, dat meester de Jong blij was, toen de schooluren voorbij waren, en ik moet zeggen, dat dit voor ons geen groote eer was. Want meester de Jong was een doodgoed man, die ons veel te zacht behandelde. Als hij wat strenger voor ons geweest was, zouden wij het hem lang zoo lastig niet gemaakt hebben.

»Wat zullen we gaan doen?» vroeg Karel Holm, toen Bob, hij en ik ’s avonds bij elkander waren.

»Meikevers voor Pieter-neef vangen?» vroeg Bob.

»Dat is goed. Er vliegen er nog in overvloed. Hoeveel moet hij er hebben?»

»Een twintig is genoeg,» zei Bob, »maar ik zou het leuk vinden, als wij er hem een paar honderd konden sturen. O, o, wat zou ik er graag bij willen zijn, als hij die ontvangt.»

»Doen?» vroeg Karel Holm, en zelf het antwoord gevende, liet hij er op volgen: »Ja, — doen.»

Wij gingen met eene leege sigarenkist naar den tuin van den notaris, wapenden ons met ragebollen en dergelijke werktuigen en begonnen onze jachtpartij, wat we in het geheel niet onaardig vonden. En hoe meer kevertjes we vingen, hoe grooter onze lust werd.

Eindelijk was onze kist vol; er zaten niet minder dan driehonderd gevangenen in.

»Morgen gaat de looper,» zei Bob. »Dan zullen we Pieter zijn cadeautje sturen.»[207]

»Maar hoe?» zei Bob. »In dat kistje gaan ze spoedig dood.»

»Dat is waar. Weet je wat, in een mandje dan. Wij hebben wel een mandje, dat daarvoor heel geschikt is, in het schuurtje staan. Dan kunnen ze onmogelijk doodgaan door gebrek aan lucht. En zeg, jongens, nu moesten we er een gedichtje bij kunnen doen. Wat zou dat leuk wezen.»

»Dat kan wel,» zei Karel. »We kunnen toch met ons drieën wel een versje maken. Zoo bijzonder mooi behoeft het ook niet te wezen.»

»Goed! Afgesproken! Eerst zullen we de kevers in de mand doen, en dan het gedicht fabriceeren. Laten we gaan.»

Ha, wat gonsden en bromden die beestjes, toen we ze uit de kist in de mand deden. ’t Was goed, dat er geen jongejuffrouw bij ons was, want zij zou het zeker buitengewoon griezelig gevonden hebben, al die torren!

Nu namen we een dichten doek en bonden dien er zorgvuldig omheen, zoodat er geen enkele ontsnappen kon.

»Mooi zoo,» zei Bob met een tevreden knikje, »dat zaakje is in orde. Nu ons gedicht nog, en dan brengen wij ze naar den looper. Kom maar meê, dan gaan we naar de speelkamer.»

Zoo gezegd, zoo gedaan.

Bob nam een vel papier en een potlood en ging tusschen ons aan de tafel zitten.

»Begin nu maar, jongens,» zei hij. »Ik ben klaar.»

»Begin nu maar?» herhaalde Karel lachend. »Alsof dat zoo gemakkelijk is? Ik weet geen begin.»[208]

»Ik ook niet!» zei ik.

»Dat is flauw,» zei Bob. »Eerst zeg je, dat je het best kunt doen, en nu het er op aankomt, trek je je terug.»

»Nu, hier heb ik al vast één regel,» zei Karel. »Schrijf maar op, Bobbertje, en mopper niet zoo.»

„Zie Pieter, wat ik zenden zal!”

»Dat is een beste regel!» riep Bob opgetogen uit. »Zie je wel; dat je het wel kunt? ’t Kon niet beter. Nu den tweeden regel; toe Dorus, jou beurt.»

„Driehonderd roovers in getal!”

zei ik. »Dat rijmt immers?»

»Prachtig, Dorus, prachtig! Driehonderd roovers in getal, dat komt er uitstekend bij. ’t Zijn ook echte roovers.»

»Nu jij een regel, Bob! Ieder op de beurt.»

»Ja,» zei Bob, »je kunt ze niet uit je mouw schudden. Ik weet geen regel.»

»’t Is anders gemakkelijk genoeg, want jij behoeft nergens op te rijmen,» zei ik.

»Daar heb je gelijk aan; nu, dan weet ik er wel een. Luister maar:

„’t Geschenk is wel niet heel veel waard.”

»Is die goed?»

»Heel goed,» zei Karel peinzende om een rijmwoord op »waard» te vinden.

»Waard — wat rijmt daar zoo al op?» vroeg hij. »O ja, waard, paard, staart, taart, haard, baard, aard, gaard, er zijn rijmwoorden genoeg. Ha, ik weet er al een:[209]

„’t Is een geschenk uit onzen gaard.”

Dat rijmt goed, hè?»

»Heel goed,» zei Bob schrijvende. »Gaat maar door, jongens, ’t gaat best. Jou beurt, Dorus.»

»Ik ben klaar,» zei ik. »Luister maar:

„Zij vliegen vroolijk in het rond.”

»Dat is waar,» zei Karel. »En dan kan dus volgen:

„Of kruipen langzaam op den grond,”

want dat doen ze ook dikwijls.»

„En brommen haast den heelen nacht,”

vervolgde Karel, die het weer gemakkelijk had, daar hij geen rijmwoord behoefde te zoeken.

„Zeg Pieter, had je dat gedacht?”

zei ik, want deze regel schoot mij opeens te binnen.

»Dat zijn nu al twee coupletten, en alle goede dingen bestaan in drieën, dus nu het laatste nog. ’t Is mijne beurt, niet waar?» zei Bob.

»Ja, jou beurt,» zei Karel.

»Wist ik nu nog maar wat,» vervolgde Bob. »Wacht, laat mij eens even bedenken. Misschien komt het wel.»

En na een oogenblik toevens vervolgde hij:

»Ha, ik ben klaar. Luister:

„Wel neefje, ben je nu tevreê?”

»Goed gedaan, Bob. Nu moet ik weer. Wat rijmt er zoo al op vreê? Wacht: wee, meê, zee, thee, dat zijn er wel al genoeg. In orde, hoor.

„En valt het aantal je niet meê?”

»Goed zoo!» zei Bob, die elken regel opschreef. »Nu[210] nog twee regeltjes en we zijn klaar. Jou beurt, Dorus.»

»Ja wel, je hebt goed praten. Ik weet heusch niet meer op ’t oogenblik. Jelui moet me helpen denken. Wacht, ik weet er al een:

„Me dunkt, je hebt nu overvloed.”

»Nu jij weer, Bobbertje, den laatsten regel.»

»Ja, dat komt mooi uit, Dorus, met dat woord overvloed, want dat rijmt op gegroet. De laatste regel kan dus zijn:

„Ontvang ten slotte onzen groet.”

Is dat niet een prachtig slot? Wacht, nu zal ik het in het net overschrijven en het jelui eens voorlezen.»

Bob deed het, en las:

Waarde Pieter!
„Zie Pieter, wat ik zenden zal:
Driehonderd roovers in getal.
’t Geschenk is wel niet heel veel waard,
’t Is een cadeau uit onzen gaard.
Zij vliegen vroolijk in het rond,
Of kruipen langzaam op den grond,
En brommen haast den heelen nacht.
Zeg Pieter, had-je dat gedacht?
Wel neefje, ben je nu tevreê?
En valt het aantal je niet meê?
Me dunkt, je hebt nu overvloed.
Ontvang ten slotte onzen groet.”
Karel Holm.
Dorus Volmaar.
Bob de Wild.
[211]

»Wat is dat best gegaan, hé?» vervolgde Bob, die het vers in eene enveloppe deed en deze dichtplakte. »Dichten schijnt me toch niet erg moeilijk toe. Me dunkt, als we het wat meer deden, zouden we het spoedig tot eene groote hoogte brengen. Ik vind dit gedicht althans uitmuntend geslaagd. En jelui?»

Nu, wij waren dat volkomen met hem eens. Wij bonden de enveloppe, met de proeve onzer kunst, met een touwtje aan de beide ooren van de mand vast, zoodat het adres netjes bovenop kwam te liggen, en brachten ons geschenk gezamenlijk naar den looper. Deze bekeek het adres, en las overluid:

»Jongeheer Pieter van Koorde,
Keizersgracht No. 234
Amsterdam.»

»In orde Bob,» zei hij. »Dat adres is mij bekend; ik heb er voor je Pa al meer dan eens wat moeten bestellen. Is het franco?»

»De geadresseerde zal de vracht betalen,» zei Bob deftig, en na gegroet te hebben gingen wij het dorp in.

Weinig konden wij op dat oogenblik vermoeden, dat diezelfde meikevertjes in Amsterdam zooveel moeite en ontsteltenis zouden veroorzaken, zooals wij later hoorden, dat zij gedaan hadden.

Want toen de looper het mandje met zijn levenden inhoud in de beste orde aan het opgegeven adres had afgeleverd, was Pieter-neef niet thuis, omdat het onder schooltijd was. De meid bracht het dus bij Mevrouw Van Koorde, die de boven-voorkamer als woonkamer gebruikte.[212]

»Binnen,» zei Mevrouw, toen Mientje had aangetikt.

»Mevrouw, hier is een mandje van den looper. ’t Kost een dubbeltje vracht, Mevrouw.»

»O, — ziehier het geld. Zet het mandje maar hier op de tafel.»

Mientje gehoorzaamde.

»Zeker van mijn broeder,» zei Mevrouw. »Wat kan hij mij te sturen hebben? Maar neen, — ik ben abuis. ’t Is voor Pieter, zie ik. Daar staat duidelijk: Jongeheer Pieter van Koorde. Jammer, dat hij naar school is. Wat kan daar toch inzitten?»

Mevrouw tilde het mandje eens op en vond, dat het erg licht was.

»En een brief in de enveloppe,» zeide ze, na deze met de vingers betast te hebben. »Ik ben nieuwsgierig, wat hem gezonden kan worden. Weet je wat? Ik kon best het mandje openen en eens zien, wat het bevat. Den brief moet Pieter zelf maar openmaken. Dat is wèl zoo aardig voor hem. Wel, ik moet zeggen, dat de mand goed dichtgemaakt is, — heel zorgvuldig zelfs. Ik zal het touwtje maar losknippen.»

Zij ging naar hare werkmand en kwam met de schaar terug.

»Knip-knip!» ging het en het touwtje viel aan stukken op de tafel. Mevrouw nam den doek en lichtte dien op.

Genadige hemel! Wie beschrijft haar schrik bij het zien van die honderden wriemelende, gonzende en brommende meikevers! Van ontsteltenis gaf zij een hevigen gil en vlug ijlde zij naar het schelkoord, waaraan zij[213] zenuwachtig begon te rukken. Zonder ophouden, met den blik stijf op de noodlottige mand gericht, bleef zij doorschellen.

De beestjes, die nu de vrijheid zoo onverwacht terug gekregen hadden, begonnen daar dadelijk gebruik van te maken, door tegen de mand op te klauteren en over den rand te gaan loopen. Zij spreidden af en toe de vleugeltjes uit met het vaste voornemen, straks het luchtruim in te snellen. Sommige begonnen zelfs al te vliegen, en het was een gegons en gebrom, dat Mevrouw Van Koorde het bijna op hare zenuwen kreeg van angst. Zij durfde geen voet naderbij komen en deed niets dan schellen.

Nu ging de deur open en trad Mientje, ook al verschrikt door het bellen, haastig binnen.

»O, Mevrouw, wat is er?» vroeg zij angstig. »Is er brand, Mevrouw?»

»Neen, neen, nog erger! Toe Mientje, spoedig, neem die mand en breng haar dadelijk weg — naar buiten. Dadelijk, asjeblief.»

Nu was Mientje gewoon, de bevelen harer meesteres stipt uit te voeren; zij liep dus naar het mandje, op welks ongewonen inhoud zij in het geheel niet verdacht was, en greep het bij de ooren. Maar op hetzelfde oogenblik begonnen een paar meikevers tegen hare bloote armen op te kruipen, zoodat zij thans de beestjes wel moest opmerken. Doodsbleek van schrik uitte zij een hevigen angstkreet en liet plotseling de mand met alles, wat daarin was, op den grond vallen. Zelf vluchtte zij tot[214] in den versten hoek van de kamer, waar zij in stomme verbazing de gevolgen van hare daad stond aan te staren.

.... en liet plotseling de mand met alles, wat daarin was, op den grond vallen. (pag. 213).
.... en liet plotseling de mand met alles, wat daarin was, op den grond vallen. (pag. 213).

De meikevers, door den schok verschrikt, spreidden thans de vleugels uit en begonnen, gonzende en brommende, door de kamer te vliegen, tot ontzetting van de beide vrouwen, die het niet durfden wagen, hunne hoeken te verlaten.

Wat maakten die diertjes, die vruchteloos zochten naar een groen blaadje, want zij hadden gedurende de reis geduchten honger gekregen, eene ongewone drukte in die deftige kamer! Er was weldra geen plaatsje meer, waar geen kever te vinden was.

»O mevrouw, die afschuwelijke torren!» riep Mientje, die beefde als een espenblad.

Mevrouw stond met beide armen te zwaaien, om zich de ongenoode gasten van het lijf te houden, want zelfs op de linten van hare muts schenen zij het gemunt te hebben. Wel drie hadden zich daar een plaatsje weten te veroveren, en zaten er gezellig de vleugeltjes uit te spreiden en weer dicht te slaan. Eén liep er haar op den schouder en vier kropen tegen haar boezelaar op.

»Domme meid! — Ga weg, afschuwelijk dier! — Hoe kon je nu zoo dom — koest, beest, koest, — zijn, om die mand, — sss — sss; — te laten vallen!»

»O mevrouw, — ga weg — ga weg, — bah, wat afschuwelijke dieren! — kijk eens, ze kruipen tegen den spiegel op — o foei, hu, er zit er een in mijn hals, — en tegen de lamp — en o, mevrouw, de gordijnen — ksss, ksss — zitten vol! ’t Is afschuwelijk.»[215]

»Mientje, hier houd ik het niet langer uit — o foei, ze zitten me op mijn hoofd, en ah bah, daar kruipt er een in mijn mouw. Mientje, hu, hu, haal dat beest er uit! — Haal het er uit, zeg ik!»

»Ik durf niet, — dat durf ik niet!»

En op een draf, met haar boezelaar over het hoofd, nam Mientje, schreiende van schrik, de vlucht, de kamer uit en naar beneden.

Een oogenblik daarna werd zij gevolgd door Mevrouw, die echter zoo verstandig was, de deur achter zich dicht te trekken.

Daar stonden ze, bleek van ontsteltenis, zonder te weten, wat zij moesten doen, om van deze meikeverplaag verlost te worden.

Maar ook hier waren zij niet vrij, want in de vlucht hadden zij er enkele medegenomen, die op hare kleeren zaten.

»O Mientje, — wat voel ik daar in mijn hals?» riep Mevrouw huiverend uit, nu zij daar een eigenaardig gekriewel opmerkte, — »wat voel ik daar, Mientje!»

»O Mevrouw, dat is er weer een! Maar ik haal er hem niet af, Mevrouw, — voor duizend gulden niet! — Hu, wat een akelige beesten!»

Met eene weergaloos vlugge beweging streek Mevrouw nu zelf met hare hand langs den hals, en in hetzelfde oogenblik verhief zich het kevertje vroolijk gonzend omhoog, regelrecht op Mientje af. Deze wist niet waar ze zich bergen zou, en liep wel twintigmaal om de tafel heen.[216]

»Mientje, ga den kruier halen! Hij moet al die beesten vangen. Hoe komt die nare Robert er toe, om die torren naar ons te zenden? Maar wacht, ik zal hem een brief schrijven, die hem niet bevallen zal, dien stouten bengel. Mientje, spoedig, zeg dat de kruier direct moet komen!»

Maar dat was niet noodig, want op dit oogenblik werd er gescheld.

»Ha, dat zal Pieter zijn,» riep Mevrouw verheugd uit. »Hij zal ons misschien wel van die beesten kunnen verlossen.»

Inderdaad, zij had goed geraden; het was Pieter, en deze was niet weinig uit zijn humeur toen hij hoorde, wat er gebeurd was.

»Maar Mama,» riep hij teleurgesteld uit, »dat zijn geen torren, het zijn meikevers, die Bob mij gestuurd heeft, omdat ik hem dat verzocht had. En nu zijn ze alle weg!»

»Weg?» herhaalde zijne Mama. »Weg? De hemel gave, dat het waar was. Weg? De voorkamer boven zit vol; er is geen plaatsje te zoeken, waar niet van die beesten zitten. Ik zag er zelfs een in de melkkan vallen.»

»En in den suikerpot, Mevrouw,» zei Mientje, »daar zaten er ook in! Hu, ik ga niet meê, hoor jongeheer, voor geen geld! Ik moet er niets, niemendal van hebben.»

»Dat is ook niet noodig!» bromde Pieter. »Geef mij den langen stoffer maar, dan zal ik ze wel vangen. En Mama, heeft u geen kistje voor me? Een sigarenkistje, of zoo iets?»

»Waarvoor?» vroeg Mevrouw. »Toch niet, hoop ik,[217] om er die akelige beesten in te doen? Ik wil het volstrekt niet hebben, Pieter, volstrekt niet, heb je mij goed verstaan? Schuif de ramen open en jaag ze naar buiten. Ik wil die beesten onder mijne oogen niet meer hebben.»

»Maar Mama, Bob heeft ze toch voor mij gestuurd?»

»Zeker, dat heeft hij en ze hebben mij nog een dubbeltje aan den looper gekost ook. Doch dat verandert aan de zaak niets, Pieter. Gooi die beesten het raam uit! En nu geen woord meer, asjeblief!»

Pieter begreep, dat het zijne mama ernst was, en met tranen in de oogen ging hij, gewapend met een langen stoffer, naar boven, om de ontsnapte diertjes te vangen.

Toch moest hij lachen, toen hij zag, hoe de geheele kamer als het ware met meikevers bevolkt was. Geen plekje zag hij, of er was een meikever. ’t Was zulk een bespottelijk gezicht, dat hij het uitschaterde van het lachen. De deur had hij achter zich gesloten en hij hoorde, hoe zijne Mama en Mientje daar achter stonden te wachten op het oogenblik, dat de kamer weer vrij zou zijn.

Eerst las Pieter op zijn gemak het gedicht van zijne drie vrienden, stak het na de lezing in zijn zak, en ging daarna op de jacht. De ramen had hij open geschoven, en weldra zag hij, hoe de gejaagde kevers bij drommen naar buiten vlogen. Het was nog lang geen gemakkelijk werkje, om ze naar buiten te krijgen, want telkens, als hij dacht, dat hij nu eindelijk den laatsten had gehad, kwamen er uit de plooien van de gordijnen weer andere te voorschijn. Ja, zelfs vele dagen daarna werd Mevrouw telkens nog opgeschrikt door de onverwachte[218] verschijning van een meikever, die haar onmiddellijk de vlucht deed nemen naar Mientje, maar deze was niet te bewegen, om hem te vangen.

Nog jaren daarna kon Mevrouw haar neef Bob niet ontmoeten, of zij begon telkens weer over die meikevers te spreken en dan kon zij geen woorden genoeg vinden, om haar schrik en ontsteltenis te beschrijven.

Maar Pieter was, tot zijne innige spijt, slecht van zijne meikevers afgekomen.

[219]

 

Dertiende Hoofdstuk.


Hoe ik mijne betrekking als organist vervulde en wat
Bob in den toren vond. Hoe in het eene huis
vreugde en in het andere droefheid kon
heerschen om eenzelfde gebeurtenis.

’t Werd Zondagmorgen. Ik was al vroeg wakker, want de enkele malen, dat ik voor den meester het orgel moest bespelen als er dienst was, sliep ik nooit bijzonder rustig. De wetenschap, dat ik als organist moest optreden, stemde mij altoos min of meer zenuwachtig en deed mij ook nu vroeg ontwaken.

Spijt behoefde ik daar echter niet over te gevoelen, want het was bijzonder prachtig weêr. De dauw lag als een luchtig gaas over het veld en deed blad en twijg schitteren in de gulden ochtendstralen van de zon. Een heerlijke geur vervulde de lucht en ik vond het verrukkelijk, langzaam rond te wandelen door onzen tuin, waar de glinsterende dauwdroppels wel diamanten schenen. De vogels sjilpten zoo vroolijk op het dak, de hanen[220] kraaiden elkander zoo gezellig hun morgengroet toe, het zonnetje scheen zoo heerlijk. ’t Was een genot, buiten te zijn.

’t Werd langzamerhand drukker en levendiger om mij heen. De huizen werden meer en meer geopend, als om te bewijzen, dat de bewoners waren opgestaan, en hier en daar klonk uit de mij omringende tuinen een lied of een vroolijke lach. De hanen werden kalmer, het zonnetje rees langzaam hooger en verdreef met hare stralenbundels den dauw, die niet dan onwillig scheen op te trekken, de vogels fladderden van boom tot boom, en de bijtjes bewogen zich al gonzende van de eene bloem naar de andere.

Hoor, daar was de melkboer reeds. Van huis tot huis kon ik hem volgen, want overal opende hij de achterdeur en riep: »Mel-lek!» En de laatste lettergreep rekte hij wel tweemaal zoo lang uit als noodig was.

Nu waren ook mijne broertjes en zusjes ontwaakt. Ik hoorde hun gesnap en gebabbel zelfs in den tuin, dien zij weldra onder vroolijk gejuich binnenstormden.

»Je moet komen ontbijten, Dorus!» klonk het mij toe. »Moe heeft het gezegd.»

Nu, dat bericht behoefde niet herhaald te worden, want eene flinke boterham was mij nooit onwelkom. En toen het ontbijt afgeloopen was, ging ik weer in den tuin om het eerste gelui af te wachten. Bij ons werd er altoos tweemaal geluid, den eersten keer om halfnegen, en den tweeden keer een uur later, als de kerk aanging.

Hoe meer het uur van aanvang naderde, des te minder begon ik mij op mijn gemak te gevoelen. Niet, omdat ik bang was, dat ik het er niet goed zou afbrengen,[221] o neen, in het geheel niet, want ik speelde toen de psalmen en de gezangen al vrij vast. Ik weet zelf niet, waarom ik er altoos zoo tegen opzag; ik denk, dat het gevoel van verantwoordelijkheid mij drukte.

Eindelijk drongen de klokketonen tot mij door. Dat gelui stemde mij altoos, zoo jong als ik was, min of meer ernstig, en wanneer het de doodsklok was, die geluid werd, huiverde ik zelfs dikwijls.

Een kwartiertje later nam ik mijne muziekboeken uit het kastje en zei tegen Pa en Moe, dat ik vast vooruitging, om alles in gereedheid te brengen.

»Hoor eens, Dorus,» zei Pa, »geen grappen maken daarboven, hoor, en geen jongens meênemen. Zorg er voor, dat niemand merkt, dat de meester er niet is. Laat alles ordelijk en naar behooren gaan.»

»Ja Pa!» was mijn antwoord, en toen ging ik.

»Zorg, dat ik mij niet over je behoef te schamen!» riep Pa mij nog na.

Onderweg kwam ik Bob tegen.

»Zoo Dorus,» zei hij, »ga je naar de kerk?»

»Ja, ik ga naar de kerk.»

Dat ik dien morgen als organist moest optreden, verzweeg ik hem, want dan wist ik zeker, dat hij ook boven zou komen. Maar Bobje wist het al. Hij vervolgde:

»Ik kom ook, Dorus. De meester is er immers niet?»

Ik had veel lust om te zeggen, dat de meester er wèl zou zijn, maar van liegen en veinzen had ik een onoverwinnelijken afkeer, dus zeide ik het niet.

»Ik ben van morgen organist, Bob,» zei ik op beslisten[222] toon, »en de meester komt niet! Ik heb eerst den meester en nu nog mijn Pa moeten beloven, dat ik geen jongens zou meênemen, en ik doe het niet ook. Als je komt, zal ik den koster verzoeken, je te verwijderen.»

»Erg vriendelijk van je, Dorus,» zei Bob knorrig, »erg vriendschappelijk, dat moet ik zeggen.»

»Waarom ga je niet beneden zitten? Daar heb je immers eene plaats?»

»Ja, maar ik zit veel liever boven. Daar kan ik nog eens heen en weer loopen, weet je, en dat kan ik in de kerk niet doen. Dus mag ik niet?»

»Neen, je moogt niet. Ik heb het beloofd en die belofte zal ik houden. Je doet ook altijd zulke dwaze dingen. Maar nu moet ik gaan, of ik ben niet op tijd gereed. Tot van middag!»

Bob scheen echter boos, want hij ging zonder groeten verder. Nu, dat hinderde niet. Hij was wel eens meer boos, maar dat ging vanzelf weer over. Hij zou mijne weigering ook nu wel spoedig vergeten zijn.

Ik had nu de kerk bereikt en ging naar boven, waar de koster de sleutels van het orgel al had neergelegd. Eenige minuten later kwam hij mij het orgelbriefje brengen, waarop te lezen stond, welke liederen er dien morgen gezongen zouden worden.

Uit dat briefje bleek mij, dat alles zou zijn, zooals gewoonlijk. Er stond althans niets bijzonders op vermeld, en er zou ook nu, volgens den gewonen gang van zaken, viermaal gezongen worden. Dat de melodiën niet bijzonder moeilijk waren, zag ik al met een enkelen oogopslag,[223] want het waren alle bekende gezangen, die dikwijls opgegeven werden.

Toen alles gereed stond, kwam Potman, de orgeltrapper boven. Potman was een oude sukkel, die door de diakonie onderhouden werd en er nog een duitje bijverdiende met orgeltrappen.

»Zoo Dorus,» zei hij, »moet jij van morgen spelen? Komt de meester niet?»

»De meester is uit,» zei ik, »en nu moet ik spelen.»

»Zoo, zoo, nu, dat is je toevertrouwd. Er zal wel veel volk ter kerk komen, denk ik, want het is prachtig weêr. Kom, ik zal maar gaan zitten.»

Potman ging naar de andere zijde van het orgel, waar zijn stoel stond, en nauwelijks was hij weggegaan, of Jan van der Vliet kwam binnen. Die had eene vaste plaats bij ons, en als de meester zeide, dat er geen jongens boven mochten komen, was Jan daarvan stilzwijgend uitgezonderd. Trouwens, Jan zou ook geen dwaze dingen gaan doen, zooals Bob. Als deze boven zat, wierp hij altoos propjes papier naar beneden, die dan op de hoofden der menschen terecht kwamen, of hij maakte grappen tegen de jongens, die op de galerijen zaten, want gij moet weten, dat het eene groote kerk was met twee galerijen, die op dezelfde hoogte van het orgel waren aangebracht. Wanneer de collectanten van de eene galerij naar de andere moesten gaan, kwamen zij altoos onze afdeeling over en namen dan meteen onze giften in ontvangst.

»Morgen Dorus!» zei Jan.[224]

»Morgen Jan!» was mijn antwoord, en ik zag, dat zijn gelaat droevig stond. Hij schoof de gordijntjes een weinig ter zijde, zoodat hij in de kerk kon zien, en staarde op de bank, waar ’s Zondags altoos zijne ouders zaten, want zij waren trouwe kerkgangers. Hunne plaatsen bleven nu evenwel ledig, en toen ik Jan aanzag, ontdekte ik tranen in zijne oogen. Onze blikken ontmoetten elkander, en wij schenen daarin elkanders gedachten te kunnen lezen.

»Ze durven niet. Ze schamen zich!» fluisterde hij mij toe, en zijn mond plooide zich zenuwachtig. Ik zag, dat hij moeite deed, om niet te schreien.

Ik antwoordde niets, want ik wist niet, wat ik zeggen moest. Hoe kon ik den armen jongen troosten, nu morgen de rechtbank wellicht het schuldig over hen zou uitspreken? Hoe kon ik hem troosten, nu binnen korten tijd de gevangenisdeur wellicht achter hen zou worden gesloten en Jan alleen met zijn zusje in de armelijke woning achterbleef?

Neen, ik kon hem niet troosten, want iedereen zeide, dat zij wel veroordeeld zouden worden.

»En dan toch onschuldig?» dacht ik, terwijl ik Jan vol medelijden aanzag. »Maar — dat zou verschrikkelijk zijn.»

Op dit oogenblik begon de koster voor de tweede maal te luiden, en werd het drukker in de kerk.

Daar kwam dokter Doreman binnen, die bijna nooit verzuimde, maar ook bijna nooit tot aan het einde van den dienst bleef, omdat hij gewoonlijk midden onder de preek bij een patient geroepen werd, want hij had een verbazend drukke praktijk.[225]

En daar kwam notaris de Wild binnen, met zijne vrouw. Of Bob ook meegekomen was? Hoe ik ook keek, ik ontdekte hem nergens. Misschien was hij nog boos op me?

De drukte beneden werd nog grooter, want het was nu half tien. En de meeste menschen komen precies op tijd of te laat.

Nu kwam ook de voorzanger in de kerk. Ik zag hem weldra plaats nemen voor zijn lessenaar en opzoeken, wat er gezongen moest worden. Het luiden hield op, de voorzanger kuchte, trok zijn das recht, hoewel deze volstrekt niet scheef zat, en daar begon hij, zacht en onduidelijk:

»De gemeente gelieve te zingen —» maar nu verhief zijne stem zich, zooals de man dat gewoon was te doen, plotseling wel eene quinte hooger, en klonk het helder en duidelijk, zoodat iedereen hem kon verstaan: »van den twee en veertigsten psalm, het eerste veers.» Hij zei altoos veers en nooit vers; waarom hij dat deed, weet ik niet.

»Ik herzeg: van den twee en veertigsten psalm, het eerste veers.» En nu begon hij op een galmenden toon, dien niemand mooi vond, het opgegeven vers voor te lezen. Ik zat gereed om te gaan spelen, dat spreekt vanzelf, en de orgeltrapper was evenzoo op zijne post. Jan stond achter mij, om te zien wat ik deed. Zoodra de voorzanger geëindigd had, speelde ik mijn preludium, wat heel goed ging, trok daarna eenige registers uit en speelde het koraal, waarmede de gemeente instemde. Jan, die anders altoos uit volle borst meêzong, scheen[226] nu geen zingenslust te hebben, althans hij deed niet mede, en het scheen mij toe, dat hij zuchtte.

Eerst beefde ik wel een beetje, toen ik begon te spelen, maar dat bedaarde spoedig en ik gevoelde mij verder goed op mijn gemak. Het ging dan ook tot het einde toe zeer goed.

Nu las de voorzanger een gedeelte uit den bijbel voor, en toen nam de dominee, die onder het zingen den kansel beklommen had, het woord.

Spoedig werd het tweede gezang opgegeven. Ik speelde het zoo goed, dat ik er niet aan twijfelde, of er zouden maar weinig menschen zijn, die opmerkten, dat de gewone organist niet tegenwoordig was. Dat stemde mij recht prettig.

Midden onder het gezang evenwel verdween plotseling al mijne vreugde, want de deur werd geopend, en zonder eenig gedruisch te maken trad Bob binnen. Dat vond ik flauw van hem. Hij wist, dat zijne tegenwoordigheid bij het orgel in het geheel niet gewenscht, ja, zelfs verboden was, en nu kwam hij toch. Wat moest nu de meester wel van mij denken, als hij het hoorde? En wat zou Pa zeggen, als ik thuis kwam? Want deze zou het ongetwijfeld wel te weten komen. En bovendien, welke dwaze dingen zou Bob misschien weer gaan uithalen, — want dat deed hij immers altijd?

Toch kon ik er niets aan veranderen. Hij was er nu eenmaal, en hoe moest ik hem tot heengaan bewegen? O ja, ik kon naar beneden gaan en den koster waarschuwen, maar dan zagen alle menschen mij; wat zou dat dus eene opschudding veroorzaken. Neen, ik kon er[227] niets aan doen, en dat wist Bob wel. Juist daarom had hij zoo lang gewacht.

Hij kwam doodbedaard achter mij staan en keek naar mijn spel. Maar plotseling stak hij de hand uit, om ook een of twee toetsen neer te drukken, wat afschuwelijk geklonken zou hebben. Ik schrikte er van.

»Niet doen! — Niet doen!» riep ik hem haastig toe, en gelukkig was Bob zoo vriendelijk, dezen keer mijn zin eens te doen. Lachend trok hij zijne hand terug. Maar nu begon hij met zijn voet op het pedaal te drukken, wat mij duidelijk werd, daar de bas plotseling door eene onbekende oorzaak vreeselijk valsch begon te klinken. Ik onderzocht dadelijk, of ik mij ook vergist en een verkeerden toets neergedrukt kon hebben, maar dat was niet zoo. Mijn spel was goed. Toen ontdekte ik, dat Bob het deed, en weer fluisterde ik hem toe:

»Laat het dan toch, Bob. Je maakt me in de war!»

Wat was ik blij, toen ook het tweede gezang ten einde was. Ik maakte alles gereed voor het derde en wendde mij daarna tot Bob, die doodbedaard op een stoel was gaan zitten.

»Zoo,» zei ik zacht, maar daarom niet minder boos, »ben je daar toch?»

»Zooals je ziet,» zei Bob. »En ik ga niet weg ook, al kijk je me nog zoo nijdig aan.»

»Ik vind het leelijk van je, Bob — erg leelijk!» zei ik weer. »Als ik den koster roep, word je dadelijk weggestuurd.»

»Ja, dat weet ik wel, maar je haalt hem niet, Dorus.[228] Doch wees nu maar bedaard, — ik beloof je, dat ik in het geheel geen kwaad zal doen en stil zal blijven zitten. Is het nu goed?»

Hij lachte mij vriendelijk toe, terwijl hij dat zeide. De oolijkerd wist wel, dat hij gelijk had. Ik draaide mij boos van hem af en ging voor mijne muziek zitten, om die nog eens door te zien.

Inderdaad hield Bob zich eenigen tijd zeer bedaard, zoodat ik volstrekt geen reden had, om ontevreden over hem te wezen. Toch deed ik nog net, of ik erg boos op hem was en bleef met mijn rug naar hem toezitten. Want ik wilde mij volstrekt niet met hem bemoeien, daar ik wist, dat hij direct de geheele hand zou nemen, als ik hem maar een vinger toestak. Ik wilde hem in het geheel niet aanmoedigen.

Na een klein kwartier echter begon de stoel, waarop hij plaats genomen had, verdachte geluiden voort te brengen en telkens geducht te kraken, wat mij het duidelijke bewijs was, dat Bob onmogelijk langer stil kon zitten.

»Nu zal het lieve leventje beginnen,» dacht ik, doch ik bleef op mijne muziek turen en verwaardigde hem met geen blik.

Het gekraak werd evenwel telkens erger, zoodat ik wel omkijken moest, en nu zag ik Bobje boven op de leuning zitten met zijne voeten op de zitting, en hij maakte allerlei leelijke grimassen tegen den ouden Potman, die hem heel boos zat aan te kijken.

»Bob, wees toch stil!» gebood ik, want ik twijfelde[229] niet, of men zou beneden in de kerk het leven kunnen hooren, dat hij maakte.

»Houd je kalm, Dorus,» zei Bob. »Kijk dien ouden Potman eens boos wezen! Ik geloof, dat hij me wel zou willen opeten.»

En weer begon hij grimassen te maken en op de leuning heen en weer te schommelen, zoodat de stoel er van kraakte.

»Bob, houd nu op en ga heen. Toe, asjeblief, Bob!»

Nu mijn dreigen niet hielp, begon ik hem te smeeken, want ik twijfelde niet langer, of hij zou me in groote ongelegenheid brengen. »Aanstonds breekt de stoel nog,» zei ik er waarschuwend bij. En nauwelijks had ik die woorden uitgesproken, of krak, krak! daar brak de leuning middendoor en viel Bob met een slag op den grond. Het bloed steeg mij naar het hoofd van den schrik en ik keek snel naar beneden, of de menschen in de kerk het hadden gehoord. Ja, een enkele zag even naar boven, maar daar het orgel boven de groote vestibule stond, had men er daar minder van gehoord, dan ik vreesde.

Toch had het gebeurde een gevolg, waarover ik mij zeer verheugde, want Bob had in allerijl het hazenpad gekozen; zeker vreesde hij, dat de koster naar boven zou komen.

Nu werd het zoo rustig boven als ik maar wenschen kon, want Jan van der Vliet zat doodbedaard op een stoel achter mij te luisteren naar de preek van den dominee, hetgeen ik nu ook ging doen. Want tot nog toe had mijn vriend Bob mijne aandacht daar totaal van[230] afgeleid. En de oude Potman ging, als gewoonlijk, zijn slaapje doen. Bob was nog geen drie minuten weg, of de oude man zat al te knikkebollen.

Het duurde echter maar kort, of ik hoorde iemand met groot gedruisch de trap afklimmen, die naar den toren voerde. Dat moest Bob wezen, het kon niet anders. Zeker was hij weer naar het uilennest wezen kijken. Maar hoe kwam hij er nu toch toe, om zoo hard naar beneden te komen stormen? Hij wist toch, dat er kerk was? Of wilde hij mij met voordacht in ongelegenheid brengen? Dat vond ik slecht van hem.

Daar werd de deur driftig opengeworpen en kwam Bob met niet weinig gedruisch binnenstappen. Zijn gelaat was hoogrood gekleurd en hij maakte ontzaglijk veel leven. Blijkbaar was hij zoowel den dominee als alle kerkgangers vergeten.

»Ssst! Ssst!» fluisterde ik hem toe, met mijn vingers tegen den mond.

»Jan, ga mee! Dorus, jij ook!» zei hij gejaagd. »Ik heb het geld gevonden van den diefstal, — al het geld!»

In een oogwenk stonden wij naast hem, en Jan werd doodsbleek.

»Het geld! — Van den diefstal?» stamelde hij. »Spot er niet mede, Bob, want dat zou laag en laf wezen.»

»Ik spot niet! Gerust niet! Gaat maar mede. ’t Ligt boven in den toren, onder het uilennest, je weet wel, dat nest, dat we onlangs hebben gevonden. Komt, dan zal ik het je wijzen!»

Bob ging ons voor, en zonder meer aan het orgel te[231] denken volgde ik hem. Dat ook Jan naar boven ging, behoeft niet te worden gezegd.

Halverwege de trap dacht ik echter aan het derde gezang, dat nu volgen moest, maar naar mijne berekening was het daarvoor nog te vroeg. Ik zou toch spoedig weer naar beneden komen, maar eerst moest ik dat geld eens zien.

Vlug klommen wij de trap op. Wij gingen de klok voorbij, die regelmatig tikte, en hadden weldra het nest bereikt.

»Kijk, — hier onder!» zei Bob. »Zie je wel, dat de eieren er nog precies zoo liggen als toen? De vogels zijn ongetwijfeld gestoord door den dief, want zie maar, hier ligt het geld!»

Bob lichtte nu het nest op, en waarlijk, — daar lag het gestolene; een briefje van zestig gulden, een van veertig, en zeven gouden tientjes. Alleen de drie gouden tientjes, die bij Van der Vliet onder de deur door geschoven waren, ontbraken er aan. En bovendien lagen daar nog eenige honderden postzegels van verschillende waarde, zoodat wij niet behoefden te twijfelen, of dit het geld van den diefstal was.

Jan schreide en lachte tegelijk. De goede jongen was geheel in de war.

»Daar is het! Daar is het!» juichte hij. »Nu zal de onschuld van mijne ouders aan het licht komen. O Bob, dat heb ik aan jou te danken!»

»Maar wat moeten we nu doen?» vroeg Bob.

»Alles precies laten liggen, zooals het ligt, en dadelijk[232] den burgemeester gaan waarschuwen,» zei ik. »En spreek er tegen niemand......»

Maar eensklaps bestierven de woorden mij op de lippen, want — daar klonk mij plotseling gezang in de ooren. Eerst begreep ik niet, wat er gebeurde, maar weldra ging mij een licht op. ’t Was kerkgezang — en dat nog wel zonder orgelbegeleiding. Door de verrassing van het gebeurde, had ik het orgel vergeten, en nu — was het te laat!

Van schrik kon ik niet spreken, en met open mond staarde ik mijne beide vrienden aan.

»Mooi zoo, Dorus!» zei Bob. »Dat ziet er pleizierig voor je uit. ’t Is zeker het derde gezang?»

Ik knikte toestemmend en kreeg de tranen in de oogen, tranen van spijt en berouw. Zonder een oogenblik langer te dralen ijlde ik naar beneden, naar het orgel, — maar wat kon ik er doen? De menschen zongen reeds onder leiding van den voorzanger, en ik kon onmogelijk zoo maar invallen. Potman keek mij aan en schudde bedenkelijk met het hoofd. Hij vond mij zeker erg slecht.

En ik — schreide tranen van verdriet.

Nu werd de deur geopend en trad Pa binnen. Hij had de kerk onder het zingen verlaten, en kwam kijken, wat er gebeurd was.

Zijn gelaat stond zeer ernstig.

»Waarom speel-je niet, Dorus?» vroeg hij.

Vol schaamte hield ik mijne oogen op den grond gericht, maar ik antwoordde niet.

»Waarom speel je niet, Dorus?» herhaalde Pa zacht, maar dringend.[233]

»Ik was er niet, Pa.»

Ik zag, dat mijn antwoord Pa bedroefde.

»Dat spijt me van je, Dorus!» zei hij zacht. »Dat spijt me meer, dan je wellicht vermoedt. Ik vertrouwde je zoo geheel, Dorus.»

Ach, wat speet het mij, Pa zoo teleurgesteld te hebben.

»Waar was je dan?» vroeg hij even later.

»Pa, ik was in den toren. Bob......»

»Bob? Ik had je immers verboden, jongens mede te nemen? Dorus, — Dorus! Wat val je me tegen.»

»Ik heb hem niet meegenomen, Pa!» zei ik schreiende. »Hij is zelfs gekomen ondanks mijn verbod. En ik kon hem niet weg krijgen.»

»En wat moest je in den toren doen? Het was je plicht hier te blijven. ’t Is niet alleen stout van je geweest, maar ook dom, erg dom, Dorus.»

»Ach Pa, u weet alles niet. Bob was in den toren gegaan, en daar heeft hij al het geld gevonden en de postzegels, die bij mijnheer Valk gestolen zijn. En toen hij ons dat kwam zeggen, zijn Jan en ik met hem naar boven geklommen, om het te zien. En Pa, toen — toen was ik het derde gezang vergeten, — ik dacht er in het geheel niet meer aan, totdat ik opeens hoorde zingen.»

»Het geld gevonden en de postzegels?» zei Pa, die een en al verbazing was. »Dat zeg je immers?»

»Ja, Pa.»

»En waar zijn die jongens nu?»

»Nog in den toren, Pa. Toe, ga er als het u belieft[234] dadelijk heen, want zij weten niet, wat zij er mede moeten doen.»

Ik deed de deur voor Pa open en meende hem voor te gaan. Maar Pa zeide:

»Jij blijft hier op je post, — begrepen, Dorus?»

»Ja, Pa.»

Beschaamd keerde ik naar mijn klavier terug, dat ik zoo schandelijk verlaten had. Het gezang was nu geëindigd, en ik zocht de muziek gereed voor het laatste zingen. De dominee begon aan het tweede gedeelte van zijne predikatie.

Wat had ik een flater begaan! En wat zou ook de meester boos op mij zijn. Eerst moest ik daar onophoudelijk over denken, doch al spoedig gingen mijne gedachten zich bezig houden met hetgeen in den toren gevonden was, en ik bedacht, hoe heerlijk dat moest zijn voor Van der Vliet en zijne vrouw, wier onschuld nu zoo duidelijk aan het licht gekomen was. Want het was niet aan te nemen, dat zij dat geld daar zouden hebben verstopt. Zij kwamen immers nooit in den toren?

Maar wie kon dan de dader geweest zijn? Vruchteloos spande ik mij in, om het antwoord op die vraag te vinden. Tot mij opeens in de gedachten schoot, dat dit niemand anders kon zijn dan Arie de Zwaan, de neef van den koster, bij wien al eenmaal huiszoeking was gedaan.

Ik hoorde, hoe iemand de trap afkwam. De deur ging open en Bobs gelaat verscheen om den hoek.

»Wees maar niet bang, Dorus, ’t zal best voor je afloopen, hoor. Nu dat geld hier gevonden is, zullen de menschen[235] over het orgel bijna niet denken. En je Pa is niets boos. Dag! Ik ga den burgemeester halen. Je Pa heeft het mij bevolen.»

En weg was hij. Ja, hij had gelijk. Nu dat geld ontdekt was, zou mijne domme daad spoedig op den achtergrond gedrongen zijn. Maar dat nam niet weg, dat ik toch het vertrouwen van mijne ouders en den onderwijzer ernstig moest hebben geschokt, en dat deed mij veel verdriet. Van de preek hoorde ik dien morgen weinig of niets, want mijne gedachten kon ik er onmogelijk bijhouden. Ik hoorde bijna niet eens, dat de dominee amen zeide.

Eindelijk werd de slotzang opgegeven.

Ik speelde dien zoo goed ik kon, om mijne fout zooveel mogelijk te herstellen, en terwijl de menschen de kerk verlieten, gaf ik mijn mooiste stuk ten beste.

Juist op dat oogenblik kwam Bob terug in gezelschap van den burgemeester en van Tip, die heel gewichtig keken en met groote schreden door eene zijdeur de kerk binnenstapten. O, wat waren de kerkgangers nieuwsgierig naar hetgeen zij daar gingen doen, maar niemand werd daarbinnen toegelaten. Dat ik naar boven in plaats van naar huis gegaan was, spreekt vanzelf.

Zoodra de burgemeester bij het uilennest aangekomen was, moest Bob alles vertellen, wat er gebeurd was. En hij was tot mijne vreugde zoo eerlijk, om zelfs te zeggen, dat hij tegen mijn zin bij het orgel gekomen was en daar een stoel had gebroken; dat hij daarna de vlucht had genomen, uit vrees, dat de koster komen zou om hem weg te jagen, en naar boven geklommen was, om[236] nog eens naar het uilennest te kijken, dat wij daar voor eenigen tijd ontdekt hadden.

»Is dat alles waar?» vroeg de burgemeester.

»Ja mijnheer, volkomen waar!» stemden wij toe.

Pa gaf mij stilzwijgend eene hand, ten bewijze, dat hij mijne fout vergaf.

Maar Bob zag het, en hij zeide tegen Pa:

»Ja mijnheer, Dorus heeft in het geheel geen schuld, want hij had mij verboden te komen. Maar toen ik zag,» aldus vervolgde hij tot den burgemeester, »dat de vogels weggegaan waren, zeker omdat zij door iemand waren opgejaagd, kreeg ik lust, om het nest eens van onderen te bekijken en daar ontdekte ik dat geld en de zegels. Arie de Zwaan heeft dat alles daar zeker verstopt.»

»Stil jongen,» zei de burgemeester. »Ik vraag je geen namen, want daar weet je immers niets van?»

Maar ik zag, dat hij knipoogde tegen Pa, en dat die beide heeren een bijna onzichtbaar glimlachje niet bedwingen konden.

»Hoe wist je, dat de vogels gestoord waren in het broeien?» vroeg de burgemeester.

»Omdat ik voelde, dat de eieren koud waren, mijnheer,» antwoordde Bob. »Arie de Zwaan — o, ik bedoel, de dief is hier zeker dikwijls geweest, want anders zouden de uilen niet zoo bang geworden zijn, dat zij de eieren in den steek lieten.»

»Zoo, — hm, ja, dat kan wel zijn. Nu, ik heb alles hier gezien en zal er proces-verbaal van opmaken. Jelui[237] moet van middag om één uur bij me op het raadhuis komen, alle drie, goed begrepen?»

»Ja burgemeester.»

»Je kunt nu gaan, maar vergeet het niet, hoor: om één uur. Het gevondene zal ik meênemen.»

Wij verlieten den toren en gingen in druk gesprek huiswaarts. Toen wij voorbij de kosterswoning kwamen, zagen wij, hoe Arie de Zwaan, die zeker den burgemeester en den veldwachter voorbij en in den toren had zien gaan, onrustig voor het huis heen en weer liep. Zoodra hij ons zag, vroeg hij:

»Wat is er in den toren te doen, jongens?»

»Daar heb je den dief, geloof dat gerust,» fluisterde Bob ons toe. »Wat ziet hij bleek!»

En luid antwoordde hij:

»In den toren? Op dit oogenblik niets.»

Dat was volkomen waar, want wij zagen den burgemeester, Pa en Tip juist naar buiten komen.

De burgemeester gaf Pa de hand en begaf zich, door den veldwachter gevolgd, regelrecht naar de kosterswoning, waar Arie hen in zenuwachtige spanning afwachtte. Dat hij zenuwachtig was, konden wij best aan zijne gejaagde bewegingen zien.

De koster en diens vrouw kwamen juist uit hun huis, toen de burgemeester Arie genaderd was. Wij zagen, hoe hij hem de hand op den schouder legde, en wij hoorden hem zeggen: »In naam der wet, Arie de Zwaan, neem ik u gevangen.»

Verschrikkelijk, wat vonden wij dat pijnlijk. Wij zagen[238] hoe Arie’s tante haar gelaat met de handen bedekte en in tranen uitbarstte.

»Komt, jongens,» zei Pa zacht, want die was ons nu genaderd, »komt, laten we naar huis gaan. Dat is een treurig schouwspel, niet waar?»

Zonder spreken vervolgden wij onzen weg. Maar Jan ijlde ons vooruit, om zijne ouders de blijde boodschap te brengen. Wat zal in de eenvoudige woning groote vreugde hebben geheerscht!

[239]

 

Veertiende Hoofdstuk.


Besluit.

Het geheele dorp was dien dag verder in rep en roer, over hetgeen er gebeurd was. Er werd bijna over niets anders gesproken dan over Bobs vondst en de gevolgen daarvan. Dat die vooral voor de Van der Vliets hoogst gewichtig waren, is gemakkelijk te begrijpen.

En wat bracht de gevangenneming van Arie de Zwaan eene geweldige opschudding teweeg. Overal zag men de menschen voor de ramen of op de straat verschijnen, toen hij tusschen den burgemeester en den veldwachter naar het raadhuis werd gevoerd, waar hij voorloopig in het gevangenhok werd opgesloten. Met neergeslagen oogen liep hij tusschen zijne bewakers voort, ongeboeid, dat is waar, maar toch scherp bewaakt.

’s Middags maakte Kees van der Vliet met zijne vrouw eene wandeling door het dorp. Hun gelaat straalde van vreugde, en zij liepen met het hoofd fier omhoog. Ieder die hen tegenkwam, maakte een praatje met hen, en[240] allen féliciteerden hen met de gunstige wending, die de zaak genomen had.

’t Was grappig te hooren, hoe de menschen zeiden, dat zij altoos wel aan hun onschuld hadden geloofd, en die vroeger het meeste van hen te zeggen hadden gehad, waren nu de eersten, die het tegenovergestelde betuigden.

Arie de Zwaan ontkende tegenover den burgemeester met groote beslistheid, dat hij den diefstal had gepleegd, en wat de burgemeester ook deed, hij bleef halsstarrig bij die verklaring.

’s Middags om twee uur, nadat wij op het raadhuis waren geweest, waar de burgemeester ons het proces-verbaal had voorgelezen, werd Arie de Zwaan per rijtuig en onder strenge bewaking naar Haarlem gevoerd, waar hij in de gevangenis werd opgesloten. En toen hij den volgenden dag voor den Officier van Justitie werd gebracht legde hij eene volledige bekentenis af. Ja, hij had ’s nachts het raam weten open te schuiven en al het aanwezige geld gestolen, en om de verdenking van zich af te werpen, had hij de drie gouden tientjes bij Van der Vliet onder de deur doorgeschoven, daar hij gezien had, dat deze met zijne vrouw dien dag bij den Directeur hadden gewerkt.

De rechtbank veroordeelde hem tot eene langdurige gevangenisstraf. Zijn oom en tante, de koster en diens vrouw, waren zeer bedroefd over het slechte gedrag van hun neef. Toen hij later uit de gevangenis terugkeerde, hebben zij hem voortgeholpen om naar Amerika te emigreeren. Hier wisten zij geen raad meer met hem.[241]

Over de slechte wijze, waarop ik mijne taak als organist had waargenomen, werd zeer weinig gesproken. Bob had het goed geraden: door het vinden van het geld werd over mijne afwezigheid op dat gedenkwaardige oogenblik niet meer gedacht. Zelfs de meester liet er niets van blijken, toen hij teruggekeerd was, en later heeft hij mij nog meer dan eens verzocht, als hij weer eens van huis moest, zijne betrekking voor hem waar te nemen. Daaruit kon ik tot mijne groote vreugde opmaken, dat hij mij zijn vertrouwen niet onwaardig keurde.

Maar Bob ging nooit weer met mij mede.

Dat kon hij ook niet, want korten tijd daarna heeft hij tot onze groote spijt het dorp verlaten. De reden daarvan was, dat zijne Moe ernstig ziek werd, zoodat men voor het behoud van haar leven vreesde. Dokter Doreman deed alles, wat in zijn vermogen was om haar beter te maken, doch zijne pogingen waren vruchteloos. Eindelijk werd er besloten, een professor te raadplegen. Deze kwam en raadde na een ernstig onderzoek aan, naar eene andere woonplaats te verhuizen, liefst naar een hoog gelegen dorp in Gelderland. Hij twijfelde niet, of daar zou zij hare verloren gezondheid terugvinden.

Och, wat was Bob in dien tijd stil en bedaard, want hij had zijne Moe innig lief. Wij zagen hem bijna niet meer op de straat en van spelen met ons was geen sprake. Hij was altoos thuis, waar hij de geliefde zieke met de teederste zorgen omringde.

Zijn Pa besloot, den raad van den professor op te volgen. Hij kon er echter niet toe besluiten, de lieve[242] patiente alleen naar het vreemde oord te laten gaan. Daarom nam hij zijn ontslag als notaris en vestigde zich metterwoon te Oosterbeek.

Het speet ons meer, dan ik zeggen kan, dat Bob ons ging verlaten. Hij had nog geen vol jaar bij ons op het dorp gewoond, maar toch hielden wij allen innig veel van hem. Dat bleek het duidelijkst bij zijn vertrek. Sommige jongens stortten er zelfs tranen om.

Maar Karel Holm en mij speet het ’t meest van allen, want wij hadden het meest met hem omgegaan.

»Dag Bob,» zeiden we bij het afscheid nemen, en onze oogen waren vochtig, evenals de zijne: »Het ga je goed, jô. ’t Spijt me, dat je heengaat.»

»Mij niet minder; dag Dorus! dag Karel! Maar ’t is om Moe, weet je. Als ik haar maar behouden mag.»

En hij mocht haar behouden; de professor had het goed ingezien. Van het oogenblik af, dat zij de Geldersche lucht inademde, begon zij te herstellen, en nog geen drie maanden daarna schreef Bob ons, dat zij volkomen beter was en hare krachten bijna geheel had teruggekregen.

»En jongens,» zoo eindigde hij zijn brief, »in de volgende zomervacantie mag je beiden hier komen logeeren, zeggen Pa en Moe. Vindt je dat niet heerlijk? Ik kan je niet zeggen, hoe blij ik ben. Zeg jongens, dan zullen wij nog eens echt pret maken.

Adieu!
Je vriend
BOB.»


[243]

KAPITEIN MARRYAT’s Jongensboeken.

 

De Geïllustreerde Werken van KAPITEIN MARRYAT.

De meest aanbevolen, meest boeiende en fraaiste boeken voor onze Jongens.

KAPITEIN MARRYAT is de Jongens-auteur bij uitnemendheid.

 

Het Handelsblad zegt:

„met gejuich worden zijne boeken steeds begroet. Slechts bewondering, geen critiek wordt zijn deel.”

Het Vaderland zegt:

Marryat veroudert niet en blijft steeds even aantrekkelijk.”

De Portefeuille noemt deze boeken:

Gezonde en zeer gewilde jongenslectuur. Marryat was een onderhoudend verteller, die nooit iets aanstootelijks schreef, maar voortdurend wist te boeien.

De werken van KAPITEIN MARRYAT zijn verschenen in 2 uitgaven.

A. De groote geïllustreerde uitgave met twaalf platen, geteekend door Johan Braakensiek en Jos. Scheidel. Hierin zijn nog voorhanden:

De zoon van den StrooperSnarley YowFrank MildmayOnder de HottentottenStuurman FlinkRattlin de ZeemanJaphet de VondelingHet SpookschipJack Rustig.

Prijs in geïllustreerd omslag ƒ 1.50, gebonden ƒ 1.90.


B. De goedkoope geïllustreerde uitgave. Elk deel in groot formaat hiervan is versierd met 8 platen en bevat ruim 350 bladzijden druks. — Verschenen zijn:

Pieter SimpelHet KoningskindArme JaapJacob EerlijkDe Kinderen van het WoudDe Landverhuizers van CanadaDe ZwerverDe Kaper uit de vorige eeuw en Percival Keene.

Prijs van ieder deel in een door Johan Braakensiek geteekend omslag ƒ 0.90, prachtig gebonden ƒ 1.25.


[244]

Geïllustreerde Werken van MARK TWAIN.

 

De Lotgevallen van Tom Sawyer,
6e herziene druk met platen van Johan Braakensiek.


De Lotgevallen van Huckleberry Finn
(TOM SAWYER’S MAKKER).
2e druk met ruim 50 illustratiën.


De Reisavonturen van Tom Sawyer,
met 30 fraaie platen.


Prins en Bedelknaap.
2e druk met ruim 50 illustratiën.

Het Handelsblad zegt:

De boeken van Mark Twain wemelen van leuke zetten, die ook ouderen met plezier kunnen lezen.

De prijs van bovenstaande vier werken van MARK TWAIN is ingenaaid ƒ 1.50, geb. ƒ 1.90 per deel.

 

Jongensboeken van G. A. Henty,

vertaald door H. Th. CHAPPUIS.

Goedkoope geïllustreerde uitgave.

Als Nihilist naar Siberië, Roodhuiden en Grensroovers, Cowboys en Goudzoekers.

Alle geïllustreerd. Prijs ingen. ƒ 0.90, geb. ƒ 1.25.


Historische Werken van C. Joh. Kieviet.

FULCO DE MINSTREEL. IN WOELIGE DAGEN.
Een verhaal uit den tijd van
Graaf Jan I.
Een verhaal uit de jaren
1345-1351.
Met platen van Joh. Braakensiek. Met platen van L. R. W. Wenckebach.
Prijs in geïll. omsl. ƒ 1.50, Prijs in geïll. omsl. ƒ 1.50,
in prachtband ƒ 1.90. in prachtband ƒ 1.90.

 

Rugzijde
Achterkant kaft

Opmerkingen van de bewerker:

Duidelijke drukfouten zijn gecorrigeerd, zoals b.v. “mêe” i.p.v. “meê”, en “stellen” i.p.v. “stelten”.

Geneste dubbele aanhalingstekens zijn gestandaardiseerd tot »„...”», waar dat nodig was voor de duidelijkheid.

Overigens is de originele spelling en interpunctie ongewijzigd overgenomen, ook ongebruikelijke woordvormen en inconsequent gebruik van trema’s en accenten.