The Project Gutenberg eBook of De Gouden Vaas

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Gouden Vaas

Author: E. T. A. Hoffmann

Translator: Karel Johan Hendrik Wasch

Release date: December 8, 2006 [eBook #20056]

Language: Dutch

Credits: Produced by Louise Hope, Frank van Drogen, Miranda van de
Heijning and the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE GOUDEN VAAS ***



Een aantal typografische fouten is gecorrigeerd. Ze zijn met popups aangegeven. Aanhalingstekens zijn toegevoegd bij citaties die meer dan één paragraaf omspannen.

De naam „Veronika” of „Veronica” wordt 1.-3. „Nachtwaak” met k, 5.-einde met c geschreven.

E. T. A. Hoffmann / De Gouden Vaas

[Tekst]

 
 

DE GOUDEN VAAS

 
 

Wereld Bibliotheek

[Tekst]

E. T. A. Hoffmann / De Gouden Vaas

INHOUD

Bldz.
Inleiding V
Eerste Nachtwaak 1
Tweede 8
Derde 17
Vierde 24
Vijfde 32
Zesde 42
Zevende 51
Achtste 58
Negende 68
Tiende 77
Elfde 84
Twaalfde 90

V

INLEIDING


Hoe weinig kent men ten onzent de fantastische en geestige geschriften van Ernst Theodor Amadeus Hoffmann, rechter, kapelmeester, componist, teekenaar, puntdichter, maar toch vooral verteller! Verteller uit den tijd der romantiek — een neo-romantiker noemde Goethe hem met eenige schamperheid — maar ten onrechte veel minder genoemd, in deze dagen, nu de belangstelling voor dit tijdvak ook hier herleeft, dan anderen.

Ten onrechte, in zeker opzicht althans. Want het is waar dat zijn omvangrijke werk (omvangrijk alleen al, waar men slechts aan het zuiver literaire denkt, en de beschouwingen over muziek enz. ter zijde laat) vele fouten aankleven. Zijn fantasie vervalt dikwijls in een met den besten wil niet anders dan kinderachtig te noemen belangstelling in vulgair bijgeloof. Hij tracht ons, met een welsprekendheid een betere zaak waardig, bang te maken voor de banaalste bakersprookjes. Hekserij, griezeligheid van de grofste soort, ziekelijke, smakelooze detailbeschrijving van perverse neigingen en perverse daden, een weerzinwekkende en in den grond onartistieke voorkeur voor onopgeloste problemen van spokerij en somnambule-toeren bederft sommige van de fijnst gecomponeerde, geestigst geschreven verhalen. De zelfcritiek was levendig genoeg in hem, om hem meermalen in staat te stellen tot een allervermakelijkst den spot drijven met die eigen neiging, zijn zelfbeheersching was niet groot genoeg om hem te bewegen zulke perioden ganschelijk weg te laten of te schrappen. Hij kon zichzelf kastijden, zichzelf bespotten; zichzelf verbeteren kon hij niet. Hij is dikwijls bij zijn vertellingen vol fijne stemming en fijnen humor zoozeer om een intrige verlegen, dat hij die halen moet uit de meest verwarde, meest onzinnige gegevens van het platte bijgeloof.

VI Of, als hij het niet in het griezelige zoekt, kan hij somtijds ook op een ander terrein droevig dwalen. Zoo mooi en lief als sommige van zijn sprookjes zijn, zoo mislukt zijn andere in hun omslachtigheid, eindeloosheid en verwarring. Alsof hij er telkens een stukje bij geschreven had zonder het voorgaande over te lezen, zich hopeloos verwikkelend in een warnet van zijn eigen allegorie, zich ternauwernood reddende door zijn nooit falende geestigheid, zich als Münchhausen, met een tour-de-force, meer vernuftig dan overtuigend, aan de haren optrekkend uit het moeras.

Dit laatste gebrek is eigen ook aan zijn beste vertellingen. Hoe eindeloos zijn de verwikkelingen, hoe verbijsterend is de voortdurend een ander karakter aannemende allegorie in Meister Floh, in Princessin Brambilla, de door Baudelaire terecht zoo geprezen verhalen.

Weinig in Baudelaire’s mooien bundel „Curiosités esthétiques” besproken kunst voldoet intusschen zoozeer aan de verwachtingen, door dezen titel opgewekt, weinig kunst, beeldende of woordkunst is zóó esthetisch en tevens zóó curieus.

Welk een beeldenrijkdom, welk een beschrijvingskunst, welk een schoone fantasie ook, die de minder schoone verdringt, welk een gemoedelijke fijne, somtijds werkelijk edele humor in deze bizarre vertellingen! Hoe groot is de levenswijsheid, daarin op de meest onverwachte wijze, in den meest oorspronkelijken vorm getoond! Hoezeer is hier zelfs het eeuwig raisonneeren en voor en tegen pleiten, en hoezeer zijn de uitwijdingen en de terzijdetjes tot den lezer en de geheimpjes met den lezer, amusant en genoegelijk! En die beschrijving van zulke in anderen vorm nauwelijks meer te genieten bedenksels als feeëngewaden, kobold-koning-stoeten, toovenaarspaleizen! In zijn boeken leeren wij opnieuw belangstellen in den eeuwigen, dweependen Duitschen student met de blauwe oogen, de blonde lokken en de melankolieke verliefdheid. Met goelijken humor weet hij zijn bewondering te doen aanvaarden zelfs voor het traditioneele Duitsche meisje met de gele vlechten, de vergevorderde kookkunst en de dikke moeder. Zelfs de onmisbare, ons in theorie onuitstaanbare VII demonische figuur met den mantel en de heesche stem, de nooit falende booze geest in het romantische verhaal, oud of nieuw, goed of slecht, weet hij ons te doen aanvaarden. Hij valt zichzelf in de rede, hij spreekt zichzelf toe, hij vat ons bij den knoop van het vest of stoot ons tusschen de ribben, neemt ons in het vertrouwen of gekscheert met ons over zijn eigen helden en heldinnen, hij voorkomt elke critiek onzerzijds door een eigen, zeer treffende bij te dragen, en hij gaat voort ons te boeien, te vermaken, te doen huiveren en te mystificeeren. Hij stelt ons teleur met het slot van het eene verhaal, om ons weer te paaien met het schitterend, veelbelovende begin van een ander. Hij heeft alle fouten en alle deugden — behalve, reserve, zelfbeheersching. Hij fascineert ons, na ons doodelijk te hebben verveeld; hij verzoent zich met ons, na ons gruwelijk te hebben geërgerd. Zijn dartelheid zelfs is soms vermoeiend. Hij weet van geen uitscheiden. Als een kind, dat een mooi spelletje bedacht heeft, blijft hij doorzeulen op zijn toch eigenlijk zoo aardige stokpaardjes. Om dan opeens weer te komen met een nieuwe vondst en de vorige te vergeten, ons opnieuw te boeien en opnieuw te ergeren. Aan een sentimenteel verhaal knoopt hij een cynisch slot. Hij speelt met zijn eigen verwardheid, slaat munt uit zijn eigen grilligheid.

*   *   *

Dit nog wat heel vage sprookje „der Goldene Topf” bekoort misschien minder dan zou kunnen zijn, omdat de schrijver er een jongeling zich laat verlieven op een slang, die weliswaar eigenlijk een mooi meisje in betooverde gestalte blijkt te zijn, maar wat toch iets onaangenaams heeft. Een slang is nu eenmaal in onze oogen een eenigszins griezelig en verraderlijk dier, terwijl het geheel niet in de bedoeling des dichters ligt, daarin iets griezeligs te geven. Toch zijn er kostelijke beschrijvingen in, van een voliére met wonderlijke vogels, een heksenkeuken, en een allerkluchtigste dronkemanspartij van twee ingetogen geleerden en een nog ingetogener student, die de wonderlijkste wartaal uitslaan, zulke wartaal als Hoffmann nu eenmaal zoo geniaal weet weer te geven.

CORNELIS VETH.


1

EERSTE NACHTWAAK


De ongevallen van den student Anselmus. Conrector Paulmann’s gezondheidsknaster1 en de goudgroene slangen.

O (Op)p Hemelvaartsdag, ’s middags om drie uur, holde een jonge man in Dresden de Zwarte Poort door en kwam midden in een korf met appelen en koeken terecht, die een oud, leelijk wijf te koop bood, zoodat alles wat ongekneusd bleef eruit werd geslingerd en de straatjongens leutig den buit gingen verdeelen, die hun de haastige heer had toegeworpen. Op de jammerklachten, die de oude vrouw aanstemde, verlieten de geburen haar koek- en brandewijnstalletjes, omringden den jongen man en scholden op hem los met grove heftigheid, zoodat hij, sprakeloos van ergernis en schaamte, haar zijn kleinen, niet bijster gevulden geldbuidel toestak, welken de oude begeerig aangreep en haastig wegborg. Nu opende zich de vastgesloten kring, en terwijl de jonge man eruit schoot riep de oude hem na: „Ja, ren maar, ren maar door, Satanskind — in ’t kristal kom je ten val, in ’t kristal.”

De schelle, krijschende stem van het wijf had zoo iets ontzettends, dat voorbijgangers verwonderd staan bleven en het gelach, dat zich eerst verbreid had, op eens verstomde. De student Anselmus (niemand anders was de jonge man) werd, ofschoon hij de wonderlijke woorden der oude gansch niet begreep, door een huivering bevangen en nog meer verhaastte hij zijn tred om zich aan de op hem gerichte blikken der nieuwsgierige menigte te onttrekken. En terwijl hij zich door het gewoel der fraai-uitgedoste menschen 2 heenwerkte, hoorde hij rondom mompelen: „die arme jongen, hè, om zoo’n vervloekt wijf.” Want op wonderdadige wijze hadden de geheim-zware woorden der oude aan het belachelijk avontuur een zekere dramatische wending gegeven, waardoor men den van tevoren gansch onopgemerkte nu met deelneming nazag. En de vrouwen vergaven om zijn goedgevormd gezicht, waarvan het expressieve nog verhoogd werd door innerlijke woede, zoowel als om zijn krachtigen bouw, den jongeling alle onhandigheid en het zich buiten ’t gebied van elke mode bevinden zijner kleedij. Zijn blauw-grijze overrok was namelijk gesneden als had de kleermaker, die deze bewerking verrichten moest, de moderne vormen alléén gekend van hooren zeggen en het smetteloos gedragen onderkleed van zwart atlas gaf aan het geheel een zekeren schoolmeester-achtigen stijl, die volstrekt niet bij zijn gang en houding paste.

Toen de student haast het einde der allee bereikt had, die naar het Linkesche bad voert, restte hem bijna geen adem meer. Hij was gedwongen langzamer te gaan; doch nauwelijks waagde hij het de oogen op te slaan, want nog immer zag hij zich van appelen en koeken omdanst en elke vriendelijke blik van het een of ander meisje scheen hem slechts de weerkaatsing van het hoongelach bij de Zwarte Poort.

Zoo kwam hij aan den ingang van het bad-Linke; de ééne rij feestelijk uitgedoste menschen na de andere trok binnen. Muziek van blaasinstrumenten weerklonk; luider en luider woelden de vroolijke gasten dooreen. Bijna kwamen tranen in de oogen van den armen student Anselmus, want ook hij had, daar Hemelvaartsdag altijd een bijzonder huiselijk feest voor hem geweest was, aan de gelukzaligheden van het Linkesche paradijs willen deelnemen, ja, hij had zelfs willen gaan tot een kopje koffie met rum en een flesch donker bier en om aldus flink te kunnen brassen, meer geld meegenomen dan wel geoorloofd en doenlijk was. En nu had de noodlottige stap in den korf met appelen hem alles gekost, wat hij bij zich had. Noch aan koffie, aan het zware bier, aan muziek, aan het bekijken der mooi-gekleede meisjes, noch aan één 3 der andere gedroomde genietingen viel meer te denken; langzaam sloop hij voorbij en sloeg eindelijk den weg naar de Elbe in, die juist geheel verlaten was. Onder een vlierboom, uit een muur gegroeid, vond hij een aangenaam grasplekje; daar ging hij zitten en stopte zich een pijp van den gezondheidsknaster, dien zijn vriend, conrector Paulmann, hem gegeven had.

Vlak voor hem plasten en ruischten de goudgele golfjes der schoone Elbe, waarachter het heerlijke Dresden koen en trotsch zijn lichte torens hief in de nevelige luchten, neerzinkend op de bloemige weiden en frischgroene wouden, terwijl uit diepe schemering kantige gebergten kond deden van ’t verre Bohemerland. Maar donker voor zich heenziende, blies de student Anselmus rookwolken in de lucht en zijn wrevel brak eindelijk uit, toen hij sprak: „Het is waar, ik ben voor alle mogelijke jammer en ellende geboren! Dat ik nooit de boon heb getroffen uit den Driekoningenkoek, dat ik bij even of oneven altijd verkeerd raadde, dat mijn boterham steeds op den vetten kant gevallen is, ach, van al deze jammeren wil ik nog niet spreken; maar is het niet een verschrikkelijk noodlot, dat ik, nu ik, Satan ten spijt, student geworden ben, een arm student2 moet zijn en blijven? Kan ik wel ooit een nieuwen rok aantrekken zonder er den eersten keer direkt een vetvlek aan te maken, of mij aan een slecht ingeslagen spijker er verduiveld een gat in te trekken? Kan ik wel ooit een hofraad of een dame groeten zonder mijn hoed ver van mij af te slingeren of wel uit te slieren op den gladden grond en onhandig te blijven liggen spartelen? Had ik in Halle niet reeds iederen marktdag een vaste uitgave van drie tot vier groschen voor stukgetrapte potten, omdat de duivel mij dwong, mijn weg juist te nemen als de Lemmingen.3 Ben ik een enkele maal op college of waar men mij genood had, precies op tijd gekomen? Wat baatte het, of ik al een 4 half uur tevoren vertrok en voor de deur ging staan met de klink in de hand; zoodra ik deze met klokslag wilde oplichten, goot immers de duivel een waschkom over mijn hoofd uit of liet mij met iemand, die het huis uitkwam, in botsing komen, zoodat ik in duizend onaangenaamheden verwikkeld werd en daardoor alles misliep. Helaas, waar zijt gij heen, droomen van toekomstig geluk, waarin ik trotschelijk waande, het wel tot geheimsecretaris te zullen brengen! Heeft niet mijn ongelukkig gesternte mij met mijn machtigste beschermers in onvrede gebracht? Ik weet, dat de geheimraad, bij wien ik ben aanbevolen, geen kort gesneden haar kan uitstaan; met moeite weet de kapper een staartje aan mijn achterhoofd te bevestigen, maar bij de eerste buiging springt het ongelukslintje stuk en een vroolijke mopshond, die mij besnuffelt, apporteert dol-verheugd het staartje haar aan den geheimraad. Verschrikt spring ik het na en val over de tafel heen, waaraan hij, al ontbijtend, had zitten werken, zoodat kopjes, borden, inktpot en zandkoker er kletterend afrollen en de stroom van chocolade en inkt zich juist over den pasgeschreven aanbevelingsbrief uitstort. „Is u bezeten, mijnheer!” roept de vertoornde geheimraad, terwijl hij mij de deur uitschuift. Wat baat het of conrector Paulmann mij al het vooruitzicht op een betrekking als schrijver geopend heeft; zal mijn ongelukkig gesternte, dat mij overal vervolgt, het toelaten? — Vandaag nog! — De mooie Hemelvaartsdag wilde ik echt plezierig doorbrengen, ik wilde er flink wat aan spendeeren. Evengoed als iedere andere gast had ik in bad-Linke trotsch kunnen roepen: Marqueur — een flesch donker bier — maar van ’t beste, alsjeblieft! Ik had er tot ’s avonds laat kunnen zitten en bovendien dicht bij ’t een of ander gezelschap prachtig aangekleede mooie meisjes. Ik weet het, dan zou ik moedig geworden zijn, een ander mensch; ja, ik had het wel zóó ver gebracht, dat ik, als deze of gene gevraagd had: „hoe laat zou ’t wezen” of „wat spelen zij daar toch,” met luchtige beleefdheid zou zijn opgesprongen zonder mijn glas om te gooien of over de bank te struikelen; ik zou dan in gebogen houding anderhalve pas voorwaarts tredend, gezegd hebben: 5 „Pardon, mademoiselle, dat is de ouverture uit het Donau-weibchen” of „Het zal direct zes uur slaan.” Had iemand ter wereld mij dat kwalijk kunnen nemen? Neen, zeg ik, de meisjes zouden mij zoo schalks lachend hebben aangezien, als altijd wanneer ik moed genoeg heb om te toonen, dat ik ook den conversatietoon weet te pakken en met dames kan omgaan. Maar daar brengt Satan mij in die verdoemde appelmand en nu moet ik hier in eenzaamheid mijn gezondheidsknaster....”

Hier werd de student Anselmus in zijn zelfgesprek onderbroken door een zonderling geruisch en geritsel, dat zich in ’t gras dicht bij hem deed hooren, om dan te verglijden in de bladen en twijgen van den vlierboom, die over zijn hoofd zich welfde. Nu was het als roerde de avondwind de bladeren, dan als koosden vogeltjes in de twijgen, de kleine vlerken in opzettelijk heen-en-weer-fladderen bewegend. Toen begon een gefluister en een gelispel en het was, alsof de bloesems tonen uitluidden gelijk hangende kristallen klokjes. Anselmus luisterde en luisterde. Toen verwerd, hij wist niet hoe, het gelispel en gefluister en getingel tot zachte, half verwaaide woorden:

„Tusschendoor — tusschenin — tusschen twijgen, tusschen zwellende bloesems, schommelen, strengelen, slingeren wij ons — zustertjes, zustertjes, schommel je in schemering — snel, snel, omhoog, — omlaag — stralen schiet d’avondzon — d’avondwind fluistert — ruischt er de dauw — zingende bloesems — roeren wij tongetjes, zingen wij met bloemen en twijgen — sterren dra stralen nu — moeten wij heen — tusschen door, tusschenin, strengelen, slingeren, schommelen w’ons zusters klein.”

Zoo ging het voort: een ’t verstand verwarrend gesprek. De student Anselmus dacht: dat is toch maar de avondwind, die vandaag met gewoon verstaanbare woorden fluistert. Maar op ’t zelfde oogenblik weerklonk boven zijn hoofd als een driestemmig accoord van heldere kristallen klokjes; hij zag op en aanschouwde drie goud-groen glanzende slangetjes, die zich om de twijgen gewonden hadden en de kopjes 6 der avondzon tegemoet strekten. Toen fluisterde het en lispelde het opnieuw in dezelfde woorden en de slangetjes gleden en speelden op en neer door de bladeren en de twijgen en terwijl zij zoo snel zich bewogen, was het alsof de vlierboom duizenden fonkelende smaragden strooide door zijn donkere bladen.

„Dat is de avondzon, die zoo in ’t vlierboschje speelt,” dacht de student Anselmus, maar toen weerklonken wederom de klokjes en Anselmus zag hoe één slang haar kopje naar hem neerboog. Het ging door al zijn leden als een electrische schok, zijn diepste wezen sidderde — hij staarde omhoog waar een paar heerlijke donkerblauwe oogen hem met onzegbaar verlangen aanzagen, zoodat een nooitgekend gevoel van hoogste zaligheid en diepste smart tegelijk, zijn borst als wilde doen springen. En wijl hij vol heet verlangen aldoor in de goddelijke oogen schouwde, weerklonken sterker de kristallen klokjes met lieflijke akkoorden en de fonkelende smaragden vielen op hem neer en omringden hem met duizenden vlammetjes, rond hem flakkerend en spelend met schemerende gouddraden.

De vlierboom bewoog zich en zeide: „Gij laagt in mijn schaduw, mijn geur omvloeide u, doch gij verstondt mij niet. De geur is mijn taal, als haar de liefde ontsteekt.”

De avondwind streek voorbij en sprak: „Ik omspeelde uw slapen, doch gij verstondt mij niet, de adem is mijn taal, als haar de liefde ontsteekt.”

De zonnestralen braken door de wolken en de schijn brandde als woorden: „Ik omgoot u met gloeiend goud, maar gij verstondt mij niet: Gloed is mijn taal, als haar de liefde ontsteekt.”

En al inniger verzonken in den blik van het heerlijke oogenpaar, werd zijn smachten heviger, gloeiender zijn verlangen. Toen roerde en bewoog zich alles, alsof het tot een vroolijk leven ontwaakte. Bladen en bloesems omgeurden hem, en die geur was als heerlijk gezang van duizend fluitstemmen en hetgeen zij gezongen hadden werd als echo gedragen door de goudene voorbij vliedende avondwolken tot in verre landen. 7 Maar toen de laatste zonnestraal snel achter de bergen verdween en de schemering haar sluier over de landen wierp, riep, als van héél ver, een diepe, rauwe stem:

„Hei, hei, wat moet dat gemompel en gefluister daar boven? — Hei, hei, wie zoekt voor mij den straal achter de bergen? — genoeg in de zon u gekoesterd, genoeg gezongen. — Hei, hei, door bosch en gras, door gras en stroom. — Hei — hei — naar bene-e-e-den, naar bene-e-e-den.”

Zoo stierf de stem weg als het gerommel van verren donder, doch de kristallen klokjes braken met een snijdenden wanklank.

Verstomd was alles, en Anselmus zag, hoe de drie slangen schitterend en blinkend door het gras naar den stroom schuifelden; ritselend en ruischend stortten zij zich in de Elbe, en boven de golfjes, waarin zij verdwenen waren, knetterde een groen vuur op, dat schuin naar de stad toe lichtend vernevelde.


8

TWEEDE NACHTWAAK


Hoe de student Anselmus voor dronken en waanzinnig gehouden wordt. De vaart over de Elbe. De bravour-aria van kapelmeester Graun. De maagbitter van Conradi en het gebronsde appelwijf.

D („Die)ie mijnheer is beslist niet recht wijs,” zeide een eerzame burgerjuffrouw, die van een wandeling met haar huisgezin terugkeerend, bleef stilstaan en met overelkaar geslagen armen het dolle gedoe van den student Anselmus aanzag. Deze toch had den stam van den vlierboom omvat en riep zonder ophouden in de bladen en twijgen: „O, blinkt en schittert nog éénmaal, lieflijke gouden slangetjes, laat mij nog eenmaal maar uwer stemmen klokjes hooren. O, ziet mij nog éénmaal aan, goddelijke blauwe oogen, maar éénmaal nog, anders moet ik vergaan van smart en heet verlangen.” En daarbij zuchtte en steunde hij klaaglijk en diep, en schudde van ongeduld en verlangen den vlierboom, die echter als antwoord dof en onverstaanbaar zijn bladeren deed ruischen en zoo de smart van den student Anselmus gewoonweg scheen te bespotten.

„Die mijnheer is zeker niet goed wijs,” zeide de burgerjuffrouw en het was Anselmus alsof hij uit een diepen droom werd gerukt of met ijskoud water begoten om hem ruw te doen ontwaken. Nu eerst zag hij weer klaar, waar hij was en werd zich bewust van de vreemde betoovering die hem gefopt had en zelfs zoover bracht, dat hij in zijn eentje hardop aan het spreken was gevallen. Verward zag hij de burgerjuffrouw aan en greep eindelijk naar zijn op den grond gevallen hoed, teneinde weg te snellen. De vader van het huisgezin was er intusschen ook bij gekomen en had, nadat de kleine, die hij op 9 den arm droeg, in ’t gras neergezet was, steunende op zijn stok met verwondering naar den student geluisterd en gestaard.

Nu raapte hij pijp en tabakszak, die de student had laten vallen op en zeide, terwijl hij hem beide toestak: „Laat mijnheer toch niet zoo akelig in het donker blijven staan lamenteeren en laat hij de voorbijgangers niet uit hun humeur brengen, als hem toch niets anders scheelt, dan dat hij te diep in ’t glaasje heeft zitten kijken, laat mijnheer doodbedaard naar huis gaan en zich lekker op één oor leggen.” De student Anselmus schaamde zich zeer en liet een klagelijk „ach” hooren. „Nu, nu,” ging het burgermannetje voort, „laat mijnheer het zich niet te veel aantrekken, zoo iets overkomt den besten, en op den lieven Hemelvaartsdag kan men wel in de vreugde des harten een glaasje over den dorst drinken. Dat kan zelfs een man des Heeren wel overkomen, mijnheer is toch candidaat, nietwaar. Maar als mijnheer het toestaat, stop ik mij een pijpje van zijn tabak, de mijne heb ik daarboven opgebruikt.” Dit zeide de burger toen de student Anselmus pijp en tabaksbuidel reeds wilde opbergen en nu reinigde de burger langzaam en welberaden zijn pijp, en begon die even langzaam te stoppen. Er waren verscheidene burgermeisjes bij gekomen, die heimelijk spraken met de juffrouw en onder elkaar gichelden, terwijl zij naar Anselmus keken. Hem was het of hij stond op louter spitse doornen en gloeiende naalden. Zoodra hij pijp en tabakszak weerom had, rende hij spoorslags heen. Alles, wat hij aan wonderlijks gezien had, was zuiver uit zijn denken verdwenen en hij was zich enkel bewust, onder den vlierboom allerlei dwaasheden te hebben staan verkonden, wat hem te pijnlijker was, omdat hij van jongsaf een innerlijken hekel aan alle in zichzelfsprekenden gevoed had. Satan spreekt uit hen, zeide zijn rector, en dat geloofde hij inderdaad. De gedachte, gehouden te worden voor een op Hemelvaartsdag beschonkenen theol. cand. was hem onverdraaglijk. Reeds wou hij de populierenlaan bij den Koselschen tuin inslaan, toen een stem hem achterna riep: „Mijnheer Anselmus, mijnheer Anselmus, waar loopt u in ’s hemelsnaam zoo gehaast heen?” De student bleef als in den grond 10 vastgeworteld staan, overtuigd, dat nu dadelijk weer een nieuw ongeval hem overkomen zou. En wederom liet de stem zich hooren: „Mijnheer Anselmus, komt u toch terug, wij wachten hier aan ’t water.” Nu hoorde de student pas, dat het zijn vriend conrector Paulmann was, die hem riep; hij ging terug naar de Elbe, om den conrector te vinden met zijn beide dochters, alsook den griffier Heerbrand, die juist bezig waren in een gondel te stappen. Conrector Paulmann noodigde den student uit, met hem over de Elbe te varen, om dan in zijn woning in de Pirnasche-voorstad den avond verder door te brengen. Bijzonder gaarne nam de student Anselmus dit aan, omdat hij zoo aan het noodlot, dat hem heden beheerschte, geloofde te ontkomen. Toen zij nu over den stroom voeren, gebeurde het, dat aan de andere zijde bij den Antonschentuin, een vuurwerk werd afgestoken. Knetterend en sissend schoten raketten de hoogte in en lichtende sterren spatten uiteen in de lucht, tallooze knisterende stralen en vlammen rond zich spreidend.

De student Anselmus zat stom bij den roeienden schipper, toen hij echter in het water den weerschijn van de in de lucht rondspattende en knetterende vlammen en vonken zag, was het hem als trokken de gouden slangetjes door den vloed. Al het wonderlijke, wat hij onder den vlierboom aanschouwd had, werd weder levend in zijn geest en opnieuw greep hem aan het onuitzegbare smachten, het brandend verlangen, dat ook daar zijn borst met beklemmend smartvolle verrukking had vervuld. „O, zijt gij daar weder, gouden slangetjes, zing toch, zing! Door uw gezang komen weer voor mij op die donkerblauwe, lieflijke oogen — o, zijt gij dan onder de wateren?” — Zoo riep de student Anselmus en maakte er een schichtige beweging bij, als wilde hij zich zoo uit den gondel in de rivier werpen. „Is mijnheer bezeten?” riep de schipper en greep hem bij zijn jaspand. De meisjes, die nevens hem gezeten hadden, schreeuwden van schrik en vluchtten naar de andere zijde van den gondel; de griffier Heerbrand zeide conrector Paulmann iets aan ’t oor, waarop deze verscheidene dingen antwoordde, waarvan de student Anselmus 11 slechts verstond: „Dergelijke aanvallen, nog niet opgemerkt?”

Dadelijk daarna stond ook conrector Paulmann op en zette zich met een ernstig, gewild-deftig ambtsgezicht naast den student, nam diens hand en sprak: „Wat scheelt u, mijnheer Anselmus?” Den student Anselmus verging bijna het verstand, want zijn innerlijk doorwoedde een felle tweestrijd, die hij vergeefs trachtte te bedwingen. Hij zag nu wel klaar in, dat hetgeen hij voor het schitteren der gouden slangetjes gehouden had, slechts den weerschijn was van het vuurwerk in Antons tuin, doch een nooit gekend gevoel, was het vreugde, was het smart, hij wist het niet, deed zijn borst samenkrimpen, en toen de schipper zoo met de riemen in ’t water sloeg, dat het als in toorn omkrullend, plaste en ruischte, vernam hij uit het gebruis een heimelijk lispelen en fluisteren: „Anselmus, Anselmus! Ziet gij niet, hoe wij steeds voor u uittrekken? Het zustertje ziet je weer aan — geloof — geloof — geloof aan ons.” — En hem was het, als zag in den weerschijn hij drie groengloeiende strepen. Maar toen hij dan diep weemoedig in het water neerzag, of nu uit den vloed de goddelijke oogen niet opstaren zouden, werd het hem bewust, dat de schijn slechts van de verlichte vensters der naburige huizen kwam. Stom zat hij daar, innerlijk doorstreden, en conrector Paulmann zeide dringender: „Wat scheelt u, mijnheer Anselmus?” Benepen antwoordde de student: „Och, beste conrector, wanneer u wist, wat ik zooeven onder een vlierboom bij den Linkeschen tuinmuur klaarwakker met open oogen voor zonderlinge dingen gedroomd heb, och, u zoudt het mij gansch niet ten kwade duiden, dat ik nu als ’t ware zoo verstrooid ben.” — „Zoo, zoo, mijnheer Anselmus,” viel conrector Paulmann hem in de rede, „ik heb u altijd voor een degelijk jongmensch gehouden, maar droomen, droomen met wijdopen oogen, en dan opeens in ’t water willen springen, dat doen — neem mij niet kwalijk — alleen waanzinnigen of dwazen.” — De student Anselmus was diep geschokt door de strenge woorden van zijn vriend, toen zeide Paulmann’s oudste dochter Veronika, een lief, bloeiend meisje van 12 zestien jaar: „Maar, beste vader, er moet mijnheer Anselmus toch iets heel bijzonders overkomen zijn en hij gelooft wellicht slechts, dat hij wakker was, ofschoon hij onder den vlierboom werkelijk heeft geslapen en zich allerlei dwaze dingen aan hem hebben voorgedaan, die hem nu nog in de gedachten hangen.” „En, beste juffrouw, waarde conrector,” zoo nam de griffier Heerbrand het woord, „waarom zou men niet wakend in een soort droomerigen toestand kunnen verzinken? Zoo is mij zelf waarlijk eens ’s middags na de koffie in een dergelijke gevoelloosheid, wanneer eigenlijk de lichamelijke en geestelijke spijsvertering plaats vindt, de ligplaats van een verloren document in de gedachte gekomen en gisteren nog danste op dezelfde manier een prachtig groot Latijnsch manuscript voor mijn wijd open oogen.” „Och, mijn beste griffier,” antwoordde conrector Paulmann, „u hebt altijd een neiging tot het poëtische gehad en dan vervalt men zoo licht in het fantastische en romaneske.” Maar het deed den student Anselmus toch goed, dat men in den diep treurigen toestand voor dronken of waanzinnig gehouden te worden, zich zijner aantrok en ofschoon het tamelijk duister geworden was, meende hij voor de eerste maal op te merken, dat Veronika heel mooie, donkerblauwe oogen had, zonder dat hem het wonderlijke oogenpaar, in den vlierboom aanschouwd, voor den geest kwam. Den student Anselmus was dan ook opeens weer het avontuur onder den vlierboom uit den geest gegaan, hij gevoelde zich vroolijk en licht. Ja, hij ging in blijden overmoed zoo ver, dat hij bij het uit den gondel stappen, zijn pleitbezorgster Veronika de behulpzame hand bood en aarzelloos, als zij haar arm door den zijnen boog, haar met zooveel handigheid en geluk naar huis geleidde, dat hij maar een enkele maal uitgleed en daar het juist de eenige modderige plek op den geheelen weg was, Veronika’s witte kleedje maar heel weinig bespatte. Aan conrector Paulmann ontging de gelukkige verandering van den student Anselmus niet, hij voelde zich weer zacht tegenover hem gestemd en vroeg hem om verontschuldiging voor de harde woorden, die hij zich had laten ontglippen. „Ja,” voegde hij er aan toe, „er zijn wel 13 voorbeelden van, dat zekere waanvoorstellingen zich aan den mensch voordoen en hem ernstig kwellen en beangstigen kunnen, maar dan is het een lichamelijk onwelzijn en daartegen helpen bloedzuigers, die men, salva venia, van achteren moet aanzetten, zooals een beroemd, nu overleden, geleerde bewezen heeft.” De student Anselmus wist nu zelf niet meer of hij dronken, waanzinnig of ziek was geweest, in elk geval leken de bloedzuigers hem volkomen overbodig, daar de vermeende waanvoorstellingen ganschelijk waren verdwenen en hij al vroolijker werd, naarmate het hem gelukte zich schertsenderwijze met de lieve Veronika bezig te houden. Als gewoonlijk werd er muziek gemaakt na den soberen maaltijd, de student Anselmus moest zich zetten aan ’t klavier en Veronika deed heur klare stemme hooren. — „Beste juffrouw,” zeide de griffier Heerbrand, „u hebt een stem als een klokje van kristal.” „Dat is niet waar,” schoot de student Anselmus uit, hij wist zelf niet hoe, terwijl allen hem verwonderd en ontstemd aanzagen. „Kristallen klokjes luiden in vlierboomen wonderlijk, wonderlijk” — ging de student Anselmus mompelend voort. Toen legde Veronika hem de hand op den schouder en zei: „Waarover spreekt u toch, mijnheer Anselmus?” Dadelijk werd de student weer opgeruimd en begon te spelen. Conrector Paulmann zag hem donker aan, maar de griffier Heerbrand legde een muziekstuk op den lessenaar en zong tot aller verrukking een bravour-aria van kapelmeester Graun. Veel nog accompagneerde de student Anselmus en een gefugeerd duet, dat hij met Veronika voordroeg en door conrector Paulmann zelf was gecomponeerd, bracht allen in de beste stemming. Tamelijk laat was het geworden en de griffier Heerbrand nam hoed en stok, toen conrector Paulmann geheimzinnig naar hem toe ging en sprak: „Hm, zou u niet, mijn waarde griffier, onzen besten mijnheer Anselmus zelf — enfin, waar wij tevoren over spraken.” „Met het meeste genoegen,” antwoordde de griffier Heerbrand, en begon, nadat men zich in een kring geschaard had, zonder meer als volgt:

„Er woont hier in deze plaats een wonderlijke, merkwaardige 14 oude man; men zegt, dat hij aan allerlei geheime wetenschappen doet, maar aangezien die eigenlijk niet bestaan, houd ik hem meer voor een vorschenden oudheidkundige, en daarbij ook een proeven-nemenden chemicus. Ik bedoel niemand anders dan onzen geheimen archivaris Lindhorst. Hij woont, zooals gij weet, alleen in zijn oud, afgelegen huis en wanneer hij niet in dienst is, kan men hem vinden in zijn bibliotheek, of in zijn chemisch laboratorium, waar hij echter niemand toelaat. Behalve vele, zeldzame boeken bezit hij een aantal deels in Arabische en Koptische en deels in tot geen der bekende talen behoorende letterteekens geschreven manuscripten. Deze wil hij goed laten copiëeren en heeft daartoe iemand noodig, die bekwaam met de pen kan teekenen, om met de grootste nauwkeurigheid en getrouwheid alle teekens op perkament, met Oost-Indischen inkt, over te dragen. Hij zal hem in een aparte kamer van zijn huis onder zijn toezicht laten werken, betaalt hem, behalve het vrije maal, voor iederen dag een thaler en belooft nog een belangrijk geschenk, als de afschriften goed en wel klaar zijn. De arbeidsduur is dagelijks van twaalf tot zes. Van drie tot vier wordt er gerust en gegeten. Omdat hij reeds met een paar jongelui tevergeefs geprobeerd heeft, ze die manuscripten te laten copiëeren, heeft hij zich eindelijk tot mij gewend, om hem een geschikten teekenaar te verschaffen; toen heb ik aan u gedacht, beste mijnheer Anselmus, want ik weet, dat u niet alleen zeer sierlijk schrijft, maar ook met de pen heel zuiver en net kunt teekenen. Wanneer u dus in dezen slechten tijd tot aan uw eventueele aanstelling dagelijks den thaler wilt verdienen en het geschenk nog daarbij, vervoeg u dan morgen precies om twaalf uur bij den Archivaris, wiens woning u wel bekend zal zijn. Maar hoedt u voor iedere inktvlek; valt die op het afschrift, dan moet u van voren afaan beginnen, valt die op het origineel, dan is de Archivaris in staat u het raam uit te werpen, want het is een driftig mensch.”

De student Anselmus was vol warme blijdschap over het verzoek van den griffier Heerbrand, want niet alleen kon hij sierlijk schrijven en met de pen teekenen, maar het was 15 hem een hartstocht te copiëeren met moeizaam teekenen der letters; hij bedankte daarom zijn beschermers in de meest beleefde termen en beloofde het middaguur van den volgenden dag niet te zullen verzuimen. Des nachts zag de student Anselmus niets dan blanke thalers en hoorde hun lieflijken klank.

Wie zal dat den armen jongen aanrekenen, die al in zoo menige hoop door nukkigen tegenspoed was bedrogen, die iederen heller tweemaal moest omdraaien en zich menig genot, waar jonge levenslust naar haakt, moest ontzeggen? — Reeds in den vroegen morgen zocht hij zijn potlooden, zijn ganzepennen en zijn Oost Indischen inkt bij elkaar; want betere materialen, dacht hij, zal de Archivaris nergens vinden. Voor alles echter ordende en schiftte hij zijn calligrafische proefstukken en zijn teekeningen, om ze den Archivaris, als bewijs zijner bekwaamheid om het verlangde te verrichten, te toonen. Alles liep prachtig van stapel, een bijzondere geluksster scheen over hem te heerschen, zijn das zat bij het eerste vastknoopen dadelijk zooals zij behoorde, er sprong geen naad, geen steek viel er in zijn zwart-zijden kousen, niet éénmaal rolde zijn hoed in het stof, toen hij hem reeds keurig geborsteld had.

Kortom — op slag van halftwaalf stond de student Anselmus in zijn grijs-groenen overrok en zijn onderkleed van zwart atlas met een rol calligraphieën en penteekeningen in den zak, reeds in de Schlossgasse in den winkel van Conradi en dronk één — twee glaasjes van de beste maagbitter, want hier, dacht hij, terwijl hij op zijn dan nog leegen zak klopte, zullen weldra gemunte thalers rammelen. Ondanks den langen weg tot in de eenzame straat waar het overoude huis van den archivaris Lindhorst zich bevond, was de student Anselmus toch voor twaalf uur aan de voordeur. Daar stond hij en bestaarde den prachtigen, grooten bronzen deurklopper; maar toen hij nu met den laatsten de lucht met machtig geluid doordreunenden slag van de torenklok der Kruiskerk den deurklopper grijpen wilde, vertrok zich het metalen gezicht in een weerzinwekkend spel van blauwbrandende lichtblikken tot een grijnzend lachen. Ach, het was het appelenwijf 16 van de zwarte Poort. De spitse tanden klapperden in den slappen mond op elkaar, en al klepperend snorde het: o dwaas, o dwaas, dwaas, wacht maar, wacht maar, waarom was je doorgerend, dwaas! Ontzet tuimelde de student Anselmus terug, hij wilde de deurpost grijpen, maar zijn hand haakte in het bellekoord en trok er aan, toen luidde het harder en harder in schrille dissonanten en door het gansche leege huis riep en spotte de echo:Dra je val in ’t kristal.” — Een ijzen greep den student aan, dat als krimpende koortskoude door al zijn leden beefde. Het bellekoord zonk omlaag en werd een witte, doorzichtige reuzenslang, die zich om hem wond en hem drukte, snoerend vaster en vaster haar kronkels te zamen, tot zijn weeke verbrijzelde ledematen knakkend afbrokkelden en het bloed uit zijn aderen sprong en indrong in het doorzichtige lijf der slang, dat rood werd gekleurd. — „Doodt mij, doodt mij,” wilde hij gillen in den verdwazenden angst, maar zijn schreeuwen was een dof gerochel. — De slang hief haar kop omhoog en legde haar lange spitse tong van gloeiend erts op de borst van Anselmus, een snijdende pijn sneed de polsader zijns levens af en zijn gedachten vergingen.

Toen hij weer tot bewustzijn kwam, lag hij in zijn armelijk bedje en voor hem stond conrector Paulmann, die zeide: „Wat begaat gij toch om ’s Hemels wil voor dwaasheden, mijn beste mijnheer Anselmus!”


17

DERDE NACHTWAAK


Tijding van de familie van den archivaris Lindhorst. Veronika’s blauwe oogen. Griffier Heerbrand.

D (De)e geest zag neder op het water, toen roerde het zich en bruiste op met schuimende golven en stortte donderend zich in de afgronden, die hun zwarte muilen opsperden om het gulzig te verslinden. Als overwinnaars triomfantelijk hieven de granietrotsen hare spits-kronige hoofden omhoog, het dal beschuttend, totdat de zon het in haren moederschoot nam en het met haar stralen als met gloeiende armen omvangend, koesterde en warmde. Toen ontwaakten duizenden kiemen, die onder het dorre zand gesluimerd hadden uit diepen slaap en hieven haar groene blaadjes en stengels tot het aangezicht der moeder, terwijl als stillachende kinderen in wieg van groen kleine bloemen rustten in de bloesems en knoppen, totdat ook zij ontwaakten, door de moeder gewekt en zich sierden met de lichtjes, die de moeder, om haar vreugde te bereiden, met een bonte veelvuldigheid van tinten gekleurd had. Doch in het midden van het dal stond een zwarte heuvel en die hief zich op en neer gelijk de borst van een mensch, wanneer brandend smachten haar zwellen doet.

Uit de afgronden kolkten nevels omhoog en zich samenklompend tot geweldige massa’s trachtten zij boosaardig het aangezicht der moeder te bedekken; deze riep echter den storm te hulp, die er doorheen voer en ze verstuiven deed en toen de zuivere straal weder den zwarten heuvel raakte, schoot uit de overvloeiende verrukking een heerlijke vuurlelie op, de schoone bladeren openend als lieflijke lippen, om der moeder zoete kussen te ontvangen.

18 Nu ging een glanzend lichten door het dal; dat was de jongeling Phosphorus, dien de vuurlelie zag en smeekte, in ban van brandend liefdesmachten: „O, wordt voor eeuwig de mijne, gij schoone jongeling! Want ik min u en moet sterven, indien gij mij zoudt verlaten.”

Toen zeide de jongeling Phosphorus: „De uwe wil ik zijn, schoone bloem, maar dan zult gij, als een ontaard kind, vader en moeder verlaten, uw speelgenooten niet meer kennen, grooter en machtiger zult gij willen zijn dan allen, die thans als uws gelijken met u de vreugde genieten.

„Het vuur des verlangens, dat nu uw gansche wezen weldadig verwarmt, zal in honderden stralen uitschietend u kwellen, u folteren, want de bezinning zal de zintuigen voortbrengen, en de hoogste vervoering, die de vonk, welke ik in u werp, ontsteekt, is hopelooze smart, waarin gij ondergaat, om er later weer vreemd-geaard uit te ontbloeien. — Deze vonk is de gedachte.” — „Ach,” klaagde de lelie, „kan ik dan de uwe niet zijn in den gloed, gelijk die thans in mij brandt? Zoude ik u nog meer kunnen minnen dan nu en zoude ik u als thans kunnen aanschouwen, wanneer gij mij vernietigt?”

Toen kuste haar de jongeling Phosphorus en als licht doorschoten brandde zij op in vlammen, waaruit een zonderling wezen ontsproot, dat haastig het dal ontvliedend in de eindeloosheid rondwiekte, en zich niet meer bekommerde om de speelgenooten der jeugd of om den geliefden jongeling. Deze klaagde om de verloren geliefde, want louter de eindelooze min voor de schoone lelie had hem naar het eenzame dal gevoerd en de granietrotsen bogen in deelname hare hoofden voor des jongelings jammerklacht. Doch eene opende haren schoot en een zwart gevleugelde draak kwam er ruischend uitfladderen, die sprak: „Mijn broederen, de metalen slapen daar binnen, maar ik ben steeds waakzaam en stout, ik zal u helpen.” In een wijde op-en-neder-vlucht vatte eindelijk de draak het wezen, dat aan de lelie ontsproten was, droeg het den heuvel op en omsloot het met zijn gevederte; toen was het de lelie weder, maar het blijven 19 der gedachte verscheurde haar binnenste en de liefde tot den jongeling Phosphorus werd een snijdend wee, waardoor — van giftigen wasem beademd — de kleine bloemen, anders zoo door haar blik verblijd, verwelkten en stierven.

De jongeling Phosphorus omgordde zich met een glanzende wapenrusting, waarin een veeltintig stralenspel was en streed tegen den draak, die met zijn zwart gevederte tegen het pantser sloeg, zoodat het een hellen weerklank gaf; door dat machtig geluid leefden de kleine bloemen weer op en om fladderden als bonte vogelen den draak, wiens krachten zwonden en die zich overwonnen in den schoot der aarde verborg. De lelie was bevrijd, de jongeling Phosphorus omving haar vervuld van het verlangen-branden der bovenaardsche liefde en in een jubelhellen lofzang huldigden haar bloemen, vogelen en zelfs de hooge granietrotsen als koningin van het dal.

— „Met uw welnemen, dat is Oostersche bombast, waarde heer archivaris,” zeide de griffier Heerbrand, „en wij verzochten u toch, zooals u dat anders wel pleegt te doen, ons iets uit uw hoogst eigenaardig leven, bijvoorbeeld van uw reis-avonturen en dan iets waarlijk-gebeurds te verhalen.” „Wat wilt gij dan,” antwoordde archivaris Lindhorst, „dat, wat ik daar juist vertel, is het meest werkelijke, dat ik voor ulieden kan opdisschen en het behoort in zekeren zin ook tot mijn leven. Want ik stam juist uit dat dal en de vuurlelie, die daar eindelijk als Koningin heerschte is mijn over-over-over-over-grootmoeder, zoodat ik dan ook eigenlijk een prins ben.”

Allen braken in schaterlachen uit. „Ja, lacht maar van ganscher harte,” ging archivaris Lindhorst voort, „ulieden kan datgene, wat ik weliswaar in gebrekkige omtrekken heb medegedeeld, zinloos en dwaas toeschijnen, desniettegenstaande is het volstrekt niet ongerijmd of ook maar allegorisch bedoeld, doch woordelijk waar. Hadde ik echter geweten, dat de heerlijke liefdeshistorie, waaraan ook ik mijn ontstaan dank, u zoo slecht bevallen zou, dan had ik liever van de verschillende nieuwigheden verteld, waarmede 20 mijn broeder mij gisteren bij zijn bezoek verraste.”

„Kom, hoe dat? Hebt u dan een broeder, mijnheer de archivaris? — waar is die dan — waar woont hij? Ook in dienst des Konings of is het misschien een ambteloos levend geleerde?” — vroeg men van alle kanten. — „Neen!” antwoordde de archivaris, heel koel en bedaard een snuifje nemend, „die is den verkeerden weg op gegaan en heeft zich onder de draken begeven.” — „Heb ik dat goed verstaan? beste archivaris,” zoo nam griffier Heerbrand het woord, „onder de draken?” „Onder de draken?” weerklonk het van alle kanten als een echo.

— „Ja, onder de draken,” vertelde archivaris Lindhorst verder, „eigenlijk geschiedde het uit wanhoop. Gij weet, heeren, dat mijn vader voor zeer kort stierf; het is nu hoogstens driehonderd-vijf-en-tachtig jaar geleden, waarom ik ook nog rouw draag, en die had aan mij, zijn lieveling, een prachtige onyx vermaakt, die mijn broeder absoluut bezitten wilde. Daarover twistten wij bij het lijk van onzen vader op onbetamelijke wijze, totdat de overledene, die zijn geduld verloor, opsprong en mijn slechten broeder de trappen af wierp. Dit maalde mijn broeder door het hoofd en hij ging op staanden voet onder de draken. Nu houdt hij zich op in een cypressenwoud dicht bij Tunis, alwaar hij een mystischen Karbonkelsteen moet bewaken, welke een duivelskerel van een nekromant4, die een zomerverblijf in Lapland betrokken heeft, poogt te bemachtigen, waarom hij dan ook maar voor een kwartiertje, juist als de nekromant in den tuin zijn salamanderbedden verzorgt, kan uitbreken, om mij in de gauwigheid te vertellen, welk goed nieuws er aan de bronnen van den Nijl is.”

— Ten tweeden male braken de aanwezigen in luid schaterlachen uit, maar de student Anselmus werd zeer onrustig te moede en hij kon den archivaris Lindhorst nauwelijks in de strakke, ernstige oogen zien, zonder innerlijk op een voor hemzelf onverstaanbare wijze te rillen. Want toch al had de grove, ofschoon wonderlijk metaal-klinkende 21 stem van den archivaris voor hem iets geheimzinnig-doordringends, zoodat hij merg en been doorsidderd voelde. Het eigenlijke doel, waartoe de griffier Heerbrand hem mede in het koffiehuis genomen had, scheen vandaag onbereikbaar te zijn. Na het gebeurde voor het huis van den archivaris Lindhorst toch was de student Anselmus er niet toe te brengen geweest voor de tweede maal het bezoek te wagen; want naar zijn innigste overtuiging had het toeval hem bevrijd, zoo al niet van den dood, dan toch van het gevaar om waanzinnig te worden. Conrector Paulmann was juist door de straat gekomen, toen hij geheel buiten kennis voor de huisdeur lag en een oude vrouw, die haar koek- en appelmand op zijde gezet had, met hem doende was.

Conrector Paulmann had onmiddellijk een rijtuigje aangeroepen en hem zoo naar huis getransporteerd. „Men kan van mij denken, wat men wil,” zeide de student Anselmus, „men kan mij voor een verdwaasde houden of niet — het zij — uit de deurklopper grijnsde mij het verdoemde gezicht van de heks der Zwarte Poort tegen; over hetgeen verder geschiedde, wil ik liever niet spreken, maar wanneer ik uit mijn bezwijming ontwaakt zou zijn en ik had dat vervloekte appelwijf voor mij gezien (want de oude, die met mij bezig was, kan natuurlijk geen ander zijn) dan zou mij terstond een beroerte getroffen hebben of wel ware ik waanzinnig geworden.”

Alle toespraken, alle verstandelijke verklaringen van conrector Paulmann en griffier Heerbrand bleven zonder eenige vrucht en zelfs der blauwoogige Veronika gelukte het niet hem te brengen uit den zekeren mijmertoestand, waarin hij geraakt was. Men hield hem nu inderdaad voor zielsziek en zon op middelen, om hem afleiding te geven, waarbij griffier Heerbrand betoogde, dat niets daartoe betere diensten zou kunnen bewijzen, dan de bezigheid bij den archivaris Lindhorst, namelijk het nateekenen der manuscripten. Het kwam er nu maar op aan, den student Anselmus op geschikte wijze met den archivaris Lindhorst in kennis te brengen en daar griffier Heerbrand wist, dat 22 deze haast iederen avond een bepaald, bekend koffiehuis bezocht, noodigde hij den student Anselmus uit, zoolang op zijn kosten in dat koffiehuis een glas bier te drinken en een pijp te rooken, totdat hij op deze of gene wijze met den archivaris was in kennis gekomen en zich met hem had verstaan over het copieeren der manuscripten, hetwelk de student Anselmus hoogst dankbaar aannam.

„Gij verdient, dat God u zegene, beste griffier, wanneer gij den jongen man tot rede weet te brengen,” zeide conrector Paulmann. „Dat God u zegene,” herhaalde Veronika, terwijl zij vroom de oogen ten hemel hief en blijgezind bedacht, dat de student Anselmus nù al een zeer beminnelijke jonge man was, zij het dan zonder rede! —

Toen archivaris Lindhorst juist met hoed en stok de deur uit wilde gaan, greep griffier Heerbrand den student Anselmus snel bij de hand en terwijl hij gezamenlijk met hem den archivaris den weg versperde, sprak hij: „Zeer geachte heer geheim-archivaris, hier stel ik u den student Anselmus voor, die bijzonder bekwaam is in sierlijk schrijven en teekenen en uwe zeldzame manuscripten copieeren wil.” „Dat is mij bijzonder aangenaam,” antwoordde archivaris Lindhorst haastig, wierp zich den driekantigen, krijgsmansachtigen hoed op het hoofd en stormde, terwijl hij griffier Heerbrand en den student Anselmus opzijde schoof, met veel gedruisch de trap af, zoodat beide volslagen verbluft bleven staan en tegen de deur van het vertrek aankeken, die hij zoo hard voor hen had dichtgeslagen, dat de hengsels rammelden.

„Dat is toch een wonderlijke oude man,” zeide griffier Heerbrand. „Een wonderlijke oude man,” stotterde de student Anselmus na, voelend, hoe een ijzige stroom door al zijn aderen kilde, die hem haast tot een standbeeld deed verstarren. Maar de gasten lachten allen en zeiden: „De archivaris is vandaag weer eens bijzonder slecht geluimd, morgen is hij bepaald zachtzinniger gestemd en spreekt dan geen woord, maar staart in de rookkringen uit zijn pijp of leest dagbladen; daaraan moet men zich niet storen.” — „Het is eigenlijk waar,” dacht de student Anselmus, „wie stoort 23 zich aan zoo iets! Heeft de archivaris niet gezegd, dat het hem bijzonder aangenaam was, dat ik zijn manuscripten wilde copieeren? — en waarom versperde griffier Heerbrand hem ook den weg, juist toen hij naar huis wilde gaan? Neen, neen, op de keper beschouwd, is de geheim-archivaris Lindhorst een aardige man en verbazend gul — alleen wat zonderling in zijn eigenaardige uitdrukkingen —. Maar wat hindert mij dat? Morgen ga ik er heen op slag van twaalven, al verzetten honderd gebronsde appelvrouwen zich ertegen.”


24

VIERDE NACHTWAAK


Melancholie van den student Anselmus. De smaragden spiegel. Hoe archivaris Lindhorst als roofgier heenvloog en de student Anselmus niemand tegenkwam.

M (Mag)ag ik niet eens ronduit uzelf, goedgunstige lezer, afvragen of gij in uw leven geen uren, ja dagen en weken, kendet, waarin al uw gewone handelen en streven een sterk kwellend misnoegen in u opwekte en waarin alles, wat gij anders gewichtig achtte en waard in zin en denken te dragen, u kinderachtig en armzalig voorkwam? Gij wist dan zelf niet, wat gij doen en waarheen gij u keeren zoudt; het duister gevoel, dat er ergens en te eeniger tijd een hoogen, den kring van alle aardsch genot te buitengaanden wensch zou moeten vervuld worden, dien zelfs de geest als een ingetoomd, schuw kind niet durfde uit te spreken, hief uw borst op en in dit uitzien naar het onbekende, dat u overal, waar gij stondt of gingt als een ijle droom met doorschijnende, bij scherper toezien vernevelende gestalten, omzweefde, werdt gij gesloten voor alles, wat er om u was. Gij sloopt rond met droeven blik als een die hopeloos bemint en alles, wat gij de menschen op zoo velerlei wijze in bonte dooreenwoeling zaagt verrichten, wekte bij u geen smart en geen vreugde, als behoordet gij deze wereld niet meer toe. Is het u, goedgunstige lezer, ooit zoo te moede geweest, dan kent gij uit eigen ervaring den toestand, waarin zich de student Anselmus bevond. Met dit al wenschte ik, dat het mij reeds gelukt ware u, genegen lezer, den student Anselmus goed levendig voor oogen te stellen. Want waarlijk, mij rest in de nachtwaken, die ik benut om zijn meer dan 25 zonderlinge geschiedenis op te schrijven, nog zooveel wonderlijks te verhalen, — dat als een opdoemende verschijning het alledaagsche leven van heel gewone menschen in bovenzinnelijke sferen hief —, dat ik bevreesd ben, u ten slotte nòch aan den student Anselmus, nòch aan den archivaris Lindhorst meer te zien gelooven, ja u zelfs eenigen ongerechtvaardigden twijfel te zien koesteren aan den conrector Paulmann en den griffier Heerbrand, terwijl toch zeker de laatstgenoemde achtbare mannen nu nog in Dresden rondwandelen. Beproeft eens, genegen lezer, in dat tooversprokige rijk, vol van prachtige wonderen, die de opperste vervoering zoowel als de diepste ontzetting met zware slagen in ’t leven roepen, waarin zelfs de ernstige godin haar sluier oplicht, zoodat wij haar aangezicht wanen te aanschouwen — ofschoon vaak een glimlach uit den ernstigen blik komt schemeren, die de plaaggrage scherts is, welke door allerlei verstrikkende tooverij met ons speelt, zooals een moeder vaak met haar liefste kinderen te stoeien weet — ja, beproeft eens, genegen lezer, in dit rijk, dat de geest ons zoo dikwerf, tenminste in droom, ontsluit, de bekende gestalten, gelijk die dagelijks, zooals men pleegt te zeggen: in het leven van elken dag rond, u heen gaan, weder te vinden. —

Dan zult gij gaan gelooven, dat dit heerlijke rijk veel dichterbij ligt, dan gij anders meendet, iets, wat ik nu juist zoo gaarne zien zou en u ook door de buitengewone historie van den student Anselmus poog te kennen te geven.

Dus, als gezegd, de student Anselmus geraakte sedert den bewusten avond, waarop hij den archivaris Lindhorst had gesproken, in een dof-droomerigen toestand, die hem voor iedere uiterlijke aanraking van het dagelijksch gewoonte-leven ongevoelig maakte. Hij werd gewaar, hoe zich iets onbegrepens in zijn innerlijk bewoog, dat in hem de verrukkingsvolle smart veroorzaakte, die het smachten is, hetwelk den mensch een ander, hooger zijn belooft. Het liefst wilde hij maar door weiden en wouden dwalen, om als vrijgemaakt van alles wat hem bond aan zijn kommerlijk bestaan, slechts door de aanschouwing der wisselende beelden 26 die uit zijn wezensinnerlijk opkwamen, zichzelf als ware het te hervinden. Zoo schikte het zich, dat hij eenmaal op den terugweg van een verre wandeling, aan dien merkwaardigen vlierboom voorbijging, waaronder hij toenmaals, als in betoovering verstrikt, zooveel wonderlijks aanschouwde; machtig voelde hij zich door het groene, vertrouwd-bekende grasplekje aangetrokken, maar nauwelijks was hij daar nedergezeten, of alles wat hij toen als in bovenaardsche verrukking gezien had en dat als door een vreemde macht uit zijn ziel verdrongen was, zweefde hem weder in de zonnigste kleuren voor het oog, als zag hij het voor de tweede maal. Ja, nog duidelijker als toen werd het hem, dat de lieflijke blauwe oogen der goudgroene slang toebehoorden, die door het midden van den vlierboom zich omhoog wond, en dat in de windingen van dat slanke lijf al de heerlijke kristalklok-tonen moesten opschitteren, die hem van zaligmakende verrukking vervulden. Evenals op Hemelvaartsdag, omvatte hij den vlierboom en riep in de bladeren en twijgen: „O, slinger en strengel en wind u maar eenmaal nog door de twijgen, opdat ik u zien moge. — En zie mij nog eenmaal aan met uw bezaligende oogen. Want ik min u en zal in smart en rouw ondergaan, als gij niet wederkeert.” Maar alles bleef stom en onbewogen en als te voren ruischte de vlierboom onverstaanbaar met zijn bladeren en twijgen. Maar den student Anselmus was het, als begreep hij nu wat zich in zijn wezens-innerlijk zoo bewoog en weerde, dat het zijn borst met de pijn van eindeloos verlangen doorsmartte. „Is het dan iets anders,” sprak hij, „als dat ik u zoo met mijn heele hart tot stervens toe liefheb, u heerlijke goudene kleine slang, ja zelfs niet leven kan zonder u en sterven zal in hopelooze ellende, wanneer ik u niet wederzie, u niet verkrijg tot geliefde des harten — maar ik weet, gij wordt de mijne en dan zal alles, wat lichte droomen uit andere, verhevener sferen mij beloofden, zijn vervuld.”

Nu begaf zich de student Anselmus iederen avond, als de zon nog slechts haar fonkelgoud in de toppen der boomen strooide, onder den vlierboom en riep met diepe stem op 27 smartelijken toon in de bladeren en twijgen om de lieflijke beminde, de goudgroene kleine slang. Toen hij dit weer eens naar zijn gewonen trant deed, stond er opeens een lange, schrale man in een wijden, lichtgrijzen mantel gehuld, voor hem en riep, terwijl hij hem met groote, gloeiende oogen toornig aanzag: „Hei daar, wat kermt en huilt er toch zoo? — Ha, ha, dat is Mijnheer Anselmus, die mijn manuscripten wil copieeren!” De student Anselmus ontstelde niet weinig van de ontzaglijke stem, want het was dezelfde, die op Hemelvaartsdag had geroepen: Heidaar, wat is dat voor een gemompel en gefluister etc. Van ontsteltenis en verbazing kon hij geen woord over de lippen brengen. — „Nu, wat scheelt u dan Mijnheer Anselmus,” ging archivaris Lindhorst voort (want geen ander was de man in den lichtgrijzen mantel) „wat wilt u van dien vlierboom en waarom is u niet bij mij gekomen, om met uw taak te beginnen?”

Inderdaad had de student Anselmus het nog niet over zich kunnen verkrijgen, den archivaris Lindhorst opnieuw in zijn woning te gaan opzoeken, ofschoon hij zich op dien bewusten avond heelemaal zoover had opgezweept; in dit moment echter, dat hij zijn schoone droombeelden, en nog wel door die zelfde vijandig-klinkende stem, die hem ook toen de geliefde ontroofd had, aan flarden voelde rijten, greep een soort wanhoop hem aan en heftiglijk uitte hij zich: „U kunt mij voor waanzinnig houden of niet, Mijnheer de archivaris, dat blijft mij hetzelfde, maar hier in dezen boom aanschouwde ik op Hemelvaartsdag de goudgroene slang — o, de eeuwige geliefde van mijn ziel en zij sprak mij toe in heerlijke kristallen tonen, doch gij, gij, Mijnheer de archivaris, schreeuwdet en riept zoo ontzettend van over het water.”

„Wat zeg je, waarde heer,” viel archivaris Lindhorst hem in de rede, terwijl hij vreemd glimlachend een snuifje nam. De student Anselmus voelde zijn borst ruimer worden, toen het hem ten minste gelukt was over dat wonderlijke avontuur te beginnen en het scheen hem volkomen in orde, dat hij 28 den archivaris ronduit beschuldigd had, degene geweest te zijn, die zoo van uit de verte gebulderd had. Hij vatte al zijn moed samen, zeggende: „Nu, dan zal ik u alles vertellen, wat mij op den avond van Hemelvaartsdag voor noodlottigs overkomen is en dan kunt u zeggen en doen en geheel over mij denken, wat u wilt.”

Inderdaad vertelde hij nu heel de wonderlijke historie, van den ongeluksstap in den korf met appelen af tot het ontvlieden der drie goud-groene slangen over het water toe en ook hoe de menschen hem voor dronken of waanzinnig hielden. „Dit alles” eindigde de student Anselmus, „heb ik werkelijk gezien, en diep in mijn borst klinkt nog de lichte echo na der lieflijke stemmen, die tot mij spraken; geenszins was het een droom en wil ik niet sterven van liefde en verlangen, dan moet ik aan de goudgroene slangen denken, ofschoon ik aan uw glimlachen, waarde heer archivaris, wel zie, dat u juist deze slangen voor een kweeksel van mijn verhitte en te hoog gestookte verbeelding houdt.” „Niet in het minst,” hernam de archivaris met de grootste kalmte en gelatenheid, „de goudgroene slangen, die u, Mijnheer Anselmus, in den vlierstruik gezien hebt, waren namelijk mijn drie dochters en dat u door de blauwe oogen van de jongste, die Serpentina heet, in liefde ontstoken bent, blijkt nu wel voldoende. Ik wist het overigens reeds op Hemelvaartsdag en daar ik thuis, voor mijn werktafel gezeten, genoeg kreeg van het gelispel en getingel, riep ik de schalksche deernen toe, dat het tijd was om snel naar huis te gaan; want de zon ging reeds onder en zij hadden zich genoeg met zingen en het indrinken der stralen verlustigd.”

Den student Anselmus was het, als werd hem in klare woorden iets gezegd, wat hij reeds lang voorvoeld had en ofschoon hij tegelijk meende te bemerken, dat vlierstruik, muur en grasgrond èn alle voorwerpen rondom zachtjes begonnen te draaien, vermande hij zich toch en wilde iets zeggen, doch de archivaris liet hem niet aan het woord komen, maar stroopte snel den handschoen van zijn linkerhand af en terwijl hij den student den zonderling vonken- en vlammenschietenden 29 steen van een ring voor oogen hield, sprak hij: „Zie eens hier, waarde Mijnheer Anselmus, opdat gij u verblijden moogt, over wat gij aanschouwt”. De student zag toe en wonderlijk! de steen wierp als uit een brandend middelpunt stralen rondom zich en die stralen versponnen zich tot een hel-lichten kristallen spiegel, waarin met velerlei windingen, nu eens voor elkander vliedend, dan weer zich ineenstrengelend, de kleine goudgroene slangen dansten en draaiden. En wanneer de slanke, duizendvonkig schitterende lijven elkander beroerden, weerklonken heerlijke accoorden als van kristallen klokjes en de middelste strekte als vervuld van smachtend verlangen het kopje ten spiegel uit, terwijl de blauwe oogen zeiden: „Gij kent mij dus — gij gelooft dus aan mij, Anselmus? — in het geloof slechts is de liefde — gij kunt dus beminnen?” — „O, Serpentina, Serpentina!” riep de student in uitzinnige vervoering, maar archivaris Lindhorst ademde haastig op den spiegel, toen voeren met electrisch geknetter de stralen in het brandpunt terug en aan zijn hand schitterde slechts weer een kleine smaragd, waarover de archivaris den handschoen schoof. „Hebt u de gouden slangetjes gezien, Mijnheer Anselmus?” vroeg archivaris Lindhorst. „God, ja,” antwoordde de student,en de bekoorlijke liefste Serpentina.” „St,” ging archivaris Lindhorst voort, „voor vandaag is het genoeg en overigens kunt u, indien u er toe besluit bij mij te komen werken, mijn dochter vaak genoeg zien, of liever, ik zal u dit genoegen verschaffen, wanneer u arbeidt, zooals het betaamt, dat is: met de grootste nauwkeurigheid en vlekkeloos ieder teeken overbrengt. Maar u komt heelemaal niet naar mij toe, ofschoon griffier Heerbrand mij verzekerde, dat u eerstdaags verschijnen zoudt en ik daarom verscheidene dagen vergeefs wachtte.”

Zoodra archivaris Lindhorst den naam Heerbrand noemde werd het den student Anselmus weder te moede, als stond hij met beide voeten op den grond en als was hij werkelijk de student Anselmus en de voor hem staande persoon de archivaris Lindhorst. De onverschillige toon, waarop deze sprak, had in schrille tegenstelling met de wonderlijke verschijnselen, 30 die hij als een baarlijke nekromant te voorschijn riep, iets huiveringwekkends, dat door den stekenden blik van de fonkel-oogen, die uit de beenige holten in het magere, doorgroefde gezicht als uit een zaadhuis straalden, nog verhoogd werd en machtig beving den student hetzelfde verontrustende gevoel, dat hem reeds in het koffiehuis overmand had, toen de archivaris zooveel avontuurlijkheden vertelde. Slechts moeizaam kwam hij tot zichzelf en toen de archivaris nog eens vroeg: „Nu, waarom is u dan niet bij mij gekomen?” vatte hij den moed, alles te verhalen wat hem aan de voordeur overkomen was. „Beste Mijnheer Anselmus,” zeide de archivaris, toen de student zijn verhaal beëindigd had, „beste Mijnheer Anselmus, ik ken die appelvrouw wel, waarover u het hadt; het is een ongeluksschepsel, dat allerlei streken tegen mij uithaalt, maar dat zij zich heeft laten bronzen om als deurklopper de mij aangename bezoeken te verjagen, dat is inderdaad ergerlijk en niet te verdragen. Als u maar, beste Mijnheer Anselmus, wanneer u morgen om twaalf uur naar mij toekomt en u merkt weer iets van dat aangrijnzen en dat geratel, haar een weinig van dit vocht op den neus zoudt willen druppelen, dan komt alles dadelijk in het reine. En nu, gegroet, beste Mijnheer Anselmus, ik ga wat sneller heen en wil daarom niet van u vergen, dat u met mij medegaat naar de stad. Gegroet, tot ziens, morgen om twaalf uur.”

De archivaris had den student Anselmus een klein fleschje met goudgeel vocht gegeven en schreed nu haastig heen, zoodat hij in de diepe schemering, die intusschen gezonken was, meer in het dal neder scheen te zweven, dan te gaan. Reeds was hij in de nabijheid van den Koselschen tuin, toen de wind onder zijn wijden mantel kwam en de einden uit elkaar dreef, zoodat zij als een paar groote vleugels in de ruimte fladderden en het den student Anselmus, die vol verwondering den archivaris nazag, toescheen, als breidde een groote vogel de vlerken uit tot een snelle vlucht. En toen de student daar zoo staarde in de schemering, verhief zich met krassend schreeuwen een grauw-witte gier hoog 31 in de lucht en nu zag hij, hoe het witte gefladder, dat hij nog steeds voor den voortschrijdenden archivaris gehouden had, al die gier moest geweest zijn, ofschoon hij niet begrijpen kon, waar de archivaris dan opeens verdwenen was. „Hij kan ook wel in eigen persoon weggevlogen zijn, die archivaris Lindhorst,” zeide de student tot zichzelf, „want ik zie en voel nu wel, dat al de vreemde gedaanten uit de verre, wonderenrijke wereld, die ik anders slechts in zeer enkele merkwaardige droomen aanschouwde, in mijn bewogen waakbestaan zijn getreden en hun spel met mij drijven. Dit zij hoe het zij. Gij leeft en gloeit in mijn hart, lieflijke, liefste Serpentina en slechts gij kunt het eindelooze smachten koelen, dat mij verteert.

„Wanneer zal ik u in de bezaligende oogen zien — lieve, lieve Serpentina!” —— Aldus riep de student Anselmus hardop. — „Wat een verachtelijke, onchristelijke naam,” bromde een basstem naast hem, welke die van een huiswaarts-keerenden wandelaar was. De student Anselmus, er ter rechter tijd aan herinnerd, waar hij zich bevond, snelde haastig vandaar, terwijl hij dacht: „Zou het niet een echte rampspoed zijn, als ik nu conrector Paulmann of griffier Heerbrand eens tegenkwam? —”

Doch hij ontmoette geen van die beiden.


32

VIJFDE NACHTWAAK


De vrouw van den hofraad Anselmus. Cicero de officiis. Meerkatten en ander gespuis. De oude Lize. Het aequinoctium.5

M („Met)et Anselmus is nu eenmaal niets ter wereld aan te vangen,” zeide conrector Paulmann;al mijn goede raadgevingen en vermaningen blijven zonder vrucht, hij wil zich nergens op toeleggen, ofschoon hij de beste schoolkennis bezit, die toch maar de basis van alles is.” Maar griffier Heerbrand antwoordde sluw en geheimzinnig glimlachend: „Laat u Anselmus maar volle vrijheid en tijd, beste Conrector! het is een curieus personage, maar er zit veel in hem en wanneer ik zeg véél, dan bedoel ik: een secretaris in buitengewonen dienst of wellicht wel een hofraad.” — „Hof” — begon de conrector met de grootste verbazing, maar het woord wilde hem niet over de lippen. — „Ja, ja,” ging griffier Heerbrand door, „ik weet, wat ik weet! — Al sedert twee dagen zit hij bij den archivaris Lindhorst te copieeren en de archivaris zeide gisteravond in het koffiehuis tegen mij: „U hebt mij een fikschen kerel aanbevolen, mijn waarde!” — uit die groeit wat en denk nu maar eens aan ’s archivaris’ relaties — ja — ja — over een jaar spreken wij elkaar nader!” — Met deze woorden ging de griffier met onafgebroken sluw glimlachen de deur uit en liet den van verbazing en nieuwsgierigheid verstomden conrector als aan zijn stoel vastgetooverd zitten. Maar op Veronica had het gesprek een heel bijzonderen indruk gemaakt. Heb ik het dan niet altijd geweten, dacht zij, dat mijnheer Anselmus een echt schrandere, beminnelijke jonge man is, die het nog tot iets groots zal brengen? Als ik 33 nu maar wist, of hij werkelijk van mij houdt? — Maar heeft hij mij dan niet, op dien avond toen wij over de Elbe voeren, tot tweemaal toe de hand gedrukt? heeft hij mij onder het duet niet aangezien met van die allervreemdste blikken, die tot in het hart dringen? O ja, hij houdt heusch van mij — en ik — Veronica liet zich overheeren, als jonge meisjes plegen te doen, door zoete droomen van een zonnige toekomst. De vrouw van den hofraad was zij en bewoonde een prachtig hotel in de Schlossgasse, of op de Neumarkt of in de Moritzstrasse — voortreffelijk stonden haar de moderne hoed en de nieuwe turksche shawl — in een elegante peignoir ontbeet zij in den erker, terwijl zij aan de keukenmeid de noodige bevelen voor dien dag gaf. „Maar wees voorzichtig dien schotel niet te verknoeien, want dat is het lievelingsgerecht van Mijnheer den hofraad.” — Voorbijgaande salonjonkers loenschen naar boven en zij kan duidelijk verstaan: „Het is toch een engel van een vrouw, die vrouw van den hofraad en wat staat haar dat kanten mutsje weer allerliefst.” — De vrouw van den geheimraad Ypsilon zendt haar bediende en laat vragen of de vrouw van den hofraad er behagen in zou hebben, vandaag mede naar het Linkesche Bad te rijden. — „Mijn complimenten, en dat het mij ten zeerste spijt, maar ik ben al op de thee genoodigd door de vrouw van den president Tz.” — Daar komt de hofraad Anselmus, die al vroeg voor zaken uitgegaan was, terug; naar de laatste mode is hij gekleed; „waarachtig al tien uur,” roept hij uit, terwijl hij zijn gouden horloge de uren laat repeteeren en de jonge vrouw kust. „Hoe maakt mijn lief vrouwtje het en weet zij al wat ik hier voor haar heb?” gaat hij licht schertsend voort en haalt een paar prachtige, naar de laatste mode gezette oorbellen uit zijn vestzak, die hij haar inplaats van de andere in de ooren hangt. „O, wat mooie, keurige oorbellen,” roept Veronica hardop, en springt, terwijl zij haar handwerkje neergooit, van haar stoel, om werkelijk in den spiegel de oorbellen te gaan bekijken. „Wat moet dat voorstellen,” zeide conrector Paulmann, die in Cicero de officiïs verdiept, het boek bijna liet vallen, „ook al van die aanvallen als 34 Anselmus.” Maar toen trad de student Anselmus, die zich tegen zijn gewoonte in verscheidene dagen niet had laten zien, de kamer binnen, zeer tot schrik en verbazing van Veronica, want inderdaad had zich zijn gedrag geheel veranderd. Met een zekere beslistheid, die hem anders volstrekt niet deelachtig was, sprak hij van gansch andere bedoelingen zijns levens, die hem waren geklaard, van verrukkende vooruitzichten, die zich hem hadden geopend, doch die menigeen volstrekt niet vermocht te zien. Conrector Paulmann werd, het geheimzinnig gepraat van den griffier Heerbrand indachtig, nog meer verward en kon nauwelijks een syllabe uiten, toen de student Anselmus, nadat hij zich eenige woorden over dringende bezigheid bij den archivaris Lindhorst had laten ontvallen en Veronica elegantelijk de hand had gekust, reeds de trap af en verdwenen was.

„Dat was de hofraad al,” murmelde Veronica, „en hij kuste mij de hand, zonder daarbij uit te glijden of op mijn voet te trappen, als anders! — hij heeft mij een echt teederen blik geschonken — hij houdt dus heusch van mij.” —

Opnieuw liet Veronica zich door die droomen overheeren, maar tegelijk was het of voortdurend een vijandig-gezinde gestalte trad door de bekoorlijke gezichten, die uit haar toekomstig leven als vrouw van den hofraad opkwamen, en die gestalte lachte schamper en sprak: „Dat alles is grove dwaasheid en leugen, want nooit wordt Anselmus hofraad en je man; hij houdt toch niet van je, al heb je blauwe oogen, een slanke leest en fijne handen.” —

Toen stortte een ijzigen stroom zich door Veronica’s wezen en rauwe schrik brak het welbehagen, waarin zij zichzelf nog eerst met het kanten mutsje en de elegante oorbellen gezien had. — Bijna sprongen tranen haar uit de oogen en hardop zeide zij: „Ach, zoo is het, hij bemint mij niet en nooit word ik de vrouw van een hofraad.”

„Die romantische kuren, o die romantische kuren,” riep conrector Paulmann, nam hoed en stok en snelde vertoornd heen! —

Dit ontbrak nu nog, zuchtte Veronica en ergerde zich zeer 35 over haar twaalfjarig zusje, dat zonder deelneming aan haar borduurraam gezeten, voortgeborduurd had. Intusschen was het bijna drie uur geworden en juist tijd om de kamer wat te redderen en de koffietafel klaar te maken; want de jongejuffrouwen Oster hadden zich bij heur vriendin laten weten. Maar van achter ieder kastje, dat Veronica verschoof, van achter de muziekboeken, die zij van de piano nam, van achter ieder kopje, van achter de koffiekan, die zij uit het buffet haalde, sprong die verschijning als een kwel-kaboutertje op en lachte schamper en knipte met de kleine nijdvingers en krijschte: hij wordt toch je man niet, hij wordt toch je man niet. En toen, terwijl zij alles liet staan en liggen en in het midden van de kamer vluchtte, keek die langgeneusd en reuzegroot van achter de kachel en gromde en bromde: hij wordt toch je man niet. „Hoor je dan niets, zie je dan niets, zusje,” riep Veronica, die van vrees en beven niets meer kon aanraken. Fransje rees, ernstig en kalm, van haar borduurraam op en zeide: „Wat scheelt er vandaag toch aan, zuster? Alles werpt gij door elkaar, dat het ervan rammelt en kleppert; ik zal maar eens hèlpen.”

Maar toen kwamen reeds de blijgezinde meisjes gul lachend binnen en in dat zelfde oogenblik bemerkte Veronica nu ook, dat zij het sierstuk op de kachel voor een gestalte en het knarsen van het slecht-gesloten kacheldeurtje voor de boosaardige woorden gehouden had. Door innerlijken schrik echter heftig beroerd, kon zij zich niet zoo snel hervatten, dat haar vriendinnen niet de buitengewone spanning, die zelfs haar bleekheid, haar verward gelaat verried, bemerken moesten. Toen zij, al het vroolijks, dat zij juist wilden vertellen, latende varen, der vriendin met aandrang afvroegen, wat haar om ’s Hemels wil overkomen was, kon Veronica slechts bekennen, dat zij zich op uiterst-ongewone gedachten had laten gaan en opeens in ’t helder daglicht door een vreemde spokenvrees, haar anders niet eigen, was overmand. Daarna vertelde zij zoo kleurig hoe vanuit alle hoeken der kamer een grijs manneke haar geplaagd en bespot had, dat de jongejuffrouwen Oster schuchter naar alle zijden omzagen 36 en dra onrustig en rillerig werden. Toen kwam Fransje met de kokende koffie binnen en alle drie, tot bezinning komend, lachten om eigen zotheid. Angelica, zoo heette de oudste, was met een officier verloofd, die met het leger was uitgetrokken en van wien zoo lang tijding uitbleef, dat men nauwelijks aan zijn dood of ten minste aan een zware verwonding, mocht twijfelen. Dit had Angelica tot diepe droefenis doen vervallen, maar vandaag was zij blij gestemd tot het uitgelatene toe, iets waarover Veronica zich niet weinig verbaasde en wat zij haar onomwonden zeide. „Beste kind,” zei Angelica, „gelooft ge dan niet dat ik mijn Victor aldoor in mijn hart, mijn zin en mijn gedachten heb? maar juist daarom ben ik zoo blijde — god — zoo gelukkig, zoo zalig tot in mijn diepste wezen! want mijn Victor is behouden en in weinig tijds zal ik hem weerzien als ritmeester, gesierd met de ordeteekenen, die zijn grenzelooze dapperheid hem hebben doen verwerven. Een zware, maar volstrekt niet gevaarlijke verwonding van den rechterarm en wel door den sabelhouw van een huzaar des vijands, belet hem te schrijven en de snelle wisseling van verblijfplaats maakt het hem, daar hij volstrekt zijn regiment niet verlaten wil, ook steeds nog onmogelijk mij tijding te zenden, maar hedenavond zal hij de uitdrukkelijke order ontvangen, zich eerst volkomen te laten genezen. Morgen reist hij af om hierheen te komen en juist als hij den wagen wil bestijgen, zal hij zijn benoeming tot ritmeester vernemen.” — „Maar, beste Angelica,” viel Veronica in de rede, „weet gij dit alles nu reeds?” — „Lach mij niet uit, beste vriendin,” ging Angelica voort, „maar dat zult gij niet doen, want kon niet tot straf dadelijk dat kleine manneke eens van achter den spiegel komen uitkijken? — Dit daargelaten, ik kan mij niet losmaken van het geloof aan zekere geheimzinnige dingen, omdat zij vaak genoeg zichtbaar en tastbaar, mag ik wel zeggen, in mijn leven zijn getreden. In hoofdzaak komt het mij dan ook volstrekt niet zoo wonderlijk en ongeloofelijk voor als aan menig ander, dat er menschen bestaan kunnen, wien een bepaalde zienersgave eigen is, welke zij door hun bekende, onfeilbare middelen werkzaam 37 kunnen maken. Hier in deze plaats woont er een oude vrouw, die deze gave in zeer bijzondere mate bezit. Niet als anderen van haar slag, doet zij voorspellingen uit de kaart, gesmolten lood of koffiedik, maar na zekere voorbereidende maatregelen, waaraan ook de vragende persoon deelneemt, verschijnt in een glanzend-gepolijsten metalen spiegel een wonderlijke dooreenwarring van velerlei figuren en gestalten, welke de oude verklaart en waaruit zij het antwoord op de vraag te voorschijn brengt. Gisteravond was ik bij haar en ontving de bewuste tijding van mijn Victor, aan welker waarheid ik geen oogenblik twijfel.” —

Angelica’s verhaal bracht een vonk in Veronica’s innerlijk, waaraan zich snel de gedachte ontstak, de oude over Anselmus en over haar verwachtingen te ondervragen. Zij vernam nu dat de oude, vrouw Rauerin heette, in een afgelegen straat voor de Zeepoort woonde, in den regel slechts Dinsdags, Woensdags en Vrijdags van ’s avonds zeven uur af maar dan ook den geheelen nacht door tot zonsopgang toe te treffen was en gaarne zag, dat men alleen kwam. Juist was het Woensdag en Veronica besloot, onder voorgeven de Osters naar huis te begeleiden, de oude te gaan bezoeken, wat zij dan ook inderdaad ten uitvoer bracht. Nauwelijks had zij namelijk van de vriendinnen, die in de nieuwe stad woonden, afscheid genomen of zij snelde met gevleugelden tred naar de Zeepoort en bevond zich in de beschrevene, afgelegene, nauwe straat, aan welker einde zij het kleine roode huisje bemerkte, waarin vrouw Rauerin wonen moest. Zij kon een zeker onbehagelijk gevoel en zelfs een innerlijke siddering niet tegengaan, toen zij voor de huisdeur stond. Ten laatste vatte zij haar moed te zamen, ondanks innerlijk wederstreven en trok aan de schel, waarop de deur zich opende en zij door de donkere gang naar de trap tastte, die ter bovenverdieping voerde, zooals Angelica beschreven had. „Woont hier niet vrouw Rauerin?” riep zij in het leege voorhuis, toen zich niemand vertoonde; in stede van antwoord weerklonk een langaangehouden, scherp miauwen en een groote, zwarte kater schreed haar met hooggekromden rug, den staart in golvende 38 kronkeling heen-en-weer zwaaiend, gewichtig voor tot aan de kamerdeur, die zich op een tweede miauwen opende. „Zoo, zoo, kindlief, al hier? Kom binnen — kom binnen!” Dit riep de naar buiten komende figuur, wier aanblik Veronica aan den grond vastklonk. Het was een lang, ontvleescht, in zwarte lompen gehuld wijf! — Terwijl zij sprak schudde de vooruitstekende, spitse kin heen en weer, vertrok zich de tandelooze mond, door den beenigen haviksneus overschaduwd, tot een grijnslachje en helle kattenoogen flakkerden vonkspattend achter den grooten bril. Van onder den bonten om het hoofd gewikkelden doek sprietten ruige, zwarte haren, maar het reeds afkeerwekkend gelaat werd afzichtelijk gemaakt door twee groote brandvlekken, die van de linkerwang af tot over den neus heen liepen. — Veronica’s adem stokte en de kreet, waardoor zij haar beklemde borst verruimen wilde, verwerd tot een diepen zucht toen de beenderenhand der heks haar aangreep en het vertrek binnentrok. Daar leefde en bewoog alles, er heerschte een verbijsterend krijschen, miauwen, krassen en piepen. Toen sloeg de oude met de vuist op tafel en schreeuwde: „Stil zijn, gespuis!” En de meerkatten6 klauterden jenkend naar boven langs het hooge, ouderwetsche ledikant en de zeevarkentjes7 kropen onder de kachel, terwijl de raaf bovenop den ronden spiegel fladderde; slechts de zwarte kater, als ging hem het snauwen niet aan, bleef rustig op den grooten kussenstoel zitten, waarop hij dadelijk na zijn binnenkomst gesprongen was.

Zoodra het rustiger werd, kreeg Veronica meer moed; zij gevoelde zich niet meer zoo onbehagelijk, als buiten in het voorhuis, ja zelfs het wijf scheen haar niet meer zoo mismaakt toe. Nu eerst zag zij in het vertrek rond. Allerlei leelijke, opgezette dieren hingen van de zoldering neer, onbekende, vreemdsoortige werktuigen lagen op den grond dooreen en in den haard brandde een blauw onbeteekenend vuur, dat nu en dan in gele vonking opknetterde; maar toen ruischte er iets van boven neer en verfoeilijke vleermuizen als 39 met vertrokken lachende menschengezichten zwierden heen en weer, terwijl van tijd tot tijd de vlam langs den berookten muur oplekte, waarna schrille, snijdende klaagtonen weerklonken, zoodat Veronica van vrees en huivering bevangen werd.

„Vergun mij, juffertje,” zeide de oude meesmuilend, nam een grooten kwast en besprenkelde, nadat zij dien in een koperen ketel gedoopt had, den schoorsteen. Toen doofde het vuur en of het met zwaren rook gevuld werd, was het strak duister in het vertrek; doch spoedig trad de oude, die een kamertje binnengegaan was, weder binnen met een ontstoken kaars en Veronica werd niets meer gewaar van de dieren of de werktuigen; zij zag een gewoon, armoedig ingericht verblijf. De oude trad nader tot haar en zeide met ratelstem: „Ik weet wel, wat ge van mij wilt, kindlief; duizend tegen een dat gij zoudt willen weten, of gij met Anselmus zult trouwen, wanneer hij hofraad zal zijn.” —

Veronica verstijfde van verbazing en schrik, maar de oude ging voort: „Gij hebt mij alles reeds gezegd bij uw vader thuis, toen de koffiekan voor u stond, want ik was die koffiekan, kendet gij mij dan niet? Luister, kindlief! Laat af, laat af van dien Anselmus, want dat is een laagstaand mensch, hij heeft mijn kindertjes in ’t gezicht geschopt, mijn lieve zoontjes, de appeltjes met de roode wangen, die, als de menschen ze gekocht hebben, steeds weer uit hun zakken in mijn korf terugrollen. Hij heeft zich met den ouden verstaan, eergisteren heeft hij mij dat vervloekte operment in ’t gezicht gedruppeld, zoodat ik er bijna blind van geworden ben, gij kunt de brandvlekken er nog van zien, lief kind! Laat af van hem, laat af. — Hij heeft u niet lief, want hij bemint de goudgroene slang, nooit zal hij hofraad worden, omdat hij zich onder de salamanders begeven wil en de groene slang huwen, laat af van hem, laat af.”

Veronica, die feitelijk een besliste, standvastige natuur bezat en haar meisjesachtige ontsteltenis spoedig meester wist te worden, trad een schrede terug en sprak met ernstigen nadruk: „Oude, ik heb gehoord van uwe gave, om in de toekomst 40 te zien en wilde daarom, misschien te nieuwsgierig en voorbarig, van u weten of Anselmus, dien ik liefheb en hoogacht, wel ooit de mijne zal worden. Wanneer gij mij echter, inplaats van mijn wensch te vervullen, met uw dwaas zinneloos geklap sarren wilt, handelt gij verkeerd, want ik verlangde slechts, wat gij anderen, naar ik weet, verleendet. En aangezien gij, naar het schijnt, mijn teerste gedachten kent, zou het u wellicht niet zwaar gevallen zijn, mij velerlei te openbaren, dat mij nu kwelt en beangstigt, maar na uw zotte lasteringen omtrent den besten Anselmus, wil ik van u niets meer hooren. Goeden nacht!” —

Veronica wilde haastig heengaan, toen viel de oude weenend en jammerend op de knieën en riep uit, terwijl zij het meisje bij haar kleed vasthield: „Kleine Veronica! Kent gij dan de oude Lize niet meer, die u zoo vaak op haar armen gedragen, gekoesterd en vertroeteld heeft?” Nauwelijks vertrouwde Veronica hare oogen; want zij herkende hare, weliswaar door hoogen ouderdom en in ’t bijzonder door de brandvlekken misvormde voormalige voedster, die voor vele jaren uit het huis van conrector Paulmann verdwenen was. De oude zag er nu ook geheel anders uit; inplaats van den leelijken, bontgevlekten doek droeg zij een zedige muts en voor de zwarte lompen had zij een grofgebloemd jakje aan, zooals zij vroeger ook wel gekleed was geweest. Zij stond van den vloer op en ging, terwijl zij Veronica in de armen nam, voort: „Al schijnt hetgeen ik verteld heb, u ook onzinnig toe, helaas is het alles waar. Anselmus heeft mij zeer geschaad, maar tegen zijn wil; hij is in handen van den archivaris Lindhorst gevallen en die wil hem aan zijn dochter uithuwelijken. De archivaris is mijn grootste vijand en velerlei zaken kon ik u van hem verhalen, die gij echter niet verstaan zoudt, maar u toch zeer zouden doen ontstellen. Hij is de man, die weet, maar ik ben de vrouw, die weet. —

„— Ik zie nu wel, dat gij Anselmus zeer liefhebt en ik wil u met alle macht ter zijde staan, opdat gij gelukkig wordt en keurig tot den trouwdag komt, zooals gij dat verlangt.” „Maar zeg mij in Godsnaam, Lize” — onderbrak Veronica. — 41 „Stil kind, stil!” viel haar de oude in de rede, „ik weet, wat gij zeggen wilt; dat wat ik werd, ben ik geworden, omdat ik moest, ik kon niet anders. Dus! — ik ken het middel, dat Anselmus van de dwaze liefde voor de groene slang geneest en hem u als den beminnelijksten hofraad in de armen voert; maar gij moet mij helpen.” „Zeg het maar ronduit, Lize, ik ben tot alles bereid, want ik houd zooveel van Anselmus,” lispte Veronica nauw hoorbaar.

„Ik ken je,” voer de oude voort, „als een stoutmoedig kind, vergeefs trachtte ik je met den wafwaf in slaap te brengen, want dan juist deed je de oogen open om den wafwaf te zien; zonder licht ging je in de achterste kamer en vaak liet je de kinderen van de buren schrikken in je vaders kapmantel. Dus! — wanneer het je ernst is, door mijn kunst den archivaris Lindhorst en de groene slang te overwinnen, wanneer het je ernst is, Anselmus als hofraad je man te noemen, verlaat dan bij de eerstkomende dag-en-nachtevening in stilte des avonds om elf uur je vaders huis om naar mij toe te komen; ik zal dan met je naar den kruisweg gaan, die niet ver van hier het veld doorsnijdt, wij bereiden het noodige en je laat je door al het wonderlijke, dat je wellicht zien zult, maar niet verontrusten. En nu, kindlief, goeden nacht, papa wacht al met de soep.”

Veronica snelde heen en in haar was het vaste besluit den avond van het aequinoctium niet te laten voorbijgaan, want, dacht zij, Lize heeft gelijk, Anselmus is verstrikt in vreemdsoortige banden, maar daaruit verlos ik hem en noem hem de mijne voor altijd en eeuwig; de mijne is en blijft hij, hofraad Anselmus.


42

ZESDE NACHTWAAK


De tuin van den archivaris Lindhorst benevens eenige spotvogels. — De gouden vaas. — Engelsch schuinschrift. — Smadelijke hanepooten. — Koning der geesten.

H („Het)et kan ook wel zijn,” zeide de student Anselmus tot zichzelf, „dat de extra-fijne en sterke maagbitter, waarvan ik bij Monsieur Conradi een wel wat overvloedig gebruik heb gemaakt, de dwaze spookbeelden heeft voortgebracht, die mij bij de voordeur van den archivaris Lindhorst angst aanjoegen. Daarom blijf ik vandaag volkomen nuchter en zal dan wel al het verdere onheil, dat mij mocht overkomen, het hoofd kunnen bieden.”

Evenals destijds, toen hij zich tot het eerste bezoek aan den archivaris opmaakte, stak hij zijn penteekeningen en calligrafische kunststukken, zijn staven Oost-indischen inkt en zijn goedgescherpte ganzepennen bij zich en reeds wilde hij de deur uitgaan, toen zijn blik viel op het fleschje met geel vocht, dat hij van den archivaris Lindhorst gekregen had. Toen stonden hem weder al de vreemde gebeurtenissen, die hij doorleefd had, in brand van kleuren voor den geest en een onuitzegbaar gevoel van zaligheid en smart doorsneed zijn borst.

Onwillekeurig riep hij op deerniswekkenden toon:

„Maar ga ik dan niet naar den archivaris alleen om u te zien, aanvallige lieflijke Serpentina?” — In dat oogenblik scheen het hem toe, alsof de liefde van Serpentina de belooning was voor een zwaar gevaarvol werk, dat hij moest aanvatten, een werk, dat niets anders was, dan het copieeren van Lindhorst’s manuscripten. — Dat hem bij het betreden 43 van het huis of zelfs daarvoor nog, wel allerlei vreemds zou overkomen, evenals laatst, daarvan was hij overtuigd. Hij dacht niet meer aan Conradi’s maagbitter, maar stak snel het vocht in zijn vestzak, om geheel volgens het voorschrift van den archivaris te handelen, wanneer het gebronsde appelwijf zich mocht verstouten, hem toe te grijnzen. En spitste zich waarachtig niet dadelijk de puntige neus, fonkelden niet de kattenoogen hem uit den deurklopper tegen, toen hij dezen met klokslag twaalf wilde grijpen? Doch hij sproeide, zonder zich verder te bedenken, het vocht midden in het ongeluksgezicht, waarop het oogenblikkelijk inzonk en omgepolijst werd tot een blinkenden, kogelronden keurklopper. — De deur ging open en liefelijk luidden kleine klokken door het heele huis. Klingeling — jongeling — snel — snel — spring — spring — klingeling. — Wakker steeg hij de prachtige breede trap op en vermeide zich in den geur van het vreemde reukwerk, die het huis doorstroomde. Onzeker bleef hij in het voorhuis staan, want hij wist niet, aan welke van de vele prachtige deuren hij kloppen moest, tot archivaris Lindhorst in een wijd damasten morgengewaad te voorschijn trad en uitriep: „Kom, dat doet mij genoegen, Mijnheer Anselmus, dat u eindelijk woord houdt, volg mij maar, want ik wil u nu maar dadelijk in het werkvertrek brengen.” Toen schreed hij snel het lange voorhuis door en opende een kleine zijdeur, die in een gang voerde. Anselmus stapte moedig achter den archivaris aan; van uit de gang kwamen zij in een zaal of eigenlijk in een prachtige plantenkas, want aan weerszijden tot aan het dak verhieven zich allerlei zeldzame, wonderlijke bloemen en zelfs groote boomen met vreemdaardig gevormde bladeren en bloesems. Rondom ontspreidde zich een verblindend wonderlicht, zonder dat men zien kon vanwaar het kwam, want er viel géén venster te ontdekken. En toen de student Anselmus tusschen struiken en boomen inkeek, schenen lange doorgangen zich tot in verre verte te verlengen. — In het diepe duister van cypressenstruiken schemerden marmerbekkens, waaruit zich vreemde gestalten verhieven, stralen van kristal 44 opspuitend, die klaterend nedervielen in glanzende leliekelken; ongewone stemmen fluisterden en suisden in het woud der wonderlijke gewassen en heerlijke geuren stroomden af en aan. Verdwenen was de archivaris en Anselmus zag slechts een forschen struik gloeiende vuurlelies voor zich. Door dit gezicht en door de zoete geuren van den toovertuin bedwelmd, bleef Anselmus aan de plaats gebonden staan. Toen begon alom een zacht gegrinnik en gelach en fijne stemmetjes plaagden en spotten: Ha, Mijnheer de student, Mijnheer de student! Waar komt u toch vandaan? Waarom heeft u zich zoo mooi gemaakt, mijnheer Anselmus? Wilt u er met ons wat over babbelen, hoe grootmoeder met haar achterste het ei stuk drukte en de jonker een kwak op zijn Zondagsche vestje kreeg? Kent u de nieuwe aria al van buiten, die u van papa Starmatz geleerd hebt, mijnheer Anselmus? — Wat ziet u er potsierlijk uit met uw glazen pruik en uw bordpapieren kaplaarzen.

Zoo werd geroepen, gegrinnikt en gespot van uit alle hoeken — zelfs van vlak naast den student, die nu eerst zag, hoe allerlei bontgekleurde vogels hem omfladderden en hem op die wijze volop lachend te schande maakten.

In dit oogenblik schreed de vuurleliestruik naar hem toe en hij zag, dat het archivaris Lindhorst was, wiens gebloemd, schitterend geel-en-rood morgenkleed hem misleid had. „Verontschuldig mij, waarde heer Anselmus,” zeide de archivaris, „dat ik u liet staan, maar ik moest in ’t voorbijgaan even naar mijn mooien cactus zien, die vannacht zijn bloesems zal ontsluiten — en hoe bevalt u nu mijn kleinen binnentuin?”

„Goede Hemel, wat is het hier buitengewoon mooi, geachte heer archivaris,” antwoordde de student, „maar die bontgekleurde vogels maken zich wel wat al te vroolijk over mijn persoontje.” „Wat beteekent dat gekwebbel?” riep de archivaris vertoornd in de struiken. Toen kwam er een groote grijze papegaai uitfladderen en terwijl hij zich naast den archivaris op een myrthentak zette, waarbij hij hem zonderling ernstig en gewichtigdoend aanstaarde door een bril, 45 die op den krommen snavel zat, rettelde hij: „Neem het mij niet kwalijk, mijnheer de archivaris, maar mijn baldadige knapen zijn weer zoo uitgelaten, doch mijnheer de student heeft daar zelf schuld aan, want” — „Sst, sst!” viel de archivaris den oude in de rede, „ik ken de snaken, maar gij moest ze beter in toom houden, mijn vriend! — laat ons verder gaan, Mijnheer Anselmus!” De archivaris doorschreed nog menig op vreemde wijze ingericht vertrek, zoodat de student hem nauwelijks volgen en een blik werpen kon op al de glimmende, vreemdvormige meubelstukken en andere onbekende dingen, waarvan alles overvol was.

Ten laatste betraden zij een groot vertrek, waar de archivaris met omhoog-gewenden blik staan bleef en Anselmus gelegenheid vond zich in den verrukkenden aanblik, dien de sobere versiering dezer zaal bood, te vermeien. Uit de azuurblauwe wanden traden de goudbronzen stammen van hooge palmen, die hunne immense, als vonkelende smaragden glinsterende bladeren in de hoogte tot een zoldering welfden; in het midden der kamer rustte op drie uit donker brons gegoten Egyptische leeuwen een porphyren plaat, waarop een eenvoudige gouden vaas stond, waarvan, eenmaal gezien, Anselmus de oogen niet meer kon afkeeren. Het was als speelden met duizenden weerschijnschemeringen allerlei gestalten op het glanzend gepolijste goud — menigmaal zag hij zichzelf met smachtend-open armen — o, naast den vlierstruik — en Serpentina wond zich omhoog en omlaag hem aanziend met haar bezaligende oogen. Anselmus vergat zich in waanzin van vervoering. „Serpentina, Serpentina,” riep hij luide, tot archivaris Lindhorst zich snel omwendde en sprak: „Wat bedoelt u, waarde heer Anselmus? — Ik geloof, dat het u behaagde mijn dochter te roepen, maar die bevindt zich aan de andere zijde van het huis in haar kamer en ontvangt juist klavier-onderricht, gaat u maar verder mee.” Anselmus volgde den weggaanden archivaris haast zonder bewustzijn, hij zag nòch hoorde iets meer, totdat de archivaris hem krachtig bij de hand vatte en sprak: „Nu zijn wij ter plaatse.” Anselmus ontwaakte als uit een 46 droom en bemerkte nu, dat hij zich in een hooge, rondom met boekenkasten bezette kamer bevond, die zich door niets van een gewone bibliotheek of studeerkamer onderscheidde. In het midden stond een groote werktafel met een bekleede leuningstoel ervoor. „Dit,” zeide archivaris Lindhorst, „zal voorloopig uw werkkamer zijn. Of u later nog in de andere blauwe bibliotheekzaal, waar u zoo opeens den naam van mijn dochter aanriep, zult werken, weet ik nog niet; — maar nu wilde ik mij wel eens van uw bekwaamheid, om den u toegedachten arbeid werkelijk naar mijn wensch en behoefte uit te voeren, overtuigen.” De student Anselmus hervond nu zijn moed geheel en haalde, niet zonder zelfvoldaanheid en in de overtuiging, den archivaris door zijn buitengewoon talent hoogelijk tot blijdschap te stemmen, zijne teekeningen en schrifturen uit den zak. De archivaris had nauwelijks het eerste blad, een oorkonde in de sierlijkste, Engelsche schrijfwijze, bezien of hij glimlachte allervreemdst en schudde het hoofd. Dit herhaalde zich bij ieder blad, zoodat den student Anselmus het bloed naar het hoofd steeg en hij, toen de glimlach eindelijk zuiver spotachtig en verachtelijk werd, vol wrevel uitbarstte: „Mijnheer de archivaris schijnt over mijn gering talent niet bijster tevreden.”

„Beste Mijnheer Anselmus,” zeide archivaris Lindhorst, „u bezit een voortreffelijken aanleg voor de kunst van het schoonschrijven, maar ik zie wel in, dat ik voorshands meer op uw vlijt, op uw goeden wil zal moeten rekenen, dan op uw bekwaamheid. Het kan ook wel aan het ondeugdelijk materiaal liggen, dat u gebruikte.”

Veel sprak de student Anselmus over zijn van andere zijde erkende vaardigheid in de kunst, over Oost-Indischen inkt en uitgezochte ganzepennen. Toen reikte archivaris Lindhorst hem het Engelsche blad toe en zeide: „Oordeel zelf!” — Anselmus stond als van den bliksem geraakt, toen hem zijn eigen handschrift zoo hoogst erbarmelijk voorkwam. Daar was geen ronding in de ophalen, geen neerhaal zuiver, geen goede verhouding tusschen groote en kleine letters, schoolknaapachtige, smadelijke hanepooten bedierven de 47 anders behoorlijk rechte regels. „En bovendien,” voer archivaris Lindhorst voort, „is uw inkt ook niet duurzaam.” Hij doopte den vinger in een glas met water en door maar even op de letters te tippen was alles verdwenen. Het was den student Anselmus of een gedrocht hem de keel toesnoerde — hij kon geen woord uiten. Zoo bleef hij staan, met het ongeluksblad in de hand, maar de archivaris lachte luid-uit en zeide: „Laat u hierdoor niet verontrusten, waarde heer Anselmus; hetgeen gij tot nog toe niet kondt volbrengen, zal zich hier bij mij wellicht beter voegen; daarenboven vindt u beter materiaal, dan waarover u vroeger beschikte! — Begint u maar goedsmoeds!” — Archivaris Lindhorst haalde eerst een vloeibare, zwarte zelfstandigheid, die een hoogst eigenaardigen reuk verbreidde, vreemd gekleurde scherp-gesneden pennen en een blad van een buitengewone blankheid en gladheid, daarna een Arabisch manuscript uit een gesloten kast en zoodra Anselmus zich aan den arbeid gezet had, verliet hij de kamer. De student had reeds verscheidene malen Arabisch schrift gecopieerd, zoodat de eerste taak hem niet zwaar toescheen.

„Hoe die hanepooten in mijn mooi Engelsch schuinschrift gekomen zijn, mogen God en archivaris Lindhorst weten,” sprak hij, „maar dat zij niet van mijn hand zijn, daar geef ik mijn leven op.” — Met ieder woord, dat nu welgeslaagd op het perkament kwam, wies zijn moed en daarbij zijn vaardigheid. Het was ook waarlijk een genot om met die pennen te schrijven en de geheimzinnige inkt vloeide ravenzwart en gewillig uit over het blinkend-witte perkament. Terwijl hij zoo volhardend en met strak-gespannen aandacht voortwerkte, werd het hem immer beter te moede in de eenzame kamer en hij was reeds volkomen met de onderneming, die hij tot een goed einde hoopte te brengen, vertrouwd geraakt, toen met klokslag van drieën de archivaris hem in de aangrenzende kamer tot het welbereide middagmaal riep. Aan tafel was de archivaris in een bijzonder opgewekte stemming; hij vroeg belangstellend naar de vrienden van den student Anselmus, conrector Paulmann 48 en den griffier Heerbrand, en wist voornamelijk van den laatste veel vermakelijks te vertellen. De goede oude Rijnwijn smaakte Anselmus uitnemend en maakte hem spraakzamer, dan hij anders gewoon was te zijn. Met het slaan van vieren stond hij op, om aan zijn werk te gaan en die nauwgezetheid scheen archivaris Lindhorst wel te bevallen. Was hem voor het maal het copieeren der Arabische teekens reeds gelukt, nu ging hem het werk nog zooveel beter van de hand, zelfs kon hij zich de vlugheid en het gemak niet meer begrijpen, waarmede hij de krullige halen van het vreemde schrift vermocht na te teekenen. —

Doch het scheen hem toe, alsof uit zijn diepste innerlijk een stem duidelijke woorden fluisterde: „Ach, hoe zoudt gij dàt kunnen volbrengen, indien gij haar niet in zin en denken droegt, als gij niet aan haar en aan hare liefde geloofdet?”

En door de kamer waaide als in zachte, zachte, lispende kristallen tonen: „Ik ben u nabij — nabij — nabij! ik help u — wees wakker — blijf standvastig, lieve Anselmus! — ik zorg voor u, opdat gij de mijne wordt!” En waar hij innerlijk-verrukt die tonen vernam, werden hem de onbekende teekens steeds vertrouwder — nauwelijks behoefde hij meer naar het oorspronkelijke te zien — zelfs scheen het, als stonden de teekens reeds in een bleek schrift op het perkament, zoodat hij ze maar met vaardige hand zwart hoefde over te halen. Zoo werkte hij voort, door liefelijke troost-tonen, als door een zoet, teeder ademen omsloten, tot de klok zes sloeg en archivaris Lindhorst de kamer betrad. Zonderling glimlachend trad hij op de tafel toe, Anselmus stond zwijgend op, steeds nog zag archivaris Lindhorst hem als met hoonend spotten onhoorbaar lachend aan, nauwelijks had hij echter het afschrift ingezien of de glimlach verging in den diepen, plechtigen ernst, waartoe zich alle spieren van zijn gelaat vertrokken. Dra scheen hij niet meer dezelfde. De oogen, die anders vonkelend vuur spatten, zagen Anselmus nu met onzegbare zachtheid aan, een teer rood tintte de bleeke wangen en instede van de ironie, die anders den mond samenkneep, schenen de weekgevormde, aantrekkelijke 49 lippen zich te openen tot een wijs, het gevoels-innerlijk rakend spreken. — De heele gestalte werd hooger, waardiger; het wijde morgenkleed legde zich als een koningsmantel in breede plooien om borst en schouders en door de witte lokjes, die over het hooge, opene voorhoofd lagen, wond zich een dunne, gouden band. „Jonge man,” ving de archivaris plechtiglijk aan, „jonge man, ik had voor gij het nog kondt vermoeden, al de geheime betrekkingen geduid, die u met wat mij het liefste en heiligste is, verbinden! — Serpentina heeft u lief en een vreemde betoovering, welker noodlottige draden door vijandige machten gesponnen werden, wordt opgeheven, als zij de uwe wordt en gij als onafwijsbare huwelijksgift, de gouden vaas ontvangt, die haar eigendom is. Maar slechts uit den strijd ontspringt uw geluk in het hoogere leven. Vijandige elementen zullen u aanvallen en slechts de innerlijke kracht, waarmede gij de aanslagen weerstaat, kan u redden van smaad en ondergang. Door hier te werken, maakt gij uw leertijd door; geloof en inzicht voeren u het doel nabij; als gij u maar vasthoudt aan datgene, wat gij beginnen moest. Blijf haar innerlijk trouw, haar, die gij liefhebt en gij zult het prachtig wonder der gouden vaas aanschouwen en gelukkig zijn voor altijd. — Het ga u goed! archivaris Lindhorst verwacht u morgen om twaalf uur in uw werkkamer! Het ga u goed!”

De archivaris schoof den student Anselmus zachtjes de deur uit, die hij daarop toesloot en hij bevond zich in de kamer, waar hij gegeten had, en welker eenige deur naar het voorhuis voerde. Verdoofd door de wonderlijke verschijningen bleef hij voor de voordeur staan, tot boven hem een venster openging. Hij zag op; het was archivaris Lindhorst; volkomen de oude man met grijswitten mantel, zooals hij hem bereids gezien had. — Hij riep hem toe: „Wel, waarde heer Anselmus, waarover peinst u zoo, ik wed, dat het Arabisch niet uit uw hoofd wil? Wees zoo goed, mijnheer den conrector Paulmann te groeten, wanneer u hem wellicht bezoekt en komt u morgen met klokslag van twaalven terug. De bezoldiging voor vandaag bevindt zich al in uw rechter vestzak.” — De student 50 Anselmus vond inderdaad den blanken, gemunten Thaler in den aangewezen zak, maar hij verheugde er zich volstrekt niet over. —

„Wat er van dit alles worden moet, weet ik niet,” sprak hij tot zichzelf, „moge mij ook slechts begoocheling en spokerij omstrikt houden, in mijn binnenste leeft en heerscht toch de liefste Serpentina en liever dan van haar af te laten, wil ik geheel en al ondergaan, want ik weet immers, dat de gedachte in mij eeuwig is en door geen vijandig element kan vernietigd worden; maar is die gedachte ook wel iets anders, dan Serpentina’s liefde?”


51

ZEVENDE NACHTWAAK


Hoe conrector Paulmann zijn pijp uitklopte en naar bed ging. — Rembrandt en de helsche Breughel. — De tooverspiegel en het voorschrift van dokter Eckstein tegen een onbekende ziekte.

E (Eindelijk)indelijk klopte conrector Paulmann zijn pijp uit en zeide: „Het is nu toch tijd, om ons ter ruste te begeven.” „Zeker,” antwoordde de door het lange opblijven haars vaders ontruste Veronica, „want het heeft al lang tien uur geslagen.” Nauwelijks was de conrector dan ook naar zijn studeer- en slaapvertek gegaan, nauwelijks gaf het zwaarder ademhalen van Fransje aan, dat zij inderdaad vast ingeslapen was, of Veronica, die zich voor den schijn ook te bed gelegd had, stond zacht, heel zacht weer op, kleedde zich aan, wierp een mantel om en ontsloop het huis.

Van het oogenblik af, dat Veronica de oude Lize verlaten had, kwam haar onophoudelijk Anselmus voor oogen, en zij kon zelve niet begrijpen, welke vreemde stem in haar binnenste maar immer en immer weer zeide, dat zijn weerstand door een haar kwaadgezind persoon veroorzaakt werd, die hem in banden hield, welke Veronica door de mysterieuse middelen der magische kunst zou kunnen verbreken. Haar vertrouwen in de oude Lize groeide met den dag en zelfs stompten zich de verontrustende, huiveringwekkende indrukken af, zoodat al het wonderlijke en buitengewone van haar omgang met de oude terugbleef in den luister van het niet-alledaagsche en romaneske, dat haar juist zoo aantrok. Derhalve rustte in haar ook het voornemen, op gevaar af gemist te worden en in velerlei onaangenaamheden verwikkeld te geraken, het avontuur der dag-en-nachtevening 52 door te maken. Zoo was dan eindelijk de gevolgenrijke nacht van het Aequinoctium, waarin de oude Lize haar hulp en troost toegezegd had, ingetreden en Veronica, al lang vertrouwd geraakt met de gedachte aan den nachtelijken tocht, was blij gemoed. Pijlsnel vloog zij door de eenzame straten en lette niet op den storm, die de lucht doorwoelde en haar zwaren regendroppen in ’t gelaat wierp. — Met dof doordreunende klank sloeg de klok van den Kruistoren elf, toen Veronica doornat voor het huis der oude stond. „Ha, lief kind, lief kind, zijt gij daar al! — wacht even, wacht maar even!” — klonk het van boven — en dadelijk daarna stond de oude, beladen met een korf en van haar kater vergezeld, voor de deur. „Nu zullen wij dus heengaan om te beginnen en te volvoeren, wat geschieden moet en vrucht draagt in den nacht, die het werk gunstig gezind is;” dit zeggende greep de oude met kille hand de rillende Veronica, die zij den zwaren korf te dragen gaf, terwijl zij zelf een ketel, een drievoet en een spade opnam. Toen zij in het veld kwamen regende het niet meer, maar de storm was krachtiger geworden; een veelstemmig gehuil vervulde de lucht. Een ontzettende, hart-doorsnijdende klacht weerklonk uit de zwarte wolken, die zich snel-varend tezamendichtten en alles in dikke donkerte wikkelden. Doch haastig schreed de oude voort en riep galmend-schel „licht — maak licht, jongen!” Toen kronkelden en kruisten zich blauwe weerlichten voor hen uit en Veronica werd gewaar, hoe de kater haar onder knetterend vonkgesproei voordanste, terwijl zij zijn benauwd, huiveringwekkend wanhoopsgeschreeuw hoorde, als de storm een oogenblik stil was. — Haar adem begaf haar, het was of ijzige klauwen grepen in heur binnenste, doch met kracht hervatte zij zich en terwijl zij zich sterker aan de oude vastklemde, sprak zij: „Het moet nu alles volbracht worden, er kan gebeuren, wat er wil.” „Goed zoo kind!” antwoordde de oude, „blijf maar flink standvastig, dan zal ik u iets moois geven en Anselmus nog bovendien.” Eindelijk stond de oude stil en zeide: „Nu zijn wij ter plaatse.” Zij groef een gat in den grond, schudde daar kolen in en zette er den drievoet boven, waarop zij den 53 ketel plaatste. Dit alles begeleidde zij door bijzondere gebaren, terwijl de kater zich in kringen om haar heen bewoog. Vonken spetten uit zijn staart, een smallen vuurring vormend. Spoedig begonnen de kolen te glimmen en eindelijk sloegen blauwe vlammen van onder den drievoet uit. Veronica moest mantel en sluier afleggen en bij de oude neerhurken, die hare handen greep en strak vasthield, het meisje met fonkeloogen aanstarend. Nu begonnen de vreemde zelfstandigheden — of het bloemen, metalen, kruiden, dan wel dieren waren, viel niet te onderscheiden — die de oude uit den korf genomen en in den ketel geworpen had, te koken en te bruisen. De oude liet Veronica los, zij greep een ijzeren lepel, die zij midden in de gloeiende massa stak en die daarmede doorroerde, terwijl Veronica op haar gebod met onafgewenden blik in den ketel zien en haar gedachten op Anselmus richten moest. Opnieuw wierp nu de oude blinkende metalen en een haarlok, die Veronica zich van de kruin geknipt had, alsook een ringetje, dat zij langen tijd had gedragen, in den ketel, terwijl zij onverstaanbare, den nacht huiver-aanjagend schel-doorgalmende klanken uitstiet en de kater rusteloos rondrennend krijschte en steunde. —

Ik wou, dat gij, genegen lezer, den drie-en-twintigsten September op reis naar Dresden geweest waart; tevergeefs had men beproefd u, toen het laat op den avond werd, ter laatste pleisterplaats te doen blijven; de vriendelijke waard betoogde, dat het toch àl te hard regende en stormde en dat het tòch al niet geraden was in den nacht van het aequinoctium zoo maar de duisternis in te rijden, maar daar lettet gij niet op, doordat gij zeer terecht aannaamt: ik zal aan den postillon een vollen Thaler drinkgeld geven en dan ben ik op zijn laatst om één uur in Dresden, waar mij in den Gouden Engel of bij Helm of in De Stad Naumburg een smakelijk avondmaal en een zacht bed wachten. Als gij op deze wijze in het donker voortrijdt, ziet gij in de verte opeens een vreemd-flakkerend licht. Naderbij gekomen ontwaart gij een ring van vuur, te midden waarvan, bij een ketel, waaruit dichten damp welt en rood-bliksemende stralen en vonken 54 schieten, twee gedaanten zitten. De weg voert recht door dat vuur, maar de paarden proesten en trappelen en steigeren — de postillon vloekt en bidt — hij striemt de paarden met zweepslagen — zij komen niet van de plaats. — Onwillekeurig springt gij uit den wagen en stormt eenige passen voorwaarts. Klaar ziet gij nu het slanke, liefste meisje, dat in een dun, wit nachtgewaad bij den ketel knielt. De storm heeft haar vlechten losgewoeld en het lange kastanjebruine haar fladdert ongehinderd in den wind. Het engelmooie gelaat wordt geheel omgeven door den verblindenden gloed der van onder den drievoet opflakkerende vlammen, maar in de ontzetting, die haar ijzigen stroom eroverheen goot, werd het tot doodsbleekheid verstard en in den staarblik, in de opgesperde wenkbrauwen, in den mond, die zich tevergeefs tot den kreet van doodsangst opent, welke zich niet kàn losscheuren van de door namelooze pijn gefolterde borst, ziet gij haar huiver, haar ontsteltenis; krampachtig houdt zij de kleine handen saamgevouwen omhoog, als bad zij de beschermengelen, haar te bewaren voor de gedrochten der hel, die gehoorzaam aan de macht der toovenarij, elk oogenblik kunnen opdoemen! Zij ligt daar onbewegelijk geknield, een marmerbeeld gelijk. Tegenover haar neergehurkt op den grond zit een lang, schraal, kopergeel wijf met een scherpen haviksneus en vonkelende kattenoogen; de naakte, knokige armen strakken uit den zwarten mantel, dien zij omgeworpen heeft en terwijl zij roert in het helsche brouwsel lacht zij en roept met krijschende stem in den bruisend woedenden storm. Ik geloof wel, dat u, genegen lezer, al kendet gij ook anders angst noch vreeze, bij het zien van dit, nu in ’t werkelijke leven verplaatste, schilderij van Rembrandt of den helschen Breughel, van ijzing de haren te berge gerezen zouden zijn. Maar uw blik kon niet aflaten van het in helsche doening bevangen meisje en de electrische schok, die al uw zenuwen en fijnste vezelen doorsidderde, ontstak met de snelheid van den bliksem in u het stoute denkbeeld de geheimzinnige machten van den vuurkring te trotseeren; daarin verging uw ijzing, neen, eigenlijk kwam dat denkbeeld juist op uit die ijzing en ontzetting. 55 Het kwam u voor, als waart gij zelf een van de beschermengelen, die het tot den dood beangste meisje aanriep en als moest gij nu dadelijk uw zakpistool te voorschijn brengen, om de oude zonder meer dood te schieten. Maar, dewijl gij dat zoo levendig dacht, riept gij luid uit: Hé daar! of: wat gebeurt daar! of: wat doet gij daar toch!

De postillon stiet schetterend in zijn hoorn, de oude buitelde midden in haar brouwsel en alles was opeens verdwenen in dichten damp. — Of gij het meisje, dat gij nu met innig verlangen in de duisternis gingt zoeken, zoudt gevonden hebben, durf ik niet beweren, maar de spokerij van het oude wijf hadt gij verstoord en den ban van den magischen cirkel, waarin Veronica zich lichtzinnig begaf, gebroken. — Noch gij, genegen lezer, noch iemand anders, reed of ging echter den drie-en-twintigsten September in den doorstormden, voor heksenkunst geschikten nacht dien weg uit en Veronica moest in doodsangst bij den ketel verbeiden, totdat het werk der voltooiïng nabijkwam. — Zij merkte wel, hoe het rondom haar huilde en bruiste, hoe allerlei afschuwelijke stemmen door elkaar balkten en kwaakten, maar zij sloeg de oogen niet op, want zij gevoelde, dat het zien van al het weerzinwekkende en ontzettende, waardoor zij omgeven werd, haar in ongeneeslijken, vernielenden waanzin zou kunnen storten. De oude had opgehouden in den ketel te roeren, al lichter werd de damp en eindelijk brandde maar een flauw alcoholvlammetje meer op den bodem van den ketel. Toen schreeuwde de oude: „Veronica, kind, liefje, kijk eens tot diep op den bodem! — Wat ziet gij dan — wat ziet gij dan?” Maar Veronica kon niet antwoorden, ofschoon het haar toescheen, alsof allerlei verwarde gestalten in den ketel dooreendraaiden; duidelijker en duidelijker doemden figuren op en opeens trad de student Anselmus uit des ketels diepte, terwijl hij haar vriendelijk aanzag en de hand reikte. Toen riep zij uit: „O, Anselmus! Anselmus!”

Snel opende de oude de aan den ketel zich bevindende kraan en gloeiend metaal stroomde sissend en spetterend in een vormpje, dat zij erbij had gezet. Daarna sprong het wijf 56 op en krijschte met woeste, gruwelijke gebaren zich draaiend: „Het werk is volbracht — Dank zij u, jongen! — gij hieldt wacht. — Heu — Heu — daar komt hij! — bijt hem dood — bijt hem dood!” Maar toen werd de lucht hevig doorbruist, het was, of een ontzachbre adelaar omlaagruischte, terwijl hij met de vlerken in ’t ronde sloeg en een verschrikkelijke stem riep: „Hé, hé, — gespuis! nu is ’t uit, — nu is ’t uit — weg naar huis!” Jammerend stortte de oude neer, maar Veronica verloor haar bezinning.

Toen zij weder tot bewustzijn kwam, was het klaar dag, in bed lag zij en Fransje stond voor haar met een geurend kop thee, zeggende: „Maar vertel toch eens, zuster, wat u scheelt, ik sta nu al een uur of langer voor u en gij ligt maar bewusteloos als in de hitte van de koorts, terwijl gij steunt en zucht, dat wij er bevreesd door worden. Vader is om uwentwil vandaag niet naar school gegaan en komt dadelijk terug met den dokter.” Zwijgend nam Veronica de thee aan; terwijl zij die gebruikte, kwamen al de schrikbeelden van den nacht haar weder kleurrijk voor oogen. „Dan was dit dus toch maar een benauwde droom, die mij gekweld heeft? — Maar ik ben toch gisterenavond werkelijk naar de oude toegegaan en het was toch den drie-en-twintigsten September? Ik moet dan gisteren al wel zwaar ziek zijn geworden en heb mij dit alles maar ingebeeld en ik kan van niets anders ziek zijn geworden, dan van het eeuwige denken aan Anselmus en de wonderlijke oude vrouw, die zich voor Lize uitgaf en mij daarmede slechts wilde beetnemen.” Fransje, die weggegaan was, kwam weer binnen met Veronica’s doornatten mantel in de hand. „Zie eens zuster,” zeide zij, „wat er met uw mantel gebeurd is; de storm heeft vannacht het venster opengerukt en den stoel, waarop de mantel lag, omgeworpen; daar heeft het toen zeker ingeregend, want de mantel is heelemaal nat.” — Dit drukte Veronica zeer terneer, want zij zag nu wel in, dat haar geen droom gekweld had, doch dat zij werkelijk bij de oude geweest was. Angst en siddering bevingen haar en koortskoude trok haar door de leden. Bevend en geschokt haalde zij den deken vast over zich heen; doch toen voelde zij 57 hoe iets hards haar op de borst drukte en toen zij er met de hand naar tastte, scheen het haar een medaillon te zijn; zij bracht het te voorschijn, toen Fransje met den mantel was heengegaan en het bleek een kleine, ronde, glanzend-gepolijste spiegel van metaal. „Dat is een geschenk van de oude,” riep zij blij gezind uit en het scheen, of vurige stralen uit den spiegel schoten, die in haar gemoed drongen en het weldadig verwarmden. De koortskoude was gevloden en een onbeschrijfelijk gevoel van welbehagen en voldoening doorstroomde haar. — Zij moèst aan Anselmus denken en toen zij sterker en sterker haar gedachten op hem vestte, glimlachte hij haar vriendelijk tegen van uit den spiegel, die als een levend miniatuur-portret was. Doch spoedig scheen het, als zag zij niet meer de afbeelding — neen — den student Anselmus zelf in levenden lijve. Hij zat in een hoog vreemd-ingericht vertrek en schreef vol vlijt. Veronica wilde tot hem gaan, hem op den schouder kloppen en zeggen: „Mijnheer, Anselmus, kijkt toch eens om, ìk ben er!” Maar dat was volstrekt ondoenlijk, want hij was als van een stralenden vuurstroom omgeven, doch toen Veronica scherper toezag, bleken het slechts groote boeken met vergulde snede. Maar eindelijk gelukte het Veronica in den kring van Anselmus’ blik te komen, toen was het alsof hij bij het aanzien zich harer eerst herinneren moest, doch ten slotte glimlachte hij en zeide: „Ah! — is u het, beste Mademoiselle Paulmann? Waarom behaagt het u toch zoo van tijd tot tijd als een kleine slang op te treden?” Veronica moest luid lachen om deze zonderlinge woorden; daardoor ontwaakte zij als uit diepen droom en snel verborg zij den kleinen spiegel, toen de deur openging en conrector Paulmann met dokter Eckstein de kamer betrad. Dokter Eckstein ging dadelijk naar het bed toe, hield, langen tijd in diep nadenken verzonken, Veronica’s pols vast en zeide toen: „Zoo! — Zoo!” Daarna schreef hij een recept, nam nog eens haar pols, zeide nog eens: „Zoo! Zoo!” en verliet de patiënte. Uit deze ontboezemingen van dokter Eckstein kon conrector Paulmann waarlijk niet nauwkeurig opmaken, wat Veronica dan toch wel scheelde. —


58

ACHTSTE NACHTWAAK


De palmboomenbibliotheek. — Lotgevallen van een ongelukkigen Salamander.8 — Hoe de zwarte ganzepen een beetwortel liefkoosde en griffier Heerbrand zich sterk bedronk.

D (De)e student Anselmus had nu reeds verscheidene dagen bij den archivaris gearbeid; deze werkuren waren voor hem de gelukkigste zijns levens, want staag van lieflijke klanken, van Serpentina’s troostwoorden omvloten en vaak zelfs lichtelijk door een langsvliedenden ademtocht beroerd, doorstroomde hem een nimmer gevoelde behaaglijkheid, die dikwijls zelfs tot een hoogtepunt van geluk steeg. Al de ellende, al de kleine zorgen van zijn behoeftig bestaan waren uit zijn gedachte en voelen verdwenen en in het nieuwe leven, dat hem als in zonnehellen glans was opgegaan, verstond hij alle de wonderen van een hoogere wereld, die hem tot dusver met verbazing, zelfs met ijzing vervuld hadden. Met het copieeren ging het zeer vlug, dewijl het hem steeds meer voorkwam, dat hij slechts langgekende teekens op het perkament schreef en nauwelijks naar het origineel behoefde te zien, om alles met de meeste nauwkeurigheid na te trekken. Behalve in het tafeluur liet de archivaris Lindhorst zich slechts nu en dan zien, doch telkenmale verscheen hij precies op het oogenblik, dat Anselmus de laatste teekens van een handschrift voltooid had en gaf hem dan een ander, om hem dadelijk weder zwijgend te verlaten, nadat hij slechts met een zwart staafje den inkt omgeroerd en de gebruikte ganzepennen voor andere scherper gepunte verwisseld had. Eens, toen Anselmus met het slaan van twaalven reeds de trap opgestegen 59 was, vond hij de deur, waardoor hij altijd was heengegaan, afgesloten en archivaris Lindhorst kwam in zijn wonderlijken, als met schitterende bloemen bezaaiden slaaprok van de andere zijde te voorschijn. Luide riep hij: „Gij moet vandaag maar hier binnen komen, beste Anselmus, want wij moeten zijn in het vertrek waar ons de meesters van Bhogovotgita9 wachten.” Hij schreed de gang door en voerde Anselmus door dezelfde vertrekken en zalen als de eerste maal. — De student Anselmus verbaasde zich opnieuw over de wonderbare schoonheid van den tuin, doch nu zag hij duidelijk, dat vele van de vreemde bloesems, die aan de donkere struiken hingen, eigenlijk in stralende kleuren pralende insecten waren, die met de vleugels op en neder sloegen en door elkaar heen dansend en draaiend elkander met de zuigslurfjes schenen te liefkozen. Daarentegen waren weer de roos-kleurige en hemelsblauwe vogels geurige bloemen en de reuk, dien zij verbreidden steeg uit hare kelken omhoog in zachte, lieflijke tonen, die met het geklater van de verre fonteinen, met het gesuizel der hooge struiken en boomen samensmolten tot de geheimzinnige accoorden van een diep-klaaglijk verlangen. De spotvogels, die hem de eerste maal zoo geplaagd en bespot hadden, omfladderden hem weder het hoofd en riepen met hun fijne stemmetjes zonder ophouden: „Mijnheer de student, mijnheer de student, loop niet zoo hard. — Kijk niet zoo in de wolken — gij zoudt op uw neus kunnen vallen. — Hé, hé, mijnheer de student — sla den poedermantel10 om — Vader Schuhu11 moet uw paruikje krullen.” Zoo ging het voort met allerlei dwaas gebabbel, totdat Anselmus den tuin verlaten had. Archivaris Lindhorst trad eindelijk in het azuurblauwe vertrek; het porphier met de gouden vaas was verdwenen en inplaats daarvan stond er een met violet fluweel belegde tafel — waarop zich het aan Anselmus zoo bekende schrijfgerei bevond — in het midden der kamer en een evenzoo bekleede leuningstoel stond ervoor.

60 „Beste mijnheer Anselmus”, zeide de archivaris Lindhorst, „gij hebt nu reeds menig handschrift snel en goed tot mijn groote tevredenheid gecopieerd; gij hebt mijn vertrouwen weten te winnen; maar het belangrijkste blijft nog te doen, dat is het overschrijven of juister nateekenen van zekere in ongewone teekens vervatte werken, die ik in dit vertrek bewaar en die slechts ter plaatse gecopieerd kunnen worden. — Voortaan zult gij dus hier werken, maar ik moet u de grootst-mogelijke omzichtigheid en oplettendheid aanbevelen; een verkeerde haal of wat de Hemel verhoede, een inktvlek op het origineel gespet, stort u in ’t ongeluk.” —

Anselmus bemerkte, dat uit de goudene stammen der palmboomen kleine smaragdgroene bladeren naar voren staken, de archivaris vatte een dezer bladeren en Anselmus werd gewaar, dat het blad eigenlijk een rol perkament was, die de archivaris loswikkelde en voor hem op tafel uitspreidde. Niet weinig verwonderde Anselmus zich over de vreemd verwonden teekens, en bij het aanschouwen van de vele kleine punten, streken, halen en sierkrullen, die nu eens planten, dan mossen en dan weer diergestalten schenen voor te stellen, wanhoopte hij er bijna aan, dit alles zoo getrouw na te kunnen teekenen. „Vat moed, jonge man!” sprak luid de archivaris, „wanneer gij beproefd geloof en ware liefde bezit, zal Serpentina u helpen.” Zijn stem klonk als luidend metaal en toen Anselmus heftig-geschrokken opkeek, stond archivaris Lindhorst voor hem in de koninklijke gestalte, waarin hij hem bij het eerste bezoek aan het bibliotheekvertrek verschenen was. Het werd Anselmus te moede, als moest hij van eerbied vervuld op de knieën zinken, maar reeds steeg de archivaris Lindhorst langs den stam van een palmboom omhoog om te verdwijnen in de smaragden bladeren. — De student Anselmus begreep, dat een geestenkoning met hem gesproken had en nu in zijn studievertrek was opgestegen, wellicht om zich met de stralen, die enkele planeten hem als boden gezonden hadden, te beraden, wat er nu met hem en de lieflijke Serpentina geschieden moest. — Ook kan het zijn, dacht hij verder, dat er hem nieuws wacht van de bronnen 61 van den Nijl of dat een Magiër uit Lapland hem bezoekt — mij voegt het slechts ijverig aan den arbeid te gaan. En alzoo begon hij de vreemde teekens van de perkamentrol te bestudeeren. De wondervolle muziek uit den tuin klonk tot hem door en omgaf hem met zoete streelige geuren; eveneens hoorde hij de spotvogels snetteren, doch verstond hunne woorden niet, hetgeen hem ook zeer welkom was. Een enkele maal was het wel of de smaragden bladeren der palmboomen ruischten en dan de zoete kristalklanken, die Anselmus op dien noodlottigen avond onder den vlierboom hoorde, als stralen in de kamer waren. De student Anselmus, wonderdadig gesterkt door deze klanken en schijnselen, vestte zijn gemoed en gedachte steeds meer op het opschrift van de perkamentrol en weldra gevoelde hij, als komende uit zijn eigen innerlijk, dat die teekens niets anders konden beduiden dan de woorden: „Over de verbintenis van den Salamander met de groene Slang.” — Toen weerklonk krachtig een drievoudig accoord van heldere kristalklokjes. — „Anselmus, lieve Anselmus” zuchtte het hem uit de bladeren tegen en wonderlijk! langs den stam van den palmboom wond zich de groene slang naar omlaag. — „Serpentina, liefste Serpentina!” riep Anselmus in de vervoering der hoogste verrukking, want toen hij scherper toekeek, was het een lieftallig, heerlijk meisje, dat hem — onder een aanzien met de donkerblauwe oogen, zooals zij in zijn gedachte-innerlijk leefden — tegemoet zweefde. De bladeren schenen zich te laten vallen en zich te vergrooten, alom sprongen doornen uit de stammen, doch Serpentina wond en kronkelde zich behendig er doorheen, terwijl zij haar fladderend, als van weerschijn-gevende tinten schitterend gewaad achter zich aan trok, zóó, dat het om haar slanke lichaam werd gewikkeld en nergens bleef haken aan de uitstekende punten en doornen der palmboomen. Zij zette zich naast Anselmus op denzelfden stoel, terwijl zij hem met de armen omvatte en tegen zich aan drukte, zoodat hij den adem die haar van de lippen stroomde en de electrische warmte van haar wezen voelde. „Lieve Anselmus!” begon Serpentina, „nu zult gij spoedig geheel de mijne zijn, door uw 62 geloof, door uwe liefde wint gij mij en ik zal u de gouden vaas brengen, die ons beiden gelukkig maakt voor altijd.” —

„Mijn schoone, liefste Serpentina,” zeide Anselmus, „wanneer ik u slechts bezit, wat deert mij dan al het overige; als gij maar de mijne wordt, wil ik gaarne ondergaan in al het wonderlijke en ongekende, dat mij omvangt sedert het oogenblik, waarop ik u zag.” „Ik weet wel,” ging Serpentina voort, „dat het vreemde en wonderrijke, waarmede mijn vader u vaak slechts uit grilligheid omgaf, huiver en afkeer in u verwekt heeft, doch thans zal het, hoop ik, niet meer geschieden, want ik ben hier in dit oogenblik slechts, om u, mijn lieve Anselmus, alles en alles uit het diepst van mijn gemoed, het diepst van mijn ziel haarfijn te verhalen, wat gij noodig hebt om mijn vader geheel te kennen en ganschelijk te verstaan, hoe het tusschen hem en mij is gesteld.”

Het scheen Anselmus, als ware hij door de teere, lieflijke gestalte zoo geheel omringd en omwonden, dat hij zich slechts mèt haar zou kunnen verroeren of bewegen en als ware het haar polsslag alleen, die zijn zenuwen en diepste roerselen doortrilde; gespannen aanhoorde hij ieder harer woorden, die tot zijn diepste innerlijk doorklonken en als schitterende stralen hemelsche gelukzaligheid in hem ontstaken. Hij had den arm om haar slanker dan slanke lijfje gelegd, doch de tintspelige, glanzige stof van haar kleed was zoo glad, zoo smijdig, dat het hem scheen, als kon zij, door zich snel van hem los te wikkelen, onweerhoudbaar ontglippen en hij ontroerde bij die gedachte. „Verlaat mij toch niet, liefste Serpentina,” riep hij onwillekeurig uit, „want in u slechts leef ik!” — „Vandaag niet,” zeide Serpentina, „voor ik u alles verhaald zal hebben, wat gij door uw liefde tot mij verstaan kunt.”

„Weet dan, liefste! dat mijn vader uit het wonderlijke geslacht der Salamanders stamt en dat ik mijn bestaan dank aan zijn liefde tot de Groene Slang. In oerouden tijd heerschte over het wonderrijk van Atlantis de machtige geestenvorst Phosphorus, die door de geesten der elementen gediend werd. Eens ging de Salamander, dien hij boven allen liefhad (dit 63 was mijn vader) in den schitterenden tuin rond, dien de moeder van Phosphorus met haar schoone gaven zoo heerlijk getooid had, toen hij hoorde hoe een hooge lelie in zachte tonen zong: „Druk de kleine oogen toe, tot mijn geliefde, de morgenwind, u wekt.” Hij trad dichterbij; door zijn vurigen adem beroerd, ontsloot de lelie hare bladen en hij aanschouwde haar dochter, de groene slang, die in de kelk sluimerde. Toen werd de Salamander door gloeiende liefde voor de schoone slang overweldigd en hij ontroofde haar der lelie, wier geuren als een sprakelooze klacht vergeefs in den ganschen tuin naar de verloren dochter uitgingen. Want de Salamander had haar in Phosphorus’ slot gedragen en smeekte hem: huw mij met de geliefde, dat zij mijn worde voor altijd. „Verdwaasde, wat verlangt gij!” sprak de Koning der geesten, „weet, dat de lelie eens mijn geliefde was en met mij heerschte, maar de vonk, die ik in haar wierp, dreigde haar te vernielen en slechts de zegepraal over den zwarten draak, dien de geesten der aarde nu in ketenen gebonden houden, kon de lelie behouden, zoodat hare bladen sterk genoeg bleven om de vonk in zich op te sluiten en te bewaren. Doch, wanneer gij de groene slang omarmt, zal uw gloed haar lichaam verzengen en een nieuw wezen snel opwassend zich van u loswinden.” De Salamander achtte de waarschuwing van den vorst der geesten niet; van brandend verlangen vervuld sloot hij de Groene Slang in de armen, zij verteerde tot asch en een gevleugeld wezen aan de asch ontstegen ruischte heen door de lucht. Toen werd de Salamander door wanhoops waanzin gegrepen, vuur en vlammen schietend ijlde hij door den tuin en verdelgde dien met wilde woede, zoodat de schoonste bloemen en bloesems verbrand neerzonken en haar klacht de lucht vervulde. In oppersten toorn greep de koning der geesten den Salamander aan en zeide: „Nu heeft uw vuur uitgewoed — uw vlammen zijn gedoofd, uw stralen verdofd — zink thans neder tot de geesten der aarde, dat zij u kwellen en hoonen en in gevangenschap houden, tot aan het oogenblik, dat de vuurstof zich weder ontsteekt en met u in nieuwe gedaante aan de aarde ontstraalt.” Glansloos verzonk de 64 arme Salamander, maar toen kwam de oude, knorrige aardgeest, die de hovenier van Phosphorus was, naderbij en sprak: „Heer! wie zoude meer zich over den Salamander beklagen, dan ik. — Heb ik niet alle de schoone bloemen, die hij verzengd heeft, met mijn mooiste metalen gesierd, heb ik hare kiemen niet wakker gekoesterd en verzorgd, en zoo menige kostelijke kleur aan haar besteed en toch trek ik mij het lot van den armen Salamander aan, dien slechts de liefde, die ook u, Heer, zoo vaak beving, — tot wanhoop dreef, welke hem den tuin deed verwoesten. — Scheldt hem de te harde straf kwijt. —”

„„Thans is zijn vuur gedoofd,” sprak de Koning der geesten, „maar in den rampzaligen tijd, wanneer de sprake der natuur voor het ontaarde geslacht der menschen niet meer verstaanbaar zal zijn, wanneer de geesten der elementen binnen hunne regionen gebannen, slechts uit eindelooze verte door doffe herinneringen tot de menschen zullen spreken, wanneer aan den harmonischen kringloop ontrukt, enkel een oneindig verlangen hem de duistere konde brengen zal van het wondervolle rijk, dat hij eens mocht bewonen, toen geloof en liefde zijn gemoed nog vervulden, — in dezen rampzaligen tijd zal de vuurkracht van den Salamander zich opnieuw ontsteken, doch slechts tot mensch wast hij op en hij moet, geheel opgaand in zijn kommervol bestaan, diens droefenis dragen. Doch niet slechts de herinnering aan zijn oertoestand blijft hem bij, opnieuw zal hij opleven in heilige samenstemming met de geheele natuur, haar wonderen verstaand en met de macht der vermaagschapte geesten te zijnen dienste. In een leliestruik vindt hij dan de Groene Slang weder en de vrucht van zijn echt met haar, zal een drietal dochters zijn, die den menschen in de gestalte der moeder zullen verschijnen. In den lentetijd zullen zij zich door den donkeren vlierstruik slingeren en hare lieflijke kristallen stemmetjes doen klinken. Wanneer dan in dien dorren, rampzaligen tijd van innerlijke versteening een jongeling gevonden wordt, die haar gezang hoort, in wien, wanneer een der kleine slangen hem met haar bezaligende oogen aanziet, die blik het voorvoelen ontsteekt 65 van dat verre, wondervolle land, tot waartoe hij zich stout kan verheffen, als hij slechts den last van het alledaagsche afwerpt en in hem met de liefde voor de slang het geloof wast aan de wonderen der natuur en vol gloed en leven aan zijn eigen bestaan te midden van die wonderen, dan wordt die slang de zijne. Doch niet aleer er drie zulke jongelingen gevonden zijn en zich met de drie dochters verhuwelijkt hebben, mag de Salamander zijn drukkenden last afwerpen en tot zijn broederen gaan.”Veroorloof mij, heer,” zeide de aardgeest,dat ik de drie dochters een geschenk geef, dat heur leven met den gevonden gemaal zal opluisteren. Elke zal van mij een vaas ontvangen van het schoonste metaal dat ik bezit en die ik wil polijsten met stralen, aan den diamant ontleend; in haar glans zal zich ons wonderlijk rijk, zooals het in harmonie met de geheele natuur bestaat, in verblindend-heerlijken weerschijn afspiegelen, uit haar binnenste echter in het oogenblik der verhuwelijking een vuurlelie opbloeien, wier eeuwige bloesem den beproefd gevondenen jongeling met haar zoete roke omgeeft. Dra zal hij dan haar sprake en de wonderen van ons rijk verstaan om zelf met de geliefde in Atlantis te wonen.” — Gij weet nu wel, lieve Anselmus! dat mijn vader juist die Salamander is, waarvan ik u vertelde. Ondanks zijn hoogere afstamming moest hij zich aan de engste benauwingen van het gewoonte-leven onderwerpen en daaruit komt vaak het grillige leedvermaak voort, waarmede hij velen kwelt. Hij heeft mij bij herhaling gezegd, dat men voor de innerlijke geestesgesteldheid, die de geestenvorst Phosphorus eertijds als voorwaarde voor de uithuwelijking aan mij en mijne zusters bepaald heeft, thans eene uitdrukking kent, die echter te vaak op zeer ongepaste wijze misbruikt wordt; men noemt die een kinderlijk, dichterlijk gemoed. — Dikwijls vindt men dit gemoed bij jongelingen, die om den hoogen eenvoud van zeden en omdat het hun gansch aan zoogenoemde wereldlijke vorming ontbreekt, door het gemeen bespot worden. O, liefste Anselmus — gíj verstondt onder den vlierstruik mijn gezang — mijn blik — gij hebt de Groene Slang lief, gij gelooft aan mij en wilt de 66 mijne zijn voor altijd! De schoone lelie zal uit de gouden vaas opbloeien en wij zullen gelukkig en vereend in Atlantis wonen. Doch ik mag u niet verbergen, dat in een gruwelijken kamp met de Salamanders en aardgeesten de zwarte draak zich losrukte en door de lucht wegsuisde. Wel houdt Phosphorus hem weder geketend, doch uit de zwarte pennen, die in den strijd op de aarde stoven, ontsproten vijandige geesten, die overal de Salamanders en aardgeesten weerstaan. Die vrouw, die u zoo vijandig gezind is, liefste Anselmus en gelijk mijn vader zeer goed weet, het bezit van de gouden vaas nastreeft, heeft haar bestaan aan de liefde van zulk een uit den vlerk van den draak gestoven pen tot een beetwortel te danken. Zij is zich haar oorsprong en macht bewust, want uit het steunen, uit de stuiptrekkingen van den gevangen draak werden haar de geheimenissen van menige wonderlijke constellatie openbaar en zij neemt alle middelen te baat, om van buiten af op het innerlijke te werken, waartegenover mijn vader haar met de bliksems, die uit het binnenste van den Salamander schieten, bestrijdt. Alle vijandige oerkrachten, die in schadelijke planten en giftige diersoorten huizen, gaart zij bijeen en verwekt, door ze bij gunstigen sterrestand te mengen, menige booze verschijning, die het verstand der menschen met huiver en ontzetting slaat en hen aan de macht der demonen, die de in den strijd bezwijkenden draak baarde, onderwerpt. Neem u in acht voor de oude, lieve Anselmus, zij is u vijandig gezind, omdat uw kinderlijk-vroom gemoed reeds verscheidene harer booze tooverijen heeft vernietigd. — Blijf trouw, trouw aan mij, weldra bereikt gij het doel.” „O, mijn eigen, mijn eigen Serpentina,” riep de student Anselmus, „hoe zou ik u ooit kunnen laten, wat kan ik anders dan u eeuwig liefhebben.”

— Een kus gloeide op zijn mond, als uit een diepen droom ontwaakte hij. Serpentina was verdwenen en het sloeg zes uur; toen viel het hem als een zwaarte in, dat hij hoegenaamd niets gecopieerd had; bezorgd, wat de archivaris wel zeggen zou, blikte hij neer op het blad en — wonderlijk! de copie van het geheimzinnige manuscript was gelukkig ten 67 einde gebracht en hij geloofde, toen hij de teekens scherper beschouwde, Serpentina’s verhaal over haren vader, den lieveling van den geestenvorst Phosphorus in het wonderland van Atlantis, te hebben overgeschreven. Nu trad de archivaris in zijn lichtgrijzen rokjas, den hoed op het hoofd en den stok in de hand, binnen. Hij keek het door Anselmus beschreven perkament in, nam een flink snuifje en zeide glimlachend: „dat dacht ik wel. Nu, hier is de thaler, mijnheer Anselmus, thans zullen wij nog wat naar het Linkesche Bad gaan — volgt u mij maar!”

Snel schreed de archivaris door den tuin, waar zulk een tumult van zingen, fluiten en spreken doorelkander was, dat de student Anselmus versufte en den Hemel dankte, toen hij zich op straat bevond. Nauwelijks hadden zij eenige schreden gedaan, of zij ontmoetten den griffier Heerbrand, die zich vriendschappelijk bij hen aansloot. Voor de poort stopten zij de meegenomen pijpen; griffier Heerbrand klaagde erover geen tonder bij zich te hebben, toen riep archivaris Lindhorst nukkig: „Wat, tonder! hier is vuur, zooveel u wilt.” En tegelijk knipte hij met de vingers, waaruit groote vonken vlogen, die de pijpen spoedig ontstaken. „Ziet u dat scheikundige kunststukje,” zeide de griffier Heerbrand, maar de student Anselmus dacht niet zonder innerlijken huiver aan den Salamander.

In het Linkesche Bad dronk de griffier Heerbrand zooveel van het zware, donkere bier, dat hij, anders een goedmoedig, ingetogen man, met schreeuwerige tenorstem studentenliederen begon te zingen, kittelig aan iedereen vroeg, of hij nu zijn vriend was of niet en ten slotte door den student Anselmus moest worden thuisgebracht, toen archivaris Lindhorst reeds lang en breed was verdwenen.


68

NEGENDE NACHTWAAK


Hoe de student Anselmus eenigszins bij zijn verstand kwam. — De punch-genooten. — Hoe de student Anselmus conrector Paulmann voor een steenuil versleet, waarover deze zich zeer boos maakte. — De inktvlek en hare gevolgen.

A (Al)l het vreemde en wonderlijke, dat den student Anselmus dagelijks was overkomen, had hem volslagen aan het gewone leven ontrukt. Hij ging met geen zijner vrienden meer om en wachtte iederen morgen gespannen en ongeduldig op het middaguur, dat hem zijn paradijs ontsloot. En toch, hoezeer zijn gansche innerlijk leven zich naar de lieflijke Serpentina en de wonderen van het sprookjesrijk bij archivaris Lindhorst gericht had, moest hij bij tijden aan Veronica denken, scheen het hem zelfs meer dan eens toe, dat zij tot hem kwam en hem blozend bekende, hoe innig zij hem beminde en hoe zij ernaar streefde, hem aan de phantomen, waardoor hij slechts geplaagd en bespot werd, te ontrukken. Tusschenbeide was het, als sleepte een vreemde, plotseling op hem aanstortende macht hem onweerstaanbaar naar de vergetene Veronica en het was, als moest hij haar volgen, waarheen zij zou willen, als ware hij aan haar vastgeklonken. Juist in den nacht, nadat hij Serpentina voor de eerste maal in de gestalte eener wonderlijk lieflijke jonkvrouw aanschouwd had, nadat hem hetwondervol -geheim der verhuwelijking van den Salamander met de Groene Slang was geopenbaard, kwam Veronica hem duidelijker voor oogen, dan ooit. Sterker! — eerst toen hij ontwaakte, werd het hem klaar, hoe hij slechts gedroomd had, want hij was overtuigd geweest, dat Veronica zich waarlijk bij hem bevond en er op diep-smartelijken toon, 69 die tot in zijn gemoedsinnerlijk doorklonk, over klaagde, dat hij haar innige liefde aan de fantastische verschijningen, die slechts zijn innerlijke vernietiging zouden teweegbrengen, opofferen wilde en zoo aan zijn ongeluk en verderf zou geraken. Veronica was bekoorlijker, dan hij haar ooit gezien had; hij kon haar bijna niet uit de gedachten houden en deze toestand veroorzaakte hem een pijn, die hij door een morgenwandeling hoopte te verliezen. Een onbekende, magische macht trok hem tot voor de Pirnasche Poort en juist wilde hij een zijstraat inslaan, toen conrector Paulmann, die achter hem aan kwam, luide riep: „Hé hé — beste mijnheer Anselmus! — Amice, amice, waar zit gij in ’s Hemelsnaam toch, gij laat u in ’t geheel niet meer zien — weet gij wel, dat Veronica er op gespitst is weer eens samen met u te zingen? — Ga dan nu mede, gij wildet immers toch naar mij toe?” Noodgedwongen ging de student Anselmus met den conrector mede. Toen zij het huis binnenkwamen, trad Veronica hun bevallig en keurig gekleed tegemoet, zoodat conrector Paulmann vol verbazing vroeg: „Hé, waarom zoo gesmukt, werd er dan bezoek verwacht? — in elk geval breng ik hier mijnheer Anselmus mede.” —

Toen de student Veronica welgemanierd-bescheiden de hand kuste, voelde hij een zachten druk, die als een warmen stroom door zijn zenuwen en diepste roerselen schokte. Veronica was de vroolijkheid, de bekoorlijkheid zelve en toen Paulmann naar zijn studeerkamer was gegaan, wist zij Anselmus door allerlei plagerij en schalkschheid zoo op te voeren, dat hij alle beschaamdheid vergat en ten slotte met het uitgelaten meisje door de kamer ronddraafde. Toen kreeg echter opeens de demon der onhandigheid weer vat op hem, hij stootte tegen de tafel en Veronica’s sierlijke naaidoosje viel er af. Anselmus raapte het op, het deksel was opengesprongen en een kleine, ronde metalen spiegel blonk hem tegen, waarin hij bijzonderlijk bekoord, kijken bleef. Veronica sloop zacht achter hem, legde de hand op zijn arm en keek, terwijl zij zich dicht tegen hem aan vlijde; over zijn schouder mede in den spiegel. Toen was het Anselmus 70 als begon in zijn binnenste een strijd — gedachten — beelden — bliksemden op en vergingen weder, — archivaris Lindhorst — Serpentina — de Groene Slang — tot het eindelijk stiller werd en het al-verwarde zich ordende en zich in klaar bewustzijn effende. Hij begreep nu, dat hij voortdurend slechts aan Veronica gedacht had, zelfs dat de gestalte, die hem gisteren in de blauwe kamer verschenen was, ook slechts Veronica kon geweest zijn en dat de verbeeldingsrijke sage over de verhuwelijking van den Salamander met de Groene Slang enkel door hem geschreven, doch hem geenszins verteld werd. Zelf verbaasde hij zich over zijn gedroom en schreef dit louter aan zijn, door de liefde tot Veronica ziekelijk-opgezweepten zielstoestand toe, alsook aan het werken bij archivaris Lindhorst, in wiens kamers het bovendien nog zoo wonderlijk-bedwelmend rook. Hartelijk lachen moest hij over de dwaze inbeelding, verliefd te zijn op een kleine slang en een goedgebouwden geheim-archivaris voor een Salamander te houden.

„Ja, zeker! — Veronica is het!” zeide hij luide, maar toen hij het hoofd omwendde, keek hij recht in Veronica’s blauwe oogen, waarin liefde en verlangen blonk. Een dof „O!” ontvlood haar lippen, die in dat oogenblik op de zijne gloeiden. „O, ik gelukkige,” zuchtte de verrukte student, „wat ik gisteren nog maar droomde, wordt mij vandaag nu in alle werkelijkheid deelachtig.” „En zul je nu heusch met mij trouwen, wanneer je hofraad bent?” vroeg Veronica. „Beslist,” antwoordde de student Anselmus; toen piepte de deur en conrector Paulmann trad binnen, zeggende: „Kom, beste mijnheer Anselmus, vandaag laat ik u niet gaan, u stelt zich wel met een soepje tevreden en dán zal Veronica een goed kopje koffie voor ons zetten, dat wij met den griffier Heerbrand, die beloofd heeft te zullen komen, gaan gebruiken.”

„Ja, waarde heer conrector,” antwoordde de student Anselmus, „maar u weet toch wel, dat ik naar archivaris Lindhorst moet, vanwege het copieeren?” „Kijk eens, amice!” zeide conrector Paulmann, terwijl hij hem zijn horloge 71 voorhield, dat op half een stond. De student Anselmus zag nu wel in, dat het veel te laat was om nog naar archivaris Lindhorst te gaan en legde zich te liever bij de verlangens van den conrector neder, omdat hij zoodoende Veronica den geheelen dag zou kunnen zien en menigen heimelijken blik, menigen teederen handdruk hoopte te krijgen, o, zelfs wel erop rekende een kus te bemachtigen. Zoo hoog stegen al de wenschen van den student Anselmus en immer behagelijker werd het hem te moede, hoe meer hij er zich van doordrong, dat hij nu spoedig bevrijd zou zijn van alle fantastische inbeeldingen, die hem werkelijk tot een totaal-in-ongerijmdheden-zich-verliezenden dwaas hadden kunnen maken. De griffier Heerbrand verscheen inderdaad na tafel en toen men koffie gedronken had en de schemering reeds was gevallen, gaf hij meesmuilend en zich welgemoed de handen wrijvend te verstaan, dat hij iets bij zich had, hetgeen gemengd door Veronica’s mooie handjes en in den passenden vorm gebracht, om zoo te zeggen gefolieerd en gerubriceerd, allen op dezen koelen October-avond welkom zou zijn. „Voor den dag dan maar met het geheimzinnige ding, dat u bij zich hebt, geachte griffier,” riep conrector Paulmann; maar griffier Heerbrand greep in den diepen zak van zijn overjas en bracht in drie tempo’s een flesch arak, citroenen en suiker te voorschijn. Een half uur was nauwelijks verloopen, of er dampte reeds een keurige punch op Paulmann’s tafel. Veronica diende den drank op en onder de vrienden werden allerlei vroolijke gesprekken gevoerd. Doch zoodra de geest van den drank den student naar het hoofd steeg, kwamen ook de beelden van het wonderbaarlijke en vreemde, dat hij kortelings doorleefd had, weder terug. — Hij zag archivaris Lindhorst, in zijn damasten slaaprok, die fosforisch opglansde — hij zag het azuurblauwe vertrek, de gouden palmboomen, zelfs werd het hem weer zoo te moede, als moest hij toch aan Serpentina gelooven — het kookte en gistte in zijn binnenste. Veronica reikte hem een glas punch en terwijl hij het aanvatte, raakte hij even haar hand.

„Serpentina! Veronica!” zuchtte hij als in zichzelf. In 72 diepte van droomen verzonk hij, doch de griffier Heerbrand riep luide: „Het blijft toch een wonderlijke, oude heer, waar niemand uit wijs wordt, die archivaris Lindhorst — Lang zal hij leven! Klinken, mijnheer Anselmus.” Toen steeg de student Anselmus boven zijn droomen uit en zeide, terwijl hij met griffier Heerbrand aanstootte: „dat komt daardoor, hooggeschatte Heer griffier, omdat de archivaris Lindhorst eigenlijk een Salamander is, die den tuin van den geestenvorst Phosphorus in toorn verwoestte, omdat de Groene Slang van hem was weggevlogen?” „Hein, wat?” vroeg Conrector Paulmann. „Ja,” ging de student Anselmus voort, „daarom moet hij nu archivaris zijn in koninklijken dienst en hier in Dresden huizen met zijn drie dochters, die echter niets anders zijn dan kleine goudgroene slangen, die zich in vlierboschjes door de zon laten koesteren, verleidelijk zingen en jonge mannen verlokken, als de Sirenen.” — „Mijnheer Anselmus, Mijnheer Anselmus,” riep conrector Paulmann, „is u aan het malen? — Wat voor onbeholpen nonsens gooit u er nu toch uit?” „Hij heeft gelijk,” viel de griffier Heerbrand in, „die kerel, die archivaris is vervloekt een salamander, die uit zijn vingers vuursnippers slaat, die iemand gaten in zijn overjas branden als gloeiende zwam. Ja, zeker, gij hebt gelijk, kameraad Anselmus, en wie het niet gelooven wil, beschouw ik als mijn vijand!” Tegelijk sloeg griffier Heerbrand met de vuist op tafel, dat de glazen rinkelden. „Griffier! — is u dol” riep de vertoornde conrector. „O, ongeluksstudent, ongeluksstudent, wat hebt gij nu weer uitgericht!” „Kom,” zeide de student, „U is toch ook maar een vogel — een steenuil12, die de pruiken krult, mijnheer de conrector!” „Wat? — ik een vogel — een steenuil — een kapper!” riep de conrector in volsten toorn — „Mijnheer, u is razend, razend!” — „Maar de oude13 zal hem overlast bezorgen,” riep griffier Heerbrand. „Ja, de oude is machtig,” viel de student Anselmus bij, „ofschoon zij maar van geringe afkomst is, want haar vader was slechts een voddige ganzevleugel 73 en haar moeder een verachtelijke beetwortel, doch haar grootste macht dankt zij aan allerlei vijandige schepselen — giftig uitvaagsel — waardoor zij omgeven is.” „Dat is gruwelijke lasterpraat,” riep Veronica met boosglanzende oogen, „de oude Lize is een verstandige vrouw en de zwarte kater géén vijandig schepsel, doch een beschaafde jonge man met hoofsche manieren en haar germain-neef.” „Kan die Salamanders eten, zonder zich den baard te schroeien en jammerlijk om te komen?” zeide griffier Heerbrand. „Neen, neen,” riep de student Anselmus, „nooit ofte nimmer zal hij dat kunnen; en de groene slang heeft mij lief, want ik ben een kinderlijk gemoed en heb Serpentina’s oogen aanschouwd.” „De kater zal die uitkrabben,” riep Veronica. „De Salamander, de Salamander, kan ze allen bedwingen, allen,” brulde conrector Paulmann in een paroxysme van woede — „— maar ben ik dan in een gekkenhuis? ben ik zelf gek? — wat kraam ik dan toch voor ongerijmde praat uit? — zeker, ik ben ook gek — ook gek!” Tegelijk sprong conrector Paulmann op, rukte zich de pruik van het hoofd en slingerde die tegen de zoldering, zoodat de platgeslagen lokken een klaaglijk geluid gaven en in ganschelijke vernieling het poeder wijd in de rondte deden stuiven. Toen grepen de student Anselmus en griffier Heerbrand de kom met punch en de glazen, om die onder gejuich en gejubel tegen de zoldering te werpen, zoodat de scherven klinkend en kletterend rondsprongen. „Vivat Salamander — pereat — pereat de oude — slaat den metalen spiegel stuk, rijt den kater de oogen uit! — Vogeltje — vogeltje uit hooge luchten — eheu14 — eheu — evoe15 — Salamander!” — Zoo schreeuwden en krijschten de drie als bezetenen dooreen. Luid schreiend ijlde Fransje weg, doch Veronica bleef kermend van smartepijn op de sofa liggen. Toen ging de deur open, alles werd plotseling stil en er trad een klein mannetje in een grijs manteltje binnen. Zijn gelaat had iets vreemd gewild-ernstigs en de kromgebogen neus, waarop zich een groote bril bevond, onderscheidde 74 zich bijzonderlijk van alle tot dusver geziene. Ook droeg hij zulk een eigenaardige pruik, dat het meer een muts van veeren scheen te zijn. „Ah, vriendelijk goeden avond,” rettelde het potsierlijke mannetje, „mijnheer de student Anselmus is zeker wel hier? Beleefde groeten van Mijnheer den archivaris Lindhorst en hij heeft Mijnheer Anselmus vandaag vergeefs gewacht, doch hij laat vriendelijk vragen, morgen toch niet het gewone uur te willen verzuimen.” Daarop stapte hij de deur weer uit en allen zagen nu zeer goed, dat het gewild-deftige mannetje eigenlijk een grijze papegaai was. Conrector Paulmann en griffier Heerbrand stootten een schaterlach uit, die dreunde door het vertrek, en daartusschendoor kermde en steunde Veronica als verscheurd door onuitsprekelijke ellende, maar de student Anselmus voelde zich doorschokt van den waanzin der innerlijke ontzetting en zonder bewustzijn stormde hij de deur uit en de straten door. Werktuigelijk hervond hij zijn woning, zijn klein vertrek. Spoedig daarna trad Veronica vredig en vriendelijk tot hem en vroeg, waarom hij haar in zijn roes zoo’n schrik aangejaagd had en dat hij zich toch voor nieuwe inbeeldingen mocht hoeden, wanneer hij bij den archivaris aan het werk was. „Goeden nacht, goeden nacht, mijn liefste vriend” murmelde Veronica zacht, terwijl zij zijn lippen in vluchtigen kus beroerde. Hij wilde haar met de armen omvangen, doch de droomgestalte was verdwenen en hij ontwaakte monter en verjongd. Nu moest hij zelf smakelijk om de uitwerking van den punch lachen, doch terwijl hij aan Veronica dacht, voelde hij toch hoe een behaaglijke aandoening hem doordrong. Aan haar alleen, zeide hij tot zichzelf, heb ik het te danken, dat ik van mijn zotte kuren ben teruggekomen. — Waarlijk, het ging mij al niet beter, als zeker iemand, die geloofde, dat hij van glas was, of als hem, die het vertrek niet durfde te verlaten, uit vrees door de hoenders te zullen worden opgegeten, omdat hij zich verbeeldde een gerstekorrel te zijn. Doch zoodra ik hofraad ben, huw ik eenvoudig Mejuffrouw Paulmann en ik word gelukkig. — Toen hij nu ’s middags door den tuin van 75 archivaris Lindhorst ging, kon hij er zich niet genoeg over verbazen, hoe dat alles hem anders zoo vreemd en vol wonderen had kunnen toeschijnen. Hij zag niets dan wat gewone kamerplanten, verschillende soorten geraniums, myrtenstammen en dergelijke. Inplaats van de schitterende, bonte vogels, die hem anders plaagden, fladderden enkel wat musschen heen en weer, die een onverstaanbaar onaangenaam gekwetter begonnen, toen zij Anselmus bemerkten. Het blauwe vertrek kwam hem ook geheel anders voor en hij begreep niet, hoe het schelle blauw en de onnatuurlijk-gouden stammen der palmboomen met de onooglijke blinkende bladeren hem een oogenblik hadden kunnen bekoren.

De archivaris zag hem met een zeer eigenaardigen, ironischen glimlach aan en vroeg: „Nu, hoe smaakte u gisteren de punch, beste Anselmus?” „Ja, de papegaai heeft u zeker,” antwoordde de student Anselmus beschaamd, doch hij stokte, want hij moest er aan denken, dat ook de verschijning van den papegaai slechts een begoocheling van zijn bevangen zinnen geweest was. „Kom, ik was immers zelf in het gezelschap,” viel de archivaris Lindhorst hem in de rede, „hebt u mij dan niet gezien? Maar door de dwaze onbetamelijkheden, die gij bedreeft, was ik haast leelijk gekwetst, want juist in het oogenblik, dat de griffier ernaar greep, om haar tegen de zoldering te slingeren, zat ik nog in de kom en ik moest mij snel in den pijpenkop van den conrector terugtrekken. En thans, het ga u goed, mijnheer Anselmus! Arbeidt maar vlijtig door; ik zal u ook voor den gisteren verzuimden dag een zilveren Thaler geven, omdat gij totnutoe zoo flink gewerkt hebt.” „Hoe kan de archivaris nu toch zulke dwaasheden uitkramen,” zeide de student Anselmus tot zichzelf, en hij zette zich aan tafel om met het copieeren van het manuscript te beginnen, dat de archivaris als gewoonlijk voor hem ontrold had. Maar hij ontwaarde op de perkamenten rol zooveel wonderlijke krullerige halen en slingers door elkaar heen, die, zonder het oog een enkel rustpunt te bieden, den blik verwarden, dat het hem bijna onmogelijk scheen, dit alles getrouw na te teekenen. En zelfs, als men 76 het geheel even overzag geleek het perkament slechts een bontgeaderd stuk marmer of een met mos bespikkelden steen. — Desniettegenstaande zou hij al het mogelijke doen en doopte wakker zijn pen in, doch de inkt wilde in het geheel niet vloeien, ongeduldig schudde hij de pen uit en — Hemelsche Goedheid — daar viel een groote inktvlek op het uitgespreide handschrift. Sissend en bruisend schoot een blauwe bliksemstraal uit de vlak op en slingerde zich krakend door het vertrek tot aan de zoldering. Toen brak uit de wanden een dikke damp, de bladeren begonnen te ruischen als door storm bewogen en met vurige flakkering schoten er schitterende hagedissen uit neder die den damp ontstaken, totdat de vlammende massa’s zich knetterend om Anselmus wentelden. De gouden stammen der palmboomen werden reuzenslangen, die haar afgrijselijke koppen met doordringend metaalgeluid tegen elkander stieten en Anselmus met de geschubde lichamen omwonden.

„Waanzinnige, onderga thans de straf voor hetgeen gij in onbeschaamden moedwil misdreeft.” — Dit riep de geweldige stem van den gekroonden Salamander, die boven de slangen als een verblindend stralen te midden der vlammen opkwam en nu spoten uit haar opengesperde muilen watervallen van vuur op Anselmus neder tot het was als verdichtten zich deze vuurstroomen om zijn lichaam tot een vaste, ijskoude massa. Doch terwijl de ledematen van Anselmus in al nauwer en nauwer samentrekking verstarden, brak zijn denken. Toen hij weder bijkwam, kon hij zich niet meer bewegen, hij was, als door een glanzige helderheid omgeven, waaraan hij zich als hij slechts de hand heffen of zich anders verroeren wilde, stiet. Helaas! hij zat in een goedgesloten kristallen flacon op een boekenrek in de bibliotheek van archivaris Lindhorst. —


77

TIENDE NACHTWAAK


Het lijden van den student Anselmus in de glazen flacon. — Het gelukkige leven van Kruisscholieren en procureursklerken. — Het gevecht in het bibliotheek-vertrek van archivaris Lindhorst. — De overwinning van den Salamander en de bevrijding van den student Anselmus.

M (Met)et recht durf ik eraan te twijfelen, goedgunstige lezer! of gij ooit in een glazen flacon opgesloten geweest zijt, tenzij een helle kweldroom u eens met een soortgelijke verwarrende betoovering had omvangen gehouden. Was dit zoo, dan zult gij den jammer van den student Anselmus zeer levendig gevoelen; hebt gij echter nimmer van iets dergelijks gedroomd, dan wil uw beweeglijke fantazie, mij en Anselmus ten gelieve, u wel voor enkele oogenblikken in het kristal opsluiten. — Gij wordt door verblindenden glans dicht omsloten, alle voorwerpen in het ronde schijnen u door stralende regenboogkleuren verlicht en omgeven — alles siddert en schokt en trilt in dien luister — bewegingloos en onmachtig zweeft gij in een bevroren aether, die u tezamen drukt, zoodat tevergeefs de geest over het doode lichaam gebieden wil. Steeds zwaarder en zwaarder drukt die centenaarslast tegen uw borst — meer en meer verbruikt uw ademtocht de koeltjes, die in de nauwe ruimte nog af- en aanzweefden — uw polsaderen zwellen op en van gruwelijken angst doorkerfd trekt iedere zenuw in verscheurenden doodsstrijd samen. Heb medelijden, goedgunstige lezer! met den student Anselmus, wien deze foltering in zijn glazen kerker aangreep; helaas, hij gevoelde wel dat de dood hem niet verlossen kon, want ontwaakte hij niet uit de diepe bezwijming, waarin hij door 78 overmanning van pijn verzonken was, toen de morgenzon klaar en vriendelijk in het vertrek kwam binnenschijnen en begon toen de foltering niet van voren af aan? — Geen lid kon hij verroeren, doch zijn gedachten sloegen tegen het glas, hem verstompend door hun dissoneerend weergalmen en instede van de woorden, die anders de geest van uit zijn gevoelsinnerlijk sprak, vernam hij slechts het doffe geruisch van den waanzin. — Toen kreet hij in vertwijfeling: „O Serpentina — Serpentina, red mij uit dezen helschen nood!” En het was als omwaaiden hem zachte zuchten, die zich rondom de flesch legden als groene, doorzichtige vlierbladeren; het galmen hield op, de verblindende verwarrende schijn was verdwenen en hij ademde lichter. „Ik ben toch ook zèlf alleen de schuld van al mijn ellende, — o, heb ik niet tegen ù, lieve, liefste Serpentina! misdreven? — heb ik niet een verachtelijken twijfel jegens u gekoesterd? heb ik niet het geloof verloren en daarmede alles, wat mij diep gelukkig maken moest? — Ach, nu zult gij wel nooit de mijne worden, de gouden vaas is voor mij verloren, nooit zal ik haar wonderen mogen zien. O, kon ik u nog maar éénmaal zien, uwe lieflijke, zoete stemme hooren, liefste Serpentina!” — Zoo weeklaagde de student Anselmus in felle, snijdende smart, toen er naast hem iemand zeide: „Ik begrijp niet, wat gij toch wilt, mijnheer de student, waarom lamenteert gij zoo bovenmatig?” — De student Anselmus bemerkte, dat naast hem op hetzelfde boekenrek nog vijf flacons stonden, waarin hij drie kruisscholieren en twee procureursklerken16 bemerkte. „Maar, mijne Heeren, metgezellen in het ongeluk,” riep hij uit, „hoe is het u mogelijk zoo berustend, en zelfs vergenoegd te zijn, gelijk ik aan uw vroolijke gezichten bemerk? Gij zit toch even goed als ik in glazen flacons opgesloten en kunt u nòch bewegen nòch verplaatsen, ja zelfs niet eens iets redelijks uitdenken, zonder dat er een helsch lawaai van klinken en galmen ontstaat en zonder dat het op verschrikkelijke wijze kookt en ruischt in uw hoofd. Maar gij gelooft zeker niet aan den Salamander en de Groene Slang?” „Gij bazelt maar 79 wat, mijnheer de student,” antwoordde een kruisscholier, „nimmer bevonden wij ons beter, dan thans, want de klinkende thalers, die wij van den dwazen archivaris krijgen voor al die zinnelooze copieën, bekomen ons best; wij behoeven nu geen Italiaansche koorgezangen meer uit het hoofd te leeren, iederen dag gaan wij naar Joseph of een andere kroeg, wij laten ons het donkere bier goed smaken, kijken wel eens een lief meisje in de oogen, zingen als echte studenten: „gaudeamus igitur17en zijn oerfideel.” „De heeren hebben groot gelijk,” viel een procureursklerk in, „ook ik ben rijkelijk van zilveren thalers voorzien, evenals mijn waarde collega hiernaast en bewandel dapper den „Weinberg” inplaats van bij die verwenschte actenschrijverij tusschen vier muren te zitten.” „Maar beste, waarde heeren!” zeide de student Anselmus, „bemerkt gij dan niet, dat gij den een voor den ander in glazen flacons zit en u verplaatsen nòch verroeren kunt, laat staan rondwandelen?” — Toen lachten de kruisscholieren en procureursklerken luid-op en riepen: „die student is gek, hij verbeeldt zich in een glazen flesch te zitten, terwijl hij op de Elbebrug recht in het water staat te kijken. Laat ons toch verder gaan.” „Helaas,” zuchtte de student, „die hebben de lieve Serpentina nooit aanschouwd, die weten niet wat leven en vrijheid in geloof en liefde is, daarom bemerken zij den druk van hun kerker niet, waarin de Salamander hen om hun onverstand, hun oppervlakkige gezindheid heeft gebannen, maar ik, rampzalige, zal vergaan in schande en jammer, als zij, die ik zoo onzegbaar liefheb, mij niet redt.” — Toen waaide zachtkens suizelend Serpentina’s stemme door het vertrek: „Anselmus, geloof, bemin, hoop!” — En iedere toon blonk tot binnen Anselmus kerker, zoodat het kristal voor zijn macht moest wijken en zich verwijden, waardoor de borst van den gevangene zich bewegen, zich uitzetten kon. — Het pijnende van zijn toestand nam voortdurend af en hij begreep, dat Serpentina hem nog liefhad en dat zij het slechts was, die hem het verblijf in het kristal dragelijk maakte. Hij bekommerde zich niet meer om zijn lichtzinnige 80 genooten in het ongeluk, maar richtte al zijn voelen en denken op de beminnelijke Serpentina. Doch plotseling kwam van de andere zijde een dof, weerzinwekkend gemompel op. Spoedig werd hij duidelijk gewaar, dat dit gemompel afkomstig was van een oude koffiekan met halfgebroken deksel, die tegenover hem op een kastje geplaatst was. Zoodra hij scherper toekeek, ontwikkelden zich steeds meer de stuitende trekken van een oud, verschrompeld vrouwengezicht en weldra stond het appelwijf van de Zwarte Poort voor het boekenrek. Zij grijnsde hem tegen en lachte om hem en riep met schelle gilstem: „Zoo, zoo, kindlief! — moet je hier zoo zitten? — In ’t kristal kwam je ten val! — heb ik dat niet al lang voorspeld?” — „Hoon maar en spot maar, vervloekt heksenwijf,” zeide de student Anselmus, „gij zijt van alles de schuld, doch de Salamander zal u weten te treffen, leelijke beetwortel.” „Wacht even!” antwoordde de oude, „Wees niet zoo hoogmoedig! Mijn zoontjes hebt gij in ’t gelaat geschopt, mij hebt gij den neus verbrand, maar toch ben ik u nog genegen, schelm, omdat gij overigens een welgemanierd mensch waart en mijn kleine dochter ziet u ook gaarne. Maar uit het kristal komt gij nu eenmaal niet, als ik u niet help; ik kan niet tot u omhoogreiken, maar mijn meter, de rat, die vlak over u, gelijkvloers woont, zal het plankje doorknagen, waarop gij staat, dan buitelt gij naar beneden en ik vang u op in mijn schort, zoodat ge uw neus niet stukvalt, doch mooi uw gave gezicht behoudt en ik breng u fluks naar het juffertje Veronica, dat gij zult huwen, zoodra gij hofraad zijt.”

„Laat af van mij, Satansgebroed,” riep de student Anselmus vol verbittering, „uw helsche kunsten alleen hebben mij aangezet tot het misdrijf, waarvoor ik nu boete moet doen. Maar gelaten zal ik alles dragen, want ik kan nergens anders wijlen dan hier, waar de liefste Serpentina mij met liefde troostend omgeeft! — Versta dit oude en vertwijfel! Uw macht zal ik trotseeren, ik bemin Serpentina tot in eeuwigheid — nooit zal ik hofraad worden — nooit Veronica meer zien, die mij door u tot het kwade verleidt! Kan de Groene Slang 81 niet de mijne worden, dan wil ik sterven van smart en verlangen! — Pak je weg, pak je weg, verachtelijk duivelskind!”

Toen lachte de oude, dat het schrilde door het vertrek en riep: „Blijf dan en sterf, voor mij is het tijd aan het werk te gaan, want mijn taak hier omvat nog meer.” — Zij wierp den zwarten mantel af en stond in afgrijzenwekkende naaktheid, toen zwierde zij in kringen rond en groote folianten stortten neer, waaruit zij perkamenten bladen scheurde; die hechtte zij snel tot een kunstig maaksel aaneen, dat zij zich over het lichaam trok en was weldra als in een vreemd, bont, schubbenharnas gekleed. Vonkspattend sprong de zwarte kater uit den inktkoker, die op de schrijftafel stond en huilde de oude tegen, die luid juichte en met hem door de deur verdween. Anselmus zag, dat zij naar het blauwe vertrek waren gegaan en weldra hoorde hij in de verte gesis en gebruis, de vogels in de tuin kreten, de papegaai relde: „help, help, roof, roof.” Op dat oogenblik sprong de oude in de kamer terug, terwijl zij de gouden vaas op den arm droeg en met een afgrijselijk gebaar woest rondkreet: „Ter zege! — ter zege! — zonen — doodt de groene slang! Komt, kinderen. Komt!”

Het was Anselmus als hoorde hij een diep steunen, als hoorde hij Serpentina’s stem. Toen greep ontzetting en wanhoop hem aan. — Hij spande al zijn krachten in, met een geweld of zijn zenuwen en aderen bersten moesten, stiet hij tegen het kristal — daar voer een snijdende toon door het vertrek en de archivaris stond in de deuropening in zijn schitterenden, damasten slaaprok: „Hei, ho! gespuis, dwaas spooksel — heksenmaaksel — hier — vooruit!” Zoo donderde hij. Toen richtten zich de zwarte haren van de oude als stekels op, haar gloeiend-roode oogen glansden vol hellevuur en terwijl zij de puntige tanden in den wijden muil vast opeen beet siste zij: „flink, flink er op los maar, vooruit, vooruit,” en lachte blerrend vol hoon en spot en drukte de gouden vaas vast tegen zich aan en wierp daaruit handenvol glinsteraarde op den archivaris, doch zoodra de aarde den slaaprok raakte, verwerd zij tot neervallende bloemen. Toen flakkerden en vlamden de lelieën van den slaaprok op en de archivaris 82 slingerde de vurig knetter-brandende bloemen naar de heks, die huilde van pijn; doch als zij in de hoogte sprong en het perkamenten harnas schudde, doofden de lelies en vielen tot asch ineen. „Flink aangepakt, jongen,” krijschte de oude en de kater schoot door de lucht en stoof voort naar de deur boven den archivaris, doch de grijze papegaai fladderde hem tegen en greep hem met den krommen snavel in den nek, dat vurig-rood bloed eruit sprong, terwijl Serpentina’s stem riep: „Gered, gered.” De oude wierp zich in opperste woede en wanhoop op den archivaris, de vaas liet zij achter zich en wilde hem in een openspreiding van de lange vingers der dorre handen omklauwen, doch deze rukte haastig den slaaprok af en slingerde die der oude tegen. Toen sisten en spatten en bruisten blauwe knettervlammen uit de perkamenten bladen en de oude wentelde zich in smartgehuil; zij trachtte steeds weer aarde uit de vaas te grijpen, steeds meer perkamenten bladen uit de boeken te bemachtigen, om de flakkerende vlammen te verstikken, want als het haar gelukte zich met aarde of perkamentbladen te bestrooien, doofde het vuur. Doch nu schoten als uit het innerlijk van den archivaris hel-brandende, sissende stralen op de oude neer. „Vooruit, vooruit, dood en verderf, — den Salamander de zege!” daverde de stem van den archivaris door het vertrek en honderden bliksems slingerden zich in kringen van vuur om de krijschende oude. Grommend en stuivend vlogen de kater en de papegaai in woedenden strijd rond, tot eindelijk de papegaai den kater met zijn krachtige vlerken naar den grond sloeg en terwijl hij hem met de klauwen doorspietste en bedwong, zoodat hij in den angst des doods schrikbaarlijk huilde en steunde, reet hij hem met den scherpen snavel de gloeiende oogen uit, dat brandend schuim er in stralen uitspoot. — Een dikke walm welde op, daar waar de neergestorte oude onder den slaaprok lag; haar gehuil, haar doordringend, ontzettend smartgekrijt verklonk in wijde verte. De rook, die zich met doordringenden stank verspreidde, vervloog, de archivaris hief den slaaprok op en daaronder lag een smerige beetwortel. „Hooggeachte Heer Archivaris, hier breng ik u 83 den overwonnen vijand,” sprak de papegaai, terwijl hij archivaris Lindhorst in zijn snavel een zwarte haar overreikte. „Uitstekend, mijn beste,” antwoordde de archivaris, „hier ligt ook mijn overwonnen vijandin, wees zoo goed om nu ook voor het overige te zorgen; vandaag nog schenk ik u als kleine tegemoetkoming zes kokosnoten en een nieuwen bril, want ik zie, dat die schandelijke kater uw glazen gebroken heeft.” „Mijn leven lang zal ik u dienen, hooggeëerde vriend en beschermer!” gaf de papegaai hoogst-voldaan terug, nam den beetwortel in den snavel en fladderde daarmede het raam uit, dat door archivaris Lindhorst geopend was. Deze greep de gouden vaas en riep krachtiglijk: „Serpentina, Serpentina!” — En toen nu de student Anselmus hoogelijk verblijd over den ondergang der verachtelijke vrouw, die hem in het verderf gestort had, den archivaris aanzag, was het wederom de koninklijk-hooge gestalte van den geestenvorst, die hem met onbeschrijflijke goedheid en waardigheid beschouwde. — „Anselmus,” sprak de Koning der geesten, „niet gij, doch slechts een vijandig beginsel, dat vernielend in uw innerlijk trachtte door te dringen en u met uzelf in tweespalt te brengen, was oorzaak van uw ongeloof. — Gij hebt uw trouw bewezen, wees vrij en leef gelukkig.” Een schicht doorschoot Anselmus’ gemoed, de heerlijke drieklank der kristallen klokjes weerklonk sterker en machtiger, dan hij ooit had gehoord — het sidderde door zijn nerven en diepste roerselen — en steeds zwellender daverde het accoord door het vertrek, het kristal, dat Anselmus omsloten hield, sprong en hij wierp zich in de armen der lieflijke, liefste Serpentina.


84

ELFDE NACHTWAAK


Conrector Paulmann’s misnoegen over de in zijn gezin uitgebroken verdwazing. — Hoe griffier Heerbrand hofraad werd en bij het vinnigste vriesweder met lage schoenen en zijden kousen rondliep. — Veronica’s bekentenissen. — Een verloving bij de dampende soepterrine.

M („Maar)aar vertel mij toch eens, mijn beste griffier! hoe die vermaledeide punch ons gisteren zoo naar het hoofd kon stijgen en tot allerlei bokkesprongen kon aanzetten?” — Aldus sprak conrector Paulmann toen hij den anderen morgen het vertrek betrad, dat nog vol gebroken scherven lag en in welks midden de ongelukzalige pruik, ontleed in haar oorspronkelijke bestanddeelen, in de punch ronddreef.

Toen de student Anselmus de deur uitgestormd was, laveerden en waggelden conrector Paulmann en griffier Heerbrand door het vertrek, schreeuwend als bezetenen en liepen met de hoofden tegen elkaar, totdat Fransje haar duizeligen vader met veel moeite te bed bracht en de griffier in diepe uitputting op de sofa zakte, die Veronica, in het slaapvertrek gevlucht, had verlaten. Griffier Heerbrand had zijn blauwen zakdoek om het hoofd gewikkeld, hij zag er mat en melancoliek uit en steunde: „Och, beste conrector, niet de punch, die Mejuffer Veronica voortreffelijk heeft toebereid, neen! maar alleen die vervloekte student is de schuld van al die onbetamelijkheid. U begrijpt toch, dat hij al lang mente captus18 was? En u weet toch ook wel, dat waanzin aanstekelijk is? — Eén dwaas maakt er vele; dit is — vergeef mij — een oud spreekwoord; in ’t bijzonder, wanneer men een glaasje 85 gedronken heeft, geraakt men licht tot dwaasheden, men manoeuvreert onwillekeurig mede en komt tot het verrichten van de bewegingen, die de krankzinnige vleugelman voordoet. Wilt gij wel gelooven, conrector, dat ik nog duizel, als ik aan den grijzen papegaai denk?” — „Kom, kom,” viel de conrector hem in de rede, „kunsten! — dat was immers het oude, kleine factotum van den archivaris, dat een grijzen mantel had omgeslagen en naar den student Anselmus zocht.” — „Dat kan wel,” hernam de griffier Heerbrand, „maar ik moet bekennen, dat het mij allerellendigst te moede is; heel den langen nacht heb ik zulk vreemd georgel en gepijp gehoord.” — „Dat ben ik geweest,” antwoordde de conrector, „want ik snork erg.” — „Nu, dat kan dan wel,” ging de griffier verder, — „maar conrector, conrector, niet zonder reden was ik er gisteren op uit om ons eenig vermaak te verschaffen — doch Anselmus heeft alles bedorven — gij wéét niet — o conrector, conrector!” Griffier Heerbrand sprong van de sofa af, rukte den doek van het hoofd, omarmde den conrector, drukte hem vurig de hand, riep nog een keer op hartroerenden toon: „o conrector, conrector!” en stormde, terwijl hij hoed en stok greep, heen. „Anselmus komt niet meer over mijn drempel,” sprak conrector Paulmann in zichzelf, „want ik begrijp nu, dat hij met zijn hardnekkigen inwendigen waanzin de beste menschen van hun weinigje verstand berooft; de griffier is er nu ook aan koud — zelf heb ik mij tot dusver nog staande gehouden, maar de duivel, die gisteren in den roes al zoo krachtig aanklopte, zou ten slotte wel kunnen inbreken en dan vrij spel hebben. — Dus, apage Satanas!19 — weg met Anselmus!” — Veronica was diep nadenkend geworden, geen woord sprak zij, slechts glimlachte zij bijwijlen op vreemde wijze en bleef liefst alleen. „Dat heeft Anselmus ook op zijn geweten,” zeide de conrector in volheid van toorn, „het is maar goed, dat hij zich in ’t geheel niet laat zien, ik weet wel, dat hij bevreesd is voor mij — Anselmus, en daarom komt hij niet hierheen.” Overluid sprak conrector Paulmann dit laatste en Veronica, 86 die er juist bij was, sprongen de tranen uit de oogen, terwijl zij zuchtte: „Ach, hoe zou Anselmus hier ook kunnen komen, die is toch al lang in de glazen flesch opgesloten.” „Hein, wat?” riep conrector Paulmann. „O God, o God, die bazelt ook al als de griffier, daar komt ook spoedig een uitbarsting. O, vervloekte, ellendige Anselmus!” — Hij stoof in éénen door naar Dr. Eckstein, die glimlachte en weer zeide: „Zoo, zoo.” Hij schreef echter niets voor, doch voegde onder het weggaan aan het weinige, dat hij geuit had nog toe: „Zenuwtoevallen! — moet vanzelf overgaan — in de lucht brengen — gaan wandelen — verstrooiïng — schouwburg — zondagskind — zusters van Praag — zal vanzelf overgaan!”

„Zoo spraakzaam is de dokter zelden,” dacht conrector Paulmann, „hij is zuiver breedsprakig.” — Verscheidene dagen, weken en maanden waren verloopen, sedert Anselmus verdwenen was, doch ook griffier Heerbrand liet zich niet zien, tot op 4 Februari, toen betrad hij in een nieuw costuum van het fijnste laken, in lage schoenen en zijden kousen — ondanks den strengen vorst — met een grooten ruiker levende bloemen in de hand, des middags op slag van twaalven het vertrek van conrector Paulmann, die niet weinig verbaasd was over zijn uitgedosten vriend. Plechtiglijk schreed griffier Heerbrand op conrector Paulmann toe, omarmde hem met uitgezochte hoffelijkheid en sprak toen: „Heden, op den geboortedag van uwe lieve, geachte dochter, mejuffer Veronica, zal ik zonder omwegen alles zeggen, wat mij al lang op het hart lag. Destijds, op dien rampzaligen avond, toen ik de ingrediënten voor den noodlottigen punch in de zakken van mijn overjas medebracht, was het mijn voornemen, u een blijde tijding te brengen en den vreugdevollen dag vroolijk te vieren, want toen reeds wist ik, dat ik hofraad was geworden, voor welke rangsverhooging ik thans het brevet cum nomine et sigillo principis heb ontvangen en in den zak draag. Doch gij, geachte conrector,” ging de nieuwe hofraad voort, „eerst gij kunt de kroon op mijn geluk zetten. Reeds lang bemin ik in stilte mejuffer Veronica en ik mag mij beroemen op menigen vriendelijken blik, dien zij mij toewierp en die mij duidelijk 87 toonde, dat zij mij zeker niet ongenegen is. Om kort te gaan, geachte conrector! — ik, hofraad Heerbrand, vraag u om de hand van uwe beminnelijke dochter, mejuffer Veronica, die ik, mits gij u niet daartegen verzet, spoedig in eigen huis hoop binnen te leiden.” — Vol verbazing sloeg conrector Paulmann de handen te zamen en riep: „Zoo, zoo, zoo — mijnheer de griff — hofraad, wil ik zeggen, wie had dat kunnen denken! — Ja, als Veronica u waarlijk bemint, heb ik er niets tegen; wellicht is haar zwaarmoedigheid van den laatsten tijd slechts aan heimelijke genegenheid voor u toe te schrijven, geachte hofraad! zulke kuren komen voor.”

In dit oogenblik kwam Veronica binnen, vaal en ontrust, zooals zij in den laatsten tijd altijd was. Toen ging hofraad Heerbrand naar haar toe, bracht in goed gekozen bewoordingen haar geboortedag in herinnering en overhandigde haar den geurigen ruiker alsook een klein pakketje, waaruit haar bij het openen een paar schitterende oorhangers tegenstraalden. Een vluchtig, vliegend rood tintte haar wangen, warmer blonken haar oogen en zij riep uit: „Ach, God, dat zijn dezelfde oorbellen, die ik voor verscheidene weken al droeg en waaraan ik mij zoo verlustigde.” — „Hoe kan dat dan,” viel hofraad Heerbrand haar wat ontsteld en gekwetst in de rede, „want ik heb dit sieraad eerst sedert een uur in de Schlossgasse schandeduur gekocht?” — Doch Veronica luisterde daar niet naar, maar stond al voor den spiegel, om te zien, hoe het kleinood, dat zij reeds in de kleine oortjes had gehangen, haar sierde. Conrector Paulmann deed haar met verdeftigd gelaat op ernstigen toon kond van de rangsverhooging huns vriends Heerbrand en van zijn aanzoek. Veronica zag den hofraad met doordringenden blik aan, zeggende: „Reeds lang wist ik, dat gij mij huwen wildet — Het zij zoo — ik geef u mijn hart en hand, maar tegelijk moet ik u — u beiden namelijk, mijn vader en verloofde, velerlei bekennen, dat mijn geest en gemoed drukt — juist nu, al zou daarbij de soep koud worden, die Fransje, zooals ik zie, juist ter tafel brengt.” Zonder het antwoord van den conrector of den hofraad af te wachten, ofschoon de woorden hun zichtbaar 88 op de lippen lagen, ging Veronica verder: „Dit kunt gij gelooven, beste vader! dat ik Anselmus van ganscher harte liefhad en toen griffier Heerbrand, die thans zelf hofraad geworden is, verzekerde, dat Anselmus het best zoover brengen kon, besloot ik, dat hij en geen ander, mijn man zou worden. Toen scheen het echter, alsof vreemde vijandelijke wezens hem mij ontrukken wilden en ik nam mijn toevlucht tot de oude Lize, die destijds mijn voedster was, doch nu een vroede vrouw, een machtige toovenares is. Zij beloofde mij hulp te zullen verleenen en mij Anselmus ganschelijk over te leveren. In het middernachtelijk uur bij de dag-en-nachtevening gingen wij naar den Kruisweg, waar zij de helsche geesten bezwoer en met behulp van den zwarten kater wisten wij een kleinen metalen spiegel te vervaardigen, waarin ik — daarbij mijn gedachten op Anselmus richtend — slechts behoefde te zien, om hem naar geest en gemoed geheel te beheerschen. — Doch thans heb ik diep berouw over dit alles en zweer ik alle duivelskunsten af. De Salamander heeft over de oude gezegevierd, ik hoorde haar noodgeschrei, doch er was geen hulp mogelijk; zoodra zij als beetwortel door den papegaai verslonden werd, brak mijn metalen spiegel met een snijdenden toon.” Veronica haalde de beide stukken van den gebroken spiegel en een haarlok uit het naaidoosje en terwijl zij beiden aan den hofraad Heerbrand overhandigde, zeide zij verder nog: „Neem gij, geliefde hofraad, de stukken van den spiegel en werp die hedennacht van de Elbebrug en wel van de plaats, waar het kruis staat, in de rivier, die daar niet is toegevroren; de lok moet gij echter op uwe trouwe borst bewaren. Nogmaals zweer ik alle satanskunsten af en van harte gun ik Anselmus zijn geluk, hem, die thans met de Groene Slang is verbonden, welke veel mooier en rijker is, dan ik. Ik zal u, beminde hofraad, eeren en liefhebben als een rechtschapen vrouw.” — „O, God, o God!” — riep conrector Paulmann smartelijk, „zij is waanzinnig, zij is waanzinnig, nooit kan zij de vrouw van een hofraad worden.” — „Niets daarvan,” viel hofraad Heerbrand in, „ik weet heel goed, dat mejuffer Veronica eenige genegenheid voor dien 89 verwenschten Anselmus heeft gekoesterd en het is mogelijk, dat zij zich wellicht in een zekere overspanning tot de wijze vrouw gewend heeft, die, naar ik begrijp, geen andere kan zijn, dan de kaartlegster en koffiekijkster van de Zwarte Poort — ik meen de oude Rauerin. Nu valt het weliswaar niet te ontkennen, dat er werkelijk geheime kunsten bestaan, die maar al te sterk op de menschen hun invloed oefenen — in de klassieken leest men er al van — doch alles wat mejuffer Veronica over de zegepraal van den Salamander en de verbintenis van Anselmus met de Groene Slang gezegd heeft, is toch zeker maar een dichterlijke allegorie — als het ware een gedicht, waarin zij het afscheid van den student bezong.” „Gij moogt het houden, waarvoor gij wilt, beste hofraad!” kwam Veronica ertusschen „desnoods voor een allerdwaasten droom.” „Dat zal ik in geen geval doen,” gaf hofraad Heerbrand terug, „want ik weet te goed, hoe Anselmus ook door ongekende machten is bevangen, die hem tot allerlei dwaze verrichtingen prikkelen en drijven.” Toen kon conrector Paulmann het niet langer verkroppen en hij barstte uit „Houdt op, houdt in Godsnaam op, hebben wij dan soms weer teveel van dien verdoemden punch gedronken of oefent Anselmus’ waanzin ook op ons invloed uit? Mijnheer de hofraad, ik zal maar aannemen, dat het de liefde is, die ulieden door het brein spookt en dat gaat in het huwelijk wel over, want anders zou ik moeten vreezen, dat ook gij eenigszins door waanzin bevangen waart en mij dan bezorgd maken vanwege de afstammelingen, die de kwaal der ouders konden erven. — Kom, thans geef ik mijn vaderlijken zegen op de goede verbintenis en sta toe, dat gij elkander als bruid en bruidegom kust.” Dit geschiedde onverwijld en zoo was, voor de opgebrachte soep koud werd, de verloving formeel gesloten. Weinige weken daarna zat de vrouw van hofraad Heerbrand waarlijk, zooals zij zich vroeger reeds in de verbeelding gezien had, in den erker van een prachtig huis op de Nieuwmarkt en keek glimlachend neder op de saletjonkers, die in ’t voorbijgaan met lorgnetbeweeg naar boven zagen en zeiden: „Wat een goddelijke vrouw is toch die van hofraad Heerbrand!” —


90

TWAALFDE NACHTWAAK


Tijding van het riddergoed, dat Anselmus als schoonzoon van Archivaris Lindhorst betrok en hoe hij daar met Serpentina leeft. Besluit.

O („O,), hoe ik in het diepst van mijn gemoedsinnerlijk het hooge geluk medegevoelde van den student Anselmus, die in innigste verbintenis met de beminnelijke Serpentina, thans was heengegaan naar het van geheimenis vervulde, wonderlijke rijk, dat hij als het vaderland herkende, waarnaar zijn van vreemde voorgevoelens overvolle borst zoo lang reeds had gesmacht. Maar alle streven, om u, goedgunstige lezer, de prachten, waardoor Anselmus omgeven was, ook maar flauw in woorden af te beelden, bleef tevergeefs. Met weerzin onderging ik de matheid van elk beeldend woord. Ik gevoelde mij bekneld in de armoede van het kleinzielig gewoonteleven, ik werd krank van kwellende misnoegdheid, als één die droomt sloop ik rond. Kortom, ik geraakte in den toestand van den student Anselmus, dien ik u, genegen lezer, in de vierde nachtwaak beschreef. Ik verkniesde mij, als ik de elf nachtwaken, die ik zonder ongeval ter wereld gebracht had, doorliep en daarbij dacht, dat het mij wel nooit vergund zou zijn, er de twaalfde als sluitsteen aan toe te voegen, want zoo dikwijls ik mij ter nachttijd nederzette, om het werk te voltooien, was het, als hielden bijzonder boosaardige geesten (wellicht waren het verwanten — misschien wel germain-neven van de gedoode heks) mij een blinkend gepolijst stuk metaal voor, waarin ik mijn Zelf zag, mat, nachtbleek en melancholiek, gelijk de griffier Heerbrand na den punch-roes. — Dan wierp ik de pen maar neder en ging haastig te bed, om tenminste van 91 den gelukkigen Anselmus en de bekoorlijke Serpentina te droomen. Dit had reeds verscheidene dagen en nachten geduurd, toen ik eindelijk geheel onverwachts een mededeeling van archivaris Lindhorst ontving, waarin hij mij het volgende schreef:

Gij hebt, weledelgeboren Heer, zooals mij is bekend geworden, de vreemde ervaringen van mijn beminden schoonzoon, den voormaligen student, thans dichter Anselmus, in elf nachtwaken beschreven en kwelt u er thans zeer mede, om in de twaalfde en laatste nachtwaak iets van zijn gelukkige leven in Atlantis te verhalen, waarheen hij met mijn dochter, naar het aardige riddergoed, dat ik daar bezit, is vertrokken. Ofschoon het mij niet zoo aangenaam is, dat gij mijn eigenlijke wezen voor de lezerswereld hebt opengelegd, daar mij dit misschien in mijn betrekking als geheim-archivaris aan duizenderlei onaangenaamheden zal blootstellen en zelfs in de corporatie wel tot de strijdvraag aanleiding zal geven: in hoeverre een Vuurgeest zich in rechten en wettig aansprakelijk als staatsdienaar door den eed verbinden kan en tot op welke hoogte hem in het algemeen gewichtige aangelegenheden kunnen toevertrouwd worden, daar volgens Gabalis en Swedenborg elementairgeesten in geenen deele te vertrouwen zijn — ofschoon mijn beste vrienden thans mijn omarming mijden zullen, uit vrees, dat ik in plotsen overmoed eens wat bliksemen mocht en hun den haartooi of den Zondagschen jas bederven zou — niettegenstaande dit alles, herzeg ik, wil ik u, WelEd.Geboren Heer, toch bij de voltooiing van het werk behulpzaam zijn, aangezien daarin veel goeds over mij en mijn lieve, gehuwde dochter (was ik de beide anderen ook maar kwijt) vervat is. Indien u dus de twaalfde nachtwaak wilt schrijven, daal dan voor den drommel uw vijf trappen af, verlaat uw vertrekje en kom tot mij. In het blauwe palmboomenvertrek, dat gij reeds kent, zult gij het noodige schrijfgerei vinden en met weinige woorden zult gij den lezers dan kunnen verhalen, wat gij gezien hebt; dit zal hun welkomer zijn, dan de langwijlige 92 beschrijving van een leven, dat gij toch maar van hooren-zeggen kent.

Met achting,

Uw WelEd.Geborens dw.

Salamander Lindhorst.

p.t.20 Koninkl. Arch. in bijzonderen Dienst.

„Dit weliswaar wat ongelikte, maar toch vriendelijk bedoelde schrijven van archivaris Lindhorst was mij hoogst aangenaam. Wel scheen het zeker, dat de wonderlijke oude van de vreemde wijze, waarop mij de lotgevallen van zijn schoonzoon ter kennis waren gekomen — en die ik, zelf tot geheimhouding verplicht, zelfs u, goedgunstige lezer, verzwijgen moest —, volkomen op de hoogte was, doch hij had dit niet zoo kwalijk opgenomen, als ik had moeten vreezen. Zelfs bood hij mij de behulpzame hand, om mijn werk te voltooien en daaruit durfde ik met recht besluiten, hoe hij het in den grond der zaak gaarne zag, dat zijn wonderbaarlijk bestaan in de geestenwereld door de pers bekend werd. Het is wel mogelijk, dacht ik, dat hij zelf daaruit de hoop put, zooveel te eerder zijn beide overgebleven dochters aan den man te brengen, want allicht valt er een vonkje in de borst van dezen of genen jongeling, dat het verlangen naar de Groene Slang ontsteekt, welke hij dan in het vlierboschje op Hemelvaartsdag zoeken gaat en vindt. Uit het leed, dat Anselmus getroffen had, toen hij in de glazen flesch werd gebannen, zal hij dan waarschuwing putten, zich voor elken twijfel, voor ieder ongeloof zeer ernstig te hoeden. Met het slaan van elven doofde ik mijn studeerlamp en ging behoedzaam naar archivaris Lindhorst, die mij reeds in het voorhuis wachtte. „Zijt gij daar, zeer geachte Heer, welaan, het doet mij genoegen, dat gij mijn goede bedoelingen niet miskent — wilt u maar binnenkomen.” — En tegelijk leidde hij mij door den van verblindenden glans vervulden tuin naar het azuurblauwe vertrek, waarin ik de violette 93 schrijftafel ontwaarde, waaraan Anselmus had gewerkt. — Archivaris Lindhorst verdween, doch verscheen dadelijk weer met een prachtigen gouden bokaal in de hand, waaruit een blauwe vlam hoog opknetterde. „Hier,” sprak hij, breng ik u den lievelingsdrank van uw vriend, den kapelmeester Johannes Kreisler.21 — Dit is brandende arak, waarin ik wat suiker heb gedaan. Drink een weinig daaruit, dadelijk zal ik mij van mijn slaaprok ontdoen, èn tot eigen vermaak èn ook om, terwijl gij daar zit te kijken en te schrijven, van uw geacht gezelschap te genieten, in den bokaal op en neder gaan. „Geheel zooals u wilt, geachte Heer archivaris,” gaf ik ten antwoord, maar als ik van den drank zal gebruiken, zult gij toch niet.... „Wees maar niet bezorgd, mijn beste,” riep de archivaris, wierp snel zijn slaaprok af, stapte tot mijn niet geringe verbazing in den bokaal en verdween in de vlammen. — Zonder blooheid proefde ik, terwijl ik zacht de vlam wegademde van den drank; hij was prachtig! —

 

„Roeren zich daar in suizeling teeder en met ruischen de smaragdene blaadren der palmboomen, als gestreeld door den adem des morgenwinds? Opkomend uit den slaap heffen zij zich en bewegen en fluisteren geheimzinnig van de wonderen, die zalige harptonen als uit verre verte verkonden. — Van de wanden zinkt het azuur en golft als een geurigen damp op en neder, doch verblindende stralen doorschieten den damp, die zich als in kinderlijk-juichende blijheid wentelt en draait en opstijgt tot de onmetelijke hoogte, welke boven de palmboomen zich welft. — En steeds verblindender hoopt straal op straal zich, tot in hellen zonneglans de onafzienbare wering opdoemt, binnen dewelke ik Anselmus aanschouw. Gloeiende hyacinthen en tulpen en rozen heffen haar schoone hoofden en heur geuren zeggen den Gelukzalige in lieflijke klanken: „Woon, o woon met ons, geliefde, gij, die ons verstaat — ons geuren is het zachte-smachten der liefde — wij minnen u en behooren u eeuwiglijk! — De goudene 94 stralen branden in felle tonen: vuur zijn wij, door de liefde ontstoken. — De geur is het stille smachten, doch het verlangen is vuur; wonen wij dan niet in uw borst? Wij zijn toch deel van u!” Nu ritselen en ruischen de donkere bosschages — de hooge boomen: „Kom tot òns! Gelukzalige — Beminde! — Het verlangen is vuur, doch hoop onze koele schaduw! liefkoozend suizelen wij om uw hoofd, want gij verstaat ons, omdat de liefde uw boezem bewoont.” Bronnen en beekjes borrelen en klateren: „Beminde, ga niet zoo snel voorbij, zie in ons kristal, — uw beeld leeft in ons, minnend bewaren wij het, want gij hebt ons verstaan!” — In jubileerende koren zingen en kwetteren kleine bonte vogelen. „Hoor naar ons, hoor naar ons, wij zijn de vreugde, de zaligheid, de verrukking der liefde!” — Doch smachtend ziet Anselmus uit naar den heerlijken tempel, die zich ver in de verte verheft. Boomen schijnen de kunstige zuilen en de kapiteelen en kroonlijsten, acanthusbladeren, die door wondervolle windingen en figuren een luisterrijke versiering vormen. Anselmus schrijdt op den tempel toe, met innerlijke vervoering beschouwt hij het bonte marmer, de vreemdaardig bemoste treden. „O neen,” roept hij als in een overvloeiïng van verrukking, „zij kan niet ver meer zijn!” Daar treedt in hooge schoonheid en rankheid Serpentina uit het binnenste van den tempel; zij draagt de gouden vaas, waaruit een heerlijke lelie is ontsproten. De onzegbare vervoering van het eindeloos verlangen brandt in de bezaligende oogen; zoo ziet zij Anselmus aan, zeggende: „Mijn geliefde! de lelie heeft haar kelk ontsloten — het hoogste is vervuld, kan er een zaligheid zijn, die de onze nabij komt?” Anselmus omvat haar met de vurigheid van het hevigst verlangen — met stralende vlammen brandt de lelie boven zijn hoofd. En luider roeren zich boomen en bosschages, klaarder en vreugderijker juichen de bronnen — vogels — allerlei bonte insecten dansen in duizellucht — een jubileerend gewoel in de lucht — in de wateren — op aarde viert liefde feest.

„Alom schichten bliksems lichtend door de bosschages — diamanten zien als vonkende oogen uit de aarde! — hooge 95 springbeken stralen uit de bronnen — vreemde reuken waaien met ruischenden vleugelslag over — het zijn de geesten der elementen, die de lelie huldigen en Anselmus’ geluk verkonden. — Daar heft Anselmus het hoofd als door de glansstraling eener verheerlijking omstroomd. — Zijn het blikken? — Zijn het woorden? — is het een zingen? — Duidelijk klinkt het: „Serpentina, het geloof aan u, de liefde heeft mij de ziel der natuur ontsloten! De lelie bracht gij mij, die uit het goud, uit de oerkracht der aarde kiemde, nog aleer Phosphorus de gedachte ontstak, — zij is het begrip van de heilige harmonie aller wezens en door dit begrip zal ik eeuwiglijk leven in opperst geluk. Ja, ik hoogbegenadigde heb het Allerhoogste verstaan — eeuwiglijk zal ik u minnen, Serpentina, — nimmer verbleeken de gouden stralen der lelie, want eeuwig als Geloof en Liefde is het Begrip.” —

„Het visioen, waarin ik Anselmus waarachtiglijk op zijn riddergoed in Atlantis aanschouwde, dankte ik louter aan de Kunst van den Vuurgeest en een verrukking was het, toen ik het — nadat alles als in nevel gevloden was — op het papier ter violette tafel, keuriglijk en oogenschijnlijk door mij zelf nedergeschreven, wedervond. — Doch nu werd ik door beten van smart gekweld en vaneengereten. O gij gelukkige Anselmus, die daar den druk des dagelijkschen levens hebt afgeworpen en in liefde tot de bekoorlijke Serpentina krachtig uw vleugels uitslaat en nu in geluk en vreugde woont op uw riddergoed in Atlantis! Dan ik, arme! — weldra — in weinige minuten zal ik zelfs uit deze heerlijke zaal, die nog làng geen riddergoed in Atlantis is, verplaatst zijn naar mijn dakkamertje, de armtierigheden van het kommervolle leven bevangen mijn geest en mijn blik wordt door opeenhooping van ellende als door dichten nevel omhuld, zoodat ik wel nooit de lelie aanschouwen zal!”

Toen klopte archivaris Lindhorst mij zacht op den schouder en zeide: „Sst, sst, mijn beste, zóó moogt gij niet klagen! — Zijt gij dan zooeven niet zelf in Atlantis geweest en ligt 96 daar voor u niet minstens een bekoorlijke meierij als dichterlijke bezitting van uw geestesinnerlijk? Wat is Anselmus’ zaligheid in wezen anders dan het leven in de schoonheid, waaraan zich de heilige harmonie van al het bestaande als opperste geheimenis der Natuur openbaart?”

SLOT VAN HET SPROOKJE.


Voetnoten

1. Tabak.

2. Eigenlijk een student, die in een der voorsteden van een academiestad woont.

3. Scandinavische knaagdieren, die bij hun massatochten hun weg recht vooruit nemen zonder op de omgeving te letten.

4. eigenlijk: doodenbezweerder.

5. dag-en-nachtevening.

6. een langstaartige apensoort uit de oude wereld (Cercopi thecidae)

7. een staarteloos knaagdier (Cavia).

8. vuurgeest.

9. Bhagavad Gitâ.... geschriften van Hindoesche wijsheid.

10. kleed, dat men zich in dien tijd bij het haarpoederen omsloeg.

11. Steenuil, nachtuil.

12. toespeling op vader Schuhu uit het achtste hoofdstuk.

13. de oude „vrouw” n.l.

14. uitroep van smart = O, ach (Plautus)

15. juichkreet der Bacchanten = „dat het hem welga.”

16. in dit geval „volontairs.”

17. „Daarom laat ons vroolijk zijn” (begin van een studentenlied).

18. waanzinnig, zonder verstand.

19. Achteruit of weg van mij, Satan.

20. pleno titulo.... met vollen titel.

21. De gedenkschriften van Johannes Kreisler vormen een der merkwaardigste werken van Hoffmann.

[Omslag- en titeltekst]

Omslag
E. T. A. Hoffmann
De Gouden Vaas
Een Sprookje Uit Den Nieuwen Tijd
Vertaling Karel Wasch
Wereldbibliotheek
(Tekst „wereld” gedeeltelijk verborgen door bibliotheek sticker.)

Titel 1
Wereld Bibliotheek
Onder leiding van L. Simons
Boeken Zijn De
Universiteit
Onzer Dagen.
Uitgegeven Door
De Maatschappij Voor Goede En
Goedkoope Lectuur · Amsterdam

Titel 2
E. T. A. Hoffmann
De Gouden Vaas
Een Sprookje Uit Den Nieuwen Tijd
Vertaling Karel Wasch