The Project Gutenberg eBook of Sherlock Holmes: De Agra-Schat

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Sherlock Holmes: De Agra-Schat

Author: Arthur Conan Doyle

Release date: January 11, 2010 [eBook #30933]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK SHERLOCK HOLMES: DE AGRA-SCHAT ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

De voetnoten zijn naar het eind van het hoofdstuk verplaatst.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (o.a. met of zonder afbreekstreepje) zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Het origineel van dit e-boek is een vertaling van het engelse boek „The Sign of the Four”. Dit boek is ook als e-boek beschikbaar via Project Gutenberg (e-boek no. 2097).
Het engelse origineel is via Project Gutenberg ook beschikbaar in 3 verschillende audio-uitvoeringen: e-boek no. 8625, e-boek no. 9558 en e-boek no. 21586.

voorkant boek

DE AGRA-SCHAT.

„Om 's Hemels wil, houdt hem buiten!” Blz. 34. „Om 's Hemels wil, houdt hem buiten!” Blz. 34.

SHERLOCK HOLMES.


DE AGRA-SCHAT

(The Sign of Four).

DOOR

A. CONAN DOYLE.

VIJFDE DRUK.


Geïllustreerd.

UITGAVE VAN
N. J. BOON TE AMSTERDAM.

In deze Serie verschijnt:

SHERLOCK HOLMES,
Avonturen.
SHERLOCK HOLMES,
De Agra-Schat.
SHERLOCK HOLMES,
Detective.
SHERLOCK HOLMES,
Een Godsgericht.
SHERLOCK HOLMES,
De Grieksche Tolk.
SHERLOCK HOLMES,
Onthullingen Oorlog Zuid-Afrika.
SHERLOCK HOLMES,
De Jachthond van de Baskervilles.
SHERLOCK HOLMES,
De Dood.
SHERLOCK HOLMES,
De terugkeer.
SHERLOCK HOLMES,
Verdwenen Dame.
In elken Boekhandel verkrijgbaar
à 30 cents.

(decoratieve illustratie)

EERSTE HOOFDSTUK.

De kennis der gevolgtrekking.

Sherlock Holmes nam zijn flesch van den schoorsteenmantel en zijn werktuig voor onderhuidsche inspuitingen uit zijn marokijnen foudraal. Met zijne lange, witte, zenuwachtige vingers bracht hij de fijne naald in orde, en schoof de linkermouw van zijn overhemd omhoog. Gedurende eenigen tijd bleven zijne oogen nadenkend op den gespierden voorarm en pols gericht, die met ontelbare teekenen van inprikkingen als bezaaid waren. Eindelijk trok hij de scherpe punt terug, drukte den kleinen piston omlaag en zonk met een langen zucht van voldoening in den fluweelen armstoel terug.

Driemaal per dag was ik reeds gedurende verscheidene maanden getuige geweest van deze verrichting, maar de gewoonte was bij mij in dit opzicht geen tweede natuur geworden. Integendeel, van dag tot dag stond mij het gezicht ervan meer tegen, en elken avond verweet ik mij mijn gebrek aan moed, om mij er tegen te verzetten. Herhaaldelijk had ik mij reeds ten stelligste voorgenomen om mij daaromtrent de noodige opheldering te verschaffen; maar er lag zooveel koele onverschilligheid in het voorkomen van mijn metgezel, dat elkeen zich wel in acht zou nemen zich eene onbescheidenheid tegenover hem te veroorloven. Zijn kracht, zijn gebiedend uiterlijk, en de ondervinding die ik bezat omtrent zijne vele buitengewone eigenschappen, dit alles hield mij ervan terug en maakte mij besluiteloos om hem in den weg te treden.

Maar, op bovenvermelden achtermiddag,—hetzij dan tengevolge van den meer dan gewonen en krachtigen wijn, dien ik bij mijn lunch gedronken had, of dat mijne zelfbeheersching ten einde was, gevoelde ik dat ik mij niet langer kon bedwingen.

„Wat is het vandaag,” vroeg ik, „morphine of cocaïne?” Hij hief zijne oogen langzaam op van het notitie-boek dat hij geopend had.

„Het is cocaïne,” zeide hij, „een oplossing van zeven percent. Zoudt gij het soms eens willen beproeven?”

„In geen geval,” antwoordde ik haastig, „mijn gestel is de campagne in Afghanistan nog niet te boven. Ik kan het nog niet wagen om mij buitengewoon in te spannen.”

Hij glimlachte om mijne voorgewende zwakte. „Wellicht hebt gij gelijk, Watson,” zeide hij, „ik veronderstel dat haar invloed physiek slecht is. Ik voor mij vindt het echter zoo uiterst prikkelend en opklarend voor den geest, dat de latere werking slechts van zeer korten duur is.”

„Bedenk echter,” hernam ik ernstig, „wat er de gevolgen van zijn! Uw brein moge, zooals gij zegt, opgewekt en verhelderd worden, maar het is een pathologisch en ziekelijk proces, dat ten zeerste op de longen werkt en ten laatste een permanente zwakte kan teweegbrengen. Gij weet zelf, welk een onaangename reactie gij ondervindt. Waarlijk: het sop is de kool niet waard. Waarom zoudt gij, voor een kort voorbijgaand genoegen, het verlies riskeeren van de groote gaven waarmede gij bedeeld zijt? Herinner u, dat ik niet alleen tot u spreek als kameraad, maar tevens als geneeskundige, die eenigszins voor uw gestel aansprakelijk kan geacht worden.”

Hij scheen geenszins beleedigd te zijn. Integendeel, hij voegde zijn vingertoppen te zamen, en steunde zijne ellebogen op de leuningen van zijn stoel, als iemand die gaarne wenschte te redeneeren.

„Mijn geest verzet zich tegen al wat „stilstand” heet,” zeide hij. „Geef mij problema's, geef mij werk, geef mij het ingewikkeldst geheimschrift, of de meest raadselachtige analyse, dan ben ik in de mij eigene atmosfeer. Dan heb ik over wonderbaarlijke middelen te beschikken. Maar ik verafschuw de onbeduidende „sleur” van het menschelijk bestaan. Ik smacht naar geestelijke verheffing. Dat is het ook waarom ik mijn eigen bizonder beroep gekozen,—of beter gezegd: geschapen heb, want ik ben de eenige op dat gebied in de wereld.”

„De eenige particuliere detective?” vroeg ik, groote oogen opzettende.

De eenige particuliere, consulteerende detective,” herhaalde hij: „ik ben het laatste en hoogste Hof van appèl voor onthullingen. Als Gregson, of Lestrade, of Athelney Jones ten einde raad zijn,—iets wat in de meeste gevallen voorkomt,—dan wordt de zaak aan mij voorgelegd. Ik onderzoek den data, gelijk een gezworene en spreek dan een oordeel uit gelijk een specialiteit. Ik verlang geen lof bij dusdanige gevallen. Mijn naam figureert in geen nieuwsblad. Het werk zelve, het genoegen een veld te vinden voor mijne eigen zeldzame gaven, is mijn hoogste belooning. Maar gij hebt zelve eenige ondervinding opgedaan omtrent mijne methode van werken in 't geval van Jefferson Hope.”

„Inderdaad,” zeide ik, „ik was over niets in mijn leven ooit meer getroffen. Ik heb er zelfs een werk over uitgegeven, onder den titel van: „Een Godsgericht” (A Study in Scarlet).[1]

Hij schudde ontstemd het hoofd.

„Ik heb het doorgebladerd,” zeide hij: „eerlijk gesproken kan ik u er niet mee feliciteeren. „Onthullen” is, of moest zijn een bepaalde wetenschap, en behoorde op dezelfde ongevoelige wijze behandeld te worden. Gij hebt getracht er een romantische tint aan te geven, iets wat dezelfde uitwerking heeft, alsof gij een liefdeshistorie of een schaking in den geest van Euclides zoudt bewerken.”

„Maar de roman was er,” antwoordde ik, „ik mocht de feiten toch niet veranderen.”

„Het eenige feit in het geval dat eene vermelding waardig was, was de zeldzame analytische redeneering van oorzaken tot gevolgen, waardoor het mij gelukte het kluwen te ontwarren.”

Het verdroot mij een werk dat ik alleen had uitgegeven met het doel om hem genoegen te doen, aldus door hem te hooren critiseeren. Bovendien beken ik, dat ik verstoord was wegens zijn egoïsme, waardoor hij scheen te verlangen, dat elke regel van mijn vlugschrift aan zijne bizondere werkzaamheden had moeten zijn gewijd. Ik had gedurende de jaren dat ik met hem in Baker-Street had samen gewoond, meermalen opgemerkt, dat aan het kalm en meesterachtig uiterlijk van mijn metgezel een weinig ijdelheid ten grondslag lag. Ik maakte echter geen tegenwerping, maar zat zwijgend mijn gewond been te wrijven. Ik had eenigen tijd geleden er een kogel door ontvangen, en hoewel ik er weder op gaan kon, kondigde het op pijnlijke wijze elke weersverandering aan.

„Kort geleden heeft mijn practijk zich zelfs uitgestrekt tot het Vasteland,” zei Holmes na een poos, terwijl hij zijn oude pijp van rozeboomenhout stopte, „ik werd in de laatste week namelijk geraadpleegd door François le Villard, die zooals je waarschijnlijk bekend is, in den laatsten tijd op den voorgrond is getreden in dienst van de Fransche detectiven. Hij bezit al de Celtische kracht van snelle waarneming, maar hij schiet te kort in de juiste beoordeeling der feiten en de algemeene kennis die onmisbaar is voor de hoogere ontwikkeling van zijn kunst. Het geval stond in verband met een testament en scheen eenigszins ingewikkeld. Ik was in staat hem op de hoogte te stellen van twee gelijksoortige gevallen, het een te Riga in 1857 en het ander te St. Louis in 1871, waardoor hij tot de juiste oplossing gekomen is. Hier is de brief van dankbetuiging voor mijne hulp, dien ik hedenmorgen ontving.”

Terwijl hij dit zeide, wierp hij mij een verfrommeld vel buitenlandsch papier toe. Ik wierp er een haastigen blik overheen, waarbij ik niets dan betuigingen van bewondering van den Franschman voor „den eenigen Sherlock Holmes” opmerkte.

„Hij spreekt gelijk een leerling tot zijn meester,” zeide ik.

„O, hij schat mijn hulp te hoog,” zei Sherlock Holmes, „hij bezit zelf groote gaven. Hij heeft twee van de drie eigenschappen die voor den werkelijken detective vereischt worden. Hij bezit namelijk opmerkings- en onthullings-vermogen. Het ontbreekt hem alleen aan kennis en die kan hij mettertijd verwerven. Hij is nu bezig mijne kleine werken in het Fransch te vertalen.”

„Uwe werken?”

„O, wist gij dat niet?” riep hij lachend. „Ja, ik heb mij aan verscheiden handschriften schuldig gemaakt. Zij handelen allen over technische onderwerpen. Hier, bijvoorbeeld is er een: „Over het onderscheid tusschen de asch van verschillende soorten tabak.” Daarin noemde ik een honderd veertig soorten van sigaren, cigaretten- en pijp-tabak, met gekleurde platen die het verschil van asch ervan aantoonen. Het is een punt dat geregeld in straf-processen voorkomt en dat vaak als „sleutel” van het grootste belang is. Indien gij bijvoorbeeld bepaald kunt zeggen, dat de een of andere moord gepleegd is door een man, die een Indiaansche lunkah rookte, dat beperkt het terrein van uw onderzoek aanmerkelijk. Voor het geoefend oog is er evenveel verschil tusschen de zwarte asch van een Trichinopoly en de witte van een Havana, als tusschen die van een kool en een aardappel.”

„Gij bezit eene zeldzame gave van opmerken,” merkte ik op.

„Ik erken hare belangrijkheid. Hier is mijn handschrift over het nasporen van voetstappen, met eenige opmerkingen omtrent het toepassen van de Parijsche pleisters, als bewaarster der indrukken. Dan ziet gij hier een klein curieus boek over den invloed van een onderzoek naar een vorm van de hand, met afbeeldingen van handen van leidekkers, matrozen, kurksnijders, loodwerkers, wevers en diamantslijpers. Dat is een zaak van groot practisch belang voor den wetenschappelijken detective, vooral in gevallen van onopgevraagde lijken, of voor het nasporen der vroegere antecedenten van misdadigers. Maar ik verveel u zeker met mijn gebabbel.”

„In geen geval,” antwoordde ik, „het is voor mij van het grootste belang, sedert ik de gelegenheid heb gehad om uwe toepassing ervan bij te wonen. Maar gij spraakt zooeven van opmerking en gevolgtrekking. Gewis vult de eene dezer gave de andere aan?”

„Slechts in geringe mate,” antwoordde hij, behaaglijk in zijn armstoel achterover leunend en dikke, blauwe rookwolken uit zijn pijp omhoog blazende. „Bij voorbeeld, opmerking toont mij dat gij hedenmorgen naar het Postkantoor in de Wigmore Street geweest zijt, maar gevolgtrekking leert mij dat gij daar een telegram verzonden hebt.”

„'t Is waar!” riep ik, „beide is waar. Maar ik beken dat ik niet inzie hoe gij daartoe gekomen zijt. Het was een plotseling opkomende gedachte van mij en ik heb er met niemand over gesproken.”

„Het is zoo eenvoudig mogelijk,” merkte hij op, zich verkneuterende over mijne verbazing, „zelfs zóó eenvoudig dat eene verklaring geheel overbodig is: en toch moge het dienen om u de grens tusschen opmerking en gevolgtrekking duidelijk te maken. Opmerking zegt mij dat gij aan de zool van uw schoen een weinig roode modder hebt. Juist tegenover het Postkantoor in de Wigmore Street is de straat opgebroken en aarde gestrooid die men, als men zich naar het kantoor begeeft, onmogelijk vermijden kan. Deze aarde is van bizonder roode kleur, zooals die nergens in den omtrek meer gebruikt is. Zie, dat is opmerking: het overige is gevolgtrekking.”

„Hoe kwaamt ge dan tot de gevolgtrekking, dat ik een telegram verzonden heb?”

„Wel, ik weet dat gij gedurende den ganschen morgen dien ik in uw gezelschap heb doorgebracht, geen brief geschreven hebt. Tevens zie ik ginds in uwen geopenden lessenaar, dat gij postzegels en een pakket briefkaarten voorradig hebt. Waartoe kondet gij dan anders het postkantoor binnen gaan dan om een dépêche te verzenden? Breng nu alle andere factoren met elkander in verband, dan moet de eenige gevolgtrekking de juiste zijn.”

„In dit geval is het zeker zoo,” antwoordde ik na eenig nadenken, „en de zaak, zooals gij zegt, allereenvoudigst. Zoudt gij het onbescheiden vinden indien ik uwe theorieën aan een meer ernstige proef onderwierp?”

„Integendeel,” antwoordde hij, „dat zou mij terughouden om eene tweede dosis cocaïne te nemen. Het zou mij verheugen eenig probleem, dat gij aan mijn oordeel zoudt willen onderwerpen, op te lossen.”

„Ik heb u hooren zeggen dat het onmogelijk is voor een man, om eenig voorwerp dagelijks te gebruiken, zonder den indruk van zijn persoonlijkheid er in die mate op achter te laten, dat een geoefend opmerker die zou kunnen ontdekken. Welnu, ik heb hier een horloge dat kort geleden in mijn bezit is gekomen. Zoudt gij nu zoo vriendelijk willen zijn om mij uw oordeel omtrent het karakter of de gewoonten van den laatsten eigenaar te zeggen?”

Ik reikte hem het horloge met eenig leedvermaak over, want naar ik mij overtuigd hield, was de proef onmogelijk en ik had er een les mede op het oog voor den stelligen toon dien hij gewoonlijk aansloeg.—Hij legde het uurwerk op zijn hand, beschouwde de wijzerplaat zorgvuldig, opende het en onderzocht het werk, eerst met zijn bloote oog, toen met een sterke lens. Ik kon nauwelijks mijn lach bedwingen bij het zien van zijn teleurgesteld gelaat toen hij eindelijk de kast weder sloot en het mij terug gaf.

„Er zijn ternauwernood eenige datums!” merkte hij op; „het horloge is eerst kort geleden schoongemaakt, iets dat mij van de meeste denkbare daadzaken berooft.”

„Gij hebt gelijk,” antwoordde ik, „het werd schoongemaakt alvorens het mij werd toegezonden.” In mijn hart beschuldigde ik mijn metgezel dat hij zijn onvermogen achter een niet beduidende uitvlucht verschool. Welke datums kon hij bij een onschoongemaakt horloge verwachten?

„Hoewel onvoldoende, is toch mijn onderzoek niet geheel vruchteloos geweest,” sprak hij, met droomerige half gesloten oogen naar de zoldering starende. „Onder verbetering zoude ik oordeelen dat het horloge aan uw oudsten broeder heeft toebehoord, die het van uwen vader geërfd heeft.”

„Dat leidt gij zeker af van de H. W. op de kast?”

„Zeer juist. De W. doet uw eigen naam veronderstellen. De datum van het horloge klimt op tot omstreeks voor vijftig jaren terug, en de initialen zijn even oud als het horloge zelve. Kostbaarheden gaan gewoonlijk op den oudsten zoon over, en hij draagt in den regel denzelfden naam als de vader. Uw vader is, indien ik mij goed herinner, reeds verscheiden jaren overleden. Dientengevolge is het horloge in handen gekomen van uw oudsten broeder.”

„Zooverre zijt gij juist,” zeide ik, „weet gij nog meer?”

„Hij was een man van zeer ongestadige en zorgelooze levenswijze. Hij had eens goede vooruitzichten, maar hij verschopte zijn geluk; leefde gedurende eenigen tijd in armoede, met korte tusschenpoozen van voorspoed, en nadat hij eindelijk aan den drank verslaafd was geraakt, stierf hij. Dat is al wat ik kan afleiden.”

Ik sprong uit mijn stoel en hinkte, ten zeerste gekrenkt, de kamer op en neer.

„Dat is onwaardig van u, Holmes,” zei ik, „ik zou nooit hebben kunnen gelooven, dat gij u tot zoo iets zoudt verlagen. Gij hebt onderzoek gedaan naar de geschiedenis van mijn ongelukkigen broeder, en beweert thans door gevolgtrekkingen tot deze wetenschap gekomen te zijn. Gij kunt toch niet van mij verwachten dat ik gelooven zal dat gij dit alles op dit oud horloge gelezen hebt! Het is niet vriendschappelijk, en om de volle waarheid te zeggen, heeft het iets van charlatanisme!”

„Waarde dokter,” zei hij vriendelijk, „ik bid u, neem mijne verontschuldiging aan. De zaak als een gewoon vraagstuk beschouwende, had ik vergeten hoe persoonlijk en pijnlijk u de oplossing ervan moest wezen. Ik geef u echter de heilige verzekering dat ik nimmer geweten heb dat gij een broeder hebt gehad, tot ge mij dit horloge hebt ter hand gesteld.”

„Maar in naam van al wat onbegrijpelijk is, hoe kwaamt gij dan juist tot deze feiten? Zij zijn in elk opzicht juist en waar.”

„Ah, dat is gelukkig. Ik voor mij kon ze slechts waarschijnlijkheden noemen. Ik verwachtte geenszins zoo accuraat te zullen zijn.”

„Maar het zijn toch niet enkel gissingen?”

„Neen, neen, ik gis nimmer. Dat is een dwaze gewoonte—en meestal schadelijk voor het logisch verband. Wat u zoo vreemd toeschijnt is dit alleen, omdat gij mijn gedachtengang niet volgt of geringe omstandigheden, die veelal de grootste ophelderingen verschaffen, over het hoofd ziet. Bij voorbeeld: ik begon te beweren dat uw broeder zorgeloos was. Wanneer gij het benedengedeelten van deze horlogekast gadeslaat, dan merkt gij op dat zij niet slechts op twee plaatsen gedeukt is, maar zij is overal geschramd en bekrast, door de gewoonte die hij had, om in denzelfden vestzak ook andere harde voorwerpen, zooals geldstukken of sleutels te bergen. Er behoort gewis niet zooveel vernuft toe om de gevolgtrekking te maken, dat hij, die zoo netjes met een horloge van vijftig guinjes omspringt, een zorgeloos man is. En evenmin is het zoo wonderlijk te begrijpen, dat een man die een voorwerp van zulke groote waarde erft, niet van middelen ontbloot is.”

Ik knikte, ten bewijze dat ik zijne redeneering volgde.

„Het is bij pand-beleeners in Engeland algemeen gebruikelijk om het nommer van het bewijs met een graveernaald op de binnenzijde der kast te schrijven. Dit is een maatregel tegen het verloren gaan van het bewijs. Er zijn niet minder dan vier zulke nommers door mijn lens op de binnenzijde der kast zichtbaar. Gevolgtrekking: dat uw broeder zeer dikwijls op zwart zaad zat. Tweede gevolgtrekking: dat hij van tijd tot tijd er beter bij zat, anders zou hij het pand niet hebben kunnen lossen. En ten slotte verzoek ik u de binnenplaat te bezichtigen, waarin zich het sleutelgat bevindt. Let dan op de duizenden krassen rondom de opening; allen teekenen van het uitglijden van den sleutel. Welke nuchtere man kon die plaat zoo hebben toegetakeld? Ik verzeker u, gij zult het horloge van een dronkaard nimmer zonder krassen zien. Hij windt het des nachts op, en laat deze sporen van zijn onvaste hand achter. Waar blijft nu de mysterie van dit alles?”

„Het is zoo klaar als de dag,” antwoordde ik, „ik betreur het onrecht dat ik u aandeed. Ik had meer vertrouwen moeten stellen in uw wonderbaarlijk vermogen. Mag ik vragen of gij thans nog op een of ander onderzoek uit moet?”

„Neen, daarom gebruikte ik de cocaïne. Ik kan niet leven zonder hersen-inspanning. Waartoe anders dient het leven? Hier voor het raam gaan staan? Was de wereld ooit zoo droevig vervelend en ongenietbaar? Zie hoe de gele mist over de straat hangt en langs de zwart-geblakerde huizen dwarrelt. Wat zou meer hopeloos prozaïsch en stoffelijk kunnen zijn? Wat baat het vermogens te bezitten, dokter, en geen arbeidsveld er voor te vinden? Misdaad is iets algemeens, bestaan is dit eveneens, en geene andere dan algemeene eigenschappen zijn op aarde werkzaam.”

Ik had mijn mond reeds geopend om op deze ontboezeming te antwoorden, toen er bescheiden op de deur geklopt werd en onze hospita binnentrad, terwijl zij een visitekaart op het koperen blad droeg.

„Een jonge dame voor u, sir,” zeide zij, zich tot mijn metgezel wendende.

Miss Mary Morstan,” las hij. „Hm! ik herinner mij dien naam niet. Verzoek de jonge dame boven te komen, Mrs. Hudson.—Neen, ga niet heen, dokter. Ik zou gaarne zien dat gij hier bleeft.”


[1] Te Amsterdam bij N. J. Boon.

TWEEDE HOOFDSTUK.

De beschrijving van het geval.

Miss Morstan trad met fermen stap en vrijmoedig voorkomen het vertrek binnen. Zij was een blonde jonge dame, klein van gestalte en zeer smaakvol gekleed. Evenwel was haar gewaad zoo eenvoudig dat het elke gedachte aan weelde buitensloot, doch eerder van beperkte middelen getuigde.

Het bestond uit een kleed van donker-grijze beige, zonder de minste versiering, en een klein hoedje van dezelfde kleur, die alleen verlevendigd werd door een witte veder. Haar gelaat was noch regelmatig, noch schoon te noemen, doch hare trekken waren zacht en innemend, terwijl hare groote blauwe oogen zeldzaam geestig en sympathiek waren. Met al mijne ervaring omtrent de vrouwen, die ik in drie verschillende werelddeelen had opgedaan, had ik nog nimmer een gelaat gezien dat meer van een beschaafd en gevoelig karakter getuigde. Alleen merkte ik op, dat toen zij zich op den stoel plaatste, dien Sherlock Holmes haar aanbood, hare lippen beefden, hare hand trilde en zij alle blijken gaf van innerlijke opgewondenheid.

„Ik ben tot u gekomen, Mr. Holmes,” zeide zij, „omdat gij eens mijne meesteres, Mrs. Cecil Forrester in staat hebt gesteld om eene kleine aangelegenheid met een harer dienstboden in het reine te brengen. Zij was ten zeerste verrukt wegens uwe dienstvaardigheid en bekwaamheid.”

Mrs. Cecil Forrester?” herhaalde hij, „ja, ik geloof dat ik haar eens een kleinen dienst bewezen heb. Het betrof echter, als ik mij goed herinner, slechts een hoogst eenvoudig geval.”

„Zij beschouwde het zoo niet. Maar van het mijne zult gij dit tenminste niet kunnen beweren. Ik kan mij nauwelijks een meer vreemdsoortigen en onverklaarbaren toestand voorstellen, dan dien, waarin ik mij bevind.”

Holmes wreef zijne handen en zijne oogen schitterden. Hij leunde voorover in zijn stoel met eene uitdrukking van buitengewone aandacht op zijne scherpe, havik-achtige trekken.

„Verhaal mij uw geval,” zeide hij op korten toon.

Ik gevoelde dat mijn toestand eenigszins gedwongen werd.

„Gij zult mij gewis wel willen excuseeren?” vroeg ik van mijn stoel opstaande.

Tot mijne verwondering strekte de jonge dame hare net gehandschoende hand uit, als om mij tegen te houden.

„Indien uw vriend zoo goed zou willen zijn hier te blijven,” sprak zij, „zou hij mij wellicht een onschatbaren dienst kunnen bewijzen.”

Ik zette mij weer neder.

„In het kort zijn de feiten als volgt,” hernam zij.

„Mijn vader was officier in Indischen dienst, die mij, toen ik nog een kind was, naar het vaderland zond. Mijne moeder was overleden, en ik had geene betrekkingen in Engeland. Ik werd echter in een net opvoedingsgesticht te Edinburgh geplaatst, waar ik tot mijn zeventiende jaar vertoefde. In het jaar 1878 verkreeg mijn vader, die toen de oudste kapitein bij zijn regiment was, een jaar verlof, en kwam naar Engeland. Hij telegrafeerde mij uit Londen dat hij gezond en wel was aangekomen en noodigde mij uit om onmiddellijk over te komen, terwijl hij mij het Langham Hôtel als zijn adres opgaf. Ik herinner mij dat zijn bericht van verlangen en liefde getuigde. Toen ik te Londen aankwam, reed ik naar Langham en vernam daar dat kapitein Morstan er logeerde, doch dat hij den vorigen avond was uitgegaan en tot nog toe niet teruggekeerd was. Ik wachtte den ganschen dag, zonder iets van hem te vernemen. Des avonds stelde ik, op aanraden van den hôtelhouder, de politie hiermede in kennis en den volgenden morgen plaatsten wij eene oproeping in alle bladen. Onze onderzoekingen leverden echter niet het minste resultaat op; en vanaf dien dag tot op heden heb ik nooit weder een woord van mijn ongelukkigen vader vernomen. Hij kwam naar het vaderland met een hart vol hoop en liefde, om er eenige rust en vaderlijk genoegen te vinden, en in stede daarvan....”

Zij bracht haar hand aan hare keel, en een korte snik besloot den volzin.

„De datum?” vroeg Holmes, zijn notitie-boek openende.

„Hij verdween op den 3en December 1878, dus omstreeks tien jaren geleden.”

„Zijn bagage?”

„Bleef in het hôtel. Er was echter niets in dat tot eenige opheldering kon dienen: wat kleêren, eenige boeken en een groot aantal curiositeiten van de Andaman-eilanden. Hij was een der officieren geweest die met de bewaking der daar verbannen misdadigers belast zijn.”

„Had hij een of ander vriend in de stad?”

„Zoover wij weten slechts een;—zekere Majoor Sholto van zijn eigen regiment, het 34e Bombay-Infanterie. De Majoor had kort te voren den dienst vaarwel gezegd en woonde te Upper Norwood. Wij stelden hem natuurlijk van het geval in kennis, maar het was hem zelfs onbekend dat zijn mede-officier in Engeland was.”

„Een vreemdsoortig geval,” merkte Holmes aan.

„Het vreemdsoortige ervan heb ik u echter nog niet beschreven. Omstreeks zes jaren geleden—of om nauwkeurig te werk te gaan: op den 4en Mei 1882,—verscheen er een advertentie in de „Times”, waarin gevraagd werd naar het adres van Miss Mary Morstan, met de verklaring dat het in haar belang zoude zijn, zich bekend te maken. Er werd noch naam, noch adres bij vermeld. Ik was op dat tijdstip juist in het gezin van Mrs. Cecil Forrester als gouvernante in betrekking gekomen. Op haar raad maakte ik per advertentie mijn adres bekend. Nog op dienzelfden dag werd er door de post een aan mij geadresseerd kartonnen doosje bezorgd, waarin zich een zeer groote, schitterende parel bevond. Er was geen letter schrift bijgevoegd. Sedert dien dag kwam er elk jaar op denzelfden datum een gelijksoortige doos, die een zelfde parel bevatte, zonder eenige aanwijzing omtrent den afzender. Zij zijn door een deskundige onderzocht en deze verklaarde dat zij hoogst zeldzaam en van buitengewoon groote waarde zijn. Gij kunt zelf oordeelen hoe fraai zij zijn.”

Zij opende een platte doos, en toonde mij zes der prachtigste paarlen die ik ooit gezien had.

„Uw verhaal is hoogst belangwekkend,” zei Sherlock Holmes, „is u nog iets anders gebeurd?”

„Ja, en dat wel juist heden. Dat is de reden waarom ik tot u gekomen ben. Hedenochtend ontving ik dezen brief, dien gij wellicht wel zult willen lezen.”

„Dank u,” zei Holmes, „de enveloppe ook als 't u belieft. Poststempel: Londen S. W. Datum: Juli 7. Hum! De afdruk van een mansduim in den hoek,—waarschijnlijk van den besteller. Beste kwaliteit papier. Enveloppe van six-pence het pak. Een zonderling man. Geen adres.—„Wees hedenavond te zeven uren aan den derden pilaar van de linkerbuitenzijde van het Lyceum-Theatre. Indien gij bevreesd zijt, brengt dan twee vrienden mede. Gij zijt een slecht behandeld meisje en u zal gerechtigheid geschieden. Breng geen politie mede. Indien gij dit doet, zal alles tevergeefs zijn. Uw onbekende vriend.”

„Wel, dat is een zeer aardig geheim! wat denkt gij te doen, Miss Morstan?”

„Dat was juist de vraag die ik u wilde doen.”

„Dan zullen wij zeer zeker gaan,—gij en ik en—ja, wel Dr. Watson is juist de rechte man. Uw briefschrijver spreekt van twee vrienden. Hij en ik hebben reeds vroeger samengewerkt.”

„Maar zou hij willen komen?” vroeg zij met iets smeekends in haar stem.

„Ik zal mij gelukkig achten en er eene eer in stellen,” zeide ik gejaagd, „als ik u in eenig opzicht van dienst zal kunnen zijn.”

„Gij zijt beiden zeer vriendelijk,” antwoordde zij, „ik heb een afgezonderd leven geleid en bezit geene vrienden waarop ik mij zou kunnen beroepen. Als ik om zes uur hier ben, zal het, naar ik denk, vroeg genoeg zijn?”

„Ja, maar vooral niet later,” zei Holmes, „er rest echter nog een vraag: Is dit handschrift hetzelfde als dat van de adressen op de doosjes met de paarlen?”

„Ik heb ze bij mij,” antwoordde zij, terwijl zij hem een half dozijn stukjes papier overreikte.

„Gij zijt bepaald een model-cliënt, en zeer correct. Laat ons nu eens zien. Hij spreidde de papiertjes op de tafel en keek snel van het een op het andere. Zij zijn met een verdraaide hand geschreven, behalve de brief,” zeide hij onmiddellijk, „maar het lijdt geen twijfel dat de schrijver dezelfde is. Zie eens hoe de e afgebroken is en beschouw dan de krul van de s. Die zijn stellig van denzelfden persoon. Ik zou niet gaarne ijdele hoop bij u opwekken, Miss Morstan, maar is er eenige overeenkomst tusschen deze hand en die van uwen vader?”

„In geen enkel opzicht.”

„Dit antwoord verwachtte ik. Wij zullen u dus om zes uur verwachten. Wees zoo goed en laat mij de papieren behouden. Dan kan ik de zaak eens overzien. Het is nu pas half-vier. Au revoir, dus.”

Au revoir,” zei onze bezoekster, en met een vriendelijken blik op ons beiden, verborg zei haar doos met paarlen weder in haren boezem, en verliet haastig het vertrek. Mij voor het venster plaatsende zag ik haar snel de straat afloopen, terwijl haar grijs hoedje met de witte veder op een vogel geleek tusschen de dichte menigte.

„Wat een aantrekkelijke vrouw!” riep ik uit, mij tot mijn metgezel wendende.

Hij had zijn pijp weder opgestoken en lag met halfgesloten oogen achterover in zijn fauteuil. „Is zij dat?” vroeg hij op langwijligen toon, „ik heb het niet opgemerkt.”

„Gij zijt werkelijk een automaat,—een rekenmachine,” riep ik, „er is somwijlen iets bepaald onmenschelijks in u!”

Hij glimlachte ondeugend.

„Het is van het grootste belang,” antwoordde hij, „uw oordeel niet te laten leiden door persoonlijke eigenschappen. Een cliënt is voor mij slechts eene eenheid, een factor in een vraagstuk. De op het gemoed werkende eigenschappen staan een zuivere redeneering in den weg. Ik geef u de verzekering dat de bekoorlijkste vrouw, die ik ooit gezien heb, werd opgehangen wegens het vermoorden van drie kleine kinderen om hunne levensverzekeringssom machtig te worden, terwijl de terugstootendste man onder mijne bekenden een filantroop is, die omstreeks een kwart millioen aan de armen van Londen besteed heeft.

„In dit geval, echter—”

„Ik maak nimmer uitzonderingen. Een uitzondering „wederlegt” den regel. Zijt gij ooit in de gelegenheid geweest om door middel van een handschrift een karakter-studie te maken? Wat is dan uw oordeel omtrent het geschrijf van dezen knaap?”

„Het is net en regelmatig,” antwoordde ik. „Een man van zaken en tamelijk vast van karakter.”

Holmes schudde het hoofd.

„Zie dan eens naar zijn lange letters,” zeide hij, „zij komen nauwelijks boven de gewone uit. Die d kon wel een a, en die l wel een e zijn. Mannen van karakter maken altijd een onderscheid tusschen hunne gewone en lange letters, hoe onregelmatig zij overigens ook mogen schrijven. Er is besluiteloosheid in zijne k's en gevoel van eigenwaarde in zijne hoofdletters.—Ik ga nu even uit. Ik moet eenige bezoeken afleggen. Laat mij u dit boek recommandeeren,—een der merkwaardigste die ooit geschreven werden. Het is „Het martelaarschap van den man,” van Winwood Reade. Ik zal binnen een uur terug zijn.”

Ik zat in de vensternis met het aangeduide boek in mijn hand, doch mijne gedachten waren verre van het werk des schrijvers. Mijn gedachten keerden tot onze laatste bezoekster terug, tot haren glimlach, die diepe gevoelvolle tonen van hare stem, en het vreemdsoortig geheim dat haar verontrustte. Indien zij zeventien jaar was op het tijdstip van haar vaders verdwijning, dan moest zij nu zeven-en-twintig zijn;—een schoone leeftijd, waarop de jeugd haar zelfvertrouwen verloren heeft en door ondervinding een weinig soberder geworden is. Zoo zat ik te mijmeren, tot er zulke gevaarlijke gedachten bij mij opkwamen, dat ik naar mijn lessenaar snelde en mij ijverig in mijn verhandeling over pathologie verdiepte.—Wat was ik?—Een arm geneesheer, met een zwak been en nog een zwakker fortuin, dat ik aan zulke dingen zou durven denken? Zij was eene eenheid, een factor, en niets meer! Indien mijn toekomst duister was, was het gewis beter om haar als een man tegemoet te zien, dan te trachten haar door onbereikbare luchtkasteelen op te vroolijken.


DERDE HOOFDSTUK.

Op onderzoek.

Het was half zes eer Holmes terugkwam. Hij was opgeruimd en zeer goed gemutst, iets wat bij hem van tijd tot tijd werd afgewisseld door een gemoedsgesteldheid die aan ontzenuwing grensde.

„Er schuilt geen groot geheim in deze aangelegenheid,” zeide hij, den kop thee aannemende dien ik voor hem had ingeschonken, „de feiten schijnen slechts ééne verklaring mogelijk te maken.”

„Wat! Hebt gij het reeds opgelost?”

„Nu, dat zou te veel gezegd zijn. Ik heb een feit ontdekt dat een veronderstelling wettigt, dat is alles. Het is slechts een zeer vage veronderstelling. De nadere bizonderheden ontbreken er nog aan. Ik heb zooeven in oude nummers van de „Times” gevonden, dat Majoor Sholto van Upper Norwood, oud-gediende van het 34e regiment Bombay-Infanterie, op den 28 April 1882 overleden is.”

„Het moge zeer onbegrijpelijk zijn, Holmes, maar ik kan niet inzien tot welke onderstelling dit leiden kan.”

„Niet? Gij verbaast mij. Beschouw het dan van deze zijde. Kapitein Morstan verdwijnt. De eenige persoon in Londen dien hij kon bezocht hebben is Majoor Sholto. Majoor Sholto verklaart niet geweten te hebben dat hij te Londen was. Vier jaren later sterft Sholto. Binnen een week na zijn dood ontvangt de dochter van kapitein Morstan een kostbaar geschenk, dat jaarlijks herhaald wordt en nu eindigt in een brief die haar als een slecht behandeld meisje beschrijft. Op welke slechte behandeling kan dit anders doelen dan op de verdwijning van haren vader? En waarom zouden de geschenken onmiddellijk beginnen na Sholto's dood, of het moest zijn dat Sholto's erfgenaam iets van het geheim weet, en een schikking wenscht te maken? Hebt gij eenige tegenovergestelde theorie?”

„Maar welk een vreemdsoortige gevolgtrekking! En hoe ver gezocht! Waarom zou hij nu eerder een brief schrijven dan tien jaren geleden? Bovendien in den brief staat: om haar recht te doen wedervaren. Welk recht wordt daarmede bedoeld? De veronderstelling dat haar vader nog in leven is, is zeker te gewaagd. En van een ander onrecht is u niets bekend.”

„Er zijn moeielijkheden; zeer zeker groote moeielijkheden,” zei Sherlock Holmes nadenkend, „maar onze expeditie van hedenavond zal ze allen oplossen. Ha, daar is een vierwieler en Miss Morstan zit erin. Zijt gij gereed? Dan was het beter dat wij naar beneden gingen, want het is reeds over den tijd.”

Ik nam mijn hoed en stevigsten stok, doch merkte op dat Holmes zijn revolver uit het wapenrek nam en in zijn zak liet glijden. Het was dus duidelijk dat hij dacht dat ons avondwerk van ernstigen aard zou kunnen worden.

Miss Morstan was in een donkerkleurigen mantel gewikkeld, en haar zacht gelaat was rustig, doch bleek. Zij zou meer dan vrouw geweest moeten zijn om zich niet een weinig onrustig te gevoelen bij de vreemdsoortige onderneming waarvoor wij ons op weg begaven; maar toch was hare zelfbeheersching bewonderenswaardig en zij beantwoordde kort en zakelijk de weinige vragen, die Sherlock Holmes nog noodig oordeelde tot haar te richten.

„Majoor Sholto was een bizonder vriend van mijn papa,” zeide zij, „zijne brieven waren altijd vol van toespelingen op den Majoor. Hij en papa voerden het bevel over de troepen op de Andaman-eilanden; daardoor woonden zij geruimen tijd te zamen. Indertijd werd in papa's lessenaar een vreemdsoortig papier gevonden, wat niemand begrijpen kon. Ik veronderstel niet dat het van eenig aanbelang kan wezen, ik dacht echter dat gij het wellicht gaarne zoudt willen zien, en daarom heb ik het meegebracht. Hier is het.”

Holmes ontvouwde het papier zorgvuldig en streek het glad op zijn knie. Daarna onderzocht hij het nauwkeurig met zijn dubbele lens.

„Het papier is in Indië gefabriceerd,” zeide hij, „het was voor eenigen tijd op een bord geprikt geweest. De teekening erop schijnt het ontwerp te zijn voor een gedeelte van een groot gebouw, met talrijke zalen en gangen. Aan den eenen hoek staat een met roode inkt geteekend kruis en links daarboven staat geschreven „3,37.” Op den linkerhoek staan vier kruisjes op een lijn, waarvan de armen elkander raken. Daarnaast staat in ruwe karakters:

„Het teeken der vier—Jonathan Small, Mahomed Singh, Abdullah Khan, Dost Akbar.”

„Neen, ik beken dat ik niet begrijp in welk verband dit met de zaak staat. Desniettemin is het een belangrijk document. Het is zorgvuldig in een zakboek bewaard geworden; want het is aan beide zijden even helder.”

„Wij vonden het in zijn zakboek.”

„Bewaar het dan zorgvuldig, Miss Morstan, want het zou ons later van nut kunnen zijn. Ik begin te veronderstellen, dat deze zaak blijken zal ingewikkelder en van meer teederen aard te zijn, dan ik haar in het eerst beschouwd heb. Ik moet mijne gedachten opnieuw regelen.”

Hij leunde achterover in het rijtuig en ik kon aan zijn geheele houding zien dat hij in zijn gedachten verdiept was. Miss Morstan en ik, wij onderhielden ons op gedempten toon over onze expeditie en den mogelijken uitslag ervan, doch onze metgezel bleef peinzend en afgetrokken tot aan het einde van den rit.

Het was een avond in September en nog geen zeven uur, maar het was een donkere dag geweest en er hing een vochtige, doordringende mist over de groote stad. Gelijk zwarte wolken zweefde de mist over de modderige straten. Langs het strand drong het licht der lantaarns slechts met moeite door den nevel heen en wierpen een schaarsch schijnsel over de glibberige bestrating. De gele lichtstralen uit de winkelramen drongen naar buiten door de dampachtige lucht, en wierpen een spookachtig licht op de menigte daarbuiten.

Deze omstandigheid en het doel waarvoor wij ons tusschen dat licht en donker voortbewogen, maakte mij zenuwachtig en zwaarmoedig. Ik kon aan het voorkomen van Miss Morstan zien dat zij onder denzelfden indruk verkeerde. Holmes alleen was boven dusdanige invloeden verheven. Hij hield zijn geopend notitie-boek op zijn knie, en maakte van tijd tot tijd eenige aanteekeningen bij het licht van zijn zak-lantaarn.—

Bij de zijdeuren van het Lyceum-Theatre stond de menigte reeds in de dichte drommen opeengepakt. Wij hadden nauwelijks den derden pilaar, waar wij bescheiden waren, bereikt, of een klein, donker uitziend, levendig man als koetsier gekleed, sprak ons aan.

„Zijt gij de partijen die hier komen met Miss Morstan?” vroeg hij.

„Ik ben Miss Morstan, en deze twee heeren zijn mijne vrienden,” antwoordde zij. Hij richtte een paar doordringende en vragende oogen op ons. „Gij zult het mij ten goede houden, Miss,” zeide hij op scherpen toon, „maar het is mij opgedragen u te verzoeken mij uw woord te willen geven dat geen uwer metgezellen een ambtenaar der politie is.”

„Daar geef ik u mijn woord op,” antwoordde zij.

Daarop deed hij een schril gefluit hooren, waarop onmiddellijk een huurkoetsier naderde met een vierwielig rijtuig en het portier opende.

De man die ons aangesproken had steeg op den bok, terwijl wij ons in het rijtuig plaatsten. Onmiddellijk zette de koetsier zijne paarden aan en wij vlogen als het ware door de mistige straten. Het was waarlijk een zonderlinge positie. Wij reden naar een ons onbekende plaats, op de uitnoodiging van een onbekende. Of deze uitnoodiging was een grap, iets wat bezwaarlijk te veronderstellen was,—óf wij hadden alle reden om te denken dat onze tocht groote gevolgen zou hebben. Miss Morstan's gedrag was even vastberaden als anders. Ik trachtte haar te amuseeren met het verhalen van eenige mijner avonturen in Afghanistan: maar, om de waarheid te zeggen: ik was zelf zóó opgewonden en nieuwsgierig, dat mijne verhalen niet goed van stapel liepen. In het eerst had ik nog eenig idee omtrent de richting die ons rijtuig volgde; doch weldra verloor ik gedeeltelijk door onzen spoed, en gedeeltelijk door den mist en mijne oppervlakkige kennis van Londen de route, en wist niets meer dan dat wij een zeer verren weg aflegden.

Sherlock Holmes daarentegen faalde geen enkelen keer en hij prevelde de namen der squares zoowel als die der straten en stegen.

Rochester Row,” zeide hij, „nu Vincent Square. Nu komen wij uit bij de Vauxhall Bridge Road. Wij houden waarschijnlijk de zijde der Surrey. Ja, dat dacht ik wel. Nu zijn wij op de brug, gij kunt van tijd tot tijd de rivier zien.”

Wij zagen werkelijk een strook van de Theems, die door de bruglantarens beschenen werd; maar ons rijtuig snelde voorwaarts en rolde spoedig door een doolhof van straten aan de overzijde.

Wordsworth Road,” zei mijn metgezel, „Priory Road, Larke Hall Lane, Stockwell Place, Robert Street, Cold Harbour Lane. Het schijnt dat onze taak ons niet naar zeer fatsoenlijke wijken roept.”

Wij hadden nu inderdaad een onaanzienlijke en dubbelzinnige wijk bereikt. Lange lijnen van donkere huizen werden alleen dof verlicht door den schijn der kroegen, die er in menigte te vinden waren. Daarop volgden lanen met villa's van twee verdiepingen hoog, elk met een klein tuintje er voor, en toen weder onafzienbare rijen nieuw gebouwde rood-steenen huizen. Dan ten laatste hield ons rijtuig stil voor het derde van een nieuw blok huizen. Geen der anderen was bewoond, en dat waarvoor wij stilhielden was even duister als de anderen, behalve een enkel lichtje voor het keukenraam. Toen wij echter aanklopten werd de deur onmiddellijk geopend door een Hindoesch bediende, gekleed in een gele turban, witte wijde kleederen en een gele sjerp. Er lag iets vreemdsoortig onpassends in deze Oostersche figuur, die daar ineengedoken stond in de gang van een woning van den derden rang.

„De Sahib verwacht u,” zei hij, en juist toen hij dit zeide klonk er uit een of andere kamer een schelle, pieperige stem:

„Wijs hun den weg hierheen, Khitmutgar,” riep deze. „Breng hen onmiddellijk tot mij!”


VIERDE HOOFDSTUK.

De geschiedenis van den kaalhoofdigen man.

Wij volgden den Indiaan door een morsige gang tot wij voor een deur ter rechterzijde kwamen die hij openduwde. Een stroom geelachtig licht viel ons tegemoet, en in het midden van dien schijn stond een kleine man met een zeer groot hoofd, dat met een kring van rood, borstelig haar omgeven was en overigens in een glimmend kale puntkruin uitliep. Hij wreef zijne handen terwijl zijne gelaatstrekken in voortdurende beweging waren:—nu eens grijnslachend, dan weder kauwend, maar geen enkel oogenblik in rust. De Natuur had hem met een hanglip bedeeld en daardoor was de rij zijner gele, onregelmatige tanden al te zichtbaar, iets wat hij tevergeefs trachtte te verbergen door onophoudelijk met zijn hand over zijn onderkaak te wrijven. Niettegenstaande zijne buitengewone kaalhoofdigheid, was hij niet ouder dan dertig jaar.

„Uw dienaar, Miss Morstan,” riep hij herhaaldelijk op schrillen toon, „uw dienaar, mijne heeren. Ik bid u, treed mijn klein heiligdom binnen. Een kleine woning, Miss, maar naar mijn eigen smaak ingericht. Een soort oase in deze beklagenswaardige wildernis van Zuidelijk-Londen.

Wij waren allen verbaasd wegens het uiterlijk van het vertrek waarbinnen hij ons uitnoodigde. Het geleek in dit onaanzienlijke huis als een diamant van het zuiverst water in koper gevat. De rijkste en kostbaarste gordijnen en tapijten bedekten de wanden, hier en daar teruggeschoven, ten einde plaats te laten voor een schilderstuk of Oostersche vaas. Het vloerkleed was amberkleurig, en zoo zacht en dik dat de voet erin wegzonk als in een donzen bed. Twee groote tijgerhuiden, en een op een standaard staande hookah (Oostersche tabakspijp) gaven het geheel het voorkomen van Oostersche weelde. Een lamp, in den vorm van een zilveren duif, hing aan een zeer dunne vergulde ketting in het midden der kamer. Terwijl zij brandde vervulde zij de lucht met een zachten aromatischen geur.

Mr. Thaddeus Sholto,” zei de kleine man, steeds kauwend en grimlachend, „zoo is mijn naam. Gij zijt dus Miss Morstan. En deze heeren?”

„Deze is Mr. Sherlock Holmes, en deze Dr. Watson.”

„Een dokter, hé?” riep hij opgewonden, „hebt gij uw stethoscoop bij u? Zou ik u mogen verzoeken,—zoudt gij zoo vriendelijk willen zijn? Ik twijfel ten zeerste aan mijn hart-klep; indien gij de goedheid zoudt willen hebben. Ik ben er zeker van dat het in de hart-ader schuilt, maar omtrent de klep zou ik uw oordeel zeer gaarne vernemen.”

Ik luisterde naar zijn hart, doch kon niets afwijkends opmerken, behalve dat hij zich in een angstigen toestand bevond, want hij rilde over zijn gansche lichaam.

„Het schijnt normaal te wezen,” zeide ik, „gij hebt geen reden u ongerust te maken.”

„Gij moet mijne angstigheid vergeven, Miss Morstan,” merkte hij op, „ik lijd zeer veel en vreesde altijd voor een hartader-breuk. Ik ben verheugd te hooren dat daar geen gevaar voor bestaat. Indien uw vader meer op zijn hart gelet had, Miss Morstan, dan ware hij misschien thans nog in leven.”

Ik zou den man wel in het gelaat hebben kunnen slaan, zoozeer verdroot mij deze onhandige opmerking.

Miss Morstan zette zich neder en haar gelaat werd wit tot zelfs hare lippen toe.

„Ik gevoelde in mijn hart dat hij overleden was,” zeide zij.

„Ik kan u alle mogelijke inlichtingen verschaffen,” vervolgde hij, „en dat wil ik ook, wat mijn broeder Bartholomeus ook moge zeggen. Ik ben zoo blijde dat gij vrienden bij u hebt, niet alleen als een geleide voor u, maar tevens als getuigen bij hetgeen ik voornemens ben te doen en te zeggen. Wij kunnen met ons drieën broeder Bartholomeus beter te woord staan. Doch laat ons er noch politie noch andere ambtenaren in mengen. Wij kunnen alles voldoende onderling regelen, zonder eenige tusschenkomst van anderen. Niets zou broeder Bartholomeus meer hinderen dan publiciteit.”

Hij zette zich op een langen zetel, en keek ons onderzoekend aan met zijn doffe, waterige, blauwe oogen.

„Wat mij betreft,” zei Holmes, „ik zal al wat gij ook mocht willen spreken voor mij houden.”

Ik boog mijn hoofd ten teeken van instemming.

„Dat is goed! dat is goed!” zei hij, „mag ik u een glas Chianti aanbieden, Miss Morstan? Of Tokayer? Andere wijnen houd ik er niet op na. Zal ik een flesch opentrekken? Neen? Welnu dan, ik vertrouw dat gij geen hinder zult hebben van tabaks-rook, vooral niet van den balsamieken geur van Oostersche tobacco? Ik ben een weinig zenuwachtig en daarvoor is mijne hookah een onschatbaar geneesmiddel.”

Hij hechtte een mondstuk aan den grooten bol, en de rook dwarrelde onmiddellijk door het rozenwater. Wij zaten met ons drieën in een halven cirkel met onze kinnen in de handen geleund, terwijl de vreemdsoortige, dwergachtige snaak met zijn groot, glimmend hoofd in het midden zat te dampen. „Toen ik het eerst het besluit nam om u deze mededeeling te doen,” sprak hij, „zou ik gaarne mijn adres gegeven hebben; ik vreesde echter dat gij mijn verzoek niet zoudt vertrouwen en vreemd volk met u zoudt brengen. Deswege nam ik de vrijheid de zaak zoodanig te regelen, dat mijn bediende Williams u het eerst zoude zien. Ik stel het volste vertrouwen in zijne discretie, en hij had in last om, zoo hij onvoldaan mocht zijn, de zaak niet voort te zetten. Gij zult deze voorzorgsmaatregelen wel willen excuseeren, maar ik ben een eenigszins achterdochtig man, en ik durf er bijvoegen, van verfijnden smaak, en er bestaat niets dat meer in strijd is met de aesthetica dan een politieman. Ik heb een natuurlijken afkeer van alle vormen van het ruwe materialisme. Ik kom dan ook zelden in aanraking met de ruwe menigte. Ik leef, zooals gij ziet, in een eenigszins elegante atmosfeer. Ik mag mij een beschermer der kunst noemen. Dat is nu eenmaal mijn zwak. Dit landschap is een zeldzaam Corot, en hoewel een kenner wellicht eenigen twijfel mocht opperen omtrent deze Salvator Rosa, zoo kan dit bij deze Bouguereau geenszins het geval zijn. Ik behoor gedeeltelijk tot de moderne Fransche school.”

„Gij zult mij excuseeren, Mr. Sholto,” zeide nu Miss Morstan, „maar ik ben hier op uw verzoek om iets te vernemen wat gij mij wenscht mede te deelen. Het is reeds zeer laat, en ik wenschte ons onderhoud zoo min mogelijk te rekken.”

„Er zal toch nog eenigen tijd toe noodig zijn,” antwoordde hij, „want we zullen gewis naar Norwood moeten gaan en broeder Bartholomeus bezoeken. Wij zullen er gezamenlijk heengaan en zien wat wij uit broeder Bartholomeus kunnen krijgen. Hij is zeer boos op mij wegens den weg dien ik gekozen heb, doch die mij rechtvaardig toeschijnt. Ik had nog gisteravond zeer hooge woorden met hem. O, gij kunt u niet voorstellen wat een verschrikkelijke jongen hij is, als hij boos is.”

„Indien wij nog naar Norwood moeten, was het wellicht beter als wij ons onmiddellijk op weg begaven,” waagde ik op te merken.

Hij lachte totdat zelfs zijn ooren vuurrood waren.

„Dat zou bezwaarlijk gaan,” riep hij, „ik weet niet wat hij zou zeggen als ik u zoo plotseling bij hem bracht. Neen, ik moet u voorbereiden door u te toonen op welken voet wij met elkander staan. In de eerste plaats moet ik u zeggen dat er verscheidene punten in de geschiedenis zijn, die mij zelf onbekend zijn. Ik kan u dus de feiten slechts mededeelen voor zooverre ik ermede vertrouwd ben:

„Mijn vader was, zooals gij zeker reeds gegist hebt, Majoor John Sholto, vroeger in Indischen dienst. Hij nam ongeveer elf jaar geleden zijn ontslag en vestigde zich op Pondicherry Lodge te Upper Norwood. Hij had fortuin gemaakt in Indië en bracht een aanzienlijke som gelds, eene groote verzameling kostbare zeldzaamheden en een gansch gevolg van Inlandsche bedienden mede. Onder deze omstandigheden kocht hij zich een huis en leefde in groote weelde. Mijn tweeling-broeder Bartholomeus en ik waren zijn eenige kinderen. Ik herinner mij nog zeer goed de sensatie die de verdwijning van kapitein Morstan veroorzaakte. Wij lazen de bizonderheden ervan in de bladen, en wetende dat hij een vriend van onzen vader was geweest, bespraken wij het geval openlijk in zijne tegenwoordigheid. Dan was hij gewoon met ons over hetgeen er met hem gebeurd kon zijn, te redeneeren. Nooit veronderstelden wij voor één oogenblik dat hij het geheele geheim in zijn eigen hart verborgen hield, dat van alle menschen, hem alléén het lot van Arthur Morstan bekend was. Wèl wisten wij, dat eenig geheim, eenig bepaald gevaar onzen vader bezwaarde. Hij was steeds zeer beangst om alleen uit te gaan, en hij hield altijd twee prijs-vechters als portiers van Pondicherry Lodge. Williams, die u hedenavond gereden heeft, was een hunner. Hij was eens de kampioen-athleet van Engeland. Onze vader wilde ons nimmer zeggen wat het was dat hem zoo beangstigde, maar hij legde altijd een grooten afkeer aan den dag voor mannen met houten beenen. Bij zekere gelegenheid vuurde hij eens zijn revolver op zulk een gebrekkige af, die niets anders bleek te zijn dan een rustig besteller die een boodschap kwam verrichten. Het kostte ons een aanzienlijke som, om de zaak te sussen. Mijn broeder en ik beschouwden dit enkel als een gril van mijn vader; maar latere voorvallen hebben ons oordeel daaromtrent ten zeerste gewijzigd.

In het begin van 1882 ontving mijn vader een brief uit Indië, waardoor hij zwaar geschokt werd. Hij bezwijmde bijna aan de ontbijttafel toen hij hem opende en vanaf dien dag bleef hij sukkelend tot aan zijn dood. Wat die brief behelsde, werden wij nimmer gewaar, maar toen hij hem in de hand hield merkte ik op dat hij kort, en met krabbelend schrift geschreven was. Hij had reeds sedert jaren aan toenemende „spleen” geleden, maar nu werd hij snel minder en tegen het einde van April werd ons meegedeeld dat hij hopeloos was en hij een laatste onderhoud met ons wenschte te hebben.

Toen wij zijn kamer binnentraden, werd hij door kussens overeind gehouden, en ademde hij zwaar. Hij verzocht ons de deur te sluiten, en ons elk aan eene zijde van het bed te plaatsen. Toen greep hij onze handen, en deed ons een merkwaardige bekentenis, met een stem, die evenzeer afgebroken werd door ontroering, als door zijn lijden. Ik zal trachten u die met zijn eigen woorden weêr te geven:

„Ik heb slechts éen zaak,” zeide hij, „die mij in dit uiterste oogenblik bezwaart. Dat is mijne behandeling van Morstan's arme weeze. De verwenschte gelddorst, die mijn gemoed gedurende mijn gansche leven beheerscht heeft, onthield haar den schat, waarvan minstens de helft haar toebehoorde. En toch heb ik er voor mij zelven geen gebruik van gemaakt, zoo verblind en onzinnig is de gierigheid. Het enkel bewustzijn van het bezit was mij zoo dierbaar, dat ik er niet toe kon besluiten dit met een ander te deelen. Ziet dezen krans met paarlen bezet, naast de kinine-flesch. Zelfs daarvan kon ik niet scheiden, hoewel ik hem had achtergehouden om hem aan haar te zenden. Gij, mijn zoons, zult haar een eerlijk deel geven van den Agra-schat. Doch, zendt haar niets,—zelfs niet dezen krans,—alvorens ik zal gestorven zijn. Er zijn wel menschen even ziek geweest als ik thans, die toch weder hersteld zijn.

„Ik zal u zeggen op welke wijze Morstan overleden is,” vervolgde hij. „Hij had reeds gedurende vele jaren aan een hartkwaal geleden, doch die zorgvuldig geheim gehouden. Ik alleen wist het. Toen wij te zamen in Indië waren, kwamen wij door een merkwaardigen samenloop van omstandigheden in het bezit van een onmetelijken schat. Ik bracht dien naar Engeland en op den avond van Morstan's aankomst kwam hij terstond hierheen om zijn aandeel op te eischen. Hij kwam van het station en werd binnengelaten door mijn trouwen Lal Chowdar, die nu dood is. Morstan en ik kregen verschil omtrent de verdeeling van den schat en wij kregen hooge woorden. Morstan was in een opwellenden toorn uit zijn stoel overeind gesprongen, toen hij plotseling zijn hand op zijn zijde drukte; zijn gelaat werd donkerrood en hij viel achterover met zijn hoofd tegen de kist, waarin de schat geborgen was. Toen ik mij over hem heenboog, zag ik tot mijne ontzetting dat hij dood was.

Langen tijd zat ik half verbijsterd te bedenken wat ik zou aanvangen. Het spreekt van zelve dat mijn eerste gedachte was om hulp te roepen: maar ik kon niet anders verwachten dan dat men mij zoude beschuldigen hem vermoord te hebben. De aan zijn dood voorafgegane twist, en de wonde aan zijn hoofd, zouden ten ergste tegen mij getuigen. Daarbij kwam, dat een gerechtelijk onderzoek noodzakelijk eenige feiten omtrent den schat moest aan het licht brengen, dien ik ten koste van alles geheim wilde houden. Hij had mij gezegd dat geen sterveling wist waarheen hij zich begeven had. Het kwam mij dus onwaarschijnlijk voor dat iemand dit dan ooit gewaar zoude worden. Terwijl ik nog over de zaak zat te peinzen zag ik, toen ik mijn hoofd ophief, mijn bediende Lal Chowdar op den drempel der kamer staan. Hij sloop naar binnen en grendelde de deur.

„Vrees niets, Sahib,” fluisterde hij, „geen levend wezen behoeft te weten dat gij hem gedood hebt. Laat ons hem verbergen, en wie zal hem vinden? Ik hoorde het reeds, Sahib,” vervolgde hij, „dat gij twist met hem hadt en evenzeer hoorde ik den slag. Maar mijne lippen zijn gezegeld. Allen slapen. Laat ons hem te zamen wegbrengen.” Dat was voldoende om mij een besluit te doen nemen. Indien mijn eigen bediende niet aan mijn onschuld kon gelooven, hoe kon ik dan hopen aan de uitspraak eener jury te ontkomen? Lal Chowdar en ik, wij begroeven dien nacht het lijk en binnen weinige dagen waren de Londensche bladen vol van de geheimzinnige verdwijning van kapitein Morstan. Naar mijne bekentenis kunt gij oordeelen dat men mij nauwelijks omtrent dit geval kan hard vallen. Mijn fout ligt in het feit dat wij niet slechts het lijk verborgen, maar tevens den schat en dat ik evenzeer Morstan's aandeel als het mijne heb achtergehouden. Daarom wil ik thans beiden uitkeeren. Brengt uwe ooren dicht bij mijn mond. De schat is verborgen in —”

Op dit oogenblik kwam er een verschrikkelijke verandering op zijn gelaat; hij staarde woest voor zich uit, zijne tanden klapperden en hij gilde met een stem, die ik nimmer vergeten zal: „Houdt hem buiten! Om 's Hemels wil, houdt hem buiten!” Wij keken naar het raam achter ons waarop zijn blik gevestigd was. Daar staarde ons een gelaat aan van uit de duisternis. Wij konden den neus tegen het glas gedrukt zien. Het was een gebaard, harig gelaat, met woeste, wreede oogen en een misdadig uiterlijk. Mijn broeder en ik snelden naar het venster, maar de man was verdwenen. Toen wij tot onzen vader terugkeerden, was zijn hoofd op de borst gezonken en stond zijn pols stil.

Wij doorzochten den ganschen nacht den tuin, doch vonden geen ander teeken van den indringer, dan één voetstap in het bloembed onder het raam. Spoedig echter kregen wij een ander meer treffend bewijs, dat geheime machten om ons heen aan het werk waren. Des morgens werd het venster van onzen vader open gevonden, zijne kasten en kisten doorzocht, en op zijn borst was een stuk papier bevestigd, met de woorden: „Het teeken der vier”. Nimmer werden wij gewaar wat deze volzin beteekende, noch wie de geheime bezoeker geweest was. Zoover wij kunnen oordeelen, was er niets gestolen geworden, hoewel alles doorzocht was. Mijn broeder en ik brachten dit vreemdsoortig geval natuurlijk in verband met den angst die mijn vader gedurende zijn leven vervolgd had, maar het is nog steeds een geheim voor ons.”

Hier zweeg de kleine man om zijn hookah weder aan te steken en bleef toen een poos in diep gepeins verzonken doorrooken. Wij hadden allen met de grootste belangstelling naar zijn zeldzaam verhaal geluisterd. Bij het kort verhaal van haar vader's dood was Miss Morstan doodsbleek geworden, en vreesde ik een oogenblik dat zij in zwijm zou vallen. Zij herstelde echter toen ik haar een glas water te drinken gaf.

„Om 's Hemels wil, houdt hem buiten!” Blz. 34. „Om 's Hemels wil, houdt hem buiten!” Blz. 34.

Sherlock Holmes leunde achterover in zijn stoel, met afgetrokken voorkomen en halfgesloten oogleden. Toen ik mijn oog op hem vestigde, dacht ik er onwillekeurig aan, hoe hij nog dienzelfden nacht geklaagd had over de eentonigheid des levens. Hier ten minste
was een vraagstuk waartoe hij zijne bedrevenheid zou noodig hebben. Mr. Thaddeus Sholto keek ons beurtelings aan met welgevallen, wegens den indruk dien zijn verhaal op ons gemaakt had, en hulde zich voortdurend in de rookwolken uit zijn pijp.

„Mijn broeder en ik,” zeide hij, „waren, zooals gij wel denken kunt, ten zeerste nieuwsgierig naar den schat waarvan mijn vader gesproken had. Weken en maanden groeven wij den ganschen tuin om zonder echter iets te ontdekken. Het was om er waanzinnig van te worden, te moeten denken dat mijn vader juist gestorven was op het oogenblik dat hij de schuilplaats wilde noemen. Wij konden den omvang van den vermisten schat beoordeelen naar het snoer dat hij ervan afgenomen had. Over dit snoer spraken mijn broeder Bartholomeus en ik herhaaldelijk. De parels waren van zeer groote waarde en hij kon er niet van scheiden, want mijn broeder was wel eenigszins met de gebreken mijns vaders behept. Daarbij dacht hij, dat als wij afstand deden van het snoer, dit ons ten laatste nog in ongelegenheid zou kunnen brengen. Alles waartoe ik hem bewegen kon was, dat hij mij toestond Miss Morstan's adres uit te vorschen en haar op vaste datums een losgemaakte parel toe te zenden, opdat zij ten minste nimmer gebrek zou behoeven te lijden.”

„Dat was zeer braaf van u,” merkte zij op.

De kleine man maakte een afwerend gebaar met de hand.

„Wij waren uwe schuldenaars,” zeide hij, „zoo beschouwde ik het tenminste, hoewel broeder Bartholomeus het niet uit dit oogpunt beschouwde. Wij waren zelf rijk genoeg. Ik begeerde niet meer. Bovendien zou het ongevoelig geweest zijn om een jong meisje zoo te behandelen. „Le mauvais gôut mène au crime,” zegt de Fransche spreekwijze terecht. Het verschil in onze meening omtrent deze aangelegenheid ging zoo ver, dat ik het 't raadzaamst vond, om kamers voor mij zelve te huren: en zoo verliet ik Pondicherry Lodge, terwijl ik den ouden Khitmutgar en Williams met mij nam. Gisteren echter vernam ik dat er een hoogst belangrijke gebeurtenis had plaats gehad. De schat was ontdekt geworden. Ik stelde mij onmiddellijk in gemeenschap met Miss Morstan en thans rest ons nog slechts naar Norwood te rijden en ons aandeel te vragen. Ik stelde broeder Bartholomeus gisteravond met mijne zienswijze in kennis, dus zullen wij zooal geen welkome, dan toch verwachte bezoekers zijn.”

Mr. Thaddeus Sholto zweeg, terwijl ook wij nadachten over den nieuwen loop dien de geheimzinnige zaak thans genomen had. Holmes was de eerste die overeind sprong.

„Gij hebt van begin tot einde goed gehandeld, sir,” zeide hij, „en het is wel mogelijk dat wij instaat zullen zijn eenigen dienst te bewijzen, door eenig licht te verspreiden over datgene wat u nog duister is. Maar zooals Miss Morstan zooeven terecht opmerkte, het is reeds laat en het ware het best de zaak zonder uitstel door te zetten.”

Onze nieuwe kennis rolde de slang van zijn hookah op en haalde van achter een gordijn een zeer langen gevoerden kapmantel met Astrakan-kraag en belegsels te voorschijn. Dezen knoopte hij tot boven dicht niettegenstaande het weder zeer zacht was, en voltooide zijn toilet door een muts van konijnenvel op te zetten, welker afhangende kleppen zijn ooren bedekten, zoodat er niets van hem te zien was dan zijn beweeglijk en scherpgeteekend gelaat.

„Mijn gezondheid is eenigszins zwak,” zeide hij, terwijl hij ons in de gang vooruitliep, „ik ben genoodzaakt mij ten zeerste in acht te nemen.”

Ons rijtuig wachtte voor de deur, en de koetsier,—die vooraf verwittigd scheen te zijn,—reed terstond zoo snel de paarden draven konden heen.

Thaddeus Sholto praatte onophoudelijk met een stem die boven het geratel der wielen uitklonk.

Bartholomeus is een vernuftige jongen,” zeide hij, „hoe denkt gij wel dat hij er achter kwam, waar de schat zich bevond? Hij was tot de conclusie gekomen dat hij binnenshuis moest wezen; en daarom mat en berekende hij de kubieke afmeting van het huis. Onder andere zaken bevond hij dat de hoogte van het gebouw vier-en-zeventig voet bedroeg; maar, toen hij de hoogte van alle vertrekken afzonderlijk bijeen telde en de dikte der zolderingen door middel van een boor berekende en die van de verkregen som aftrok, leverde deze niet meer dan zeventig voet op. Er kwamen dus vier voet te kort, en deze konden zich bijgevolg slechts in den top van het gebouw bevinden. Hij sloeg dus eene opening in het plafond van de bovenste kamer en daardoor kwam hij op een daarboven gelegen kleine vliering, die verzegeld—en aan niemand bekend was. In het midden daarvan stond de kist waarin zich de schat bevond, op twee schragen. Hij liet die door de opening omlaag, en daar staat zij thans. Hij schat de waarde der juweelen op niet minder dan een half millioen pond sterling.”

Bij het vernemen van dit reusachtig bedrag, keken wij elkaar met wijdgeopende oogen aan. Miss Morstan zou dus, indien wij hare rechten konden bewijzen, van eene behoeftige gouvernante een der rijkste erfdochters van Engeland worden. Het was gewis de plicht van een welmeenend vriend om zich over zulk een tijding te verheugen; en toch schaam ik mij te bekennen, dat ik door zelfzucht bevangen werd en mijn hart zoo zwaar werd als lood. Ik stamelde eenige onsamenhangende woorden van gelukwenschen en zat toen zwijgend met gebogen hoofd, doof voor het gebabbel van onzen nieuwen kennis, en ik was ten zeerste verheugd toen ons rijtuig met een schok stilstond en de koetsier van den bok sprong om het portier te openen.

„Dit is Pondicherry Lodge, Miss Morstan,” zei Mr. Thaddeus Sholto, terwijl hij haar bij het uitstijgen behulpzaam was.


VIJFDE HOOFDSTUK.

Het drama in Pondicherry Lodge.

Het was omstreeks elf uur toen wij dit einddoel van ons nachtelijk avontuur bereikten. Wij hadden den vochtigen mist van de groote stad achter ons gelaten en de avond was zeer schoon. Er woei een zoele wind uit het Westen en de wolken dreven snel langs het uitspansel, terwijl de halve maan van tijd tot tijd daartusschen zichtbaar was. Het was helder genoeg om tot op eenigen afstand te zien, maar toch nam Thaddeus Sholto een der rijtuig-lantarens ten einde ons beter voor te lichten.

Pondicherry Lodge stond op eigen grond en was omgeven door een zeer hoogen steenen muur, die van boven met glasscherven voorzien was. Een enkele, kleine met ijzer beslagen deur vormde den eenigen ingang. Op deze klopte onze gids op eigenaardige wijze.

„Wie is daar?” riep een grove stem van binnen.

„Ik ben het, Mc. Murdo. Gij kent mijn teeken toch wel.” Men vernam een grommend geluid en het rammelen van sleutels. De deur ging krakend open en een klein, ineengedrongen man stond in de opening, terwijl het gele licht van de lantaarn op zijn terugstootend gelaat en gluipende, wantrouwige oogen viel.

„Gij hier, Mr. Thaddeus? Maar wie zijn de anderen? Ik heb omtrent hen geene orders van mijn meester ontvangen.”

„Niet, Mc. Murdo? Gij verbaast mij! Ik zeide toch gisteravond aan mijn broeder, dat ik eenige vrienden mede zou brengen.”

„Hij is heden nog niet uit zijn kamer geweest, Mr. Thaddeus, en ik heb dus geene orders. Gij weet immers zeer goed dat ik mij stipt daarnaar te gedragen heb. Ik kan u binnen laten, maar uwe vrienden moeten blijven waar zij zijn.” Dit was een onverwachte hinderpaal. Thaddeus Sholto keek hulpeloos om zich heen.

„Dat is toch te erg van u, Mc. Murdo!” zeide hij, „wanneer ik voor hen insta, is dit voldoende voor u. Hier is de jonge lady ook. Zij kan op dit uur toch niet buiten wachten.”

„Het spijt mij zeer, Mr. Thaddeus,” zeide de portier onverbiddelijk, „deze lieden kunnen uwe vrienden zijn, maar daarom nog niet van mijn meester, hij betaalt mij goed om mijn plicht te betrachten en dat zal ik dus ook doen. Ik ken geen uwer vrienden.”

„O ja, dat doet gij wel, Mc. Murdo,” riep nu Sherlock Holmes, „ik kan niet denken dat ge mij vergeten hebt. Herinnert gij u den amateur die drie rondes met u vocht bij den wedstrijd te Alison nu vier jaren geleden?”

„Wel, Mr. Sherlock Holmes!” riep nu de prijsvechter, „hoe is het mogelijk dat ik u niet herkende? Indien gij in plaats van daar te blijven staan, vooruitgekomen waart en mij dien kaakslag van u gegeven hadt, dan zou ik u ongetwijfeld terstond herkend hebben. Gij hebt u toen kranig gehouden! Gij hadt het ver kunnen brengen, indien gij u op het boksen hadt toegelegd.”

„Gij ziet, Watson, dat ik, als alles mij mocht tegenslaan nog een ander beroep kan kiezen,” zei Holmes lachend, „ik ben er zeker van dat onze vriend ons nu niet in de kou zal laten staan.”

„Zeker, komt gij binnen, sir; gij met uwe vrienden,” antwoordde de portier, „het spijt mij wel, Mr. Thaddeus maar mijne orders zijn strikt. Ik moest eerst weten wie uwe vrienden zijn, eer ik hen binnenliet.”

Van binnen voerde een met kiezel bestrooid pad door een eenzaam veld naar een hoog, lomp gebouw, dat geheel in de schaduw lag.

De groote omvang van het gebouw gevoegd bij zijn duister voorkomen en de doodelijke stilte die er heerschte, sloeg ons koud om het hart. Zelfs Thaddeus Sholto scheen niet op zijn gemak te zijn en de lantaarn beefde in zijn hand.

„Ik kan het niet begrijpen,” zeide hij, „er moet eene vergissing plaatshebben. Ik deelde Bartholomeus duidelijk mede, dat wij hier zouden komen en toch is er geen licht aan zijn venster. Ik weet niet wat ik ervan denken moet.”

„Houdt hij altijd zoo zijne beloften?” vroeg Holmes.

„Ja; hij heeft de gewoonten mijns vaders overgenomen. Hij was de bevoorrechte zoon, en somwijlen denk ik dat mijn vader hem meer geopenbaard heeft dan mij. Daar waar nu de maan op schijnt, is Bartholomeus' venster. Ik geloof niet dat er binnen licht brandt.”

„Neen,” zei Holmes, „maar wel zie ik den schijn van een licht door dat kleine venster naast de deur.”

„O, dat is de kamer waar de oude huishoudster, Mrs. Bernstone, zit. Zij kan ons er alles van vertellen.—Doch stil, wat is dat?”

Hij hield de lantaarn omhoog, en zijn hand beefde zoodanig dat wij als het ware te midden der flikkerende lichtstralen stonden. Miss Morstan greep mijn hand en wij bleven allen met kloppend hart staan luisteren. Uit het groote, donkere huis klonk ons het afgebroken angstgeschrei eener vrouw tegen.

„Dat is Mrs. Bernstone,” zei Sholto, „zij is de eenige vrouw in huis. Wacht hier, ik zal in een oogenblik terug zijn.”

Hij snelde op de deur toe en klopte op zijn bizondere wijze. Wij zagen dat een oude vrouw hem binnen liet en van vreugde opsprong toen zij hem zag.

„O, Mr. Thaddeus, wat ben ik blijde dat gij gekomen zijt!” riep zij herhaaldelijk.

Wij hoorden haar gebabbel totdat de deur gesloten was en haar stem in een verwijderd gegons wegstierf.

Onze gids had de lantaarn in ons bezit gelaten. Holmes onderzocht bij het licht ervan het huis en de groote puinhoopen die er omheen lagen. Miss Morstan en ik stonden naast elkander en haar hand rustte in de mijne. De liefde is toch een wonderlijk iets; want hier stonden wij, die elkander vóór dezen dag nog nooit gezien hadden, tusschen wie nog nimmer een woord of blik van genegenheid gewisseld was, en toch zochten zich in dit uur van ongerustheid ons beider handen. Later heb ik mij erover verwonderd, maar toen scheen het mij de natuurlijkste zaak der wereld, en zooals zij mij dikwijls verhaalde, gevoelde ook zij zich instinctmatig ertoe gedreven om bij mij bescherming te zoeken. Zoo stonden wij dus hand in hand als twee kinderen, en ondanks al de duistere zaken die ons omringden, heerschte er vrede in onze harten.

„Wat vreemdsoortige plaats!” zeide zij, om zich heen ziende.

„Het schijnt alsof al de mollen van Engeland hier losgelaten werden. Ik heb eens iets soortgelijks gezien in den omtrek van Ballarat, waar de ontginners aan het werk waren geweest.”

„En om dezelfde reden,” zei Holmes. „Dit zijn de sporen der schatzoekers. Gij moet bedenken dat zij er gedurende zes jaren naar gezocht hebben. Geen wonder dus dat de bodem er uitziet als een grindgroeve.”

Op dit oogenblik vloog de huisdeur open en kwam Thaddeus Sholto met uitgestrekte handen en met het voorkomen van den grootsten angst en ontsteltenis op ons toeloopen.

„Er is iets niet in den haak met Bartholomeus!” riep hij, „ik ben bang. Mijne zenuwen kunnen dat niet doorstaan.”

Hij was inderdaad half dood van angst en zijn zwak gelaat, dat even uit den grooten Astrakan-kraag te voorschijn kwam, geleek volkomen op dat van een banggemaakt kind.

„Komaan, naar binnen,” zei Holmes op zijn korten, gebiedenden toon.

„Ja, doe dat,” smeekte Thaddeus Sholto, „ik gevoel mij werkelijk niet instaat om maatregelen te nemen.”

Wij volgden hem gezamenlijk in de kamer der huishoudster, die ter linkerzijde van de gang was gelegen. De oude vrouw liep op en neer, met een onrustigen blik, maar de verschijning van Miss Morstan had een kalmeerende uitwerking op haar.

„God zegene uw lief, kalm gelaat!” riep zij, zenuwachtig snikkend, „het doet mij goed u te zien. O, want ik heb heden een dag vol angst doorgebracht.”

Onze metgezel greep hare magere, door het werk vereelte hand en sprak op zachten, liefderijken toon, bemoedigende woorden tot de oude vrouw.

„Mijn meester heeft zich opgesloten, en wil mij geen antwoord geven,” verklaarde zij. „Den ganschen dag heb ik gewacht, of ik ook iets van hem zou vernemen, want hij is gewoon zeer dikwijls alleen te blijven; maar een uur geleden maakte ik mij zoodanig ongerust, dat ik het waagde naar boven te gaan, en door het sleutelgat te kijken. Gij moet naar boven gaan, Mr. Thaddeus,—gij moet u zelf gaan overtuigen. Ik heb Mr. Bartholomeus Sholto gedurende tien jaren in vreugde en leed gezien, maar ik zag hem nog nooit met een gelaat als straks.”

Sherlock Holmes nam de lamp en ging ons voor, want Thaddeus Sholto's tanden klapperden hoorbaar. Hij was zoozeer geschokt dat ik mijn hand door zijn arm moest steken toen hij de trap opstrompelde, want zijn knieën beefden. Tweemalen haalde Holmes op de trap zijn lens uit zijn zak en onderzocht nauwkeurig enkele vlekken, die mij niet anders dan stof toeleken op den kokosnoten traplooper. Hij stapte langzaam van de eene trede op de andere, terwijl hij de lamp in de laagte hield en oplettend naar links en rechts keek. Miss Morstan was beneden bij de angstige huishoudster gebleven.

De derde trap voerde naar een tamelijk lange gang, waarin rechts een groot Indiaansch-geweven schilderstuk hing, en links drie deuren zichtbaar waren. Holmes liep die door met denzelfden langzamen en onhoorbaren stap, terwijl wij hem op den voet volgden. De derde deur was degene, die wij zochten. Holmes klopte aan, zonder eenig antwoord te ontvangen, en trachtte toen de kruk om te draaien en haar open te duwen. Zij was echter aan de binnenzijde met een zeer zwaren grendel gesloten, iets wat wij konden zien, toen wij de lamp er vlak voor hielden. Daar de sleutel achter uit het slot genomen was, was het sleutelgat niet geheel dicht. Sherlock Holmes legde zijn oog er tegen, en richtte zich onmiddellijk met ingehouden adem overeind.

„Hier schuilt iets duivelachtigs achter, Watson,” zeide hij meer opgewonden dan ik hem nog ooit gezien had.

„Wat maakt gij eruit op?”

Ik keek door de opening en deinsde ontzet terug. De maneschijn viel in de kamer, zoodat deze schemerachtig verlicht was. Mij aanstarende en als het ware in de lucht zwevende, doordien beneden alles in de schaduw lag, hing daar een gelaat,—hetzelfde als dat van onzen metgezel Thaddeus. Hetzelfde groote glimmende hoofd, dezelfde kring van rood, borstelig haar, en hetzelfde bloedlooze gelaat. Maar de trekken ervan waren tot een afschuwelijken grimlach verwrongen, die het geheel op een lachend doodshoofd deden gelijken. Het gezicht geleek echter zoo sprekend op dat van onzen vriend, dat ik naar hem omkeek om mij te overtuigen of hij inderdaad nog bij ons was. Toen herinnerde ik mij plotseling dat hij ons gezegd had, dat hij en zijn broeder tweelingen waren.

„Dat is verschrikkelijk!” zeide ik tot Holmes, „wat staat ons te doen?”

„De deur moet geopend worden,” antwoordde hij en dit zeggende wierp hij zich met al zijn kracht er tegen. Zij kraakte en dreunde, doch week niet. Nu duwden wij haar te zamen met alle inspanning naar binnen, en ten slotte vloog zij open en stonden wij in de kamer van Bartholomeus Sholto.

Deze kamer scheen tot een chemisch laboratorium te zijn ingericht. Er stond een dubbele rij van gesloten glazen, flesschen en potten op een plank tegenover de deur en de tafel was beladen met spiritus-lampen, toetssteenen en retorten. In een hoek stonden omvlochten kruiken met scherpe zuren. Een daarvan scheen gebarsten of gebroken te zijn, want er was een donkerkleurig vocht uitgelekt en de lucht was vervuld met een buitengewoon scherpen, teerachtigen reuk. Aan eene zijde der kamer waren eenige treden aangebracht voor een ladder en daarboven bevond zich een opening in de zoldering, groot genoeg om een man door te laten. Aan den voet van deze treden lag een lang touw, blijkbaar op onverschillige wijze weggeworpen.

Bij de tafel zat de eigenaar van het huis ineengedoken in een houten armstoel, met zijn hoofd op den rechterschouder gezonken, en dien spookachtigen, afschuwelijken lach op zijn gelaat. Hij was stijf en koud en was blijkbaar reeds sedert verscheidene uren gestorven. Het scheen mij toe dat niet slechts zijn gelaat, maar ook al zijne ledematen verwrongen en verdraaid waren. Naast zijn hand op de tafel lag een vreemdsoortig instrument:—een bruine, knoestige stok met een steenen knop in den vorm van een hamer, die er op ruwe wijze met bamboesstrooken aan verbonden was. Daarneven lag een stuk papier waarop eenige woorden gekrabbeld waren. Holmes wierp er een blik op en reikte het toen aan mij over.

„Gij ziet,” zeide hij met een veelbeteekenenden oogopslag.

Bij het licht van de lantaarn las ik, met een schok van ontzetting: „Het teeken der vier.”

„In 's Hemelsnaam, wat beteekent dit?” vroeg ik.

„Het beteekent moord,” antwoordde hij, den doode naderende. „Ha! ik verwachtte het. Zie hier!”

Hij wees naar een donkerkleurigen doorn, die juist achter het oor uit de huid stak.

„Het schijnt wel een doorn te zijn,” zeide ik.

„Dat is het ook. Gij moogt er hem vrij uithalen. Doch wees voorzichtig, want hij is vergiftig.”

Ik nam het voorwerp tusschen vinger en duim. Het liet zoo gemakkelijk los dat er nauwelijks een teeken achterbleef. Een kleine droppel bloed toonde aan waar de punt was doorgedrongen.

„Dit is alles een onbegrijpelijk geheim voor mij,” zeide ik, „het wordt mij hoe langer hoe meer onverklaarbaar.”

„Integendeel,” antwoordde hij, „het heldert elk oogenblik al meer op. Er ontbreken mij slechts eenige aanwijzingen om een volkomen samenhangend geval vast te stellen.”

Wij hadden sedert wij de kamer waren binnengedrongen bijna de tegenwoordigheid van onzen metgezel vergeten. Hij stond nog op den drempel als de verpersoonlijkte ontzetting, zijn handen wringende en in zich zelve klagende. Plotseling echter schreeuwde hij met een door merg en been dringende stem:

„De schat is weg! Zij hebben hem den schat ontroofd! Daar is de opening waardoor wij hem omlaag lieten. Ik was hem daarbij behulpzaam! Ik heb hem het laatst gezien! Ik verliet hem hier gisteravond, en toen ik de trap afging, hoorde ik hem de deur sluiten.”

„Op welk uur was dat?”

„Om tien uur. En nu is hij dood, en zal de politie geroepen worden, en zal men mij verdenken er de hand in gehad te hebben. O ja, daar ben ik zeker van. Maar gij denkt toch zoo niet, heeren? Neen, gewis? gij denkt niet dat ik het geweest ben? Zou ik u dan wel hierheen gebracht hebben? O wee! o wee! ik weet zeker dat ik krankzinnig wordt!”

Hij zwaaide met zijne armen, en stampte met zijne voeten in de grootste overspanning.

„Gij hebt niets te vreezen, Mr. Sholto,” zei Holmes, hem vriendelijk de hand op den schouder leggende, „volg mijn raad, rijd snel naar het station om de zaak aan de politie mede te deelen. Bied hen aan om hen in alles ten dienste te zijn. Wij zullen hier uwe terugkomst afwachten.”


„Het is het teeken der vier!” Blz. 46. „Het is het teeken der vier!” Blz. 46.

ZESDE HOOFDSTUK.

Sherlock Holmes maakt gevolgtrekkingen.

„En nu, Watson,” zei Holmes in zijne handen wrijvende, „hebben wij een half uur voor ons. Laat ons er een goed gebruik van maken. Het geval is, zooals ik u reeds gezegd heb, voor mij reeds bijna compleet; maar wij mogen niet te veel meer op ons zelve vertrouwen. Hoe eenvoudig de zaak thans ook schijnt, kan er toch nog het een of ander achter schuilen.”

„Eenvoudig?” riep ik.

„Gewis,” antwoordde hij met het voorkomen van een professor in de scheikunde, die voor zijn klas doceert, „zet u in gindschen hoek neder opdat uwe voetstappen de dingen niet in de war brengen. En nu aan het werk! In de eerste plaats: op welke wijze zijn die lieden hier binnen gekomen en weder vertrokken? De deur is sedert den vorigen avond niet geopend geworden.—Hoe staat het met het venster?” Dit zeggende naderde hij dit met de lamp in zijn hand, terwijl hij onderwijl zijne opmerkingen overluid herhaalde, doch eer tot zich zelve dan tegen mij:

„Het raam is aan de binnenzijde gegrendeld. Houtwerk zeer stevig. Geen hengsels aan de zijden. Wij zullen het eens open maken. Geen regenpijp in de nabijheid. De zoldering buiten alle bereik. Toch is een man langs het raam opgeklommen. Het regende gisteravond een weinig. Hier is de afdruk van een voet in slijk op het kozijn. En daar is een rond modderig afdruksel, en hier weder, en ginds bij de tafel. Ziehier, Watson! Dit is werkelijk een zeer aardige ontdekking.” Ik zag overal duidelijke ronde plekken op den vloer.

„Dat is geen voetstap,” zeide ik.

„Het is iets van veel grooter waarde voor ons. Het is de afdruk van een houten been. Hier op het kozijn ziet gij den afdruk van een grooten schoen met breeden, beslagen hak, en daarnaast dien van een houten been.”

„Dat is de man met het houten been!” riep ik.

„Juist. Maar er is ook nog een ander geweest,—een zeer handig en werkdadig bondgenoot. Zoudt gij dien muur kunnen overklimmen, dokter?”

Ik keek uit het geopend venster. De maan scheen nog helder op den hoek van het gebouw. Wij stonden ruim zestig voet boven den beganen grond, en waar ik mijn oog ook richtte, kon ik niet de minste holte in den steilen muur ontdekken.

„Het is volstrekt onmogelijk,” antwoordde ik.

„Zonder hulp zeker. Maar veronderstel eens dat zich hierboven een goed vriend van u bevond, die u dit stevig touw, dat in gindschen hoek ligt, omlaagliet, nadat hij het eene einde aan dezen stevigen haak in den muur zou hebben vastgemaakt. Dan geloof ik wel dat gij, zoo gij een ondernemend man waart, u met houten been en al naar boven zoudt werken. Het spreekt vanzelve dat gij op dezelfde wijze zoudt heengaan; waarna uw kameraad het touw omhoog zou halen, het van den haak zou losmaken, het raam zou sluiten en van binnen grendelen, en vertrekken langs den weg dien hij oorspronkelijk gekomen was. Als een punt van ondergeschikt belang moge worden aangemerkt,” vervolgde hij op het touw wijzende, „dat onze vriend met het houten been, ofschoon een bekwaam klimmer zijnde, geen volleerd zeeman was. Zijne handen waren verre van vereelt. Ik bespeur door mijn lens, vooral aan het einde van het touw, meer dan één bloedig teeken, waaruit ik opmaak dat hij zoo overhaast omlaag gleed, dat hem de huid van zijn hand werd afgeschuurd.”

„Dit is alles zeer goed,” zeide ik, „maar de zaak wordt mij al meer en meer onbegrijpelijk. Hoe dan met dien geheimzinnigen medeplichtige? Op welke wijze kwam hij in de kamer?”

„Ja, de medeplichtige?” herhaalde Holmes nadenkend, „dat schijnt niet van belang ontbloot te zijn. Ik veronderstel dat deze een nieuweling is in de lijfstraffelijke geschiedenis van Engeland;—hoewel dusdanige gevallen zich wel in Indië hebben voorgedaan en indien mijn geheugen mij niet bedriegt, in het bizonder op Senegambië.”

„Hoe kwam hij dan binnen?” hernam ik, „de deur is gesloten en het raam is ontoegankelijk. Wat denkt gij van den schoorsteen?”

„De opening is te klein,” antwoordde hij, „aan deze mogelijkheid had ik reeds gedacht.”

„Zeg dan op?” drong ik aan.

„Gij wilt mijn voorschrift niet opvolgen,” zeide hij zijn hoofd schuddende; „hoe dikwijls heb ik niet gezegd, dat, wanneer gij de onmogelijkheid van iets hebt vastgesteld, hetgeen er alsdan overblijft, hoe onwaarschijnlijk ook, de waarheid moet wezen? Wij weten dat hij noch door de deur, noch door den schoorsteen, noch door het raam is binnengekomen. Tevens weten wij dat hij niet in de kamer verborgen kan zijn geweest, omdat daartoe geen gelegenheid bestaat. Waar kwam hij dan vandaan?”

„Door de opening in het plafond!” riep ik.

„Wel zeker; dat moet! Indien gij zoo goed wilt wezen om de lamp voor mij vast te houden, dan zullen wij nu ons onderzoek voortzetten in het geheim vertrek hierboven, waar de schat gevonden werd.”

Hij liep de treden op en met elke hand een lat grijpende, haalde hij zich door de opening omhoog. Toen legde hij zich voorover, waarop ik hem de lamp overreikte en hem volgde.

De kamer, waarin wij ons thans bevonden, was omstreeks tien voet lang en zes voet breed. De vloer bestond uit de latten van het plafond met een dunne laag pleister er tusschen in, zoodat men, als men liep, van den eenen balk op den andere moest overstappen.

De zoldering liep driehoekig omhoog en was blijkbaar de binnenzijde van het dak. Er stond niet het minst meubilair, en het stof lag zeer dik op den vloer.

„Hier ziet gij,” zei Sherlock Holmes, terwijl hij zijn hand tegen den schuinoploopenden muur bracht, „een trapdeur die naar de vliering voert. Ik kan haar openduwen. En hier is de vliering zelve. Dit is dus de weg, dien nommer één genomen heeft om binnen te komen. Laat ons zien of wij eenig spoor omtrent zijne persoonlijkheid kunnen vinden.”

Hij hield de lamp omlaag en toen hij den vloer ermede verlichtte, zag ik wederom dien van verbazing getuigenden blik in zijne oogen. Doch toen ik dien blik volgde, werd ik koud tot op mijn gebeente toe. De vloer vertoonde overal het spoor van een naakten voet, zeer duidelijk afgedrukt, van volmaakten vorm, doch nauwelijks de halve afmeting hebbende van dien van een gewoon man.

Holmes,” fluisterde ik, „een kind heeft deze afschuwelijke daad verricht.”

In een oogenblik had hij zijne zelfbeheersching herwonnen.

„Ik was voor een oogenblik in de war,” zeide hij, „maar de zaak is zeer natuurlijk. Mijn geheugen liet mij in den steek, anders zou ik het terstond begrepen hebben. Hier valt voor ons niets meer te leeren. Laat ons omlaag gaan.”

„Welke is dan uwe theorie omtrent deze voetstappen?” vroeg ik nieuwsgierig toen wij weder in de benedenkamer waren.

„Mijn beste Watson, tracht uw eigen analyse te maken,” antwoordde hij ongeduldig, „gij kent mijne methode. Breng ze in toepassing, en het zal leerzaam voor u zijn om de uitkomsten te vergelijken.”

„Ik kan geen veronderstelling maken, die de feiten met elkander in verband brengt,” zeide ik.

„Het zal u weldra duidelijk genoeg zijn,” sprak hij ontwijkend. „Ik denk dat hier niets belangrijks meer te vinden is; doch ik zal eens rondzien.”

Hij nam zijn lens en een maatstok, en kroop op zijn knieën de kamer rond, al metende, vergelijkende en onderzoekende, met zijn langen smallen neus slechts een paar duim van de planken verwijderd, terwijl zijne oogen er met buitengewone scherpte op gevestigd waren als die van een vogel, die naar voedsel zoekt. Zijne bewegingen waren zoo vlug en onhoorbaar en geleken zoozeer op die van een afgerichten bloedhond, die een spoor moet ontdekken, dat ik onwillekeurig de gedachte in mij voelde opkomen, wat een verschrikkelijk misdadiger hij zou hebben kunnen worden, indien hij zijn geestkracht en moed tegen de Wet gekeerd had, inplaats van ze ter harer verdediging aan te wenden. Terwijl hij zoo voortwipte, prevelde hij gestadig in zich zelven en slaakte ten slotte een blijden uitroep.

„Wij hebben waarlijk geluk,” zeide hij, „wij zullen nu zeer weinig moeite hebben. Nommer één heeft het ongeluk gehad om in de creosoot te stappen. Gij kunt hier den uitersten omtrek van zijn kleinen voet zien, ter zijde van dit kwalijk riekend vocht. De kruik is gebarsten, en de inhoud is er uitgelekt.”

„En wat dan?” vroeg ik.

„Wel, wij hebben hem, dat is alles,” zeide hij, „ik ken een hond die dezen reuk zou volgen tot aan het einde der wereld. Indien een haringvisscher den haring op een afstand kan ruiken, hoe ver kan dan een bizonder afgerichten hond een zoo doordringenden reuk als dezen volgen? Het lijkt wel wat op een som uit den regel van drieën. Het antwoord zou ons de.... Maar, hallo! daar zijn de vertegenwoordigers der Wet.”

Zware voetstappen en de klank van luide stemmen werden van beneden vernomen en de buitendeur werd met een zwaren slag dichtgeworpen.

„Voor zij boven komen,” zei Holmes, „kunt ge nog even met uw hand den arm en het been van dezen armen kerel aanraken.”

„De spieren zijn zoo hard als ijzer,” antwoordde ik.

„Juist. Zij zijn in een staat der zwaarste verstijving, veel erger dan de gewone rigor mortis. Wanneer gij daarbij let op de vreemdsoortige verwrongenheid van het gelaat en dezen Hippocratischen glimlach, of „risus sardonicus”, zooals de oude schrijvers dien noemen, welke gevolgtrekking zoudt gij dan uit deze verschijnselen maken?”

„Gestorven tengevolge van een uiterst vergiftige plant,” antwoordde ik, „een of andere op strychnine gelijkende stof, die tetanos (doodskramp) veroorzaakt.”

„Dit was het eerste idee dat bij mij opkwam, zoodra ik de verwrongen gelaatsspieren zag. Toen ik de kamer binnenkwam, keek ik onmiddellijk naar het lijk, om te zien op welke wijze hem het vergif was toegediend. Gij zaagt mij immers een doorn van achter zijn oor verwijderen. Onderzoek nu dezen doorn.”

Ik nam hem voorzichtig op en beschouwde hem bij het licht der lantaarn. Hij was lang, scherp en zwart en glasachtig aan de punt, alsof er eene gomachtige zelfstandigheid op gedroogd was. Het stompe einde was met een mes afgerond.

„Is dit een Engelsche doorn?” vroeg hij.

„In geen geval.”

„Met al deze gegevens zoudt gij in staat zijn een juist oordeel omtrent de zaak te vellen.—Maar, daar zijn de bevoegde machten, dus moeten de onbevoegden het veld ruimen.”

Terwijl hij dit zeide klonken zware voetstappen in de gang, en terstond daarop stapte een zeer zwaar gebouwd man, met trotsch uiterlijk, in een grijs kostuum gekleed, het vertrek binnen. Hij had een hoogrood, vet en volbloedig gelaat, met een paar zeer kleine, beweeglijke oogen. Hij werd op den voet gevolgd door een inspecteur in uniform en door den nog bevenden Thaddeus Sholto.

„Hier is aardig wat te doen!” riep hij met een heeschen neusklank, „maar wie zijn dit? Wel, het huis schijnt even vol te wezen als een konijnenhok!”

„Mij dunkt dat gij u mij wel moet herinneren, Mr. Athelney Jones,” zeide Holmes kalm.

„Wel, dat spreekt van zelve!” schreeuwde hij, „het is Mr. Sherlock Holmes, de theorist. Herinner je eens! Ik zal nooit vergeten hoe gij ons allen een lesje gaaft omtrent oorzaken, bijkomende omstandigheden en gevolgen, in het geval van de juweelen van Bishopsgate. Het is waar, gij bracht ons op het juiste spoor, maar gij zult thans zelf toestemmen dat het meer aan goed geluk, dan aan uwen leiddraad te danken was.”

„Het was niets dan een eenvoudige redeneering.”

„Och kom, kom! Niet àl te nederig zijn! Maar wat is dit alles hier? Kwaad werk! Ernstige feiten hier, geen gelegenheid voor theorieën. Hoe gelukkig dat ik juist te Norwood aanwezig was voor een ander geval! Ik was juist aan het station toen de boodschap aankwam. Waaraan denkt ge dat de man gestorven is?”

„Och, het is nauwelijks een geval voor mij om er theorie over te houden,” zei Holmes droog.

„Neen, neen. Wij kunnen niet loochenen dat gij somwijlen den spijker op den kop slaat. Wel, wel! Deur gesloten, dat begrijp ik. Voor een half millioen aan juweelen vermist. Hoe stond het met het venster?”

„Gegrendeld; doch er zijn voetstappen op het kozijn.”

„Wel, wel; als het gesloten was, dan konden de voetstappen niets met de zaak te maken hebben. Dat is elk met mij eens. De man zou aan een beroerte gestorven kunnen zijn; maar dan, de vermiste juweelen. Ha! ik heb een theorie. Ik heb zoo van tijd tot tijd van die plotselinge ingevingen.—Ga eens naar buiten, sergeant, en gij ook, Mr. Sholto. Uw vriend kan hier blijven.—Wat denkt gij hiervan, Holmes? Sholto was volgens zijn eigen bekentenis, gisteravond bij zijn broeder. De broeder bleef in een beroerte, waarop Sholto zich met den schat uit de voeten maakte? Hoe vindt ge dat?”

„Waarop de doode man zonder bedenken opstond, de deur sloot en grendelde.”

„Hum! Dat is mis. Laat ons de zaak in algemeenen zin beschouwen. Deze Thaddeus Sholto was bij zijn broeder; er ontstond een twist; voor zoover wij weten. De broeder is dood en de juweelen zijn heen. Dat ook zoover wij weten. Niemand zag den broer sedert Thaddeus hem verliet. Zijn bed is niet beslapen. Thaddeus is blijkbaar zeer onrustig. Zijn persoon is—welnu: niet aantrekkelijk. Gij ziet dat ik mijn web om Thaddeus spin. Het net sluit hem al meer en meer in.”

„En toch zijt gij nog niet op de hoogte der feiten,” zei Holmes, „deze houtsplinter, die, naar ik alle reden heb te gelooven, vergiftigd is, stak achter het oor van den man, zooals gij daar nog zien kunt, deze kaart zooals gij haar thans ziet, lag op de tafel en daarnaast lag dit vreemdsoortig instrument met steenen knop. Hoe past dit alles in uwe theorie?”

„Dat ben ik volkomen met u eens,” zei de dikke detective op blufferigen toon, „het huis is vol Indische curiositeiten. Thaddeus bracht die hierheen, en indien de splinter vergiftigd is, dan kan Thaddeus er evengoed een moorddadig gebruik van hebben gemaakt als eenig ander. De kaart is een soort hocus-pocus—een nietsbeteekenend fopmiddel. De eenige vraag is, langs welken weg ging hij heen? Ha, dat spreekt van zelve, hier is een opening in het plafond.”

Met groote vlugheid, in aanmerking genomen zijn zwaarlijvigheid, sprong hij de treden op, wrong zich op de vliering en onmiddellijk daarop hoorden wij hem met opgewonden stem naar beneden roepen, dat hij de trapdeur gevonden had.

„Hij kan wel iets vinden, merkte Holmes op, terwijl hij zijne schouders optrok, „want hij heeft somwijlen aanvallen van verstand! Il n'y-a pas de sots si incommodes que ceux qui ont de l'esprit!

„Ziet gij nu wel!” riep Athelney Jones, de ladder weder afdalende, „alles wel beschouwd zijn feiten toch beter dan theorieën. Mijn gezichtspunt omtrent de zaak staat vast. Daar is een trapdeur die met den zolder in verbinding staat en deze staat gedeeltelijk open.”

„Ik heb haar opengemaakt.”

„Zoo? Inderdaad? Merktet gij dit dan ook op?”

Hij scheen door deze mededeeling een weinig teleurgesteld. „Wie het echter ook opmerkte, het bewijst hoe onze gentleman de plaat poetste. Inspecteur!”

„Ja sir,” klonk het uit de gang.

„Vraag Mr. Sholto hierheen te komen.—Mr. Sholto, het is mijn plicht u mede te deelen, dat elk woord dat gij zoudt spreken tegen u zal getuigen. Ik arresteer u in naam der Koningin als betrokken te zijn in den dood van uwen broeder.”

„Daar hebt ge het al! Heb ik het u niet gezegd!” schreide het arme mannetje, zijne handen uitstrekkende en elk onzer beurtelings in het gelaat ziende.

„Maak u er niet ongerust over, Mr. Sholto,” zei Holmes, „ik denk dat ik in staat zal zijn uwe onschuld te bewijzen.”

„Beloof niet te veel, mijnheer Theorist!” herhaalde de detective, „het zou u bezwaarlijker vallen dan gij denkt.”

„Ik zal niet alleen bewijzen dat hij aan deze zaak part noch deel heeft, Mr. Jones, maar ik zal u een geschenk aanbieden, bestaande in den naam en de beschrijving van een der twee personen, die in den afgeloopen nacht in deze kamer zijn geweest. Ik heb alle reden te gelooven dat zijn naam Jonathan Small is. Hij is een arm opgevoed man, klein en onbeweeglijk; hij mist zijn rechterbeen en draagt daardoor een houten stomp, die aan de binnenzijde is afgesleten. Zijn linkerschoen heeft een grove, vierkante zool en een hoefijzer onder den hak. Hij is een man van middelbaren leeftijd, zeer door de zon gebruind en is een ontvlucht veroordeelde. Deze weinige gegevens zouden u van eenigen dienst kunnen zijn, gevoegd bij het feit dat een groote lap vel van zijn hand is afgeschaafd. De andere man....”

„Ha! de andere man?” vroeg Athelney Jones met snerpende stem, maar, zooals ik duidelijk zien kon, niet het minst onder den indruk van de zekerheid in het voorkomen van Holmes.

„Is een meer vreemdsoortige persoon,” antwoordde Sherlock Holmes, zich op zijn hiel omdraaiende, „ik hoop u binnen kort met beiden in kennis te brengen. Een woord tot u, Watson.”

Hij geleidde mij naar de trap.

„Deze onverwachte loop der zaak,” zeide hij, „is oorzaak dat wij het eigenlijke doel van onze reis moeten missen.”

„Dat dacht ik juist ook,” antwoordde ik, „het is niet goed dat Miss Morstan langer in dit akelig huis blijft.”

„Neen. Gij moet haar naar huis brengen. Zij woont bij Mrs. Cecil Forrester, in Lower Camberwell, dus niet zeer ver van hier. Indien gij terug wilt komen, zal ik u hier wachten. Of misschien zijt ge te vermoeid?”

„In geen geval. Ik geloof niet dat ik zou kunnen rusten, alvorens ik meer omtrent deze onbegrijpelijke aangelegenheid vernomen zal hebben. Ik heb wel iets van de ruwe zijde des levens gezien, maar ik moet u eerlijk bekennen, dat deze snelle opvolging van vreemdsoortige verrassingen van heden avond mijne zenuwen ten zeerste geschokt heeft. Nu ik zoover gegaan ben, zou ik de zaak wel geheel met u willen mede maken.”

„Uwe tegenwoordigheid zal mij van grooten dienst zijn,” antwoordde hij, „wij zullen het geval onafhankelijk behandelen, en laten dezen Jones zijn gang gaan. Als gij Miss Morstan zult hebben thuis gebracht, wenschte ik dat gij u naar No. 3 Pinchin Lane zoudt begeven, dichtbij den waterkant te Lambeth. In het derde huis aan de rechterhand woont een opzetter van gevogelte, met name Sherman. Gij zult een opgezette wezel, die een jong konijn vasthoudt, voor het raam zien staan. Klop den ouden Sherman op en zeg hem, uit mijn naam, dat ik onmiddellijk behoefte heb aan Toby. Breng Toby dan met u mede terug in het rijtuig.”

„Een hond, naar ik veronderstel.”

„Ja, een leelijk mormel, met een verbazingwekkend reukvermogen. Ik stel meer prijs op Toby's hulp dan op die van al de detectiven van Londen.”

„Ik zal hem medebrengen,” zeide ik. „Het is nu één uur. Indien ik een versch paard kan krijgen, denk ik nog voor drieën terug te zijn.”

„En ik,” zei Holmes, „zal inmiddels zien wat ik van Mrs. Bernstone gewaar kan worden, en van den Indiaanschen bediende, die, zooals Mr. Thaddeus mij gezegd heeft, op de vliering slaapt. Vervolgens zal ik de methode van den grooten Jones bestudeeren, en naar zijne niet al te beschaafde sarcasmen luisteren. „Wir sind gewohn dass die Menschen verhöhen was sie nicht verstehen.

Goethe is altijd pittig.


ZEVENDE HOOFDSTUK.

De regenpijp.

De politie had een rijtuig medegebracht en daarin geleidde ik Miss Morstan naar hare woning. Zoolang zij in gezelschap was geweest van iemand die zwakker was dan zij en die zij kon ter zijde staan, had zij haar leed met kalmte gedragen en vond ik haar opgeruimd en bedaard bij de beangstigde huishoudster. Maar zoodra zij in het rijtuig zat, viel zij eerst in zwijm en barstte toen in een hartstochtelijk weenen uit, zoo zwaar had haar dit nachtelijk avontuur getroffen. Later heeft zij mij verhaald, dat zij mij gedurende dien rit koel en afgetrokken had gevonden. Zij kon echter weinig gissen, welke strijd er in mijn binnenste gevoerd werd, of met hoeveel kracht ik mij zelven beheerschte.

Het stuitte mij echter tegen de borst om haar op zulk een tijd en onder zulke omstandigheden mijn liefde te bekennen. En wat nog erger was, zij was rijk. Wanneer de nasporingen van Holmes tot een gewenscht resultaat mochten leiden, zou zij een der rijkste meisjes van Engeland zijn. Mocht ik dus van de toevallige omstandigheid, waardoor ik met haar in kennis was gekomen, en mijne betrekkelijk bekrompen omstandigheden als geneesheer, partij trachten te trekken? Deze Agra-schat scheen mij een onoverkomelijke hinderpaal toe tusschen haar en mij.

Het was omstreeks twee uur toen wij het huis van Mrs. Cecil Forrester bereikten. De dienstboden hadden zich reeds lang ter ruste begeven. Mrs. Forrester had zooveel belang gesteld in de vreemdsoortige boodschap, die Miss Morstan had ontvangen, dat zij hare terugkomst was blijven afwachten. De beschaafde vrouw, van middelbaren leeftijd, opende zelve de deur en het verheugde mij ten zeerste te zien, hoe teeder zij haar arm om het middel van het meisje legde en op welk eene recht moederlijke wijze zij haar begroette. Het was duidelijk waar te nemen dat zij meer een vriendin, dan een loontrekkend huisgenoote was. Ik werd voorgesteld en Mrs. Forrester verzocht mij dringend binnen te komen en haar onze avonturen te verhalen. Ik wees haar echter op het gewicht mijner volgende boodschap, doch beloofde haar op mijn woord, dat ik haar met den geheelen loop der zaak op de hoogte zou houden. Hoe meer ik onder het rijden over het gebeurde nadacht, des te onbegrijpelijker en duisterder werd alles mij. Daar was b.v. het oorspronkelijk vraagstuk; doch dit was mij nu volkomen duidelijk. De dood van kapitein Morstan, het zenden der parelen, de advertentie, de brief; omtrent dit alles hadden wij ophelderingen verkregen. Maar deze feiten hadden ons gaandeweg voor een meer tragisch en dieper geheim geplaatst.

De Indische schat, de vreemdsoortige teekening onder Morstan's bagage gevonden, het vreemd tooneel van majoor Sholto's dood; de weder-ontdekking van den schat, onmiddellijk gevolgd door den moord op den ontdekker, de zonderlinge omstandigheden waaronder de moord gepleegd werd, de voetsporen, de merkwaardige wapens, de woorden op de kaart die juist overeenkwamen met die op de teekening van kapitein Morstan; dit alles vormde inderdaad een labyrinth, waarin een man met minder zeldzame geestkracht dan mijn mede-bewoner gewis zou wanhopen een uitgang te vinden.

Pinchin Lane bestond uit een rij van bouwvallige huizen van twee verdiepingen in de lager gelegen wijk van Lambeth. Ik moest geruimen tijd op de deur van No. 3 kloppen alvorens ik gehoor verkreeg.

Ten laatste echter verscheen er een zwak kaarslicht achter het luik, en keek een gelaat uit het bovenste venster.

„Ga heen, dronken schavuit,” sprak dat gelaat, „indien gij nog eenmaal klopt, dan zal ik u met mijn bezem op het hoofd slaan.”

„Maar, Mr. Sherlock Holmes,” begon ik angstig. Deze woorden hadden een tooverachtige uitwerking, want het raam werd onmiddellijk dichtgeschoven, en binnen een minuut werd de deur ontgrendeld en geopend.

Mr. Sherman was een lange, magere, oude man, met een blauwen bril op zijn neus.

„Had u dat maar dadelijk gezegd,” sprak hij, „een vriend van Mr. Sherlock Holmes is altijd welkom. Kom binnen, doch neem u in acht voor dien dashond, want hij bijt. U moet mij niet kwalijk nemen, dat ik eerst een weinig ruw tegen u was. Wat wenscht Mr. Sherlock Holmes van mij?”

„Een hond.”

„O, dat zal zeker Toby zijn.”

„Ja, Toby heeft hij genoemd.”

Toby woont op No. 7 links.”

Hij begaf zich voorzichtig tusschen den leelijken troep beesten om hem heen. In de onzekere schaduw van het kaarslicht zag ik verscheidene vurig glinsterende oogen dreigend op mij gericht. Zelfs de vele vogels boven mijn hoofd schenen gebelgd dat zij in hunne rust gestoord werden.

Toby was een leelijk, langharig schepsel met hangende ooren, bruin en wit van kleur, met een ruigen staart. Na eenige aarzeling nam het een klontje suiker, dat de oude werkman mij overhandigde, van mij aan, en nadat ik zooveel mogelijk vriendschap met hem gesloten had, volgde hij mij naar het rijtuig, en liet er zich gewillig in plaatsen. Het had juist drie uur geslagen toen ik mij op den terugweg naar Pondicherry Lodge bevond. De voormalige prijsbokser Mc. Murdo was, naar ik vernam, als medeplichtige gevangen genomen, en hij en Mr. Sholto waren naar het station overgebracht. Twee constabels bewaakten het hek, doch zij veroorloofden mij, nadat ik den naam van den detective genoemd had, naar binnen te gaan.

Holmes stond met zijn handen in de zakken op de stoep zijn pijp te rooken.

„Ha! Hebt gij hem daar?” riep hij, „een beste hond. Athelney Jones is vertrokken. Hij is sedert uw vertrek vol ijver aan het werk geweest. Hij heeft niet slechts vriend Thaddeus, maar ook den portier, de huishoudster en den Indiaanschen bediende gevangen genomen. Behalve een agent hier boven, hebben wij het ruim alleen. Laat den hond hier en kom boven.”

Wij bonden Toby aan de tafel, en gingen de trappen op. De kamer was nog in denzelfden staat als wij haar verlaten hadden, behalve dat er een laken over den doode gehangen was. Een vermoeid uitziend politie-agent stond in den hoek.

„Leen mij uw dievenlantaarn, agent,” zei mijn metgezel, „en bind nu deze kaart om mijn hals, zoodat zij voor mij blijft hangen. Dank u. Nu moet ik mijn schoenen en kousen uittrekken. Neem gij die mede naar beneden, Watson. Ik ga een kleine klimpartij doen. En doop mijn zakdoek in de creosoot. Dat gaat goed. Kom nu met mij naar de vliering.”

Wij klommen door de opening. Holmes liet het licht nogmaals op de voetstappen in het stof vallen.

„Ik verzoek u vooral goed nota te nemen van deze afdrukken,” zeide hij, „merkt ge er nog iets bijzonders aan op?”

„Zij zijn van een kind of een kleine vrouw,” zeide ik.

„Is er niets anders behalve hun omvang?”

„Zij lijken niet op gewone voeten.”

„In geen geval. Zie hier! Dit is de afdruk van een rechtervoet in het stof. Nu maak ik er met mijn naakte voet één naast. Wat is nu het voornaamste verschil?”

„Uwe teenen sluiten aaneen, terwijl deze bij den anderen afdruk elk op zichzelve staan.”

„Juist. Dat is het. Onthoud dit goed. Zoudt gij nu eens bij dat vensterluik willen gaan, en ruiken aan den hoek van het houtwerk? Ik zal hier blijven staan, met dezen zakdoek in mijn hand.”

Ik deed wat hij mij verzocht en ontwaarde onmiddellijk een sterke teer-lucht.

„Daar plaatste hij zijn voet bij het heengaan. Indien gij zijn spoor kunt vinden, zal Toby er, naar ik denk, geen moeite meê hebben. Ga nu spoedig naar beneden, maak den hond los, en zie uit naar Blondin.”

In den tijd dat ik mij naar beneden begaf, was Sherlock Holmes op den zolder, en zag ik hem als een glimworm zeer langzaam langs het latwerk kruipen. Achter een schoorsteen-uitstek verloor ik hem uit het gezicht, doch onmiddellijk daarna kwam hij weder te voorschijn en verdween toen weder aan de tegenovergestelde zijde. Toen ik mij ook naar boven begaf vond ik hem zittend op de hoek-balken.

„Gij daar, Watson?” riep hij.

„Ja.”

„Dit is de plaats. Wat is dat zwarte ding daar beneden?”

„Een regenpijp.”

„Een bak aan het einde?”

„Ja.”

„Geen bewijs van een ladder?”

„Neen.”

„Een verwenschte kerel! Het is een halsbrekend werk. Ik diende toch in staat te zijn naar omlaag te komen waarlangs hij naar boven kon klauteren. De regenpijp lijkt stevig. In elk geval, daar ga ik!”

Ik hoorde het geschuifel van voeten en de lantaarn begon langs den muur omlaag te glijden. Daarop bereikte hij met een lichten zwaai de pijp en gleed daarlangs op den grond.

„Het was gemakkelijk hem te volgen,” zeide hij, terwijl hij zijn kousen en schoenen weder aantrok, „langs den ganschen weg waren steenen losgeraakt en in zijn haast heeft hij dit verloren. Het bevestigt mijn diagnose, zooals gij doktoren het noemt.”

Het voorwerp dat hij omhoog hief was een kleine zak of koker van gekleurd gevlochten stroo met eenige waardelooze kralen versierd. Het geleek veel op een cigaretten-koker. Daarin bevonden zich een half dozijn splinters van donkerkleurig hout, aan een eind scherp puntig en aan het andere afgerond, juist als die waarmede Bartholomeus Sholto getroffen was.

„Dit zijn helsche dingen,” zeide hij, „pas op dat gij er u niet mede prikt. Ik ben blijde dat ik ze heb, want het is hoogstwaarschijnlijk dat het zijn gansche voorraad is. Er is dus in langen tijd voor u noch voor mij kans er een in onze huid te vinden. Ik voor mij zou nog liever met een Martini-bom te doen hebben. Gevoelt ge u tot een wandeling van zes mijlen in staat, Watson?”

„Zeker,” antwoordde ik.

„Zijt gij daar, hondje. Goede oude Toby. Ruik dit, Toby, ruik!” Hij hield de in de creosoot gedoopten zakdoek voor den neus van den hond, terwijl het dier met een lachwekkenden hoofdknik evenals een kenner de sterke lucht opsnoof. Daarop wierp Holmes den zakdoek een eind van zich af, maakte een lang touw aan den halsband van den hond vast en bracht hem bij den voet van de regenpijp. Het beest hief onmiddellijk een luid en scherp geblaf aan, en liep toen zóó snel, met den neus op den grond en opgeheven staart, heen, dat wij de grootste moeite hadden het te volgen.

Het begon langzamerhand in het oosten te dagen, en wij konden thans reeds op eenigen afstand door de grauwe lucht heenzien. Het groot vierkant huis, met zijn donkere vensters en hooge, naakte muren, verhief zich treurig en verlaten achter ons. Onze weg liep door de landerijen over de smalle paden, waarmee die doorsneden waren. De geheele plaats, met de verspreide puinhoopen en boomstronken, kwam ten zeerste overeen met het duistere treurspel, dat er binnen was afgespeeld.

Toen wij den grensmuur bereikten, liep Toby luid blaffende in de schaduw en bleef ten slotte stilstaan in een hoek die door een jongen beuk begrensd was. Waar de twee muren ineen liepen waren verscheiden steenen losgeraakt, en de spleten aan de benedenzijden afgerond, alsof zij kort geleden als ladder gebruikt waren. Holmes klom naar boven en wierp den hond er overheen aan de andere zijde.

„Daar is de afdruk van de hand van hem met het houten been,” zeide hij toen ik naast hem naar boven klom, „gij ziet de lichte bloedvlek op het witte pleisterwerk. Wat is het gelukkig dat het sedert gisteren niet geregend heeft. Hoewel zij ons achtentwintig uren voor zijn, zal hun spoor nog zeer goed op den weg zijn waar te nemen.”

Ik beken dat ik dit betwijfelde, toen ik dacht aan de vele voetgangers die in dien tijd den weg naar Londen hadden afgelegd. Mijne vrees werd echter spoedig gelogenstraft. Toby aarzelde geen enkelen keer doch liep steeds snuffelend voort. Klaarblijkelijk was de reuk van de creosoot duidelijk boven andere waar te nemen.

„Verbeeld u niet,” zei Holmes, „dat mijn succes in deze zaak alleen afhangt van de omstandigheid dat een dezer kerels zijn voet in het vocht gezet heeft. Ik weet nu genoeg dat mij in staat zou stellen, om hun spoor op verscheiden andere wijzen te vinden. Dit is echter de gemakkelijkste en daar de fortuin haar onder ons bereik heeft gesteld, zou het ondankbaar wezen, indien ik er geen gebruik van maakte. Het vraagstuk is er echter moeilijker door geworden, dan het zich eerst liet aanzien. Zonder deze alledaagsche oplossing, zou er wellicht eenigen roem bij te behalen zijn geweest.”

„Dat is toch het geval,” zeide ik, „ik verzeker u, Holmes, dat ik de middelen, waardoor gij uwe resultaten in deze zaak verkrijgt, zelfs meer bewonder, dan ik dit deed bij den moord door Jefferson Hope. Het geval schijnt mij meer ingewikkeld en onverklaarbaar. Hoe kondet gij, bijvoorbeeld, met zooveel vertrouwen den man met het houten been beschrijven?”

„Och, beste jongen! dat was zoo eenvoudig mogelijk. Twee officieren, die ergens een troep gevangenen te bewaken hebben, ontdekken een belangrijk geheim betreffende een begraven schat. Er wordt een kaart voor hen geteekend door een Engelschman, met name Jonathan Small. Gij herinnert u dat wij dien naam zagen op de kaart in kapitein Morstan's bezit. Hij had die voor zich en zijne landgenooten onderteekend met het teeken van vier,—zooals hij het eenigszins dramatisch noemde. Door hulp van deze kaart ontdekken de officieren,—of een hunner,—den schat en brengen dien naar Engeland over, terwijl zij, naar wij willen veronderstellen, een daarbij gestelde voorwaarde onvervuld lieten. Welnu, waarom behield Jonathan Small den schat niet voor zich zelven? Het antwoord ligt voor de hand. De kaart is gedateerd op een tijd toen Morstan in bijzondere aanraking kwam met gevangenen. Jonathan Small behield den schat niet, terwijl hij en zijne bondgenooten zelve gevangenen waren, en niet weg konden komen.”

„Maar, dit is slechts eene veronderstelling,” zeide ik.

„Het is meer dan dit. Het is de eenige hypothese die de feiten bedekt. Laat ons zien hoe zij bij het vervolg past. Majoor Sholto leeft gedurende eenige jaren rustig voort, gelukkig in het bezit van zijn schat. Dan ontvangt hij een brief uit Indië die hem grooten angst veroorzaakt. Wat was dat?”

„Een brief die hem meldde, dat de lieden tegen wie hij zijne belofte geschonden had, in vrijheid waren gesteld.”

„Of ontsnapt waren. Dat is meer waarschijnlijk, want als hij den duur hunner gevangenschap geweten had, dan zou het geene verrassing voor hem geweest zijn. Wat doet hij toen? Hij neemt zich ten zeerste in acht voor een man met een houten been,—een blanke, want hij ziet op zekeren tijd een blanke voor hem aan en schiet een pistool op dezen af. Welnu, op de kaart bevindt zich de naam van slechts één blanke. Deswege mogen wij met vertrouwen beweren dat de man met het houten been en Jonathan Small één en dezelfde persoon is. Komt u deze redeneering valsch voor?”

„Neen; zij is klaar en gegrond.”

„Welnu, laten wij ons thans in de plaats van Jonathan Small stellen. Laat ons de zaak van zijn standpunt beschouwen. Hij komt naar Engeland met het dubbel idee om terug te krijgen wat hij als zijn rechtmatig eigendom beschouwt, en zich te wreken op den man die hem slecht behandeld heeft. Hij vond uit waar Sholto woonde en stelde zich hoogst waarschijnlijk met een van diens huisgenooten in betrekking. Daar is bijvoorbeeld die kelderknecht, Lal Rao, dien wij niet gezien hebben. Mrs. Bernstone beschrijft hem verre van gunstig. Small kon echter niet uitvinden waar de schat verborgen werd gehouden, want, behalve den majoor en een trouw dienaar, die inmiddels overleden was, was dit aan niemand bekend. Plotseling verneemt Small dat de majoor op sterven ligt. Vol angst dat het geheim van den schat met hem ten grave mocht dalen, verschalkt hij de waakzaamheid der wachters, baant zich een weg naar het venster der sterfkamer, en wordt alleen teruggehouden om naar binnen te klimmen door de tegenwoordigheid der beide zonen. Maar, als waanzinnig door haat tegen den doode, klimt hij dien nacht de kamer binnen, onderzoekt zijne bizondere papieren, in de hoop eenige aanteekeningen betreffende den schat te ontdekken, en laat ten slotte een herinnering aan zijn bezoek achter, in den vorm van het korte opschrift op de kaart. Hij had ongetwijfeld vooraf het plan beraamd, om, in geval hij den majoor doodde, hij een of ander bewijs op het lichaam zoude achterlaten, ten teeken dat het geen alledaagsche moord was; maar, van het standpunt der vier bondgenooten beschouwd, een zekere daad van gerechtigheid. Dusdanige zotte grillen zijn in de jaarboeken der lijfstraffelijke rechtspleging volstrekt niets ongewoons, en zijn gewoonlijk van onberekenbaar nut voor de ontdekking van den misdadiger. Is u dit alles duidelijk?”

„Volkomen.”

„Welnu, wat kan Jonathan Small thans doen? Niets anders dan een wakend oog houden op de pogingen die worden aangewend om den schat te vinden. Waarschijnlijk verlaat hij Engeland en komt slechts bij tusschenpoozen terug. Daar wordt het vliering-kamertje ontdekt en onmiddellijk wordt hij ervan in kennis gesteld. En opnieuw bespeuren wij de aanwezigheid van den een of anderen bondgenoot onder de huisgenooten. Jonathan is met zijn houten been niet in staat om de kamer van Bartholomeus Sholto te bereiken. Hij neemt echter een bondgenoot met zich, die deze moeielijkheid overwint, doch deze stapt met zijn eenen voet in de creosoot, waarop Toby ten tooneele verschijnt en een slecht betaald ambtenaar, benevens een half kreupelen geneesheer, zes mijlen ver met zich voorttrekt.”

„Maar, de geheime bondgenoot en niet Jonathan pleegde de misdaad.”

„Juist. En niet met Jonathan's instemming, te oordeelen naar de wijze waarop hij door de kamer rondsprong. Hij droeg Bartholomeus Sholto geen wrok toe en zou er de voorkeur aan gegeven hebben dezen slechts te binden en hem het roepen onmogelijk te maken. Hij wenschte zijn hoofd niet aan den strop te wagen. Er was echter niets meer aan te doen; de wilde hartstocht van zijn metgezel was losgebroken en het vergif had zijn werk gedaan; daarom liet Jonathan Small zijn teeken achter, liet de kist met den schat naar omlaag zakken en volgde haar langs denzelfden weg. Dit was, in zooverre ik het ontraadselen kan, de loop der gebeurtenissen. Het spreekt vanzelve dat hij, wat zijne persoonlijkheid betreft, van middelbaren leeftijd en door de zon gebruind moet wezen, daar hij zijn tijd in een oven als de Andaman-eilanden heeft uitgediend. Zijne lengte is gemakkelijk te berekenen naar de lengte van zijn voet, en wij weten dat hij een baard draagt. Zijn harig gelaat werd door Thaddeus Sholto immers met schrik opgemerkt, toen het zich voor het venster vertoonde. Meer is er niet, naar ik geloof?”

„En de medeplichtige?”

„O, dat is een lastig geheim. Maar spoedig genoeg zult ge ook daar alles van weten. Wat een heerlijke morgen is het! Zie hoe die kleine wolk daar drijft als een gespikkelde veder van den een of anderen reusachtigen flamingo. Thans dringt de roode zonne-gloed door de Londensche ochtend-schemering. Zij beschijnt zeer vele menschen, maar ik durf wedden, dat niet één hunner op een vreemdsoortiger wandeling is dan gij en ik. Hoe nietig gevoelen wij ons met al onze eerzucht en begeerten bij het aanschouwen van de groote elementaire krachten der Natuur! Zijt gij goed op de hoogte met Jean Paul?”

„Dat gaat nogal. Ik werkte hem door aan de hand van Carlyle.”

„Dat was even alsof men een sloot voor een meer aanziet. Hij maakt één zonderlinge doch diepzinnige opmerking, en wel: dat het voornaamste bewijs voor iemands waarlijke grootheid gelegen is in de overtuiging van zijn eigen nietigheid. Dat bedoelt een kracht van vergelijking en erkenning, die op zich zelve reeds edel te noemen is. Er ligt zeer veel geestes-voedsel in Richter.—Gij hebt geen pistool bij u, wel?”

„Ik heb mijn stok.”

„Het is waarschijnlijk dat wij iets soortgelijks zullen noodig hebben als wij hun schuilplaats ontdekken. Jonathan zal ik u overlaten, maar als de ander lastig wordt, zal ik hem neerschieten.”

Terwijl hij dit zeide, haalde hij zijn revolver te voorschijn en na twee kamers ervan geladen te hebben, stak hij hem in zijn rechter jaszak.

Gedurende al dien tijd hadden wij Toby gevolgd over den half-landelijken langs villa's loopenden weg, die naar de wereldstad voerde. Thans echter kwamen wij in lange straten, waar arbeiders en dokwerkers reeds bezig waren en onzindelijke vrouwen luiken en deuren openden. Op den hoek begonnen de public-houses (tapperijen) reeds volk te krijgen en zag men ruw-uitziende kerels naar buiten komen, die met hunne mouwen hunne monden afveegden. Groote honden staarden ons verwonderd aan terwijl wij voorbijgingen, doch onze ongeëvenaarde Toby keek noch rechts noch links, maar liep voort met zijn neus op den grond, van tijd tot tijd met voldoening blaffende, als om ons te overtuigen dat hij de creosoot nog rook. Wij hadden Streatham, Brixton en Camberwell doorgeloopen en bevonden ons nu in Kennington Lane, terwijl wij ons door zijstraten naar het oostelijk gedeelte van den omtrek van Londen begeven hadden. De mannen die wij achtervolgden, schenen een vreemdsoortigen, in zigzagloopenden weg genomen te hebben, gewis met het idee om aan elke nasporing te ontsnappen. Zij waren geen enkelen keer rechtuitgeloopen, wanneer zich een zijstraat of steeg aan hen vertoond had. Aan het einde van Kennington Lane waren zij links afgeslagen door Bond-Street en Miles-Street. Waar laatstgenoemde straat naar Knight's Place afloopt, bleef Toby stilstaan en begon toen voorwaarts en weer terug te loopen, met een hangend en een opstaand oor, waaruit duidelijk zijne besluiteloosheid bleek. Daarop begon hij een cirkel om ons heen te loopen, terwijl hij ons van tijd tot tijd aankeek alsof hij ons om raad in zijne verlegenheid vroeg.

„Wat drommel is er te doen met den hond?” bromde Holmes; „zij zullen toch gewis geen rijtuig of luchtballon gebruikt hebben.”

„Misschien zijn zij hier eenigen tijd blijven stilstaan,” merkte ik op.

„Ha! 't is al in orde. Daar gaat hij weer,” zei mijn metgezel, met een zucht van verlichting. Het was ook zoo, want na rondgesnuffeld te hebben, scheen hij plotseling een besluit te nemen, en liep hij nog vlugger en met meer vastberadenheid dan tot nu toe voort. Ik kon aan Holmes' gelaat zien, dat hij dacht dat wij nu spoedig het einde van onzen tocht zouden bereiken.

Onzen weg liep nu Nine Elms af tot wij bij de groote timmerwerf van Boderick en Nelson kwamen, juist voorbij de herberg De witte Arend. Hier liep de hond, zichtbaar opgewonden, het zijhek in en de werf op, waar de zagers reeds aan het werk waren. Hier draafde de hond door zaagmeel en krullen heen de laan in tusschen twee houtstapels door en sprong ten slotte met vroolijk geblaf op een groot vat, dat nog op den handwagen stond, waarmede het was binnengebracht. Met uit den bek hangende tong en schitterende oogen stond Toby op het deksel, terwijl hij ons beurtelings aankeek, om een teeken van goedkeuring vragende. De naden van het vat en de wielen van den wagen waren met een donkerkleurig vocht besmeerd, en de lucht was vol met den reuk van creosoot.

Sherlock Holmes en ik, wij keken elkander als verbijsterd aan en begonnen toen luidkeels te lachen.


ACHTSTE HOOFDSTUK.

De ongeregelde politie uit de Baker-Street.

„Wat nu?” vroeg ik, „Toby heeft zijne onfeilbaarheid verloren.”

„Hij handelde naar zijne gegevens,” zeide Holmes, den hond van het vat tillende en hem buiten den timmertuin brengend, „als gij in aanmerking neemt, hoeveel creosoot er op één dag om Londen vervoerd wordt dan is het geen wonder dat ons spoor gekruisd is. Het wordt thans veel gebruikt, vooral voor het conserveeren van hout. Toby heeft dus geen schuld.”

„Wij moeten dus weer naar denzelfden reuk gaan zoeken, naar ik veronderstel?”

„Ja. En gelukkig behoeven wij niet ver te gaan. Waarschijnlijk was de hond op den hoek van Knight's Place in de war geraakt, omdat er twee sporen waren in tegenovergestelde richtingen. Wij volgden het verkeerde; dus rest ons thans niets anders dan het andere te kiezen.”

Dit was niet moeilijk. Toen wij Toby terugbrachten op de plaats waar hij zich vergist had, liep hij weder in een cirkel rond en snelde eindelijk in een nieuwe richting voort.

„Thans moeten wij oppassen dat hij ons niet brengt naar de plaats vanwaar het vat met creosoot gebracht werd,” merkte ik op.

„Daar had ik reeds aan gedacht. Gij ziet echter dat hij den straatweg houdt, terwijl het vat langs het zandpad vervoerd werd. Nu zijn wij op het rechte spoor.”

Dit liep naar den rivierkant uit, door Belmont Place en Prince's Street. Aan het einde van Broad Street liep het regelrecht naar het water, waarbij een kleine werf stond. Toby bracht ons naar den hoek daarvan, en bleef daar luid jankend staan, terwijl hij in den stroom staarde.

„Dat valt tegen,” zei Holmes, „hier hebben ze een boot genomen.”

Er lagen verscheidene kleine aken en schuiten op het water en aan den hoek van de werf. Wij brachten Toby beurtelings daarbij, doch, hoewel hij ze allen besnuffelde, gaf hij niet het minste teeken.

Vlak bij de aanlegplaats stond een steenen huisje, met een houten uithangbord. „Marc Smith, Booten te huur bij het uur of per dag,” stond er op. Een tweede opschrift berichtte ons dat er ook een stoombootje te verkrijgen was, iets wat door een grooten hoop cokes op de binnenplaats nader bevestigd werd. Sherlock Holmes keek oplettend rond, en zijn gelaat nam een hoogst ernstige uitdrukking aan.

„Dat ziet er slecht uit,” sprak hij, „die kerels zijn listiger dan ik dacht. Zij schijnen hun spoor vernietigd te hebben. Ik vrees dat hier met voorbedachten rade gewerkt is.”

Juist naderde hij de deur van het huis, toen deze geopend werd, en een kleine krullekop van zesjarigen leeftijd naar buiten stormde, gevolgd door een forsch gebouwde vrouw, met vuurrood gelaat, en een groote spons in haar hand.

„Wil je wel eens hier komen, en je laten wasschen, Jack!” schreeuwde zij, „hier, zeg ik, jij kleine deugniet; want als je vader thuis komt en je zoo vuil ziet, dan komt er wat kijken!”

„Wat een lieve jongen!” zei Holmes, „wat een rood-wangige wildzang! Zeg Jack, zou je wel iets willen hebben?”

De knaap dacht een oogenblik na.

„Ik wil een shilling,” zei hij toen.

„Wil je niet iets beters?”

„Ik wil liever twee shillings,” antwoordde de kleine vluchteling, na eenig nadenken.

„Nu heb ik je, meteen!—Een mooi kind, Mrs. Smith!”

„Ja, zeg dat wel, mijnheer. Hij is mij bijna de baas, vooral als mijn man dagen achtereen van huis blijft.”

„Is hij weg?” vroeg Holmes op teleurgestelden toon, „dat spijt me, want ik had Mr. Smith willen spreken.”

„Hij is sedert gistermorgen weg, sir, en om u de waarheid te zeggen, begin ik mij ongerust over hem te maken. Maar als het betreffende een boot was, sir, zou ik u even goed kunnen helpen.”

„Ik wenschte zijn stoomboot te huren.”

„Wel, hij is juist met de stoomboot vertrokken, sir. Dat beangstigt mij het meest, omdat ik weet dat zij niet meer kolen in heeft dan om naar Woolwich en terug te varen. Indien hij met de bark vertrokken was, zou ik er niet over denken, want vaak moest hij wel heel naar Gravesend, en dan bleef hij ook meestal over nacht uit. Maar wat moet er worden van een stoomboot zonder kolen?”

„Hij kan er wat aan de een of andere werf langs de rivier hebben gekocht.”

„Dat kon wel, sir, maar dat doet hij nooit. Ik heb hem dikwijls hooren klagen over de buitengewoon hooge prijzen, die zij daar voor wat slechte kolen vragen. Bovendien, die man met het houten been met zijn leelijk gezicht en vreemde spraak stond mij niets aan. Waarom zwierf hij altijd hier in den omtrek rond?”

„Een man met een houten been?” vroeg Holmes verbaasd.

„Ja, sir; een bruine kerel met een gemeene tronie kwam dikwijls bij mijn man. Hij was het die hem gisternacht opklopte, en wat meer zegt: mijn man wist dat hij zou komen, want hij had stoom op in de boot. Ik zeg u eerlijk, sir, ik gevoel mij lang niet op mijn gemak.”

„Maar, mijn beste Mrs. Smith,” zei Holmes, zijn schouders optrekkend, „gij maakt u onnoodig ongerust. Hoe kondet gij met mogelijkheid zeggen dat het die man met het houten been was die in den nacht gekomen is? Ik begrijp ten minste niet hoe gij er zoo zeker van kunt zijn.”

„Zijn stem, sir. Zoo een zwaar en schor geluid heb ik nooit meer gehoord.

„Hij klopte op het venster, het zal omstreeks drie uur geweest zijn. „Kom voor den dag, maat!” riep hij. „Het is tijd om op wacht te gaan staan!” Mijn oude man wekte Jim,—dat is mijn oudste,—en voort gingen zij, zonder zelfs een enkel woord tot mij te spreken. Ik kon het houten been op de steenen hooren stampen.”

„En was die man met het houten been alleen?”

„Dat zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen, sir. Maar ik hoorde er anders geen.”

„Het spijt mij, Mrs. Smith; want ik had een stoomboot noodig; en heb goede geruchten vernomen omtrent de .... Laat mij eens bedenken, hoe heet zij ook weer?”

„De Aurora, sir.”

„Ha juist. Is het niet die oude, groene boot met een gele streep, zeer breed gebouwd?”

„Neen, dat niet, er is geen slankere en kleinere boot op de gansche rivier. Zij is pas geschilderd, zwart met twee roode strepen.”

„Ik dank u. Ik hoop dat gij spoedig iets van Mr. Smith zult vernemen. Ik ga verder de rivier af, en als ik iets van de Aurora mocht zien, zal ik hem laten weten dat gij ongerust zijt. Een zwarte pijp, zegt ge?”

„Neen, sir. Zwart met een witten band.”

„O, juist. De zijden waren zwart. Goeden morgen, Mrs. Smith. Ginds ligt een schipper met een roeiboot, Watson. Die zullen wij nemen en de rivier oversteken.”

„Het is het verstandigst,” zei Holmes toen wij op de bank in de schuit gezeten waren, „om dat soort volk nimmer te laten merken, dat hunne inlichtingen voor u van het minste belang kunnen zijn. Als gij dit wel doet, sluiten zij zich onmiddellijk gelijk een oesterschelp. Indien gij hen uithoort, verneemt gij meestal wat gij verlangt te weten.”

„Thans schijnt onze koers tamelijk zeker,” zeide ik.

„Wat zoudt gij dan doen?”

„Ik zou een stoomboot nemen en het spoor van de Aurora volgen.”

„Beste jongen, dat zou een kolossale taak wezen. Zij kan bij een of andere werf langs de rivier tusschen hier en Greenwich hebben aangelegd. Voorbij de brug bevindt zich mijlen ver een doolhof van aanlegplaatsen. Als gij die allen zoudt willen aandoen, zou u dit dagen en dagen bezighouden.”

„Neem dan de politie te hulp.”

„Neen. Ik zal waarschijnlijk Athelney Jones eerst op het laatste oogenblik te hulp roepen. Hij is geen kwade kerel, en ik zou niet gaarne iets doen waardoor ik hem in zijn beroep zou kunnen beleedigen. Maar, nu wij zóóver gegaan zijn, ben ik er op gesteld om de zaak zelf uit te werken.”

„Zouden wij dan ook kunnen adverteeren, en om informaties van eigenaars van werven vragen?”

„Al erger en erger! Dan zouden onze mannen gewaar worden dat men hen op de hielen zit en spoedig het land uit zijn; zooals het nu is zullen zij dit zeker ook willen doen, maar zoolang zij zich veilig wanen, zullen zij daar geen haast mede maken. Daarbij zal de ijver van Jones ons te stade komen, want volgens zijne opvatting van de zaak zal hij haar in de dagbladen laten vermelden, waardoor de vluchtelingen zullen denken, dat elkeen op het verkeerde spoor is.”

„Wat moeten wij dan doen?” vroeg ik, toen wij in de nabijheid van het klooster van Millbank landden.

„Dit huurrijtuig nemen, naar huis rijden, ontbijten en een uur gaan slapen. Want hoogstwaarschijnlijk zullen wij vannacht wederom op de been zijn. Koetsier, leg bij het eerst telegraaf-kantoor aan! Wij zullen Toby bij ons houden, want hij kan ons nog van dienst zijn.”

Wij hielden voor het postkantoor in de Great Peter-Street stil, en Holmes verzond zijn telegram.

„Aan wien denkt gij dat het gericht was?” vroeg hij, toen wij verder reden.

„Ik wenschte zijn stoomboot te huren.” Blz. 74. „Ik wenschte zijn stoomboot te huren.” Blz. 74.

„Ik kan het niet bedenken.”

„Herinnert gij u de afdeeling der detective-politie in de Baker-Street, waarvan ik mij bij de zaak Jefferson Hope bediende?”

„Welnu?” vroeg ik lachend.

„Dit is juist een geval waarbij zij hoogst nuttig zoude kunnen zijn. Indien zij falen heb ik nog andere hulpbronnen; maar ik zal het eerst met hen beproeven. Dat telegram was aan mijn slimmen kleinen luitenant Wiggins, en ik vertrouw dat hij met zijn troep bij ons zal zijn, nog eer wij ons ontbijt geëindigd zullen hebben.”

Het was nu tusschen acht en negen uur en ik gevoelde een groote réactie na de vermoeienissen van den afgeloopen nacht. Ik was loom en afgemat; beneveld van geest en vermoeid van lichaam. Ik bezat niet dien beroeps-ijver en geestdrift, die mijn metgezel staande hield, noch kon ik de zaak anders dan als een abstract vraagstuk beschouwen. Wat den overleden Bartholomeus Sholto betreft, ik had weinig goeds van hem vernomen, en kon geen genoegzame antipathie tegen zijne moordenaars gevoelen. De schat was echter geheel iets anders. Deze, of een deel ervan, behoorde aan Miss Morstan. Zoolang er eenige kans zou bestaan om dien te ontdekken, was ik bereid er mijn leven voor op te offeren. Wel is waar zou zij, indien ik hem ontdekte, voor mij verloren zijn. Maar het zou gewis een zelfzuchtige liefde wezen, die zich door een dusdanige gedachte liet influenceeren. Indien Holmes werkzaam kon zijn om de misdadigers uit te vinden, had ik een tienvoudig gewichtiger reden om den schat te ontdekken.

In de Baker-Street aangekomen, frischte mij een bad en het verwisselen mijner kleederen geheel op. Toen ik naar beneden in onze kamer kwam, stond het ontbijt gereed en schonk Holmes de koffie in.

„Hier is het reeds,” zei hij lachend, op een geopend nieuwsblad wijzend, „de volijverige Jones en de goedgeloovige reporters hebben het samen geregeld. Maar gij hebt er zeker genoeg van. Het is beter dat ge eerst wat ham en eieren gebruikt.”

Ik nam het blad van hem aan en las het kort bericht dat het opschrift droeg: „Geheimzinnig voorval te Upper Norwood.”

„Gisteravond omstreeks twaalf uur,” zoo schreef de Standard, „werd Mr. Bartholomeus Sholto, van Pondicherry Lodge, te Upper Norwood dood in zijn kamer gevonden, onder omstandigheden die van kwaadwilligheid getuigden. Zoover wij vernemen, werden er geen sporen van geweldpleging op het lichaam van Mr. Sholto gevonden, maar een verzameling Indische edelgesteenten van aanzienlijke waarde, die de overleden heer Sholto van zijn vader geërfd had, is ontvreemd. De zaak werd het eerst ontdekt door Mr. Sherlock Holmes en Dr. Watson, die het huis bezocht hadden met Mr. Thaddeus Sholto, broeder van den overledene. Door een gelukkigen samenloop van omstandigheden bevond zich Mr. Athelney Jones, de wèlbekende detective, juist aan het Norwoodsche politiebureau, en was reeds binnen een half uur na het eerste alarm ter plaatse. Zijn geoefendheid, ondervinding en bekwaamheid brachten hem onmiddellijk op het spoor der misdadigers, met het gunstig resultaat dat de broeder Thaddeus Sholto reeds is gevangen genomen, evenals de huishoudster Mrs. Bernstone, een Indiaansche huisknecht, Lal Rao, en een portier met name Mc. Murdo. Het is volkomen zeker dat de dief of dieven ten zeerste met de inrichting van het huis bekend waren, want Mr. Jones' wèlbekende bouwkundige kennis en zijn snel waarnemingsvermogen hebben hem in staat gesteld om te bewijzen, dat de misdadigers niet door de deur of het venster konden zijn binnengekomen, maar hun weg moesten genomen hebben over het dak van het gebouw en zoo door een trapdeur naar de kamer, die in gemeenschap stond met die, waarin het lijk gevonden werd. Dit feit, dat ten duidelijkste is vastgesteld, bewijst dat het geen toevallige waarneming was. Het spoedig en energiek optreden van de ambtenaren der Wet bewijst opnieuw het groot voordeel der tegenwoordigheid van één enkel helder brein bij dusdanige gelegenheden.”

„Is dat bluf of niet?” vroeg Holmes lachend. „Wat dunkt u daarvan?”

„Ik denk dat het weinig gescheeld had, of hij had ons ook als verdacht van de misdaad gevangen genomen.”

„Ik ook. Ik zou zelfs thans nog niet voor onze veiligheid durven instaan, als hij opnieuw zulk een aanval van energie kreeg!”

Op dit oogenblik werd er zeer hard gescheld en hoorde ik onze huishoudster, Mrs. Hudson, luid hare verontwaardiging te kennen geven.

„Bij den Hemel, Holmes,” zei ik half opstaande, „ik geloof dat zij ons al komen halen!”

„Neen, zoo erg is het niet. Het is mijn garde, de onbetaalde politie van Baker-Street.”

Terwijl hij dit zeide, vernam ik het geklik-klak van naakte voeten op de trap, en onder luid getier stormde er een dozijn kleine, morsige straatjongens het vertrek binnen. Doch zoodra zij binnen waren, kon men zien dat zij aan eenige tucht gewend waren, want zij plaatsten zich onmiddellijk in een gelid en bleven in afwachtende houding voor ons staan. Een hunner, slanker en ouder dan de anderen, trad voorwaarts met een zeker gezaghebbend voorkomen, waardoor ik mijn lachen nauwelijks kon bedwingen.

„Ik heb uwe boodschap ontvangen, sir,” zeide hij, „en ze dadelijk bij elkaâr geroepen. Drie zitten er in de doos en een staat met tramkaartjes.”

„Gij zijt nu eenmaal hier,” zei Holmes, hem eenig zilvergeld gevende, „maar in het vervolg kunnen zij het met u afmaken en dan onderhandelt gij met mij, Wiggins. Ik kan het huis niet zoo laten bestormen. Maar het is nu wel zoo goed dat gij allen mijn instructies verneemt. Ik moet weten waar zich een stoomboot bevindt, met name Aurora, eigenaar Marc Smith; kleur zwart met twee roode lijnen, zwarte pijp met witten band. Zij is ergens de rivier afgevaren. Een der jongens moet de wacht houden bij de aanlegplaats van Smith, tegenover Millbank om kennis te geven als de boot terugkomt. Gij moet dat maar onder u zelve uitmaken, en allen flink uw best doen. Zoodra gij iets verneemt, laat ge het mij weten. Goed begrepen?”

„Best, Overste,” antwoordde Wiggins.

„Het gewone loon en een guinea voor den jongen die de boot vindt. Ziehier een dag loon vooruit. En nu... ingerukt, marsch!”

Hij gaf hun elk een shilling, en weg vlogen zij de trappen af en een oogenblik later zag ik ze de straat uit hollen.

„Indien de boot boven water is, zullen zij haar vinden,” zei Holmes, terwijl hij van tafel opstond en zijn pijp opstak, „zij kunnen overal heenkomen, alles zien en alles hooren. Ik verwacht nog vóór hedenavond te vernemen dat zij haar hebben opgespoord. Wij kunnen inmiddels niets doen dan dààrop wachten. Wij kunnen het afgebroken spoor niet volgen vóórdat wij òf de Aurora, òf Smith gevonden hebben.”

Toby zal dit restje wel lusten. Gaat gij slapen, Holmes?”

„Neen. Ik ben niet vermoeid. Ik heb een zeldzaam gestel. Ik gevoel mij zoolang ik werken kan nimmer moe, terwijl ledigheid mij afmat. Ik ga rooken en over deze vreemdsoortige zaak nadenken, waarin mijn schoone cliënt ons gewikkeld heeft.

„Wanneer iemand ooit een makkelijke taak had, dan is deze er zeker een. Mannen met houten beenen zijn niet zoo alledaagsch, maar daarentegen moet de andere man volstrekt zeldzaam zijn.”

„Toch weer die andere man?”

„Ik verlang u omtrent hem niet in het onzekere te laten. Maar gij hebt gewis ook uw eigen oordeel gevormd. Welnu, denk dan eens aan den data. Buitengewoon kleine afdruk van de voetzool, teenen die nimmer door schoenen werden bijeengehouden, naakte voeten, een knots met steenen handvat, groote vlugheid, kleine vergiftigde dorens. Wat maakt gij uit dit alles op?”

„Een wilde!” riep ik, „wellicht een dier Indianen die tot de bondgenooten van Jonathan Small behoorde.”

„Dat is bijna onmogelijk,” zeide hij, „toen ik voor het eerst teekens van vreemde wapens zag, was ik ook genegen zoo te denken; maar de merkwaardige vorm der voetsporen noopte mij van meening te veranderen. Sommige der bewoners van het Indische Schiereiland zijn wel klein van gestalte, maar niet een hunner zou zulk een voetspoor hebben achtergelaten. De Hindoes hebben lange en dunne voeten. De sandaal-dragende Mohammedaan heeft den grooten teen wel van de anderen gescheiden, omdat de riem er veel tusschen door gebonden wordt. Deze kleine dorens zijn van geen ander dan van Spaansch riet. Welnu, waar kunnen wij dan onzen wilde vinden?”

„Zuid-Amerika,” antwoordde ik.

Hij nam een dik boek uit het rek.

„Dit is het eerste deel van een woordenboek dat pas wordt uitgegeven. Het mag als de laatste autoriteit beschouwd worden. Wat hebben we hier? „Andaman-eilanden, gelegen op 340 mijlen ten Noorden van Sumatra, in de golf van Bengalen.”—Hum! Hum! Wat beteekent dit alles? Zacht klimaat, koraalriffen, Port Blair, barakken voor bannelingen, Rutland-eiland, katoenboomen.—Ha, hier hebben wij het: „De inboorlingen der Andaman-eilanden mogen wellicht bogen op het voorrecht van het kleinste menschenras ter wereld te zijn, hoewel sommige anthropologen de Boschnegers van Afrika, de Digger Indianen van Amerika en de Terra del Fuegians boven hen stellen. Hun gemiddelde lengte is vier voet, hoewel er vele volwassenen onder hen gevonden worden die zelfs nog veel kleiner zijn. Het is een woest, valsch en onhandelbaar ras, doch wanneer zij eenmaal hunne vriendschap geschonken hebben, zeer gehecht en vertrouwbaar.”—Let daar op, Watson. En luister nog verder: „Zij zijn afschuwelijk leelijk; hebben groote, misvormde hoofden, kleine, woeste oogen en verwrongen gelaatstrekken. Maar hunne voeten en handen zijn daarentegen opmerkelijk klein. Zij zijn zóó woest en onhandelbaar, dat alle pogingen van de Britsche ambtenaren om hen eenigszins aan het gezag te onderwerpen, mislukt zijn. Zij zijn altijd een verschrikking geweest voor schipbreukelingen, daar zij de overlevenden met hunne knotsen met steenen knoppen de hersenen inslaan, of hen met hunne vergiftigde pijlen dooden. Dusdanige moorden worden steeds gevolgd door een feestmaal, want zij zijn menscheneters.”

„Een fraai, beminnelijk volkje, Watson! Indien deze knaap zijn eigen zin had kunnen volgen, dan had onze zaak nog een ellendiger wending genomen. En toch stel ik mij voor, dat Jonathan Small er heel iets voor zoude willen geven, zoo hij zijne hulp niet had ingeroepen.”

„Maar hoe kwam hij aan zulk een zeldzaam metgezel?”

„O, dat is meer dan ik kan zeggen. Maar sedert wij tot de wetenschap zijn gekomen dat Small van de Andamans gekomen was, is het niet zoo wonderbaarlijk dat deze inboorling hem gevolgd is. Maar gij lijkt geheel uitgeput, Watson. Komaan, leg u hier op de sofa, en zie eens of ik u in slaap kan krijgen.”

Hij nam zijn viool, en terwijl ik mij uitstrekte begon hij een zachte, droomerige, melodieuse aria te spelen, ongetwijfeld door hem zelve geïmproviseerd. Ik heb nog een vage herinnering van zijn doorschijnende handen, zijn ernstig gelaat, en het op- en nedergaan van zijn strijkstok. Toen was het alsof ik vreedzaam op een zee van zachte, harmonische tonen werd voortgeschommeld, totdat ik mij in het land der droomen bevond, terwijl het lieftallig gelaat van Mary Morstan op mij nederzag.


NEGENDE HOOFDSTUK.

Een „kink in den kabel”.

Eerst laat in den namiddag ontwaakte ik, gesterkt en opgefrischt. Sherlock Holmes zat nog juist zooals ik hem gelaten had, behalve dat hij thans in een boek verdiept was. Toen ik mij oprichtte, keek hij naar mij op en merkte ik dat zijn gelaat droef en onrustig stond.

„Gij hebt vast geslapen,” zei hij, „ik vreesde dat ons gesprek u wakker zou maken.”

„Ik heb niets gehoord,” antwoordde ik; „hebt gij wat naders vernomen?”

„Ongelukkig niet. Ik beken dat ik verwonderd en teleurgesteld ben. Ik verwachtte omstreeks dezen tijd iets bepaalds. Wiggins is juist hier geweest, om rapport te brengen. Hij zegt dat er geen spoor van de stoomboot te vinden is. Dat is een schok voor mij, want elk uur is van het hoogste belang.

„Kan ik iets doen? Ik ben nu weder geheel in orde en volkomen tegen een nieuwe nachtwake bestand.”

„Neen, wij kunnen niets doen dan wachten. Indien wij van huis gaan, dan zou de boodschap in onze afwezigheid kunnen komen, en de tijd verloopen. Gij kunt doen wat gij wilt, doch ik moet hier op post blijven.”

„Dan zal ik even naar Camberwell gaan en een bezoek brengen aan Mrs. Cecil Forrester. Zij heeft het mij gister verzocht.”

„Aan Mrs. Cecil Forrester?” vroeg Holmes lachend.

„Wel, het spreekt vanzelve, ook aan Miss Morstan. Zij waren verlangend om het een of ander te vernemen.”

„Ik zou hen niet te veel vertellen,” zei Holmes, „vrouwen zijn nooit volkomen te vertrouwen,—zelfs de beste niet!”

Ik achtte het beter op deze onbillijkheid niet te antwoorden.

„Over een uur of twee zal ik terug zijn,” zei ik.

„In orde! Veel geluk! Maar wat ik zeggen wou, als gij toch de rivier oversteekt, zoudt gij Toby wel terug kunnen brengen, want ik geloof niet dat wij hem thans nog noodig zullen hebben.”

Ik nam het mormeldier mede en bezorgde hem met een halven souverein bij den ouden bontwerker in Pinchin Lane. In Camberwell trof ik Miss Morstan, een weinig vermoeid door het nachtelijk avontuur, doch zeer verlangend naar tijding. Ook Mrs. Forrester was zeer nieuwsgierig. Ik verhaalde haar al wat wij gedaan hadden, hoewel ik de akeligheden van het tooneel zooveel mogelijk verzweeg. Ofschoon ik dus den dood van Mr. Sholto mededeelde, sprak ik geen woord omtrent de omstandigheden van den moord. Dit verhinderde echter geenszins dat zij toch ten zeerste verbaasd en verschrikt waren.

„Het lijkt een roman!” riep Mrs. Forrester, „een slecht behandelde lady, een schat van een half millioen, een zwarte menscheneter en een roover met een houten been. En zij verdwijnen door middel van een draak of een betooverden arend.”

„En twee dolende ridders die te hulp snellen,” voegde Miss Morstan er met een dankbaren blik aan toe.

„Gewis, Mary, uw fortuintje hangt van den uitslag dezer pogingen af. Ik verbeeld mij dat gij lang niet opgewonden genoeg zijt. Bedenk eens wat het moet wezen, om zoo rijk te zijn en de wereld aan je voeten te zien!”

Ik gevoelde een schok van vreugde in mijn hart, toen ik bemerkte hoe weinig opgewondenheid zij bij dit vooruitzicht aan den dag legde. Integendeel, zij wierp haar fier hoofd achterover met een gebaar alsof de zaak haar geheel onverschillig liet.

„Ik maak mij alleen bezorgd wegens Mr. Thaddeus Sholto,” zeide zij, „anders is er niets ernstigs in de geheele zaak; want volgens mijn oordeel heeft hij zich uiterst vriendelijk en eervol gedragen. Wij zijn verplicht om zijne onschuld aan dit verschrikkelijk feit te bewijzen.”

Het was avond alvorens ik Camberwell verliet en volslagen donker toen ik onze woning bereikte. Het boek en de pijp van mijn metgezel lagen naast zijn stoel, maar hij was afwezig. Ik keek rond in de hoop een briefje te vinden, doch er was er geen.

„Ik veronderstel dat Mr. Sherlock Holmes is uitgegaan,” zei ik tot Mrs. Hudson, toen zij naar boven kwam om de luiken te sluiten.

„Neen, sir. Hij is naar zijn kamer gegaan.” En haar stem latende dalen, vroeg zij ernstig: „Wilt u wel gelooven, sir, dat ik bang ben voor zijn gezondheid?”

„Waarom, Mrs. Hudson?”

„Omdat hij zoo vreemd doet, sir. Nadat u vertrokken waart, liep hij zoolang en onophoudelijk heen en weer, totdat ik vermoeid was door het hooren van zijn voetstap. Daarna hoorde ik hem in zichzelven spreken en grommen, en telkens wanneer er gescheld werd, kwam hij op den overloop en riep: „Wat is dat, Mrs. Hudson?” En nu is hij naar zijn kamer geslopen, maar ik hoor hem nog gestadig heen en weer loopen. Ik hoop dat hij niet ziek zal worden, sir. Ik wilde hem iets zeggen omtrent een afkoelend middel, maar hij draaide mij den rug toe, sir, met een paar oogen, dat ik nog niet weet, hoe ik de kamer ben uitgekomen.”

„Ik geloof niet dat gij u ernstig ongerust behoeft te maken, Mrs. Hudson,” antwoordde ik, „ik heb hem reeds meermalen zoo gezien. Dan heeft hij iets in zijn hoofd dat hem onrustig maakt.”

Ik trachtte op onverschilligen toon tegen onze brave huishoudster te spreken, doch in waarheid was ik zelf niet op mijn gemak, toen ik gedurende den ganschen stillen nacht van tijd tot tijd zijn doffen voetstap vernam, en begreep hoe zijn arbeidzame geest zich tegen deze ongewenschte werkeloosheid verzette. Aan het ontbijt zag hij er afgemat, ontstemd en eenigszins koortsig uit.

„Gij tobt u te veel af, oude man,” zeide ik, „ik heb u den ganschen nacht hooren wandelen.”

„Neen, ik kon niet slapen,” antwoordde hij, „dit helsche vraagstuk verteert mij. Het is te veel om door zulk een onbeduidenden hinderpaal gedwarsboomd te worden; als alle andere overwonnen zijn. Ik ken de mannen, de boot, alles: en toch kan ik geen nieuws vernemen. Ik heb andere krachten aan het werk gezet en alle middelen die mij ten dienste staan aangewend. De gansche rivier is aan beide zijden afgezocht, maar er is geen nieuws, en evenmin heeft Mrs. Smith iets omtrent haren echtgenoot vernomen. Ik zal weldra tot de conclusie komen dat zij de plaat gepoetst hebben. Maar dat gaat zoo gemakkelijk niet.”

„Of dat Mrs. Smith ons op een verkeerd spoor heeft gebracht.”

„Neen, dat geloof ik niet. Ik heb een onderzoek laten instellen en er bestaat werkelijk een zoodanige boot.”

„Kan zij ook de rivier opwaarts zijn gegaan?”

„Aan deze mogelijkheid heb ik ook gedacht en er wordt reeds gezocht tot Richmond. Indien er vandaag geen bericht komt, dan ga ik er morgen zelf op uit, en wel: meer om de mannen dan om de boot. Maar, zeker, zeker: wij zullen wel wat vernemen.”—

Dit gebeurde echter niet. Wij vernamen geen woord evenmin van Wiggins als van andere zijden. De meeste bladen bevatten berichten omtrent het drama te Norwood. Zij schenen het allen op den ongelukkigen Thaddeus Sholto gemunt te hebben. Er werden echter geen nieuwe bizonderheden geopenbaard, behalve dat den volgenden dag een verhoor zou plaats vinden. Ik wandelde tegen den avond naar Camberwell om onzen tegenspoed aan de dames te berichten en bij mijne terugkomst vond ik Holmes zeer afgetrokken en ontstemd. Hij antwoordde nauwelijks op mijne vragen en hield zich den ganschen avond met een scheikundige analyse bezig, waarbij zooveel rook en damp ontwikkeld werd, dat ik ten slotte genoodzaakt was de kamer te verlaten. Tegen den morgen kon ik duidelijk hooren dat hij nog steeds druk met zijne retorten en flesschen bezig was.

Plotseling ontwaakte ik met schrik en was verbaasd toen ik hem voor mijn ledikant zag staan, gekleed als een matroos met een geoliede jas en muts en een lossen rooden doek om den hals.

„Ik ga de rivier af, Watson,” zeide hij, „ik heb alles opnieuw overwogen, en kan slechts één enkelen uitweg vinden. Het is in elk geval waard om te beproeven.”

„Ik kan u toch zeker vergezellen?” vroeg ik.

„Neen; gij kunt van oneindig meer nut zijn, zoo gij hier wilt blijven als mijn vertegenwoordiger. Ik verzoek u alle brieven en telegrammen, die in den loop van den dag mochten aankomen, te openen, en zoo zich iets nieuws mocht voordoen, volgens uw eigen oordeel te behandelen. Kan ik op u rekenen?”

„Zeer zeker.”

„Ik weet dat gij mij geen boodschap zult kunnen doen weten, want ik weet bijna zelf niet waar ik wezen zal. Indien het mij echter meeloopt, dan zal ik zoo erg lang niet wegblijven. Doch vóór ik terugkom zal ik eenig nieuws, van welken aard dan ook, vernomen hebben.”

Op het uur van het ontbijt had ik nog niets van hem vernomen. Toen ik echter de Standard inkeek, bevond ik dat er een nieuw gezichtspunt omtrent de zaak geopend was.—„Met betrekking tot het drama van Upper Norwood,” stond er, „hebben wij reden om te gelooven dat de zaak meer ingewikkeld en geheimzinnig belooft te worden dan oorspronkelijk verwacht werd. Nieuwe omstandigheden hebben aan het licht gebracht dat het totaal onmogelijk is, dat Mr. Thaddeus Sholto op eenige wijze in het geval betrokken zoude zijn geweest. Hij en de huishoudster, Mrs. Bernstone, werden beiden gisteravond op vrije voeten gesteld.

„Men gelooft echter dat de politie een nieuwe aanwijzing omtrent de ware schuldigen heeft ontvangen en dat die verschaft zijn door Mr. Athelney Jones, van Scotland Yard, met al diens alom bekende geestkracht en doorzicht. Men kan elk oogenblik andere inhechtenisnemingen verwachten.”

„Dat is in zooverre in orde,” dacht ik, „vriend Sholto is ten minste in vrijheid. Ik ben benieuwd te weten waarin die nieuwe aanwijzingen kunnen bestaan, hoewel dit een stereotype uitdrukking schijnt te wezen, wanneer de politie een flater heeft gemaakt.”

Ik legde het blad op de tafel, doch op hetzelfde oogenblik viel mijn oog op een advertentie, van den volgenden inhoud:

„Vermist:—Marc. Smith, schipper en diens zoon Jim verlieten de Werf van Smith, omstreeks drie uur laatstleden Woensdagmorgen per stoomboot Aurora, zwart, met twee roode strepen, zwarten schoorsteen, met een witten band; hij, die eenige inlichting desbetreffende kan geven aan Mrs. Smith, op de werf van Smith of in Baker-Street No. 221b, wordt bij dezen opgeroepen.”

Het was duidelijk dat dit Holmes' werk was. Het adres: Baker-Street was bewijs genoeg, dat het van zijn hand kwam, omdat de vluchtelingen het konden lezen, zonder er meer in te ontdekken dan den angst van eene vrouw wegens de afwezigheid van haren echtgenoot.

De dag duurde mij zeer lang. Telkens als er op de deur werd geklopt, of een zware stap werd vernomen, verbeeldde ik mij dat het Holmes was die terugkwam, of dat er een antwoord op de advertentie gebracht werd. Ik trachtte den tijd met lezen te verdrijven, maar mijn geestvermogens bepaalden zich alleen tot ons vreemdsoortig vraagstuk en het niet minder raadselachtig paar dat wij achtervolgden. Zou mijn vriend zich niet in zijne gevolgtrekkingen hebben kunnen vergissen? Zou zijn ondernemende geest deze gewaagde theorie niet op valsche gegevens hebben kunnen vestigen? Volgens mijne meening dwaalde hij af door de overdrijving zijner logica, en het zoeken naar meer ingewikkelde en vreemdsoortige verklaringen, dààr, waar de oplossing voor de hand ligt. En toch had ik zijn gedachtengang gevolgd. Als ik terugdacht aan de lange keten der buitengewone omstandigheden, die oogenschijnlijk met elkander in strijd waren, doch allen in dezelfde richting uitliepen, kon ik mij niet verhelen dat, mocht Holmes ook falen in zijne theorie, hij toch de eenige man was die het vraagstuk practisch zou kunnen oplossen.

Om drie uur na den middag werd er met geweld gescheld, klonk er een gebiedende stem in het voorhuis en werd, tot mijne verbazing, niemand minder bij mij binnengelaten dan Mr. Athelney Jones. Hij verschilde echter ten zeerste van den volleerden menschenkenner, die zoo spoedig het geval van Upper Norwood begrepen had. Hij zag er terneergeslagen en teleurgesteld uit.

„Goeden dag, sir, goeden dag,” zeide hij, „ik begrijp dat Mr. Sherlock Holmes uit is.”

„Ja, en ik kan u niet met zekerheid zeggen wanneer hij terugkomt. Maar, misschien wilt u op hem wachten. Neem dan plaats en steek een sigaar op.”

„Dank u; het zal mij hoop ik niet hinderen.”

„En een whisky met soda?”

„Welnu, een half glas. Het is zeer heet voor den tijd van het jaar; en ik heb het aardig druk gehad. Gij kent mijne theorie omtrent dat geval te Norwood?”

„Ik herinner mij, u er een te hebben hooren verklaren.”

„Welnu, ik ben verplicht geweest daarop terug te komen. Ik had mijn web dicht om Mr. Sholto gesponnen, sir, toen hij flap! door de mazen heenwipte. Hij was in staat een alibi te bewijzen, dat niet gelogenstraft kon worden. Vanaf het oogenblik dat hij de kamer van zijn broeder verliet, had men hem niet uit het gezicht verloren. Bijgevolg kon hij het niet zijn die over daken en door trapdeuren was binnengekomen. Het is een zeer duister geval, en mijn roem staat er bij op het spel. Een weinig bijstand zou mij niet ongevallig wezen.”

„Daaraan hebben wij allen van tijd tot tijd behoefte,” zeide ik.

„Uw vriend, Mr. Sherlock Holmes, is een bewonderenswaardig man, sir,” zeide hij op vertrouwelijken toon, „hij laat zich niet gemakkelijk beetnemen. Ik heb dien jongen man verscheidene zaken zien ondernemen, maar ik ken er niet een die hij niet aan het licht kon brengen.

„Zijn methode is onregelmatig, en zijn theorie wellicht wat te overhaast, maar over het algemeen geloof ik dat hij een veelbelovend ambtenaar zou hebben kunnen worden. Ik heb hedenmorgen een telegram van hem ontvangen waaruit ik opmaak, dat hij de een of andere aanwijzing in de Sholto-zaak gevonden heeft.—Zie hier.”

Hij nam het telegram uit zijn zak en reikte het mij over. Het was gedateerd van Poplar, twaalf uur, en luidde: „Ga terstond naar Baker-Street; indien ik nog niet terug ben, wacht mij dan. Ik ben op het spoor van de Sholto-zaak. Zoo gij het einde ervan wilt bijwonen, kunt gij ons hedenavond vergezellen.”

„Dat klinkt goed. Waarschijnlijk heeft hij de creosoot weder geroken,” zeide ik.

„O, dan is hij ook op een dwaalspoor,” riep Jones met zichtbare voldoening, „zelfs de besten van ons worden soms uit den koers gebracht. Het spreekt van zelf dat ook dit zal blijken een valsch alarm te zijn; maar als ambtenaar der Wet ben ik verplicht geen kans te laten glippen. Doch, er is iemand aan de deur. Misschien is hij het wel.”

Er werd een zware, strompelende stap op de trap vernomen, als die van iemand, die van tijd tot tijd naar zijn adem hijgde. Eenige keeren stond hij stil alsof het klimmen hem te zwaar viel, doch ten laatste bereikte hij de deur en stapte hij naar binnen. Zijne verschijning stemde volkomen met de aankondiging van zijn bezoek overeen. Hij was een man op leeftijd, als zeeman gekleed en met een tot aan den hals dichtgeknoopte „jekker.” Zijn rug was gebogen, zijn knieën knikten en hij scheen ten zeerste aamechtig te wezen. Hij leunde zwaar op een stevigen stok, en hijgde naar zijn adem. Ik kon slechts weinig van zijn gelaat zien, behalve een paar heldere, donkere oogen, overschaduwd door witte wenkbrauwen en oogharen van dezelfde kleur. Zijn geheele voorkomen gaf mij den indruk van een achtenswaardig zeevaarder, die oud en behoeftig geworden was.

„Wat wenscht gij, man?” vroeg ik.

Hij keek als kindsch om zich heen.

„Is Mr. Holmes hier?” zeide hij.

„Neen. Maar ik ben zijn vertegenwoordiger. Als gij een boodschap voor hem hebt, kunt gij mij die gerustelijk toevertrouwen.”

„Ik wou het aan hem zelf zeggen,” antwoordde hij.

„Maar het is hetzelfde, vriend. Is het iets omtrent de boot van Marc Smith?”

„Ja; ik weet wel waar die is. En ik weet ook waar de mannen zijn. En ik weet ook waar de schat is. Ik weet er alles van.”

„Zeg het mij dan, dan zal ik het hem laten weten.”

„Ik wou het aan hem zelf zeggen,” herhaalde hij met stijfhoofdigheid, zeer oude menschen eigen.

„Welnu, dan moet ge op hem wachten.”

„Neen, neen; ik wil ten pleiziere van een ander geen ganschen dag opofferen. Als Mr. Holmes niet hier is, dan moet Mr. Holmes het zelf maar uitvinden. Ik geef niets om jullie beiden, en wil geen woord zeggen.”

Hij strompelde naar de deur, maar Athelney Jones trad hem in den weg.

„Wacht even, mijn vriend,” zei hij, „gij hebt belangrijke berichten en moogt dus niet heengaan. Wij zullen u hier houden of gij wilt of niet, totdat onze vriend terugkomt.”

Nu liep de oude man zoo snel hij kon naar de deur, doch toen Athelney Jones zijn breeden rug daartegen plaatste, zag hij dat alle weerstand nutteloos was.

„Een nette behandeling!” riep hij, met zijn stok op den vloer stampend, „ik kom hier om een heer te spreken, en gij beiden, die ik nog nooit in mijn leven gezien heb, houden mij vast en behandelen mij op zulk een wijze.”

„Gij zult er niet te erger om af zijn,” zeide ik, „wij zullen u uw tijdverlies vergoeden. Zet u hier op de sofa en gij zult niet lang behoeven te wachten.”

Hij keerde schoorvoetend en grommend terug, en zette zich neder met zijn gelaat in de handen; Jones en ik staken onze sigaren weder op en hervatten ons gesprek. Plotseling vernamen wij echter Holmes' stem.

„Mij dunkt dat ge mij ook wel een sigaar mocht presenteeren,” zeide hij.

Wij sprongen beiden overeind. Daar zat Holmes tegenover ons te lachen.

Holmes!” riep ik, „gij hier? Maar waar is die oude man?”

„Hier is hij,” antwoordde hij, een handvol wit haar omhoog houdende; „hier is de oude man:—pruik, oogharen, wenkbrauwen en al wat er bij behoort. Ik dacht wel dat ik goed vermomd was, maar ik verwachtte niet dat de vermomming deze proef zou doorstaan.”

„O, gij guit!” riep Jones opgetogen, „wat zoudt gij een goed acteur geworden zijn. Gij zaagt er uit alsof gij zóó uit het werkhuis kwaamt, en die knikkende knieën van je waren onbetaalbaar. Maar toch meende ik je oogopslag te herkennen. Ge ziet wel dat gij zoo makkelijk niet bij ons weg kwaamt!”

„In deze vermomming heb ik den ganschen dag gewerkt,” zeide hij zijn sigaar opstekende. „Vele misdadigers beginnen mij reeds te kennen,—vooral sedert onze vriend hier, eenige der door mij behandelde gevallen openbaar maakte, daarom moet ik mij van tijd tot tijd wel een weinig vermommen.—Hebt ge mijn telegram ontvangen?”

„Ja, deswege ben ik hierheen gekomen.”

„Hoe ver zijt gij met de zaak gevorderd?”

„Alles is op niets uitgeloopen. Ik heb twee mijner gevangenen weder moeten vrij laten, en tegen twee der overigen bestaat geen bewijs.

„Dat hindert niet. Wij zullen u er twee andere voor in de plaats geven. Maar gij moet u onder mijne bevelen stellen. Al de officieele roem is u gegund, maar gij moet de richting volgen die ik u zal aanduiden. Is dat afgesproken?”

„Als ge mij de mannen bezorgd, volgaarne.”

„Welnu, dan zal ik in de eerste plaats een politie-stoomboot noodig hebben, die moet te zeven uur aan de Westminster-kade zijn.”

„Dat is geen bezwaar. Er ligt daar altijd een gereed, maar ik zal voor de zekerheid telefoneeren.”

„Vervolgens verlang ik twee sterke mannen, ingeval van verzet.”

„Er zullen er twee of drie in de boot zijn. Wat meer?”

„Als wij de mannen gevangen nemen, zullen wij tevens den schat machtig worden. Ik denk dat het voor mijn vriend hier een genoegen zou zijn, om de kist naar een jonge dame te brengen, wie de helft van den inhoud rechtmachtig toekomt. Laat zij haar het eerst openen. Niet waar, Watson?”

„Ja, dat zal mij groot genoegen zijn.”

„Dat is niet volgens de letter der Wet,” zei Jones, zijn hoofd schuddend; „maar de gansche zaak is onregelmatig.—Daarna moet de schat tot na het officieel onderzoek bij de autoriteiten worden gedeponeerd.”

„Gewis.—Ik zou echter gaarne eenige bijzonderheden omtrent de zaak uit den mond van Jonathan Small zelve vernemen. Niets belet u mij toe te staan een onderhoud met hem te hebben, tenzij hier in mijn kamer of elders onder getuigen der politie. Gij weet, dat ik de gevallen, die in mijn practijk voorkomen, te boek stel.”

„Wel, gij zijt meester van den toestand. Ik voor mij heb echter nog geen bewijs gehad van het bestaan van dien Jonathan Small. Maar, als gij hem gevangen kunt nemen, zie ik niet in waarom ik u een onderhoud met hem zou weigeren.”

„Dat is dus begrepen?”

„Volkomen. Is er nog iets?”

„Alleen dat ik er op aandring dat gij met ons blijft dineeren. Het zal binnen een half uur gereed zijn.”


TIENDE HOOFDSTUK.

De dood van den menscheneter.

Onze maaltijd was zeer gezellig. Als Holmes wilde, kon hij aardig spreken, en dien avond was dit het geval. Hij scheen in zenuwachtig-opgewonden toestand te zijn. Ik had hem nog nooit zoo buitengewoon spraakzaam aangetroffen. Hij sprak over allerlei onderwerpen:—over het tooneel, over oud porselein, over Stradivarius-violen, over het Buddhisme op Ceylon, en over de wapenen der toekomst;—al deze onderwerpen behandelende, alsof hij van elk een bijzondere studie had gemaakt. Zijn opgewektheid bewees de reactie van zijne neerslachtigheid der laatste dagen. Athelney Jones bewees buiten dienstzaken een gezellig dischgenoot te zijn, en nam aan onzen maaltijd deel als een echte bon vivant. Wat mij betreft: ik gevoelde mij verlicht, wijl wij het einde onzer taak naderden, en de opgeruimdheid van Holmes deelde zich dus ook aan mij mede. Geen onzer repte gedurende het diner een woord over het geval dat ons bijeengebracht had.

Toen de tafel was afgeruimd, keek Holmes op zijn horloge, en vulde hij drie glazen met witte port.

„Een dronk,” zeide hij, „op het welslagen onzer kleine expeditie. En nu is het hoog tijd om te vertrekken. Hebt ge een pistool, Watson?”

„Mijn oude dienst-revolver ligt in mijn lessenaar.”

„Dan zoudt gij goed doen dien mede te nemen. Het kan nooit kwaad op alles voorbereid te zijn. Ik merk dat het rijtuig voor de deur staat. Ik bestelde het tegen half zeven.”

Het was even over zeven toen wij de Westminster-kade bereikten, en bevonden, dat onze stoomboot op ons wachtte. Holmes nam haar nauwkeurig in oogenschouw.

„Is er ook het een of ander zichtbaar teeken aan, waaraan men zien kan dat het een politie-vaartuig is?”

„Ja, dat groene licht aan bakboord.”

„Neem dit dan weg.”

Toen hieraan voldaan was, gingen wij aan boord, en werden de touwen losgeworpen. Jones, Holmes en ik zaten bij den achtersteven. Een man stond aan het roer, een bij de machine, en twee stevige inspecteurs van politie bevonden zich op de voorplecht.

„Waarheen?” vroeg Jones.

„Naar den Tower. Zeg hun dat zij tegenover Jacobson's werf moeten aanleggen.”

Onze boot liep zeer snel. Wij schoten de lange linie van geladen schuiten voorbij alsof deze stil lagen. Holmes glimlachte met voldoening toen wij een grooten stoomer inhaalden en spoedig achter ons lieten.

„Wij moeten in staat zijn om alles op de rivier te kunnen inhalen,” zeide hij.

„Dat zal wel gaan, want er zijn niet veel booten die het van ons kunnen winnen.”

„Wij zullen de Aurora moeten inhalen en die heeft den naam van buitengewoon snel te loopen. Thans zal ik u vertellen hoe het met de zaak gelegen is, Watson. Gij herinnert u hoe verdrietig ik was, toen ik mij door zulk een kleinigheid gedwarsboomd zag?”

„Ja.”

„Welnu; ik liet mijn geest volkomen rusten, en verdiepte mij in een chemische analyse. Een onzer grootste staatslieden heeft gezegd dat verandering van bezigheden de beste rust is. En dat is ook zoo. Toen het mij gelukt was de waterstof, waarmede ik mij onledig hield, op te lossen, kwam ik weder op ons vraagstuk betreffende de Sholto's terug, en dacht de geheele zaak nog eens over. Mijne jongens waren zonder resultaat de rivier op en af geweest. De boot lag niet bij de een of andere landingsplaats of werf, en was evenmin teruggekeerd. Toch begreep ik dat zij onmogelijk haar spoor kon verbergen, daar zij noodzakelijk door de sluizen moest varen. Tevens hield ik mij overtuigd dat deze Small, al was hij nog zoo geslepen, daaraan vooruit niet gedacht zou hebben. Toen bedacht ik, dat, wijl hij gewis eenigen tijd in Londen had doorgebracht,—daar wij de overtuiging hadden dat hij voortdurend een waakzaam oog op Pondicherry Lodge gehouden had, hij zeker eenigen tijd, al ware het ook slechts één dag, noodig zou hebben om voor zijn vertrek orde op zijne zaken te stellen. Dit waren mijne veronderstellingen.”

„Zij komen mij wel wat zwak voor,” zeide ik, „ik acht het waarschijnlijker dat hij zijne zaken geregeld zal hebben alvorens hij op zijne expeditie uitging.”

„Neen, dat denk ik niet. Deze schuilplaats zou, in geval van nood, te veel waarde voor hem hebben, om haar van de hand te doen, eer hij zeker was dat hij haar niet meer noodig had. Maar mij trof een tweede overweging. Jonathan Small moest begrepen hebben dat het vreemdsoortig uiterlijk van zijn metgezel,—hoedanig hij dit ook vermomd mocht hebben,—aanleiding kon geven tot vermoedens met betrekking tot het drama in Norwood. Hij was scherpzinnig genoeg om dit in te zien. Volgens de verklaring van Smith's vrouw was het drie uur in den morgen toen zij in de boot gingen. Het zou dus spoedig volkomen dag zijn, en binnen een uur of zoo zou er volk in den omtrek komen. Deswege, redeneerde ik, zullen zij niet zeer ver weg zijn gegaan. Zij betaalden Smith een flinke som om te zwijgen, behielden zijn boot om er later mede te ontvluchten en snelden naar hun logies met den schat. Na een paar dagen, waarin zij tijd hadden om te zien welke richting het oordeel der Pers aannam, zouden zij zich onder bescherming der duisternis naar een of ander schip te Gravesend of andere kustplaats begeven, waar zij ongetwijfeld reeds passage naar Amerika of de Koloniën genomen hadden.”

„Maar de boot? Die konden zij toch niet medegenomen hebben naar hun logies.”

„Juist. Ik redeneerde dat de boot, niettegenstaande hare onzichtbaarheid, niet zeer ver af kon zijn. Toen stelde ik mij in mijne verbeelding in de plaats van Small, en beschouwde de zaak van zijn standpunt en met zijne gegevens. Hij zou waarschijnlijk overwegen dat, wanneer hij de boot terug zou zenden, of haar op een of andere werf brengen, dit eene vervolging gemakkelijk zou maken, indien de politie hem op het spoor mocht komen.

„Op welke wijze kon hij de boot dan verbergen en haar toch zoodra hij haar noodig mocht hebben, ter zijner beschikking hebben? Ik peinsde er over, wat ik zou doen, als ik in zijne schoenen stond, en kon daarvoor slechts één uitweg vinden. Ik zou de boot bij een scheepstimmerman brengen, met de opdracht er een kleine verandering in aan te brengen. Daar zou zij dan op de werf feitelijk verborgen zijn, terwijl ik haar den volgenden nacht of wanneer ik wilde, ter mijner beschikking kon hebben.”

„Dat schijnt eenvoudig genoeg.”

„Juist zulke kleinigheden worden het meest uit het oog verloren. Ik besloot daarom volgens dit idee te handelen. Ik stak mij onmiddellijk in dit zeemanskleed en informeerde op al de werven langs de rivier. Op vijftien kwam ik tevergeefs, maar op de zestiende, die van Jacobson, vernam ik dat de Aurora twee dagen geleden daar was gebracht door een man met een houten been, met een onbeduidende bestelling betreffende het roer. „Er mankeert niets aan het roer,” zei de meesterknecht, „dààr ligt ze, met die roode strepen.” Wie denkt ge dat juist op dàt oogenblik de werf op kwam? Marc Smith, de vermiste eigenaar! Hij was buitengewoon beschonken. Het spreekt vanzelf dat ik hem niet gekend zou hebben, maar hij schreeuwde zelf zijn naam en dien van zijn boot.

„Ik heb haar van avond om acht uur noodig,” riep hij, „precies om acht uur, denk er om; want ik heb twee heeren die niet zouden willen wachten.” Zij hadden hem blijkbaar goed betaald, want hij was zeer vrijgevig en wierp een groot aantal shillings onder de werklieden. Ik volgde hem op eenigen afstand, doch hij verdween in een wijnhuis; daarom keerde ik naar de werf terug en toevallig een mijner jongens onderweg ontmoetende, plaatste ik hem als schildwacht tegenover de boot. Als zij afvaren, moet hij aan den waterkant staan, en ons met zijn zakdoek toewuiven. Wij zullen stroomafwaarts aanleggen, en het moet al zeer vreemd loopen als wij de mannen met schat en al niet in handen krijgen.”

„Of zij de rechte lui zijn of niet, ge hebt het netjes overlegd,” zei Jones, „maar als ik de zaak in handen had, zou ik een sterke politiemacht op Jacobson's werf hebben, en hen bij hunne aankomst aldaar gevangen nemen.”

„Wat nimmer gebeurd zou zijn. Deze Small is, zooals ik zeide, een zeer geslepen kerel. Hij zal zeker een spion vooruit zenden en als er iets verdachts op de werf mocht zijn, wel een reden voor uitstel bedenken.”

„Maar gij zoudt Marc Smith in het oog hebben kunnen houden, en op deze wijze hun schuilplaats ontdekt hebben,” zeide ik.

„In dat geval zou ik mijn dag verspild hebben. Ik denk dat het honderd tegen één is, dat Smith weet waar zij wonen. Waartoe zou hij vragen doen, zoolang hij drinken kan en goed betaald wordt? Zij laten hem weten wat hij doen moet. Neen, ik heb de zaak van alle zijden beschouwd, en deze weg is de beste.”

Terwijl dit gesprek gevoerd werd, waren wij de groote menigte bruggen, die de Theems overspannen, doorgevaren. Toen wij de city passeerden, verguldden de stralen der ondergaande zon het kruis op den top van den St. Paul, en nog voor wij den Tower bereikten was de schemering ingevallen.

„Dat is Jacobson's werf,” zei Holmes op een woud van masten wijzende. „Kruis hier langzaam op en neer achter deze lichters.”—Hij nam een paar nachtglazen uit zijn zak en staarde eenigen tijd naar den horizon. „Ik zie mijn schildwacht op zijn post,” vervolgde hij, „doch geen bewijs van een zakdoek.”

„Indien wij eens eens kort eind stroom-afwaarts voeren en aanlegden om hen op te wachten?” vroeg Jones gejaagd.

Wij waren thans allen opgewonden, tot zelfs de politie-beambten en stokers, die slechts een vaag idee hadden van hetgeen er moest gebeuren.

„Wij mogen niets als zeker aannemen,” antwoordde Holmes, „het is gewis tien tegen één, dat zij stroom-afwaarts gaan, maar zeker kunnen wij dit niet zeggen. Van hier kunnen wij den toegang tot de werf zien, terwijl men ons van daar niet kan waarnemen. Het zal een heldere avond en volop licht zijn. Wij moeten dus blijven waar wij zijn. Zie hoe de lieden ginds in den schijn van het gaslicht dooreen krioelen.”

„Zij komen van hun werk op de werf.”—

Plotseling riep Holmes, overeindspringend: „Zie ik daar geen zakdoek? Ik zie ginder iets wits fladderen!”

„Ja,” zei ik, „het is uw knaap. Ik zie hem duidelijk.”

„En dààr is de Aurora,” vervolgde Holmes. Blz. 100. „En dààr is de Aurora,” vervolgde Holmes. Blz. 100.

„En dààr is de Aurora,” vervolgde Holmes; „en zij loopt als de duivel! Full-speed, machinist! Zet gindsche boot met dat gele licht achterna. Bij den hemel, ik zal het mij nimmer vergeven als zij ons te vlug af is.” Zij was ongemerkt de inham van de werf uitgevaren en maalde met halve kracht achteruit, zoodat zij, alvorens wij haar gewaar werden, gedraaid had en full-speed liep. En nu vloog zij stroom-afwaarts, dicht
langs de kust in vliegende vaart voorwaarts. Jones keek haar met bezorgd gelaat na, en schudde het hoofd!

„Zij is zeer snel,” zeide hij, „ik betwijfel het of wij haar wel zullen kunnen inhalen.”

„Wij moeten haar inhalen!” riep Holmes tandenknarsend. „Werp de ovens vol, stokers! Laat haar doen al wat zij kan! Al moet de boot verbranden, wij moeten hen hebben!”

Wij waren een heel eind achter. De ovens snorden, en cylinders suisden en klopten als een reusachtig metalen hart. Haar scherpe, puntige boeg doorkliefde den rustigen stroom, en stuwde twee wanden van schuim langs onze beide boorden omhoog.

Bij elken slag van den cylinder sprong en trilde onze boot gelijk een levend wezen. Een groote gele lantaarn aan onzen voorsteven, wierp een langen dansenden lichtstraal voor ons uit. Recht voor ons uit toonde een donkere stip op het water, waar de Aurora zich bevond, en het witte schuim achter haar bewees met welke razende snelheid zij voorwaarts vloog. Wij snelden barken, stoomers en koopvaardij-schepen voorbij. Wij werden in de duisternis van alle zijden toegeroepen, maar de Aurora vloog nog steeds voort, terwijl wij haar spoor al dichter en dichter volgden.

„Werpt op, mannen, werpt op!” schreeuwde Holmes naar omlaag in de machine-kamer, terwijl de helle gloed van het kolenvuur zijn opgewonden en scherp geteekend gelaat verlichtte. „Zet zooveel stoom als mogelijk is!”

„Ik geloof dat we een weinig winnen,” zei Jones, met zijne oogen op de Aurora gericht.

„Ik ben er zeker van,” zeide ik, „binnen eenige minuten zullen wij haar inhalen.”

Maar op dit oogenblik zeilde, alsof het noodlot tegen ons was, een groote sleepboot met drie schepen achter zich dwars in onzen koers.

Alleen door nog juist bijtijds te stoppen voorkwamen wij eene aanvaring, en alvorens wij omgevaren en onzen koers hervat hadden, was de Aurora ons een goede honderd meter vooruit. Zij was echter nog goed in 't zicht, en de donkere, onzekere schemering ging tot een helderen avond over. Onze ketels waren tot barstens toe gevuld en de veiligheidskleppen trilden en floten door de kracht waarmede wij voortgestuwd werden. Wij waren de Pool doorgesneld, de West-India-dokken voorbij, de lange Deptford Reach langs en voeren nu het Isle of Dogs om. De donkere stip voor ons veranderde thans duidelijk in de slanke Aurora. Jones richtte ons sein-licht op haar, zoodat wij de figuren op haar dek duidelijk konden waarnemen. Een man zat in voorover gebogen houding bij den achtersteven met iets zwarts tusschen zijne knieën. Naast hem lag een donkere massa, die op een Newfoundlandschen hond geleek. De jongen stond aan het roer, terwijl ik door den rooden gloed van den oven den ouden Smith half ontkleed aan het stoken zag. Mochten zij in het eerst eenigen twijfel gekoesterd hebben, of wij hen werkelijk op de hielen zaten, thans, nu wij elke wending die zij maakten navolgden, kon daaromtrent geen twijfel meer bestaan. Te Greenwich waren wij omstreeks driehonderd passen achter hen; te Blackwall kon het niet meer dan tweehonderd en vijftig zijn. Ik heb gedurende mijne onrustige loopbaan verschillende schepsels achterna gejaagd, maar nog nimmer wond mij een jacht zoozeer op als deze vliegende menschen-jacht langs de Theems. Wij bleven gestadig op hen winnen. In de stilte van den nacht konden wij het stampen hunner machine vernemen. De man op den achtersteven zat nog ineengedoken op het dek, en zijne armen bewogen zich alsof hij druk aan het werk was, terwijl hij telkens opkeek en met zijne oogen den afstand scheen te meten, die ons nog van hem scheidde. Wij kwamen al nader en nader. Jones schreeuwde hen toe te stoppen. Wij waren nog slechts vier boot-lengten achter hen, terwijl de beide booten met dezelfde snelheid voortvlogen. Het was zeer helder weer; Barking Level lag ter rechter- en de naargeestige Plumstead Marshes ter linkerzijde. Op onzen aanroep sprong de man aan den achtersteven overeind en schudde zijne gebalde vuisten tegen ons, terwijl hij met krijschende stem de ellendigste verwenschingen tegen ons uitbraakte. Hij was een forsch gebouwd, krachtvol man, en toen hij zich hoog oprichtte, zag ik dat hij aan de rechterzijde een houten been had. Op het geluid van deze snijdende, woedende kreten kwam er beweging in de ineengedoken gedaante op het dek. Ook deze richtte zich op en bleek een kleine neger-dwerg te zijn, de kleinste dien ik ooit gezien heb,—met een groot misvormd hoofd en verward kroesachtig haar. Holmes had zijn revolver reeds getrokken en ook ik nam op het gezicht van dit wild, afschuwelijk schepsel den mijne ter hand. Hij was in een soort donkere ulster gewikkeld, waaruit alleen zijn gelaat te voorschijn kwam; maar dat gelaat was voldoende om iemand een slapeloozen nacht te bezorgen. Nimmer heb ik zulke beestachtige, wreedaardige trekken gezien. Zijne kleine oogen gloeiden en brandden met een onheilspellend vuur en zijn dikke lippen waren omgekruld, waardoor zijn lange tanden ons met dierlijke woede aangrijnsden.

„Geef vuur als hij zijn hand opheft,” zei Holmes kalm. Op dit oogenblik waren wij hen tot eene bootslengte genaderd, en bijna binnen het bereik van onze prooi. Ik kan mij hen beiden nog voor den geest halen zooals zij daar stonden, de blanke met zijne beenen van elkander, voortdurend vloeken en verwenschingen uitstootende, en die menscheneter met zijn afzichtelijk gelaat op zijn lange, gele tanden knarsend.

Het was gelukkig dat wij hèm zoo goed in het oog hadden, want op het onverwachts trok hij van onder zijn ulster een kort rond stuk hout te voorschijn, en sloeg dit tegen zijne lippen. Onze schoten knalden tegelijk. Hij draaide om zich zelf rond, hief zijn armen omhoog, en stortte zijdelings in de rivier. Ik ving nog een glimp op van zijne woedend-dreigende oogen, terwijl het blanke water zich over hem sloot. Op hetzelfde oogenblik wierp de man met het houten been zich op het roer en wendde dit met een ruk om, zoodat zijn boot recht op den zuidelijken oever aanliep, terwijl wij haar bijna rakelings voorbij stoven. Wij wendden ijlings den steven en volgden haar, doch zij was reeds zeer dicht bij den oever. Dit was een woeste en verlaten plek, waar de maan een uitgestrekte heidevlakte bescheen. De boot stootte met een doffen slag tegen den oever, met den boeg in de lucht, terwijl het water over den achtersteven stroomde.

De vluchteling sprong van boord, maar zijn houten stomp zakte onmiddellijk in den mullen, zandigen heidegrond. Tevergeefs worstelde en wrong hij om los te komen, hij kon zelfs geen stap voor- of achterwaarts doen. Hij schreeuwde in machtelooze woede, en stampte als razend met zijn anderen voet; maar bij elke beweging zakte zijn stomp al dieper en dieper in de aarde weg. Toen wij onze boot hadden aangelegd was hij zoo uitgeput, dat wij alleen door hem een touw over de schouders te werpen, in staat waren hem er uit te halen, en evenals een zeegedrocht bij ons aan boord te sleepen. De beide Smiths, vader en zoon, zaten als verbijsterd in hun boot, en kwamen toen hun dit gelast werd gedwee tot ons. De Aurora zelve maakten wij weder vlot en bevestigden haar aan onzen achtersteven. Een sterke ijzeren kist van Indisch fabrikaat, stond op het dek. Deze hield ongetwijfeld den rampzaligen schat der Sholto's verborgen.

Er stak geen sleutel op, maar zij was buitengewoon zwaar, en dus brachten wij haar voorzichtig naar onze kleine kajuit. Toen wij weder langzaam stroomopwaarts stevenden, lieten wij ons seinlicht naar elke richting over het water schijnen, doch er was geen spoor van den wilde te ontdekken. Ergens op den duisteren bodem der Theems rust het gebeente van dezen vreemdsoortigen bezoeker onzer kusten.

„Ziet hier,” zei Holmes naar de houten knots wijzende, „wij waren juist bijtijds met onze revolvers.”—En ja; juist achter de plek waar wij gestaan hadden, stak een dier moorddadige dorens, die wij maar àl te goed kenden. Die moest op het oogenblik dat wij vuur gaven naar ons geschoten zijn. Holmes beschouwde haar glimlachend en trok, op zijne gewone kalme wijze zijne schouders op, maar ik beken eerlijk dat ik er onwel van werd, toen ik dacht aan den afgrijselijken dood, die ons dien nacht zoò van nabij bedreigd had.


ELFDE HOOFDSTUK.

De groote Agra-schat.

Onze gevangene zat in de hut tegenover de ijzeren kist, waarvoor hij zooveel ondernomen en op welks bezit hij zoo lang gewacht had. Hij was een door de zon gebruind, onverschillig uitziend persoon, met een netwerk van lijnen en rimpels over zijn mahoniekleurig gelaat, dat getuigde van een zwaar leven in de open lucht. Er lag een trek op dat baardig gelaat, die hem kenmerkte als een man, die een eenmaal opgevat voornemen niet licht weder liet varen. Hij kon omstreeks vijftig jaar oud zijn, want zijn zwart, krullend haar was zeer met grijs doorschoten. Als hij kalm was, was zijn gelaat in geen geval terugstootend, hoewel zijn zware wenkbrauwen en breede kin hem, zooals ik had kunnen waarnemen, als hij zich in gevaar bevond, een verschrikkelijke uitdrukking gaven. Hij zat nu met zijn geboeide handen op zijn rug en zijn hoofd op de borst gezonken, terwijl hij met zijne kleine schitterende oogen op de kist staarde, die de oorzaak zijner misdaden geweest was. Het scheen mij toe dat zijn uiterlijk meer leed dan toorn uitdrukte. Eenmaal keek hij mij zelfs met een eenigszins spotachtigen blik aan.

„Zeg eens, Jonathan Small,” zeide Holmes, een sigaar opstekende, „het spijt mij dat het hiertoe gekomen is.”

„Mij ook, sir,” antwoordde hij openhartig, „ik geloof niet dat ik reden heb om op mijn onderneming te snoeven. Maar ik geef de heilige verzekering dat ik nooit een hand tegen Mr. Sholto heb opgeheven. Het was die kleine hel-hond Tonga, die een van zijn verwenschte dorens in zijn hoofd schoot. Ik had er geen deel aan, sir. Ik had er evenveel leed van alsof het een mijner bloedverwanten ware geweest. Ik ranselde den kleinen duivel er met de streng touw voor af, maar het was gebeurd, en ik kon het niet ongedaan maken.”

„Hier hebt gij een sigaar,” zei Holmes, „en gij deed er goed aan een teug uit mijn flesch te nemen, want gij zijt zeer nat. Hoe kondet gij verwachten dat een zoo klein en zwak man, als die zwarte, Mr. Sholto zou kunnen overmeesteren en in bedwang houden, terwijl ge langs het touw opklomt?”

„Gij schijnt er evenveel van te weten, alsof gij er bij geweest waart, sir. De waarheid is dat ik de kamer ledig dacht te vinden. Ik kende de gewoonten van het huis zeer goed. Ik zal geen geheim van de zaak maken. Mijn beste verdediging bestaat juist in de zuivere waarheid. Welnu, indien het de oude majoor ware geweest zou ik mij er weinig om bekommerd hebben. Ik zou er even weinig om gegeven hebben hem te doorsteken, als deze sigaar te rooken. Maar het zou vervloekt hard zijn als ik blijde zou zijn om den dood van dien jongen Sholto, met wien ik nog nooit een kwaad woord gehad heb.”

„Gij zijt de gevangene van Mr. Athelney Jones van Scotland Yard. Hij brengt u naar mijne woning, en daar zal ik je om een trouw verhaal van de zaak verzoeken. Gij moet mij er alles van mededeelen, want als gij dit doet hoop ik je nog van dienst te kunnen wezen. Ik geloof dat ik bewijzen kan dat het vergif zóó schielijk werkt dat de man dood was vóór gij de kamer bereikt hadt.”

„Dat was hij ook, sir. Ik ben nog nooit in mijn leven zoo geschrokken, als toen ik hem mij zag aangrijnzen met zijn hoofd op zijn schouder, toen ik het venster binnenklom. Het schokte mij geweldig, sir. Ik zou Tonga half dood geslagen hebben als hij zich niet uit de voeten had gemaakt. Dat was de oorzaak dat hij de knots en eenige van zijne dorens achter liet, zooals hij mij later zeide, en welke u volgens mijne meening ons op het spoor brachten; hoewel het mijn begrip te boven gaat, hoe gij het hebt kunnen volgen. Ik draag u er geen kwaad hart om toe. Maar toch is het al zeer ongelukkig,” voegde hij er met een bitteren glimlach bij, „dat ik, die eerlijk deel heb aan een half millioen, de eerste helft van mijn leven heb doorgebracht met het bouwen van luchtkasteelen op de Andamans en nu alle kans heb om de andere helft in de gevangenis te Dartmoor door te brengen. Het was een ongeluksdag voor mij, toen mijn oog voor het eerst den koopman Achmet ontmoette en ik met den Agra-schat te doen kreeg, die nooit anders dan onheil bracht over den man dien zij toebehoorde. Hem bracht zij moord, aan majoor Sholto vrees en wroeging, en mij levenslange galei-straf.”

Op dit oogenblik stak Athelney Jones zijn breed gelaat en forsche schouders door de opening van de hut.

„Het lijkt hier wel een familie-partijtje,” riep hij, „ik denk dat ik dat varken wel zal wasschen, Holmes, en dat wij elkaar waarlijk geluk mogen wenschen. Het is jammer dat wij den andere niet levend in handen konden krijgen; maar wij hadden geen keus. Je moet toestemmen, Holmes, dat je den knoop wel wat te spoedig doorhakte.”

„Eind goed al goed,” zei Holmes; „maar ik wist niet dat de Aurora zulk een vaart had.”

Smith zegt, dat zij de snelste stoomer op de rivier is, en dat, indien hij een betere machinist had gehad, wij haar nimmer zouden hebben ingehaald. Hij zweert dat hij niets van deze Norwood-geschiedenis afweet.”

„Geen enkel woord,” riep onze gevangene, „ik koos zijn boot omdat ik van hare snelheid gehoord had. Wij deelden hem niets mede, maar wij betaalden hem goed, en hij zou nog een flinke som ontvangen, indien wij ons schip, de Esmeralda, te Gravesend in lading voor Brazilië, zouden bereiken.”

„Welnu, als hij geen kwaad gedaan heeft, zullen we zorgen dat hem geen leed overkomt. Indien wij er al vlug in mogen zijn om onze lieden gevangen te nemen, wij zijn toch lang niet zoo haastig om ze te veroordeelen.”

Het was aardig om op te merken hoe de dwaze Jones zich op het geval verhoovaardigde. Er speelde dan ook een beteekenisvollen glimlach om Holmes' lippen.

„Wij zullen terstond bij Vauxhall Bridge zijn,” vervolgde Jones, „waar ik u met den schat aan wal zal zetten, Dr. Watson. Ik behoef u gewis niet te zeggen, dat ik daardoor een zeer groote verantwoordelijkheid op mij neem.

„Het is geheel buiten den regel, maar, „een man een man, een woord een woord!” Mijn dienst verplicht mij echter om u een inspecteur mede te geven, wijl gij zulke groote waarden bij u hebt. Gij zult zeker rijden?”

„Ja, ik zal een rijtuig nemen.”

„Het is jammer dat er geen sleutel bij is, om eerst inventaris op te maken. Gij zult de kist dus moeten openbreken. Waar is de sleutel, beste man?”

„Op den bodem van de rivier,” antwoordde Small kortaf.

„Hm! Gij hadt ons deze onnoodige moeite kunnen besparen. Wij hebben reeds genoeg werk door u gehad. Evenwel acht ik het niet overbodig u te waarschuwen, om voorzichtig te zijn, dokter. Breng de kist weder terug op onze kamers in de Baker-Street. Als gij u naar het bureau begeeft zult ge ons dáár kunnen vinden!”

Zij zetten mij met mijn zware ijzeren kist, in gezelschap van een inspecteur van politie, op Vauxhall aan wal; en een kwartier later stapten wij voor de woning van Mrs. Cecil Forrester uit ons rijtuig. De dienstbode scheen wegens een zóó laat bezoek ten zeerste verbaasd. Zij deelde ons mede dat Mrs. Cecil Forrester den avond elders doorbracht en eerst zeer laat zoude tehuiskomen. Maar, Miss Morstan bevond zich in de huiskamer; ik begaf mij dus mèt de kist naar de huiskamer, terwijl ik den beleefden inspecteur in het rijtuig achterliet.

Zij zat bij het open venster in een wit-met-rood-afgezet avondkleed, terwijl het getemperd licht haar kalm gelaat bescheen. Toen zij echter mijnen—haar reeds bekenden—voetstap vernam, richtte zij zich ijlings overeind, terwijl een hoog rood hare anders zoo bleeke wangen kleurde.

„Ik hoorde een rijtuig aankomen,” zeide zij, „en dacht dat Mrs. Forrester veel vroeger thuis kwam dan ik haar verwachtte, maar ik kon nooit denken dat u het zoudt zijn. Welk nieuws brengt u mij?”

„Ik breng iets oneindig beters dan nieuws,” antwoordde ik, de kist op tafel zettende, op vroolijken toon, hoewel mijn hart beklemd was; ik breng u iets dat tegen alle nieuwstijdingen ter wereld opweegt. Ik breng u een fortuin.”

Zij keek naar de ijzeren kist.

„Is dat dan de schat?” vroeg zij kalm.

„Ja, dat is de groote Agra-schat. De eene helft ervan behoort u en de andere aan Thaddeus Sholto. Voor beiden zullen er eenige honderdduizende ponden zijn. Denk eens! Een jaarlijksche rente van tienduizend pond sterling! Er zullen niet veel zulke rijke dames in Engeland te vinden zijn. Is dat niet prachtig?”

Ik geloof dat ik mijne blijdschap overdreef, en dat zij een vreemdsoortigen klank in mijn stem ontdekte, want zij hief hare oogen op en keek mij verwonderd aan.

„Als ik het bezit, ben ik het aan u verschuldigd,” zeide zij.

„Neen, neen,” hernam ik, „niet aan mij, maar aan mijn vriend Sherlock Holmes. Met den besten wil ter wereld zoude ik dit raadsel niet hebben kunnen oplossen, dat zelfs zijn genie op een zware proef stelde.”

„Neem plaats, en wees zoo goed mij alles ervan te vertellen, Dr. Watson,” zeide zij.

Ik verhaalde haar in 't kort alles wat er sedert ik haar het laatst gezien had was voorgevallen. Holmes' methode van onderzoek, de ontdekking van de Aurora, de verschijning van Athelney Jones, onzen nachtelijken tocht, en de jacht langs de Theems. Zij luisterde met gespannen aandacht en glinsterende oogen naar het verhaal onzer avonturen. Toen ik melding maakte van den doren, die ons bijna getroffen had, werd zij zoo wit, dat ik vreesde dat zij in zwijm zou vallen.

„Het is niets,” zeide zij, toen ik mij haastte haar een glas water in te schenken, „ik ben weder beter. Het schokte mij te vernemen dat ik mijne vrienden in zulk gevaar gebracht had.”

„Het is immers goed afgeloopen,” antwoordde ik, „en ik zal u in 't vervolg geen akeligheden meer verhalen. Laat ons tot iets vroolijkers overgaan. Daar staat de schat. Ik haastte mij om hem hier te brengen, omdat ik dacht dat gij er belang in zoudt stellen hem het eerst te zien.”

„Zeker zou ik daar grooten prijs op stellen,” zeide zij. Er heerschte echter niet de minste opgewondenheid in hare stem. Het scheen dat zij zich niet onverschillig wilde betoonen omtrent een zaak, die met zooveel inspanning verkregen was.

„Wat een aardige kist!” zeide zij, zich er over heenbuigende, „het is zeker Indisch maaksel?”

„Ja, het is Benarisch fabrikaat.”

„En hoe zwaar!” riep zij, terwijl zij beproefde haar op te beuren, „de kist alleen moet ook waarde hebben. Waar is de sleutel?”

„Die werd door Small in de Theems geworpen,” antwoordde ik, „ik zal even gebruik moeten maken van Mrs. Forrester's pook.”

Aan de voorzijde bevond zich een groote kram in de gedaante van een zittenden Buddah. Daaronder stak ik de punt van het pookijzer en boog dit toen omlaag. De kram sprong met een zwaren slag open. Met bevende vingers opende ik het deksel. Wij stonden beiden als verbijsterd. De kist was ledig! Geen wonder dat zij zwaar was. Het ijzerwerk was twee duim dik. Zij was massief en solide gemaakt, als bergplaats voor zaken van groote waarde, doch zij was geheel ledig.

„De schat is verloren geraakt,” zei Miss Morstan op kalmen toon.

Terwijl ik deze woorden vernam en de bedoeling ervan begreep, scheen er een dikke nevel voor mijn geest op te klaren. Ik wist niet hoezeer deze Agra-schat mij terneder had gedrukt tot op dit oogenblik, waarop hij verdwenen was. Dit was ongetwijfeld zelfzuchtig en slecht, doch ik gevoelde niets anders dan dat de gouden hinderpaal tusschen ons verwijderd was.

„Goddank!” riep ik uit den grond mijns harten.

Zij keek mij glimlachend aan, terwijl zij vroeg:

„Waarom zegt gij dit?”

„Omdat gij thans weder in mijn bereik zijt,” antwoordde ik, hare hand nemende. Zij trok die niet terug.

„Omdat ik u bemin, Mary, zoo waarachtig als ooit een man eene vrouw beminde. Omdat deze schat, deze rijkdom mij tot zwijgen dwong. Nu die verdwenen zijn kan ik u mijne liefde verklaren. Dààrom zeide ik:

„Goddank!”

„Dan zeg ook ik: „Goddank!”" fluisterde zij, toen ik haar in mijne armen sloot.

Wie ooit een schat verloren had, ik wist dat ik er dien avond een had verkregen.


TWAALFDE HOOFDSTUK.

De zonderlinge geschiedenis van Jonathan Small.

Die inspecteur in het rijtuig was een zeer geduldig man, want het duurde buitengewoon lang eer ik mij weder bij hem voegde. Zijn gelaat verduisterde toen ik hem de ledige kist toonde.

„Daar gaat de belooning,” zeide hij verdrietig, „waar niets is, heeft de keizer zijn recht verloren.”

Mr. Thaddeus Sholto is een rijk man,” troostte ik, „hij zal uw moeite wel niet onbeloond laten.”

De inspecteur schudde moedeloos het hoofd.

„Het is een erge teleurstelling,” zuchtte hij, „dat zal Mr. Athelney Jones ook wel zeggen.”

Zijn voorgevoel scheen juist te zijn, want de detective keek leelijk op zijn neus, toen ik in Baker-Street terugkwam en hem de ledige kist vertoonde. Zij waren zooeven eerst aangekomen,—Holmes, de gevangene en hij; want zij hadden in zooverre hun plan gewijzigd, dat zij onderweg op een politie-bureau het rapport hadden opgemaakt. Mijn metgezel lag met zijn gewoon lusteloos gelaat in zijn armstoel, terwijl Small tegenover hem zat. Toen ik de ledige kist vertoonde, wierp deze zich luid lachend achterover in zijn stoel.

„Dat is uw werk, Small,” zei Athelney Jones woedend.

„Ja; ik heb hem ergens geborgen, waar gij hem nooit zult vinden,” riep hij op sarrenden toon, „het is mijn schat, en als ik hem niet bezitten mag, zal ik wel zorg dragen dat een ander dat ook niet doet. Ik zeg u dat geen sterveling er recht op heeft behalve de drie mannen, die zich in gevangenschap op de Andaman-eilanden bevinden, en mijn persoon. Ik weet nu dat noch ik noch zij er gebruik van zullen kunnen maken. Ik heb evengoed voor hen als voor mij zelven gehandeld. Het „teeken der vier” heeft altijd tusschen ons bestaan. Welnu, ik weet dat zij mijn daad zouden goedkeuren en ook den schat liever in de Theems zouden werpen dan hem aan een nakomeling van Sholto of Morstan in handen te spelen. Wij vermoordden Achmet niet om hen rijk te maken. Gij kunt den schat vinden waar de kleine Tonga en de sleutel zijn. Toen ik zag dat uw boot ons moest inhalen, wierp ik den inhoud in de rivier. Er valt dezen keer niets voor u te verdienen.”

„Gij misleidt ons, Small,” zeide Athelney Jones ernstig, „indien gij den schat in de Theems hadt willen werpen, dan ware het gemakkelijker voor u geweest kist en àl weg te werpen.”

„Makkelijker voor mij om weg te werpen en ook makkelijker voor u om haar terug te vinden,” antwoordde hij met een boosaardigen blik, „de man die slim genoeg was om mij op te sporen is zeker slim genoeg om een ijzeren kist op te visschen. Nu de kostbaarheden echter over een lengte van ongeveer vijf mijlen verstrooid zijn, zal er wel niets van terecht komen. Het ging mij wèl aan het hart; ik was half waanzinnig toen gij ons achterop kwaamt. Maar nu treur ik er niet meer om. Ik heb voor- en tegenwind in het leven gehad, maar ik heb geleerd dat gedane zaken geen keer nemen.”

„Dat is zeer erg voor u, Small,” zeide de detective, „indien gij de justitie behulpzaam waart geweest, inplaats van haar te dwarsboomen, zou dit bepaald van gunstigen invloed op uw vonnis geweest zijn.”

„Justitie,” grijnsde de ex-banneling. „Een fraaie justitie! Wien anders dan ons behoorde deze rijkdom? Welke justitie kan mij dwingen om hem af te staan aan hen die er geen voet voor verzet hebben?—Luistert, wat ik er voor gedaan heb! Twintig lange jaren in dat koortsverspreidende moeras, elken dag aan den arbeid in de mijn-groeve, elken nacht geketend in de volgepropte hokken, gebeten door de muskieten, geslagen met de zweep, en behandeld als een hond door elken verwenschten zwarten bewaker, die zich vol vreugde aan een blanke te goed deed. Zóó verkreeg ik dien Agra-schat en gij spreekt tot mij van justitie en rechtvaardigheid, omdat ik de gedachte niet kon verdragen dat ik er dezen prijs voor betaald heb, opdat een ander hem zoude bezitten! Ik zou liever een poos hangen, of een van Tonga's doornen in mijn huid hebben dan in de gevangenis te zitten met de gedachte, dat een ander met het geld dat mij toebehoort in een paleis woont!”

Small had zijn masker van onverschilligheid afgelegd, en dit alles sprak hij op woesten toon, terwijl zijne oogen vlammen schoten en de boeien tegen elkaar rammelden, door de heftige beweging zijner handen.

Toen ik de woede van den man gadesloeg, begreep ik dat het geen ongegronde of onnatuurlijke angst geweest was, die majoor Sholto bevangen had, toen hij voor de eerste maal vernam dat de getergde galeiboef zijn spoor gevonden had.

„Gij vergeet dat wij niets van dit alles weten,” zei Holmes kalm, „wij hebben uwe geschiedenis niet gehoord, en kunnen dus niet oordeelen in hoeverre het recht aan uwe zijde is geweest.”

„Welnu, sir, hoewel ik het aan u te danken heb, dat ik deze armbanden weder om mijn polsen draag, hebt ge mij toch steeds fatsoenlijk toegesproken, en draag ik u geen wrok toe. Indien gij mijne geschiedenis wenscht te vernemen, verlang ik u die niet te onthouden. Elk woord dat ik tot u spreek is volkomen waar.—Dank u,—gij kunt het glas hier naast mij zetten, dan kan ik er als mijn lippen droog worden met mijn mond bijkomen.


„Ik ben geboortig uit Worcestershire, in den omtrek van Pershore. Indien gij daar een onderzoek zoudt instellen, zoudt gij er nog een menigte Smalls vinden. Ik heb er dikwijls aan gedacht om er eens weder heen te gaan, maar de waarheid is, dat ik nooit erg bij mijn familie in gunst stond, en ik betwijfelde het of men ginds wel zoo buitengewoon verheugd zoude zijn, mij te zien.

„Het waren allen rustige, welvarende menschen: kleine boeren, wijd en zijd geacht en bemind, terwijl ik altijd meer op een roover geleek. Ten laatste echter, toen ik omstreeks achttien jaar oud was, veroorzaakte ik hun geen last meer, want ik kwam in ongelegenheid wegens een meisje en kon mij nog juist bijtijds er uit redden door het handgeld der Koningin op te strijken en dienst te nemen naar Indië.

„Ik was echter niet voor het soldaten-leven geboren. Ik had nauwelijks den pas leeren houden en mijn geweer behandelen, toen ik dwaas genoeg was om in den Ganges te gaan zwemmen. Gelukkig voor mij was de sergeant van mijn compagnie tegelijkertijd in het water en een der beste zwemmers van het leger. Juist toen ik het midden van de rivier bereikt had, greep mij een krokodil en hapte mij het rechterbeen boven de knie zoo glad af, dat het hem geen dokter kon verbeteren. Door schrik en bloedverlies verloor ik mijn bewustzijn, en zou gewis verdronken zijn, indien Holder mij niet gegrepen had en met mij naar den oever ware gezwommen. Ik lag er vijf weken door in het hospitaal en toen ik er eindelijk met een houten plaatsvervanger kon uitstrompelen, was ik ongeschikt voor den dienst evenals voor andere werkzaamheden.

„Gij kunt u licht voorstellen hoe ongelukkig ik mij gevoelde, als een gebrekkig en nutteloos schepsel op nog geen twintigjarigen leeftijd. Maar mijn ongeluk nam spoedig een gunstigen keer. Een man, met name Abel White, die zich als indigo-planter gevestigd had, verlangde een opzichter over den arbeid zijner koelies. Hij was toevallig een vriend van onzen kolonel, die mij sedert het ongeval zijne belangstelling betoond had. Kortom: mijn kolonel beval mij ten zeerste voor de betrekking aan, en daar het werk veelal te paard moest geschieden, was mijn houten been geen bezwaar, omdat ik mij goed in het zadel kon houden. Mijn werkzaamheid bestond in het rondrijden der plantage, om te zien of de slaven wel aan het werk bleven. Het loon was goed, ik had een goed verblijf en alles tezaâm genomen was ik tevreden met het vooruitzicht om mijn gansche leven op deze indigo-plantage door te brengen. Mr. Abel White was een vriendelijk man, en dikwijls kwam hij in mijn kleine hut een pijp met mij rooken, want in de Oost of West zijn de blanken veel eigener met elkander dan dit in Europa het geval zoude zijn.

„Maar mijn geluk was nooit van langen duur. Plotseling en zonder de minste waarschuwing brak de groote opstand uit. De eene maand was Indië uiterlijk zoo stil en eenzaam als Surrey of Kent; en de volgende braken er tweemaal honderdduizend zwarte duivels los en geleek het geheele land een hel. Gij weet daar zeker alles van, heeren; gewis zelfs meer dan ik, omdat ik geen liefhebber van lezen ben. Ik weet slechts wat ik met mijn eigen oogen gezien heb. Onze plantage lag op een plaats Muttra genaamd, dicht bij de Noord-westelijke provinciën. Nacht op nacht was het gansche uitspansel verlicht door de brandende bungalows, en dag op dag trokken er kleine gezelschappen Europeanen door onze plaats met hunne vrouwen en kinderen op weg naar Agra, waar onze troepen in garnizoen lagen. Mr. Abel White was een onverzettelijk man. Hij had zich in het hoofd gezet dat de zaak overdreven werd, en dat het oproer even snel zoude eindigen als het begonnen was. Zoo zat hij rustig onder zijne veranda, zijne whisky drinkende en cheroots rookende, terwijl rondom hem het land in lichtelaaie stond. Het spreekt van zelve dat wij bij hem bleven; ik en Dawson, die met zijn vrouw als boekhouder en huishoudster fungeerden. Welnu, op zekeren dag barstte de bom los. Ik was naar een afgelegen plantage geweest, en reed des avonds langzaam naar huis, toen mijn oog op een ineengedoken gedaante op den bodem van een steilen afgrond viel. Ik reed naderbij om te zien wat het was, en de schrik sloeg mij om het hart toen ik zag dat 't het in stukken gesneden lichaam van Dawson's vrouw was, reeds half verscheurd door jakhalzen en inlandsche honden. Een weinig verderop lag Dawson zelf dood op den weg met een ongeladen revolver in zijn hand en vier Sepoys doodgeschoten tegenover hem. Ik hield mijn paard in, niet wetende welke richting ik zoude nemen; maar op dat oogenblik zag ik dikke, kronkelende rook opstijgen uit de bungalow van Abel White en terstond daarop de vlammen uit het dak slaan. Toen begreep ik dat ik mijn meester niet meer te hulp kon komen, en alleen nog mijn eigen leven in gevaar kon brengen. Vanaf de plaats waar ik stond kon ik honderden van de zwarte duivels zien dansen en hooren huilen rondom het brandende huis. Eenigen wezen naar mij en onmiddellijk floten er een paar kogels langs mijn hoofd. Ik snelde dus voort door de paddivelden en bevond mij laat in den nacht in veiligheid te Agra.

Doch spoedig bleek het dat de veiligheid ook dáár veel te wenschen overliet. Het geheele land geleek op een bijenzwerm. Daar de Engelschen zich in kleine troepen konden bijeenvoegen, behielden zij juist zooveel als hunne geweren reikten. Overal elders waren zij hulpelooze vluchtelingen. Het was een gevecht van millioenen tegen honderden; en het wreedste van de zaak was dat deze mannen die wij bevochten met voetvolk, ruiterij en kanonnen, onze eigen opgerichte troepen waren, die wij onderwezen en afgericht hadden, en die thans onze eigen wapens gebruikten en onze eigen kogels op ons afschoten. Te Agra lagen het 3e regiment Bengaalsche fusiliers, een afdeeling Sikhs, twee eskadrons ruiterij en een batterij artillerie. Er had zich een korps vrijwilligers, uit schrijvers en kooplieden bestaande, gevormd, en daarbij voegde ik ook mij, met mijn houten been. In het begin van Juli trokken wij uit om de oproerlingen te Shahgunge te ontmoeten en sloegen hen voor eenigen tijd terug, doch ons kruit raakte op en wij waren genoodzaakt op de stad terug te trekken.

„Van alle zijden vernamen wij het ergste,—wat niet te verwonderen is,—want als gij op de kaart ziet, zult gij zien, dat wij ons in het hart van het oproer bevonden. Lucknow ligt meer dan honderd mijlen verder oostwaarts en Cawnpore evenver naar het Zuiden. In elke richting heerschte niets dan marteling, moord en brandstichting.

„Agra is een groote stad, vol met dweepzieke en gevaarlijke duivelbanners van allerlei soort. Onze handvol volk ging bijna verloren in de nauwe, kronkelende straten. Daarom trok onze aanvoerder de rivier over en koos zijn stelling in het oude fort van Agra. Ik weet niet of een uwer ooit omtrent dit oude fort gehoord of gelezen heeft. Het is het grootste dat ik ooit gezien heb. Ik denk dat de ruimte vele morgen land beslaat. Er is een nieuwer gedeelte, dat meer dan genoegzame ruimte aanbood voor ons gansche garnizoen, vrouwen, kinderen, provisie en allerlei bijbehoorende zaken. Maar dit gedeelte beteekent niets in vergelijking met den omvang van het oude, dat door niemand bezocht wordt en dat overgelaten is aan de schorpioenen en slangen. Het is vol groote, verlaten zalen, kronkelende gangen, en lange corridors, zoodat men er gemakkelijk in verdwalen kan. Om deze reden ging er ook zelden iemand alleen heen, hoewel van tijd tot tijd een gezelschap met brandende toortsen op onderzoek uitging.

„De rivier stroomt langs het oude fort en beschermt het, maar op zijde en aan den achterkant bevinden zich een menigte deuren en deze moesten zoowel in het oude als nieuwere gedeelte, dat door onze troepen bewoond werd, bewaakt worden. Wij kwamen handen te kort, met nauwelijks manschappen genoeg om de hoeken van het gebouw te bezetten en de kanonnen te bedienen. Daardoor was het ons onmogelijk om bij ontelbare poorten genoegzame wachten te plaatsen. Deswege organiseerden wij een centraal-wachthuis in het midden van het fort en stelden wij elke poort onder de bewaking van een blanke en twee of drie inboorlingen. Ik werd uitgekozen om gedurende eenige uren van den nacht de wacht te houden bij een kleine afgelegen deur aan de zuid-westelijke zijde van het gebouw. Twee Sikhs werden onder mijn bevel geplaatst en mijn instructie luidde om bij het minste onraad mijn geweer af te vuren, opdat men mij uit de centraal-wacht onmiddellijk te hulp zou komen. Daar mijn wacht echter ruim twee honderd passen daarvan verwijderd was, en de ruimte tusschen ons doorsneden was met een doolhof van gangen en corridors, betwijfelde ik het zeer of men bij een overvalling wel spoedig genoeg ter plaatse zoude kunnen zijn.

„Welnu, ik was aardig trotsch op het mij gegeven commando, wijl ik slechts vrijwilliger, en nog wel met een houten been was. Reeds twee nachten hield ik de wacht met mijne Punjaubees. Het waren slanke, flink uitziende kerels, Mahomed Singh en Abdullah Khan geheeten, beiden oude gedienden, die te Chilian Wallah de wapens tegen ons gedragen hadden. Zij spraken tamelijk goed Engelsch, maar ik kon weinig van hen gewaar worden. Zij gaven er de voorkeur aan om den ganschen nacht bij elkander te staan en hun leelijke Sikhsche taal te spreken. Wat mij betreft, ik was gewoon buiten het hek te gaan staan, en over de breede voorbijstroomende rivier naar de lichten van de groote stad te staren. Het roffelen van trommen, het ratelen der tomtoms en het geschreeuw der oproerlingen, dronken van opium en woede, waren voldoende om ons gedurende den ganschen nacht aan onze gevaarlijke buren aan gene zijde van den stroom te herinneren. Om de twee uren was de officier van de wacht gewoon de ronde te doen langs de posten om zich te vergewissen dat alles in orde was.

„De derde nacht van mijn wacht was duister en mistig en er viel een lichte, doordringende, regen. Het was ondoenlijk om bij zulk weder uren achtereen voor het hek te staan. Ik trachtte herhaaldelijk mijne Sikhs aan het praten te krijgen, doch zonder het gewenschte gevolg. Om twee uur in den morgen kwam de ronde voorbij, en bracht eenige afwisseling teweeg. Ziende dat mijne metgezellen niet tot spreken te bewegen waren, nam ik mijn pijp en legde mijn geweer even af om een lucifer aan te strijken. In hetzelfde oogenblik vlogen de twee Sikhs op mij aan. Een hunner richtte de loop van mijn geladen geweer op mijn voorhoofd, terwijl de ander een groot mes op mijn keel zette en een eed deed, dat hij bij de minste beweging die ik maakte zou toestooten.

Mijn eerste gedachte was dat deze knapen in verbinding stonden met de oproerlingen en dat dit het begin van een aanval was. Indien de deur, die wij bewaakten, in de handen der Sepoys viel, dan was de plaats verloren, en zouden de vrouwen en kinderen behandeld worden, gelijk te Cawnpore. Gij zoudt kunnen denken, heeren, dat ik dit te mijnen gunste vertel, doch ik verzeker u, dat ik, toen ik dit bedacht,—hoewel ik de punt van het mes op mijn keel voelde,—mijn mond opende met het voornemen om zoo luid mogelijk alarm te schreeuwen, al moest het mij dan ook het leven kosten. De man die mij vasthield scheen mijn gedachten te raden; want toen ik mijn adem ophaalde om het te doen, fluisterde hij: „Maak geen geraas. Het fort is veilig genoeg. Aan deze zijde der rivier zijn geen oproerige honden.”—Er klonk waarheid uit zijn stem, en ik wist, dat als ik mijn stem verhief ik onmiddellijk sterven moest. Dat las ik in zijne oogen. Ik wachtte daarom in stilte om te zien wat zij van mij verlangden.

„Luister naar mij, Sahib,” zei de slankste en sterkste van het paar, die Abdullah Khan genoemd werd, „gij moet het thans met ons eens zijn of voor altijd tot zwijgen worden gebracht. De zaak is voor ons van te groot belang, om een oogenblik te aarzelen. Of gij verbindt u aan ons met hart en ziel onder eede op het kruis der Christenen, òf uw lijk zal hedennacht in den stroom geworpen worden en wij loopen tot de opstandelingen over. Er bestaat geen middenweg. Wat kiest gij: dood of leven? Wij kunnen u slechts drie minuten bedenktijd toestaan, want de tijd gaat om en alles moet geschied zijn eer de volgende ronde komt.”

„Hoe kan ik een besluit nemen?” vroeg ik, „gij hebt mij niet gezegd wat gij van mij verlangt. Maar dat zeg ik u nu reeds dat ik, indien het iets is dat in strijd is met de veiligheid van het fort, er niets mede te maken wil hebben; dus kunt gij in dit geval gerust toesteken.”

„Het is niets tegen het fort,” zeide hij, „wij vragen u slechts dàtgene te doen, waarvoor uwe landgenooten naar dit land komen. Wij vragen van u om rijk te worden. Indien gij hedennacht een der onzen wilt wezen, dan willen wij u op het ontbloote zwaard, en met den drievoudigen eed, die nog nimmer door een Sikh geschonden werd, bezweren, dat gij uw eerlijk deel van de waarde zult ontvangen. Een vierde van den schat zal het uwe zijn. Beter kunnen wij niet spreken.”

„Maar wat is dat dan voor een schat?” vroeg ik, „ik verlang even zoozeer rijk te zijn als gij, als gij mij maar wilt aantoonen op welke wijze ik dit worden kan.”

„Gij wilt dus zweren,” hernam hij, „bij het gebeente van uwen vader, bij de eer uwer moeder, bij het kruis van uw geloof om nu noch later een hand tegen ons op te heffen of een woord in ons nadeel te spreken?”

„Ik wil het bezweren,” antwoordde ik, „op voorwaarde dat het fort er niet door in gevaar komt.”

„Dan zullen mijn kameraden en ik zweren dat gij een vierde van den schat zult ontvangen, die gelijkmatig onder ons vieren zal verdeeld worden.”

„Wij zijn slechts met ons drieën,” merkte ik op.

Neen; Dost Akbar moet ook zijn deel hebben. Terwijl wij op hem wachten kunnen we u de zaak mededeelen. Mahomed Singh, ga gij voor de poort staan en let op als zij komen. Ziehier het geval, Sahib; ik zeg het u, omdat ik weet dat een eed voor u verbindend is en dat wij u kunnen vertrouwen. Indien gij een logenachtige Hindoe geweest waart, al had hij dan ook bij al de goden uit hunne tempels gezworen, dan zou dit mes reeds met uw bloed gekleurd zijn geweest, en uw lichaam op den bodem der rivier liggen. Maar de Sikhs kennen de Engelschen en de Engelschen de Sikhs. Luister dus naar hetgeen ik u te zeggen heb.

„Er leeft in de Noordelijke provinciën een rajah, die hoewel zijn land zeer klein is, groote schatten bezit. Veel daarvan heeft hij van zijn vader geërfd, en nog veel meer heeft hij opgestapeld, want hij bemint niets dan goud. Toen het oproer uitbrak wilde hij zoowel bevriend blijven met den leeuw als met den tijger, met den Sepoy en met den Raj van de Compagnie. Spoedig echter bleek het hem dat de dagen van den blanken man geteld waren, want hij vernam door het gansche land van niets dan hunnen dood en nederlaag. Maar, wijl hij een zorgzaam man was, nam hij zoodanige maatregelen dat, wat er ook mocht gebeuren, ten minste de helft van zijn schat voor hem bewaard zoude blijven. Het goud en zilver hield hij in de kelders van zijn paleis geborgen, maar de meest kostbare edelgesteenten en de zeldzaamste paarlen laadde hij in een ijzeren kist, en zond die door een vertrouwd dienaar, die als koopman vermomd was, naar het fort te Agra, om die daar te verbergen tot de vrede hersteld zoude zijn. Zoodoende zoude hij, indien de opstandelingen het zouden winnen, zijn goud en geld behouden, maar wanneer de Compagnie het won, zouden zijne juweelen in veiligheid zijn. Nadat hij op deze wijze zijne bezittingen gesplitst had, koos hij de partij der Sepoys, omdat die in menigte bij zijne grenzen gelegerd waren. Door zóó te handelen, ziet gij wel, Sahib, dat zijn bezitting toekomt aan hen, die hun vaandel trouw bleven.

„Deze voorgewende koopman, die reist onder den naam van Achmet, bevindt zich thans in de stad Agra, en wenscht in het fort binnen te dringen. Hij heeft als reisgezel mijn zoogbroeder Dost Akbar bij zich, die met zijn geheim bekend is. Dost Akbar heeft beloofd hem hedennacht bij deze zij-poort te brengen. Hij zal terstond hier zijn en zal Mahomed Singh en mij op hem vinden wachten. De plaats is eenzaam en afgelegen, en niemand zal zijn komst bemerken. De wereld zal nooit iets meer van den koopman Achmet vernemen, maar de onmetelijke schat van den Rajah zal onder ons verdeeld worden. Wat zegt gij daarvan, Sahib?”

„In Worcestershire schijnt een menschenleven iets grootsch en heiligs; maar het is geheel iets anders als er vuur en bloed allerwegen om iemand heen is, en men elk oogenblik den dood voor oogen ziet. Of de koopman Achmet leefde of stierf, woog even zwaar voor mij als rook; maar toen ik van dien schat hoorde, sprong mijn hart op van vreugde en verlangen, en dacht ik wat ik er in het oude vaderland mede zou aanvangen, en hoe mijne familieleden zouden opkijken als zij hun deugniet terug zagen komen met zijn zakken vol gouden moidores.

Ik had mijn besluit dus reeds genomen. Maar Abdullah Khan, die dacht dat ik nog aarzelde, beschouwde de zaak nog van een andere zijde.

„Bedenk, Sahib,” zeide hij, „dat wanneer die man door den commandant gevangen genomen wordt, hij gehangen of doodgeschoten zal worden en zijne juweelen door het Gouvernement verbeurd worden verklaard, zoodat er geen sterveling beter van zal worden. Welnu, daar wij ze ons toeëigenen, waarom zouden we dan het overige niet evengoed doen? De juweelen zullen bij ons evengoed bewaard zijn als in de schatkist van het Gouvernement. Er is meer dan genoeg om elk onzer rijk en een groot opperhoofd te maken. Niemand kan iets omtrent de zaak vernemen, want wij zijn hier van de gansche wereld afgezonderd. Hoe kon het ooit beter komen? Zeg dus, Sahib, of gij vóór of tegen ons zijt.”

„Ik ben met hart en ziel vóór u,” zeide ik.

„Het is wel,” antwoordde hij, mij mijn geweer teruggevende, „gij ziet dat wij u vertrouwen, want gij moogt evenmin als wij uw woord breken. Wij hebben nu slechts te wachten op mijn broeder en den koopman.”

„Weet uw broeder dan wat gij doen wilt?” vroeg ik.

„Hij heeft het plan ontworpen. Laat ons nu naar de poort gaan en met Mahomed Singh de wacht houden.”

„Het regende nog steeds, want het was juist het begin van de natte mousson. Zware, donkere wolken dreven langs het uitspansel en men kon nauwelijks een steenworp ver zien. Er lag een diepe gracht voor onze poort, maar het water was op verscheiden plaatsen opgedroogd en kon met gemak doorwaad worden. Het was een vreemde gewaarwording voor mij toen ik daar stond met deze twee wilde Punjaubees te wachten op den man die zijn dood tegemoet kwam.

„Plotseling ontwaarde ik den schijn van een lantaarn aan de overzijde der gracht, in onze richting naderende.

„Daar zijn zij!” riep ik.

„Gij moet hem als gewoonlijk aanroepen, Sahib,” fluisterde Abdullah, „geef hem geen aanleiding tot vrees. Zend ons met hem naar binnen, dan zullen wij de rest doen, terwijl gij hier op wacht blijft. Houd de lantaarn gereed, opdat wij ons kunnen overtuigen dat het inderdaad onze man is.”

„Het licht naderde langzaam tot ik duidelijk twee donkere figuren aan de overzijde van de gracht kon waarnemen. Ik liet hen den glibberigen oever afdalen, door de modder plassen en halverwege bij de poort opklauteren, alvorens ik hen aanriep.

„Werda!” riep ik op gedempten toon.

„Vrienden,” klonk het antwoord. Ik richtte mijn lantaarn en liet het sterke licht op hen vallen.

De eerste was een reusachtige Sikh met een zwarten baard die hem bijna tot aan zijn gordel reikte. Ik had nog nooit zulk een langen man gezien. De ander daarentegen was een klein, dik ventje met een groote gele turban en een in een shawl geknoopt pak in zijn hand. Hij scheen van angst te beven, en zijn hoofd wendde zich onophoudelijk naar links en rechts, met zijn schitterende kleine oogen, evenals een muis die het wagen wil zijn hol te verlaten.

„Uwe bescherming, Sahib,” stamelde hij, „uwe bescherming voor den ongelukkigen koopman Achmet. Ik heb geheel Rajpootana doorreisd om een schuilplaats in het fort te Agra te zoeken. Ik ben beroofd, mishandeld en beleedigd geworden omdat ik een vriend van de Compagnie geweest ben. Gezegend zij deze nacht waarin ik—en mijne geringe bezittingen weder in veiligheid ben.”

„Wat hebt gij in dien doek?” vroeg ik.

„Een ijzeren kist,” antwoordde hij, „die een of twee kleine familiestukken bevat, die voor anderen niet de minste waarde hebben, die het mij smarten zoude te verliezen. Toch ben ik geen bedelaar, en ik zal u, jonge Sahib, en uwen aanvoerder beloonen, indien hij mij de schuilplaats waarom ik vraag, wil verleenen.”

„Ik kon mij zelf niet langer vertrouwen met den man in gesprek te blijven. Hoe meer ik zijn dik, angstig gelaat beschouwde, des te harder viel het mij om hem in koelen bloede te laten vermoorden. Het was dus het best er een einde aan te maken.

„Brengt hem naar de wacht,” zeide ik. De beide Sikhs namen hem in hun midden en de reus wandelde achter hen aan, terwijl zij de donkere poort door gingen. Nimmer was een mensch zoo aan alle zijden door hen ingesloten. Ik bleef met de lantaarn bij de poort. Ik kon hunne gelijkmatige voetstappen door de corridors vernemen. Plotseling hielden deze op en hoorde ik stemmen, een geschuifel en het geluid van slagen. Een oogenblik later vernam ik de naderende schreden en het hijgen van een snel loopend man. Ik keerde mijn lantaarn naar de lange gang, en daar liep de dikke man snel als de wind met een straal bloed langs zijn gelaat, en dicht achter hem springend gelijk een tijger de reusachtige Sikh met den zwarten baard, die met een groot mes in zijn hand zwaaide. Ik heb nooit een mensch zoo hard zien loopen als dien dikken koopman. Hij liet den Sikh reeds achter zich en ik zag dat hij, als hij mij voorbij en in de open lucht zoude zijn, zich nog zou redden.

„Ik kreeg deernis met hem, maar terstond versteende de gedachte aan zijn schat mijn hart. Ik wierp mijn geweer tusschen zijne voeten, terwijl hij langs mij ijlde, en hij rolde als een aangeschoten haas tweemaal over zijn hoofd. Eer hij weder op de been kon komen had de Sikh hem bereikt en stak hem het mes tweemaal in de zijde. De man uitte noch kreet noch zucht en verroerde geen spier, doch bleef onbeweeglijk liggen waar hij gevallen was. Ik denk dat hij bij den val den nek gebroken had. Gij ziet heeren, dat ik mijne belofte houd. Ik verhaal u elk woord omtrent de zaak juist zooals het gebeurde, of het in mijn voordeel is of niet.”

Hier zweeg hij en strekte zijn geboeide handen uit naar de whisky met water, die Holmes voor hem had gereed maakt. Wat mij betreft ik moet zeggen dat ik nu den grootsten afschuw voor den man gevoelde, niet alleen wegens den koelbloedigen moord waarbij hij betrokken was geweest, maar nog meer wegens de onverschillige en ongevoelige wijze waarop hij het verhaalde. Welke straf hem ook te wachten stond, ik gevoelde dat hij van mijne zijde geen sympathie zou ondervinden. Sherlock Holmes en Jones zaten met hunne handen op de knieën, met groote belangstelling,—doch met denzelfden afkeer op hun gelaat, naar zijn verhaal te luisteren. Hij merkte dit waarschijnlijk op, want er klonk verachting uit zijn stem toen hij vervolgde:

„Het was alles gewis zeer slecht,” zeide hij, „maar ik zou wel eens willen weten hoevele jongens in mijn plaats geweigerd zouden hebben om een deel van dien schat aan te nemen, met de wetenschap dat men hen, als zij eenig bezwaar zouden maken, de keel zoude afsnijden. Bovendien gold het, toen hij eenmaal het fort binnen was, mijn leven of het zijne. Indien hij eruit gekomen ware dan zou de geheele zaak aan het licht gekomen zijn en men zou korte metten met mij gemaakt,—en mij als een hond hebben doodgeschoten; want de lieden waren in dien tijd niet erg langdradig.”

„Ga voort met je geschiedenis,” zei Holmes kortaf.

„Welnu; Abdullah, Akbar en ik, wij droegen hem met ons drieën naar binnen. Hoe kort hij ook was, woog hij toch zeer zwaar. Mahomed Singh werd achtergelaten om de poort te bewaken. Wij brachten hem naar een plaats die de Sikhs reeds vooruit bepaald hadden. Zij was eenigszins veraf, waar een kronkelende gang naar een groote, ledige, zaal voert, waarvan de rood-steenen muren geheel afgebrokkeld waren. Op eene plaats was de aarden vloer ingezonken, en vormde een natuurlijk graf: dus legden wij Achmet daarin en bedekten de opening met puin en steenen. Dit gedaan zijnde begaven wij ons naar den schat.

„De schat lag nog waar hij hem, toen hij de eerste maal werd overvallen, had neergeworpen. De kist was dezelfde die thans voor u op tafel staat. Er hing een sleutel aan een zijden koord aan dat uitgewerkt handvat van boven. Wij openden haar en het licht van de lantaarn viel op een collectie edelgesteenten waarvan ik als kind wel eens te Pershore gelezen had. Het was een verblindend gezicht. Toen wij onze oogen te goed hadden gedaan, namen wij ze allen er uit en maakten er eene lijst van op. Er waren honderd drie-en-veertig diamanten van het eerste water, met inbegrip van een, die naar ik geloof „de Groote Mogol” werd genoemd, en als de tweede der grootste steenen der wereld werd beschouwd. Dan waren er zeven-en-negentig buitengewoon fijne smaragden, en honderd-en-zeventig robijnen, waarvan enkelen echter zeer klein waren. Nog waren er veertig karbonkels, twee-honderd-en-tien safieren, een-en-zestig agaten, en een groote hoeveelheid berils, onyxen, katteoogen, turkoisen en andere steenen, wier namen mij destijds onbekend waren, hoewel ik mij sedert dien tijd beter op de hoogte ervan heb gesteld. Daarenboven waren er omstreeks driehonderd zeer fijne paarlen, waarvan er twaalf in een gouden kroon gezet waren. Na verloop van tijd moeten deze er uitgenomen zijn, want ik vond ze niet weder toen ik mij van den schat had meester gemaakt.

„Nadat wij onzen rijkdom berekend hadden, legden wij de kostbaarheden weder in de kist en begaven wij ons er mede naar de poort, om ze ook door Mahomed Singh te laten bewonderen. Daarop herhaalden wij plechtig onzen eed om elkander bij te staan en ons geheim te bewaren. Wij kwamen overeen om onzen schat op een veilige plaats te verbergen tot de rust hersteld zou wezen en hem alsdan gelijkmatig onder ons te verdeelen. Het had geen nut dit thans te doen, omdat, als men zulke kostbare steenen in ons bezit mocht vinden, dit achterdocht zou wekken, en er in het fort geen gelegenheid bestond om ze te bewaren. Wij brachten de kist deswege naar dezelfde zaal waar wij het lijk begraven hadden, en maakten daar een holte in den stevigsten muur waarin wij onzen schat plaatsten. Wij teekenden de plaats nauwkeurig aan en den volgenden dag teekende ik vier schetsen van het vertrek, voor elk onzer een, en plaatste „ons teeken der vier” er onder, want wij hadden gezworen dat één altijd voor de overigen zou handelen, zoodat niet een meer recht had dan de ander. Dat is een eed, waaromtrent ik met de hand op het hart kan getuigen, dat ik hem nimmer geschonden heb.

„Welnu, heeren, het is overbodig u te verhalen hoe het met den Indiaanschen opstand is afgeloopen. Nadat Wilson Delhi bemachtigde en Sir Colin Lucknow ontzette, was de kracht der onderneming gebroken. Er werden versche troepen ingevoerd en Nana Sahib vluchtte over de grenslinie. Een vliegende kolonne onder kolonel Greathead kwam naar Agra en joeg er de Pandies uit. De vrede scheen in het land teruggekeerd en wij vieren begonnen reeds te hopen dat de tijd aanstaande was dat wij ons met onzen schat uit de voeten zouden kunnen maken. In één oogenblik werd onze hoop echter verijdeld doordien wij als de moordenaars van Achmet werden gevangen genomen.

„Ziet hier hoe dit zich heeft toegedragen. Toen de Rajah zijne juweelen aan Achmet toevertrouwde, deed hij dit omdat hij wist dat deze een vertrouwd man was. De Oosterlingen zijn echter zeer achterdochtig: wat deed deze Rajah dus? Hij stelde een tweede, nog meer vertrouwd persoon aan om den eerste te bespieden. Deze tweede had in last Achmet geen oogenblik uit het oog te verliezen, en dus volgde hij hem als zijn schaduw. Hij ging ook in dien nacht achter hem aan, en zag hem de poort binnengaan. Bijgevolg dacht hij, dat hij een toevluchtsoord in het fort gevonden had, en verzocht den volgenden dag ook te worden toegelaten, doch kon geen spoor van Achmet ontdekken. Dit scheen hem zoo vreemd, dat hij er met een sergeant over sprak die het ter oore bracht van den commandant. Onmiddellijk werd een nauwkeurig onderzoek ingesteld, en het lijk gevonden. Dientengevolge werden wij juist op het oogenblik dat wij ons het veiligst waanden, alle vier gevangen genomen, en onder beschuldiging van moord voor het gerecht gebracht; drie van ons omdat wij dien nacht op wacht waren geweest, en de vierde omdat het bekend werd dat hij in gezelschap van den vermoorde was binnengekomen. Er kwam geen woord omtrent den schat voor het gerecht aan het licht, want de Rajah was uit Indië gebannen geworden, bijgevolg stelde niemand eenig belang in hem. De moord werd echter zonneklaar bewezen, evenals dat wij er allen bij betrokken waren. De drie Sikhs werden tot levenslangen dwangarbeid en ik ter dood veroordeeld hoewel mijn vonnis later in dezelfde straf als die der overigen veranderd werd.

„Het was wel een verschrikkelijke toestand waarin wij ons toen bevonden. Daar waren wij allen met een ketting aan het been geboeid en met zeer weinig kans om ooit weder vrij te komen, terwijl elk onzer een geheim bezat dat ons, indien wij het konden benuttigen in een paleis had doen wonen. Het was voldoende om iemand razend te maken om stompen en stooten te verdragen van elken kwajongen in uniform, om rijst te eten en water te drinken te krijgen, terwijl die onmetelijke fortuin ginds op hem lag te wachten. Maar ik was altijd zeer volhardend geweest, en zoo wachtte ik ook nu mijn tijd af.

„Ten langen laatste scheen die gekomen te zijn. Ik werd van Agra naar Madras overgeplaatst en van daar naar Blair Island in de Andamans. Op deze plaats bevinden zich weinig blanke veroordeelden, en daar ik mij voortdurend goed gedragen had, genoot ik spoedig eenig voorrecht. Ik kreeg een hut in Hope Town, een klein plaatsje op de helling van Mount Harriet, en werd tamelijk aan mij zelf overgelaten. Het is een akelige, zeer ongezonde plaats en behalve eenige kleurlingen bevolkt met menscheneters die er niet tegen opzagen, ons als zij er kans toe zagen, een vergiftigden doorn toe te blazen. Den ganschen dag moesten wij werken, alleen des avonds werd ons eenigen tijd voor ons zelven gelaten. Onder andere zaken leerden ik dranken gereed maken voor onzen geneesheer en ving dus iets van zijn wetenschap op. Voortdurend zag ik uit naar een kans om te ontsnappen; maar het ligt honderden mijlen van eenig ander land verwijderd, en er is bijna geen wind op deze binnenzeeën bijgevolg was het een verschrikkelijk moeielijke onderneming.

„De geneesheer, Dr. Somerton, was een sterke, jonge man; een groot liefhebber van het spel, waarom de andere jonge officieren des avonds in zijn kamer bijeenkwamen om kaart te spelen. De apotheek, waar ik gewoonlijk de dranken bereidde, grensde aan zijn zitkamer, zoodat ik hunne gesprekken kon hooren en hun spel gadeslaan. Ik ben zelf een groot liefhebber van het kaartspel en het zien vermaakte mij bijna even goed als het zelve te doen. Daar waren dan de majoor Sholto, kapitein Morstan, en luitenant Bromley Brown, die het bevel voerden over de inlandsche troepen, en de geneesheer zelf met nog twee of drie ambtenaren over de gevangenen; allen uitmuntende spelers.

„Welnu, één zaak trof mij reeds spoedig en wel dat de militairen altijd schenen te verliezen en de burgerlijke ambtenaren te winnen. Ik wil daar niet mede zeggen dat er valsch gespeeld werd, maar toch was het zoo. De gevangenbewakers hadden vanaf dat zij op de Andamans gekomen waren, bijna niets anders gedaan dan kaart spelen, en zij kenden elkanders spel op een haar, terwijl de anderen slechts speelden om den tijd te verdrijven en meer onverschillig bij het spel waren. Avond aan avond gingen de militairen armer heen dan zij gekomen waren, en hoe meer geld zij verloren hoe meer verzot zij op het spel werden. Majoor Sholto had het het zwaarst te verantwoorden. Hij placht in het eerst met banknoten en goud te betalen, maar al spoedig kwam het tot wissels, en wel voor groote sommen. Van tijd tot tijd won hij weder een weinig, als om hem den moed niet te doen verliezen en daarna keerde het geluk hem weer hardnekkig den rug toe. Den ganschen dag liep hij vloekend en grommend rond, en begon meer te drinken dan goed voor hem was.

Op zekeren avond verloor hij veel meer dan gewoonlijk. Ik zat in mijn hut toen hij en kapitein Morstan naar het kwartier terug strompelden. Zij waren boezemvrienden, en altijd bij elkander. De majoor raasde wegens zijn verlies.

„Nu is alles op, Morstan,” zeide hij, toen zij mijn hut voorbijgingen. „Ik zal mijn ontslag moeten aanvragen. Ik ben geruïneerd.”

„Onzin, kameraad!” antwoordde de ander, hem op den schouder slaande: „ik heb het er zelf ook slecht afgebracht, maar....” Dat was al wat ik kon hooren, maar het was voldoende om mij tot nadenken te stemmen.

„Een paar dagen later slenterde majoor Sholto langs de plek waar ik aan het werk was en ik nam mijn kans waar en sprak hem aan.

„Ik wenschte uw raad wel in te winnen, majoor,” zeide ik.

„Wel, Small, wat is er?” vroeg hij, zijn sigaar uit den mond nemend.

„Ik wensch u te vragen, sir,” antwoordde ik, „of u ook een geschikt persoon weet aan wien men een verborgen schat kan toevertrouwen. Ik weet een plaats waar zich een half millioen bevindt en daar ik er zelf geen gebruik van kan maken, dacht ik dat het misschien het best zou zijn om het aan de autoriteiten ter hand ter stellen; wellicht zou mijn straftijd dan wel verkort worden.”

„Een half millioen, Small?” stamelde hij, mij doordringend aanziende, als twijfelde hij eraan, of ik wel in ernst sprak.

„Juist, sir; in juweelen en paarlen. Het ligt daar onder het bereik van elkeen. En het ergste is, dat de rechtmatige eigenaar geen aanspraak heeft op de bescherming van de wet.”

„Dan is het het eigendom der Regeering, Small,” stamelde hij; maar hij sprak deze woorden op een toon, waaruit ik afleidde dat ik de rechte, „snaar” getroffen had.

„Gij raadt mij dus om den Gouverneur-Generaal ermede in kennis te stellen?” vroeg ik zoo kalm mogelijk.

„Gij moet vooral niet overijld te werk gaan, want dat zoudt gij later kunnen betreuren. Deel mij de zaak mede, Small.”

„Ik verhaalde hem de gansche geschiedenis, doch eenigszins gewijzigd, zoodat hij de betrokken plaatsen niet kon bepalen. Toen ik mijne mededeeling geëindigd had, bleef hij in gedachten verdiept voor mij staan, en kon ik aan het beven zijner lippen merken, dat er een strijd in zijn binnenste plaats greep.

„Dit is een hoogst belangrijk geval, Small,” zeide hij ten slotte, „gij moet er met niemand meer een woord over spreken, en ik zal u spoedig weerzien.”

„Twee nachten later kwamen hij en zijn vriend, kapitein Morstan, met een lantaarn bij zich in mijn hut.

„Ik wilde kapitein Morstan de geschiedenis die ge mij verhaald hebt uit uw eigen mond doen vernemen, Small,” zeide hij.

„Ik voldeed aan zijn verlangen.

„Het klinkt waar, is 't niet?” vroeg hij, „zou men er op kunnen vertrouwen?”

„Kapitein Morstan knikte bevestigend.

„Luister Small,” zeide de majoor, „mijn vriend en ik, wij hebben de zaak samen overlegd, en wij zijn tot de overtuiging gekomen dat uw geval in geenerlei opzicht een gouvernements-zaak is, maar in elk geval u zelf betreft, en gij gerechtigd zijt te handelen, zooals zulks u het beste lijkt. Nu is de vraag: welken prijs zoudt gij er voor vragen? Het zou kunnen gebeuren dat wij, indien wij aan de gestelde voorwaarden konden voldoen, ons met de zaak zouden willen inlaten.” Hij trachtte zoo koel en onverschillig mogelijk te spreken, doch zijne oogen schitterden van opgewondenheid en begeerte.

„Welnu, wat dit betreft, heeren,” antwoordde ik, mijn best doende, om niettegenstaande mijne opgewondenheid, even koel te blijven als hij, „er bestaat slechts één prijs, die een man in mijne positie kan bepalen. Ik zal uwe hulp noodig hebben, om mij en mijne drie makkers de vrijheid terug te geven. Dan zullen wij u in ons bondgenootschap opnemen en u een vijfde deel afstaan om onder u beiden te verdeelen.”

„Hm!” zeide hij, „een vijfde deel! Dat is niet zeer verleidelijk.”

„Dat zou toch vijftigduizend pond voor elk worden,” zeide ik.

„Maar hoe kunnen wij uwe invrijheidstelling bewerken? Gij weet zeer goed dat gij iets onmogelijks vraagt.”

„In geen geval,” antwoordde ik, „ik heb alles tot in de kleinste bizonderheden overdacht. De eenigste moeielijkheid om te ontsnappen is, dat wij geen boot kunnen machtig worden die voor de reis geschikt is, en geen voldoenden mondvoorraad voor den tijd die ervoor vereischt wordt. Te Calcutta of Madras bevinden zich echter genoeg jachten die zeer goed voor onze onderneming geschikt zouden zijn. Brengt gij dáárvan een hierheen. Dan zullen wij ons hier bij nacht aan boord begeven, en zoo gij ons aan de Indische kust aan land wilt zetten, dan zal de koop gesloten zijn.”

„Indien er slechts spraken ware van één,” zeide hij.

„Geen of allen, antwoordde ik, „wij staan onder een eed. Wij handelen steeds met en voor ons vieren.”

„Gij ziet, Morstan,” zeide hij, „Small is een man van zijn woord. Hij geeft zijne vrienden niet prijs. Ik geloof dat wij hem mogen vertrouwen.”

„Het is een gevaarlijke geschiedenis,” antwoordde de ander, „maar, zooals gij zegt: het geld zou ons goed te stade komen.”

„Welnu, Small,” zei de majoor, „wij moeten dunkt mij, de zaak overdenken en later met u bespreken. Zeg mij waar de kist verborgen is, dan zal ik verlof vragen en mij naar Indië begeven, om de zaak nader te onderzoeken.”

„Niet zoo haastig,” antwoordde ik kalm, „ik moet eerst de toestemming hebben van mijn drie kameraden. Ik herhaal u dat het ons vieren, of geen van ons betreft.”

„Onzin! riep hij, „wat hebben drie zwarten met onze overeenkomst te maken?”

„Zwart of blauw,” zeide ik, „zij zijn het eens met mij, en ik ga niet zonder hen.”

„Welnu; het gevolg was dat er een tweede samenkomst plaats had, waarbij Mahomed Singh, Abdullah Khan en Dost Akbar tegenwoordig waren. Wij bespraken de zaak opnieuw en kwamen tot een schikking. Wij moesten de twee officieren van een plan van het fort te Agra voorzien, waarop de plaats was aangeteekend, waar de schat verborgen was. Majoor Sholto zou naar Indië gaan om zich van de waarheid onzer geschiedenis te overtuigen. Indien hij de kist kon vinden, zou hij haar daar laten en een klein jacht, met genoegzame provisie voor eene reis, uitzenden, dat bij Rutland Island zou ankeren, alwaar het ons zou opnemen,—waarna hij zijn dienst weder zou hervatten. Daarna zou kapitein Morstan verlof aanvragen, om ons te Agra te ontmoeten, en daar zou de schat verdeeld worden, en hij zoowel zijn eigen deel als dat van den majoor in ontvangst nemen.—Dit alles bezwoeren wij met de allerheiligste eeden. Ik bleef den ganschen nacht bezig, en des morgens had ik de twee schetsen gereed, onderteekend met „het teeken der vier”—namelijk: van Abdullah, Akbar, Mahomed en mij zelven.

„Welnu, heeren; ik verveel u met mijn lang verhaal en ik begrijp dat mijn vriend Mr. Jones ongeduldig is om mij in veilige haven te brengen. Daarom zal ik het zoo kort mogelijk maken. De laaghartige Sholto vertrok naar Indië, doch keerde nimmer terug. Kapitein Morstan toonde kort daarna mij zijn naam op een lijst van passagiers van een der mailbooten. Zijn oom was overleden, en had hem een fortuin nagelaten, om hetwelk hij zijn ontslag uit den dienst genomen had. Kort daarna vertrok Morstan naar Agra en bevond, zooals wij verwachtten, dat de schat verdwenen was. De schurk had alles gestolen, zonder één der voorwaarden in acht te nemen, waarop wij hem het geheim hadden verkocht.—Vanaf dien dag leefde ik enkel voor de wraak. Dit werd mijn overweldigende en verterende hartstocht. Ik gaf niets meer om wet of straf.

Mijne eenige gedachte was: te ontsnappen, Sholto op te sporen en bij de keel te grijpen. Zelfs de Agra-schat was mij minder waard geworden, dan Sholto te vermoorden.

„Welnu; al wat ik mij in mijn leven heb voorgenomen heb ik ook ten uitvoer gebracht. Het duurde echter vele verschrikkelijke jaren eer mijn tijd aanbrak. Ik heb u verhaald dat ik mij eenigszins met de geneeskunde vertrouwd had gemaakt. Op zekeren dag, toen Dr. Somerton lijdende was aan koorts, werd door een troep ketting-gangers een kleinen Andamanees opgevangen. Hij was dood-ziek en had zich op een eenzame plek neergelegd om te sterven. Ik nam de zorg voor hem op mij, en na eenige maanden keerde zijne krachten terug. Daardoor vatte hij zekere genegenheid voor mij op, wilde ongaarne naar de bosschen terugkeeren, en zwierf voortdurend in de nabijheid van mijn hut. Ik leerde een weinig van zijn taal van hem en dit deed zijne genegenheid nog meer toenemen.

„Tonga,—want zoo was zijn naam,—was een bekwaam schipper, en bezat een groote, sterk gebouwde kano. Toen ik overtuigd was van zijne genegenheid, en dat hij alles zoude doen om mij van dienst te zijn, sprak ik met hem over eene ontvluchting. Hij moest zijn boot op zekeren nacht aan een onbewaakte aanlegplaats brengen en mij daar opnemen. Ik gelastte hem te zorgen dat hij verscheidene kruiken water, en een groote menigte jams, kokosnoten en zoete potatoes aan boord had.

„Deze kleine Tonga was buitengewoon gezellig en trouw. Op den bepaalden tijd lag zijn boot gereed. Doch, toevallig bevond zich een gevangenbewaarder,—zekere ellendige Pathanees, die mij altijd geplaagd en beleedigd had,—ter plaatse. Thans had ik de gelegenheid om mij op hem te wreken. Hij stond aan den oever, met zijn rug naar mij toegekeerd en zijn karabijn op den schouder. Ik keek rond naar een steen om hem de hersenen in te slaan, doch kon geen enkelen vinden.

Toen kwam er een vreemde gedachte bij mij op, hoedanig ik mij thans van een wapen kon voorzien.

Ik zette mij in de duisternis neder en ontdeed mij van mijn houten been. Met drie sprongen was ik achter hem, en sloeg hem met één enkelen slag ter aarde. Thans snelden wij naar onze boot en binnen een uur waren wij in volle zee. Tonga had al wat hij bezat met zich genomen, zoowel zijne wapenen als afgodsbeelden. Onder meerdere voorwerpen had hij een lange speer van bamboe, en wat Andamansche kokos-matten, waarvan ik een soort zeil vervaardigde. Gedurende tien dagen zwierven wij op goed geluk rond en op den elfden werden wij opgepikt door een koopvaarder, die op weg was van Singapore naar Jeddah met een lading Maleische pelgrims. Het gelukte ons spoedig ons in hun midden te doen opnemen.

Het zou u gewis te lang duren als ik u al mijne avonturen ging verhalen. Wij zwierven de gansche wereld rond, doch hielden ons steeds op een eerbiedigen afstand van Londen. Gedurende al dien tijd verloor ik echter mijn doel niet uit het oog. Ik droomde elken nacht van Sholto; reeds honderden keeren had ik hem in mijn slaap gedood. Ten laatste echter, nu ongeveer vier jaren geleden, waagden wij ons in Engeland. Het viel mij niet moeilijk de woonplaats van Sholto uit te vinden, en ik zette mij aan het werk om gewaar te worden of hij den schat te gelde gemaakt had, of dat hij hem nog in zijn bezit had. Ik maakte mij bevriend met zeker iemand die mij behulpzaam kon zijn,—ik noem echter zijn naam niet, want ik wil geen ander achter slot en grendel helpen;—en vernam al spoedig dat hij de juweelen nog bezat. Toen trachtte ik op allerlei wijzen tot hem door te dringen; maar hij was zeer sluw, en had altijd twee bekende voorvechters, behalve zijne zonen, en een khitmugar om hem te bewaken.

Op zekeren dag echter vernam ik dat hij stervende was. Ik snelde onmiddellijk naar den tuin, als waanzinnig van vrees dat hij mij zoude ontsnappen, en toen ik door het venster loerde zag ik hem te bed liggen, terwijl zijn zoons aan zijne zijde stonden. Ik stond op het punt om naar binnen te klimmen en hen te overvallen, doch juist op dit oogenblik zag ik dat hij stierf. Toch drong ik nog dienzelfden nacht zijn kamer binnen en onderzocht zijne papieren om te zien of ik er uit zou kunnen gewaar worden waar hij den schat verborgen had. Ik vond echter geen woord daaromtrent, en moest dus wanhopig terugkeeren. Alvorens ik heenging bedacht ik, dat indien ik ooit mijn Sikhsche vrienden weder mocht ontmoeten, het eene voldoening voor hen zoude wezen, te weten dat ik een teeken van onzen haat had achtergelaten; daarom schreef ik het „teeken der vier” op een kaart en bevestigde het op het lijk. Al het overige is u reeds bekend. En dat ik u het geheel naar de zuivere waarheid heb verhaald, geschiedde niet om u te vermaken, doch wel omdat ik geloof dat mijn beste verdediging bestaat om niets terug te houden, doch bekend te maken hoe laaghartig ik door majoor Sholto behandeld ben, en hoe onschuldig ik ben aan den dood van zijn zoon.”

„Dit is een hoogst merkwaardig verhaal,” zei Sherlock Holmes, „het overige is mij zeker bekend, behalve dat het uw eigen touw was waarlangs gij uwen weg in de sterfkamer vondt. Tevens had ik gehoopt dat Tonga al zijn doornen verloren had; maar het gelukte hem toch er ons een in de boot te blazen.”

„Hij had ze ook allen verloren, sir, behalve deze eene, die nog in zijn blaas-pijp was achtergebleven.”

„O ja;” zei Holmes, „daar had ik niet aan gedacht.”

„Wenscht u mij nog omtrent het een of ander te ondervragen?”

„Ik dank u,” antwoordde mijn metgezel.

„Welnu, Holmes,” zeide Athelney Jones, „gij zijt iemand met wien men geduld moet oefenen, en wij weten allen dat gij een kenner van misdaden zijt; maar plicht blijft plicht, en ik ben eigenlijk wel wat te ver gegaan met te doen wat gij en uw vriend mij verzocht hebben. Het rijtuig staat nog te wachten, en daar zijn twee inspecteurs beneden. Ik ben u beiden wel verplicht voor uwen bijstand. Men zal u gewis nog nader bij het rechtsgeding noodig hebben. Goeden nacht.”

„Goeden nacht, heeren,” zei Holmes laconiek.

„Gij eerst, Small,” sprak nu Jones tot zijn gevangene, toen zij de kamer verlieten, „ik zal wel zorg dragen dat gij mij niet „knuppelt” met je houten been, wat je ook aan dien heer op de Andaman-eilanden mocht gedaan hebben.”

„Welnu, dit is dus het einde van ons klein drama,” merkte ik op, nadat wij een poos zwijgend hadden zitten rooken, „ik vrees dat het het laatste onderzoek zal geweest zijn waarbij ik het geluk had uw methode te bestudeeren. Miss Morstan heeft mij de eer bewezen mij als haren aanstaanden echtgenoot aan te nemen.”

Hij maakte een ontevreden gebaar.

„Ik heb dat gevreesd,” zeide hij, „ik kan u waarlijk niet feliciteeren.”

Ik werd een weinig ontstemd.

„Hebt gij eenige reden om niet ingenomen te zijn met mijne keuze?” vroeg ik.

„In geen geval. Ik denk dat zij een der bekoorlijkste jonge dames is, die ik ooit ontmoette, en zeer nuttig zoude hebben kunnen worden voor onderzoekingen, zooals wij er thans een hebben ingesteld. Denk maar hoe zij voor alle andere papieren die schets van het Agra-fort bewaarde. Maar liefde is een zaak die invloed heeft op het menschelijk gevoel, en al wat dit doet is in strijd met de ware, koele rede, die ik boven alle gewaarwordingen stel. Ik voor mij zou nimmer huwen, of ik moest mijne gevoelens verloochenen.”

„Ik hoop dat mijn oordeel het uwe zal overleven,” zeide ik lachend, „maar gij ziet er verdrietig uit.”

„Ja; de reactie is gekomen. Ik zal gedurende een week zoo boos als een spin zijn.”

„Vreemd,” antwoordde ik, „hoe zaken, die ik bij een ander man lusteloosheid zou noemen, in strijd zijn met uwe geestkracht.”

„Dat is zoo,” hernam hij, „ik bezit tegelijkertijd de gegevens van een „suffer” en die van een gezellig mensch. Ik denk vaak aan deze regels van Goethe:

„Schade dass die Natur nur einen Mensch aus dir schuf,

Denn zum würdigen Mann war und zum Schelmen der Stoff.”

„A propos, wat die Norwood-geschiedenis betreft, ziet gij dat zij zooals ik veronderstelde, een bondgenoot in het huis hadden, die geen ander kon zijn, dan de huisknecht Lal Rao; en werkelijk heeft Jones het genoegen, een flinken visch gevangen te hebben.”

„De verdeeling schijnt mij niet eerlijk,” merkte ik op, »gij hebt al het werk verricht. Ik verwerf er een vrouw door, Jones de eer... wat blijft er nu voor u over?”

„Voor mij,” zeide Sherlock Holmes, »blijft nog de cocaïne-flesch.”

En hij strekte er zijn lange, witte hand naar uit.

EINDE.


INHOUD.

Hoofdst. Bladz.
I. DE KENNIS DER GEVOLGTREKKING 5
II. DE BESCHRIJVING VAN HET GEVAL 15
III. OP ONDERZOEK 22
IV. HET VERHAAL VAN DEN KAALHOOFDIGEN MAN 27
V. HET DRAMA IN PONDICHERRY LODGE 40
VI. SHERLOCK HOLMES MAAKT GEVOLGTREKKINGEN 49
VII. DE REGENPIJP 59
VIII. DE ONGEREGELDE POLITIE UIT DE BAKER-STREET 72
IX. EEN „KINK IN DEN KABEL” 84
X. DE DOOD VAN DEN MENSCHENETER 95
XI. DE GROOTE AGRA-SCHAT 106
XII. DE ZONDERLINGE GESCHIEDENIS VAN JONATHAN SMALL 113

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 7[Niet in Bron.]
Blz. 7[Niet in Bron.]
Blz. 8Baker StreetBaker-Street
Blz. 19TheaterTheatre
Blz. 19[Niet in Bron.]
Blz. 19[Niet in Bron.]
Blz. 20[Niet in Bron.].
Blz. 20[Niet in Bron.]
Blz. 22ShaltoSholto
Blz. 26[Verwijderd.]
Blz. 26[Niet in Bron.]
Blz. 28,.
Blz. 31UperUpper
Blz. 38tookahhookah
Blz. 38kapmantalkapmantel
Blz. 44vereelttevereelte
Blz. 46ineen-dokenineengedoken
Blz. 56[Niet in Bron.]
Blz. 57,.
Blz. 58LamoethLambeth
Blz. 59[Niet in Bron.]
Blz. 64hoofknikhoofdknik
Blz. 65.,
Blz. 65boomstronkeuboomstronken
Blz. 65heeltheeft
Blz. 69AdamansAndaman
Blz. 71Knigt'sKnight's
Blz. 71NimeNine
Blz. 72,[Verwijderd.]
Blz. 76AuroraAurora
Blz. 82[Verwijderd.]
Blz. 84[Niet in Bron.]
Blz. 85Mr.Mrs.
Blz. 86Mr.Mrs.
Blz. 94[Niet in Bron.]
Blz. 98aanmanaannam
Blz. 102scheeuwdeschreeuwde
Blz. 102weingweinig
Blz. 108.,
Blz. 109NorwoordNorwood
Blz. 109.,
Blz. 109.,
Blz. 109[Verwijderd.]
Blz. 110[Niet in Bron.]
Blz. 111overschilligonverschillig
Blz. 112,.
Blz. 112[Niet in Bron.]
Blz. 114ikis
Blz. 116bethet
Blz. 118[Niet in Bron.]
Blz. 118rokkentrokken
Blz. 120,.
Blz. 121[Niet in Bron.]
Blz. 122ontblootteontbloote
Blz. 122.,
Blz. 122[Niet in Bron.]
Blz. 124[Niet in Bron.]
Blz. 124,.
Blz. 126[Niet in Bron.]
Blz. 128PershovePershore
Blz. 130.,
Blz. 131,.
Blz. 132[Niet in Bron.]
Blz. 134.,
Blz. 136[Niet in Bron.]
Blz. 136[Niet in Bron.]
Blz. 137[Niet in Bron.]
Blz. 138[Niet in Bron.]
Blz. 138[Niet in Bron.]
Blz. 138[Niet in Bron.]
Blz. 139[Niet in Bron.]
Blz. 139[Niet in Bron.].
Blz. 139[Verwijderd.]