The Project Gutenberg eBook of Het Geheimzinnige Eiland

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Het Geheimzinnige Eiland

Author: Jules Verne

Translator: Gerard Keller

Release date: January 11, 2007 [eBook #20331]
Most recently updated: January 1, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET GEHEIMZINNIGE EILAND ***



[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

WONDERREIZEN.

HET GEHEIMZINNIGE EILAND.

DE LUCHTSCHIPBREUKELINGEN.

Een luchtballon door een windhoos medegesleept.

AMSTERDAM
UITGEVERS-MAATSCHAPPY “ELSEVIER” 1914.

[1]
[Inhoud]

I.

De orkaan van 1865.—Stemmen in de lucht.—Een luchtballon door een windhoos medegesleept.—De ballon gescheurd.—Niets dan de zee voor oogen.—Vijf reizigers.—Wat in het schuitje gebeurt.—Een kust aan den horizon.—Ontknooping van het drama.

“Stijgen wij!”

“Neen! Integendeel! Wij dalen!”

“En erger dan dat, mijnheer Cyrus! Wij vallen!”

“Werp dan in ’s hemels naam allen ballast over boord!”

“Daar gaat de laatste zak!”

“Stijgt de ballon thans?”

“Neen!”

“Het is of ik het klotsen der golven hoor.”

“De zee is onder het schuitje!”

“Zij is hoogstens vijf honderd voet beneden ons!”

Daarop doorkliefde een krachtige stem de lucht met de woorden:

“Alles wat gewicht heeft over boord!.... alles! werp alles over boord en Gode bevolen!”

Dit was het bevel dat gegeven werd boven de onmetelijke uitgestrektheid der Stille Zee, tegen vier uur in den avond van den 23sten Maart 1865.

Ieder herinnert zich zeker nog den vreeselijken storm, die uit het noordoosten woei bij de dag- en nachtevening van dat jaar, terwijl de barometer zevenhonderd en tien millimeter daalde. Het was een orkaan zonder tusschenpoozen, die van den 18den tot den 26sten Maart duurde. Vreeselijk waren de verwoestingen die hij aanrichtte in Amerika, Europa en Azië over een streek van achttienhonderd mijlen breedte, die zich schuin over de evennachtslijn uitstrekte, van de vijfendertigste noordelijke, tot de veertigste zuidelijke parallel! [2]Geheele steden werden omvergeworpen; wouden ontworteld; oevers door bergen van water verwoest, opgezweept als bij het hoogste springtij; schepen op de kust geslingerd, die door het Bureau Veritas bij honderden werden aangeteekend; gansche landen werden gelijk gemaakt door de hoozen, die alles op haar weg verbrijzelden: duizenden menschen vielen verpletterd ter aarde of werden door de zee verzwolgen: dit waren de slachtoffers van de woede, waarvan deze orkaan de geduchte sporen achterliet. De rampen overtroffen verre die, welke op zoo schrikbarende wijze Havanna en Guadeloupe verwoestten, de eene den 25sten October 1810 en de andere 26 Juli 1825. Maar op hetzelfde oogenblik dat deze onheilen op aarde en op zee voorvielen, was de lucht het tooneel van een niet minder schrikwekkend schouwspel.

Een ballon, als een bal op den top van een hoos, en in de draaiende beweging van de luchtzuil medegesleept, doorkliefde de ruimte met een snelheid van negentig mijlen in het uur, om zijne as rondwentelende alsof hij door een draaikolk in de lucht was gegrepen.

Onder den ballon werd het schuitje heen en weder gezweept met zijn vijf reizigers, die ternauwernood zichtbaar waren te midden van de dichte dampen, vermengd met het schuim, dat van de oppervlakte der zee zich verhief. Van waar kwam die luchtballon, thans een speelbal van den vreeselijken storm? In welk gedeelte der wereld was hij opgegaan? Zeker had hij niet gedurende den orkaan kunnen opstijgen. Nochthans de orkaan woedde reeds vijf dagen, en de eerste verschijnselen hadden zich den 18den voorgedaan. Men moest hieruit dus wel opmaken, dat die ballon van zeer verre kwam, want hij had toch niet minder dan twee duizend mijlen in de vierentwintig uur moeten afleggen?

In elk geval hadden de reizigers geen enkel middel tot hun beschikking om den weg, dien zij sedert hun vertrek hadden afgelegd, te schatten, daar zij niets tot maatstaf bezaten. Zelfs deed het zonderlinge geval zich voor, dat toen zij in het hevigst van den storm waren, zij er niets van gevoelden. Ook werd hun het gezicht benomen door den zwaren mist, die zich onder het schuitje samenpakte. Om hen heen was niets dan nevel en damp, en de wolken waren zelfs zoo ondoorschijnend, dat zij bijna niet konden gewaar worden of het nacht of dag was.

Geen enkele lichtstraal, geen enkel teeken van leven uit de bewoonde wereld, noch het klotsen der golven van den Oceaan konden hen in die onmetelijke duisternis bereiken, zoolang zij in die hooge luchtstreek waren. Slechts hun plotselinge daling had hen bekend gemaakt met het gevaar dat zij boven de golven dreven.

Maar zoodra de ballon vrij was van alle zware voorwerpen, zoo als ammunitie, wapenen en levensmiddelen, was hij terstond gestegen [3]in hoogere luchtlagen tot een hoogte van vier duizend vijf honderd voet. De reizigers hadden, zoodra zij bemerkten dat de zee onder hun schuitje was, en zij het minder gevaarlijk in de hoogte dan wel in de laagte achtten, niet geaarzeld alle voorwerpen, zelfs de onmisbaarste, over boord te werpen, want hun eenigste zorg was niets te verliezen van die vloeistof, de ziel van hun toestel, die hen boven den afgrond hield.

De nacht ging onder de vreeselijkste angsten voorbij en zeker zou hij voor minder krachtige mannen doodelijk zijn geweest. Eindelijk brak de dag aan, en met den dag, was het of de orkaan in hevigheid was afgenomen. Reeds bij het begin van den 27sten Maart waren er eenige voorteekenen van kalmte te bespeuren. Bij het aanbreken van den dageraad waren de wolken lichter geworden en weder naar hoogere luchtstreek gestegen, en binnen eenig uren was de hoos geëindigd en brak de zon door.

Op dit oogenblik wierpen de reizigers de laatste voorwerpen, die het schuitje bezwaarden, in zee, zelfs de weinige nog overgebleven levensmiddelen, en een van hen had zich opgeheschen naar den ring waar alle touwen bijeenkwamen, om het schuitje vaster aan den binnensten toestel van den ballon te hechten.

Blijkbaar konden zij den ballon niet meer in de hooge luchtstreek houden en ontbrak het hun aan gas!

Zij waren dus verloren!

Inderdaad bevonden zij zich noch boven het vasteland, noch boven een eiland. Op die geheele uitgestrektheid was geen enkel stuk grond, zelfs geen zandbank te bespeuren, of eenige harde oppervlakte waar zij hun anker konden laten vallen.

Toch moesten zij dalen, want zij konden niet verhinderen, dat het gas door een opening in den toestel ontsnapte; zoo, vóór dat de nacht inviel, geen land te zien was, zouden de luchtreizigers, het schuitje en de ballon ongetwijfeld door de golven verzwolgen zijn.

Het eenige wat hun nog te doen stond, werd door hen gedaan.

Zeker is het dat de reizigers moedige mannen waren, die den dood in het aangezicht durfden zien. Geen klacht kwam over hun lippen. Zij waren besloten tot het laatste oogenblik te strijden, alles te doen om hun val te vertragen.

Het schuitje bestond slechts uit een mand van teenen gevlochten, volstrekt niet in staat te drijven, en er was geen mogelijkheid om het op de oppervlakte der zee te houden, wanneer het viel.

Tegen twee uur was de ballon nauwelijks vier honderd voet van de golven verwijderd.

Op dat oogenblik klonk een stentor-stem, waaruit niet de minste angst sprak. En zijn woorden werden op even krachtigen toon beantwoord.

“Is alles er uit geworpen?” [4]

“Neen! Er zijn nog tweeduizend dollars goud geld!” Terstond daarop werd een zware zak door de golven verzwolgen.

“Stijgt de ballon?”

“Een weinig; maar hij zal spoedig weer dalen!”

“Wat is er nog over, dat uitgeworpen kan worden?”

“Niets!”

“Toch wel!.... De schuit!”

“Laten wij ons aan het net vasthouden! En werpt de schuit in zee!”

Dit was inderdaad het eenige en laatste middel om den ballon lichter te maken.

De touwen, die het schuitje aan den ballon bevestigden, werden losgesneden en plotseling steeg hij twee duizend voet.

De vijf reizigers hadden zich in het net geheschen en staarden in den afgrond.

De stijging door het lossnijden van de schuit veroorzaakte duurde slechts een zeer korten tijd, want al spoedig begon de ballon, door het ontsnappen van het gas, weder te dalen.

De reizigers hadden alles gedaan wat zij doen konden, en hun restte nu niets anders dan zich aan God over te geven.

Ten vier ure was de ballon gedaald tot vijfhonderd voet boven de oppervlakte der zee.

Eensklaps begon de hond, die zich naast zijn meester in het net had gewrongen, te blaffen.

“Top heeft iets gezien!” riep een der luchtvaarders uit. Daarop klonk onmiddellijk een krachtige stem over de uitgestrekte wateren:

“Land! Land!”

De ballon werd door den wind altijd in een zuidwestelijke richting gedreven en had sedert het opkomen van de zon een aanmerkelijken afstand afgelegd; inderdaad zag men nu in die richting een vrij hoog land. Maar het was nog dertig mijlen onder den wind. Een uur zou er noodig zijn om het te bereiken, zoo men tenminste niet afdreef. Een uur! Zou de ballon in dien tijd niet al zijn gas verloren hebben?

Maar, weldra was het duidelijk dat de ballon niet verder kon.

Gideon Spilett. Blz. 8.

Gideon Spilett. Blz. 8.

Hij scheerde de oppervlakte der zee. Reeds bereikte het schuim der golven het onderste gedeelte van het net; hij ging hoe langer zoo langzamer en weldra kon hij zich bijna niet meer oprichten en was een aangeschoten vogel gelijk. Een half uur later was het land nog maar op een mijl afstand, maar de ballon was nagenoeg ledig, slap, vol plooien en slechts in het bovenste gedeelte was er nog gas aanwezig. Zelfs de reizigers, die aan het net hingen, waren te zwaar, en spoedig half in zee gedompeld moesten zij met de woedende golven strijden. Er kwam een deuk in den ballon, de wind drong er binnen en blies hem voorwaarts als een schip, dat [5]den wind achter heeft. Misschien zouden zij op deze wijze de kust nog bereiken! Zij waren geen twee kabel-lengten er van verwijderd, toen een doordringende kreet de lucht doorkliefde. De ballon, die [6]zich niet meer scheen te kunnen opheffen, kreeg plotseling een onverwachten schok, nadat een krachtige golf hem had getroffen. Het was alsof hij weder van een zwaren last ontheven was en hij steeg tot een hoogte van vijftienhonderd voet. Twee minuten later viel hij op het zand der kust, buiten het bereik der golven. De reizigers maakten elkaar los uit de mazen van het net. De ballon, bevrijd van zijn last werd door den wind opgenomen en als een gewonde vogel, die nog een oogenblik zijn krachten voelt herleven, verdween hij in het luchtruim.

Het schuitje had vijf passagiers gehad met een hond, en de ballon wierp er slechts vier op de kust. De reiziger, die ontbrak, was zeker door dien golfslag verzwolgen en hierdoor was de zware ballon in staat geweest voor de laatste maal te stijgen, en daarop, eenige oogenblikken later, het land te bereiken.

Nauwelijks hadden de vier schipbreukelingen, zooals men hen noemen kan, voet aan wal gezet, of allen, aan den afwezige denkende, riepen ze uit:

“Misschien tracht hij met zwemmen de kust te bereiken! Laten wij hem redden!”

[Inhoud]

II.

Eene gebeurtenis uit den burgeroorlog.—De ingenieur Cyrus Smith.—Gideon Spilett.—De neger Nab.—De zeeman Pencroff.—De jonge Harbert.—Een onverwacht voorstel.—Samenkomst ten tien ure.—Vertrek in den storm.

Het waren noch luchtreizigers van beroep, noch liefhebbers van luchtreizen die de orkaan op de kust had geworpen. Het waren krijgsgevangenen, die door hunne vermetelheid gedreven waren, om onder de zonderlingste omstandigheden te ontvluchten. Honderd maal hadden zij moeten sterven! Honderd maal was hun ballon gescheurd en hadden zij in den afgrond moeten zinken! Maar de hemel had hen tot een bijzonder lot bestemd, en den 20sten Maart nadat zij Richmond ontvlucht waren, dat door de troepen van generaal Ulysses Grant belegerd werd, bevonden zij zich zeven duizend mijlen van de hoofdstad van Virginia verwijderd, de voornaamste vesting der zuidelijken uit den tijd van den amerikaanschen burgeroorlog. Hunne luchtreis had vijf dagen geduurd. [7]

Ziehier onder welke zonderlinge omstandigheden de ontvluchting der gevangenen plaats had—eene ontvluchting die uitliep op de gebeurtenissen, welke wij zooeven medegedeeld hebben.

Datzelfde jaar, in de maand Februari 1865, beproefde generaal Grant zich door overrompeling van Richmond meester te maken, maar het gelukte hem niet en vele officieren vielen in handen der vijanden en werden binnen de stad geïnterneerd. Een der aanzienlijksten van hen en die tot den staf der noordelijken behoorde, was Cyrus Smith.

Cyrus Smith, geboren in Massachussets, was ingenieur, een der kundigste mannen waaraan de regeering der Vereenigde Staten gedurende den oorlog het opzicht over de spoorwegen had toevertrouwd, die toen in den oorlog van zoo onberekenbaar gewicht waren. Hij was het type van een Noord-Amerikaan, mager, lang en beenderig, ongeveer vijf en veertig jaar oud, en zijn kort geschoren hoofdhaar en baard begonnen reeds een grijze tint te vertoonen. Hij had een kop die bestemd scheen om op munten afgebeeld te worden met vurige oogen en ernstigen mond, en zijn geheele voorkomen was dat van een man doorkneed in de krijgskundige wetenschappen. Hij behoorde tot de ingenieurs, welke wilden beginnen met het hanteeren van hamer en houweel, gelijk die generaals, welke als gemeen soldaat hunne loopbaan aanvangen. Aan scherpzinnigheid van geest paarde hij een ongewone vaardigheid der hand. Zijn spieren droegen de duidelijkste teekenen van veerkracht. Een man die zoowel tot handelen als tot denken in staat was; die door den invloed eener groote levenskracht zonder inspanning handelde, daar hij tevens die taaie volharding bezat, welke allen tegenspoed tart. Geleerd, practisch en tevens scherpzinnig, had hij een uitstekend karakter, want hoewel hij steeds meester over zich zelf bleef, welke omstandigheden zich ook voordeden, kwam hij zeer stipt deze drie voorwaarden na, die te zamen den energieken man vormen: werkzaamheid naar geest en lichaam; streven naar het hoogste doel; wilskracht. Zijn zinspreuk kon die van den stadhouder Willem III wezen. “Ik behoef niet te hopen om te ondernemen, noch te slagen om te volharden.” Tevens was Cyrus Smith de verpersoonlijkte moed. Hij had alle veldslagen in den burgeroorlog mede gemaakt.

Hij was begonnen met te dienen onder Ulysses Grant bij de vrijwilligers van Illinois; hij had gestreden bij Paducah, Belmont, Pittsburg-Landing, bij de belegering van Corinthe, bij Port Gibson, de Zwarte Rivier, Ghattanooga, Wilderness en ook op den Potomak had hij zijn hulp verleend; overal had hij dapper gestreden, als een soldaat, den generaal waardig, die zeide: “Ik tel mijne dooden niet!” En honderdmaal had Cyrus Smith behoord onder hen, die door generaal Grant niet geteld werden, maar in die veldslagen nam hij zich nooit in acht; het lot was hem steeds gunstig tot op [8]het oogenblik dat hij gewond werd en bij den slag van Richmond gevangen werd genomen.

Op hetzelfde tijdstip en denzelfden dag viel ook een ander gewichtig persoon met Cyrus Smith in handen der Zuidelijken. Niemand anders dan Gideon Spilett, correspondent van den New-York Herald die naar het oorlogsveld was gezonden.

Gideon Spilett was een van die bewonderenswaardige, engelsche of amerikaansche correspondenten, als Stanley en anderen, die voor niets terugdeinzen om een nauwkeurige opgave te bekomen en deze zoo snel mogelijk aan hun courant te berichten. Hij was een man van groote verdiensten, energiek, steeds bereid alles te doen, en voor alles raad te schaffen, die de geheele wereld doorkruist had als soldaat en artist, stoutmoedig in zijn raadgevingen, krachtig in zijn handelingen; moeite, vermoeienissen noch gevaren waren hem te veel, wanneer het er op aan kwam alles te weten, in de eerste plaats voor zich zelf en vervolgens voor zijn courant; een van die helden der weetgierigheid, altijd strevend naar onderzoek, van het onuitgegevene, onbekende en onmogelijke; hij behoorde tot een van die onverschrokken opmerkers die schrijven onder het bulderen van het kanon, en voor wie alle gevaren buitenkansjes zijn. Ook hij had alle veldslagen mede gemaakt, met de revolver in de eene hand en zijn aanteekeningboekje in de andere en de kanonnen deden zijn potlood niet trillen. Hij gebruikte de telegraaflijnen niet onophoudelijk zooals zij die altijd praten en niets te zeggen hebben, maar al zijn korte, duidelijke en nette berichten verspreidden licht over iedere belangrijke zaak. Bovendien ontbrak het hem niet aan geest. Hij was het, die na den slag aan de Zwarte Rivier, het mocht kosten wat het wilde, zijn plaats aan het loket van het telegraafkantoor behouden wilde; ten einde zijn blad den afloop van den slag te berichten, telegrapheerde hij twee uur lang de eerste hoofdstukken uit den Bijbel. Hij betaalde daarvoor twee duizend dollars, maar de New-York Herald had het eerst het bericht ontvangen.

Gideon Spilett was lang van gestalte. Hoogstens veertig jaar oud met blonde bijna roode bakkebaarden, een vastberaden, levendigen en snellen oogopslag. Krachtig gebouwd, was hij in staat in alle luchtstreken te vertoeven, als een stalen staaf in het koude water gehard.

Sedert tien jaar was Gideon Spilett de correspondent van den New-York Herald en verrijkte hij dit blad met zijn verslagen en schetsen, want hij kon even goed met het potlood als met de pen omgaan. Toen hij gevangen genomen werd was hij juist bezig een beschrijving en een teekening van den slag te geven. De laatste woorden op zijn aanteekeningboekje waren:

“Een Zuidelijke legt op mij aan en....”

En Gideon Spilett werd niet geraakt, want volgens zijn onveranderlijke gewoonte kwam hij er slechts met een schampschot af.

“Mijnheer Smith, wilt gij vluchten?” Blz. 11.

“Mijnheer Smith, wilt gij vluchten?” Blz. 11.

[9]

Cyrus Smith en Gideon Spilett, die elkander niet kenden dan bij reputatie, werden naar Richmond gebracht. De ingenieur genas spoedig van zijn wonden, en gedurende zijn herstel maakte hij kennis [10]met den correspondent. De beide mannen leerden elkander kennen en waardeeren. Spoedig had hun leven hetzelfde doel: te ontvluchten, zich weder bij het leger van Grant te voegen en te strijden voor de eenheid van Amerika.

De twee Amerikanen hadden dus besloten om van elke gelegenheid gebruik te maken; maar hoewel zij in Richmond alle vrijheid hadden, werd deze stad zoo streng bewaakt, dat een ontvluchting als onmogelijk moest beschouwd worden.

In dien tusschentijd had zich een bediende van Cyrus Smith bij hen gevoegd, die hem in leven en dood getrouw was. De dappere man was een neger, die op het grondgebied van den ingenieur geboren was, wiens ouders slaven waren, maar die sedert lang vrij was gemaakt door Cyrus Smith, een abolitionist met hart en ziel.

Als vrij geworden slaaf wilde hij toch zijn meester niet verlaten.

Hij zou voor hem door een vuur hebben geloopen. Hij was ongeveer dertig jaren oud, krachtig, vlug en handig, had veel gezond verstand, een kalmen en zachten aard, somtijds was hij wat onnoozel maar altijd welwillend, gedienstig en goedhartig. Hij heette Nebuchadneser, maar gewoonlijk werd hij bij verkorting Nab genoemd.

Toen het Nab ter oore kwam dat zijn meester gevangen was genomen, verliet hij zonder dralen Massachussets, ging naar Richmond en door list, na wel twintig maal gevaar te hebben geloopen zijn leven te verliezen, gelukte het hem de belegerde stad binnen te dringen. Welk een vreugde het voor Cyrus Smith was, toen hij zijn bediende terug zag, evenals Nab’s blijdschap bij het vinden van zijn meester, valt moeilijk te beschrijven.

Zoo Nab binnen Richmond had weten te komen, viel het wel zoo moeilijk deze stad weder te verlaten, want men bewaakte de krijgsgevangenen zeer streng. Men moest op eene onvoorziene omstandigheid rekenen om een ontvluchting te beproeven die op een goeden uitslag kans had, zulk een omstandigheid deed zich niet voor en het was onmogelijk haar te scheppen.

Intusschen ging het beleg voort; en zoo de gevangenen vurig verlangen zich weder onder Grant te scharen, niet minder wenschten sommige belegerden te ontvluchten. Onder dezen was Jonathan Forster, een vurige zuidelijke. Inderdaad, de noordelijken konden niet ontvluchten, maar de zuidelijken evenmin; want het leger der noordelijken had hen ingesloten.

De gouverneur van Richmond kon sedert langen tijd geen bericht van zijn toestand aan generaal Lee zenden, en het was toch van het hoogste belang dat deze daarmede bekend zou zijn, opdat dan des te spoediger hulp zou opdagen.

Jonathan Forster kwam op het denkbeeld een luchtballon te laten opstijgen en zoo over de belegeraars heen het kamp der zuidelijken te bereiken. [11]

De gouverneur gaf tot deze poging verlof. Er werd een ballon vervaardigd en ter beschikking van Jonathan Forster gesteld, die met vijf metgezellen de lucht moest doorklieven. Zij werden van de noodige wapenen en levensmiddelen voorzien, ingeval zij met den vijand in aanraking kwamen, of hun reis lang mocht duren.

Het vertrek van den ballon was op den 18den Maart bepaald. Des nachts zouden zij bij een kalmen noordwesten wind, binnen weinige uren het kamp van generaal Lee bereiken. Maar de noordwesten wind was lang geen gewone bries. Reeds ’s morgens vermoedde men dat het een orkaan zou worden. Weldra werd de storm zoo hevig, dat er geen denken aan vertrekken meer was. De 18de en 19de Maart gingen voorbij en geen verandering was er te bespeuren. Het was zelfs moeilijk den ballon zoo lang te bewaren. De nacht van 19 op 20 verstreek, maar bij het aanbreken van den morgen bleek de storm nog heviger te wezen. Het vertrek was onmogelijk. Dien dag werd de ingenieur Cyrus Smith in een der straten van Richmond aangesproken door een man, dien hij niet kende. Het was een matroos, Pencroff genaamd, tusschen de vijf en dertig en veertig jaar oud, krachtig gebouwd, met een door de zon verbrand gelaat, levendige oogen, die hij onophoudelijk knipte, maar op zijn geheele voorkomen was goedhartigheid te lezen. Deze Pencroff was een Noord-Amerikaan, die alle zeeën op den aardbodem doorkruist had, en die, wanneer het avonturen betrof, alles beleefd had wat met een levend wezen op twee beenen en zonder vleugels gebeuren kan. Onnoodig is het te zeggen, dat hij een ondernemende geest bezat, alles durfde en niets hem verwonderde. Pencroff was in het begin van dit jaar voor zaken naar Richmond gegaan met een knaap van vijftien jaar, Harbert Brown van New-Jersey, den zoon van zijn kapitein, nu een wees, die hij als zijn eigen kind liefhad. Hij was ook genoodzaakt geweest in de stad te blijven, en wilde nu niets liever dan ontvluchten. Hij kende Cyrus Smith bij naam en wist ook dat hij met ongeduld wachtte op een gelegenheid om te ontkomen. Hij aarzelde dien dag dus niet om hem, zonder eenige voorbereiding aan te spreken met de woorden: “Mijnheer Smith, hebt gij genoeg van Richmond?”

De ingenieur zag den persoon, die hem aldus toesprak, ernstig aan, waarop deze verder vroeg:

“Mijnheer Smith, wilt gij vluchten?”

“Wanneer?......” antwoordde de ingenieur levendig. Zeker is het dat hem deze woorden onwillekeurig ontsnapten, want hij had den onbekende, die hem aldus aansprak, nog niet genoeg opgenomen.

Maar toen hij met een doordringenden blik het open gelaat van den matroos had opgenomen, koesterde hij geen twijfel meer aan de eerlijkheid van den man, die voor hem stond. [12]

“Wie zijt gij?” vroeg hij kortaf.

Pencroff maakte zich bekend.

“Goed,” antwoordde Cyrus Smith. “En op welke wijze wilt gij de vlucht ondernemen?”

“Met dien luien luchtballon, die daar ligt om niets uit te voeren; hij maakt op mij den indruk dat hij op ons wacht!....”

De matroos behoefde zijn zin niet te voleinden. De ingenieur had de geheele zaak uit dat ééne woord begrepen. Hij vatte Pencroff bij den arm en voerde hem met zich mede naar zijn kamer. Daar legde de matroos zijn geheele plan bloot, dat inderdaad zeer eenvoudig was. Men waagde bij het uitvoeren slechts zijn leven. De orkaan was wel is waar in volle hevigheid, maar een ervaren en moedig ingenieur zooals Cyrus Smith zou zulk een ballon wel weten te besturen. Zoo Pencroff zelf er maar eenig verstand van had, zou hij niet geaarzeld hebben te vertrekken,—natuurlijk met Harbert. Anderen hadden het wel gedaan, en men behoefde voor een storm geen angst te hebben!

Cyrus Smith luisterde naar den matroos en viel hem geen oogenblik in de rede, maar zijn oogen schitterden. De gelegenheid bood zich aan en hij was er de man niet naar, die voorbij te laten gaan. Wel was het plan zeer gevaarlijk, maar toch uitvoerbaar. ’s Nachts kon men, ondanks de strenge bewaking, zeer gemakkelijk den ballon naderen, in het schuitje stappen en daarop de touwen doorsnijden, die hem vasthielden. Zeker, men liep gevaar omtekomen, maar daartegenover stond dat men slagen kon en zonder dien storm.... Maar zonder dien storm zou de ballon reeds vertrokken zijn, en de gelegenheid, die men zoo vurig wenschte, zou zich niet hebben voorgedaan. “Ik ben niet alleen!....” zeide Cyrus Smith eindelijk.

“Hoeveel personen wilt gij nog medenemen?” vroeg de matroos.

“Twee: mijn vriend Spilett en mijn bediende Nab.”

“Dat is drie,” antwoordde Pencroff, “en Harbert en ik maakt vijf. Maar de ballon moest er zes medenemen....”

“Het is genoeg. Wij zullen vertrekken!” zei Cyrus Smith.

Met het “wij” werd ook de correspondent bedoeld, maar deze was niet voor een klein gerucht vervaard en toen het plan hem medegedeeld werd, was hij het ten volle met zijn vriend eens. Het eenige waarover hij zich verwonderde, was, dat dit plan niet vroeger bij hem was opgekomen. En wat Nab betreft, deze volgde zijn meester overal, waar hij gaan wilde.

“Heden avond dus,” zeide Pencroff. “Wij zullen alle vijf als nieuwsgierigen daar ronddwalen!”

“Heden avond ten tien ure,” antwoordde Cyrus Smith, “en de hemel geve, dat de storm niet voor ons vertrek afneemt!”

“Slecht getij!” Blz. 14.

“Slecht getij!” Blz. 14.

Pencroff verliet den ingenieur en keerde naar zijn woning terug, [13]waar hij Harbert Brown had achtergelaten. Dit moedige kind kende het plan van den matroos en niet zonder angst wachtte hij den uitslag van het gesprek met den ingenieur af. Vijf personen dus [14]hadden besloten zich, te midden van een heftigen storm, tusschen hemel en aarde te wagen.

De avond viel. Het was een stikdonkere nacht. De straten waren geheel verlaten. Men had zelfs niet noodig geacht de plaats te bewaken waar de ballon heen en weer slingerde. Alles was blijkbaar het vertrek der gevangenen gunstig; maar die reis te midden der woedende elementen!....

“Slecht getij!” zeide Pencroff, terwijl hij zijn hoed stevig op zijn hoofd drukte. “Maar kom, wij zullen alles toch wel klaar spelen!”

Tegen half tien uur stonden de gevangenen naast het schuitje bij elkander. Niemand had hen bemerkt, en zulk een duisternis heerschte er, dat zij ook elkander niet zagen. Zonder een woord te spreken, plaatsten Cyrus Smith, Gideon Spilett, Nab en Harbert zich in het schuitje, terwijl Pencroff op bevel van den ingenieur den ballast er uitwierp. Dit was het werk van weinige oogenblikken en spoedig voegde de matroos zich bij hen.

De ballon werd slechts door een dubbel kabeltouw tegengehouden en wachtte op het bevel van Cyrus Smith om te stijgen. Op dat oogenblik sprong een hond tegen het schuitje op. Het was Top, de hond van den ingenieur, die van zijn ketting was losgebroken en zijn meester had gevolgd. Cyrus Smith, die vreesde voor te groote zwaarte, wilde het arme dier niet medenemen.

“Kom, één meer!” zeide Pencroff, terwijl hij twee zakken zand uit het schuitje wierp.

Daarop sneed hij den kabel los en de ballon steeg in een schuinsche richting, terwijl het schuitje in zijn vaart twee schoorsteenen verbrijzelde. De orkaan woedde in al zijn hevigheid. De ingenieur kon er gedurende den nacht niet aan denken te dalen, en toen de morgen aanbrak kon hij door den zwaren mist niets van de aarde bespeuren. Eerst vijf dagen later klaarde het op en was hij in staat de onmetelijke zee onder het schuitje te zien, dat door den wind met een vreeselijke snelheid werd voortgedreven!

Men weet, dat van de vijf personen, die den 20sten Maart vertrokken, vier den 24sten op een verlaten kust werden geworpen, die meer dan zes duizend mijlen van hun land was verwijderd.

En hij die ontbrak, tot wiens hulp de vier overigen terstond alle pogingen in het werk stelden, was hun chef, de ingenieur Cyrus Smith. [15]

[Inhoud]

III.

Vijf uur in den avond.—Hij die ontbreekt.—Wanhoop van Nab.—Nasporingen ten Noorden.—Het eilandje.—Een nacht vol angst.—De morgennevel.—Nab zwemt.—Land in zicht.—Het doorwaden van het kanaal.

De mazen van het net waartusschen de ingenieur zich geslingerd had, waren onder den last bezweken, en hij was door een golf meegesleept. Ook zijn hond was verdwenen. Het trouwe dier had zich vrijwillig in den afgrond gestort, om zijn meester te redden.

“Vooruit!” riep de correspondent. En alle vier, Gideon Spilett, Harbert, Pencroff en Nab vergaten hun vermoeienissen en vingen hun onderzoek aan.

De arme Nab weende van woede en wanhoop, bij de gedachte dat hij alles verloren had, wat hem op de wereld lief was.

Geen twee minuten waren er verloopen sedert het oogenblik dat Cyrus Smith verdwenen was en zijn metgezellen op vasten wal waren gekomen. Zij hadden dus nog eenige kans hem te redden.

“Laten wij hem zoeken! laten wij hem zoeken!” riep Nab uit.

“Ja, Nab,” zeide Gideon Spilett, “en wij zullen hem terugvinden.”

“Levend?”

“Levend!”

“Kan hij zwemmen?” vroeg Pencroff.

“Ja,” antwoordde Nab. “En bovendien is Top er bij!”

De matroos hoorde het klotsen der golven en schudde het hoofd! Zeker was de ingenieur op de noordelijke kust van het eiland en ongeveer een halve mijl afstands van het punt waar de schipbreukelingen waren neergekomen, verdwenen. Het was toen zes uur. De mist viel neder en dit maakte dat de nacht zeer donker was. De schipbreukelingen volgden de noordelijke richting der kust, waarop het toeval hen geworpen had—een onbekend land, waarvan zij zelfs de ligging niet konden gissen.

Nadat zij twintig minuten geloopen hadden, bevonden zij zich plotseling voor de zee. Zij voelden geen vasten grond meer. Zij waren aan het einde van een spits toeloopende punt, waarop de onstuimige golven braken.

“Dit is een voorgebergte,” zeide de matroos. “Wij moeten weer terugkeeren.”

“Maar zoo hij daar is?” zeide Nab.

“Wij zullen hem roepen,” antwoordde Pencroff. Eenige malen riepen zij hem, doch te vergeefs; daarop vervolgden zij hun weg meer zuidwaarts. Nadat zij anderhalve mijl afgelegd hadden, steeds in de hoop plotseling een hoek te zien dien hen weer de noordelijke [16]richting kon doen volgen, was hun teleurstelling zeer groot, toen zij nogmaals stuitten op steile rotsen.

“Wij zijn op een eilandje!” zeide Pencroff, “en wij hebben het van zijn eene uiteinde naar het andere doorsneden!”

De opmerking van den matroos was juist. De schipbreukelingen waren niet op het vaste land, zelfs niet op een eiland, maar op een eilandje van twee mijlen lengte, en dat zeker niet veel breeder kon zijn. Eindelijk zeide de correspondent:

“Dat wij niets van Cyrus Smith hooren, bewijst niets. Hij kan in zwijm liggen, gewond zijn of buiten staat ons op het oogenblik te antwoorden. Laten wij nog niet wanhopen.”

Daarop kwam Spilett op het denkbeeld om een vuur aan te leggen, dat den ingenieur tot eenig signaal zou kunnen dienen. Maar men kon nergens takkenbossen of droog hout vinden. Slechts zand en steenen waren er.

Het waren pijnlijke uren die zij sleten. Er heerschte een felle koude. De schipbreukelingen leden veel, maar voelden het ternauwernood. Zij dachten er niet aan, zich een oogenblik rust te gunnen, zij vergaten alles om hun leidsman maar terug te vinden. Terwijl Nab steeds stond te roepen, was het of een zijner kreten werd weerkaatst. Harbert deed dit Pencroff opmerken en voegde er bij:

“Dat is een bewijs dat er in het westen een kust nabij is.

De matroos knikte toestemmend. Zijn oogen konden hem buitendien ook niet bedriegen. Zoo hij daar, hoe flauw het ook wezen mocht land zag, dan was daar ook land.

Maar die echo was het eenige antwoord, dat Nab op zijn geroep kreeg: overigens bleef alles doodstil om hen heen.

De nacht ging voorbij. Tegen vijf uur in den ochtend van den 25sten Maart kwamen er kleine wolken aan den hemel. De horizon was betrokken en, met het krieken van den dag, steeg er zulk een dikke mist uit zee op, dat men geen twintig pas vóór zich uit kon zien. De mist werd hoe langer zoo zwaarder.

Dit was een groote teleurstelling. De schipbreukelingen konden niets om zich heen zien. En terwijl Nab en de correspondent hun blik over den oceaan lieten dwalen, zochten Pencroff en Harbert de westelijke kust. Maar geen streep land was er te bespeuren.

“Het doet er niet toe,” zeide Pencroff, “al zie ik geen kust, toch voel ik dat er een is.... zij is daar.... daar.... even zeker als dat wij niet meer te Richmond zijn!”

De mist hield niet lang aan. Spoedig brak de zon door en verspreidde eene aangename warmte over het eilandje.

Ja! Daar was land. Daar waren zij voor het oogenblik in veiligheid. Tusschen het eilandje en de kust, van elkander gescheiden door een kanaal van een halve mijl breedte, stroomde een helder en snelvlietend water. [17]

“Kan men die eten?” Blz. 19.

“Kan men die eten?” Blz. 19.

Intusschen wierp zich een der schipbreukelingen, slechts aan de ingeving van zijn hart gehoor gevende, zonder een woord tot zijn metgezellen te zeggen in den stroom. Het was niemand anders [18]dan Nab. Hij verlangde slechts om op die kust te zijn en zich noordwaarts te begeven. Niemand had hem kunnen weerhouden.

Pencroff riep hem terug, maar te vergeefs; Spilett wilde hem nu ook volgen.

Pencroff ging naar dezen toe.

“Wilt gij dat kanaal oversteken?” vroeg hij.

“Ja,” antwoordde Gideon Spilett.

“Wacht liever,” zeide de matroos. “Nab is voldoende om zijn meester hulp te brengen. Zoo wij ons in dit kanaal werpen, loopen wij nog gevaar door den heftigen stroom mede gevoerd te worden. Zoo ik mij niet vergis is het eb. Zie maar, de zee wijkt terug van het strand. Laten wij dus geduld hebben, misschien vinden wij een doorwaadbare plaats.”

Nab had in dien tijd na vele moeielijkheden te hebben doorworsteld de overzijde bereikt. Eindelijk stond hij op een hoog rotsblok en verdween weldra daarachter.

Tegen tien uur trokken Gideon Spilett en zijn twee metgezellen hun kleederen uit, maakten er een pakje van, dat zij op hun hoofd legden en waagden zich in het kanaal dat geen vijf voet diep was. Harbert voor wien het water te hoog was, zwom als een visch, wat hem uitmuntend afging. Alle drie kwamen zonder moeite aan de overzijde. Daar droogde de zon hen spoedig en trokken zij de kleederen weer aan, die zij voor nat worden bewaard hadden, en overlegden zij wat hun te doen stond.

[Inhoud]

IV.

De lithodomen.—De rivier en haar monding.—Voortzetting van het onderzoek.—Het woud der groene boomen.—De voorraad brandstof.—Men wacht den vloed af.—Van de hoogte der kust.—De houtvlotten.—Terugkeer naar den oever.

Voor het oogenblik, zeide de correspondent, moesten zij maar wachten tot hij terugkwam en zonder een oogenblik te verliezen, volgde hij de kust, dezelfde richting nemende welke Nab eenige uren vóór hem was ingeslagen. Daarop verloren zij hem uit het gezicht, toen hij den hoek omsloeg.

Harbert had hem willen volgen.

“Blijf mijn jongen,” had de zeeman gezegd, “wij moeten een [19]kamp inrichten, en eens zien of het mogelijk is iets te eten te krijgen, dat beter in de maag staat dan schelpdieren. Onze vrienden moeten ook versterkt worden bij hun terugkomst. Ieder zijn taak.”

“Ik ben tot uw dienst, Pencroff,” antwoordde Harbert.

“Goed zoo,” hernam de zeeman, “dan zal het wel gaan. Alle dingen moeten met orde geschieden. Wij zijn vermoeid, wij hebben het koud, wij hebben honger. Dus moeten we een ligplaats, vuur en voedsel vinden. In het bosch is er hout; in de nesten zijn eieren; wij behoeven alzoo slechts een huis te vinden.”

“Welnu,” sprak Harbert, “ik zal een grot in die rotsen zoeken, en ik zal wel een gat ontdekken, waarin we een schuilplaats vinden kunnen.”

“Dat is juist wat wij noodig hebben,” antwoordde Pencroff. “Vooruit nu maar, mijn jongen.”

Zij volgden nu den rotsketen langs het strand, maar in plaats van noordwaarts, richtten zij zich zuidwaarts, omdat Pencroff had opgemerkt, dat een honderd passen verwijderd van de plek, waar zij aan land waren gekomen, de bodem een helling maakte, waaruit hij afleidde, dat daarginds een rivier of een beek moest stroomen. Nu was het van belang, dat men zich vestigde in de nabijheid van drinkwater, terwijl het bovendien niet onmogelijk was, dat de stroom Cyrus Smith herwaarts had gedreven.

De rotsketen had een hoogte van ongeveer driehonderd voet, maar hij vormde eene onafgebroken massa van de kruin tot den grond; geen enkele spleet vertoonde zich, waarin men een schuilplaats kon vinden. Boven de rotsen vlogen gansche zwermen van watervogels met lange puntige snavels; zij schreeuwden om het hardst, zonder zich te bekommeren om de menschen, die zeker voor de eerste maal thans hunne eenzaamheid verstoorden. Een geweerschot onder de dichte zwermen zou een groot aantal vogels hebben gedood, maar om een geweerschot te lossen, moet men een geweer hebben en Pencroff noch Harbert bezat er een. Bovendien die meeuwen en andere zeevogels zijn niet smakelijk, zelfs hun eieren zijn walglijk.

Harbert had zich een weinig ter linkerzijde begeven en ontdekte eenige rotsen met zeeplanten, die zoo straks, wanneer het water zou zijn gestegen, weder onzichtbaar zouden worden. Te midden van die planten bespeurde hij een menigte schelpdieren, die voor hongerige menschen niet te verwerpen waren.

“Het zijn mossels!” riep de matroos uit. “Zij kunnen bij ons de plaats van de eieren innemen, die ontbreken!”

“Het zijn geen mossels,” antwoordde Harbert, toen hij ze nauwkeurig onderzocht had, “het zijn lithodomen.”

“En kan men die eten?” vroeg Pencroff.

“Zeer goed.” [20]

“Dan zullen wij eten.”

De matroos kon op den knaap vertrouwen, want Harbert had altijd groote liefhebberij in natuurlijke historie gehad.

Pencroff en Harbert voorzagen zich overvloedig van deze lithodomen; zij aten ze als oesters; daarbij vonden zij er een kruidensmaak in, zoodat ze het gemis van peper of welke andere specerij ook niet behoefden te betreuren.

Voor het oogenblik was hun honger dus gestild, maar hun dorst was nog door het gebruik dezer weekdieren toegenomen. Zij verlangden daarom des te meer naar zoet water, en het was niet waarschijnlijk dat in een land zoo rijk aan allerlei voortbrengselen dit ontbreken zou.

Ongeveer tweehonderd pas verder kwamen zij aan de streek, waar volgens het voorgevoel van Pencroff een rivier moest stroomen. En inderdaad vonden zijn daar een kanaal van honderd voet breedte.

“Hier is water! en daar een bosch! Nu, Harbert, nu moeten wij nog een huis hebben.”

Het water was helder, Harbert zag al rond of hij een holte zag, die hun tot schuilplaats zou kunnen dienen, maar nergens ontdekte hij iets van dien aard.

Aan den mond van dezen stroom en boven de oppervlakte der zee hadden een aantal steenen geen grot, maar een opeenstapeling van rotsen gevormd, zooals men ze vindt in bergachtige streken, en die de naam van “schoorsteenen” dragen.

Harbert en Pencroff drongen een eind ver door tusschen die rotsen, door welker openingen het licht viel maar met dat licht baande zich ook de wind een weg. Pencroff begreep dat men, door die openingen met steenen en zand aan te vullen, die schoorsteenen tot een zeer geschikte woning zou kunnen inrichten. Hun eerste werk was nu om eenig vuur te maken en het hout, dat zij in den omtrek vonden, kwam hun spoedig te stade.

Zij verlieten nu de schoorsteenen en toen zij den hoek om waren, volgden zij den linker oever der rivier. Het was een snelstroomend water, waarin veel dood hout dreef. Daar het water opkwam—en men voelde het reeds op dit oogenblik—moest het altijd weder met een zekere kracht terugvloeien tot op een vrij grooten afstand. De matroos kwam toen op het denkbeeld dat men die eb en vloed zeer goed als vervoermiddel van zware voorwerpen kon aanwenden. Toen zij een kwartier hadden geloopen, maakte de rivier een kronkeling en vervolgde haar loop door een bosch met prachtige boomen, Hier voorzagen zij zich in overvloed van brandhout, wat zeer gemakkelijk ging, daar zij het maar voor het oprapen hadden. Maar zoo zij genoeg hout vonden, hadden zij toch nog geen middel om het te vervoeren. Het hout was zeer droog, het zou dus spoedig verbrand wezen. Men was daarom wel genoodzaakt, meende [21]Harbert, een groote hoeveelheid in de schoorsteenen te brengen, maar dan waren twee man niet voldoende.

De rotsen lagen als opeengestapeld. Blz. 20.

De rotsen lagen als opeengestapeld. Blz. 20.

“Wel mijn beste jongen,” antwoordde Pencroff hierop, “er zal [22]wel een middel wezen om dit hout te vervoeren. Er is voor alles raad te vinden! Zoo wij een kar of een bootje hadden zouden wij geholpen zijn.”

“Maar wij hebben de rivier!”

“Juist,” hernam Pencroff. “De rivier is een weg voor ons, die geheel alleen gaat en de houtvlotten zijn niet voor niets uitgevonden.”

“Alleen loopt die weg op het oogenblik in een andere richting dan de onze, daar het water opkomt,” merkte Harbert aan.

“Dan wachten wij maar tot het weder afloopt,” sprak de matroos, “en dan zal het ons tot vervoermiddel dienen. Laten wij in dien tijd ons vlot bouwen.” Spoedig hadden zij het vervaardigd en stapelden zij er hun voorraad op. Binnen het uur lag het aan den oever en behoefde men slechts op de eb te wachten. Zij moesten evenwel nog geruimen tijd geduld hebben eer het water afnam, maar die uren gebruikten zij om een hooger gedeelte te gaan onderzoeken.

Toen zij bijkans het hoogste punt hadden bereikt, viel hun oog voor het eerst op dien onmetelijken oceaan, dien zij in zulk een vreeselijken toestand hadden overgestoken! Zij overzagen het geheele noordelijke gedeelte, waar de ballon was verongelukt. Daar was Cyrus Smith verdwenen. Een poos lang sloegen zij aandachtig de zee gade, of er ook soms een overblijfsel van den ballon, waaraan een mensch zich vast had kunnen klemmen, op de golven dobberde. Niets! De zee was geheel verlaten. Op de kust was ook geen spoor van eenig wezen te ontdekken. Noch de correspondent, noch Nab vertoonde zich. Maar het was zeer wel mogelijk dat zij zich op te grooten afstand bevonden, om hen met het bloote oog te zien.

“Er is iets,” zeide Harbert, “hetwelk mij zegt, dat zulk een energiek man als mijnheer Smith zich niet als de eerste de beste heeft laten verdrinken. Hij moet eenig punt der kust bereikt hebben. Niet waar Pencroff?”

De matroos schudde droevig het hoofd. Hij voor zich geloofde niet meer dat zij Cyrus Smith terug zouden zien; maar toch wilde hij Harbert alle hoop niet ontnemen.

“Zeker, zeker,” zeide hij, “onze ingenieur is wel de man om zich uit een zaak te redden, waaronder een ander bezwijken zou!....”

Toen zij verder waren gekomen en de geheele streek konden overzien, vroeg Pencroff onwillekeurig zich zelf af:

“Zijn wij wel op een eiland?”

“In ieder geval op een vrij groot!” antwoordde de knaap.

“Een eiland, hoe groot het ook wezen mag, blijft altijd een eiland!” hernam Pencroff.

Maar dit belangrijke vraagstuk konden zij thans niet oplossen. Zij moesten tot een geschikter tijd wachten. Wat het land zelf betreft, eiland of geen eiland, het bleek duidelijk dat het zeer vruchtbaar aangenaam gelegen en rijk aan verschillende voortbrengselen was. [23]

“Dat is gelukkig,” merkte Pencroff aan, “en in al onze ellende moeten wij toch dankbaar wezen.”

Eensklaps zagen zij een aantal vogels opvliegen.

“Ha,” riep Harbert uit, “ziet daar eens wat een vogels!”

“Wat voor vogels zijn het?” vroeg Pencroff. “Men zou zeggen, dat het duiven waren.”

“Dat zijn zij inderdaad, maar in alle geval wilde. En daar de rotsduiven zeer goed te eten zijn, moeten haar eieren ook uitmuntend smaken, en als zij ze in het nest hebben gelaten!....”

“Zullen wij ze den tijd niet gunnen om uit den dop te komen, tenzij als ommelet!” riep de matroos lachend uit.

“Maar waarin zult gij uw ommelet bakken?” vroeg Harbert. “In uw hoed?”

“Jawel,” zeide Pencroff; “zoo’n goochelaar ben ik niet. Wij zullen ons dus op versche eieren onthalen, en ik zal ze wel uit den dop eten.”

Zij vonden dan ook een goede hoeveelheid eieren! Zij namen er een twaalftal in een zakdoek mede, en toen het water weder opkwam, begaven zij zich naar den oever der rivier. Toen zij dien bereikten was het één uur en dus tijd om hun vlot in beweging te brengen; vóór tweeën hadden zij met hun rijke lading de schoorsteenen bereikt.

[Inhoud]

V.

Inrichting der schoorsteenen.—De vuur-quaestie.—De lucifersdoos.—Onderzoek van de kust.—Terugkomst van den correspondent en Nab.—Eén lucifer.—Het vlammende vuur.—Het eerste avondmaal.—De eerste nacht aan land.

De eerste zorg van Pencroff was, toen zij het vlot gelost hadden, de schoorsteenen zoo bewoonbaar mogelijk in te richten door al dadelijk de openingen, waardoor de wind gierde, dicht te stoppen. Daarop plaatste hij een nauwe buis in een der holten, waardoor de rook kon opstijgen. De schoorsteenen waren verdeeld in drie of vier kamers, zoo men dien naam aan de duistere holen geven kon, waarin zich een wild dier tevreden had gesteld. Maar hier was men tenminste beschut tegen regen en wind en in de grootste kamer kon men recht overeind staan. Fijn zand bedekte overal den grond. [24]

“Nu kunnen onze vrienden terugkomen. Zij zullen een voldoende schuilplaats vinden,” zeide Pencroff. Thans moesten zij nog vuur aanleggen en een middagmaal bereiden. Dit was echter een zeer gemakkelijke taak. En terwijl de matroos bezig was eenig brandhout onder den schoorsteen te leggen, vroeg Harbert hem of hij wel lucifers had.

“Zeker,” zeide Pencroff, “en ik voeg er bij, gelukkig, want zonder lucifers of zonder zwam zouden wij in groote verlegenheid zitten.”

“Wij konden dan toch altijd vuur maken zooals de wilden,” antwoordde Harbert, “door twee stukken droog hout tegen elkander te wrijven?”

“Welnu beproef het eens, en wij zullen zien of u iets ander gelukt dan uw armen te breken!”

“Men doet het toch veel op de eilanden van den Stillen Oceaan.”

“Ik zeg ook niet dat het onwaar is, maar de wilden weten er mede om te springen of gebruiken er misschien bijzonder hout voor, want meer dan eens heb ik mij op deze wijze van vuur willen voorzien, maar het is mij nooit gelukt. Ik beken dus gaarne, dat ik liever lucifers heb! Waar zijn mijn lucifers?”

Pencroff zocht in zijn vestjeszak naar het doosje, dat hem nooit verliet, want hij was een verstokt rooker. Hij vond het niet. Hij doorzocht al zijn zakken en tot zijn groote verbazing voelde hij het nergens.

“Dat is toch dom, en meer dan dom!” zeide hij, terwijl hij Harbert aanzag. “Het doosje is zeker uit mijn zak gevallen en zoodoende heb ik het verloren! Maar Harbert, hebt gij niets, geen vuurslag, niets waarmede wij vuur kunnen maken?”

“Neen, Pencroff!”

De matroos verliet de schoorsteenen, gevolgd door Harbert, en krabde zich het hoofd.

Op het zand bij de rivier, in de rotsen, hoe en waar zij ook zochten, alles was te vergeefs. Het doosje dat van koper was, zou hun blik niet ontgaan zijn.

“Pencroff, hebt gij het niet over boord geworpen?” vroeg Harbert.

“Daar heb ik wel op gepast,” antwoordde de matroos. “Maar als men zoo geslingerd is, zooals wij zijn gedaan, moet zulk een klein voorwerp wel zoek raken. Zelfs mijn pijp heb ik verloren! Duivelsche doos! Waar kan zij wezen?”

Nog eenigen tijd zochten zij naar het doosje, maar vruchteloos. Eindelijk keerden zij naar de schoorsteenen terug.

Tegen zes uur, op het oogenblik dat de zon in het westen verdween, kwam Harbert, die op de kust heen en weer liep, terug met de tijding dat Nab en Gideon Spilett op hun terugtocht waren. Zij keerden alleen terug!.... Een beklemd gevoel maakte zich van den knaap meester. De matroos had zich niet in zijn voorgevoel bedrogen. Men had den ingenieur Cyrus Smith niet gevonden! [25]

De correspondent zette zich op een steen en sprak geen woord. Blz. 25.

De correspondent zette zich op een steen en sprak geen woord. Blz. 25.

Toen de correspondent was aangekomen, zette hij zich op een steen en sprak geen woord. Uitgeput van vermoeienis was het hem onmogelijk iets te zeggen. [26]

Wat Nab betreft, diens roode oogen getuigden voldoende, dat hij geweend had, en de tranen die thans weer in zijn oogen kwamen, bewezen duidelijk dat hij alle hoop had verloren.

Spilett verhaalde uitvoerig welke pogingen zij in het werk hadden gesteld om Cyrus Smith terug te vinden. Nab en hij hadden meer dan acht mijlen langs de kust afgelegd en dus waren zij veel verder gegaan dan de plek waar het onheil had plaats gehad, dat gevolgd was door de verdwijning van Cyrus Smith en zijn hond Top. De geheele kust was verlaten. Geen spoor, geen enkele voetstap. Waarschijnlijk had nooit eenig menschelijk wezen hier een voet gezet. De zee was even verlaten als het land, en zeker had de ingenieur eenige honderden passen daarvan verwijderd den dood gevonden.

Op dit oogenblik stond Nab op, en op een toon waaruit duidelijk sprak dat hij alle hoop nog niet verloren had, riep hij:

“Neen, neen, hij is niet dood! Neen het kan niet! Hij dood, onmogelijk! Ik! of wie anders ook, dat zou mogelijk wezen! Maar hij! Nooit! Hij redt zich altijd!....”

Daarop begaven hem zijn krachten en stamelde hij:

“O, ik kan niet meer!”

Harbert snelde naar hem toe.

“Nab,” zeide de knaap, “wij zullen hem terugvinden! God zal hem ons wedergeven! Maar luister eens, gij hebt honger! Eet eerst eens wat!” Dit zeggende gaf hij den neger eenige lithodomen, een schamel en een ontoereikend voedsel.

Nab had sinds vele uren niets gebruikt, maar toch weigerde hij. Nu hij zijn meester niet meer had, kon of wilde Nab niet langer leven.

Maar Gideon Spilett van zijn kant verslond de schelpdieren; daarop legde hij zich op het zand neder aan den voet van een rots. Hij was uitgeput maar kalm.

Toen naderde hem Harbert, hem bij de hand vattende en zeide:

“Mijnheer, wij hebben een betere schuilplaats ontdekt dan deze. De nacht nadert. Ga nu rusten, morgen zullen wij verder zien.” De correspondent stond op en met den knaap ging hij naar de schoorsteenen. Op dit oogenblik kwam Pencroff naar hem toe en op den meest natuurlijken toon, vroeg hij hem of hij ook een lucifer had.

Spilett stond stil, zocht in zijn zakken, vond niets en zeide:

“Ik had er wel, maar ik heb ze weg moeten werpen.”

Toen riep de matroos Nab, deed hem dezelfde vraag en ontving hetzelfde antwoord.

“Vervloekt!” mompelde hij, zijn gewaarwordingen niet kunnende onderdrukken. Spilett hoorde het, en ging naar Pencroff toe met de woorden:

“Hebt gij geen lucifers?”

“Geen een en dus ook geen vuur!” [27]

“O,” riep Nab uit, “als mijn meester er maar was, hij zou het u wel verschaffen!”

De vier schipbreukelingen staarden elkander roerloos en verbijsterd aan. Harbert verbrak het eerst de stilte met de woorden:

“Mijnheer Spilett, gij rookt, gij moet altijd lucifers bij u hebben. Misschien hebt gij niet goed gevoeld? Zoek nog eens! Eén lucifer zou ons voldoende wezen!”

Weder doorzocht de reporter al zijn zakken en tot groote vreugde van Pencroff, evenals tot zijn eigen niet geringe verbazing voelde hij tusschen de voering van zijn vest een stukje hout. Hij had het wel tusschen zijn vingers, maar kon het houtje toch niet door de voering trekken en daar het de eenige lucifer was, dien zij hadden, moesten zij vooral zorgen dat de phosphorus er niet afging. Het gelukte eindelijk aan Harbert het ongeschonden er uit te krijgen.

“Eén lucifer!” riep Pencroff uit. “Het is zoo goed alsof wij een geheele lading hebben!”

Hij nam den lucifer en gevolgd van zijn drie makkers ging hij naar de schoorsteenen terug.

Het kleine stukje hout, dat in de bewoonde landen met zulk een groote onverschilligheid wordt bejegend en dat geen waarde heeft, moest hier met de uiterste behoedzaamheid worden behandeld. Eerst overtuigde de matroos zich dat het goed droog was. Toen hij dit gedaan had, zei hij:

“Nu moet ik papier hebben.”

“Hier,” antwoordde Gideon Spilett, die na eenige aarzeling een stukje uit zijn schrijfboekje scheurde. Pencroff nam het papier, dat de correspondent hem gaf en knielde bij den haard neder. Men legde er dorre bladeren en droog mos op, zoodanig dat de wind er doorheen speelde en het hout dus spoedig vlam zou vatten.

Toen hij den lucifer zacht afstreek, kwam er geen vuur. Pencroff had niet met genoeg kracht gedrukt, daar hij bang was de phosphorus er af te strijken.

“Neen, ik zal het niet kunnen,” zei hij, “mijn hand beeft.... De lucifer zal niet afgaan.... Ik kan het niet.... ik wil het ook niet!” En opstaande liet hij de taak aan Harbert over.

Zeker was de knaap in zijn geheele leven nog nooit onder zulk een indruk geweest. Zijn hart bonsde. Toen Prometheus het vuur uit den hemel stal, kon hij zoo geroerd niet geweest zijn. Toch aarzelde hij niet en streek hij hem snel af. Een zwak knetteren hoorde men en daarop ontstond een blauwachtig vlammetje dat een scherpe zwaveldamp deed ontstaan, Harbert draaide den lucifer langzaam om, zoodat de vlam voedsel kreeg, daarop bracht hij hem bij het papier. Het papier vatte oogenblikkelijk vlam en spoedig het mos ook. [28]

Eenige oogenblikken later knetterde het droge hout en een vroolijk vlammetje, aangewakkerd door het blazen van den matroos, flikkerde te midden der duisternis.

“Eindelijk,” riep Pencroff, “ik ben nog nooit zoo ontroerd geweest!”

Hun eenige zorg was thans dit vuur niet meer te laten uitgaan; dit zou hun niet moeilijk vallen, daar er hout in overvloed was.

Pencroff maakte het zich terstond ten nutte, met er een voedzamer maaltijd op te bereiden. Spilett zat in een hoek en zijn eenige gedachten waren: Leeft Cyrus nog? En zoo hij leeft, waar zou hij wezen? Zoo hij niet in de golven is omgekomen, waarom heeft hij dan geen middel gevonden, om dit ons bekend te maken. Wat Nab betrof, deze zwierf langs de kust. Hij was slechts een lichaam zonder ziel.

Eenige oogenblikken later was Pencroff met zijn maal gereed.

De harde eieren, die hij hun voorzette, versterkten de arme schipbreukelingen, en nadat Spilett met korte woorden de gebeurtenissen van de twee laatste dagen had opgeteekend, gelukte het hem eindelijk in slaap te vallen.

Harbert was ook spoedig in rust. Wat den matroos aanging, deze bracht zijn nacht bij het vuur door, waarop hij telkens nieuwe brandstoffen wierp. Eén echter van hen sliep niet. Het was Nab. Deze doolde den ganschen nacht langs de kust en riep gedurig zijn meester.

[Inhoud]

VI.

De inventaris der schipbreukelingen.—Niets.—Gebrand linnen.—Een tocht door het bosch.—De bloem der groene boomen.—Het boomkruipertje.—Sporen van wilde dieren.—Koeroekoes.Schildpadden.—Zonderlinge vangst met een hengel.

De inventaris van al wat de schipbreukelingen, op dit verlaten eiland geworpen, bezaten, was spoedig opgemaakt.

Zij hadden niets dan de kleeren, die zij droegen, toen hen het onheil trof. Toch had Gideon Spilett, bij ongeluk zeker, een opschrijfboekje en een horloge behouden, maar overigens was er geen wapen, geen werktuig, zelfs geen zakmes te vinden. De reizigers in het bootje hadden alles overboord geworpen om het luchtschip lichter te maken. [29]

“Ik ben nog nooit zoo ontroerd geweest.” Blz. 28.

“Ik ben nog nooit zoo ontroerd geweest.” Blz. 28.

De denkbeeldige helden van Daniël de Foe of van Wyss, zoowel als de Selkirken en de Raynals, die schipbreuk leden op de Juan-Fernandez eilanden of in den archipel der Auckland eilanden, waren [30]nooit zoo geheel en al van alles beroofd of zij vonden toereikende hulpmiddelen in hun gestrand schip, of hadden een voorraad graan, vee, werktuigen en kruit en lood. Of wel er dreef een wrak naar de kust, dat hen van de eerste levensbehoeften voorzag. Zij bevonden zich niet zoo terstond geheel ongewapend tegenover de natuur. Hier echter was geen enkel stuk gereedschap, geen werktuig. Maar vóor alles moesten zij zich vestigen op dit gedeelte der kust, zonder eerst te onderzoeken tot welk land zij behoorden, of het bewoond werd, dan wel slechts het strand van een onbewoond eiland uitmaakte.

Dit was een gewichtige vraag, die zoo spoedig mogelijk moest opgelost worden. Toen dit besluit genomen was, moest men slechts voor het dadelijk noodige zorgen. In elk geval volgde men den raad van Pencroff op, die het geschikter vond nog eenige dagen te wachten, voor men tot een onderzoek overging. Men moest toch eenige levensmiddelen bereiden en zich versterkender voedsel verschaffen dan eieren en schelpdieren.

De schoorsteenen boden voor het oogenblik een voldoende schuilplaats aan. Nu het vuur eenmaal brandde, viel het hun niet moeielijk dit te onderhouden. Voor ’s hands hadden zij geen gebrek aan schelpdieren en eieren, die zij op de rotsen en het strand vonden. Nu en dan gelukte het hun eenige duiven te vangen, die bij honderden over de bergvlakte vlogen, en die zij dan met stokken of steenen doodden. Misschien zouden de boomen van het naburige bosch hun wel van eetbare vruchten voorzien. En eindelijk had men hier toch zoet water. Men kwam dus overeen, dat men nog eenige dagen in de schoorsteenen zou blijven om zich tot een ontdekkingstocht gereed te maken, hetzij langs de kust, hetzij in het binnenste gedeelte van het eiland.

Zeer vroeg in den ochtend van den 26sten Maart was Nab, die niet aan den dood zijns meesters geloofde, de noordelijke richting van het eiland gevolgd en hij was teruggekeerd naar het punt, waar de zee den ongelukkigen Smith vermoedelijk had verzwolgen.

Toen zij dien dag het middagmaal gebruikt hadden, vroeg Pencroff aan den reporter of deze hen naar het bosch wilde vergezellen, daar Harbert en hij van plan waren te gaan jagen?

Maar alles wel overlegd, moest er toch iemand thuis blijven, om het vuur te onderhouden, en ook voor het geval dat zich misschien mocht voordoen, hoewel het zeer onwaarschijnlijk was, dat Nab hulp noodig had. De reporter bleef dus.

“Op jacht, Harbert,” zeide de matroos. “Wij zullen wel op onzen weg jachtgereedschap vinden en ons in het bosch van een geweer voorzien.”

Maar op het oogenblik dat zij zouden vertrekken, merkte Harbert [31]op dat zij geen zwam hadden en misschien verstandig handelden tondel mede te nemen.

Het was toen negen uur in den morgen. Het weer was onstuimig en de wind blies uit het zuidoosten.

Harbert en Pencroff sloegen den hoek van de schoorsteenen om, maar wierpen eerst een blik op den rook, die boven de rots opsteeg; daarop volgden zij den linker oever der rivier.

Toen zij in het bosch kwamen, was Pencroffs eerste werk om twee stevige takken af te breken, die hij tot knuppels maakte, en waaraan Harbert tegen een rots een punt sleep. Wat zou hij niet hebben willen geven om een mes te bezitten! Daarop gingen zij in het hooge gras, terwijl zij den steilen oever volgden.

De zeeman beschouwde intusschen aandachtig de gesteldheid en de natuur van het land. In het bosch, zoowel als aan de kust, was geen spoor van eenig menschelijk wezen te ontdekken. Pencroff zag slechts sporen van viervoetige dieren, maar tot welke soort die behoorden, kon hij niet nagaan.

Zéér zeker—en dit meende Harbert ook—waren er eenige verslindende dieren, waarmede zij ongetwijfeld ook nog te strijden zouden hebben; maar nergens was de houw van een bijl op een boomstam te vinden, noch de overblijfselen van een uitgedoofd vuur, noch de indruk van een voetstap. Dit was misschien nog gelukkig, want op dit eiland, in het midden van den Stillen Oceaan, was de tegenwoordigheid van een mensch meer te vreezen dan te wenschen.

Harbert en Pencroff spraken weinig, want de moeielijkheden, die de weg opleverde waren talrijk en zij vorderden slechts zeer langzaam. Na een uur loopen hadden zij nog nauwelijks een mijl afgelegd.

Tot nog toe had de jacht weinig opgeleverd. Soms hoorden zij eenige vogels zingen en zagen ze tusschen het groen fladderen, waarop ze dan zeer verschrikt wegvlogen alsof de mensch hun een instinctmatigen angst inboezemde.

Onder het gevogelte herkende Harbert, in een zeer moerassig gedeelte van het bosch, een dier met langen spitsen bek, die veel op een ijsvogel geleek. Vooral deed hij aan dezen denken door zijn donker gevederte, waarover een metalen glans lag.

“Het moet een boomkruipertje wezen,” zeide Harbert, terwijl hij beproefde het dier te naderen.

“Dit zou een goede gelegenheid wezen, om zoo’n boomkruipertje eens te proeven, hernam de zeeman, zoo dat vogeltje tenminste geschikt is om gebraden te worden.”

Op hetzelfde oogenblik wierp de knaap met krachtige hand een steen, die het dier aan zijn vleugel trof; maar de worp was niet doodelijk geweest, want de boomkruiper vluchtte in allerijl en was in een oogenblik uit het gezicht. [32]

“Domkop, die ik ben!” riep Harbert uit.

“Wel neen, beste jongen!” zeide de matroos. “Gij hebt goed gemikt en menigeen zou den vogel niet geraakt hebben. Kom, treur er maar niet over! Wij zullen hem een andermaal wel vangen!”

De ontdekkingstocht werd voortgezet. Naarmate de jagers verder kwamen, werden de boomen schaarscher maar ook prachtiger, hoewel er aan geen enkelen eetbare vruchten gevonden werden. Juist vloog er een zwerm kleine vogels, met langen staart en prachtige veeren, tusschen het geboomte op en bedekte den grond met vederen.

“Het zijn koeroekoes, nietwaar?”

“Ik zou wel zoo graag een parelhoen of een korhoen gehad hebben,” antwoordde Pencroff; “maar zij zullen toch ook lekker zijn?”

“Zij smaken uitmuntend, hun vleesch is zelfs zeer fijn,” hervatte Harbert. En, zoo ik mij niet vergis, kan men ze gemakkelijk naderen en met een stok dooden.”

De matroos en de knaap drongen tusschen het gras door en slopen op hun teenen naar een zeer lagen tak, waarop een menigte van die vogeltjes zaten. Deze koeroekoes loeren op de kleine insecten waarmede zij zich voeden.

De jagers richtten zich op en met hun stokken, die zij als zeisen hanteeren, doodden zij geheele rijen van deze kleine vogels, die er niet aan dachten om weg te vliegen en zich argeloos lieten treffen. Een honderdtal lag reeds over den grond gestrooid, toen de overigen besloten te vluchten.

“Ziezoo,” zeide Pencroff, “nu hebben wij een wild, zooals voegt aan jagers, gelijk wij! Wij zouden ze met de hand kunnen grijpen!”

Tegen drie uur ’s middags ontdekte men een nieuwe vlucht vogels boven zekere boomen, waarvan zij de bessen afplukten, die een welriekenden geur verspreidden. Plotseling weerklonk een waar trompetgeschal door het bosch. Deze zonderlinge en helderklinkende fanfare was het gezang van hoendervogels, welke men in de Vereenigde Staten ook aantreft. Weldra kwamen er eenige te voorschijn. Pencroff achtte het noodzakelijk om zich van een dezer vogels meester te maken, die ongeveer de grootte van een kip hebben en wier vleesch even malsch als van een hoen is, maar het ging met zeer veel moeielijkheden gepaard, daar men ze niet naderen kon. Na eenige vruchtelooze pogingen, die tot geen andere uitkomst leidden dan dat zij de vogels schrik aanjoegen, zeide de matroos tot den knaap:

“Zeker moeten wij die, daar men ze niet in de vlucht kan grijpen, aan den hengel vangen.”

“Als een karper?” riep Harbert verwonderd over dit voorstel uit.

“Als een karper,” antwoordde de zeeman op ernstigen toon.

Hoezee! riep hij. Blz. 34.

Hoezee! riep hij. Blz. 34.

Pencroff had in het gras een zestal nestjes dezer vogels gevonden en in elk lagen twee a drie eieren. Hij zorgde wel dat hij [33]deze nestjes niet aanraakte, daar ongetwijfeld de eigenaars wel er in terug zouden keeren. Om hen te vangen zou hij een net spannen, met een lokaas er in. Hij wenkte Harbert op korten afstand van de [34]nestjes nader te komen en bracht daar alles tot de vangst in gereedheid. Daarop verscholen zij zich beiden achter een boom, waar zij geduldig afwachtten wat gebeuren zou. Het behoeft wel niet gezegd te worden dat Harbert weinig vertrouwen stelde in de goede uitwerking van zijn toestel.

Toen een half uur verloopen was, gebeurde wat de matroos voorzien had, en keerden verscheidene vogels in hun nest terug. Zij trippelden rond en zochten op den grond hun voedsel, en schenen volstrekt de tegenwoordigheid der jagers niet te bespeuren, die dan ook wel gezorgd hadden, dat zij niet door de hoenders bemerkt konden worden.

Inmiddels kwamen de vogels langzamerhand op het lokaas af; Pencroff bewoog het nu en dan eens, alsof de wormen nog levend waren.

Zeker is het, dat zich op dat oogenblik een geheel andere gewaarwording van den matroos meester maakte dan die, welke de hengelaar gevoelen moet, daar deze zijn prooi niet onder het water zien kan.

Spoedig trok het op en neer gaan van het aas de aandacht van de hoenders en pikten zij in het lokaas. Op hetzelfde oogenblik had Pencroff er verscheidene in zijn bezit.

“Hoezee!” riep hij en snelde naar zijn buit.

Harbert klapte in de handen van vreugde over het welslagen zijner poging, want hij had nog nooit vogels met een hengel zien vangen.

Maar daar de avond begon te vallen, achtten zij het raadzamer huiswaarts te keeren, en tegen zes uur kwamen zij vermoeid in de schoorsteenen aan.

[Inhoud]

VII.

Het avondeten.—Een slechte nacht.—Vreeselijke storm.—Nachtelijke tocht.—Strijd met regen en wind.—Op acht mijlen van het eerste kamp.

Spoedig hadden zij eenige vogels geplukt en zorgde Pencroff voor een meer versterkend maal. Tegen den nacht zette de storm weder op. De zee klotste met geweld tegen de rotsen en een zware regenbui viel als een dikke mist neer. Hieraan moest men het [35]wegblijven van Nab toeschrijven, die ongetwijfeld een nachtverblijf in een rots gevonden had.

Men besloot dan ook, zich niet verder over hem ongerust te maken en elk zocht zijn hoekje van den vorigen nacht weder op.

Ondanks het geloei van den storm was Pencroff, die zich aan alle weer gewend had, in slaap gevallen. Gideon Spilett alleen was door de onrust, die hij omtrent Nab koesterde, wakker gebleven.

Het was ongeveer twee uur ’s nachts toen Pencroff, die in een diepen slaap gedompeld was, plotseling wakker werd geschud.

“Wat is er?” vroeg hij, en terwijl hij ontwaakte was hij met de vlugheid van geest, die den zeeman eigen is plotseling weder geheel op de hoogte van den toestand.

De reporter stond naast hem en zeide:

“Luister Pencroff, luister.”

De zeeman luisterde aandachtig, maar geen enkel geluid dan het loeien van den storm trof zijn oor.

“Het is de wind,” zeide hij.

“Neen,” antwoordde Gideon Spilett, terwijl hij opnieuw luisterde, “ik meen iets gehoord te hebben....”

“Wat dan?”

“Het blaffen van een hond!”

“Een hond!” riep Pencroff uit, terwijl hij overeind sprong.

“Ja,.... blaffen....”

“Het is onmogelijk!” antwoordde de zeeman. “En buitendien, hoe zou het kunnen, bij het loeien van den storm....”

“Wacht.... Hoor dan zelf,” zeide Spilett.

Pencroff luisterde nog oplettender, en meende nu ook geblaf in de verte te hooren.

“Nu!....” zeide de reporter, terwijl hij de hand van den zeeman vastgreep.

“Ja, ja!....” antwoordde Pencroff.

“Het is Top! Het is Top!....” riep Harbert uit, die ook ontwaakt was en alle drie snelden naar den ingang der schoorsteenen.

Met moeite konden zij buiten komen; de wind hield hen tegen, maar eindelijk toch slaagden zij, en konden zij zich, door zich aan de rotsen vast te klampen, staande houden.

Het was stikdonker. Eenige oogenblikken stonden de correspondent en zijn vrienden stil, als vastgenageld door den storm, doornat van den regen en verblind door het zand. Eindelijk hoorden zij weder blaffen, en bemerkten zij, dat het geluid nog verre van hen verwijderd was. Geen ander dan Top kon het wezen! Maar was hij alleen! Het waarschijnlijkste was dat hij alleen was, want zoo Nab zich bij hem bevond, zou hij wel naar de schoorsteenen geijld zijn. [36]

De zeeman drukte de hand van Spilett, daar deze hem niet verstaan kon; en hiermede gaf hij te kennen:

“Wacht!” en daarop ging hij weder naar binnen.

Een oogenblik later kwam hij met een brandenden takkenbos terug, zij wierpen dien in de duisternis, terwijl zij een schel gefluit lieten hooren.

Dit teeken scheen verwacht te zijn; dit mocht men ten minste gelooven, want het werd weder door een geblaf beantwoord en weldra zagen zij een hond de schoorsteenen binnen snellen. Pencroff, Harbert en Gideon Spilett volgden hem.

Zij wierpen eenig droog hout op het vuur. Een helder licht verspreidde zich in de duisternis.

“Het is Top!” riep Harbert uit.

Het was inderdaad Top, de hond van den ingenieur Cyrus Smith. Maar hij was alleen! Noch zijn meester, noch Nab vergezelde hem!

Hoe had zijn instinct hem naar de schoorsteenen geleid, die hij volstrekt niet kende. Dit was hun onbegrijpelijk, vooral in deze duisternis en met zulk een hevigen storm! Maar wat zij nog minder konden verklaren was dat Top volstrekt niet vermoeid noch uitgeput scheen en zelfs geen slijk of zand aan zijn pooten had!

Harbert had hem naast zich genomen en omvatte zijn kop met beide handen. De hond liet hem rustig begaan.

“Wanneer de hond teruggevonden is, zullen wij den meester ook weervinden,” zeide Spilett.

“Ik hoop het!” antwoordde Harbert. “Kom, laten wij voortgaan, Top zal ons geleiden!”

Pencroff maakte geen tegenwerpingen. Hij begreep dat de terugkomst van Top zijn voorgevoel logenstrafte....

“Vooruit!” zeide hij.

Eerst legde hij nog eenige blokken hout op het vuur en daarop vertrokken zij allen, voorafgegaan door den hond, die zich eerst nog aan de overblijfselen van het avondmaal te goed had gedaan.

De storm had toen zijn toppunt bereikt en daar het nieuwe maan was, dus geen straaltje licht op de aarde viel, moesten zij geheel op het instinct van Top vertrouwen. De correspondent en Harbert volgden hem, en Pencroff sloot den stoet. Het was hun onmogelijk een woord te wisselen, daar de regen te veel gedruisch maakte.

Eindelijk kwamen zij achter de rotsen en waren zij dus voor een groot gedeelte tegen den wind beschut. Harbert en Spilett stonden stil om adem te halen. Nu konden zij elkaar verstaan en antwoorden en toen Harbert den naam van Cyrus Smith uitsprak, blafte Top, alsof hij zeggen wilde, dat zijn meester gered was.

“Gered, nietwaar?” herhaalde Harbert, “gered Top?”

En de hond blafte als om te antwoorden. [37]

De correspondent en Harbert volgden hem. Blz. 36.

De correspondent en Harbert volgden hem. Blz. 36.

Tegen vier uur in den morgen hadden zij ongeveer vijf mijlen afgelegd. Het weer helderde langzamerhand op; maar thans hadden zij meer van de koude te lijden, daar hun kleeren volstrekt niet dik [38]genoeg waren; maar geen klacht ontsnapte aan hun lippen. Zij waren vast besloten het verstandige dier te volgen, waar het hen ook brengen mocht.

Tegen zes uur was het klaar dag. De matroos en zijn vrienden waren toen ongeveer zes mijlen van de schoorsteenen verwijderd. Zij waren thans op een vlakke kust; aan hun linkerzijde verhief zich een keten van rotsen, waarvan de toppen alleen boven de zee uitstaken, wanneer het vloed was; hier en daar zag men eenige boomen. Op verren afstand strekte zich de zoom van het laatste bosch uit.

Op dit oogenblik blafte de hond weder, maar veel gejaagder. Hij liep heen en weer en snelde naar den matroos en smeekte hem als het ware zijn schreden te verhaasten. De hond sloeg den weg naar de duinen in.

Men volgde hem. Het land scheen geheel verlaten te zijn. Geen levend wezen was er te bespeuren. Vijf minuten later stond Top voor een hol stil en begon heftig te blaffen. Harbert, Pencroff en Spilett drongen er binnen.

Nab lag daar naast een lichaam geknield, dat op eenige droge kruiden was uitgestrekt. Het was het lichaam van den ingenieur Cyrus Smith.

[Inhoud]

VIII.

Leeft Cyrus Smith?—Nab’s verhaal.—Voetstappen in het zand.—Onoplosbare vraag.—De eerste woorden van Cyrus Smith.—Terugkeer naar de schoorsteenen.—Pencroff radeloos.

Nab verroerde zich niet. De matroos zeide slechts:

“Leeft hij?”

Nab antwoordde niet, Gideon Spilett en Pencroff werden doodsbleek. Harbert vouwde de handen krampachtig samen, maar bleef onbeweeglijk staan. Het waarschijnlijkste was, dat de arme neger, te zeer overstelpt door zijn eigen smart, noch zijn vrienden gezien, noch hun woorden gehoord had.

De reporter knielde naast dat wezenlooze lichaam neder, waarvan hij de kleederen losmaakte. Een minuut—een eeuw!.... verliep, terwijl Spilett aandachtig naar eenig kloppen van het hart luisterde. Nab had zich een weinig opgericht en staarde hen aan zonder te [39]zien. Nog nooit had de wanhoop een menschelijk gelaat zoo kunnen veranderen. Nab was onkenbaar, uitgeput van vermoeienis en gebroken door zijn smart. Hij meende dat zijn meester dood was.

Gideon Spilett stond op na hem lang met aandacht gadegeslagen te hebben.

“Hij leeft!” zeide hij.

Pencroff knielde thans op zijn beurt naast Cyrus Smith neder; ook hij hoorde het kloppen van het hart en zijn lippen voelden den adem van den ingenieur.

Harbert snelde naar buiten, om op verzoek van den correspondent water te halen. Een honderd passen ver vond hij een helder stroomend beekje. Maar hij had niets om dit water in te scheppen. De knaap moest zich dus tevreden stellen met zijn zakdoek daarin te doopen en spoedig snelde hij naar de grot terug.

Gelukkig was deze natte zakdoek voor Gideon Spilett voldoende, daar hij slechts de lippen van den ingenieur wilde bevochtigen. Deze weinige droppelen water hadden een plotselinge uitwerking. Een zucht ontsnapte aan de borst van Cyrus Smith en het scheen zelfs dat hij wilde beproeven eenige woorden te spreken.

“Wij zullen hem behouden!” riep de reporter.

Nab kreeg bij deze woorden weer eenige hoop. Hij ontkleedde zijn meester om te zien of hij ook ergens gewond was. Maar noch het hoofd, noch de borst, noch de armen, noch de beenen hadden eenig letsel bekomen, zelfs geen enkele schram, iets wat hem zeer verwonderde, daar het lichaam van Cyrus Smith toch tegen de rotsen moest zijn geworpen. Zelfs de handen waren onbezeerd; het was hem onverklaarbaar dat er bij den ingenieur volstrekt geen sporen te bekennen waren van de pogingen die hij had moeten doen om over de klippen te komen.

Maar later zou zich deze onbegrijpelijke omstandigheid wel verklaren.

Toen Cyrus Smith weder spreken kon, verhaalde hij hun het gebeurde. Voor het oogenblik kwam het er slechts op aan, niets onbeproefd te laten, om hem in het leven terug te roepen, en het was niet onwaarschijnlijk dat men dit doel door wrijven zou bereiken. Zij hadden het aan den duffel van den matroos te danken. De ingenieur werd door de aanraking met deze ruwe stof een weinig verwarmd en gevoelde zich daardoor in staat om zijn arm even op te lichten en zijn ademhaling werd regelmatiger. Hij leed aan uitputting en ongetwijfeld zou het, zonder de komst van Spilett en zijn vrienden, met Cyrus Smith gedaan zijn geweest.

“Gij dacht dus dat uw meester dood was?” vroeg de matroos aan Nab.

“Ja! dood!” antwoordde Nab, “en zoo Top u niet gevonden had en gij niet gekomen waart, zou ik mijn meester begraven hebben en zou ik aan zijn zijde zijn gestorven!” [40]

Men ziet dus waarvan het leven van Cyrus Smith had afgehangen.

Nab verhaalde toen hetgeen voorgevallen was. Den vorigen dag, nadat hij de schoorsteenen verlaten had, had hij de noordwestelijke richting van de kust gevolgd en was dus in dat gedeelte gekomen, wat zij reeds doorzocht hadden.

Nab was vastbesloten toch nog eenige mijlen de kust te houden. Misschien was het lijk door het opkomen van de zee verder opgespoeld. Wanneer een lijk op eenigen afstand van de kust drijft, gebeurt het zeer zelden dat de golven het niet vroeg of laat op het strand werpen. Nab wist dit en hij wilde zijn meester toch nog voor het laatst zien.

“Twee mijlen volgde ik nog de kust,” zeide hij, “en waar of ik ook zocht, nergens vond ik eenig spoor en begon nu te wanhopen, iets van hem te ontdekken toen ik gisteren, omstreeks vijf uur ’s avonds, eenige indrukken van voetstappen bespeurde.”

“Voetstappen?” riep Pencroff uit.

“Ja!” antwoordde Nab.

“En die voetstappen begonnen reeds op de klippen?” vroeg de correspondent verder.

“Neen,” antwoordde Nab, “op het strand eerst, want tusschen het strand en de klippen moeten de voetstappen zijn uitgewischt.”

“Ga voort, Nab,” zeide Gideon Spilett.

“Toen ik deze voetstappen zag werd ik waanzinnig. Zij waren goed zichtbaar en blijkbaar voerden zij naar de duinen. Ik volgde ze een halve mijl, maar zorgde wel ze niet uit te wisschen. Vijf minuten later, toen de avond begon te vallen, hoorde ik het blaffen van een hond. Het was Top en Top bracht mij hierheen, bij zijn meester.”

Nab’s eerste gedachten waren toen aan zijn makkers geweest. Deze zouden hem waarschijnlijk ook nog wel eens voor het laatst willen zien! Top was daar. Kon hij niet vertrouwen op het verstand van dit edelmoedige dier? Nab sprak toen verscheidene malen den naam van Spilett uit, daar hij een van de vrienden van den ingenieur was, dien Top het best kende; daarop wees hij hem het zuidelijke gedeelte der kust en de hond verwijderde zich in de aangewezen richting.

Men weet, hoe de hond door een bijna bovennatuurlijk instinct geleid aan de schoorsteenen was gekomen.

Allen hadden naar dit verhaal aandachtig geluisterd. Er lag iets onbegrijpelijks in, dat Cyrus Smith, na alle pogingen die hij moest aangewend hebben om aan de golven te ontsnappen en over de klippen heen te klimmen, zelfs geen enkele schram bekomen had. En wat hun niet minder onverklaarbaar toescheen, was dat de ingenieur op een mijl afstand van de kust deze grot in het midden der duinen gevonden had. [41]

Het was de ingenieur. Blz. 38.

Het was de ingenieur. Blz. 38.

Slechts Cyrus Smith zelf kon hun deze vragen ophelderen. Men moest dus geduld hebben tot dat hij weer tot zich zelf was gekomen. Gelukkig ontwaakte het leven meer en meer in hem. Nab, [42]die naast hem zat sprak nu en dan zijn naam uit, maar zijn oogen bleven altijd gesloten. Eindelijk kwamen zij overeen daar Pencroff geen vuur bij zich had, Smith zoo spoedig mogelijk naar de schoorsteenen over te brengen.

Toch kwam de ingenieur sneller bij kennis dan men had durven hopen. Pencroff kwam op het denkbeeld om bij het water, waarmede hij zijn lippen bevochtigde, een weinig vet van de vogels te doen, die hij meegebracht had. Harbert keerde eindelijk met twee groote schelpen terug. De matroos maakte een drank klaar, dien hij langzaam tusschen de lippen van den ingenieur liet vloeien, wien het blijkbaar goed deed.

Daarop opende hij de oogen. Nab en de correspondent waren over hem heen gebogen.

“Meester! Meester!” riep Nab uit.

De ingenieur hoorde hem. Hij herkende Nab en Spilett, daarna zijn beide andere metgezellen, Harbert en Pencroff; zacht raakte hij hen met de hand aan.

Toen kwamen eenige woorden over zijn lippen—woorden, die hij zeker reeds meer gezegd had en die duidelijk te kennen gaven welke gedachten in hem omgingen. Deze woorden waren slechts:

“Eiland of vasteland?”

“Och!” riep Pencroff uit, en hij kon dezen uitroep niet weerhouden, “goede hemel, wat zal er dat toe doen, als gij maar leeft, mijnheer Cyrus! Eiland of vasteland. Dat zullen wij later wel zien.”

De ingenieur knikte toestemmend en scheen weder in te slapen.

Daarop gingen Pencroff en zijn beide vrienden naar de duinen, waar zij met geen ander werktuig dan hun handen een dun boompje uit den grond haalden. Van de takken maakten zij een bed waarover zij droge bladeren en kruiden spreidden, zoodat de ingenieur daarop gelegd kon worden.

Dit was het werk van een half uur en het was tien uur toen Nab en Harbert bij den ingenieur terugkeerden, terwijl Gideon Spilett hem niet verlaten had.

Cyrus Smith ontwaakte juist. Er kwam weder kleur op zijn wangen, die tot nog toe doodsbleek waren geweest. Hij richtte zich een weinig op, wierp een blik om zich heen en scheen te vragen waar hij zich thans bevond.

Eindelijk vroeg Cyrus Smith op zwakken toon of zij hem niet op het strand gevonden hadden?

“Neen,” zeide Spilett.

“Zijt gij het dan niet, die mij in deze grot gelegd hebt?”

“Neen.”

“Hoever is de grot van de klippen verwijderd?”

“Ongeveer een halve mijl,” antwoordde Pencroff, “en zoo gij verwonderd [43]zijt, mijnheer Smith, wij zijn niet minder verbaasd u hier te vinden.”

“Inderdaad,” hernam de ingenieur die langzamerhand meer belang in alles begon te stellen, “inderdaad, dat is zeer zonderling!”

“Maar,” zeide de matroos, “kunt gij ons zeggen, wat er met u voorgevallen is, sedert gij door dien golfslag medegevoerd werd?”

Cyrus Smith bedacht zich een oogenblik. Hij wist er weinig van. De golfslag had hem uit het net gerukt. Hij was eerst in de diepte verdwenen. Toen hij op de oppervlakte der zee terugkwam, voelde hij in deze halve duisternis een levend wezen naast zich. Het was Top, die hem ter hulp was gesneld. Hij bevond zich te midden der onstuimige golven, op geen grooteren afstand dan een halve mijl van de kust verwijderd. Hij beproefde tegen de golven te worstelen, door te zwemmen. Top hield hem aan zijn kleederen vast. Toen hij plotseling door den storm werd medegevoerd en nadat hij een half uur lang zich er met kracht tegen verzet had, moest hij zich laten drijven en sleepte hij Top in den afgrond mede. Van dat oogenblik af totdat hij zich in de armen zijner vrienden bevond, herinnerde hij zich niets meer.

“Toch moet gij kracht genoeg gehad hebben,” zeide Pencroff, “om, toen gij op het strand geworpen waart, van daar naar deze grot te loopen, want Nab heeft hier uw voetstappen ontdekt.”

“Ja.... dat moet wel....” antwoordde de ingenieur peinzend. “En gij hebt volstrekt geen spoor van eenig menschelijk wezen gevonden?”

“Geen enkel,” antwoordde Spilett. “En bovendien, zoo gij toevallig door iemand gered waart, welke redenen zou die persoon hebben u te verlaten nadat hij u aan de golven had ontrukt.”

“Ge hebt gelijk, beste Spilett.—Zeg Nab,” ging hij voort, terwijl hij zich tot zijn bediende wendde, “gij waart het niet.... ge zult toch niet gedachteloos iets gedaan hebben.... terwijl ge.... Neen, dat is al te ongerijmd.... Zijn er nog van die voetstappen te zien?” vroeg Cyrus Smith.

“Ja, meester,” antwoordde Nab, “hier bij den ingang zijn er nog eenige. De overige zijn door den storm en den regen uitgewischt.”

“Pencroff,” hernam Cyrus Smith, “wilt gij mijn schoenen medenemen en zien of zij dezelfde indrukken maken?” De matroos deed wat hem gevraagd werd. Harbert en hij gingen, geleid door Nab, naar de plaats waar de indrukken te vinden waren, terwijl Cyrus Smith tot den reporter zeide:

“Er hebben onverklaarbare dingen plaats gehad!”

“Onverklaarbare!” beaamde Spilett.

“Maar laten wij er niet langer over denken, later spreken wij er nader over.” Een oogenblik daarop kwamen de matroos, Nab en Harbert weder terug.

Er viel thans niet meer te twijfelen. De schoenen van den ingenieur [44]pasten juist in de voetsporen. Het was dus Cyrus Smith, die ze in het zand gedrukt had.

“Ik was het dus die deze zinsverbijstering onderging, terwijl ik dacht dat het Nab geweest was. Ik moet in mijn slaap gewandeld hebben, zonder te weten waarheen ik mijn schreden richtte; en het was dus Top, die door zijn instinct geleid, mij hierheen bracht, na mij gered te hebben.... Kom eens hier Top! mijn beste trouwe hond!”

De prachtige hond sprong blaffend tegen zijn meester op en werd overladen met liefkoozingen.

Tegen den middag gevoelde Cyrus Smith zich in staat, gesteund door den arm van Spilett, naar de schoorsteenen te gaan.

Men bracht nu de draagbaar. Cyrus Smith strekte zich op het mos en de droge bladeren uit, terwijl Pencroff en Nab de baar tusschen zich namen. Acht mijlen moesten zij afleggen; en daar zij niet snel zouden kunnen loopen en zeker nog wel eens dikwijls stil zouden moeten staan, kon men rekenen dat er zes uur zouden voorbijgaan eer de schoorsteenen bereikt waren.

Tegen vijf uur waren zij hun doel nabij en bevonden zij zich vóór hun woning. Allen stonden stil en zetten de draagbaar op het zand neer. Cyrus Smith lag in een diepen slaap en ontwaakte niet.

De grond voor de schoorsteenen was geheel door den opgekomen vloed doorweekt. Pencroff snelde naar binnen, want plotseling had zich een gedachte van hem meester gemaakt.

Oogenblikkelijk daarop keerde hij terug en staarde roerloos zijn vrienden aan....

Het vuur was uitgedoofd. De tondel die de plaats van zwam kon innemen was verdwenen. De zee was zeer ver in de schoorsteenen doorgedrongen en had alles verwoest wat daar aanwezig was.

[Inhoud]

IX.

Cyrus is er.—Pogingen van Pencroff.—Wrijven van hout.—Eiland of vastland?—De plannen van den ingenieur.—Op welk punt van de Zuidzee?—In het dichtst van het woud.—De pijnboom.—De jacht.—Rook die veel belooft.

Met weinige woorden werden Gideon Spilett, Harbert en Nab op de hoogte van den toestand gebracht. Deze gebeurtenis die zeer [45]ernstige gevolgen kon hebben,—Pencroff zag het ten minste zoo in,—had een verschillende uitwerking op de metgezellen van den braven zeeman. Nab was zoo verheugd zijn meester te hebben weergevonden, [46]dat hij niet luisterde en zelfs volstrekt niet wilde letten op hetgeen Pencroff zeide. Harbert scheen eenigermate de vrees van den zeeman te deelen. Wat den verslaggever betreft, deze antwoordde slechts op de woorden van Pencroff.

Pencroff beproefde twee stukken hout te wrijven. Blz. 47.

Pencroff beproefde twee stukken hout te wrijven. Blz. 47.

“Op mijn woord van eer, Pencroff, het is mij volmaakt onverschillig! Is Cyrus er dan niet? Leeft onze ingenieur niet? Hij zal wel weten hoe hij ons vuur kan verschaffen?”

“Waarmee dan?”

“Met niets.”

Wat moest Pencroff daarop antwoorden? Hij antwoordde niet, want in zijn binnenste deelde hij het vertrouwen, dat zijn metgezellen in Cyrus Smith stelden. De ingenieur was voor hem een vereeniging van alle menschelijke wetenschappen en kennis! Het kwam op hetzelfde neer of men met Cyrus op een verlaten eiland was, dan wel zonder Cyrus in de meest welvarende stad van de Unie. Met hem kon men aan niets gebrek hebben. Met hem behoefde men nooit te wanhopen. Al had men dezen goeden lieden gezegd, dat een vulkaansche uitbarsting dit land zou vernietigen, dat het verzinken zou in de peillooze diepte van de Stille Zee, zij zouden kalm geantwoord hebben: “Cyrus is daar! Daar is Cyrus!”

Cyrus Smith moest nu vóór alles onder gebracht worden; men bereidde hem zoo goed mogelijk een bed van zeegras en de diepe slaap, waarin hij weldra verzonk, herstelde spoedig zijn krachten.

De nacht was ingevallen en de temperatuur begon tegelijkertijd kouder te worden door het draaien van den wind naar het noordoosten. Daar de zee de beschuttingen had verwoest, die Pencroff op verscheidene plaatsen had aangebracht, begon het zoo te tochten dat de schoorsteenen bijna onbewoonbaar werden. Het zou er dus slecht voor den ingenieur hebben uitgezien, indien zijn lotgenooten hem niet zorgvuldig toegedekt hadden, door zich zelve van hun overkleederen te ontdoen.

Het avondeten bestond dien avond slechts uit die onvermijdelijke lithodomen, waarvan Harbert en Nab er zooveel op de kust hadden gevonden; zij wisten echter op de hoogste rotsen nog een eetbare plant te vinden, die nog al in den smaak viel van den correspondent en zijn lotgenooten.

“Toch wordt het tijd, dat Cyrus ons te hulp komt,” zeide de zeeman.

Het werd intusschen zeer koud en ongelukkig genoeg, men had geen enkel middel om de koude tegen te gaan.

De zeeman, die inderdaad ongerust werd, beproefde op alle mogelijke manieren vuur te maken. Nab hielp hem zelfs daarbij. Hij had eenig droog mos gevonden en door twee keisteenen tegen elkander te slaan, verkreeg hij vonken; maar het mos, was niet brandbaar genoeg en vatte geen vlam; die vonken waren toch [47]slechts gloeiende stukjes vuursteen en hadden niet dezelfde bestanddeelen als die, welke aan het staal bij het vuurslaan ontspringen. De poging gelukte dus niet.

Pencroff beproefde vervolgens, hoewel hij er niet veel van verwachtte, om, in navolging van de wilden, twee stukken droog hout tegen elkander te wrijven. Wanneer volgens de nieuwe theorie, de beweging, die Nab en hij maakten, in warmte moest overgaan, dan zou deze zeker voldoende zijn geweest om het water voor een stoomketel aan de kook te brengen! De uitkomst echter leidde tot niets. De stukken hout werden warm, dat was alles, en zelfs niet eens zoo warm als zij, die de beweging maakten.

Na een uur gewreven te hebben, gudste Pencroff het zweet uit alle poriën en hij wierp spijtig de stukken hout weg.

“Als het waar is, dat de wilden op deze manier vuur maken,” zeide hij, “dan zou het zelfs in den winter warm zijn! Door zoo te wrijven zou ik nog eerder mijn armen in brand steken!”

Pencroff vergat dat niet alle soorten van hout er toe geschikt zijn en dat hij er niet den slag van had.

Harbert had den zeeman gadegeslagen en de stukken hout opgenomen, toen deze ze wegwierp; hij begon met grooten ijver te wrijven en hij antwoordde, toen Pencroff hem spottend toeriep:

“Wrijf maar, mijn jongen, wrijf maar.”

“Ik wrijf alleen om mij zelf warm te maken evenals gij het er door zijt geworden, Pencroff.”

Wat er ook gebeurde, zij moesten zich dien nacht ter ruste leggen zonder er in geslaagd te zijn vuur te maken.

Spilett, Harbert, Nab en Pencroff strekten zich in een van de gangen op het zand uit en Top sliep aan de voeten van zijn meester.

Toen de ingenieur den volgenden morgen, 28 Maart, tegen acht uur ontwaakte, zag hij zijn metgezellen om zich geschaard, die op zijn ontwaken wachtten; evenals den vorigen avond, waren zijn eersten woorden:

“Eiland of vasteland?”

Men ziet, deze gedachte vooral hield hem bezig.

“Dit is nu juist wat wij niet weten, mijnheer Smith!” antwoordde Pencroff.

“Weet gij dat nog niet?...”

“Maar wij zullen het weten,” voegde Pencroff er bij, “wanneer gij ons door dit land den weg hebt gewezen.”

“Ik geloof wel het te kunnen ondernemen,” antwoordde de ingenieur die zonder veel inspanning opstond en bleef staan.

“Dat gaat al goed!” riep de zeeman uit.

“Ik zou bijna van honger omkomen,” antwoordde Cyrus Smith. “Vrienden, ik moet iets te eten hebben, en dan ben ik ter uwer beschikking.—Er is vuur, nietwaar?” [48]

Het duurde eenige oogenblikken, voordat er antwoord op deze vraag kwam. Pencroff zeide eindelijk:

“Helaas, wij hebben geen vuur, of liever, mijnheer Smith, wij hebben geen vuur meer!”

Hij vertelde vervolgens, wat er den vorigen avond gebeurd was. Smith gebruikte inmiddels zijn sober maal, en toen dit genuttigd was, kruisde hij zijn armen en zeide:

“En dus, mijn vrienden, gij weet nog niet of het lot ons op het vasteland of wel op een eiland geworpen heeft?”

“Neen, mijnheer Smith,” was het antwoord.

“Morgen zullen wij het weten,” hernam de ingenieur. “Tot zoolang staat ons niets te doen.”

“Zeker wel,” gaf Pencroff ten antwoord.

“Wat dan?”

“Vuur,” zeide de zeeman, die ook van zijn kant een idée fixe had.

“Wij zullen vuur maken, Pencroff,” antwoordde Cyrus Smith.—“Heb ik gisteren niet, terwijl gij mij vervoerdet, in het westen een berg gezien die boven alles uitsteekt?”

“Ja,” antwoordde Gideon Spilett, “een berg, die hoog genoeg moet zijn....”

“Goed,” hernam de ingenieur. “Morgen zullen wij den top bestijgen en zien of dit land een eiland of het vasteland is. Tot zoolang, ik herhaal het, is er niets te doen.”

“Toch wel, vuur!” hernam nogmaals de koppige matroos.

“Maar men zal vuur maken!” antwoordde Gideon Spilett. “Een beetje geduld, Pencroff.”

De zeeman zag Gideon Spilett aan, alsof hij zeggen wilde: “Indien gij er alleen voor staat om het ons te geven, dan zullen wij nog zoo spoedig geen biefstuk bakken!” Maar hij zweeg.

Cyrus Smith echter had nog niets geantwoord. De quaestie om vuur te maken scheen hem al zeer weinig bezig te houden. Gedurende eenige oogenblikken bleef hij in gedachten verzonken. Eindelijk nam hij het woord en zeide:

“Mijne vrienden, onze toestand is misschien ellendig, maar hij is in ieder geval zeer eenvoudig. Of wij zijn op een vasteland, en dan kunnen wij ten koste van meerdere of mindere vermoeienis, een bewoond punt bereiken; òf wel, wij zijn op een eiland. In dit laatste geval blijven ons slechts twee dingen over; indien het eiland bewoond is, dan zullen wij het met zijn bewoners trachten te vinden; is het verlaten, dan zullen wij trachten ons alleen te redden en ons hier vestigen, alsof wij het nooit moesten verlaten!”

“Nooit!” riep de verslaggever uit. “Zegt gij nooit! mijn waarde Cyrus?”

“Het is beter, dadelijk het ergste van de zaken te zien,” antwoordde de ingenieur, “en betere uitkomst als een verrassing te beschouwen.” [49]

De jagers zagen, dat Top er een beet had. Blz. 50.

De jagers zagen, dat Top er een beet had. Blz. 50.

“Flink!” zeide Pencroff. “En men moet ook nog hopen, dat dit eiland, als het er een is, niet juist geheel buiten den weg der schepen ligt! Dat zou al zoo ongelukkig mogelijk zijn!” [50]

“Wij zullen niet eer weten waar ons aan te houden, vóórdat wij den berg hebben bestegen,” antwoordde de ingenieur.

“Maar, mijnheer Cyrus, zult gij morgen de vermoeienis van dien tocht kunnen doorstaan?” vroeg Harbert.

“Ik hoop het,” antwoordde de ingenieur, “maar onder voorwaarde dat Pencroff en gij, mijn jongen, zult toonen knappe en handige jagers te zijn.”

“Mijnheer Cyrus,” viel de zeeman hem in de rede, “daar gij nu toch van wild spreekt, als ik, bij mijne terugkomst, even zeker kon zijn het wild te zien braden, als ik nu zeker ben het thuis te brengen....”

“Breng het maar eerst thuis, Pencroff,” antwoordde Cyrus Smith.

Men kwam overeen, dat de ingenieur en de correspondent den dag in de schoorsteenen zouden doorbrengen, om de kust en de hooge vlakte te onderzoeken. Nab, Harbert en de zeeman zouden intusschen naar het bosch terugkeeren, een nieuwen voorraad hout opdoen en zich meester maken van elken vogel of van elk stuk wild, dat onder hun bereik mocht komen.

Tegen tien uur in den morgen gingen zij op weg, Harbert vol vertrouwen, Nab vroolijk en Pencroff binnensmonds mompelende:

“Als ik bij mijn terugkomst vuur in huis vind, dan heeft het onweder in eigen persoon het er aangebracht!”

Zij kwamen overeen om met de jacht te beginnen en op den terugtocht hout in te zamelen. In plaats van, zooals den vorigen keer, de rivier te volgen, drongen zij dieper in het bosch door, maar dit beantwoordde niet aan hunne verwachting, want na een uur geloopen te hebben, hadden zij nog geen wild gezien.

De zon had haar hoogste standpunt nog niet bereikt; de tocht duurde nog maar altijd voort. Eindelijk werden zij beloond; Harbert ontdekte namelijk een soort van denneboom, waarvan de vruchten eetbaar waren en veel overeenkomst met amandelen hadden.

“Dat gaat goed,” zeide Pencroff, “zeeplanten in plaats van brood, rauwe mosselen in plaats van vleesch en amandelen tot dessert, dat is wel een diner voor menschen die geen enkelen lucifer meer in hun zak hebben!”

“Ge moet niet klagen,” antwoordde Harbert.

“Ik klaag niet, mijn jongen,” hernam Pencroff, “ik herhaal slechts, dat het vleesch wel een beetje te veel ontbreekt bij dat maal!”

“Top denkt er anders over....” riep Nab uit, die op een kreupelboschje toeliep, waarin de hond blaffend verdwenen was. Het keffen van Top vermengde zich met een zonderling geknor.

De zeeman en Harbert waren Nab gevolgd. Nauwelijks waren de jagers in het boschje of zij zagen Top, die een beest bij een oor [51]vasthield. Het was een soort varken, ongeveer twee en een halven voet lang, bruinzwart van kleur met een harde, maar niet zeer dikke huid, en pooten waarvan de teenen, die op dat oogenblik aan den grond als genageld stonden, door vliezen verbonden waren.

Harbert meende dat het een moeraszwijn was, dat is te zeggen, het grootste soort van de orde der knaagdieren.

Intusschen verweerde het dier zich volstrekt niet tegen den hond. Het keek dom uit zijn oogen, diep verborgen in een dikke laag vet. Misschien was dit de eerste maal dat het menschen voor zich zag.

Nab had zijn stok stevig in de hand genomen en wilde het knaagdier afmaken, toen dit zich eensklaps uit de tanden van Top, die slechts een stuk van het oor behield, losrukt, een vreeselijk gebrul uitstoot, op Harbert aanvliegt, dezen op den grond werpt en daarna in het bosch verdwijnt.

“Ha! die schelm,” riep Pencroff uit.

Onmiddellijk volgden zij de sporen van Top en op het oogenblik dat zij het beest nabij waren verdween het onder water in een grooten poel, door eeuwenoude pijnboomen omringd.

Nab, Harbert en Pencroff stonden onbeweeglijk. Top was in het water gesprongen, maar het dier verscheen niet weer.

“Wij moeten wachten,” zeide de knaap, “want het zal weldra komen om adem te halen.”

“Zou het niet verdrinken?” vroeg Nab.

“Neen,” antwoordde Harbert, “het heeft zwemvliezen en is dus een amphibie. Maar wij moeten opletten.”

Top bleef te water. Pencroff en zijn metgezellen gingen ieder aan een kant staan, om het beest elken uitweg af te snijden.

Harbert had zich niet vergist. Weinige oogenblikken later verscheen het zwijn aan de oppervlakte van het water. Top wierp zich in een sprong op hem en belette het op nieuw onder te duiken. Het volgende oogenblik was het dier door een slag van den stok van Nab afgemaakt.

“Hoezee!” riep Pencroff, die gaarne door dien kreet zijn vreugde uitte. “Nu nog slechts een gloeiend kooltje en dit knaagdier zal zelf tot op de beenderen afgeknaagd worden!”

Pencroff laadde het zwijn op zijn schouders en den stand der zon gadeslaande, oordeelde hij, dat het ongeveer twee uur zou zijn en gaf bevel tot den terugtocht.

Dank zij het instinct van Top, konden de jagers den weg, dien zij gekomen waren, terugvinden. Een half uur later waren zij aan den oever van de rivier. De zeeman was nog op vijftig passen van de schoorsteenen verwijderd, toen hij op nieuw een oorverdoovend hoezee aanhief en op den steenhoop wijzende, uitriep: [52]

“Nab! Harbert! Zie eens!”

Een rookwolk steeg kronkelend boven de rotsen op!

[Inhoud]

X.

Eene uitvinding van den ingenieur.—De vraag, die Cyrus Smith bezig houdt.—Op weg naar het gebergte.—Het woud.—Vulkanische bodem.—Vreemde dieren.—De eerste vlakte.—Een nacht in de open lucht.—De top van den kegel.

Eenige oogenblikken later stonden de drie jagers voor een knetterend vuur. Cyrus Smith en de correspondent bevonden zich daar eveneens, Pencroff staarde hen aan, zonder een woord te zeggen, met zijn zwijn in de hand.

“Zeker, zeker, mijn jongen,” riep de verslaggever uit. “Vuur waarachtig vuur, dat dit prachtige stuk wild, waaraan wij ons straks te goed zullen doen, heerlijk zal braden!”

“Maar wie heeft dit aangemaakt?” vroeg Pencroff.

“De zon!”

Het antwoord van Gideon Spilett was zeer juist. De zon had deze warmte aangebracht, waarover Pencroff zich verwonderde. De zeeman kon zijn oogen niet gelooven, en hij was zoo buiten zich zelf van verbazing, dat hij er niet eens aan dacht den ingenieur naar de toedracht der zaak te vragen.

“Hadt gij dan een brandglas, mijnheer?” vroeg Harbert aan Smith.

“Neen, mijn jongen,” antwoordde hij, “maar ik heb er een gemaakt.”

En hij liet hem den toestel zien, dien hij voor brandglas gebruikt had. Het waren slechts de glazen van de horloges van den correspondent en van hem. Na ze met water gevuld en de randen door middel van een weinig klei hermetisch aaneengesloten te hebben, had hij een brandglas vervaardigd, dat, door de zonnestralen op een stuk zeer droog mos te concentreeren, de ontbranding had veroorzaakt.

De zeeman beschouwde den toestel en keek toen den ingenieur aan zonder een woord te spreken. Maar zijn blik zeide genoeg! Was Cyrus Smith voor hem al niet een God, zeker was hij meer dan een mensch. Eindelijk kreeg hij zijn spraak terug en riep uit:

“Teeken dat aan mijnheer Spilett, teeken dat in uw boek aan.”

“Het is reeds aangeteekend,” antwoordde de verslaggever.

Een rookwolk steeg kronkelend boven de rotsen op. Blz. 52.

Een rookwolk steeg kronkelend boven de rotsen op. Blz. 52.

Weldra had de zeeman, met behulp van Nab, het zwijn aan het braadspit. De ingenieur en zijn metgezel hadden hun dag goed [53]besteed, de schoorsteenen waren weder bewoonbaar geworden, doordat de reten met steen en zand dicht waren gemaakt en de gloed van het vuur zich ook daar deed gevoelen. Cyrus Smith had [54]zijn krachten weder teruggekregen en staarde, in gepeins verzonken, naar den top van den berg, dien zij den volgenden dag zouden bestijgen. Die berg lag ongeveer op zes mijlen noord-westelijk en verhief zich, naar zijn schatting, drie duizend vijf honderd voet boven de oppervlakte der zee. Bijgevolg kon iemand, die op den top stond den horizon met een straal van minstens vijftig mijlen overzien. Cyrus Smith zou dus waarschijnlijk zonder moeite, de quaestie van “vasteland of eiland” kunnen oplossen, welke hij, niet zonder reden, de gewichtigste van allen oordeelde.

Het avondeten werd met grooten smaak genuttigd en na eenige groote blokken hout op het vuur geworpen te hebben, begaven zich allen ter ruste.

Den volgenden morgen om half acht waren Cyrus Smith en zijn lotgenooten, met stokken gewapend, gereed om den tocht te ondernemen. De rest van het zwijn was voldoende voedsel voor vier en twintig uur; zij hoopten onder weg echter nieuwen voorraad op te doen; en de glazen waren dan ook weer op de horloges van den ingenieur en den verslaggever gezet.

Op raad van Pencroff volgde men den reeds afgelegden weg door het bosch, daar dit de naaste naar den berg was. Toen zij aan den zoom van het bosch waren, begon de weg een weinig te hellen. Ten tien uur maakte men even halt op een plaats vanwaar men den berg in het gezicht had.

“Wij zijn op vulkanisch terrein,” zeide Smith tot zijn metgezellen. Harbert maakte hen opmerkzaam op versche sporen van groote dieren, wilde of andere.

“Die beesten zullen ons misschien ongaarne hun gebied afstaan,” merkte Pencroff op.

“Welnu,” antwoordde de correspondent, die in Indië reeds tijgerjachten had mee gemaakt en in Afrika de leeuwen had vervolgd, “wij zullen ons van hen trachten te ontdoen. Maar laten wij intusschen op onze hoede zijn.”

Om twaalf uur werd er een tweede halt gemaakt om te ontbijten, waarna het troepje zich weer in beweging zette, maar nu door vrij dik kreupelhout. In de schaduw fladderde een groot aantal vogels, tot het geslacht der fazanten behoorende. Gideon Spilett doodde met een steenworp een van deze vogels, waarop Pencroff, die waarschijnlijk door de lucht honger had gekregen, gulzige blikken wierp.

De weg werd voortdurend moeielijker, want hij ging nu steil naar de hoogte en ieder moest nauwkeurig toezien, waar hij zijn voet zette. Nab en Harbert gingen vooraan, Pencroff was de laatste; tusschen hen in liepen Cyrus en de verslaggever. De dieren, die op deze hoogte verblijf hielden—en hun sporen ontbraken niet—moesten noodzakelijk behooren tot die rassen met vasten voet en [55]lenig lichaam, waartoe de gemzen en wilde geiten behooren. Men zag er zelfs eenigen, maar Pencroff scheen ze niet met een juisten naam aan te duiden, want eensklaps riep hij uit:

“Schapen!”

Allen bleven stilstaan op vijftig passen afstand van een half dozijn groote dieren met krachtige horens, die naar achteren gebogen en plat aan het uiteinde waren, hun vacht was wollig, maar verborgen onder lang zijdeachtig haar van licht gele kleur.

Het waren geen gewone schapen, maar een soort, dat algemeen gevonden wordt in de bergen der gematigde luchtstreken en waaraan Harbert den naam gaf van wilde rammen.

“Zitten er ook bouten en koteletten aan?” vroeg de zeeman.

“Ja,” antwoordde Harbert.

“Nu dan zijn het ook schapen!” hernam Pencroff.

Deze beesten bleven onbeweeglijk en met verwonderden blik tusschen de blokken basalt staan alsof zij voor de eerste maal menschelijke wezens aanschouwden. Toen verdwenen zij in een paar sprongen achter de rotsen.

“Tot weerziens!” riep Pencroff hun op zulk een echt komischen toon na, dat zijn metgezellen begonnen te lachen.

Zeven uur lang waren zij bergopwaarts gegaan; de duisternis viel in en men besloot te kampeeren om de krachten te herstellen, het avondeten te nuttigen en vervolgens te slapen. Het weer was prachtig, de hemel onbewolkt en de nacht nog niet geheel donker. Te midden van eenige rotsen vond men een schuilplaats. Hoewel de brandstof niet overvloedig was, wisten de zeeman, Nab en Harbert spoedig zooveel mos en droog hout bij elkander te zoeken, dat er binnen weinige oogenblikken een knetterend vuurtje opvlamde, dat alleen diende om de koude nachtlucht een weinig tegen te gaan. Nab bewaarde den fazant voor den volgenden dag, de overblijfsels van het zwijn en eenige dozijnen amandelen vormden nu het souper. Het was nog geen half zeven, toen dit reeds afgeloopen was.

Cyrus Smith kwam op de gedachte om, voor hij ter ruste ging, den omtrek nog eens op te nemen; hij wilde zich overtuigen of men het pad kon volgen dat rondom dezen kegel liep, voor het geval dat de zijden te stijl mochten zijn en men den top aldus niet zou kunnen bereiken. Kon men echter geen van beiden, dan was het onmogelijk het westelijke gedeelte van de streek op te nemen en men zou het doel van den tocht gedeeltelijk missen.

Zonder zijn vermoeienis te tellen, liet de ingenieur Pencroff en Nab voor slaapplaatsen zorgen, Gideon Spilett zijn aanteekeningen schrijven en volgde hij zelf den weg, die om den top liep. Harbert vergezelde hem.

Na een marsch van ongeveer twintig minuten, konden Smith en Harbert niet verder: op dat punt vloeide de helling der beide kegels [56]ineen; ter zelfder tijd werd hun echter de kans geopend om regelrecht op den top af te gaan. Zij bevonden zich namelijk voor een diepe spleet in den berg. Het was de mond van den krater, die zich bovenaan bevond, de hals, als het ware, waardoor de vloeibare stoffen uitgeworpen werden in den tijd dat de vulkaan nog in werking was. De lava was hard geworden, het metaalschuim had zich gezet en vormde een soort van natuurlijke trap met breede treden, die het beklimmen van den top van den berg gemakkelijk maakten.

In een oogopslag overzag Cyrus Smith den stand van zaken en, zonder aarzelen, begaf hij zich, door zijn jeugdigen makker gevolgd, in de groote spleet te midden van een diepe duisternis. Men moest nog ongeveer duizend voet stijgen. Zou de helling binnen den krater begaanbaar zijn? Men moest het onderzoeken. De ingenieur wilde zijn tocht voortzetten, zoolang hij door niets daarin belemmerd werd.

Wat den vulkaan zelf betrof, het viel geen oogenblik te betwijfelen of hij was geheel uitgedoofd. Geen rookwolkje steeg er uit. Geen vlam was er in de diepte zichtbaar. Geen gerommel, geen geluid, geen beweging kwam er uit deze donkere put, die mogelijk doordrong tot in het binnenste der aarde. Zelfs de atmosfeer in den krater was door geen enkelen zwavelachtigen damp bezwangerd. Het was meer dan een sluimerende vulkaan, het was een geheel uitgedoofde.

De poging van Cyrus Smith moest slagen. Langzamerhand zagen Harbert en hij, terwijl zij stegen, den krater boven hun hoofd wijder worden. Het gedeelte van den hemel dat zij boven zich zagen werd al grooter en grooter. Bij elken stap, dien Smith en Harbert deden kregen zij nieuwe sterren in het gezicht. Het schitterde prachtig.

Het was even voor acht uur toen Cyrus Smith en Harbert hun voet zetten op den top van den berg.

Het was geheel duister en zij konden niet verder dan twee mijlen zien. Werd dit onbekende land door de zee omgeven, of hechtte het zich in het westen aan eenig vasteland van de Stille Zee? Men kon het nog niet onderscheiden. In het westen maakte een nevelachtige streep, die scherp tegen den horizon afstak, de duisternis nog grooter en het oog kon niet beslissen of hemel en water in éen lijn samenvloeiden.

Plotseling echter vertoonde zich een flauw licht aan een punt van den horizon, dat langzaam daalde, naarmate de wolk steeg.

Het was de smalle sikkel van de maan, die weldra zou verdwijnen; maar haar licht was voldoende om de lijn van den horizon, waarvoor de wolk verdwenen was, duidelijk af te teekenen, en de ingenieur zag een oogenblik haar beeld zich in een vloeiende oppervlakte trillend weerspiegelen. [57]

Cyrus Smith vatte de hand van den knaap en zeide op ernstigen toon, op het oogenblik dat de maan in de golven verdween:

De krater werd boven hun hoofd wijder. Blz. 56.

De krater werd boven hun hoofd wijder. Blz. 56.

“Een eiland!” [58]

[Inhoud]

XI.

Op den top van den kegel.—Het binnenste van den krater.—De zee rondom.—Geen land in zicht.—De kust in vogelvlucht gezien.—Is het eiland bewoond?—Doop der baaien, golven, kapen en rivieren.—Het eiland Lincoln.

Een half uur later waren Cyrus Smith en Harbert weder op weg naar hun kamp. De ingenieur zeide slechts tot zijn metgezellen, dat het land, waarop zij geworpen waren, een eiland was, en dat men den volgenden dag verder zou overleggen. Vervolgens maakte ieder het zich zoo gemakkelijk mogelijk om te slapen en in dat hol van basalt op een hoogte van vijf en twintig honderd voet boven de oppervlakte der zee, smaakten “de eilandbewoners” een diepe rust.

Den volgenden morgen, 30 Maart, wilde de ingenieur, na een sober ontbijt, uit een gebraden geit bestaande, weder den top van den vulkaan bestijgen, teneinde nauwkeurig het eiland op te nemen, waarop hij en de zijnen gevangen waren, misschien zelfs levenslang, indien het op grooten afstand van elk land gelegen was, of wanneer het niet in den weg lag van de schepen, welke de archipel der Stille Zee bezoeken. Ditmaal volgden allen hem op zijn ontdekkingstocht. Ook zij wilden het eiland zien, dat al hun behoeften zou moeten bevredigen. Cyrus Smith volgde denzelfden weg als den vorigen dag. Het was prachtig weer. De zon steeg aan een effen hemel en verlichtte met haar stralen het geheele oostelijk gedeelte van den berg.

Men kwam bij den krater. De ingenieur zou hem zelfs in de duisternis teruggevonden hebben. Nog voor twee uur waren Smith en zijn metgezellen op den top van den krater vereenigd, op een kegelvormige hoogte, die zich aan de noordzijde verhief.

“Zee! overal zee!” riepen zij uit, alsof hun lippen dat woord niet konden weerhouden, dat hen tot eilanders maakte.

De ingenieur en zijn vrienden beschouwden eenige oogenblikken, sprakeloos en onbeweeglijk, alle punten van den oceaan. Zij drongen met hun oog tot de uiterste grenzen der onmetelijke watervlakte door. Maar Pencroff, die zulk een scherp gezicht had, zag niets, en waarlijk, indien er aan den horizon land ware geweest, al had het zich ook voorgedaan als een flauwe nevel, de zeeman zou het ongetwijfeld herkend hebben, want het waren twee ware telescopen die de natuur onder zijn zware wenkbrauwen geplaatst had.

Van den oceaan richtten zij hun blikken naar het eiland, dat zij geheel overzagen, en Gideon Spilett was de eerste, die het woord nam en de belangrijke vraag stelde:

“Hoe groot kan dit eiland zijn?” [59]

Het scheen inderdaad niet groot te midden van den onmetelijken oceaan.

Cyrus Smith dacht eenige oogenblikken na; hij volgde oplettend den omtrek van het eiland, waarbij hij de hoogte waarop hij zich bevond, in aanmerking nam, en zeide toen:

“Vrienden, ik geloof niet dat ik mij vergis, wanneer ik den omtrek van het eiland op ongeveer tweehonderd mijlen schat.”

“En bijgevolg is de oppervlakte?....”

“Dat valt moeielijk te bepalen,” antwoordde de ingenieur, “want er zijn te veel bochten.”

Cyrus Smith vergiste zich niet in zijn schatting; het eiland had ongeveer de uitgestrektheid van Malta of Zante in de Middellandsche Zee; maar het was daarbij veel onregelmatiger, en minder rijk in kapen, uitstekende punten, baaien, inhammen en kreken. Zijn inderdaad zonderlinge vorm verwonderde allen, en toen Gideon Spilett, op raad van den ingenieur, den omtrek er van geteekend had, vond men dat het geleek op eenig phantastisch dier, een monsterachtig gevind weekdier, dat op de oppervlakte van de Stille Zee ingeslapen was.

Het eiland zelf maakte in het algemeen daarvan den indruk. Het geheele zuidelijke gedeelte, van den berg tot de kust, was dicht met hout begroeid; het was onvruchtbaar en zandig in het noorden. Cyrus Smith en zijn metgezellen waren niet weinig verwonderd, toen zij tusschen den vulkaan en de kust een meer zagen, rondom door groene boomen omringd, waarvan zij het bestaan niet hadden vermoed. Van die hoogte af scheen het meer en de zee hetzelfde peil te hebben, maar, na er over te hebben nagedacht, verklaarde de ingenieur, dat de hoogte van dat meer boven de oppervlakte der zee ongeveer drie honderd voet moest bedragen, want de bergvlakte die tot kom diende was slechts een verlenging van de kust.

“Het is dus een zoetwatermeer?” vroeg Pencroff.

“Dat kan niet anders,” antwoordde de ingenieur, “want het moet gevoed worden door het water dat van de bergen stroomt.”

“Ik zie een klein riviertje dat er zich in uitstort,” zei Harbert, op een smalle beek wijzende.

“Inderdaad,” antwoordde Smith, “en daar deze beek het meer van water voorziet, is het waarschijnlijk dat er aan den zeekant een uitloozing bestaat, waardoor het overvloedige water ontsnapt. Wij zullen dit op onzen terugtocht zien.”

De vulkaan was niet midden in het eiland gelegen; hij verhief zich integendeel in het noordwesten en scheen de grens aan te geven der twee hemelstreken. In het zuidwesten, zuiden en zuidoosten verdween het laagste gedeelte van het voorgebergte onder een weelderigen plantengroei. [60]

In het noorden kon men echter zijn vertakkingen volgen die uitliepen in zandvlakten. Naar dien kant hadden dan ook, tijdens de uitbarstingen, de vloeibare stoffen een uitweg gezocht en een breede lavastroom strekte zich uit tot den kleinen inham, die in het noordoosten een baai vormde.

Er bleef nu nog een ernstige quaestie uit te maken, die van zeer veel invloed was voor de toekomst der schipbreukelingen.

Was het eiland bewoond?

Het was de verslaggever, die deze vraag deed, waarop men schijnbaar reeds ontkennend kon antwoorden, na het nauwkeurig onderzoek, dat naar verschillende kanten van het eiland ingesteld was.

Nergens zag men eenig werk van menschelijke hand. Geen verzameling van huizen, geen eenzame hut, zelfs geen visschersloods aan de kust. Geen rookwolkje steeg in de lucht en verried de aanwezigheid van menschen.

Een afstand van dertig mijlen scheidde evenwel de schipbreukelingen van de verst verwijderde punten, dat is te zeggen, van dat gedeelte, dat zich naar het zuid-westen uitstrekte, en het zou moeielijk zijn, zelfs voor oogen als die van Pencroff, daar een woning te ontdekken. Ook kon men dat gordijn van gebladerte niet optillen, dat drie vierden van het eiland bedekte, en zien of het al dan niet eenig klein gehucht verborg. Maar over het algemeen vestigen zich de bewoners van die kleine eilanden, welke uit de golven van de Stille Zee verrijzen, aan de kust, en die kust scheen geheel en al verlaten.

Tot het tegendeel uit een nauwkeuriger onderzoek zou zijn gebleken, kon men dus aannemen, dat het eiland onbewoond was.

Maar werd het ook bezocht, al was het ook slechts nu en dan, door de bewoners der naburige eilanden? Op die vraag was moeilijk te antwoorden. Gedurende die onzekerheid moest men echter eenige voorzorgen nemen tegen een mogelijke landing van naburige volksstammen.

De verkenning van het eiland was volbracht, zijn vorm opgenomen, zijn hoogte aangeteekend, zijn oppervlakte berekend, zijn toestand, met betrekking tot water en bergen, verkend. De gesteldheid der bosschen en vlakten was in het algemeen op het plan van den verslaggever aangegeven. Men moest nu slechts de hellingen van den berg afdalen en den bodem onderzoeken uit het drievoudig oogpunt, dat der delfstoffen, der planten en der dieren. Maar alvorens zijn lotgenooten het sein tot den terugtocht te geven, zei Cyrus Smith op kalmen, ernstigen toon tot hen:

Allen volgden hem. Blz. 58.

Allen volgden hem. Blz. 58.

“Ziehier, mijne vrienden, het kleine stukje grond waarop de Almachtige ons geworpen heeft. Hier zullen wij moeten leven, misschien zeer lang. Misschien zal hier onverwacht hulp komen, indien eenig schip bij toeval voorbij zeilt.... Ik zeg bij toeval, want dit eiland is van weinig beteekenis; het heeft zelfs geen haven, [61]die een toevluchtsoord zou kunnen zijn voor schepen, en het is te vreezen, dat het ligt buiten elken koers, die gewoonlijk gevolgd wordt, dat is te zeggen, te zuidelijk voor de schepen, welke de archipels [62]van de Stille Zee bezoeken, te noordelijk voor diegenen, welke naar Australië gaan en Kaap Hoorn omzeilen. Ik wil u niets omtrent onzen toestand verbergen....”

“En gij hebt gelijk, mijn waarde Cyrus,” antwoordde de correspondent met vuur. “Gij hebt met mannen te doen. Zij stellen vertrouwen in u en gij kunt op hen rekenen. Niet waar, mijne vrienden?”

Harbert en Nab verzekerden Smith van hun gehoorzaamheid en trouw, en de zeeman stelde zelfs voor om van dat eiland een klein Amerika te maken. Hij zag geen bezwaar om steden te bouwen, spoorwegen aan te leggen en zelfs een telegraaf op te richten, en wanneer dit alles volbracht was, het te gaan aanbieden aan het gouvernement der Vereenigde Staten. Hij stelde slechts één voorwaarde.

“Welke?” vroeg de correspondent.

“Ons niet meer als schipbreukelingen te beschouwen, maar als kolonisten, die hier gekomen zijn om een kolonie te stichten!”

Cyrus Smith kon niet nalaten te glimlachen, en het voorstel van den zeeman werd aangenomen. Vervolgens bedankte hij zijn lotgenooten en voegde er bij, dat hij rekende op hun energie en op den bijstand des hemels.

“Welnu, op weg naar de schoorsteenen!” riep Pencroff uit.

“Nog een oogenblik, vrienden,” zei de ingenieur, “het komt mij niet kwaad voor dit eiland een naam te geven evenals aan de kapen, de golven en de stroomen, die wij aanschouwen.”

“Zeer goed,” zei de correspondent. “Dat zal in het vervolg de bevelen, die wij moeten geven of volgen, gemakkelijker maken.”

“Inderdaad,” zei de zeeman, “het is reeds veel te kunnen zeggen waarheen men gaat of vanwaar men komt. Dan weet men ten minste dat men ergens is.”

“Bij voorbeeld in de schoorsteenen,” zei Harbert.

“Juist!” antwoordde Pencroff. “Die naam is het eenvoudigste, en ook bij mij is die van zelf opgekomen. Zullen wij aan onze eerste verblijfplaats den naam geven van Schoorsteenen, mijnheer Cyrus?”

“Ja, Pencroff, omdat gij die zoo gedoopt hebt.”

“Goed! en wat de andere betreft, dat is gemakkelijk,” hernam de zeeman. “Laten wij er namen aan geven zooals Robinson, waaruit Harbert mij zoo dikwijls heeft voorgelezen: “de baai der Voorzienigheid”, “Walvisschen-kaap” en “kaap der bedrogen hoop!”....

“Of liever de namen van de heeren Smith en Spilett of van Nab,” zei Harbert.

“Mijn naam!” riep Nab uit, terwijl hij zijn schitterende witte tanden liet zien.

“Waarom niet,” antwoordde Pencroff.

“Nab’s haven, dat klinkt zeer goed! En dan kaap Gideon....” [63]

“Ik zou de voorkeur geven aan namen, aan ons land ontleend,” antwoordde de correspondent; “zij zouden ons aan Amerika herinneren.”

Cyrus Smith was het volkomen met hem eens. Een groote baai in het oosten, werd de baai der Vereenigde Staten genoemd, een ander in het zuiden Washingtonbaai; de berg waarop zij stonden werd berg Franklin gedoopt, en het meer, dat zij voor zich hadden, het Grantmeer. Er werd besloten de stroomen, bosschen en kreken later een naam te geven. Een schiereiland, dat in het zuidwesten slechts door een smalle strook land aan het groote eiland verbonden was, noemde men het Slangenschiereiland, en de vooruitstekende punt de Hagedis. De rivier, in wier nabijheid de ballon hen geworpen had kreeg den naam van de Mercy. Het dichte bosch op het Slangenschiereiland werd het bosch van het Verre Westen genoemd.

Alles had een naam gekregen en de kolonisten zouden den berg Franklin verlaten, om naar de Schoorsteenen terug te keeren, toen Pencroff uitriep:

“Wat zijn wij toch dom!”

“Hoe dat?” vroeg Gideon Spilett, die zijn aanteekeningboek reeds gesloten had en opstond.

“En ons eiland? Dat hebben we geheel vergeten te doopen.”

Harbert wilde het den naam van den ingenieur geven en allen zouden het zeker met hem eens geweest zijn, ware Smith hem niet in de rede gevallen met de woorden:

“Laten wij het den naam van een groot burger geven, vrienden, van hem, die op dit oogenblik strijdt om de eenheid van de Amerikaansche republiek te verdedigen! Laten wij het Lincoln noemen!”

Een luide toejuiching was het antwoord op dit voorstel.

Dien avond spraken de kolonisten, vóór zij zich ter ruste begaven, over hun vaderland; zij spraken over dien vreeselijken oorlog, die het tot een land des bloeds maakte; zij twijfelden niet of het Zuiden zou weldra onderworpen worden en de zaak van het Noorden, de zaak der rechtvaardigheid zou, dank zij Grant en Lincoln, zegepralen.

Dit viel voor op den 30sten Maart 1865, en zij waren geheel onbewust dat er zestien dagen later een vreeselijke moord te Washington zou gepleegd worden, en dat Abraham Lincoln op goeden Vrijdag door den kogel van een dweeper zou omkomen. [64]

[Inhoud]

XII.

De horloges worden geregeld.—Pencroff is voldaan.—Een verdachte rook.—De roode beek.—De bloemen van het Lincolns eiland.—De dieren.—De bergfazanten.—Jacht op Kangaroes.—Het Grantmeer.—Terugreis naar de Schoorsteenen.

De kolonisten van het eiland Lincoln wierpen een laatsten blik om zich heen en daalden door den krater neder, en een half uur later waren zij op de plaats, waar zij hun nachtleger hadden opgeslagen. Pencroff dacht dat het tijd was om te ontbijten, en daardoor kwam men op het denkbeeld de horloges van Gideon Spilett en den ingenieur gelijk te zetten.

Zooals men weet, had dat van Gideon Spilett niet door het zeewater geleden, omdat de correspondent dadelijk op het zand was terecht gekomen, buiten bereik van de golven. Het was een uitmuntend uurwerk, een ware zak-chronometer, dien Gideon Spilett nooit vergeten had op te winden. Het horloge van den ingenieur had natuurlijk stilgestaan gedurende den tijd dien Smith in de duinen had doorgebracht.

De ingenieur wond het op en rekende dat het te oordeelen naar de zon, ongeveer negen uur in de morgen moest zijn: hij zette zijn horloge op dat uur.

Spilett wilde zijn voorbeeld volgen, toen Smith hem weerhield en zeide:

“Neen, wacht even. Gij hebt den tijd van Richmond behouden, nietwaar?”

“Ja, Cyrus.”

“Bijgevolg is uw horloge geregeld naar den meridiaan van de stad, de meridiaan, die bijna dezelfde is als die van Washington.”

“Zeker.”

“Nu, houd het dan zoo. Wind het slechts trouw op, maar kom nooit aan de wijzers. Dit kan ons van dienst zijn.”

“Waartoe moet dat dienen!” dacht de zeeman.

Men besloot een anderen weg terug te gaan om het meer Grant eens van naderbij te beschouwen. Er was overeengekomen dat de kolonisten, zonder juist allen bij elkander te loopen, toch niet te ver uiteen zouden gaan. In de dikke bosschen van het eiland zouden zeker eenige wilde dieren verblijf houden en men moest dus voorzichtig zijn. Meestal gingen Pencroff, Harbert en Nab voorop, zonder echter bij Top te kunnen blijven, die overal rondsnuffelde. De ingenieur en de correspondent liepen samen; Gideon Spilett gereed om de minste bijzonderheid aan te teekenen, en Smith in gedachten verzonken; hij bukte zich slechts nu en dan om [65]een steen of plant op te rapen, die hij, zonder er een woord over te zeggen in zijn zak stak.

Pencroff ging vooruit. Blz. 64.

Pencroff ging vooruit. Blz. 64.

“Wat drommel raapt hij daar toch op?” mompelde Pencroff. [66]“Ik kijk al, maar zie niets, dat de moeite waard is om er voor te bukken!”

Tegen tien uur was de kleine troep aan den voet van den berg Franklin. Slechts hier en daar stond eenig laag hout en een paar boomen. Men liep over een vlakte van ongeveer een vierkante mijl, die aan den zoom van het bosch vooraf ging en waarvan de grond geel en kalkachtig was. Hier en daar lagen groote blokken basalt, die, volgens Bischof, drie honderd vijftig millioen jaren noodig hebben gehad om af te koelen. Er waren echter nergens sporen van lava te ontdekken; deze was meer langs de noordelijke helling afgevloeid.

Op eens snelde Harbert op Smith toe, terwijl Nab en de zeeman zich achter een rots verscholen.

“Wat is er mijn jongen?” vroeg Gideon Spilett.

“Rook,” antwoordde Harbert. “Wij hebben rook zien opstijgen achter de rotsen op ongeveer honderd passen van ons verwijderd.”

“Hier menschen?” riep de verslaggever uit.

“Laten wij ons niet laten zien, voordat wij weten met wie wij te doen hebben,” antwoordde Cyrus Smith. “Ik vrees de bewoners van dit eiland meer, dan dat ik naar hen verlang. Waar is Top?”

“Top is vooruit.”

“En hij blaft niet.”

“Neen.”

“Dat is zonderling. Laten wij niettemin trachten hem terug te roepen.”

In een oogwenk waren de ingenieur, Gideon Spilett en Harbert bij hun twee metgezellen en verscholen zich, evenals deze achter blokken basalt. Van daar zagen zij duidelijk een rookwolk in de lucht opstijgen, waarvan de geelachtige kleur hunne bijzondere aandacht trok.

Top was op een zacht fluitje van zijn meester teruggekomen en deze gaf een teeken aan zijn lotgenooten om hem te wachten terwijl hij zelf tusschen de rotsen vooruit sloop. De kolonisten wachtten met zekere angst den uitslag van deze verkenning af, toen zij allen op het geroep van Cyrus Smith toesnelden. Toen zij bij hem kwamen, waren zij verbaasd over de onaangename reuk, waarmede de lucht bezwangerd was.

“Dat vuur,” zei Cyrus Smith, “of liever, die rook, is alleen door de natuur ontstaan. Daar is een zwavelbron en niet anders.”

“Welzoo,” zeide Pencroff. “Hoe jammer dat ik niet verkouden ben.”

De kolonisten begaven zich vervolgens naar de plaats, waar de rook opsteeg. Daar zagen zij een bron van zwavelzure soda die vrij overvloedig tusschen de rotsen stroomde na de zuurstof uit de lucht te hebben opgeslorpt, en waarvan het water sterk naar zwavelwaterstof rook. [67]

Toen Cyrus Smith zijn hand in dat water stak, bevond hij, dat het olieachtig was. Hij proefde het en bevond, dat het een flauw zoeten smaak had. De temperatuur er van schatte hij op vijf en negentig graden Fahrenheit. En toen Harbert hem vroeg op welken grond hij dit deed, antwoordde hij:

“Zeer eenvoudig, mijn jongen, omdat ik kou noch warmte gevoelde op het oogenblik, dat ik er mijn hand indompelde. Het is dus van dezelfde temperatuur als het menschelijk lichaam, dat ongeveer vijf en negentig graden heeft.”

Daar de zwavelbron op dat oogenblik van geen nut was, richtten de kolonisten zich naar den zoom van het bosch. Zooals men vermoed had, stroomde de beek met haar helder doorschijnend water tusschen steile oevers van rood zand, waarvan de kleur de aanwezigheid van ijzeroxyde verried. Naar aanleiding van deze kleur noemde men dit water de Roode Beek. Het water was zoet, hetgeen deed veronderstellen, dat het meer eveneens zoet zou zijn. Voor het geval dat men aan zijn oevers een betere woning dan de schoorsteenen mocht vinden, was deze omstandigheid van zeer veel belang.

De boomen behoorden grootendeels tot die soort, welke overvloedig gevonden wordt in de gematigde luchtstreek van Australië of van Tasmanië en waren niet dezelfde als men gevonden had op eenige mijlen van de bergvlakte. Het waren in het bijzonder de cassia boomen en een soort van myrteplant, waarvan eenige het volgende voorjaar een suikerachtig mannabrood moesten leveren, dat geheel overeenkwam met het oostersche manna. Kleine cederbosschen stonden hier en daar verspreid, maar de kokosboom, die zoo weelderig groeit op de eilanden der Stille Zee scheen geheel te ontbreken op dit eiland dat waarschijnlijk op te geringe breedte was gelegen.

“Hoe jammer!” zeide Harbert, “zulk een nuttige boom, waaraan zulke heerlijke vruchten groeien!”

Wat de vogels betreft, deze fladderden tusschen casuar- en myrteboomen, waarvan de takken ver uit elkander groeiden, en het uitspreiden van hunne vleugels niet verhinderde. Zwarte, witte en grijze kakketoes, papegaaien en parkietjes met bontgekleurde veeren vertoonden zich als door een prisma gezien en fladderden rond met een oorverdoovend gekrijsch.

Plotseling deed zich uit een boschje een onharmonisch concert hooren. De kolonisten vernamen achtereenvolgens het gezang van vogels, de kreten van wilde dieren en geluiden die zij aan een menschelijk wezen konden toeschrijven. Nab en Harbert waren op het boschje toegeschoten en verloren daarbij de meest noodzakelijke maatregelen van voorzichtigheid uit het oog. Gelukkig was er noch een verscheurend dier noch een gevaarlijke inboorling te vreezen, maar slechts een half dozijn van die spottende zangvogels die [68]men weldra als “bergfazanten” herkende. Eenige behendig toegebrachte stokslagen maakten een einde aan die nabootsing van den mensch en verschaften heerlijk wild voor het avondeten.

Harbert wees nog op prachtige duiven met gebronsde vleugels, sommigen met schitterende kammen, anderen groenachtig evenals hunne stamverwanten van Port-Macquarie, maar men kon ze onmogelijk vangen, evenmin als de kraaien en eksters welke bij massa’s opstegen.

Het gebrek aan vuurwapens deed zich zeer levendig gevoelen, toen een troep viervoetige dieren door het kreupelhout heen wegvlood en daarbij zulke groote sprongen nam, van dertig voet en meer dat men zou gezegd hebben dat zij als eekhorens van boom op boom huppelden.

“Kangaroes!” riep Harbert uit.

“Kan men die eten?” vroeg Pencroff.

“Gestoofd,” antwoordde de verslaggever, “zijn zij even goed als het fijnste wildbraad!”

Spilett had nauwelijks dit aangenaam vooruitzicht geopend of Pencroff, Nab en Harbert waren de kangaroes achterna gesneld. Cyrus Smith riep hen te vergeefs terug. Maar het was ook te vergeefs, dat de jagers deze vlugge beesten nazetten, die als hazen liepen. Na vijf minuten waren ze buiten adem, en het wild verdween in het kreupelhout. Top was evenmin als zijn meester geslaagd.

“Mijnheer Cyrus,” zeide Pencroff, toen zij weder bij den ingenieur en den correspondent waren, “mijnheer Cyrus, ge ziet wel dat het noodzakelijk is, dat wij geweren maken. Zou dat niet mogelijk zijn?”

“Misschien,” antwoordde de ingenieur. “Maar we zullen eerst boog en pijlen maken, en ik twijfel niet of gij zult er even handig mee leeren omgaan als de Australische jagers.”

“Pijlen, bogen!” zeide Pencroff met minachting. “Dat is goed voor kinderen!”

“Geloof dat maar niet, vriend Pencroff,” antwoordde de correspondent. “Eeuwen lang zijn pijl en boog voldoende geweest om stroomen bloeds te vergieten. Het kruit is slechts van gisteren, en de oorlog is even oud als het menschelijk geslacht,—helaas!”

Harbert kwam intusschen weder op de kangaroes terug, daar de natuurlijke historie zijn geliefkoosde wetenschap was.

“Wij hadden daar dan ook te doen met het soort dat het moeilijkst te vangen is. Het reuzensoort met lang haar; maar als ik mij niet vergis, bestaan er zwarte en roode kangaroes, rots- en rattenkangaroes, die allen gemakkelijker te vangen zijn. Men heeft een twaalftal soorten....”

“Harbert,” antwoordde de zeeman ernstig, “er bestaat voor mij slechts een soort van kangaroe, de “kangaroe aan het spit gebraden”, en juist dien zullen wij van avond missen.” [69]

Daar ontdekten zij eene rookkolom. Blz. 66.

Daar ontdekten zij eene rookkolom. Blz. 66.

Top, die scheen te begrijpen dat ook zijn belang op het spel stond, draaide en snuffelde overal, rondgeleid door zijn instinct, dat nog verhoogd werd door zijn grooten honger. Het was zelfs [70]waarschijnlijk, dat wanneer hij hier of daar een stuk wild machtig mocht worden, er weinig voor de jagers zou overblijven, en dat Top voor eigen rekening jaagde; maar Nab ging hem nauwkeurig na en deed daar wel aan.

Tegen drie uur verdween de hond in het kreupelhout; een dof geknor bewees weldra, dat hij eenig wild op het spoor was.

Nab snelde er op los en zag Top bezig een viervoetig dier te verscheuren, dat tien minuten later geheel in zijn maag zou verdwenen zijn. Maar gelukkig had de hond een nest vol aangevallen; hij had een driedubbele vangst gehad en twee andere knaagdieren—de prooi van Top behoorde tot die soort—lagen doodgebeten op den grond.

Nab keerde zegepralend terug, in iedere hand een knaagdier houdende, grooter dan een haas. Hun gele huid was bezaaid met groenachtige vlekken en hun staart bestond slechts uit een begin van dat lichaamsdeel.

Een burger der Vereenigde Staten kon geen oogenblik aarzelen den waren naam aan deze knaagdieren te geven. Het waren “patagonische hazen,” een soort van konijn-varken, een weinig grooter dan men ze in de tropische streken vindt, de konijnen van Amerika, met lange ooren, in den bek aan weerskanten met vijf scherpe kiezen gewapend, hetgeen ze juist van het varken-konijn onderscheidt.

“Hoezee!” riep Pencroff. “Daar hebben wij het gebraad! Nu kunnen wij naar huis gaan!”

De tocht huiswaarts werd aanvaard en snel voortgezet tot aan het meer Grant. Daar proefde men het water en bevond dat het zoet was. Aan sommige kringen, welke zich nu en dan aan de oppervlakte vertoonden, kon men bespeuren, dat het zeer vischrijk moest wezen.

“Dat meer is werkelijk schoon!” zeide Gideon Spilett. “Men zou aan zijn oever willen leven!”

“En wij zullen er leven!” antwoordde Cyrus Smith.

De kolonisten namen den naasten weg naar huis; zij baanden zich niet zonder moeite een pad door het kreupelhout en richtten zich naar de kust. Bij de Schoorsteenen gekomen, legden Nab en Pencroff een goed vuur aan en zorgden verder voor het middagmaal.

Toen allen zich te goed hadden gedaan en zich ter ruste wilden begeven, haalde Cyrus Smith de kleine stalen van verschillende delfstoffen, welke hij onderweg opgeraapt had, uit zijn zak, en zeide slechts:

“Mijne vrienden, dit is ijzererts, dit is een vuursteen, hier is klei, kalk en steenkool. Dit alles schenkt ons de natuur, en dit is haar deel in den gezamenlijken arbeid!—Morgen is het onze beurt!” [71]

[Inhoud]

XIII.

Wat men bij Top vindt.—Het vervaardigen van pijl en boog.—Een steenbakkerij.—Keus en raad.—De eerste “pot op ’t vuur.”—De bijvoet.—Het zuiderkruis.—Eene belangrijke astronomische waarneming.

“Welnu, mijnheer Cyrus, waar moeten wij mede beginnen?” vroeg Pencroff den volgenden morgen aan den ingenieur.

“Met het begin,” antwoordde Cyrus Smith.

En het was inderdaad letterlijk waar dat de kolonisten met het begin moesten beginnen. Zij bezaten zelfs de noodige gereedschappen niet om gereedschappen te maken, en zij bevonden zich niet in den toestand der natuur, die de wet volgt: “tijd spaart arbeid.” Tijd ontbrak hun, omdat zij dadelijk moesten voorzien in al hunne levensbehoeften, en moesten zij al niet alles uitvinden, zij moesten toch alles samenstellen. Hun ijzer en hun staal waren nog slechts delfstoffen, hunne potten en pannen nog slechts klei, hun linnen en kleederen moesten nog gesponnen worden.

Men moet echter bekennen, dat die kolonisten “mannen” waren in de schoone en krachtige beteekenis van het woord. De ingenieur Smith kon door geen handiger metgezellen bijgestaan worden, noch met meer toewijding en ijver. Hij had hen beproefd. Hij wist wat zij vermochten. Het zou werkelijk moeite kosten vijf menschen bijeen te brengen, die beter geschikt waren te strijden tegen het noodlot en zekerder waren daar over te zegepralen.

“Met het begin,” had Cyrus Smith gezegd. Het begin, waarvan de ingenieur sprak, was het vervaardigen van een toestel, dat dienen kon om hetgeen de natuur verschafte in andere vormen te brengen. Men kent de rol, die de warmte speelt bij deze verandering van vorm. Dus brandstoffen als hout en steenkool waren reeds aanstonds bruikbaar. Men moest slechts een oven samenstellen om ze aan te wenden.

“Waartoe moet die oven dienen?” vroeg Pencroff.

“Om potten te maken, die wij hoog noodig hebben,” antwoordde Cyrus Smith.

“En waarmede zullen wij den oven maken?”

“Met steenen.”

“En deze steenen?”

“Van klei. Vooruit dan vrienden. Om het vervoeren te voorkomen, zullen wij onze werkplaats aanleggen op de plaats, waar wij de grondstoffen vinden. Nab zal voor provisie zorgen en vuur zal ons niet ontbreken om onze spijzen te bereiden.”

“Neen,” antwoordde de correspondent, “maar als wij gebrek aan spijs krijgen, omdat wij geen wapen voor de jacht hebben?” [72]

“Hadden wij maar een mes!” riep de zeeman uit.

“Wat dan?” vroeg Cyrus Smith.

“Dan maakte ik spoedig pijl en boog, en wij zouden wild in overvloed hebben.”

“Ja, een mes, een snijdend werktuig....” zeide de ingenieur in zichzelf sprekend. Op hetzelfde oogenblik viel zijn blik op Top, die aan den oever van de rivier heen en weer snuffelde. Smith scheen plotseling op een inval te komen:

“Top, hier!” riep hij.

Op het bevel van zijn meester snelde de hond toe. Deze nam den kop van Top tusschen zijn handen, ontdeed hem van de halsband, die het dier droeg, brak deze in twee stukken en zeide:

“Hier hebt ge twee messen, Pencroff!”

Twee vreugdekreten waren het antwoord van den zeeman. De halsband van Top bestond uit een smalle band hard staal. Het moest dus slechts op een biksteen geslepen worden; de rotsen van dit fijne zand waren talloos langs de kust en twee uur later bestonden de werktuigen van de kolonie in twee scherpe messen, waarvoor men gemakkelijk twee sterke heften had kunnen vinden.

Het bezit van dit eerste werktuig werd als een overwinning beschouwd; het was inderdaad een zeer gewichtige overwinning, die hoogst welkom was.

De tocht werd aanvaard. Onderweg ontdekte Harbert een boom, waarvan de Indianen in Zuid-Amerika de takken gebruiken om hunne bogen te maken. Het was de “crejimba” een soort van palmboom, die geen eetbare vruchten oplevert. Lange, rechte takken werden afgebroken, ontbladerd en aan de uiteinden dunner gesneden dan in het midden, zoodat men nog slechts een plant moest vinden, geschikt om er de pees van te vervaardigen. Deze werd verschaft door een soort van maluweplant, die bijzonder sterke vezels levert, welke te vergelijken zijn met de zenuwen van een dier. Op deze wijze verkreeg Pencroff een boog van vrij groote kracht, waaraan nog slechts de pijlen ontbraken. Die pijlen zouden geen moeielijkheid opleveren; er waren rechte takken zonder knoesten in overvloed, maar een zelfstandigheid, welke het ijzer moest vervangen aan de punt was moeilijker te vinden. Pencroff beweerde echter, dat nu hij zijn deel aan het werk gedaan had, het toeval het overige wel zou doen.

Drie duizend steenen werden vervaardigd. Blz. 73.

Drie duizend steenen werden vervaardigd. Blz. 73.

De kolonisten kwamen op het terrein, dat zij den vorigen avond opgenomen hadden. Het bestond uit zachte klei, die gebruikt wordt om steenen en pannen te bakken en bijgevolg uitmuntend geschikt was voor het werk dat men ging ondernemen. Men bracht er zand bij om ze vaster te maken; de steenen werden gevormd en boven een vuur van takkebossen gebakken. Die dag en de volgende werden met dezen arbeid doorgebracht. Een geoefend werkman kan, zonder [73]machine, in vier en twintig uur tien duizend steenen vormen; maar in de twee dagen, welke de vijf steenbakkers van het eiland Lincoln werkten, vervaardigden zij er niet meer dan drie duizend, die bij [74]elkander gezet werden, totdat het aantal voldoende zou zijn om ze te bakken, hetgeen nog drie à vier dagen zou duren.

Cyrus Smith begon den 2den April de ligging van het eiland tot zijn ernstig onderzoek te maken.

Den vorigen avond had hij nauwkeurig aangeteekend, op welk uur de zon achter den horizon verdwenen was, de straalbreking in aanmerking nemende. Dien morgen ging hij met niet minder juistheid het uur na, waarop zij weder verrees. Er waren twaalf uur, vier en twintig minuten voorbijgegaan tusschen dat op- en ondergaan. Dien dag zou de zon dus zes uur twaalf minuten na haar opkomst den meridiaan passeeren en het punt, dat zij op dat oogenblik aan den hemel zou innemen, zou het noorden zijn.

Op het bepaalde uur nam hij het punt waar, plaatste twee boomen zoodanig, dat zij hem als baken konden dienen en verkreeg aldus een onveranderlijke meridiaan voor zijn verdere waarnemingen.

De twee dagen, welke aan het bakken van de steenen voorafgingen, werden doorgebracht met het bijeenzoeken van brandstoffen. In het bosch werden takken gesneden en al het gevallen hout opgeraapt. Middelerwijl werd er in de omstreken gejaagd, te meer daar Pencroff nu in het bezit was van een boog en eenige dozijnen pijlen met scherpe punt. Top had deze punten verschaft door het aanbrengen van een stekelvarken, dat als wild niet veel waarde had, maar van onbetwistbaar nut was wegens de scherpe stekels, waarmede het was overdekt. De punten werden stevig aan de pijlen bevestigd en de verslaggever en Harbert waren spoedig een paar geoefende schutters, zoodat er steeds wild in overvloed was. Hoe lekker en smakelijk het ook gereed werd gemaakt, het was toch altijd maar wild en nog eens wild, en de kolonisten zouden overgelukkig zijn geweest als zij weer het gekook van een eenvoudigen pot gehoord hadden; maar men moest wachten tot de pot gemaakt was en bijgevolg tot dat de oven gereed zou zijn.

Op de tochten die zich tot een nauwen kring om de steenbakkerij beperkten, zagen de jagers versche sporen van groote dieren met sterke klauwen; zij konden echter nog niet bepalen tot welke soort deze behoorden. Cyrus Smith beval de grootste voorzichtigheid aan, want het was wel waarschijnlijk dat er in het bosch eenige wilde dieren zouden schuilen. En hij had gelijk. Gideon Spilett en Harbert zagen op een dag inderdaad een dier, dat veel overeenkomst had met een jaguar. Het viel gelukkig niet op hen aan, want zij zouden er misschien niet dan met eenige ernstige wonden zijn afgekomen. Maar Gideon Spilett nam zich vast voor aan alle wilde dieren een oorlog op leven en dood te verklaren en er het eiland van te zuiveren, zoodra hij in het bezit zou zijn van een deugdelijk wapen, dat is te zeggen, van een van die geweren, waarop Pencroff aanspraak maakte. [75]

Reeds vroeg in den morgen van 6 April waren de ingenieur en zijn lotgenooten bijeen op een open plek in het bosch, waar men de steenen zou bakken. Dit moest natuurlijk in de open lucht geschieden en niet in ovens of liever de opeenhooping van de steenen zou een reusachtige oven zijn, die zich zelf zou bakken. De brandstoffen, welke uit takkebossen bestonden, werden op den grond gelegd en daarom heen plaatste men verscheidene rijen droge steenen, die weldra een grooten kubus vormden, waarin men luchtgaten maakte. Met dit werk ging een gansche dag voorbij en eerst ’s avonds kon men de takkebossen aansteken.

Dien nacht legde niemand zich te slapen, en men waakte zorgvuldig, dat het vuur niet verflauwde. Acht en veertig uur bracht men in gespannen verwachting door, maar zij hadden de voldoening dat hun werk uitmuntend geslaagd was. Aan de rookende massa moest vervolgens tijd tot afkoeling gelaten worden en Nab en Pencroff vervoerden intusschen, door Smith geleid, op een draagbaar van takken gevlochten, een groot aantal steenen, waarvan het voornaamste bestanddeel koolzure kalk was, en welke steenen in overvloed op den noordelijken oever van het meer gevonden werden.

Toen deze steenen door de warmte ontleed werden, verkreeg men dikke ongebluschte kalk, die zeer sterk uitzette toen zij gebluscht werd, en even zuiver was alsof zij verkregen was door de verkalking van krijt en marmer. Met een weinig zand gemengd om het te sterk indrogen er van te beletten, leverde deze kalk een voortreffelijke metselspecie.

Den 9den April was de ingenieur in het bezit van eene goede hoeveelheid bereide kalk en eenige duizenden steenen.

Zonder een oogenblik verloren te laten gaan, begon men aan het samenstellen van een oven, die moest dienen tot het bakken van verscheidene potten en pannen, voor huiselijk gebruik onmisbaar. Daarin slaagde men zonder groote moeielijkheid. Vijf dagen later was de oven gevuld met steenkolen, waarvan de ingenieur een laag ontdekt had aan den mond van de Roode Beek en de eerste rookwolken stegen op uit een schoorsteen van ongeveer twintig voet hoog. De open plek in het bosch was in een werkplaats herschapen en Pencroff was overtuigd, dat uit dezen oven alle voortbrengselen van de tegenwoordige nijverheid te voorschijn zouden komen.

Het eerst werden er potten en pannen gebakken om de spijzen van de kolonisten te bereiden. De vorm was nog wel gebrekkig, maar zij beantwoordden aan hun doel, en dit was het voornaamste.

Pencroff wilde zich overtuigen of de aarde, toebereid, zooals zij dit was om de pannen te bakken, de naam van “pijpaarde”, welke er aan gegeven was, verdiende; hij maakte daarom eenige grove pijpen, die hij prachtig vond, maar waaraan de tabak, helaas, ontbrak! Een gemis, dat Pencroff onophoudelijk gevoelde. [76]

“Maar, evenals al het andere, zal de tabak ook wel komen!” riep hij bij herhaling met het volste vertrouwen uit.

Tot den 15den April hield deze arbeid aan. Nu de kolonisten pottenbakkers waren geworden, deden zij ook niets anders dan potten bakken. Wanneer Cyrus Smith het oogenblik gekomen zou achten hen in smeden te veranderen, zouden zij smeden zijn. Maar den volgenden dag was het Zondag en wel de eerste Paaschdag en allen kwamen overeen dien dag te vieren door rust te nemen.

De oven doofde uit en de potten werden naar de Schoorsteenen meegenomen. Op den terugtocht deed de ingenieur een belangrijke ontdekking; hij vond namelijk een zelfstandigheid, die geschikt was om de zwam te vervangen. Hij nam er een zekere hoeveelheid van in zijn hand en liet die Pencroff zien, welke, vervuld als hij was met de tabak, niet anders dacht of het was die, volgens hem, onmisbare plant.

“Neen,” antwoordde Cyrus Smith, “voor de geleerden is dit de chineesche bijvoet, en voor ons zal het zwam zijn.”

Deze bijvoet was inderdaad een zeer brandbare stof, als zij goed gedroogd was en vooral later, toen de ingenieur haar in salpeterzure potasch dompelde, die overvloedig op het eiland gevonden werd, en niets anders is dan salpeter.

Nab zorgde dien avond voor een goed maal, waarbij het brood, dat nog steeds aan de kolonisten ontbrak, vervangen werd door de gekookte wortelknollen van de “caladium macrorhizum,” een niet-kruid-aardige plant, die onder de keerkringen den vorm van een boom heeft.

Vóór zij slapen gingen, wilden de kolonisten nog eens van het prachtige weer genieten. Cyrus Smith was reeds geruimen tijd in gedachte verzonken, toen hij plotseling aan Harbert vroeg:

“Hebben wij vandaag niet den 15den April?”

“Ja, mijnheer Cyrus,” antwoordde Harbert.

“Welnu, wanneer ik mij niet vergis, is het morgen een van die vier dagen van het jaar, waarop de ware tijd samenvalt met den gemiddelden tijd, dat is te zeggen, mijn jongen, dat de zon morgen, op eenige seconden na, den meridiaan zal passeeren, juist wanneer onze uurwerken den middag aanwijzen. Indien het weer dan gunstig is, hoop ik ongeveer de geographische lengte van het eiland te kunnen bepalen.”

“Zonder instrumenten, zonder sextant?” vroeg Gideon Spilett.

“Ja,” hernam de ingenieur. “En daar de nacht helder is, wil ik nog dezen avond de breedte trachten te bepalen door de hoogte te berekenen van het Zuiderkruis. Het is namelijk niet voldoende, dat wij weten, dat dit land een eiland is, wij moeten zoo nauwkeurig mogelijk berekenen op welken afstand het gelegen is, hetzij van de Amerikaansche, hetzij van de Australische kust of van de voornaamste eilanden van de Stille Zee.” [77]

Er werden potten en pannen gebakken. Blz. 75.

Er werden potten en pannen gebakken. Blz. 75.

“Inderdaad,” zei de correspondent. “Wij konden er wel eens meer belang bij hebben een schip dan een huis te bouwen, wanneer wij bij toeval op een honderd mijlen van een bewoonde kust zijn.” [78]

“Daarom zal ik dezen avond de breedte en morgen de lengte van het eiland Lincoln trachten te bepalen. Inderdaad berekende hij, alleen op de gegevens door Harbert medegedeeld, door het stellen van staken, de juiste ligging van het eiland.

[Inhoud]

XIV.

De lengte van het eiland.—Een ontdekkingstocht ten noorden.—Een oesterbank.—Plannen voor de toekomst.—De zon gaat door den meridiaan.—De ligging van Lincoln.

De uitslag van de berekeningen, welke Cyrus Smith op den 15den April maakte, was, dat het eiland Lincoln gelegen was op den zevenendertigsten graad zuiderbreedte.

De ingenieur zou de lengte bepalen, wanneer de zon den meridiaan zou passeeren.

Men besloot den zondag te besteden met, na hun kleederen gewasschen te hebben, een wandeling te maken of liever een verkenningstocht tusschen de noordzijde van het meer en de Haaien-golf, en indien het weer het toeliet, zou men den tocht in het zuiden tot kaap Zuid-Mandibule uitstrekken. Zij wilden provisie meenemen en eerst ’s avonds thuis komen.

Om half negen waren allen gereed en begaven zij zich langs de beek op weg. Aan de andere zijde, op een klein eilandje, stapte een groot aantal vogels statig op en neer. Het waren duikers, een soort van ganzen, die men dadelijk herkent aan het onaangename gekrijsch dat zij maken en dat eenige overeenkomst heeft met het balken van een ezel. Pencroff beschouwde deze slechts uit een oogpunt van eetbaarheid, en het deed hem onuitsprekelijk veel genoegen, toen hij hoorde, dat hun vleesch, hoewel zwart van kleur, zeer goed te gebruiken was.

Men zag ook groote amphibieën over het zand kruipen, waarschijnlijk zeehonden, die het eilandje tot toevluchtsoord gekozen schenen te hebben. Men kon deze dieren onmogelijk als een bruikbare spijs beschouwen, want hun vleesch is traanachtig en onsmakelijk; Cyrus Smith sloeg ze echter aandachtig gade en zonder zijn denkbeelden er over mede te deelen, zei hij tot zijn metgezellen, dat zij weldra het eilandje zouden bezoeken.

Langs den oever lagen tallooze schelpen, waarvan eenigen van hooge waarde zouden geweest zijn voor een natuurkundige. Het waren onder anderen driehoekschelpen, ammonshoorns, phasiasnellen [79]enz. Maar hetgeen het meest van nut kon zijn, was een groote oesterbank die bij laag water zichtbaar was en door Nab aangewezen werd tusschen de rotsen op ongeveer vier mijlen afstands van de Schoorsteenen.

“Nab heeft vandaag den kost verdiend,” riep Pencroff uit, terwijl hij de oesterbank beschouwde.

“Het is inderdaad een gelukkige ontdekking,” zei de verslaggever, “en, als het waar is, dat elke oester, zooals men beweert, vijftig à zestig duizend eieren legt, dan hebben wij daar een onuitputtelijken voorraad.”

“Ik geloof echter, dat oesters niet zeer voedzaam zijn,” merkte Harbert op.

“Neen,” antwoordde Cyrus Smith. “De oester bevat slechts zeer weinig stikstofhoudende bestanddeelen en iemand, die er zich uitsluitend mee mocht willen voeden, had er niet minder dan vijftien à zestien dozijn daags noodig.”

“Welnu,” antwoordde Pencroff, “wij kunnen menig gros verslinden, voordat de bank ledig is. Als wij er eens een paar voor ons ontbijt namen?”

Nab en Harbert maakten eenige van die schelpdieren los, zonder antwoord af te wachten, daar zij wel wisten dat het voorstel ieder welkom moest zijn. Zij deden ze in een net, dat Nab gemaakt had van de vezels van heemst, en waarin het verdere maal ook was geborgen. Vervolgens zette men den weg tusschen de duinen en de zee, langs de kust voort.

Cyrus Smith keek van tijd tot tijd op zijn horloge, om vooral het oogenblik niet voorbij te laten gaan, waarop hij de zon kon schieten.

Dit geheele gedeelte van het eiland was zeer onvruchtbaar tot aan het punt, waar de baai der Vereenigde Staten eindigde, dat men kaap Zuid Mandebule genoemd had. Men zag er slechts zand en schelpen, vermengd met stukken lava. Eenige zeevogels kwamen nu en dan op dit verlaten strand, zeemeeuwen, groote stormvogels en zelfs wilde eenden, die met recht de begeerlijkheid van Pencroff opwekten. Hij trachtte wel ze met zijn pijlen te treffen, maar zonder gevolg, want zij bleven niet zitten en men zou ze in hun vlucht moeten raken.

De zeeman vond hierin alweder een geschikte gelegenheid om den ingenieur weder de volgende opmerking te maken:

“Ziet ge wel, mijnheer Cyrus, zoolang wij niet een of twee jachtgeweren hebben, zal ons materieel niet volmaakt zijn.”

“Zeker, Pencroff,” antwoordde de verslaggever, “maar het hangt slechts van u af. Verschaf ons ijzer voor de loopen, staal voor de batterijen, salpeter, kool en zwavel voor kruit, kwik en salpeterzuur voor het knalzuurzout, en eindelijk lood voor de kogels en dan zal Cyrus ons geweren van de beste soort maken.” [80]

“O!” antwoordde de ingenieur, “wij kunnen al deze bestanddeelen zonder twijfel op het eiland vinden, maar een vuurwapen eischt zeer veel zorg en goede gereedschappen. Maar wij zullen later zien.”

“Waarom hebben wij dan ook al die wapens en gereedschappen die met ons in het schuitje waren, overboord geworpen, zelfs onze zakmessen!” bromde Pencroff.

“Maar, als wij dat niet gedaan hadden, Pencroff, zouden wij met den ballon tot op den bodem der zee gezonken zijn!” antwoordde Harbert.

“Ja, dat is waar, ge hebt gelijk, mijn jongen!”

Oogenblikkelijk ging hij tot een ander onderwerp over en zei:

“Maar daar valt mij iets in, wat zal Jonathan Forster en zijn metgezellen verbaasd hebben gestaan, toen zij den volgenden morgen de plaats verlaten en den ballon gevlogen vonden!”

“Dat is wel het laatste waarover ik mij zal bekommeren!” antwoordde de correspondent.

“Nu heb ik daar toch het eerst aan gedacht,” zei Pencroff vol zelfvoldoening.

“Een mooie gedachte, Pencroff,” hernam Gideon Spilett lachende, “en wie heeft ons gebracht waar wij nu zijn!”

“Ik ben liever hier dan in de handen der Zuidelijken!” riep de zeeman uit, “vooral sedert mijnheer Cyrus de goedheid heeft gehad zich bij ons te voegen!”

“En ik ook, waarachtig!” stemde de correspondent in. “Bovendien, wat ontbreekt ons hier? Niets!”

“Of.... alles!” antwoordde Pencroff, die in lachen uitbarstte en zijn breede schouders schudde. “Maar vroeg of laat zullen wij het middel ontdekken om weg te komen!”

“En misschien eerder dan gij wel denkt, vrienden,” zei toen de ingenieur, “indien het eiland Lincoln slechts op matigen afstand is gelegen van bewoonde eilanden of vastland. Binnen een uur zullen wij dit weten. Ik heb geen kaart van de Stille Zee, maar het zuidelijk gedeelte staat mij helder voor den geest. Ten westen van het eiland Lincoln ligt, volgens de breedte, die ik gisteren verkregen heb, Nieuw-Zeeland en ten oosten Chili; maar die twee landen liggen minstens zesduizend mijlen van elkander. Er blijft dus slechts over te bepalen, welke plaats dit eiland inneemt op deze groote uitgestrektheid zee, en dat zullen wij aanstonds door de lengte juist genoeg te weten komen.”

“Is het niet de Pomotou-archipel,” vroeg Harbert, die, wat de breedte betreft, het dichtst bij ons is?”

“Ja,” antwoordde de ingenieur, “maar wij zijn er toch door een afstand van meer dan twaalfhonderd mijlen van gescheiden.”

“En daar?” vroeg Nab, die met de grootste belangstelling het gesprek gevolgd had, en naar het zuiden wees.

“Daar, niets,” antwoordde Pencroff. [81]

“Niets, inderdaad,” voegde de ingenieur er bij.

Zondagsviering. Blz. 78.

Zondagsviering. Blz. 78.

“En, Cyrus,” vroeg de correspondent, “wanneer Lincoln op slechts twee à drie honderd mijlen van Nieuw-Zeeland of Chili gelegen is?....” [82]

“Welnu,” antwoordde de ingenieur, “dan bouwen wij in plaats van een huis een schip, en meester Pencroff zal zich met het besturen daarvan belasten....”

“Zeker, zeker, mijnheer Cyrus,” riep de zeeman uit, “ik ben aanstonds gereed het ambt van kapitein te aanvaarden.... zoodra gij de middelen zult gevonden hebben om een schip samen te stellen, waarmee wij ons op zee vertrouwen kunnen!”

“Wij zullen er een bouwen, als het noodig is!” antwoordde Cyrus Smith.

Intusschen naderde de tijd, waarop de waarneming moest geschieden. Hoe zou Cyrus Smith het aanleggen om, zonder een enkel instrument, het passeeren van de zon door den meridiaan gade te slaan? Dit ging het verstand van Harbert te boven.

De kolonisten waren op ongeveer zes mijlen van de Schoorsteenen verwijderd, en niet ver van de plaats in de duinen waar de ingenieur gevonden was na zijn wonderbaarlijke redding. Zij besloten daar halt te houden en alles werd voor het ontbijt gereed gemaakt, want het was half twaalf. Harbert ging water halen uit de beek, die er dicht bij stroomde en bracht het in een kruik, welke Nab medegenomen had.

Cyrus Smith maakte zich intusschen tot zijn astronomische waarneming gereed. Hij koos een gedeelte van het strand dat door de afnemende zee volkomen waterpas geworden was, en stak er een stok van zes voet lang loodrecht in.

Harbert begreep toen hoe de ingenieur te werk zou gaan om den doorgang van de zon door den meridiaan te bepalen. Het was door middel van de schaduw die de stok op het zand wierp, een middel, dat, bij gebrek aan instrumenten, hem een voldoende juistheid zou geven voor het resultaat, dat hij wilde verkrijgen.

Het oogenblik dat die schaduw het minimum van lengte zou bereiken, zou juist het zuiden zijn. En het was voldoende dat men het verste punt van de schaduw waarnam, om het oogenblik te bepalen, waarop zij, na steeds korter geworden te zijn, weder langer werd.

De verslaggever stond met zijn horloge in de hand gereed om te zeggen hoe laat het precies was, als de schaduw het kortst zou zijn.

De zon ging intusschen langzaam voort; de schaduw van den stok werd al korter en korter, en toen het Cyrus Smith voorkwam dat hij langer begon te worden, riep hij uit:

“Hoe laat?”

“Vijf uur en een minuut,” antwoordde Gideon Spilett onmiddellijk.

De schaduw zou korter worden. Blz. 82.

De schaduw zou korter worden. Blz. 82.

De waarneming moest nu nog slechts becijferd worden. Niets was gemakkelijker. Er was, zooals men ziet, precies vijf uur verschil tusschen den meridiaan van Washington en dien van het eiland Lincoln, dat is te zeggen, het was middag op Lincoln, toen het reeds [83]vijf uur in den avond te Washington was. De zon doorloopt in haar schijnbare beweging om de aarde, een graad in vier minuten, dus vijftien graden in een uur. In een uur doorloopt zij vijftien graden, [84]dus in vijf uur vijfmaal vijftien graden, gelijk aan vijf en zeventig graden.

Daar Washington ligt op 77° 3′ 11″ westelijk van den meridiaan van Greenwich,—die de Amerikanen evenals de Engelschen tot uitgangspunt van de lengte aangenomen hebben,—volgt er uit, dat het eiland, in ronde cijfers, gelegen was op zeven en zeventig graden, plus vijf en zeventig graden ten westen van den meridiaan van Greenwich, dat is alzoo op honderd twee en vijftig graden westerlengte.

Cyrus Smith deelde dat resultaat aan zijn metgezellen mee, en alles in aanmerking nemende, meende hij te kunnen verzekeren, dat het eiland Lincoln gelegen was tusschen de vijf en dertigste en zeven en dertigste parallel en tusschen den honderd vijftigsten en honderd vijf en vijftigsten meridiaan ten westen van den meridiaan van Greenwich.

Het was zeer waarschijnlijk, dat het eiland Lincoln zoover verwijderd lag van elk land of eiland, dat men het niet wagen mocht, dien afstand in een eenvoudige, zwakke boot af te leggen.

Door deze waarneming kwam men tot de zekerheid, dat het eiland op minstens twaalf honderd mijlen gelegen was van Taiti en van de eilanden der Pomotou-archipel en op achttien honderd mijlen van Nieuw-Zeeland, en eindelijk op meer dan vier duizend vijf honderd mijlen van de Amerikaansche kust!

Cyrus Smith herinnerde zich niet dat er eenig eiland gelegen was in dat gedeelte van de Stille Zee, waar zij nu overtuigd waren, dat het eiland Lincoln lag.

[Inhoud]

XV.

Er wordt bepaald besloten tot overwintering.—De quaestie der delfstoffen.—Onderzoek van het eiland.—Jacht op zeehonden.—De katalaansche methode.—Vervaardiging van ijzer.—Hoe men staal bekomt.

Den anderen morgen, den 17den April richtte de matroos het eerste woord tot Gideon Spilett.

“Wel mijnheer,” zeide hij, “wat zullen wij nu van daag zijn?”

“Alles wat Cyrus Smith goedvindt,” antwoordde de reporter. Tot nog toe waren zij steen- en pottebakkers geweest, maar nu zouden de vrienden van den ingenieur metaalgieters worden.

Zij plaatsten zich langs de rotsen. Blz. 86.

Zij plaatsten zich langs de rotsen. Blz. 86.

Den vorigen dag, na het ontbijt, hadden zij hun onderzoek tot [85]de kaap Zuid-Mandibule kunnen uitstrekken, welke ongeveer zeven mijlen van de Schoorsteenen was verwijderd, en waar de grond van een geheel anderen aard was. De avond was toen echter gevallen, zoodat [86]zij wel naar de Schoorsteenen moesten terugkeeren, maar dien nacht deden zij geen oog dicht, voordat zij overeengekomen waren het eiland Lincoln te verlaten.

Wel was de afstand van twaalf honderd mijlen, die het eiland scheidde van den Pomotou-archipel, groot. Met een bootje was het onmogelijk, vooral daar een slechte tijd naderde. Pencroff had dit ronduit gezegd. Een groote boot te timmeren, al had men er alle werktuigen voor, zou toch moeielijk gaan. Zij besloten dus op het eiland Lincoln te overwinteren, en een beter verblijf dan de Schoorsteenen op te zoeken.

Vóór alles moesten zij gebruik maken van de ijzermijn om dan staal of ijzer er uit te bereiden.

“Moeten wij nu ijzer gaan maken, mijnheer Smith?” vroeg Pencroff.

“Ja,” was het antwoord van den ingenieur, “en daarom—wat u ongetwijfeld genoegen zal doen—moeten wij eerst zeehonden op het eilandje gaan vangen.”

“Jacht op de zeehonden!” riep de matroos uit, terwijl hij zich tot Gideon Spilett wendde. “Wij moeten dus een zeehond hebben om ijzer te bereiden?”

“Cyrus Smith zegt het!” antwoordde de verslaggever.

Maar de ingenieur had de Schoorsteenen reeds verlaten en Pencroff maakte zich tot de jacht gereed, zonder eenige andere verklaring gekregen te hebben.

Spoedig waren Cyrus Smith, Gideon Spilett, Nab en de matroos op het strand vereenigd daar, waar de zee een doorwaadbare plek bij eb aanbood.

Het was de eerste maal dat Cyrus Smith een voet op het eilandje zette en de tweede maal van zijn vrienden sedert zij er door den ballon opgeworpen waren. De jagers verspreidden zich terstond achter de rotsen waar zij geduldig wachtten tot de zeehonden op het strand kwamen.

Een uur ging er voorbij eer dat er een zeehond te zien was; zij telden er toen ongeveer een half dozijn. Pencroff en Harbert begaven zich naar de punt van het eilandje, om ze den terugtocht te beletten. Intusschen plaatsten Cyrus Smith, Gideon Spilett en Nab zich langs de rotsen en naderden zoo de plaats waar de strijd gevoerd moest worden.

Plotseling verhief zich de hooge gestalte van Pencroff. De matroos uitte een kreet. De ingenieur en zijn makkers snelden ijlings naar hem toe. Twee dieren lagen, door een geweldigen slag getroffen, dood op den grond, maar de overigen konden zich nog bij tijds in zee werpen.

“Hier hebt gij de bestelde zeehonden, mijnheer Smith!” zeide Pencroff tot den ingenieur.

“Goed,” antwoordde deze, “wij zullen er blaasbalgen van maken!”

“Blaasbalgen!” riep Pencroff verbaasd uit.

Inderdaad was de ingenieur van plan een blaasbalg te maken [87]van de huid dezer dieren. Zij hadden een middelmatige lengte, en hun kop geleek veel op dien van een hond.

Maar daar zij zulk een zwaren last niet gaarne onnoodig mededroegen, besloten Nab en Pencroff op de plaats zelf hun huid af te stroopen, terwijl Cyrus Smith en de reporter het eiland verder gingen onderzoeken.

De matroos en de neger kweten zich zeer behendig van hun taak, en drie uur later was Cyrus Smith in het bezit van twee zeehondenhuiden, die hij onbereid zou gebruiken.

Spoedig daarop konden zij weder de Schoorsteenen binnentreden.

Maar het was lang geen gemakkelijk werk om deze huiden op lange reepen hout uit te spreiden, en ze door middel van vezels er op vast te maken, zoodat de lucht er in opgenomen kon worden, zonder veel er uit te laten ontsnappen. Verscheidene malen moest men van voren af aan beginnen. Cyrus Smith had slechts twee stukjes staal tot zijn dienst, afkomstig van den halsband van Top, en toch ging hem alles zoo goed af, en stonden zijn vrienden hem zoo vaardig ter zijde, dat zij drie dagen later in het bezit waren van een blaasbalg die volop lucht in het erts kon blazen.

Het was op den 20sten April, dat ze ’s morgens vroeg hun werk aanvingen. Maar aangezien de mijn in het noordwesten van den berg Franklin gelegen was, dus zes mijlen van de Schoorsteenen verwijderd, konden zij niet elken dag naar de Schoorsteenen terugkeeren, en kwamen zij dus overeen, daar voor behulp een hut op te slaan, zoodat ze dag en nacht met hun belangrijken arbeid konden voortgaan. Zij hadden een langen weg af te leggen, maar dit stelde hen in staat om den grond en het gevogelte gade te slaan. Tegen vijf uur maakte Cyrus Smith halt. Zij hadden thans het bosch achter zich. Eenige honderden passen verder stroomde de Roode Beek; dus waren zij in de nabijheid van drinkwater.

Den anderen ochtend, den 21sten April, ging Cyrus Smith, vergezeld van Harbert, het terrein, waar zij reeds ijzererts gevonden hadden verder onderzoeken. Deze mijn was zeer rijk aan ijzer en Cyrus besloot hier de Katalaansche methode in toepassing te brengen, welke ook op Corsica algemeen gevolgd wordt. Wel moest hij deze methode zeer vereenvoudigen, daar hij slechts een ijzermassa wilde hebben. Zeker hadden Tubal-Kaïn en de eerste metaalbewerkers op dezelfde wijze het ijzer bereid. Maar wat aan het kroost van Adam gelukt was en zulke goede uitkomsten opleverde in streken zoo rijk aan ijzer en brandstof, moest ook gelukken onder de omstandigheden, waarin de kolonisten van het eiland Lincoln geplaatst waren.

Evenals het erts werden ook de brandstoffen zonder moeite uit den omtrek, waar zij op de oppervlakte van den bodem lagen, bijeengezameld. Men brak eerst het erts in stukjes en ontdeed ze van de onreinheden waarmede zij bedekt waren. Daarop werden de [88]steenkolen en het erts in elkander afwisselende lagen opeengestapeld, gelijk de kolenbrander doet wanneer hij houtskool maakt. Op die wijze en onder de werking der verhitte lucht, welke door den blaasbalg verkregen werd, veranderde de kool in koolzuur en in kool-oxyde, om op die wijze het ijzer van zuurstof te bevrijden. De blaasbalg van zeehonden-vel met een steenen handvat aan het uiteinde, dat eerst in den pottenbakkers-oven was vervaardigd, werd bij den ertsstapel geplaatst en door een toestel in beweging gebracht, dat uit koorden en tegenwichten bestond en een hoeveelheid lucht uitblies, welke de temperatuur deed stijgen en aldus behulpzaam was bij het chemisch proces, waardoor het zuivere ijzer zou worden verkregen. De bewerking was moeilijk; zij vereischte al het geduld en beleid van de kolonisten om ze tot een goed einde te brengen. Maar eindelijk slaagde men er in en verkreeg een klomp ijzer, welke men moest smeden om er de lucht- en waterdeelen uit te drijven. Een hamer nu ontbrak aan deze smeden; maar alles wel beschouwd, verkeerden zij in denzelfden toestand, waarin de eerste metaalbewerker verkeerd had, en deden zij wat deze moet hebben gedaan.

De eerste klomp, aan een stok bevestigd, diende als hamer om den tweede te smeden op een aanbeeld van graniet, en zoo verkreeg men een ruw metaal, dat tamelijk bruikbaar was.

Eindelijk, na veel moeite en inspanning, gelukte het hun den 25sten April eenige ijzeren staven te bezitten, die zij tot verschillende werktuigen versmeedden.

Maar toch kon dit metaal hun geen groote diensten bewijzen, daar het zuiver ijzer was en zij vooral behoefte hadden aan staal.

Het staal nu is een verbinding van ijzer en zuurstof, die men verkrijgen kan, hetzij uit gesmolten ijzer, door daaruit de te groote hoeveelheid koolstof te verwijderen, of uit het ijzer door er de vereischte hoeveelheid koolstof bij te voegen.

Hierop was Cyrus Smith ook weder bedacht en hij slaagde er in. Allerlei instrumenten, natuurlijk grof bewerkt, gelukten hem ook, en eindelijk was den 5den Mei hun metaalbewerking afgeloopen en keerden de smeden weder naar de Schoorsteenen terug, om daar een nieuwen werkkring te zoeken.

[Inhoud]

XVI.

De huisvesting op nieuw besproken.—Een droombeeld van Pencroff.—Een onderzoek van het noordelijk meer.—De noordelijke grens van den bergrug.—De slangen.—Het uiteinde van het meer.—Top is onrustig.—Top zwemt.—Een strijd onder water.—De zeekoe.

Het was nu de 6de Mei, de dag, die met den 6den November [89]van het noordelijk halfrond gelijk staat. De lucht werd mistig en men moest aan eenige toebereidselen voor den winter gaan denken. Toch was de temperatuur niet veel kouder geworden. Maar al dreigde [90]de koude nog niet in te vallen, de regentijd naderde toch en op dit verlaten eiland, te midden der Stille Zee, moest het vaak slecht weder zijn.

Pencroff sloeg er twee dood. Blz. 86.

Pencroff sloeg er twee dood. Blz. 86.

De quaestie, een beter verblijf te kiezen, moest dus wel ernstig besproken en overdacht worden.

Natuurlijk had Pencroff wel eenige voorliefde voor deze woning, die hij zelf ontdekt had; maar hij begreep ook dat het raadzamer was een andere te zoeken. Reeds eenmaal was de zee in de Schoorsteenen doorgedrongen en men kon zich niet weder op nieuw aan zulke onheilen blootstellen.

“Bovendien,” voegde Cyrus Smith er bij, toen zij dien dag over dat onderwerp spraken, “moeten wij toch eenige voorzorgen nemen.”

“Waarom? Het eiland is toch onbewoond,” zei de correspondent.

“Dat is waarschijnlijk,” antwoordde de ingenieur, “hoewel wij het nog niet geheel en al onderzocht hebben, maar zoo er zich geen enkel menschelijk wezen op bevindt, vrees ik toch dat de wilde dieren het niet verlaten zullen hebben. Het beste is dat wij ons tegen alle aanvallen in veiligheid brengen, en wij moeten vooral niet vergeten elken nacht een van allen te waken om het vuur te onderhouden. In ieder geval, vrienden, moeten wij op alles bedacht wezen.”

“Wat,” zei Harbert, “op zulk een afstand van elk land?”

“Ja, beste jongen,” antwoordde de ingenieur. “De zeeroovers zijn dappere lieden en geduchte boosdoeners, daarom moeten wij onze maatregelen nemen.”

“Welnu,” antwoordde Pencroff, “wij zullen ons tegen de wilden, zoowel tegen de twee- als de viervoetigen beveiligen. Maar, mijnheer Cyrus, zou het niet beter wezen, als wij, voor iets te ondernemen, het eiland in zijn geheele uitgestrektheid onderzochten?”

“Ik geloof ook, dat dit het raadzaamste is,” zei Gideon Spilett. “Wie weet of wij aan de tegenovergestelde kust geen grot vinden, die wij hier tevergeefs hebben gezocht?”

“Maar wel moeten wij er aan denken,” hernam Cyrus Smith, “dat wij ons verblijf bij goed drinkwater moeten opslaan.”

“Laten wij dan, mijnheer Cyrus,” zei Pencroff, “een huis aan den oever van het meer bouwen. Noch de steenen, noch de werktuigen ontbreken ons thans. Nu wij eenmaal steenbakkers, pottebakkers en smeden zijn geweest, kunnen wij ook wel metselaars worden.”

“Ja, maar, vóór wij tot een besluit komen, moeten wij eerst een onderzoek instellen. Een woning, die door de natuur gemaakt is, bespaart ons alweder de moeite ze te maken, en zeker zal zij ons een veiliger woonplaats aanbieden, want zij zal beschut wezen tegen de vijanden zoowel inlandsche als buitenlandsche.”

“Gij hebt gelijk, Cyrus,” zei de reporter, “maar wij hebben deze rotsachtige kust al van alle kanten onderzocht en geen opening, geen spleet gevonden!” [91]

“Neen, geen enkele,” voegde Pencroff er bij. “Zoo wij maar een opening in dien muur hadden kunnen boren, op een zekere hoogte, zoodat zij buiten het bereik was, dat zou ons eerst te pas zijn gekomen! Van hier af zie ik reeds op den gevel die naar de zee gekeerd is, en vijf of zes kamers in dat huis.”

“Met vensters die ze verlichten!” riep Harbert lachend uit.

“En een trap om naar boven te gaan!” voegde Nab er bij.

“Gij lacht er om,” riep de matroos uit, “en waarom? Wat is er voor onmogelijks in? Hebben wij geen bijlen en houweelen. En zou mijnheer Cyrus geen middel weten om kruit te maken, waarmede wij de mijn kunnen laten springen?”

Cyrus Smith hoorde met alle kalmte den opgewonden Pencroff aan, terwijl deze zijn phantastische plannen blootlegde. Om de rotsmassa zelfs door het springen eener mijn aan te tasten, zou een onmogelijk werk wezen en het was inderdaad jammer dat de natuur het zwaarste gedeelte dezer taak niet verricht had. Maar de ingenieur gaf den matroos slechts ten antwoord dat hij den rotswand maar eens oplettend moest gadeslaan, van de monding der rivier tot den noordelijken uithoek.

Men ging dus naar buiten en het onderzoek nam een aanvang. Maar nergens was een holte te ontdekken, slechts nesten van wilde duiven, en hier en daar een uitstekend gebroken granietblok. De ingenieur stelde dus voor om langs de hoogte naar de Schoorsteenen terug te keeren, om dan tegelijk de rivier te onderzoeken. Zij vervolgden hun weg, aandachtig alles waarnemende daar zij nu een gedeelte van het eiland betreden hadden, dat hun nog onbekend was. Maar geen enkel spoor van eenig wild dier deed zich voor; het was ook waarschijnlijk dat die meer in de zuidelijke bosschen huisden; maar toch gaf het hun een onaangename gewaarwording, toen Top plotseling voor een groote slang van ongeveer veertien à vijftien voet lengte stil bleef staan. Nab doodde haar met één slag. Cyrus Smith beschouwde haar aandachtig en verklaarde dat zij niet vergiftig was, daar zij tot de soort der diamantslangen behoorde, waarmede de inboorlingen zich in Nieuw Zuid-Wales voeden. Maar toch was het mogelijk dat er zich nog andere bevonden wier beet doodelijk kon zijn, zooals de adders met gespleten staart, die overeind gaan staan, of de vleugelslangen, welke kleppen aan de ooren hebben, waardoor zij zich met reusachtige snelheid kunnen bewegen. Toen Top van den eersten schrik bekomen was, vervolgde hij met zooveel vuur de jacht op slangen, dat zij beangst voor hem werden en zijn meester hem dan ook telkens terug moest roepen.

Spoedig hadden zij de monding van de Roode Beek bereikt. Zij herkenden het punt dat zij reeds bezocht hadden, toen zij den berg Franklin afdaalden.

Cyrus Smith ontdekte, dat de aanvoer van water zeer aanzienlijk [92]was, zoodat er noodzakelijk hier of daar een punt moest wezen, waar het overtollige water afvloeide. Dat punt moest men ontdekken, want daar zou waarschijnlijk een waterval wezen, dien men als beweegkracht zou kunnen aanwenden. Zij vervolgden dus nog een eind hun weg, maar zorgden goed bij elkander te blijven. Het water scheen hoe langer hoe vischrijker te worden en Pencroff nam zich voor om vischtoestellen te maken, ten einde dien rijken buit te vermeesteren.

Voor het oogenblik was hun taak slechts de noordelijke punt te bezoeken. Hier stonden meer boomen, welke aan het landschap een schilderachtig aanzien gaven. Het Grant-meer lag toen in zijn geheele uitgestrektheid voor hen; geen koelte deed het lommer bewegen. Top deed nu en dan een zwerm vogels opvliegen, die Gideon Spilett en Harbert met hun pijlen begroetten. Harbert had er zelf een getroffen, die tusschen de struiken viel. Top snelde er heen en bracht een mooien vogel met grijze vleugels in zijn bek terug. Het was een waterhoen, ter grootte van een patrijs, doch deze vogel was bij nader onderzoek niet voor hun avondmaal geschikt en Top moest er zich dus over ontfermen.

Zij volgden nu een oostelijke richting, en kwamen toen weder op bekend terrein. Op dit oogenblik werd Top, die tot nu toe zeer kalm was geweest, plotseling onrustig. Het verstandige dier liep maar heen en weer en stond telkens bij het water stil, alsof hij daar eenig onzichtbaar wild rook; daarop blafte hij, maar hield zich dan weer eensklaps stil.

Noch Cyrus Smith, noch zijn makkers sloegen acht op het gedrag van den hond; maar Top herhaalde zoo onophoudelijk zijn geblaf, dat het den ingenieur eindelijk wel treffen moest.

“Wat is er dan toch, Top?” vroeg hij.

De hond sprong tegen zijn meester op, en gaf duidelijk zijn onrust te kennen, waarop hij weder naar het water snelde. Daarop sprong hij plotseling in het meer.

“Hier Top!” riep Smith, daar hij niet wilde dat de hond in die onbekende wateren zich zou wagen.

Top keerde op het geroep van zijn meester terug, maar toch kon hij niet rustig bij hem blijven en scheen hij een dier onder het water te volgen. Maar het meer was zeer klein en geen golfje rimpelde de oppervlakte. Menigmaal stonden allen stil en sloegen zij het oplettend gade, maar er verscheen niets. Er moest hier eenig geheim achter schuilen. De ingenieur begon er hoe langer hoe meer belang in te stellen.

“Laten wij onzen ontdekkingstocht tot het einde toe vervolgen,” zei hij.

De blaasbalg werkte. Blz. 88.

De blaasbalg werkte. Blz. 88.

Een half uur later hadden zij den zuidoostelijken hoek van het meer bereikt en bevonden zij zich op de vlakte: het Verre Uitzicht. [93]Bij dit punt konden zij hun onderzoek van het meer voor geëindigd houden, en toch had de ingenieur niet kunnen ontdekken waar en hoe de uitloozing van het water plaats greep. [94]

“Toch moet zulk een uitloozing ergens wezen,” herhaalde hij gedurig, “en daar hij niet boven den grond te vinden is, moet hij aan de binnenzijde van de rots wezen!”

“Maar waarom stelt ge daar belang in, Cyrus?” vroeg Gideon Spilett.

“Een zeer groot belang zelfs,” antwoordde de ingenieur, “want zoo de uitstorting in de rots zelf plaats heeft, moet zich daar een grot bevinden, die men zeer gemakkelijk tot een woonplaats kan inrichten, als men het water afleidt!”

“Maar is het niet mogelijk, mijnheer Cyrus, dat het water in het meer zelf uitloopt,” zeide Harbert, “en dat het door een onderaardsch kanaal naar zee stroomt?”

“Dat kan zeer goed,” antwoordde de ingenieur, “en zoo dat het geval mocht wezen, dan zijn wij verplicht ons huis zelf te bouwen, daar dan de natuur de eerste fondamenten niet gelegd heeft.”

Zij haastten zich thans om, daar het reeds vijf uur was, de Schoorsteenen op te zoeken, toen Top weder zijn geblaf liet hooren. Het was thans zoo heftig, en vóor zijn meester hem nog had kunnen weerhouden was hij reeds in het water gesprongen.

Allen liepen naar den oever. De hond was echter reeds twintig voet van hen verwijderd en Cyrus Smith riep hem met alle kracht terug, toen een kop plotseling boven het water verscheen, dat hier niet diep scheen te wezen. Harbert herkende terstond het dier en riep uit:

“Een zeekoe!”

Het dier had zich op den hond geworpen, die het te vergeefs trachtte te ontwijken. Zijn meester kon niets tot zijn redding bijbrengen, en zelfs vóor dat het denkbeeld bij Gideon en Harbert was opgekomen, om het met hun pijlen te treffen, was Top reeds onder water verdwenen. Nab stond op het punt om het arme dier met een ijzeren staaf te hulp te komen en het ondier in zijn eigen element aan te tasten.

“Terug, Nab,” zeide de ingenieur, terwijl hij zijn kloeken dienaar tegenhield.

Intusschen werd er onder water hevig gestreden; Top kon waarschijnlijk geen weerstand bieden, en de strijd moest dus met den dood van den hond eindigen. Maar plotseling, te midden van een grooten kring schuim, zag men hem weder boven komen. Door een onbekende kracht werd hij tien voet in de hoogte geworpen, maar zonk weder even zoo spoedig in de diepte, waarna hij nogmaals bovenkomende, naar den oever zwom zonder gewond te zijn, als door een wonder gered.

Cyrus Smith en zijn makkers zagen dit zonder het te begrijpen! Dat was iets onverklaarbaars! Zeker was de zeekoe, terwijl zij den hond in haar klauwen hield door een ander dier overvallen, en moest zij thans zich zelve verdedigen.

Top bleef staan voor een slang. Blz. 91.

Top bleef staan voor een slang. Blz. 91.

Maar het duurde niet lang. Het water werd rood gekleurd van [95]bloed en de zeekoe kwam weldra, te midden van een bloedplas, die zich naar alle zijden uitbreidde, aan de zuidelijke punt van het meer aan land. [96]

Allen snelden naar dat punt. Het was een geducht dier, van vijftien à zestien voet lengte en moest ongeveer drie of vierduizend pond wegen. Aan zijn nek scheen het gewond te zijn, met een zeer scherpen dolk, zou men zeggen.

Welk dier had dus die vreeselijke zeekoe met één slag kunnen dooden. Niemand kon het zeggen, en met dit voorval geheel vervuld, keerden Cyrus Smith en zijn vrienden naar de Schoorsteenen terug.

[Inhoud]

XVII.

Bezoek aan het meer.—De stroom.—Plannen van Cyrus Smith.—Het vet van de zeekoe.—Gebruik van de vuursteenen.—Glycerine.—Zeep.—Salpeter.—Zwavelzuur.—Stikstof.—Een nieuwe val.

Den anderen morgen, 7 Mei, lieten Cyrus Smith en Gideon Spilett het eten klaar maken, terwijl zij verder de vlakte van het Verre Uitzicht gingen onderzoeken, en Harbert en Pencroff den loop der rivier volgden, om een nieuwen voorraad hout op te doen. Spoedig hadden de ingenieur en zijn makker de plaats bereikt waar het dier den vorigen dag was blijven liggen.

Zij stonden thans weder op dezelfde plaats waar vier en twintig uur geleden zulk een hevigen strijd onder water was gevoerd.

Het meer scheen hier niet diep, maar hoe verder men kwam, en eindelijk als men het midden naderde, was waarschijnlijk de diepte zeer groot.

“Wel Cyrus,” vroeg de reporter, “meent ge dat dit meer volstrekt niet verdacht is?”

“Neen, beste Spilett,” antwoordde de ingenieur, “en ik weet inderdaad niet, waaraan ik dat voorval van gisteren moet toeschrijven!”

“Ik erken,” zeide Gideon Spilett, “dat de wond, die dit dier gisteren bekomen heeft zeer zonderling is en ik kan mij ook geen denkbeeld maken hoe Top met zulk een kracht boven het water werd geworpen. Men zou bijna moeten gelooven aan een krachtigen arm, gewapend met een dolk, die ook de zeekoe gedood heeft!”

Top werd tien voet in de hoogte geworpen. Blz. 94.

Top werd tien voet in de hoogte geworpen. Blz. 94.

“Ja,” antwoordde Smith, die in gepeins verzonken was. “Er is iets dat ik niet kan begrijpen. Maar begrijpt gij zelf, Gideon, op welke wijze ik gered ben, hoe ik aan de golven ben ontkomen en [97]mij plotseling in de duinen bevond. Neen, nietwaar? Ik heb ook een voorgevoel, dat er iets verborgens wezen moet, wat we eenmaal zullen ontdekken. Laten wij alles stipt gadeslaan, maar niet alles [98]van deze vreemde zaken aan onze makkers vertellen. Laten wij onze aanmerkingen voor ons zelven houden en ons onderzoek voortzetten.”

Zooals men weet, had de ingenieur niet kunnen ontdekken waar het overtollige water uit het meer heen vloeide, maar toch moest noodzakelijk ergens een uitloozing zijn. Cyrus Smith nu bespeurde dat zich op een zeker punt een vrij sterke stroom openbaarde. Hij wierp er eenige stukjes hout in en zag dat zij in zuidelijke richting voortdreven. Die richting volgende, kwam hij aan den zuidelijken uithoek van het meer, daar joeg het water met kracht voort, alsof het plotseling in een spleet van den bodem verdween. Cyrus Smith hield zijn oor boven de oppervlakte van het meer en hoorde duidelijk het bruisen van een onderaardschen waterval.

“Daar,” zeide hij, “daar vindt het water zijn uitweg door een kanaal in het graniet en stroomt het af naar zee door holen, waarvan wij partij zullen trekken.”

De ingenieur sneed nu een langen tak af, ontbladerde dien en toen hij hem aan het vereenigingspunt der beide oevers in den grond had gestoken, ontdekte hij dat er een vrij groote opening was ongeveer een voet onder de oppervlakte van het meer. Dit was de opening der uitloozing, die hij tot nog toe, maar te vergeefs, gezocht had, en de stroom had daar zulk een kracht, dat hij uit de handen van den ingenieur den tak rukte, die toen in het schuim der golven verdween.

“Er valt niet meer aan te twijfelen,” herhaalde Cyrus Smith. “Daar is de uitloozingsplaats, en ik zal haar ook blootleggen!”

“Maar hoe?” vroeg Gideon Spilett.

“Door de oppervlakte van het water drie voet te doen dalen.”

“En hoe wilt gij de oppervlakte doen dalen?”

“Door een andere uitloozingsplaats te maken, welke veel grooter is dan deze.”

“Op welke plaats, Cyrus?”

“Op dat gedeelte van den oever, dat het dichtst bij de kust is.”

“Maar die bestaat geheel uit graniet!” merkte de reporter aan.

“Welnu, die zal ik laten springen, en het water zal er natuurlijk uitstroomen en dus het meer doen dalen. Zoodoende kunnen wij de uitloozing vinden.”

“En een waterval op het strand maken,” voegde de correspondent er bij.

“En waterval, dien wij tot ons voordeel zullen aanwenden!” antwoordde Cyrus. “Kom, ga mede!”

De ingenieur voerde zijn makker met zich, wiens vertrouwen in hem zoo groot was, dat hij geen oogenblik aan het welslagen van het plan twijfelde. En toch, hoe moesten zij dien oever van graniet openen? Hoe zouden zij zonder kruit en met gebrekkige werktuigen [99]die rotsen uiteen doen springen? Was het niet een werk, dat hun krachten te boven ging?

Toen Cyrus Smith en de reporter weder in de Schoorsteenen terug kwamen, vonden zij Harbert en Pencroff bezig met hun voorraad hout te ontladen.

“De houthakkers hebben hun taak volbracht, mijnheer Cyrus,” zei de matroos lachend, “en wanneer gij nu metselaars noodig hebt....”

“Geen metselaars, beste vriend, maar scheikundigen,” antwoordde de ingenieur.

“Ja,” voegde Spilett er bij, “wij gaan het eiland laten springen.”

“Het eiland laten springen!” riep Pencroff uit.

“Een gedeelte ten minste!” hernam Gideon Spilett.

“Luistert, mijn vrienden!” zei de ingenieur.

Cyrus Smith maakte hen met den uitslag van zijn onderzoek bekend. Volgens hem, moest er een vrij aanzienlijke grot bestaan in de granietmassa, die de vlakte het Verre Uitzicht uitmaakte, en hij was voornemens daar in door te dringen. Om dit te doen, moest hij eerst de opening, waardoor het water zijn uitweg vond, vrij maken, en dientengevolge de oppervlakte doen dalen door een grootere uitloozingsplaats te maken. Hiervoor moesten zij dus een ontplofbare zelfstandigheid bereiden, en op deze wijze een groote gleuf op een ander gedeelte van den oever maken. Dit wilde Cyrus Smith thans beproeven met de verschillende delfstoffen welke de natuur ter zijner beschikking had gesteld.

Het is onnoodig te zeggen, met welk een opgewondenheid dit voorstel door allen, maar voornamelijk door Pencroff begroet werd. Grootsche middelen, rotsen doen springen, een waterval maken, dat was naar den zin van den matroos! En hij zou een even goed chemist als metselaar en schoenmaker wezen, daar de ingenieur thans aan een chemist behoefte had. Hij zou alles wezen, wat men maar wilde—zelfs dans- en schermmeester, zei hij tot Nab, zoo dat noodig was.

Nab en Pencroff moesten nu eerst het spek van de zeekoe afsnijden, en dit voor bederf bewaren. Zij vertrokken terstond zonder eenige verdere inlichting te vragen, zoo volkomen was het vertrouwen dat zij in den ingenieur stelden.

Eenige oogenblikken later voeren Cyrus Smith, Spilett en Harbert de rivier op, beladen met gevlochten teenen, ten einde een voorraad vuursteenen te halen. De geheele dag ging met dezen arbeid voorbij, maar tegen den avond bezaten zij dan ook een voldoende hoeveelheid.

Den anderen morgen, 8 Mei, begon de ingenieur met zijn scheikundige proeven. De vuursteenen bestaan hoofdzakelijk uit kool of silicium, aluminium en zwavelijzer, vooral een groote hoeveelheid van het laatste; hij moest nu het zwavelijzer er uit verwijderen en het zoo snel mogelijk in sulfaat veranderen. Als men eenmaal dit [100]sulfaat verkregen heeft dan kan men het zwavelzuur er gemakkelijk uit bereiden.

Nu maakte Cyrus Smith een gedeelte van den grond, achter de Schoorsteenen gelijk. Hier plaatste hij eenige takkenbossen en brandhout, en daarop vuurhoudende steenen; daarop overdekte hij het geheel weder met eenige vuursteenen, die vooraf verbrijzeld waren tot op de groote eener noot. Toen hij dit gedaan had, stak hij het hout aan; de warmte deelde zich aan de steenen mede die ook vlam vatten, omdat zij koolstof en zwavel bevatten. Nu werd er een nieuwe stapel van steenen gemaakt, dien zij weder met gras en planten over dekten, nadat zij de lucht er doorheen hadden laten spelen, alsof zij een stapel hout tot houtskool moesten maken.

Daarop lieten zij het proces zijn voortgang hebben en binnen de tien of twaalf dagen zou het zwavelijzer in sulfaat van ijzer en het aluminium in sulfaat van aluminium veranderd zijn, twee oplosbare zelfstandigheden; terwijl het silicium, de houtskool en de asch onoplosbaar zijn. Terwijl dit chemische proces plaats had, liet Cyrus Smith ander werk verrichten. Zij waren allen vol ijver en met geestdrift bezield.

Nab en Pencroff hadden de zeekoe van haar spek ontdaan, en dit in de groote aarden potten verzameld. Uit dit vet moesten zij ook een bestanddeel verwijderen, de glycerine, door het in zeep te veranderen. Om dit nu te verkrijgen, was ’t voldoende het met soda of kalk te vermengen. Inderdaad als men bij vet een dezer bestanddeelen brengt, verkrijgt men zeep en scheidt de glycerine zich af, en juist deze glycerine wilde de ingenieur bekomen. Aan kalk ontbrak het hem niet, zooals men weet; maar wel gaf de vermenging met kalk een kalkachtige zeep, onverbindbaar en dus ook onbruikbaar, terwijl de vermenging met soda hun integendeel een oplosbare zeep zou geven, die dus weder in het huishouden kon gebezigd worden. Dus zou Cyrus Smith soda trachten te bereiden. Was het moeielijk? Neen, want zeeplanten groeiden in grooten overvloed op het strand. Zij verzamelden dus een goede hoeveelheid van deze planten, droogden ze en lieten ze toen in groote kuilen in de open lucht verbranden. De verbranding van die planten werd gedurende eenige dagen onderhouden, zoodat de warmte den graad bereikte waarop de asch smolt, en het voortbrengsel van dit proces was een dikke grijsachtige massa, die reeds sedert lang onder den naam van “natuurlijke soda” bekend is.

Toen zij die verkregen hadden, vermengde de ingenieur het vet met de soda, die eensdeels een oplosbare zeep gaf en anderdeels een zelfstandige massa glycerine.

Maar dat was nog niet alles; Cyrus Smith moest voor zijn aanstaand preparaat nog een andere zelfstandigheid hebben, de salpeterzure potasch, die meer bekend is onder den naam van salpeter. [101]

“Hier hebt gij nitro-glycerine!” Blz. 102.

“Hier hebt gij nitro-glycerine!” Blz. 102.

Cyrus Smith had deze zelfstandigheid kunnen bereiden door koolzure potasch, die gemakkelijk uit de asch van planten te verkrijgen is, met salpeterzuur te vermengen. Maar het salpeterzuur ontbrak [102]hem, en juist dat zuur wilde hij hebben. Gelukkig nu verschafte de natuur hem dit salpeter, en hij had het slechts voor het oprapen. Harbert ontdekte een laag er van in het noorden van het eiland, aan den voet van den berg Franklin, en ze behoefden nu slechts dit zout te zuiveren. Met het bereiden dezer verschillende zaken verliep er een geheele week. Zij waren met alles gereed, vóór dat het zwavelijzer in sulfaat van ijzer veranderd was. Maar in dien tusschentijd konden de kolonisten hard aardewerk in een oven van steenen vervaardigen, dat zou strekken tot het distilleeren van ijzersulfaat, wanneer dit verkregen zou zijn. Alles was tegen den 18den Mei gereed, ongeveer op hetzelfde tijdstip dat het chemische proces was afgeloopen.

Gideon Spilett, Harbert, Nab en Pencroff, voorgegaan door den ingenieur, waren de handigste werklieden geworden. De noodzakelijkheid is de meesteres naar wie men het meest luistert en die het beste onderwijst.

Cyrus Smith had nu een voldoende hoeveelheid van dit gekristalliseerde sulfaat van ijzer, waaruit zij nu het zwavelzuur moesten trekken. Den 20sten Mei was de ingenieur in het bezit van deze zelfstandigheid, die hun later van zooveel dienst zou zijn.

Toen hij het zwavelzuur verkregen had, bracht hij het bij de glycerine, die hij vooruit geconcentreerd had, door het aan verdamping bloot te stellen, en hij had nu zelfs, zonder eenig verkoelend mengsel te gebruiken, verscheidene kannen van een olieachtige gele vloeistof verkregen. Deze laatste bereiding had Cyrus Smith geheel alleen gemaakt, op grooten afstand van de Schoorsteenen, want er bestond gevaar voor ontploffing en, toen hij een flesch met dit vocht bij zijn vrienden bracht, zeide hij:

“Hier hebt gij nitro-glycerine!”

Dit was inderdaad die vreeselijke stof, waarvan de ontploffingskracht tienmaal grooter is dan die van het buskruit, en waardoor reeds zooveel onheilen zijn teweeggebracht. Thans, nu men het middel heeft gevonden om het in dynamiet te veranderen, dat is het te vermengen met een vaste zelfstandigheid, klei of suiker, poreus genoeg om het in zich op te nemen, kan dit gevaarlijke vocht met minder gevaar gebruikt worden. Maar het dynamiet was nog niet bekend, toen de kolonisten op het eiland Lincoln waren.

“En dat vocht zal onze rotsen dus doen springen?” zei Pencroff op ongeloovigen toon.

“Ja, beste vriend,” antwoordde de ingenieur, “en deze nitro-glycerine zal zooveel te meer uitwerking hebben, naarmate dit harde graniet meer weerstand zal bieden.”

“En wanneer zullen wij dat zien, mijnheer Cyrus?”

“Morgen, zoodra wij een gat in de mijn geboord hebben,” antwoordde de ingenieur. [103]

Den anderen dag, den 21sten Mei, begaven de kolonisten zich reeds bij het aanbreken van den dag op weg naar den oever van het meer Grant, op ongeveer vijf honderd pas afstands van de kust.

Het was zeker, dat, wanneer men den bovenrand deed springen, het water door de opening zou ontsnappen, en een beekje zou vormen, dat wanneer het zich over de oppervlakte van de bergvlakte had verspreid, op het strand zou wegvloeien. Zoodoende zou het meer lager en de uitloozing bloot komen te liggen; hun doel was dan bereikt. Maar dit doel was niet spoedig bereikt, want de ingenieur, die een ontzaglijke ontploffing wilde teweegbrengen, was voornemens niet minder dan tien liter nitro-glycerine te gebruiken. Pencroff, afgelost door Nab, slaagde er in tegen vier uur een gat in de mijn gereed te hebben, dat groot genoeg was om die hoeveelheid te bevatten.

Nu moesten zij nog overleggen, hoe die ontplofbare zelfstandigheid te doen werken. Gewoonlijk wordt de nitro-glycerine aangestoken door middel van een kleine hoeveelheid knalzuurzout, dat, wanneer het springt, de ontploffing plaats doet hebben. Door een schok moest de ontploffing teweeggebracht worden, want wanneer het slechts aangestoken werd, zou het branden, zonder te ontploffen.

Cyrus Smith had zulk een lont wel kunnen bereiden. Bij gebrek aan dit knalzuurzout kon hij toch eene zelfstandigheid maken, die veel met schietkatoen overeenkwam, daar hij salpeterzuur tot zijne beschikking had. Dit in een kardoes gedaan en bij de nitro-glycerine gebracht, zou ook losbarsten wanneer het met een tondel werd aangestoken. Maar Cyrus Smith wist dat de nitro-glycerine de eigenschap heeft om bij een schok te ontploffen. Hij besloot dus van die eigenschap gebruik te maken; zoo dit hem niet gelukte kon hij altijd nog een ander middel aanwenden. Het slaan met een hamer op eenige druppels nitro-glycerine, zou reeds een uitbarsting teweeg brengen. Maar hij, die dezen slag met den hamer zou moeten toebrengen, kon dit niet doen, zonder zelf het slachtoffer der bewerking te worden. Cyrus Smith kwam nu op het denkbeeld om een stuk ijzer vlak boven de opening der mijn aan een eind koord te hangen. Een ander koord, dat hij vooraf door zwavel had gehaald, werd in het midden van het eerste vastgehecht, terwijl het uiteinde van dat koord op den grond hing, op zekeren afstand van de opening verwijderd. Dit tweede koord werd nu aangestoken, en zou natuurlijk branden, totdat het ’t eerste raakte. Dit zou ook vlam vatten, zou breken en het stuk ijzer moest natuurlijk op de nitro-glycerine vallen.

Toen dit toestel gereed was, verwijderde de ingenieur zijn vrienden, stortte de nitro-glycerine in de opening en goot eenige druppels onder het blok ijzer dat reeds was opgehangen. Toen dit gedaan was, nam Cyrus Smith het uiteinde van het door zwavel gehaalde koord, stak het aan, en voegde zich toen bij zijn vrienden in de Schoorsteenen. [104]

Het koord moest vijf en twintig minuten branden en inderdaad vijf en twintig minuten later dreunde eene ontploffing, waarvan men zich geen denkbeeld zou kunnen vormen. Het scheen dat het geheele eiland op zijn fondamenten sidderde. Een wolk van steenen verhief zich alsof zij door een vulkaan ten hemel werd geworpen.

De schok, die door de verplaatsing van lucht teweeg werd gebracht, deed de rotsen der Schoorsteenen trillen. De kolonisten, hoewel zij meer dan twee mijlen van de mijn verwijderd waren, werden op den grond geworpen. Zij stonden op, bestegen de bergvlakte en ijlden naar de plaats waar de rand van het meer door de losbarsting was uiteengeslagen.

Een drievoudig hoezee weerklonk uit aller mond! De rots was gespleten over een groote oppervlakte. Een krachtige waterstroom bruiste schuimend over de vlakte, en strekte zich uit tot aan het uiteinde van de rots waar hij zich van een hoogte van driehonderd voet naar beneden stortte.

[Inhoud]

XVIII.

Pencroff twijfelt niet meer.—De oude uitloozing.—Een onderaardsche tocht.—De weg door het graniet.—Top is verdwenen.—De middelste spelonk.—De inwendige put.—Een geheim.—Een stoot met het houweel.—Terugtocht.

Cyrus Smith was volkomen geslaagd in zijn plannen, maar volgens zijn gewoonte liet hij zijn tevredenheid volstrekt niet blijken, en met gesloten lippen en strakken blik bleef hij onbeweeglijk staan. De vreugde van Harbert kende paal noch perk; Nab sprong op van blijdschap; en Pencroff schudde zijn dikken kop, terwijl hij mompelde:

“Kom aan, dat gaat goed met onzen ingenieur!”

De nitro-glycerine had dan ook een krachtige uitwerking gedaan. De uitloozing, die men aan het meer gegeven had, was zoo groot dat de hoeveelheid water, die nu wegspoelde, driemaal meer was dan vroeger. De uitslag was dus, dat eenigen tijd later de oppervlakte van het meer reeds twee voet gedaald moest wezen.

Zij keerden nu naar de Schoorsteenen terug om hun spaden, houweelen, touwen, steen en zwam te halen; daarop gingen zij weder naar de bergvlakte. Top vergezelde hen.

Onderweg kon Pencroff toch niet laten om tot den ingenieur te zeggen:

“Maar weet ge wel, mijnheer Cyrus, dat wij door middel van deze [105]heerlijke likeur, die gij bereid hebt, wel het geheele eiland zouden kunnen doen springen!”

Cyrus Smith stak het uiteinde van het koord aan. Blz. 103.

Cyrus Smith stak het uiteinde van het koord aan. Blz. 103.

“Ongetwijfeld, zoowel het eiland als het vasteland en de geheele [106]aarde zelf,” antwoordde Cyrus Smith. “Het geldt hier slechts de quaestie van hoeveelheid.”

“Kunnen wij die nitro-glycerine niet voor onze vuurwapenen gebruiken,” vroeg de matroos.

“Neen, Pencroff, de zelfstandigheid is al te krachtig. Maar wij kunnen wel schietkatoen er van vervaardigen, en zelfs buskruit, daar wij stikstof, salpeter, zwavel en vuur hebben. Maar ongelukkigerwijs ontbreken ons de wapenen.”

“Och, mijnheer Cyrus,” antwoordde de matroos, “met een weinig goeden wil!”

Blijkbaar had Pencroff het woord “onmogelijk” uit het woordenboek van het eiland Lincoln geschrapt.

Toen zij op de bergvlakte kwamen, zagen zij reeds met een oogopslag dat hun werk gelukt was en dat, waar zij zoozeer naar verlangd hadden, de opening boven de oppervlakte van het water uitstak. Zij was ongeveer twintig voet breed, maar slechts twee voet hoog. Dus niet meer dan de opening van een riool. Zij hadden dan ook onmogelijk er in kunnen gaan, zoo Nab en Pencroff niet terstond met hun houweelen een voldoende ruimte hadden uitgehouwen. De ingenieur drong naar binnen en zag dat men zeer goed verder kon doordringen, en waarschijnlijk tot de oppervlakte der zee zou kunnen komen. En zoo er dan, gelijk zeer waarschijnlijk was, een grot aanwezig was in het binnenste van deze rotsachtige massa, dan zou men ook het middel wel vinden om deze bewoonbaar te maken.

“Welnu, mijnheer Cyrus, wat weerhoudt ons om er binnen te gaan? Gij ziet dat Top ons reeds is voorgegaan!”

“Best,” antwoordde de ingenieur. “Maar wij moeten alles goed kunnen zien.” Nab sneed eenig harsachtige takken af.

Nab en Harbert snelden naar den oever van het meer, waar een aantal boomen stonden, en spoedig keerden zij terug, beladen met takken, waarvan zij flambouwen maakten. Zij ontstaken ze met hun vuursteenen en met Cyrus Smith aan het hoofd drongen zij die donkere gang binnen, die tot hiertoe door het instroomende water was gevuld. Zij daalden zeer langzaam af en onwillekeurig konden zij een zekere aandoening niet van zich weren, bij het bezoeken van die diepten, waar geen menschelijk wezen ooit een voetstap gezet had. Zij spraken niet, maar dachten, dat het wel mogelijk zou kunnen wezen, dat eenig gevaarlijk dier in die rots huisvestte. Zij moesten dus voorzichtig te werk gaan.

Maar Top ging vooruit en men kon op het dier vertrouwen, in geval van nood zou het wel waarschuwen.

Toen zij ongeveer een honderd pas afgelegd hadden, stond Cyrus Smith stil.

“Wel Cyrus!” zeide Gideon Spilett. “Hier zijn wij op een onbekend [107]gebied, goed geborgen in deze diepten, maar in elk geval onbewoonbaar.”

“Waarom onbewoonbaar?” vroeg de matroos.

“Omdat het te klein en te donker is.”

“Kunnen wij het dan niet wijder maken, en van openingen voorzien waar de dag en de lucht doordringen?” vroeg Pencroff, die niets onmogelijk achtte.

“Laten wij maar verder gaan,” antwoordde Cyrus Smith, “en ons onderzoek voortzetten. Misschien is de natuur ons lager gunstiger.”

“Wij zijn pas op een derde der hoogte,” merkte Harbert op.

“Op een derde ongeveer, ja,” antwoordde Smith, “het is dus niet onwaarschijnlijk, dat een honderd pas lager....”

“Waar is Top toch?...,” vroeg Nab plotseling.

Men zocht overal, maar de hond was niet te vinden.

“Hij is zeker doorgegaan,” zeide Pencroff.

“Laten wij hem inhalen,” hernam de ingenieur.

Zij daalden verder af. De ingenieur sloeg alles rondom zich nauwkeurig gade.

Zij stonden eensklaps weder stil, daar eenig geluid, als door een pijp tot hen kwam.

“Het is Top, die blaft!” riep Harbert uit.

“Ja,” antwoordde Pencroff, “en onze dappere hond blaft zelfs met woede.”

“Wij hebben onze houweelen,” zeide Smith. “Laten wij op onze hoede wezen. Vooruit!”

“Het wordt hoe langer hoe merkwaardiger,” mompelde Gideon Spilett aan het oor van den matroos, die toestemmend knikte.

Cyrus Smith en zijn makkers liepen zoo snel zij konden voorwaarts om den hond te hulp te komen. Het geblaf van Top werd hoe langer hoe duidelijker en heftiger. Zou hij misschien in gevecht zijn met een dier dat hij in zijn hol gestoord had? Zeker was het dat allen het gevaar door hun nieuwsgierigheid vergaten. Zij liepen niet meer, zou men zeggen, maar zij gleden als het ware naar beneden, en eenige minuten later, ongeveer een zestig voet lager, hadden zij Top bereikt.

Toen veranderde de nauwe gang plotseling in een ruime en prachtige grot. Hier liep Top, van woede blaffende, heen en weer, terwijl Nab en Pencroff, door hun toortsen tegen den wand te slaan, een helder licht verspreidden in alle hoeken en gaten en Cyrus Smith, Gideon Spilett en Harbert met hun houweelen in de hand zich op alles voorbereidden.

De groote grot was geheel leeg. Zij doorkruisten haar in alle richtingen. Maar er was niets, geen dier, geen levend wezen! En toch bleef Top blaffen. Noch de liefkoozingen, noch de bedreigingen van zijn meester konden hem tot bedaren brengen.

“Er moet ergens een opening wezen waardoor het water uit het meer in zee liep,” zeide de ingenieur. [108]

“Zeker,” antwoordde Pencroff, “laten wij dus oppassen niet in een gat te vallen.”

“Vooruit, Top, vooruit!” riep Smith.

De hond, aangemoedigd door deze woorden van zijn meester, ijlde naar het uiteinde van de grot en begon daar nog heftiger te blaffen dan te voren. Zij volgden hem en bij het licht der toortsen kon men zeer duidelijk een opening, een bepaalde put tusschen de rotsen zien. Hier had dus de uitloozing plaats gehad, maar ditmaal was het geen gang waarin men zich durfde wagen, maar een put met loodrechte wanden, waar men onmogelijk zou kunnen ingaan.

Zij hielden thans hun toortsen boven de opening, maar zagen niets. Cyrus Smith wierp er een brandenden tak in. Deze verlichtte wel de put, maar niets was er nog te zien. Daarop werd de vlam met een sissend geluid uitgedoofd en zij konden hieruit opmaken, dat de tak de oppervlakte der zee bereikt had.

De ingenieur berekende den tijd dien het stuk hout noodig had gehad om beneden te komen, en hieruit maakte hij op, dat de put negentig voet diep was.

De bodem van de grot was dus negentig voet boven de oppervlakte der zee.

“Ziedaar onze woning,” zeide Cyrus Smith.

“Maar zij was door een ander wezen bewoond,” antwoordde Gideon Spilett, wiens nieuwsgierigheid nog niet voldaan was.

“Welnu, welk wezen het ook zijn moge, het is door die opening ontvlucht en heeft zijn woning aan ons afgestaan.”

“Het doet er niet toe,” voegde Pencroff er bij, “maar ik had een kwartier geleden wel Top willen wezen, want zonder reden zou hij niet geblaft hebben!”

Cyrus Smith zag zijn hond aan en wie dicht bij hem had gestaan, zou gehoord hebben hoe hij bij zich zelf mompelde:

“Ja, ik ben overtuigd, dat Top er meer van weet dan wij!”

Het toeval en het doorzicht van den ingenieur had hun een goede woning bezorgd. Toch moesten zij nog twee bezwaren overwinnen, namelijk licht in deze grot te doen doordringen, en ten tweede een gemakkelijken toegang maken. Misschien zou het hun gelukken om den achterwand te doorboren die aan de zeezijde gelegen was. En zoo zij het licht eenmaal hadden, was het even gemakkelijk een deur zoowel als vensters te maken.

“Dus dan maar aan het werk, mijnheer Cyrus,” zeide Pencroff. “Ik heb mijn houweel en zal door dezen wand wel licht maken. Waar moet ik beginnen?”

“Hier,” antwoordde de ingenieur, en wees den matroos een vrij groote holte, waar de wand stellig minder dik moest wezen.

Pencroff deed een fermen houw in de rots, en een half uur lang liet hij, bij het licht der toortsen, de stukken rotsblok om zich [109]heen vliegen. De rots schitterde onder zijn houweel. Nab loste hem af en daarna Gideon Spilett.

Zij daalden zeer langzaam af. Blz. 106.

Zij daalden zeer langzaam af. Blz. 106.

Het werk was reeds twee uur aan den gang, en het scheen [110]dat dit gedeelte van den wand nooit doorboord zou kunnen worden, toen Gideon Spilett een hevigen stoot met zijn houweel toebracht, zoodat dit door den wand heenvloog en aan de andere zijde terecht kwam.

“Hoezee! hoezee!” riep Pencroff uit. De wand was daar slechts twee voet dik.

Cyrus Smith keek door de opening, welke zich tachtig voet boven den grond bevond. Vóór hen lag de kust en verder de onmetelijke zee.

Maar door deze vrij groote opening drong het licht in volle stralen binnen en deed een prachtige uitwerking in de ruime grot.

Allen waren verstomd van verbazing. Daar, waar zij slechts een duistere spelonk gezocht hadden, vonden zij een paleis, en Nab nam zijn hoed af, alsof hij zich in een tempel bevond. Kreten van bewondering ontglipten aan ieders mond. Het hoezee weerklonk en stierf weg van de eene echo in de andere, tot aan het uiterste punt der sombere gewelven.

“En nu, mijn vrienden,” sprak Cyrus Smith, “als wij deze grot voldoende verlicht hebben, als wij onze kamers, magazijnen en werkplaatsen in het linker gedeelte hebben ingericht, dan blijft ons nog een groote ruimte over waar wij onze studeerkamer en ons museum kunnen maken.”

“En hoe zullen wij haar noemen?....” vroeg Harbert.

“Rotshuis,” antwoordde Cyrus Smith, en deze naam werd met een hoezee van alle zijden begroet.

De toortsen waren bijna geheel opgebrand, en om terug te keeren moesten zij door de nauwe gang, de bergvlakte bereiken; zij kwamen dus overeen dat zij de werkzaamheden tot inrichting hunner nieuwe woning tot den volgenden dag zouden staken.

Vóór zij vertrokken, wierp Cyrus Smith nog een blik in de donkere put en luisterde met ingehouden adem. Maar geen enkel geluid vernam hij, zelfs niet het ruischen van het water. Zij wierpen nogmaals een brandenden tak er in. Weder werden de wanden van de put verlicht, maar evenmin als de eerste maal was er iets te zien. Zoo eenig zeemonster verrast was geworden door het onverwachts afdrijven van het water, dan had het nu toch het strand bereikt.

Toch kon de ingenieur, die met alle aandacht luisterde en het oog steeds in de diepte gevestigd hield, geen enkel woord uiten.

De matroos naderde hem toen en stootte hem aan:

“Mijnheer Smith!” zeide hij.

“Wat wilt gij, beste vriend?” vroeg de ingenieur alsof hij uit een droom ontwaakte.

“De toortsen gaan bijna uit.”

“Vooruit dan!” antwoordde Cyrus Smith. [111]

Zij verlieten nu de grot en gingen naar boven. Top sloot den kleinen stoet, maar liet nog steeds een geknor hooren.

Tegen vier uur hadden zij de opening van de gang bereikt, juist toen de toortsen van Nab en Smith uitdoofden.

[Inhoud]

XIX.

Het plan van Cyrus Smith.—De gevel van het Rotshuis.—De touwladder.—De droomen van Pencroff.—De welriekende planten.—Konijnenholen.—Afleiding van het water.—Uitzicht uit het Rotshuis.

Den volgenden morgen, den 22sten Mei, vingen zij aan hun nieuwe woning in orde te brengen. Zij hadden dan ook haast om hun onbewoonbare Schoorsteenen zoo spoedig mogelijk voor deze betere en grootere woning te verruilen. Ook zouden zij deze niet geheel en al verlaten, want het plan bestond om daar een werkplaats voor groote stukken te maken.

De eerste bezigheid van Cyrus Smith was, om te onderzoeken waar de juiste plaats van den gevel van het Rotshuis was. Hij begaf zich dus naar het strand, waar de onmetelijke muur begon, en daar het houweel dat Gideon Spilett door de opening van den rotswand geworpen had, in rechte lijn moest zijn neergevallen, zou het terugvinden daarvan voldoende wezen om de plaats te ontdekken, waar de opening in de rots was gemaakt. Hij vond het werktuig dan ook spoedig, en inderdaad was er loodrecht boven het punt waar het houweel in het zand was gevallen een opening ongeveer tachtig voet boven het strand. Eenige rotsduiven vlogen in en uit door deze nauwe spleet. Het scheen wel alsof zij voor deze dieren het Rotshuis ontdekt hadden.

Het plan van den ingenieur was om het rechter gedeelte in verscheidene kamers, die op een gang uitkwamen, te verdeelen en die door middel van vijf ramen en een deur, welke in den wand moesten gebroken worden, licht zouden verspreiden. Pencroff was het volkomen eens met de vijf vensters, maar hij begreep het nut der deur volstrekt niet, daar de gleuf vroeger door het afstroomende water gemaakt, een soort van trap vormde, waardoor men gemakkelijk in het huis kon komen.

“Vriend,” zeide Cyrus Smith, “zoo het aan ons licht valt langs dien weg in ons huis te komen, zou dit ook even gemakkelijk vallen [112]aan anderen. Daarom ben ik dan ook voornemens om die gleuf van boven te sluiten en zoo noodig de opening geheel te verbergen, door het water van het meer er over heen te doen stroomen.”

“Maar hoe zullen wij er dan inkomen?” vroeg de matroos.

“Door eene ladder, die wij van buiten zullen aanbrengen,” antwoordde Cyrus Smith, “een touwladder, die, wanneer wij haar ophalen, den ingang van onze woning onmogelijk kan doen bereiken.”

“Maar waarom zooveel voorzorgen?” vroeg Pencroff. “Tot nog toe behoeven wij voor de dieren niet te vreezen. En ons eiland is toch niet door menschen bewoond.”

“Zijt gij daar wel zeker van, Pencroff?” vroeg de ingenieur den matroos aanziende.

“Wij zullen er dan eerst zeker van wezen, wanneer we het eiland in alle richtingen onderzocht hebben,” antwoordde Pencroff.

“Ja,” zeide Cyrus Smith, “want wij kennen nog slechts een klein gedeelte. Maar in ieder geval, zoo er binnenlands geen vijanden zijn, kunnen zij toch van buiten af komen, want de Stille Zuidzee is vol gevaren. Laat ons dus tegen alle mogelijke gebeurtenissen op onze hoede zijn.”

Cyrus Smith sprak verstandig, en zonder verdere tegenwerping begon Pencroff zijn bevelen op te volgen.

De gevel van het Rotshuis zou dus verlicht worden door vijf vensters en een deur. Bovendien vormde de ingenieur, terwijl de kozijnen der vensters gemaakt werden, het plan om de openingen door zware blinden te sluiten, die wind noch regen doorlieten, en die men, zoo het noodig was, kon bedekken. Binnen weinige dagen was hun werk voltooid en was het Rotshuis van alle zijden verlicht.

Het plan van Cyrus Smith was, om de grot in vijf vertrekken, die het uitzicht op zee hadden, te verdeelen: rechts zou de deur komen, waaraan men de touwladder bevestigen zou, vervolgens een keuken, die dertig voet breed zou worden, een eetzaal, ongeveer veertig voet, een slaapkamer van dezelfde grootte, en eindelijk de gezelschapszaal, die aan de groote zaal grensde, en waarop Pencroff zeer veel prijs stelde. Deze kamers, die een gedeelte van het Rotshuis in beslag namen, konden niet tot in het achterste gedeelte reiken. Zij waren van elkaar gescheiden door een gang en een groot magazijn, waar zij de gereedschappen en de levensmiddelen bewaarden. Buitendien hadden zij nog boven de groote grot een kleine, welke zij tot vliering konden inrichten.

Nu schoot hun niets anders over, dan dit plan ten uitvoer te brengen.

Tot nog toe waren zij in de grot door de oude gleuf gekomen. Cyrus Smith besloot thans een stevige touwladder te maken, die, wanneer zij opgetrokken was, den toegang tot de grot onmogelijk maakte. Deze ladder werd met de uiterste zorg gemaakt: de sporten [113]vervaardigden zij van de takken van een curryboom. En wat de staken betrof, deze bestonden uit cederhout. Het geheel werd met meesterhand door Pencroff samengesteld. [114]

De ladder werd plechtig ingewijd. Blz. 115.

De ladder werd plechtig ingewijd. Blz. 115.

Nu konden zij gemakkelijk de steenen ophijschen tot in het Rotshuis. Ook ging het overbrengen der materialen veel spoediger en was die grot in een oogwenk tot verblijfplaats ingericht. Aan kalk ontbrak het hun niet en eenige duizenden steenen lagen gereed om gebruikt te worden; weldra waren de kamers dan ook in orde.

Het werk ging onder toezicht van den ingenieur, vlug van de hand. Met elk ambacht was Cyrus Smith bekend, en hij gaf zoodoende het voorbeeld aan zijn ijverige en krachtige vrienden.

Men arbeidde met vertrouwen en allen waren opgeruimd gestemd, terwijl Pencroff altijd een vroolijk woord had; nu eens was hij timmerman, dan weer touwslager, en soms metselaar. Zijn vertrouwen in den ingenieur was onwankelbaar. Niets kon hem dit ontnemen. Hij achtte hem tot alles in staat en hield het er voor dat alles wat hij ondernam, slagen moest.

Het punt van kleeren en schoenen,—een zeer gewichtig punt—de verlichting gedurende de winteravonden, alles scheen hem gemakkelijk toe, wanneer Cyrus Smith hielp en die hulp zou nooit ontbreken.

De ingenieur liet Pencroff maar praten. Hij wilde niets op diens overdrijving afdingen. Hij wist dat vertrouwen mededeelzaam maakt, en kon dikwijls een glimlach niet weerhouden, wanneer hij hem hoorde spreken, maar paste wel op dat zijn eigene bezorgdheid voor de toekomst niet aan het licht kwam. Inderdaad had hij alle reden om te vreezen, dat in dit gedeelte van den Stillen Oceaan, waar zelden schepen kwamen, zij weinig op hulp konden rekenen. Zij moesten dus geheel op zich zelven vertrouwen, want de afstand tusschen het eiland Lincoln en eenig ander land was te groot, dan dat zij zich op een boot, die natuurlijk niet zoo stevig gemaakt kon worden, zouden durven wagen.

Maar zooals de matroos zeide, stonden zij wel honderdmaal hooger dan de vroegere Robinsons, die alles door een wonder moesten verkrijgen.

Dit was ook zoo, want zij “wisten” en de mensch die “weet” slaagt waar anderen moeten rondtasten en noodzakelijk omkomen. Bij het werk bleek het dat Harbert veel aanleg had. Hij was vlug en ijverig, begreep alles snel en bracht het goed ten uitvoer, zoodat Cyrus Smith zich hoe langer hoe meer aan den knaap hechtte. Harbert koesterde wederkeerig voor den ingenieur een vurige en eerbiedige vriendschap. Pencroff bemerkte deze sympathie, welke tusschen de beide mannen ontstond, maar was volstrekt niet jaloersch. Nab bleef Nab. Hij was wat hij altijd zou zijn, moedig, ijverig en steeds tot zelfverloochening bereid. Hij had in zijn meester hetzelfde vertrouwen als Pencroff, maar liet dit minder luidruchtig bemerken. Wanneer de matroos zijn opgewondenheid lucht gaf, scheen het, of Nab hem antwoordde: “Maar niets is natuurlijker.”

Toch mochten Pencroff en Nab elkander gaarne lijden. [115]

Wat Gideon Spilett betrof, hij nam aan het algemeene werk deel en was niet de onhandigste—waarover de matroos altijd een weinig verbaasd was. Een “schrijver” die niet alleen alles begrijpt, maar ook alles kan ten uitvoer brengen, was voor hem een onverklaarbaar wezen.

De ladder werd den 28sten Mei plechtig ingewijd. Zij telde niet minder dan honderd sporten en hing langs een loodrechte hoogte van tachtig voet. Gelukkig had Cyrus Smith haar in twee gedeelten weten te maken door partij te trekken van een uitstekend gedeelte van den wand, ongeveer veertig voet boven den grond. Dit uitstek maakten zij vlak; het werd een soort van portaal, waaraan men de eerste ladder kon vastmaken, zoodat de slingeringen de helft kleiner werden, en men haar, door middel van een koord, tot het benedengedeelte van het Rotshuis kon optrekken.

Wat de tweede ladder betrof, deze hechtte men even stevig aan dit uitstek als boven aan de deur vast. Op deze wijze was het naar boven gaan zeer gemakkelijk. Bovendien was Cyrus Smith van plan later een hydraulischen elevator te maken, die alle vermoeienis en alle tijdverlies zou wegnemen. Spoedig waren zij aan die trap gewend. Zij waren vlug en handig en Pencroff, als matroos, kon hun menig lesje geven. Maar ook moest hij Top onderwijzen. De arme hond was, met zijn vier pooten, aanvankelijk niet voor deze beweging geschikt. Pencroff echter was zulk een volhardend onderwijzer, dat Top spoedig even goed als zijn lotgenooten in het honden- en apenspel, de trap beklom. Of de matroos trotsch op zijn leerling was, valt moeilijk te zeggen; maar zeker is het, dat Pencroff hem meer dan eens op zijn rug mede naar boven nam, waar de hond niets tegen had.

Toch vergaten zij door dit werk niet, voor hun wintervoorraad te zorgen. Hiermede hadden Spilett en Harbert zich belast. Vooral vonden zij veel konijnen. Ook verzamelde Harbert een menigte kruiden en planten, en toen Pencroff hem vroeg, waartoe die dienden, antwoordde de knaap:

“Om ons te genezen, wanneer wij ziek zijn.”

“Maar, waarom zouden wij ziek worden, daar er geen dokters op het eiland zijn?” hernam Pencroff op ernstigen toon.

Hierop viel niets te antwoorden, maar Harbert ging toch met zijn verzameling voort, die men in het Rotshuis zeer op prijs stelde.

Eens dat zij weer door het bosch dwaalden, riep Harbert plotseling uit:

“Konijnen-holen!”

“Ja,” antwoordde de reporter, “ik zie ze ook.”

“Maar zijn zij bewoond?”

“Dat is de vraag.”

Het duurde niet lang of de vraag werd opgelost. Spoedig zag men [116]een honderd van die kleine dieren, welke op konijnen geleken, zich in alle richtingen verspreiden, zoo snel, dat Top ze niet zou hebben kunnen achterhalen. Jagers en hond gelukte het dus niet eenigen in hun macht te krijgen. Maar Spilett had vast besloten de plaats niet te verlaten, vóor hij er een half dozijn vermeesterd had en kwam op het denkbeeld voor de holen strikken te spannen, maar eerst moesten zij die maken.

Een uur later had hij er dan ook vier gevangen. Deze dieren geleken veel op de konijnen die men in Europa vindt, en welke daar den naam van Amerikaansche konijnen dragen.

Zij brachten den buit naar het Rotshuis, waar hij als avondmaal op tafel verscheen. Deze dieren smaakten overheerlijk, en van die konijnen scheen een onuitputtelijke voorraad te bestaan.

Den 31sten Mei waren de luiken klaar. Nu moesten zij de kamers nog meubelen, een werk, dat zij voor de lange winteravonden bewaarden. Een schoorsteen werd in de eerste kamer, de keuken, geplaatst. De pijp, waardoor de rook moest opstijgen, gaf nog eenig werk aan deze geïmproviseerde schoorsteenvegers. Het gelukte Cyrus Smith ook, om door een kleine buis het water van het meer tot in het Rotshuis te laten komen, zoodat het hun nooit aan water kon ontbreken.

Eindelijk was alles gereed; het werd ook tijd, want het slechte jaargetijde was aangebroken. De luiken werden zoolang gesloten totdat de ingenieur zijn glasruiten vervaardigd had.

Gideon Spilett had zeer netjes, op de uitstekende punten van de grot en om de vensters, verschillende planten geplaatst, zoodat alle openingen omlijst waren met groen en een schilderachtige uitwerking deden. De bewoners van dit hechte, gezonde en veilige huis hadden alle reden om over hun werk tevreden te zijn. De ramen gaven het uitzicht op een bijna onbeperkten horizon, ten noorden begrensd door Kaap Mandibule en ten zuiden door kaap Klauw. De geheele golf der Unie strekte zich in al haar pracht voor hen uit. Vooral Pencroff was uitbundig in zijn lof over hetgeen hij schertsend noemde zijn kamer op de vijfde verdieping, boven de entresol.

[Inhoud]

XX.

De regentijd.—De quaestie der kleeding.—Een jacht op zeehonden.—Vervaardiging van waskaarsen.—Werkzaamheden in het Rotshuis.—Een oesterput.—Wat Harbert in zijn zak vindt.

De winter viel hier in met de maand Juni, die overeenkomt met de maand December in het noordelijk halfrond. Hij begon met [117]stortregens en stormen zonder tusschenpoozen. Wel moesten de bewoners van het Rotshuis zulk een woning, waar de verschillende weersgesteldheden hen niet konden deeren, op prijs stellen. De [118]Schoorsteenen zouden een onvoldoende schuilplaats tegen de koude zijn geweest, en het was wel te vreezen dat het hooge water, door den wind gedreven, er binnen zou stroomen. Cyrus Smith nam dan ook eenige maatregelen tegen deze mogelijkheid, opdat niet al hun ijzer en werktuigen die daar bewaard waren, zouden verroesten.

Men zag een honderd van die kleine dieren. Blz. 116.

Men zag een honderd van die kleine dieren. Blz. 116.

De geheele maand Juni brachten zij met verschillenden arbeid door, maar noch de jacht, noch de vischvangst behoefden zij te laten, zoodat hun keuken in een goeden toestand bleef. Pencroff plaatste, zoodra hij in de gelegenheid was, op verschillende plaatsen vallen, waarvan hij groote verwachting had. Hij had een aantal strikken gemaakt en elken dag kwam er een nieuwe voorraad konijnen in het Rotshuis binnen. Nab besteedde zijn tijd met het zouten en rooken van vleesch, wat hun goeden bouillon in den winter zou geven.

Nu moesten zij het gewichtige punt der kleeren nog bespreken. Zij hadden geen andere dan die welke zij droegen, toen de ballon hen op het eiland had geworpen. Het waren warme en stevige kleederen; ook hadden zij er veel zorg voor gedragen, evenals voor hun linnen dat zij zeer schoon hadden gehouden, maar toch moesten zij weldra iets anders hebben. Bovendien, zouden zij, wanneer het een strenge winter was, veel van de kou hebben te lijden.

Maar hier schoot het vernuft van Cyrus Smith te kort. Hij had alles zoo spoedig mogelijk in orde gebracht, een woning gemaakt, voor voeding gezorgd en de kou kon hen dus overvallen, vóór dat het vraagstuk der kleeren opgelost werd. Zij moesten dus wel besluiten den winter zonder klagen door te komen. Als het zachter weer werd zou hun eerste werk zijn jacht op de wilde schapen te maken, die zij bij het onderzoek van den berg Franklin gezien hadden, en wanneer zij eenmaal de wol hadden zou de ingenieur wel raad weten om daarvan een warme en stevige stof te maken. Maar hoe? Hij zou er zich op bedenken.

“Nu, als wij de luiken van het Rotshuis maar sluiten!” zeide Pencroff. “Wij hebben overvloed van brandstof en er bestaat geen enkele reden, om er zuinig mede te zijn.”

“Bovendien,” zeide Gideon Spilett, “is het eiland Lincoln dicht genoeg bij den evenaar gelegen, om geen strenge winters te vreezen. Hebt gij ons niet gezegd, Cyrus, dat de vijf en dertigste graad overeenkomt met die van Spanje op het andere halfrond?”

“Zeker,” antwoordde de ingenieur, “maar sommige winters zijn in Spanje zeer koud! Sneeuw en ijs is er dan in overvloed en het eiland Lincoln kan er ook veel van te lijden hebben. Maar in elk geval, het is een eiland, en op een eiland is de temperatuur nog al gematigd.”

“En waarom, mijnheer Cyrus?” vroeg Harbert.

“Omdat de zee kan beschouwd worden als een onmetelijke bewaarplaats, waarin de hitte van den zomer opgezameld wordt. Als het winter is dan geeft zij die warmte terug, waardoor de streken die [119]in de nabijheid van den Oceaan liggen voor minder koude te vreezen hebben; in den zomer zoowel als in den winter blijft de luchtgesteldheid gematigd.”

“Wij zullen zien,” antwoordde Pencroff. “Ik zal er mij nog maar niet over bekommeren of het dezen winter warm of koud zal zijn. Maar dit is zeker, dat de dagen reeds kort en de avonden lang worden. Laat ons liever eens aan de verlichting denken.”

“Niets is gemakkelijker,” antwoordde Cyrus.

“Om te bepraten?”

“Neen, om op te lossen.”

“En wanneer zullen wij beginnen?”

“Morgen door jacht te maken op zeehonden.”

“Om vetkaarsen te maken?”

“Foei, Pencroff, wat denkt ge wel! waskaarsen!”

Dit was inderdaad het plan van Cyrus Smith. Het was een zeer uitvoerbaar plan, daar zij kalk en zwavelzuur hadden, en zij op het eiland zich genoegzaam van vet konden voorzien.

Den 5den Juni staken zij met een bootje naar het eilandje over. Zij hadden een voordeelige jacht en spoedig hadden Nab en Pencroff de zeehonden van hun huid ontdaan en brachten zij hun vet naar het Rotshuis. Ongeveer driehonderd pond vet hadden ze tot hun beschikking voor het maken der kaarsen. Vierentwintig uur later konden zij ’s avonds het Rotshuis verlichten. Die geheele maand ontbrak het hun niet aan werk. De schrijnwerkers hadden veel te doen. Men verbeterde de werktuigen, die zij zeer ruw gemaakt hadden; en ook vervaardigden zij er nog verschillende bij.

Onder anderen gelukte het hun scharen te maken, en zij waren thans in staat hunne haren en baard te knippen. Zij konden, zoo al niet zich scheren, dan toch hun baard in den vorm brengen, dien zij verkozen. Harbert had er trouwens geen, Nab zeer weinig, maar hunne metgezellen waren zoo begroeid, dat het bezit van een schaar meer dan noodig was. Zij slaagden er ook in een zaag te maken, maar dat kostte ontzaglijk veel moeite. Toch geraakten zij in het bezit van zulk een onmisbaar voorwerp.

Nu vervaardigden zij tafels, stoelen, kasten, waarmede zij de voornaamste kamers bemeubelden, en zelfs ledikanten, waarvan het beddengoed bestond uit een matras en een overdek. De keuken met planken, waarop zij de verschillende keukengereedschappen konden plaatsen, het fornuis, de gootsteen, alles zag er keurig uit, en Nab bewoog zich in dat vertrek met een deftigheid alsof hij in een chemisch laboratorium werkte.

Maar nu moesten de schrijnwerkers vervangen worden door timmerlui. De nieuwe uitloozing, die men door het springen van de mijn had verkregen, noodzaakte hen twee bruggen te bouwen, een op de vlakte van het Verre Uitzicht, de andere op het strand. [120]Die vlakte toch was evenals het strand doorsneden door een stroom, welke men noodzakelijk moest oversteken om het noordelijk gedeelte van het eiland te bereiken. Wilden zij dit niet doen, dan zouden zij een grooten omweg hebben moeten maken en de bronnen van de Roode Beek moeten omtrekken. Het eenvoudigste was dus om op de bergvlakte en op het strand twee bruggen te bouwen, twintig à vierentwintig voet lang, waarvan eenige boomen den grondslag zouden uitmaken.

Nab en Pencroff maakten van de gelegenheid gebruik om naar de oesterbank te gaan, die zij bij de duinen hadden ontdekt, en zij legden daar een oesterput aan waarvan de kolonisten veel genot hadden.

Men ziet dus, dat het eiland Lincoln, hoewel zijn bewoners nog slechts een klein gedeelte doorkruist hadden, reeds voldoende in hun behoeften voorzag. Aan vleesch ontbrak het hun niet, evenmin aan plantaardig voedsel, dat het gebruik daarvan een weinig moest matigen. Zij hadden zelfs suiker gemaakt, zonder riet of beetwortels, door het verzamelen van acer saccharum uit de planten, die men ook in de gematigde luchtstreken vindt. Ook thee en zout hadden zij in overvloed, maar een ding ontbrak hun .... brood.

Tot nog toe hadden zij niets kunnen vinden wat hun dit kon vergoeden. Maar eens, toen zij op een regenachtigen dag bij elkaar zaten en Harbert bezig was zijn vest te verstellen, riep de knaap eensklaps uit:

“Zie eens, mijnheer Cyrus. Hier is een graankorrel!”

En hij liet zijn makkers een graankorreltje zien, dat hij in zijn vestzak gevonden had.

Het vinden van dezen graankorrel moesten zij hieraan toeschrijven, dat Harbert, toen hij in Richmond was, de duiven voerde, welke hij van Pencroff gekregen had.

“Een graankorrel?” riep Cyrus Smith op levendigen toon.

“Ja, mijnheer Smith, maar slechts éen!”

“Welnu, beste jongen,” zeide Pencroff glimlachend, “daar hebben we ook wat aan! Wat kunnen we met dat eene graankorreltje doen?”

“Wij zullen er brood van maken,” antwoordde Cyrus Smith.

“Brood, gebak, taart!” hervatte de matroos. “Aan het brood dat wij van dit graantje kunnen maken, zullen wij ons ook niet verslikken!”

Harbert die aan dezen vondst weinig waarde hechtte, wilde het korreltje wegwerpen, maar Cyrus Smith nam het, onderzocht het en zag dat het nog niet bedorven was. Daarop wierp hij een blik op den zeeman:

“Pencroff,” zeide hij op kalmen toon, “weet gij hoeveel aren éen graantje schiet?”

“Een, veronderstel ik!” antwoordde de matroos verwonderd over deze vraag. [121]

“Tien, Pencroff. En weet gij hoeveel korrels zulk een aar bevat?”

“Weet gij hoeveel aren één graantje schiet?” Blz. 120.

“Weet gij hoeveel aren één graantje schiet?” Blz. 120.

“Neen, dat weet ik niet.”

“Op zijn minst tachtig,” ging Cyrus Smith voort. “Dus wanneer wij [122]dit graantje zaaien, zullen wij bij den eersten oogst acht honderd korrels hebben; bij den tweeden zes honderd veertig duizend, bij den derden vijf honderd twaalf millioen, bij den vierden meer dan vierhonderd milliard.”

Allen luisterden met ingespannen aandacht naar Cyrus Smith. Die cijfers verbaasden hen ten hoogste. Toch waren zij juist. De ingenieur ging kalm voort.

“En Pencroff, weet gij wel hoeveel schepel deze vier honderd milliard korrels uitmaken?”

“Neen,” antwoordde de matroos, “maar wel weet ik, dat ik een domkop ben!”

“Welnu, meer dan drie millioen, daar er honderd dertig duizend in een schepel gaan, Pencroff.”

“Drie millioen!” riep Pencroff verbaasd uit.

“Drie millioen!”

“In vier jaar,” vervolgde Cyrus Smith, “en zelfs in twee jaar, wanneer wij, zooals ik hoop, tweemaal ’s jaars kunnen oogsten. Dus Harbert, gij hebt daar een belangrijken vondst gedaan. Alles, mijn vrienden, kan ons in den toestand, waarin wij verkeeren, te stade komen. Vergeet dat toch vooral niet!”

“Maar nu moesten wij het maar gaan zaaien,” zeide Harbert.

“Ja,” hervatte Gideon Spilett, “en zoo voorzichtig mogelijk.”

“Als het maar ontkiemt!” riep de matroos.

“Het zal zeker ontkiemen,” zeide Smith.

Het was thans de 20ste Juni. Eerst waren zij van plan het in een bloempot te zaaien, maar bij nader overleg achtten zij het raadzamer, het aan de aarde toe te vertrouwen. Dienzelfden dag had de gewichtige gebeurtenis plaats, en het is onnoodig er bij te voegen, dat alle voorzorgen werden genomen om de onderneming te doen slagen. Gelukkig was het weer dien dag vrij goed. Zij zaaiden de graankorrel op de bergvlakte, nadat zij eerst de plek van alle andere planten gezuiverd hadden; en toen de grond omgespit was, haalden zij zelfs de insecten en wormen er uit. Daarop legden zij in het kuiltje eenige goede aarde, waaronder zij een weining kalk gemengd hadden. Zij zetten er een hek omheen en eindelijk werd de graankorrel in de vochtige aarde gelegd. Was het niet of zij een eersten steen legden? Deze gebeurtenis herinnerde Pencroff aan den dag, toen hij zijn eenigen lucifer aanstak en met hoeveel zorg hij dit deed. Maar ditmaal was het een veel gewichtiger zaak. Want het zou hun wel gelukt zijn vuur te krijgen op welke wijze ook, maar geen menschelijke macht zou een graankorrel kunnen wedergeven, zoo die niet mocht ontkiemen! [123]

[Inhoud]

XXI.

Eenige graden onder nul.—Onderzoek van het moeras in het zuidoosten.—De Chilische honden.—Een gesprek over de zee.—Gezicht op de zee.—Het werk der infusiediertjes.—Wat er van de wereld zal worden.

Sedert dat oogenblik ging er geen dag voorbij of Pencroff bracht een bezoek aan zijn “korenveld.” En wee de insecten, welke zich in de nabijheid daarvan bevonden, want geen een bleef er gespaard.

Tegen het einde van de maand Juni, na onafgebroken regenbuien viel de winter in en den 29sten zou een thermometer van Fahrenheit, ongeveer twintig graden boven nul aangewezen hebben.

Den volgenden dag, 30 Juni, was het nog kouder. Het meer was bijna dichtgevroren. Voortdurend moesten zij hout op het vuur leggen. Gelukkig had Pencroff niet gewacht tot het water bevroren was om zijn houtvlotten naar hun bestemming te brengen. Ook hadden zij bij den berg Franklin steenkolen gevonden. De groote hitte die deze verspreidden, toen de temperatuur nog lager was, werd algemeen gewaardeerd, vooral toen den 4den Juli de thermometer tot acht graden Fahrenheit zonk. Een tweede schoorsteen hadden zij in de eetzaal aangebracht.

Eindelijk besloten zij den 5den Juli bij droog weer een gedeelte van het eiland te gaan onderzoeken. Reeds ten zes uur in den ochtend begaven Smith, Spilett en Pencroff, Harbert en Nab zich zoo warm mogelijk gekleed op weg. Gewapend met houweelen, strikken, bogen en pijlen, en voorzien van een goeden voorraad levensmiddelen, verlieten zij het Rotshuis, voorafgegaan door Top.

Zij sloegen den kortsten weg in, en die kortste weg was de rivier over te steken, op de ijsschotsen, welke er in dreven.

“Maar,” deed de reporter opmerken, “zij kunnen toch de plaats van een wezenlijke brug niet vervangen?”

Bij het werk dat zij nog te doen hadden, voegden zij nu nog een brug. Nog geen halve mijl hadden zij afgelegd, toen eensklaps uit een dicht begroeid bosch een aantal viervoetige dieren te voorschijn kwamen, die door Top’s geblaf op de vlucht werden gejaagd.

“Het zijn vossen, zou ik zeggen!” riep Harbert, toen hij de geheele bende vóor zich zag wegrennen.

Het waren inderdaad vossen, maar zeer groote en die zoo blaften, dat Top zelf er verbaasd over scheen te zijn, want hij stond stil en gaf zoodoende aan die vlugge dieren den tijd te ontsnappen.

De hond had alle recht om hierover verbaasd te wezen, daar hij [124]de natuurlijke geschiedenis niet kende. Maar door hun geblaf hadden de vossen met hun grijs roodachtige huid en zwarten staart, die in een witte pluim eindigde, hun oorsprong bekend gemaakt. Harbert gaf hun dan ook terstond den naam van Chilische honden. Deze dieren hooren thuis in Chili, en in die streken van Amerika, welke tusschen dertig en veertig graden zuiderbreedte gelegen zijn. Het speet Harbert geducht dat Top niet een van die vleeschetende dieren machtig was geworden.

“Kan men ze eten?” vroeg Pencroff, die de vertegenwoordigers der dierenwereld altijd uit dit bijzondere oogpunt beschouwde.

“Neen,” antwoordde Harbert, “maar de dierkundigen zijn het nog niet eens of de oogappels dezer vossen voor den dag of voor den nacht geschikt zijn, en of men ze niet onder de soort honden moet rangschikken.”

Cyrus Smith kon een glimlach niet weerhouden, bij het hooren dezer opmerking van den knaap, die voor zijn denkenden geest getuigde. Wat de matroos betreft, daar deze dieren toch niet onder degenen behoorden, welke men eten kon, ging het hem verder weinig aan. Maar in elk geval was het toch raadzaam, dat zij eenige voorzorg tegen mogelijk bezoek van deze dieren namen, wanneer zij vogels mochten houden.

Toen zij nog eenigen tijd hun tocht voortgezet hadden, besloten zij een vuur aan te leggen en Nab zou dan een maal bereiden, bestaande uit koud vleesch en thee. Terwijl zij dit gebruikten sloegen zij de natuur rondom zich gade. Dit gedeelte van het eiland Lincoln was zeer onvruchtbaar, en verschilde met alle overige westelijke streken, wat den reporter tot de slotsom leidde, dat zoo het toeval hen op dit strand geworpen had, zij een zeer treurig denkbeeld van hun toekomstige woonplaats hadden moeten krijgen.

“Ik geloof zelfs dat wij het niet zouden kunnen bereikt hebben,” antwoordde de ingenieur, “want de zee is diep en zij biedt ons zelfs geen rots aan, waar wij een schuilplaats hadden kunnen vinden. Vóor het rotshuis zijn tenminste nog klippen, een eilandje, en dat verhoogt de kans om hier te blijven leven. Het is hier niets dan een woestenij!”

“Het is toch ook opmerkelijk,” hernam Gideon Spilett, “dat dit eiland, betrekkelijk klein, zulk een verschil van grondgestelheid aanbiedt. De voortbrengselen behooren thuis in zeer groote landen. Men zou geneigd zijn te gelooven, dat het westelijk gedeelte van het eiland Lincoln, zoo rijk en vruchtbaar, begrensd werd door het warme water van de golf van Mexico, en dat de noordelijke en zuidelijke kust bespoeld worden door een ijszee.”

“Gij hebt gelijk, beste Spilett,” antwoordde Cyrus Smith, “deze zelfde opmerking heb ik ook reeds bij mij zelfgemaakt. Dit eiland, zoowel in zijn vorm als voortbrengselen, is zeer zonderling. Men [125]zou zeggen, dat het een verzameling was van al hetgeen een vasteland oplevert, en het zou mij zelfs niet verwonderen dat het vroeger vasteland was geweest.” [126]

“Laat mij gelooven dat het varkens zijn.” Blz. 131.

“Laat mij gelooven dat het varkens zijn.” Blz. 131.

“Hoe? vasteland te midden van den Stillen Oceaan!” riep Pencroff uit.

“Waarom niet?” antwoordde Cyrus Smith. “Waarom zou Australië, Nieuw-Ierland, alles wat de aardrijkskundigen Australië noemen, vereenigd met de archipels van den Stillen Oceaan, niet een zesde werelddeel hebben gevormd, van even groot belang als Europa, Azië, Afrika of Zuid- en Noord-Amerika? Ik kan het zelfs niet uit mijn hoofd zetten, dat alle eilanden, die in dezen Oceaan liggen, slechts toppen zijn van een vasteland dat geheel overstroomd is, maar dat in de voorwereld boven het water uitstak.”

“En het eiland Lincoln zou een gedeelte van dat vasteland uitgemaakt hebben?”

“Zeer waarschijnlijk,” hernam Cyrus Smith; “en hierdoor laat zich de verscheidenheid van voortbrengselen, welke men hier vindt, zeer gemakkelijk verklaren.”

“En evenzoo dat groot aantal dieren, welke zich hier bevinden,” voegde Harbert er bij.

“Dat is weder een nieuwe bewijsreden voor mijn stelling. Het is zeker, naar hetgeen wij gezien hebben, dat hier vele dieren zijn, en wat nog zonderlinger is, dat zij veel verscheidenheid aanbieden. Hiervoor moet ook een reden zijn, en naar mijn inzien, heeft het eiland Lincoln vroeger een gedeelte van het vasteland uitgemaakt en is het langzamerhand door den Stillen Oceaan verzwolgen.”

“Dus kan, op een mooien dag,” hernam Pencroff, die nog niet geheel overtuigd was, “het overige gedeelte van dit oude land op zijn beurt verdwijnen, en blijft er tusschen Amerika en Azië niets meer over?”

“Zeker,” antwoordde Cyrus Smith, “milliarden op milliarden, voor het bloote oog onzichtbare diertjes, werken thans tot de opbouwing.”

“En wat voor soort van metselaars zijn dat?” vroeg Pencroff.

“De infusiediertjes van het koraal,” hernam Cyrus Smith. “Zij hebben, door hun aanhoudend werken het eiland Clermont-Tonnerre gebouwd en nog andere koraal-eilanden, die in zoo groote hoeveelheid in den Stillen Oceaan gevonden worden. Een millioen van deze infusiediertjes wegen nog geen milligram, en toch met het zout der zee, met die vaste bestanddeelen, welke in het water voorhanden zijn, leveren deze diertjes een kalkachtige stof, en deze kalkachtige stoffen vormen onmetelijke onderzeesche grondslagen, die even vast en hard zijn als die welke van graniet zijn gevormd. Eertijds, in het eerste tijdperk der schepping, gebruikte de natuur het vuur, en heeft zij de landen door opwerping voortgebracht; maar nu laat zij haar plaats vervullen door de microscopische diertjes, omdat hare groote kracht in het binnengedeelte der aarde waarschijnlijk verminderd is,—een bewijs hiervan is, dat de vulkanen meer en meer uitdooven. En ik geloof dat, eeuwen op eeuwen, infusiediertjes op infusiediertjes [127]dezen Stillen Oceaan misschien eenmaal in een vasteland kunnen doen herscheppen, dat dan door een nieuw geslacht bewoond en bebouwd zal worden.”

“Maar dat zal lang duren,” zeide Pencroff.

“De natuur heeft den tijd aan zich!” antwoordde de ingenieur.

“Maar waartoe zou dit nieuwe vasteland dienen?” vroeg Harbert. “Mij dunkt dat de tegenwoordige uitgestrektheid der bewoonbare landen voldoende is voor het menschdom. Maar de natuur doet niet wat zij niet moet doen.”

“Daar hebt ge gelijk in,” hernam de ingenieur, “maar luister op welke wijze men de noodzakelijkheid van nieuwe landen voor de toekomst kan verklaren, en vooral in deze warme landstreek waar de meeste koraalriffen zich bevinden. Tenminste mijn verklaring komt mij zeer natuurlijk voor.”

“Wij luisteren naar u, mijnheer Smith.”

“Ziehier mijn denkbeeld. De geleerden nemen algemeen aan, dat onze aarde eenmaal vergaan zal, of liever dat het dierlijk en plantaardig leven daarop niet meer mogelijk zal wezen, tengevolge van de kou waaraan zij zal zijn blootgesteld. Maar, waar zij het niet over eens zijn, is over de oorzaak van deze afkoeling. Sommigen meenen die te moeten toeschrijven aan de steeds afnemende kracht van de warmte der zon; anderen weder aan de uitdooving der vuren, die in onze aarde zijn, en die een grooteren invloed op haar uitoefenen dan men algemeen vermoedt. Ik voeg mij bij de laatsten, daar ik ook geloof dat de maan een afgekoeld hemellichaam is, dat dus niet bewoond kan worden, ofschoon de zon toch steeds haar zelfde hoeveelheid warmte op haar doet stralen. Zoo de maan afgekoeld is, moet men het daaraan toeschrijven dat het inwendige vuur, waaraan zij evenals alle andere hemellichamen haar bestaan te danken heeft, geheel is uitgedoofd. Maar, wat de oorzaak hiervan ook zijn moge, onze aarde zal eenmaal ook afgekoeld worden, maar die afkoeling zal zeer langzaam geschieden. Wat zal er dan gebeuren? De gematigde luchtstreken zullen vroeg of laat evenmin bewoonbaar zijn als de poolstreken. Alzoo zullen de menschen zoowel als de dieren meer en meer de keerkringen naderen, waar zij beter onder het bereik der zon zijn. Een ontzaglijke volksverhuizing zal dan plaats hebben. Europa, Midden-Azië, Noord-Amerika zullen verlaten worden, evenals Australië en Zuid-Amerika. De dieren zullen de menschen volgen. Zoowel het planten- als dierenrijk zal zich meer naar den evenaar verplaatsen.

“Het middengedeelte van Zuid-Amerika en Afrika zullen het meest bevolkt worden. De Laplanders en Samojeden zullen dezelfde luchtgesteldheid, welke zij aan de poolzeeën vonden, dan aan de Middellandsche Zee vinden. Wie zegt ons, dat in dit tijdperk de streken bij den evenaar niet te klein zullen wezen om het menschdom te huisvesten en te voeden? Waarom zou dus de natuur die alles voorziet, [128]niet nu reeds, ten einde een wijkplaats aan de geheele planten- en dierenwereld te geven, onder den evenaar de grondslagen hebben gelegd van een nieuw vasteland en hiertoe de infusiediertjes hebben gekozen?”

“Menigmaal heb ik over al deze dingen nagedacht, en ik geloof inderdaad dat het aanzien van onze aarde eenmaal geheel veranderen zal, tengevolge van de oprijzing van nieuwe landen; de oude zullen door de zee verzwolgen worden en in de volgende eeuwen zullen Columbussen de eilanden van Ghimborasso, Himalaya en Mont-Blanc gaan ontdekken, die de overblijfselen zullen zijn van een verzwolgen Amerika, Azië of Europa. Eindelijk zullen natuurlijk die nieuwe eilanden op hun beurt onbewoonbaar worden; de warmte zal ook daar afnemen, evenals een lichaam dat sterft en het leven zal van de aarde verdwijnen, zoo niet voor altijd, dan toch voor het oogenblik. Misschien zal onze bol dan tot rust komen en zich weder door haar dood herstellen om eenmaal een hoogere plaats in te nemen. Maar dit alles, mijn vrienden, is het geheim van den Schepper aller dingen, en wat het werk dezer infusiediertjes betreft, wellicht heb ik te ver in de geheimen der toekomst willen doordringen.”

“Beste Cyrus,” antwoordde Gideon Spilett, “deze theorieën zijn voor mij profetieën, en eenmaal zullen zij verwezenlijkt worden.”

“Dat is het geheim van God,” antwoordde de ingenieur.

“Dat alles is goed en wel,” zeide Pencroff toen, die aandachtig geluisterd had, “maar kunt gij mij zeggen, of het eiland Lincoln door infusiediertjes is gemaakt?”

“Neen,” hernam Cyrus Smith, “het is geheel van vulkanischen oorsprong.”

“Dan zal het eenmaal verdwijnen?”

“Waarschijnlijk.”

“Ik hoop dan dat wij er niet meer zijn zullen.”

“Neen, stel u gerust, Pencroff, wij zullen er niet meer zijn, omdat wij niet den minsten lust hebben om te sterven en misschien zal het ons gelukken eraf te komen.”

“Maar laten wij ons hier toch inrichten alsof we tot in de eeuwigheid hier moeten blijven. Men moet niets ten halve doen.”

Hiermede eindigde dit gesprek. Het ontbijt was afgeloopen. Zij hervatten hun onderzoek en nu naderden zij dat gedeelte waar de moerassige streek een aanvang nam.

Het was een moeras, waarvan de uitgestrektheid tot aan de afronding van het eiland in het zuidoosten ongeveer twintig vierkante mijlen bedroeg.

Een menigte vogels fladderden boven deze stilstaande wateren. Maar bij gebrek aan geweer, waren zij genoodzaakt hen door pijlschoten te dooden.

Tegen vijf uur ’s avonds keerden Cyrus Smith en zijn vrienden [129]naar hun woning terug over de brug, welke zij den vorigen ochtend gemaakt hadden.

Alles was wit. Blz. 132.

Alles was wit. Blz. 132.

Om acht uur ’s avonds zaten zij weder bij elkaar in het Rotshuis. [130]

[Inhoud]

XXII.

De vallen.—Vossen.—Wilde zwijnen.—Sneeuwstorm.—De mandenmakers.—De grootste koude.—Kristallisatie van suiker.—De geheimzinnige put.—Plan tot onderzoek.—De hagelkorrel.

Die vinnige koude duurde voort tot den 15den Augustus, zonder evenwel het maximum der graden Fahrenheit te overtreffen, die tot nog toe waargenomen waren. Als de dampkring kalm was, konden zij gemakkelijk zulk een lage temperatuur doorstaan; maar als de wind opstak, dan was het nauwelijks voor hen uit te houden omdat zij dun gekleed waren. Pencroff begon te treuren, dat er op het eiland Lincoln niet eenige beren huisden, liever nog dan die vossen en zeehonden, wier bonte vellen zoo veel te wenschen overlieten.

“De beren,” zeide hij, “zijn gewoonlijk goed gekleed, en ik zou niets liever willen dan gedurende den winter hun warmen dikken pels te leenen.”

“Maar,” antwoordde Nab lachende, “die beren zouden er misschien niet in toestemmen, Pencroff, om u hun pels te leenen. Die beestjes zijn ook geen heiligen!”

“Wij zouden ze er wel toe noodzaken, Nab; wij zouden hen wel dwingen,” antwoordde Pencroff op een toon van gezag.

Maar die groote vleeschetende dieren huisden niet op het eiland, zij hadden er zich tenminste nog niet laten zien.

Harbert, Pencroff en de verslaggever besloten evenwel vallen te plaatsen op de bergvlakte en aan de zoomen van het bosch. Volgens den zeeman zou elk dier, welk ook, een goede vangst zijn en knaagdieren of vleeschetende dieren, die door de nieuwe strikken gevangen konden worden, zouden hoogst welkom zijn in het Rotshuis.

Deze vallen waren intusschen zeer eenvoudig; de kolonisten maakten diepe kuilen in den grond, legden er een laag takken en gras over, die de opening verborg en plaatsten onderin het een of andere lokaas, waarvan de reuk de aandacht van de beesten trok; dit was alles. Men moet er echter bijvoegen, dat de kuilen niet willekeurig gegraven waren, maar op plaatsen waar talrijke sporen van viervoetige dieren bewezen, dat deze in grooten getale voorbij trokken. Zij werden elken dag nagezien en men vond in de eerste dagen tot drie keer toe van dezelfde vossen, die men reeds op den rechteroever van de rivier gezien had.

“O zoo! er zijn dus alleen vossen in dit land!” riep Pencroff uit, toen hij voor den derden keer zulk een dier, dat schuw onder in de val zat, er uit haalde. “Beesten, die tot niets deugen!” [131]

“Zeker zijn zij tot iets goed?” zeide Spilett.

“Waartoe dan?”

“Om ze als lokaas te gebruiken!”

De correspondent had gelijk en van dat oogenblik af werden de doode vossen altijd tot dat doel gebezigd.

De zeeman had ook strikken gemaakt van de vezels van een plant en deze strikken brachten grooter voordeel aan dan de vallen. Er ging zelden een dag voorbij, zonder dat er een konijn gevangen werd. Men at elken middag konijnen, maar Nab wist zulk een afwisseling in het bereiden der sausen te brengen, dat de kolonisten er zich volstrekt niet over beklaagden.

In de tweede week van Augustus leverden de vallen een paar keer iets anders op dan die honden, iets veel nuttigers. Het waren eenige van die wilde zwijnen, die zij reeds aan de noordzijde van het meer bespeurd hadden. Pencroff behoefde ditmaal niet te vragen of die dieren eetbaar waren. Dit kon men gemakkelijk zien aan hunne overeenkomst met het Amerikaansche en Europeesche varken.

“Maar dat zijn geen varkens,” zeide Harbert. “Ik waarschuw je, Pencroff.”

“Jongenlief,” antwoordde de zeeman, terwijl hij zich over de val boog en een van de vertegenwoordigers van dat soort bij zijn staart naar boven trok; “laat mij gelooven dat het varkens zijn!”

“Waarom?”

“Omdat ik dat prettig vind!”

“Houdt ge dan zooveel van varkens, Pencroff?”

“Ik houd dol veel van varkens, antwoordde de zeeman, “vooral om hun pooten, als ze er acht in plaats van vier hadden, zou ik nog dubbel zooveel van hen houden!”

Den 15den Augustus veranderde de dampkring plotseling door het keeren van den wind naar het noord-westen. De luchtgesteldheid steeg eenige graden, en de dampen, die in de lucht opgezameld waren, gingen weldra in sneeuw over. Het geheele eiland was door een witte laag overdekt en toonde zich onder een nieuw voorkomen aan zijne bewoners. Gedurende eenige dagen viel de sneeuw overvloedig en lag weldra twee voet hoog.

De wind blies heftig en in het Rotshuis hoorde men de zee op de klippen breken. Op sommige plaatsen ontstond er als het ware een hoos en steeg de sneeuw op in hooge draaiende kolommen, die op waterhozen geleken en zich wentelden om haar basis en die men op schepen door een kanonschot uit elkaar doet stuiven. Daar de storm uit het noordwesten woei en dwars over het eiland blies, bleef het Rotshuis door zijn ligging voor een rechtstreekschen aanval gespaard. Maar te midden van die sneeuwjacht, die hevig als in de poolstreken was, konden noch Cyrus Smith, noch zijn metgezellen zich buiten wagen, hoe gaarne zij dit ook gedaan hadden. [132]Zij bleven dus vijf dagen, van 20 tot 25 Augustus, opgesloten. Zij hoorden den wind in de bosschen loeien, die er zeker onder moesten lijden. Er zouden ongetwijfeld verscheidene boomen ontworteld worden, maar Pencroff troostte zich met de gedachte, dat hem dan de moeite gespaard werd ze om te hakken.

“De wind is houthakker geworden, laat hij zijn gang maar gaan,” herhaalde hij.

Er bestond overigens ook geen middel om hem dit te beletten.

Hoe dankbaar waren de bewoners van het Rotshuis, dat zij zulk een sterke en onwrikbare schuilplaats hadden! Cyrus Smith kreeg wel zijn rechtmatig deel in den dank, maar de natuur had hun toch die grot verschaft en hij had haar slechts ontdekt. Daar waren zij allen in veiligheid en kon de storm hen niet bereiken. Hadden zij op de bergvlakte een huis van steen en hout gebouwd, dan zou dit zeker de woede van zulk een orkaan niet hebben kunnen weerstaan. Wat de Schoorsteenen betreft, men was vast overtuigd, dat zij volstrekt onbewoonbaar waren, als men slechts het bulderen van de golven hoorde, want zoodra de zee het eilandje overstroomde, zou zij al hare woede daarop bot vieren. Maar hier in het Rotshuis, te midden van die rotsen, die tegen lucht en water bestand waren, hier had men niets te vreezen.

Gedurende de weinige dagen, dat zij opgesloten waren, bleven de kolonisten niet rusten. Er was hout in planken gezaagd in overvloed in het magazijn en langzamerhand werd het huisraad, wat tafels en stoelen betrof, voltallig.

De schrijnwerkers werden vervolgens mandenmakers, en daarin slaagden zij zeer goed. Ze hadden aan den noordelijken oever van het meer een groot rijsbosch ontdekt, waar de wilgen in menigte groeiden. Vóór het regengetij hadden Pencroff en Harbert deze nuttige boomen binnengehaald en hunne takken waren nu uitmuntend tot dat doel geschikt. De eerste proeven waren slecht, maar door de handigheid en het vernuft van de werklieden werd het materiaal van de kolonie weldra vermeerderd met manden van allerlei aard en grootte.

Gedurende de laatste week van de maand Augustus veranderde het weer nog eenmaal. De temperatuur werd lager en de storm bedaarde. De kolonisten haastten zich om naar buiten te gaan. Er stond zeker twee voet sneeuw, maar men kon zonder veel inspanning over hare harde oppervlakte loopen; Cyrus Smith en zijn metgezellen bestegen toen de bergvlakte.

Welk een verandering! Dat bosch, dat nog groen was toen zij het voor het laatst zagen, verdween nu onder een en dezelfde kleur. Alles was wit, van den top van den berg Franklin tot aan de kust, de bosschen, de weiden, het meer, de rivieren en de oevers. Het water van de Mercy stroomde onder een gewelf van [133]ijs, dat men bij eb en vloed met een oorverdoovend leven hoorde kruien. Tallooze vogels fladderden over de bevroren oppervlakte van het meer; het waren eenden, watersnippen, duikerhoenen en anderen. Er waren er duizenden. De rotsen, waartusschen de waterval stroomde, waren met ijskegels bedekt. Men zou gezegd hebben dat het water ontsnapte uit een monsterachtigen drakenkop, die gehouwen was met de phantasie van een kunstenaar uit den tijd der Renaissance. Men kon de schade, die door den storm in het bosch veroorzaakt was, nog niet beoordeelen, en men moest daarmede wachten tot de laag sneeuw verdwenen zou zijn.

Gideon Spilett, Pencroff en Harbert namen deze gelegenheid waar om hunne vallen na te zien. Zij konden ze niet gemakkelijk onder de sneeuw terugvinden. Zij moesten zelfs oppassen om er niet zelf in te vallen, hetgeen gevaarlijk en vernederend tevens zou zijn; een put te graven en er zelf in te vallen! Zij waren echter voorzichtig en vonden hun vallen onbeschadigd terug. Zij waren echter allen ledig en in den omtrek waren er toch verscheidene sporen van dieren, waaronder enkele indrukken van scherpe klauwen. Harbert twijfelde niet of het eene of andere vleeschetende dier, tot het geslacht der katten behoorende, had daar rondgezworven, hetgeen ook overeenstemde met de meening van den ingenieur omtrent de aanwezigheid van wilde dieren op het eiland Lincoln. Zeker huisden verscheurende dieren vooral in het dichtste gedeelte van het bosch, maar door den honger er toe gedwongen, hadden zij zich tot op de bergvlakte gewaagd. Roken zij misschien de bewoners van het Rotshuis?

“Maar waaruit bestaat dan dat kattengeslacht?” vroeg Pencroff.

“Uit tijgers,” antwoordde Harbert.

“Ik dacht dat men deze beesten slechts in warme landen vond?”

“In de nieuwe wereld,” antwoordde de knaap, “vindt men ze van Mexico tot in de Pampas van Buenos Ayres. En daar Lincoln ongeveer dezelfde breedte heeft als de provincies van la Plata, is het niet te verwonderen dat men er eenige tijgers vindt.”

“Goed, wij zullen oppassen,” antwoordde Pencroff.

Eindelijk verdween de sneeuw door de zachte temperatuur, die weder begon te stijgen. De regen viel bij stroomen neer, en dank zij den dooi was er weldra niets meer van die witte massa te zien. Niettegenstaande het slechte weer, deden de kolonisten van alles weder nieuwen voorraad op, zoowel van planten als van dieren. Hiervoor moesten zij noodzakelijk eenige keeren door het bosch en zij bevonden, dat er een zeker aantal boomen door den laatsten storm geveld waren. De zeeman en Nab belaadden zelfs verscheidene malen hun handwagen met steenkolen, opdat men dan weder eenige tonnen brandstof zou hebben. In het voorbijgaan zagen zij dat de schoorsteen van den steenoven zeer veel [134]van den storm te lijden had gehad, en er minstens zes voet afgebroken was.

Terzelfder tijd werd ook de voorraad hout van het Rotshuis vernieuwd, en men maakte daarbij gebruik van den stroom der Mercy, die weder vrij van ijs was geworden, om de noodige vrachten aan te voeren. Het zou kunnen gebeuren dat de koude nog niet voorbij was.

Zij brachten eveneens een bezoek aan de Schoorsteenen, en de kolonisten mochten blij zijn dat zij daar niet gedurende den storm gewoond hadden. De zee had er geduchte sporen van verwoesting achtergelaten.

Zij hadden, bleek het, niet te vergeefs nieuwen voorraad brandstof opgedaan. De kolonisten hadden nog niet met de strenge koude afgerekend. Men weet, dat de maand Februari zich op het noordelijk halfrond vooral kenmerkt door groote daling van de temperatuur. Hetzelfde geval heeft op het zuidelijk halfrond plaats, en het einde van Augustus, welke maand overeenstemt met Februari in Noord-Amerika, ontkomt niet aan deze wet van het klimaat.

Den 25sten draaide de wind plotseling naar het zuidoosten, nadat er voor de tweede maal een groote hoeveelheid sneeuw en regen was gevallen en het werd vinnig koud. Volgens den ingenieur zou een thermometer van Fahrenheit niet minder dan 8 graden onder nul aangewezen hebben, en deze koude werd nog ondragelijker door een scherpen wind die verscheidene dagen aanhield. De kolonisten moesten op nieuw in het Rotshuis blijven, en daar alle openingen in den rotswand hermetisch gesloten moesten worden en nu slechts zooveel lucht in mochten laten als hoog noodig was voor de luchtverversching, werden er zeer veel kaarsen verbruikt. De kolonisten stelden zich meestal met het licht, dat het vuur gaf, tevreden, waaraan dan ook geen brandstof gespaard werd. Soms waagde de een of de andere zich op het strand, te midden van de ijsschotsen, welke de vloed daar aanspoelde, maar men keerde spoedig naar het Rotshuis terug, en het was niet zonder veel moeite en pijn aan hunne handen dat zij de sporten van de touwladder vasthielden. Bij die vinnige kou, brandde dat hout hunne vingers.

Gedurende deze gevangenschap, moesten de bewoners van het Rotshuis toch hun tijd doorbrengen. Cyrus Smith ondernam daarom een werk dat binnen ’s huis geschieden kon.

De kolonisten hadden geen andere suiker tot hun gebruik dan het sap dat zij uit den ahornboom trokken door diepe inkervingen in den stam te maken.

Maar Cyrus Smith wist een beter middel, en op een dag zeide hij tot zijn metgezellen dat zij raffinadeurs zouden worden.

“Raffinadeurs!” zeide Pencroff. “Dat is een warm werkje, geloof ik?”

“Zeer warm!” antwoordde de ingenieur. [135]

“Welnu, dan is het er nu juist de tijd voor!”

Om dit sap te kristalliseeren was het voldoende om het door een zeer eenvoudige bewerking te zuiveren. Zij stortten het in groote aarden potten op het vuur en lieten het een poos lang verdampen, waardoor het schuim zich weldra aan de oppervlakte vertoonde. Zoodra het dik begon te worden, roerde Nab er langzaam met een houten lepel in, de verdamping werd daardoor verhaast en tegelijkertijd het aanbranden belet.

Nadat het een paar uur had staan koken op een flink vuur, dat evenveel goed deed aan de werklieden als aan de zelfstandigheid die bewerkt moest worden, was het sap in een dikke stroop veranderd. De stroop werd in de aarden vormen overgegoten, die in denzelfden oven daarvoor gebakken waren en waarvan men verschillende figuren had gemaakt. Toen de stroop den volgenden ochtend afgekoeld was, waren het brooden en koeken. Het was suiker, wel wat rood van kleur, maar bijna doorschijnend en goed van smaak.

De koude hield tot half September aan en de bewoners van het Rotshuis begonnen hunne gevangenschap wel wat lang te vinden. Bijna elken dag beproefden zij naar buiten te gaan, maar te vergeefs. Zij werkten dus onophoudelijk om hunne woning in volmaakte orde te brengen. Onder het werken praatte men. Cyrus Smith onderwees zijn lotgenooten in alles en verklaarde hun vooral de practische toepassingen der wetenschap. De kolonisten hadden geen bibliotheek tot hunne beschikking; maar de ingenieur was voor hen een gewillig boek, altijd opengeslagen op de bladzijde die ieder noodig had, een boek dat al hunne vragen beantwoordde, en dat zij dikwijls opsloegen. Zoo ging de tijd voorbij en deze kloeke mannen schenen voor de toekomst niet meer te vreezen.

Het werd echter tijd dat er een einde kwam aan die gedwongen opsluiting. Allen verlangden naar het zachte jaargetijde of ten minste naar het eind van deze ondraaglijke kou. Waren zij slechts zoo gewend, dat zij dat weer konden trotseeren, welke tochten zouden zij niet beproefd hebben, door de duinen zoowel als door het moeras! Het wild moest gemakkelijk te naderen zijn, en hun jacht zou zeker veel opgeleverd hebben. Maar Cyrus Smith was er voor alles op gesteld dat allen hun gezondheid in acht namen, want hij had alle armen noodig en zijn raad werd opgevolgd.

De meest ongeduldige in deze gevangenschap, na Pencroff, was natuurlijk Top. De trouwe hond vond het veel te eng en te benauwd in het Rotshuis. Hij draaide van de eene kamer naar de andere en uitte op zijn manier zijne verveling.

Cyrus Smith merkte dikwijls op, dat de hond, wanneer hij in de nabijheid kwam van een diepen put, die met de zee in verband stond en waarvan de opening in het magazijn uitkwam, een zonderling gebrom deed hooren. Top draaide soms om dien put heen, die [136]slechts door een plank gesloten was. Enkele malen trachtte hij zijn pooten onder de plank te brengen, alsof hij haar wilde wegschuiven. Hij jankte daarbij zoo zonderling, dat men er uit op kon maken, dat hij woedend of ongerust was.

De ingenieur sloeg hem menigmaal gade. Wat was er dan in dien afgrond, dat zulk een indruk maakte op het verstandige dier? Het was zeker dat die put in zee uitkwam. Zou hij zich mogelijk in dunne buizen verdeelen en door het geheele eiland loopen? Stond hij misschien met andere onderaardsche spelonken in verband? Zou misschien het een of andere zeemonster van tijd tot tijd op den bodem van den put verschijnen? De ingenieur wist niet wat hij er van denken moest en kon niet nalaten, zich de onmogelijkste dingen voor te stellen. Daar hij gewoon was op het gebied der wetenschappelijke werkelijkheid diep door te dringen, kon hij het niet verdragen dat hij zich liet meeslepen op het gebied van het onwaarschijnlijke en bijna bovennatuurlijke; maar hoe het te verklaren, dat Top, een van die honden, welke hun tijd niet verbeuzelen met de maan aan te blaffen, steeds bleef ruiken en luisteren bij de opening van dezen afgrond, zoo er niets voorviel dat zijn onrust kon gaande maken? Het gedrag van Top wekte in hooger mate de belangstelling van Cyrus Smith op dan hij zich zelven wel wilde bekennen.

De ingenieur deelde zijn bevindingen evenwel slechts aan Gideon Spilett mede, daar hij het onnoodig achtte zijn metgezellen bekend te maken met de gedachten, welke onwillekeurig bij hem oprezen op grond van iets, dat misschien slechts een gril van Top was.

De kou week eindelijk. Het regende nog wel, er viel zelfs nog sneeuw en nu en dan stak de wind heftig op, maar dit hield slechts kort aan. Het ijs was gesmolten en de sneeuw ontdooid; de kust, de bergvlakte, de oevers van de rivier en het bosch waren weder begaanbaar. Deze terugkeer van de lente verheugde de bewoners van het Rotshuis zeer en weldra brachten zij daar slechts de uren van hun nachtrust en van hun middagmaal door.

Zij jaagden veel in de tweede helft van September, hetgeen Pencroff reden gaf om met vernieuwden aandrang vuurwapens te vragen, die hij beweerde dat hem door Cyrus Smith waren beloofd. Deze wel wetende, dat het hem onmogelijk was, zonder bijzondere werktuigen daartoe, geweren te maken die eenigen dienst konden bewijzen, stelde het werk steeds tot later uit. Hij deed overigens opmerken, dat Harbert en Gideon Spilett bekwame boogschutters waren geworden, dat het voortreffelijkste wild als konijn-varkens, kangaroes, waterzwijnen, duiven, trapganzen, wilde eenden, watersnippen, in één woord pluimgedierte en ander wild onder hun pijlen vielen, en dat men bijgevolg nog kon wachten. Maar de koppige zeeman was doof aan dat oor, en hij liet den ingenieur geen rust voordat [137]hij aan zijn verzoek zou voldaan hebben. Gideon Spilett ondersteunde den wensch van Pencroff.

“Ziet gij dit, Nab?” Blz. 141.

“Ziet gij dit, Nab?” Blz. 141.

“Wanneer er op het eiland, zooals men moet gelooven,” zeide [138]hij, “verscheurende dieren zijn, dan moet men zich voorbereiden om ze te bestrijden en uit te roeien. Er kan een oogenblik komen dat dit onze eerste plicht zal zijn.”

Maar op dat tijdstip was het niet de quaestie van vuurwapens, die Cyrus Smith bezig hield, maar wel die der kleederen. Die, welke de kolonisten droegen waren dien winter meegegaan, maar konden niet tot den volgenden winter duren. Hetgeen men zich tot elken prijs moest verschaffen was de huid van vleeschetende dieren of de wol van herkauwende, en daar er muffeldieren in overvloed waren, wilde men trachten een kudde er van bij elkander te krijgen, die dan uitsluitend tot het gebruik der kolonisten zou gehouden worden. De beide gewichtige plannen, welke men gedurende het zachte jaargetijde ten uitvoer moest brengen, waren: een omheinde plaats te maken voor de huisdieren en een plein in te richten voor het gevogelte, in een woord, een soort van boerderij aanteleggen op een gedeelte van het eiland.

Bijgevolg moest men met het oog op de toekomstige inrichtingen, noodzakelijk het onbekende gedeelte van het eiland Lincoln gaan verkennen, namelijk de groote bosschen, die zich op den rechteroever van de rivier uitstrekten van haar mond tot aan het uiterste gedeelte van het kleine schiereiland, en over de geheele westelijke kust.

Men wachtte dus met zeker ongeduld, toen er iets voorviel dat het verlangen van de kolonisten nog versterkte om hun geheele gebied te verkennen.

Het was de 24ste October. Pencroff had dien dag de vallen nagezien. In een daarvan had hij drie dieren gevonden, welke hoogst welkom waren geweest. Het was een muskuszwijn met twee jongen.

Pencroff keerde verheugd over zijn vangst naar het Rotshuis terug en zooals gewoonlijk maakte hij veel ophef van zijn jacht.

“Nu zullen wij smullen, mijnheer Cyrus!” riep hij uit. “En gij ook, mijnheer Spilett, gij zult er ook van eten!”

“Dat wil ik gaarne,” antwoordde de verslaggever, “maar waar zal ik van eten.”

“Van het speenvarkentje!”

“Komaan, Pencroff, een speenvarkentje? Ik dacht minstens dat gij getruffeerde patrijzen bracht!”

“Wat?” riep Pencroff uit. “Zoudt gij soms een speenvarkentje versmaden?”

“Neen,” antwoordde Spilett, zonder eenige opgewondenheid, “en als men er niet te veel van eet....”

“Goed, goed, mijnheer de journalist,” hernam de zeeman, die niet gaarne zag dat men zijn jacht geringschatte, “zijt gij zoo kieskeurig uitgevallen? Zeven maanden geleden, toen wij op dit eiland [139]aan wal kwamen, zoudt gij maar al te gelukkig zijn geweest zulk een stuk wild te ontmoeten!....

“Nu ziet gij alweer dat de mensch nooit volmaakt, noch tevreden is.”

“Nu,” hernam Pencroff, “ik hoop dat Nab in dit geval een uitzondering zal maken. Zie eens! Deze twee jonge zwijntjes zijn nog geen drie maanden oud. Zij zullen zoo malsch als boter zijn! Kom Nab! Ik zal zelf bij het klaarmaken zijn.”

De zeeman en Nab gingen naar de keuken en verdiepten zich in hunne kookkunst.

Men liet hen hun gang gaan. Nab en hij bereidden een kostelijk maal van de twee speenvarkentjes, een soep van kangaroe, gerookte ham, amandelen, thee van Oscoego,—in een woord, alles wat er goeds te vinden was; maar van alle schotels was die der gestoofde speenvarkentjes de voornaamste.

Te vijf uur begon het diner in een van de zalen van het Rotshuis De kangaroe-soep stond dampend op tafel. Men smulde er aan.

Op de soep volgden de speenvarkentjes, die Pencroff zelf wilde voorsnijden en waarvan hij reusachtige portiën aan zijn dischgenooten toediende.

Deze speenvarkentjes smaakten overheerlijk, en Pencroff verslond zijn deel toen plotseling een kreet en een vloek hem ontsnapten.

“Wat is er?” vroeg Cyrus Smith.

“Ik.... ik.... ik breek mijn tand!” antwoordde Pencroff.

“Zoo, zoo! er zijn dus steenen in uwe speenvarkentjes?” zeide Gideon Spilett.

“Ik zou het bijna gelooven,” zeide Pencroff, terwijl hij het voorwerp uit zijn mond haalde dat hem een tand kostte!....

Het was geen steen.... Het was een kogeltje!

[Inhoud]

XXIII.

Over een hagelkorrel.—De samenstelling van een boot.—De jacht.—Niets dat de tegenwoordigheid van een mensch verraadt.—Eene vischvangst van Nab en Harbert.—De omgekeerde schildpad.—De verdwenen schildpad.—Uitlegging van Cyrus Smith.

Zeven maanden was het geleden dat de luchtvaarders op het eiland Lincoln waren geworpen. Sedert dien tijd hadden zij, welke onderzoekingen [140]zij ook gedaan hadden, geen spoor van eenig menschelijk wezen ontdekt. Geen rook had de tegenwoordigheid van een mensch op het eiland verraden. Geen handen-arbeid was er te vinden die zijn spoor kon aanwijzen, noch in een vroeger noch in het tegenwoordige tijdperk. Niet alleen scheen het onbewoond, maar men moest zelfs gelooven, dat het nooit door eenig mensch bezocht was geweest. En thans was het geheele gebouw hunner overtuiging in een gestort door een enkel hageltje, dat zij in het lichaam van een konijnvarken hadden gevonden! Natuurlijk moest dit stuk lood uit een vuurwapen gekomen zijn en slechts een menschelijk wezen kon dit voorwerp hebben gebruikt!

Toen Pencroff het kogeltje op tafel legde, zagen zijne vrienden hem met de innigste verbazing aan. Alle gevolgtrekkingen uit deze gebeurtenis waren van groot gewicht, niettegenstaande haar schijnbare onbeduidendheid. Toch was hun geest er geheel mede vervuld. De plotselinge verschijning van een bovennatuurlijk wezen zou hun niet meer hebben kunnen verwonderen.

Cyrus Smith had niet geaarzeld terstond de onderstelling van dit zoowel wonderlijke als onverwachte feit te formuleeren. Hij nam het stukje lood in zijn hand, keerde het om en weder om, betastte het tusschen duim en voorvinger, en zeide toen:

“Gij zijt overtuigd, Pencroff, dat het diertje door dezen kogel getroffen niet ouder dan drie maanden was?”

“Nauwelijks, mijnheer Smith,” antwoordde Pencroff. “Het zoog nog bij zijn moeder toen ik het vond.”

“Welnu,” zeide de ingenieur, “wij hebben dus het bewijs dat hoogstens drie maanden geleden een geweerschot op het eiland Lincoln is gelost.”

“En dat het hageltje,” voegde Gideon Spilett er bij, “het konijn wel getroffen, maar niet gedood heeft.”

“Dat is onbetwistbaar,” hernam Cyrus Smith, “en ziehier welke gevolgen men uit dit voorval kan afleiden: òf het eiland was voor onze komst reeds bewoond, òf drie maanden geleden hebben menschen hier voet aan wal gezet. Zijn zij hier met hun eigen wil gekomen of bij toeval gestrand of hebben zij schipbreuk geleden? Deze vragen kunnen wij eerst later ophelderen. Wat zijn het voor menschen? Europeanen of Maleiers, vrienden of vijanden van ons? Niets kunnen wij raden, ook niet of zij het eiland nog bewonen, dan wel verlaten hebben; dit weten wij evenmin. Maar deze vragen zijn te belangrijk, dan dat wij langer in de onzekerheid zouden blijven.”

“Neen! honderdmaal neen! duizendmaal neen!” riep de matroos uit, terwijl hij van tafel opstond. “Er zijn geen andere menschen dan wij op het eiland Lincoln! Wat duivel! Het eiland is niet groot, en zoo het bewoond was, hadden wij reeds een zijner bewoners gezien!” [141]

“Het tegendeel zou inderdaad zeer zonderling wezen,” zeide Harbert.

“Maar nog meer zou het mij verbazen,” merkte de reporter aan, “zoo het konijn met dit kogeltje geboren was!”

“Zoo Pencroff,” zeide Nab op ernstigen toon, “zich tenminste niet....”

“Ziet gij dit, Nab?” antwoordde Pencroff hierop. “Ik zou dus reeds vijf of zes maanden dit kogeltje tusschen mijn kaken hebben. Maar waar zou het dan verborgen zijn geweest?” voegde de matroos er nog bij, terwijl hij zijn mond opende, zoodat zijn twee en dertig witte tanden te zien kwamen. “Zie goed, Nab, en zoo je één holle kies vindt, dan geef ik je verlof er een half dozijn uit te halen!”

“Wat Nab daar zegt, kunnen wij niet aannemen,” antwoordde Cyrus Smith, die ondanks zijn ernstige gedachten een glimlach niet kon weerhouden. “Het is vrij zeker dat er hoogstens drie maanden geleden een geweerschot op het eiland gelost is. Maar ik ben geneigd te veronderstellen dat zij, die op deze kust gestrand zijn, eerst sedert kort zich op het eiland bevinden of het slechts overgestoken zijn, want, indien het eiland bewoond was geweest in den tijd toen wij den berg Franklin onderzochten, zouden wij de bewoners of zij ons gezien hebben. Het is dus waarschijnlijk dat eerst sedert eenige weken schipbreukelingen door den storm op de kust zijn geworpen. Hoe het ook zij, het is voor ons van groot gewicht dit te weten te komen.

“Toch geloof ik, dat wij voorzichtig te werk moeten gaan,” zeide de correspondent.

“Dat vind ik ook,” zeide Cyrus Smith, “want het is, helaas! te vreezen dat het zeeroovers zijn, die op het eiland voet aan wal hebben gezet!”

“Mijnheer Cyrus,” vroeg de matroos, “zou het niet raadzamer wezen, voor wij een onderzoek instelden, een boot te maken, die ons in staat stelt, hetzij de rivier op te gaan of de kust om te zeilen? Wij moeten zorgen, dat we niet overvallen worden.”

“Dat is een goed denkbeeld, Pencroff,” antwoordde de ingenieur, “maar wij kunnen het niet uitstellen, want, één maand zullen wij tot het maken dezer boot wel noodig hebben....”

“Een wezenlijke boot ja,” antwoordde de zeeman, maar wij hebben er geen noodig die tegen de zee bestand is, en binnen vijf dagen maak ik een prauw gereed, waarmede wij de rivier kunnen bevaren?”

“Binnen vijf dagen,” riep Nab uit, “een boot maken?”

“Ja, Nab, een Indiaansche boot.”

“Van hout?” vroeg de neger, op een toon, waaruit duidelijk zijn ongeloof sprak.

“Van hout of liever van boomschors. Ik herhaal het, mijnheer Cyrus, dat in vijf dagen de geheele zaak volbracht is.” [142]

“Goed, binnen vijf dagen dus!” antwoordde de ingenieur.

“Maar van nu af aan moeten wij zeer voorzichtig wezen,” merkte Harbert op.

“Zeer zeker, beste vrienden,” antwoordde Cyrus Smith, “en ik verzoek u dringend uw jachttochten niet ver van het Rotshuis uit te strekken.”

Het maal eindigde minder vroolijk dan Pencroff wel gehoopt had.

Het eiland was dus bewoond of bewoond geweest door anderen dan de luchtvaarders. Dit was sedert het vinden van het stukje lood onbetwistbaar geworden, en zulk een ontdekking kon niet anders dan vrees opwekken.

Cyrus Smith en Gideon Spilett hadden, vóór zij zich ter ruste begaven, nog een lang gesprek. Zij vroegen zich zelf af, of deze gebeurtenis niet in eenig verband stond met de onverklaarbare redding van den ingenieur en andere bijzonderheden, die hun menigmaal hadden verbaasd. Maar nadat Cyrus Smith het voor en tegen van de zaak overwogen had, eindigde hij met de woorden:

“Zoudt gij nu uw meening eens willen zeggen, Spilett.”

“Ja, Cyrus. Zij is deze: hoe nauwkeurig wij het eiland ook onderzoeken, wij zullen niets vinden!”

Terwijl Pencroff en Nab voor het maken der boot zorgden, gingen Harbert en Spilett elken dag op de jacht en natuurlijk liep het gesprek gewoonlijk over het hageltje. Eens zeide Harbert, het was den 26sten October:

“Mijnheer Spilett, vindt gij het toch niet zonderling, zoo er eenige schipbreukelingen op het eiland waren geworpen, dat zij zich nog niet in de nabijheid van het Rotshuis vertoond hebben?”

“Zeker verwondert mij dit, zoo zij er nog zijn,” antwoordde de reporter, “maar het verwondert mij niet, zoo zij er niet meer zijn!”

“Dus gij denkt dat zij het eiland reeds verlaten hebben?” vroeg Harbert.

“Dat is meer dan waarschijnlijk, beste jongen; want zoo zij hier langer waren gebleven en vooral zoo zij hier nog waren, zou toch het een of ander hun tegenwoordigheid hier verraden hebben.”

“Maar zoo zij in de gelegenheid geweest waren weer te vertrekken, zouden het geen schipbreukelingen zijn?”

“Neen, Harbert, of ik zou ze dan tijdelijke schipbreukelingen noemen. Het is inderdaad zeer wel mogelijk, dat een windvlaag hen op het eiland geworpen heeft, zonder dat zij hun schip daarbij verloren, en dat, toen de storm voorbij was, zij weder zijn weggezeild.”

“Maar dat is toch zeker, dat mijnheer Smith de tegenwoordigheid van menschen op ons eiland meer vreesde dan wenschte!”

“Dat is zoo,” antwoordde de reporter, “hij denkt slechts aan [143]zeeroovers die deze zeeën doorkruisen, en het is beter met die heeren niet in aanraking te komen.”

“Het is toch niet onmogelijk, mijnheer Spilett,” hernam Harbert “dat wij eens de sporen van hun ontscheping vinden, en misschien zijn wij tot dit doel bestemd.”

“Ik zeg geen neen. Een verlaten plaats, een uitgedoofd vuur kunnen ons op het spoor brengen, en dat zullen wij voortaan op onze ontdekkingstochten zoeken.

Eens dat Gideon en Harbert weer op jacht waren in een naburig bosch, waar zeer hooge spitstoeloopende boomen groeiden, die de inboorlingen van Nieuw-Zeeland den naam van “Kauris” geven, zeide Harbert:

“Nu heb ik iets goeds bedacht, mijnheer Spilett, zoo ik eens in den top van een dier kaurissen klom, dan zou ik het land vrij ver kunnen overzien?”

“Het is een goed denkbeeld,” zeide de correspondent, “Maar zoudt gij den top van die reuzenboomen kunnen bereiken?”

“Ik kan het in elk geval beproeven,” gaf Harbert ten antwoord.

De vlugge en behendige knaap was in een oogwenk op de eerste takken, en spoedig was hij in den top.

Van dat verheven punt kon hij zijn blik laten gaan van den zuidelijken uithoek van het eiland, tot aan kaap Klauw, het zuidwesten van het voorgebergte Hagedis, tot in het zuidoosten. In het noordwesten zag hij den berg Franklin, die een groot gedeelte van den horizon onzichtbaar maakte.

Maar Harbert kon van uit zijn uitkijk, de geheele streek overzien, die hem nog onbekend was, en aan de vreemdelingen, wier tegenwoordigheid men duchtte, een schuilplaats had kunnen geven of wellicht nog gaf.

De knaap sloeg alles nauwkeurig gade. Op zee echter was niets te bespeuren. Geen zeil, noch aan den horizon, noch op de kusten van het eiland. Toch was het mogelijk, dat achter die hooge boomen een schip lag, zonder mast, en dat Harbert niet zien kon.

Eenige oogenblikken meende Harbert in het oosten een dunne rookwolk te zien opstijgen, maar bij nader onderzoek bleek het, dat hij zich bedroog. Hij nam alles om zich heen met de uiterste zorg waar en zijn gezicht was zeer scherp.... Neen, zeer zeker was er niets.

Harbert daalde nu weder uit den boom af en de twee jagers keerden naar het Rotshuis terug. Cyrus Smith hoorde hem bedaard aan, schudde het hoofd en zeide niets. Hij kon zich over dit punt niet uitlaten vóor hij het geheele eiland onderzocht had.

Op den morgen van den 28sten October had er een voorval plaats waarvan zij nog vuriger oplossing verlangden.

Toen zij weder langs de kust dwaalden, op ongeveer twee mijlen [144]afstands van het Rotshuis, waren Harbert en Nab zoo gelukkig, een zeeschildpad te vinden.

Harbert zag dit dier het eerst zich tusschen de rotsen bewegen om zoodoende de zee te bereiken.

“Zie eens, Nab, zie eens!” riep hij uit. Nab snelde er heen.

“Welk een prachtig dier!” zeide Nab, “hoe zullen wij dat machtig worden?”

“Wel, niets is gemakkelijker, Nab,” antwoordde Harbert. “Wij zullen de schildpad op haar rug leggen en zoodoende kan zij ons niet meer ontsnappen. Neem uw stok en doe zooals ik.”

Het dier scheen te beseffen dat het in gevaar verkeerde, en kroop in zijn schild. Men zag nu noch zijn kop, noch zijn pooten en het lag zoo onbeweeglijk als een rots.

Harbert en Nab brachten toen hun stokken onder het lichaam van het dier en met vereende krachten gelukte het hun, niet zonder moeite, het op den rug te leggen. Deze schildpad, welke drie voet lang was, moest minstens vier honderd pond wegen.

“Heerlijk,” riep Nab uit, “dat zal onzen vriend Pencroff verheugen.”

Pencroff was er dan ook zeer mede in zijn schik, want het vet der schildpadden, die zich met zeeplanten voeden, is zeer smakelijk. Op dat oogenblik liet zij haar platten kop even te voorschijn komen.

“En wat zullen wij nu met onze vangst doen?” vroeg Nab. “Wij kunnen haar niet naar het Rotshuis dragen.”

“Wij kunnen haar hier laten, daar zij zich toch niet kan omkeeren, en wij zullen haar met ons wagentje halen!”

“Dat is uitstekend!”

Toch nam Harbert nog de voorzorg, hoewel Nab het zeer overbodig vond, het dier groote steenen onder het schild te leggen. Daarop keerden zij naar het Rotshuis terug, langs het strand, dat toen tengevolge van de eb, zeer breed was. Harbert, die Pencroff een verrassing wilde bezorgen, zeide niets van hetgeen hij gevonden had; maar twee uur later waren zij met hun wagentje weder op het punt, waar zij de schildpad hadden omgekeerd op het zand, maar zij was verdwenen.

Nab en Harbert zagen elkander verbaasd aan, en zochten toen op het strand. Het was op deze plaats toch, dat zij de schildpad achtergelaten hadden. De knaap vond zelfs de steenen terug en hieruit kon hij dus opmaken, dat hij zich niet had vergist.

“Zoo, zoo,” zeide Nab, “deze diertjes kunnen zich dus omkeeren?”

“Het schijnt zoo,” antwoordde Harbert, maar hij begreep er niets van, en zag slechts naar de steenen die op het zand verspreid lagen.

“Pencroff zal nu ook niet in zijn schik zijn!”

“En mijnheer Smith zal weder verlegen zitten om deze plotselinge verdwijning te verklaren!” dacht Harbert. [145]

“Nu,” zeide Nab, die zijn teleurstelling wilde verbergen, “laten wij er niet over spreken.”

“Dat zal Pencroff verheugen.” Blz. 144.

“Dat zal Pencroff verheugen.” Blz. 144.

“Integendeel Nab, wij moeten het juist vertellen,” hernam Harbert. [146]

En zij keerden nu met het wagentje, dat van geen nut was geweest, naar het Rotshuis terug.

Toen zij aan de timmerwerf kwamen waar de ingenieur en de matroos werkten, vertelde Harbert hun het voorgevallene.

“O, hoe onhandig zijt gij geweest!” riep de matroos uit. “Gij zijt minstens vijftig porties schildpadsoep kwijt!”

“Maar Pencroff,” hernam Nab, “het is onze schuld niet, dat het dier ontsnapt is, want wij hebben het omgekeerd.”

“Dan hebt gij het niet ver genoeg omgekeerd!” bracht hier de onhandelbare zeeman tegen in.

“Niet genoeg!” riep Harbert uit. En hij vertelde dat hij juist uit voorzorg het dier nog tusschen twee steenen had gelegd.

“Dan is er een wonder gebeurd!” hernam Pencroff.

“Ik dacht, mijnheer Cyrus,” zeide Harbert, “dat wanneer een schildpad eenmaal op haar rug ligt zij niet weer op haar pooten kon komen, vooral wanneer zij zoo groot is?”

“Dat is ook waar, beste jongen,” antwoordde Cyrus Smith.

“Hoe heeft zij het dan kunnen doen?”

“Hoever was de schildpad van de zee verwijderd?” vroeg de ingenieur, die zijn werk had gestaakt en over het voorval nadacht.

“Op vijftien voet afstands, hoogstens,” antwoordde Harbert.

“En was het laag water op het oogenblik?”

“Ja, mijnheer Smith.”

“Welnu,” antwoordde de ingenieur, “wat de schildpad niet op het strand kan doen, kan zij misschien in het water. Zij zal zich omgekeerd hebben, toen het weer vloed was, en zoodoende in zee zijn gekomen.”

“O, wat zijn wij dom geweest!” riep Nab uit.

“Juist wat ik u daareven reeds gezegd heb,” viel Pencroff in.

Cyrus Smith had deze verklaring, die zeer aannemelijk was, aan het gebeurde gegeven. Maar was hij zelf wel van de juistheid overtuigd? Men zou het moeten betwijfelen.

[Inhoud]

XXIV.

De boot wordt beproefd.—Een wrak op de kust.—Inhoud van de kist.—Wat Pencroff ontbrak.

Den 20sten October was de boot van boomschors geheel gereed. Pencroff had zijn belofte gehouden en een soort van prauw, met een romp die uit zeer buigzaam hout van den crejimbaboom bestond, binnen vijf dagen vervaardigd. [147]

“Prachtig! nietwaar?” riep de matroos uit, die niet aarzelde om op deze wijze zijn eigen werk te begroeten. “Hiermede kunnen wij de reis....”

“Om de wereld maken?” vroeg Gideon Spilett.

“Neen, om het eiland. Met eenige steenen tot ballast; een mast en een zeil zal mijnheer Smith ons wel maken, en dan kunnen wij een heel eind komen! Welnu! mijnheer Cyrus, en gij mijnheer Spilett, en gij, Harbert en Nab, komt gij onze nieuwe boot niet eens beproeven? Wat drommel! wij moeten toch eerst zien, of zij ons alle vijf wel houden kan!”

Zij moesten dan ook de proef er van nemen. Pencroff haalde met zijn roeispaan de boot dichter bij het strand door een nauwen doorgang, welke de rotsen daar vormden, en zij kwamen thans overeen, dat zij de prauw zouden probeeren langs de kust tot aan het punt, waar de rotsen in het zuiden eindigden.

Op het oogenblik dat zij instapten, riep Nab uit:

“Maar het water loopt er in, Pencroff!”

“Dat is niets, Nab,” antwoordde de matroos. “Het hout zal zich wel uitzetten! Eer het twee dagen verder is zal het er niet meer inloopen. Laten wij instappen!”

En Pencroff duwde de boot met een fermen stoot in het midden der schuimende golven. Het was prachtig weer en de zee was zoo kalm alsof het water tusschen de enge oevers van een meer was besloten, en de prauw kon zich te midden van deze golven wagen alsof zij den stillen stroom eener rivier opvoer.

Nab en Harbert namen elk een roeispaan en Pencroff bleef achter in het vaartuig staan, om het roer te kunnen sturen.

Zij verwijderden zich ongeveer een halve mijl van de kust, om den berg Franklin goed te kunnen zien.

De boot voortgestuwd door de beide roeispanen, stevende zonder eenige moeite de rivier op. Gideon Spilett met zijn potlood en papier in de hand, teekende met ruwe trekken de kust af. Nab, Pencroff en Harbert praatten, terwijl zij dat gedeelte van hun grondgebied gadesloegen, dat hun geheel nieuw was, en naarmate de prauw het zuiden bereikte scheen de kaap Mandibule zich te verplaatsen en zich meer bij de baai der Vereenigde Staten aan te sluiten.

Cyrus Smith sprak niet; hij zag slechts om zich heen; op zijn gelaat was duidelijk te lezen, dat hij zich hier in een hem geheel onbekende streek bevond.

Toen zij drie kwartier gevaren hadden, was de boot de zuidelijke kaap genaderd en Pencroff stond op het punt haar om te roeien, toen Harbert opstond en op een zwart punt wees, terwijl hij zeide:

“Wat zie ik daar ginds op het strand?”

Aller blikken richtten zich naar dit punt. [148]

“Ja waarlijk,” zeide de reporter, “er is daar iets. Men zou zeggen een stuk hout dat half in het zand is verborgen.”

“O!” riep Pencroff uit, “ik zie wat het is!”

“Wat dan?” vroeg Nab.

“Vaten, vaten! die misschien gevuld zijn!” antwoordde de matroos.

“Naar de kust, Pencroff!” beval Cyrus Smith.

Met een paar slagen was de boot de kust genaderd en sprongen de passagiers op het strand.

Pencroff had zich niet vergist. Twee vaten lagen in het zand, en waren aan een groote kist bevestigd, die weder door de vaten werd tegengehouden en op de kust gedreven.

“Er moet een schipbreuk zijn geweest in de omstreken van het eiland?” meende Harbert.

“Blijkbaar,” gaf Cyrus Smith hierop ten antwoord.

“Maar wat is er in die kist!” riep Pencroff ongeduldig uit. “Wat is er toch in die kist? Hij is gesloten en wij hebben niets om het deksel er af te breken! Dan maar steenen er op geworpen....”

En de matroos nam reeds een grooten steen op met het plan om dien tegen een der wanden van de kist te werpen, toen de ingenieur hem weerhield met de woorden:

“Pencroff, heb nog slechts een uur geduld.”

“Maar, mijnheer Cyrus, bedenk toch! Misschien vinden wij daar alles in wat ons thans nog ontbreekt!”

“Wij zullen het toch te weten komen,” antwoordde de ingenieur, “maar geloof mij, verniel deze kist niet, want zij kan ons nog te pas komen. Laten wij haar naar het Rotshuis brengen; daar kunnen wij haar gemakkelijker openen. Zij is geheel voor een zeereis ingericht, en daar zij hierheen gedreven is, zal zij het ook wel tot de monding der rivier kunnen brengen.”

“Gij hebt gelijk, mijnheer Cyrus, en ik had ongelijk,” antwoordde de matroos, “maar men is zichzelf niet altijd meester!”

Het was een goede raad van den ingenieur, want de prauw zou waarschijnlijk niet alle voorwerpen, die zij bevatte, kunnen dragen, daar de kist zeer zwaar was; zij dreef dan ook op twee leege vaten. Het was dus beter haar mede te slepen.

Maar vanwaar kwam dit voorwerp? Dat was een belangrijke vraag. Cyrus Smith beschouwde nauwkeurig den grond, en ging zelfs een honderd passen het strand op. Maar geen ander overblijfsel ontdekten zij. Zij sloegen aandachtig de zee gade. Harbert en Nab beklommen een hooge rots, doch zoover hun oog reikte bespeurden zij niets. Niets was er in het gezicht, geen schip zonder mast of zeilen, noch een schip met volle zeilen.

Toch moest er schipbreuk geleden zijn. Misschien moesten zij het gebeurde in verband brengen met het hageltje? Misschien waren er vreemdelingen op een ander punt van het eiland geland? Misschien [149]waren zij er nog? Toch waren zij het met elkaar eens, dat het geen zeeroovers konden wezen, want de inhoud was bepaald van amerikaansche of europeesche herkomst. [150]

Bij elk nieuw voorwerp klonk een hoezee. Blz. 150.

Bij elk nieuw voorwerp klonk een hoezee. Blz. 150.

Zij gingen nu allen naar de kist, die vijf voet lang en drie voet breed was. Het waarschijnlijkste was, dat zij door een schip, dat zijn koers naar het eiland richtte, over boord was geworpen, in de hoop dat zij wel naar de kust zou drijven, waar men haar later zou terugvinden. De passagiers toch hadden de voorzorg genomen om de kist aan een drijvend toestel te bevestigen.

“Wij zullen haar naar het Rotshuis slepen,” zeide de ingenieur, “en daar zullen wij eens zien wat zij bevat; zoo wij nu op de kust nog eenige overblijfselen van deze vermoedelijke schipbreuk vinden, kunnen wij ze aan de eigenaars teruggeven. Zoo we niemand vinden....”

“Zullen wij ze voor ons houden! riep Pencroff uit. “Maar zie dan toch eens wat er in is!”

Zij haalden nu de boot en de kist op het strand, en daar het water afliep lagen beide spoedig op het drooge. Nab was de werktuigen gaan halen waarmede zij de kist konden openbreken zonder haar te beschadigen, en nu zou de inhoud te voorschijn worden gehaald. Pencroff gaf zich geen moeite zijn ontroering te verbergen.

“Zeg eens,” riep Nab uit, toen zij de kist geopend hadden, “zouden er levensmiddelen in zijn?”

“Ik hoop van niet,” antwoordde de reporter.

“Zoo er maar....” zeide de matroos fluisterend.

“Wat?” vroeg Nab, die de woorden niet gehoord had.

“Niets!”

De zinken plaat sneden ze nu door en langzamerhand werden voorwerpen van zeer verschillenden aard op het zand nedergelegd. Bij elk nieuw voorwerp klonk een nieuw hoezee uit Pencroffs mond. Harbert klapte in de handen en Nab danste als een neger. Er waren dan ook boeken, die Harbert half krankzinnig van blijdschap maakten en keukengereedschap dat Nab wel had willen kussen.

Overigens hadden de kolonisten alle reden tot tevredenheid; want de kist bevatte werktuigen, wapens, instrumenten, kleeren, boeken enz. Zij bevatte ook een bijbel, een atlas, een woordenboek van Australische talen, een encyclopedie in zes deelen en een groote hoeveelheid wit papier.

“Dat is zeker,” zeide de reporter, toen zij alles uit de kist hadden gehaald, “dat de eigenaar van dezen inboedel een practisch man is. Werktuigen, wapenen, instrumenten, kleederen, keukengereedschap, boeken, niets ontbreekt er in. Men zou waarlijk zeggen, dat hij een schipbreuk verwachtte, en dat hij nu alle voorzorgen genomen heeft.”

“Niets ontbreekt er,” mompelde Cyrus Smith geheel in gepeins verzonken.

“En ook is het wel waarschijnlijk,” voegde Harbert er bij, “dat de eigenaar van deze kist geen maleische zeeroover is!” [151]

“Misschien is de eigenaar wel door de zeeroovers gevangen genomen....”

“Dat is toch niet waarschijnlijk,” antwoordde de reporter. “Mij schijnt het mogelijker toe, dat een Amerikaansch of Europeesch schip in deze streek is bezet geraakt en dat de bemanning het noodigste wilde redden en uit dien hoofde deze kist over boord heeft geworpen.”

“Is dat ook uw idee, mijnheer Cyrus?” vroeg Harbert.

“Ja, beste jongen,” antwoordde de ingenieur, “het heeft zoo kunnen gebeuren. Het is mogelijk dat op het oogenblik, dat zeelieden een schipbreuk voorzagen, zij in deze kist alle mogelijke noodzakelijke voorwerpen geborgen hebben, opdat zij die weder op een bepaald punt der kust zouden kunnen wedervinden....”

“Zelfs een doos met photographie-toestellen!” riep de matroos op verbaasden toon.

“Van dien toestel zie ik nu juist het nut niet in,” zeide Cyrus Smith, “en een vollediger voorraad kleeren en voedsel zou ons en elken anderen schipbreukeling beter te pas zijn gekomen en vooral meer kruit en lood!”

“Maar is er op al die instrumenten, werktuigen en boeken geen enkel teeken, geen naam, die ons op het spoor van den eigenaar zou kunnen brengen?” vroeg Gideon Spilett.

Dat zouden zij nog onderzoeken.

Elk voorwerp werd dus met de grootste nauwkeurigheid nagezien, vooral de boeken, de instrumenten en de wapenen. Maar noch de wapenen, noch de instrumenten droegen, in strijd met de gewoonte, eenig merk van een fabrikant; en toch was alles in zeer goeden staat en scheen het nog nooit gebruikt te zijn; alles was nieuw en dus een duidelijk bewijs dat de voorwerpen niet bij toeval in de kist waren geworpen, maar integendeel allen uitgezocht en gerangschikt waren. Ook bleek dit ten duidelijkste uit het tweede zinken bekleedsel, dat alles voor nat bewaard had en dat men niet in een oogenblik van haast er in had kunnen brengen.

Het woordenboek was Engelsch, maar droeg noch den naam van den schrijver noch dien van den uitgever.

Evenals de bijbel, ook Engelsch en die zeer veel gelezen scheen te zijn.

De atlas was een prachtig werk met wereldkaarten en verschillende hemelkaarten, en de namen waren allen in het fransch! maar noch een datum noch de naam van een uitgever stonden er op.

Er was dus op al deze voorwerpen geen enkel merk te vinden, waaruit zij de plaats konden opmaken, waar zij waren vervaardigd of uitgegeven, dus konden zij ook de nationaliteit van het schip niet gissen, dat zich onlangs in deze streken moest bevonden hebben.

Maar vanwaar kwam die kist, welke de kolonisten van het eiland [152]Lincoln zoo rijk maakte, al hadden zij met behulp der natuur veel zelf weten te vervaardigen en zich uit menige moeilijke zaak weten te redden.

Toch was een van hen nog niet tevreden. Het was Pencroff. Het scheen dat die kist niet het voorwerp bevatte, waarop hij juist zulk een prijs stelde, en naarmate de kist ledig raakte, werden ook zijn hoezee’s zwakker en toen alles er uit gehaald was, mompelde hij:

“Alles is goed en wel, maar gij zult zien, dat er niets voor mij in is.”

Nab vroeg toen:

“Wat verwachttet gij dan wel, vriend Pencroff?”

“Een half pond tabak!” antwoordde Pencroff ernstig, “en niets zou dan aan mijn geluk ontbroken hebben!”

Zij konden niet nalaten over deze opmerking van den matroos te glimlachen.

De kolonisten oordeelden het thans noodzakelijker dan ooit om het eiland te gaan onderzoeken. Zij besloten dus den anderen morgen hiermede een aanvang te maken. Zoo eenige schipbreukelingen op een gedeelte van de kust geland waren, dan was het wel te vreezen, dat zij gebrek leden en moesten zij hen zoo spoedig mogelijk te hulp snellen.

Dien dag brachten zij de verschillende voorwerpen naar het Rotshuis en rangschikten die in de groote zaal.

[Inhoud]

XXV.

Het vertrek.—De eb.—De boomen- en plantenwereld.—Het boomkruipertje.—Het bosch.—De Eucalypten.—De koortsboom.—Apen.—De waterval.—Nachtelijk kamp.

Den anderen dag—30 October—was alles gereed tot hun voorgenomen onderzoek, dat door de laatste gebeurtenissen zoo hoog noodzakelijk was geworden. De dingen hadden inderdaad zulk een wending genomen, dat de kolonisten van het eiland Lincoln thans niet meer er aan dachten geholpen te worden, maar veeleer om hulp te verleenen.

“Een half pond tabak.” Blz. 152.

“Een half pond tabak.” Blz. 152.

Zij kwamen dus overeen de Mercy zoo ver die bevaarbaar was, [153]te volgen. Een gedeelte van den weg konden zij dus, zonder zich veel te vermoeien, afleggen, en ook zagen zij zich nu in staat levensmiddelen en wapenen tot in het westelijke gedeelte van het [154]eiland te brengen. Zij moesten niet alleen bedacht zijn op de voorwerpen, welke zij met zich namen, maar ook op die, welke zij misschien naar het Rotshuis terug zouden moeten voeren. Zoo er schipbreuk geleden was op de kust, gelijk zij veronderstelden, zou het niet aan overblijfselen ontbreken, die hun goed te stade zouden kunnen komen. Met dit vooruitzicht zou de wagen hun van meer dienst kunnen wezen dan de ranke boot, maar die zware en groote wagen moesten zij voorttrekken; hij zou dus hun tocht niet gemakkelijker gemaakt hebben, en Pencroff kon niet nalaten evenals over zijn half pond tabak, zijn spijt te kennen te geven, dat er in de kist niet een paar flinke paarden van New-Jersey waren, die de kolonisten nu zoo goed te stade zouden komen!

De levensmiddelen, welke zij medegenomen hadden, bestonden uit vleesch, bier en likeuren, een hoeveelheid, waaraan zij drie dagen lang genoeg zouden hebben—want langer dacht Cyrus Smith zijn onderzoek niet te doen duren. Bovendien zouden zij onderweg hun voorraad wel vernieuwen en Nab nam dus zijn klein draagbaar fornuis mede.

Zij voorzagen zich verder slechts van de twee houthakkersbijlen, om zich een weg door het dicht begroeide woud te banen, alsook van den verrekijker en van het kompas. Verder nog een paar geweren met vuursteenen, die van meer nut zouden zijn dan percussiegeweren, daar men gemakkelijk andere vuursteenen kon vinden, voor het geval dat men ze verloor. Ook karabijnen en eenige kardoezen namen zij mede. Van het buskruit moesten zij ook een kleinen voorraad bij zich hebben, maar de ingenieur was van plan om een ontplofbare zelfstandigheid te maken, die hen in staat zou stellen, het buskruit te sparen. Verder staken zij nog een kort-jan bij zich en op deze wijs toegerust, konden de kolonisten zich gerust in die dichte bosschen wagen en behoefden zij niet te vreezen, dat zij het er niet goed zouden afbrengen.

Het is onnoodig er bij te voegen, dat Pencroff, Harbert en Nab hun hoogste wenschen vervuld zagen, hoewel Cyrus Smith hen had doen beloven dat zij, zonder zijn toestemming, geen geweerschot zouden lossen.

Ten zes ure ’s morgens staken zij van wal. Allen scheepten zich in, ook Top, en het vaartuig stevende toen naar de monding der Mercy.

Nu en dan, wanneer zij gemakkelijk den oever konden bereiken, landden zij. Dan onderzochten Gideon Spilett, Harbert en Pencroff de kust met hun geweer op schouder, voorgegaan door Top. Behalve het wild, was het ook wel mogelijk dat zij op hun weg de eene of andere zeldzame plant vonden, die zij niet mochten verwaarloozen; de jeugdige natuurkundige zag zijn wenschen dan ook vervuld, want hij ontdekte spoedig een soort van wilde spinazie, die zij gemakkelijk zouden kunnen overplanten. [155]

“Weet gij wat dit voor een plant is?” vroeg Harbert aan den matroos.

“Tabak!” riep Pencroff uit, die dit kruid, dat hij zooveel liefde toedroeg, nooit anders dan in zijn pijp gezien had.

“Neen, Pencroff,” antwoordde Harbert, “het is geen tabak maar mostaard!”

“Loop heen met je mostaard!” zeide Pencroff; “maar zoo ge soms een tabaksplantje vindt, neem het dan toch vooral mee.”

“Wij zullen het eenmaal vinden!” hernam Gideon Spilett.

“Ja?” riep Pencroff uit. “Waarlijk, dien dag zou ik niets meer weten, dat ons op het eiland ontbrak.”

De verschillende planten, die zij met wortel en al hadden uitgetrokken, werden in de boot gelegd, welke door Cyrus Smith, die geheel in gedachten verzonken was, niet werd verlaten.

De reporter, Harbert en Pencroff stapten menigmaal aan wal, nu eens op den rechter, dan weder op den linkeroever der Mercy. De eerste was minder rotsachtig, maar de andere boschrijker. De ingenieur zag nu ook, met behulp van zijn kompas, dat de richting der rivier, sedert de eerste wending, noordoostelijk was geworden en drie mijlen lang bijna geheel lijnrecht was. Maar wel moest hij veronderstellen, dat die richting verderop veranderen zou en dat de Mercy noordwestelijk zou loopen, naar het voorgebergte van den Franklin, die haar van water moest voorzien.

Bij een dezer uitstapjes gelukte het Gideon Spilett zich meester te maken van een paar hoenders. Het waren vogels met lange en spitse bekken, zeer langen hals, korte vleugels en bijna geen staarten. Harbert herkende ze terstond voor grashoenders en zij besloten dat zij de bewoners van den toekomstigen kippenren zouden zijn.

Tot nog toe hadden zij geen geweerschot gelost en het eerste, dat in het bosch van Far-West knalde, was om een prachtigen vogel te treffen, die op een ijsvogel geleek.

“Ik herken hem!” riep Pencroff uit, en ondanks zichzelf ging zijn geweer af.

“Wat herkent gij?” vroeg de reporter.

“De vogel, die ons de eerste maal ontsnapt is, en naar wien wij dit gedeelte van het bosch genoemd hebben.”

“De amerikaansche boomkruiper,” zeide Harbert.

Het was inderdaad een boomkruiper met zijn lange veeren, waarover een metaalkleurige glans ligt verspreidt. Eenige kogeltjes hadden hem ter aarde doen vallen en Top bracht hem naar de boot, tegelijk met eenige parkieten, zoo groot als duiven, groenkleurig, met karmozijnroode vleugels en rechtopstaande witte kuiven.

De eer hiervan kwam den knaap toe, die er ook trotsch op was. De parkietjes waren een beter wild dan de boomkruiper waarvan het vleesch taai is, maar men kon Pencroff moeilijk tot de overtuiging [156]brengen dat hij niet den koning der eetbare vogels had gedood.

Het was tien uur in den morgen toen de prauw een tweede bocht der Mercy bereikte, ongeveer vijf mijlen verwijderd van de monding. Hier legden de kolonisten weder aan om te ontbijten en een half uur brachten zij door onder de hooge en zware boomen. De rivier was hier nog zestig à zeventig voet breed en haar bedding vijf à zes voet diep. De ingenieur had wel bemerkt dat verscheidene vertakkingen den stroom voedden, maar het waren onbevaarbare beken.

Het bosch strekte zich, zoover het oog reikte, achter hen uit. Nergens, noch in het hooge struikgewas, noch onder de boomen, noch op den oever van de Mercy, was het spoor van eenig menschelijk wezen te zien. De kolonisten vonden nergens iets wat hun verdacht voorkwam, en het was blijkbaar dat nooit een bijl deze stammen had gekloofd en nooit een mes ze had gesnoeid.

Zoo eenige schipbreukelingen op het eiland waren geworpen, hadden zij de kust nog niet verlaten, en niet onder deze zware boomen moesten zij de overblijfselen van een waarschijnlijke schipbreuk zoeken. De ingenieur spoorde hen dus tot grooter spoed aan om de westkust van het eiland Lincoln te bereiken, die volgens zijn berekening hoogstens vijf mijlen verwijderd was. Zij roeiden dus verder, maar de bedding van de Mercy scheen niet zooals zij eerst dachten naar de kust te loopen, maar veeleer naar den berg Franklin; zij besloten dus zoolang van de prauw gebruik te maken als er genoeg water was om vlot te blijven. Hierdoor bespaarden zij zich groote vermoeienissen en wonnen zij veel tijd, want zij zouden zich, door dat dichtbegroeide kreupelhout door middel van hun bijl, een weg hebben moeten banen. Weldra echter hield de stroom geheel op; zij moesten dus hun roeispanen weder gebruiken. Nab en Harbert plaatsten zich dan ook op de bank, Pencroff aan het roer en zij roeiden de rivier verder op.

Het scheen dat het bosch in de richting van Far-West lichter werd. De boomen stonden minder dicht bij elkaar en vaak zag men er geheel afzonderlijk staande. Maar juist door dat zij meer verspreid stonden, konden zij beter partij trekken van die vrije en frissche lucht, welke om hen heen speelde en waren zij dan ook weelderiger dan de overigen.

Wat prachtige exemplaren van de plantenwereld dezer streek! Zeker zou een kruidkundige, op hun gezicht, zonder aarzelen de parallel kunnen noemen, die over het eiland Lincoln loopt!

“Het zijn eucalypten!” riep Harbert uit.

Hier legden de kolonisten aan om te ontbijten. Blz. 156.

Hier legden de kolonisten aan om te ontbijten. Blz. 156.

Het waren inderdaad die prachtige planten, de laatste reuzen van den zoom der tropische luchtstreken en stamverwanten van die, welke men in Australië, Nieuw-Zeeland en in alle overige landen vindt, [157]welke onder dezelfde breedte als het eiland Lincoln gelegen zijn. Sommigen verhieven zich tot een hoogte van twee honderd voet. De stam had dan bij den wortel een omvang van twintig voet en over [158]de schors liepen netvormige vezels, die een zeer aangename geur verspreidden en die vijf duim dik waren. Niets prachtigers, maar ook niets zeldzamers dan deze grootsche eucalypten, waarvan de bladeren schuin naar het licht zijn gekeerd en alzoo de stralen der zon tot op de aarde doen doordringen!

“Dat zijn eerst boomen!” riep Nab uit, “maar zijn zij tot iets geschikt?”

“Och,” antwoordde Pencroff. “Er moeten zoowel reuzenplanten als reuzenmenschen zijn. Die dienen tot niets anders dan om op de kermis vertoond te worden!”

“Ik geloof dat gij u vergist, Pencroff,” antwoordde Gideon Spilett, “en dat het hout dezer boomen tegenwoordig door de schrijnwerkers zeer veel gebruikt wordt.”

“En ik voeg er bij,” zeide de knaap, “dat deze eucalypten tot een familie behooren, die zeer nuttige leden telt: daar hebt ge den Indischen pereboom, met zijn granaatperen; den kruidnagelboom, die ons kruidnagelen geeft; den granaatappelboom, die granaatappels draagt; verder de Anjelier-myrten, uit wier vruchten een vrij goede wijn kan bereid worden, ook nog de myrte “ugni,” die zeer veel alcohol bevat; de myrte “caryophyllus,” waarvan de schors kaneel geeft; de “engenia pementa,” die ons de spaansche peper schenkt; de gewone myrte, wier bessen onze peper kunnen vervangen; de eucalyptus robusta, die een uitnemende manna voortbrengt; de eucalyptus gunei, waarvan het sap door gisting tot bier bereid kan worden, en eindelijk alle andere boomen, die onder den naam van levensboomen of ijzerhout bekend zijn, en die allen tot de familie der myrteceeën behooren, en zes en veertig geslachten en dertien honderd soorten tellen.”

Zij lieten den knaap stil zijn botanisch lesje opzeggen. Cyrus hoorde hem met een glimlach op het gelaat aan en Pencroff met een zekeren trots, die moeilijk te beschrijven is.

“Goed Harbert, heel goed Harbert,” zeide Pencroff, “maar ik durf toch beweren dat al die nuttige boomen, welke gij ons daar opnoemt, toch zulke reuzen niet zijn als deze!”

“Dat is zoo, Pencroff!”

“En het komt dus op mijn gezegde van daareven neer, dat reuzen tot niets geschikt zijn!”

“Dat hebt ge mis, Pencroff,” zeide toen de ingenieur, “en juist zijn die reusachtige eucalypten, welke ons nu beschaduwen, tot iets nut.”

“En tot wat dan?”

“Het land waar zij groeien, maken zij gezond.—Weet ge hoe men ze in Australië en Nieuw-Zeeland noemt?”

“Neen, mijnheer Cyrus.”

“Men noemt ze koortsboomen.”

“Omdat ze koorts geven?” [159]

“Neen, omdat zij die wegnemen.”

“Goed, dat ga ik opschrijven,” zeide de reporter.

“Schrijf het op, Spilett, want het schijnt gebleken, dat daar waar men eucalypten vindt, moeraskoortsen worden geweerd. Men heeft getracht om dit natuurgeneesmiddel in zuidelijk Europa en het noorden van Afrika, waar de grond zeer ongezond is, over te brengen en het heeft zeer heilzaam op de bewoners gewerkt. In de streken waar men myrtenbosschen vindt heerschen geen koortsen meer.”

“O, welk een eiland! Welk een gezegend eiland!” riep Pencroff uit. Waarlijk er ontbreekt ons niets dan....”

“Dat zal ook wel komen, Pencroff, wij zullen het wel vinden,” antwoordde de ingenieur, “maar laten wij nu weder in de boot gaan en zoover varen als de rivier onze prauw dragen kan!”

Het vaartuig ging nu dwars door het bosch; de boomen werden hoe langer hoe dichter, en zoo de oogen van den matroos hem niet bedrogen, meende hij apen tusschen het kreupelhout te bespeuren. Zelfs meer dan eens stonden twee of drie van deze dieren op eenigen afstand van de boot en zagen zij de kolonisten aan, zonder dat zij eenigen angst aan den dag legden bij het zien van een mensch, want zij wisten nog niet dat zij iets van dezen te vreezen hadden. De kolonisten zouden ze gemakkelijk met de kolf van hun geweer hebben kunnen dooden, maar Cyrus Smith verzette zich tegen zulk een doelloozen moord, waartoe Pencroff wel lust scheen te hebben. Bovendien was het zeer voorzichtig gezien, want van deze apen, die zeer sterk en behendig zijn, konden zij veel te vreezen hebben en beter was het ze niet uit te tarten door een onnoodigen aanval.

Wel is waar beschouwde de matroos de apen alleen als voedingsmiddel, en inderdaad zijn deze dieren, welke slechts plantaardig voedsel gebruiken, een zeer smakelijk wild.

Tegen vier uur werd het bevaren der Mercy nog lastiger en nu ontmoetten zij telkens hinderpalen door waterplanten, en reeds ging de bedding der rivier onder de uiterste punten van het Franklin-gebergte door. De oorsprong kon dus niet ver verwijderd meer wezen, daar zij zich voedde met alle beken van de zuidelijke helling van den berg.

“Binnen een kwartier zullen wij genoodzaakt zijn halt te houden, mijnheer Cyrus,” zeide de matroos.

“Welnu, dan zullen wij halt houden, Pencroff, en wij zullen ons kamp voor den nacht opslaan.”

“Hoever kunnen wij van het Rotshuis verwijderd zijn?” vroeg Harbert.

“Ongeveer zeven mijlen,” hernam de ingenieur, “maar dan zijn de bochten die de rivier maakt, en die ons in het noordwesten brachten, medegerekend.” [160]

“Zullen wij nog verder gaan?” vroeg de reporter.

“Ja, zoolang wij kunnen,” gaf Cyrus Smith ten antwoord. “Morgen, bij het krieken van den dag, zullen wij de boot hier achterlaten en dan hoop ik binnen twee uur de kust bereikt te hebben. Dan hebben wij het verdere van den dag voor ons om dat gedeelte te onderzoeken.”

“Vooruit dan!” antwoordde Pencroff.

Bij een laatste wending der rivier zagen zij door de boomen een waterval. De boot stootte nu op vasten wal, en eenige oogenblikken later lag zij, aan een boomstam vastgemaakt, op den rechter oever der rivier.

Het was nu vijf uur. De laatste zonnestralen verdwenen achter de boomen en verlichtten nog den kleinen waterval, waarvan het schuim schitterde met alle kleuren van den regenboog. Zij kampeerden in dezen omtrek, die zeer prachtig was. De kolonisten ontscheepten zich en zij legden nu een vuur aan onder zeer breede takken, waaronder Cyrus Smith en zijn makkers, zoo noodig, een nachtverblijf hadden kunnen vinden.

Spoedig was het avondmaal genuttigd, want zij hadden honger en zij moesten nu voor een nachtverblijf zorgen. Maar bij het vallen van den avond, had een verdacht gebrul hun aandacht getrokken. Zij besloten dus het vuur voor den nacht aan te houden, zoodat zij in hun slaap door het flikkeren der vlammen tegen alle aanvallen beschermd waren.

Nab en Pencroff waakten om beurten en spaarden dan ook geen brandstof. Misschien bedrogen zij zich niet, toen zij meenden eenige schimmen van dieren om hun kamp te zien dwalen, hetzij in het kreupelhout of onder de boomen; maar de nacht ging zonder bijzondere gebeurtenissen voorbij en den anderen dag, 31 October, om vijf uur in den morgen, waren allen gereed om te vertrekken.

[Inhoud]

XXVI.

Op weg naar de kust.—Eenige apen.—Een nieuwe stroom.—Een bosch op de kust.—De hagedis.—Gideon Spilett wordt door Harbert benijd.—De bamboe.

Ten zes ure ’s morgens, na hun ontbijt, begaven de kolonisten zich op pad, met het plan om langs den kortst mogelijken weg, de westelijke [161]kust van het eiland te bereiken. In hoeveel tijd konden zij daar komen? Cyrus Smith had gezegd in twee uur, maar dat hing af van de hinderpalen, die zij op hun weg zouden ontmoeten. Dit gedeelte [162]van het Far-West scheen dicht begroeid te zijn, en evenals in het kreupelhout was hier een groote verscheidenheid van planten. Het was dus waarschijnlijk dat zij zich met de bijl in de hand een weg door het gras, het kreupelhout en de slingerplanten moesten banen—en met het geweer ook, als zij zich het gebrul der wilde dieren herinnerden, dat zij dien nacht gehoord hadden.

De apen legden de grootste verbazing aan den dag. Blz. 162.

De apen legden de grootste verbazing aan den dag. Blz. 162.

Zij vertrokken niet vóór zich overtuigd te hebben, dat de prauw goed op het drooge lag. Pencroff en Nab zorgden voor de levensmiddelen, die hen gedurende twee dagen in het leven moesten houden. Aan jagen werd thans niet meer gedacht en de ingenieur had hun het schieten verboden, ten einde hun tegenwoordigheid in den omtrek niet te verraden.

De eerste bijlslagen troffen het kreupelhout, even boven den waterval, en met het kompas in de hand wees Cyrus Smith hun de richting, die zij volgen moesten. Het bosch bestond nu voor een groot gedeelte uit boomen, die zij reeds in de nabijheid van het meer en de bergvlakte het Verre Uitzicht gevonden hadden. De kolonisten konden dus slechts zeer langzaam voorwaarts gaan op den weg, dien zij zich zelven moesten banen, en die, volgens de meening van den ingenieur, verderop in verband moest staan met de Roode Beek.

Gedurende de eerste uren van hun tocht zagen zij de troepen apen weer, die de grootste verbazing aan den dag legden bij het aanschouwen van menschen, welke zij voor de eerste maal schenen te ontmoeten. Gideon Spilett kon niet nalaten te vragen, of die vlugge en krachtige dieren hen niet voor verbasterde broeders zouden aanzien. En wezenlijk, de eenvoudige voetgangers, die bij elken stap dien zij deden, door de takken werden tegengehouden, staken niet zeer schitterend af bij de behendige dieren, die van den eenen tak op den anderen sprongen, zonder dat hen iets in hun sprong tegenhield. De apen waren hier zeer talrijk, maar gelukkig gaven zij geen teekenen van vijandigheid. Ook zagen de kolonisten nog wilde zwijnen, konijnen, varkens, kangaroes en andere knaagdieren en twee of drie koula’s die Pencroff gaarne met een geweerschot begroet had.

“Maar,” zeide hij, “de jacht is niet geopend. Springt dus maar, mijn vrienden, en vliegt in vrede voort! Bij onzen terugkeer zullen wij wel eens een paar woordjes samen spreken!”

Tegen half tien werd de weg, die hen recht naar het zuidwesten leidde, plotseling door een onbekend water versperd, dat tusschen de dertig en veertig voet breed was, en welks snelle stroom, het gevolg van zijn hellende bedding, brekende op de talrijke rotsen, zich met groot gedruisch voortspoedde. Deze rivier was diep en zeer helder, maar geheel onbevaarbaar.

“Nu kunnen wij niet verder!” riep Nab uit.

“Jawel,” antwoordde Harbert, “want het is slechts een beek, die wij gemakkelijk kunnen overzwemmen.” [163]

“Waartoe zou dat leiden?” vroeg Cyrus Smith. “Zeer waarschijnlijk loopt deze rivier naar zee. Laten wij aan den linker oever blijven, en wanneer wij dien volgen zou het mij zeer verwonderen zoo wij niet aan de kust uitkomen. Vooruit dus!”

“Een oogenblik,” sprak de reporter. “Hoe is de naam dezer rivier, mijne vrienden? Laten wij onze aardrijkskunde bijhouden.”

“Gij hebt gelijk!” beaamde Pencroff.

“Doop gij haar, beste jongen,” zeide de ingenieur tot Harbert.

“Ware het niet beter dat wij eerst de monding zochten?” merkte Harbert aan.

“Ook goed,” antwoordde Cyrus Smith. “Laten wij dan niet langer stilstaan.”

“Nog even!” riep Pencroff uit.

“Wat is er?” vroeg de reporter.

“De jacht is wel verboden, maar de vischvangst toch niet, veronderstel ik,” zeide de matroos.

“Wij hebben geen tijd te verliezen,” gaf de ingenieur hierop ten antwoord.

“Kom, vijf minuten!” hernam Pencroff. “Ik vraag slechts vijf minuten in het belang van ons ontbijt!”

En Pencroff knielde aan den kant van de beek, stak zijn beide handen in het heldere water en spoedig legde hij eenige kreeften op het droge.

“Dat zal goed smaken!” riep Nab uit, terwijl hij de matroos te hulp kwam.

“Alles is hier op het eiland, behalve tabak,” mompelde Pencroff met een zucht.

Zij hadden geen vijf minuten oponthoud door die merkwaardige vangst, want de kreeften waren in overvloed in de beek. Van deze schaaldieren, waarvan de schubben een blauwe kobaltkleur hebben, en die van een schaar voorzien zijn, vulden zij een zak en vervolgden toen hun weg.

Nu zij den oever van deze rivier hielden, ging de tocht veel gemakkelijker en sneller. Ook hier was geen enkele menschelijke voetstap te vinden. Nu en dan ontdekten zij het spoor van groote viervoetige dieren die zeker hun dorst aan deze beek plachten te lesschen, maar overigens niets en het was niet in dit gedeelte van het Far-West dat het konijn getroffen was door het hageltje, hetwelk aan Pencroff een tand kostte.

Toch moest Cyrus Smith tot het besluit komen, toen hij den snellen stroom gadesloeg, dat hij en zijn vrienden zich verder van de westelijke kust bevonden dan zij eerst gemeend hadden.

De rivier werd echter langzamerhand breeder en het water kalmer. De boomen stonden aan beide zijden der rivier even dicht naast elkander, en men kon er onmogelijk doorheen zien; maar dat onafzienbare bosch was zeker geheel verlaten, want Top blafte [164]niet en het verstandige dier zou zich wel gehaast hebben hen te waarschuwen, zoo er zich vreemdelingen in den omtrek van het water hadden bevonden.

Het was half elf toen Harbert, die hen een eind voor was, tot groote verbazing van Cyrus Smith plotseling uitriep:

“De zee!”

En eenige oogenblikken later hadden zij den zoom van het bosch bereikt en zagen zij de westelijke kust van het eiland voor zich. Maar welk een verschil was er tusschen deze kust en die waarop het toeval hen geworpen had. Geen rotsen, geen klippen, zelfs geen strand. Het bosch vormde de kust en de laatste boomen, door de golven gebeukt, bogen zich over het water. Het was geen kust, zooals de natuur die gewoonlijk vormt, namelijk een zeer breed strand van zand of een rotsketen, maar een prachtig bosch, waarin de schoonste boomen groeiden. De oever was zoo hoog dat hij ook bij springtij boven de oppervlakte der zee uitstak, en op dien vruchtbaren grond, door een rots begrensd, schenen die boomen even vast geplant te zijn als in het binnengedeelte van het eiland.

Het weer was schoon en van de steile kust, waarop Pencroff en Nab het maal bereidden, kon men zijn blik zeer ver laten gaan. De horizon was helder, maar geen zeil was er te bespeuren. Op de geheele kust, zoover het oog reikte, was geen schip noch overblijfsel van eenig vaartuig te zien. Maar de ingenieur was niet eer overtuigd, dan nadat hij de kust van de uiterste punt tot aan het Slangen-schiereiland zou onderzocht hebben.

Het ontbijt was spoedig genuttigd en ten half twaalf beval Cyrus Smith te vertrekken. In plaats van hun weg over de klippen te nemen en het strand te volgen, moesten de kolonisten nu den zoom van het bosch houden, die evenwijdig met de kust liep.

De afstand die de monding van de rivier scheidde van het Hagedis-voorgebergte, was ongeveer twaalf mijlen. In vier uur hadden zij, wanneer het strand begaanbaar was, en zelfs zonder zich te haasten, dien afstand kunnen afleggen, maar nu hadden zij het dubbele van dien tijd noodig om hun doel te bereiken, want de boomen die zij moesten omloopen, het hout dat zij moesten kappen, de slingerplanten die zij moesten breken, dat alles hield hen gedurig op.

Overigens was geen enkel spoor te zien van een schipbreuk. Wel is waar, zooals Gideon Spilett opmerkte, had de zee alles weder mede kunnen slepen, en men kon dus nog niet beweren, al vond men ook geen enkel bewijs, dat er geen schip op dit gedeelte van de kust van het eiland Lincoln gestrand was.

De redeneering van den reporter was juist, en bovendien bewees het voorgevallene met het hageltje ontegenzeggelijk dat er hoogstens drie maanden geleden een geweerschot op het eiland gelost was.

De oever was hoog. Blz. 164.

De oever was hoog. Blz. 164.

Het was reeds vijf uur in den namiddag en nog was het Slangenschiereiland [165]twee mijlen verwijderd van de plaats waar de kolonisten zich thans bevonden. Het was zeer waarschijnlijk dat wanneer zij kaap Hagedis bereikt hadden, Cyrus Smith en zijn makkers den [166]tijd niet zouden hebben om voor het ondergaan der zon naar het kamp, dat zij bij de bronnen der Mercy opgeslagen hadden, terug te keeren. Dus zouden zij genoodzaakt zijn in deze streek den nacht door te brengen.

Tegen zeven uur ’s avonds kwamen de kolonisten uitgeput van vermoeienis aan kaap Hagedis, een soort van krul door de zee gevormd. Hier eindigde het bosch van het schiereiland en de kust in het westelijk gedeelte herkreeg weder het aanzien van een gewone kust met haar rotsen, klippen en strand. Het was dus mogelijk, dat een schip op dit gedeelte was stuk geslagen, maar de nacht viel in en zij moesten hun onderzoek tot den anderen dag staken. Pencroff en Harbert gingen terstond een geschikte plaats zoeken om hun nachtverblijf op te slaan. De laatste boomen van het bosch van het Verre Westen eindigden in dat gedeelte en daaronder vond Harbert kleine groepen bamboes.

“Zie zoo,” zeide hij, “dat is een kostbare vondst.”

“Kostbaar?” vroeg Pencroff.

“Ja, zeker,” antwoordde Harbert. “Als ik je alleen maar zeg, Pencroff, dat de schors dezer bamboes, in smalle reepen gesneden, zeer goed voor manden en korven geschikt is; die schors kan, tot een zachte massa gekneed, tot Chineesch papier bereid worden; de halmen kunnen, naarmate zij groot zijn, tot stokken, kachelpijpen en waterleidingen dienen; de groote bamboezen kunnen zeer goed aangewend worden om het een of ander te vervaardigen en nooit zullen de insecten er in komen. Ik wil er nog niet eens bijvoegen dat, wanneer men de ruimte, die er tusschen beide knoopen is, doorzaagt, en voor bodem er een beschot dwars over heen legt, men op deze wijs stevige groote vaten verkrijgt, die bij de Chineezen zeer in zwang zijn! En dat alles zou u onverschillig wezen? Maar....”

“Maar?”

“Ik zal je ook nog zeggen, dat die bamboes in Indië als asperges gegeten worden.”

“Asperges van dertig voet lang!” riep de matroos uit. “En smaken zij goed?”

“Uitmuntend,” antwoordde Harbert. “Maar het zijn geen stengels van dertig voet die men eet, maar jonge halmpjes.”

“Heel goed, beste jongen, heel goed!” gaf Pencroff ten antwoord.

“Ook is het merg van jonge halmen, in de azijn gelegd, een zeer lekker zuur.”

“Het wordt hoe langer hoe beter.

“En bovendien is er tusschen de knoopen een suikerachtige likeur, waaruit wij een geurigen drank kunnen bereiden.”

“Is dat alles?” vroeg de matroos.

“Ja.” [167]

“En wij kunnen het niet rooken?”

“Neen, beste Pencroff, wij kunnen het niet rooken.”

Lang hadden Harbert en Pencroff niet naar een geschikte plaats voor den nacht te zoeken. De rotsen, die tamelijk ver van elkander verwijderd waren, door het slaan der golven tegen de kust en den noordwesten wind, boden holen aan waarin zij zich gerust te slapen konden leggen, zonder voor den invloed van de nachtlucht bevreesd te zijn. Maar op het oogenblik dat zij op het punt stonden om in een dezer holen door te dringen, werden zij door een hevig gebrul daarvan weerhouden.

“Terug!” riep Pencroff. “Wij hebben niets dan hagel in onze geweren en die dieren, die zulk een gebrul laten hooren, geven daar evenveel om als om zoutkorrels!”

De matroos greep Harbert bij den arm, sleepte hem mede uit de rots, juist op hetzelfde oogenblik dat zich een prachtig dier aan den ingang vertoonde.

Het was een tijgerkat van ongeveer dezelfde grootte als die welke men in Azië vindt, dat wil zeggen, dat zij van den kop tot den staart vijf voet lang was. Op haar huid waren regelmatige zwarte vlekken, die weder doorsneden werden door het witte haar van haar buik. Harbert herkende in haar terstond den krachtigen vijand van den tijger en veel meer te duchten dan een jaguar, die slechts de vijand van den wolf is!

De tijgerkat sloop, langzaam en behoedzaam om zich ziende, voorwaarts; de haren stonden rechtop, haar oogen schitterden, alsof het niet de eerste maal was, dat zij de tegenwoordigheid van een mensch voelde.

Op dit oogenblik kwam de reporter van achter een hooge rots en Harbert, die meende dat hij de tijgerkat nog niet bespeurd had, snelde naar hem toe; maar Gideon Spilett wenkte hem met de hand en vervolgde zijn weg. Het was zijn eerste tijger niet; hij naderde hem tot op tien pas en stond toen onbeweeglijk stil met de aangelegde karabijn, zonder een spier te verroeren.

De tijgerkat trok zijn leden samen en sprong op den jager toe, maar op hetzelfde oogenblik trof een kogel hem tusschen zijn oogen en viel hij dood ter aarde. Harbert en Pencroff snelden naar het dier. Ook Cyrus en Nab kwamen in allerijl toeschieten en stonden eenige oogenblikken in stomme verbazing over het prachtige beest, dat voor hen op den grond lag en welks huid een sieraad zou wezen in de zaal van het Rotshuis.

“O, mijnheer Spilett, wat bewonder en benijd ik u!” riep Harbert opgetogen uit.

“Goed, beste jongen,” antwoordde de reporter, “gij zoudt hetzelfde gedaan hebben.”

“Ik! Met dezelfde koelbloedigheid!” [168]

“Verbeeld je eens, Harbert, dat die tijgerkat een haas was, dan zoudt gij met de grootste kalmte een schot op hem lossen.”

“Nu, is het niet erger?” vroeg Pencroff.

“En thans,” sprak Gideon, “nu deze tijgerkat haar hol verlaten heeft, zie ik geen enkele reden, waarom wij dit voor van nacht niet zouden innemen.”

“Maar anderen kunnen er in wederkeeren!” zeide Pencroff.

“Als wij maar een vuur aan den ingang aanleggen, dan zullen zij het niet wagen binnen te dringen.”

“Dan naar de woning van de tijgerkat!” antwoordde de matroos, terwijl hij het lijk van het dier achter zich meesleepte. De kolonisten begaven zich thans naar de verlaten schuilplaats van de tijgerkat en daar, terwijl Nab haar van de huid ontdeed, verzamelden zij een groote hoeveelheid droog hout, dat in overvloed in het bosch voorhanden was.

Maar toen Cyrus Smith ook een groep bamboezen zag, sneed hij eenigen af en mengde die tusschen het brandhout.

Toen dit gedaan was, maakten zij de grot gereed, die met beenderen lag bezaaid; zij laadden hun wapens voor het geval dat zij soms onverwachts mochten aangevallen worden; daarop gebruikten zij hun avondmaal en voor zij zich ter ruste begaven, staken zij den stapel hout voor den ingang aan.

Terstond daarop knetterde een waar vuurwerk in de lucht. Het was het bamboes, dat wanneer het vlam vat als een vuurwerk ontploft. Dat geraas alleen was reeds voldoende om wilde dieren angst aan te jagen.

Maar dit middel om een luide ontploffing te weeg te brengen, was niet door den ingenieur uitgedacht, want, volgens Marco Polo, gebruiken de Tartaren het reeds sedert eeuwen met goed gevolg om de wilde dieren in Midden-Azië op een afstand te houden.

[Inhoud]

XXVII.

Voorstel om langs de zuidkust terug te keeren.—Vorm van de kust.—Onderzoek naar de vermoedelijke schipbreuk.—Een wrak in de lucht.—Ontdekking van een kleine haven.—Middernacht aan de Mercy.—Een afdrijvende boot.

Cyrus Smith en zijn vrienden sliepen dien nacht den slaap der rechtvaardigen in het hol van de tijgerkat, die dat zoo beleefd ter hunner beschikking had gelaten. [169]

“Daar hebben wij nu best linnen!” Blz. 175.

“Daar hebben wij nu best linnen!” Blz. 175.

Bij het opgaan der zon stonden allen aan de kust, en aller blik richtte zich naar den horizon, die voor tweederden te zien was. Voor de laatste maal bevestigde Cyrus Smith dat er geen schip, [170]geen romp op de geheele oppervlakte te bespeuren viel en ook door den verrekijker kon men niets verdachts ontdekken. Niets, zelfs op de kust, ten minste op dat gedeelte, hetwelk de zuidelijke punt van het voorgebergte vormde over een lengte van drie mijlen, want verder op hield een bocht binnenwaarts het overige gedeelte van de kust voor het oog verborgen, en zelfs aan het uiteinde van het Slangenschiereiland kon men kaap Klauw niet ontdekken, die ook achter de hooge rotsen geheel verscholen lag.

Zij moesten dus nu de zuidelijke kust van het eiland nog onderzoeken. Men zou dat onderzoek terstond ondernemen, en den geheelen dag, den 2den November, er aan te geven.

Dat was volstrekt het oorspronkelijke plan niet, want toen zij de prauw bij den oorsprong der Mercy hadden achtergelaten, waren zij overeen gekomen, dat, wanneer zij de westelijke kust onderzocht hadden, zij haar in het terugkeeren zouden medenemen en langs de Mercy het Rotshuis weder bereiken. Cyrus Smith meende toen dat de westelijke kust een voldoend toevluchtsoord kon aanbieden, zoowel voor een wrak, als voor een schip in goeden staat; maar nu er op deze kust geen schipbreuk geleden was, waren zij wel verplicht in het zuidelijke gedeelte dat te gaan zoeken, wat zij in het westelijke niet gevonden hadden. Gideon Spilett stelde nu het eerst voor, om het onderzoek te vervolgen, zoodat de vraag: of er schipbreuk was geleden, kon opgelost worden; daarom was het van het meeste belang te weten, hoe ver kaap Klauw van het uiteinde van het schiereiland verwijderd was.

“Ongeveer dertig mijlen,” antwoordde de ingenieur, “als wij de bochten, welke de kust maakt, in rekening brengen.”

“Dertig mijlen!” riep Gideon Spilett uit. “Wij zullen van daag dan een fiksche wandeling hebben. Toch geloof ik dat wij langs de zuidkust naar het Rotshuis moeten terugkeeren.”

“Maar,” merkte Harbert op, “van kaap Klauw naar het Rotshuis is nog tien mijlen.”

“Laten wij dan in ’t geheel veertig mijlen rekenen,” antwoordde de reporter, “en niet aarzelen die af te leggen. Wij hebben dan de ons geheel onbekende kust nagegaan, en behoeven geen nieuw onderzoek in te stellen.”

“Dat is zeer juist gezien,” zeide Pencroff. “Maar de prauw?”

“De prauw is wel een dag alleen gebleven,” gaf Spilett ten antwoord, “dus kan zij ook nog wel een dag langer daar liggen! Tot nog toe kunnen wij niet beweren, dat er dieven op het eiland zijn.”

“Toch,” zeide de matroos, “als ik mij de geschiedenis van de schildpad herinner, heb ik er geen groot vertrouwen in.”

“De schildpad! de schildpad!” antwoordde de correspondent, “weet ge dan niet, dat de zee haar omgekeerd heeft.”

“Wie weet het?” mompelde de ingenieur. [171]

“Maar....” zeide Nab.

Nab had iets te zeggen, dat was zeer duidelijk, want hij opende den mond tot spreken, maar zeide niets.

“Wat wilt ge zeggen, Nab?” vroeg de ingenieur.

“Zoo wij langs het strand naar de kaap terugkeeren,” gaf Nab ten antwoord, “en als we de kaap zijn omgegaan dan kunnen we niet verder....”

“Door de Mercy! Dat is waar,” riep Harbert uit, “en wij hebben dan geen brug of boot om haar over te steken!”

“Maar, mijnheer Cyrus, vindt ge niet dat wij door middel van eenige drijvende stammen zeer goed de rivier kunnen oversteken?”

“Het doet er niet toe,” merkte Gideon Spilett op, “het zal toch altijd goed wezen een brug te maken, zoo wij een gemakkelijken toegang tot het bosch van het Verre Westen willen hebben!”

“Een brug!” riep Pencroff uit. “Welnu, is mijnheer Cyrus Smith geen ingenieur van zijn vak? Hij zal ons wel een brug maken wanneer we die verlangen!”

“Wanneer gij heden avond aan de andere zijde der Mercy wilt zijn, zonder een draadje van uw kleeren nat te maken, dan zal ik daar wel voor zorgen. Wij hebben nog slechts voor een dag levensmiddelen, meer hebben we ook niet noodig en misschien zal het ons van daag evenmin als gisteren aan wild ontbreken. Vooruit dus!”

Nu het voorstel van den reporter zoo ondersteund werd door Pencroff, gaf een ieder zijn goedkeuring er over te kennen, want allen wilden gaarne uit de onzekerheid komen, en wanneer zij over kaap Klauw terugkeerden hadden zij het eiland geheel doorzocht. Maar geen uur mocht er thans verloren gaan, want een marsch van veertig mijlen was geen kleinigheid, en zij behoefden er niet op te rekenen het Rotshuis vóor den nacht te zullen bereiken.

Ten zes ure ’s morgens begaven de kolonisten zich dus op weg. Uit voorzorg, ingeval zij soms twee- of viervoetige dieren mochten ontmoeten, laadden zij hun geweren met kogels, en aan Top, die den tocht moest openen, werd bevel gegeven den zoom van het bosch te volgen.

Toen zij de uiterste punt van het voorgebergte, dat als het ware den staart van het schiereiland vormde, verlieten, maakte de kust een bocht van vijf mijlen, welke zij spoedig hadden afgelegd, zonder dat zij, na zeer nauwkeurige nasporingen, eenig teeken gevonden hadden van een vroegere of tegenwoordige ontscheping, noch van een schipbreuk, of van eenig kamp, noch de asch van een uitgedoofd vuur, of den indruk van een voetstap.

Het geheele gedeelte van het eiland, dat zij thans bezochten, was hun vreemd, maar nadat zij een oogenblik gerust hadden, hadden zij het met een oogopslag overzien.

“Welk schip zich in deze streek durft wagen, is onherroepelijk [172]verloren,” zeide Pencroff. “Zandbanken strekken zich hier tot zeer ver in zee uit en verder op heeft men steile klippen. Het is hier een gevaarlijke kust!”

“Maar toch zou er eenig overblijfsel van een schip moeten te vinden zijn,” merkte de correspondent aan.

“Ja, er zouden stukken hout op de klippen kunnen blijven liggen, maar op de zandbanken niet,” gaf de matroos hierop ten antwoord.

“Waarom dat?”

“Omdat die banken nog veel gevaarlijker dan de rotsen zijn, daar zij alles verzwelgen wat er op komt; en weinige dagen zijn voldoende om de romp van een schip van eenige honderden tonnen geheel te doen verdwijnen.”

“Dus Pencroff,” vroeg de ingenieur op zijn beurt, “zoo een schip hier vergaan was, zou het volstrekt niet vreemd wezen als wij geen enkel spoor er van vonden?”

“Neen, mijnheer Smith, door de werking van den tijd of van den storm. Toch zou het mij verwonderen, zoo zelfs in dat geval, geen stuk mast of splinters op de kust geworpen waren buiten het bereik der zee.”

“Laten wij onze nasporingen dus vervolgen,” antwoordde Cyrus Smith.

Om een uur ’s middags hadden de kolonisten de baai van Washington bereikt; op dat oogenblik hadden zij twintig mijlen afgelegd. Nu hielden zij eenigen tijd rust om zich wat te versterken.

Toen er een half uur om was, begaven de vrienden zich weder op weg; hun oog liet geen punt van de rotsen of het strand onopgemerkt. Pencroff en Nab waagden zich zelfs tusschen die klippen, zoodra eenig voorwerp hun aandacht trok. Maar geen enkel overblijfsel was er te bespeuren; zij werden nu en dan slechts misleid door den zonderlingen vorm van een rots. Wel waren er op dit strand een overvloed van schelpdieren te vinden, maar zij konden die eerst medenemen wanneer er gemeenschap bestond tusschen de beide oevers der Mercy en de middelen tot vervoer beter waren.

Na nog een paar uur geloopen te hebben, stelde Gideon Spilett zijn vrienden voor op deze plek weder halt te houden. Dit werd aangenomen, want de wandeling had aller eetlust opgewekt, en hoewel het uur voor het middagmaal nog niet geslagen was, weigerde niemand zich met een stuk vleesch te verkwikken. Zij zouden nu met eenig ander eten kunnen wachten tot zij in het Rotshuis waren teruggekeerd.

Eenige oogenblikken later waren de kolonisten onder een prachtige groep pijnboomen gezeten en verslonden zij de gerechten die hun door Nab werden voorgezet. De plek lag vijftig of zestig voet boven de oppervlakte der zee. Zij konden dus alles goed overzien, en achter de laatste rotsen van de kaap strekte zich de Unie-baai uit. [173]Maar noch het eilandje, noch de bergvlakte van het Verre Uitzicht waren zichtbaar, en zij konden dit ook niet wezen, want de grond was hier hooger en de hooge boomen verborgen den noordelijken horizon. [174]

Dit duurde langer dan twee uren. Blz. 176.

Dit duurde langer dan twee uren. Blz. 176.

Het is onnoodig er nog bij te voegen, dat ondanks de uitgestrektheid der zee, die de tochtgenooten voor zich zagen, en hoewel de ingenieur met zijn verrekijker de geheele oppervlakte, waarin hemel en water te zamen smolten had nagegaan, geen schip was te bespeuren. Zij lieten eveneens over dat geheele gedeelte der kust, dat hun nog onbekend was, den verrekijker dwalen, maar geen spoor van een wrak was er te zien.

“Kom,” zeide Gideon Spilett toen, “wij moeten ons er overheen zetten en ons troosten met de gedachte, dat niemand ons het bezit van het eiland Lincoln zal komen betwisten!”

“Maar wat moeten wij dan van het hageltje denken?” vroeg Harbert. “Het was toch niet denkbeeldig.”

“Om den duivel niet!” riep Pencroff uit, toen hij aan zijn verloren kies herinnerd werd.

“Tot welk besluit moeten wij dan komen? vroeg de reporter.

“Tot dit,” gaf de ingenieur ten antwoord, “dat er drie maanden geleden hier een schip vrijwillig of onvrijwillig aan wal geweest is...”

“Wat, gij meent dus ook Cyrus, dat het geheel en al verzwolgen is, en er geen enkel overblijfsel is achtergebleven?” riep de reporter uit.

“Neen, beste Spilett; maar bedenk wel, indien het zeker is dat een menschelijk wezen hier voet aan wal heeft gezet, het niet minder zeker is dat hij het eiland thans weder heeft verlaten.”

“Dus, als ik wel begrijp, mijnheer Cyrus,” zeide Harbert, “dan is het schip weder vertrokken?”

“Waarschijnlijk wel.”

“En wij hebben zulk een goede gelegenheid gemist om weder naar ons land terug te keeren,” was thans Nab’s opmerking.

“En die zich nimmer meer voor zal doen, vrees ik.”

“Welnu, daar die gelegenheid ons ontsnapt is, laten wij dan toch maar voorwaarts gaan,” zeide Pencroff, die reeds heimwee naar het Rotshuis voelde.

Maar nauwelijks had hij zich opgericht of Top deed een heftig geblaf hooren, terwijl hij uit het bosch snelde met een lap, geheel met slijk bemorst, in zijn bek. Nab rukte hem dit uit den bek. Het was een stuk stevig linnen. Top blafte nog steeds en door zijn heen en weer loopen scheen hij zijn meester te vragen om hem te volgen.

“Er moet daar iets wezen, dat misschien wel een verklaring aan mijn hagel kan geven!” riep Pencroff uit.

“Een schipbreukeling!” antwoordde Harbert.

“Misschien gewond!” zeide Nab.

“Of dood!” luidde des reporters vermoeden.

En allen volgden den hond tusschen de hooge pijnboomen, die zoo overvloedig in dit gedeelte van het bosch groeiden. Voor alle zekerheid hielden Cyrus Smith en zijn vrienden hun geweren gereed. [175]

Zij moesten zeer diep in het bosch doordringen; maar tot hun groote teleurstelling, zagen zij nog geen enkelen indruk van een voetstap. Kreupelhout en slingerplanten waren ongeschonden, en zij moesten zelfs door middel van hun bijlen er zich door heen werken, evenals zij in het binnenste gedeelte van het bosch gedaan hadden. Het was dus niet zeer aannemelijk, dat hier een mensch zich reeds een weg had gebaand en toch liep Top heen en weer, niet als een hond die in het wilde iets zoekt, maar als een dier, dat door eigen wil gedreven wordt en een doel volgt.

Toen zij acht of negen minuten geloopen hadden, stond Top stil. De kolonisten kwamen nu op een open plaats, omringd van hooge boomen, zij namen alles rondom zich nauwkeurig op, maar zagen niets, noch onder het kreupelhout, noch tusschen de stammen van de boomen.

“Maar wat is er dan toch, Top?” vroeg Cyrus Smith.

Top blafte nog luider, en sprong tegen een hoogen pijnboom op.

Eensklaps riep Pencroff uit:

“Goed zoo! Heel goed!”

“Wat is er?” vroeg Gideon Spilett.

“Wij zoeken eenig overblijfsel van een schipbreuk in de zee of op de aarde!”

“Welnu?”

“Wij moeten het in de lucht vinden!”

De matroos wees op een grooten witten lap, die in den top van een boom hing en waarvan Top een stukje dat op den grond lag, had medegebracht.

“Maar dat is geen overblijfsel van een schip!” riep Spilett uit.

“Ik vraag u verschooning!” antwoordde Pencroff.

“Wat? Het is?....”

“Het is alles wat er van onzen luchtballon is overgebleven; onze ballon heeft zich in den top van dezen boom vastgehaakt.”

Pencroff bedroog zich niet en hij uitte een luid hoezee, er bijvoegende:

“Daar hebben we nu best linnen! Nu zijn we voor het geheele jaar van linnen voorzien! Nu kunnen wij zakdoeken en hemden maken! Wel, mijnheer Spilett, wat zegt ge wel van een eiland, waar de hemden aan de boomen groeien?”

Het was waarlijk een geluk voor de kolonisten, dat de luchtballon, nadat hij voor de laatste maal gestegen was, weder op het eiland was neder gekomen, en dat zij hem nu vonden. Of zij zouden dit omkleedsel bewaren, ingeval zij tot een tweede luchtreis mochten besluiten, of zij zouden die honderden ellen linnen nuttig gebruiken, wanneer zij het van vernis hadden gezuiverd. Zooals men denken kan, was Pencroff ten toppunt van geluk.

Maar men moest dit linnen nu uit den boom halen, waarin het hing en op een veiliger plaats brengen. Dat was lang geen [176]gemakkelijk werk. Nab, Harbert en de matroos waren reeds in den top van den boom en spanden al hun krachten in om den grooten luchtballon er uit te rukken.

Dit duurde langer dan twee uren, en niet alleen het omkleedsel met zijn klep, veeren, zijn koperen beslag, maar het net, dat is te zeggen, een zeer groote warboel van touwen en koorden, het anker van den ballon, alles lag op den grond. Het omkleedsel was heel gebleven behalve de vroegere scheur, en slechts de toestel, die binnen in bevestigd zat, was onbruikbaar.

Dit was een onverwacht geluk.

“Hoe het ook zij, mijnheer Cyrus,” zeide de matroos, “zoo wij er ooit toe besluiten het eiland te verlaten dan zal het wel niet in een luchtballon wezen, niet waar? Men kan met luchtschepen niet gaan waar men wil, wij weten er van mee te spreken! Geloof mij, het beste was, als wij een sterke boot vervaardigden van een twintig tonnen en gij maaktet van dit linnen een fokkezeil en een stagzeil. Met het overige kunnen wij ons kleeden!”

“Wij zullen zien, Pencroff,” antwoordde Cyrus Smith, “wij zullen zien.”

“Maar intusschen moeten wij alles goed bezorgen,” zeide Nab.

Men kon er ook niet aan denken om dien grooten lap linnen, koorden, touwen die te zamen natuurlijk vrij zwaar wogen, mede te nemen naar het Rotshuis: zij zouden dus eerst een voertuig maken. Maar het was van het grootste belang, dien schat niet langer bloot te stellen aan den eersten orkaan den besten. De kolonisten slaagden er in om hem tot aan den oever mede te sleepen, waar zij een vrij ruime grot vonden, die, dank zij hare ligging, door wind, regen, noch zee kon bedreigd worden.

“Wij hadden een kast noodig en nu hebben we er een,” zeide Pencroff; “maar daar wij haar niet kunnen sluiten zou het toch voorzichtig wezen de opening te verbergen. Ik zeg dit niet voor de tweevoetige dieren, maar voor de viervoetige!”

Ten zes ure was alles gereed en vervolgden zij hun weg naar kaap Klauw. Pencroff en de ingenieur spraken over verschillende zaken die zij in den kortst mogelijken tijd nog te doen hadden. Vóór alles moesten zij een brug over de Mercy maken, ten einde een gemakkelijke verbinding te hebben met het zuidelijk gedeelte van het eiland; dan moest de wagen den luchtballon gaan halen, want met de boot zouden zij hem niet kunnen vervoeren; en vervolgens zouden zij een pont maken.

De nacht viel in en het was reeds zeer donker, toen de kolonisten op het punt kwamen waar zij de kostbare kist hadden ontdekt. Maar hier, evenmin als elders, vonden zij iets wat hun aan een schipbreuk kon doen denken, en zij moesten dus wel tot hetzelfde besluit komen als Cyrus Smith. [177]

Die doodelijk gewond op het strand nederstortte. Blz. 183.

Die doodelijk gewond op het strand nederstortte. Blz. 183.

Nu hadden zij nog vier mijlen af te leggen en spoedig hadden zij die achter den rug; maar het was reeds na middernacht toen zij, de kust volgende tot aan de monding der Mercy, de eerste bocht der [178]rivier bereikten. Daar was de bedding tachtig voet breed en zij moesten aan de overzijde wezen, maar Pencroff had op zich genomen dit bezwaar te overwinnen en hij was nu verplicht zijn belofte te houden.

De kolonisten waren uitgeput van vermoeienis. De marsch was lang geweest en het voorgevallene met den ballon had hun armen en beenen niet minder afgemat. Zij verlangden dus om weder in het Rotshuis te zijn om daar wat te eten en te slapen, en zoo zij eene brug hadden, zouden zij binnen het kwartier in hun woonplaats wedergekeerd zijn.

Het was een stikdonkere nacht. Pencroff was bezig zijn belofte te vervullen, door een soort van vlot te maken, waarmede zij de Mercy zouden kunnen oversteken. Nab en hij, gewapend met hun bijlen, hadden een paar boomen uitgezocht die dicht aan den oever stonden, en waarvan zij dit vlot zouden vervaardigen door ze bij den stam af te hakken.

Cyrus Smith en Gideon Spilett zaten aan den oever te wachten totdat zij hun gezellen behulpzaam konden wezen, en Harbert liep heen en weer.

Plotseling keerde de knaap, die weder een eind weegs de rivier op was gegaan, terug en naar een drijvend voorwerp wijzende riep hij uit:

“Een boot!”

Allen naderden en zagen, tot hun niet geringe verbazing een boot die de rivier afkwam.

“Hola! boot!” riep de matroos uit, zonder er bij te denken, dat het wellicht verstandiger ware geweest te zwijgen.

Maar er volgde geen antwoord. De boot naderde steeds en zij was nog slechts op een tien pas afstands toen Pencroff uitriep:

“Maar het is onze prauw! Zij is van het touw losgebroken en heeft den stroom gevolgd! Ik moet zeggen, dat zij juist bijtijds komt!”

“Onze prauw,” mompelde de ingenieur.

Pencroff had gelijk. Het was de boot, waarvan het touw was losgegaan, en die nu alleen de Mercy afzakte! Het was dus van het uiterste belang om haar tegen te houden, vóor dat zij door den snellen stroom werd medegesleept naar de monding. Dit deden Pencroff en Nab zeer handig door middel van een langen stok.

De boot werd naar den oever gehaald. De ingenieur stapte er het eerst in, greep het touw en overtuigde zich dat het inderdaad doorgesleten was door het onophoudelijk schuiven langs de rotsen.

“Dat kan men toch,” fluisterde de reporter hem in, “een inderdaad merkwaardige gebeurtenis noemen.”

“Een merkwaardige gebeurtenis!” antwoordde Cyrus Smith.

Merkwaardig of niet, het was een zeer gelukkige gebeurtenis. Harbert, de reporter, Pencroff en Nab scheepten zich daarop eveneens [179]in. Zij twijfelden er niet aan of het touw was gesleten; maar het meest verbazende van de zaak was dat de prauw zoo juist op het oogenblik gekomen was dat zij de rivier moesten oversteken, want een kwartier later, zou zij in zee verloren zijn gegaan. Zoo zij in den tijd geleefd hadden, toen men nog aan geesten geloofde, zouden zij gedacht kunnen hebben dat het eiland door een bovennatuurlijk wezen bewoond werd, die zijn macht ten behoeve van de schipbreukelingen aanwendde!

Met eenige riemslagen, bereikten de kolonisten de monding der Mercy. De boot werd op het strand gehaald tot aan de Schoorsteenen, en allen spoedden zich naar de ladder van het Rotshuis. Maar op dit oogenblik, blafte Top met ongekende woede, en Nab die naar de eerste sport zocht, uitte een kreet....

Er was geen ladder meer!

[Inhoud]

XXVIII.

Pencroff roept.—Een nacht in de Schoorsteenen.—De pijl van Harbert.—Plan van Cyrus Smith.—Eene onverwachte oplossing.—Wat in het Rotshuis is gebeurd.—Een nieuwe bediende.

Cyrus Smith stond zonder een woord te spreken stil. Zijn vrienden zochten in de duisternis tegen den muur of de wind hun ladder daar ook kon verplaatst hebben, of op den grond geworpen, ingeval zij losgegaan was.... Maar de ladder was geheel verdwenen. Om te zien of een stormvlaag haar ook tot de eerste verdieping had opgehaald, was hun in dien stikdonkeren nacht onmogelijk.

“Als het een grap is,” riep Pencroff uit, “dan is het een zeer leelijke! Wanneer men thuis komt en geen trap meer vindt om in zijn kamer te komen, dat is geen aardigheid, waarover doodvermoeide menschen kunnen lachen!”

Nab liet slechts den eenen uitroep op den anderen volgen!

“Er is toch geen storm geweest!” was Harbert’s opmerking.

“Ik begin toch te vinden dat er vreemde dingen op het eiland Lincoln gebeuren!” sprak Pencroff.

“Vreemde!” antwoordde Gideon Spilett, “wel neen, Pencroff, niets is natuurlijker. Iemand is gedurende onze afwezigheid hier gekomen, heeft van onze woning bezit genomen en de ladder opgetrokken.”

“Iemand!” riep de matroos verbaasd uit. “En wie dan?”

“Wel, de jager die het kogeltje geschoten heeft,” antwoordde de [180]reporter. “Waartoe zou hij anders dienen, dan om dit ongeval te verklaren?”

“Welnu, zoo er iemand is,” zeide Pencroff met een vloek, want hij werd ongeduldig, “dan zal ik hem eerst toeroepen, en dan moet hij mij wel antwoorden.

En met donderende stem riep de matroos. “Ohée.... ee!” zoodat de echo dreunde.

De kolonisten luisterden aandachtig en zij meenden van uit het Rotshuis een spottend gelach te hooren, maar zonder daarvan den oorsprong te kunnen gissen. Geen stem beantwoordde het geroep van Pencroff, die herhaalde malen, maar te vergeefs, zijn stem deed hooren.

Er was daar iets, wat de meest onverschillige menschen ter wereld wel moest verbazen, en de kolonisten waren nu juist zoo onverschillig niet. In den toestand, waarin zij zich thans bevonden, had elk voorval zijn ernstige zijde, en inderdaad, gedurende de zeven maanden dat zij het eiland bewoonden, had zich geen enkel feit van dergelijken aard voorgedaan.

Hoe het ook wezen mocht, zij vergaten hun vermoeienissen door het zonderlinge van de gebeurtenis; zij stonden aan den voet van het Rotshuis, niet wetende wat er van te denken, noch te doen, elkander vragende zonder eenig antwoord te kunnen geven, oorzaken opsommende, de eene al onwaarschijnlijker dan de andere. Nab beklaagde zich over de teleurstelling dat hij niet in zijn keuken kon komen, vooral daar de voorraad levensmiddelen op was en zij voor het oogenblik geen kans zagen, dien te hernieuwen.

“Mijne vrienden,” zeide Cyrus Smith toen, “éen ding schiet ons slechts over te doen, den dag af te wachten en dan naar omstandigheden te handelen. Maar laten wij tot zoolang naar de Schoorsteenen gaan, daar hebben wij een veilige schuilplaats en zoo wij al niets te eten hebben, wij kunnen er ten minste slapen.”

“Maar wie heeft ons dien trek toch gespeeld?” vroeg Pencroff nog eens, daar hij zich onmogelijk er in kon schikken.

Wie of het ook wezen mocht, het eenige wat hun te doen stond, was zooals Smith gezegd had, naar de Schoorsteenen terug te keeren en daar den dag af te wachten. Zij gaven nu echter bevel aan Top om onder de vensters van het Rotshuis te blijven liggen, en wanneer Top iets bevolen werd, bracht hij dit zonder eenige opmerking ten uitvoer. De dappere hond bleef dus aan den voet van den muur, terwijl zijn meester met zijn vrienden een nachtverblijf in de rotsen gingen zoeken.

Wanneer we zeiden dat de kolonisten, niettegenstaande zij dood vermoeid waren, een rustigen slaap genoten op het zand der Schoorsteenen, dan zouden we onwaarheid spreken. Niet alleen dat zij zeer begeerig waren om te weten wat er gebeurd was, hetzij dit het gevolg was van oorzaken, die zij bij dag zeer natuurlijk zouden vinden, hetzij integendeel, dat dit het werk van een menschelijk [181]wezen was, maar ook hun slaapplaats liet zeer veel te wenschen over. Wat het ook wezen mocht, op welke wijze het ook plaats had gegrepen, hun woning was op dit oogenblik in beslag genomen en zij konden er niet binnen dringen.

Bovendien was het Rotshuis meer dan hun woning, het was hun magazijn. Daar lagen alle mogelijke voorwerpen geborgen, hun wapenen, instrumenten, werktuigen, ammunitie en levensmiddelen. Als dit alles geroofd of vernield mocht zijn en zij weder van voren af aan beginnen moesten met wapenen en werktuigen te maken, dat zou verschrikkelijk wezen! Ook konden zij nu en dan hun bezorgdheid niet overwinnen en ging er een naar buiten om te zien of Top goed wacht hield. Cyrus Smith alleen bleef onverstoorbaar kalm, ofschoon zijn verstand zich ergerde, dat hij tegenover een geheel onverklaarbaar feit stond, en hij was verstoord wanneer hij bedacht dat er misschien om hem, of boven hem een invloed werd uitgeoefend, waaraan hij geen naam kon geven. Gideon Spilett deelde in dit opzicht volkomen zijn meening en zij onderhielden elkander telkens, maar op fluisterenden toon, over dit onverklaarbaar feit, waartegenover hun gezond verstand en ondervinding te kort schoten. Er was ongetwijfeld een geheim op het eiland, en hoe zouden zij dat oplossen? Harbert kon zich onmogelijk verbeelden wat het was en had gaarne Cyrus Smith eens uitgehoord. Wat Nab betreft, deze eindigde met te zeggen dat het hem niets aanging, dat zijn meester het maar weten moest, en zoo hij niet gevreesd had zijn makkers te grieven, zou de goede neger dien nacht even rustig geslapen hebben alsof hij op zijn bed in het Rotshuis lag! Pencroff eindelijk was veel onrustiger dan de overigen; hij was woedend.

“Het is een grap,” zeide hij, “zij hebben ons een poets gespeeld! Nu, ik houd niet van die grappen, en wee den grappenmaker zoo hij in mijn handen valt!”

Toen de eerste zonnestralen in het oosten doorbraken, begaven de kolonisten zich, zoo goed mogelijk gewapend, naar de kust, aan den zoom der klippen. Het Rotshuis dat het eerst door de opkomende zon beschenen werd, zou spoedig verlicht worden, en waarlijk tegen vijf uur kwamen de vensters, die gesloten waren, door het geboomte te voorschijn.

Van die zijde was alles in orde, maar een kreet ontsnapte aller mond, toen zij de deur, die zij toch voor hun vertrek gesloten hadden, wijd geopend zagen.

Iemand was in het Rotshuis binnengedrongen. Er viel niet meer aan te twijfelen.

De bovenladder, die aan den deurpost hing, was op hare plaats, maar de benedenladder was tot aan den drempel opgetrokken. Het was maar al te duidelijk dat de indringers zich gevrijwaard hadden tegen elke overrompeling. [182]

Om hun soort en hun aantal te ontdekken, was hun vooreerst onmogelijk, daar geen een van hen te zien was.

Pencroff deed op nieuw zijn geroep hooren.

Geen antwoord.

“Die dieven!” riep de matroos. “Zie je wel, dat zij zoo gerust slapen alsof ze in hun eigen huis waren! Ohé! roovers, bandieten, zeeschuimers, kinderen van John Bull!”

Wanneer Pencroff, als Amerikaan, iemand met den naam van kind van John Bull bestempelde, dan was zijn toorn ten top gestegen. Op dit oogenblik werd het geheel dag en was de gevel van het Rotshuis verlicht door de stralen der zon. Maar inwendig zoowel als uitwendig bleef alles stil en rustig.

Nu vroegen de kolonisten zich zelf af of het Rotshuis wel bewoond was; toch was de toestand van de ladder bewijs genoeg, en het was zelfs zeker, dat de bewoners, wie zij ook zijn mochten, niet hadden kunnen ontvluchten! Maar hoe tot hen door te dringen?

Harbert kwam toen op het denkbeeld om een pijl aan een koord vast te maken, en dien pijl zoo er in te schieten, dat hij tusschen de beide touwen van de ladder terecht kwam, die op den drempel van de deur hing. Men kon haar dan, door middel van dat koord, naar den grond trekken en de gemeenschap met den grond en het Rotshuis was hersteld. Er stond hun niets anders te doen, en met een weinig behendigheid zouden zij wel slagen.

Gelukkig hadden zij pijl en boog tot hun beschikking in een der hoeken van de Schoorsteenen, waar zij ook een twintigtal strengen touw hadden. Pencroff ontrolde een gedeelte hiervan en bevestigde het aan het uiteinde van een scherpen pijl. Daarop legde Harbert den pijl op zijn boog en mikte toen, met gespannen aandacht, op de naar buiten hangende punt der ladder.

Cyrus Smith, Gideon Spilett, Pencroff en Nab waren een weinig achteruit gegaan om te kunnen zien wat er aan de vensters van het Rotshuis zou plaats grijpen. De reporter hield zijn karabijn op den ingang der deur gericht.

De pijl, het koord met zich nemende, doorkliefde de lucht en vloog tusschen de beide laatste sporten.

Het was gelukt.

Terstond daarop greep Harbert het koord; maar op hetzelfde oogenblik toen hij met een schok de ladder weder wilde doen vallen, kwam plotseling een arm tusschen den muur en de deur, die haar greep en naar het binnengedeelte van het Rotshuis mede trok.

“Vervloekte dief!” riep de matroos uit. “Zoo een kogel je geluk kan uitmaken, dan behoeft ge niet lang te wachten!”

“Maar wie is het dan?” vroeg Nab.

“Wie? hebt gij hem dan niet herkend?”

“Neen.” [183]

“Maar het is een aap, een oerang-oetang, een gorilla! Onze woning is door apen in beslag genomen, die tijdens onze afwezigheid langs de ladder naar boven zijn geklauterd!”

En op dat oogenblik verschenen er, als om den matroos gelijk te geven, drie of vier dezer dieren aan de vensters, waarvan zij de luiken hadden geopend en begroetten nu de wezenlijke eigenaren met allerlei zonderlinge sprongen en uittartende gebaren.

“Ik wist wel dat het maar een grap was!” riep Pencroff, “maar nu zal er vast een voor de anderen boeten!”

De matroos legde zijn geweer aan, mikte op een der apen en gaf vuur.

Allen verdwenen, behalve een van hen, die doodelijk gewond, op het strand nederstortte.

De aap, die zeer groot was, behoorde tot de meest ontwikkelde soort dezer viervoetige dieren; men kon zich daarin niet vergissen. Of het een chimpansee, een oerang-oetang dan wel een gorilla was, zeker behoorde hij tot de menschvormige dieren, zooals zij genoemd worden, omdat zij zooveel op het menschelijk geslacht gelijken. Harbert verklaarde bovendien dat het een oerang-oetang was en de knaap was op het gebied der zoölogie thuis.

“Welk een prachtig dier!” riep Nab uit.

“Prachtig, dat geef ik je toe!” antwoordde Pencroff, “maar ik zie nog niet in hoe wij in onze woning moeten komen!”

“Harbert kan goed schieten,” zeide de reporter, “en zijn boog ligt daar! Laten zij maar weer beginnen!”

“Goed! Maar die apen zijn slim!” riep Pencroff uit, “zij zullen zich niet meer voor de vensters vertoonen; alzoo kunnen wij ze niet meer dooden, en als ik aan de verwoesting denk, die zij in onze kamers en onze magazijnen kunnen aanrichten....”

“Geduld,” antwoordde Cyrus Smith. “Die dieren kunnen ons niet lang tegenhouden!”

“Ik ben er niet eer zeker van, voordat zij hier op den grond liggen,” antwoordde de matroos. “En bovendien, weet ge wel, mijnheer Smith, hoeveel dozijn er van die grappenmakers daar boven zijn?”

Het was moeilijk om Pencroff hierop te antwoorden; de knaap kon niet weder een pijl schieten, want het benedeneinde van de ladder was achter de deur getrokken, en toen men aan de koord trok brak deze en de ladder bleef boven.

Het was waarlijk een lastig geval. Pencroff was woedend. Hun toestand had iets dwaas, maar hij voor zich vond hem in het geheel niet om te lachen. Het was wel waarschijnlijk dat de kolonisten in hun woning zouden komen, en de indringers op de vlucht zouden jagen, maar hoe en wanneer? Dat konden zij niet zeggen.

Twee uur gingen er op deze wijs voorbij, gedurende welken tijd de apen zich niet vertoonden; maar zij waren er nog altijd, en tot drie-, viermaal toe, kwam er eens een neus of een poot tusschen de [184]deur of de vensters, die dan steeds met een geweerschot werden begroet.

“Laten wij ons verbergen,” zeide de ingenieur toen. “Misschien zullen de apen denken dat wij vertrokken zijn en zullen zij zich op nieuw vertoonen. Maar laten Spilett en Harbert zich achter de rotsen verschuilen en bij elke verschijning vuur geven.”

De bevelen van den ingenieur werden ten uitvoer gebracht, en terwijl de reporter en de knaap zich een plaats zochten waar de apen hen niet zien konden, begaven Cyrus Smith, Pencroff en Nab zich langs het strand naar het bosch om daar eenig wild te dooden, want het uur voor het ontbijt was aangebroken en zij hadden volstrekt geen levensmiddelen meer over.

Toen een half uur verstreken was, keerden de jagers met eenige rotsduiven terug, die zij zoo goed mogelijk braadden. Maar geen aap was te voorschijn gekomen.

Gideon Spilett en Harbert namen deel aan het ontbijt, terwijl Top onder de vensters waakte. Toen zij gegeten hadden, keerden zij naar hun post terug. Twee uur later was hun toestand nog volstrekt niet veranderd. De apen gaven niet het minste teeken dat zij er nog waren, en men moest bijna gelooven, dat zij verdwenen waren; maar wat hun nog het waarschijnlijkste voorkwam, was, dat zij bevreesd waren geworden door den dood van een van hen, alsmede verschrikt door het geweerschot en zich nu in de binnenkamers van het Rotshuis schuil hielden. En als men dan aan de schatten dacht die hun magazijn bevatten, maakte het geduld, dat de ingenieur zijn metgezellen zoozeer had aanbevolen, wel eens plaats voor woede, en eerlijk gezegd, zij hadden er ook wel reden toe.

“Het is toch te erg,” zeide de reporter, “en waarlijk ik zie geen kans, hier een einde aan te maken.”

“Wij moeten die duivels er toch uitjagen,” antwoordde Pencroff. “Het zal ons ook wel gelukken al zijn zij ook met hun twintigen; maar dan moeten wij ook man tegen man strijden! Is er dan geen enkel middel om tot hen door te dringen?”

“Jawel,” antwoordde toen de ingenieur, wien plotseling iets te binnen schoot.

“Eén maar?” zeide Pencroff. “Welnu goed, daar er geen anderen zijn! En welk is het?”

“Laten wij door de vroegere uitloozingsplaats van het meer in het Rotshuis zien te komen,” gaf de ingenieur ten antwoord.

“O, duizend duivels! Dat ik daar niet eer aan gedacht heb!” riep de matroos uit.

Dit was inderdaad het eenige middel om het Rotshuis binnen te dringen en om zoodoende de bende te verjagen. De opening van de uitloozingsplaats was wel is waar door een gemetselden muur gesloten, dien zij nu zouden moeten opofferen, maar zij konden hem altijd weer vernieuwen. Gelukkig had Cyrus Smith zijn plan [185]nog niet ten uitvoer gebracht om de opening geheel te verbergen door haar onder water te zetten, want dan zou dit middel hun nog eenigen tijd gekost hebben. [186]

Pencroff had zijn armen losgemaakt. Blz. 190.

Pencroff had zijn armen losgemaakt. Blz. 190.

Het was reeds twaalf uur toen de kolonisten, goed gewapend en voorzien van houweelen en breekijzers de Schoorsteenen verlieten, langs de vensters van het Rotshuis kwamen, waar zij Top nogmaals bevalen op zijn post te blijven en op het punt stonden den linkeroever van de Mercy te volgen, om zoo de bergvlakte van het Verre Uitzicht te bereiken. Maar zij hadden in die richting nog geen vijftig pas gedaan, toen zij den hond heftig hoorden blaffen. Het was een wanhopende waarschuwing.

Zij stonden stil.

“Laten wij omkeeren,” zeide Pencroff.

En allen liepen zoo snel mogelijk langs den oever terug.

Toen zij bij den hoek kwamen, zagen zij dat de toestand veranderd was.

De apen trachtten, verschrikt door een onbekende oorzaak, te ontvluchten. Twee of drie liepen en sprongen van het eene raam naar het andere met de vlugheid van clowns. Zij zochten zelfs niet de ladder weder goed te plaatsen, waardoor zij zoo gemakkelijk naar beneden hadden kunnen komen, en in hun angst hadden zij zeker het middel tot ontvluchting vergeten. Spoedig had men een zestal onder schot en de kolonisten gaven ook vuur. De een na den ander viel dood of gewond met een schellen kreet in de kamer neer. Sommigen vluchtten naar buiten, maar werden gedood door hun val, en eenige oogenblikken later kon men veronderstellen, dat er geen levende apen meer in het Rotshuis waren.

“Hoezee!” riep Pencroff, “hoezee! hoezee!”

“Niet zooveel hoezee’s!” zeide Gideon Spilett.

“Waarom niet! Zij zijn allen dood!” antwoordde de matroos.

“Dat is zoo, maar wij hebben daarom nog geen middel om binnen te komen.”

“Laten wij naar de uitloozingsplaats gaan,” zeide Pencroff.

Op dit oogenblik, als werd de opmerking van Spilett beantwoord, zagen zij de ladder naar den drempel der deur glijden, zich daarop ontrollen en eindelijk op den grond vallen.

“O, duizend pijpen! dat is sterk!” riep de matroos uit, Cyrus Smith aanziende.

“Al te sterk!” mompelde de ingenieur, die naar de eerste ladder snelde.

“Pas op, mijnheer Cyrus!” riep Pencroff; “zoo er nog een van die apen in is....”

“Wij zullen zien!” antwoordde de ingenieur, zonder zich hierdoor te laten weerhouden.

Zijn makkers volgden hem en een minuut later stonden zij aan de deur. Men zocht overal. Maar niemand was er in de kamers, noch in de magazijnen, die gelukkig door de bende apen waren gespaard. [187]

“Zoo, zoo, en nu de ladder!” riep de matroos uit. “Wie is de heer, die haar ons heeft teruggegeven?”

Maar op dit oogenblik deed een kreet zich hooren en een groote aap, die in een der kamers was gevlucht, snelde de zaal binnen, vervolgd door Nab.

“O, die bandiet!” riep Pencroff. En met de bijl in zijn hand, wilde hij den kop van het dier kloven, toen hij hierin door Cyrus Smith weerhouden werd.

“Spaar hem, Pencroff.”

“Zou ik dien schelm genade schenken?”

“Ja, want hij was het, die ons de ladder heeft weergegeven!”

De ingenieur sprak deze woorden op zulk een zonderlingen toon, dat het moeilijk viel er uit op te maken of hij in ernst sprak dan niet.

Toch sprongen zij allen op den aap af, die, nadat hij zich dapper geweerd had, op den grond werd geworpen en gekneveld.

“Oef,” zeide Pencroff. “Wat zullen wij van hem maken?”

“Een knecht!” antwoordde Harbert.

Toen de knaap dit zeide, schertste hij niet, want hij wist dat men van deze verstandige dieren veel partij kon trekken.

De kolonisten naderden thans den aap en beschouwden hem aandachtig. Hij behoorde tot die soort, waarvan de aangezichtshoek niet veel kleiner is dan die der Australiërs en Hottentotten. Het was een oerang-oetang, de goedaardigste van alle apen.

Deze soort dieren zijn tot vele diensten geschikt; zij kunnen tafeldienen, de kamers opruimen, de kleeren verzorgen, schoenen poetsen, met mes, vork en lepel omgaan en zelfs wijn drinken.... alles even goed als de beste tweevoetige knecht zonder haren. Men weet dat Chateaubriand zulk een aap bezat, die hem lang en trouw diende.

De aap, die thans in een der kamers van het Rotshuis gekneveld lag, was zes voet lang, had een goed gebouwd lichaam, breede borst, de kop had een middelmatige grootte, de gelaatshoek was vijf en zestig graden, hij had een ronden schedel, spitsen neus en de huid was met zacht, glinsterend haar begroeid—kortom hij was een volmaakt type der menschvormige soort. Zijn oogen, een weinig kleiner dan die der menschen, schitterden van vernuft, zijn witte tanden kwamen van onder zijn knevel te voorschijn, en hij had een kleinen krulbaard van nootkleurig bruin.

“Een mooie jongen!” zeide Pencroff. “Als wij nu zijn taal maar konden spreken, dan zouden wij een gesprek met hem kunnen voeren.”

“Dus is het ernst,” vroeg Nab; “wij zullen hem als knecht aannemen?”

“Ja, Nab!” antwoordde Cyrus glimlachend. “Maar wees niet jaloersch!”

“En ik hoop dat hij een goede knecht zal zijn,” voegde Harbert er bij. “Hij schijnt nog jong te wezen en zijn opvoeding zal ons dus [188]gemakkelijk vallen; wij zullen ook niet genoodzaakt wezen om hem onderwerping in te prenten, door hem met strengheid te behandelen, noch hem de snijtanden uit te trekken, zooals men in zulke gevallen dikwijls doet! Hij zal zich wel aan zijn meesters hechten, wanneer deze goed voor hem zijn.”

“En dat zullen we wezen,” antwoordde Pencroff, die al zijn haat tegen deze grappenmakers vergat.

Daarop naderde hij den oerang-oetang.

“Welnu, beste jongen,” vroeg hij, “hoe gaat het je?”

De aap beantwoordde deze vraag door een zacht gebrom, dat geen kwaad karakter verried.

“Gij wilt dus ook een deel van de kolonie uitmaken?” vroeg de matroos. “Gij wilt dus in dienst van Cyrus Smith treden?”

Weder een goedkeurend gebrom.

“En gij zult als loon met ons voedsel tevreden zijn?”

Een derde gebrom.

“Zijn gesprek is wel wat eentonig,” merkte Gideon Spilett op.

“Goed,” hernam Pencroff, “de beste bedienden zijn die, welke het minste spreken. En bovendien behoeft hij geen loon!”

“Hoort ge, mijn jongen? Om te beginnen, geven we u geen loon, maar dat zullen we later verdubbelen, wanneer we tevreden over je zijn!”

Zoo gebeurde het dat de kolonie met een nieuw lid verrijkt werd, die hun meer dan een dienst bewees. De matroos vroeg, of men hem, ter herinnering aan een aap, dien hij vroeger gekend had, den naam van Jupiter mocht geven en bij verkorting “Jup”.

Ziedaar hoe meester Jup, zonder verderen omslag een plaats in het Rotshuis kreeg.

[Inhoud]

XXIX.

Plannen ter uitvoering.—Een brug over de Mercy.—Een eiland maken van het Verre Uitzicht.—De graanoogst.—De beek.—Het gevogelte.—De duiventil.—De onagga’s.—De kas.—Uitstapje naar de Ballonhaven.

De kolonisten van het eiland Lincoln waren dus weder in het bezit van hun woning, zonder dat zij genoodzaakt waren geweest de oude uitloozingsplaats op te zoeken, zoodat hun veel metselaarswerk gespaard bleef. Het was inderdaad gelukkig, dat op het oogenblik toen zij op het punt stonden dit te doen, de bende apen door [189]den schrik bevangen, hoe plotseling en onverklaarbaar dit ook wezen mocht, het Rotshuis ontvlucht waren. Deze dieren schenen een voorgevoel gehad te hebben dat het gevaar hun van een andere [190]zijde bedreigde? Dat was de eenige reden waaraan hun snel vertrek kon worden toegeschreven.

Pencroff maakte verschillende vogelverschrikkers. Blz. 191.

Pencroff maakte verschillende vogelverschrikkers. Blz. 191.

Gedurende de laatste uren van dien dag werden de lijken van de apen naar het bosch overgebracht, waar men ze begroef; daarop herstelden de kolonisten de wanorde, die door de indringers was aangericht—gelukkig wanorde en geen schade, want zij hadden het huisraad slechts omgeworpen, maar niets gebroken. Nab legde zijn vuur weder aan, en met hetgeen zij in hun provisiekast hadden, konden zij een heerlijk maal bereiden, waaraan zij ook alle eer deden.

Jup werd niet vergeten, en hij at met smaak de appelen der pijnboomen, waarvan zij hem ruim voorzagen. Pencroff had zijn armen losgemaakt, maar hij achtte het raadzamer de koorden om zijn pooten te laten tot op het oogenblik dat zij op zijn onderwerping konden vertrouwen.

Voordat zij naar bed gingen, bespraken Cyrus Smith en zijn makkers nog onder elkander wat hun het noodigste te doen stond.

Het noodigste en het dringendste was het maken eener brug over de Mercy, zoodat het zuidelijke gedeelte van het eiland in verbinding kwam met het Rotshuis; voorts de stichting van een kraal, die dienen moest tot huisvesting van buffeldieren en andere, waarvan zij het haar of de wol zouden kunnen gebruiken.

Met ziet dat deze twee plannen betrekking hadden op het punt kleederen, die toen van het grootste gewicht voor hen waren. Want een brug zou hun het overbrengen van den ballon gemakkelijker maken, waardoor zij dan een goeden voorraad linnen zouden bezitten en de kraal was voor de wol, die hun winterkleederen moest verschaffen.

Het maken der brug over de Mercy duurde drie weken, en nog moesten zij hard doorwerken. Zij ontbeten altijd op de plaats waar zij werkten en daar het toen prachtig weer was, keerden zij eerst tegen den avond naar het Rotshuis terug.

Gedurende dien tijd gewende de aap hoe langer hoe meer en kwam hij op goeden voet met zijn meesters, die hij altijd met de grootste nieuwsgierigheid gadesloeg. Toch waagde Pencroff het nog niet hem de vrijheid van al zijn ledematen te schenken, en hij achtte het raadzaam hiermede te wachten totdat de grenzen van de bergvlakte onoverkoombaar waren door de inrichting, welke zij nu tot stand brachten. Top en Jup waren ook de beste vrienden en speelden graag samen, maar Jup deed alles zoo ernstig mogelijk.

Den 20sten November was de brug gereed. Nu moesten zij het omkleedsel van den luchtballon halen, want het was voor hen van het grootste belang om dat linnen in veiligheid te brengen; maar om het te vervoeren, moesten zij noodzakelijk een wagen medenemen naar de Ballonhaven en dientengevolge zagen zij zich verplicht eerst een weg door het dichte bosch van het Verre Westen te banen. Dat kostte hun ook nog eenigen tijd. Nab en Pencroff deden dan [191]ook eerst een verkenningstocht naar de haven, en daar zij bevonden dat het linnen niets in de grot te lijden had, besloten zij dat het werk, op de vlakte het Verre Uitzicht, onafgebroken kon vervolgd worden.

“Dus,” merkte Pencroff op, “wij kunnen onze volière in den besten toestand brengen, daar wij nu noch de vossen noch eenigen onverwachten aanval van andere schadelijke dieren te vreezen hebben.”

“Ook kunnen wij nu de bergvlakte ontginnen en de wilde planten hier overbrengen....”

“En ons tweede korenveld bezaaien!” riep de matroos zegevierend uit.

Hun eerste korenveld dat zij door een enkel graantje verkregen hadden, was zeer toegenomen, dank zij de zorg van Pencroff. De graankorrel had, zooals de ingenieur gezegd had, tien aren geschoten, en elke aar droeg tachtig korrels. De kolonie was dus in het bezit van acht honderd graankorrels in zes maanden tijd—dus een dubbele oogst mochten zij elk jaar verwachten.

Deze acht honderd graankorrels, uitgezonderd een vijftigtal, die zij voorzichtigheidshalve bewaarden, zouden dus op een nieuw veld gezaaid kunnen worden met evenveel zorg als de eenige korrel, die zij aanvankelijk bezaten.

Het veld werd in orde gebracht, en daaromheen een omheining gemaakt van hooge palen, zoodat de viervoetige dieren er niet over konden. En om de vogels te verwijderen, maakte Pencroff met zijn sterke verbeeldingskracht verschillende vogelverschrikkers, die hen dan ook op een eerbiedigen afstand hielden. De zeven honderd vijftig korrels werden toen weder in regelmatige voren geplaatst, en het overige werd der natuur toevertrouwd.

Den 21sten November begon de ingenieur de gracht af te bakenen, welke de bergvlakte in het westen moest scheiden van den zuidelijken uithoek van het meer Grant tot aan de bocht der Mercy. Zij hadden daar een twee à drie voet hooge laag vruchtbaren grond op het graniet. Zij moesten dus weer nitro-glycerine maken, en de nitro-glycerine had dezelfde uitwerking. In minder dan vijftien dagen hadden zij een gracht van twaalf voet breed en zes voet diep in den harden grond van de bergvlakte gegraven. Een nieuwe uitloozingsplaats hadden zij nu verkregen door hetzelfde middel als bij de rotsachtige kust van het meer, en het water stroomde in deze nieuwe bedding, aan wier stroom men den naam van Glycerine-rivier gaf, en die een zijtak van de Mercy werd. De oppervlakte van het meer daalde weer, zooals de ingenieur voorspeld had, maar bijna onmerkbaar. Eindelijk, om de grens te voltooien, verbreedden zij de bedding der beek aanmerkelijk en het zand werd door een stevigen dijk weerhouden.

In de eerste helft van December was deze arbeid voltooid. Gedurende die maand was het zeer warm. Toch wilden de kolonisten [192]hun werk niet staken, en daar zij thans hun volière in orde moesten brengen, gingen zij hiertoe over.

Het is onnoodig te zeggen, dat, nu de geheele grens gemaakt was, Jup ook in vrijheid werd gesteld. Hij verliet zijn vrienden niet en scheen ook niet den minsten lust te hebben om te ontsnappen. Het was een zachtaardig maar krachtig dier en bijzonder behendig. Als het er op aan kwam de ladder van het Rotshuis te beklimmen, kon niemand hem in vlugheid evenaren. Hij was hun zelfs in sommig werk reeds behulpzaam; hij trok den wagen met hout beladen en bracht de steenen over, die uit de Glycerine-rivier waren gekomen.

De volière besloeg een ruimte van twee honderd vierkante meters, op den zuidoostelijken oever van het meer. Zij omringden haar met een hek en maakten er verschillende hokken in voor de dieren die haar moesten bevolken.

De eerste bewoners waren de tinamoes, die weldra een aantal kleintjes hadden; en spoedig hadden zij tot buren de eenden, die aan de oevers van dat meer veel gevonden werden. Eenige behoorden tot het Chineesche ras, waarvan de vleugels zich waaiervormig openen en wier schitterende kleuren met die der goudlakensche faisanten kunnen wedijveren. Eenige dagen later maakte Harbert zich meester van een koppel hoenders met ronden staart en lange vleugels. Wat de pelikanen, ijsvogels en watervogels betrof, deze kwamen uit zichzelf in de volière, en die geheele kleine wereld geraakte, na eenige twisten en onlusten, met elkander op den besten voet en groeiden in zulk een mate aan, dat de kolonisten zich voor hun toekomstige voeding niet ongerust behoefden te maken.

Cyrus Smith wilde zijn werk thans voleindigen en plaatste daarom in een hoek van de volière een duiventil. Zij brachten daarin een dozijn van die vogels, welke veel op de rotsvlakten gevonden worden. Deze vogels gewenden zich spoedig en vlogen elken avond naar hun nieuwe woning terug, en schenen beter geschikt om getemd te worden dan de wilde duiven, die zich niet dan in het wild voortplanten.

Eindelijk was het oogenblik aangebroken om van het omkleedsel van den luchtballon lijnwaad te maken, want om hem in dien vorm te houden en in een ballon met warme lucht gevuld het eiland te verlaten, boven een zee, om zoo te zeggen, zonder grenzen, zou slechts een aannemelijk plan wezen voor menschen, wien het geheel aan gezond verstand ontbrak en Cyrus Smith was een practisch man, dus dat kwam in het geheel niet in hem op.

Nu moesten zij den ballon naar het Rotshuis overbrengen en de kolonisten trachtten thans hun zwaren wagen lichter en handiger te maken. Maar al had men het voertuig, een geschikt trekdier hadden zij nog niet gevonden. Bestond er dan op het geheele eiland [193]geen herkauwend dier, dat de plaats van het paard, den ezel, den os of de koe kon vervullen? Daar kwam het nu op aan.

Jup tot kamerdienaar verheven. Blz. 199.

Jup tot kamerdienaar verheven. Blz. 199.

“Waarlijk,” zeide Pencroff, “een trekdier zou ons zeer dienstig [194]wezen, maar intusschen moest mijnheer Cyrus een wagen met stoom maken, of een locomotief, want zeker zullen wij eenmaal een spoorweg bezitten van het Rotshuis naar de Ballonhaven met een zijtak naar den berg Franklin!”

De brave matroos meende het oprecht, wanneer hij zoo sprak! O! verbeelding, hoe hoog kunt gij stijgen wanneer het geloof er mede gepaard gaat!

Maar al had men geen locomotief, een trekdier zou Pencroff reeds veel helpen en men zou er ook niet lang op behoeven te wachten.

Eens, het was den 23sten December, hoorde men Nab roepen en Top uit alle macht blaffen. De kolonisten werkten in de Schoorsteenen; zij snelden in allerijl naar hen toe, daar zij vreesden dat hun een ongeluk was overkomen. En wat zagen zij? twee prachtige groote dieren, die zich onvoorzichtig genoeg op de bergvlakte gewaagd hadden, waarvan de hekken op dat oogenblik niet gesloten waren. Men zou zeggen, dat het twee paarden waren, of minstens twee ezels, de een van het mannelijk en de ander van het vrouwelijk geslacht, schoon gevormd en isabelkleurig, met witten staart en witte pooten, wit en zwart gestreept op den kop, den hals en den romp. Zij kwamen langzaam naderbij, zonder eenige vrees aan den dag te leggen en beschouwden met een levendig oog de menschen, waarin zij hun meesters nog niet konden herkennen.

“Het zijn onagga’s,” zeide Harbert.

“Waarom geen ezels?” vroeg Nab.

“Omdat zij geen lange ooren hebben en hun vorm bevalliger is,” antwoordde Harbert.

“Ezels of paarden,” was Pencroffs antwoord, “het zijn goede trekdieren.”

De matroos sloop, zonder deze dieren te verschrikken, naar de hekken bij de Glycerine-rivier, sloot deze en zij hadden de viervoetige dieren in hun macht. Zouden zij zich met geweld van deze onagga’s meester maken en hen dwingen zich te onderwerpen? Neen. Zij besloten, dat men ze gedurende eenige dagen vrij op de bergvlakte zou laten ronddolen, waar een overvloed van kruiden groeide, en dadelijk liet de ingenieur bij de volière een stal bouwen, waar deze dieren een goed onderkomen voor den nacht zouden vinden. Dit prachtige tweetal werd dus geheel in vrijheid gelaten en de kolonisten onthielden zich zelfs om hen te naderen, daar zij dan verschrikken zouden. Toch scheen de vlakte voor deze onagga’s te klein te wezen en beproefden zij menigmaal haar te verlaten, daar zij aan uitgestrekte en dichte bosschen gewend waren. Zij zagen hen nu eens den oever der rivier volgen, die hun een onoverkomelijken hinderpaal opleverde, dan weder door het hooge gras rennen en eindelijk kalm terugkeeren. Dan stonden zij uren lang naar die bosschen te kijken, die voor altijd voor hen gesloten bleven. [195]

Intusschen was het tuig en alles wat zij tot het aanspannen van den wagen noodig hadden, gereed; ook was een rechte weg, door het bosch van het Verre Westen aangelegd, van de bocht der Mercy tot aan de Ballonhaven. Zij konden den wagen daarheen brengen en het was tegen het einde van December dat men voor de eerste maal met deze onagga’s de proef nam.

Pencroff had deze dieren al zoo tam gemaakt dat zij uit zijn hand het voedsel aten, en men kon ze gemakkelijk naderen, maar toen ze eenmaal aangespannen waren, werden zij wild en had men groote moeite hen in toom te houden. Toch moesten zij zich in hun nieuwen dienst schikken want de onagga, minder weerbarstig dan de zebra, wordt in de bergachtige streken van Afrika zeer veel als trekdier gebruikt en men heeft ze ook in Europa in een betrekkelijk koud klimaat overgebracht.

Dien dag gingen de kolonisten, uitgezonderd Pencroff, die deze dieren bij den kop hield, in den wagen naar de Ballonhaven. Dat zij door elkaar geschud werden, op dien pas aangelegden weg, spreekt van zelf; maar toch kwam het voertuig zonder ongelukken aan en dienzelfden dag konden de ballon en de verdere toestellen vervoerd worden. Ten acht ure ’s avonds werden de onagga’s uitgespannen en in hun stal geplaatst en, voordat zij sliepen, uitte Pencroff een zucht van voldoening, die door de wanden van het Rotshuis weerkaatst werd.

[Inhoud]

XXX.

Het lijnwaad.—Schoenen van zeehondenvel.—Schietkatoen.—Verschillende planten.—De vischvangst.—Schildpad-eieren.—Jup gaat vooruit.—De kraal.—Jacht op muffeldieren.—Nieuwe dieren en planten.Gedachten aan het vaderland.

De eerste week van Januari besteedde men met het vervaardigen van het noodige linnen voor de kolonisten. De naalden, die in het kistje gevonden waren, gingen weldra ijverig op en neer in krachtige, hoewel niet fijne handen, en hetgeen er genaaid werd, werd stevig genaaid.

Er was geen gebrek aan garen, daar Cyrus Smith op het denkbeeld was gekomen om hetzelfde te gebruiken, dat reeds gediend had bij het vervaardigen van den luchtballon. Dit werd met bewonderenswaardig geduld losgetornd door Gideon Spilett en Harbert; Pencroff had dit werk moeten opgeven, daar het veel te kriebelig [196]voor hem was; maar wanneer het op naaien aankwam, had hij zijn gelijke niet. Iedereen weet dan ook dat de zeelui bijzonder veel aanleg voor het kleermakersvak hebben.

Het linnen, waarvan de ballon gemaakt was, werd vervolgens van vet gezuiverd door middel van soda en potasch, hetgeen men door verbranding van planten verkreeg; het werd weder lenig, toen ook het vernis er af was, en nadat het vervolgens langen tijd aan de lucht werd blootgesteld, herkreeg het zijn zuiver witte kleur.

Eenige dozijnen hemden en kousen—deze laatste wel te verstaan niet gebreid maar van linnen genaaid—waren spoedig vervaardigd. Welk een genot voor de kolonisten om eindelijk weder helder linnen te kunnen aantrekken.—Wel is waar was het zeer hard en ruw linnen, maar om zulk een kleinigheid bekommerden zij zich niet, en ’t was een feest tusschen lakens te slapen, die van de slaapplaatsen van ’t Rotshuis wezenlijke bedden maakten.

In dezen tijd vervaardigden zij ook schoenen van zeehondenvel, die juist bijtijds de schoenen en laarzen konden vervangen, welke zij uit Amerika meegebracht hadden.

Zeker was het, dat die schoenen lang en wijd waren en nooit knelden aan de voeten der wandelaars.

Met den aanvang van het jaar 1866 werd de warmte grooter, en de jacht leverde nog steeds goeden voorraad op. Het wemelde inderdaad van konijnvarkens, water- en muskuszwijnen, kangaroes en pluimgedierte, en Gideon Spilett en Harbert waren te goede schutters om voortaan een enkel schot te missen.

Cyrus Smith beval hun echter steeds aan zoo zuinig mogelijk met het kruit te zijn en hij nam maatregelen om het kruit en lood, dat in de kist gevonden was, en dat hij voor later wilde bewaren, te vervangen. Immers hij wist niet waar het lot hem en de zijnen nog eens kon brengen, ingeval zij hun rijk verlieten.

Men moest zich dus wapenen tegen alle behoeften, die zich konden voordoen en het kruit sparen, door andere bestanddeelen te verschaffen, die gemakkelijk te vernieuwen waren.

Om het lood te vervangen, waarvan Cyrus Smith geen enkel spoor op het eiland ontdekt had, vervaardigde hij zonder veel moeite ijzeren hageltjes, die gemakkelijk te maken waren. Daar deze hageltjes niet zoo zwaar als lood waren, moest hij ze grooter maken, en elk schot bevatte er nu minder, doch de behendigheid der jagers kwam aan dit gebrek te gemoet. Kruit had Cyrus Smith genoeg kunnen maken, want hij had salpeter, zwavel en koolstof tot zijn beschikking; maar deze bereiding eischt de grootste zorg en zonder daartoe vervaardigde werktuigen, is het moeilijk de goede soort te leveren.

Jup bracht het grootste gedeelte van zijn tijd in de keuken door. Blz. 199.

Jup bracht het grootste gedeelte van zijn tijd in de keuken door. Blz. 199.

Cyrus Smith gaf er dus de voorkeur aan om schietkatoen te maken, waarbij het katoen niet onmisbaar is, daar het er slechts bij [197]gebruikt wordt als verbindingsmiddel. Als zoodanig kan even goed gebezigd worden de grondstof van elke plant, die men bijna zuiver vindt niet alleen in het katoen, maar ook in de spinbare vezels van [198]hennep en vlasplanten, in papier, in oud linnen, in het merg van den vlierboom, enz. De vlierboom groeide overvloedig op het eiland aan den mond van de Roode Beek en de kolonisten gebruikten reeds in plaats van koffie de bessen van dit gewas, dat tot de kamperfoelieplanten behoort.

Het was dus voldoende dit merg te verzamelen, en wat de andere bestanddeelen betreft, die noodig waren tot het maken van schietkatoen, daarvoor had men slechts salpeterzure-potasch noodig. Daar Cyrus Smith reeds zwavelzuur had, viel het hem ook niet moeilijk, salpeterzure-potasch te bereiden, door er salpeter bij te brengen, dat de natuur hem verschafte.

Hij besloot dus schietkatoen te maken en te gebruiken, hoewel hij er de vrij groote bezwaren van erkende. Er is namelijk een belangrijk verschil van uitwerking en de ontbranding gaat uiterst snel, daar het op honderd zeventig in plaats van op twee honderd veertig graden ontvlamt, en eindelijk ontwikkelt het een te plotselinge warmte, wat voor vuurwapenen niet wenschelijk is. Een voordeel was daarentegen, dat het tegen vocht bestand is, de loopen der geweren niet vuil maakt en de ontploffingskracht viermaal grooter is dan die van het gewone buskruit.

Om schietkatoen te vervaardigen was het voldoende om het merg van den vlierboom een kwartier lang in salpeterzure-potasch te houden, het vervolgens in water uit te spoelen en dan te laten drogen. De poging van den ingenieur slaagde uitnemend en de jagers hadden weldra een goed bereid middel tot hun beschikking, dat, wanneer het met mate gebruikt werd, zeer goede resultaten opleverde.

Tegen dien tijd ontgonnen zij ook een bunder grond op de bergvlakte, terwijl het overige als weide werd gehouden.

Verscheidene keeren maakten zij uitstapjes in de bosschen en zij brachten dan een gansche verzameling van wilde planten mede; door een goede bewerking zouden zij tot spinazie, sterrekers, rammenas en rapen gewijzigd worden en de voeding met stikstofhoudende spijzen, waaraan de kolonisten van Lincoln tot nog toe onderworpen waren, een weinig afwisselen. Zij brachten eveneens een groote hoeveelheid hout en steenkolen aan. Elke tocht was, tegelijkertijd een middel om de wegen te verbeteren, die langzamerhand effen werden onder de wielen van de kar.

De konijnenfokkerij leverde steeds een overvloed van voedsel aan het Rotshuis. De fokkerij was zoo gelegen, dat hare bewoners nooit op het afgezette gedeelte der bergvlakte konden komen en bijgevolg de nieuw aangelegde plannen niet konden verwoesten. Wat de oesterbank betreft, deze was te midden van de rotsen gelegen; zij verschafte steeds nieuwen voorraad, en de kolonisten genoten er dagelijks van. Weldra bracht de vischvangst, hetzij in het meer, hetzij in de Mercy, zeer veel op, want Pencroff had lijnen in het water [199]gezet met ijzeren haken, waaraan dikwijls forellen en andere visschen kwamen, die heerlijk smaakten en wier zilverkleurige zijden met kleine gele vlekken overdekt waren. Nab, die met de zorg voor de spijzen belast was, kon dus altijd een weinig afwisseling in het middagmaal brengen. Het brood ontbrak nog slechts aan de tafel der kolonisten, en dit was werkelijk een zeer groot gemis.

In dien tijd begon men ook jacht te maken op de zeeschildpadden, die zeer dikwijls op het strand kwamen bij kaap Mandibule. Over het geheele strand zag men kleine hoogten, waarin ronde eieren verborgen waren, met harde, witte schaal en waarvan het wit de eigenschap mist om, evenals dat van vogeleieren, te stremmen. De zon broedt ze uit, en het aantal er van was natuurlijk zeer groot, daar elke schildpad jaarlijks tot twee honderd vijftig eieren legt.

“Een waar eierenveld,” merkte Gideon Spilett op, “men heeft ze slechts te oogsten.”

Maar zij stelden zich niet met de voortbrengselen tevreden; zij maakten ook jacht op de voortbrengers, waarbij niet minder dan twaalf schildpadden gevangen werden, die werkelijk niet te versmaden waren met het oog op hun maaltijden. Nab werd dikwijls geprezen, en te recht, voor de schildpadsoep, die hij bereidde met welriekende planten en prikkelende kruiden.

Nog moet een zeer gelukkige omstandigheid vermeld worden, waardoor zij weder nieuwen voorraad voor den winter konden opdoen. Een groot aantal zalmen waagden zich in de Mercy en gingen verscheidene mijlen stroomopwaarts. Duizenden van deze visschen, die ongeveer twee en een halven voet lang waren, stortten zich in de rivier en het was voldoende den mond te versperren om een groot aantal te vangen. Eenige honderden werden gezouten en bewaard voor den tijd dat de wintervorst elke vischvangst onmogelijk zou maken.

Jup werd tot kamerdienaar verheven. Hij kreeg een jasje en een korte broek van wit linnen en een voorschoot, waarvan de zakken zijn grootste geluk uitmaakten, want hij stak er altijd zijn handen in en duldde niet, dat men ze doorzocht. De behendige aap was uitmuntend gedresseerd door Nab en men zou gezegd hebben dat hij en de neger elkander begrepen, wanneer zij samen spraken. Jup had overigens een waarachtige genegenheid voor Nab, en Nab wederkeerig voor hem. Wanneer hij niet van dienst kon zijn, hetzij om hout aan te brengen of om in den top van den een of anderen boom te klimmen, bracht Jup het grootste gedeelte van zijn tijd in de keuken door en trachtte Nab in alles na te bootsen wat hij dezen zag doen. De meester legde overigens het grootste geduld en den meesten ijver aan den dag in het onderrichten van zijn leerling, en de leerling toonde een merkwaardig vlug begrip voor de lessen, die zijn meester hem gaf. [200]

Men oordeele over het genoegen, dat Jup op een dag aan de bewoners van het Rotshuis verschafte, toen hij met een servet over den arm, de tafel kwam dekken, zonder dat men het hem gezegd had. Hij kweet zich behendig en oplettend van zijn taak, nam de borden weg, bracht de schotels op, schonk de glazen vol, en alles met zulk een ernst, dat de kolonisten, maar vooral Pencroff, er het grootste pleizier in hadden.

“Jup, de soep!”

“Jup, nog wat vleesch!”

“Jup, een bord!”

“Jup! Beste Jup! Knappe Jup!”

Jup werd met bevelen overstelpt en voldeed aan alles zonder zich het minst van streek te laten brengen; hij lette op alles en schudde met zijn verstandigen kop, toen Pencroff zijn aardigheid van den eersten dag herhaalde en zeide:

“Wij zullen bepaald je traktement moeten verdubbelen, Jup!”

Het is onnoodig te zeggen, dat Jup zeer gehecht was aan het Rotshuis en dat hij zijn meester dikwijls door het bosch vergezelde zonder ooit eenigen lust te toonen om te ontvluchten. Men moest hem zien loopen, met zijn stok, dien Pencroff voor hem gemaakt had, als een geweer op schouder! Moest men de eene of andere vrucht uit den top van een boom hebben, in een oogwenk was hij dan boven! Was het rad van den wagen uit het spoor, handig bracht Jup hem door een enkelen duw er weder in.

“Wat een kerel!” riep Pencroff dikwijls uit. “Als hij even ondeugend als goed was, dan zou er met hem geen huis te houden zijn!”

Tegen het einde van Januari ondernamen de kolonisten eenige groote werken in het middengedeelte van het eiland. Men had besloten om bij de bron van de Roode Beek, aan den voet van den berg Franklin een kraal aan te leggen, die bestemd was voor de herkauwende dieren, wier tegenwoordigheid hinderlijk zou geweest zijn voor de bewoners van het Rotshuis, en voor al de muffeldieren, die de wol moesten verschaffen voor de winterkleederen.

Iederen morgen begaf zich de kolonie soms geheel, soms alleen vertegenwoordigd door Cyrus Smith, Harbert en Pencroff, naar de bronnen van de rivier, een wandeling van vijf mijl onder dicht lommer en langs een nieuw aangelegden weg, dien men den Kraalweg genoemd had.

Toen na drie weken de kraal gereed was, moest men een groote drijfjacht aanleggen aan den voet van den berg Franklin, te midden van de weilanden, waar de herkauwende dieren meestal verblijf hielden. Dit had plaats op den 7den Februari, een prachtigen zomerdag, en allen namen er aan deel.

De twee onagga’s, die reeds zeer goed gedresseerd waren en bereden [201]werden door Gideon Spilett en Harbert, bewezen hierbij grooten dienst.

Pencroff ging oogenblikkelijk naar zijn land. Blz. 204.

Pencroff ging oogenblikkelijk naar zijn land. Blz. 204.

Men moest de muffeldieren en geiten tot een kudde brengen, door ze te omsingelen en den kring steeds nauwer te maken. Cyrus Smith, [202]Pencroff, Nab en Jup vatten post op verschillende punten van het woud, terwijl de beide ruiters met Top in een straal van een halve mijl om de kraal rondreden.

De muffeldieren waren op dat gedeelte van het eiland zeer talrijk. Deze prachtige dieren, zoo groot als gemzen, met horens die sterker ontwikkeld zijn dan die der rammen, met een grijze langharige vacht, geleken veel op wilde steenschapen.

Het was een vermoeiende dag, waarop de jacht plaats had. Welk een heen en weer loopen, op en neer rennen en schreeuwen! Van de honderd muffeldieren die men insloot, ontsnapte meer dan tweederde gedeelte aan de jagers; maar bij het einde waren er toch een dertigtal van deze herkauwende dieren en een tiental wilde geiten naar de kraal gedreven, waarvan de geopende deur een uitweg scheen te bieden, terwijl zij hen voor goed gevangen hield.

De einduitslag was gunstig en de kolonisten hadden geen reden tot klagen. Het grootste gedeelte van deze muffeldieren waren wijfjes, waarvan sommige zelfs spoedig jongen ter wereld zouden brengen. Het was dus waarschijnlijk dat de kudde zou vermeerderen, en dat niet alleen de wol, maar ook de huiden binnen korten tijd in overvloed voorhanden zouden zijn.

De jagers kwamen dien avond uitgeput in het Rotshuis terug. Den volgenden dag gingen zij nochtans weder vroeg naar de kraal. De gevangenen hadden wel getracht de omheining om te stooten, maar waren er niet in geslaagd en zij werden al spoedig bedaard.

Gedurende de maand Februari viel er niets bijzonders voor. Het dagelijksch werk werd geregeld volbracht, en terwijl men den Kraalweg en den weg naar de Ballonhaven verbeterde, legde men ter zelfder tijd een derden aan, die van de kraal naar de westkust liep. Het onbekende gedeelte van het eiland Lincoln vormden nog steeds de groote bosschen op het Slangen-schiereiland, waar de wilde dieren, die Gideon Spilett hoopte te verdrijven, een schuilplaats zochten.

Voor dat het koude jaargetijde weder aanbrak, werd de meeste zorg besteed aan de wilde planten, die van het bosch naar de bergvlakte waren overgebracht. Harbert keerde zelden van een tocht terug zonder eenige nuttige kruiden mede te brengen. Soms waren het exemplaren van cichoreiplanten, waarvan ook het zaad door sterke persing een uitmuntende olie kon verschaffen; een ander maal was het zuring, waarvan de eigenschap om scheurbuik te genezen niet te versmaden was; vervolgens eenige van die kostbare knolvormige wortels, die sedert onheuglijke tijden in Zuid-Amerika werden verbouwd, de aardappels, waarvan men tegenwoordig meer dan twee honderd soorten kent. De moestuin, die nu goed onderhouden, geregeld begoten en tegen de aanvallen van vogels beschermd werd, was in kleine vakken verdeeld, waarop salade, aardappels, [203]zuring, rammenas en andere kruiddragende planten groeiden. De grond op de bergvlakte was zeer vruchtbaar en men mocht hopen dat hij een overvloedigen oogst zou afwerpen.

Het ontbrak evenmin aan afwisselende dranken, en op voorwaarde dat men geen wijn zou eischen, behoefden zelfs zij, die het moeilijkst te bevredigen waren, zich niet te beklagen. Cyrus Smith had bij de Oswego-thee, die hem door de dubbele Amerikaansche lipbloem werd verschaft, en bij de gistende sappen uit de wortels van den drakenboom, zeer goed bier weten te bereiden; hij maakte het uit het jonge schot van de abies-nigra, dat, na goed gekookt en gegist te hebben, dien aangenamen en bijzonder gezonden drank verschaft, dien de Anglo-Amerikanen “springbeer” noemen.

Tegen het einde van den zomer was ook het gevogelte met een groot aantal vermeerderd.

Alles slaagde dus naar wensch, dank zij den moed en den ijver van deze mannen. De Voorzienigheid deed zeker veel voor hen; maar getrouw aan het groote voorschrift, hielpen zij eerst zich zelven, en kwam de hemel hun vervolgens te hulp.

Na die warme zomerdagen, was het voor de kolonisten het grootste genot om ’s avonds, wanneer hun werk volbracht was, zich aan den zoom van de bergvlakte neer te zetten onder een begroeide veranda, die Nab zelf vervaardigd had. Daar praatten zij en onderwezen elkander en maakten plannen, en de vroolijke zeeman vermaakte onophoudelijk die kleine maatschappij, waarin altijd de meest onverstoorde eendracht heerschte.

Zij spraken ook over hun vaderland, over dat dierbare en groote Amerika. Hoe stond het met den burgeroorlog? Hij kon niet lang meer geduurd hebben! Richmond was zeker spoedig in handen van generaal Grant gevallen! Het innemen van de hoofdstad der geconfedereerden had het laatste feit van dezen noodlottigen krijg moeten zijn. Het Noorden had nu gezegepraald en de goede zaak overwonnen. Hoe welkom zou het een of andere nieuwsblad voor de ballingen van het eiland Lincoln geweest zijn! Reeds elf maanden was alle gemeenschap tusschen hen en de overige wereld afgebroken en binnen korten tijd, den 24sten Maart, zou de gedenkdag aanbreken van den dag, waarop de ballon hen op deze onbekende kust had geworpen! Toen waren zij slechts schipbreukelingen, die zelf niet wisten of zij hun ellendig leven aan de elementen zouden kunnen betwisten.

En nu, dank zij de kunde van hun aanvoerder, dank zij hun eigen vernuft, waren zij kolonisten geworden, voorzien van wapenen, werktuigen en instrumenten, die de dieren, planten en delfstoffen van het eiland, dat is te zeggen de drie rijken der natuur, tot hun nut hadden weten te exploiteeren.

Ja, zij spraken dikwijls over dat alles, en maakten nog tallooze plannen voor de toekomst! [204]

Cyrus Smith luisterde gewoonlijk stilzwijgend naar zijn lotgenooten. Somtijds glimlachte hij over een opmerking van Harbert, een aardigheid van Pencroff, maar altijd en overal dacht hij aan die onverklaarbare feiten, aan dat zonderlinge raadsel, waarvan het geheim hem nog steeds duister bleef!

[Inhoud]

XXXI.

Slecht weer.—De hydraulische hijschtoestel.—Glas en glaswerk.—De broodboom.—Bezoeken aan de kraal.—Vermeerdering der kudde.—Een vraag van den reporter.—Voorstel van Pencroff.

In de eerste week van Maart veranderde het weer. In het begin van die maand was het volle maan geweest en het was nog steeds brandend heet. Men gevoelde, dat de dampkring met electriciteit bezwangerd was en het was inderdaad te vreezen, dat in de volgende dagen een hevig onweder zou woeden.

Den 2den Maart rolde dan ook de donder geweldig. De wind blies uit het oosten, en de hagel sloeg tegen den voorgevel van het Rotshuis alsof er met schroot op gevuurd werd. Men moest deuren en vensterluiken hermetisch sluiten, anders werd alles in de kamers overstroomd.

Toen Pencroff deze hagelsteenen zag vallen, waarvan sommigen zoo groot als duiveneieren waren, dacht hij er slechts aan dat zijn korenveld zeer veel gevaar liep.

Hij ging oogenblikkelijk naar zijn land, waar reeds kleine, groene sprietjes te zien waren en met behulp van een groot zeil slaagde hij er in zijn oogst te beschermen. Hij werd nu, wel is waar, zelf in plaats van zijn planten gesteenigd, maar hij beklaagde er zich niet over.

Dit slechte weer hield acht dagen aan; men hoorde den donder onophoudelijk rollen. Tusschen twee onweders vernam men hem nog buiten de grenzen van den horizon, en dan kwam hij weder met vernieuwde woede naderbij. Het weerlicht was niet van de lucht af en de bliksem trof verscheidene boomen op het eiland, onder anderen een grooten den, die bij het meer stond aan den zoom van het bosch. Ook het strand werd twee of drie keer getroffen door den electrischen stroom, welke op het zand neersloeg en er dondersteenen van maakte. Toen de ingenieur deze dondersteenen zag, kwam hij op [205]het denkbeeld, dat het niet onmogelijk zou zijn om dikke, stevige glasruiten voor de vensters te brengen, die tegen wind, regen en hagel bestand waren. [206]

Hij bracht de koddigste figuren te voorschijn. Blz. 210.

Hij bracht de koddigste figuren te voorschijn. Blz. 210.

Daar de kolonisten buitenshuis geen werk hadden waarbij spoed vereischt werd, maakten zij van het slechte weer gebruik om binnen het Rotshuis te arbeiden, waarvan het huisraad van dag tot dag verbeterd en vermeerderd werd. De ingenieur vervaardigde een draaibank, waardoor hij in staat was eenige benoodigdheden voor toilet en keuken te maken, en vooral knoopen, die men zeer miste. Er was een tropee gemaakt van de wapens, die met de grootste zorg onderhouden werden, en kasten noch bergplaatsen lieten iets te wenschen over. Men zaagde, schaafde, vijlde en draaide, en gedurende dat ongunstige weer hoorde men niets dan het geluid der werktuigen of van de draaibank, dat op het rollen van den donder antwoordde.

Jup werd niet vergeten, hij had een kamer alleen, bij het groote magazijn met een goed bed, hetgeen hem uitmuntend beviel.

“Die beste Jup,” zeide Pencroff dikwijls, “hij spreekt nooit tegen, geeft nooit een ongepast woord! Wat een knecht, Nab, wat een knecht!”

“Mijn leerling,” antwoordde Nab, “en weldra mijns gelijke!”

“Je meerdere,” antwoordde de zeeman lachend, “want dat is toch waar Nab, jij praat en hij doet het niet!”

Het spreekt van zelf, dat Jup nu volkomen op de hoogte was van hetgeen hij doen moest. Hij klopte de kleeren uit, draaide het braadspit, veegde de kamers, bediende aan tafel, stapelde het hout en—iets wat Pencroff verrukte—ging nooit naar bed, zonder eerst bij den zeeman gekomen te zijn.

De gezondheid van de kolonisten, zoowel der tweevoetige als der tweehandige, der vierhandige als der viervoetige, liet niets te wenschen over. Dat leven in de open lucht, op dien gezonden grond, onder deze gematigde luchtstreek, terwijl hoofd en handen moesten werken, kon niet anders dan elken zweem van ziekte verjagen.

Ieder was dan ook gezond. Harbert was in dat jaar reeds twee duim gegroeid. Zijn lichaam vormde zich en werd mannelijker, en hij beloofde een man te worden even volmaakt naar lichaam als naar geest. Hij trok overigens partij van elk ledig uur, dat hem zijn handenarbeid liet, om zich te onderrichten, hij las de weinige boeken, welke in de kist gevonden waren en, na de practische lessen die hij trok uit den toestand, waarin hij verkeerde, vond hij in den ingenieur voor de wetenschap, in den correspondent voor de talen, meesters, die met hart en ziel zijn opvoeding voltooiden.

Het was het vaste plan van den ingenieur, om alles wat hij wist op Harbert over te planten, hem zoowel door voorbeeld als door woord te onderwijzen, en Harbert trok goed partij van de lessen van zijn leermeester.

Indien ik sterf, dacht Cyrus Smith, zal hij mij vervangen!

Den 9den Maart bedaarde de storm, maar de hemel bleef gedurende [207]de gansche laatste zomermaand, door zware volken beneveld. De dampkring was door die electrische schokken zeer verstoord en herkreeg zijn vorige kalmte niet meer; op vier of vijf mooie dagen na, welke de kolonisten waarnamen om verscheidene tochten te maken, regende en mistte het onophoudelijk.

Tegen dien tijd bracht de onagga een jong ter wereld, dat eveneens tot het vrouwelijk geslacht behoorde en dat zeer welkom aan de kolonisten was. Ook de kraal werd meer bevolkt tot groote vreugde van Nab en Harbert, die onder de jonggeborenen hun lievelingen hadden.

Men beproefde ook de muskuszwijnen te temmen, waarin men volkomen slaagde. Bij de plaats van het gevogelte werd een stal gebouwd, waarin weldra een groot aantal jonge zwijnen zich meer kwamen beschaven, dat is te zeggen, vetter worden onder toezicht van Nab. Jup vervulde stipt de taak, die hem opgelegd was om de zwijnen te voeren met de overblijfsels van het middagmaal. Soms plaagde hij zijn kleine kostgangers wel eens en trok ze aan hun staart, maar dit was speelschheid en geen boosheid, want die kleine stompe staartjes vermaakten hem als een stuk speelgoed, en zijn instinkt was geheel dat van een kind.

Toen Pencroff op een mooien dag van de maand Maart eens met den ingenieur praatte, herinnerde hij Cyrus Smith een belofte, die deze nog geen tijd had gehad te vervullen.

“Gij hebt gesproken van een toestel, dat de lange ladders van het Rotshuis onnoodig zou maken, mijnheer Smith,” zeide hij. “Zult gij het niet binnen kort vervaardigen?”

“Gij meent een hijschtoestel,” antwoordde Cyrus Smith.

“Laten wij het een hijschtoestel noemen, als gij het zoo wilt,” antwoordde de zeeman. “De naam doet er niets toe, als het ons maar zonder vermoeienis naar onze woning voert.”

“Niets zal gemakkelijker zijn, Pencroff, maar is het wel noodig?”

“Zeker, mijnheer Cyrus. Na ons het noodige verschaft te hebben, moeten wij ook eens aan ons gemak denken. Voor personen zou het een weelde zijn, indien gij wilt, maar voor dingen is het onmisbaar! Het is niet gemakkelijk, een lange ladder op te klimmen, wanneer men zwaar beladen is!”

“Welnu, Pencroff, wij zullen ons best doen u tevreden te stellen,” antwoordde Cyrus Smith.

“Maar gij hebt geen machine tot uw beschikking?”

“Wij zullen er een maken.”

“Een stoommachine?”

“Neen, een watermachine.”

Om zijn toestel te bewegen, had de ingenieur inderdaad een natuurkracht tot zijn beschikking, waarvan hij zonder veel moeite gebruik zou kunnen maken. [208]

Daarvoor was het voldoende den uitloozingsmond, die het water binnen het Rotshuis bracht, te vergrooten, en den stroom te bezigen als beweegkracht voor een hydraulisch toestel, wat hem zonder veel moeite gelukte. Pencroff althans was volkomen bevredigd.

Den 17den Maart werd het hijschtoestel voor het eerst gebruikt tot groote voldoening der kolonisten. Van dat oogenblik af werd alles opgeheschen, hout, steenkolen en provisie, en ook de kolonisten zelven maakten van dat eenvoudige toestel gebruik, dat de ladder verving, welke door niemand betreurd werd. Top vooral was verrukt over deze verbetering, want hij bezat niet die handigheid van Jup in het beklimmen van een ladder, en zelfs was hij verscheiden malen op den rug van Nab en zelfs op dien van den aap naar het Rotshuis geklommen.

Cyrus Smith beproefde tegen dien tijd glas te vervaardigen, maar hij moest eerst den ouden steenoven in orde brengen voor deze nieuwe proeven. Dit bracht vrij groote moeilijkheden met zich; maar na vele vruchtelooze pogingen, slaagde hij er eindelijk in, een kleine glasfabriek in orde te maken, welke Gideon Spilett en Harbert, de aangewezen helpers van den ingenieur, gedurende eenige dagen niet verlieten.

Wat de zelfstandigheden betreft die voor het samenstellen van het glas noodig waren, zij bestonden hoofdzakelijk uit zand, krijt en soda. Het strand leverde zand, de kalk verschafte krijt, de zeeplanten gaven soda; zwavelzuur was in overvloed voorhanden in de metaalverbindingen en de grond bevatte genoeg steenkolen om den oven tot op den vereischten warmtegraad te verhitten. Cyrus Smith zag zich dus van alles voorzien wat voor de bewerking noodig was.

Het werktuig dat de grootste moeilijkheid opleverde, was de glastang, een ijzeren buis, vijf à zes voet lang, die dient om de geblazen voorwerpen aan te vatten. Maar met een lange dunne ijzeren strook, die als de loop van een geweer gerold werd, slaagde Pencroff er in, deze tang te vervaardigen, en zij werd weldra in gebruik gesteld.

Den 28sten Maart werd de oven gloeiend gestookt. Honderd deelen zand, vijf en dertig krijt, veertig soda, vermengd met drie of vier deelen fijn gestampte deelen steenkool. Dit alles samen maakte de zelfstandigheid uit, die in de aarde potten werd gestort. Toen de hooge warmtegraad van den oven die stoffen vloeibaar had doen worden of liever in deeg had veranderd, “plukte” Cyrus Smith met zijn tang een zekere hoeveelheid van dit deeg; hij rolde het heen en weer over een metalen plaat, die daarvoor bestemd was om het den vorm te geven, die voor het blazen vereischt werd; toen gaf hij de pijp aan Harbert, en beval hem door het andere uiteinde te blazen.

“Alsof ik bellen blaas?” vroeg de knaap. [209]

“Net zoo,” antwoordde de ingenieur.

Acht dagen later zag men reeds een kiel van 35 voet lengte. Blz. 215.

Acht dagen later zag men reeds een kiel van 35 voet lengte. Blz. 215.

En Harbert blies zijn wangen op, blies en blies zoo goed in de buis, terwijl hij onder de hand zorgde deze onophoudelijk rond te [210]draaien, dat de glazen massa uit elkander ging en opzwol. Een andere hoeveelheid deeg werd bij de eerste gevoegd en men verkreeg spoedig een bol, waarvan de middellijn ongeveer een voet bedroeg. Toen nam Cyrus Smith de buis uit de handen van Harbert en door haar een slingerende beweging te laten ondergaan, slaagde hij er in de bel zoodanig te verlengen, dat men haar den vorm van een kegelvormigen cylinder geven kon.

Door het blazen had men dus een glazen cylinder verkregen, eindigende in twee halve bollen, die gemakkelijk er van af werden genomen, door een scherp ijzer, dat men in koud water had gedompeld. Daarop werd door dezelfde methode de kegel overlangs doorgesneden en nadat men hem door eene tweede verhitting wederom kneedbaar had gemaakt, werd hij op een plaat gelegd en plat gestreken met een houten rol.

De eerste ruit was dus vervaardigd, en men moest slechts vijftig maal dezelfde bewerking herhalen om vijftig ruiten te krijgen. De vensters van het Rotshuis waren weldra van doorschijnende schijven voorzien, misschien niet zeer helder, maar toch genoeg licht doorlatende.

Wat glazen en flesschen betreft, dit had niets te beteekenen. Men gebruikte ze overigens zooals ze aan het einde van de pijp geblazen werden. Pencroff had als gunst gevraagd, ook eens te mogen blazen, en het was voor hem een waar genot, maar hij blies zoo hard, dat hij de koddigste figuren te voorschijn bracht, die hij zelf steeds met de grootste opgetogenheid bewonderde.

Op een van de tochten werd er een nog niet bekende boom ontdekt, waarvan de vruchten een nieuwe bron van voeding voor de kolonie opleverde.

Cyrus Smith en Harbert waagden zich eens op jacht in het bosch van het Verre Westen, op den linkeroever van de Mercy, en zooals altijd had de knaap honderden vragen aan den ingenieur te doen, waarop deze steeds even bereid was te antwoorden. Maar het is met de jacht even als met alles hier op aarde: als men er niet den waren lust bij heeft, loopt men veel gevaar met ledige weitasch thuis te komen. Daar Cyrus Smith nu volstrekt geen jager was en Harbert van zijn kant over schei- en natuurkunde sprak, kwamen er dien dag menig kangaroe, moeraszwijn en konijn binnen hun bereik, dat aan het geweer van den knaap ontsnapte. Dit had ten gevolge, dat de dag reeds ver gevorderd was en de jagers veel kans hadden een vergeefschen tocht te hebben gedaan, toen Harbert met een kreet van vreugde stilstond en uitriep:

“Mijnheer Cyrus! ziet gij dien boom?”

Het was eer een struik waarop hij wees dan een boom, want het was slechts een enkele stengel, met een geschubde bast bekleed, waaraan gestreepte bladeren groeiden. [211]

“Wat is dat voor een boom, die zooveel op een kleinen palmboom gelijkt?” vroeg Cyrus Smith.

“Het is een “cycas revoluta”, waarvan ik een afbeeldsel in onzen atlas over de natuurlijke historie heb!”

“Maar ik zie geen vruchten aan dezen struik?”

“Neen, mijnheer Cyrus,” antwoordde Harbert, “maar de stronk bevat een soort meel, dat de natuur ons gemalen verschaft.”

“Het is dus de broodboom?”

“Ja! de broodboom.”

“Dat is een kostbare ontdekking, mijn jongen, in afwachting van onzen oogst. Aan het werk, en de hemel geve, dat gij u niet bedrogen hebt!”

Harbert had zich niet bedrogen. Hij brak den stengel van een der “cycas”, die uit een kleiachtig weefsel bestond en een zekere hoeveelheid fijn meel bevatte. Dit was echter vermengd met een slijmerig sap van onaangenamen smaak, maar dat door sterke drukking verwijderd kon worden. Het meel was overigens van de beste soort en zeer voedzaam, voorheen werd de uitvoer er van door de japaneesche wetten verboden.

Nadat Cyrus Smith en Harbert nauwkeurig hadden opgenomen in welk gedeelte van het bosch deze cycas groeiden, maakten zij herkenningsteekens en keerden naar het Rotshuis terug, waar zij hunne ontdekking meedeelden.

Den volgenden morgen gingen de kolonisten den oogst halen, en Pencroff, die hoe langer hoe meer met zijn eiland begon te dweepen, zeide tot den ingenieur:

“Mijnheer Cyrus, gelooft gij, dat er eilanden voor schipbreukelingen zijn?”

“Wat bedoelt gij daarmee, Pencroff?”

“Ik meen, eilanden, die opzettelijk, geschapen zijn opdat men er gemakkelijk schipbreuk zou kunnen lijden, en waarop arme stakkers zich altijd uit den nood kunnen redden!”

“Dat is wel mogelijk,” antwoordde de ingenieur lachende.

“Dat is zeker, mijnheer,” hernam Pencroff, “en het is even zeker dat het eiland Lincoln een van die eilanden is.”

Zij kwamen in het Rotshuis met een grooten oogst van cycas-stengels terug. De ingenieur vervaardigde een pers om er het slijmachtige sap uit te persen en hij verkreeg een aanzienlijke hoeveelheid meel, dat, onder de handen van Nab, in gebakken brood veranderde. Het was nog niet het ware tarwebrood, maar het verschil was toch gering.

De onagga, de schapen en de geiten van de kraal verschaften nu ook dagelijks in overvloed melk aan de kolonie. De kar, of liever de lichte kariool, die deze vervangen had, deed verscheiden tochten naar de kraal, en wanneer het de beurt van Pencroff was [212]nam hij Jup mede en hij liet deze mennen, van welke taak de aap zich onder het klappen van zijn zweep, even uitmuntend als van alle andere kweet.

Alles ging dus naar wensch, zoowel in de kraal als in het Rotshuis, en de kolonisten hadden zich waarlijk over niets te beklagen, zoo het niet ware dat zij steeds ver van hun dierbaar vaderland verwijderd bleven. Zij waren zoo goed voor dat leven geschikt en hadden zich zoozeer aan het eiland gehecht, dat zij zijn gastvrijen bodem niet zonder spijt zouden verlaten hebben!

En toch is de liefde tot het vaderland bij den mensch zoo diep geworteld, dat wanneer er onverwacht een schip in het gezicht ware gekomen, de kolonisten seinen zouden gegeven hebben, het tot zich hadden geroepen en vertrokken zouden zijn.... In afwachting leefden zij gelukkig, en zij vreesden meer dan zij wel wenschten, dat een onverwachte gebeurtenis hen mocht storen.

Maar wie kan er zich op beroemen de fortuin aan banden gelegd te hebben en buiten bereik van haar tegenspoeden te zijn!

Hoe het ook zij, het eiland Lincoln, dat de kolonisten sedert meer dan een jaar bewoonden, was dikwijls het onderwerp van hun gesprek, en eens werd een opmerking gemaakt, die later gewichtige gevolgen zou hebben.

Het was op den 1sten April, eersten Paaschdag, dien Cyrus Smith en zijne lotgenooten gevierd hadden als een rustdag en een dag des gebeds. Het weder was zoo schoon als men dit kon verlangen; het was als in October in noordelijke streken.

Tegen den avond, na het middagmaal waren allen onder de veranda bijeen aan den zoom van de bergvlakte en zij zagen den nacht aan den horizon nederdalen. Nab had eenige kopjes van het aftreksel van vlier, dat als koffie diende, rondgediend. Zij spraken over het eiland, over zijn verlaten ligging in de Stille Zee, toen Gideon Spilett zeide:

“Mijn waarde Cyrus, hebt gij de ligging van ons eiland wel weder waargenomen nadat gij den sextant bezat, dien wij in de kist gevonden hebben?”

“Neen,” antwoordde de ingenieur.

“Maar het zou misschien niet kwaad zijn het nog eens te doen, met dat instrument dat beter is dan hetgeen gij gebruikt hebt.”

“Waartoe?” zeide Pencroff. “Het eiland ligt toch nu waar het toen ook lag.”

“Ongetwijfeld,” hernam Gideon Spilett, “maar het zou kunnen gebeuren, dat het gebrekkige der toestellen schade had gedaan aan de juistheid van de waarnemingen, en daar het niet moeielijk is zekerheid daaromtrent te verkrijgen....”

“Gij hebt gelijk, Spilett,” antwoordde de ingenieur, “en ik had dit reeds eerder moeten inzien, maar heb ik mij al vergist, dan kan dit toch niet meer dan vijf graden in lengte of breedte zijn.” [213]

“Wie weet?” hernam de correspondent, “of wij niet veel dichter bij een bewoond land zijn dan wij dachten.”

“Welk een monster?” riep Nab uit. Blz. 220.

“Welk een monster?” riep Nab uit. Blz. 220.

“Dit zullen wij morgen weten,” antwoordde Cyrus Smith, “en [214]had ik niet zooveel te doen gehad, dan zouden wij het nu reeds geweten hebben.

“Och,” zeide Pencroff, “mijnheer Cyrus is een te goed waarnemer om zich vergist te hebben; indien het niet van plaats veranderd is, dan moet het eiland nog liggen, waar hij gezegd heeft dat het lag!”

“Wij zullen zien.”

Den volgenden morgen nam de ingenieur met behulp van zijn sextant de noodige waarnemingen om te zien of zijn reeds verkregen uitkomsten goed waren en ziehier het resultaat van zijne proef:

Door zijn eerste waarneming had hij verkregen dat de ligging van het eiland Lincoln was:

150° à 155° westerlengte;
30° à 35° zuiderbreedte.

Door zijn tweede verkreeg hij nauwkeurig:

150° 40′ westerlengte;
34° 57′ zuiderbreedte.

Cyrus Smith had dus, ondanks zijn gebrekkige instrumenten, zoo goed waargenomen, dat hij zich nog geen vijf graden vergist had.

“Nu wij, evenals een sextant, ook een atlas bezitten,” zeide Gideon Spilett, “laten wij nu eens nagaan, Cyrus, welke plaats het eiland Lincoln in de Stille Zee inneemt.”

Harbert ging den atlas halen, die in Frankrijk uitgegeven was en waarop dus de namen in het Fransch waren aangegeven.

De kaart van de Stille Zee werd opgeslagen en de ingenieur was gereed om met zijn passer in de hand de ligging te bepalen.

Plotseling hield hij den passer onbeweeglijk in zijn hand en hij riep uit:

“Maar er bestaat reeds een eiland in dit gedeelte der Stille Zee!”

“Een eiland?” vroeg Pencroff.

“Zeker het onze?” antwoordde Spilett.

“Neen,” hernam Cyrus Smith. “Dit eiland is gelegen op 153° lengte en 37° 4′ breedte, dat is te zeggen, twee en een halven graad westelijker en twee graden zuidelijker dan het eiland Lincoln.”

“En welk is dat eiland?” vroeg Harbert.

“Het eiland Tabor.”

“Een eiland van eenige beteekenis?”

“Neen, een verloren eilandje in de Stille Zee, op welks bodem misschien nog nooit een voet is gezet.”

“Dan zullen wij dien voet zetten,” zeide Pencroff.

“Wij?”

“Ja, mijnheer Cyrus. Wij zullen een schip met een dek bouwen, en ik belast mij met het besturen er van.—Hoe ver zijn wij van dat eiland verwijderd?” [215]

“Ongeveer honderd vijftig mijlen noordoostelijk,” antwoordde Cyrus Smith.

“Honderd vijftig mijlen! Wat beteekent dat nu?” antwoordde Pencroff. “Die leggen wij, bij gunstigen wind, in acht en veertig uur af!”

“Maar waartoe zou dat dienen?” vroeg de verslaggever.

“Men kan nooit weten!”

Er werd besloten een vaartuig te maken om tegen de volgende maand October zee te kunnen kiezen, wanneer het zachte jaargetijde zou zijn aangebroken.

[Inhoud]

XXXII.

Samenstelling van een schip.—Tweede graanoogst.—Jacht op Koula’s.—Een nieuwe plant even aangenaam als nuttig.—Een walvisch in zicht.—De harpoen van Vineyard.—De walvisch wordt geslacht.—Gebruik van de baleinen.—Het einde van Mei.—Pencroff heeft niets meer te begeeren.

Wanneer Pencroff zich iets in het hoofd had gezet, gunde hij zich ook geen rust voor dat het ten uitvoer was gebracht. Hij wilde het eiland Tabor bezoeken, en daar er een vaartuig van zekeren omvang voor dezen tocht noodig was, moest dat vaartuig ook gebouwd worden.

Welk hout zou men voor het samenstellen van dit schip gebruiken? Olmen- of dennenhout, dat beide in overvloed op het eiland voorhanden was? Men bepaalde zich tot het dennenhout, dat wel een weinig “gespleten” is, maar toch gemakkelijk te bewerken is, en even goed als het olmenhout aan het water weerstand biedt.

Verder werd overeengekomen dat Cyrus Smith en Pencroff alleen aan het schip zouden werken, omdat het nog zes maanden zou duren vóor het zachte jaargetijde weder zou aanbreken. Gideon Spilett en Harbert bleven jagen, en Nab zou met Jup, zijn trouwe hulp, het huiswerk blijven verrichten.

Zoodra de boomen uitgezocht waren, werden zij omgehakt en aan planken gezaagd. Acht dagen later was er tusschen de schoorsteenen en den rotsmuur een timmerwerf gereed, en zag men reeds eene kiel van vijf en dertig voet lengte.

Cyrus Smith had niet in den blinde gehandeld bij den nieuwen arbeid dien hij ondernam. Hij was in den scheepsbouw even goed thuis als in al dat andere, en hij had eerst het plan van zijn vaartuig op papier gebracht. Hij werd overigens flink door Pencroff [216]bijgestaan, die eenige jaren aan een werf te Brooklyn had gewerkt en het vak vrij goed verstond. Niet dan na rijpe overweging en nauwkeurige berekeningen ging men aan het werk.

Zoo als men licht begrijpen kan, was Pencroff vol vuur en lust voor zijn nieuwe onderneming en hij zou haar geen oogenblik hebben willen opgeven.

Slechts een enkelen dag verliet hij zijn werf voor een anderen arbeid. Het was voor den tweeden oogst van het koren, die op den 15den April plaats had. Hij was even goed als de vorige geslaagd en leverde den voorraad graan, die men vooruit berekend had.

“Vijf schepels! mijnheer Cyrus,” zeide Pencroff, na nauwkeurig zijn schat te hebben nagemeten.

“Vijf schepels,” antwoordde de ingenieur, “en tegen honderd dertig duizend graankorrels per schepel, maakt dit zes honderd vijftig duizend graankorrels.”

“Dan zullen wij dezen keer alles zaaien,” zeide de zeeman, “behalve een klein gedeelte voor reserve.”

“Ja, Pencroff, en indien de volgende oogst een evenredige hoeveelheid geeft zullen wij vier duizend schepels hebben.”

“En wij zullen brood eten?”

“Wij zullen brood eten.”

“Maar daartoe hebben wij een molen noodig.”

“Wij zullen een molen maken.”

Het derde korenveld werd ontzaglijk veel uitgestrekter dan de twee eerste en het kostbare zaad werd onder den grond geborgen, die vooraf goed toegemaakt was. Toen dit geschied was keerde Pencroff naar zijn werf terug.

Gideon Spilett en Harbert jaagden intusschen in de omstreken en zij waagden zich dikwijls zeer ver in het nog onbekende gedeelte van het bosch van ’t Verre Westen, maar hunne geweren waren met kogels geladen en tegen elke kwade ontmoeting berekend. Het was een ondoordringbare massa van prachtige boomen, die dicht bij elkander gegroeid waren alsof hun de noodige ruimte ontbroken had. Het was zeer moeielijk om hier een geregelde verkenning te doen, en de correspondent waagde er zich nooit in zonder zijn zakkompas mede te nemen; want de zon drong nauwelijks door dat dichte gebladerte en het zou moeilijk geweest zijn den weg terug te vinden. Het spreekt van zelf dat het wild ook zeldzamer op deze plaatsen was, daar het geen ruimte genoeg zou hebben gehad om zich vrij te bewegen.

In de laatste helft van April werden er echter drie groote plantetende dieren gedood. Het waren koula’s die de kolonisten reeds ten noorden van het meer gezien hadden, en die zich in hunne domheid lieten dooden tusschen twee takken, waarop zij een schuilplaats hadden gezocht. Hunne huiden werden naar het Rotshuis gebracht, [217]waar zij met behulp van zwavelzuur een soort van looiing ondergingen, die ze ten gebruike geschikt maakte.

“Tabak, echte tabak!” Blz. 223.

“Tabak, echte tabak!” Blz. 223.

Nog werd op een van deze tochten een zeer kostbare ontdekking [218]gedaan, die men voor ditmaal aan Gideon Spilett te danken had.

Het was den 30sten April. De twee jagers waren in zuidwestelijke richting het bosch binnengedrongen, toen de correspondent, die een vijftig passen voor Harbert liep, bij een plaats kwam, waar de boomen minder dicht bij elkander stonden en eenige zonnestralen doorlieten.

Gideon Spilett was in het eerst verwonderd over de sterke lucht die uit zekere planten met rechte stengels opsteeg en veroorzaakt werd door bloemen, die in trossen groeiden en wier hart uit zeer kleine korrels bestond. De correspondent plukte een paar van die stengels en kwam bij den knaap met de woorden:

“Zie eens, wat is dat, Harbert?”

“Waar hebt gij die plant gevonden, mijnheer Spilett?”

“Daar op die open plaats, waar zij in overvloed groeit.”

“Nu, mijnheer Spilett,” zeide Harbert, “dat is een vondst, waardoor gij alle recht op de dankbaarheid van Pencroff verkrijgt!”

“Is het dan tabak?”

“Ja, en al is zij niet van de fijnste soort, het is in ieder geval tabak!”

“Die goede Pencroff! Wat zal hij in zijn schik zijn! Maar hij moet niet alles oprooken, hoor! Wij moeten er ook ons deel van hebben!”

“Daar valt mij iets in, mijnheer Spilett,” antwoordde Harbert. “Laten wij niets aan Pencroff zeggen, die tabak bereiden en op een mooien dag hem een gestopte pijp aanbieden!”

“Dat is afgesproken, Harbert, en van dien dag af zal onze vriend niets ter wereld meer te wenschen hebben!”

De reporter en Harbert namen een goeden voorraad van deze kostbare plant mede en keerden naar het Rotshuis terug, waar zij hem zoo voorzichtig binnen smokkelden, alsof Pencroff de strengste douaan geweest ware.

Cyrus Smith en Nab werden in het vertrouwen genomen en de zeeman vermoedde niets gedurende al den tijd die er noodig was om de kleine bladeren te drogen, te hakken en op warme steenen te eesten. Daarvoor werden twee maanden vereischt; maar al deze bewerkingen konden geschieden zonder dat Pencroff het bemerkte, want hij had het zoo druk met zijn schip, dat hij niet in het Rotshuis kwam dan om te slapen.

Eens echter werd hij op den 1sten Mei in zijn geliefkoosde bezigheid gestoord, door een vischvangst waaraan alle kolonisten moesten deelnemen.

Sedert eenige dagen had men in zee op twee of drie mijlen van de kust een groot beest kunnen zien dat om het eiland Lincoln zwom. Het was een walvisch van de grootste soort, waarschijnlijk tot die der zuidpoolzeeën behoorende, namelijk tot de “kaap-walvisschen.” [219]

“Als wij dien eens te pakken konden krijgen!” riep de zeeman uit. “Hadden wij maar een bruikbaar schip en een goeden harpoen, dan zou ik wel zeggen: Laten wij dat beest nazetten, want het is wel de moeite waard om mee te nemen!”

“Nu, Pencroff,” zeide Gideon Spilett, “ik zou je wel eens met een harpoen aan het werk willen zien. Dat moet merkwaardig zijn!”

“Zeer merkwaardig en niet zonder gevaar,” zeide de ingenieur; “maar daar wij geen wapenen hebben om dit dier aan te vallen, is het onnoodig dat wij ons met hem bezig houden.”

“Het verwondert mij,” zeide de correspondent, “op deze breedte een walvisch te zien.”

“Waarom, mijnheer Spilett?” antwoordde Harbert. “Wij zijn juist in dat gedeelte der Stille Zee, dat de Engelsche en Amerikaansche visschers het “Walvisschen Gebied” noemen, en juist hier tusschen Nieuw-Zeeland en Zuid-Amerika komen de meeste walvisschen uit het zuidelijk halfrond in grooten getale.”

“Dat is zeer waar,” antwoordde Spilett, “en hetgeen mij het meest verwondert, is dat wij er nog niet meer gezien hebben. Maar daar wij ze toch niet kunnen vangen doet het er niet toe!”

Pencroff keerde met een zucht naar zijn werk terug, want elke zeeman is tevens visscher, en daar het genot van de vangst in verhouding staat tot de grootte van het dier kan men eenigszins nagaan wat een walvischvanger gevoelt in de nabijheid van een walvisch.

En was het dan alleen nog maar het genot geweest! Maar men moest erkennen dat zulk een prooi van zeer veel nut voor de kolonie zou geweest zijn, want de olie en het vet zouden in velerlei opzicht goed te pas zijn gekomen!

De walvisch nu scheen het water om het eiland niet te willen verlaten. Elke beweging van het beest werd door Harbert en Gideon Spilett, wanneer zij niet op jacht waren, en door Nab, terwijl hij bij zijn oven stond, nauwkeurig gadegeslagen. Soms kwam het zoo dicht bij de kust dat men het geheel kon opnemen. Het was inderdaad een walvisch uit ’t zuidelijke halfrond, die geheel zwart ziet en waarvan de kop meer ingedrukt is dan die uit het noordelijke.

Men zag ook hoe hij door zijn kieuwen tot op groote hoogte stoom of water uitblies, want—hoe vreemd het ook schijne—de natuurkundigen en de walvischvangers zijn het daarover nog niet eens. Is het lucht of is het water dat zoo opgeworpen wordt? Over het algemeen neemt men aan dat het stoom is, die door de aanraking met de koude lucht plotseling verdikt wordt en in regen neervalt.

De nabijheid van het zoogdier hield de kolonisten onophoudelijk bezig, vooral Pencroff, die daardoor in groote mate van zijn werk werd afgeleid. Eindelijk verlangde hij, als een kind naar een verboden voorwerp, naar dien walvisch. ’s Nachts droomde hij er hardop van [220]en had hij slechts wapenen gehad om hem aan te vallen, was zijn sloep in staat geweest zee te houwen, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben om er jacht op te maken.

Maar hetgeen de kolonisten niet konden doen, deed het toeval voor hen, en den 3den Mei kondigde een kreet van Nab, die voor het venster van zijn keuken stond, aan, dat de walvisch op de kust van het eiland gestrand was.

Harbert en Gideon Spilett, die juist gereed stonden om op jacht te gaan, legden hunne geweren neer, Pencroff wierp zijn bijl weg, Cyrus Smith en Nab voegden zich bij hunne metgezellen en allen snelden in allerijl naar de strandingsplaats.

De walvisch was bij vloed op het strand geworpen, op ongeveer drie mijlen van het Rotshuis. Het was dus waarschijnlijk, dat hij niet zoo spoedig meer in zee zou komen. In ieder geval moest men zich haasten om hem, zoo noodig, elken uitweg af te snijden. De kolonisten gingen met ijzeren pieken en scherpe wapens over de brug van de Mercy, langs den rechteroever der rivier, volgden den oever en in minder dan twintig minuten stonden zij voor het groote dier, waarop reeds een massa vogels neergestreken waren.

“Welk een monster!” riep Nab uit.

En die uitdrukking was juist, want het was een walvisch van tachtig voet lang, een reus in zijn soort, die niet minder dan honderd vijftig duizend pond moest wegen!

Het monsterdier bewoog zich echter niet en trachtte evenmin door spartelen weder in zee te komen nu het nog vloed was.

De kolonisten begrepen echter spoedig van waar die onbeweeglijkheid kwam, toen zij bij eb rondom het beest konden loopen.

Hij was dood en er stak een harpoen in de linkerzijde.

“Er zijn dus walvischvaarders in onze nabijheid?” zeide Gideon Spilett.

“Waarom?” vroeg de zeeman.

“Omdat die harpoen er nog in is....”

“Wel, mijnheer Spilett, dat bewijst niets,” antwoordde Pencroff. “Het komt menigmaal voor dat de walvisschen duizenden mijlen afleggen met een harpoen in het lijf, en deze is misschien in het noorden van den Atlantischen Oceaan getroffen om in het zuiden van de Stille zee te sterven, zonder dat men zich daarover moet verwonderen!”

“Maar....” zeide Gideon Spilett, die nog slechts ten halve door Pencroff overtuigd was.

“Dat is zeer wel mogelijk,” bevestigde Cyrus Smith; “maar laten wij dien harpoen eens van nabij bekijken. Mogelijk hebben de walvischvaarders den naam van hun schip er op gegraveerd, zooals dit veelal het gebruik is.”

En Pencroff las inderdaad het volgende inschrift op den harpoen, [221]dien hij uit het lichaam van het dier getrokken had: “Maria-Stella, Vineyard.”

“Een schip van Vineyard! Een schip van mijn land!” riep hij uit. “De Maria-Stella! een prachtige walvischvaarder, op mijn woord! dien ik zeer goed ken! Vrienden, een schip van Vineyard, een walvischvaarder van Vineyard!”

De zeeman zwaaide met den harpoen en herhaalde niet zonder eenige aandoening dien naam, die hem zeer aan het hart ging, dien naam van zijn geboorteland.

Maar daar men niet kon verwachten dat de Maria-Stella het dier dat door haar gedood was, kwam opeischen, besloot men het in stukken te snijden voordat de ontbinding begon. De roofvogels, die sedert eenige dagen die rijke prooi bespiedden, wilden zonder dralen er bezit van nemen en men moest hen met geweerschoten verdrijven.

Pencroff had vroeger op een walvischvaarder dienst gedaan, hij kon dus het klein hakken van den walvisch leiden—een zeer onaangename bezigheid, die drie dagen duurde, maar waarvoor geen der kolonisten terugdeinsde, zelfs Gideon Spilett niet, die, volgens Pencroff, nog zou eindigen met “een zeer goed schipbreukeling” te worden.

Het spek werd in reepen van twee en een halven voet dikte gesneden, vervolgens in stukken verdeeld, die ieder ongeveer duizend pond wogen, deze stukken werden in aarden potten gesmolten, die op de plaats gebracht werden, waar men het beest aan stukken sneed, want men wilde de bergvlakte niet met zulk een lucht verpesten;—bij deze smelting verloor hij een derde van zijn gewicht. Maar men had goeden voorraad: de tong alleen leverde zes duizend pond olie en de onderlip vier duizend pond. Behalve het vet, dat voor langen tijd den voorraad stearine en glycerine waarborgde, had men nog de kieuwen, die zeker ook wel tot een doel zouden gebruikt worden, hoewel de bewoners van het Rotshuis regenschermen noch korsetten gebruikten. Het bovengedeelte van den bek van den walvisch was aan beide zijden voorzien van acht honderd baleinen, allen zeer buigzaam en aan weerskanten afgepunt evenals twee groote kammen, waarvan de pooten, die zes voet lang zijn, dienen om de duizende onzichtbare diertjes, kleine vischjes en schelpdieren, waar de walvisch zich mee voedt, vast te houden.

Toen deze bewerking tot groote voldoening van de kolonisten afgeloopen was, liet men de rest van het beest aan de vogels over, die het tot de laatste stukjes deden verdwijnen, en het dagelijksch werk van het Rotshuis werd hervat.

Voordat Cyrus Smith echter naar zijn werf terugkeerde, kwam hij op het denkbeeld om een soort van wapen te vervaardigen dat in hooge mate de nieuwsgierigheid van zijn metgezellen opwekte. [222]Hij nam een twaalftal baleinen, die hij in zes gelijke deelen sneed en aan de uiteinden scherpte.

“En dat zal dienen, mijnheer Cyrus,” vroeg Harbert, toen Smith daarmede gereed was, “dat zal dienen?....”

“Om wolven, vossen en zelfs jaguars te dooden,” antwoordde de ingenieur.

“Nu?”

“Neen, dezen winter, wanneer de vorst is ingevallen.”

“Dat begrijp ik niet.. ..” antwoordde Harbert.

“Ge zult het weldra begrijpen, mijn jongen,” antwoordde de ingenieur. “Dit wapen is geen uitvinding van mij. Het wordt zeer veel gebruikt door de jagers in russisch Amerika. Wanneer het vriest, zal ik deze baleinen buigen en met water begieten, totdat zij geheel met een ijskorst bedekt zijn en daardoor gekromd blijven, wij zullen ze op de sneeuw leggen, nadat ze vooraf onder een laag vet zijn verborgen. Wat zal er gebeuren wanneer een van deze uitgehongerde dieren dit lokaas verslindt? De warmte van zijn maag zal het ijs doen smelten, het moordtuig zal zich ontspannen en met zijn scherpe punten in het vleesch dringen.”

“Dat is goed bedacht!” riep Pencroff uit.

“En zal kruit en kogels besparen,” antwoordde Cyrus Smith.

“Dat is nog beter dan vallen!” voegde Nab er bij.

“Laten wij den winter afwachten!”

“Goed, wij zullen den winter afwachten.”

Het schip vorderde goed en tegen het einde van de maand was het ten halve gereed.

Pencroff werkte voorbeeldeloos hard, en slechts zulk een sterke gezondheid als de zijne was tegen die vermoeienis bestand; maar zijn lotgenoten bereidden hem in stilte een belooning voor zooveel moeite, en den 31sten Mei zou voor hem een van de schoonste dagen van zijn leven zijn.

Toen hij dien dag, na afloop van het middagmaal, de tafel wilde verlaten, voelde Pencroff een hand op zijn schouders drukken.

Het was de hand van Gideon Spilett, die tot hem zeide:

“Een oogenblik, Pencroff, zoo gaat men niet heen! Gij vergeet het dessert.”

“Dank je, mijnheer Spilett,” antwoordde de zeeman, “ik ga aan mijn werk.”

“Geen kopje koffie, vriend?”

“Volstrekt niet.”

“Een pijp dan?”

Pencroff was plotseling opgestaan en zijn goedig breed gelaat verbleekte, toen de reporter hem een gestopte pijp aanbood en Harbert een gloeiende kool.

De zeeman wilde een woord uitbrengen, maar dat gelukte hem [223]niet. Hij vatte de pijp en bracht haar aan zijn lippen; vervolgens legde hij ze tegen het kooltje en deed vijf of zes lange trekken.

Een blauwe geurige rookwolk steeg op en achter die dikke wolk hoorde men de verrukte stem van den zeeman, die herhaalde:

“Tabak! echte tabak!”

“Ja, Pencroff,” antwoordde Cyrus Smith, “en waarlijk uitmuntende tabak.”

“O! Goddelijke Voorzienigheid! Geheiligde Schepper van alle dingen!” riep de zeeman uit. “Er ontbreekt nu niets meer aan ons eiland!”

En Pencroff rookte, rookte, rookte!

“En wie heeft hem ontdekt?” vroeg hij eindelijk. “Gij zeker, Harbert?”

“Neen, Pencroff, mijnheer Spilett.”

“Mijnheer Spilett!” riep de zeeman uit, terwijl hij den correspondent in zijn armen sloot, zoo stevig, dat hij naar adem hijgde.

“Heila! Pencroff,” antwoordde Spilett, terwijl hij weer een weinig bijkwam. “Een deel van uw dankbaarheid komt Harbert toe, die de plant herkend heeft, en Cyrus, die haar heeft bereid, en Nab, dien het zeer veel moeite gekost heeft ons geheim te bewaren!”

“Op mijn woord, vrienden, eens zal ik het u vergelden!” antwoordde de zeeman. “Nu ben ik tot in den dood de uwe!”

[225]
[Inhoud]

INHOUD.

I. De orkaan van 1865.—Stemmen in de lucht.—Een luchtballon door een windhoos medegesleept.—De ballon gescheurd.—Niets dan de zee voor oogen.—Vijf reizigers.—Wat in het schuitje gebeurt.—Een kust aan den horizon.—Ontknooping van het drama 1

II. Een gebeurtenis uit den burgeroorlog.—De ingenieur Cyrus Smith.—Gideon Spilett.—De neger Nab.—De zeeman Pencroff.—De jonge Harbert.—Een onverwacht voorstel.—Samenkomst ten tien ure.—Vertrek in den storm 6

III. Vijf uur in den avond.—Hij die ontbreekt.—Wanhoop van Nab.—Nasporingen ten noorden.—Het eilandje.—Een nacht vol angst.—De morgennevel.—Nab zwemt.—Land in zicht.—Het doorwaden van het kanaal 15

IV. De lithodomen.—De rivier en haar monding.—Voortzetting van het onderzoek.—Het woud der groene boomen.—De voorraad brandstof.—Men wacht den vloed af.—Van de hoogte der kust.—De houtvlotten.—Terugkeer naar den oever 18

V. Inrichting der schoorsteenen.—De vuur-quaestie.—De lucifersdoos.—Onderzoek van de kust.—Terugkomst van den correspondent en Nab.—Een lucifer.—Het vlammende vuur.—Het eerste avondmaal.—De eerste nacht aan land 23

VI. De inventaris der schipbreukelingen.—Niets.—Gebrand linnen.—Een tocht door het bosch.—De bloem der groene boomen.—Het boomkruipertje.—Sporen van wilde dieren.—Koeroekoes.—Schildpadden.—Zonderlinge vangst met een hengel 28

VII. Het avondeten.—Een slechte nacht.—Vreeselijke storm.—Nachtelijke tocht.—Strijd met regen en wind.—Op acht mijlen van het eerste kamp 34

VIII. Leeft Cyrus Smith?—Nab’s verhaal.—Voetstappen in het zand.—Onoplosbare vraag.—De eerste woorden van Cyrus Smith.—Terugkeer naar de schoorsteenen.—Pencroff radeloos 38

IX. Cyrus is er.—Pogingen van Pencroff.—Wrijven van hout.—Eiland of vasteland?—De plannen van den ingenieur.—Op welk punt van de Zuidzee?—In het dichtst van het woud.—De pijnboom.—De jacht.—Rook die veel belooft 44 [226]

X. Een uitvinding van den ingenieur.—De vraag, die Cyrus Smith bezig houdt.—Op weg naar het gebergte.—Het woud.—Vulkanische bodem.—Vreemde dieren.—De eerste vlakte.—Een nacht in de open lucht.—De top van den kegel 52

XI. Op den top van den kegel.—Het binnenste van den krater.—De zee rondom.—Geen land in zicht.—De kust in vogelvlucht gezien.—Is het eiland bewoond?—Doop der baaien, golven, kapen en rivieren.—Het eiland Lincoln 58

XII. De horloges worden geregeld.—Pencroff is voldaan.—Een verdachte rook.—De roode beek.—De bloemen van het Lincolns-eiland.—De dieren.—De bergfazanten.—Jacht op Kangaroes.—Het Grantmeer.—Terugreis naar de schoorsteenen 64

XIII. Wat men bij Top vindt.—Het vervaardigen van pijl en boog.—Een steenbakkerij.—Keus en raad.—De eerste “pot op ’t vuur”.—De bijvoet.—Het zuiderkruis.—Een belangrijke astronomische waarneming 71

XIV. De lengte van het eiland.—Een ontdekkingstocht ten noorden.—Een oesterbank.—Plannen voor de toekomst.—De zon gaat door den meridiaan.—De ligging van Lincoln 78

XV. Er wordt bepaald besloten tot overwintering.—De quaestie der delfstoffen.—Onderzoek van het eiland.—Jacht op zeehonden.—De katalaansche methode.—Vervaardiging van ijzer.—Hoe men staal bekomt 84

XVI. De huisvesting op nieuw besproken.—Een droombeeld van Pencroff.—Een onderzoek van het noordelijk meer.—De noordelijke grens van den bergrug.—De slagregen.—Het uiteinde van het meer.—Top is onrustig.—Top zwemt.—Een strijd onder water.—De zeekoe. 88

XVII. Bezoek aan het meer.—De stroom.—Plannen van Cyrus Smith.—Het vet van de zeekoe.—Gebruik van de vuursteenen.—Glycerine.—Zeep.—Salpeter.—Zwavelzuur.—Stikstof.—Een nieuwe val. 96

XVIII. Pencroff twijfelt niet meer.—De oude uitloozing.—Een onderaardsche tocht.—De weg door het graniet.—Top is verdwenen.—De middelste spelonk.—De inwendige put.—Een geheim.—Een stoot met het houweel.—Terugtocht 104

XIX. Het plan van Cyrus Smith.—De gevel van het Rotshuis.—De touwladder.—De droomen van Pencroff.—De welriekende planten.—Konijnenholen.—Afleiding van het water.—Uitzicht uit het Rotshuis 111

XX. De regentijd.—De quaestie der kleeding.—Een jacht op zeehonden.—Vervaardiging van waskaarsen.—Werkzaamheden in het Rotshuis.—Een oesterput.—Wat Harbert in zijn zak vindt 116

XXI. Eenige graden onder nul.—Onderzoek van het moeras in het zuidoosten.—De Chilische honden.—Een gesprek over de zee.—Gezicht op de zee.—Het werk der infusiediertjes.—Wat er van de wereld zal worden 123

XXII. De vallen.—Vossen.—Wilde zwijnen.—Sneeuwstorm.—De mandenmakers.—De grootste koude.—Kristallisatie van [227]suiker.—De geheimzinnige put.—Plan tot onderzoek.—De hagelkorrel 130

XXIII. Over een hagelkorrel.—De samenstelling van een boot.—De jacht.—Niets dat de tegenwoordigheid van een mensch verraadt.—Eene vischvangst van Nab en Harbert.—De omgekeerde schildpad.—De verdwenen schildpad.—Uitlegging van Cyrus Smith 139

XXIV. De boot wordt beproefd.—Een wrak op de kust.—Inhoud van de kist.—Wat Pencroff ontbrak 146

XXV. Het vertrek.—De eb.—De boomen en plantenwereld.—Het boomkruipertje.—Het bosch.—De Eucalypten.—De koortsboom.—Apen.—De waterval.—Nachtelijk kamp 152

XXVI. Op weg naar de kust.—Eenige apen.—Een nieuwe stroom.—Een bosch op de kust.—De hagedis.—Gideon Spilett wordt door Harbert benijd.—De bamboe 160

XXVII. Voorstel om langs de zuidkust terug te keeren.—Vorm van de kust.—Onderzoek naar de vermoedelijke schipbreuk.—Een wrak in de lucht.—Ontdekking van een kleine haven.—Middernacht aan de Mercy.—Een afdrijvende boot 168

XXVIII. Pencroff roept.—Een nacht in de schoorsteenen.—De pijl van Harbert.—Plan van Cyrus Smith.—Eene onverwachte oplossing.—Wat in het Rotshuis is gebeurd.—Eene nieuwe bediende 179

XXIX. Plannen ter uitvoering.—Een brug over de Mercy.—Een eiland maken van het Verre Uitzicht.—De graanoogst.—De beek.—Het gevogelte.—De duiventil—De onagga’s.—De kas.—Uitstapje naar de Ballonhaven 188

XXX. Het lijnwaad.—Schoenen van zeehondenvel.—Schietkatoen—Verschillende zolen.—De vischvangst.—Schildpadeieren.—Jup gaat vooruit.—De kraal.—Jacht op muffeldieren.—Nieuwe dieren en planten.—Gedachten aan het vaderland 196

XXXI. Slecht weer.—Het hydraulische hijschtoestel.—Glas en glaswerk.—De broodboom.—Bezoeken aan de kraal.—Vermeerdering der kudde.—Een vraag van den reporter.—Voorstel van Pencroff 206

XXXII. Samenstelling van een schip.—Tweede graanoogst.—Jacht op koela’s.—Een nieuwe plant even aangenaam als nuttig.—Een walvisch in zicht.—De harpoen van Vineyard.—De walvisch wordt geslacht.—Gebruik van de baleinen.—Het einde van Mei.—Pencroff heeft niets meer te begeeren 216

[Inhoud]

JULES VERNE’S

GEÏLLUSTREERDE WONDERREIZEN.

Prijs per deel: 75 cts. ingen., ƒ1.—geb.


Boek- en Kunstdrukkerij P.A. Geurts, Nijmegen.

[Inhoud]

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopieeren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org

Codering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.

Hoewel in dit werk laag liggende aanhalingstekens openen worden gebruikt, zijn deze gecodeerd met “.

Documentgeschiedenis

  • 05-JAN-2007 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 1 [Niet in bron] .
Bladzijde parellel parallel
Bladzijde 16 [Niet in bron] .
Bladzijde 22 gegeheel geheel
Bladzijde 23 Pentroff Pencroff
Bladzijde 28 Spilet Spilett
Bladzijde 28 [Niet in bron]
Bladzijde 31 [Niet in bron]
Bladzijde 31 [Niet in bron]
Bladzijde 32 [Niet in bron]
Bladzijde 32 toonen teenen
Bladzijde 36 oogenbik oogenblik
Bladzijde 38 VII VIII
Bladzijde 43 werdt werd
Bladzijde 51 [Niet in bron] .
Bladzijde 52 antwoorde antwoordde
Bladzijde 76 n in
Bladzijde 78 [Niet in bron]
Bladzijde 78 Zuid-Mandebule Zuid-Mandibule
Bladzijde 84 paralel parallel
Bladzijde 96 éen één
Bladzijde 99 spingen springen
Bladzijde 99 [Verwijderd]
Bladzijde 99 sillicium silicium
Bladzijde 102 vóor vóór
Bladzijde 103 [Niet in bron] .
Bladzijde 106 geld geldt
Bladzijde 107 top Top
Bladzijde 110 Vóor Vóór
Bladzijde 118 vóor vóór
Bladzijde 120 te de
Bladzijde 123 insekten insecten
Bladzijde 128 theorieen theorieën
Bladzijde 131 [Niet in bron]
Bladzijde 136 kangeroes kangaroes
Bladzijde 137 [Verwijderd]
Bladzijde 141 . “Want , want
Bladzijde 141 [Niet in bron]
Bladzijde 143 [Niet in bron]
Bladzijde 147 knnnen kunnen
Bladzijde 150 [Niet in bron]
Bladzijde 154 New-Yersey New-Jersey
Bladzijde 154 verrewijker verrekijker
Bladzijde 155 Peneroff Pencroff
Bladzijde 156 parellel parallel
Bladzijde 170 schilpad schildpad
Bladzijde 176 [Verwijderd]
Bladzijde 180 of af
Bladzijde 183 [Niet in bron] ,
Bladzijde 187 orang-oetang oerang-oetang
Bladzijde 188 orang-oetang oerang-oetang
Bladzijde 191 Clycerine-rivier Glycerine-rivier
Bladzijde 195 [Niet in bron]
Bladzijde 202 Jub Jup
Bladzijde 220 bouwen houwen
Bladzijde 227 XIV XXIV