The Project Gutenberg eBook of In en om Java's Paradijs

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: In en om Java's Paradijs

Author: A. Koorevaar

Release date: November 16, 2006 [eBook #19832]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK IN EN OM JAVA'S PARADIJS ***



[385]

In en om Java’s Paradijs.

Tosari in vogelvlucht.

Tosari in vogelvlucht.

Wij wenschen in de herinnering van de vele Indische lezers die “De Aarde en haar Volken” ongetwijfeld telt, terug te roepen de gedachte aan Tosari en omstreken en den landgenoot in patria, nu het toerisme over de geheele wereld als het ware hand over hand toeneemt en ook de Nederlanders daarin niet achterblijven, een klein denkbeeld te geven van het wondervolle Tenggergebied, zoo rijk aan mysteries vooral voor hem, die eerbied heeft voor het grijs verleden van de zooeven genoemde streken en medevoelt de taal zonder woorden, die daar gesproken wordt door machtige bergen, die getuigen waren van het Hindoetijdvak, op Java een tijdvak, dat zich nog eeuwen lang aan ons zal blijven openbaren in tempels en andere overblijfselen van voortreffelijke bouwkunst, welke nog steeds de bewondering wekken van Insulindes bezoekers. Er schijnt zelfs, toen het grootste gedeelte van het eiland Java reeds geheel bekend was, toch nog lang een sluier van geheimzinnigheid gehangen te hebben over het Tenggerland, een sluier, die uit den aard der zaak eveneens de bewoners er van bedekte.

Althans in 1778 werd van uit Batavia aan den commandant van Pasoeroean de vraag gesteld, of het waar was, dat op het gebergte Bromo onlangs nog menschen aan de goden geofferd waren. En zelfs in het jaar 1860, in onze dagen dus, verzocht een doctor in den “Amsterdamschen Navorscher” ingelicht te worden omtrent het feit, of er op Java wezenlijk nog een gebergte met Pythagoristen bevolkt, gelegen was.

De eerste kennis van het prachtland hebben wij te danken aan de Britten (1815).

In 1806 wist men evenmin iets van een krater Bromo als van den algemeenen naam Tengger. Men had toen nog zóó weinig kennis van Oost-Java, dat in allen ernst beweerd werd, dat door een brandenden berg op Bali alle koffieboomen in Pasoeroean verzengd waren geworden.

De Javasche courant van 1829 verhaalde ons het eerst iets over het meergenoemde gebied. De latere litteratuur is mager. De reizigers kwamen, zagen en gingen. Een koude neus was genoeg. En toch, als men van uit het sanatorium Tosari als een leeuwerik op een zode op uitkijk staat, dan ziet men van alle zijden een gebergte, waarvan elk deel zijn legende heeft, ruggen, ravijnen, bronnen, steenen en bosschen [386]en de dorpen zichtbaar naar alle windstreken zijn bewoond door het overschot van een stam, die drie eeuwen opwaarts tellen kan, 10 à 13 geslachten.

Hoe men naar Tosari komt? Van Pasoeroean tot Poespo per as, dan te paard of in een tandoe (draagstoel) binnen eenige uren van de hitte in de kou, uit de dichte in de ijle luchtlagen.

Vooraf een blik op de bewoners van die hooge oorden.

Die zwart geblakerde gespierde kerels met vodden voor broek, specie van hoofddoek, met om zoo te zeggen kattenpooten en tijgerklauwen waarmede zij de steile hellingen opklimmen, onvermoeid, immer kakelzuchtig en vertellend op weg, die lieden dan zijn het eenig overgebleven gedeelte van de oorspronkelijke polynesische inheemsche bewoners van Oud-Java. Zij hebben een eigen tijdrekening, eigen namen voor dagen, weken, maanden en jaren, eigen goden, eigen woon- en bouworde, eigen zeden en gewoonten.

De groote, onzichtbare wereldkracht, die zich openbaart in vuur en rookwolken opwellend uit het hart der aarde door den grooten krater van den Tengger, die kracht, dat vuur, die krater is Bromo, een voorstelling van de scheppende en vernielende kracht, Bromo en Siva.

Dat machtige, onbegrijpelijke wezen, dat zich enkel openbaart door vuur en rook, wordt jaarlijks bevredigd door offeranden.

Straks komen wij op de daaraan verbonden plechtigheid terug. De eerste lieden, door wie de Tengger ten minste eenigszins in exploitatie kwam, waren de commandanten van Pasoeroean. Kleine potentaatjes, wel nederig in titel en rang (vaandrig, luitenant), maar met meer gezag bekleed dan tegenwoordig de generaals.

Reeds ruim een eeuw geleden schijnt een dier commandanten te hebben opgemerkt, dat de aardappelen, de uien, de kool en andere “vaderlandsche” groenten uitstekend gedijden in een klimaat op een hoogte van zes duizend voet.

Men kan aannemen, dat de eerste kool- en andere moesgroententuinen daar zijn aangelegd tusschen de jaren 1743 en 1751, want in dien tijd begon men een dergelijken aanleg te Buitenzorg, Tjipanas en Soerakarta, in West- en Midden Java dus.

De vaandrig Adriaan van Rijck deed het eerst in den Tengger een “berghuis” bouwen en stelde er een Europeeschen tuinier aan, namelijk een Duitscher, die koolzaad aan de bevolking uitreikte, om te zaaien, edoch de Tenggertaal nog niet verstond.

Toen nu de bergmenschen wilden weten, wat er van het uitgereikte zaad zoude opkomen, verstond onze Schulze—het kan ook Herr Meijer geweest zijn—hem niet, en zich boos makende over hunne domheid, schold hij hen uit voor koebeest. En de Tenggerees, meenende dat dit de naam was van de plant, noemde sedert de kool koebis, zooals heden nog.

De Commissaris-generaal Nederburgh met gevolg, in 1798 te Pasoeroean zijnde, wenschte ook de kooltuinen van Tengger te zien.

Er werden toen verkenners uitgezonden, die evenwel den weg te gevaarlijk vonden, zoodat een bezoek achterwege bleef.

In 1820 maakte de Resident van Besoeki, Van IJseldijk, een tocht naar de dessa (dorp) Ngadisari, midden in het Tenggergebergte gelegen, en de Gouverneur-Generaal van der Capellen besteeg de Noordzijde van het hoogland in 1822 en beklom den Bromo.

Sedert 1825 is de passage van en naar den krater zeer algemeen geworden. Wat vroeger een geduchte onderneming scheen, werd later een gewone zaak, weinig vermeldingswaardig althans, beschouwd uit het oogpunt van te overwinnen moeilijkheden.

Sinds tal van jaren is de naam van den Tengger onafscheidelijk verbonden aan het aldaar gelegen Sanatorium Tosari, een inrichting die, destijds klein opgezet, langzamerhand de uitbreiding kreeg welke het gezondheidsoord thans maakt tot een verblijf, dat met glans de vergelijking doorstaan kan met zusterinstellingen in de tropische landen, getuige de lofspraak van de talrijke vreemdelingen uit alle landen der wereld, die deze kolonie bezoeken en steeds vol geestdrift over haar spreken.

Laten wij, alvorens het Sanatorium nader te bezien, een en ander vertellen van de reis daarheen en deze aanvangen te Pasoeroean aan het station der Staatsspoorwegen Dit is van uit Soerabaia reeds om negen uur in den ochtend per sneltrein te bereiken. De agent van het etablissement is steeds aan het station aanwezig en zorgt geheel kosteloos voor goede karretjes met flinke bespanning.

Van af eerstgenoemde plaats tot Poespo, het 2500 voet hoog gelegen acclimatisatie-station van Tosari, gaat de reis geheel per as en biedt, ten minste tot Passerpan, alwaar men bij den agent van het Sanatorium van karretjes verwisselt, voor iemand eenigszins op Java bekend, zeer weinig mooie natuurgezichten aan.

Anders wordt het evenwel, als een drietal stevige bergpaardjes, voor het voertuig gespannen, den reiziger in matigen draf langs een zwaar stijgenden weg naar boven trekken.

Al nader en nader komt het hooge land, en steeds duidelijker doemen voor het oog op de verschillende bergruggen, hier en daar scherpgerand, soms roodachtig van kleur; de opklimmende bergweg slingert zich door dessa’s, waar de woningen der Inlanders reeds een anderen bouwtrant vertoonen dan in de vlakte—veel minder open, om meer tegen de koude beschut te zijn; en na een rit van ruim twee uren is Poespo bereikt.

Reeds op weg daarheen kan men van tijd tot tijd, wanneer het uitzicht niet belemmerd wordt door hooge bamboegewassen, een blik slaan op de vlakte van Pasoeroean en Bangil, die schijnt weg te zinken naarmate men stijgt. Uit deze vlakte, waarin de uitgestrekte met suikerriet beplante velden, naar gelang van den ouderdom van het gewas, genuanceerde plekken vormen die door meer of mindere belichting zich duidelijk afteekenen, ziet men telkens als slanke witte zuilen de hooge schoorsteenen van de suikerondernemingen oprijzen naar mate de zon de nevelen optrekt; ziet men eindelijk de glinsterende zee, omzoomd door het schuim der branding.

Te Poespo gebruiken de gasten in den regel de lunch die er uitstekend is ingericht. Van daar uit [387]is de weg door het oerbosch gekapt, en kronkelt zigzagsgewijze naar boven.

De reis moet nu te paard vervolgd worden, of wel per tandoe (draagstoel).

Het landschap wordt grootscher. Wel is waar is het pad, dooreen genomen, aan beide zijden zwaar begroeid, maar hier en daar bij een open plek kunnen wij een blik slaan in de diepe ravijnen, die als het ware tegen ons aandonkeren, zwijgend en somber.

Er gaat een geheimzinnige bekoring uit van het woud, een bekoring, waaraan men zich niet kan onttrekken. In verschillende toonaarden hoort men de bergstroomen, die klaterend van de rotsen komen; en het ruischen der tjemaraboomen (Indische dennen), paart zich aan het geluid van den specht, die hier veelvuldig voorkomt.

En aldoor klautert het stevige bergpaardje voort, met rustige zekerheid immer hooger en hooger.

De berglucht heeft op uw aangezicht een scherp prikkelenden invloed, die het vel doet barsten en aan het uiterste puntje van uw neus een kalkoenachtig aanzien geeft.

Ge voelt u opgewekt en krijgt zelfs neiging een gesprek aan te knoopen met den Tenggerees, die u begeleidt en kalm achter uw paard aanstapt.

De natuur, nog altijd tropisch natuurlijk, wordt gaandeweg veel minder specifiek Indisch.

Hooger en hooger klimt ge, tot het snuiven van het paard wijst op vermoeidheid en de geleider het beest plotseling bij den teugel vattend, u verzoekt om af te stijgen, ten einde het dier op adem te laten komen. Een goede gelegenheid om even een blik achterwaarts te werpen. Veel is echter van den afgelegden weg niet te zien, verloren als deze ligt in de ravijnen, waar wij langs reden.

Maar daar vóór ons, van tijd tot tijd zich verliezend in de vale wolkenmassa, die tegen de bergwanden blijft hangen en dieper in de afgronden zinkt, zoodat de zon niet meer bij machte is daarin door te dringen en ze op te lossen, daar vóór ons strekt zich het bergpad uit in grillige lijnen, omzoomd door slanke boomvarens, bepareld met dauwdruppels, en wordt het geboomte ijler, de vegetatie minder krachtig doch daarentegen fijner dan in de vlakte. Het groen is frisscher en komt levendiger uit tegen den blauwen hemel, die boven ons koepelt en aan den horizon samensmelt met de bergtoppen, die met donkergroen fluweel behangen lijken.

Nu maar weer te paard gestegen. Een rit van een groot half uur nog brengt u, door de kampong van dien naam, tot voor het sanatorium Tosari, dat wij dus van uit Poespo in ongeveer twee uren bereiken. Wij zijn thans op zes duizend voet boven de oppervlakte der zee, en zullen, alvorens de omgeving nader te beschrijven, eerst nog in het kort spreken over vervlogen tijden, over den Tengger van weleer.

Betrekkelijk lang geleden schijnt men reeds tot de wetenschap te zijn geraakt, dat het droge, versterkende klimaat aldaar te verkiezen was boven elk ander verblijf op Java, en reeds in 1840 verleende de van gouvernementswege in de dessa Ngadisari gebouwde pasangrahan (primitief logement voor inspecteerende en doortrekkende ambtenaren) gastvrijheid aan lieden, die daar herstel van gezondheid zochten. Geriefelijk schijnt evenwel het berghotel niet ingericht te zijn geweest.

Een bezoeker in 1844 schrijft onder meer: “Ik vond het er tochtig en berookt, en de bouworde liet voor lui uit de vlakte ten minste tamelijk veel te wenschen over, van wege de luchtigheid.” Ook de voeding daar schijnt onvoldoende geweest te zijn. Alleen op zon- en feestdagen een ei; water, eerste soort, plenty.

In 1861 was de hotelhouder een oud militair, die uit vrees voor paardrijden zes en dertig palen te voet kwam loopen (ongeveer 12 uur gaans). Hij verkocht bier en jenever, maar geen wijn of port, want zulke “fijne kost” was te duur, en wat logeergasten betreft liep het niet druk.

’s Mans uitwendig gevoel ging van lekker koud tot stekelig warm; met “geleerdheid” hield hij zich niet op, want toen men hem naar een thermometer vroeg, wist hij niet of dit een dier of een plant was. Hij droeg een bril van wege “de ziltigheid van de lucht”.

De gastvrijheid schijnt er met de jaren niet veel beter op te zijn geworden. Een logé schreef daaromtrent in Maart 1871: “Ik ben tien dagen te Ngadisari geweest als in arrest. Tien dagen lang regen. Voor geen geld, voor geen bidden is hier iets te krijgen. Ik ben half doodgevroren en uitgehongerd naar beneden gevlucht.”

Wel zijn de tijden in den Tengger veranderd!

Thans is daar verrezen een complex van gebouwen, hoog opgetrokken van hout, te zamen vormend het Sanatorium Tosari, en bestaande uit villa’s voorzien van ruime, goed geventileerde kamers, met groote voor- en achtergalerij en serres, uitzicht gevend op de schoonste gedeelten van het gebergte, beschut gelegen te midden van fraai aangelegd wandelterrein en europeesche bloemenpracht.

Recreatie-, biljart-, lees- en eetzalen zijn keurig in orde, men is in de gelegenheid op daarvoor ingerichte terreinen tennis en croquet te spelen; kegel- en schietbaan voldoen aan de strengste eischen, de tafel is overvloedig en goed verzorgd. Zeer terecht geeft men hier boven niet de bekende Indische rijsttafel, maar laat de gasten smullen van de versche aardappelen en groenten, op eigen terrein verbouwd. Het is er in één woord up-to-date; daarvoor zorgt de geneesheer-directeur Dr. H. J. van Barmen ’t Loo, arts, die er steeds op uit is, zijn logé’s in ieder opzicht tegemoet te komen.

En die taak is niet gemakkelijk, nu ook hier te lande het europeesche leven hand over hand toeneemt, de behoeften dagelijks grooter worden, de snelle gemeenschap met het moederland meer dan vroeger toeristen aanbrengt, die vergelijkingen maken met zusterinstellingen in niet tropische landen en daarbij vergeten de betrekkelijk geringe middelen, die hier ten dienste staan. De bekende professor Dr. Robert Koch stelde te Tosari een wetenschappelijk malaria-onderzoek in en vond het klimaat hoogst aanbevelenswaardig, absoluut vrij van malaria.

Prévenir vaut mieux que guérir. Niet alleen zieke personen vertoeven daar, maar sinds jaren is het [388]als het ware mode geworden, geregeld naar Tosari te trekken, en vele families uit de vlakte behooren er in de warme maanden Augustus, September, October tot de vaste gasten; het hoofd van het gezin komt, als zijn werkkring zulks toelaat, van tijd tot tijd eens over; menigeen doet er nieuw levensbloed op voor den zwaren arbeid die hem beneden wacht. Doordat Tosari telefonisch verbonden is met Pasoeroean—Soerabaia is trouwens van daar in een paar uren per spoor te bereiken—kunnen handelslui ook hier geregeld in verbinding blijven met hunne zaken.

Onder de vorstelijke personen, die Tosari met een bezoek vereerden, noemen wij in de eerste plaats Prins Hendrik der Nederlanden, toen hij in 1837 met de Bellona in deze gewesten kwam.

Ook de koning van Siam, Prins Lodewijk van Savoye, hertog der Abruzzen, dezelfde die onlangs den Ruwenzori, besteeg, de Prins van Reus, kleinzoon van wijlen Prinses Sophia der Nederlanden, Kroonprins Ruprecht van Beieren, vertoefden er dagen lang, om de goddelijke omstreken te leeren kennen. En welk persoon van gewicht, zoowel in het particuliere als in het ambtelijke, kent niet Java’s Paradijs uit eigen aanschouwing?

Hier schreef Couperus zijn “Stille Kracht”, Borel “Een Droom”, hier hield de Minister van Sport uit patria, de heer C. A. A. Dudok de Wit, ambtshalve een inspectie over de geheele inrichting en sprak er onomwonden zijn volle tevredenheid over uit.

Onder den indruk van de machtige natuur schijnen hier zelfs deftige lieden uit hun plooi te komen, te oordeelen naar de indrukken, gedurende hun verblijf in het etablissement vastgelegd in een register.

Een bekend hoofdofficier, een vechtsabel, laat zich daarin uit als volgt: “Een best bivak.” Een collega van de Marine hoopt er eenmaal “voor goed zijn anker te laten vallen”, een rechterlijk ambtenaar oordeelt: “Oost-West, thuis best. Tosari thuis,” en een grijs koopvaardijkapitein, die kort en bondig neerschrijft: “Alles in orde (R.)” wekt, wat zijn letterkundige ontwikkeling betreft, de geestdrift op van een aantal adelborsten, die onder ’s mans gekrabbel met groote letters neerschrijven: “Drie hoera’s voor de R.”

De humor ontbreekt er dus ook niet. Jammer is het zeer zeker, dat, nu men hier te lande zoo in het teeken van bezuiniging staat, de regeering er toe overging om de geldelijke subsidie in te trekken, die sinds jaren aan het Sanatorium werd verleend in verband met de plaatsen, die er moesten worden opengehouden voor zieke ambtenaren eerste klasse en officieren.

Was evenwel het toekennen van subsidies aan sanatoria, vroeg “De Locomotief”, wel een geldelijk offer, dat de regeering plengde ten behoeve van hare dienaren? Wij zijn in staat om een recent geval mede te deelen, waaruit blijkt dat het geld, aan bovenbedoelde subsidies besteed, zijn rente wel opbracht.

De heer X, ambtenaar lijdende aan een tropische leverkwaal, verzocht, toen de behandelende geneesheer evacuatie naar Holland noodig achtte, een proef te nemen met Tosari, omdat het hem geldelijk niet gelegen kwam met buitenlandsch verlof te gaan.

De patiënt herstelde, dank zij het uitnemende klimaat, gelijk in 90 procent van deze ziektegevallen te Tosari behandeld, plaats vond.

Evacuatie naar Europa werd dus voorkomen, en dit herstel bespaarde aan den lande ruim negen duizend twee honderd gulden (passage heen en terug naar Holland, benevens verlofstractement), ongeveer het bedrag dat door de regeering aan subsidie voor alle ambtenaren gedurende een geheel jaar aan genoemd herstellingsoord werd verleend.


Bezien wij thans de omgeving van het Sanatorium eens meer van nabij, om tevens op te gaan naar den ouden Bromo, Tosari’s wachter.

Het Sanatorium Tosari en zijn omgeving.

1. Dessa Tosari.

1. Dessa Tosari.

2. Villa van het Sanatorium.

2. Villa van het Sanatorium.

3. Oud-Tosari.

3. Oud-Tosari.

4. De hoofdstraat van Tosari.

4. De hoofdstraat van Tosari.

5. Eetzaal van het Sanatorium.

5. Eetzaal van het Sanatorium.

6. Recreatiezaal van het Sanatorium.

6. Recreatiezaal van het Sanatorium.

7. Grot bij Podokojo.

7. Grot bij Podokojo.

8. De Zandzee met Smeroe-Batok en Bromo.

8. De Zandzee met Smeroe-Batok en Bromo.

Het is laat geworden gisteren avond. Bouwmeester met zijn wakker troepje voerde in de recreatiezaal “Voerman Henschel” op, en na afloop van de voorstelling is menigeen onder het genot van een glas wijn nog wat blijven napraten.

Om vijf uur in den ochtend zouden de paarden voorkomen.

Doel van den tocht: Zandzee, met Bromo.

Daar recht vooruit slingert het pad langs ravijnen en berghellingen tot op den eigenlijken bergkam, die hier ruim zes duizend voet hoog is. Zie thans ver voor u uit in de diepte, als de morgennevelen genoegzame vensters in het hemelsch gordijn openlaten.

Wat ge dan ziet? Een lappendeken van groen, geel, met een floers, een waas bedekt; bovenaan een horizontaal vlak, van links naar rechts helder schitterend, soms zwarte of witte stipjes. Dáárboven een ongelijke horizontale streep, naar boven weder een helderen rand.

Die heldere, horizontale baan is de zee, die ongelijke horizontale streep is Madoera, het eiland waar ge over heen ziet.

Die zigzagsgewijze grauwe baan links, aan de linkerzijde van Madoera, is de hoek van Grissee, en daarboven ziet ge flauw drie trapsgewijze, lange horizontale banen aaneen. Dat zijn de zoogenaamde doodkisten, aldus genoemd omdat die drie platte lange kalkheuvels er op gelijken. Daar ziet ge over geheel het “suikerparadijs” van Soerabaia, Bangil en Pasoeroean heen. En het koffieparadijs? Dat is achter u gelegen.

Daar ziet ge nu een gebied, waar twee millioen menschen leven, werken en zwoegen voor handel en nijverheid, millioenen schats produceeren, een land waar vrede en welvaart heerscht door arbeid.

We gaan verder oostwaarts op, eerst een tijd lang over den hoogen noordelijken bergwand, langs een pad van zand, door den Bromo tot hierheen uitgeworpen op zes à acht palen afstand.

Rondom u in alle geulen en hoeken, langs alle hellingen, op alle ruggen, houden zich onzichtbare wezens op, die u begluren, begeleiden en bespieden.

Vrees evenwel niet! De geleider, Tenggerees, is de ware gids op dit pad, de vertrouweling der goden. Zie hem gedurig rondom zich heen kijken. Dit is de gewoonte der bergbewoners. Zijn er meerderen bijeen, gewis kakelen ze den ganschen weg over. Ge gelooft niet aan de onzichtbare wezens? Welaan, gelooft ge dan aan de u omgevende lucht, die in het benedenland zes en dertig duizend ponden zwaar op uw lichaam drukt, zonder dat ge iets voelt of ziet, en die hier in de hoogte aanmerkelijk lichter maar [390]ook onzichtbaar is. Dat is ook een onzichtbaar wezen, en ge gelooft er aan, omdat de wetenschap het leert.

Sta een oogenblik stil, zoo mogelijk alleen, op een rustig plekje. Hoort ge dat geruisch? Lispelend, glijdend, strijkend, als een zijden gewaad over een marmeren vloer, als het gemurmel van een verwijderd beekje. De taal der luchtgoden! Daar hoort ge op eens een uitbarstend geloei, als van een kudde vee in de verre weide, een gebrul met rollende tonen, gesis en gekraak, gefluit en dan weer een rollenden donder. Ge staat stil, ziet rondom u, niets dan ruggen en kruinen met gras en struikgewas. Wat was dat, man? Bromo-koelo, noehoen!

Hoort ge! de goden zijn te gast in den grooten kelder, die verre, diep onder ons gelegen, reikt tot in het hart der aarde. Zoo wij nu straks den Lamongan in het oosten, den Smeroe in het zuiden zien, zullen zij waarschijnlijk niet rooken.

De goden bezoeken hunne zetels bij beurten, liggen bij beurten rondom een disch aan; bij beurten rooken de hooge schoorsteenen.

Eindelijk zien wij vooruit, in den wit-grauwen bergwand, een uitgekapte poort; opening, waardoor men naar het daarbuiten gelegene kan zien.

Men blikt in een oneindige diepte, op een warrelende, schitterend witte dampmassa, een gezicht, dat het gemoed beklemt tot hartkloppens toe.

Wij staan aan den Moenggal, 7574 voet boven de zee. Treft men het juist dat over de breede diepte wolkenmassa’s hangen, dan gevoelt ge u verlegen en eenigszins bevreesd om in de schijnbaar eindelooze diepte af te dalen langs een zigzagpad, dat in den bergwand uitgehouwen en over een afstand van wellicht niet meer dan honderd voet zeven honderd en veertig voet daalt als de wenteltrap in een toren.

De Moenggalpas is een uitkapping in den kraterrand aan de noordwest-zijde, een bergportaal van het groote paleis der Tenggergoden. Doe als de u begeleidende Tenggerees. Leg een paar duiten in een der gaten, breng dus uwe offerande aan den alhier geposteerden onzichtbaren portier, en ge kunt welgemoed verder gaan, al kunt ge geen twintig voet diepte, geen tien schreden naar beneden vooruit zien door het schitterend, warrelend ijle wolkenfloers.

De goden hebben hunne gordijnen dicht geschoven totdat de hemelgeesten ze omhoog zullen trekken.

Doch bezoekt ge, van Tosari uit, in de maanden Juni tot Augustus dit portaal van den Bromo, ga dan om half negen ’s morgens op weg. Dan komt ge ongeveer half elf aan den Moenggalpas, vindt het zwerk weinig in wolken gehuld en aanschouwt er de volle heldere hemel van het bergland.

Zie voor u neder in de diepte. Ge staat bij de planken hut, daar geplaatst door het Sanatorium. Daar beneden is een vale, grijze, schijnbaar doorploegde vlakte, doodsch, naakt, kaal.

Noch vogel, noch insect, noch vlinder, noch mensch, noch dier ziet ge ergens. Zeldzaam dwalen verwilderde paarden in dit kraterdal. Zoo ze er zijn, als ge op den kraterwand bij Moenggal staat, gewis zoudt ge ze voor mieren aanzien, want afstand en hoogte zijn groot.

Wij dalen langzaam neder in de kratervlakte, meer dan twintig duizend voet breed of ruim een uur gaans, tamelijk waterpas en alles zandbodem. Klompen, schijnbaar van steen en lava, verkoolde poreuze massa’s als uit steenovens, wijzen den weg en zijn de levenlooze begeleiders op ons pad door de Zandzee.

Daar vóór ons rijst somber en dreigend de Bromo, die tot zevenhonderd voet boven de zandvlakte zich verheft, één aschhoop zonder een enkel grasscheutje of sprietje. Een deel van zijn noordoostelijken voet hangt samen met den Batok, dat broodsuikervormig geribt bergje, 926 voet hoog en waarvan de smaragdgroene voet verdwijnt in den vaalgrijzen bodem. De sedert lang uitgedoofde en de nog werkende krater willen nog niet van elkander scheiden, houden elkander vast aan de zoomen van hun kleed.

Maar dat kleed is bij den Batok groen als fluweel, door den verren afstand van de tjemaraboomen; bij den Bromo is het een treurig woest, doodsch, naakt en kaal gewaad.

En als dan de Bromo in werking is, dan ziet men vuur en rook en vlammen en warrelende kolommen opstijgen uit den vuurmuil van vijftien honderd voet diameter; men ziet de schijnbaar als vuurvonken opgeworpen lavabrokken in bogen neervallen; men hoort het geraas en gerommel opkomen uit de diepten van het hart der aarde en de omgeving sidderen onder de machtige mokerslagen van den god Vulcaan, die met zijn trawanten daar den vuurhaard stookt.

Doorleef het nog eens in uwe herinnering, gij die het ook gevoeld en ondervonden hebt; mededeeling door woorden aan anderen is ondoenlijk.

Een koude wind komt opzetten, de wolken van Tosari hullen alles in een sluier, geheimzinnig en zwaar: langzaam verlaten wij de plek, waar de natuur haar wonderen wrocht. De Bromo is reeds onzichtbaar, de doodsche vlakte ligt daar vaalgrauw in indrukwekkende majesteit, en in galop voeren de paarden ons door de Zandzee wederom den Moenggalpas op en terug naar het Sanatorium.

Daar liggen de golvende bergkammen en de ravijnen, daar blinken de prachtige dessa’s en in de verte schemert de vlakte en de zee. En ziet! rijst daar niet in het allerverste Westen aan den lichten horizon Ardjoeno’s goddelijk lichaam in maagdelijk blauw omhoog, met een blinkende glorie van witte, pure wolken om zijn statig hoofd?1

Heerscht in gewone tijden een doodsche stilte in en om de Zandzee, anders is het wanneer het Bromo-offerfeest zal worden gevierd.

Op de nauwe bergpaden, die naar den Moenggalpas voeren, verdringt zich dan de bont uitgedoste bevolking, gedeeltelijk gezeten op stevige bergpaardjes met rinkelende bellen behangen, op weg naar den ouden Wachter.

Reeds dagen te voren verzamelen zich de Tengger-bewoners in de Zandzee en slaan daar een tijdelijke woning op, zoodat die zandvlakte een kermisplaats zonder tenten gelijkt. Bij het ochtendgloren wordt dan de aschkegel bestegen door duizenden lieden, voorafgegaan door priesters, dragende offers bestaande uit rijst, klappers en pisang.

Ten opzichte van het brengen van levende offers [391]zijn de tijden veel veranderd. In de 18e eeuw werd eenmaal per jaar een jonge maagd, bij het bergfeest, in den krater geworpen. Later, instede van de maagd, een stokoude vrouw reeds met één voet in het graf. Eindelijk werden, en maar gelukkig, dieren in plaats van menschen geofferd, en ook deze hoe langer hoe minder groot en kostbaar. Van een koe kwam men tot een kip. Schrijver dezes woonde het bij, dat men zelfs den kratergeest de kip niet meer gunde; althans het beest werd, zorgvuldig aan een touwtje gebonden, neergelaten en haastig weer opgehaald uit den vuurmuil.

Andere tijden, andere zeden!


Schier onhoorbaar is de stilte van den nacht gekomen over het wondervolle Tenggerland. In de helder verlichte zalen van het Sanatorium vermaakt men zich met spel en opgewekt discours, en naar buiten getreden, werpen wij een blik in de richting van het lage land in de vlakte, zes duizend voet beneden ons.

Als een reusachtig mysterie donkert de omgeving tegen ons aan, diep en zwaar. Hier en daar blinken lichten op uit de velden; één plek komt helder uit, vermoedelijk een boschbrand. Daar in de verte wordt van tijd tot tijd zichtbaar het vuur van Zwaantjes-droogte, een lichttoren van de vierde orde.

Als een reusachtig oog blikt het licht over het water. Het schijnt ook opwaarts te zien, als een symbool van hoop en vertrouwen.

Men voelt zich hier verheven boven het klein gedoe der wereld, zwoegende beneden ons; de bergen stemmen tot weemoed en ernst, maken den mensch beter, geschikter om te volvoeren de plichten, die hem opgelegd zijn, de plichten waaraan wij ons niet kunnen onttrekken zonder te kort te schieten in ’t geen wij der gemeenschap verschuldigd zijn.

Blitar, 1907.


1 Borel, “Een Droom.”

Uitstapje naar Kopenhagen.

Wie de deensche hoofdstad gaat bezoeken, richte het zóó in, dat hij bij nacht of ten minste bij avond de haven binnenvaart, want al is de ligging van Kopenhagen uit een schoonheidsoogpunt te vergelijken met die van Napels, Lissabon, Stockholm en Konstantinopel en dus ook bij dag interessant en mooi, de nachtelijke binnenvaart is onvergetelijk. De door de zee omspoelde stad heeft vóór alles het karakter van een vesting, maar van een moderne vesting, welker wallen ver buiten liggen in de zee als schier onneembare forten, in een krans den Sond omgevend en dien naar het Zuiden en Oosten beschuttend.

De binnenkomende stoomboot gaat er tusschen door, en van alle forten ziet men in het nachtelijke duister de schijnwerpers stralen, zoodat door fonkelende stralenbundels geëffend, de weg open ligt door de tallooze voor anker liggende schepen, de werven en de dag en nacht werkende baggermachines. De haven getuigt van een druk handelsleven. De oude vesting Driekronen, op welker wallen de kanonnen staan als wachters der stad, is de grens tusschen de buiten- en de binnenhaven. In de eerste gaan de schepen voor anker, die de Oostzeehavens bezoeken, in de laatste liggen de toeristenschepen, de pleiziervaartuigen en de kleine vaartuigen, door het land in het Westen en door een eiland in het Oosten voor wind en golfslag beschut.

De zee is de toonaangeefster in het kopenhaagsche leven. Slechts in een zeestad vindt men zulke kolossale handelshuizen als hier in het centrum der stad; slechts daar komt zulk een overvloed van producten der zee ter markt en is zoo’n levendigheid op de kanalen en in de grachten. Op de groote verkeerswegen, die van het station uit naar alle richtingen loopen is het een woeligheid zonder weerga, vooral op de zoogenaamde Ströget, een reeks van straten met aangrenzende pleinen, waar het kopenhaagsche leven zich concentreert.

De straten zijn niet breed en vertoonen moderne hooge huizen, terwijl vooral aan de mooie pleinen gebouwen uit vroegere eeuwen staan. Naast den stroom van voetgangers, die deze Frederiksgade, Bredgade en de andere straten, die de Ströget vormen, vult, ziet men alle soorten van voertuigen, cabs, met en zonder taxameter, hooge trams met twee étages, omnibussen, landauers en een massa fietsen, welk vervoermiddel bijna nergens zoo algemeen is als in Kopenhagen. Het drukste punt is de Kongens Nytorv of Konings Nieuwmarkt en verder is ook de Amagertorv zeer levendig en overal zijn aan de straten en op de pleinen de café’s in de open lucht.

Bij de Amagermarkt verrijst de ruïne van het Christiansborger slot, dat in 1884 een prooi der vlammen werd en niet weer werd opgebouwd. Het is een stuk deensche geschiedenis, want Christiansborg is het oude deensche koningsslot en de door het vuur geblakerde muren omsloten eens een der schoonste kasteelen van Europa. Thans is de Amalienborg, in hollandsche renaissance opgetrokken, zetel van de koninklijke familie. Het plein is van een uiterst deftig en oud aanzien met de vier in gelijken stijl gebouwde paleizen en daartegenover de Frederikskerk met zijn goudgestreepten koepel. Wat een onderscheid met de Kongens Nytorv, waar alles modern is, hotels, winkels en café’s.

Maar die tegenstelling treft telkens in Kopenhagen tusschen oude cultuur en moderne stroomingen. Eerbiedig is de hulde, die in het Thorwaldsenmuseum aan den grooten beeldhouwer is gebracht en niets kan soberder en tegelijk indrukwekkender wezen dan het eenvoudige graf op een plaats binnen de muren van het gebouw, waar geen steen en geen opschrift van hem getuigt, maar waar hij rust te midden van de marmeren bewijzen zijner grootheid.

En hoezeer is de omgeving van Kopenhagen met natuurschoon gezegend! Dichtbij de stad parken en lanen; in het Oosten het park van het Rosenberger slot in engelschen stijl met het standbeeld van den grooten sprookjesdichter Hans Andersen en in het Westen de Frederiksborgallee met haar honderdjarige boomen. Die omgeving van Frederiksborg met het park is voor de Kopenhagers wat de Champs Elysées voor de Parijzenaars, de Prater voor de Weeners [392]en de Tiergarten voor de Berlijners is. Maar er is hier een concurrent, dat is Tivoli, het wereldberoemde Tivoli, een volmaakter Dresdener Vogelwiese en Berlijnsche Hasenheide, waar acrobaten en dierentemmers en goochelaars en pantomimes, vroolijke muziek oostersche bazars en wat niet al, avond aan avond de scharen amuseeren, vooral de vreemdelingen, waar Kopenhagen in den zomer van krioelt.

En dan is er de Sond, dat paradijs der Denen. Men wordt er aan Hamlet herinnerd, en in het park van Marienlyst wordt u zijn graf vertoond. Maar dat is sage, en er zijn herinneringen aan het echte verleden. Helsingör, thans een klein, stil plaatsje met zindelijke straten, was eenmaal, toen de beide oevers van den Sond nog aan Denemarken behoorden en het slot Kronborg als een wachtpost voor het rijk en de Oostzee lag, een veelbegeerde stad, waar het volkerenverkeer levendig was. Nu glijden de schepen, die door den Sond varen, lans Kronsborg en Helsingör en zien langs de kust van Seeland villa’s en landhuizen in lange rijen, en stadjes en dorpen liggen tegen een achtergrond van groote bosschen.

De Beurs te Kopenhagen.

De Beurs te Kopenhagen.

Bij Rungsted heeft men slechts over den weg te gaan, om in het mooiste beukenwoud te komen, waarna de villa’s zich weer aaneensluiten tot de stad Vedback.

De strandweg van Skadsborg naar Kopenhagen gelijkt een straat van villa’s; kleine, sierlijke landhuisjes ziet men er naast prachtige kasteelen en hier en daar nog een eenvoudige vischershut. Om alles is geslagen de heerlijke band van bosch en zee en lachende tuinen. Hoog boven de vele concurrenten ligt Klampenborg, het bekende zeebad, waar de hôtels tusschen palmen staan en men broeikassen en terrassen ziet op de hoogte.

Mijlen ver strekt zich achter de bebouwde strook de Dierentuin uit als een schitterend mooi park in de schilderachtige omgeving van Denemarkens hoofdstad.

Tivoli heeft in de eerste week van October zijn automobielententoonstelling gehad. Het automobilisme heeft in het laatste jaar groote vorderingen in Kopenhagen gemaakt, ofschoon de ligging der stad niet juist bevorderlijk is voor de ontwikkeling der tuftufsport. Toch snorren thans veel prachtige wagens door de stad.

De weinige motordroschke’s die het vorige jaar reden, en van een voorhistorisch model waren, zijn verdrongen door een groot getal kostelijk er uitziende, splinternieuwe opvolgers, waaraan niets lachwekkends is dan de bestuurder op den bok, in zijn oude koetsierspak met den witten hoogen hoed op; en het is ook maar alleen ’s mans kleedij, want hij verstaat zijn werk reeds uitstekend.

De tegenzin, die hier als overal bij de menschen en vooral bij de paarden bestond, is bij beide reeds lang vervangen door een redelijker beschouwing, en men heeft zich met het nieuwe vehikel verzoend.

Maar één ding is jammer. Met al te groote gestrengheid handhaaft de Deensche justitie bepalingen, die een ernstige belemmering zijn voor het automobilisme op het eiland Seeland. Strandvejen, de weg van Kopenhagen naar Klampenborg langs den Sond, een der meest geliefde wegen, de toegang tot de schoonste deelen van het eiland, en de weg naar de badplaatsen langs de kust, is voor de auto’s verboden. Het is er dikwijls druk, en de weg is niet breed, maar het is er niet zoo druk en zoo smal dat het verbod er door verklaard wordt. Dit verbod is te gekker, als men weet, dat in de zeer smalle, geasfalteerde stratenreeks van het raadhuisplein naar het Nytorv, het bij den Kopenhagenaar sedert eeuwen geliefde “ströget”, autoverkeer wel toegelaten is. En toch is het er in de middaguren zoo druk dat men moeite heeft er te voet vooruit te komen. Maar door die menschenmenigte tuffen automobielen, men begrijpt niet hoe, en doen niemand kwaad; wielrijden is er echter verboden, en daar ook alleen in de heele stad.

Deze tegenstelling is wel zonderling, en de politie-directeur van Kopenhagen, die vroeger een streng heer was tegenover auto’s, heeft zich dan ook met een uitvoerig gemotiveerd verzoek tot den minister gewend, om het verbod, wat het Kopenhaagsche gedeelte van Strandvejen aangaat, op te heffen. Hij wees daarbij op het onbillijke, om zonder voldoenden grond de zoover weg wonende en talrijke bewoners van dat stadsdeel te beletten de autodroschkes te gebruiken, en hun huizen onbereikbaar te maken voor de motorvrachtwagens, die hier hoe langer hoe meer in gebruik komen. Maar de minister heeft zonder opgaaf van redenen geantwoord, dat hij geen reden had om hierin verandering te brengen.

Of het gemeentebestuur erin zal slagen, ten slotte een middel te vinden tot openstelling van dien weg voor auto’s?

Ornament.