The Project Gutenberg eBook of Geschiedenis der Europeesche Volken

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Geschiedenis der Europeesche Volken

Author: Johann Georg Kohl

Illustrator: Albert Kretschmer

Release date: November 12, 2006 [eBook #19774]
Most recently updated: January 1, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GESCHIEDENIS DER EUROPEESCHE VOLKEN ***



[Inhoud]

Geschiedenis
der
Europeesche Volken

[Inhoud]

Nederland

Nederland

Geschiedenis
der
Europeesche Volken.

’s Gravenhage—Joh. Ykema—1874.

[1]
[Inhoud]

Europa.

“Dit oude Europa verveelt mij!” moet Napoleon eens gezegd hebben. En velen, dat werelddeel moede, hebben het hem later nagezegd.

Napoleon uitte dat gezegde waarschijnlijk, toen hij het toppunt zijner macht bereikt had, toen hij geheel Europa aan zijne voeten zag en hem niets meer te wenschen over bleef. En zij, die even als hij Europa moede waren, zeiden het, omdat zij hopeloos, in het oude Europa niets te winnen of te verliezen hadden.

Het is een somber gezegde, dat òf uit geblaseerdheid òf uit vertwijfeling ontstaan is en er door ingegeven wordt.

Noch de geschiedenis, noch eene bedaarde overweging der bestaande verhoudingen, brengt er ons toe dit gezegde te beamen, veeleer brengen beide ons tot de overtuiging, dat ons goed Europa noch vervelend, noch, zoo als de Amerikanen het uitdrukken, zwak van ouderdom is.

Op de geheele wereld is, tot op den nieuwsten tijd, geen schouwtooneel voor hoofd en hart meer onderhoudend en ontwikkelend, dan de beschouwing van het leven en het werken der wakkere Europeesche volken; nergens vestigt men meer zijne hoop op de jeugd, op vooruitgang en op nieuwe gezichtspunten, dan in ons kleine werelddeel, dat wel reeds oud is, maar altijd zijn levenslust blijft behouden.

Van de tijden der Atheners af, was Europa de bakermat der beschaving. “Met het christendom”, zegt Arndt, “zijn alle geniën daar heen getrokken. Het is het hart der wereldgeschiedenis geworden. Door de ontdekking van Columbus werd Europa het centrum van het aard-organisme, en sedert dien tijd kan men bijna met zekerheid zeggen, zal het, door alle tijden heen, het geestelijk en lichamelijk centrum van onzen aardbol blijven.”

Deze zekerheid bevestigt zich bij ons, wanneer, wij het verwonderlijke en op Aarde eenige plan, waarnaar de Schepper ons vasteland daarstelde, nader [2]beschouwen; wanneer wij nagaan hoe gelukkig de natuurlijke aanleg is, die aan de Europeesche volken van den beginne af eigen was en hun in hoofdzaak eigen gebleven is.

Als de Grieken den God van den regen en de wolken, en zijn broeder den “aarde-schuddenden” Poseidon, den God der zee, de hoogste macht toekenden, en de Godin der Aarde slechts als eene ontvangende, lijdelijke vrouw voorstelden; als hun groote dichter Pindarus een zijner oden met de beroemde spreuk begon: “het water is zeker het beste,” toont een blik op den aardbol aan, door welk juist begrip deze zoowel als gene daarbij geleid werden.

Alle oude en jongere beschaafde landen der wereld waren in de nabijheid van het water gelegen. Van China over Indië naar Perzië, Arabië, Egypte en Europa, vormen zij een langen gordel van door de zee bespoelde schiereilanden. Meer binnenslands, verder verwijderd van de zee, buiten het bereik harer bevruchtende wolken en baren, afgelegen van bevaarbare rivieren, heeft nooit de beschaving zelfstandige wortels geschoten.

Het in tallooze stukjes land verbrokkelde en steeds barbaarsche Australië, waar de eilanden zich met hunne kleine wilde volkstammen in de water-woestijn verliezen, bewijst echter dat, ook met betrekking tot het water, het goede te veel kan zijn.

Het schijnt, dat bij het huwelijk tusschen vastland en water, beide even als echtelieden met nagenoeg gelijke kracht tegenover elkander moeten staan; In den omtrek van den onmetelijken oceaan, waar Gaea als eene dwerg leeft, ziet het er even onaangenaam uit als in het binnenste der grenzenlooze landmassa’s, die niet onder het bereik van den elektrischen drietand van Neptunus vallen.

In geen werelddeel echter is de verhouding tusschen water en vastland zoo gunstig en voordeelig, als in Europa.

Aan drie zijden door zout water omspoeld, wordt het door groote zeeboezems in verschillende krachtig ontwikkelde landen verdeeld. Het heeft een zeer sierlijken en vasten lichaamsbouw, eene slanke, goed geproportioneerde gestalte met duidelijk ontwikkeld hoofd, goed gevormde borst, fraaie taille en sterk gespierde armen.

Te recht heeft men daarom Europa met den mensch vergeleken, en haar naam aan dien eener goddelijke jonkvrouw ontleend, als had de natuur zelve reeds de hooge bestemming van dit gedeelte der wereld bij voorbaat aangewezen, als had zij willen zeggen: gij zult de eerste onder de werelddeelen, de Koningin der Aarde zijn.

De andere vastelanden Azië, Afrika, schijnen in vergelijking met ons Europa, niets dan breede, plompe, ongefatsoeneerde massa’s, die nooit met eene menschelijke figuur, hoogstens zooals Indische sagen het met betrekking tot Azië deden, met de schaal van groote schildpadden of met de bladeren der op de wereld-zee drijvende reusachtige planten, vergeleken kunnen worden.

De gladde, koele, zilte, landen aan elkander verbindende, wateren, waarin Europa zich baadt, bespoelen in Frankrijk en Spanje het hoofd en de borst der jonkvrouw, zij versterken in Engeland en Italië hare gespierde armen. [3]In de Zwarte zee, en meer noordwaarts in de Witte zee, bevochtigen zij hare voeten; en even als de Godin der liefde komt zij steeds vroolijker, gezonder en schooner uit dit bad te voorschijn.

De stamvader Oceaan, in wiens schoot Europa ligt, heeft, hoe beweeglijk hij ook zijn mag, toch eene zekere mate van gelijkmatigheid in zijn karakter. Daar hij, niet zooals de hartstochtelijke vrouw Gaea, gemakkelijk door de zon verhit wordt, en zelfs gedurende den winter ook nog eenige warmte in zijn bloed blijft behouden, matigt hij daarom overal waar hij verschijnt. Hij breekt de spitsen af der pijlen van den zuidelijken zonnegod, en tevens maakt zijn zachte adem de verstijfde leden van den noordelijken Boreas lenig.

In Europa doet hij dit, ten gevolge van de zamenwerking van buitengewone omstandigheden, meer dan in eenig ander gedeelte der Aarde.

Het gedeelte der Aarde, dat wij bewonen, keert namentlijk zijn gelaat naar die merkwaardige oceanische strooming toe, die als heete stroom, onder den naam golfstroom, uit de golf van Mexico te voorschijn komt en door de kusten van Amerika teruggestooten, zich als een zacht verwarmde stroom uit het zuid-westen tot ons keert.

Met vochtige wolken beladen en door zachte weste-winden, de bloesem ontwikkelende Favonius of Zephyr der ouden, begeleid, dringt deze strooming door de zuilen van Herkules (Gibraltar) de Middellandsche zee, die ons van den Afrikaanschen gloei-oven scheidt, binnen. Even als zij in het zuiden verkoelend werkt, zoo werkt zij verwarmend in het koude noorden. Zij kronkelt door de golf van Biscaia, verhoogt de temperatuur der Britsche eilanden, voert eene menigte warmtestof strijkelings langs de kusten van Noorwegen tot aan de Noordkaap, en houdt, jaar in jaar uit, de zee tot aan Spitsbergen open.

Aan dezen weldadigen golfstroom, aan wiens—tot in den laatsten tijd miskenden—invloed, geheel Europa en zijne beschaving blootgesteld waren en nog zijn, hebben de Skandinaviërs het te danken, dat zij als Europeanen kunnen leven; dat zij met groote schepen hunne havens, waarin het ijs smelt, even gemakkelijk kunnen verlaten als de Italianen het de hunne kunnen doen; dat hunne velden, die door de dampen van den golfstroom bevochtigd worden, bijna even groen zijn als die in Duitschland en Nederland; dat bij hen akker- en boschbouw bloeien op een breedtegraad, waar overal elders op Aarde—in Amerika, zoowel als in Azië en Australië—de ijskoning zijn ruwen schepter zwaait, of hoogstens alleen nog Eskimo’s of Päschera’s een allerellendigst leven leiden.

De afstand van de noordelijkste berken-bosschen van Noorwegen, tot aan de zuidelijkste pijnboom-wouden van Griekenland en Italië, bedraagt bijna 40 breedtegraden. Op den geheelen aardbol wordt, behalve in Europa, nergens in de gematigde luchtstreek een streek gevonden, waar op een even groot breedte-verschil zoo weinig onderscheid in het klimaat is, als in het hierboven opgegevene.

In Azië zoowel als in Amerika, ook in het zuidelijk gedeelte, staan de uiteinden eener dergelijke oppervlakte tegen elkander over als leven en dood. Bij de hoog in het noorden gelegene Tornea-rivier, vindt men een der vruchtbaarste, [4]bekoorlijkste en volkrijkste streken van Zweden, waar in den zomer korenvelden afgewisseld worden door liefelijke weidelanden, waarop het gras ongewoon digt en hoog groeit. Ja! aan den even noordelijk gelegen Alfen-Elf groeien nog pijnboomen van 60 voet hoogte, terwijl buiten Europa op dienzelfden breedte-cirkel, niets anders dan mos en klein struikgewas wil groeien. In het oosten langs de Europeesche helling van het Ural-gebergte, langs de Oka en de Wolga, bevinden zich de schoonste en vruchtbaarste landschappen van het Russische rijk; voortreffelijke weiden, rijke korenvelden, nu de korenschuren van Oost-Europa, en de prachtigste eiken-bosschen wisselen daar elkander af. Aan de oostelijke of Aziatische helling van datzelfde Ural-gebergte verandert dat tooneel ras. Daar mist men al spoedig den echt Europeeschen boom, den mannelijken, koninklijken eik, die bij ons overal groeit, dien de Europeesche volken voor heilig hielden en dien zij allen, Grieken, Celten, Germanen, zich als om strijd als hunnen nationalen boom, als het symbool van lang voortdurende kracht verkozen.

Misschien moeten wij in deze strooming van den oceaan, de allerwezentlijkste en afdoendste oorzaak der gesteldheid van Europa ten opzichte der andere werelddeelen verklaren; want misschien is ook deze stroomrichting uit het Zuid-Westen, die in vroegere tijdperken der Aarde-ontwikkeling wellicht veel sneller gestroomd heeft, de kracht geweest die onze kusten zoo golfrijk, ons vastland zoo bont getooid, zoo open en toegankelijk gemaakt heeft; die, met één woord, langzamerhand die jonkvrouwelijke gedaante heeft te voorschijn geroepen. Men zou daarom den golfstroom een der invloedrijkste onder de natuurkundige factoren kunnen noemen, die het lot der Europeesche menschheid bepaald hebben. Daar hij aan ons werelddeel de eigenschappen van een trekkas verleende, heeft men hem ook wel den eigenlijken vader der westelijke beschaving genoemd.

Weste- en Zuidweste winden, die deze strooming vergezellen, zijn de heerschende in Europa. Zij voeren de dampen en nevels van den Oceaan over het geheele vasteland heen, bevochtigen het overal, spijzigen rijkelijk zijne bronnen en rivieren, en maken het tot eene goed bevochtigde en bronnenrijke regengordel, namentlijk in tegenstelling met dien breeden, waterloozen aardgordel, die in het zuiden door Perzië, Arabië, en Afrika om haar heen loopt.

Bevaarbare, vruchtbaarmakende en vroolijk stroomende rivieren, die toonbeelden en voorbeelden eener rustelooze werkzaamheid, doordringen als een net van levendige aderen alle deelen en onderdeelen van ons groot Europeesch vaderland. Zelfs in het hooge noorden brengen zij de molens en kunstraderwerken der Schotten en Skandinaviërs in beweging, en dragen zij hunne vaartuigen het geheele jaar door, terwijl op dezelfde poolshoogte in andere werelddeelen de rivieren met eeuwig ijs bedekt zijn, en zich niet anders voordoen dan als toonbeelden van traagheid en doodelijke rust.

De regen en de rivieren maken ook nog de zuidelijkste streken van Europa, de landen aan de Middellandsche zee vruchtbaar, terwijl in den naastgelegen gordel, in de woestijn Sahara, met het wegloopen en opdroogen der wateren, alle leven, ook het menschelijke leven, versterft. [5]

In de regenlooze zonen is de grond van nature veel minder geschikt tot bebouwing. Slechts door kunstmatige bevochtiging en door eene inspanning, die nu en dan de krachten der bewoners schier te boven ging, kon men dat verhelpen. Wanneer men dit echter naliet, dan moest weldra, zooals dit in den nieuwen tijd geschied is, de kunstmatig geteelde plant verwelken.

In het steeds door den hemel bevochtigd Europa, zullen de gronden en hun plantengroei niet zoo spoedig afgeleefd en afgestorven zijn, als daar. Dit werelddeel bevat het element der eeuwige jeugd in zich. Het zal zoo lang krachtig blijven, als de Oceaan, de golfstroom en de terugkeerende passaatwinden, aan Europa verfrisschend nat zullen toevoeren.

Even als het heilaanbrengend nat der wolken, zoo ontvouwt zich een vruchtbare bodem over het geheele werelddeel. De vruchtbare akkergrond strekt zich uit tot de binnenste dalen der gebergten.

Europa is het eenige onder de groote werelddeelen, dat geen voor den mensch onbewoonbare woestenij bezit, waarmede Noord- en Zuid-Amerika, Afrika en Azië zoo overvloedig bedeeld zijn. De steppen van Rusland, die men wel eens woestijnen genoemd heeft, hebben dien naam voornamelijk te danken aan hunne eentoonigheid. Zij, zooals ook de moerassen van Polen, wanneer de mensch zich maar eenige moeite geeft, zijn vruchtbaar en loonen den arbeid. En als men over de zandvlakten van Pruissen als over eene natuurlijke woestijn sprak, dan was dat toch eene, die met behulp van regen, vlijt en arbeid, in eenen tuin te veranderen was.

Een sporadisch, dat wil zeggen slechts hier en daar, door ijs, kale rotsen of moerassen van geringe uitgebreidheid afgebroken plantendek, bedekt het geheele, altijd groene Europa; in deze door de natuur gevormde schilderij heeft de kleur der hoop den grondtoon.

Europa behoort tot de gematigde luchtstreek. Slechts een onbeduidend gedeelte bij de Noordkaap behoort tot de koude luchtstreek, en van de heete wordt zij door een fraaie zee over hare geheele lengte gescheiden.

Ook in dat opzicht verschillen wij van de andere werelddeelen. Al deze behooren deels, zoo als Afrika en Zuid-Amerika met bijna hunne geheele oppervlakte tot de aequatoriaal-landen; deels ligt, als Azië en Noord-Amerika, hunne breede borst geheel bloot voor den invloed der onbarmhartige noordewinden.

Te recht heeft men ook hierin eene hoofdreden gezocht voor de welige ontwikkeling der Europeesche natien. Waar, zooals aan de poolstreken, de grootste vlijt, de sterkste inspanning geen of slechts een zeer karig loon ten deel valt, daar vervalt de geest, evenals de natuur, tot den eeuwigen winterslaap.—Waar, zooals in de tropische gewesten, een dozijn broodboomen voldoende zijn om eene familie te voeden, daar doodt de overvloed de geestkracht der menschen, die niets moeielijker kunnen verdragen dan “eene reeks gelukkige dagen.”—Waar echter, zooals in onze gematigde luchtstreek, eene spaarzame en toch niet ondankbare natuur ons ten strijde roept, en die strijd niet te zwaar is, daar wordt de geest wakker geschud, daar bloeit de arbeid, de moeder van ontwikkeling en vooruitgang. [6]

Hoe practisch, hoe opwekkend, hoe aangrijpend is niet de, onze Europeesche zone eigene, natuurverschijning: de wisseling der jaargetijden. In de streken, waar de liefelijke zonnegod nooit in zijn vollen luister verschijnt, evenals daar waar hij in eentoonige pracht eeuwig lachend straalt, kan hij ter naauwernood de menschen wakker houden. Met ons Europeanen echter speelt hij het altijd opwekkende spel van scheiden en weder verschijnen.

Welk een beteekenisvol beeld van ons eigen leven, toovert deze bekoorlijke dans der Horae ons niet voor den geest. Als de jeugdige lente en met haar het vernieuwde licht nadert, als de vogelen kweelen en de aarde juicht, “wien zweefden dan niet altijd weder de droombeelden zijner jeugd voor den geest en wie gevoelde dan niet zijne goddelijke bestemming?” En niet alleen de lente, waarin alles tot een nieuw leven ontwaakt, of de zomer, waarin alles tot volle rijpheid komt, ook de langzamerhand eindigende finale, de herfst, maakt op ons gemoed een diepen indruk.

Hoe bezielend, hoe ontwikkelend moet in het verloop der tijden het schouwspel van eene zoo tooverachtige afwisseling gewerkt hebben op het gemoed onzer volkeren, die altoosdurend strijd en overwinning voor oogen hadden, die daardoor als het ware in staat gesteld werden, in hunne woonplaats en zonder te reizen, alle luchtstreken der Aarde te doorleven en van alle klimaten te genieten.

Gedichten op den zomer, den herfst en de lente maken wel de helft uit van de poëzie der Europeesche volken. Ja! als men bedenkt, hoe de Grieken den in lentetooi terugkeerenden Apollo den beschermgod der dichters maakten, en hoe ook in het noorden van Europa het gezang der landskinderen in Mei, tegelijk met het lied van den leeuwerik, op nieuw weerklinkt, dan wordt men geneigd juist in deze afwisseling der jaargetijden de bron en de aanleiding onzer poëzie te zoeken.

De schoonste en roerendste sagen en ideeën, niet alleen der Romeinsche en Grieksche, maar ook der Slawische en Germaansche godenleer, hebben betrekking op de afwisseling der jaargetijden, die alle Europeanen tot nadenken, tot het maken van vergelijkingen en tot de kennis van het menschelijke leven en van hen zelven bracht.

En de bijbel zelf spreekt met lof over den invloed van de wisseling der jaargetijden, wanneer hij zegt: “zoo lang de Aarde staat en zoo lang er menschen op leven, zullen ook zaaien en oogsten, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht blijven bestaan.”—Maakt niet zelfs de stichter van den godsdienst, die wezentlijk de Europeesche geworden is, steeds melding van deze zaken? heeft hij niet vele der voor ons bevattelijkste beelden en der fraaiste leeringen uit haar geput? Het zijn allen beelden en gelijkenissen en lessen uit den schoot der gematigde luchtstreek; van dien grilligen aardgordel, die zijne kinderen nu eens in het vuur, dan in het water doopt, die hunne gemoederen steeds in spanning houdt, altijd hunne neigingen, hun verlangen of hun verdriet wakker maakt, hen nu eens met treurigheid, dan weder met vroolijkheid en vreugde vervult, en die daarom alleen door zulke phenix-volkeren als de Europeesche bewoond wordt, die even als de vogel [7]Phenix steeds van voren af hun vernield nest opbouwen, en bij wie men nooit aan eene wedergeboorte behoeft te twijfelen.

Even als in de uiterlijke gedaante van het vaste land, en zijne, voor het onderlinge verkeer zoo gunstige zamensmelting met de zee, alsmede in het klimaat, dat van geene uitersten weet, en in de grondgesteldheid, die geene woestijnen kent, maar overal, hier meer, daar minder, bebouwbaar is; zoo toont zich ook overal elders in de geheele verdere natuur van Europa, in zijne oorspronkelijke produkten, in zijne planten- en in zijne dierenwereld, eene zekere doelmatigheid, zekere bijzonder heilzame gematigdheid. Nergens vindt men Indischen overvloed, Aziatische pracht en tropische overdaad. Maar bijna overal heeft men het noodige en bruikbare, of kan men het verkrijgen.

In andere werelddeelen, b.v. in Zuid-Amerika, vindt men landen, waar op eene vlakte-uitgebreidheid, nagenoeg zoo groot als geheel Europa, volstrekt geen vaste steen gevonden wordt, waar straat- en bouwsteenen even zeldzaam zijn als diamanten. In Europa steekt het oude gebeente der Aarde overal rijkelijk boven den bodem uit, of is in puin over zijne oppervlakte verspreid, opdat de Europeesche volken hun verstand er aan zouden scherpen, en van de steenen, die zij te voorschijn kunnen halen, duurzame werken zouden daarstellen.

Van nature zijn wij arm aan paarlen, edelgesteenten, goud en zilver. Daarentegen zijn wij rijk aan het metaal, waardoor men zich, op de zekerste wijze, die schatten verschaffen kan. Overal in ons werelddeel vindt men ijzer; men vindt het in de moerassen van Finland, in de bergen van Skandinavië en Groot-Brittanje, en in de rotsen en eilanden der landen aan de Middellandsche zee. Uit dit metaal vervaardigden de Europeänen hunne spaden, hunne ploegen, hunne zwaarden, hunne machineriën, waardoor zij den wereldbol aan zich onderwierpen. Met dit haar ijzererts, dat zij hem bijna overal aanbiedt, spreekt Europa tot hare kinderen: “arbeidt en heerscht!” “Arbeiden is koninklijk,” zoo luidde de beroemde spreuk van een met ijzer bekleeden Europeeschen heerscher: een echt Europeesch koningsidée, een bon mot, waarin geen Aziatische Nebukadnezer den Macedonischen Alexander vóór was. Deze spreuk vormt een scherp kontrast met het uit Azië afkomstige en daar algemeen verspreide gezegde: “rusten is beter dan gaan, slapen is beter dan waken en de dood is het beste van alles.”

Ook het karakter der dierenwereld komt overeen met de aangegevene physionomie van het vasteland. Even als in de wijze waarop de lichaamsbouw geregeld is, uitstekend en behendig de juiste maat in het oog gehouden is, en men evenmin op het vasteland zulk eene verlammende verbrokkeling als in Australië, of zulke kolossale en onbehouwen afmetingen als in Azië en Afrika aantreft—zoo heeft ook de dierenwereld van ons werelddeel geene soorten die, of in karakter of in afmetingen, monsterachtig zijn. Na den zondvloed werden in ons Europa geene olifanten, rinocerossen of andere wilde dieren meer gevonden. De weinige leeuwen en tijgers, die Griekenland eens zou gevoed hebben, heeft de Europeesche Herkules spoedig gewurgd. [8]

Noch in soort noch in aantal, zijn de door den mensch gevreesde schepselen, bij ons zeer talrijk geweest. De wolf, de losch, de beer zijn, nevens eenige kleinere diersoorten, de eenige die wij als bij ons inheemsch kunnen beschouwen, terwijl in verscheidene andere oorden der wereld, de mensch moeite heeft zich voor de verscheurende en roofdieren te vrijwaren, en genoodzaakt is een onophoudelijken strijd tegen hen te voeren.

Vergiftige planten zijn zoo goed als geheel uit onze gezonde wouden verbannen; de elders zoo talrijke vergiftige planten zijn, even als de vergiftige slangen en andere verschrikkelijke en monsterachtige kruipende dieren, bij ons nagenoeg geheel onbekend.

Onze vogels evenaren die der andere luchtstreken niet in grootte en kleurenpracht, daarentegen munten zij boven die der andere werelddeelen uit door hun liefelijk geluid. Geen werelddeel is zoo rijk aan zangvogels als Europa. Kweelend doortrekken de kleine gevederde minnezangers onze bergen en bosschen en doen ons gehoor aangenaam aan, terwijl de Flamingo’s en Kakatoe’s der tropische gewesten, door de grilheid hunner kleuren het oog verblinden. Het is, als ware in Europa de natuur zelve verstandiger, en minder op bloot materieele praal en pronk gesteld, dan ergens anders.

Ook in de plantenwereld gaat het bevallige boven het prachtige, het nuttige en voor menschelijke doeleinden geschikte boven het schitterende.—De broodgevende voedingsplanten, de opvroolijkende wijn, vele verfrisschende en gezonde vruchtsoorten, die de Schepper Adam in het paradijs gaf, heeft Europa gaarne aangenomen, en zij zijn in onze trekkas, met behulp van ons gematigd klimaat, door Europeesche kunstvlijt nog in zoo hooge mate veredeld, dat moeielijk een verfijnde smaak de voorkeur zal geven aan de overzoete, sterk gekruide en lekkere vruchten van het zuiden, boven het bouquet van ons druivensap, boven de liefelijk gekleurde vruchten onzer appel-, peeren-, pruimen- en citroenboomen.

De bij ons van nature inheemsche bosch- en weidebloemen, spreiden wel niet zooveel uiterlijke pracht ten toon als de sierplanten van andere werelddeelen, die overdadig prijken met alle kleuren van den regenboog. Onze echt Europeesche nachtviooltjes en vergeet-mij-nietjes, onze mirre en resida, onze lavendel, onze kleine rosmarijn, sneeuwklokjes en meibloemen verbergen zich, om zoo te zeggen. Zij moeten ontdekt, hunne bescheidene schoonheid moet erkend, en kan dikwijls niet dan alleen met overleg, genoten worden. Zij bezitten niet dat bedwelmend aroma, dat aan de planten van Arabië eigen is, en toch brengt een Europeesch viooltje of een heerlijk riekend “hoe-langer-zoo-liever” eerder den dichter in verrukking, dan de kelk van eene schitterende kaktus of eene sterk riekende magnolia.

Kortom, waarheen wij onze blikken ook wenden, overal blijkt het, dat de gulden middenweg midden door Europa loopt. De natuur heeft Europa nergens geheel verwaarloosd, maar ook nergens den hoorn des overvloeds verkwistend over haar uitgestrooid. En juist in deze gematigdheid, die bij de Europeesche schepping heerscht, ligt hare eigentlijke kracht. Een klein begin heeft de natuur overal gemaakt, den aanleg heeft zij allerwege gegeven, den menschen [9]de benuttiging en de voltooiing van het werk overlatende. Het borduurraam en de stof die geborduurd moet worden heeft zij zeer voordeelig gesteld, het borduren zelf echter slechts voorbereid. De Europeaan moest dat werk voltooien.

Sem, de Aziaat, was als Noach’s eerstgeborene, om zoo te zeggen door eerstgeboorterecht de erfgenaam der schepping; hij bleef op de aangeërfde hoeve en volgde de oude overlevering der voorvaderen. Japhet echter, de Europeaan, was de jongere zoon, die weinig erfde, die het leven in moest en zich in de wereld zijn koningrijk moest en wist te veroveren. [10]

[Inhoud]

Zuidelijke naburen van Europa.

(Pheniciërs, Arabieren, Mooren, Barbarijers.)

De lange aaneengeschakelde rij van ter bebouwing geschikte landschappen, die tusschen de woestijn van Sahara en de Middellandsche zee gelegen is, maakt meermalen, zoowel in physieken zin als in betrekking tot de geschiedenis der beschaving, eene uitzondering op het groote werelddeel Afrika, waarvan zij een gedeelte uitmaakt. Misschien is er eens een tijd geweest, waarin zij daarvan geheel gescheiden was, namentlijk, toen de nu opgehevene kom dier groote woestijn ook met zeewater gevuld was.

Arabieren en Mooren

Arabieren en Mooren

Zij sluit zich in vele opzichten aan de landen van zuidelijk Europa aan, en vormde daarmede vroeger, toen de straat van Gibraltar nog niet bestond, een samenhangend geheel. Nu ligt zij aan den oever derzelfde zee, waaraan zuidelijk Europa gelegen is—deelt met haar een zelfde klimaat en een zelfden plantengroei,—is met haar dan ook dikwijls aan de zelfde veroveraars en koningrijken onderworpen geweest, en heeft tot op onzen tijd—tot het verschijnen der Afrikaansche Turco’s onder Fransche banier in ons noorden, en tot op de vernieuwde invallen der Spanjaarden in Marokko in 1862—met ons van krijgslieden, koloniën, bevolking en ontwikkeling omgewisseld.

Hieruit spruit de voor ons onderwerp al aanstonds belangrijke vraag voort: welke volks-elementen, welke invloeden op karakter en ontwikkeling, welke veranderingen in zeden, gewoonten en taal, hebben de Europeanen van deze zijde ontvangen en geleden, en welke overblijfselen en indrukken vinden wij daarvan nog ten huidigen dage bij ons?

De landen van Noord-Afrika behooren, even als Europa, tot de gematigde luchtstreek, waarin zij, even als ons werelddeel, over de geheele lengte van het Oosten naar het Westen zich uitstrekken. Zij deelen nog, ofschoon niet in dezelfde mate, in den invloed van den zuidwest-passaat en zijn daarom—voor het grootste gedeelte althans—even als Europa een regenland. Zelfs snijdt de zuidelijke grenslijn der met de oppervlakte der zee op dezelfde hoogte [11]vallende sneeuw, eenige der hoogste punten van noordelijk Afrika. Hier en daar treft men deze verschijning aan tot aan den voet van het Atlas-gebergte en der andere bergen van het binnenland, tot aan den rand van de, tot den altijd regenloozen en heeten gordel behoorende, Sahara, de groote zandzee zonder water.

Even als het karakter van het klimaat, zoo heeft ook de plantengroei van Noord-Afrika, veel meer overeenkomst met dien van Europa dan met dien der binnenlanden van Afrika. Ja! dit Noord-Afrika vormt eigenlijk met het zuidelijke Europa eene en dezelfde botanische provincie. Het deelt met het zuidelijk gedeelte van Europa de belangrijkste blad- en vruchtboomen, onder anderen den nuttigen olijfboom, de sappige citroenen, oranje-appelen en andere Europeesche zuidvruchten. Ook is het nog een wijnland, maar de zuidelijke grens van den wijnstok loopt rakelings langs de zuidelijke grens dezer kustlanden heen.—Vooral ook is het een zeer dankbaar bouwland, en de graansoorten, die wij gaarne de Europeesche noemen, vinden wij ook hier in zulke gunstige omstandigheden, dat Noord-Afrika, dat zich in het gezicht van Europa ontplooit, in vroeger tijden een der voornaamste korenschuren van ons werelddeel geweest is. Deelde Noord-Afrika met ons onze graansoorten, zoo kon omgekeerd het in de tropische gewesten te huis behoorende suikerriet, de katoenstruik en de dadel-palm naar Spanje en Sicilië overgebracht worden, en aan den drassigen oever van eenige rivieren van dit eiland, groeit nog heden ten dage de bij den Nijl te huis behoorende papyrus-plant.

Even als met den plantengroei, zoo is het in zekere mate ook met de dierenwereld gesteld, ofschoon, met betrekking tot deze, beide werelddeelen meer van elkander onderscheiden zijn. Verscheidene dieren en diersoorten bewonen zoowel de noordkust van Afrika, als de zuidelijke gedeelten van Europa. Zoo, om slechts eenige voorbeelden te kiezen, vindt men èn hier èn daar, het damhert, het konijn, den kraanvogel, verscheidene roofvogels en nog talrijker kruipende dieren, insekten, kapellen. En daarbij moet wel opgemerkt worden, dat deze zuidwaarts, de zuidelijke grens dezer aan de Middelandsche zee gelegene Afrikaansche kustlanden niet overschrijden of overvliegen.—Dat wij Europeanen jaarlijks vele vroolijk kweelende zwermen zangvogels, en ook de bij ons zoo inheemsche ooievaars, met Noord-Afrika verruilen, is van algemeene bekendheid, even als dat eene kolonie Afrikaansche apen, naar de rotsen van Gibraltar verhuisd is, alsmede dat—in oude tijden ten minste—de Afrikaansche leeuw ook in Europa zijn gebrul deed hooren, tot de knods van Herkules hem in Griekenland nedervelde.

Met het oog op al deze omstandigheden, hebben dan ook vele oude Grieksche aardbeschrijvers er geen steen of been in gevonden, het Noordelijk Afrika onder den naam “Libyë” nog tot Europa te rekenen, en het geheel van het overige Afrika, dat zij bij voorkeur “Ethiopië” (het land der Zwarten) noemden, af te scheiden.

De oorspronkelijke bewoners van Afrika, de zwarte kinderen van Cham, de door de zon aan huid en hersenen verzengde negerstammen hebben, ofschoon zij over eene groote uitgestrektheid even dichte naburen van ons werelddeel zijn [12]als de Mongoolsche nomaden-stammen van Azië, het nooit in hun hoofd gekregen Europa te beoorlogen, te verwoesten, of er zich met der woon heen te begeven. Diep verzonken in eene van eeuwen her dagteekenende barbaarschheid, zijn deze ontelbare volkeren, die niet de minste énergie bezitten, voor de overige menschheid van niet den minsten dienst geweest, zij hebben voor haar niets uitgedacht of uitgevonden. Even als de baren van eene groote, sombere binnenzee, bewogen zich bij hen, van het begin der wereld af, de volkeren heen-en-weer. Iedere baar, hoe hoog zij ook mogt stijgen, viel weder binnen de grenzen dezer zee terug, en nergens stroomde zij vol ondernemingsgeest over.—De wolharige negers hebben geene geschiedenis. Wij nemen bij hen niets waar, dan tallooze eentoonige veranderingen en altijd op dezelfde wijze herhaalde wilde omwentelingen; nergens een vroolijken wasdom, nergens eenige grootsche ontwikkeling, nergens eenigen belangrijken vooruitgang. Zij zijn voor ons werelddeel nooit gevaarlijk, maar ook nimmer nuttig geweest. Ja! zij hebben, voor zoover het oog der geschiedenis reikt, nooit op de door ons bedoelde noordelijke grens van hun eigen werelddeel vasten voet gehad. Ook daar verschijnen zij (even als nu en dan in Europa) niet dan begeleid door krachtiger rassen, en door dezen behandeld als slaven. Wij mogen deze neger-volken, bij eene schildering der volken van Europa, geheel en al ter zijde laten.

Noord-Afrika heeft van oudsher zijne heeren en zijne landbouwers deels uit Europa, deels uit de omstreken van Hasch, dat is het land der Zon (Morgenland)—Azië—gekregen, voornamentlijk en het meest uit de laatste streken, vooral in de vroegste tijden, toen alle verbreiding van het menschengeslacht en der beschaving, van daar uit het Oosten naar het Westen gericht was.—Beschouwen wij daarom het allereerst de verhouding van Noord-Afrika tot Azië.

Beide zijn door eene hoogst merkwaardige brug, de landengte van Suez en hare voortzetting in Syrië, aan elkander verbonden. Zij zijn ook over de geheele uitgebreidheid der smalle kloof van de Roode Zee, die gemakkelijk bevaarbaar is en vroeger—zoo luidt de bijbelsche sage—door een geheel volk doorwaad werd, slechts zwak van elkander gescheiden. Afrikaansche en Aziatische eigenaardigheden vermengen en verbroederen zich hier. Door Arabië, eene oostelijke voortzetting der Sahara, en door Perzië en Beludchistan, dringt deze verbroedering door tot aan Voor-Indië.—Oude schrijvers hebben daarom ook dikwijls gevraagd, of men niet een deel van Noord-Afrika, namentlijk Egypte en het geheele Nyl-dal, nog tot Azië rekenen moest; anderen hebben weder het omgekeerde gedaan en gedeelten van Azië, met name Arabië, tot Afrika gerekend. En wij, onzerzijds, mogen hier ook deze streken mede in den kring dien wij zullen nagaan, trekken, en wanneer wij over de Noord-kust van Afrika spreken, dit ook tot Syrië, Phenicië, Arabië en hunne naburige landen uitstrekken.

De geloofwaardige geschiedenis leert ons, dat noordelijk Afrika herhaalde malen van daar overstroomd en gekoloniseerd geworden is, en het is hoogst waarschijnlijk, dat alles wat de Noord-kust van Afrika, wat bevolking betreft, aan ons Europa gegeven heeft, oorspronkelijk uit Arabië en andere naburige [13]Aziatische streken gekomen is, en dat de Noord-Afrikaansche landstreken daarbij slechts de rol van bemiddelaar, van een land dat doorgetrokken wordt, of van een brug voor de volken gespeeld heeft.

Dit nu schijnt zeer goed te passen op het Oostelijk Afrikaansche kustland, waarop ons oog het eerst valt; op den oudsten weg der westersche beschaving, op het raadselachtig land van sphinxen en eeuwenoude ruïnes, uit wier overblijfselen van tempels en grafplaatsen, vijfduizend jaren tot ons spreken. De gelijkvormigheid der gebouwen die de oude Egyptenaars optrokken, met die der nog oudere bewoners van Hindostan, hunne priesterheerschappij en verdeeling in kasten, hunne volks- en staatsregeling, alsmede andere kenmerkende eigenaardigheden, schijnen het meer dan bloot waarschijnlijk te maken, dat zij als kolonisten uit het Aziatische Oosten beschouwd moeten worden. Vermoedelijk kwamen deze kolonisten het allereerst met schepen aan de zuidkust van Arabië, in het zoogenaamde “gelukkig-Arabië,” aan, en gingen zij vervolgens door de straat van Bab-el-Mandeb, (poort des doods), die, met het oog op de invoering der Oostelijke ontwikkeling liever “poort des levens” moest gedoopt zijn, naar de naastbijgelegene gedeelten van het middelste Nyl-dal.

Van deze middelste landstreken, waarheen ons ook de oudste Egyptische overleveringen als het beginpunt hunner beschaving wijzen, richtten zich hunne koloniën en hunne rijken noordwaarts, langs de boorden van den geheelen Nyl tot aan de Middellandsche zee, waar in de vruchtbare delta de Egyptische palmboom zijn kroon ontvouwde, en vervolgens weder zuidwaarts tot diep in Abessynië en Ethiopië.

In het Nyldal ingesloten, aan de kanalen der rivier wonende, bloeide de Egyptische beschaving—eene afgeslotene wereld op zich zelve—onbepaalde tijden lang. Eindelijk werden eenige harer zaadjes en stekjes over de Middellandsche Zee naar Europa gevoerd, waar zij op een hoogst vruchtbaren, namentlijk op Griekschen bodem vielen.—-Een Egyptenaar (Cekrops) stichtte Athene; een Egyptenaar (Danaüs) bouwde het koningsslot van Argos; Minos, de wetgever van Creta, had wellicht meer dan de overeenkomst van naam gemeen, met den ouden Egyptischen staten-regelaar Menes. Ja! een Egyptisch Koning, Sesostris, zou, oorlogvoerend en veroverend, eens het geheele Grieksche schiereiland tot aan den Donau en tot in het land der Skythen, doorgetrokken zijn.

Door Griekenland,—wiens oude kunst, zoolang zij nog niet op eigen wieken gedreven had, blijkbaar hare wieg in Egypte gevonden heeft; wiens denkende mannen zich tot de Egyptenaren begaven, om daar aan de oude bronnen wijsheid op te doen—Plato onder anderen, die even als Herodotus, Solon en Pythagoras, Egypte bezocht en daar studeerde, kende den Egyptenaren zonder voorbehoud den eersten rang toe, noemde hen de uitvinders der rekenkunst, der meet- en sterrekunde; volgens Diodorus stamt de geheele godsdienst der Grieken, hunne goden en helden-sagen uit Afrika van de Egyptenaars af; alleen stelden de Grieken alles wat in Egypte geschied was voor, alsof het in Griekenland gebeurd was—door deze Grieken, zeg ik, die aanvankelijk [14]door de Egyptenaren voor kinderen, voor piepjonge volken en onontwikkelde barbaren uitgescholden werden, werd de ontvangen beschaving vervolgens aan het overig Europa verder medegedeeld; en zoo komt het, dat wij nieuwere Europeanen—wier hedendaagsche tijdrekening van Egyptischen oorsprong is—nog heden ten dage eenigzins den Egyptischen stempel dragen, en dat onze gedachten zich langs banen bewegen, wier oorsprong aan den Nyl gezocht moet worden.

Alexander de Groote en na hem de Romeinen braken later den boezem van het oude Egypte, dat zijne ontwikkeling als in een gesloten oesterschelp verborg, open, en lieten haar met die van Europa zamensmelten. Egyptische priesters bouwden hunne tempels in Italië; Europeesche (Grieksche en Romeinsche) wijsgeeren richtten hunne scholen aan den Nijl op, terwijl hunne handelaren en krijgslieden tot in het hart van Ethiopië doordrongen. Door de Bijzantijnsche Keizers en later door de Turksche Padichas, die nog later Egypte en geheel Noord-Afrika, zooals vroeger Alexander en Rome gedaan hadden, veroverden, zijn weder de bewoners der Nijlstreken, even als ten tijde van Sesostris, tot aan de oevers van den Donau gevoerd geworden, en bij die rivier kan men onder de Halve-Maan, nog heden ten dage de gezichten der bruine Egyptenaren en donkere Ethiopiërs, tegenover de Duitsche troepen zien staan.

Met den invloed welken de Egyptenaren op Europa gehad hebben, staan, zoowel wat betreft den tijd waarin als de wijze waarop, die van een ander volk, de zoogenaamde “purper-menschen” (Pheniciërs), de bewoners van de Syrische kust, op dezelfde lijn. Die Syrische kust, tegelijkertijd een oostelijk aanhangsel en een zijvleugel van Egypte en Afrika, maakt een der belangrijkste deelen uit der door ons beschouwde zuidelijke kusten van de Middellandsche zee. De zeevaartkundige en handeldrijvende kinderen van Syrië, scholieren van het oude wijze Babylonië, hebben reeds vroeg de Middellandsche zee doorkliefd, en zoowel aan de Afrikaansche als aan de Europeesche kusten, beschaving en koloniën door het geheele groote waterbekken verbreid, dat ook nu nog bij de Oostersche volken hun naam draagt, en de Syrische zee (Bahr el Scham, het water van Scham) genoemd wordt.

Reeds 1500 jaren vóór Christus kwamen Phenicische zeelieden, kolonisten, handelaars, planters en veroveraars naar Griekenland. Hun aanvoerder (Kadmus) bouwde Thebe in Boeotie en bracht het Phenicische letterschrift naar Griekenland. Hiervan zijn alle andere Europeesche alphabets afgeleid. Ook brachten de Pheniciërs, wat minstens van evenveel gewicht is, het allereerst het gebruik van ijzer en van ijzeren gereedschappen naar Europa over.—Kreta, Rhodus, Cyprus, ja bijna alle eilanden van den eerst later “Griekschen Archipel” werden door hen bezet. Zij drongen nog veel verder naar het Westen door, en bouwden in den omtrek van het tegenwoordige Tunis hun wereldberoemde “Kart Chadata” (Nieuwstad), dat door de Romeinen “Carthago” genoemd werd. Met de overwinnende vlooten en legerscharen der Pheniciërs en hunne machtige moederstad, drong de Semitische volksstam, en met hem ook andere hun onderworpene bewoners van Afrika, Spanje binnen. Zij overstroomden [15]en veroverden bijna het geheele Pyreneesche schiereiland, bebouwden en exploiteerden het; evenzoo handelden zij met de Europeesche eilanden, Sicilië, Sardinië en Corsica, waar zij verscheidene steden stichtten.

Hunne tochten ter zee strekten zij zelfs uit tot ver voorbij de zuilen van Herkules noordelijk tot aan Groot-Brittanje, waar hun naam den bewoners zoo diep ingeprent is, dat nog heden ten dage vele Ieren in den waan verkeeren dat hun volk rechtstreeks van de Puniers of Pheniciërs afstamt. Punische en Afrikaansche volken doortrokken onder Hannibal zelfs het zuidelijk Frankrijk en Spanje, even als wij weder in onze dagen onder de vanen van Napoleon, uit diezelfde streken, in diezelfde landen, Afrikaansche krijgslieden, even woest als de soldaten van Hannibal, met de Franschen naar den Rijn zagen marcheeren.—Dat op deze en andere wijze, door tusschenkomst der Pheniciërs en hunne kolonisten, de Europeesche en Noord-Afrikaansche bevolkingen zich meermalen vermengden, is onder anderen ook daaraan merkbaar, dat zij een slavenhandel op groote schaal door de geheele Middellandsche zee georganiseerd hadden, en daarbij, zooals beweerd wordt, de in Europa geroofde slaven gewoonlijk in Afrika, de Afrikaansche daarentegen in Europa verkochten. Dat de Pheniciërs in Europa spoorloos verdwenen, dat zij bij ons geheel dood en uitgestorven zouden zijn, is niet aan te nemen; bijvoorbeeld reeds daarom niet, dat de, wel is waar vrij wat veranderde, letters: letters van den schrijfmeester van Europa, zich thans nog onder onze hand en pen vernieuwen. Zien niet nog, om zoo te zeggen, de schimmen der uitvinders van het glas door onze vensterramen onze huizen binnen?

Van de Egyptenaren en Pheniciërs stap ik nu over naar de westelijk gelegene landen en volken aan de zuidzijde der Middellandsche zee.

De geschiedboeken van Egypte deelen ons verscheidene invallen mede der oude landsvijanden uit het oosten, de herdersvolken, die zij “Hijksos” noemen. Deze waren naar alle waarschijnlijkheid de voorvaderen onzer Arabieren. Zij overstroomden Egypte en een groot deel van Afrika’s noordkust, volgens mededeelingen onder anderen reeds 2000 jaren voor de geboorte van Christus. De Perzen en Meden, en met hen ook weder Arabische nomaden-stammen, rukten onder Cambyses het land binnen, en onderwierpen Egypte en andere gedeelten der noordkust van Afrika.

Wij zien in latere tijden een dergelijken inval uit diezelfde landstreken gebeuren, waarmede wij beter bekend zijn. Meer andere invallen kunnen vóór de Mohamedaansche Arabieren en vóór Cambyses, en ook vóór de zoogenaamde “Hyksos”, plaats gevonden hebben; de geschiedenis en ook zelfs de sage zwijgt daarover.

Zoolang wij de volken kennen, die Noord-Afrika, westelijk van Egypte, en die de Europeanen Nasamonen, Getulers, Numidiërs, Barbarijers, Mauritaniërs of Mooren noemden en noemen; zoolang zien wij in hen een ras, dat van de zuidelijke Afrikanen, de negers, geheel verschilt in lichaamsbouw, kleur, haar, in verstandelijke ontwikkeling, in taal en in gewoonten. Zij hebben in dat alles veel minder overeenkomst met de zwarten, dan met de Arabieren en de andere volken van Zuid-Westelijk Azië, die, zooals gezegd is, vermoedelijk [16]reeds in de allervroegste tijden hunne beweging naar dit gedeelte der Aarde begonnen hebben.—Reeds de oude Grieken beweerden dezen oorsprong der inboorlingen van Noord-Afrika uit Azië. Herkules, die onvermoeide wandelaar, de halfgod aan wien zij alle groote dingen toeschrijven, heeft Aziaten uit Indië, over Arabië naar Afrika gevoerd. Ook de Romein Sallustius, die langen tijd proconsul in westelijk Afrika was, en de geschiedkundige boeken van Hiempsal, een ouden Koning der Numidiërs, liet vertalen, was van meening, dat de Mooren en Numidiërs afstamden van Armeniërs, Perzen, Meden en Arabieren, die zich met der woon hier gevestigd hadden.

De naam “Mauritaniers” of “Mooren,” waarmede de Romeinen, en na hen de Spanjaarden en Portugeezen, alle Noord-Afrikanen, zonder onderscheid van ras, gewoon waren aan te duiden, zou van Aziatischen oorsprong zijn; zelfs de oude naam van het geheele vasteland “Afrika”, alsmede de reeds door de Grieken opgegevene inheemsche benamingen van het groote Afrikaansche gebergte, “Atlas”, laten zich uit het Arabisch afleiden. Zekerlijk zijn deze Aziaten, die in de allervroegste tijden Afrika binnentrokken, even als de vroegste Aziatische bewoners van Europa, in zeer van elkander verschillende stammen en volken omgezet. Wij mogen in hen wellicht de, met en door elkander vermengde, overblijfselen van verschillende kolonie-stichtingen uit Azië, te herkennen hebben.

De laatste en ook voor ons, tegenwoordige Europeanen, belangrijke inval van Aziatische volkstammen in Noord-Afrika, was die der door Mohamed in beweging gestelde en tot den Islam bekeerde Arabieren. Zij verspreidden zich tijdens het einde der 7de eeuw, langs de geheele kust, over het geheele land, dat zij hun Westland (“Magreb”, waarvan Marocco eene afleiding is) noemden. Hunne heerschappij strekte zich uit tot aan den Oceaan, tot aan de Straat van Gibraltar, van waar zij naar het naburige Spanje overstaken en in dat land een inval deden. Dit was eene gelijksoortige beweging, als die welke vroeger door de “Hijksos” en de voorvaderen der oude Libyërs en Barbarijers bewerkstelligd was.

De Arabieren, en in hun gevolg de Mooren en andere Afrikaansche, hun van oudsher verwante, volkeren veroverden, even als eens hunne voorgangers, de Pheniciërs en Karthagers, het gedaan hadden, bijna het geheele Pyreneesche schiereiland. Tijdens den hoogsten bloei en de uitbreiding van hun Kalifaat, bezaten zij ook weder al de voornaamste eilanden der Middellandsche zee: Cyprus, Kreta, Sicilië, Sardinië, Corsica en de Balearische eilanden, van welke de Grieken beweerd hadden, dat zij reeds in de oudste tijden, inwoners uit Afrika zouden ontvangen hebben, en die ook, zooals reeds gezegd is, vroeger door de Pheniciërs en Karthagers vermeesterd waren geworden. Over deze Europeesche eilanden is dus, even als over Spanje, menige stortvloed van volken uit Noord-Afrika heengegaan.

Zeer merkwaardig is het, dat de Mohamedaansche Arabieren en Mooren, ten tijde hunner grootste uitbreiding, vrij wel een even groot deel van Europa onder hunne macht hadden, als de Pheniciërs en Karthagers ten tijde hunner grootste macht. Beiden kregen geen vasten voet aan deze zijde der Pyreneën; [17]beiden werden in Gallië en in Italië door de Europeanen geslagen, de Puniërs door de Romeinen onder de Scipio’s, de Arabieren door de Germaansche Franken onder Karel Martell. Bij beide gelegenheden scheen Europa in gevaar, door Afrika overmeesterd en geafrikaniseerd te worden.

De invloed, die deze Afrikaansch-Aziatische inval, onder de zonen van Mohamed, op de moderne Europeesche volken gehad heeft, was van veel meer belang dan ooit vroeger eene volksbeweging uit diezelfde streken, en dat wel reeds daardoor, dat zij in een veel lateren tijd plaats grepen, en ook door den langeren duur der Arabische heerschappij. Ook kan men den loop van dien invloed, aangaande welken wij beter onderricht zijn, duidelijker nagaan. De levendige en hartstochtelijke Arabieren begonnen, nadat zij naar alle vier de windstreken de schoonste en rijkste landen in wilden haast waren doorgetrokken, “nadat zij meer vijanden verslagen hadden dan zij tellen, meer land onder hun juk gebracht hadden dan zij beschrijven konden”, toen zij meer rust hadden, de kunsten en wetenschappen te beoefenen. Zij maakten zich meester van de door de Grieken en Romeinen opgegaarde schatten van kennis, verzamelden de geschriften hunner geleerden, vertaalden die in het Arabisch, bouwden op dezen grond verder door, en toonden daarbij meer talent en vlugheid dan de langzame Indo-Germaansche volksstammen, die eerst veel later doordrongen in den klassieken geest en de wetenschap der oudheid. De Arabieren voerden, terwijl zij de fakkel der geleerdheid, die bij de overige volken nog bitter weinig licht verspreidde, tot zich trokken, de eerste ver om zich heen grijpende renaissance of wedergeboorte der wetenschappen aan. Zij hadden het merkwaardige en grootsche spreekwoord: “de menschen zijn òf geleerd òf zij zijn leerlustig. Alle andere menschen zijn nietige muggen.” Tot in Tartarije en de Mongoolsche landen, ja zelfs tot in het afgeslotene China, werden door hen de edelste schatten van kennis, en de fraaiste denkbeelden van den menschelijken geest overgebracht. En evenzoo ontgloeide hun voorbeeld de Europeanen, onder wie zij in Spanje, in Sicilië en elders, ver om zich heen lichtverspreidende scholen, waarin zoo wel de goede smaak als het verstand ontwikkeld werd, stichtten.

Deze Arabische akademiën, waarin zij aan de Musen een nieuw tehuis bereidden, b.v. die van Cordova, Sevilla en Grenada in Spanje, de scholen van Salerno in Italië, die door Arabische geleerden, die alle doode en levende talen der wereld lezen en schrijven konden, op het toppunt van glans en aanzien gebracht werden, werden in de elfde en twaalfde eeuw bezocht, niet alleen door Mohamedanen uit alle deelen van Afrika, zelfs uit het binnenste gedeelte van Fez en Marocco, maar ook door Christenen uit alle oorden van Europa, zelfs door mannen die bestemd waren eens de driedubbele kroon van het Pausdom te dragen, op gelijke wijze als later het Italiaansche Bologna en daarna Parijs en de Duitsche universiteiten. Zij, die, door de Arabieren goed onderwezen en met rijke kundigheden en geestesgaven toegerust, terugkeerden, werden door de onwetende Europeanen Magiërs genoemd en door hen dikwijls als heksenmeesters vervolgd. In het begin der 14de eeuw richtte men in verscheidene Europeesche steden, in Parijs, Bologna, Oxford en Rome leerstoelen [18]voor de Oostersche talen op, ter ontginning der mijnen van Arabische beschaving.

De grootste verdienste verwierven zich de Arabieren in de wiskunde, de natuurwetenschappen en de artsenijkunde, met betrekking tot welke vakken zij in nog hoogere mate de onderwijzers van Europa geworden zijn, dan de Grieken en Romeinen het geweest waren. De algebra en de chemie noemen wij nog heden ten dage met Arabische namen. In de astronomie, eene wetenschap die hare wieg heeft onder den helderen hemel, in de onbewolkte schitterende atmospheer van Noord-Afrika, Egypte en Arabië, gebruiken wij nog dagelijks de Arabische woorden: “Nadir,” “Zenith,” “Azimuth,” “Almanak” enz.

De rekenkunst hebben wij nagenoeg geheel alleen aan de Arabieren te danken, en zoo ook de, misschien in Indië uitgevondene teekens der getallen, die zooveel doelmatiger waren dan die, welke bij de oude Romeinen en Grieken in gebruik waren. Ook de benaming “cijfer” is van Arabischen oorsprong; even als de teekens zelve aan de gestalte van den kameel hunnen oorsprong zouden te danken hebben. Ook in de chemie zijn verscheidene dagelijks gebruikt wordende uitdrukkingen van Arabischen oorsprong, zooals de woorden: “Alkohol,” “Alkali,” “Elixer” en vele andere.

In de uitoefening van vele kunsten echter waren aan de Arabieren, door de voorschriften van Mohamed de handen gebonden, zooals b.v. in de schilder- en beeldhouwkunst, daar het hun verboden was, het menschelijk gelaat en het omhulsel van den menschelijken geest, tot voorbeeld te kiezen. Toch leverden zij ook daar, waar zij zich op dit gebied vrij ontwikkelen konden, zooals b.v. in de bouwkunst, veel schoons en groots.

In de door hen en naar hunne ideën gebouwde tempels, in Azië (b.v. de groote moskee te Damascus)—in Afrika (b.v. de prachtige moskee van Kairwan) en in Europa (b.v. de beroemde moskee van Cordova) voegden zij aan de zeven wonderen der wereld nog geheel nieuwe toe. Door Spanje werkten hunne door ieder bewonderde bouwmeesters, ook op het overige Europa in, en veel van wat wij den Gothischen stijl en smaak noemen, is eigentlijk niets dan een ideé en eene uitvinding der Arabieren.

De taal der Arabieren werd, en zulks kon bij al hun streven naar ontwikkeling moeielijk anders, voor alle takken van menschelijke wetenschap en kennis, meer beschaafd en verfijnd dan eenige andere van dien tijd. Alleen aan de muziek, die noch door hunne godsdienstplechtigheden, noch door hunnen nationalen aanleg in de hand gewerkt werd, schijnen zij weinig gedaan te hebben. “Van oudsher waren de Arabieren meer redenaars en dichters, dan zangers, musici en kunstenaars. Voor rhytmus en melodie in de taal hadden de Arabieren, wier volks-poezie zeer oorspronkelijk en eeuwen oud was, en die het eigendommelijk kenmerk van hun vurig en phantastisch nationaal-karakter droeg, steeds het fijnste gevoel, en daarvoor maakten zij dan ook het nog ruwe oor der Europeanen het eerst weder toegankelijk.” De Provençaalsche dichtkunst werd, toen het eerste morgenrood van Nieuw-Europeesche poezie en literatuur in de 12de en 13de eeuw weder gloorde, aan de Europeesche [19]naburen der Arabieren, door deze hunne vijanden tegelijkertijd opgedrongen en opgezongen. Even als deze ontleenden ook de Katalonische en Siciliaansche dichterscholen, de bronnen der Spaansche en Italiaansche poëzie, hun vuur aan de punten van aanraking der christelijke met de Arabische wereld. En zoowel in deze “gaya siencia” (de vroolijke kunst), als in hunnen bouwstijl, in de mathesis, geneeskunde en chemie werden de Arabieren ook in velerlei andere vakken tot voorbeeld genomen.

Zij brachten niet alleen de fraaiste paarden-rassen naar Europa—zij waren niet alleen zelven de uitstekendste ruiters en ridders—zij, die, stoute heldendaden verrichtende, overal in de wereld naar avonturen zochten, bevorderden ook dikwijls bij de Europeanen dien zelfden lust naar avonturen, die zelfde ridderlijkheid, dien zelfden trek naar groote daden. Bij hen ontwikkelde zich (ten deele althans) dat, wat wij echter even goed de “Arabische geest” zouden kunnen noemen. De instellingen onzer Europeesche ridderschap waren meerendeels navolgingen, van hetgeen reeds lang bij de Arabieren gebruikelijk was geweest. En wanneer ook al onze ridderschap in hoofdzaak een Germaansch-Romanische instelling moge geweest zijn, zoo geraakte deze toch eerst tot volkomenheid, toen Noordsche manhaftigheid de gloeiende geestdrift met den glans en de hoffelijkheid der Oostersche verfijning, overgenomen had. De oorlogen die de Europeanen gedurende hunne kruistochten, in het Zuiden en in het Oosten met de Arabieren voerden, dwongen hen onwillekeurig, veel van de militaire gebruiken en de krijgskunst der Arabieren over te nemen. Onze christelijke ridderorden zijn het eerst aan den rand der breede grenslinie van den strijd met de Saracenen, in Spanje, in Egypte of in het Heilige Land, ontstaan. De Tempelridders kwamen er rond voor uit, dat zij hunne orde-voorschriften aan de Muzelmannen ontleend hadden. Ook de wapenleer (heraldiek) is door de Arabieren en Mooren tot ons gekomen, en onder anderen is, volgens de onderzoekingen van den Vicomte de Beaumont, de beroemde lelie in het wapen van Frankrijk van Oosterschen oorsprong.

Vooral niet minder merkwaardig en van niet minder ingrijpenden aard, was de van de Arabieren uitgaande inwerking op den Europeeschen handel en op industrie. Arabische zeevaarders, kooplieden en hunne vlooten zeilden en verkeerden in de 9de en 10de eeuw door al de drie deelen der Aarde, aan de eene zijde in den Atlantische Oceaan en aan de andere zijde tot naar Oost-Indië en China. Zij brachten de uiteinden der wereld tot elkander, en dreven ruilhandel met de verst verwijderde volken. Zij waren de aanvoerders der karavanen in het binnenland van Afrika, zij begeleidden ook de karavanen tot in het hart van Azië. De handelstakken van bijna alle andere volken der Aarde, met name ook de Europeesche, waren eveneens niets dan vertakkingen van den grooten Arabischen wereldhandel, waarvan de Genueesche en Venetiaansche handel eveneens afstammen. Ook het handelsverkeer door Rusland langs de Wolga tot aan het oude Nowgorod en het in de nabuurschap der Samojeden bloeiende “Biarmie” was een tak van dien machtigen stroom, en daar aan het strand der IJszee en der Oostzee, worden nog heden Arabische munten gevonden.

Zooals eens die munten, zoo zijn ook nu nog bij de door ons, en bij alle [20]Europeanen zonder uitzondering, aangenomene termen, vele uitdrukkingen in zwang, toepasselijk op handel en zeevaart, die van de Arabieren afkomstig, en door bemiddeling der Italianen en Spanjaarden aan onze taal toegevoerd zijn: “admiraliteit”, “arsenaal”, “tarief”, “magazijn”, “karavaan”, “bazar”, zijn enkele der hiertoe behoorende woorden, zoo ook de namen der beroemde winden: “monsum”, “sirocco”, “samum”, waarmede de Arabische schepen zeilden. Ook velen der wijd en zijd verbreide waren en produkten, hebben door alle tijden heen Arabische benamingen gehouden, zooals de suiker (alzucar), die de Arabieren ons het eerst leerden kristalliseeren; de koffij (kawe), die zij sedert onheugelijke tijden in Gelukkig Arabië verbouwden; de kamfer en het lak, dat hunne kooplieden uit Indië aanvoerden; zoo ook de “safraan”, de “artisjok”, de “jasmijn”, de “tamarinde”, de “boomwol”, (katoen, al guoton) en de daarvan vervaardigde stoffen “mousselin”, en “calico”. Even zoo zijn de “gazelle”, de “giraffe”, de “civet-kat” en nog eenige andere dieren, in de Europeesche woordenboeken met Arabische namen aangeduid.

Ook in verschillende takken van nijverheid zijn de Arabieren voorbeelden en onderwijzers der Europeanen geworden. Zoo waren zij b.v. gedurende een gedeelte der midden-eeuwen de voornaamste en bekwaamste bewerkers der zijde. De Arabische zijde-weefsels uit Almeria in Spanje, waartoe Marocco de grondstof leverde, waren beroemd. Het is bekend, dat reeds de ouden hunne kostbaarste purperkleurige kleedingstukken uit Phenicië kregen, en zoo was het ook weder in de midden-eeuwen. Gouden treswerk en boordsels, fraai gekleurde tapijten, gouden en zilveren draadwerk, kostbare weefsels, waarin sierlijke patronen met gouddraad waren ingeweven, kwamen nagenoeg alleen van de zoogenaamde “Saraceenen” (Oosterlingen), d.i. Arabieren en hunne naburen. De Noormansche Koningen in Beneden-Italië en hunne Hohenstaufsche opvolgers, hadden groote en wereldberoemde katoen- en zijdefabrieken in Palermo. De teekenaars en de werklieden in deze fabrieken waren Saracenen. De Oostersche smaak in de versieringen, en de ingeweefde Arabische spreuken geven dit genoegzaam te kennen. Deze fabrieken leverden de prachtgewaden voor de Koningen en Grooten van Europa. Van hen is onder anderen ook een deel der kroonings-ornamenten der Duitsche Keizers afkomstig. De Arabische inrichtingen in Palermo werden de leerscholen voor de zijde- en tapijtweverijen in Opper-Italië. En van hieruit kwamen deze oorspronkelijk Arabische kunsten in de vijftiende eeuw naar Nederland, waar zij verder tot bloei en volmaking kwamen.

Ook met de kunst, reukwerken te vervaardigen, met het distelleeren van wijn, hebben de Arabieren ons Europeanen bekend gemaakt, en het is overbekend dat het eerste mechanische uurwerk, dat noordelijk van de Middellandsche zee gezien werd, uit Arabië afkomstig was; zooals vermoedelijk ook de eerste invoering van het buskruit en van het kompas, deze in de geschiedenis der beschaving zoo buitengewoon belangrijke uitvindingen, aan de Arabieren moeten toegeschreven worden. Uit dit alles ziet men dus, dat even als de toenmalige dichters van Europa, Arabische vertellingen en riddergeschiedenissen in hunne romans inweefden, evenzoo onze kunstenaars en werklieden [21]in hunne voortbrengselen, Arabische phantasiën tot thema namen; dat even als in de verzen der Provençalen en Troubadours, Arabische beeldspraak weerklonk, zoo ook onze Keizers en Koningen Arabische borduursels en sieraden op schouders, borst en gordel droegen, en dat even als de ridders en krijgslieden, zoo ook de geleerden en wijzen van Europa, meermalen de zeden en wetten overnamen van de uit Afrika overgekomene veroveraars.

De Europeanen hebben zich echter bij deze door alle tijden terugkeerende zamensmelting der beide, in het zuiden naburige vastelanden, niet altijd alleen passief gedragen. Zij hebben de Puniërs, de Egyptenaren, de Saraceenen niet alleen bij zich afgewacht. Ten allen tijde zijn zij zelven op verscheidene punten hun uitgestrekt vaderland binnengedrongen, en zijn zij, doordien zij herhaalde malen verscheidene gedeelten der Afrikaansche kustlanden met hunne Europeesche landen in aanraking brachten, met hen in inniger samenhang gekomen en hebben zij Afrikaansche zeden en bloed van daar naar hier overgebracht.

De in het zuiden van Europa gelegene schiereilanden Griekenland, Italië, en Spanje, waren bij voorkeur de bruggen, waarlangs hunnerzijds de Europeanen zich naar Afrika begaven. Men zou deze schiereilanden en de eilanden-keten Sardinië, Corsica en Sicilië, in zekere mate kunnen vergelijken met groote stukken druipsteen, die van het hoofdlichaam van Europa in de diepe grot der Middellandsche zee afhangen. De Afrikaansche kust, die overal dezelfde gedaante heeft en in eene rechte lijn doorloopt, is dan de vlakke bodem van deze grot. Even als het kalkwater langs de druipsteenen afvloeit, en op den bodem der grot duidelijke figuren vormt, zoo hebben ook altijd de Europeesche volken langs die landen getracht naar buiten te komen, en is daardoor tegenover de uiterste punten een Afrikaansch Griekenland, een Afrikaansch Italië of Spanje ontstaan. Zoo kwamen reeds in de oudste tijden, na de vernietiging van Troje, Hellenen op het Afrikaansche schiereiland Barca, dat juist onder hun land ligt, en stichtten daar hunne beroemde kolonie, Cyrene. Zoo kwamen ook de Romeinen, reeds spoedig in de eerste tijden hunner toenemende grootheid, in aanraking met dat gedeelte van Afrika, dat juist onder hun schiereiland Italië lag. Over Sicilië gaande, togen zij naar Afrika, vernielden Carthago en onderwierpen zich dat Afrikaansche land. Zoo zijn insgelijks de Spanjaarden—ook weder in onze dagen—over de straat van Gibraltar—het dichtst bij hen gelegen gedeelte van Afrika, het zoogenaamde Tingitanische schiereiland, binnengetrokken en hebben het dikwijls, als behoorende aan hun moederland, als het Hispania Transfretana (het Spanje aan gene zijde van de straat) bezet.

Hadden de Europeanen eerst op een zoo in hunne nabuurschap gelegen punt vasten voet gekregen, dan breidden zij zich vervolgens, even als de uit Azië komende veroveraars, over de geheele noordkust, of ten minsten over groote terreingedeelten er van, uit. De Grieken stichtten van Cyrene uit, langs dezen kustrand, vele andere koloniën, en deze Afrikaansche Grieken, die, naar de uitdrukkelijke getuigenis der oude schrijvers, allen zich, nevens hunne Europeesche moedertaal, ook de Afrikaansche hadden eigen gemaakt; die ook naar hunne zeden en gewoonten van tweeërlei natuur, halve Europeanen en [22]halve Afrikanen waren, vormden langen tijd een belangrijk verband tusschen de beide werelddeelen. Na de Grieken onderwierpen de Romeinen de geheele noordkust van het vasteland van Egypte tot aan Marocco, stichtten er eene reeks bloeiende koloniën en verdeelden haar in verscheidene, op Europeesche wijze bestuurde en bebouwde provinciën. Zij maakten zich daar zoo inheemsch, dat er bijna geen onderscheid was tusschen de Romeinsche provinciën langs de noordelijke, en die langs de zuidelijke kust der Middellandsche zee. Zij drongen ook dieper het land in en haalden van daar de Getulische en Numidische ruiters, die zij bij hunne legers inlijfden en waarmede zij in alle deelen van ons vaste land oorlogvoerden.—Hunne Afrikaansche legioenen, hunne zouavenregimenten, waarin zich zoowel Romeinsche Afrikanen als inboorlingen van Afrika bevonden, toonden in vele op Europeeschen bodem geleverde veldslagen, eene groote mate van onstuimige dapperheid en eene bijzondere geschiktheid, die zij zich op de leeuwenjachten en in de eeuwige guerilla-oorlogen der woeste stammen, in de rotsgebergten van Getulië hadden eigen gemaakt.

Na de Romeinen, tijdens de volksverhuizing, vermengden zich, al was zulks ook maar van voorbijgaanden aard, zelfs de Germanen, de bewoners van het noorden van Europa, met de Afrikanen. De Vandalen werden van den Oder, over Spanje, tot naar Mauritanië teruggeworpen, en zij beheerschten eens zoowel de Europeesche landen ten noorden van de zuilen van Herkules, als de Afrikaansche landen ten zuiden er van, oostwaarts tot voorbij Carthago. Onder hunnen Koning Genserik keerden zij, door Afrikanen vergezeld en zelve waarschijnlijk gedeeltelijk geafrikaniseerd, naar Europa terug, en brachten de voornaamste stad van ons werelddeel ten onder, van uit dezelfde haven (Carthago), die eens door de Europeanen, van Rome uit, een zoo hard lot te verduren had. Nog in latere tijden heeft men, in eenige blondharige bergvolken van Afrika, nakomelingen dezer Germanen willen zien.

In den bloeitijd der Arabische macht, die de Duitsche volksverhuizing op den voet volgde, was de heerschappij der Europeanen meer dan ooit van Afrika uitgesloten. Nadat echter het groote Arabische Kalifaat, even als het Romeinsche rijk, uiteengespat was, gedurende de kruistochten in de 12de en 13de eeuw, vielen om zoo te zeggen, de Europeesche volkeren weder midden in het Zuiden en in het Oosten. In Syrië, Palestina, op de eigentlijke noordkust van Afrika, in Egypte, in Tunis en Marocco verschenen zij ontelbare malen onder de banier van Lodewijk den Heilige en andere Koningen, tot op de tijden van Keizer Karel V en Sebastiaan van Portugal, en brachten van daar terugkeerende, zuidelijke gewoonten, zienswijzen, zeden, natuur- en kunstproducten naar Europa.

Onder de langdurige heerschappij der Turken, kwam vervolgens de geheele reeks van schoone Afrikaansche landen, wier ontwikkeling vroeger, zoowel onder de Carthagers als onder de Grieken en Romeinen en later ook onder de Arabieren, zoo op Europeesche wijze gebloeid had, weder tot den toestand der oude barbaarschheid. De zoogenaamde roofstaten ontstonden, en gedurende verscheidene eeuwen betraden Europeanen den Afrikaanschen bodem niet anders [23]dan als slaven en krijgsgevangenen. Dit is eindelijk eerst weder in onze 19de eeuw veranderd, want nu zijn de Romaansche volken andermaal begonnen zich over de tegen hen over liggende kusten op nieuw te verspreiden.

Sedert 1830 zijn de Franschen, die zich somwijlen als de erfgenamen der Romeinen beschouwen, het land binnengerukt en hebben er een Europeesch-Afrikaansche kolonie gesticht. Zij hebben daar den toegang gebaand aan de nakomelingen der eertijds daar zoo gevreesde Germanen, aan de nijvere Duitsche landbouwers, die nu door vlijt en weldaden de misdragingen hunner Vandaalsche voorvaderen doen vergeten.

Sedert eenige jaren zijn de Spanjaarden het voorbeeld der Franschen gevolgd. Vol geestdrift hebben zij de oude veete en den zelden afgebroken naijver tusschen Europa en Afrika weder opgerakeld, en schijnen, indachtig aan de vroegere overleveringen van hun land, hun “Afrikaansch Spanje” weder te willen veroveren.

Napoleon III heeft van daar zijne Afrikaansche legioenen, de regimenten zouaven of Afrikaansche Europeanen en de horden der woeste Turco’s, (inboorlingen, geboren leeuwenjagers van het land) naar ons werelddeel overgevoerd en met hunne hulp in 1859 zijne snelle overwinningen in Italië behaald.

Dit is nagenoeg een kort overzicht over de groote rij van gebeurtenissen, die tot de zamenvlechtingen en zamensmeltingen der Europeesche en Afrikaansche volks-elementen geleid hebben. Wel zijn de resultaten van vele dezer zamensmeltingen weder weggevaagd, of beter gezegd: zij zijn zoo in de Europeesche atmosfeer vervlogen, dat zij niet meer opgediept en nauwkeurig nagegaan kunnen worden. Maar er zijn ook streken in ons werelddeel, waar de resultaten van dat langdurig verkeer met Afrika nog min of meer merkbaar zijn, en die wij in zekere mate als een midden tusschen ons in gelegen streek Saraceenen-land, of ten minste als eene zichtbare Afrikaansche tint, op het gelaat onzer volken kunnen beschouwen.

Ten slotte wil ik trachten, deze nu nog meer of minder Afrikaansch gekleurde deelen van Europa aan te duiden: bij onze Europeesche Turken is de Arabische taal het orgaan van godsdienst en geleerdheid. Bij den Turkschen stam zelven is nog veel vermomd Arabisch bloed, en bij hunne legers, aan den Hellespont zoowel als aan den Donau, dient nog menig Arabier, Egyptenaar en Moor. Ook verschijnen in hunne handels-havens niet zelden Arabische kooplieden, zooals ook op hunne galeien, slaven en gevangenen uit alle landen ten noorden van de woestijn. In het overige niet Turksche Europa, bestaan nog enkele punten, waar de Saraceenen nog heden ten dage, zoo te zeggen in persoon, ofschoon met aanzienlijk veranderde nationaliteit en gewoonten, bestaan. Op Malta b.v. heeft het volk, zooals bekend is, een Arabisch dialect, en iets dergelijks kan men ook opmerken bij de bewoners der Balearische eilanden, die zoo dikwijls in handen der Afrikanen waren, en wier gewoonten en taal nog altijd eene Arabische tint hebben.—De bevolking van Zuid-Italië en die der groote eilanden Sicilië, Sardinië, Corsica, die in den loop der tijden zoo dikwijls en zoo lang onder den invloed van Afrikaansche rassen stonden, duidt nog heden menig Arabisch en Afrikaansch element aan. [24]

Veel bij de hedendaagsche bewoners van Sicilië en van het naburige Abruzzo, doet eerder aan het Oosten dan aan Europa’s christelijke landen denken. Half barbaarsche stam-hoofden, Palikaren en Klephten, komen hier onder veranderde namen voor.

De bewoners der bergen van het binnenland van Sardinië ten tijde der Romeinen, beschreef Strabo ongeveer zoo, als wij tegenwoordig de Kabylen van Noord-Afrika kennen. “Beschaving,” schrijft hij, “is in Sardinië alleen aan de kusten te vinden. De bergbewoners echter leven alleen van veeteelt en roof, zij zijn ruw en schuw als het wild.” En wat deze Romein van de half Afrikaansche natuur der oude Sardinische bergbewoners van voor 2000 jaren zegt, dat geldt in meerdere of mindere mate ook nog ten huidigen dage van hen.

Ook de Corsicanen, met wier volksnaam men de benaming van het handwerk der “corsaren” (zeeroovers) in verband gebracht heeft, waren in het binnenste van hun eiland, van oudsher niet veel beschaafder dan de oude oorspronkelijke bewoners van Noord-Afrika, de Barbarijers. Roofzucht, bloedwraak, de ruwheid van de herdersvolken, haat en verachting voor alle nieuwigheden en veranderingen, heerschen nog heden bij hen, ofschoon zij reeds sedert eene eeuw tot een beschaafden staat behooren, en Frankrijk veel gedaan heeft om hen naar dezelfde regelen als de andere Franschen te regeeren. De bruinachtige gelaatskleur, de kleur van het haar, de uitdrukking van het gelaat en de geheele vorming van het lichaam der zoogenoemde “Italiaansche” eilanders schijnt er op te wijzen, dat zij in zekere mate een overgangsvorm uit Afrika naar Europa zijn.

En wat eindelijk de bevolkingen van Spanje en Portugal betreft, deze zijn, voornamentlijk in het zuidelijke deel dezer landen, nog heden ten dage dikwijls met Afrikaansche (Moorsche) elementen bezwangerd. Niettegenstaande later christelijke Koningen van Spanje, de Mooren en Morisco’s van hun land, op eene allerwreedaardigste wijze deden vervolgen, en ofschoon het hun gelukte hun rijk van hen die hun geloof trouw bleven, zooals zij het noemden te “zuiveren,” zoo hebben zij toch het Moorsche of Afrikaansche karakter, bij de bevolking van Andalusië, Granada, Murcia, Valencia, niet geheel kunnen doen verdwijnen. Het is een ten deele eeuwenoud, en reeds ten tijde der Pheniciërs en Carthagers hier ingeworteld karakter. Takken van Arabische industrie bloeien, al is het dan ook op vrij wat jammerlijker wijze dan ten tijde der Abderhamans, daar nu nog; en onder de zwarte sluiers, in snede en maaksel van Arabischen oorsprong, der schoone dames van Cadix en Sevilla, schittert dezelfde gloed der donkere oogen, reeds door Arabische dichters bezongen.—Zeer veel in de levenswijze, kleederdracht, zeden, dansen en volksliederen, der bewoners van het zuidelijke deel van het Pyreneesche schiereiland, is van Afrikaanschen oorsprong. Vele, nog heden geldende geographische namen in die streken zijn Arabische benamingen, die door de Spanjaarden eenigzins gewijzigd zijn. Zulke benamingen dragen daar rivieren, b.v.: de Guadalquivir, Arabisch Werd al Kebir (het groote water); steden, b.v. Gibraltar, Arabisch “Dschebel al Tarik (de rots van Tarik); provinciën, b.v. Algarvië, arabisch El Garb; bergketens b.v. de Alpujarras, Arabisch Alboscharat. Een zeer [25]beroemd bergland heet nog heden het Moorsche: “Sierra Morena.”

Dergelijke geographische sporen en monumenten der volksverhuizingen uit Afrika naar Europa, treffen wij nog veel meer noordelijk aan, b.v. in een dal der Helvetische Alpen. In het kanton Wallis is nog heden ten dage eene geheele reeks namen voor bergpaden, afgronden, gebergten en dorpen in gebruik, die hun Arabischen oorsprong duidelijk verraden. Piz del Moro (de top der Mooren), Monte-Moro (de Mooren-berg), Fontane More (de Mooren-bronnen), en de plaats-namen “Allalie,” “Alangel,” “Algabi” zijn eenige der Arabische namen in dit land. Ten tijde toen de Arabieren en Mooren in Spanje en Zuid-Frankrijk machtig waren, hebben, zegt men, zich eenige Saraceenen uit Noord-Afrika in de bergpassen der Alpen, voornamentlijk in de kloven van den St. Bernard nedergezet, vanwaar zij het zuiden en het oosten van Zwitserland onophoudelijk beoorloogden, tot in 954, in welk jaar zij zelfs St. Gallen bedreigden. Van hen zouden deze Arabische namen, in deze zoover van de Arabieren en Mooren verwijderde landstreek, wier zwartharige, bruinkleurige inwoners, volgens de opmerkingen van een reiziger, nog heden eene Arabische afstamming verraden, afkomstig zijn; ofschoon zij anders in zeden, taal en levenswijze van hunne blonde Duitsche en Fransche naburen niet meer verschillen.

Ja, bij het Waadlandsche dorp Saas, maken deze dalbewoners nog, ter bevochtiging hunner Alpen-matten, gebruik van eene oude waterleiding, die de Saraceenen daar, hoog boven het dorp en boven de toppen der boomen uit, in de rotsen hebben uitgehouwen. Dat is dan wel een het verst naar het binnenste gedeelte van ons werelddeel vooruitgeschoven post, van die merkwaardige verhuizingen, veroveringen en invloeden uit Afrika; het meest nabijgelegene spoor der zamenvlechting en zamensmelting der bevolkingen van beide werelddeelen, dat ik aanwijzen kan, en hiermede sluit ik daarom dit hoofdstuk. [26]

[Inhoud]

Oostelijke naburen van Europa.

Tartaren, Mongolen, enz.

Er bestaan tamelijk gegronde redenen om te vermoeden, dat eens niet alleen de Kaspische zee en het meer Aral eene zamenhangende watermassa vormden, maar dat die groote binnenzee zich ook ten noorden van den Kaukasus uitbreidde en zich met de zee van Azof en de Zwarte zee vereenigde, terwijl zij in het westen de vruchtbare streek van Oostelijk Europa, en in het noorden den zuidelijken voet van het Uralisch gebergte bespoelde. In het oosten reikte die binnenzee tot aan den aanvang van het centraal-Aziatisch hooggebergte. Had deze voor-historische binnenzee een duurzaam bestaan gehad, dan zou ons werelddeel, door eene bijna onoverkomelijke natuurlijke grens, van de Aziatische binnenlanden gescheiden zijn geweest. De ons onbekende natuur-veranderingen, tengevolge waarvan de Zwarte zee, die van Azof, de Kaspische en de Arabische zee zich in afzonderlijke bassins oplosten, en zich binnen de tegenwoordige engere grenzen terugtrokken, hebben veroorzaakt dat sedert dien tijd, het Zuid-Oosten van Europa zich meermalen nauw verbonden heeft met Azië. De bergvolken konden zich nu droogvoets van den Kaukasus verder westwaarts begeven. Vooral echter is daardoor eene groote breede opening, tusschen het noordelijk uiteinde der Kaspische zee en den zuidelijken voet van den Ural ontstaan, en deze is van oudsher eene der merkwaardigste volken-poorten voor Europa geweest. De Kaspische zee liet, toen zij het noordelijk gedeelte van haren diep ingezonken bodem ontblootte, een uitgestrekt en woest land na, welks grondgesteldheid nog heden ten dage aantoont, dat het vroeger met water bedekt geweest is. Het is een uitgestrekte, boomlooze, zoutachtige steppengrond, die met zand, kiezel, mosselschelpen en ontelbare zoutkorrels, de overblijfselen der vroeger hier woedende baren, bedekt is. En deze onhuisselijke steppen-natuur loopt in zuidelijke richting voort tot aan de vlakten van Perzië, oostelijk tot aan het begin van den hoogen bergmuur van den Bolortagh, waarvan twee groote rivieren afstroomen, die de beroemde vruchtbare oasen van het oude Baktrië besproeien. [27]

In het Noord-Oosten breidt zich deze onverkwikkelijke grondgesteldheid, zonder bepaalde grenzen naar Siberië uit, en in het Noorden eindigt zij aan den zuidvoet van het met bosschen begroeide Ural-gebergte. In het westen dringt zij tusschen den Ural en de Kaspische zee, door het gebied der beneden Wolga, Europa binnen, waar deze woeste vlakte een vruchtbaar land ontmoet, dat ten minste iets boven de oude zee-oppervlakte verheven is. Dat geheele groote bassin, in welks midden het meer Aral gelegen is, en waarin de Kaspische zee zich van den Kaukasus af rondkronkelt, is een der eigenaardigste diepten van den aardbodem. Het ligt met al zijne meeren en rivieren, nu nog merkelijk lager dan de Zwarte- en Middellandsche zee. Alexander von Humboldt en andere geleerden hebben daarom over een “afgrond” van de Kaspische zee gesproken, en spraken over de geheele woeste streek, die ons Europa als op sleeptouw medegegeven is, als over een kolossalen, wijdgeopenden “krater”. Vroeger noemde men het naar de beide hoofdwateren, die ook nu nog zijne diepste plaatsen bedekken, ook wel het “Aralo-Kaspische bassin”, of ook wel de lage vlakten van Turan”, naar een oud Perzisch woord, dat zooveel beteekent als “het land der duisternis”, in tegenstelling met Perzië of Iran zelf, dat beteekent “het land des lichts”.

Uit den “afgrond” der Kaspische zee, komen op bepaalde tijden van het jaar verschillende soorten van visschen te voorschijn: geheele scharen zalmen, steuren en andere groote waterbewoners, begeven zich stroomopwaarts door de groote kanalen der Wolga, tot diep in het Westen en het Noorden van Oost-Europa, waar zij zich over de neventakken van dat gebied verdeelen. Even zoo trekken uit die zuidelijke, laaggelegene landen, voortdurend geheele scharen land- en watervogels naar het Westen en het Noorden. Zij komen uit den omtrek der Kaspische zee en van het meer Aral, passeeren de bovengenoemde landen-poort tusschen deze zee en den Ural, en verspreiden zich in de lente over Rusland, vanwaar zij tegen den herfst weder naar de streken vanwaar zij kwamen, terugkeeren. Ook de verwoestende zwermen vliegende sprinkhanen, die met andere, minder te vreezen soorten van sprinkhanen daar hun vaderland hebben, vliegen, overal verderf aanbrengende, dikwijls en in groote zwermen door die poort uit Azië Europa binnen.

Met één woord, een groot gedeelte, der levende natuur schijnt hier zich uit het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen en Westen te bewegen. Even als met de dieren, zoo ging het ook van oudsher met de menschen. Met uitzondering van enkele vruchtbare rivier-gebieden en oase-achtige vruchtbare streken in het Oosten en het Zuiden, die reeds in oude tijden de zetels waren der ontwikkeling van volken, die daar hunne bestendige woonplaatsen hadden, en waarin de steden Taschkent, Samarkand, Buchara, Chiwa en hare oude voorgangsters bloeiden, was het geheel bewoond door steeds heen- en weer trekkende Nomaden. Reeds in de oudste tijden, tijdens Cyrus, worden ons als zoodanig de “Massageten” genoemd, en later nog ontelbare andere [28]stammen, die langs hunne zuidelijke grens in onophoudelijken strijd met de meer ontwikkelde bevolking van Iran of Perzië leefden. Aan gene zijde der hooge bergen in het Oosten, meer naar het binnenste van Azië toe, zijn nog andere dorre bassins, die gelijk zijn aan het Aralo-Kaspische bassin, en die ook, even als deze, van de vroegste tijden af door Nomaden bewoond werden: de woestijn “Gobi”, die van “Schamo” of de door de Chineezen zoo genoemde “zandzeeën”.

Dikwijls reden de Nomaden dezer Oostelijke “zand-zeeën,” door de passen der bergen, naar het westelijk bassin aan de Kaspische zee, en brachten zoodoende aan de bewoners daarvan nieuwen toevoer van bevolking en nieuwe meesters. Dikwijls begaven zich omgekeerd de Westelijke Nomaden naar hunne naburen in het Oosten. Maar nog menigvuldiger vereenigden zij zich, en trokken zij door de Uralisch-Kaspische volken-poort, even als die vogels waarvan wij gewaagden, Europa binnen, en verspreidden zij zich daar, om even als de zwermen vliegende sprinkhanen, overal verwoesting aan te brengen.

Men zou haast zeggen, dat de menschen op dien van water beroofden zeebodem, den onrustigen aard dier eens hier klotsende zilte baren aangenomen hebben. Als de zee, zoo woedt en stormt hun geest hier eeuwen lang, en slechts nu en dan, in tijden van rust en vrede, komt zij tot kalmte, even als zulks ook bij de zee het geval is.

Sedert het begin der geschiedenis, waren dergelijke overstroomingen en doorbraken hier aan de orde van den dag. Maar wanneer wij de geschiedenis der eeuwen nagaan, zien wij die overstroomingen nu en dan in omvang tonemen, de baren hooger rijzen en, als een tweede zondvloed, de beschaafde landen overstroomen en de geheele wereld van China tot Rome op hare grondvesten doen schudden, als zouden, waar het menschengeslacht niet verdelgd werd, ten minste al de bloesems der beschaving van den aardbol weggevaagd worden.

Ten gevolge van dergelijke gewelddadige bewegingen, is China herhaalde malen, van het eene einde tot het andere, in handen gevallen der uit het binnenland van Azië komende Nomaden-stammen, maar heeft het zich door zijne onweerstaanbare vastheid van karakter en zijn staatsbestuur, steeds weder er boven op weten te werken, en door omwerking der vreemde bestanddeelen die waren blijven hangen, steeds zijne eigendommelijkheid weten te bewaren.

Eveneens hebben ook de andere beschaafde schiereilanden van Azië, Indië, Perzië en Klein-Azië, herhaalde malen nieuwe bevolking en overheerschers van die zwervende Nomaden-stammen ontvangen; zijn gedurende lange tijd-ruimten in hunne innerlijke ontwikkeling gestoord geworden, en hebben niet dan na veel strijds, hunne onafhankelijkheid en de hun eigene ontwikkeling, even als China, weder kunnen herstellen.

Ons Europa, dat zelfs door onze natuurvorschers soms niet eens als een op zich zelf staand werelddeel, maar meer als een groot aanhangsel van Azië, als een der Aziatische schiereilanden (“zooals Bretagne een aanhangsel van Frankrijk is,” zegt Humboldt) beschouwd is geworden; dit Europa schijnt ook door die Nomaden-stammen van oudsher als een gedeelte van Azië aangezien te zijn, en zij zijn het even dikwijls in- en uitgetrokken, als de schiereilanden China [29]en Indië, als maakte het mede een gedeelte uit van hun moederland en van het gebied, waarop zij meenden recht van grazen te hebben.

Gewoonlijk golden die invallen wel alleen de oostelijke gedeelten van ons werelddeel, en meer in het bijzonder de volken der uitgebreide vlakten van Rusland, die den Nomaden als bijzonder geschikt moeten voorgekomen zijn. Slechts tweemaal zijn zij, bij wijze van uitzondering, zoo diep ons vasteland binnengetrokken, dat het scheen als wilden zij daar, even als in Azië, alles mongoliseeren. Eenmaal in het begin der 5de eeuw onzer tijdrekening, toen tengevolge van een aan de Chineesche grenzen uitgebroken strijd onder de herdersvolken, Rome met vernietiging bedreigd werd; toen Atilla, de geesel Gods, de volkeren tot in Frankrijk en Italië, in beroering bracht en hen, als een stormwind de wolken, voor zich heendreef, en ze als een hoop kaf tot naar Spanje en Afrika deed overwaaien. En een tweede maal in het begin der 13de eeuw, toen Dschingis-Chan en zijne bloeddorstige opvolgers door alle langs den Donau en de Wolga gelegene landen heentogen, en tot aan de grenzen van Duitschland de akkervelden onder de hoeven hunner paarden vertrapten. Beide malen hebben Duitsche krachtsontwikkeling ons werelddeel voor eene dreigende mongoliseering gevrijwaard. De eerste maal deden zulks de West-Gothen onder Setius op de vlakten van Châlons, en de tweedemaal de Duitsche ridders onder Hendrik den Vrome van Silezië, op het slagveld aan den voet der Sudeten bij Wahlstatt, waar nog heden ten dage jaarlijks, de den barbaren geleverde, en voor de bevolking zoo merkwaardige slag, herdacht wordt.

Daar deze beide invallen der Aziaten, die bijna een duizendtal jaren na elkander plaats hadden, voor Europa de meest belangrijke geweest zijn, zoo zijn ook de namen, waaronder de Nomaden in beide tijdstippen verschenen, het meest verspreid geworden.

De ruiters van Attilla werden Hunnen genoemd. Dezen naam hebben zij van de Chineesche grenzen medegebracht. Geschiedschrijvers van het Hemelsche rijk noemden hen “Hungnu” of “Hiongnu,” en daar zij onder dezen naam de schrik van het door hen geteisterde Romeinsche rijk en van de door hen in rep en roer gebrachte Germanen werden, zoo heeft men langen tijd na dien, alle uit Azië komende en gelijke zeden met hen hebbende barbaren, onder den naam van Hunnen-volken zamengevat, even als in vroegere tijden de Grieken dezelfde wilde volksstammen onder den algemeenen naam “Skythen” aanduidden.

Hetzelfde deed men ook weder bij den tweeden grooten inval der Nomaden onder Dschingis-Chan. Toen ter tijde was in Azië de naam “Tata” of “Tatar” beroemd onder hen geworden. “Tata” was oorspronkelijk de naam van een kleinen nomaden-stam, die zich echter met den roem en de macht van dien stam meer en meer verspreidde. Het eerst kwam bij de Chineezen, en later ook bij de Perzen en Arabieren, die naam in gebruik, en eindelijk kwam hij, toen de Nomaden zoowel het Russische Kiew, als de Poolsche koninklijke residentie Krakau bestormden, en toen het heesche geschreeuw hunner kameelen zelfs aan den Oder vernomen werd, ook in Europa in zwang. Hier voegde men bij den naam, die zuiver Aziatisch “Tata” luidt, maar die de Europeanen in klank en beteekenis aan den Tartarus herinnerde, nog eene “r.” “Wees [30]getroost,” had Koning Lodewijk IX van Frankrijk tot zijne moeder Blanche gezegd, toen deze hem uit naam der door de Aziatische horden geteisterde christenheid om bijstand smeekte—“wees getroost! want de hemelsche genade zal in allen gevalle met ons zijn, hetzij dat wij deze kwaaddoeners in den helschen afgrond van den Tartarus, waaruit zij voortkwamen, terugslingeren, hetzij dat zij zelf ons vernietigen en ons naar het paradijs zenden zullen.” Sedert dien tijd werden zij Tartaren genoemd en paste men ook dien naam toe op de volkeren, die met Dschingis-Chan kwamen, hoe verschillend zij ook in taal en afkomst mochten zijn, en ook nog wordt wel in onze dagen, die naam op de gezamentlijke Nomaden-volken van Midden-Azië toegepast, op dezelfde wijze als de Oosterlingen alle Europeanen, tot welk volk zij ook mogen behooren, “Franken” noemen. Later zag men in, dat er onder die Nomaden twee zeer van elkander verschillende groote geslachten bestonden, met geheel van elkander afwijkende talen en gelaats-uitdrukking: een meer westelijk ras, dat den naam, “Turken” verkreeg, en eene meer oostelijke groep, die den naam “Mongolen” droeg. Deze laatste naam bracht Dschingis-Chan zelf in zwang, aanvankelijk als een eeretitel voor de élite zijner dappere strijdmakkers. “Ik wil”, zeide hij, “dat dit mijn met een edel kristal te vergelijken volk, dat mij bij ieder gevaar zoo trouw was, ‘Mongol’ d.i. de trotsche of de onverschrokkene, heet, en het verhevenste zij, van alles wat zich op Aarde beweegt. Weldra beroemde zich ieder der Oostelijke Tartaren op dezen eeretitel, die door den nieuwen geesel Gods in eere gebracht was. “Mongolen en Mongolei” werden de namen van wijd verbreide volken en rijken, en ten slotte heeft men met dien naam een der vijf hoofdrassen van het menschelijk geslacht aangeduid.

Als men den gang dezer groote volken-bewegingen en de machtige rijken, die nog meer in grootte toenamen dan vroeger het Romeinsche rijk, en den oorsprong der talrijke beroemde landen-veroveraars en volken-vernietigers, die uit den Aziatischen Tartarus opdoemden, nagaat, dan komt men, even als bij de reuzenstroomen der Aarde, die verscheidene landschappen doorstroomen, gewoonlijk tot eene, in een afgelegene streek verborgen bron, en tot eene zeer geringe aanleiding van de groote beweging.

In de rookerige tent van een Tartaarsch edelman, midden op de dorre vlakte, wordt een knaapje geboren, dat als duizend andere, door zijne moeder naar landsgebruik voor het eenvoudige herdersleven wordt opgeleid. Vader en moeder sterven en de jongeling erft de kudde; eenige knechten en vazallen zijner famillie worden tegen hem weerspannig. Hij brengt hen weder tot gehoorzaamheid, treedt zegevierend uit den met de vuist beslisten strijd te voorschijn, en hierdoor ontwaakt in den opgewonden en zegedronken jongen paardenherder, een heldengeest die naar grootere daden snakt. Hij vindt in zijne nabijheid nog meer strijdvragen over weide-recht en kudden-gebied te beslechten.—Hij vereffent ze,—verzamelt om zich de uitgelezensten van zijn volk, die beginnen met hem in hunne liederen te bezingen. Spoedig brengen de hoofden der herderstammen van nabij en van verre hunne zaken voor hem. Hij verklaart zich voor de eene partij, verklaart de tegenpartij voor oproerlingen en vernietigt hen, zoo zij weerstand bieden, te vuur en te zwaard. Vrijwillig [31]en uit vrees onderwerpen zich vervolgens vele andere hoofden van stammen aan den herdersknaap, “Temudschin” genaamd, die oorspronkelijk als een lam opgroeide, maar wiens stem weldra als het gebrul van den leeuw over de velden klinkt.—“Het volk staat op, de storm breekt los,” en de op de grassteppen levendig geworden hartstochten en de opgewekte begeerten, zetten nu, alle grenzen overschrijdende, den aardbodem in lichte laaie vlam.

Uit de rotskloof bruischt de bergvloed

Woedend, dondrend, naar benêen,

Met zich voerend in zijn stortvloed

Eikenboomen, brokken steen.

Temudschin beweegt zich weldra als een jonge adelaar in steeds grootere en grootere kringen. Hij neemt zijn vlucht naar de Chineesche grenzen, doortrekt met zijne “Tartarus-zonen” de prachtigste dalen, plundert met hen de rijkste steden, voert hen naar onbekende rivieren, laat hen onder indrukmakende plechtigheden van het water dier stroomen drinken, laat hen zweren dat zij, zooals hij zich sierlijk uitdrukt, “het onaangename zoowel als het aangename van dit leven met hem willen deelen.” Een heilig kluizenaar, een zoon der woestijn, treedt nader en verkondigt in eene groote, “Kuraltaï” (een Mongoolsche rijksdag) aan het verzamelde volk, dat de Goden aan dezen Temudschin al het land dat langs de rivier ligt gegeven hebben, en dat hij van nu af “Chakan” (Vorst der Vorsten) of Dschingis-Chan (groote Chan) heeten zal.

Weldra drinkt nu deze Dschingis-Chan parelenden wijn uit de schedels zijner vijanden, de Koningen van Azië, die hij als gedenkteekenen van zijnen toorn en zijne strafoefening, in zilver en goud gevat, met zich medevoert. “Ik wil mijn stijgbeugel niet verlaten,” zoo zweert hij, terwijl hij weder te paard stijgt, “voor ik geheel Azië als een kleine molensteen rond kan draaien.”—Hij onderwerpt de halve wereld. Oude, door wapenmacht beroemde, door kunsten en wetenschappen en eene wijze staatsregeling uitmuntende rijken, worden medegesleurd door den dwarrelwind die aan gindsche dompige tent zijn ontstaan te danken heeft, en naar men later berekend heeft, dalen zes millioen menschen daardoor, afgemaaid als het gras, ten grave.

Gelijkluidende met dit verhaal, maar met menige variatie, zijn ook de tradities van de wijze waarop de andere Nomaden-bewegingen, die in de wereldgeschiedenis staan opgeteekend, ontstaan. Maar even snel als de door hen gestichte rijken in macht aangroeiden, even spoedig spatten zij weder uiteen. Even als de bergstroomen, zijn zij spoedig in uitgebreidheid en kracht toegenomen, hebben een tijd lang gedreigd en alles in rep en roer gebracht, en zijn als sneeuw-lawines weder verdwenen. Attila en Dschingis-Chan hebben geene opvolgers gehad. Bij hen is niet zulk eene opvolging van machtige mannen geweest, zooals de lange lijst der Romeinsche Keizers of der Chineesche Hemels-zonen ze ons doet lezen. De groote Herder-Keizers staan als een eenzamen Kolossus in de woestijn. Als bruischende golven stuwen de opgewonden [32]volken tot aan zijn kruin tegen hem op, maar weldra is het: “zoo gewonnen, zoo geronnen” aan hen bewaarheid. Zij richtten geene gebouwen op, bij gemis van het duurzame fundament van onwrikbare grondstellingen en diep ingewortelde gewoonten. Hunne geschiedenis biedt geene stof aan, waaruit een Tacitus of een Gibbon een werk kan samenstellen, dat geschikt is het verstand te boeien. Daadzaken zijn wel is waar in massa voorhanden, maar zij kunnen niet gegroepeerd worden, er bestaat geen zamenhang tusschen. Er vindt geen organischen wasdom plaats, evenmin als een afsterven naar de wetten der natuur. Hoogstens een steppen-dichter bezingt hen in een wild lied. Alleen in de meer beschaafde landen, waarin zij zulke oude grondstellingen bij hunne verschijning vonden, en waar zij deze langzamerhand tot de hunne maakten, duurde de heerschappij hunner opvolgers langer.

Op de steppen van hun vaderland brak, nadat het alles overschaduwend genie, de groote komeet met den langs het halve hemelgewelf loopenden staart verdwenen, en nadat b.v. Dschingis-Chan onder een eenzamen boom, midden op een naakte steppe, zonder eenig gedenkteeken of monument begraven was, onder de tegenstrijdige elementen weder tweedracht uit. Reeds onder de eerste opvolgers ontstond bij de horden en in het rijk tweespalt, en de oude chaotische toestanden ontstonden weder.

Alle zooveel overeenkomst met elkander hebbende Oostersche volksstammen, door den loop der eeuwen heen en in volgorde na te gaan, en den lezer alle stammen, die onder verschillende namen verschijnende en weder verdwijnende, door de Kaspische-Uralische volken-poort Europa binnendrongen, ieder op zich zelf te beschrijven, kan mijn doel niet zijn. Voor ons, die hoofdzakelijk ons oog gericht hebben op hetgeen nu nog in Europa bestaat, zal daardoor weinig gewonnen worden; want schier geen dezer ontelbare invallen doet zijne gevolgen nu nog gevoelen. Alleen de laatste inval onder Dschingis-Chan maakt daarop eene uitzondering. Door dezen heeft de bevolking van Oostelijk-Europa eene blijvende, nog heden ten dage niet geringe vermenging met Tartaarsche bestanddeelen ondergaan, daar na het verval van het groote rijk van Dschingis-Chan, zijne Europeesche bezittingen nog eeuwenlang onder bijzondere Tartaarsche machthebbers bleven. Ten tijde zijner grootste uitgebreidheid omvatte dit Europeesche Tartaren-rijk, of het door hem zoogenoemde “Chanaat van Kiptschak”, de grootste helft van het tegenwoordige Rusland, van de Kaspische zee langs de Wolga tot aan Nischnei-Nowgorod en Moskou, en westwaarts tot aan den Dniepr, aan de grenzen van Litthauen en Polen. Het was een stuk nagenoeg vier à vijf malen zoo groot als Duitschland. Het werd ook wel het rijk der gouden horde genoemd, omdat de vorstelijke tent der Chans, die zich in de hoofdlegerplaats “Saraï” aan de beneden-Wolga bij het tegenwoordige Astrachan bevond, met van gouddraad vervaardigde sieradiën bedekt en overtrokken was.

De heerschappij der Tartaren had deze uitgebreidheid gedurende ongeveer 200 jaren, van het jaar 1224, toen de Russen in den slag bij de Kalka geslagen werden, tot aan het einde der zestiende eeuw, toen de Russen het hoofd weder opstaken en de eerste groote overwinning over de Tartaren, op de [33]Kulikowsche velden langs den Don, onder Dimitri Donskoi (in het jaar 1380) bevochten. Niet dat gedurende die lange tijdruimte, het geheele zuid-oostelijke gedeelte van Europa, binnen de aangegeven grenzen gelegen, geheel door Tartaren bevolkt geweest is. Zijne zuiver Tartaansche bevolking bepaalde zich tot de zuid-oostelijkste en oostelijkste gedeelten, maar wat dit rijk aan Finsche en Slavische bewoners bevatte, was aan de Tartaren onderworpen en vermengde zich dikwijls met hen. Tartaarsche adellijken en ambtenaren, die onder anderen de schattingen inden, doortrokken het land in alle richtingen en woonden ook onder de onderworpene volken; Europeesche (Slavische) Vorsten moesten naar de gezegde gouden legerplaats aan de Wolga reizen, om daar voor den de zweep zwaaienden Chan als vazallen den rug te buigen.

Als hulptroepen vinden wij de Tartaren ook dikwijls onder de Polen en Lithauers, met wie zij dikwijls tegen de Russen verbonden waren, en met wie zij zich ook gedeeltelijk als kolonisten en naburen vermengd hebben. Ook kregen gedurende dien tijd de Europeesche Tartaren nog somwijlen weder toevoer uit het groote Tartarije in Azië.

Het laatste Tartaarsche en Mongoolsche leger van eenige beteekenis, dat door de Kaspisch-Uralische volken-poort binnentrok, was dat van den “hinkenden man met den ijzeren voet”, Tamerlan of Timurlenk, die zich van een smid en roover, die aanvankelijk niets bezat dan een mager paard en een oud kameel, tot Heer van Azië opwerkte.

Intusschen kwam deze Tamerlan het hem arm en koud toeschijnend Europa niet ver binnen. Hij stelde zich tevreden met de Tartaren van Kiptschak, die zich tegen hem verzet hadden, te vernederen; rukte slechts een klein eind langs de Wolga op en keerde spoedig naar Azië terug, waar hij, de plunderaar van het rijke Indië en Perzië, in zijn hoofdstad Samarkand, midden in den Kaspisch-Uralischen afgrond gelegen, veel grootere schatten verzameld had, dan Rusland en Europa hem aanbieden konden.

Die tocht van Tamerlan naar Europa heeft eerder gediend om de macht der Tartaren in ons werelddeel te breken dan te versterken, want de Europeesche of Kiptschaker Tartaren werden toen bij duizenden geslacht, en na Timurs aftocht en eenige jaren daarna gevolgden dood, loste zich het groote rijk der gouden horden in verscheidene kleinere chanaten op, in de vorstendommen Kasan, Astrakan en de Krim.

Deze kleine Tartaarsche rijken, ofschoon onder elkander in strijd levende, gaven den Russen nog wel een eeuw lang de handen vol werk. Hunne wilde ruiterscharen beangstigden Moskou en andere Russische steden nog dikwijls. Maar eindelijk, na eene reeks bloedige gevechten in den zomer van het jaar 1552, viel de Tartaarsche koningsstad Kasan aan de Wolga in handen der Christenen. En slechts twee jaren na den val van Kasan, in het jaar 1554, voer voor de eerste maal een Russisch leger de geheele Wolga af, en overwon, terwijl het Astrakan veroverde, de Tartaarsche landen tot aan de monding der rivier, tot aan de oevers van de Kaspische zee. Daardoor was de levensader in het oosten van ons werelddeel, voor Rusland en voor de Europeanen gewonnen. [34]

Het Tartaarsche Chanaat van de Krim bestond nog bijna 200 jaren langer dan Kasan en Astrakan. En van dit schiereiland uit, werd dan ook nog eens in het jaar 1571 de stad Moskou door ruiterscharen overvallen, ingenomen en verbrand. Dit was de laatste maal dat de Russische hoofdstad van de Nomadische volken te lijden had.

Van nu af breidde Rusland zijne Kozakken-liniën, zijne verdedigingswerken en militaire-grenzen steeds verder tegen de Aziaten uit, en beperkten deze hen in een steeds enger gebied. Volgens het plan van Peter den Groote werd eindelijk in het jaar 1738 de Uralische linie, juist dwars door de reeds meermalen vermelde volkenpoort tusschen Azië en Europa getrokken, en de stad Orenburg in het midden dier opening, als wachter van Europa en hare beschaving gebouwd. Het ontstaan en de opkomst dezer stad en vesting, waarmede dat onzalige gat gestopt werd, kenmerkt de grondvesting der Europeesche heerschappij aan die poort, wier sleutel nu Rusland in handen kreeg. Van daar uit had ons werelddeel—voor de eerste maal in de geschiedenis—eene sterke grens tegen de Nomaden van Azië. Sedert dien tijd heeft geen nieuwe verwoestende inval van Aziatische herdersstammen in Europa plaats gegrepen; de groote duizendjarige Nomaden-verhuizingen uit het Oosten hielden op; de kleine geïsoleerde rest in de Krim, die geen toevoer en hulp meer van daar ontving, werd spoedig, kort na het midden der 18de eeuw, onschadelijk gemaakt en aan de Russische heerschappij onderworpen.

Verscheidene der, op de hier boven beschrevene wijze in Europa binnengedrongene Tartaren, werden, tengevolge der Russische veroveringen, tot het Christendom bekeerd, vele hunner Vorsten werden zelfs gedurende den loop der gebeurtenissen gedoopt en deze gingen langzamerhand in de Russische nationaliteit onder. Het meerendeel echter behield hunnen Mohamedaanschen godsdienst, hunne taal en zeden, en verloor slechts hun ouden oorlogzuchtigen geest en hunne onafhankelijkheid. Als landstreken, waarin zij nog de meer of minder overwegende, nu echter dikwijls met de Russen vermengde, grondbevolking uitmaken, mogen wij noemen: 1º. de landstreek aan den linker Wolga-oever, tusschen de Wolga en het Ural-gebergte en 2º. de dalen en steppen in de Krim, die ook wel eens Klein Tartarije genoemd worden.

Volgens de berichten van Baron von Herberstein en andere vroegere reizigers schijnt het, dat vroeger (voor ongeveer 300 jaren) het leelijke Mongoolsche type in de lichamelijke ontwikkeling, bij de hoogere klassen dezer Kasansche, Astrakansche en Krimsche Tartaren, nog tamelijk sterk te voorschijn trad. Toen waren nog velen hunner Mursas (edellieden) en hunner Chans van Mongoolsch bloed. Al hunne Vorsten zeiden van Dschingis-Chan af te stammen. Dit Oost-Aziatische of Mongoolsche element heeft zich echter langzamerhand vermengd en is verloren gegaan. Latere reizigers schilderen die Tartaren af, als veel meer van de Mongolen verschillende, en nu maken zij een zeer fraai gevormd Turksch-Tartaarsch slag van menschen uit.

Men zal deze verandering, deze versterking der Europeesche Mongolen gemakkelijk begrijpen, als men bedenkt, dat bij den geheelen zoogenaamden Mongolen-inval, de stoot van de Mongolen uitging. Reeds bij die legers, waarmede [35]Dschingis-Chan, Batu en Tamerlan, Europa binnen vielen, vormden wellicht van den beginne af de Turksche of Westelijke Tartaren het meerendeel. Van Mongoolsch of Oost-Tartaarsch ras waren alleen de Prinsen, de legeraanvoerders, de elite der troepen. Daar de oorspronkelijke woonplaatsen der Mongolen ver van ons werelddeel verwijderd zijn, het van oudsher door Turksche stammen bevolkte Turan, echter zeer nabij dat Aralo-Kaspische laagland gelegen was, zoo moesten de nieuwe manschappen, rekruten en kolonisten, die bestendig toestroomden, steeds meer van Turksch-Tartaarsche afkomst zijn.

Even als het Mongoolsche bloed, zoo is ook (grootendeels ten minste) de nomadische geest bij deze aan Rusland onderworpene Tartaren verloren gegaan. In de middelpunten van het leven aan de Wolga, in Kasan, Astrakan, Simbirsk, die zij gemeenschappelijk met de zich daar ook gevestigd hebbende Russen bewonen, houden zij zich nu onledig met allerlei in steden te huis behoorende handwerken, vooral zijn zij zeer beroemde leder-bewerkers. Maar ook, zelfs in de kleinste Tartaarsche dorpen, mangelt het niet aan de noodige handwerkslieden, smeden, timmerlieden, looiers. Hunne vlijtige vrouwen spinnen wol, hennep en vlas; ook worden de Tartaarsche boeren, waar zij land verwierven, als zeer zorgvuldige landbouwers geroemd. Boven alles is echter de bijenteelt hunne liefhebberij. Overal treft men onder hen bekwame en gegoede immekers aan. Het zou wel niet geheel juist zijn, te gelooven dat de Tartaren al deze kunsten des vredes eerst tijdens hunne onderwerping aan Rusland zich eigen gemaakt hebben. Ons Europeanen hebben deze volken vroeger, om zoo te zeggen, zich van hun ruwen kant doen zien. Maar in den rug hunner ruiterscharen, die onze steden in puin en asch hulden, oefenden ook altijd weder nakomende kooplieden en handwerkslieden hun bedrijf uit. De Russen veranderden daaraan niets, dan dat zij de ruiters en boogschutters der Tartaren de oorlogsfakkel uit de handen namen, en het ook bij hen wonende vreedzame element naar boven werkten.

Daar de Tartaren na hunne onderwerping, als met de overigen gelijkstaande onderdanen, in het Russische rijk zijn opgenomen; daar zij, even als de Russen zelven in alle deelen van dat groote rijk konden handelen en wandelen, zoo vindt men dan ook nu schier in alle groote Russische steden, in Moskou, Petersburg, Nowgorod, kleine koloniën van hen, welke in die Christelijke plaatsen hunne Mohamedaansche bedehuizen bezitten. Als dienstbaren worden zij tot verschillende betrekkingen gebezigd, en vooral worden die oude paarden-vrienden dikwijls door het rijk als voerlieden bij goederen-transporten gebezigd, terwijl zij zeer gezochte koetsiers en stalmeesters zijn. Zelfs op het vlakke land, binnen in Rusland, midden tusschen eene geheel Slavische bevolking, vindt men kleine door Tartaren bewoonde distrikten, die geheel op zich zelve ten oosten van Moskou verspreid zijn. Vermoedelijk zijn het de nakomelingen van Tartaarsche krijgsgevangenen, die de Czaren hier en daar onder hunne bevolking, zich met der woon deden vestigen.

Eene tamelijk groote bevolkings-groep van Tartaarschen naam bevindt zich, zooals reeds gezegd is, nog heden ten dage in de Krim. Daar bewonen zij vooral de schoone dalen van de kleine bergstreek, die de zuidelijke helft van [36]het Taurische schiereiland vormt en met den schoonen, door de Russen zoo hoog geprezen zoogenaamden “zuid-oever”, in de Zwarte Zee eindigt. Daar hebben de Tartaren aan alle hellingen der bergen hunne kleine dorpen met platte daken, en hunne kleine, vlijtig bezochte moskeën en minarets, waarin zij met ijver hunne gebeden verrichten en de dikwijls moeielijke plichten van hunnen godsdienst vervullen. Daar kweeken zij in hunne tuinen de edelste fruiten, die tot zelfs naar Moskou en Petersburg verzonden worden, vreedzaam als onze Alpenbewoners, langs de hooggelegen weiden van den “Tschatirdag” en de andere hooge toppen van het Taurisch gebergte. Daar staat ook nog, door tuinen en grachten omgeven, in de schilderachtige hoofdstad Baktschisarai, het oude paleis, het zoogenaamde “rooversnest”, der eens door de Russen zoo gevreesde Chans, uit het Mongoolsche geslacht van Dschingis-Chan.

Het is merkwaardig, hoezeer het geheele doen en laten der Krimsche Tartaren in deze kleine plaatsen overeenkomt, met wat men in Constantinopel en in de steden der Osmanen in Klein-Azië en Europa ziet. De bouw der huizen, de winkels, de werkplaatsen der ambachtslieden, de kleeding, de wijze van omgang, de zeden en de uitdrukking van het gelaat, alles is precies als in Turkije. En toch zijn deze Tartaarsche Turken ten noorden van de Zwarte Zee, tengevolge van andere gebeurtenissen, langs een geheel anderen weg en in een geheel anderen tijd, in hunne tegenwoordige woonplaatsen aangekomen, dan zij, die ten zuiden dier zee wonen; ook hebben zij bijna nooit met dezen tot een zelfde rijk behoord, en hebben zij in verbinding met de Mongolen geheel andere politieke lotgevallen gehad. Zij hebben met de Osmanen niets dan de oorspronkelijke afstamming gemeen, die hen eens voor vele eeuwen in de steppen van Turan zamen verbond. Maar juist dat is iets eigenaardigs bij de Aziatische volkeren, dat zij in ras en zeden onveranderlijk als rotsen schijnen, terwijl hunne politieke scheppingen als zand en stofwolken vervliegen.

Bijna alle Turk-Tartaren, binnen de grenzen van Europeesch Rusland, zijn nu nijvere dorp- of stadbewoners. Van de naar een hunner aanvoerders zoogenaamde Nagaïsche horde, zijn alleen nog eenige bewegelijke en ongedurige overblijfselen op de steppen in het noorden van den Kaukasus en de Krim.

Wat de bloedverwanten der Turk-Tartaren, de echte Mongolen betreft, ook deze worden in zekere mate nog in Europa aangetroffen, waar een hunner stammen, eene afdeeling der Kalmucken of “Kalimik”, d.i. de afvalligen, zich nog ophoudt. Deze Europeesche Mongolen die zich zelven “Oeloeth” noemen, mogen intusschen eigentlijk niet beschouwd worden als achtergeblevene overblijfselen van vroegere Mongoolsche invallen, veeleer zijn zij nog van nieuweren datum. Eerst in het begin der 18de eeuw, ten tijde van Peter den Groote, kwamen zij in ons werelddeel, en wel, niet meer bezield met plannen om de Aarde te verwoesten, maar als bescherming zoekende vluchtelingen. Het schijnt dat telken male, wanneer de groote beschaafde rijken aan hunne grenzen in kracht toenamen en om zich heen grepen, oproer, angst en beweging bij de Aziatische Nomaden ontstonden. De horden vluchtten dan niet zelden, om de met de beschaving komende afhankelijkheid te ontgaan, naar afgelegene landen. Eene dergelijke beweging of vlucht ontstond in de 17de eeuw onder de [37]Mongolen, tengevolge van de machtstoeneming van den Chineeschen Mantschu-keizer.

Daar echter, tegelijk met deze macht in het Oosten, ook in het Westen het groote Europeesche beschaafde rijk der Russen krachtig tegen Azië optrad, zoo werd het eigentlijke vrije gebied der Nomaden in het binnenland van Azië steeds enger en enger, en wij zien daarom sinds dien tijd, de uit elkander gespatte horden, herhaaldelijk van het eene der beide rijken naar het andere, van China naar Rusland of van Rusland naar China trekken, al naarmate zij geloofden, nu eens hier dan weer daar, iets van hunne oude vrijheid te kunnen redden.

Aan deze omstandigheden heeft Europa zijne hedendaagsche Mongolen, de vroeger genoemde horden der Kalmucken te danken. Op hun terugtocht voor den Mantschu-keizer en in strijd met andere op hunnen weg liggende volken, werden zij steeds verder westwaarts naar de Uralische volkenpoort voortgeschoven, en kwamen zij eindelijk in het jaar 1703 in de nabijheid van het Russische gebied aan.

In den zwakken toestand, waarin zij zich bevonden, onderwierpen zij zich aan de Russische opperheerschappij. Peter de Groote wees hun aan de beneden-Wolga eene streek lands aan, waar zij hunne kudden konden weiden, en sedert dien tijd huist deze Mongoolsche kolonie aan de passen en afscheidingen tusschen Azië en Europa, en beweegt zij zich binnen de natuurlijke grenzen van ons werelddeel.

Aanvankelijk hadden zij eene aanzienlijke getalsterkte, maar deze werd in het jaar 1771 door eene zeer merkwaardige gebeurtenis aanmerkelijk verminderd en tot op de helft gebracht. De Kalmucken, die belijders waren van den Indischen Budha-dienst, voelden zich namentlijk ook in Rusland niet tevreden, zij hadden hun Aziatisch vaderland niet geheel vergeten en werden eindelijk, ook door geheime boodschappen van den Keizer van China, tot terugkeer aangemoedigd en overreed. Toen hun besluit tot rijpheid gekomen was, kwamen plotseling de familiën van 50,000 Kalmucksche Kibitken te zamen—ten getale van, naar hun zeggen, meer dan 300,000 “monden”—verhieven hunne standaarden en vluchtten met hunne vrouwen en kudden weder oostwaarts naar China, om, zooals de Chineesche Keizer Khienlong, (die deze terugkeering, in een door de Chineesche dichters klassiek genoemd gedicht, bezongen heeft) zegt: “de gevaren en bezwaren aan eene groote reis verbonden, de aanvallen en gevechten gedurende den verren tocht niet tellende, om de helderheid des Hemels in de nabijheid van het rijk van het midden, en het geluk vazallen te mogen zijn van den grootsten monarch van het heelal, te genieten.” Deze groote Kalmucken-vlucht is daarom zeer belangrijk, dat zij eene der weinige Aziatische volken-bewegingen is, die wij, in hare oorzaken en de omstandigheden waaronder zij plaats greep, nauwkeuriger kennen, en wijl zij ons daardoor ook de oorzaken en de toedracht der andere vroegere volksverhuizingen duidelijker maakt.

Die oostwaarts gevluchte Kalmucken wonen thans nog aan den Altaï en zijn afhankelijk van China. De in Europa (Rusland) achtergeblevene, die men om [38]hen te behouden, nu ook meer vrijheden en gunsten toestond, hebben nu nog eene getalsterkte van 300,000 zielen. Daar zij, in woeste en voor den akkerbouw bijna geheel ongeschikte streeken, zich op de veeteelt toeleggen en eenige duizende vierkante wersten bosch- en waterlooze steppen, voor het Russische rijk in eene rijke paarden- en veestapelplaats veranderd hebben, zoo zijn zij zeer nuttige onderdanen geworden, die wel verdienen in waarde gehouden te worden. De talk en de wol hunner kudden helpt de Europeanen in het noordelijk gedeelte van Rusland, hunne donkere winternachten verhelderen en verwarmen.

Toen in den nieuweren tijd hunne wilde op ruige paarden gezeten boogschutters, met het Russische leger, zoowel gedurende den zevenjarigen oorlog als ook gedurende de oorlogen tegen Napoleon, in Duitschland en in het overige Europa verschenen, verwekten zij daar bijna evenveel opzien, als eens hunne voorvaderen onder Dschingis-Chan en Attila. Men beschreef hen als baarlijke duivels, men legde hun te laste rauw vleesch, zelfs menschenvleesch te eten, en dat zij geene andere kookkunst bezaten, dan het vleesch onder den zadel malsch te zitten.

Zulke vreesselijke zaken blijken geheel en al onwaar te zijn, wanneer men deze goede menschen in hunne eigene legerplaatsen bezoekt. Dan ontdekt men dat zij wel gewoon zijn wat vleesch en vet onder den zadel te leggen, om mogelijke wonden hunner paarden te genezen, maar dat zij zoo weinig liefhebbers van rauw vleesch zijn, dat zij er zich ten zeerste over verwonderen hoe de Europeanen rauwe ham kunnen eten. Dan ontdekt men verder, dat deze barbaren, van den stichter hunner godsdienst een zoo fraai, zachtzinnig en verstandig wetboek ontvangen hebben, dat het schier met de Christelijke zedeleer wedijveren kan. Helaas echter heeft hun wetgever, Dschingis-Chan, juist in tegenstelling met den voor de reinheid zoo zorgdragenden Mohamed, hun verboden zich met het wasschen hunner kleederen en kookgereedschappen bezig te houden, welk verbod zij dan ook jammerlijk stipt nakomen.

Zij gebruiken eene taal, de Oud-Mongoolsche, wier kracht en uitdrukking men te vergeefs getracht heeft in andere talen terug te geven. “De melancholische gedichten en gezangen dezer van roof levende herders,” zegt een Chineesch geschiedschrijver, “als zij in den stillen nacht over de groote steppen weerklinken, hoe eenvoudig en ongekunsteld zij ook zijn, persen den toehoorder de tranen uit de oogen.

Achter deze merkwaardige Kalmucken, in het binnenste van het Kaspisch-Uralische laag gelegen land, wonen de roofzuchtige Kirgisen, in drie talrijke horden, en over een ver uitgestrekt gebied. Daar zij met hunne Kibitken (kleine voertuigen) slechts zelden tot aan de Europeesche grenzen stroopen, zoo zal ik hier van hen alleen opmerken, dat zij beschouwd moeten worden als een volkstam, die uit eene vermenging van Turken en Mongolen ontstaan is; zij spreken echter een zuiverder Turksch dialekt dan de Osmanen in Constantinopel. Gedeeltelijk erkennen zij de opperheerschappij van den Czar, gedeeltelijk die van den Zoon des Hemels in Peking, en als zij de gelegenheid schoon zien, berooven zij de onderdanen van beide deze groote rijken. Wegens [39]hun blond haar, hebben enkele geschiedschrijvers deze Kirgisen voor afstammelingen onzer Gothische voorvaderen gehouden.

Behalve de genoemde Mongoolsche en Turksche stammen, die de volksverhuizingen uit Azië naar Europa overbrachten, hebben zij af en toe ook nog staaltjes en overblijfselen van andere Aziatische volken met zich medegevoerd, waaronder niet weinige van de grenzen van Perzië, en zelfs eene kleine kolonie uit het verwijderde Hindostan.

Aan de noordelijke grenzen van Perzië, in de vruchtbare oasen van het zuidelijk gedeelte van Turan, leefde van oudsher midden onder de Nomaden, een gezeten, steden bewonend en ontwikkeld volk, de oude “Sogdianen” en “Baktrianen”, bij wie handel, kunsten en handwerken bloeiden. Hun omgang met de Nomadische steppen-volkeren, waaraan zij hunne kunstprodukten verkochten, is van overouden oorsprong. Wij ontmoeten hen, in de geschiedenis van den Aziatischen handel, ook onder verscheidene andere namen. Door de ruwere Mongolen, die onder Dschingis-Chan hunne oude steden en vorstendommen veroverden en hunne bibliotheeken verbrandden, werden zij “Buckhar” d.i. “de geleerde mannen” genoemd, en onder dezen door de Mongolen ingevoerden naam, zijn zij nog heden ten dage bij de Europeanen bekend.

“Bochara” is nog heden de naam van een hunner hoofdsteden, en hun geheele land noemen wij Bucharye. Als hunne kramers, als de aanvoerders hunner karavanen en ten deele financiers en fabriekanten, trokken de Bucharen met de Mongolen de wereld door, en verbreidden zij zich, als eene merkwaardige kaste van reizende kooplieden, oostwaarts langs alle wegen, die door hen, aan wie zij onderworpen waren, gevolgd werden, oostwaarts tot in China; ook gingen zij met deze westwaarts naar “Kiptschak” of Europa. Nog heden, na het verdwijnen van het Mongoolsche rijk bezoeken zij—nu onder Russische bescherming—dezelfde landstreken langs de Wolga, de groote jaarmarkten van Nowgorod, Charkoff, Kasan, en komen ook te Moskou en Petersburg, ja zelfs op de Leipziger-messe zijn zij welbekende gasten.

Deze Bucharen zijn, wat lichaamsbouw betreft, een slank, goed gebouwd volk, met frissche, heldere gelaatskleur, groote zwarte en sprekende oogen, edel gebogene haviksneus, zwart haar en dichten baard. Zij zijn bedaarder, buigzamer en minder trotsch dan de Turksche Tartaren, en hebben geen lust voor veeteelt en een zwervend leven, maar hebben aanleg voor de kunsten des vredes en zijn door handel en nijverheid zeer welvarend. Zij noemen zich zelve “Tadschicks”, dat de oude naam der Perzen is. Daar zij over het algemeen Perzisch spreken, zoo zijn zij ongetwijfeld niet, zooals men weleens beweerde, van Mongoolsche maar van Perzische afkomst. Gewoonlijk brengen zij aan Europa niet dan zeer vluchtige bezoeken, en keeren, als zij hunne zaken gedaan hebben, naar hun geboorteland, ten zuiden van het meer Aral terug. Ook worden in Astrakan, Kasan en eenige andere Russische steden, rijk gewordene Bucharen, die zich daar met der woon gevestigd hebben, aangetroffen.

Zooals gezegd is, zien wij eindelijk de ver verwijderde Hindostansche volkenwereld, om zoo te zeggen met het puntje van den vinger, ons werelddeel aanraken. Aan de Wolga, in Astrakan bestaat eene kleine kolonie van Hindoes [40]die de leer van Brahma omhelzen. Men gelooft, dat zij eerst tegen het einde der 14de eeuw, ten gevolge van een inval der Mongolen onder Timur, daarheen getrokken zijn. Dit is dezelfde Timur, wiens opvolger ook de Zigeuners uit Indië verjaagd en naar Europa gevoerd heeft, zoo men meent althans.

Het gezamentlijke getal van alle, als nakomelingen der door de Uralisch-Kaspische volken-poort binnengestroomde Middel-Aziatische volkeren, en nog heden ten dage onder ons levende menschen, der Hindoes, der Bucharen, der Kalmücken, der Kasansche-, Astrakansche- en Krimsche Tartaren, zal hoogstens 2 millioen bedragen. Wij zouden echter te weinig waarde hechten aan den invloed dezer volkenbeweging op Europa, zoo wij hen alleen naar hun aantal, in vergelijking met de bevolking van het werelddeel, wilden schatten.

De Tartaren en Mongolen hebben nog veel grootere overblijfselen en sporen hunner aanwezigheid bij ons achter gelaten, dan die weinige rechtstreeksche afstammelingen. Afgezien daarvan, dat zij verscheidene onzer oorspronkelijk Finsche natiën, de Bulgaren, de Tschuwaschen, de Baschkiren, door vermenging min of meer geturkiseerd of gemongoliseerd, en hun gedeeltelijk hunne taal en zelfs hunnen godsdienst, den Islam, opgedrongen hebben—(van deze geturkiseerde Finsche volkeren zal ik bij de beschouwing van den Finschen volksstam spreken)—afgezien daarvan, hebben de Tartaren en Mongolen ook op een onzer grootste Europeesche rijken en volken, dat der Russen, vrij wat invloed uitgeoefend en zijn er in versmolten. De eens aan de Tartaren onderworpene Russische natie, openbaart zoowel in haren politieken toestand, als in haar physieken en psychischen type, menigen trek, neiging en instelling, waarvan wij het voorbeeld waarschijnlijk in het binnenste van Azië, bij de Nomaden der Mongolen en van de Kaspische laaglanden, moeten zoeken. De geheel onbeperkte heerschappij der Czaren zelve, heeft veel van de regeeringswijze dier Aziatische opperhoofden. De hardheid der bij hen gebruikelijke straffen, herinnert aan het bamboes-riet bij de Chineesche Mongolen. De geringschatting en het kwistig omspringen met menschenlevens bij krijgstochten en andere gelegenheden, is bij hen niet veel geringer dan zulks bij de krijgstochten der Mongolen was. Hunne lastige volgorde in maatschappelijken rang, hunne zoogenaamde “Tschin”, schijnt naar naam en daad eene kopie van de bij de Mongolen en Chineezen heerschende etiquette te zijn. Ook hunne melancholieke en roerende volksgezangen, persen den toehoorder de tranen uit de oogen, even als zulks de Mongoolsche zangen vermochten.

Vele Tartaren, Mongolen, Kalmücken en andere Aziaten werden van oudsher, als men hen als krijgsgevangenen naar de binnenlanden van Rusland overbracht, wanneer de Czaren hen met Russische eereblijken beloonen of winnen wilden, in den schoot der Russisch-Slavische nationaliteit opgenomen. Zelfs onder de voornaamste familiën des rijks ontdekt men nog namen, die reeds dadelijk de Tartaarsche afkomst van het geslacht verraden. Zoo, om een voorbeeld aan te halen, de naam van den bekenden, nu Russischen Vorst Kotschubey, d.i. “de kleine bey.” Misschien is den lezer somwijlen wel eens de naam der vorstelijke familie Dunderkoff-Korakow voorgekomen. Het zijn nu Russische Magnaten, wier stamboom echter oorspronkelijk in eene Kalmuksche herderstent ontkiemde. [41]

De schedelvorm en de gelaatstrekken van het Mongoolsche type, het vierhoekige hoofd, de vooruitstekende wangbeenderen, de kleine wipneus, de langwerpige oogen, het vlakke gelaat, al is een en ander bij hen zoo opvallend niet als bij de eigentlijke Mongolen, schemeren ook bij de Russische nationaal-trekken, onder de anders meer ronde en ovale liniën van den Indo-Europeeschen stam zeer duidelijk door.

En als men dan eindelijk bedenkt, dat diezelfde gelaatsvormen ook bij alle stammen van het Chineesche rijk, die zeer beslissend het Mongoolsche type dragen, weder teruggevonden worden, dat verder ook zelfs de Indiaansche stammen van Noord-Amerika, in hunne lichamelijke gesteldheid, wederom slechts ietwat getemperde uit- en afdrukken van datzelfde model schijnen te zijn, dan staat men werkelijk verbaasd over de buitengewone verspreiding van dit type over de oppervlakte der Aarde, en men kan schier zeggen, dat wel een derde gedeelte van het menschelijk geslacht tot het Tartaarsch-Mongoolsch of Mongoolsch-achtig ras behoort.

Ja! zelfs in de gebergten van midden-Europa, in het zuid-oostelijke punt van Duitschland heeft men—en met deze opmerking zal ik deze beschouwing sluiten—sporen van Mongolen of van Mongoolsche type willen vinden. Aan den voet van den Orteles, in de hoogere dalen van het Etsch-dal, in de zoogenaamde Bintch-Gau is, volgens de onderzoekingen van Dr. Goldrainer, de schedelbouw der daar nu Duitsch sprekende bewoners, “Mongoolsch”. Men heeft gemeend, dat in die gebergten een verstrooide troep van de soldaten van Attila achtergebleven is, en men heeft getracht, de daar aangetroffen wordende zonderlinge on-Duitsche plaatsnamen, “Tschars, Tartsch, Latsch, Compatsch” enz, uit de Aziatische talen te verklaren. De Zwitsers gelooven, dat dit volk afstamt van een vreemdsoortig volkje in Annisiers, een dal in Boven-Wallis op zes uren afstands van Sitten, en dat zij “Hunnen” (d.i. Mongolen) noemen, van hetwelk echter Slavische oudheidkenners gelooven, dat het afstamt van Slaven, waarschijnlijk echter toch van Slaven die Attila volgden, en zich in de bergen van zijne legers verwijderden. Ik heb er reeds in het vorige hoofdstuk opmerkzaam op gemaakt, dat men in dit zelfde kanton Wallis ook de oostelijkste sporen van Saraceensche of Arabische volksverstrooiing aanwijst. En zoo is dat daar dus eene zeer merkwaardige plaats, waarin nog heden ten dage de uiterste sporen herkend worden van twee groote volksstroomen, die in het hart van Europa tegen elkander over stonden; de eene, die van Arabië en West-Azië en van de noordkust van Afrika, den gloeioven van Europa, over Spanje kwam aanstroomen, en zich in Frankrijk en tegen de Alpen verloor—en de andere, die uit het binnenste van Azië, uit den Europa in het Oosten, als het ware, aanhangenden “Tartarus”, losscheurde, de Uralisch-Kaspische volken-poort passeerde, het geheele Oostelijk Europa herhaalde malen overstroomde, en eveneens tegen Frankrijk en de Alpen wegstierf, waar zij midden in de bergholen de duidelijkste sporen achterlieten. [42]

[Inhoud]

De Hellenen en Nieuw-Grieken.

Tusschen Klein-Azië, het Grieksche schiereiland en het eiland Creta is het vierhoekige bassin eener kleine binnenzee van het overige der Middellandsche waterwereld afgesloten. Dit water-parallelogram mag als eene groote binnenzee, met verscheidene uitgangen die naar groote zee-partijen voeren, beschouwd worden. Het binnenste van het bassin is als bezaaid en bestrooid met eene menigte bergachtige eilanden van vulkanischen oorsprong, die, wat natuurschoon, vruchtbaarheid en andere voordeelen betreft, met weinig andere eilandgroepen van Europa vergeleken kunnen worden.

Een schitterende hemel welft zich er over heen. Zij genieten een zachten winter en worden door de zeelucht voor eene overmatige hitte bewaard. Zij zijn allen bewoonbaar, en in het bezit van liefelijke dalen, afgewisseld door vlakten, die zeer geschikt zijn ter aankweeking van den wijnstok; de olijf- en citroenboomen bieden de bijen eene massa van honigrijke tuinen aan.

Even als de eilanden zoo doen ook de kusten van het omliggende vasteland zich zeer afwisselend voor. Van het noorden, oosten en westen uit loopen de landen met vele fraaie schiereilanden in het zee-bassin uit. Diepe bochten en golven en bijzonder veilige havens dringen het land in en noodigen overal ter scheepvaart uit. Men zou de geheele Aegeïsche zee, ten gevolge van haren rijkdom aan ankerplaatsen en reeden, als eene enkele groote haven kunnen beschouwen. En zeer goed zou men Griekenland in zijn geheel een Europa in het klein kunnen noemen.

Even als Europa door zijne verschillende onderdeelen, door zijne bijzonder goede verhouding van vastland en water boven al de andere deelen der Aarde uitmunt, zoo munt Griekenland boven het overig Europa uit. En even als de Europeesche volken, toen zij eenmaal wakker waren geschud, bestemd schenen alle andere volken der wereld, scheepvaart, handel, verkeer, werkzaamheid, énergie, beschaving en wetenschap te leeren kennen, zoo schijnt de Aegeïsche- of Grieksche zee van nature bestemd, de wieg en leerschool dezer Europeesche werkzaamheid en kracht te zijn.

Wanneer en hoe zich de eerste menschelijke bevolking over dit heerlijk schoone bassin, over die vriendelijke eilanden en schiereilanden verspreidde, is in een ondoordringbaar duister gehuld. Maar zooveel valt uit de taal der Hellenen op te maken, dat zij en hunne stamvaders, als hoedanig men gewoon is de “Pelasgen” te noemen, uit het Oosten over Klein-Azië gekomen zijn en tot den grooten Indo-Germaanschen volkstam behooren, die aan ons Europa, zijne voornaamste en ontwikkeldste volken gegeven heeft. Uit hunne taal blijkt, dat zij innig verwant zijn met de Keltische, Romaansche, Germaansche en Slavische volkeren. Even als van deze, zoo moet ook de oorsprong der Grieken in Indië en aan den Himalayah gezocht worden.

Onder wiens aanvoering, onder welke omstandigheden en lotgevallen, de voorvaderen der Hellenen, de zoogenaamde Pelasgen zich vandaar losrukten; waardoor zij zich reeds in dezen tijd onderscheiden konden, en hoe zij toen [43]door het westelijk gedeelte van Azië en door Klein-Azië zich een doortocht wisten te banen, dat alles is ons niet zoo nauwkeurig overgeleverd geworden, als b.v. de oorsprong en de vroegste geschiedenis der Israëliten.

Juist de beide volken, die in de oudheid het grootste gewicht verkregen en het meest ontwikkeld waren, de Grieken en Romeinen, deelen het lot, dat over hunne oudste geschiedenis en over de vroegste bewoners dier landen eene schier nog grootere onzekerheid bestaat, dan over menig ander, minder ontwikkeld ras, en dit is ten deele een natuurlijk gevolg juist van hunne vroegtijdig gerijpte ontwikkeling en bloei, die alles wat aan vroegere tijden herinnerde en van ouderen datum afkomstig was, als “barbaarsch” verduisterde, verachtte en aan de vergetelheid ten prooi gaf. Ja! zelfs hebben wij niet dan eene hoogst onduidelijke en zeer twijfelachtige voorstelling van de manier en de wijze, waarop de Hellenen zich in taal en ontwikkeling, uit den grooten moederstam hunner Pelasgische voorouders of voorgangers, te voorschijn werkten en zich als een zelfstandig volk neerzetten en leerden gevoelen. Dergelijke zaken zijn in de geschiedenis der menschheid meermalen even moeielijk te doorgronden, als b.v. in de natuur, de manier en de wijze, hoe en door welke chemische werking in den wortel van den rozenstruik, de droppel die bestemd is den knop te vormen, opstijgt en zich bevestigt, en hoe zich uit het knopje de schoone bloem ontvouwt. Weldra staat de volle centifolie heerlijk riekend daar, voor wij nog kunnen aantoonen, hoe en waarom zij zóó en niet anders werd.

Alles wat wij zeggen kunnen, is: dat de zoogenaamde Pelasgen, vooral echter hunne opvolgers of kinderen, de “Hellenen,” een van oudsher met voortreffelijken aanleg toegerust geslacht moet geweest zijn, en dat hun goed gesternte hen een tehuis binnenleidde, dat zoo gunstig, als maar bij mogelijkheid gewenscht kon worden, geschikt was ter ontwikkeling van zulken voortreffelijken aanleg, namentlijk in dat bont getooide bekken der Aegeïsche zee, waarvan ik zooeven de voornaamste eigenaardigheden mededeelde.

Trots deze gunst en gaven der natuur schijnt het niet te min, dat zelfs ook bij de Grieken, even als bij alle andere Europeesche volken, de aanstekende vonk van buiten moest aangebracht worden.—De sagen der Hellenen wijzen naar landverhuizers, die van buiten af het land binnenkwamen, als gebeurtenissen, die hun den lust tot een welgeordend leven inboezemden: op eene uit den vreemde komende onderwijzeres in den landbouw, Demeter (Ceres) die den echt stichtte, den vijgeboom naar Griekenland bracht, even als Minerva den olijfboom—op een buitenlandschen Prometheus, die den Grieken alle kunsten leerde, waarbij zij van het vuur moesten gebruik maken. Zelfs het gebruik van het ijzer, ontvingen zij uit den vreemde. De invoering van het paard, de kunst van spinnen en weven werden aan Poseidon, den god der zee toegeschreven, dat wellicht even veel zeggen wil als: zij kwam in schepen naar het tot nu toe onkundige eilanden-volk.

Even zoo kwamen uit Phenicië en Egypte te scheep tot hen, door Kadmus, Danaüs, Pelops, de eerste wetgevers, staten-regelaars en de stichters hunner burgten en steden,—hunne orakels—een groot deel der namen hunner goden en hunne godsdienstige fabelen en instellingen. Alle beginselen van beschaving [44]werden den Grieken door zeevaarders en handelaars gebracht. Hunne ontwikkeling was, met één woord, uit de zee geboren. Ten gevolge der ligging en grondsgesteldheid groeide die vervolgens bij hen, met behulp der zee, verder aan. Van de vroegste tijden af werden de Grieken zelven een volk van zeevaarders en handelaars. De oudste naam der bewoners van het land “Pelasgen” zou ook (volgens de meening van sommigen ten minste) af te leiden zijn van het Grieksche woord Pelagos (Zee) en niets anders dan “zeelieden” beteekenen. Na den grooten God van den alles omvattenden Hemel, den ongeëvennaarden Zeus, was Poseidon, de god der wateren en der winden, bij hen de voornaamste godheid. Hij was machtiger en had meer invloed op hun lot dan de andere goden. Tot hem stegen in de talrijke, op de eilanden en voorgebergten opgerichte tempels, hunne vurigste gebeden omhoog. Uit de zilte baren verrees Aphrodite, hunne godin der schoonheid, en in de zee zelve had de zonnegod Helios zijn paleis, waar hij in de armen der onder de wateren heerschende Thetis rustte.

De eerste belangrijke, gemeenschappelijke ondernemingen der Grieken, waarin zij als een op zich zelf staand volk optraden en zich leerden gevoelen, de tocht der Argonauten, de Troyaansche oorlog, waren groote vloot- en zee-expedities, en even als ten tijde van Agamemnon geheel Griekenland uit de Aegeïsche zee opdaagde, zoo heeft het uit diezelfde zee, uit hare eilanden, havens, schepen, ook later meermalen zijne kracht getrokken—eene wedergeboorte te weeg gebracht. Even als de door Herkules nedergevelde Antaüs, die steeds van zijne moeder, de Aarde, nieuw leven ontving, zoo is Griekenland, als het nedergeveld was (zelfs in onze dagen) uit zijne moeder, de zee, weder opgestaan.

Hunne oudste en ook bij hen meest gebruikelijke liederen, de gedichten van Homerus, hebben zeerooverijen, zeeavonturen en scheepvaart tot onderwerp. Het zijn gedichten, die nog heden ten dage even als voor 3000 jaren, door het Grieksche volk het best begrepen worden, even als bij de Nomaden-volken der Arabieren de tradities van hunne herders-patriarchen Abraham en Ismael.

Eenmaal door invloeden van buiten wakker gemaakt, ontwikkelde de vruchtbare, en even als het water beweegbare, genius der Grieken eene verwonderlijk veelzijdige werkzaamheid naar alle richtingen van den menschelijken geest. Tot enthusiasmus—dit fraaie woord is van Grieksche vinding—geneigd, begaafd met eene levendige phantasie en een levendig voorstellingsvermogen, ontdekten zij op de hooge toppen hunner bergachtige eilanden, in de wouden hunner langs de kusten gelegene dalen, op de met bloemen bedekte en door liefelijke bronnen en stroomen bevochtigde, langs de oevers gelegene landschappen, overal het spoor eener godheid. Ieder hoekje van hun land werd door de poëzie verheerlijkt en vereeuwigd. Zij leerden die goden vereeren, en in alle oorden van Griekenland ontstonden orakel-plaatsen, tempels en bedevaartsplaatsen. Iedere duim gronds van het land werd klassiek en geheiligd. [45]

Al de hoogten zijn door Oreaden bewoond,

In ieder boomke leeft eene Drijade,

En het helder, rein, schuimend rivierwater stroomt

Uit de urnen der aanminn’ge Najaden.

Even als hun land, zoo bood ook hun leven de scherpste contrasten aan. Het scheepsleven was rijk aan afwisseling en merkwaardige gebeurtenissen, en zou alleen reeds voldoende geweest zijn, om den vertellers, den redenaars, den dichters den mond te openen. Maar op den achtergrond van dit veelbewogen, stormachtig zeeleven lagen de kleine, bekoorlijke woonplaatsen in de hoekjes der eilanden, de huisselijke haard aan de helling der bergen, de vruchtbare akkers langs de heldere stroomen en het idyllische herdersleven op de bergen Ida, Pelion, Helikon en in het boomenland van Arcadië.

Noodwendig moesten de Grieken onder dusdanige natuurlijke gesteldheid en contrasten, zich dichterlijk gestemd gevoelen. Zij grepen naar de lier en hebben gespeeld en gezongen als geen anderen na hen.

Naar het model der door de Egyptenaren en Pheniciërs bij hen gestichte gemeenten, stichtten en bestuurden zij bloeiende steden, republieken en staten in ’t rond om den Archipelagus. Daar versterkt, zeilden zij verder langs de natte paden der zee, stichtten zij in Italië en Sicilië hunne koloniën, ontstaken de vuurtorens der beschaving aan alle barbaarsche kusten der Zwarte Zee, verlichtten daarmede ook, als met een helder schitterend garneersel de geheele noordkust van Afrika, entten van Massilia uit, het verre Gallicië de eerste beginselen der beschaving in, ja voeren zelfs door de zuilen van Herkules, den Oceaan op.

Terwijl zij op die wijze de grootte der wereld leerden kennen, begonnen zij, wier geest van eene even ideale als praktische natuur was, over het geheele wereldrond handelsondernemingen te doen, en traden, midden op hunne met waren opgevulde markten en in hunne van handel en menschen wemelende en levendige havens, als even zoo scherpe als diepzinnige denkers, natuurvorschers en wijsgeeren op, die ieder naar hunne wijze van wereldbeschouwing, verschillende systemen, scholen en sekten oprichtten.

De handel met volken, die zoo verschillend van aard waren, deed bij hen rijkdom en weelde ontstaan, en liet een streven naar de verfraaiing van het alledaagsche leven bij hen ontwaken en de schoone kunsten bloeien. Een Apelles, een Praxiteles en de tallooze scholieren dezer meesters traden op; onder hunne handen kreeg het marmer gestalte en leven, en verrezen de heerlijkste tempels en zalen, op wier wanden de fraaiste schilderstukken aangebracht werden.

Daar in het vaderland der Grieken geen vorstelijke, alles uitsluitend naar zijne nukken schikkende Nijl, geen groote gebiedende Ganges, geen onmetelijk groot en eentoonig Mesopotamië was; daar hier integendeel alles verbrokkeld, verschillend en sierlijk gevormd was—eene gemakkelijk te overwinnen en den menschen niet overweldigende natuur—kleine dalen, smalle vlakten, talrijke tamelijk hooge bergen, en dat alles toch door den gladden spiegel der [46]zee nauw verbonden en saamgesmolten, zoo is ook ten gevolge daarvan de aard van den Griekschen volksgeest zelf een veelhoekig, een aan alle zijden geslepen edelgesteente geworden.

Geheel in tegenstelling met andere volken, b.v. met de eentoonige en eenvormige massa, die nog heden ten dage ons de Russische land- en volksgeest biedt, gelijken de Hellenen een boom, die in bevallige groepeering zijne vele takken naar alle zijden uitbreidt. Hunne taal scheidde zich in verschillende dialekten, hun stam in talrijke geslachten, die allen zeer verschillende eigenschappen en toch allen uitstekende hoofddeugden bezaten, en die ook allen, trots hunne uitbreiding in zeer tegenovergestelde richtingen, toch, even als hunne eilanden door de daar tusschen stroomende zee, door den band van gemeenschappelijke sympathieën en doeleinden aan elkander verbonden en vastgeknoopt waren.

Dezelfde verhoudingen, die de verschillende dialekten, bouwstijlen en wijsgeerscholen der Dorische, Jonische en Aeolische Grieken in het leven riepen, kweekten bij hen ook een even groot verschil van politieke inrichting en burgerlijke toestanden. In dezen zin, hebben zij gedurende hun bestaan, om zoo te zeggen, alles in het leven geroepen wat maar denkbaar is. Democratiën, monarchiën, oligarchiën en aristokratiën, heerschappij van het volk en van het geld, militair-despotismus en priestergeweld, wisselden elkander bij hen af, al naar mate afstamming, tijd en plaats. De geheele overige wereld biedt geen staatsvorm aan, waarvoor de kleine Grieksche wereld niet een model geleverd en waarvoor de Grieksche taal geene bepaalde benaming uitgedacht heeft, die nu nog bij alle beschaafde volken der Aarde in zwang zijn. De Grieksche Aristoteles philosofeert, ofschoon hij niets dan de politieke scheppingen van zijne landslieden en hunne naaste buren kende, over alle mogelijke vormen van staatsregeling, als had hij, even als wij, alle politieke toestanden der wereld voor oogen gehad.

Vergelijkt men de staats-regeling, het burgerlijke zijn en de politieke strekking van twee Grieksche staten, b.v. het ernstige, harde, krijgshaftige, monarchale of aristokratische, om zoo te zeggen Britsche Sparta, met het fijne, vernuftige, schitterende, weelderige, demokratische, ietwat Fransche Athene, zoo houdt men het schier voor onmogelijk, dat menschen, die eene zelfde taal spraken en zich eene zelfde nationaliteit toeschreven, een, wat karakter en verstand betreft, zoo scherp contrast kunnen vormen. Men zou eerder gelooven de vreemdsoortigste bestanddeelen—Noordpool en Zuidpool—op steenworps afstand naast elkander te zien huizen. De uitersten, teugellooze vrijheid en onbarmhartige tyrannie onder het juk van één enkelen, schijnen elkander bij de Grieken de hand te reiken, en midden tusschen deze beide uitersten, vinden wij dan weder een menigte staats-inrichtingen, die uit het verstandigst overleg, en uit het zorgvuldigst overwegen der menschelijke natuur en der verschillende bestanddeelen der maatschappij ontstonden.

De revolutie en de afwisseling van meesters, waren bij deze rustelooze menschen, die zoo belust op nieuwigheden waren, aan de orde van den dag. In hunne geschiedenis ziet men te vergeefs uit naar een zonnig tijdpunt van rust, [47]zooals b.v. die van Rome ten tijde van Augustus aanbood, waarin de kunsten van den vrede en de wetenschappen, naar onze begrippen gemakkelijk hadden kunnen bloeien. Het zwaard aangegord, schreven de krachtige Grieken geschiedenis, zoo kernachtig als later die niet weder geschreven is. Den giftbeker drinkende, dien de onverdraagzame medeburgers hun reikten, gaven de Grieksche wijzen zedelessen over verdraagzaamheid en liefde, die nog niet vergeten zijn. Midden in de wereldsche drukte op straat, onder de opgewondenheid van het Forum, dachten hunne philosophen rustig en kalm na over boven-aardsche dingen. Midden tusschen het eeuwige partij-getwist en bloedige wapengekletter, huldigden hunne dichters en kunstenaars de gratiën, en schiepen zij zulke volkomene, welluidende en harmonische taalbeelden, als nimmer aan een vreedzaam volk in die mate gelukte. Tusschen hunne lippen werd de Grieksche taal gevormd tot de fraaiste, deftigste, mannelijkste en tegelijkertijd zachtste taal, waarin ooit menschen gedacht en gedicht hebben, tot eene bij uitstek rijke taal, wier woordvoeging zoo gemakkelijk, zoo vloeiend is, die voor den mond zoo aangenaam te spreken, voor het verstand zoo veelbeteekenend en zoo nauw samenvoegend is, en die gedeeltelijk middellijk, gedeeltelijk onmiddellijk alle tegenwoordige talen tot voorlichtster gediend heeft. Wanneer men het doen en laten der Grieken in hun geheel beschouwt, dan meent men stoute, geniale mannen te zien, die het verstonden bloemen te doen ontluiken in de vurige kraters der vulkanen, en die aan de muzentempels gebouwd hebben op den rand van den steeds vloeienden lavastroom.

Even als in het moederland Hellas, zoo ging het ook in de koloniën. De Grieksche dochtersteden ontstonden meestal ten gevolge van inwendige tweedracht en hartstochtelijke partijtwisten, en deze koloniën zelve, waarmede zij de barbaarsche kusten der Middellandsche Zee omgaven, schijnen even vele kraters geweest te zijn, die, als de Etna, het land in de rondte tegelijkertijd verwoestten en vruchtbaar maakten. Aan de kleine golf van Tarente in Groot-Griekenland alléén, had een half dozijn van zulke vuur- en bloemenspuwende vulkanen wortel gevat: het trotsche Crotona, het weelderige Sijbaris, Heraclea, Tarente en nog eenige andere onvergetelijke steden. Even als Athene en Sparta in Hellas, als Ephesus en Milete op de kust van Klein-Azië, als Syracuse de volkrijkste en machtigste aller Grieksche koloniën, en het steeds door de Etna verwoeste en steeds weder opbloeiende Catanea op Sicilië, leefden die steden in eeuwigdurende tweedracht, en hunne burgers trokken, zoo lang zij zich roeren konden, tegen elkander te velde en hielden over en weer de onbarmhartigste strooptochten in het gebied hunner naburen. Men is somwijlen geneigd deze Grieksche republieken voor even zoovele halfwilde Montenegro’s te houden. Niets van alles wat later de Turken tegen de Christenen uitgevoerd hebben, bleef door deze Hellenen onbeproefd in de schier nimmer gestilde partijwoede. Moord, brand, verwoesting, harde slavernij, ja verdelging tot den laatsten man, tot er geen steen op den ander bleef. En toch waren deze steden bij wijle rijk, groot, losbandig en weelderig, telden hunne burgers bij honderdduizenden en hadden volop dichters, schilders, beeldhouwers en leerlingen van Pythagoras. [48]

Toch lag vermoedelijk in de bijzonder heftige en vurige natuur der Grieken opgesloten, dat de geheele tijd van hunnen bloei en hunne fraaiste scheppingen, slechts kort was, en dat zich hunne geheele scheppende kracht slechts in een, als een vluchtigen droom voorbij zwevend oogenblik, samenvatte. Ten tijde van Perikles, in de 5de eeuw voor Christus geboorte, hadden zij het toppunt van hunnen bloei bereikt. Om de persoon van dezen “hellenischten aller Hellenen”, groepeeren zich de uitstekendste Grieksche namen, die door hetgeen zij volbracht hebben, over de geheele wereld bekend en verheerlijkt zijn geworden. Men heeft de Grieken eene jongelings-natie genoemd. Ja! Hegel noemde hun geheel nationaal zijn en streven, “een enkele jongelings-daad”. Men kan hun nationaal maatschappelijk leven met het eigenaardige bestaan van andere geniale, naar het grootsche strevende jongelings-naturen vergelijken, b.v. met die van een Raphaël, die zich in de vurige opwelling zijner werkkracht vroegtijdig ontwikkelde, maar daarop aan de nakomelingschap eene erfenis van zijne werken vermaakte, waarover zij zich, door alle tijden heen, verheugen kan. Met zulk eene erfenis in de hand, welke de tijdgenooten van Pericles achterlieten, heeft de nationale geest der oude Grieken zich steeds, tot op onze dagen, machtig en invloedrijk getoond; ofschoon sedert den dood van Perikles bij hen slechts de eene overheersching door vreemden op de andere volgde, en zij nimmer weder tot eene zoo krachtvolle zelfstandigheid geraakten, als in die korte jaren, toen zij ongestraft onder elkander vechten en om den palm der overwinning strijden konden.

Het allereerst kwamen zij onder Philippus en Alexander. Maar deze barbaarsche Koningen van het Noorden helleniseerden zich, huldigden den geest der Grieken, namen hunne taal over, en verbreidden beiden, te gelijk met hunne veroveringen, over het geheele Oosten. Aan de grenzen van Indië en de Mongolen en vervolgens ook aan den Nijl, stichtten zij rijken, die men naar de aldaar heerschende taal en ontwikkeling, als Grieksche stichtingen moet aanmerken.

De Macedoniërs werden, zoowel in de wereldheerschappij als in het bezit der heerschappij over Griekenland, door de Romeinen afgelost, en even als gene werden ook deze de scholieren hunner Hellenische onderdanen. Hebben de Romeinen ook al niet, als de naburige Macedoniërs, de taal en de zeden der Grieken overgenomen, zoo moesten zij hen toch, daar zij zelven niets beters konden te voorschijn brengen, als hunne meesters en modellen beschouwen. Het gevangene Griekenland nam zelf zijne wilde gebieders gevangen en bracht de kunst over naar het boersche land der Latijnen. De Romeinen gingen bij de Grieksche redenaars in de leer. Hunne gedichten waren niet anders dan een weerklank der Grieksche gezangen, hunne musici, hunne paedagogen waren Grieksche slaven. Hunne tempels, hunne steden, hunne marktplaatsen werden versierd en verlevendigd door standbeelden, die een eeuwig leven ademen en gered waren uit den ondergang van Griekenland. Op de vleugelen van den Romeinschen adelaar verbreidde zich Grieksche beschaving over het geheele Westen, even als vroeger de Macedonische phalanx haar tot aan den Indus en Himalayah, die bronnen van alle Hellenisch en Indo-Germaansch leven, baan gebroken had. [49]

Met het goud des verstands, dat de Romeinen uit Griekenland gehaald hadden, hebben zij om zoo te zeggen de geheele wereld verguld, en de Grieken zijn op die wijze, in het gevolg der over de Aarde marcheerende Macedonische en Romeinsche infanteristen, ook in het binnenste van alle landen gekomen, waarheen zij als een oud zeevaarders- en kustvolk, alleen misschien nooit gekomen waren.

De Macedoniërs, die van oudsher naburen en stamverwanten der Grieken waren, zijn met taal, verstand en zeden, zooals ik reeds zeide, in de Grieken, om zoo te zeggen, opgegaan. Waar zij geboden en vertoefden, daar geboden ook de Grieken zelven. De Romeinen daarentegen, bewoners van een ander schiereiland en van een vreemd geslacht, ofschoon in alle aangegevene opzichten de kweekelingen der Grieken, bleven toch altijd Romeinen en verspreidden het ontvangene op hunne wijze. Daardoor kwam het, dat de Grieken zich in het Westen, waar zij bijna niet anders dan als dienaren verschenen, nooit zoo te huis gevoelden als in het Oosten, het schouwtooneel der verrichtingen van de Macedoniërs. Ja! de Romeinen romaniseerden zelfs dààr geheele streken, waar in vroegeren tijd Grieksche zeden, taal en bloed de overhand hadden, b.v. Zuid-Italië en Sicilië. Daardoor kwam het dan ook dat, toen het Romeinsche rijk zich in twee groote helften verdeelde, van deze beide helften, het Westersch Romeinsche rijk en het Oostersch-Romeinsche rijk, het eene aan zijn uiteinde een geheel geromaniseerd, het andere een predomineerend Grieksch, met Macedonisch-Grieksche ontwikkelings-elementen bezwangerd, karakter had.

In het Oostersch-Romeinsche rijk, dat Nieuw-Rome of Bijzantium tot hoofdstad had, kregen na de afscheiding Grieksche taal, Grieksche volksstammen, Grieksche geslachts-adel, Grieksche beschaving weder de overhand, en men kan deze verdeeling van het rijk in zekeren zin als eene politieke wedergeboorte der Grieken beschouwen, ofschoon het wedergeborene kind van toen af aan bij de Oostersche volken niet slechts den naam “Rome” (Rum, Rumili) droeg, maar zelfs de Grieken zelve, zich eeuwenlang “Romaier,” hunne Grieksche taal de Romaiische noemden. Daar in het geheele Oosten de Grieksche taal bij voorkeur de taal der letterkundigen was, zoo werd zij dan ook van den eersten tijd af aan de draagster van het, ten tijde van den bloei der Romeinsche macht opkomende, nieuwe geloof. Het Christendom werd, zoodra het Jeruzalem verlaten had, het allermeest door de Grieksche taal over de wereld verspreid.

Het bekken van den Archipelagus met zijne eilanden en zijne vooruitstekende landen, dat het best met een naar het Oosten geopend net vergeleken kan worden, ving nu de eerste, aan de Phoenicische kusten ingescheepte, christen-apostelen op, zooals het duizend jaren te voren de van daar scheep gegane professoren der oud-Egyptische wijsheid ontving. Het Grieksche volk bood den grooten zaaier het eerst een terrein aan, waar zijne zaadkorrels niet op een steenachtigen bodem vielen, maar waar zij integendeel al spoedig in Korinthe, Thessalonika, Ephesus en andere steden diepe wortels schoten. Ook in de Aziatische steden bestonden de eerste Christen-gemeenten schier zonder uitzondering uit Grieken. In hunne taal werd de eenige God overal aangebeden, [50]en de eerste predikatiën der zendelingen gehouden. In hunne taal werden onze heilige boeken geschreven. Ook was zij de taal der eerste christelijke conciliën. Grieken brachten het christendom naar Rome en verbreidden het over het overig Europa; vandaar zijn dan ook tot op heden in geheel Europa de meeste uitdrukkingen voor kerkelijke zaken, zelfs de naam der “kerk” en die van het boek der boeken, den “bijbel”, van Griekschen oorsprong.

Van alle christelijke kerken is de Grieksche de oudste; van Griekenland uit werd het heidendom het eerst door het Christendom ondermijnd en eindelijk tijdens de stichting van Nieuw-Rome of Constantinopel geheel afgeschaft. Gedurende de invallen der barbaren, die op de verdeeling van het Romeinsche rijk weldra volgden, bleef het Oostelijk Keizerrijk der Grieken veel langer bestaan dan dat der Westelijke Romeinen. De onbuigzame, barsche Romeinen, die hun rijk hoofdzakelijk op hunne dapperheid en stoffelijke overmacht gegrondvest hadden, moesten het onderspit delven, toen hun die dapperheid begon te ontbreken en eene grootere macht dan de hunne zich tegen hen over begon te stellen. De Grieken, die zich tijdens hunnen bloei, behalve den moed en de vaderlandsliefde die hun eigen waren, ook eene hooge mate van verstandelijke ontwikkeling, eene bijzonder groote mate van politieke behendigheid en andere daarmede in betrekking staande eigenschappen, hadden eigengemaakt,—bewaarden, nadat de bandelooze overmoed en vrijheidszin gebreideld waren, toch deze taaiere eigenschappen, en bleven, even als de Chineezen in hunnen strijd met de Mongolen, zelfs na hunne nederlagen, meermalen overwinnaars. Terwijl het geheele Westelijk Europa door Noordsche horden overstroomd en eeuwen lang weder in eene diepe duisternis gestort werd, ontvingen ook de Grieken vele hun land diep binnendringende benden. Maar zij wisten, als vlugge strijders, behendig de stooten te ontwijken en ze dikwijls van zich af te wenden, of, wanneer zij somwijlen het onderspit moesten delven, zoo stonden zij toch, even als het door de stormen heen- en weer gezweepte struikgewas der hoog-gebergten, steeds, van frissche loten voorzien, weder op.

Sedert de 5de en 6de eeuw trok de groote Slaven-vloed met overmacht het Grieksche schier-eiland binnen, en drong in alle tot het Europeesche vasteland behoorende provinciën van het Grieksche rijk, tot aan Athene en tot in den Peleponnesus. De Slaven kwamen daar nu niet alleen als soldaten en gebieders, maar met vrouwen, kinderen en kudden zetten zij zich in deze landen met der woon neder, begonnen na eenigen tijd den grond te bebouwen, stichtten talrijke Slavische dorpen en vlekken, en gaven aan landen, bergen, dalen, rivieren, beken en grotten, Slavische namen. Maar te midden dezer Slavische overstrooming, bleven de steden en havens aan de kusten, overal langs de Aegeïsche zee, zelfs in de bangste tijden, in het bezit der Grieksche burgers en der Byzantijnsche bezettingen. Daar de Slaven geene schepen hadden, zoo lieten zij de eilanden der Aegeïsche zee grootendeels ongemoeid. Zelfs in de gevaarlijkste oogenblikken, toen Avaren, Bulgaren en Serviërs Constantinopel bestormden en te gelijkertijd aan de Aziatische zijde van den Bosphorus, bij Scutari de Perzen onder de wapens stonden; zelfs in zulke oogenblikken, waarin alles verloren scheen, hielden de Grieken zich staande op hunne vloot, met behulp waarvan [51]de verbinding tusschen het middelpunt van het rijk en de eilanden en kusten nauwelijks een oogenblik verbroken was, en werd ook telkens weder in de vertwijfeldste omstandigheden, de buitenste omtrek en het ruwe getimmerte van de oude Hellenen-wieg, de Archipelagus (de hoofdzee) met haar toebehooren gered. Rondom deze wieg dus, bleef altijd een overblijfsel van het Hellenendom bestaan, en van dit oude tehuis en geboorteplaats uit, dat wil zeggen van uit de schepen, van uit de havenplaatsen Korinthe, Thessalonika, Patras, Monembasi en vele anderen, verspreidde zich in de 9de eeuw andermaal dit Hellenendom. Nadat de inval der Slaven in den loop van 300 jaren hun aanvankelijk zoo woest karakter verloren had, nadat zij uit roovers, verwoesters en plunderaars, landbouwers en grondeigenaars geworden waren, toonden zij zich ontvankelijk voor de, van de Grieksche kusten het land binnendringende, beschaving. Ook de Grieksche wapens, voornamentlijk onder de regeering van Keizer Basilius I, in de tweede helft de 9de eeuw, waren weder gelukkig tegen hen, en vele der door de Slaven bezette provinciën en landschappen werden toen weder door de Grieken heroverd.

Eene duizenden tellende en Grieksch sprekende geestelijkheid trok de nieuw bekeerde provinciën binnen. Kloosters en kerken werden gebouwd, nieuwe steden en versterkte plaatsen aangelegd en in deze zetten zich bij voorkeur weder Grieken neder. Ten gevolge van dit een en ander verstonden en spraken de Bulgaren, die er hun intrek genomen hadden, spoedig even goed Grieksch als Slavisch, en werden in den Peleponnesus en aan de kuststreken van Thessalië, Macedonië en Thracië, de Slavische namen weder òf verdrongen òf verhelleniseerd. Het nieuwe door Grieken of Grieksch-sprekenden bevolkte Griekenland, dat zich op deze wijze weder oprichtte, had in hoofdzaak denzelfden omvang, als het eens door de oude Hellenen bezette land.

Zoo viel dus toen in Griekenland iets dergelijks voor, als ter zelfder tijd (na Karel den Groote) in Duitschland plaats greep. Ook in Duitschland, even als in Griekenland, hadden de Slaven, tijdens hunne eerste woeste overstrooming van eene menigte oud-Duitsche landstreken, schier de geheele oostelijke helft van het oude Germanië met hunne stammen gevuld. Maar ook daar werd weerwraak genomen. Karel de Groote en de Duitsche Keizers die hem opvolgden, herstelden, terwijl zij de binnengedrongene Slaven onderwierpen en doopten en ze dwongen de Duitsche taal en gewoonten aan te nemen, weder de grenzen van het oude Germanië, even als Basilius en de hem opvolgende Grieksche Keizers, Griekenland zijne oude grenzen terug gaf. In de groote landschappen, meer binnenwaarts in het Byzantynsche schiereiland gelegen, won de van de kusten komende vergrieking minder voet. Daar behielden de vele binnengedrongene barbaren hunne taal en gewoonten. Slechts nu en dan kwamen Grieken bij hen in de steden en vestingen wonen. Ook dit was weder juist zoo, als ten tijde der oude Hellenen, met dit onderscheid dat nu, in stede der vroegere Macedoniërs, Thraciërs en Illyriërs, de Slavische Bulgaren, Serviërs, Kroaten enz. de oude, steeds barbaarsche plaatsen bewoonden, die nooit door Grieksche schepen en kustbewoners in grooten getale bevolkt waren geworden.

In hoofdzaak is dit, met eenige geringe wijziging zoo gebleven tot aan den [52]volgenden grooten inval die Griekenland trof, tot den inval der Turken. De tusschen beide groote invallen, den Slavischen in de 6de eeuw en den Turkschen in de 14de eeuw, gelegene invallen der westelijke volken van Europa, die onder den naam van kruistochten bekend zijn, kunnen in eene geschiedenis van den Griekschen volkstam, zooals ik die tracht te schetsen, niet dan van minder belang beschouwd worden, want op taal, zeden en bloed der natie hebben zij betrekkelijk slechts geringen invloed uitgeoefend. Ten dezen opzichte moet men de algemeene opmerking voor oogen houden, dat de Grieken over het algemeen als de Oostersche volken van Europa te beschouwen zijn; dat zij als zoodanig, van oudsher minder van de Westersch-Europeesche volken overgenomen hebben, dan zelfs van de Aziaten. In de oudste tijden waren de volken van West-Europa, de volken van Italië enz., ruwe barbaren, en stond de Grieksche beschaving in veel nauwere betrekking met de toenmaals hoogst beschaafde Aziaten. De bewoners van Italië hebben, ofschoon zij op verschillende tijden Griekenland geheel of ten deele overheerden, de nationaliteit daar slechts zeer weinig gewijzigd.—Zelfs de Romeinen, die langer dan 400 jaren in Griekenland de teugels van het bewind in handen hadden, die daar geheele volkrijke steden b.v. Korinthe uitmoordden en haar weder met Italische (Romeinsche) burgers bevolkten, konden de Grieksche nationaliteit niet in de hunne doen opgaan. Men vindt nu, en vond reeds spoedig na het einde der Romeinsche opper-heerschappij, nauwelijks hun spoor meer in Griekenland. Zij hebben geen streek des lands geitaliseerd of geromaniseerd. Geen overblijfsel hunner taal laat zich in Hellas bespeuren, zooals zulks in het land der Daken of der tegenwoordige Wallachijers nog heden ten dage het geval is. Alle Romeinsche kolonisten in Griekenland werden spoedig uit den weg geruimd of tot Grieken vervormd.

Datzelfde nu laat zich ook zeggen van den inval dier Italiaansche kruisvaarders en der andere Westelijke Europeanen, die in het begin der 13de eeuw het Byzantijnsche rijk veroverden en het een tijdlang onder elkander verdeelden. Venetianen, Genueezen, Franschen en adellijke geslachten van andere volken van West-Europa hebben, ten gevolge dier gebeurtenis, zich wel in Griekenland opgehouden, hebben op de eilanden en in Grieksche kust-plaatsen vele kleine Vorstendommen gesticht en deze korteren of langeren tijd beheerd, ja de Venetianen hebben tijdens hunne grootste macht den geheelen Peleponnesus, de meeste eilanden der Aegeïsche zee, verscheidene kuststreken van Noord-Griekenland, ook Cyprus en Creta, om zoo te zeggen, in één woord dus het geheele stamgebied der Grieken onder hunne heerschappij gehad, en toch neemt dit niet weg dat op het karakter, op de taal en het bloed van dit volk, de heerschappij ook dezer Westelijke Europeanen geen beslissenden invloed gehad heeft. Alleen op de Jonische eilanden heeft de volkstaal vele Italiaansche uitdrukkingen aangenomen, en op de Cycladen zijn nog heden ten dage eenige nakomelingen van Fransche en Italiaansche familiën, die de Roomsch-Katholieke kerk trouw gebleven zijn. Ook deze Roomsch-Katholieke kerk der Westelijke Europeanen heeft even min als hunne taal en gewoonten, ooit bij de Grieken wortel geschoten, welke pogingen de Pausen daartoe ook aanwendden. [53]Hier moet ik nog de volgende opmerking, die gemakkelijk verder uitgewerkt kan worden, maken, dat evenmin de Germanen, zoo dikwijls zij op verschillende tijden in Griekenland verschenen zijn, het eerst als Gothen, die geheele provinciën van het schiereiland overmeesterd hadden, vervolgens als Noormannen, die dikwijls als Keizerlijke trawanten, als zeeroovers, als bedreigers van Constantinopel, onder de Grieken vertoefden, eindelijk in den nieuweren tijd als Beieren, die het jonge Koningrijk Griekenland in de 19de eeuw organiseerden, belangrijke sporen bij het volk of zijn karakter hebben achtergelaten.

Na de eerste invallen der Turken in Griekenland in de 14de eeuw, en na de verovering van Constantinopel door de Osmanen in het jaar 1453, moesten de Grieken, zooals gezegd is, andermaal voor een vreemden volksstam bukken en wel voor een volkstam van Aziatische afkomst. Met betrekking tot eene politieke onafhankelijkheid, was dit eene zoo volkomene nederlaag, als de Grieken haar slechts eens, namentlijk van de Romeinen, geleden hadden. De Turken brachten in Azië zoowel als in Europa, schier zonder eenige uitzondering, alle plaatsen en streken die den Grieken toebehoorden, onder hunne macht. Het Turksche rijk omvatte nagenoeg alles, wat het Oost-Romeinsche of Byzantijnsche Keizerrijk ten tijde van zijn grootsten bloei bezeten had. En de eerste daad, bij de inname van Constantinopel, scheen de Grieken als een totaal vernietigende slag te zullen treffen. Kort na de overgave der stad, liet de veroveraar Muhamed II, al de waardigheidsbekleders en primaten van het door hem vernietigde Grieksche rijk, onbarmhartig dooden, en deed overal de plaatsen der vermoorden door Osmanlis innemen. Toen, en ook later, als de Grieken, bij hunne pogingen om hunne onafhankelijkheid te herkrijgen, gedecimeerd werden, scheen het nog meermalen als waren de beklagenswaardige Grieken in de holen van den cycloop geraakt, en als zouden zij allen verdelgd en uitgemoord worden even als de medgezellen van Odysseus. Maar even als deze schrandere held, zoo zijn ook de buigzame Grieken weder levend uit die holen te voorschijn gekomen. Nauwelijks had dan ook die Turksche Sultan besloten, dat Constantinopel geen puinhoop blijven zou, dat de Grieken ten minste als slaven en bedienden konden gebruikt worden, en dat een nieuw gebouw van staat op de fundamenten van het oude zou opgetrokken worden, of hij zag in, hoezeer hij de met de betrekkingen van het land vertrouwde en in regeeringszaken bedrevene Grieken noodig had. Het allereerst deed zich de behoefte gevoelen aan Grieksche tolken, om het nieuwe volk te kunnen verstaan. De betrekking van rijks-opperste-tolk werd dus weldra een zeer gewichtig ambt, dat natuurlijk in handen der Grieken kwam. Door zulke invloedrijke Grieksche tolken, secretarissen en tusschenpersonen werden langzamerhand de Turksche Pacha’s omgeven. Van het inwendig bestuur der christelijke kerk verstonden de Mahomedaansche Turken nog minder, dan aanvankelijk van de regeling der staats-aangelegenheden in hun nieuw gebied. Zoodra de Sultans besloten waren, de Grieksche Kerk naast den Islam te dulden, ja zelfs haar tegen den Paus en tegen het Katholieke Westelijk Europa te ondersteunen, moesten zij ook menschen verheffen, die in staat waren deze machtige en ver verspreide [54]lichamen in beweging te brengen. Zij stelden de Grieksche patriarchen en de hoogere Grieksche geestelijkheid, in wier aangelegenheden zich te mengen zij vernederend zouden gevonden hebben, op zulk een onafhankelijk standpunt, als deze vermoedelijk door geene veroverende Katholieke macht geplaatst zouden geworden zijn. De Grieken bezetten daarom, zelfs onder de heerschappij der Turken, naar eigen goeddunken uit hun midden niet alleen de hoogste kerkelijke betrekkingen in de eigentlijk Grieksche steden en landstreken, maar ook bij de onderworpen volken van niet-Griekschen oorsprong. De aartsbisschoppen en bischoppen der Wallachijers, Serviërs en Bulgaren behoorden bijna altijd en behooren nog heden ten dage tot Grieksche familiën, terwijl alleen de lagere geestelijkheid uit de Slavische landskinderen zelven bestaat.

Evenmin konden de Grieken, die van overoude tijden her, bijzonder geschikt waren de zee te bevaren, op de Turksche vloot ontbeerd worden. Zij maakten daarvan een zeer belangrijk element uit. De groot-dragoman der Keizerlijke vloot was bijna altijd een Griek. De handels-marine bleef natuurlijk van zelf in hunne handen. Uit dit alles mag men besluiten, dat de Grieken steeds, ofschoon in Turksche afhankelijkheid, een zeer invloedrijk volk uitmaakten.

In zekeren zin zelfs kan men beweren, dat, met de steeds toenemende vergrooting van het Osmanische rijk, ook het gebied van den invloed der Grieken en van hunne taal toegenomen is, op gelijke wijze als zij zich eens, toen zij de triumftochten van den Macedonischen Alexander begeleidden, uitgebreid hebben. De Turken vonden onder de Grieken in Byzantium menig voor politiek en intrigue zeer geschikt talent, dat zij ook in hunne Aziatische aangelegenheden zeer goed benutten konden en toen zij de groote Donau-Vorstendommen Moldavië en Wallachye geheel van zich afhankelijk gemaakt hadden, werden langer dan eene eeuw de vorsten-kroonen dezer landen aan Grieksche familiën uit de zoogenaamde Phanar, d.i. uit dat gedeelte van Constantinopel waar al de aanzienlijke Grieksche familiën bij elkander woonden, toegedeeld. De Grieksche taal werd dientengevolge de gewone taal van het hof en den adel in geheel het oude Dacië, en als zoodanig drong zij noordelijk door tot in de Bukowina, tot in het tegenwoordig tot Oostenrijk behoorende Gallicië, waar zij ook nog heden ten dage geschreven en gesproken wordt. Zoo ver was zelfs ten tijde van Alexander de Grieksche taal als volkstaal (of ten minste als taal van een volksstam) het Skythen-land niet binnengedrongen. Toen eindelijk de Porte langzamerhand meer met Europa vereenzelvigd, en in zekere mate als een lid der Europeesche staten-familie beschouwd werd, toen toonden zich ook zeer dikwijls weder de Grieken als de geschiktste diplomatieke agenten aan de hoven van Parijs, Londen en Weenen.

Op verscheidene onderdeden der Grieksche natie rustte het Turksche juk in gewone tijden volstrekt niet zwaar. Verscheidene der Grieksche eilanden, zooals die, welke aan de vrouwen van den Keizerlijken harem slechts eene geringe schatting als speldengeld betaalden, regelden hun bestuur naar oude Grieksche gewoonten. De Grieksche Klephten met hunne Palikaren leefden hier en daar in de gebergten van Thessalië en Boeotië, zoo vrij als Koningen. Andere Grieksche gemeenten, zooals b.v. de nakomelingen der oude Spartanen, de [55]Mainoten, zijn nooit geheel aan de Turken onderworpen geweest. Daar de Osmanen, zooals men gewoon is te zeggen, in Stamboel, waar zij hunne legerplaatsen hadden opgeslagen, slechts “kampeerden”, daar zij in de binnenste gedeelten der landen zonder onderling verband, als soldaten, ambtenaren, bezettingstroepen in de vestingen, en in allen gevalle als spahis of landheeren verschenen, daar zij zich slechts als trotsche veroveraars gedroegen, en zich zelden vernederden om op stedelijke bedrijven of akkerbouw zich toe te leggen; daar zij in éen woord in den regel niet met den vriendelijken, de volkeren het best tot onderwerping brengenden landbouw, in alle afgelegene deelen der landen binnendrongen, en altijd slechts als krammen of nagels in het geheele gebouw der volken van hun rijk verschenen, terwijl het gebouw zelf uit het oorspronkelijke materiaal bleef bestaan, zoo kan men uit dit alles gemakkelijk afleiden, dat door hen de oorspronkelijke gewoonten der Grieken in hare hoofdtrekken weinig veranderd werden.

En inderdaad, als wij deze hoofdtrekken, zooals zij heden ten dage bestaan, vergelijken met die, zooals zij nagenoeg 400 jaren voor Christus, ten tijde van Pericles zich vertoonden, dan ziet men, dat beide nu nog met elkander overeenstemmen, en dat al de Turken- en Slaven-oorlogen, al de landverhuizingen, omwentelingen, verplaatsingen en uitroeiingen van bevolkingen, daarin slechts eene nauw merkbare verandering te weeg gebracht hebben.

Thans nog—men kan ook zeggen nu weder—wordt de Aegeïsche zee door een zoom van Grieksche dorpen en steden omgeven. Grieken of Grieksch gewordene, dus Grieksch sprekende menschen bewonen den geheelen Peleponnesus, schier het geheele Livadië of de provinciën Attika, Boeotie, Euboea, en verderop Thessalië. Als eene smalle streek omgeeft het Grieksche bevolkings-gebied den geheelen kustrand van Macedonië en Thracië. Bij Constantinopel bewonen zij een vrij aanzienlijk gedeelte van den Tracischen landen-driehoek tot Adrianopel toe, en ook wonen zij aan weerszijden van den Propontis, van den Hellespont en van den Thracischen Bosphorus. Van hieruit begeven zij zich, overal met Turksche kolonien vermengd, eenerzijds oostwaarts over Sinope tot Trebizunde, en anderzijds over Troye, Smyrna, Ephese naar Rhodus, van waar zij ook weder oostwaarts den zuidelijken rand van Klein-Azië innemen. Verder bewonen zij, en hier maken zij het grootste gedeelte der bevolking uit, alle eilanden van den Griekschen Archipelagus, alsmede Creta en Cyprus, waar hun aantal honderdduizenden bedraagt, en eindelijk vormen zij ook het hoofddeel der bewoners in het westen op de Jonische eilanden.

Alleen in de westelijke helft der Middellandsche Zee, in Sicilië, dat eens nagenoeg even Grieksch was als Cyprus en Creta; in Zuid-Italië, waar eens eene bloeiende Grieksche kolonie, het zoogenaamde Groot-Griekenland bestond, en verder op, in Corsica en Zuid-Frankrijk, Spanje enz., zijn alle Grieksche volks-elementen verloren gegaan. Maar men meent toch in de dialecten en zeden van eenige plaatsen in het koningrijk Napels, zoo mede in eene armoedige, vervallene wijk van Marseille, nog zelfs heden ten dage eenige sporen te vinden die een Dorischen en Jonischen oorsprong verraden. [56]

Daarentegen hebben in de latere tijden de Grieken, weder even als hunne voorvaderen met handels- en reisgeest bezield, in vele andere steden van Europa, wanneer ook al niet zulke machtige, onafhankelijke republieken als hunne voorouders, toch handelsnederzettingen, kantoren en faktorijen gesticht. Deze in het overig Europa verstrooide nederzettingen der Grieken dagteekenen ten deele reeds van de tijden der kruistochten, die een levendig verkeer der Grieken met het avondland veroorzaakten. In Venetië leefden al de tijden van haar bestaan, Grieksche zee- en kooplieden. Sedert de 17de eeuw vestigden zij nederzettingen in Moskou en weldra ook in Weenen, waar nog heden eenige der aanzienlijkste bankiers tot deze natie behooren, en tot waarheen zich door geheel Hongarije en Zevenburgen een uitgebreid net van Grieksche kantoren uitstrekt. In de Zuid-Russische havensteden Odessa en Taganrog, spelen Grieksche huizen, nog of liever weder, zulk eene hoofdrol, dat men meenen zou, dat in deze steden het oude Grieksche “Olbia”, dat voor Christus geboorte hier eens in het Skythenland bloeide, met veranderden naam weder opgestaan is. Ook zijn er, sedert de tijden van Katharina, in de Krim weder Grieksche dorpen, alsmede eene uitsluitend door Grieken bewoonde stad, het in den laatsten Russischen oorlog zoo dikwijls genoemde Balaclava, en eindelijk bevindt zich langs de zee van Asow eene kleine landstreek, die met landbouwende koloniën van Grieken bezet is.

Dat sedert de verheffing van het Grieksche volk en sedert de herleving van zijn handel en zijne ontwikkeling, de Grieken ook meermalen in andere streken van Europa, in Londen, Parijs, Leipzig en op andere groote markten en punten van onderling verkeer, als tusschenpersonen voor den handel met het Oosten, en in de Fransche en Duitsche akademie-steden als scholieren en kweekelingen der wetenschap verschenen, mag ik als van algemeene bekendheid rekenen.

Even als in de grenzen van hun oorspronkelijk woongebied aan de Aegeïsche zee, wier havens in den loop van 2000 jaren noch vernauwd noch opgestopt raakten en die nog heden de schoonste van het morgenland zijn; even als in hun scheepvaart- en handelsgeest, die hen steeds de wijde wereld indreef, zijn de hedendaagsche Grieken ook in hunnen lichamelijken en verstandelijken aanleg, in hunne taal en in de eigendommelijkheden van hun karakter, in vele opzichten de ouden gebleven.

Nog heden vinden wij, en dat niet alleen bij de daarom zoo dikwijls geprezene eiland-Grieken, de schoonste gestalten en lichaamsvormen, en zien wij onder hen niet zelden den echt Helleenschen, zoozeer geprezen grondtrek, juist zoo verschijnen als de werken van Praxiteles hen ons toonen. Die “diepe ligging der oogen in gewelfde oogkassen”, de “edele vorm en de hooge bogen der oogleden, de korte opgetrokkene bovenlip, de volronde kin, de loodrechte stand van voorhoofd en neus, de breede, stevige nek, en vooral de door Aphrodite zelve gescheiden en gekrulde haardos”—dit alles is nog in onze dagen bij hen geene ongewone verschijning. Niet minder antiek is de kleeding der Nieuw-Grieken, waarmede zij hun slank lichaam tooien. Oude schilderstukken en beeldhouwwerken bewijzen ons voldoende, dat wat wij nu Oostersche [57]of Nieuw-Grieksche kleeding noemen, in menig punt niets anders is, dan de ook bij de oude Hellenen gebruikelijke kleedij.

De ruige wollen mantel der hedendaagsche Grieken en de Fez der Turken, zijn afkomstig van de antieke schippersmutsen, die, op dezelfde wijze gevormd en met dezelfde roode kleuren geschilderd, op oude vazen voorkomen. De aloude zoogenoemde Phrygische muts wordt nu in onze dagen door de Arkadische herdersknapen gedragen. De uit, schelpsgewijze op elkander genaaide, zilveren munten vervaardigde borstlappen, die de bruidschat der Livadische jonkvrouwen zijn, herinneren ons levendig aan het borstpantser van Minerva, dat ons uit onze Musea bekend is. De vorm der oorringen, colliers en armbanden der Nieuw-Grieksche vrouwen, hare gewoonte om het donkere haar der bruid met goudpoeder te bestrooien, dit alles en nog veel meer in den vrouwelijken tooi, doet ons in hooge mate aan het antieke denken. Ook verwen zij nog heden de punten harer fraaie vingers met eene roodachtige stof, zonder dat zij er bij denken, dat reeds Homerus de “rooskleurige vingers” van Aurora bezongen heeft.

De oude Phrygische kleederdracht, die bij de Grieksche kolonisten in Klein-Azie vrij algemeen in zwang was, gelijkt somwijlen, zelfs in de kleinste details, op die, welke wij nu Turksch of Nieuw-Grieksch noemen, zoo b.v. komen reeds op oude schilderijen, die de geschiedenis van Achilles voorstellen, de nu nog gebruikelijke gele en roode kleuren der Turksche pantoffels voor. Zelfs de bekende, uit doeken en shawls gevormde hoofddekking, de zoogenaamde tulband, was bij de Grieken reeds lang voor de aankomst der Turken bekend. De hevige en plotselinge uitwerking der zon in die landen, heeft van oudsher het ook bij de mannen noodig gemaakt, zich stoffen hoofddekkingen te vervaardigen.

Niet minder dan bij de kleederdrachten, laten zich ook bij andere gebruiken en zeden der Nieuw-Grieken, zulke duidelijke overblijfselen uit de oudheid aanwijzen, dat men dikwijls in de verzoeking komt te gelooven, dat er in velerlei opzicht bij hen sedert 2000 jaren weinig veranderd is. Zelfs kerkelijke en godsdienstige handelingen, zooals b.v. gebruiken bij bruiloften en begrafenissen, die men bij de verandering van godsdienst vooral gewijzigd en veranderd zou verwachten aan te treffen, hebben verscheidene overblijfselen uit het heidendom behouden. Even als in oude tijden, zoo wordt ook nu nog het bruidspaar, als symbool van huwelijksgeluk, een granaat gegeven, en even als toen, worden zij nog heden, wanneer zij hun huis binnentreden, met rijst bestrooid, ten teeken dat hunne jaren van geluk even talrijk mogen worden als het getal korrels. Even als vroeger worden, bij de jaarlijksche herdenkingsfeesten der afgestorvenen, gerst, gedroogde druiven, gebak en wijn als doodenoffer gebracht en op de graven geplaatst. Aan de hoofdeinden worden kleine kaarsen geplaatst, zoodat de geheele begraafplaats in den nacht door de vele flikkerende lichtjes geïllumineerd schijnt te zijn. De oude Charon is nog, nu even als toen, de verpersoonlijking van den dood. Ook nu nog zijn uitdrukkingen als “Hades” en “Tartarus” gebruikelijk, en worden zij dikwijls in de klaagliederen der eenvoudige, poëtische en bijgeloovige herders, die in den zomer de hooge dalen van den Parnassus doortrekken, aangetroffen. De beschouwingen der Nieuw-Grieken over het leven [58]na den dood, wel verre van voor de christelijke leer van het paradijs en de hel geheel geweken te zijn, toonen zich in de poëzie dezer natuurkinderen zeer antiek, en dit alles laat zich alleen verklaren uit een rechtstreekschen, door gedurende eeuwen bewaarde overleveringen, zamenhang met den heidenschen ouderdom.

De oude hellenische dansen worden bijna allen nog heden uitgevoerd, zoowel de militaire wapendans, als de koordans der herders en de dans van Ariadne of de zoogenaamde “Geranos.” Deze laatste nu, de “Romaika” geheeten, is een der merkwaardigste overblijfselen van oud-Hellenischen oorsprong. “De figuren van dezen dans, die door zang begeleid wordt, herinneren nog heden, even als voor Christus geboorte, aan de dwaalgangen van het labyrinth, waarin Theseus, door den draad van Ariadne geleid, het monster tegemoet ging. De angst van de beminde van Theseus teekent zich duidelijk af in de pantomime der jonge voordanseres, die, een witten doek zwaaiende, de lange rij harer gezellinnen, aanvoert, en de bloemenketen der meisjes, wier hoofd en sieraad zij is, nu eens uit elkander dan weder bij elkander wenkt.” Homerus beschrijft dezen dans in heerlijke verzen, als een der voorstellingen, die op het schild van Achilles figuurlijk waren aangebracht.

Hetzelfde wat wij van de dansen der meisjes gezegd hebben, valt ook bij de spelen der knapen op te merken. Zoo b.v. het Astragalus-spel, waarbij in ouden tijd ongemakkelijk slagen vielen, en bij welk spel Patrokles, toen hij het met den zoon van Amphidamas speelde, het ongeluk had dezen te dooden, waarom hij de vlucht nemen en bescherming zoeken moest in het huis van koning Peleus, waar hij vervolgens zijne zoo beroemde vriendschap sloot met Achilles, den zoon des konings. Volgens getuigenis van den Duitschen hoogleeraar Ulrich, spelen de Nieuw-Grieksche kinderen aan den Helicon nog heden ten dage dit in dichterlijke verzen verheerlijkte spel, naar dezelfde regelen en met dezelfde klassieke stooten en historisch gewordene slagen.

De Grieksche oude vrouwen bereiden nog even als vroeger toovermiddelen, waardoor eertijds de Thessalische vrouwen zich zoo beroemd of liever berucht maakten. Knoflook, die reeds in de Odyssea van Homerus, Hermes als tegenmiddel tegen de toovenarijen van Circe aanwendt, wordt den Griekschen kinderen van onze dagen als amulet om den hals gehangen, om de kracht van het booze oog op hen onschadelijk te maken.

De landbouw-gereedschappen en huishoudelijke benoodigdheden hebben zoo geheel den antieken vorm, dat de hedendaagsche Grieksche boerenwoningen onze musea van de meest echte modellen zouden kunnen voorzien. Zelfs de herdershonden dezer Nieuw-Grieksche boeren gelijken op de beroemde Mollossische kudde-bewakers, die wij in de gallerijen van Florence en van het Vaticaan, door meesters der oudheid afgebeeld en uitgeschilderd zien. De watervaten der tegenwoordige Thessalische vrouwen hebben eene opvallende overeenkomst met de antieke vazen, en dragen ten deele ook nog dezelfde namen als deze.

Even als dit alles, is onder anderen ook de ronde handspiegel met handvat, die wij in de handen van zoo menig marmeren Venus zien, onveranderd gebleven. Evenzoo de handmolens, waarvan zich de Grieksche vrouwen op de eilanden, terwijl zij hunnen arbeid met gezang begeleiden, tot het malen van [59]het graan bedienen, en nog ontelbare andere zaken uit het dagelijksch leven.

Nog interessanter dan dit alles echter is het, dat de echo der oude taal, dien welluidenden en tevens manlijken tongval, van de schoonste, edelste en rijkste taal, die ooit door menschelijke lippen gesproken werd, ons uit dit land duidelijk en zuiver in de ooren klinkt. Waar is het echter, dat de tegenwoordige Nieuw-Grieksche of Romanische taal, even als een fraai standbeeld, dat eeuwen lang in den grond begraven lag en door de oude elementen vervreten werd, verscheidene veranderingen ondergaan heeft; zij heeft het een en ander uit het Slavisch, het Turksch en het Italiaansch overgenomen. Wat hare syntaxis betreft, is zij vervormd en veranderd. Ook is het accent, waarmede de taal tegenwoordig wordt uitgesproken, eenigzins vreemd, misschien Slavisch. Opmerkenswaardig is het, dat zij alle sporen van het verschil der oude dialecten verloren heeft. Volgens het oordeel van eenige geleerden zou zij zich alleen uit het Aeolisch dialect ontwikkeld hebben. In haar wezen is zij echter dezelfde gebleven, en kan zij met veel meer recht de oude Grieksche taal genoemd worden, dan men b.v. het tegenwoordige Italiaansch met het oude Romeinsch mag gelijk stellen. Ook is het tegenwoordige Duitsch verder verwijderd van het oude Gothisch, dan het hedendaagsche Russisch van het oude Slavisch, dan het dialect der Atheners van onzen tijd van de taal der tijdgenooten van Homerus.

Het Grieksch wordt nog heden met dezelfde letters geschreven als vroeger. Ja, de Grieksche dorpelingen beschrijven het papier nog op dezelfde wijze—op de knie, op lange reepen, die zij vervolgens even als de ouden oprollen.

Nog heden worden in deze schoone taal volksliederen gedicht en gezongen, waarvan Goethe getuigd heeft, “dat geene andere natie iets dergelijks kan aanwijzen.” De vrijheids-hymnen, die in het begin dezer eeuw een Rigas zong, hebben een blijvenden roem verworven.

In het dialect van vele Nieuw-Grieksche dal-bewoners zijn niet alleen Oud-Grieksche woorden bewaard gebleven, die bij de spreektaal der Byzantijnsche Grieken niet meer bekend zijn, maar men treft er zelfs verscheidene wortelwoorden aan, die ouder zijn dan de ons bekende Oud-Grieksche schrijftaal.

De Grieksche taal is in al deze opzichten in Europa eenig in hare soort. Zij is, in haren rijken vorm, ouder en minder veranderd dan eenige andere. Want in denzelfden tijd, waarin het Grieksch zich in zoo hooge mate duurzaam gelijk bleef, hebben vele der andere Europeesche talen niet alleen verscheidene malen hun alphabet veranderd, maar hebben zij zich ook op eene zonderlinge wijze gewijzigd, en verscheidene er van hebben zich te midden van al deze veranderingen en wijzigingen eerst gevormd. Deze omstandigheid alleen bewijst voldoende, dat de Grieken, door hunne beschaving en hunne taal, steeds weder de hun land binnendringende barbaren ten onder brachten, en dat er ook ten allen tijde nog Grieken genoeg overgebleven moeten zijn, om deze tenonderbrenging mogelijk te maken.

Zelfs de sagen, mythen en verhalen, die het volk elkander in zijne taal verhaalt, de geheele dichterlijke stoffeering, waarmede zij die omkleedt, zijn nog heden ten dage veelal de oude. In den Peleponnesus b.v. verhalen de boeren elkander tegenwoordig nog de geschiedenissen van de daden en verrichtingen [60]van Herkules, welke geschiedenissen zij vastknoopen aan de nabijgelegene holen en moerassen, en nog heden ten dage zou een Grieksch dichter uit hunnen mond even goed het thema voor eene “Herakleïde” kunnen verzamelen, als de oude mythedichters zulks uit den mond hunner voorouders deden. Den naam Herkules verwisselen zij echter daarbij met dien van een held der Christenheid, namentlijk met dien van den heiligen Johannes.

Het allerminst erkent men den verheven, vaderlandslievenden, spoedig in geestdrift ontstokenen, tot de schoonste deugden in staat zijnden nationalen geest der oude Hellenen, in het karakter der tegenwoordige, als sluw en in handel en wandel slecht te boek staande Nieuw-Grieken. Maar ook hierin hebben zij veel meer overeenkomst met de ouden, dan de algemeene meening wel toegeven wil. Geslepenheid, listigheid, sluwheid en veinzerij, die den Nieuw-Grieken schier door iedereen ten laste gelegd worden, en die men gewoonlijk aan de onderdrukking der Turken en aan het juk der Slaven toeschrijft, waren volgens de getuigenis van Homerus ook reeds den ouden Hellenen in hooge mate eigen, en de vindingrijke Odysseus was met al die hebbelijkheden en daarenboven met lust tot stelen, lust tot rooven en sluwe overredingskunst begaafd. Deze ondeugden der Nieuw-Grieken zijn dus ook uit de oude tijden naar onze dagen overgebracht.

Aan den anderen kant munten, trots de onderdrukking en het slavenjuk der Turken, de Nieuw-Grieken nog heden ten dage even als de Ouden uit door levendigheid van gevoel en phantasie, gemoedelijkheid, scherpte van geest en vroolijkheid! Liefde voor hun te huis op berg en eiland, en tevens groote lust zich, als de baren der zee, te verplaatsen, bezielt hen even als hunne voorouders, en aan roemrijke voorbeelden van practischen zin en heldhaftige zelfopofferende verdediging van het vaderland, heeft het in den nieuweren tijd even weinig ontbroken als in den ouden, evenmin als ook aan aanleidende oorzaken voor ijverzucht, partijwoede en eene hartstochtelijke wraakoefening.

Naast de grootste intriganten, vindt men soms nog in het tegenwoordige Griekenland, de eerlijkste en rechtschapenste mannen; naast de slechtste karakters en de grootste ondeugden, menschen met zuiveren, vasten wil, ja zelfs met den meest grootschen heldenmoed. Ik behoef slechts Andreas Miaulis, wiens gebeente naast het gedenkteeken voor Themistocles rust, een Lazarus Konduriotti te noemen, namen die velen van ons zich nog uit hunne jeugd herinneren, als voorbeelden van dappere, trouwe en eerlijke mannen, van mannen bezield met een vasten wil. Een Johannis Kolettis is zelf door zijne vijanden voor het edelste karakter van Griekenland verklaard, even als zulks in oude dagen ook met Pericles het geval was. Ja! in de asch van schier iederen Nieuw-Griekschen stam, als een of ander groot ongeluk dien trof, is nu en dan eene vonk van heldenmoed opgegloeid, die duidelijk genoeg bewees, dat de oude geest nog niet verdwenen was.

De lust tot geleerdheid en wetenschappen is bij de Grieken nimmer uitgedoofd geworden, en zelfs toen de onderdrukking der Turken in Constantinopel het zwaarste was, waren er nog altijd eenige Grieksche afstammelingen, bij wie beschaving en wetenschappelijke ontwikkeling traditioneel waren, en uit wier midden [61]nu en dan groote geleerden opstonden, heldere koppen, die veel licht om zich heen verspreidden en zelfs in het Westen de aandacht tot zich trokken. Zelfs in de vorige eeuw, toen de Turksche opperheerschappij alles in een diep duister hulde, hebben oude reizigers bij de behoeftige naburen der Akropolis, een naklank en een nasmaak van het beroemde oude Attisch zout en vernuft ontdekt.

In den nieuwsten tijd heeft zich het geheele volk, in zoo verre het vrij werd, weder op de studie toegelegd; de lust tot leeren en tot onderwijzen is herleefd, even als vroeger, zijn hooge- en volksscholen in haren boezem verrezen.

Ook met betrekking tot de schoone kunsten, is de volksaanleg nooit geheel verloren gegaan. Reeds zeer spoedig nadat zij vrij geworden waren, hebben de Nieuw-Grieken zich op dit gebied eenigen nieuwen roem verworven.—De Grieksche vrouwen stonden steeds bekend als de beste borduursters van geheel Turkije, terwijl hare mannen beroemd waren als aanleggers van tuinen; deze wisten door zorgvuldige aanplanting van vruchtboomen, aan menige Oostersche stad fraaie wandelwegen te bezorgen. De aristokratische kunst van Praxiteles, die eens de roem en de trots der oude Grieken was, is den nakomelingen nimmer geheel vreemd geworden. Een tak der beeldhouwkunst die in Griekenland steeds in eere gehouden werd, is de kunst in hout te snijden. De muze der Grieksche schilderkunst, heeft in de schaduw der Kerk wel een kommervol leven geleid, maar toch was zij in de midden-eeuwen begaafder dan hare zusters in alle andere overige landen der christenheid, en toen in het begin van de dertiende eeuw de Franschen, de Venetianen en de andere, het kruis dragende barbaren, eens voor korten tijd het Grieksche Byzantium veroverden, toen begonnen zij kort daarna de Grieken na te apen en met kleuren te dichten. De zoogenoemde Italiaansche schilderscholen der 14de en 15de eeuw, vereeren die Grieksch-Byzantijnsche muze als hare moeder. En nu weder in den nieuweren tijd, na den vrijheidsoorlog, worden verscheidene Grieksche jongeren dezer muze, ook in het buitenland met eere genoemd. Zelfs heeft eene Griekin, de dochter van een Primaat van het eiland Spezzia, Bukuris, in Italië bewonderaars voor hare schilderstukken gevonden; en in de muziek heeft onder anderen de Griek Chalkiopulos composities geleverd, die op alle Grieksche eilanden gezongen worden. Intusschen moet men deze kunstproducten en talenten der Nieuw-Grieken, in vergelijk met die welke hunne voorvaderen ons achterlieten, nog zeer gering schatten en niet meer dan als eene kiem beschouwen op den grond, waarop eens zoo rijk de muzen bloeiden.

Derhalve is het ook zeer begrijpelijk, dat de hedendaagsche Nieuw-Grieken in hunne overleveringen spreken over de roemrijke verrichtingen hunner voorvaderen, als over daden van een Titan-geslacht, en dat zij in hunne sagen al datgene wat hun van dat geslacht ter oore kwam, vermengden met de mythen van de wereld in rep en roer brengende Cyclopen en reuzen. De Nieuw-Grieken toonen op een hunner voorgebergten den grafsteen van zulk een Oud-Griekschen Titan, dien zij “Hellenos” noemen. De geest van dezen Hellenos—ik bedoel de krachtige geest van het oude Hellas,—waarheen onze beschouwing ons nog eens terugvoert—die van eene even onvergankelijke en eeuwig [62]jeugdig blijvende natuur schijnt te zijn als Griekenlands Goden zelven, is tot den huidigen dag op Aarde nog nimmer geheel onderdrukt geworden.

Veeleer is hij, heldendaden grooter en schooner dan die van een Alexander verrichtende, het buitenland doorgetogen, en heeft hij overal, zelfs terwijl zijn eigen volk sluimerde, de natiën, die hem verblijf gaven, en waar zich haar zin met den zijnen vereenigde, verkwikt, verheugd, gelukkig gemaakt en versterkt. Immers de geheele bloei der ontwikkeling en beschaving van de Arabieren in de middeleeuwen, ontstond voornamentlijk uit eene vereeniging met dien ouden Helleenschen geest. De oude Grieken waren de onderwijzers der Arabieren, die hunne werken in de door hen veroverde provinciën zonden, ze lazen, in hunne taal overzetten en in hunne scholen invoerden. En ook het licht, dat toen van het Moorsche Spanje op het overige barbaarsche Europa viel, was niets dan eene terugkaatsing van den glans aan de Helleensche zon ontleend.

Even als bij de Arabische ontwikkeling, zoo was ook bij de Europeesche zoogenaamde wedergeboorte der wetenschappen, in de 15de eeuw, die naar het buitenland verdrevene Titan Hellenos degene, die bij deze wedergeboorte behulpzaam was, ja zelfs was hij de opvoeder en vader. Want toen de Turken in het jaar 1453 Constantinopel veroverden, en de voortvluchtige Griek Laskaris van daar de werken van Hesiodus, Euripides, Sophocles, Aeschylus, Aristophanus, Plato, die het ongeletterde Europa schier niet anders dan uit Arabische vertalingen kende, in de zuivere oorsponkelijke taal overbracht naar Italië, waar zij kort daarna gedrukt werden; toen ontbrandde eindelijk in Europa weder een nieuw, helder brandend en verwarmend licht. De menschheid, die nu uit de oorspronkelijke bron van de Grieksche wetenschap putte, wierp de middeleeuwen ter zijde, en begon andermaal met behulp van Socrates, Plato en zijne landgenooten, dezen ontwikkelder, dezen zachter, dezen veel christelijker nieuweren tijd.

Sedert dien tijd heeft ons die geest der Hellenen niet weder verlaten. Sedert dien tijd zijn de Grieken, die het goddelijke in den mensch, inniger dan eenig ander volk, gevoelden en openbaarden, in zoo velerlei zaken weder modellen geworden, en het oud-klassieke Grieksche zijn is met ons geheele leven zoo zeer samengevlochten, dat het schijnt alsof wij het volstrekt niet ontberen konden, en het slechts in ons nadeel ontberen zouden. Het schijnt dat wij gevaar zouden loopen achter uit te gaan, als wij niet altijd met de Grieksche oudheid in verbinding bleven. Staat niet de oude Grieksche geest onzen historici, wien Thucydides steeds een onbereikbaar voorbeeld was,—onzen philosophen, die van Plato en Pythagoras de impulsie tot hunne nieuwe ideeën en onderzoekingen ontvingen,—onzen sterrekundigen, voor wie een Griek Aristarchus reeds 300 jaren v. Chr. het Copernikaansche zonne-stelsel, met de zon in het midden, als hypothese vastgesteld heeft,—en onzen natuuronderzoekers, die hetgeen zij weten lang en bijna uitsluitend uit Aristoteles en Ptolomeus putten, en nu nog dikwijls, van hen veel nieuws en veel dat nog niet opgemerkt werd leeren, ter zijde? Staat hij niet met zijne inspiratiën, achter onze politici, onze staatsbestuurders, onze volks-vertegenwoordigers?—verzekeren ons niet dagelijks, [63]om een afdoend bewijs te leveren, de beste en welsprekendste redenaars, die van het Engelsche parlement, dat zij in het bad der Grieksche Hippokrene zich versterkten en bekwaamden tot den strijd voor vrijheid en recht?

Maar het grootste wonder heeft de reizende en rusteloos werkzame Hellenos, deze eeuwige Griek, deze met hemelsch licht stralende broeder van den somberen Ahasverus, den eeuwigen jood, deze altijd door rijke zaden uitstrooiende en zegen verspreidende geest, gewrocht voor de herleving der kunsten. Ja, in dezen zin, op dit hun uitsluitend eigen veld, zijn de oude Hellenen nog grootscher geweest, maar zijn zij helaas! nog in mindere mate tot ons gekomen dan op eenig ander. Zij hebben in woord en in kleur, met penseel en met beitel, zooveel prachtige kunststukken gewrocht, dat als wij ze nog bezaten, wij er al onze steden mede zoude kunnen versieren en ze rijkelijk van voorbeelden voorzien. Wat hun penseel schiep, wat hunne lier melodieus te voorschijn bracht, is schier alles vergaan en verbleekt, en zelfs van hunne steenen en metalen werken zijn slechts enkele brokstukken, kapiteelen en torso’s overgebleven. En toch spreekt uit deze overblijfselen hunner scheppingen eene zoo volmaakte schoonheid, een zoo krachtige geest, dat schier iedere ontdekking en uitgraving van een enkel brok, van eene enkele torso, van een Venus van Milos, van een Apollo van Belvedere, of van een Laokoon telkenmale groote sensatie bij de ontwikkelde wereld teweeg brengt, ja! men zou kunnen zeggen, een tijdpunt in onze kunstenaars-ontwikkeling aangewezen of gemaakt heeft.

De gezamenlijke en zoo verblijdende nieuwste bloei van Europeesche kunst is in den grond, even als de Macedonische, de Romeinsche en Arabische geestesontwikkeling, de Italiaansche schilderscholen der 13de eeuw, en de wedergeboorte der wetenschappen in de 15de eeuw het geweest is, wederom een voortbrengsel van den, uit zijn graf herrezen, Griekschen geest.

Inderdaad, hetgeen door deze Grieken voortgebracht is, moet ons met verbazing vervullen; vooral, wanneer men alles nagaat, wat zij tot de beschaving van het menschelijk geslacht hebben bijgedragen, en onze bewondering wordt des te grooter, wanneer wij opmerken, dat zij daarbij van buiten af, wel eenige maar toch over het geheel zoo weinig hulp kregen, en dat zij veeleer de helpers en redders van ons allen werden, en zij nagenoeg alles oorspronkelijk uit zich zelven hadden, het uit hun eigen brein schiepen en weldra, snel en met energie den geheelen Olympus als met den stormpas veroverende, alles tot de grootste volmaking gebracht hebben.

Volmondig mogen wij het getuigen, terwijl wij aan het slot dezer beschouwing nog eenmaal zien naar dat kleine zeebekken, aan welks oevers ik mijne lezers de wieg en de oude woonplaatsen der Grieken toonde: daar aan den Archipel, daar begon ons Europa, daar liggen de wortelen onzer beschaving; van deze, ik mag wel zeggen, heilige zee (Agio-Pelagos) waar voor ons geestelijk leven, vrijheid, en zedelijkheid opgingen; van daar zijn de zaden der humaniteit overgewaaid tot naar het uiterste Noorden en Westen van ons werelddeel, en vervolgens naar de nieuwe wereld en over onze geheele planeet heen. [64]

[Inhoud]

De Osmanen.

In de twee groote schiereilanden van Griekenland en Klein-Azië, die slechts door eene nauwe zeeëngte van elkander gescheiden zijn, zien de beide werelddeelen Europa en Azië tegelijker tijd elkander in het gezicht. Het is, alsof de vaste landen hier hunne gespierde vuisten uitsteken, om òf elkander te omhelzen òf de zwaarden met elkander te kruisen.

De lotgevallen dezer beide schiereilanden, zijn ten alle tijde nauw aan elkander verbonden geweest. Het eene (het Westelijke) diende meestal den Europeanen als sterkte en als haven tegen de Aziatische volken, die hunnerzijds steeds het Oostelijke als brug tot hunne tochten en marsenen naar Europa bezigden. De volkeren, die over deze brug heen op elkander stieten, en tot groote rijken samensmolten, waren, in ’t algemeen en over het geheel genomen, schier altijd dezelfde. Aan de eene zijde de oude Europeesche volken, de Grieken, de Illyriërs, de Romanen, de Slawen, met zeer verschillend volks-leven; aan de andere zijde de West-Aziaten, de Syriërs, de Perzen, de Arabieren enz. met hun eentoonig levens-type, met de despotische staatsinrichtingen van het Oosten.

Alleen de hegemonie der beide hier strijdende partijen is in den loop der tijden verwisseld. Eerst stonden aan de spits der Europeanen de Hellenen, daarna de Macedoniers en nog later de Romeinen. En de Aziatische banier werd eerst door een Perzischen Koning, later door de Kalifen en eindelijk door de Turksche Sultans gevoerd.

Meesttijds behaalden, gedurende de twee duizend jaren van strijd, de Europeanen de overwinning en behielden zij het overwicht. Het gelukte den Achaeërs Troje te verwoesten, in Klein-Azië bloeiende koloniën te vestigen en later den aanval van den grooten Koning van Iran af te slaan. Onder Alexander den Groote stortten zij den Grooten Heer zelven van zijn troon aan den Euphraat, en heerschten zij voor eeuwen over het geheele Westelijk Azië, eerst onder de opvolgers van den Macedoniër, later met en onder de Romeinen en eindelijk weder onder de Byzantijnsche Keizers.

Geen West-Aziatisch rijk met Oostersch despotisme van eenige uitgestrektheid, heeft zich op den duur, noch in de oudheid noch in de middeleeuwen, in Oostelijk-Europa kunnen vastnestelen. Eerst in een lateren tijd, heeft het merkwaardig volk der Osmanen, den door de Atheners zoo zeer gevreesden triumf der Aziatische Groote Heeren, aan deze zijde van den Hellespont weten te behalen.

Naar taal, bloed en zeden behoorden deze Osmanen oorspronkelijk tot dien [65]grooten volksstam, die in Europa gewoonlijk de Turksche genoemd wordt, en die, even als de Mongolen, Tunguzen en Finnen, wederom een tak is der nog grootere volkeren-groep, die onze etnographen als de Tataarsche of Turanische, ook wel als de “hoog-Aziatische” en “Altaïsche” aangeduid hebben.

De traditiën en de mythen, aangaande den oorsprong van al deze volken, wijzen naar den Altaï, het hooge midden-gebergte van Azië, aan de grenzen van China en Rusland, heen. De Turken, die zich zelven als stamverwanten dezer Mongolen, Tungusen en andere nomadische volksstammen van Midden-Azië, erkennen, hebben over hunne afzondering van hunne broederen, de volgende mythe of sage, die misschien op een historischen grond berust, maar voor het overige, zooals men gemakkelijk opmerken zal, zeer poëtisch opgesmukt werd.

Eens, zoo vertellen de Turken, bij de verwoesting van een grooten nomadenstam (namentlijk die, welke door de oude Chineesche schrijvers het rijk der Noordelijke Hunnen genoemd wordt), ontkwamen aan het algemeene bloedbad slechts twee jonge Hunsche of Tartaarsche Prinsen, Kaian en Ragos, met hunne vrouwen. Zij verzamelden de overgeblevene gereedschappen, kameelen, paarden en kudden hunner verslagene vrienden en trokken Noord-Westwaarts, naar de hooggelegen schuilhoeken van het Altaï-gebergte, om daar een toevluchtsoord te vinden. Terwijl zij steeds dieper en dieper dit gebergte introkken, ontdekten zij ten laatste een uiterst smal spoor, dat aan de voetstappen van het bergwild zijn ontstaan te danken had, en zoo eng was, dat slechts één ruiter tusschen de kloven en afgronden passeeren kon. Het gemsen-spoor dat zij volgden, bracht hen eindelijk in eene aangename, breede, met beken doorsneden en van rijke weiden voorziene, hoog-vlakte. In deze welkome en moeielijk toegankelijke plaats vestigden zij zich met hunne kudden, bouwden zij hutten en tenten en leefden daar vele jaren, in den winter van vleesch, in den zomer van melk en wilde vruchten. Zij gaven hunne woonplaats den naam “Erkene-Kom”, dat is, het dal van het hoog gebergte.

De nakomelingschap dezer beide Nomaden-Prinsen, van buiten ongestoord en aan geheel de overige wereld gansch onbekend, nam aanzienlijk in aantal toe en verdeelde zich in verscheidene stammen of horden. Nadat zij zoo vier eeuwen in hunne schuilplaats geleefd hadden, en deze hun met hunne groote kudden te klein geworden was, besloten zij in eene algemeene volksvergadering, even als de Joden uit Egypte, de wijde wereld weder in te trekken. Maar hunne ouden hadden de plaats vergeten, waar zich het beroemde smalle bergpad bevond, waarlangs hunne voorvaderen vluchtende zich hierheen begeven hadden. En alle nasporingen naar dat pad, in de hemelhooge steile rotswanden, die hun “Erkene-Kom,” deze bakermat van alle Turksche stammen omgaven, waren te vergeefs. “Men moest daarom tot andere middelen zijne toevlucht nemen.”—Een hoefsmid vond, nadat hij de steile rotswanden, die als even vele muren het dal omgaven, opmerkzaam gadeslagen had, eindelijk eene plaats, die niet zoo dik was als de overige, en waar des te gemakkelijker een doorgang te maken zou zijn, daar zich hier alleen ijzer-houdende rotsen bevonden. Op zijn raad werd hier een groot vuur aangelegd. Zeventig groote blaasbalgen werden aangebracht [66]en met behulp er van smolt men het metaal weg, zoodat er eene bres en een smallen doorgang gevormd werd, waardoor een beladen kameel passeeren kon. Zoo trok nu het geheele volk onder aanvoering van hunnen toenmaligen Chan of Hertog, “Bertezena” genaamd, de wereld in en stortte zich als een lang bedwongen bergstroom over het omliggende land uit. Zij zonden gezanten aan alle omwonende stammen en boden hun bijstand en bescherming aan, wanneer zij hunne weiden afstaan en zich aan hen onderwerpen wilden. Verscheidene dier stammen, die zich verbonden hadden om tegenstand te bieden, sloegen zij terug, en zoodoende werden zij spoedig een groot en machtig volk, uit wiens schoot vele beroemde geslachten en machthebbers ontsproten zijn.

Later werd nog lang het aandenken aan den wonderbaren uittocht uit het dal “Erkene-Kom”, bij alle Turksche volken door een jaarlijksch feest gevierd; zij maakten dan in een groot vuur met vele blaasbalgen een groot stuk ijzer gloeiend, waarop de opperste Chan den eersten hamerslag, en na hem alle andere hoofden der horden eveneens een hamerslag moesten doen. Ofschoon nu dergelijke verhalen,—zooals er bij de Aziatische volken vele bestaan over den aard en de wijze van hunnen oorsprong—niet in al hunne bijzonderheden als geschiedenis mogen beschouwd worden, zoo geven zij toch in het algemeen tamelijk zuiver aan, hetgeen ontelbare malen gebeurd is, en zijn zij zelfs in hunne poëtische opsieringen, als het karakter en de phantasie der volken die deze mythen met zich omdragen, aanduidingen die verdienen opgemerkt te worden. Ook bezitten zij als onderwerpen van het latere volksgeloof, ten minste de waarde eener subjectieve historische waarheid.

Van de op verschillende wijze over de landen ten Westen van het Altaï-gebergte verspreide volken, waren verscheidene, reeds lang voor onze Osmanen, langs andere wegen naar Europa gekomen.

De eerste invallen van Turksche volken in ons vasteland geschiedden niet over Klein-Azië, maar noordwaarts van de Zwarte zee door Rusland. De Osmanen, de Polowzer, de Petschenegen en na hen verscheidene andere horden, die in de 13e eeuw met Tschingis-Chan naar Europa kwamen, en daar meer of minder duurzame rijken stichtten, behoorden tot dit ver verspreide ras der Turken. Maar de namen der Noordelijke Turken zijn meerendeels lang verdwenen, en slechts geringe overblijfselen er van wonen nu nog in de Krim, in het Uralische gebergte en aan de Wolga. Van al de verschillende stammen zijn de Osmanen de eenigen, wien het gelukt is een blijvenden indruk op Europa te maken, en zelfs ten lange laatste in den Europeaanschen volks-Areopagus zitting en stem te verkrijgen, even als ook van de tallooze Finsche stammen de Magyaren, als de ontwikkeldste en begaafdste, in macht en roem uitgeblonken hebben.

De voorgangers en broeders der Osmanen in Azië, de Seldschukische Turken, die daar in de 11de eeuw, uit de overblijfselen van het Kalifaat, een machtig rijk stichtten, zijn naar Europa zelf nauwelijks overgekomen, ofschoon zij wel de heerschappij der Europeanen in Azië, nog voor van Osmanen sprake was, zeer beperkten. Zij ontnamen den Byzantijnschen Grieken vele hunner Aziatische provinciën, die hun onder de Arabische Kalifen nog gebleven waren. Ook waren [67]het de door de Seldschukische Turken gestichte rijken, met welke de Westelijke Europeanen, ten tijde der kruistochten in strijd geraakten. De groote, langdurige strijd der Europeanen met de Turken in deze streken, begon dus eigentlijk reeds in de 11de eeuw in het binnenste van Klein-Azië, met die Seldschuken, die ook reeds de halve maan in hun vaandel voerden en van wie de Osmanen dit teeken overerfden.

De kruistochten golden schier allen bij uitstek Turksch-Seldschukische Sultans, en daar zij, met betrekking tot hun voornaamste doel (de verchristelijking van Westelijk Azië) zonder gevolgen waren, daar zij den voornaamsten schutsmuur van Europa tegen Azië, het Byzantijnsche rijk, nog meer verzwakten, zoo hebben deze onbekwaam aangevoerde kruistochten zeker niet weinig er toe bijgedragen, den Turken, den Islam en het Oosten de poorten van ons werelddeel te openen. De Turksche veroveringstocht naar het Westen zetten de Osmanen voort, daar waar hunne broeders de Seldschuken, (die op hun tocht en zelfs nog voor zij Europa bereikten, uit elkander gespat waren) die hadden moeten opgeven.

De sage die de Osmanen hebben, aangaande hunnen bijzonderen oorsprong en hunne afscheiding van de andere Turksche stammen, herinnert eenigzins aan het eerste begin van Rome. Eene wolvin en een Sabynsche maagdenroof spelen er de hoofdrol in. Hunne voorvaderen, zoo luidt de Osmanische mythe, die als vreedzame weide-bezitters aan de oevers der Westelijke zee (de Kaspische zee) leefden, werden door een naburigen, wilden stam, die ouderdom noch geslacht verschoonde, aangevallen, uit hunne haardsteden verdreven en te gronde gericht. Slechts een kleine knaap, die de vijanden voor dood in een meer ge- worpen hadden, ontkwam. Een dier der wildernis, eene wolvin, had medelijden met den jongen knaap, haalde hem uit het water en zoogde hem, die tot stamvader der Osmanische Turken bestemd was, even zooals ook eens eene wolvin aan Romulus en Remus dienzelfden dienst bewezen had. Onontdekt leefde de jonge herder met zijne wolvin in een eenzaam hol, groeide op tot een man en verwekte bij eene eveneens voortvluchtige vrouw 10 zonen. Nadat deze tot jongelingen opgegroeid waren, roofden zij zich vrouwen van naburige stammen en vermeerderden hun geslacht. Toen het dal overbevolkt raakte, rukten zij, met een wolfskop op hunne vaandelstokken, tegen hunne vijanden op en vervulden onder dit teeken den omtrek met vrees en ontzetting. Dit geschiedde in de alleroudste tijden. Maar zelfs nog in het begin der 13de eeuw, 300 jaren voor het tijdpunt waarop zij eene macht zouden vormen die drie werelddeelen verontrustte, waren de Osmanen, even als eens het volk Israël onder Abraham, niets meer dan eene horde van slechts weinige duizende beredene herders en herderskinderen, die vluchtende voor de invallende Mongolen, zich uit de provincie Korassan en uit den omtrek der Kaspische zee op weg begaven naar het Westen, en al vluchtende over Armenië naar Klein-Azië kwamen.

Uit dezen weinig talrijken ruitertroep, die onder weg door deserteurs en naar huis terugkeerenden nog aanzienlijk verminderde, ontstond het groote Osmanische rijk; even als uit de muren van een Sabynsch stadje de, de geheele bekende wereld onderwerpende, Romeinen; even als uit een bijna onmerkbaar [68]aan den horizon verschijnend wolkje, een storm ontstaat, die langs den geheelen hemel trekt.

Even als bij vele vluchtelingen, die uit hun vaderland verdreven de wijde wereld voor zich open zagen, en door dezen aanblik buiten zich zelven geraakten, zoo ontwaakte ook bij dit, tusschen de oude steden van het land langs den Eufraat dwalende hoopje roofzuchtige herders, weldra een geweldige lust naar heldendaden, roem en schatten. Hunne aanvoerders droomden al vroegtijdig, even als de stamvaders der Joden, van roem en grootheid voor hun volk.—Ertogrul, een dezer dikwijls genoemde allereerste machthebbers en eerste horden-aanvoerders, droomde eens gedurende een zijner legertochten, dat hij in zijne tent een fraaie heldere bron zag ontspringen, die met steeds toenemende kracht, in haren onstuimigen loop, tot eene groote rivier aangroeide en toen wijd en zijd het land overstroomde. Een zijner wijze Sheiks leide den droom zoo uit, dat aan Ertogrul weldra een heldhaftigen zoon zou geboren worden, die het volk tot groote daden zou aanvoeren.—En nog fraaier en duidelijker droomde daarna deze zoon zelf, Osman (vrij omineus—beender-breeker—de Turksche naam voor een roofvogel, den koningsarend)—de meest gevierde held van het naar hem genoemde volk der Osmanen.

Als jongeling in liefde ontstoken voor de dochter van Edebalis, een ouden Sheik, scheen het den jongen Osman op een avond, na het eindigen van zijn gebed, toe, alsof hij den grijzen vader zijner geliefde naast zich zag rusten, en alsof de wassende maan schitterend uit den boezem van den oude opsteeg, om zich weldra als volle maan in zijn eigen (Osman’s) boezem te verbergen. Op de plaats echter, waar de volle maan verdwenen was, groeide een prachtige boom met uitgestrekte takken, beladen met kostelijke vruchten, en onder zijn lommer rustte het heelal met al zijne bergen en dalen, rijke weiden en fraaie rivieren, provinciën en steden, bewoond door eene werkzame bevolking, die zich in de schaduw van den prachtigen boom in haar bestaan scheen te verheugen. Osman ontwaakte in het volle genot van dit prachtig gezicht, en schilderde vol verbazing het fraaie tooneel, dat hij in zijn droom gezien had, aan zijn ouden vriend. Deze, die tot nu toe zijne dochter aan den jongen avonturier geweigerd had, maar nu in den droom een teeken des Hemels meende te zien, ten gunste der vereeniging van zijn huis met dat van Osman, en er den toenemenden bloei der vereenigde stammen uit opmaakte, gaf zijne toestemming tot eene verbintenis, waaruit het werkelijk schitterend geslacht der machtige Osmanische Sultans, als eene reeks meteoren ontsproot.

Nagenoeg alle sagen en verhalen der Osmanen, die op de kindsheid van hun volk betrekking hebben, zijn van zeer vromen, zeer phantastischen en prophetischen aard. Ook hebben hunne geschiedschrijvers (want deze heeft dit volk steeds vele voortgebracht) er voor gezorgd, dat wij de ontwikkeling en den weg der natie, van af de woestijnen van Turan, over den Euphraat tot aan den Bosphorus, voet voor voet beter kunnen volgen, dan die van den oorsprong en vooruitgang van vele andere Aziatische volken.

De nu nog in het Turksche rijk bekende en door het volk bezochte en vereerde graven hunner eerste Sultans, zijn tegelijkertijd de merkpalen en gedenksteenen [69]op hunne zegebaan. Suleiman, de grootvader van Osman, die zich te paard in den Euphraat stortte om zijne horde een weg te banen, werd aan den oever dezer afgelegene rivier begraven. Ter eere van zijn zoon, den bovengenoemden Ertogrul, werd door de zijnen, eene halve eeuw later een grafsteen opgericht, 200 mijlen westelijker aan de oevers der rivier Sangarios, in het midden van Klein-Azië. En de kleinzoon eindelijk, Osman, de grondvester der Turksche macht, vond zijne rustplaats reeds zeer dicht in de nabijheid van het Europeesche zeegebied, in het zoogenaamde “zilveren gewelf” der Bithynische stad Prusa, wier omtrek het eerste vaste stamgebied en de wieg van het Osmanische rijk werd.

Tot zoolang was de horde, onder het verrichten van vele heldendaden, rusteloos door het noordelijke deel van Klein-Azië, om de in het zuiden nog machtiger staten der Seldschuken, en deels in dienst van deze, rondgeslopen. Hier echter in het oude Bithynië en aan de grenzen van Azië en Europa, waarheen de arm der Seldschuken niet meer reikte en waar de Byzantijnsche macht niet meer bloeide, nestelden zij zich onder Orchan, den beroemden zoon van Osman, en zetten als frissche voortroepen der machtelooze Seldschuken, het eerst in hunne oudste koningsstad Prusa, vasten voet, even als eene wig, die zich rechts en links in beide werelddeelen wilde indringen.

Van daar uit hebben zij om zich heen gegrepen, zoowel westwaarts naar Europa dat vóór hen, als oostwaarts naar Azië dat achter hen lag.

Daar het westen voor hen lag en zij aanvankelijk met hunne stamgenooten, de Seldschuken, op vriendschappelijken voet leefden, zoo keerden zij het eerst hunne wapenen bij voorkeur tegen ons vaste land. Nadat zij de kleine Byzantynsche stadhouders en leenroerige vorsten, en de Grieksche vorsten aan den Hellespont en aan de zee van Marmora, den een na den ander overwonnen hadden, gingen zij in het midden der 14de eeuw naar Europa zelf over. Zij kwamen daar gedeeltelijk als vrijbuiters, die hier en daar rooftochten ondernamen en onderlinge twisten der Byzantijnen met kracht van wapenen onderdrukten, gedeeltelijk ook als vrienden en trawanten der Grieksche Keizers, die deze dappere ruiters tegen hunne oproerige stadhouders of tegen-keizers in dienst namen—eindelijk ook als vreedzame landverhuizers, die reeds lang voor zij de stad innamen, in Constantinopel eene zeer bevolkte kolonie bezaten—weldra echter ook, nadat zij het masker van vriendschap afgelegd hadden, als gebiedende veroveraars, die reeds in het jaar 1358 een hunner vorsten, Suleiman, den hoopvollen kleinzoon van Osman, aan deze zijde van den Hellespont een grafteeken, het eerste dezer soort, bouwden. Van het graf van dezen jongeren Suleiman uit, drongen zij al ras, de eene Grieksche stad na de andere wegnemende, de Europeesche landen dieper in, en reeds weinige jaren later, in het jaar 1361, bestormden zij Adrianopel, de grootste provinciestad der Grieken, waar zij hunnen Sultans hunne eerste Europeesche residentie oprichtten.

Alle omgelegene Grieksche en Slawische volken bogen zich nu weldra voor hunne sabels, die een hunner aanvoerders vergeleek bij eene wolk, die over Europa heentrekkende, bloed in plaats van regen vergiet. Van hier uit ontnamen zij het oude Grieksche rijk om zoo te zeggen zijn wortels en takken, eer [70]zij den stam, de drievoudig ommuurde hoofdstad, velden. In het jaar 1389 vernietigden zij, in den bloedigen volkenslag op het Amselfeld, de vereenigde macht der Serviërs, Bulgaren, Walachijers en Hongaren, en verspreidden zij zich nu over bijna het geheele schiereiland heen.

Eindelijk, in het midden der volgende eeuw, in het jaar 1453, nadat zij de stad aan alle zijden omsingeld, het geheele vaartuig om zoo te zeggen onttakeld hadden, bestormden zij den romp van het oude Byzantium, vertraden zij geheel en al het laatste nog stuiptrekkende lid van het Romeinsche rijk, dat achter de muren van eene enkele stad, als een slak in zijne schulp kruipende, zijn einde vond, even als het eens, uit de enge muren eener enkele stad, zijne vang-armen over de geheele wereld uitgebreid had.

Hier, aan den gouden horen, in het brandpunt van het verkeer tusschen Azië en Europa, waar de Turksche Sultans hunne tweede en blijvende Europeesche residentie vestigden, werd nu de schitterende droom van den heldhaftigen horden-hoofdman Osman bewaarheid. De Osmanische macht groeide onder eene reeks krachtige, talentvolle en gelukkige Vorsten, van Mohammed II tot Selim II, in het tijdsverloop eener eeuw inderdaad tot zulk een reusachtigen boom aan, die de volken van drie werelddeelen, de beroemdste en gezegendste landen van den aardbol overschaduwde, zooals Osman het in zijn droom gezien had.

De aanvankelijk zoo kleine horde, die slechts weinige duizende koppen telde,—daar zij deels in zich zelve vermeerderde,—deels hare broeders, de Seldschuksche Turken, wier rijken het een na het andere opgeslokt werden, in zich opnam,—deels echter ook altijd onder de onderworpene volken rekruteerde en vele, tot den Islam bekeerden met den geest der Osmanen vervulde, en hen met dezen naam vereerde—zwol tot een machtigen stroom van verscheidene millioenen aan, die overal de woonsteden der uitgemoorde of in slavernij weggevoerde oorspronkelijke bevolking in bezit namen—die zich als grondeigenaars en grondbezitters in de Europeesche rijksleenen verspreidden, die als bevelhebbers en bezettingstroepen alle steden van Syrië, Mesopotamië, Egypte, ja zelfs de geheele lange noordkust van Afrika binnentrokken.

Ten tijde van hun toppunt van bloei en macht in het midden der 16de eeuw, nadat zij onder hunnen vreeselijksten Padischa Suleiman den Prachtigen, ook Hongarije veroverd en zelfs de Duitsche Keizerstad Weenen aangevallen hadden, toen het hof van den Turkschen Sultan het prachtigste van zijn tijd geworden was, strekte in Europa hun rijk zich noordwaarts uit tot aan de Karpathen, westwaarts tot aan de Alpen en tot dicht bij Venetië, en oostelijk over Zevenbergen en Moldavië door geheel zuidelijk Rusland heen, zoover de ruiterscharen van hunnen vasal, den Chan der Krimsche Tartaren, hunne strooptochten ondernamen.

Nagenoeg anderhalve eeuw, gedurende de 16de en een gedeelte der 17de eeuw, bleven zij op deze hoogte. Van dien tijd af dagteekent zoowel het verval hunner innerlijke energie als hunner uiterlijke macht. Weinige groote en krachtige mannen verschenen meer onder hen. De Sultans verweekelijkten in de harems, waarin zij hunne opvoeding ontvingen. Familietwist en broedermoord bevlekten [71]meermalen de treden van den troon. Even als bij de heerschers geen bepaalde wet aangaande de troonsopvolging bestond, zoo had zich ook bij het volk geen oud-adelijk element, op geboorte en vast grondbezit gegrond, gevormd. Hebzucht, roofgierigheid, omkoopbaarheid begonnen meer en meer bij de Turken veld te winnen, en ondermijnden de vroeger zoo geprezene maatschappelijke deugden.

Niet zoodra tastte die stilstand en verrotting het inwendige aan, of de tot nu toe in ontzag gehoudene naburen begonnen met meer geluk tegen de Turken te opereeren. Het geheele oostelijk Europa, de Duitschers, de Polen, de Russen traden krachtig op. Kleine christen-legers sloegen nu somwijlen Turksche legerscharen, die dubbel zoo sterk waren, op de vlucht. Zelfs de vroeger zoo gevreesde Janitscharen boezemden geen schrik meer in. Oostenrijk, dat Hongarije bevrijdde, herstelde en met zijne staten vereenigde, knakte in de 17de eeuw de Turksche macht het eerst aan den Donau. Hem volgde Rusland, dat in den loop der 17de en 18de eeuw de Tartaarsche Vorstendommen Kasan en Astrachan veroverde, tot aan den Kaukasus en de Zwarte zee doordrong, en ten laatste zich ook de Turksche vasallen in de Krim, alsmede alles wat de Turken aan gene zijde van de Pruth bezaten, onderwierpen. In onze eeuw werden—hoofdzakelijk met behulp van Rusland—de Donau-Vorstendommen Moldavië en Wallachije, de Serviërs, de Montenegrijnen en eindelijk de Grieken, binnen de grenzen van het oude Hellas, van de opperheerschappij der Turken bevrijd.

En in al deze bevrijde landen, die zij slechts als militairen bezet hadden, waar zij naast de inboorlingen slechts als soldaten gewoond hadden, zonder in de vele betrekkingen en handwerken van het burgerlijke leven in te dringen, zijn zij nu zoo goed als spoorloos verdwenen. Slechts vele treurige ruïnes getuigen van hunne vroegere aanwezigheid. Gebouwen en kunstproducten hebben zij niet achtergelaten, dan hier en daar de ingestorte muren eener vroegere Turksche vesting—of ook op de marktplaatsen in de steden waterleidingen en bronnen, van welke nuttige zaken de Osmanen zeer groote vrienden waren—ook op menige plaats, b.v. in de stad Ofen, midden onder de weder opbloeiende christelijke kerken, het graf van een Mohammedaanschen heilige, waarheen nu en dan nog wel eens een vrome Turk langs den Donau eene bedevaart maakt. Levende getuigen, landbouwende kolonisten, burgerlijke handwerken uitoefenende gemeenten, zijn van hen daar onder de christelijke heerschappij niet achtergebleven, zooals dat bij hunne stamgenooten, de Turksche Tartaren in de Krim, in Kasan en Astrachan, wel het geval geweest is.

Duidelijker zouden wij, als zich dit zoo gemakkelijk nagaan en van de inboorlingen onderscheiden liet, de indrukken hunner vroegere aanwezigheid vinden in de zeden, taal en het karakter der hun eens onderworpene en nu bevrijde natiën. Zoowel in de Hongaarsche, als in de Walachijsche, Servische en Nieuw-Grieksche taal zijn verscheidene Turksche woorden ingeslopen, en hiermede natuurlijk, daar vreemde woorden nooit zonder vreemde begrippen komen, ook menige Turksche voorstelling en denkwijze. Hongaarsche schrijvers der 17de eeuw klagen, dat in den tijd der Tursche heerschappij, bij den Hongaarschen en Zevenbergschen adel, veel in de dagelijksche gewoonten en huiselijke [72]inrichtingen, Turksch geworden is, en daarvan zou men nu ook nog overblijfselen kunnen vinden. Dat ook de Wallachijers, de Grieken en Serviërs, den invloed van den despotischen druk der Turksche heerschappij nog niet geheel overwonnen hebben, daarover is dikwijls geklaagd geworden.

Ook in eenige der den Sultan nog direct onderworpene provinciën, krijgt men heden ten dage nog slechts zelden een echten Osmanischen Turk te zien. In het door de Slawen bewoonde Bosnië b.v., is wel de adel van het land mohamedaansch en in zijne zeden Turksch, maar naar de afstamming en de taal bestaat deze adel toch uit oorspronkelijke Slawen.

Ook in de overige Europeesche provinciën, die de Turken nog heden in bezit hebben, in Bulgarije, Macedonië, Thracië, Albanië, enz. is de grond- en landbevolking Slawisch, Grieksch, Albaansch enz. en de zoogenaamde Osmanen hebben daar slechts, om zoo te zeggen sporadisch verdeelde woonplaatsen. Zij wonen in de steden als burgerlijke en militaire ambtenaren en op het land als grondbezitters, slechts zelden als zelf arbeidende dorpsbewoners en nijvere handwerkslieden. Zamenhangende, uitsluitend door Osmanen bewoonde landschappen, vindt men in geheel Europeesch Turkije slechts enkele. In de steden zullen zij nagenoeg de helft der bevolking uitmaken, en in het geheel mag men het getal echte Osmanen in geheel Europa bezwaarlijk op meer dan 1½ millioen stellen, waarvan het grootste gedeelte bij elkander wonende in Constantinopel gevonden wordt. Daar ter stede zijn nagenoeg een half millioen ingezetenen, die tot de Osmanlis gerekend worden.

Beproeven wij nu de zeden en de eigenaardigheden van het karakter te schetsen van dit merkwaardige volk, dat tijdens zijn bloei eens geheel Europa deed beven, en dat ook nu nog, alhoewel niet zoo zeer door dreigende macht, als wel door de vraag wie van zijne zwakte voordeel zal trekken, geheel Europa bezig houdt. Wij moeten nog daarbij in de eerste plaats onderscheiden, wat zij oorspronkelijk in hun eigenlijk vaderland waren, en wat zij in den loop der tijden, bij hunne verbreiding over zoovele landen en bij hunne aanraking met zoo vele verschillende volken, geworden zijn.

Het eerste en voornaamste geschenk, dat de Osmanen na hunne eerste ontmoetingen met hunne West-Aziatische naburen ontvingen, was de godsdienst van Mohamed. De oorspronkelijke godsdienst der Turken in hunne Aziatische steppen was een ruwe natuurdienst, waarbij zij voornamelijk de vier elementen: vuur, water, lucht en aarde vereerden, en tevens aan een hoogsten geest des hemels paarden en schapen offerden. De Islam kwam in hunne oorspronkelijke woonplaats reeds tot hen door de Arabieren en Perzen. Deze waren gewoon alle gevangenen, die zij in hunne oorlogen met de naburige nomadische roofstammen maakten, tot den Islam te bekeeren, en deze bekeerden, als zij in hun vaderland teruggekeerd waren, weder hunne stamgenooten. Reeds omstreeks het jaar 1000 na Christus, waren op deze wijze verscheidene nog nomadische Turkenstammen goede Mohamedanen geworden, terwijl ook verscheidene nog het oude Schamanendom aanhingen, en weder andere door de Chineezen zelfs tot Buddhisten gemaakt waren.

Onze Osmanische Turken waren reeds lang ijverige aanhangers van den Profeet, [73]toen zij uit de vlakten langs de Kaspische zee naar het Westen togen. Door den Islam hebben zij veel van dien godsdienstigen ernst, die alle Oosterlingen van oudsher kenmerkte, overgenomen. Even als bij de Hebreërs en bij de Arabieren, is ook bij hen de invloed van den godsdienst op zeden, zin en werkzaamheid der natie, veel opvallender dan bij de Europeesche volken, en even als bij hen, schijnt ook bij de Osmanen al hun doen en denken, om zoo te zeggen, van godsdienst doortrokken te zijn.

Streng en met nauwgezetheid vervulden zij ten allen tijde hunne godsdienstige verplichtingen en de waarneming der met deze samenhangende gebruiken. En zelfs nu nog is er moeielijk iets plechtigers te bedenken, dan de gebeden der Turken in de kerken, die zij op eene in het oog vallende demoedige wijze, en geheel vervuld met vrome voornemens, verrichten. De daarbij heerschende plechtige stilte en de indrukwekkende ernst, vervullen zelfs den christen-toeschouwer met eerbied. Doodstil, zacht en barrevoets als bedelmonniken, sluipen de mannen—eerwaardige, oude, witgebaarde grijsaards en achter hen hunne gehoorzame knapen en jongelingen—nader, zinken op de tapijten der moskee op hunne knieën, slaan als boetvaardige zondaars op hunne borst, en vervallen in stomme bespiegeling en aanbidding van den Onzichtbaren, of luisteren aandachtig naar de gebeden en toespraken van hunnen Iman.

De uiterlijke godsdienst is bij hen, nagenoeg onveranderd, tot op onze dagen dezelfde gebleven. Een echt orthodoxe Osmanli beschouwt nog heden de pest als eene straffe Gods, die het nutteloos en zondig is te trachten te ontwijken; hij draagt geen parapluie of zonnescherm, daar het hem zondig schijnt de zegen van Allah van zich af te houden, en hij geeft kleerborstels van plantaardige stof de voorkeur boven de gewone, daar de Koran de aanraking verbiedt van alles wat van het zwijn komt. Hun eerbied voor den Koran is zoo groot, dat zij aan het bloote lezen er van wonderen toeschrijven. Naar hunne meening worden, door het lezen van sommige plaatsen uit den Koran, ziekten genezen, en het zonderlingste daarbij is, dat de psychische invloed van het vrome, ernstige geloof aan de onfeilbaarheid hunner heilige schriften, op hen werkelijk dikwijls eene merkwaardige geneeskracht uitoefent. Ontelbaar zijn de middelen om in de toekomst te lezen en even talrijk die, om zich voor booze invloeden te vrijwaren. Zij overtreffen daarin nog de heidensche Romeinen van den ouden stempel. Even als deze lezen zij het goede of kwade uit de ingewanden van pas geslachte dieren—doen voorspellingen uit de vlucht der vogels—hebben geluk en ongeluk aanwijzende uren en dagen, die met nadruk door de astrologen in hunne kalenders worden aangegeven, en geen Osman zal eene reis ondernemen, een huis bouwen, zich in het huwelijk begeven of iets anders gewichtigs ondernemen, zonder zich eerst over het gunstige van het oogenblik en de constellatie der sterren overtuigd te hebben. Is hij ziek, of hebben kwade droomen hem droefgeestig gestemd, dan verschaft hij zich van den Iman een pot, die van binnen met verscheidene spreuken uit den Koran beschreven is, vult dien met water, laat de met inkt geschrevene spreuken in het water oplossen, en drinkt dan, in het heiligste vertrouwen op eene goede uitwerking, deze vloeibaar gewordene heilige spreuken op. [74]

Het dak van zijn huis, de voorsteven van zijn schip, de muts zijner kinderen, de hals van zijn paard, de kooi zijner vogels, alles behangt hij met amuletten en tegenmiddelen tegen “het booze oog” of tegen andere betooveringen. Veel van dit bijgeloof stamt nog uit de steppen en uit den tijd van het Heidensche nomaden-leven af. Echt Mohamedaansch echter, en dit is hun door den Islam aangebracht en hebben zij met alle aanhangers van den Profeet gemeen, is hun onwrikbaar en hun bijzonder eigen geloof aan een onafwendbaar fatum; een geloof, dat hen eenerzijds zoo onbuigzaam en overwinnend, maar aan de andere zijde ontoegankelijk maakte voor eene toenemende ontwikkeling.

De overtuiging, dat in den slag, te midden van een kogelregen, geen schot hen treffen kon, dat niet door God voor hen bestemd was, boezemde den Turken een onoverwinlijken moed in. Maar het denkbeeld, dat God alles hier beneden regelt en leidt, onafhankelijk van eenige menschelijke inmenging, maakte hen tevens werkeloos en loom. In gelukkige dagen verhoogde dit geloof de kracht van den veroveraar, maar in dagen van ongeluk vervulde het hem met zoo groote gelatenheid, dat hij het verval en de ontaarding van zijn volk met onverschillige oogen aanzag.

Zich schikkende in alles, wat hem ook overkomen mag, leeft de Turk rustig daarheen, zijne grootste voldoening, zijn zekersten troost vindende in het bewustzijn, dat, wat de toekomst hem ook brengen moge, het reeds te voren bepaald is. Maakt het ongeluk hem arm en wordt hij daardoor gedwongen afstand te doen van geriefelijkheden, waaraan hij sedert jaren gewoon is, verliest hij zijn eenigen zoon, zijn liefste kind: nimmer zal hij morren. “God is groot! Hij gaf het, hij nam het ook.”—Een minister valt—een stadhouder wordt ter dood veroordeeld. Zonder tegenspraak geeft hij zijne betrekking en zijn leven op, en smeekt alleen dat men hem den noodigen tijd moge laten om zijn gebed te verrichten. Ofschoon zij even als andere menschen toegankelijk zijn voor teedere aandoeningen en diep gevoel, voeden zij toch nimmer eene smart op eene wijze die schadelijk is voor gezondheid en geest, en duurzaam zedelijk lijden, blijvende storingen in de werkzaamheid van den geest, vindt men derhalve zelden bij de Turken. En de zich in het leven openbarende gelatenheid, verlaat hen ook niet in de smartelijkste ziekte en in het laatste uur. Bij geen volk heeft de dokter, wanneer zijne geneesmiddelen niet helpen, zoo weinig verwijtingen te wachten dan bij de Turken. Zij verontschuldigen hem altijd daar mede, “dat het Allah’s wil niet was.”

In tegenstelling met de talentvolle maar geslepene Grieken, prijst men de eenvoudige, ongekunstelde rondheid en de oprechte eerlijkheid der Osmanlis, die van oudsher gewoon zijn, zonder omwegen hunne meening te zeggen. Zij mijden de slingerpaden, die de vleiende Zuidelijke Oosterlingen (de Arabieren en hunne naburen de Perzen) zoo gaarne bewandelen.—Zij praten weinig en wat zij zeggen, zeggen zij langzaam, duidelijk en met uitdrukking, zoodat ook geringe zaken met hen spoedig afgedaan worden. Wat b.v. een Turksche koopman zegt, geldt bij hem als het eerste en laatste woord; afdingen is hem onbekend. [75]

Men ziet het reeds aan hun uiterlijk, dat zij een heerschersvolk waren. Hun gang is statig. In al hunne bewegingen zijn zij afgemeten en deftig. Slechts zelden verraden zij uiterlijk, wat hunne ziel innerlijk aandoet. Waar wij hardop lachen, daar speelt om den mond der Osmanen slechts een glimlachje. Waar wij in de handen klappen, daar geeft hij zijn bijval slechts door een licht hoofdknikken te kennen, of wèl blaast hij den rook zijner pijp wat harder uit.

“Het gemis aan alle aristokratische kasten- of klassenwezen bij de Turken is oorzaak, dat niet alleen den hooggeplaatsten, maar ook zelfs den geringsten onder hen, een zekere zweem van voornaamheid eigen is. Behalve het onderscheid aan de verschillende ambtsbetrekkingen verbonden, zijn alle Turken gelijk, en geen stand is zoo hoog, of ieder kan dien, wanneer geluk, talent en omstandigheden hem begunstigen, bereiken. De arme en de eenvoudige onder hen, is van nature hoffelijk en waardig. Hij vergeet en verhoovaardigt zich nooit. Hij schijnt het bewustzijn te hebben, dat hij, ofschoon in eene hut geboren, in een paleis sterven kan. En met deze mogelijkheid voor oogen, schijnt hij altijd zoo te handelen alsof het uur der standsverwisseling reeds geslagen was. Dit maakt het onderling verkeer tusschen de Turken zeer gemakkelijk. Men ziet den Bey, wanneer hij niets te doen heeft, zonder complimenten naast den arbeider, de effendi naast den visscher plaats nemen, als waren zij voor hetzelfde lot geboren. Bij iedere heugelijkheid, bij ieder familie-feest of openlijke plechtigheid, staan de deuren der rijken en grooten veel meer open voor de geringen en armen dan bij ons.”

Ofschoon de misslagen hunner krijgslieden hen bij ons als hardvochtig en wreed bekend hebben doen staan, zoo kan men toch in tijd van vrede, den Turken eene groote neiging tot weldoen en eene geneigdheid tot medelijden, niet ontzeggen. Zij zijn in staat voor hunne gunstelingen alles te wagen, hunne slaven behandelen zij als hunne kinderen. Zij schijnen de oude grondstelling der Romeinsche veroveraars: “De bellare superbos et parcere subjectis1 tot het uiterste in praktijk te brengen. De weerbarstigen werpen zij onbarmhartig ter neder; de onderworpenen liefkoozen zij. Vandaar ook hunne groote liefde voor onschuldige kinderen. Niet tevreden met hunne eigene kinderen, nemen zij ook zeer gemakkelijk en dikwijls, hulpbehoevende kinderen en weezen aan. Deze aangenomene kinderen noemen zij “kinderen der ziele.” Ook de zeer te roemen hartelijkheid, waarmede zij hunne moeders behandelen, vindt zijn oorsprong in dezelfde bron. Dat is ook de oorzaak dat de moeder van den Sultan, de zoogenaamde Sultane Valide, de tweede persoon in het rijk is.

Zij, die in den oorlog koelbloedig zooveel Christenbloed vergoten hebben, zijn niet in staat dieren te kwellen. Zij bezitten een hun aangeboren medelijden met alle stomme creaturen, en bovendien beveelt de Koran zelf hun, bijen, mieren, kraaien, zwaluwen en visschen te ontzien. Wanneer een Europeesch reiziger, bij de eene of andere gelegenheid, voor pleizier een vogel schiet, dan wordt hij door zijne Turksche reisgenooten beschuldigd van moord. In de nabijheid der Turksche dorpen in Klein-Azië, vindt men vogelkooien opgericht [76]waarin oude arenden die niet meer verder kunnen, of patrijzen wier vleugels lam werden, of ooievaars die een poot gebroken hebben en die men opgevangen heeft, op algemeene kosten verpleegd en gevoed worden. De Turken zullen het ontzien, een lam dat nog niet gespeend is te slachten, om het gejammer van het moeder-schaap niet te hooren. De paarden worden bij hen als kinderen opgebracht en gevoed, en in plaats van ze aan de zweep te gewennen, zijn zij gewoon zacht toegesproken te worden; aan hals en manen zijn zij, even als de kinderen, van amuletten voorzien om ze tegen booze invloeden en tooverij te vrijwaren.

Daardoor was en is ook nog nu een weerspanning en koppig paard eene groote zeldzaamheid bij de Turken, en vroeger was het bekend, dat wanneer paarden van dat karakter in de oorlogen met de Hongaren, Duitschers, Polen en Russen opgevangen werden, zulke buitgemaakte wildzangen onder de zachte tucht der Turksche stalmeesters, weldra zoo zacht en gewillig werden, dat zij vol vreugde hunnen meester tegenhinnikten en voor hem de knie bogen, om hem des te gemakkelijker te laten opstijgen. Ook nu nog laat de voorname Turk, wanneer hij de lente op het land doorbrengt, gaarne onder een boom in de nabijheid zijner paarden-weide, eene tent opslaan, en ziet hij van daar vol genoegen uren lang naar het spelen, het vechten, en het springen zijner veulens en merriën.

De Turken hebben zich evenmin als schoolmeesters en opvoeders der jeugd, hardvochtig of tijranniek getoond. Zelfs in de merkwaardige opvoedings-gestichten der trawanten van den Sultan en der Janitscharen, waren de tucht en de orde wel streng, maar men kende in deze inrichtingen zulke paedagogische dwangmiddelen niet, als men tot op onze dagen in christelijke landen voor heilzaam hield, zooals ketenen, plak, donkere kelder en slechte ligging met water en brood. De eenige straf, stokslagen, mocht slechts zelden toegepast worden, en het getal der slagen was dan nog zeer beperkt; ook zijn de stokstraffen bij de Turken nooit met zooveel gestrengheid, nooit in zoo groote hoeveelheid en zoo onbarmhartig, toegepast geworden als b.v. bij de Russen, en het is niet zelden gebeurd, dat Turksche krijgsgevangenen bij de Russen, wanneer zij zich aan de daar heerschende discipline moesten onderwerpen, luide naar de in Turkije in zwang zijnde rechtspraak terug verlangden en deze zeer roemden.

Een zeer voordeelig licht over de gemoedsgesteldheid der Turken, werpt de hartelijkheid en aandoenlijke wijze, waarmede zij hunne dooden herdenken. Hunne kerkhoven zijn altijd met bloemen en welig groeiende cypressen versierd, en gewoonlijk in bekoorlijke dalen of op liefelijke heuvelen gelegen, waar wij eene villa, een klooster of een lusttuin zouden aanleggen. Op feestdagen zijn die kerkhoven de gewone verzamelplaatsen van het volk, waarop de kinderen naast de graven hunner voorouders spelen, terwijl de volwassenen zich in het genot der frissche lucht, hunner pijp en hunner ernstige herinneringen verheugen. Ook zijn de Osmanen groote vrienden van stille familie-feesten in den kring der hunnen, en eenige dezer feesten, b.v. het jaarlijks in iedere huishouding terugkeerend tulpenfeest, zijn van zeer liefelijken aard.

De natuur heeft evenmin het hoofd als het hart der Turken stiefmoederlijk [77]bedeeld. Zij zijn niets minder dan dom en onleerzaam. Veeleer munten zij in den regel uit door een vlug begrip en vooral door een sterk geheugen. Niet zoozeer hunne ongeschiktheid staat hun bij hunne ontwikkeling in den weg, als wel hun gebrek aan werkzaamheid. De onveranderlijke traagheid waarin zij verzonken zijn, houdt hunne talenten in banden. Het ontbreekt hun aan voortdurenden ijver, aan lust tot werken, aan de rustelooze nieuws- en weetgierigheid der Europeanen, om met hunne goede begaafdheden iets groots tot stand te brengen.

Zij zijn niet, zooals wij, gewoon te wedden en te wagen, om het geluk na te jagen. Voelen zij zich door de omstandigheden bevoordeeld of is de wind hun gunstig, dan laten zij zich dit welgevallen en leven zij gaarne in gemakkelijke en kalme rust heen. Dientengevolge munten zij ook daardoor uit, dat zij, in tegenstelling met de Europeesche natiën, geen geluks- of hazardspelen kennen, zooals dat toch anders bij hunne onderdanen, de Grieken, Walachijers en Slawen, dikwijls het geval is. Zelfs hunne jeugd doet aan geene weddingschappen en kent geen wedstrijden, geen beproeven der wederzijdsche krachten in gymnastische spelen en wedloopen. Den dans houden zij geheel beneden hunne waardigheid; hoogstens laten zij zich door hunne vrouwen of hunne odalisken iets voordansen. Evenzoo worden ook de andere kunsten, die voortdurende oefening vereischen, door hen niet beoefend. Ofschoon zij gaarne muziek hooren, beoefenen zij haar even weinig als den dans. Grieken en Armeniërs zijn hunne muzikanten en voorzangers, en verwonderd zien de Turksche grooten het aan, dat de afgezanten onzer Koningen in Constantinopel schilderen of piano spelen, en vragen zij: waarom zij toch zelve zich met die zaken bemoeien, daar zij immers rijk genoeg zijn om zelf een troep muzikanten te betalen.

Alleen op de dichtkunst hebben zij zich toegelegd. Zij bezitten niet alleen vele lieve volksliederen, maar zij hebben ook menig uitstekend dichter en eene niet arme literatuur voortgebracht. De beroemde Duitsche schrijver der Turksche geschiedenis, de heer von Hammer, heeft eene bloemlezing in vier deelen, uit de werken van niet minder dan 2200 Turksche dichters samengesteld, die echter niet alle eene bekrooning op het Kapitool waardig zijn.

Vooral hebben de Turken—iets dat bij een volk dat zooveel roemrijke daden verricht heeft, zeer natuurlijk is—zich meermalen op het schrijven van geschiedenis toegelegd en hebben zij vele historici voortgebracht. Ja! zij hebben zelfs sedert 300 jaren—en daarop kan zich niet iedere Christelijke staat beroemen—de vaste betrekking van een rijks-geschiedschrijver gehad, wiens plicht het is, de gebeurtenissen, oorlogen, vredesverdragen en inwendige veranderingen op te teekenen. Toch beschrijven deze Turksche historici de geschiedenis, even als hunne gedichten, op eene, den Perzen, Arabieren en meest allen Oosterlingen, eigendommelijke, zeer weidsche manier. Een overzicht over de bloemrijke titels hunner geschiedkundige werken toont zulks ten duidelijkste aan. Wat onze prozaïsche geschiedschrijvers eenvoudig een “geslachtsregister” noemen, heet bij hen: “een rozenkrans der rechtvaardigen” of “een bloementuin der besten.” Wat wij eenvoudig weg eene “wereldgeschiedenis van de vroegste dagen tot den laatsten tijd” noemen, daaraan geven zij den hoogdravenden [78]naam van “de golvende zee en de rijk stroomende bronnen in de wetenschap der eerste en laatste dingen.” Eene “verzameling van biographiën” wordt bij hen verfraaid tot een “rozenbundel uit den tuin der kennis van de menschen.” En als wij een boek in 8 hoofdstukken deelen, dan verdeelen zij het liever in even zoo vele “bloem-perken” of wel “paradijzen.” Deze zelfde hoogdravende en weidsche stijl, hebben zij ook bij de titulatuur hunner beambten ingevoerd, en dientengevolge draagt bij hen, wat wij een “page” noemen, den naam van “een dienaar van het kleed der gelukzaligheid” of een opperhof-meester “een heer der poort van genade en eere.”

Eenvoudiger en nuchterder, dan zij zich in hunne gedichten en geschiedboeken toonen, zijn de Turken in de sedert oude tijden bij hen gebruikelijke spreekwoorden, die een schat van practische levenswijsheid aanbieden, en vele bewijzen van een gezond verstand, fijne opmerkingsgeest en menschenkennis bevatten.

Vooral de echte oud-Turksche, nog uit den nomaden-tijd afkomstige spreekwoorden, die men aan vorm en inhoud gemakkelijk als zoodanig herkennen, en onderscheiden kan van de levensregelen en spreuken die zij van de Arabieren en Perzen overgenomen hebben, munten door een zeer krachtig, opvallend en scherp vernuft en uitdrukking uit. Daar geest, karakter en zeden der natiën zich zoo dikwijls in hunne spreekwoorden weergeven en daar, als wij over de Turken spreken, veel minder sprake is van dergelijke zaken, dan van hunne barbaarsche krijgsgebruiken of van hunne bloemrijke rijmelarijen, zoo wil ik den lezer hier ten slotte nog op eenige echt Turksche spreekwoorden opmerkzaam maken, en er eene kleine verzameling van mededeelen.

Niet zeldzaam zijn de spreekwoorden, waarin de Osman de waarheid aanbeveelt, b.v.:

Zit mijnentwege krom mijn zoon, maar spreek recht.”

“Wie zich ver houdt van de leugen, die nadert God.”

“Wandel niet over de licht breekbare brug van de leugen, beter is het, mijn vriend! door den stroom te zwemmen.”

Zeer karakteristiek zijn de even talrijke spreuken, waarmede de stilzwijgende, voorzichtig sprekende Turk, even als Salomo, tegen de tong en de scherpheid van tong te velde trekt.

“De tong,” zoo luidt een dezer, “is een beenlooze slang, die toch beenderen breekt.”

“Een mes-wond geeft een lidteeken, maar een wond door de tong geslagen, is onheelbaar.”

“De tong heeft meer menschen gedood dan het zwaard.”

“Die zijne tong aan banden legt, redt zijn hoofd.”

“Wie spreekt die zaait, hij weet niet wat. Wie hoort die oogst, en heeft de keuze.”

“Het hart van den dwaas ligt op zijne tong,—de tong van den verstandige is in zijn hart.”

Luister duizendmaal, spreek eenmaal.”

Verachting voor het gezwets van praatzuchtige en lasterende menschen, drukt op recht Turksche wijze de volgende spreekwijze uit: [79]

“De hond blaft, de wolf gaat zijn gang.”—en met eene aardige variatie:

“De hond huilt, de karavaan trekt voorbij,” wat men menigen dwazen bespotter van oude eerwaardige gewoonten en instellingen zou kunnen toeroepen.

Eenige in de Turksche spreekwoorden bevatte zedelessen, zou men gerust in één adem met de uitspraken onzer beste kerkvaders kunnen noemen, zooals b.v.

“Doet gij wat goeds, werp het in de zee; merkt de visch het al niet op, zoo weet de Heer het toch.”

of deze:

“Het goede der menschen verbergt zich in een eng vertrek, maar het kwade wandelt op breede wegen.”

Of het volgende:

“Doe goed dengene die u slecht behandelt, dan zult gij bij hem en bij God genade vinden.”

Van deze laatste spreuk zou men bijna geneigd zijn te gelooven, dat de Turken, die wij gewoonlijk het oude: “oog om oog, tand om tand” toegedaan houden, haar van buiten af ontvangen hebben, wanneer het niet uitgemaakt was, dat zij reeds bij Turksche stammen, zelfs in den tijd van Mohammed, gebruikelijk was.

Niet minder mag het ons verwonderen, dat zelfs het “ken u zelven” der Grieken, bij deze Osmanische barbaren zoo hoog in waarde was.

“Wie zich zelven begrijpt,” zeiden zij met nadruk, “die begrijpt God.”

Welke fraaie beteekenis heeft ook niet deze spreuk:

“Die des avonds nog slecht is, die is nimmer goed.” Zij schijnt op een vromen man te duiden, die na zijn avondgebed alle booze en wraakzuchtige plannen van den dag opgeeft.

“Toorn is uw vijand, overleg uw vriend.”

“Die toornig opgesprongen is, gaat beschaamd weer zitten.”

“Reik den ongelukkige uwen vinger, en God zal u zijne rechterhand toereiken.”

De ondankbaarheid wordt door de Turken sterk genoeg veroordeeld, want “een ondankbare,” zeggen zij, “telt niet onder de menschen.”

Geene deugd wordt meer door hen geprezen dan geduldig afwachten, geen misslag bitterder gehekeld, dan overijling.

“Snel geloopen, spoedig vermoeid.”

“Snel gewassen, spoedig uitgebloeid.”

“Wandel bedaard, dan haalt gij den haas in.”

“Geduld is de sleutel tot alle genot.”

Hun vast geloof aan het niet te veranderen noodlot, drukken zij eveneens in vele spreekwoorden eigenaardig uit, b.v.:

“Geen schild van verstand weert den pijl van den boog des noodlots af.”

De mensch spreekt, het noodlot lacht.” (“l’Homme propose, Dieu dispose.”)

“Wat u toegedacht is, wordt u zelfs van daar toegezonden.” (uit de verst verwijderde oorden der Turksche heerschappij.) [80]

“Die geluk hebben zal, vangt ook met een ezel een gans; de ongelukkige echter vangt zelfs met een koningsvalk geen muis.”

Vele der in hunne spreekwoorden bevatte lessen van wijsheid, getuigen van eene hoogst scherpzinnige zaken- en levensbeschouwing:

“Maak u zelven niet tot een schaap, de wolven zullen spoedig bij de hand zijn.”

“Niet de reis schaadt den mensch, maar zijne reisgenooten kunnen hem schaden.”

“Wie een vriend zoekt zonder gebrek, die blijft zonder vriend.”

“Een domme vriend is erger dan een verstandig vijand.”

“Hoed u voor den vijand één maal, maar voor den vriend met wien gij omgaat, een duizend maal.”

“Wanneer u uw heer ook slechts zand geeft, steek het beleefd in den zak.”

Schillers: “Sluit u aan het vaderland, aan dat dierbare land aan, daar zijn de ware wortelen uwer kracht,” zeggen zij echt nomadisch, maar recht begrijpelijk, door: “een hond is het sterkst in zijn eigen hok.”

Ons: “hij slaat den zak en meent den ezel,” omschrijven zij sierlijker:

“Mijne dochter, ik sprak tot u, maar de schoondochter zou het hooren.”

Van het “oog des meesters” zeggen zij:

“Waar gij niet zelf zijt, daar zijn geene oogen.”

“De liefde is blind,” luidt bij hen als volgt:

“Hij is schoon, dien men van harte lief heeft.”

“Voor den minnaar is ook Bagdad niet ver.”

Ons: “een nieuwe lap op een oud kleed,” luidt bij de Turken:

“Een gezonde os voor een gebrekkelijken ploeg.”

De tijd, waarin de Turken deze en nog vele andere gulden spreuken en lessen, die ik hier voorbij ga, uitdachten en opstelden, ligt ver terug.

Er is een tijd geweest, waarin zij, even als de Spartanen naar hunne wetten, ook naar deze lessen handelden.

Er volgde een andere, waarin hun geest, door innerlijke macht aangedreven, zich machtig verhief en waarin zij, al hunne springveeren in beweging stellende, met schier Romeinsche energie de wereld aanpakten en overstroomden. De Turken hebben het beter dan eenig ander nomaden-volk verstaan, met voorzichtigheid en volgens bepaalde regels, hunne heerschappij over Europa, Azië en Afrika uit te breiden en te bevestigen. Deze omstandigheid zou voldoende zijn om te bewijzen, dat naast hunne geschiktheid voor den oorlog een zeker ordenend instinkt, naast de vernielende ook een scheppende kracht, zooals die geen andere stam van Aziatische overweldigers bezeten heeft, gewoond moet hebben.

Nu echter gelijken zij, zooals gezegd is, een boom wier bladeren door den storm afgewaaid zijn, de takken en de wortelen zijn nog wel aanwezig en men kan den geheelen bouw nog herkennen, maar het hout is broos geworden. En wanneer ook al zijn eindelijke val, “de verdrijving der ziekelijke Turken uit hunne Europeesche legerplaats naar Azië,” waarschijnlijk nog op velerlei tegenstand stooten zal, wanneer wij ook al vóór dat einde nog menige ongedachte opflikkering beleven zullen, zoo gaat de achteruitgang toch zoo zichtbaar, dat een uitdooven der vlam onvermijdelijk schijnt. [81]

“De Turken hebben geene toekomst in Europa. Hunne nationaliteit en hun godsdienst zijn onbuigzaam in wezen en vorm, zonder eenige levenswekkende kracht en zonder geschiktheid tot eene hoogere ontwikkeling, die als behoudend element eene toekomst verzekeren kan, die aan de toenemende eischen van den tijd zou voldoen,” zij zijn van eene stof, die zich niet buigen laat en daarom breken moet. Het schijnt dat zij eene volledige nederlaag te gemoet gaan. Ten minste hebben, zooals ik zeide, tot nu toe alle provinciën en staten, die zich van de heerschappij der Osmanen bevrijdden, van deze vreemdsoortige nationaliteit geheel afstand gedaan. Waarschijnlijk zullen de staten, die zich verder boven de graven der Turken verheffen zullen, even zoo handelen, en een latere ethnograaf van Europa zal dan over deze Osmanen—niets meer hebben mede te deelen. [82]


1 De trotschen te beoorlogen, den ootmoedigen genadig te zijn. Vert.

[Inhoud]

De Zuidelijke-Slawen en de Albaneezen.

Al de lang uitgestrekte oeverlandschappen aan de zuidzijde van den midden- en beneden-Donau, verder het zuidelijke Hongarije, de zuid-oostelijke punt van Duitschland en de noordelijke- en midden-provinciën van Europeesch Turkije, worden nu door eene reeks volken van Slawischen stam bewoond. Zij hebben het door overwinningen gekroonde vaderland van Alexander den Groote (Macedonië), het zangrijke land van Orpheus (Thracië), de vroegere Romeinsche provinciën: het steeds door water en troepenmarschen geteisterde Moesië, Illyrië, Pannonië en een gedeelte van het, met de laatste bergen der Alpen gevulde Noricum (Stiermarken en Karinthië) in bezit genomen. Zij vormen een aanzienlijk bestanddeel der bevolking van Hongarije en Oostenrijk, en maken verreweg het grootste gedeelte der Europeesche onderdanen van den Turkschen Sultan uit.

Zij vormen eene geslotene compacte groep Slawische stammen, die, zoowel geographisch door hare nabuurschap, als ethnographisch door gelijksoortige afstamming, en eindelijk ook historisch door gemeenschappelijke lotgevallen, met elkander samenhangen.

Daarentegen zijn zij van de overige groote Slawische volken en rassen, door eene lange strook daar tusschen geschovene volken, gescheiden. Van de Russen in het Oosten zijn zij door de Wallachyers of Rumenen gescheiden, van de Polen en de Karpathische Slawen door de Magyaren of Hongaren, en van hunne westelijke broeders, de Moraviërs en Tschechen, door eene breede wig, gevormd door de Duitsche bevolking van Oostenrijk. Niet alleen met betrekking tot hunne geographische ligging, maar ook door ras en geaardheid, vormen zij een tamelijk scherp contrast met de overige Slawen, ofschoon zij zich meer aansluiten aan hunne noordelijke broeders (de Russen), dan aan de westelijke (de Polen en Tschechen).

Daar zij op deze wijze eene in velerlei opzicht op zich zelve staande volkenmassa vormen, heeft men ook eene eigene benaming voor hen trachten te vinden. Daar zij de meest zuidelijke van alle Slawen zijn, noemt men hen gewoonlijk de Zuidelijke-Slawen. Alle stammen dezer Zuidelijke-Slawen laten zich naar hun dialect en volkskarakter weder onder twee namen samenbrengen, namentlijk onder die van Bulgaren en Serviërs.

De naam Bulgaren heeft betrekking op de Oostelijke afdeeling der Zuidelijke-Slawen, aan den beneden-Donau en aan de Zwarte en Aegeïsche Zee, met de provinciën Moesië, Thracië, Macedonië. De naam Serviërs daarentegen duidt op de bewoners der westelijke helft, aan den midden-Donau en aan de Adriatische Zee. Beide groote onderdeelen der Zuidelijke-Slawen; het Bulgarische en het Servische, zijn zoowel met betrekking tot de grootte der bevolking, als met betrekking tot de uitgestrektheid van het grondgebied waarover zij zich uitbreiden, nagenoeg gelijk. [83]

Vrij algemeen wordt aangenomen, dat de hoofdmassa der Zuidelijke-Slawen, eerst tijdens de groote volksverhuizing, en wel in de 6de eeuw, onder de regeering van Keizer Justinianus, het grootste gedeelte hunner tegenwoordige woonplaatsen in bezit heeft genomen. Voor even zeker houdt men het, dat zij hier meerendeels nakomelingen van de hun geheel vreemde “Thraciërs,” “Macedoniërs”, “Illyriërs” als heerschende volken vonden.

Eene andere vraag, waarover de denkbeelden meer uiteenloopen, is echter, of niet reeds eenige Slawenstammen hier reeds lang en in overoude tijden, in de gebergten van Hämus, van Rhodope, aan den Macedonischen Strymon, aan den Thracischen Maritza en in de Illyrische berg-labyrinthen, midden onder de oorspronkelijke bewoners geleefd hebben. Verscheidene overoude, reeds bij de Hellenen gebruikelijke namen van bergen, steden en rivieren, schijnen dit waarschijnlijk te maken. Eveneens wijzen de tegenwoordige zeden, gebruiken en levenswijze dezer Slawen daarheen. Veel daarin stemt volkomen overeen, met hetgeen de ouden ons van hunne Noordelijke naburen, van die “Thraciërs” en “Illyriërs” mededeelen.

Men kan het nauwelijks gelooven, dat een geheel vreemdsoortig, geheel nieuw en uit verre oorden deze streken pas binnengetrokken volk, zich met behoud zijner taal, zoo geheel met de levenswijze en gewoonten van het land zou vereenzelvigd hebben. Natuurlijker is het, wanneer men zich voorstelt, dat de zoogenaamde “inval der Slawen in de 6de eeuw” niets volstrekt nieuws in het land bracht, dat hij daar veeleer reeds homogene, verbroederde maar onderdrukte volksbestanddeelen aantrof, deze slechts versterkte en onder de, het meeste gewicht in de schaal leggende Slawische, Thracische en Illyrische bevolking, in aanzien bracht.

Hoe wij ons echter het oogenschijnlijk zoo plotseling en krachtdadig optreden der Zuidelijke-Slawen, in de landen ten zuiden van den Donau te denken hebben, zij het als een inval van een nieuw element, zij het als eene innerlijke, van buiten versterkte toevloeiing uit reeds lang bestaande bronnen; zooveel is zeker, dat bij dezen inval der Slawen, andere even zoo lang bestaande volken, gedecimeerd, bij opvolging vernietigd, in de machtige Slawenmassa versmolten, of in de bergen gedreven en tot een eng gebied beperkt werden.

Van deze vroegere, òf alleen aanwezige òf ten minste domineerende, oorspronkelijke bewoners van het Grieksch-Turksche schiereiland, vinden wij nu nog in het oude Epirus een aanzienlijk overblijfsel; het volk der zoogenaamde Arnauten of Albaneezen. Daar hunne geschiedenis en aardrijkskunde, tengevolge van het zooeven gezegde, innig met die der “Zuidelijke-Slawen” samenhangt, zoo kunnen wij de beschrijving daarvan het best aan die hunner naburen, lotgenooten en nationale-vijanden vastknoopen.

Daarom zal ik alles, wat ik in deze afdeeling wensch mede te deelen, in de volgende drie afdeelingen splitsen:

[84]

[Inhoud]

De Bulgaren.

De Bulgaren, wier aantal omstreeks 3 à 4 millioen zielen bedragen zal, bewonen nu, het voornaamste deel der bevolking uitmakende, nagenoeg geheel het oude Macedonië, het grootste gedeelte van Thracië of Rumelië en de oude Donau-provincie Neder-Moesië.

Na hetgeen ik reeds gezegd heb, is het mogelijk dat in deze streken, sedert de alleroudste tijden, Slawische stammen gewoond hebben, zonder dat zij zich intussen en op den voorgrond stelden. Eerst na de groote volksverhuizing in de 5de eeuw begonnen zij zich te roeren, en daar verscheidene hunner Slawische stamgenooten uit het Noorden zich met hen verbonden, werden zij, onder den naam “Sklabänen,” “Slawen” of “Anten,” gevaarlijk voor de Oostelijke Romeinen; in de 6de eeuw deden zij verwoestende invallen in het Byzantynsche rijk, bij welke gelegenheid zij zelfs tot Athene en in den Peleponnesus doordrongen.

Deze “Sklabänen” kwamen langs de mondingen van den Donau uit het groote gebied der Russen, en zoo schijnen dan ook nog heden ten dage hunne nakomelingen in taal, wezen en gewoonten, ware tweelingsbroeders te zijn der Russen, en wel voornamentlijk der Klein-Russen uit de omstreken van Kiew en der Ukraine.

De naam Bulgaren was aanvankelijk bij hen onbekend. Even zooals zulks meermalen met de andere Slawenstammen plaats had, geraakten ook de Slawen van den Balkan zeer spoedig onder de heerschappij van een ander krachtig volk. Het waren de Finsch-Tartaarsche Bulgaren, die tegen het einde der 7de eeuw van den Ural en de Wolga de Slawen volgden, toen deze over den Donau trokken en daar aan den voet van den Balkan op dergelijke wijze een groot rijk stichtten, als hunne broeders de Magyaren, het iets later in Hongarije deden.—Hun naam “Bulgaren” stamt, zegt men, af van de groote rivier de Wolga, en beteekent zooveel als Wolgaren, bewoners der oevers van de Wolga.

Het grootste deel der onderdanen van dit Bulgarenrijk bestond nu uit die Slawen, de Koningen en de adel echter waren van Finsch-Tartaarschen stam. Onder aanvoering der vreemde overheerschers, in wier legers zij bloot als soldaten dienden, hebben de Balkan-Slawen bijna alle oorspronkelijke bewoners van Oud-Macedonischen- en Thracischen stam in die streken, uitgeroeid of in zich opgenomen en zich overal, tot in Thessalië toe, in hunne plaats gesteld.

Het rijk der Bulgaren, die vierhonderd jaren lang, met de Byzantynsche [85]Keizers in schier onafgebroken bloedigen oorlog leefden, bevatte ten tijde zijner grootste uitgestrektheid, niet alleen de bovengenoemde provinciën ten zuiden van den Donau, maar ook het oude Dacië (Zevenburgen) en een groot deel van Hongarije, welk laatste zij echter weldra aan de Magyaren verloren. Even als Zevenburgen aan de Magyaren kwam, zoo vervielen de zuidelijke provinciën, Macedonië en Thracië, somwijlen weder aan de Byzantijnsche Keizers, als deze eens het bit op de tanden namen, zonder dat dan echter de vreemde bevolking uitgeroeid werd. Het langst handhaafden de Bulgaarsche Koningen zich in de Donau-provincie Moesië, waar zij in hunne koningsstad Tirnowo, het Moskou der Bulgaren, resideerden. Daardoor is ook tot op den tegenwoordigen tijd de naam “Bulgarije” aan die streek verbleven.

De Finsche Bulgaren aan den Balkan hebben een ander lot gehad, dan hunne in Hongarije binnengetrokken broeders, de Magyaren. Terwijl deze midden onder de Slawen tot op onze dagen als een eigendommelijk volk zijn blijven bestaan, verloren zich de Bulgaren langzamerhand onder hunne Slawische onderdanen. Zij namen de taal, de levenswijze en ook de Grieksch-christelijke godsdienst der Slawen aan en veranderden zich allengs in Slawen. Dit geschiedde in de 8ste en 9de eeuw. Niets bleef van hen overig, dan de Finsche naam “Bulgaren,” die de eens aan het groote rijk hunner Chans, ten zuiden van den Donau onderworpene Slawenstammen, als hun algemeenen nationalen-naam hadden aangenomen, zooals op gelijke wijze, de oude Galliërs den Germaanschen naam van Franschen, van hunne in hunne nationaliteit opgegane gebieders, de Franken, aannamen.

Sedert de 10de eeuw herinnert slechts weinig bij de Bulgaren aan de Finnen en Tartaren, veeleer schijnen zij in zeden en gewoonten werkelijke Slawen, alleen hunne taal toont in bouw en syntaxis nog eenige Tartaarsche sporen. Even als de Tartaren scheren zij zich het hoofd, en even als dezen laten zij op den schedel een langen haarbos staan. De Bulgaarsche Slawen beroemen er zich op, onder alle Slawen de eersten geweest te zijn, die het Christendom aannamen, eene schrijftaal en literatuur ontwikkelden. Zonder twijfel hebben zij dit voorrecht te danken aan hunne nabuurschap met Constantinopel. De bijbel werd het eerst van alle Slawische dialecten in het Bulgaarsch vertaald. Het oud-Bulgaarsch, waarvan het nieuw-Bulgaarsch eenigzins afwijkt, had de eer de heilige kerktaal der Russen en van alle andere niet-Katholieke Slawen te worden.

Het schijnt echter, dat met de oplossing van het krachtige, vreemde, Tartaarsch-Finsche element, met het Slawisch worden van den Bulgaarschen adel en der Koningen, en met de aanneming van het christendom, ook de wilde energie van het volk verdween. Wel bestond het oude Bulgaarsche Koningrijk te Tirnowo in Moesië, binnen beperkte grenzen nog eenige eeuwen lang; wel voerde het nog menigen oorlog met de Byzantijnen, de Serben en andere naburen, maar het grootste gedeelte der Slawische Bulgaren waren aan deze naburen onderworpen, en eindelijk werd het na de 15de eeuw een gemakkelijke buit der Osmanische Turken. Van alle Europeanen hebben de Bulgaren het juk der Turken het langst gedragen, en sinds het zooeven opgegeven tijdpunt zijn zij, betrekkelijk, [86]de trouwste of liever de geduldigste onderdanen der Turken geweest, wien zij nimmer zooveel last berokkend hebben, als de stoutmoedige Serviërs en hunne naburen de dappere Albaneezen. Nog meer dan dezen zijn zij geheel aan de Turken onderworpen geworden. Onder hen bestaan er geene zulke onafhankelijke berg-republieken, als die der Montenegrijnen onder de Serviërs, als die der Mirditen (d.i. de dappere mannen) en andere, onder de Albaneezen zijn. Alle Bulgaren zijn over zoogenaamde “Spahiliks,” dat wil zeggen leengoederen, verdeeld, en zij verrichten heerendiensten voor en zijn cijnsplichtig aan den Spahi, (den leenheer) die altijd een Turk is; aan wien zij dus even onderworpen zijn als de Russische lijfeigene aan zijn edelman. Zij maken in de door hen bezette landstreken de eigenlijke landbewoners en arbeiders uit. Alle bebouwing van den grond en alle handenarbeid wordt door hen verricht. De ploeg, de spade, de bijenkorf, de veestal, de jaarmarkt zijn zaken, die zij boven alles liefhebben. Zij gaan, evenals de Duitsche Holland-gangers, bij geheele scharen naar naburige rijken of provinciën, om daar als daglooners het gras te maaien of den oogst binnen te halen.

Geheel anders dan de oorlogzuchtige Serviërs en Albaneezen, hebben de Bulgaren, sedert het te loor gaan van hun niet onroemrijk verleden, met andere woorden sedert meer dan 500 jaren, het moorddadig krijgsgewemel over hunnen rug laten rollen, zonder daaraan een actief aandeel te nemen. Zij vreesden oorlog en strijd, en hunne soldaten hebben zelden heldendaden verricht. Ja de trotsche Osmanli heeft hen zelfs meermalen vol verachting van zijn leger, waarin Bosniërs en Albaneezen de voornaamste plaats innamen, uitgesloten. De Bulgaren hebben in den nieuweren tijd slechts nog ééne soort helden gehad, hunne zoogenaamde Haiducken, hunne roovers, die ten allen tijde in de bergen van den Balkan te vinden waren en zijn, maar wier aantal in onrustige tijden, wanneer hunne vaderlandsliefde opgewekt werd, dikwijls tot groote en gevaarlijke scharen aanwies.

Wanneer de Bulgaar de hem dikwijls door zijne Osmanische heeren toegevoegde onbillijkheden niet langer verdragen kan; wanneer hem zijne bruid ontvoerd, of zijn land en grond geroofd wordt; wanneer het hem, zooals den Zwitser Melchtal, gebeurt, dat de een of andere brutale machthebber, zijn vader het gezicht ontneemt of doodt; wanneer hij zich in eene samenzwering ter bevrijding van het vaderland ingelaten, of tegen de wetten zijner gebieders gezondigd heeft, dan zegt hij: “ik word Haiduck!” met andere woorden, hij gaat naar de woeste en afgelegene gedeelten van den Balkan, en leidt daar met gelijkgezinden, de Turksche overheid trotseerende, een wild, vrij rooversleven. Uit den schoot dezer patriotsche en oproerige Haiducken-vereenigingen zijn somwijlen, als zij om zich henengrepen, als zij toevloed uit invloedrijke familiën kregen, groote schokken voor het land ontstaan.

Zoowel onder Tartaarsche, Byzantynsche, als onder Turksche heerschappij, onder den hardsten druk en onder eeuwenlange kwellingen, hebben de Bulgaren hunne oorspronkelijke gewoonten, hun Slawisch nationaal-karakter en hunne taal bewaard. Zij zijn, zooals wij reeds zeiden, een wel vreedzaam maar taai volk, geduldig maar volhardend, gedwee maar arbeidzaam. Overal waar zij [87]komen, b.v. ook in Zuid-Rusland, dat sedert de tijden van Catherina vele duizende Bulgaarsche landverhuizers ontving, genieten zij den roep, uitstekende landbouwers en spaarzame huisvaders te zijn, die somwijlen niet minder werkzaam en vlijtig zijn dan de Duitsche kolonist. In Rusland kan men het best opmerken, hoezeer zij in taal en zeden op de Russen gelijken, hoewel zij in politieken zin niet altijd met den grooten Czar sympathiseeren.

De woonplaatsen, dorpen en huizen, die de Bulgaren aan beide hellingen van den, met bosschen wilde kersen-, pruimen- en andere boomen bedekten, Balkan en van het Rhodope-gebergte, ja! in alle bergen en dalen tot aan den voet van den Olympus, tot aan de grenzen van Thessalië gebouwd hebben, gelijken in hooge mate op die der Klein-Russen en Kozakken in zuidelijk Rusland. Even als daar hebben ook zij hunne woningen half in den grond ingegraven, terwijl die voor het overige uit leem, riet en vlechtwerk bestaan. Even als de Kozak, bouwt ook de Bulgaar een aparten stal voor zijne paardjes, een anderen voor zijne ossen, een anderen voor de schapen of geiten, kippen of honden. En het geheel van zulk eene boeren-hofstede ziet er uit als eene bonte verzameling korven van wilgentakken gevlochten, verschillend in grootte en vorm.

Binnen deze woon- en huishoudingkorven houden zij overigens op hunne wijze alles zeer netjes; op hunne akkers en in hunne tuinen maken zij van ieder hoekje gebruik, om het te bebouwen en ieder plekje van eene vruchtdragende plant te voorzien.

Even als de Russen en schier alle Slawen, trachten ook de Bulgaren hun dikwijls treurig bestaan door gezang op te vroolijken. ’s Morgens vroeg als zij uitgaan, en ’s avonds laat wanneer zij bij troepen van het veld terugkeeren, zingen de mannen en vrouwen hunne melancholische, eentoonige liederen, die ver over de velden klinken en dikwijls den nacht met zwaarmoedige klanken vervullen. Ook aan het hoofd hunner kudden, die hunne melodiën volgen, trekken zij met gezang uit. Het instrument, waarmede zij hunne liederen accompagneeren, schijnt eene navolging te zijn van de fluit, waarop de herders van Theokrites bliezen. De oude Grieksche dubbel-tibia is bij de Bulgaren, zooals ook bij de Zuidelijke-Slawen nog van dezelfde antieke gedaante. Men beleeft in het binnenste der door hen bewoonde dalen, vlakten en heuvelen, momenten en tooneelen, die aan het leven der herders en herderinnen van Arkadië herinneren.

Een der merkwaardigste onder hunne antieke, nog nu bestaande gewoonten, is de zoogenaamde “Probatimstwo” (de verbroedering). Evenals de oude Thraciërs, bij wie reeds de Grieken deze gewoonte vonden, en van wie de Bulgaren haar waarschijnlijk overnamen, nemen zij meermalen een geliefd persoon als broeder of zuster aan. Een priester zegent deze verbintenis, even als het huwelijk, in. Aan de beide vrienden wordt daarbij, boven het graf hunner ouders, een krans op het hoofd gezet. Zij geven elkander vervolgens den broederkus en zijn nu als “Probatim” (bonds-broeders) voor het leven in geluk en ongeluk aan elkander verbonden. Somwijlen verbinden zich op dezelfde wijze geheele familiën. Deze schoone gewoonte is echter niet uitsluitend Bulgaarsch. Men vindt ze ook bij andere Zuidelijke-Slawen. [88]

De Bulgaarsche vrouwen behooren tot de schoonste van Turkije. Zij zijn van eene hooge, goedgevormde, krachtige en toch uiterst fijne gestalte, die men dikwijls, wanneer zij met golvend, met frissche bloemen versierd haar voorbij zweven, met bewondering in dit barbaren-land ziet. Meer dan eens is, wanneer door een Osmanli zulk eene Bulgaarsche Helena ontvoerd werd, het geheele land in rep en roer gekomen, evenals Griekenland toen de echtgenoote van Menelaus geroofd werd, en zijn dien tengevolge gebeurtenissen voorgevallen, die men als eene herhaling in het klein van den Trojaanschen oorlog zou kunnen beschouwen.

Van de mythe van Orpheus, die 1250 jaren vóór de geboorte van Christus de dieren des wouds betooverde, en ook van meer andere dergelijke poëtische sagen, die de Grieken bij de oude Thraciërs putten, kan men ook onder de hedendaagsche Bulgaren sporen vinden, en tot zulke idyllische genrebeelden als die welke Homerus en Theokrites ons schilderen, hadden ook de Bulgaarsche dorpstooneelen aanleiding kunnen geven, als de dagelijksche voorvallen in het land der Prinses Nausica of onder de Sikelische herders.

Een Duitsch geleerde heeft, zooals bekend is, onze Philhellenen op eene wreede wijze uit den droom gewekt, doordien hij hun trachtte te bewijzen, dat de tegenwoordige Grieken geene nakomelingen der oude Hellenen, maar hoofdzakelijk slechts Slawen waren. Wanneer men echter in het Slawisch-Bulgarije, dingen als de bovengenoemde waarneemt, zou men haast omgekeerd gelooven, dat zelfs de andere genoemde Slawen nog dezelfde antieke en onveranderde tijdgenooten van Homerus zijn. Het schijnt zelfs, dat deze oude zanger dezelfde menschen onder andere namen voor zich gehad heeft. Is dit wellicht niet anders dan een schijn, zoo vindt men toch in Thracië, zooals in het algemeen in iedere andere aardstreek, zekeren geest, niet een volks- maar een landsgeest, die zich daar zoo inheemsch gemaakt heeft, dat hij alle stammen, die zijn land binnentrekken, aangrijpt en met zich eenvormig maakt.

Ook in de groote steden, die in het land aangetroffen werden, in Sophia, Varna, Philippopolis enz, zijn de Bulgaren ingedrongen, ofschoon zij daarin niet zoo den boventoon kregen als op het platte land, waar zij alles overstroomden. Geen dezer steden hebben zij zelven gebouwd. Het zijn overoude Grieksche en Romeinsche stichtingen, die in de algemeene Slawen-overstrooming als staan-geblevene boomen uitsteken, en waarin de kern nog heden Grieksche burgers en nevens hen Joden en Armeniërs zijn, terwijl als hoofd over allen een Turksch Pascha met zijne Spahis en Trawanten staat. Zelfs in de steden, die zooals Adrianopel en Gallipoli reeds geheel in het Grieksche bevolkings-gebied liggen, zijn de marktkramer, de daglooner en de mindere man Bulgaren. En zelfs Constantinopel heeft eene zeer aanzienlijke Slawisch-Bulgaarsche bevolking.

Hier in Constantinopel was natuurlijk van ouds her, even als voor alle volken van het groote Grieksch-Illyrische schier-eiland, zoo ook voor de Zuidelijke-Slawen, een ruim veld ter verkrijging van rijkdommen, invloed en macht. Vele Slawen werden hier tot den Islam bekeerd en klommen dan dikwijls als renegaten tot hooge waardigheden op. Eenige der in de geschiedenis der Osmanen uitstekendste ministers of Groot-Vizieren, waren van Slawischen oorsprong, zoo [89]b.v. Chosrew-Pascha onder Murad IV, zoo ook de machtige Mehemed Sokolis, die als een arme Bulgaarsche Slawe naar Stamboel gesleept, en vervolgens in den dienst getrokken werd, wiens steun hij worden zou.

Ja, reeds ten tijde der Byzantynsche Keizers hebben zich niet zelden zulke Slawen, van slaven of gewone soldaten, tot gekroonde souvereinen opgewerkt. Meer dan één beroemd Oost-Romeinsch Keizer was van Slawisch-Bulgaarsch bloed. Ook Belisarius, de gevierde held en veldheer van Justinianus, schijnt, naar zijne geboorte en naam te oordeelen, een echte Slawe geweest te zijn. Nog nu weet ieder de beteekenis van het woord “Belisarius” (Beloi Czar = de witte Vorst.)

Even als naar Rusland, zoo zijn ook vele Bulgaren bij verschillende gelegenheden naar Hongarije getrokken, en eindelijk zijn, van Constantinopel uit, de Bulgaren ook somwijlen bij honderdduizenden naar Klein-Azië overgeplant geworden. Maar hier, in een overzicht over Europa, hebben wij hunne lotgevallen dáár niet te volgen. [90]

[Inhoud]

De Serviërs.

Zeer onderscheiden van de Bulgaren, zijn in geest en wezen hunne broeders en naburen in het Westen, de Slawen van Servischen stam, die men gewoonlijk Illyro-Serviërs of ook de Illyrische-Slawen noemt. Deze hebben, in tegenstelling met de geduldige, arbeidzame Bulgaren, eenige der oorlogzuchtigste en ondernemendste stammen van het Turksche rijk voortgebracht, die tegelijkertijd de slechtste landbouwers en tuiniers er van zijn.

Uit de Slawen van dezen stam, kwamen het eerst de bewoners van het Vorstendom Servië te voorschijn, die in den nieuweren tijd hunne onafhankelijkheid door eene reeks bloedige oorlogen bevochten hebben,—de dappere Bosniaken, die eens de beste rekruten voor het Janitscharen-korps leverden—de onbuigzame Montenegrijnen, een hoopje bergbewoners, die van oudsher de macht der Osmanlis trotseerden. Ook de Morlaken en Dalmatiërs, die somwijlen als zeeroovers de schrik der Adriatische zee, en gewoonlijk ook de beste matrozen der Dogen van Venetië geweest zijn, behooren tot dezen kernachtigen Slawenstam; eindelijk de Slavoniërs en de, zoo al niet geheel Servische, toch den Serviërs zeer na verwante, “Krowaten” of Kroaten, wier regimenten, onder Hongaarsche of Oostenrijksche vanen, zich in vreemde landen dikwijls gevreesd genoeg hebben gemaakt.

De naam “Serviër” was eens een der groote nationale- of algemeene namen der Slawen. Even als bij de Duitschers de naam “Allemannen”, die bij de Franschen nog altijd de algemeene naam voor hen is, zoo is de naam Serviër ook nu slechts aan eene onderafdeeling der Slawen eigen gebleven.

De oorspronkelijke woonplaats der Serviërs en der van oudsher met hen verbroederde en naburige Kroaten, zou aan den noordelijken voet der Karpathen in het tegenwoordige koningrijk Gallicië geweest zijn, en zij zouden van de daar woonachtige Ruthenen of Klein-Russen afstammen. Thans nog duidt hunne taal, die nauw aan de Rutheensche verwant is, hunne afkomst uit die noordelijke streken aan.

Ook de talrijke Lithauwsche uitdrukkingen, die in de Servische taal behouden zijn, schijnen te bewijzen, dat zij van het noorden der Karpathen, uit de nabuurschap der Lithauwsche en Finsche volksstammen afkomstig waren.

Zij moeten in hunne tegenwoordige woonplaatsen, in de vroegere Romeinsche provincie Illyrië, in het begin der 7de eeuw, toen daar de Finsch-Tartaarsche Awaren heerschten, binnengerukt zijn. De Serviërs vernietigden in die streken de heerschappij der Awaren en de hun onderworpene oorspronkelijke [91]bevolking, en slawiseerden het geheele land. Hier en daar meent men echter onder hen, b.v. in de zeden en het uiterlijk der Servische Morlaken van Dalmatië, nu nog sporen dier Tartaarsche Awaren te herkennen.

Van af den Donau en de gebergten van Illyrië, waar zij het eerst kwamen, drongen deze Servische Slawen door tot aan de Adriatische Zee in de nabijheid van Venetië, en verspreidden zich vervolgens langs de Drave en Save, tot aan de grenzen van Tyrol, Salzburg en Opper-Oostenrijk over al de Oostelijke dalen der Alpen.

Zij verspreidden zich dus, van de noordelijke grenzen van Macedonië en Albanië, tot in Duitschland, over een lang uitgestrekt gebied, dat bijna even groot is als het koningrijk Pruissen, en waarin zich nu nog 6 à 7 millioen Slawen bevinden.

Bijna geen ander Slawisch volk is in zoovele kleine onderafdeelingen, nevenstammen en dialekten gesplitst en heeft zulke afwisselende lotgevallen gehad, als het Illyrische of Servische. Op hun uitgestrekt gebied ontmoeten wij eene menigte verschillende volks- en provincienamen. De bij alle Slawen reeds sedert oude tijden in het ooggehoudene, aan elkander hangende en verschillende onderdeden bevattende, familie- en stam-verhoudingen, zijn bij deze Servische Slawen nog tot op den huidigen dag onveranderd gebleven. Als hunne dochters huwen, begeven zich naar oud gebruik de schoonzonen en ook de zonen met hunne vrouwen, zoo mogelijk onder hetzelfde dak, in verschillende kamertjes verdeeld. Kan men dit niet meer, dan vestigen zij zich ten minste met der woon rondom het huis van den familie-vader. Breidt het geslacht zich nog meer uit, dan neemt het den akker, die het dichtst bij de woonplaats van het hoofd van den stam gelegen is, in bezit; de oudste van den stam blijft het hoofd van het geslacht. Zoo vormt bij hen in den regel ieder dorp, eene enkele zich zelve regeerende familie, die met de overige wereld en met de rijks overheid alleen door hun “Ouden,” hun patriarchaal opperhoofd, in betrekking staat. Ook de grootere staatsburgerlijke afdeelingen en distrikten, vallen gewoonlijk met geslachts-verbindingen en bloedverwantschappen zamen. Nagenoeg iedere familie, iedere stam heeft zijn rivierdal, zijn bergketen, zijne afgeslotene hooge vlakte, voor zich. In afgelegene en ontoegankelijke hoeken van het land, hebben deze geslachten dikwijls sedert oude tijden, de Romeinen, Byzantijnen en Turken getrotseerd en als vrye mannen hunne onafhankelijkheid bewaard. Hoezeer het familieleven in de natuur dezer volksstammen ingeweven is, kan men daaruit afleiden, dat bij hen, die de zee bevaren, letterlijk elk door hen bemand schip, om zoo te zeggen eene varende familie, eene drijvende Clan is. Van den kapitein tot den scheepsjongen, bestaat de geheele equipage uit bloedverwanten.

Uit deze verhoudingen en neigingen zeg ik, zullen waarschijnlijk de ontelbare stam- en volksnamen der Illyro-Servische Slawen ontstaan zijn. Om echter over de hierdoor ontstane namenverwarring een overzicht te hebben, mag men die stammen verdeelen in de volgende hoofdgroepen: 1) De Serviërs in engeren zin, waartoe de Slavoniërs, de Bosniaken, de Montenegrijnen, de Dalmatiërs en de bewoners van het tegenwoordig zoogenaamd Vorstendom Servië gerekend [92]worden. 2) De Kroaten in Turkije en Oostenrijk; 3) de zoogenaamde Slovenen of Wenden in Istrië, Stiermarken en de Krain. Verscheidene omstandigheden bewijzen, dat zij allen gezamentlijk tot ééne enkele groote afdeeling der Slawen behooren, die hoewel in zich zelve gelijksoortig, van andere groote Slawen-afdeelingen, de Bulgaren in het oosten en de Czechen en Polen in het noorden, veelvuldig verschillen. Ook is er niet aan te twijfelen, dat al de genoemde stammen met elkander sympathiseeren en elkander als broeders van denzelfden stam beschouwen. Zelfs de ontwikkelde Oostenrijksche officier, die aan de Drave onder Duitsche heerschappij geboren is, begroet de halfwilde Montenegrijnen, als hij bij hen in hunne rotsennesten komt, als zijne vrienden, en zijn hart klopt sneller als hij hunne vaderlandsliefde-ademende gezangen hoort.

Van genoemde drie afdeelingen der Slawische Illyriërs hebben zich de eerstgenoemden, de Serviërs in engeren zin, van oudsher als een levendig, dapper, poëtisch en vrijheidlievend volk gekenmerkt. Zij bezetten de landen der Dardaners, Triballers en andere wegens hunne onhandelbaarheid reeds in de oudheid veel genoemde volken, en erfden iets van hunne zeden en geest, waar zij niet al reeds oorspronkelijk met hen eenigzins verwant waren.

De geheele streek, die zij bewonen, van den Donau tot aan de Adriatische Zee, is met steile bergen en met de schoonste, aan verschillende boomsoorten rijke, eeuwenoude wouden bedekt, waarin hier en daar nog wolven, beeren en andere wilde dieren huizen. Tusschen de door kastanje-bosschen omkranste hoogten, in de taal van het land “Planina” (zooveel als: Alpen) genoemd, liggen hier en daar liefelijke, met wateren doorsnedene, groene, vruchtbare dal- en weide-ketels of campagnen, welke de taal des lands “Livada” noemt. Deze beide woorden “Planina” en “Livada,” die de reiziger overal in Servië ontmoet, geven op de duidelijkste wijze het karakter aan, der door de Servische stammen bewoonde streken.

Even als de oude Triballers en Dardaners, daalden de Serviërs in vroegere tijden van hunne bergen af en maakten, even als de Bulgaren, verwoestende tochten naar het zuiden, tot in den Peleponnesus. De eerste eeuwen hunner geschiedenis zijn eene aaneenschakeling van onafgebrokene oorlogen met de naburige Bulgaren en met de Byzantijnsche Keizers, wien zij wel dikwijls nood en gevaar brachten, maar van wie zij af en toe ook afhankelijk waren. Het toppunt hunner macht bereikten zij in de 14de eeuw. Toen hadden zij de geheele Oostelijke helft van Illyrië tot één koningrijk vereenigd. Ja! een korten tijd (1336–1356) behoorden tot dit Servische Koningrijk zelfs ook Macedonië en verscheidene provinciën van Griekenland. Dat viel voor onder de regeering van den Servischen Kraal (Koning) Stephanus Dushan, die dien tengevolge ook den weidschen titel van “Keizer van het morgenland” aannam. Maar van dit toppunt hunner macht, gingen de Serviërs weldra een snellen val te gemoet.

De Turken vielen Europa binnen, leverden in het jaar 1389, aan de Serviërs en de met hen verbondene Hongaren en Wallachijers, den slag op het Amselveld, een der “Livadas” of dalketels in Boven-Servië, dat zoo dikwijls met bloed gedrenkt is geworden.—En sedert dien tijd waren de Serviërs de—wel is waar niet zeer gehoorzame—onderdanen der Turken. Nog heden ten [93]dage staat hun de herinnering aan dien slag op het Amselveld, waarin hun Koning, hun adel, hunne geestelijkheid, de bloem van hun volk, hun geheel nauwelijks ontstaan rijk, door de Turken vernietigd werd, levendig voor den geest. Deze tragische gebeurtenis is het groote nationale-ongeluk van den Servischen stam. Hunne volkspoëzie dwaalde sedert dien tijd treurig en klagend langs de grafheuvelen van het “Amselveld,” zooals omgekeerd de natie vol verlangen blikt, naar het toppunt hunner vroegere macht, onder dien zoogenaamden “Keizer” Stephanus Dushan, als naar het doel, dat zij zich voorstellen eens weder te bereiken.

Tot nu toe echter is hun op dien weg niets verder gelukt, dan de grondvesting van het kleine Vorstendom Servië in het dal-labyrinth der rivier Morawa, en die van dien merkwaardigen kleinen roofridderstaat op de ontoegankelijke sombere rotstoppen van Tschorna-Gora of Montenegro (Zwarte berg), waar een oorlogzuchtig bisschop, met eene uit despotismus en republikanismus gemengde regeeringswijze, eene heldhaftige gemeente bestuurt en met de zijnen een leven leidt, dat letterlijk in alle bijzonderheden reeds bij Homerus bekend schijnt geweest te zijn, die het, in zijne schilderingen der roofzuchtige Phacaken en hunnen Koning, schijnt bezongen te hebben.

De Serviërs waren, toen zij naar Illyrië kwamen, heidenen, maar weldra werden zij, even als bijna alle Zuidelijke en Oostelijke Slawen, door de Byzantynen gedoopt en voor de Grieksche Kerk gewonnen. Het grootste gedeelte van het volk omhelst dit geloof, dat hen ook weder met hunne stamgenooten, de Russen en Bulgaren, verbond, nog ten huidigen dage: slechts bij één stam der Serviërs, de Bosniaken, is het den Turken gelukt, aanhangers voor den Koran te winnen. De trotsche en rijke adel der Bosniaken ging bij de Turksche verovering tot den Islam over, om onder de nieuwe heerschappij hunne privilegiën en hun landbezit te waarborgen. Hun voorbeeld werd door de gilden en kooplieden der Bosnische steden om dezelfde reden gevolgd. En zoo vormen de Bosniaken, tot groot verdriet der Servische patriotten, midden in Illyrië een Slawischen stam, waarvan de hoogste klassen, wel niet Turksch, maar toch Mohamedaansch, en wel zooals gewoonlijk de renegaten, fanatiek Mohamedaansch geworden zijn. Al de door de Turksche Keizers in den laatsten tijd goedgevondene nieuwigheden en hervormingen, hebben bij de Bosnische aanhangers van den profeet op hardnekkigen tegenstand gestooten. Ofschoon zij grootendeels hunne oude Slawische taal gehouden hebben, ofschoon hun Mohamedanisme met een weinig christelijks vermengd is—(de muzelmansche edellieden van Bosnië vieren nog in hunne familiekringen, de oude feesten der door hunne christen-voorvaderen vereerde beschermheiligen, een St. Elias- een St. George- een St. Petrus feest; laten somwijlen door christen-popen bij de graven hunner vaderen bidden, betalen ook nog missen voor hunne zielen)—ofschoon verder een eigenlijk Osman nauwlijks in hun land te vinden is—(de Sultans moeten, in den regel, in het land geboren Slawische edellieden tot gouverneurs der provincie maken, en was de uit Stamboel gezonden Vizier een Osman, dan moest hij zich wel wachten zijne citadel bij Trawnik te verlaten, en mocht hij zelfs in de hoofdstad van het land, Bosna Serai, niet langer dan drie dagen vertoeven,) [94]zoo hebben toch deze fanatieke en oorlogzuchtige Bosniaken, dikwijls zelfs tegen den Sultan zelven, in naam van Mohamed en de oude Turksche instellingen, hunne vanen ontplooid.—Men heeft hen wel eens “de Vendeërs van Turkije” genoemd.

Van oudsher leverden zij den Sultan mede zijne beste troepen, en de Janitscharen, die Mahmoed II in de eerste twintig jaren dezer eeuw met het zwaard en de bijl vervolgde en uitmoordde, waren voor een groot deel Slawische Bosniaken. Zij zijn ook tot in den laatsten tijd, meer dan eenmaal tegen hunne christelijke, maar door hen verachte en met hoogmoed behandelde, stambroeders in het Vorstendom Servië te velde getrokken, en hebben zij gedreigd de vrijheden, door den Sultan dit rijk toegekend, te vernietigen.

Tot aan de Adriatische zee, tot aan de sedert oude tijden Dalmatië en Liburnië genoemde kustlanden, drongen de gezamenlijke Servische stammen door, en zelfs hebben zij al de tallooze rots-eilanden en klippen, die langs de oostzijde van die zee liggen, met hunne geslachten bezet. Daar vonden zij eene reeks oude, bloeiende, Romeinsche handelsteden: Rausium of Ragusa, Salona en andere. Ook in deze steden, zelfs in het oude groote paleis van Keizer Diocletianus, dat binnen zijne vervallen muren eene geheele gemeente, de stad Spalatro opnam, drongen de Servische Slawen door, en vulden ze zoowel met hunne burgerlijke als adellijke geslachten. De in de middeneeuwen zoo bloeiende en beroemde republiek Ragusa was eene Servische gemeente. Men heeft haar wel eens “het Servisch Athene” genoemd, en hare patricische geslachten zoeken nog heden de wortelen hunner stamboomen, in de Planinas en Livadas van Bosnië en Servië. Van oudsher echter was deze kust, langs de Adriatische zee, aan de invloeden van Italië blootgesteld. Ten tijde der Romeinen voerden natuurlijk Romeinsche taal en zeden den boventoon. Sedert de 10de eeuw tot op den nieuwen tijd stond zij onder de heerschappij der Dogen van Venetië. De daar woonachtige Slawen werden dien ten gevolge een weinig geitalianiseerd, en vermengden zich met, door hen uitgenoodigde, Italiaansche familiën. De ontwikkeldsten onder hen spreken, nu onder Oostenrijksche heerschappij, in den regel beide talen, zoowel de Italiaansche handels- en literatuur-taal, als die der Slawische boeren.

Aan deze zeeoevers vestigden zich dan ook de Servische bergvolken, zooals ik reeds gezegd heb, op schepen. Zij werden hier zulke ijverige en geschikte matrozen,—eerst zeeroovers, vervolgens als koopvaardijvaarders in dienst der republieken Venetië en Ragusa,—even als hunne voorgangers, de bij de Romeinen beroemde Liburniers geweest waren. De Riva dei Schiavoni (de oever der Slawen) in Venetië, is naar hen zoo genoemd. Ook verschijnen de Slawen nog heden ten dage, evenals vroeger in de haven en op de markt van Venetië; ook nu nog is het meerendeel der scheeps-kommandanten en matrozen der Oostenrijksche oorlogsvloot van den stam der Kust-Serviërs, of zooals zij zichzelve noemen “Morlaken” (van mora, d.i. zee).—Verscheidene der Servische familiën drongen ook bij den Venetiaanschen adel in, en hunne geitalianiseerde Slawische namen staan in het libro d’oro van Venetië opgeteekend. Evenals onder de adellijken der republiek, zoo vond men [95]ook onder de schilders der Venetiaansche school, somwijlen een man van Slawische afkomst. Ik wil aan den bekenden Nicolo Dalmata (Nikolaas de Dalmatiër) en Medola Schiavone, gewoonlijk alleen Schiavone (de Slawe) genaamd, herinneren. Ook verspreidden zich de Serviërs, van uit de Adriatische zee, vroeger nog over vele deelen der wereld. Zij kwamen als matrozen in dienst der Napolitaansche koningen, en men vindt hen nog heden ten dage naast de Italianen in alle havens der Middellandsche Zee; ja zij hebben zelfs in Amerika, b.v. in New-Orleans aan den Mississippi, kleine koloniën gesticht.

De noordwestelijke broeders en naburen der eigenlijke Serviërs, de Kroaten, drongen nog dieper de landen der West-Europeesche volken in. Zij werden allen, zelfs die, welke in het zoogenaamde Turksche Kroatië, het westelijkst uiteinde van het Turksche rijk wonen, tot den Roomsch-Katholieken godsdienst bekeerd. Onder hen vindt men noch Mohamedanen, noch Grieksche Christenen, of ten minste slechts zeer weinige. Ook de Kroaten hebben evenals de Serviërs, eens een tijd van bloei gekend, en vormden in de 10de eeuw onder hunne eigene Vorsten een eigen, niet zoo heel klein koningrijk. Maar deze Kroatische bloei duurde nog korter dan die der eigenlijke Serviërs. Reeds in het jaar 1091 werden de Kroaten door de Magyaren overweldigd, en na dien tijd deelden zij bijna altijd de lotgevallen van dit volk, als een aanhangsel van Hongarije. Slechts een klein gedeelte werd aan de Turken onderworpen en is het nog heden. De naam van hun koningrijk, figureert nog heden onder de titels van den Keizer van Oostenrijk en Koning van Hongarije. Men kan zeggen, dat zij de Janitscharen van Hongarije en Oostenrijk geweest zijn, evenals de Bosniaken die van Turkije waren.

Kroaten en Serviërs mochten in den aanvang, van hunne bergachtige landen in Illyrië uit, noordwaarts langs den Donau en door de vlakten van Pannonië, zich verbreiden en vastnestelen, maar later bestond in hun onrustig, door de Turken steeds onderdrukt en aan bloedige opstanden rijk vaderland, reden genoeg tot landverhuizing. Reeds in het jaar 1427 stond de despoot van Servië, George Brankowitsch, aan Koning Sigismund van Hongarije, de hoofdstad van Servië, het beroemde Weisenburg (Belgrado) af, en verkreeg hij daarvoor in Hongarije verscheidene landstreken, waarheen zijne onderdrukte landgenooten zich bij duizenden met der woon vestigden. Deze landverhuizing herhaalde zich ook bij verscheidene volgende gelegenheden, en zelfs in de twee laatste eeuwen hebben zich gedurende den bloei der Oostenrijksche macht, herhaalde malen groote scharen Serviërs, Bosniaken en Turksche Kroaten, naar het Oostenrijksche gebied begeven, en zetten zij zich in de groote uitgestrektheden van het Magyaren-land neder, vooral in die streken aan de zuidelijke Theiss en den Donau, die onder de Turksche heerschappij van hunne andere oorspronkelijke bewoners ontbloot waren. Buitendien heeft ook zelfs in tijden van vrede, eene voortdurende verhuizing uit het land der Serviërs naar Hongarije plaats gevonden. Van daar komt het, dat wij niet alleen Slavonië en de Oostenrijksche Militaire-grenzen, maar ook het zoogenaamde Banaat, het vruchtbare landschap aan de Theiss, en verscheidene andere streken langs den midden-Donau, vol Servische koloniën vinden. De uiterste, iets grootere kolonië der Serviërs ligt [96]aan den Donau, deels boven, deels beneden Pesth. Een kring Kroatische dorpen loopt langs de westelijke grens van Hongarije, en aan den voet der Stiermarksche Alpen, hoog naar het noorden toe; en de uiterste Kroatische koloniën liggen in eene kleine groep aan het Neusiedler-meer, niet ver van Weenen, bij elkander.

Evenals naar de Adriatische zee, zoo hebben deze nakomelingen van den Servischen stam, zich ook te scheep naar den Donau begeven, en zijn zij hier een der belangrijkste scheepvaart- en handels-volken geworden. Zij hebben bijna over de geheele rivier, van Pesth tot aan Belgrado, den voor handel en scheepvaart weinig geschikte Magyaren, dat werk afgenomen. Zij vervoeren hier tot ver naar Hongarije toe, de voortbrengselen van hun eigen vaderland, voornamelijk die bij de Mohamedanen en Joden zoo weinig in aanzien zijnde dieren, die den overleden Vorst van Servië, Milosch, zoo rijk gemaakt hebben. Zij zijn natuurlijk hoofdzakelijk de vervoerders van die dieren langs de Save en Drave. Men noemt de uit Servië overgekomene schippers en kooplieden in Hongarije, gewoonlijk “Razen” en hunne groote schepen op den Donau “Razina’s” naar het land der Raiszen of Rasziërs, dat de naam eener Servische provincie is. Uit deze en andere Servische elementen, heeft zich letterlijk bij iedere der Hongaarsche Donausteden, eene door Servische schippers, werklieden, kramers en handwerkers bewoonde, zoogenaamde Razen-stad gevormd, even zooals sommige onzer steden eene bepaalde Joden-wijk hebben. Het laatste dergelijk Razen- of Serviërs-kwartier in noord-westelijke richting vindt men in Weenen zelf, terwijl het uiterste in omgekeerde of in zuid-oostelijke richting in Constantinopel gezocht moet worden. De gezamelijke Slawische bevolking van zuidelijk Hongarije is, van af Pesth, als voornamelijk Servisch te beschouwen, en hun aantal in Oostenrijk, met inbegrip der Slavoniërs, Kroaten en der Servische bewoners der Militaire grenzen en der zoogenaamde Woiwodina, bedraagt nagenoeg 3½ millioen.

Het westelijk gedeelte van den grooten stam der Zuidelijke-Slaven, bestaat uit de Slowenzen of Winden in Karinthië, Krain en Stiermarken. Ofschoon de geschiedenis van den inval dezer Winden in het duister ligt, zooveel is toch zeker, dat hunne taal een dialekt is der Servische en Kroatische, en dat zij tot dezen zuidelijken, niet tot den noordelijken Slawenstam der Czechen en Polen, moet gerekend worden. Dit wordt ook bevestigd door den toon en het karakter hunner volks-poëzie, die weinig overeenkomst met die der Czechen heeft. Zij verraadt eene geheele andere wijze van beschouwing en uitdrukking dan deze, en bezit, even als de Servische, iets zeer tragisch. Veel van haar is geheel en al Servisch, vooral in de liederen, die het gebied der geschiedenis en van het nationaal verleden betreden, en die op volkssagen van smartelijken en beteekenisvollen inhoud berusten.

Reeds Karel de Groote deed in de 9de eeuw dezen, het Germaansche gebied al te diep binnengedrongenen, Slawen den oorlog aan, onderwierp hen en verdeelde hun land in grensmarken; na dien tijd zijn zij bijna altijd aan de Duitschers onderworpen geweest. Hun adel verloor zich in dien der Duitschers, en de burgerij der steden van hun land heeft zich geheel uit Duitsche elementen [97]ontwikkeld; zij zelven zijn niet anders dan de herders, land- en wijnbouwers van hun land. Nu reiken deze westelijkste der Zuidelijke-Slawen, niet verder dan tot aan het Venetiaansche, tot aan den Isonzo en de hooge Alpentoppen van den Terglou of Triglowa, een Slawische naam die “driehoofdig” beteekent, en tot voorbij Klagenfurt. Aanvankelijk echter waren zij nog verder vooruitgedrongen, tot in de dalen aan den Grosz-Glöckner en tot aan Tyrol en Opper-Oostenrijk.

Maar hier heeft de terugslag van hetgeen in Duitschland gebeurd was, hunne macht geknot. In Tyrol, Salzburg, Opper-Oostenrijk en in de Noordelijke deelen van Stiermarken en Karinthië, zijn alle Slawische elementen door het zegevierende Duitsche element, weder geheel verloren geraakt.

Waarschijnlijk heeft de geographische ligging van de gezamenlijke Zuidelijke-Slawen, de omstandigheid dat zij tot aan de spits van de Adriatische zee, dit merkwaardig historisch- en geographisch keerpunt in den geledingbouw van Europa, opgedrongen werden, het meest er toe bijgedragen, dat zij zulke verschillende lotgevallen gehad hebben. Even als de Slawen, zoo streefden ook de Italianen, de Duitschers, de Hongaren en de Turken, naar dit natuurlijk en gewichtig grens- en hoekpunt, en de zwakkere, de reeds van nature verbrokkelde Slawen werden daarbij geheel uit elkander gejaagd en vernietigd. Eenige werden, zooals reeds gezegd is, gegermaniseerd, terwijl andere een Italiaansch waas kregen. Eenige werden door Hongarije geannexeerd en andere met Tartaarsche en Turksche elementen vermengd. Ook verdeelden zij zich naar hunnen godsdienst, en dit bracht veel verschil en tweedracht onder hen te weeg, in drie soorten. Eenige volgden, zooals bereids gezegd is, den Islam, andere den Paus en weder andere den Griekschen Patriarch.

Ten slotte wil ik hier, zooals ik reeds aanduidde, nog een volk vermelden, dat wel in taal en afstamming weinig met de Zuidelijke-Slawen gemeen heeft, maar waarvan de beschrijving toch daarom, het gemakkelijkst met die der Slawen kan verbonden worden, daar zij naburen er van zijn, met hen een gelijk lot deelden, en, zoo al niet in het bloed, dan toch in de zeden er veel gelijkheid mede hebben,—en eindelijk, daar het een overblijfsel schijnt te zijn van dien verspreiden, ouden, Illyrischen volksstam, die vroeger een groot deel der nu door de Zuidelijke-Slawen bewoonde landen bevatte, en in wiens grondeigendom de Slawen binnen rukten. Ik bedoel de in de geheele wereld om hunnen oorlogzuchtigen geest beroemde Albaneezen of Arnauten, die zich zelve echter “Skypetaren” (de kinderen der rotsen) noemen.

De “Albaneezen” of de “witte mannen” (naar de beteekenis der Oosterlingen, die al het koninklijke en zelfstandige wit noemen: de vrije onafhankelijke menschen), nu nagenoeg anderhalf millioen zielen sterk, bewonen, als oude oorspronkelijke bewoners, de noord-westelijke helft van het Grieksche schiereiland, of een stuk van zuidelijk Illyrië en het oude landschap Epirus, dat van de noord-oostelijke helft (Thessalië en Macedonië) door den bergketen van den Pindus gescheiden wordt.—Zooals Thessalië tusschen den Pindus en den Archipelagus ligt, zoo strekt zich Albanië of Epirus uit tusschen den Pindus en de Jonische zee. Het land is vol woeste, steenachtige en dikwijls [98]met sneeuw bedekte bergen, waartusschen zich vriendelijke en welige, met wijngaarden, oranje- en vijgeboomen gevulde dalen en enkele meeren—hier en daar langs de rotswanden vette weiden en hoogst vruchtbare, fraaie landstreken bevinden, waarvan een aan den voet van den Pindus, tegenwoordig nog, even als in de oudheid, de Elyzeesche velden genoemd wordt. Aan een dezer meren lag het, bij de Grieken zoo hoog in aanzien staande, heilige eikenwoud van Dodona. Maar een sterk contrast met deze kleine lachende paradijzen, vormen de veel talrijker schrikwekkende landschappen, wier donkere bergkloven het land als met voren doorsnijden, en waarin de Grieken de ingangen tot de onderwereld, een Erebos en Acheron plaatsten; ook de onbeschrijflijk woeste, doorgevretene en doorboorde rots-labyrinthen waarvan een, reeds door de ouden uitgescholden werd als: “infames scopuli Acrokeraunii”, die met dreigende klippen in de Adriatische zee uitspringen.

De stammen, die deze bergachtige wildernissen, dalen en zeekusten bewoonden, waren van de vroegste tijden af om hun wilden geest en hunne oorlogzuchtige gewoonten beroemd. De Mirmidone Achilles, de meest woeste der Troyaansche helden, werd in de nabijheid van dit land geboren. Naar de schildering, die Homerus ons van zijne kracht en ruwe dapperheid geeft, schijnt hij een echte Albanees geweest te zijn. In lateren tijd kwam de heldhaftige koning Pyrrhus met zijne Palikaren van daar naar Italië, om Rome schrik in te boezemen. Een dergelijk Palikaren-opperhoofd, de veel geprezen George Kastriota of Skanderbeg, kwam uit de Acherontische kloven te voorschijn, toen in de 15de eeuw de Turken dit bergvolk wilden onderwerpen, wat hun echter nimmer geheel gelukt is. En ook weder in onzen tijd hebben wij daar een derden Pyrrhus, den vreeselijken Ali Pascha van Janina, uit een geslacht der Albanesche “Tosken”, de macht van den Sultan zien trotseeren. Van af Achilles tot op onze dagen heeft dezelfde sombere geest, in dit van eeuwig wapengekletter weergalmend land, dezen, zooals Lord Bijron het noemt, “rugged nurse of savage men” bestaan, en steeds heeft daar dezelfde over-oude volksstam, hetzelfde nationale-type, dezelfde taal geheerscht. Zelfs de alles in zijn stroom medesleurende volksoverstrooming der Slawen, die slawiseerend tot aan den Peloponnesus doordrong, is deze stevige rotsmannen voorbij gestroomd en heeft hen, als de oude wortelen van een eik, die eens zijne takken wijd uitspreidde, als de overblijfselen van een ouden burg, in de gebergten laten zitten.

Wat hun uiterlijk betreft, verschillen deze Arnauten zeer van hunne naburen de Slawen, de Walachijers en de Nieuw-Grieken. Het zijn meestal menschen van eene hooge gestalte en van een krachtigen, gespierden lichaamsbouw, met langen hals en gewelfde borst. Hunne gelaatstrekken reeds, verraden de moedige, nimmer door slavernij getemde, mannen. Zij hebben in den regel het type van het Indo-Germaansche ras, waartoe zij, zooals nog onlangs een geleerde uit hunne taal heeft bewezen, behooren, ofschoon dit vroeger in twijfel getrokken werd. Hunne vrouwen staan in schoonheid en uitdrukking bij de mannen niet ten achter. De gestalte en de gang dezer Albaneesche Amazonen hebben iets statigs, iets gebiedends. Hunne rijke, smaakvolle kleeding draagt er niet weinig toe bij, den Albaneezen iets schilderachtigs en indrukwekkends [99]te geven. Het is dezelfde kleeding, die uit honderd ellen linnen zamengevouwene Tristanella, het over de borst geworpene, engsluitende met goud geborduurde “Sjelleck (vest), de roode met afhangende zijden kwasten voorziene hoofdbedekking (Fes), die in den nieuweren tijd als de nieuw-Grieksche kleederdracht, in geheel Europa bij iedereen bekend is. Zij mag bij de Arnauten oorspronkelijk en van dezen op de Nieuw-Grieken overgegaan zijn.

In hun vaderland leven zij, evenals de Serviërs, in talrijke clans en geslachten verdeeld, die in nimmer eindigende bloedwraak onder elkander in vijandschap leven en die somwijlen, als een machtige vijand hen van buiten bedreigde, als een eenig man opstonden. Verscheidene dezer stammen, b.v. de moedige Chimarioten in de Keraunische bergen, en hunne buren de Mirditen (d.i. de dapperen) hebben in alle tijden, evenals de Montenegrynen, hunne onafhankelijkheid van de Turken bewaard. Ook de door de heldhaftige verdediging van hun rotsdal, over de geheele wereld beroemd geworden Sulioten, waren van Albaneeschen stam. Deze nooit onderworpen geworden stammen dragen den trotschen naam van “Armatolen” (wapenbroeders). Daar zij altijd tot den dood bereid moeten zijn, òf om hem te ontvangen òf om hem te geven, zoo zijn zij altijd, zelfs bij hunne vreedzaamste bezigheden en werkzaamheden, tot aan de tanden toe gewapend, en Ceres wandelt in hun land met de speer en het schild van Minerva rond, en zelfs Endymion hult zich in het pantser van Mars.

Deze menschen, die even vlugge en stoute bergbeklimmers zijn als onze Zwitsersche en Tyroler Alpenjagers, wonen even als de Kaukasische volken, in sombere woningen, die veel weg hebben van holen en sterk zijn als vestingen; zij schijnen eer uit steenblokken opgeworpen dan gebouwd te zijn, en zijn, in stede van met vensters, met schietgaten voorzien. Ook is hun land met eene menigte kleine, eenzame wachttorens bedekt, die boven alle rotskloven uitsteken, en van waar uit de bewoners, als uit arendsnesten, iedere beweging op het land kunnen waarnemen. Op de bergen zijn zij schaap- en geitehoeders, ook hebben zij uitstekend hoornvee, terwijl zij in de dalen zich op den wijnbouw en op de verbouwing van maïs en ander graan toeleggen. Zwijgt voor eene enkele maal hier en daar in een dal of op een berg het krijgsrumoer, en rust de wraak en de haar vergezellende angst, dan kan men in zulke tijden in dit wilde land, ook ten volle de bekoorlijkheid van een idyllisch landleven genieten, vooral wanneer de schoone epirotische boerinnen, met meirozen versierd, het bosch intrekken, om daar de bruiloft van Flora en de lente met dansen te vieren. Wanneer echter de Sultan of zijn Pascha soldaten noodig heeft, en groote sommen uitlooft, dan dalen de Arnautische “Bulukbaschis” (de opperhoofden der stammen) van de bergen, werven ieder naar zijne kracht en naar de hoeveelheid van het handgeld, dat geboden worden kan, eene meerdere of mindere massa jeugdige herdersknapen en voeren deze hunne “Buren” (“pleegkinderen”) zooals zij ze noemen, buiten het land ten oorlog.

Wien zij zich verkocht hebben, hetzelfde wie hij is, dien dienen zij dapper en trouw. Zoo vindt men deze landsknechten van het Oosten onder de vanen van den Sultan, in de serails van Bagdad en Kaïro, in de zalen der Moldavische Hospodars; korten tijd geleden nog bij de Pauselijke lijfwacht, in het Koninklijke [100]slot te Napels, ja! zelfs onder de trawanten der gebieders van Tunis en Tripoli, waar zij meer dan eenmaal de Deys onttroonden en aanstelden, en eindelijk voor de poorten van het paleis van den Keizer van Marocco. Van hunne jeugd af met wapens spelende, en vertrouwd met het gebruik van hun lang geweer, dolk, yatagan en pistolen, zijn zij reeds uitstekende schutters en krijgslieden vóór zij hun dorp verlaten, en derhalve overal als soldaten en trawanten welkom.

Moedig en onder luid geschreeuw, storten zij zich in ongeordende hoopen op den vijand, en zijn zij gewoon te overwinnen. Hun oorlogsmarsch “Brokovalas” genaamd, die reeds de strijdmakkers van Skanderbeg bij het begin van den strijd zongen, en die wellicht afkomstig is uit de tijden van Koning Pyrrhus, moet een verschrikkelijken indruk maken, en is dikwijls genoeg de schrik van het Oosten en van het Westen geweest. In hun eigen vaderland aan een vermoeiend leven gewend en weinig behoeften kennende, achten zij de vermoeienissen der marschen en van het oorlogsleven gering. Schielijk voldaan, matig en werkzaam, zijn zij op reis met wat gekookte rijst of groenten tevreden. Gezang en dans zijn hunne uitspanningen, en men ziet haast nooit een hoop Albaneesche soldaten zonder een mandoline-speler of zanger. Bovendien hebben zij nog dikwijls een snaakschen verteller bij zich. Bij buitengewone gelegenheden of op hooge feestdagen wordt hun eene “Kotsche” (een gebraden geit) of een schaap opgedischt, die nog juist op dezelfde wijze klaar gemaakt en gebruikt worden, als zulks door Homerus wordt beschreven. Het geheele dier namelijk wordt met zijn huid, aan een uit het bosch gesneden braadspit gebraden en in zijn geheel opgedragen, vervolgens wordt het door Odysseus (ik bedoel den Bulukbascha) in stukken gesneden, hij verdeelt de dampende stukken en het vet onder de aanzittende “buren,” naar gelang van hunnen rang. Deze doorsteken het met hunne dolken en gebruiken het onder ongedwongene vroolijkheid.

Overigens is de soldaten-kaste niet de eenige stand bij dit volk. De ietwat gehelleniseerde Albaneezen in de steden van het land, leggen zich met vlijt en goed gevolg op de handwerken toe. Velen van hen trekken dikwijls als metselaars geheel Turkije door, en helpen de plaatsen weder opbouwen, die hunne landslieden, de oorlogzuchtige herders, verwoestten. Ook als slachters zijn de Albaneezen wijd en zijd in Turkije bekend.

Zij hebben echter ééne kunst, die hun in het bijzonder eigen schijnt te zijn. De in Turkije beroemde kunst der “Suterazzi” (bronmeesters) stamt af uit Albanië. Deze waterkunstenaars komen uit de dalen van Albanië, om de steden van het Oosten van frisch bronwater te voorzien, bronnen te graven, aquaducten te bouwen, baden aan te leggen. In Constantinopel, welke stad zij met dergelijke aquaducten omgeven hebben, hadden zij groote gilde-voorrechten en privilegiën, en in alle provinciën van Turkije vindt men sporen van hunne werkzaamheid. Zonder wetenschappelijk ontwikkeld te zijn, verstaan de Albaneezen de kunst, zeer spoedig en zeer juist de hoogte der bergen, den afstand der plaatsen, de terreinvoordeelen van iedere plaats te beoordeelen. Zij maken daarbij gebruik van zekere technische handelingen, die zij van hunne [101]voorouders overgenomen hebben, en die zij steeds onveranderd, zonder ze verder te volmaken, behouden hebben. Hunne dikwijls 5 tot 10 mijlen lange waterleidingen, waarvan het verval zeer goed berekend is, zijn zoo aan elkander gelijk, dat men die van gisteren nauwelijks onderscheiden kan van die, welke voor 2000 jaren opgericht werden, even weinig als men het onderscheid zien kan tusschen de verschillende werken, die de bevers sedert het begin der wereld bouwden.

Ook als landbouwers hebben zich vele Albaneezen over de naburige provinciën verspreid. Zij hebben aan de hellingen van den Helicon in Boeötie kleine dorpen gebouwd; men vindt ze bij Athene en Attika en zelfs over den Peleponnesus verstrooid, waar zij zich reeds in het einde der middeneeuwen als hulptroepen der vele kleine tyrannen en Hertogen, waaronder Griekenland na de verovering van Constantinopel, onder de kruisvaarders zuchtte, verbreidden; waar zij ook later dikwijls weder bij verschillende gelegenheden eigendommen verwierven, wanneer zij op aanzetten van Turksche Pascha’s, de oproeren der Grieken onderdrukten en het veroverde land onder elkander verdeelden. En ofschoon velen hunner, die den Islam aanhingen, gedurende de Grieksche omwentelingen uit Arkadië en Lakonië verdreven zijn, zoo zal toch nu nog een derde gedeelte der boeren-bevolking van het Grieksche koningrijk, Skypetarisch of Albaneesch zijn. Bij een groot gedeelte der Grieksche landlieden (niet der steden) is zelfs het Albaneesche de eigenlijke huis- en familie taal.

Zij zijn ook eenige eilanden van den Archipel binnengedrongen, en zoo beroemen zich de heldhaftige Hydryoten en Spezzioten, die zich in de Grieksche omwentelingen zoo beroemd hebben gemaakt, van Arnautisch bloed te zijn. De zoogenaamde Grieksche opstand, waaraan het Nieuw-Grieksche koningrijk zijn bestaan te danken heeft, is in zekeren zin ook een Albaneesche geweest.

Daarentegen zijn ook omgekeerd weder vele Grieken over het oude stamland der Skypetaren verbreid. Men treft ze daar in alle steden, voornamelijk in de zuidelijke gedeelten van het land, het oude Arkadië en Epirus in engeren zin. Het zuidelijke Epirus is in hooge mate vergriekscht, en heeft onder anderen ook het geloof, en den ritus der Grieksche kerk aangenomen, terwijl de Arnauten, in het midden van het land, tot den Islam toetraden, en de bewoners van het noordelijk gedeelte van het land door Roomsche zendelingen voor de katholieke kerk gewonnen zijn. Ook de tegenwoordige kerkelijke verdeeldheid der Arnauten schijnt op zeer oude onderscheiden en verhoudingen te berusten. Want men kan opmerken, dat de Grieksche kerk nu juist zoover heerscht als ook reeds in de oudheid door de klassieke schrijvers, het oude Epirus als half vergriekscht, als eene mengeling van Hellenen en barbaren, aangegeven wordt.

In de noordelijke gedeelten van Turkije, in de Illyrische provinciën Servië, Bosnië enz., vindt men van de oude Illyriërs, de voorvaders der Albaneezen, nu niets meer, dan eenige oude plaats-, rivier- en bergnamen, die nog getuigen van de vroegere groote verbreiding van dezen volkstak.

Even als de oude Epirotische Koning Pyrrhus, zoo zijn ook zijne latere [102]nakomelingen, dikwijls weder over de Adriatische Zee naar Italië getrokken. Het bovengenoemde Albaneezen-opperhoofd, de beroemde Skanderbeg, ondernam eens een tocht naar Italië, die zeer veel overeenkomst had met dien van Pyrrhus. Ook bezitten wij nog een, in het Italiaansch geschreven, brief van dezen Skanderbeg, waarin hij zich zelven met Pyrrhus en Alexander den Groote vergelijkt, en tracht te bewijzen dat de Albaneezen, de hun door de Italianen gegeven scheldnamen niet verdienden, maar veel eer edele afstammelingen der edele voorvaders, der oude Macedoniërs en Epiroten, waren. De oorlogen en invallen der Turken in Albanië, hebben bij verschillende gelegenheden, vele der Akrokeraunische rotsbewoners naar de zee gedreven, en deze hebben een asyl gevonden bij den Paus te Rome, vooral echter in het koningrijk Napels, waar zij in Calabrië en Sicilië tegenwoordig nog in verscheidene dorpen als landbouwers wonen. Verscheidene der naar Italië gevluchtte Albaneesche familiën, kwamen daar tot roem en aanzien, zoo b.v. de doorluchtige vorsten-familie Albani, die in de 15de eeuw naar Rome kwam, en aan het Pauselijke hof zooveel Kardinalen, aan de wereld, aan Paus Clemens XI en de kunsten, den beroemden schilder Frans Albani en de prachtige villa Albani leverde.

Turksche en andere woelingen voerden eindelijk ook eene kolonie van dit merkwaardige volk naar Oostenrijk. In het jaar 1740, trokken verscheidene duizende Albaneezen van den stam der zoogenaamde “Clementi,” in het gevolg van den Servischen Patriarch Arsenius Ivannowicz naar Hongarije. Zij bouwden daar, in de nabijheid van Belgrado aan de Save, verscheidene groote, fraaie dorpen, en leven nog heden onder den naam “Clementijnen” midden onder Magyaren en Serviërs, hunne zeden en gebruiken getrouw blijvende, onder bescherming van een Duitsch vorstenhuis. [103]

[Inhoud]

De Walachyers of Romaenen.

Het klinkt als een sprookje, wanneer men zegt, dat in den tijd, toen het machtige Romeinsche rijk, als de toren van Babel, ineenstortte en zich in verscheidene kleinere staten en volken oploste, een overblijfsel Romeinsche burgers en soldaten zich naar een afgelegene en wilde bergstreek terug trok, en in hare schuilhoeken de stormen der volksverhuizing lieten uitwoeden; dat zij daar eeuwen lang met de oorspronkelijke bewoners dier landstreek samenwoonden, en groote landstreken, aan den voet van het gebergte, met hunne talrijke afstammelingen weder bevolkten, en zoodoende de Nucleus of het zuurdeesem van een nieuw, groot, zeer verspreid volk werden, dat tot op den huidigen dag bestaat en nog vrij duidelijk, ofschoon met veelvuldige bijmengingen en wijzigingen, de Romeinsche taal spreekt; bij wien ook de herinnering en den naam der Romeinen behouden bleef—en dat nog daarenboven dit behoud van den naam en de taal der Romeinen, juist in eene landstreek plaats vond, die vóór alle andere een groote volken-poort, een waar doorgangsoord voor de meest verschillende volksverhuizingen was; in eene landstreek, waarvan men vooral had kunnen verwachten, dat zoo ergens, dan daar al het Romeinsche en oude tot het laatste spoor zou weggevaagd zijn—dit alles, zeg ik, schijnt schier ongeloofelijk, en toch is het de van oude tijden overgebrachte en geloofwaardige geschiedenis van dat gedenkwaardige volk, dat wij gewoon zijn Walachyers of Moldo-Walachyers te noemen.

De hoofdkern der landschappen door dit volk bewoond, wordt gevormd door de boschrijke hoogten en grasrijke Alpenplateaux der zuidelijke Karpathen, de groote en met vele kloven voorziene bergen van het tegenwoordige Zevenburgen, die door de inwoners zelve bloot weg “Muntje” (Montes, de Alpen) genoemd worden.

Van dit hooge bergland, dat schier overal door groote vlakten omringd is, en slechts op twee punten door smalle, lage en nog daarenboven doorgebrokene bergruggen, met andere gebergten, in het noorden met de Poolsche Karpathen en in het zuiden met de Servische bergen gemeenschap heeft, stroomen naar alle zijden heen rivieren. Naar het noorden en westen de talrijke wateren, die naar de Theiss, naar het Hongaarsche vlakland stroomen, naar het oosten, de Dniester, de Pruth en Sereth, die in de Zwarte Zee uitwateren en naar het zuiden de Aluta en vele andere kleine rivieren, die als in eene goot in den Donau uitloopen. De breede Donaustroom omgeeft het land, langs de geheele [104]zuidelijke helft, als eene natuurlijke grens, en scheidt het van de landen van het groote Illyrisch-Grieksche schier-eiland.

De binnenste gedeelten van de bergachtige kern des lands, wedijveren in natuurlijke schoonheden en rijkdommen met de fraaiste gedeelten der Duitsche Alpen. Hier valt onze blik op eene menigte ijzingwekkende rotskloven, van de grootste afmetingen, dààr stijgen de oude beenderen der Aarde in eene duizeling wekkende hoogte op, als waren zij het werk der Titanen. In de diepte ruischen, in watervallen en draaikolken, de bergstroomen. De terrassen en hellingen zijn hier en daar met de weelderigste bosschen op het schilderachtigst getooid. Boven op de opgehevene en uitgestrekte ruggen treft ons oog met bloemen versierde weiden en groene dreven. De op zich zelf staande, als torens en koepels boven alles uitstekende, toppen der bergkolossen, bieden de heerlijkste uitzichten aan, in het zuiden tot aan den Pontus en tot aan den ouden Haemus in Thracië, in het noorden tot diep in Polen en Hongarije.

Langs groote uitgestrektheden is het kolossale muurwerk dezer prachtige hoogten, eene ware bergvesting, ontoegankelijk voor de karavanen, legers en volkverhuizingen. Hier en daar echter is de vesting door natuurlijke bressen of poorten doorgebroken, waardoor de wateren en winden even als ook de volken, sedert oude tijden uit- en instroomden, en deze poorten of passen: “de ijzeren poort,” “de roode toren-pas,” “de vulkaan-pas” zijn van oudsher in de geschiedenis van het land beroemd geweest. De kloven en aderen der bergen zijn rijk aan mineraliën van de meest verschillende soort. Men vindt er berghars, ijzer, koper, zilver en goud. Zelfs het overal elders zoo zeldzame kwikzilver ontbreekt hier niet. Aan hunne randen zijn de rijkste massa’s van het zuiverste kristal-zout nedergeslagen. Ter verkrijging van vele dezer schatten, is reeds sedert den oudsten tijd een gedeelte der bergen doorboord geworden. Veel echter verbergen zij nog ongebruikt en onontdekt in hun schoot.

Langs den lagen rand van het hooggebergte slingert zich een krans vriendelijke heuvel-landschappen door Opper-Walachye en Moldavië tot aan de Bukowina. Bij hen wisselen fraaie dalen met boschachtige niet te steile hoogten, vruchtbare bouwlanden met grasrijke uiterwaarden elkander op het allerbekoorlijkst af. Levendige beukenwouden en aangenaam riekende lindenbosschen vindt men daar in hunne grootste pracht, waar tusschen heuvels met wijngaarden, alsmede mildbloeiende ooft- en vruchtboomen van zeer verschillende soort, die hier in de lente geheele landschappen met eene zee van bloemen bedekken, en het land een aangenamen tuin doen gelijken. Terwijl de beer, de losch, de wilde kat in de kloven der hooggebergten huizen, worden die linden- en beukenwouden der heuvelachtige gedeelten verlevendigd door het gekweel van allerlei zangvogels, die hier in zoo buitengewoon groot getal komen en nestelen, als nauwelijks in eenig ander gedeelte van Europa. Ook leven in de bosschen verscheidene soorten van herten en reeën, een overvloed van wilde zwijnen en andere wildsoorten.

De heuvelstreken verliezen zich ten laatste in de geheel vlakke landschappen, die zich langs den Donau, aan den Pontus, de Dniester en de Theiss, rondom genoemde bergachtige kern van het land, als een groot tapijt uitbreiden. [105]In deze vlakten hebben de rivieren, van het begin der schepping af, haar natte slib laten vallen, en over hare uitgestrektheid zware lagen vruchtbaren bouwgrond gevormd. Even als in de delta van den Nijl is ook hier, aan de monden van den Donau, de oogst honderdvoudig, en de onuitputtelijke vruchtbaarheid dezer Donau-vlakten, die in verschillende tijden de graanschuren van Constantinopel geweest zijn, en tot het Grieksche schiereiland nagenoeg in dezelfde verhouding staan, als de landschappen langs de Po of Lombardye tot het Italiaansche, is bij de oude, zoowel als bij de nieuwe schrijvers letterlijk spreekwoordelijk geworden.

Ik kan dit, hier slechts in hoofdtrekken geschetste, beeld van het tegenwoordig door de Walachyers bewoonde gedeelte van Europa, dat de zoogenaamde Donau-Vorstendommen Moldavië en Walachye, de Russische provincie Bess-Arabië, het Oostenrijksche Hertogdom Bukowina, het Koningrijk Zevenburgen, het zoogenaamde Temeswarer Banaat, en aanzienlijke gedeelten van Hongarije omvat, en in uitgebreidheid vrij gelijk staat met de grootte van het Pyreneesche schier-eiland, niet in bijzonderheden verder beschrijven. Al het bovengenoemde samen vattende, mag men echter wel beweren, dat dit landen-complex van nature alles aanbood, wat een volk aan grondstoffen noodig had, om beschaving en kunsten te doen ontwikkelen; had men het gebied, uit de landen-massa waarover het verdeeld is, kunnen uitsnijden en als een eiland in de zee kunnen plaatsen, of naar eenige andere gunstige geographische ligging overbrengen, en het door een nijveren volkstam kunnen laten bevolken, dan had daarin een der ten allen tijde bloeiendste rijken en natiën kunnen ontstaan.

Voltaire heeft ergens gezegd, dat wel het klimaat zeer veel invloed heeft op het karakter der volken, maar tienmaal meer invloed nog heeft de regeeringsvorm, en honderdmaal meer de godsdienst. Hij had daar nog wel bij mogen voegen, dat meer dan dat alles, de aardrijkskundige ligging van een land en een volk beslist; dat de ligging die het in den grooten landen- en volkenkrans toegedeeld is, de manier en de wijze waarop het eene plaats in het groote landen-tapijt van het vasteland is aangewezen, boven alles en door iedereen in het oog moeten gehouden worden. Het schoonste land ter wereld zal niet in staat zijn, eene bloeiende maatschappij, een invloedrijk geslacht voort te brengen en aan te kweeken, als de ligging, die het op onze planeet inneemt, ongunstig is voor de ontwikkeling; wanneer belemmerende invloeden zich in zijne nabuurschap bevinden. De vette akkers der Walachyers grenzen en vermengen zich aan de eene zijde met de onmetelijke steppen van zuidelijk Rusland. Tusschen de zuidelijke voorgebergten der Transylvanische Alpen en den Pontus, blijft eene ruime, opene poort, waardoor de koude steppen-winden blazen, die het klimaat in den winter bijna gelijk aan dat van Rusland maken, en hier, op denzelfden breedtegraad als Florence, den Donau en het geheele land voor maanden onder eene dikke laag sneeuw en ijs begraven.

Even als de noord-ooste winden, de in het land zoo gevreesde “crivans,” zoo zijn ook hier van oudsher de onrustige steppen-volken binnengestormd, en hebben zij herhaalde malen voor lange tijden de schoone akkers in woestenijen verkeerd en slechts als paarde-weiden benuttigd. [106]

De majestueuse Donau, de grootste rivier van Europa, die wel een huwen met den Oceaan waardig geweest was, beleeft hier het droevig lot, door het nauw en afgelegen bassin van de Zwarte Zee verslonden te worden. Daar hij dwars over de noordelijke basis van het groote Grieksche schiereiland heen loopt, zoo hebben de beschaafde rijken, die, zich over dit schiereiland verbreidende, aan den Propontis en aan de Aegeïsche zee hunne wortels hadden, hem niet zoo zeer als een levensader, maar veeleer als hun grens-kanaal of als eene gracht beschouwd, waar langs zij hunne militaire grenzen en verdedigingswerken oprichtten. En zoo hebben zij het land aan gene zijde aan de barbaarschheid en aan het Noorden prijs gegeven. De volken van het Noorden en het Oosten wederom, beschouwden deze Donau-landschappen steeds als het einde van hun gebied, waarheen zij nog op hun gemak konden rijden, terwijl het Zuiden er zich aan vasthield, als aan het uiterste, dat het nog vermocht te verdedigen. Ten gevolge hiervan was aan den Donau nagenoeg nooit een invloedrijk centraalpunt van het volken-leven. Nooit ontwikkelde zich hier, zooals aan de Delta van den Nijl, aan den Rijn en andere groote rivieren, eene wijze, machtige en gebiedende natie. Men vindt hier, zoo lang de geschiedenis aanwijst, nooit iets anders dan een betwist grensland, dat altijd een, steeds van heerscher verwisselende, speelbal der machtige naburen geweest is, en dat veel overeenkomst heeft met een zeeboezem, waarin het schuim der volken—de uiterste toppen der baren,—tegen aan klotst en gaten slaat.

Het is hoogst waarschijnlijk, dat deze volken-branding, deze in de landen van den beneden-Donau ingewortelde, en van oudsher bestaande tweeslachtige en gemengde toestand, zoo als wij dien in den loop der eeuwen kunnen volgen, reeds dagteekent van ver vóór den tijd, waarvan wij de geschiedenis uit geloofwaardige bronnen kennen. De oude geschriften der Grieken, die deze landen het eerst genoemd hebben, rekenen de bewoners er van tot de zoogenaamde Thracische stammen, waaronder allengs de “Geten” en de “Daken” of Daciërs als bijzondere, onze Donau-Vorstendommen en het Zevenburgsche Alpenland bewonende natiën te voorschijn treden. De laatste naam van Daciërs behield ten laatste bij de Romeinen de overhand, en bleef voor langen tijd de volksnaam.

De Walachysche taal heeft nog heden ten dagen vele woorden en wortelen, die wij noch uit de Turksche, noch uit de Slawische, noch uit de Latijnsche, noch uit eenige andere nu naburige en bekende taal, waaruit zij elementen ontvangen heeft, kunnen afleiden, en die daarom vermoedelijk aan die, door de Romeinen en Grieken als oorspronkelijke bewoners genoemde Tracische “Geten” en “Daciërs” toebehooren. Even als in de taal heeft het volk ook nog in zijn ras, in zijne zeden en in zijne geheele wijze van zijn, veel oorspronkelijk “Dacisch.” Hij, die in de gelegenheid geweest is, een grooten en plompen Walachyschen herder, met zijne in geitenvel gehulde voeten, zijne door een lederen gordel vastgehouden broek, met zijn schaapsvel op het hoofd, met zijne lang niet leelijke maar wilde gelaatstrekken onder den kolpak te zien, en die deze figuur vergeleken heeft met die Dacische krijgsgevangenen, zooals [107]zij in Rome op de, aan de zuil van Trajanus aangebrachte, beeldhouwwerken te zien zijn, zal onze gevolgtrekking billijken. De figuren, die de oude Romeinsche beeldhouwers daar voor 2000 jaren in steen uitbeitelden, gelijken op de personen, die wij heden ten dage aan den beneden-Donau, in het gebergte van het oude Dacië zien ronddwalen, als een goed portret op het origineel. Ook van den bij de Romeinsche blijspelen ingevoerden knecht, die altijd onder den naam “Davus” den kwâjongensachtigen en barbaarschen dwaas speelt, heeft men gemeend eene teekening naar de uit Dacië ingevoerde slaven te zien. Aanduidingen van dit soort, zeg ik, versterken het vermoeden, dat wij in de tegenwoordige Walachyers, voor een groot deel, de oude Daciërs voor ons zien.

Ten tijde van den grootsten bloei van het Romeinsche Keizerrijk, werden de Daciërs beheerscht door een Koning “Decebalus” genaamd, die in het oude beroemde en nu nog in eenige ruïnen bestaande “Sarmizegethusa”, in een der Alpendalen van Zevenburgen resideerde, en van daar uit het omliggende land beheerschte. De Romeinen onder Keizer Trajanus overwonnen dezen vorst na hardnekkigen strijd, bouwden eene steenen brug over den Donau, stuurden troepen en kolonisten het land in, legden wegen en bergwerken aan en veranderden het geheele Dacische rijk in eene Romeinsche provincie. De onderworpene barbaren leerden de Romeinsche taal, die zij echter waarschijnlijk van den beginne af, met Dacische en andere elementen vermengd hebben.

Ofschoon Keizer Adrianus de vaste brug over den Donau weder af liet breken, en vervolgens ook onder Keizer Aurelianus de altijd onrustige provincie weldra geheel opgegeven werd, en ofschoon de Romeinen daar hoogstens honderd en vijftig jaren heerschten, zoo hebben zij toch den inboorlingen in dezen korten tijd den stempel hunner Italiaansche taal zoo diep ingedrukt, dat hunne nakomelingen die aangeleerde taal nog niet vergeten hebben en nog heden ten dage hun land “Zara Rumaneski” (land der Romeinen) noemen.

Het is opmerkelijk, dat de grenzen van het gebied waarover heden ten dage deze taal en natie verspreid is, bijna nauwkeurig overeenkomen met de grenzen van het Romeinsche Dacië. Deze provincie grensde ten oosten aan den Dniester, ten westen aan den Theiss, ten zuiden aan den Donau en ten noorden tot even verder dan Zevenburgen, met andere woorden overal juist zoover als nog heden ten dage de “Romaenen” als oorspronkelijke bewoners het land bewonen.

Er is moeielijk een tweede, even sterk bewijs te geven, voor de energie van den korporaal-stok en den schoolmeesterstaf der Romeinen. Tallooze eeuwen bewonen de barbaarsche “Daken” alleen en ongestoord, op hunne eigene manier, hun Noordsch land. Zij leeren niets van de Macedoniërs, niets van de Grieken, die nu eens als vrienden, dan eens als vijanden hun land bezoeken. Vervolgens, echter komen de Romeinen, die onweerstaanbare landenbedwingers en volkenverwoesters, en deze worden voor de korte tijdruimte van 150 jaren hunne leermeesters en heeren, en ofschoon de Daciërs later weder gedurende bijna twee duizend jaren, als eene aan de oevers der zee groeiende struik, [108]door de menigvuldigste volken-brandingen en stormen heen- en weergezweept werden, zoo hebben zij het van de Romeinen ontvangene toch in zulk eene groote mate bewaard, dat een reiziger bij hen, om zoo te zeggen bij iederen voetstap, het Romeinsche element ontwaart. Hoeveel bruggen ook sedert Miltiades en den Persischen Koning Darius over den Donau geslagen zijn, zoo is toch de Romeinsche, door Trajanus gebouwde brug de eenige, die nu nog (ten minste in eenige door Adrianus niet verwoeste overblijfselen) overgebleven is. Ook vindt men heden ten dage voor in het land nog eenige duidelijke sporen van Romeinsche wegen. Ofschoon de Romeinen in hunne bergwerken ieder blok met hamer en breekijzer moesten losbreken; zoo zijn toch de door hen uitgebrokene, nu verlatene mijngangen en schachten, veel talrijker in Dacië, dan die welke men later, na de uitvinding van het buskruit, door springen veel gemakkelijker kon verkrijgen. Alle eenigzins aanzienlijke interessante ruïnen van het land stammen van de Romeinen af, en de munten, mozaïken en andere kunstwerken, die men daar bij massa’s uit den grond opdelft, dragen de beeltenis en den stempel van Romeinsche Keizers. Het volk zelf versmaadt alle andere namen, waaronder het bij de overige wereld bekend staat, onderhoudt met groote voorliefde alleen zijne Romeinsche tradities en herinneringen, en houdt geene nationale benaming voor eervoller dan die der Romeinen, “Rumanye” of “Romaenen” die het nu nog op zich toepast.

Wie de geschriften der geestige Gravin Dora d’Istria, eene dochter van den Walachyschen Vorst Ghika kent, die zal zich herinneren, met welke levendige vaderlandsliefde deze geleerde dame, steeds zoowel van Walachyë, als ook van Italië, als ware dit laatste het land harer vaderen, spreekt, en hoe warm zij sympathiseert met het streven naar vrijheid van de Italianen, die zij de broeders der Walachyers noemt. In de, in het jaar 1849 aan den Donau uitgebrokene nationaliteits-oorlogen, gaven zelfs deze Walachyers aan het verwonderd West-Europa het vreemde schouwspel te zien, dat zij onder aanvoering van “Centurionen” en “Decurionen” te velde rukten, en in hunne vanen en wapens de klassieke letters S.P.Q.R. (Senatus Populusque Romanus) plaatsten. Ook in de voortbrengselen hunner nationale poëzie wijzen deze Romaenen ook heden ten dage dikwijls naar Rome terug, als ware dit Rome hun eigenlijk stamland, hun vaderland, welks verlies hen met weemoed vervult.

Waar is dat Roma? eertijds door verdediging harer zonen geducht!

En dat thans niets dan sombere klachten doet hooren!

Onder vreemde heerschappij én macht én druk wordt nu weemoedig gezucht!

Het vaderland, allen zoo dierbaar, is verloren.—

Beweent ons toch, die als vreemdlingen in vreemde rijken wonen,

Gij, gebeenten en gij, graven van Romeinen, zoo eerwaard!

Beweent ons toch, gij waardige spruiten, gij dochters en zonen

Uit den doorluchtigen stam van dien Romulus, zoo vermaard!

Verhef ten hemel uw rechtmatig droefgeestig geklag,

Want de Romeinsche Roem voor eeuwig verdween!

Gij heuvels en gij bergen! klaagt toch ook uw wee en ach

En ook gij beken en bronnen in het dal hier benêen; [109]

En gij kleine vogel, zoo vrij van alle banden,

Klaag ook in uw zingen toch steeds met ons!

O! lief Italië! gij schoonste aller landen!

Wat heeft de vijand u verwijderd van ons.

Deze verzen en ontboezemingen vond ik eens in eene elegie, die mij een der patriotische afstammelingen der Romeinsche kolonisten in Dacië, in den omtrek der ruïnen van de oude Koninklijke residentie van Decebalus, “Sarmizegethusa” presenteerde. Men ziet daar uit, dat een Romeinsch nationaal-gevoel, een heimwee naar Rome, zich in de geheele geschiedenis der Walachyers tot op onze dagen openbaart. Levendig herinnert men zich bij zulke verzen, de elegiën die de Romeinsche Ovidius, 1800 jaren geleden in ditzelfde land, waar hij in ballingschap leefde, dichtte. Is het niet alsof de klaagliederen van den ouden Naso, in die landstreken onder de Romeinsche kolonisten, van hand tot hand, van mond tot mond, waren gegaan en zich tot op onzen tijd, als eeuwenoude nationale treurzangen, steeds op nieuw het burgerrecht hebben weten te verwerven?

En nu de taal, waarin die liederen gezongen worden, en die door het geheele volk gesproken wordt, al is zij ook al niet geheel meer die van Ovidius, zoo blinken u toch overal uit de massa der taal, òf zuiver Romeinsche, òf een weinig veranderde Romeinsche uitdrukkingen tegen, even als het kwartskristal uit de graniet-massa. Niet zonder verbazing kan zich de reiziger naast een dezer barbaren aan den oever van Dniester of Pruth nederzetten, en hooren hoe onder het gesprek, dat hij met hem over zijne nomadische aangelegenheden aanknoopt, hem het eene Latijnsche woord voor, het andere na, als behoorde het in de landstaal te huis, over zijne ruwe lippen komt. Hij zelf, uw Walachysche reismakker, waarmede gij u in een gesprek verdiept hebt, geeft zich voor eenen “pescator” (visscher) uit, en hij spreekt u met “Domne” (Domine, heer) aan, hij wenscht u een “bundi” (goeden dag) of “bun avenit” (van advenire) toe; welke zonderlinge verwelkomingen, van den Tiber tot aan den Dniester, gedurende zoovele eeuwen weergalmen. Vraagt gij hem “Que es” (tot welk volk behoort gij?) dan antwoordt u deze ruige, met schaapsvellen bekleedde Nomade: “Eo sum Romanie” (ik ben een Romein). Het gras waarop gij zit, noemt hij “frunse värdje” (frons viridis, het groene kruid). Vraagt gij hem naar de Walachysche benamingen van het om u grazende vee, dan krijgt gij weder Latijnsche woorden te hooren. Het zijn allemaal “capras” (geiten), “vaccas” (koeien), “boos” (ossen) en de hond die ze bewaakt “kine” (canis, chien). Hoe mogen het toch de Romeinen wel aangelegd hebben, dat zij de overoude bergbewoners geleerd hebben, zaken waaraan zij zoo lang gewoon waren, niet in het Dacisch maar in het Latijn uit te drukken? Gaat hij zijne beesten tellen, dan is het: “uno, duo, tri.” Het tellen zelf noemt hij evenals de Romeinen “numerare.” De wilde pereboomen, die met vruchten beladen aan den groen getooiden oever van den Pruth voor u staan, noemt hij “pieras formassas” (pirus [110]formosa), en de zwarte pruimen daarnaast “prungus negros (pruna nigra) en de noten, “nukus” (nuces). Zoo pratende weg spreekt hij ook veel over zijn “Imperatu nostru” (Imperator noster); en gij weet bijna niet of hij op den ouden Keizer Trajanus in Rome, of op den Czar Nikolaas in Petersburg doelen wil. Is eindelijk uw gesprek afgeloopen en ook het steppenvuur, dat naast u flikkerde, uit, dan roept het barbaren-kind, even als vroeger de Romeinsche Centurio des avonds in zijne legerplaats: “extinso fusco” (ons vuur is uitgedoofd), en gaat hij met u over den “podu de leno” (pons ligneus), die over het water ligt, naar zijne niet ver verwijderde “casa” (hut).

Deze voorbeelden, die wij aanzienlijk zouden kunnen vermeerderen, mogen voldoende zijn, en ik mag volstaan met de algemeene opmerking, dat zij, die getracht hebben de elementen der Walachysche taal te ontleden, tot het resultaat gekomen zijn, dat meer dan de helft dier elementen van Romeinschen oorsprong zijn; zeer merkwaardig is het dat de Walachysche uitspraak van het Latijn in hooge mate gelijkt op die der hedendaagsche Italianen. Zoo b.v., om slechts een enkel voorbeeld aan te roeren, spreken de Walachyers even als de Italianen “Tschitschero” niet Sisero (Cicero), even eens “dscheme” niet “gemit” (hij zucht), dschoku (Italiaansch gioco, zoet); noi, wij; voi, gij; uovo (ovum, ei). Het “gli” der Italianen hebben de Walachyers volmaakt op dezelfde wijze, b.v. tagliari in het Walachysch en het Italiaansch voor “snijden.” Men heeft getracht dit van latere verbindingen der Walachyers met de tegenwoordige Italianen af te leiden. Maar veel natuurlijker schijnt het aan te nemen, dat de naar den Donau verplante Romeinsche burgers en landbouwers-soldaten, in hunne lingua rustica, reeds toen ter tijd veel zoo uitspraken, als nu onze tegenwoordige Italianen doen, en dit uit Italië mede naar den Donau overbrachten. Nadat de Romeinen Dacië verlaten hadden, kwam het (waarschijnlijk niet zonder veel strijd) onder de heerschappij van Germaansche volken, van de “Gothen” en de “Gepiden.” Aanzienlijke gedeelten van het Dacische land en volk, de Walachysche Bukowina, Zevenburgen, de oostelijke, geheel Walachysche, helft van Hongarije, staan ook nu nog onder de heerschappij der Germanen (de Oostenrijkers). Ook is reeds sedert de 12de eeuw, het geheele binnenste, bergachtige gedeelte van Dacië, met kleine landschappen van Duitsche kolonisten doorsneden, en ook Moldavië en Walachye hebben niet weinige Duitsche landverhuizers opgenomen. Heden ten dage, heeft Romaenië zelfs een Vorst van Duitschen stam.

Er valt nauwelijks aan te twijfelen, of zulke tijdperken van Duitsche heerschappij en Duitsche inmenging, moeten niet zonder invloed op de ontwikkeling der Walachysche nationaliteit gebleven zijn. De taal bevat nog eenige elementen uit den Gothischen tijd, en ook later zal het Zevenburgsche Walachye velerlei geleerd en aangenomen hebben, van zijne Duitsche naburen, zijn Duitsche rentmeesters of Duitsche rechters.

De volken evenwel, die zich van de zijde der Slawen, weldra nadat de Gothen west- en zuidwaarts vertrokken waren, in het Dakenland vestigden, hebben steeds veel invloed van blijvenden aard op de geschiedenis der Walachysche [111]nationaliteit gehad. Met de Slawen, die van oudsher meer met hen verwant waren en hun sympathie inboezemden, hebben de geromaniseerde Daken zich veel meer verbonden. De Slawen, die evenals de Germanen, door den inval van Attila en zijne Hunnen, in oproer gebracht waren, rukten tegen het einde der 5de eeuw naar den beneden-Donau en overstroomden ook het oude Dacië, waarin zij zich, nevens de door hen ten onder gebrachte inboorlingen, vestigden. Velen van hen bleven daar zelfs nog, toen in de volgende eeuwen de opperheerschappij over het land, van de Finsch-Tartaarsche Nomaden-volken overging op de Bulgaren, Magyaren, Petschenegen en Kumanen, die achter elkander Dacië geheel of gedeeltelijk, voor korteren of langeren tijd, bemachtigden. Juist onder de onderdrukking dezer vreemde overheerschers, kwam eerst de innige vermenging van het Slawisch en Dako-Romanisch element tot stand. Dit laatste behield echter de overhand, vermoedelijk daar de binnengedrongene Slawen de minderheid vormden tegen de oorspronkelijke inboorlingen.

Dat echter de vermenging, met de Slawen van grooten invloed en van blijvenden aard was, wordt heden ten dage in Moldavië en Walachye door velerlei zaken bewezen. Men ontmoet daar bij iedere schrede, even goed het Slawisch element als het Romeinsche, zoowel in zeden, als in taal en andere uiterlijke gesteldheden van het volk. In zijne geheele lichamelijke gesteldheid, zijne physionomie, zijne wijze van zijn en doen, heeft de Walachyer meermalen veel overeenkomst met zijne Slawische naburen in Bulgarije en Zuid-Rusland. Zijne woningen zijn juist zoo ingericht als die der Ruthenen en Kozakken. Zijn bijenteelt, zijn landbouw en huishouding is meermalen op dezelfde leest geschoeid als die van zijn buurman. Veel daarvan mag misschien al niet rechtstreeks van de Slawen overgenomen zijn, maar zijn ontstaan te danken hebben aan de overeenkomst van klimaat.

Ook in de taal der Walachyers vinden wij duidelijke sporen van een het volk diep ingeprent Slawisme. Van de helft van den Walachyschen woordenschat, die niet uit Italië kan afgeleid worden, is, volgens het beweren van den Slawischen geleerde Schaffarik, de helft Slawisch. Ja! zelfs verscheidene eigenaardige grondtoonen, vokalen, consonanten en samengestelde klanken van het Slawisch alphabet, zijn in het Walachysche overgegaan. Wij kunnen echter niet verklaren, of dit niet ook ten deele berust op eene oorspronkelijke, van vóór de geschiedenis dateerende, verwantschap van het Slawische met het Walachysche of Thracische ras. Ook moet hierbij opgemerkt worden, dat de uit het Slawische ontleende woordenschat, in het Walachysch ongeassimileerd bleef, zonder invloed op vorm en bouw van het Walachysch, en dat deze taal daarom in hoofdzaak eene Romanische, eene zuster van het Italiaansch gebleven en niet eene Slawische geworden is, zooals sommige wel meenden.

Herhaalde malen verviel de gezamenlijke Walachysche natie, of ten minste een aanzienlijk gedeelte er van, met Slawische stammen tegelijk, aan hetzelfde rijk of tot dezelfde dienstbaarheid. Zoo b.v. kwam het in de 8ste en 9de eeuw onder het groote Walacho-Bulgarenrijk, waarin de Slawen het grootste gedeelte der onderdanen uitmaakten. En vervolgens werden dikwijls door Tartaarsche gebieders, Slawen naar het land der Walachyers, en omgekeerd Walachyers [112]naar de oorden door de Slawen bewoond, overgebracht. Ook later nog kwamen de Walachyers meermalen onder Slawische heerschappij. Galicische (Ruthenische) Vorsten heerschten in de 12de eeuw over een groot gedeelte van Bess-Arabië en van Moldavië. Ook traden de Walachyers met de Zuidelijke-Slawen tot dezelfde christelijke kerk, tot het Grieksche of Oostersche patriarchaat toe.

Langen tijd, zelfs tot in de 17de eeuw, was dientengevolge het Slawische niet alleen de kerktaal, maar ook de staats- en rechtstaal der Walachyers. De wetten, de rechtspleging, contracten werden in het Slawisch gesteld, evenals in andere landen in het Latijn. Ook bedienen de Walachyers zich nog tot op den huidigen dag, voor het schrijven en drukken hunner taal, van het Slawische alphabet. Nagenoeg alle hoogere betrekkingen en waardigheden aan het hof, zelfs de latere Walachysche Vorsten, kregen en behielden Slawische namen en titels. De geheele staats- en kerkelijke inrichting was in zekeren zin op Slawischen voet geschoeid.

Ook de Bojaren, de hooge adel der Walachyers, zijn naar het oordeel van enkelen, van Slawischen oorsprong, iets wat de Bojaren zelven niet willen toegeven; zij beweren zelfs uit echt Romeinsch bloed gesproten te zijn. Eveneens is de nationale naam der Walachyers, waar onder zij in Europa vrij algemeen bekend zijn, door de Slawen in omloop gebracht. De Slawen noemden alle afstammelingen of onderdanen der Romeinen “Wlach.” Italië zelf noemen zij ook het land der Walachen (Walachyers.) “Wlach” beteekent nu nog in het Poolsch een Italiaan. Het is hetzelfde woord, dat de Duitschers in den vorm “Wälsche” (vreemd, Italiaansch) gebruiken. Door de Slawische en Germaansche benaming der Walachyers, wordt dus weder de Italiaansche en Romanische herkomst der hedendaagsche bewoners van Dacië erkend, ofschoon zij zelve dien naam niet gaarne hooren.

Ook in hunne huiselijke gewoonten en alledaagsche gebruiken, toonen de hedendaagsche Romaenen dikwijls eene groote gelijkheid met de Slawen, en ofschoon de geleerden niet zoo groote waarde aan zulke dingen hechten, als aan het onderzoek naar het alphabet, de deelwoorden, de voegwoorden en de samenvoegingen der woorden, zoo moeten deze toch ook beschouwd worden als hulpmiddelen om de bestaande volksverwantschappen te bewijzen. Enkele voorbeelden daarvan wil ik hier aanhalen: evenals in de Slawische landen, zoo verlaat ook in het Dakenland, het landvolk naar een oud gebruik, wanneer de boomen bloeien, dansende zijne winterkwartieren; de met bloemen getooide meisjes in afzonderlijke reien, en in andere reien de knapen, door hunne met zijden doeken zwaaiende voordansers aangevoerd. “Zij hebben,” zegt Demetrius Kantemir, eens zelf een Walachysch Vorst en een der beste kenners der gewoonten van zijn volk, “meer dan honderd verschillende wijzen en maten en vele zeer élégante dansen, die daarop kunnen uitgevoerd worden.” Daarmede worden tien dagen tusschen Hemelvaartsdag en de Pinksterdagen in voortdurende beweging doorgebracht, en alle vlekken en dorpen al dansende doorgetrokken.

Dit is nagenoeg juist zooals bij de Kozakken en Bulgaren; ook de manier en de wijze, waarop bij de half-Slawische Letten en Lithauers, de verliefde [113]jongeling, aan de ouders zijner geliefde, iemand zendt om de hand der dochter te vragen,—en hij, die voor den minnaar het aanzoek doet, voorzichtig en met van oudsher gebruikelijke plechtigheid, alsof het er om te doen was een Prins met een Prinses te verloven, zijn boodschap overbrengt—hoe ontwijkend hij door de ouders behandeld wordt, hoe men hem, die naar hij zegt gekomen is, om een verloren lammetje, een opgespoorde maar verdwenen ree, een eens gezien maar toen weder weggevlogen duifje te zoeken, eerst met opzet de andere dochters voorstelt,—hoe deze door hem wel geprezen, maar tegelijkertijd gecritiseerd en als ondergeschoven verworpen worden—en hoe men dan eindelijk, als de aanzoeker dringender wordt, met het echte duifje, dat in een schuilhoek reeds op het fraaist opgetooid werd, voor den dag komt—en wat dan nog verder plaats heeft,—dat alles komt zoo nauwkeurig overeen met de Walachysche gebruiken bij diezelfde gelegenheden, dat zelfs de vergelijkingen en de beelden, waarvan de sprekers zich bedienen, bijna geheel dezelfde zijn, als die bij de half-Slawische Lithauers en Letten, die toch door uitgebreide landstreken van de half-Slawische Walachyers gescheiden zijn.

Even als dergelijke gewoonten, zoo zijn ook verscheidene bijzondere wijzen van bijgeloof bij de Walachyers evenzeer ingeworteld, als in de geheele Slawische wereld. Zoo—om ook hier onder de vele voorbeelden slechts een zeer bijzonder aan te voeren—gelooven de Walachyers, dat de zon op den St. Johannes-dag, haren loop niet recht door, maar met eene trillende beweging, huppelend en springend begint. De Walachysche boeren staan daarom dien dag vroeg op, om de opkomst der zon en die “trillende beweging” aan haren lichtenden bol waar te nemen. Zij beschouwen het als een goed teeken en als eene reden tot vroolijkheid, als het hun gelukken mag, dit te kunnen waarnemen. Ook weet ik bij eigene ervaring, dat ook in vele, vroeger Slawische streken van Duitschland, de nu Duitsche boeren, juist hetzelfde bijgeloof van hunne Slawische voorouders overgenomen hebben, en nog heden ten dage, uit verlangen de zon op den St. Johannes-dag te zien “huppelen en springen,” zich reeds vroeg in den morgen naar de bij hunne dorpen gelegene hoogten begeven. Iets dergelijks zou men nog van vele andere gebruiken, meeningen en gewoonten der Walachyers kunnen opmerken. Zoo hebben zij ook, om nog een voorbeeld aan te roeren, de “Wila”, de lucht- en wolken-godin der Slawen, in hun bijgeloof opgenomen, die daarin evenzeer verbleef, als van de tijden van Keizer Trajanus af “de tooveres Tina” of Dina, dat wil zeggen de Romeinsche Diana.

Dergelijke zaken wijzen, naar mijne meening, even duidelijk als taalwortels, grammatikale vormen en gebruikelijke uitdrukkingen en woorden, eene zeer belangrijke en langdurige vermenging van het Slawisch onder de Walachyers aan, want alleen daardoor schijnt het zich te laten verklaren, dat iets dergelijks in alle plaatsen en huishoudingen van het volk binnendringt, en zich daar als dagelijks gebruikt wordende en zeer gewone wijze en vorm van het leven vastzetten kon. Men dringt den volken nieuwe wetten, godsdienstige ontwikkeling en dikwijls zelfs een nieuwe taal eerder op, dan nieuwe familiegewoonten, huiselijke gebruiken en dorpszeden. [114]

Ook in den nieuwsten tijd weder hebben de Slawen (Russen) een aanzienlijken invloed op het Walachysche volk uitgeoefend. Zij hebben eene groote, door Walachyers bewoonde, provincie (Bess-Arabië) met hun rijk vereenigd, en ook in den loop dezer eeuw herhaalde malen jaren lang in andere Romaenische provinciën, namelijk in Moldavië en Walachye, als meesters huis gehouden; zij hebben ze door hunne ingevoerde hervormingen, tamelijk wel aan zich zelven gelijk gemaakt. Vooral de Romaenische Bojaren hebben zich in den nieuweren tijd, den Russischen adel meermalen tot model en voorbeeld genomen.

Deze aanhoudende en dikwijls herhaalde inwerkingen der Slawen op de Romaenen, die, zooals reeds gezegd is, reeds van 6de eeuw dagteekenen, werden echter in deze lange tijdruimte door vele andere vreemdsoortige invloeden, die van de Finsche-, Mongoolsche-, en Turksch-Tartaarsche volken uitgingen, even als in het vaderland der Slawen zelf gekruist en gewijzigd. De nomadische ruiter-volken der Avaren, der Magyaren, der Bulgaren, der Petschenegen en Polovzers, vervolgens de Mongolen en ten laatste de Turken, overvielen achtereenvolgens, de eerst met de Romeinen en vervolgens met de Slawen vermengde Daciërs, en namen ze of geheel of ten minste gedeeltelijk in hunne wisselende, snel aangroeiende en snel vervallende rijken op. Bij deze bloedige veroveringen en wisselingen van heerschappij, werden dikwijls groote gedeelten van het land verwoest, geheele gedeelten van het volk vernietigd, verdreven en hunne plaats door vreemdelingen ingenomen. Wanneer de oude gebieders door nieuwe te voorschijn getredene Nomaden uit den zadel werden gelicht, dan verdween wel hun naam uit de geschiedenis, maar waarschijnlijk bleven toch hier en daar overblijfselen van hunnen stam en van hun bloed in het land achter, en deze werden dan, even als de Romaenen zelven, onderdanen der nieuwe overheerschers, en voegden zich bij de massa der reeds onderdrukten. In elk geval bleef bij de Romaenen, even als bij de Russen, veel van den geest, de zeden en de taal dezer Nomaden-volken achter.

In de taal der Walachyers vinden wij nu nog, naast het Oud-Dacische, Gothische en Slawische element, verscheidene woorden van Finschen, Turkschen of Tartaarschen oorsprong, die ongetwijfeld toe te schrijven zijn aan die afwisselende opperheerschappij der Oostersche natiën. Geen dezer veroverende volken heeft zedelijke kracht genoeg bezeten, om de vroegere bewoners van het land de taal te ontnemen, die zij van hunne eerste machtige overwinnaars, de Romeinen, ontvangen hadden. Als een gevolg van de heerschappij der Nomaden is ook waarschijnlijk onder anderen de omstandigheid aan te merken, dat de Walachijers, ofschoon zij het heerlijkste akkerbouwland bewonen, toch veel liever herders dan landbouwers zijn; en dat zelfs hun akkerbouw, die geene afschutting der landerijen kent,—waarbij slechts opene dorschvloeren op het vrije veld, en geene andere dorsch-machines dan de hoeven der paarden bekend zijn,—zoo veel Nomadisch bezit. Als bijenhouders trekken de Romaenen nomadisch rond, even als de Baschkiren in de velden van hun land. De veeteelt beminnen zij hartstochtelijk, en een gezeten Walachijsche boer bezit dikwijls meer ossen en paarden, dan hij zelf weet of geteld heeft. Vooral als schaapherder schijnt de Walachyer op zijne plaats te zijn, wanneer hij, voor de vreedzame woldragers [115]uit, met de uit hertenhoorn eigen gemaakte pijp in den mond, langzaam over de weiden wandelt. Hij is goed voor zijn vee en gaat met hen om als een vader, en deze gedragen zich daardoor ook altijd zeer tam, gewillig en gehoorzaam als goede kinderen. St. George, de schutspatroon der kudden, is bij hen de grootste en meest gevierde heilige van den kalender.

De Walachysche bergbewoners en veehoeders trekken met hunne kudden de wereld diep in. Zij gaan met hunne kudden tot ver in Turkije, waar zij op den Balkan dreven en weiden bezitten, waarop zij het recht van grazen hebben. Zij hebben ook een groot gedeelte van den veehandel aan den Pontus, den Donau op, tot aan Hongarije en Weenen, in handen. Men treft ze daar overal als ruwe ossendrijvers bij de kudden aan. En dit nomadische herdersleven valt zeer in hunnen smaak, en in alle Europeesche provinciën van het Turksche rijk is “Wlach” en “herder” vrij wel identiek. In Rumelië, Macedonië, Thessalië stooten deze veedrijvers uit de Donaulanden, ook weer op zeer merkwaardige en ver verspreide overblijfselen van hunne eigene nationaliteit, op de zoogenaamde “Cutzo-Walachyers”, die hunne schapen en geiten zelfs tot in den Peleponnesus voor zich uit drijven, en die, zooals sommigen gelooven, de nakomelingen zijn van die Dako-Romanen, die de Romeinsche keizers, na den inval der Gothen, zuidwaarts van den Donau verplantten.

Van alle bovengenoemde Uralisch-Aziatische nomaden-volken, hielden de Magyaren, die zich sedert de 10de eeuw in een gezeten Donau-volk veranderden, de Walachyers het langst onder den duim. Zij vereenigden een groot gedeelte van het oude Dacië, Zevenburgen, het Banaat en het geheele land langs den Theiss, en nu nog beheerschen zij die streken onder de opperheerschappij van Oostenrijk. Zij zijn niet alleen als gebieders, soldaten, beambten, overheden en leenheeren, maar ook op sommige plaatsen als grondeigenaars en landbouwers dit land binnengedrongen, zoodat men nu ook midden onder de Walachyers geheele landschappen en dalen vindt, waarin de oude Romano-Dacische bevolking geheel verloren gegaan en door Magyaarsch bloed vervangen is, zooals zulks voornamelijk langs den geheelen Theiss plaats vond. Ook de Romanische bevolking zelve is, onder die aan de kroon van Hongarije onderworpene Walachyers, veelvuldig gemagyariseerd, vooral de hoogere klassen van het volk, de meer ontwikkelden van den adel. Daardoor komt het, dat men onder de 1½ millioen Walachijers van Hongarije en Zevenburgen bijna geene oude Romanische Bojaren-familiën vindt. De grondbezittende edelman is daar in den regel Magyaar, en het volk bestaat, in dit gedeelte van zijn oud Dacisch stamland, in hoofdzaak nog slechts als een deel van het zoogenaamde “misera contribuens plebs.”1

De laatste groote volksbeweging uit het Oosten stortte zich in het begin der 13de eeuw, toen de opvolgers van Dschingis-Chan zich op weg begeven hadden, om het Westen der bewoonde wereld te veroveren, over de Dako-Romanen uit, nadat Dschingis-Chan zelf reeds het Oosten en het Zuiden onderworpen had. De heerschappij der Mongolen in deze westelijke streken van Europa, [116]waarin zich nu de hechte Koningrijken der Duitschers, Polen en Magyaren gevormd hadden, was echter slechts van zeer korten duur. Al ras bepaalde zij zich uitsluitend tot Oostelijk Europa, het tegenwoordige Rusland, en daar geene nieuwe volksverhuizing na hen volgde, zoo slaagden daarna met zeker goed gevolg, de Walachyers in hunne dikwijls beproefde pogingen, om eene onafhankelijke nationaliteit te verwerven.

Kort na het terugtrekken der Mongolen, na het midden der 13de eeuw, stonden onder de, in de bergdalen van Zevenburgen te zamen vluchtende Romaenen, twee volksleiders op, die de hunnen naar de, door de Mongolen verwoeste en door de Slawen sporadisch bezette Donau-landen, aan den voet der gebergten terugvoerden.

Een dezer, “Dragosch” geheeten, trok, zooals de Walachysche kroniekschrijvers zich uitdrukken, “met de jeugdige bloem van het Romaensche volk,” van uit de Marmarosch aan de bronnen van den Theiss, oostwaarts. Het eerste oostwaarts stroomende water, dat hij onder zeer avontuurlijke omstandigheden bereikte,—de vaderlandsche geschiedschrijvers hebben er eene fraaie mythe van gemaakt—heette “Moldava” en daarom gaf Dragosch aan het land dat hij veroverde en weder met Romaenen bevolkte, aan den staat dien hij stichtte, den naam van “Moldavië.”

De andere Romaensche staten-vormer “Radul” of “Rudolf de Zwarte” genaamd, die in een gedeelte van Zevenburgen aan de bronnen der Aluta gewoond had, welk gedeelte van oudsher “Fogarasch” genoemd werd, had op gelijke wijze, reeds eenigen tijd voor Dragosch, de bergen verlaten, en was zuidwaarts langs genoemde rivier gegaan, terwijl hij de daargelegen landschappen op de Daken heroverde, op nieuw bevolkte, bebouwde en tot éénen staat vereenigde, die “Walachye” par excelence genoemd werd.

Op deze beide merkwaardige staten-vormen van Dragosch en van Radul, die tot op onze tijden, ofschoon met eene zeer onvolkomene en steeds bevochten zelfstandigheid, en hoogstens slechts als vasallen-staten van naburige rijken zijn blijven bestaan, zien de Romaenen met bijzonder welgevallen neder, als op de periode der wedergeboorte en der hernieuwing hunner nationaliteit, die, zooals zij meenen, eens onder Decebalus en Trajanus hare gouden eeuw gehad heeft, vervolgens onder de duizendjarige verhuizing in de bergen van Fogarasch en Marmarosch gesluimerd, maar in stilte taal en zeden onderhouden heeft, en nu onder de beide bovengenoemde volkshelden, op eens als een losgebroken bergstroom bruisend en bevruchtend weder over de vlakte henenvloot. Verscheidene streken van het oude Dacië, aan den Donau en aan den Pontus, werden weder gedaciseerd en het onder de asch glimmende Romaensche volkselement, dat natuurlijk ook onder de Tartaren nooit geheel uitgestorven was, kwam weder bovendrijven. In de 14de en 15de eeuw weerden de Walachijers zich dapper tegen de Polen, Hongaren en andere naburen, die zich altijd in hunne zaken mengden. Toen hadden zij hunnen Alexander, hunnen Stephanus en andere vorsten, die door hunne geschiedschrijvers als nieuw opgestane Decebalussen, “de goede” of “de groote” enz. worden bijgenaamd.

Maar ook deze nationale zelfstandigheid duurde niet lang, want reeds in het [117]midden der 15de eeuw, trok aan den zuidelijken horizon een nieuw onweder, de over Klein-Azië en Constantinopel naderende macht der Turken, samen. De Walachyers riepen deze nieuwe Aziatische naburen, aanvankelijk zelf in hun land, daar zij hoopten zich van hunnen bijstand tegen de Hongaren te kunnen bedienen, en de Turken hunnerzijds verschoonden hen zoolang, als de macht der christelijke naburen geëerbiedigd moest worden. Toen echter in den noodlottigen slag bij Mohacz (in het jaar 1526) een einde aan het rijk der Magyaren gemaakt werd, en de halve maan in het oosten en tot onder de muren van Weenen wapperde, toen kwamen ook langzamerhand de Walachyers geheel onder de macht der Turken. Aanvankelijk werd hun eene geringe schatplichtigheid opgelegd, die echter met de jaren steeds grooter werd.

De inheemsche vorsten-waardigheid, die na het verdrijven der oude vorstengeslachten van Dragosch en Radul, niet meer erfelijk, maar een verkozen ambt was, werd spoedig onder den steeds meer rechtstreekschen invloed des Sultans bezet, en ten laatste werden deze Walachysche vorsten, even als de Pascha’s, met het onderscheidingsteeken “de drie paardenstaarten” vereerd, en ook even als de Pascha’s naar het goedvinden van den Sultan benoemd en afgezet. Aanvankelijk waren de Padischa’s nog zoo meegaande, dat zij deze hunne vorstelijke vasallen uit de oude, in het land geborene Bojaren-geslachten der Walachyers kozen. Langzamerhand echter lieten zij ook deze gewoonte varen, en begonnen zij vreemde avonturiers uit Epirus en Albanië, wie er maar het meeste voor bood, op den troon te plaatsen, en sedert het begin der 18de eeuw werd het een blijvend gebruik bij de Turksche keizers, de Walachysche en Moldavische vorsten, die hunne grens bewaken, en zooals eens Miltiades voor Darius, hunne Donau-opzichters en Donau-bruggenbouwers geworden waren, uit de in Constantinopel levende Grieksche familiën te nemen, en gewoonlijk tot deze waardigheid die Grieken te benoemen, die hen als staatstolken gediend hadden en waarover zij tevreden waren. De Sultans waren gewoon in de decreten, waarbij zij deze tot vorsten der beneden-Donaulanden benoemde tolken bevorderden, in hunne bloemrijke, maar toch zeer veel beteekenende oostersche taal over hen te spreken, als over “eene door hunne hand aangekweekte plant, eene licht verspreidende en door hen aangestokene kaars.” Zij bliezen deze kaarsen uit, als het hun goed dacht, zonder dat er overigens de minste reden voor bestond, en zoo zag Walachye, sedert dit systeem in werking gesteld was, in den loop eener eeuw, niet minder dan 40 verschillende Grieken op hunnen vasallen-troon verschijnen en weder verdwijnen.

Deze “Grieksche Hospodars” voegden nu, bij alle onder de Romaenen reeds bestaande nationaliteiten en talen, ook de Grieksche. Het Grieksch werd niet alleen de hoftaal der Hospodars, maar ook de conversatie-taal der beschaafde klasse, en de dagelijksche taal van alle, van het hof meer of minder afhankelijke Bojaren, die onder de heerschappij der Turken in hooge mate vergriekscht of gebyzantiniseerd werden. De Grieksche taal schoot zulke diepe wortels, dat zij zelfs nu nog, onder de Walachysche edellieden der Oostenrijksche provincie Bukowina, de gewone spreek- en schrijftaal is, zooals zulks in Petersburg met het Fransch het geval is. Verscheidene Grieksche woorden en elementen [118]zijn daardoor ook geheel in de Dako-Romaensche taal en nationaliteit overgegaan.

Eerst sedert het begin dezer eeuw heeft Ruslands ingrijpende overmacht, den invloed dier door de Turken zoo groot gemaakte Grieksche familiën, gefnuikt. Met behulp van Rusland zijn weder geboren Walachysche geslachten op den troon gekomen, en ook hebben de Russen bij de voorname kringen van het vorstendom, nevens hunne gewoonten, de Fransche taal in velerlei opzicht de Grieksche doen vervangen.

De aanhoudende afwisseling van regeering, het onbestendige van het tegenwoordige, het onzekere der toekomst, gedurende het geheele tijdperk der door de Turken ingevoerde heerschappij der Grieken, moest bij de Walachyers iedere duurzame onderneming en nuttige hervorming onmogelijk maken. De nu en dan te voorschijn tredende kiemen der industrie werden altijd weder verstikt, de handel en alle vaderlandslievende bewegingen verlamd en onderdrukt. Het door de Grieken voor goeden buit beschouwde, en onder belastingen gebukt gaande volk kon, evenmin als de door de Spanjaarden uitgemergelde Peruanen, in zijnen staat van lijfeigenschap eenig teeken van leven geven, terwijl al zijne naburen in ontwikkeling toenamen.

Wanneer men nu nog daarbij voegt, dat, als men de geschiedenis der Walachyers in het algemeen en in het groot beschouwt, het blijkt dat iedere afwisseling en iedere onzekerheid sedert overoude tijden, bijna altijd het treurig lot geweest is van dit in zulk eene ongunstige positie verkeerend volk, dat in zulk een kwaden wind geplaatst was, een hoek, die tegelijk de plaats was, waardoor alle volken Europa binnen- en uittrokken, dan laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat onder zulke omstandigheden, zich noch eene grootsche en gelukkige, noch eene zeer bedrijvige of industrieele natie, vormen kon.

Inderdaad zou men gelooven, wanneer men onder de Walachyers komt, hetzij men uit het Westen van de energieke Magyaren, hetzij uit het Oosten van de insgelijks minder indolente Kozakken, hetzij uit het Zuiden van de moedige en bedaarde Serviërs komt, eene schrede bergafwaarts gedaan te hebben.

De wegen, waarlangs de reiswagen, door eenige daaraan met touwen vastgebondene wilde paarden wordt voortgetrokken, zijn, al naar mate van het jaargetijde, of een diep moeras of eene stoffige zandstreek. De huizen der bewoners, of liever hunne stroo- of rieten hutten, hunne in de aarde gegraven gaten en gelapte zomer-tenten en hunne ellendige winterholen, die men ter nauwernood ziet, daar zij zich altijd vreesachtig zijwaarts van den straatweg, in het binnenste van het land verschuilen, zijn nog minder bewoonbaar dan die der Hongaren en Kozakken, terwijl hunne akkers nog meer verwaarloosd zijn. De gedaanten der menschen, door wie men zich omgeven ziet, de herders, die hun hoornvee, dat met hen vergeleken er aangenaam, rein, sierlijk en men zou kunnen zeggen, beschaafd uitziet, met een ruw “hallo” vooruitdrijven;—de plompe landlieden, die met een voorspan van 6 ossen langzaam een ellendigen en zeer ouderwetschen ploeg, door den van vet glimmenden akkergrond trekken—de postiljons, de stalknechten, de logementhouders en hunne [119]handlangers die de reizigers bedienen, en die hun stekelig haar met spek ingesmeerd hebben,—zij allen zien er zeer wild en somber uit. Zelfs in den dorpsschoolmeester en den predikant, is men eerder genegen een Heiduk dan een zacht brandend licht der gemeente te zien. Het is onmogelijk, dat het er bij de eens door Ovidius beklaagde onderdanen van Decebalus, erger uitgezien kan hebben, en men mag het eens zijn met het gezegde van den Moldavischen Vorst Kantemir, die zijne boersche landlieden “de ellendigste dorpbewoners onder de zon” genoemd heeft.

“Krachtige vastberadene en groote mannen, sterke en edele karakters, heeft men bij dit volk zelden aangetroffen, ofschoon een hoofdtrek in hun karakter vermetelheid is en zij gaarne twist zoeken. Het hart hebben zij niet ver van den mond, en even als zij hunne spoedig gaande gemaakte vijandelijkheden spoedig vergeten, zoo zijn zij ook niet lang trouw aan gesloten vriendschap. Zij zijn meer sluw dan voorzichtig en weten bij hun onvast karakter, van geene matiging hunner gevoelens. Als het hun goed gaat, geven zij zich aan overmoed en aan de uitgelatenste vroolijkheid over, maar treft hun het ongeluk, dan laten zij ras den moed zinken. Niets schijnt hun op het eerste gezicht moeielijk toe, maar stooten zij op de eene of andere zwarigheid, dan geraken zij in de war en geven hun plan op. Tegen overwonnenen en ondergeschikten zijn zij afwisselend goedig en wreed.”

“Trouw wordt zelden bij hen aangetroffen, en zal ik het eerlijk zeggen,” zegt Vorst Kantemir, dien ik hier, als landgenoot en bevoegd beoordeelaar der Walachyers, liever dan mij zelven of andere berichtgevers volg, “dan vind ik weinig in het karakter en de zeden der Walachyers, mijne landslieden, te prijzen dan hunne aangeborene gastvrijheid en hunne strenge rechtzinnigheid. Tegen alle nieuwigheden zijn zij ten sterkste ingenomen, wat trouwens zeer gemakkelijk te begrijpen is, daar al het nieuwe, wat hun van buiten werd aangebracht, steeds nieuwe plagen en tyrannie waren.”

Alle handwerken, kunsten en wetenschappen worden bij hen beoefend door vreemden, die zich bij hen met der woon gevestigd hebben: Duitschers, Russen, Franschen, Armeniërs en Joden. Zij zelven zijn niet alleen geene liefhebbers en bewonderaars der kunsten en wetenschappen, maar “bijna allen” zooals meergenoemde Vorst beweert, “verachten haar even hard als zij de vreemde ‘avonturiers’ doen, door wie zij beoefend worden. Voor een echten Walachyer is het volgens hunne meening voldoende, als hij zijne gehoornde ossen, zijne paarden, schapen en bijenkorven, met streepjes en schrappen in den kerfstok, die hun rekening-courant-boek voorstelt, kunnen aanteekenen. Al het andere schijnt hun overtollig toe.

Het allerminst heeft men van oudsher de Bojaren en in het algemeen den adel der Walachyers te roemen. De adel is in verscheidene klassen verdeeld, naast de in het land geborene Dako-Romaenen hebben vele rijk geworden Grieken, Armeniërs, Joden, Polen, Tartaren, ja zelfs Tscherkessen, zich in den lands-adel der Vorstendommen doen opnemen. Dientengevolge is die adel bijna nog bonter samengesteld dan het gemeene volk zelf. De mishandelingen waaraan deze Bojaren, òf als hovelingen der Hospodars òf als dienaren van [120]den Turkschen Sultan vroeger even goed blootgesteld waren, als hunne eigene door hen weder onderdrukte en geplaagde boeren, hebben ook bij hen het gevoel voor de edele genoegens des levens en alle fijnere aandoeningen van het hart ondermijnd.

Wel hebben zij in lateren tijd hunne nationale dracht afgelegd, en zijn West-Europeesche modes en gewoonten, die grootendeels over Rusland, maar gedeeltelijk ook over Oostenrijk en Weenen tot hen kwamen, ingevoerd geworden; zulks neemt echter niet weg, dat zij in hunne manieren, in hunne neigingen en liefhebberijen, nog in velerlei opzicht de ouden gebleven zijn: Fransch of Duitsch sprekende, zich Europeesch voordoende Oosterlingen.

Zij hebben een grooten tegenzin tegen alle inspanning van lichaam of geest. Iedere beweging, waaraan eenige moeite verbonden is, is hun onaangenaam. Men ziet hen haast nimmer te voet. Het paardrijden en andere lichaamsoefeningen, zelfs de jacht, die bij zoovele hoogere standen van andere volken tot de lievelings-bezigheden behooren, worden door hen niet bemind. Zij bewegen zich bijna niet anders dan in gemakkelijke rijtuigen. De luxe in kleeding is, zoowel bij de mannen als bij de vrouwen, groot, en werkt verderfelijk op hunne huiselijke omstandigheden en hun vermogen. Hunne zucht tot verkwisting evenaart hunne begeerlijkheid, terwijl zij daarbij nu eens door onbeperkte pronkzucht, dan weder door eene angstvallige gierigheid beheerscht worden.

Geheel overgegeven aan weelde, zinnelijk genot en aan de min-vermoeiende genoegens der gezelligheid, hebben zij weinig gevoel voor de prachtige natuur van hun land. Zij willen alleen in de residenties der Vorsten leven, waarin van oudsher genade-bewijzen en ambten, titels en prebenden verdeeld werden en te verkrijgen waren. De heerlijkste oorden van hun vaderland zijn daardoor eenzaam en verwaarloosd; de dalen en de fraaiste landschappen, waarin ridders en Koningen hunne zetels zouden kunnen opslaan, worden dientengevolge alleen bewoond door beeren en arenden en—door arme, ruwe herders. Somwijlen komt het in hun hoofd op, hier of daar een fraai landhuis te laten bouwen, maar bijna nooit brengen zij het dikwijls geuite voornemen om het te gaan bewonen tot werkelijkheid, en zoo zijn ze binnen weinig tijds weder tot puinhoopen vervallen. Slechts zelden kunnen zij het over zich verkrijgen, eens, welk jaargetijde het moge zijn, de stad te verlaten, wier kringen een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hen uitoefenen. “Groote, oorspronkelijke genieën en grootsche gedachten leven even weinig onder hen, als groote deugden en de geest van zelfopoffering.” Maar wat zij spoedig kunnen leeren, dat maken zij zich gaarne en zeer gemakkelijk eigen, daar zij in den regel niet van vermogens ontbloot zijn.

Dit zijn minder opwekkende opmerkingen, die echter door nagenoeg allen, die de afstammelingen der oude Dako-Romaenen in hun land opzochten, gemaakt zijn. Echter mogen wij niet onopgemerkt laten, dat men zich bij algemeene schilderingen van een volk, wachten moet de pen te zeer in zwarte kleuren te dompelen, daar men overal te veel aantreft wat te gispen of te beklagen gevonden kan worden. Hij, die beproeft met weinige zwakke en algemeene [121]penseelstreken, de trekken van een volk of van eene maatschappij te schetsen, mag niet vergeten welk een groot en veelzijdig wezen een volk is, dat met verscheidene millioenen zielen over eene groote vlakte-uitgebreidheid verdeeld is. Er bestaan zooveel schakeeringen in de toestanden, die men niet dan door eene nauwkeurige beschrijving der bijzonderheden in het oog kan doen springen; bij eene dergelijke beschrijving toonen geheele gemeenten, ja geheele stammen, eene physionomie, belangrijk afwijkende van die, welke men als algemeen aangegeven heeft—vele uitzonderingen op den regel—enkele edele individuën, die zich verre boven de algemeene middensoort, welke de etnograaf beschreven heeft, verheffen, en die zich deugden, smaak en ontwikkeling, waartoe men aan de geheele massa aanleg ontzeggen moet, in hooge mate eigen gemaakt hebben.

Zoo hebben dan ook de Walachyërs, trots de geringe achting, die zij volgens de getuigenis van hunnen ouden Vorst Kantemir, voor de wetenschappen aan den dag leggen, dezen geleerden en waarheidslievenden schrijver, een vriend van Peter den Groote, zelven voortgebracht, en nevens hem nog verscheidene andere wetenschappelijke celebriteiten, onder wie ik ook weder aan de beminnelijke, geestige en geleerde Gravin Dora d’Istria herinneren mag, die in onze dagen met zoo’n diep gevoel haar zoo deerlijk geteisterd vaderland, en de lichtzijden van hare zoo dikwijls berispte landgenooten, geprezen heeft, terwijl zij toch tegelijkertijd den invloed der Duitschers billijken tol betaalde. Zoo beroemen de Walachyers er zich op, onder vele andere gevierde helden, eens den Hongaren hunnen grooten Johan Hunyades (wiens moeder ten minste eene Walachysche was) en zijnen zoon Matthias Corvinus geschonken te hebben. Verscheidene in de geschiedenis dikwijls genoemde Vorsten der Bulgaren waren eveneens van Walachyschen stam, en in oude tijden zijn, naar men zegt, zelfs de Romeinsche Keizers Aurelianus en Galerius geborene Dako-Romanen geweest, en al deze worden door de Walachysche patriotten met niet weinig trots als hunne landgenooten beschouwd.

Evenzoo vindt men in het land der Walachyers hier en daar zeer nette en deftige woningen, die volstrekt niet gelijken op het algemeen beeld, dat wij zooeven geschetst hebben, op de anders vrij algemeene stroohutten en in de aarde gegraven holen. In de bergen treft men soms dorpen aan, wier bewoners eene bijzondere zorg wijden aan hunne oofttuinen, vooral aan de kwetsen-boomen, de lievelings-vruchtsoort der Walachyers.

Heeft het harde lot, dat steeds hun land trof, hen loom en traag gemaakt, daar zij slechts zelden de vruchten van hun werk konden deelachtig worden, zoo hebben de voortdurende oorlogen en rooverijen hun ook geleerd, gemakkelijk afstand te kunnen doen van hetgeen zij bezitten of minnen. Niemand schikt zich gemakkelijker in het verlies dan de Walachyer, met zijn dikwijls herhaalden lakonieken uitroep: “zooals God wil.” Zonder groote behoeften te kennen, streng en gehard opgegroeid, laten zij zich zelden door een ongeluk geheel ter neder slaan. Hagelslag, overstrooming, brand en dergelijke beschouwen zij eenvoudig als “van God komende,” en verspillen er daarom ook geene weeklachten aan. Slechts zelden bedelen zij. [122]

Hunne gastvrijheid, die zooals reeds opgemerkt is, hun kritische dichter en rechter, de Vorst Kantemir als hunne meest in het oog springende deugd prijst, komt bij iedere gelegenheid aan den dag; waar maar een paar Walachyers bijeen zitten en niets dan een stuk droog maïs-brood eten, waarbij zij als eenige kruiderij, nu en dan een vingerlang stukje van een knoflookstengel afbijten, daar is de reiziger zeker, door hen vriendelijk uitgenoodigd te worden aan hun maal deel te nemen. Bij hunne bruiloften en andere feestelijkheden, waar het stout toe gaat, heeft de aan hunne deur kloppende wandelaar altijd zijn deel, en bij hunne begrafenissen wordt altijd een aantal armen, in het huis van den afgestorvene, gespijzigd en naar vermogen bedeeld.

Over het algemeen weet of denkt iedereen, die slechts eens de Lüneburger heide doorreisde, en in deze treurige streek, die over het geheel zeer te recht als eene “woestenij” afgeschilderd wordt, toch menig vriendelijk, ja bekoorlijk natuurbeeld ontdekte, dat op de heide van den Walachyschen volksgeest ook nog veel vriendelijks en weldadigs kan aangetroffen worden. Hoe trouw en standvastig was, in weerwil van de, zijn volk in het algemeen ten laste gelegde “lichtzinnige vergeetachtigheid,” b.v. de oude Abram Babecz, dien een Duitsch reiziger eens in Walachye ontmoette, en die naar Walachysche gewoonte 12 jaren om zijnen vroeg gestorven zoon treurde, d.i. steeds blootshoofds ging. En hoevele dergelijke trekken zou men hier nog niet bij kunnen voegen.

Hoe welluidend en aangrijpend zijn niet vele der bij de “barbaarsche” Walachyers inheemsche zangwijzen, die, even als die der Slawen, altijd in den klagenden moltoon gezongen worden. Hoe roerend en poëtisch zijn niet dikwijls de onder het volk verbreide liederen en gedichten. Gedurende mijne reizen in Walachye heb ik eenige er van bij een verzameld, en wat kan aandoenlijker klinken dan de volgende verzen, die een geboren Walachyer mij als een volkslied zijner natie mededeelde, en onder den titel: “Impartire a florilor.” (de verdeeling der bloemen) voor mij opgeschreven heeft.

Florilor, o Florilor

Di livada reserite!

o! Bloemen gij bloemen!

Ontsproten uit den grond!

Ieder moet u roemen

En hier en daar in ’t rond.

Gij dochters der natuur!

Getooid met zonnepracht

Van geel, groen en azuur

Van hemelsblauw, zoo zacht.

In een krans heb ik keur,

Van bloemen fijn geteeld;

Wat vorm betreft of kleur

Juist ieder meisjes beeld.

U, o Flora! aanminnig wezen

Met uw oogjes, zacht en lieflijk,

Met uw mondje, nooit volprezen,

Met uw inborst, zoo bekoorlijk [123]

Geef ik gaarne een viooltje, stil en klein

Als zinnebeeld uwer deugden, veel en rein.

En voor u, Isaa! dient tot zinnebeeld

De schoonste roos, vol vuur en gloed,

Daar uw wezen noch uw spreken ooit verheelt

De warmte van uw hartebloed.

Maria! uw hart is zoo rein en zoo goed,

Den dauwdrop gelijk, die daar glinstert in ’t veld.

Gij die aan ’t doornloos bloempje ons denken doet,

En zonder dat ge ’t u ten taak hebt gesteld.

De lelie schenk ik u dus tot beeldnis,

Die als zij zich ’s morgens ontsluit,

Der geheele schepping tot vreugde is,

Uit wier geur niets dan liefde ontspruit.

Dergelijke dichtregels zijn wel in staat ons met het “barbaarsche” volk, dat ze dichtte, te verzoenen. En wie de hoogst belangrijke Walachysche volksverhalen gelezen heeft, die eenige jaren geleden door een Duitscher bijeen verzameld en uitgegeven werden, die zal aan de Walachyers eene groote mate van phantasie niet kunnen ontzeggen.

Eindelijk kan ons, bij de ontmoedigende beschouwing van het treurig lot en de verwaarloozing van dit volk, ook nog de omstandigheid eenigzins opvroolijken, dat in den allernieuwsten tijd, minstens twee deelen van dit nog meer dan de Polen verbrokkelde volk, zich weder broederlijk verbonden hebben, en dat Moldavië en Walachye althans eene poging tot vereeniging en nationale versterking gedaan hebben. Dit is sedert de tijden van Decebalus de eerste maal, dat zooveel Daciërs weder even als nu, onder een door hen zelven gekozen Vorst staan. Of dit een begin is tot zulk eene herstelling van het oude Daken-rijk in zijn geheelen omvang, als waarvan de Romaensche patriotten, die in hunne verbeelding “de ongebaande steppen en wouden van Walachye met gouden korenvelden, met straat- en spoorwegen doorsneden, met fabrieken bezaaid en met 10 millioen ontwikkelde Romaenen bevolkt zien,” droomen, dat zal de toekomst moeten leeren.

Eene zekere hoop, dat deze droom eens verwezenlijkt zal worden, kan men echter bezwaarlijk uit de treurige geschiedenis van het verledene van het land en volk putten. Verscheidene nationaliteiten schijnen, zoowel door hunnen natuurlijken aanleg, als door de plaats die het oord dat zij bewonen in de wereld inneemt, veroordeeld te zijn, voortdurend eene ondergeschikte en onzekere rol te spelen. Ook kan men ter nauwernood zonder schrik aan de bloedige wegen en vreeselijke schokken denken, met wier hulp alleen het zou kunnen gelukken, alle Walachysche stamgenooten, op wier ruggen in Rusland, in Gallicië, Hongarije, Zevenburgen, andere volken en staten zich opgebouwd hebben, te vereenigingen en ze te ontdoen van alle vreemde bestanddeelen. [124]


1 Het ellendige, lasten opbrengend gemeen.

[Inhoud]

De Magyaren.

In het zuid-oosten van Europa, in het gebied en in de nabijheid van den grootsten stroom van ons werelddeel, heeft de natuur eene reeks groote berglanden gevormd, die in physieken zin, eenige gelijkheid met elkander hebben.—Boheme, Moravië, Hongarije, Walachye (met Bulgarije), allen gelijken daarin op elkander, dat het uitgestrekte, aan alle zijden door groote bergketenen omgeven, laaglanden zijn, terwijl men in het midden effene en meestal bijzonder vruchtbare vlakten vindt, die in de voortijden vermoedelijk groote binnen-zeeën vormden, wier wateren nu echter tot groote stroomaderen samengetrokken zijn.

Van al deze merkwaardige bassins is Hongarije het merkwaardigste, en ook in historischen zin was het het belangrijkste.

In het noorden en oosten wordt het door de Karpathen als door een sterk slingerenden halven cirkel omgeven; in het westen en zuiden wordt het door de Alpen en hare vertakkingen begrensd. In het noord-westen, waar Alpen en Karpathen op elkander stooten, is eene opening, door welke de Donau bij Presburg in het bassin stroomt, om het als een groot kanaal in schuine richting te doorsnijden. In het zuid-oosten, waar de Servische en Zevenburgsche gebergten op elkander stooten, is eene tweede opening, de sedert oude tijden zoogenaamde “ijzeren poort,” bij welke de Donau zich, door eene verscheidene mijlen lange galerij van hooge rotswanden, weder een uitgang door het land baant.

Van alle zijden komen de wateren van de bergen afstroomen, om zich, tot groote stroom-aderen vereenigd, naar het binnenste gedeelte des lands te begeven en zich met den Donau te vereenigen. Uit het westen komen de Drave en de Save, uit het oosten de veruiteenloopende takken van den Theiss, den vischrijksten stroom van Europa.

In het noorden en oosten scheidt het Karpathisch gebergte het land van de Sarmatische vlakte, en veroorzaakt tusschen Polen en Hongarije een bijna even scherp afgeteekend verschil in klimaat, als de Alpen zulks doen tusschen Duitschland en Italië. Wanneer men van uit het noorden de Karpathen overschrijdt, komt men al ras uit de pijnboomwouden en uit de, gedurende zes maanden met sneeuw bedekte, moerassen van Polen, in een vruchtbaar wijnland, en wel in een land, waar, onder veel helderder en drooger hemel, zuidelijker en vuriger wijnen verbouwd worden. De talrijke vertakkingen der Karpathen [125]vormen in Noordelijk Hongarije eene menigte liefelijke heuvelachtige landschappen. De bodem is er rijk aan allerlei schatten, aan gezondheidsbronnen, mineraalwateren, ijzer, zilver, koper en zelfs ook aan goud, en tusschen de ertsrijke bergaderen breidt zich een net vruchtbare, aan elkander verbondene dalen uit, waaronder ook het zoogenaamde “gouden land van Hongarije,” het groote eiland Schutt in de armen van den Donau.

De vertakkingen en uitloopers der Alpen zijn in het zuiden en westen wel armer aan metalen, maar daarentegen vol van de treffendste en bekoorlijkste landschappen. De gezamenlijke wateren van het land, dat naar het zuiden afhelt, zijn daar sedert oude tijden opgestuwd geworden, en hebben, even als in de Delta van den Nijl, ook in Walachye een vetten slijkbodem doen ontstaan, die over eene uitgestrektheid van 50 mijlen, in de om hunne vruchtbaarheid zoo beroemde landschappen van het Banaat, de Batschka en het Drave-dal gevonden wordt. Daar zijn zelfs amandel- en olijfboomen en zelfs de katoenstruik inheemsch geworden, terwijl de tamme kastanjeboom er in prachtige wouden groeit.

De middelste streken van Hongarije, vormen een groot vlak land, dat zoo geheel vrij is gebleven van de omwentelingen, die onzen aardbol doorwroet hebben, dat zijne oppervlakte over geheele streken gelijk schijnt te zijn aan den vlakken effenen waterspiegel eener binnenzee. In het geheele bergachtige Europa aan deze zijde der Russische bergen, treft men geene tweede dergelijke vlakte aan. Overal waar men, van de grensgebergten komende, deze vlakte betreedt, meent men een ander werelddeel voor zich te zien. Men zou meenen, dat Europa midden tusschen zijne bergen een stuk van het Aziatische steppenland in zich opgenomen heeft. Alles is vrij, open en ruim, overal is de horizon onbegrensd. Zandheuvels of vroegere duinen zijn de eenige hoogten. De oppervlakte is in den regel kaal, hout- en woudloos, voor een groot deel arm aan water, met gras of met onmetelijke heidevelden bedekt. Enkele gedeelten zijn vruchtbaar en geschikt ter bebouwing. Beide streken langs den Donau en den Theiss zijn een groot gedeelte van het jaar met water bedekt en vormen wijd uitgestrekte moerassen. Andere gedeelten missen geheel een vruchtbaren bodem en den gras-groei, en gelijken kale, water-, boom- en schaduwlooze zandwoestijnen. Zij worden van oudsher “Püsten” (Wüsten, woestijnen) genoemd, onder welken naam echter later ook de gezamenlijke binnenste vlakten van Hongarije—bouwlanden zoowel als woestijnen—aangewezen worden. Even als in de Russische steppen, vindt men ook in deze Hongaarsche “püsten” talrijke zout- en natron-meren als overblijfselen van eene vroegere binnen-zee. Ook het klimaat dezer woestijnen heeft in hoofdtrekken veel overeenkomst met die der Aziatische steppen; het heeft eene in hooge mate drooge temperatuur. In den zomer brandt de zon boven de Hongaarsche vlakte even gloeiend als boven de Sahara. Dikwijls is maanden lang aan den hemel geen wolkje te bespeuren, en de lucht tot stikkens toe heet en stil. In den winter daarentegen waaien scherpe winden over het vlakke land heen, maar deze zijn, tengevolge van den tegen het noorden en oosten beschermenden bergwal, niet zoo ruw en koud, als in de oostelijke zusterlanden [126]Meestal mag men het wagen zomer en winter de kudden buiten te laten. Bij uitzondering echter komen uit het Oosten zeer harde winters, en dan komen de runderen, even als in de steppen van Rusland en Tartarye, bij duizenden om.

Alle algemeene en bijzondere karaktertrekken van natuur en leven in deze Hongaarsche püsten, harmonieeren in zoo hooge mate met wat men aan de Kaspische zee en den Pontus waarneemt, dat men meenen zou, hetzelfde land, denzelfden bodem aan deze zijde der Karpathen weder te zien, hetzelfde vroeger samenhangende tapijt, waarvan de later uit de ingewanden der aarde opgestegene Karpathen, slechts toevalligerwijze een stuk afsneed en insloot. Het valt niet te betwijfelen, of deze steppen-natuur van het binnenste gedeelte van Hongarije, vormt het wezenlijke karakter van het land, en heeft een beslissenden invloed op het geheele land gehad. Ware Hongarije, even als het overige Europa, door heuvels en bergketenen doorsneden geweest, het zou eene andere geschiedenis gehad hebben; het zou zich dan meer aan het Westen hebben aangesloten, maar nu moest het, als eene onmetelijke door bergen ingeslotene dierenrijke weide, als een door de Karpathen omzoomde prachtige veeplaats, bij de Aziaten beroemd en door hen als een land van belofte beschouwd worden.

De Aziatische en Nomadische volks-elementen, die zich van de vroegste tijden af, in dezen breeden boezem van Hongarije uitstortten, hebben van daar uit op het land en het volk steeds hun zegel gedrukt en bij beiden den toon aangegeven. Wij zien nu daar midden in dat weide-land een volk van Oosterschen oorsprong, dat naar alle zijden heen, over een ander karakter hebbende bergvolken druk en heerschappij uitoefent. En zoo is het bijna door de geheele geschiedenis heen geweest.

Reeds in het jaar 50 na Christus geboorte, ten tijde van den Romeinschen Keizer Claudius, trok uit de Oostelijke steppen aan de Zwarte Zee, een nomaden-volk, de Jazijgen geheeten; het begaf zich over de Karpathen naar Hongarije en zette zich in de lage gedeelten van het binnenste des lands neder. De Romeinen schilderen ons deze Jazijgen als “een volk van wilde en koene ruiters, die, zonder dorpen en zonder steden, onafgebroken te paard, in gemakkelijk op te breken legerplaatsen leefden, en hunne wagens en kudden met zich voerende, naar mate zij daar lust toe gevoelden of hun zulks noodig scheen, heen en weer trokken.” Zij waren vrije menschen, die hunne onafhankelijkheid zelfs lang tegen de Romeinen wisten te handhaven. Daarentegen hadden zij de om hen wonende bergvolken aan zich onderdanig en schatplichtig gemaakt.

Men meent in deze weinige door de Romeinen medegedeelde gegevens, de aanduiding van toestanden te herkennen, zooals die nu nog in het land bestaan. Vele hun gelijkende ruitervolken kwamen na de Jazijgen in het land, en wie weet hoe dikwijls reeds voor hen, gelijksoortige stammen op gelijke wijze het land binnen gedrongen waren.

Welke taal die Jazijgen spraken, tot welke der groote Aziatische nomaden-stammen zij behoorden, weten wij niet, en evenmin is het ons bekend, tot welke familie de inboorlingen en bergbewoners die zij er aantroffen, gerekend moeten worden. Slawische schrijvers echter zijn van oordeel, dat de laatstgenoemden Slawen waren. En was dit, zooals waarschijnlijk is, het geval, dan zouden wij [127]dus hier reeds in de oudste tijden een beeld voor oogen hebben, van den nu nog in Hongarije voortdurenden strijd tusschen nijvere, akkerbouwende, onderworpene Slawen, en zich op de veeteelt toeleggende, vrij rondzwervende, in het inwendige van het land gebiedende, indringers uit het Oosten.

Na de Jazijgen, wier macht, omstreeks het midden der 4de eeuw, door een algemeenen opstand hunner (Slawische?) onderdanen gebroken werd, wier naam echter ten huidigen dage in de geographie van Hongarije, in het district “Jazijgië” aan den Theiss, vereeuwigd is, vielen de horden der zoogenaamde Hunnen het land binnen, en hun aanvoerder Attila sloeg, even als voor hem de stam-opperhoofden der Jazijgen, zijne legerplaats midden in de vlakten van Donau en Theiss op. Zijne verschijning was niet eene koene en op zich zelf staande onderneming van een afzonderlijken stam, maar het gevolg van groote staten-veranderingen en volksbewegingen in het Oosten. Hij kwam aan het hoofd eener groote volks-lawine, midden in een bruisenden vloed van natiën. De nationale elementen door dezen vloed over Hongarije uitgeschud, waren natuurlijk van zeer verschillenden aard. Daaronder bevonden zich zoowel Mongoolsche als Finsche, Turksche en wellicht ook Tungusische krijgers, al waren dan al wellicht eerstgenoemden de aanvoerders.

Ten tijde van Attila, in het midden der 5de eeuw, speelde Hongarije voor de eerste maal eene groote maar vreeselijke rol in de wereldgeschiedenis, en van dien tijd af heeft dat land den naam “Hunnenland” of “Hungarn” (Ungarn—Hongarije) bij de westelijke Europeanen behouden. Van uit de Hongaarsche püsten, van uit de ruiter-legerplaatsen aan den Theiss, werden toen de eerste tochten gedaan die tegen het Romeinsche rijk gericht waren, de Germaansche wereld in rep en roer brachten, en in geheel Europa de vaan der revolutie plantten. Van daar uit reden Attila en zijne scharen naar Duitschland, naar Frankrijk en Italië, en daarheen keerden zij, de Alpen omtrekkende, met den in het westen opgedanen buit beladen, ook weder terug. Daar, in zijne legerplaatsen aan den Theiss en den Donau, ontving Attila de afgezanten van de Keizers uit het Westen en uit het Oosten en de schatting van vele volkeren.

Na het verval van het rijk der Hunnen, waarvan de oorzaak, deels in inwendige tweespalt der opvolgers van Attila, deels in den opstand hunner Slawische en Germaansche onderdanen, moet gezocht worden, kwam de heerschappij over Hongarije aan Duitsche stammen, aan de Gepiden, Gothen en Longobarden.—Maar ook deze hielden niet lang Hongarije onder hunne heerschappij, want schier iedere eeuw deed nieuwe volken uit het Oosten en het Westen binnenstormen.

Vervolgens, in de 6de eeuw, kwamen de Avaren. Zij volgden het voetspoor der Hunnen, om het voorbeeld van dezen op nog ergere wijze te herhalen. Even als Attila, zetten zich hunne Chakans (opperhoofden der horden) in de vlakten aan den Theiss en den Donau neder, en van daar uit vielen zij, even als de Hunnen overal verwoesting aanbrengende, het overige Europa aan. Men toont nu nog in Hongarije overblijfselen aan der zoogenaamde Avaren-ringen, groote ronde verschansingen, waar binnen zich de Avaren met hunne ruiters en kudden verschansten. [128]

Hunne rooftochten voerden zij, evenals de Hunnen, hoofdzakelijk in drie richtingen uit: zuidelijk naar Constantinopel, westelijk den Donau op naar Duitschland, zuidwestelijk tot de Adriatische zee naar Italië. Zij handhaafden zich nagenoeg 200 jaren in hunne stelling, tot ten laatste Karel de Groote, tegen het einde der 8ste eeuw, langs den Donau tegen hen optrok, in een grooten slag aan den Raab hunne macht brak, en met Duitsche kolonisten zijn “Avaren-mark”, Avarengrens, ook wel de “Oostelijke-mark” later “Oostenrijk” genoemd, tegen hen oprichtte.

Reeds lang was een ander Finsch-Tartaarsch volk, de Bulgaren, van den Ural af, de Avaren op den voet gevolgd. Terwijl zij, in den rug hunner steeds voorwaarts trekkende voorgangers, de verlatene provinciën wegnamen, kwamen zij na de nederlaag der Avaren, ook naar Hongarije, en beheerschten dit land van af de oostelijke grens tot aan den Donau bij Pesth. De hoofdmacht dezer Bulgaren had zich intusschen naar den beneden-Donau en naar Constantinopel gewend, en hunne heerschappij in Hongarije was noch zeer uitgebreid, noch van langen duur. In hunne noordelijkste bezittingen aan den Theiss en den Donau, moesten zij onderdoen voor de Magyaren.

Het einde der 9de eeuw bracht de Magyaren in het land. Even als hunne voorgangers de Bulgaren, de Avaren, de Hunnen, de Jazygen, hadden zij zich ook aan de grenzen van Azië en Europa te paard gezet, en waren zij strijdende, slagen winnende en verliezende, nu eens overwinnende, dan weder door hunne vijanden gedecimeerd en voor hen vluchtende, lang aan de Chazaren onderdanig, langs denzelfden grooten volkeren-weg in het noorden van den Pontus, waarlangs al hunne voorgangers gekomen waren, westwaarts getrokken; waren in dezelfde bergpassen der Karpathen, in het noorden van Zevenburgen, de gebergten overgetrokken, en maakten eindelijk, even als hunne voorgangers, in de goede weiden langs den Theiss en den Donau, halt. Daar, midden in de vlakten sloegen, even als eens Attila, hunne eerste legeraanvoerders en hertogen, Almus en Arpard, hunne legerplaatsen op, en zij en hunne opvolgers verspreidden zich van daar op hunne tallooze kleine paardjes, even als de Hunnen en de Avaren, langs de van ouds daartoe gebruikelijke wegen over het overige Europa, en doortrokken plunderend en verwoestend het Byzantijnsche rijk in het zuiden, Italië bij het begin der Adriatische zee en Duitschland opwaarts langs den Donau. Wanneer men de gelijkvormigheid dezer gedurende eeuwen voortgezette marschen en tochten, en hunne overeenstemming op schier alle punten, zoo met betrekking tot het doel, als tot de wegen die tot dat doel moesten leiden, beschouwt, dan zou men bijna geneigd zijn te gelooven, dat de volken volgens afspraak te werk gingen, of wel als bestond er eene traditie, dat het Hongarenland, het met bergen omringde weideland aan den Donau, over heel Azië eene groote vermaardheid had genoten, en als had zich dus van de vroegste tijden af ieder ruitervolk, met het plan dit doel te bereiken, op weg begeven. Ten deele moge dit werkelijk zoo geweest zijn, maar ten deele is ook de gelijkvormigheid en regelmatigheid dezer bewegingen uit de natuurlijke gesteldheid dier landen te verklaren.

Het geheele zuiden van Rusland is eene met gras bedekte vlakte, die den [129]Nomaden zeer geriefelijk voor hunne beweging en toenemende uitbreiding moest zijn. Het ruwe klimaat en de dichte wouden van midden Rusland, waren hun hinderlijk bij het voorwaarts rukken naar het noorden, terwijl zuidwaarts de Zwarte Zee hun in den weg lag.

Zij trokken dus het liefst westwaarts. In deze richting stieten zij op de Karpathen, die in Zevenburgen eene hooge, breede en moeilijk te overwinnen hinderpaal vormden, die echter van de bronnen van den Dniester en Pruth tot die van den Theiss, lage, smalle bergruggen en gemakkelijke bergpassen aanbieden. In het noorden dezer landstreek verheffen de Karpathen zich weder hooger, zoodat zich bij den Theiss eene kleine verzakking bevindt, een overgangspunt, een zeer natuurlijk inlatings-station, veel doelmatiger en natuurlijker dan de reeds bovengenoemde “IJzeren Poort” in het zuiden, waardoor de Donau binnenstroomt. Nu nog gaat daar door een der voornaamste reis- en straatwegen van Rusland en de Bukowina naar Hongarije.

De Jazygen, de Avaren, de Magyaren, die, zooals bereids gezegd is, niet altijd als overwinnaars hunnen weg vervolgden, veelmeer dikwijls als door andere horden voorwaarts gedrevene vluchtelingen, aan den voet der Karpathen aankwamen, waagden dan, als zij van de heerlijke streken aan gene zijde hoorden, de bergen over te trekken. Achter de bergen konden zij ten minste een tijd lang voor hunne vervolgers zeker zijn, en in die vlakten, waar zij de rijken hunner Aziatische voorgangers, of van de aldaar van oudsher inheemsche Slawen, in tweedracht en verval vonden, konden zij met frisschen nomaden-moed als veroveraars en gebieders optreden.

Dat zij meest allen ten slotte aan den Donau halt hielden, als hadden zij nu hun doel bereikt, als waren zij in het beloofde land aangekomen, verklaart zich even natuurlijk uit de verdere gesteldheid van Westelijk Europa. Had men verder op ook nog eindelooze vlakten, weiden, rijbanen gevonden, dan waren de Nomaden tot aan het einde der wereld doorgedrongen. Op hunne onderzoekings- en rooftochten van de kale püsten uit, ontdekten zij echter steeds, dat men aan de andere zijde niets dan bosch- en berglanden vond, vol menschen, steden, muren en doorsneden door zeeboezems. Zij werden daar dikwijls met bebloede koppen teruggeworpen, en bleven daarom in hunne püstenstreek waar niemand hen opzocht, en dat het laatste stukje van het werelddeel was, dat op hun Aziatisch vaderland geleek. Nog heden ten dage is de Magyaar, als men hem eene beschrijving van bergen en enge dalen geeft, gewoon met een soort afschuw te zeggen: “maar dat is verschrikkelijk! Daar moet een Hongaar stikken.”

Even als met betrekking tot de wegen waarlangs zij het Donauland binnentrokken, en tot de omstandigheden waaronder zij zich daar vestigden, gelijken deze volken, tot de Magyaren toe, ook allen op elkander wat ten slotte hunne nationale geschiedenis was. Onder heinde en ver gevreesde legeraanvoerders en ruwe machthebbers legerden zij allen, de een na den ander als sombere onweerswolken, aan den Donau, en deden zij van daar uit een tijd lang hunne verwoestende tochten naar alle zijden heen. Maar geen vast beginsel, geen erfelijkheid van den vorstelijken troon, geene neiging tot beschaving of vooruitgang [130]schoot bij hen wortel, en daardoor kwam het, dat al die onweerswolken zich in nevels oplosten. De onstuimige ondernemingsgeest verminderde. Zulke groote en talentvolle aanvoerders als Attila keerden niet weder. De horden kregen oneenigheid en raakten verdeeld, en zoo werden zij altijd weder de buit van eene andere, nieuw aangekomene horde, die nog bezield was met dien frisschen moed en die jeugdige eensgezindheid, die den roovers bij den aanvang hunner expeditiën zoo eigen pleegt te zijn.

De Magyaren waren de eersten en bleven de eenigen, die het talent of het geluk hadden, dit gewone lot van alle politieke stichtingen der Aziaten in Europa te ontkomen. Zij alleen zijn niet als stof vervlogen, zij alleen zijn midden onder ons blijven bestaan, en hebben zich als een vast lid aan den krans der andere Europeesche volken aangesloten. Nauwelijks aan deze zijde der Karpathen gekomen, stichtten zij eene monarchie met een erfelijk vorstenhuis, en kwamen uit hen verscheidene heldhaftige vorsten voort. Kort nadat zij, even als de Hunnen en de Avaren, door de westelijke volken voor hunne rooftochten in bloedige slagen bestraft en teruggeworpen waren, gaven zij niet zooals de genoemde volken, op Aziatische wijze door eene overhaaste vlucht het in bezit genomene land op, maar kwamen zij veeleer spoedig tot bezinning, en besloten, terwijl zij de Westersche beschaving en het Christendom—en wel het Westersche en niet zooals de Russen, het Oostersche Christendom—aannamen, als Europeanen in Europa te blijven, daar zij als Aziaten zich niet inheemsch konden maken. Zij trokken de zware wapenrusting der westersche volken aan, riepen Duitschers en Italianen in het land, stichtten met behulp van dezen steden en vestingen, grepen naar den ploeg en leerden van de Duitschers en Slawen den landbouw.

Het onuitputtelijke Azië ging intusschen voort, even als te voren, nieuwe ruitervolken naar het Westen te zenden. Het eerst in de 10de eeuw de Petschenegen, die de Hongaren altijd op den voet gevolgd waren, vervolgens in de 12de eeuw de wilde Kumanen of Polowzers, beide van Turksche afkomst en eindelijk in de 13de eeuw de Tataren van Dschingis-Chan. Even als hunne voorgangers klopten ook zij allen aan dezen Karpathen-muur, ja zij klommen dien zelfs ten deele over. Maar de sterk geblevene en nog sterker gewordene Magyaren boden hun een even degelijken als machtigen tegenstand. De Turksche Petschenegen en Kumanen kwam slechts bij afzonderlijke troepen in Hongarije, en ook dezen slechts als trawanten en onderdanen der Hongaarsche koningen, en verdwenen weldra in de massa van het Hongaarsche volk, waarmede zij zich vermengden. Zelfs de Tataren van de 13de eeuw, werden in Hongarije, nadat zij het geheele land eerst verwoest hadden, ten slotte overwonnen, en moesten zich met de heerschappij over de uitgestrekte landen ten oosten der Karpathen tevreden stellen, en eerst veel later was het krachtig gewordene Rusland in staat, deze Aziatische landverhuizing bij den Ural een grens te stellen, even als voor hen de Magyaren het reeds bij de Karpathen gedaan hadden.

Van Duitschland uit, dat na den tijd van Karel den Groote en Hendrik den Vogelaar zich vast aaneen sloot, zich met steden en muren wapende, door Hongarije en Rusland heen, kan men in den loop der eeuwen een langzaam [131]kristallisatie- en consolideerings-proces der Europeesche volken opmerken, dat met landbouw, beschaving, het bouwen van steden, met militaire grenzen, kozakken-liniën enz., langzamerhand verder naar het Oosten rukt, even als het indijkings-systeem der Duitsche Marsch-boeren, de Aziatische volken-zee tot steeds engere grenzen beperkt, en aan de van Azië uitgaande politieke schokken steeds minder vergunt, zich aan ons vasteland mede te deelen.

Aanvankelijk zullen de Magyaren, toen zij over de Karpathen het land binnentrokken, niet meer dan 300.000 koppen bedragen hebben. Zij vermeerderden zich aan den Donau tot eenige millioenen, zonder dat zij zich, even als de Franken en de Gothen in Spanje en Gallië, in de oorspronkelijke bevolking oplosten. Terwijl zij veel meer dan deze beide volken, de taal en de eigenaardigheden hunner voorvaderen getrouw bleven, en deze ten deele zelfs nog aan anderen opdrongen, stichtten zij zelven daar een rijk, dat lang bestond, en ten tijde van zijn grootsten bloei in de 14de en 15de eeuw, bijna alle midden- en beneden-Donau-landschappen, van af de Karpathen tot aan de Adriatische Zee, en onder Lodewijk den Groote zelfs ook Polen tot aan de Oost-Zee omvatte.

Onder dezen Lodewijk uit het huis van Anjou, en vervolgens onder hunnen gevierden Mathias Corvinus, die niet alleen op de slagvelden uitblonk, maar ook wetenschappen en kunsten beoefende, die eene zoo groote en kostbare bibliotheek bezat als geen ander Europeesch Vorst van zijn tijd, en dien de Hongaarsche boeren nu nog prijzen, wanneer zij spreekwoordelijk zeggen: “Koning Mathias en de gerechtigheid zijn dood,” bereikten de Hongaren de hoogste trap van nationalen roem en aanzien. Het geluk en de vooruitgang van dit volk zouden wellicht bestendiger geweest zijn, als zich niet een nieuwe en vreeselijke afgrond geopend had; een afgrond, die zoovele bloeiende Europeesche volken verslonden heeft. Terwijl de Hongaren het toppunt hunner macht bereikt hadden, hadden de Turken alle voormuren der christenheid in het zuiden ter neder geworpen, en stonden zij eindelijk aan de Donau-grenzen.

Die groote Hongaarsche Koningen, die een tijd lang de heldhaftige voorvechters der christenheid tegen de Muzelmannen waren, hadden onwaardige opvolgers, die kroon, rijk en leven in de ongelukkige gevechten tegen de Turken verloren. Met de belangrijke slagen bij Varna (1444), waar Koning Wladislaus met zijne helden verslagen werd, en bij Mohacz (1526), waar Koning Lodewijk II met de zijnen in een moeras verzonk, eindigde de nationale grootheid en de onafhankelijkheid der Magyaren. Als onderdanen of verbondenen der Turken, verzonken de Hongaren zelf in een poel van machteloosheid en verwildering.

De Turken hebben van Hongarije nagenoeg 200 jaren lang, de eigenlijke Magyaarsche kern van het binnenste püstenland bezeten. De Slawische nabuurlanden der Karpathen zijn nooit blijvend in hunne handen gekomen. De Magyaren verturkten zich onder de halve maan op merkbare wijze; zij begonnen zich even als de Turken het hoofd te scheren, bedienden zich van Oostersche baden, bouwden in hunne steden moskeeën, en namen ook in taal, zeden en gewoonten veel van de Osmanen over. Velen hunner gingen zelfs tot den Islam over, dienden de Muzelmannen als vasallen, borduurden op hunne vaandels de halve maan, en schreven daaronder: “Voor Allah en het vaderland.” [132]Dat het hun niet geheel zoo ging als de Albaneezen en de Bosniërs, en dat bij slot van rekening, zij ook uit dit gevaar de hoofdtrekken hunner nationale-eigendommelijkheid redden, “dat zij” zooals een hunner geschiedschrijvers zich uitdrukte “langzamerhand weder een behoorlijk christen-gelaat toonen konden,” hebben zij grootendeels te danken aan de overwinningen van een Karel van Lotharingen, van een Prins Eugenius, en aan hunne verbinding met het Oostenrijksche Keizers-huis, met wier hulp zij zich in den loop van drie eeuwen van gemeenschappelijken strijd en van worsteling, tot nieuwe hoop en tot nieuwe ontvouwing hunner nationaliteit verhieven.

Waaruit deze Magyaarsche eigendommelijkheid en krachtige nationaliteit eigenlijk ontsproten, wat zij geweest zijn en welke grootere volksstammen tot de Magyaren moeten gerekend worden, daarover heeft men tot den huidigen dag veel gestreden.

De Russische schrijvers, bij wie wij de eerste berichten aangaande de Hongaren vinden, leidden haar af uit het land “Ugrien,” het oude stamland der Finnen aan den Ural. Een Hongaarsch geleerde, Sainovicz, die in het jaar 1769 met de beroemde wetenschappelijke expeditie, tot hoog in het noorden van het land der Lappen trok, om den doorgang van de planeet Venus waar te nemen, deelde deze zienswijze, en schreef een boek waarin hij bewees, dat de Lapsche en de Finsche taal in wezen dezelfde waren als die der Magyaren. En het is ook nu nog het oordeel der meeste geleerden, dat de Magyaren oorspronkelijk de naaste verwanten geweest zijn der Finsche Oostjäcken, Wokulen en Baschkiren, wier land in de middeneeuwen langen tijd “Groot-Hongarije” genoemd werd. De beroemde Fransche reiziger en gezant Rubruquis verzekert, dat in zijn tijd, in de 13de eeuw, de taal der bewoners van dit “Groot-Hongarije,” der Baschkiren, nog geheel dezelfde was als die der Magyaren aan den Donau.

Ook de oude tradities der Hongaren zelven, wijzen naar het gebied van den midden Wolga en de Kama, als het oord, vanwaar hunne tochten naar Westelijk Europa uitgegaan zijn. Daar leeft nog heden ten dage een Finsche volksstam, die bijna denzelfden naam draagt als de Magyaren, namentlijk de “Metscher-jakers.” En eindelijk bevinden zich zuidelijk van genoemde streken en zuidelijk van de Wolga, aan de rivier Kama, de ruïnen eener stad die nog heden “Madschar” genoemd wordt, en die men voor de oorspronkelijke woonplaats der Magyaren houdt.

De bij alle verwantschap bestaande groote verscheidenheid, der tegenwoordige Hongaarsche taal met die der overige Finsche dialecten, zoo ook het wezenlijk onderscheid naar lichaam en geest van beide volken, hebben daarentegen anderen bewogen, den oorsprong der Hongaren ergens anders te zoeken, en de genoemde overeenkomsten te verklaren uit hun meer of minder lang verblijf onder de Finnen. De Bijzantynsche schrijvers noemden de Hongaren van de vroegste tijden af, gewoonlijk “Tourkoi” (Turken). En daar nu de Hongaarsche taal niet alleen vele woorden, maar ook menige eigenaardigheid in bouw en mechanisme, met de talen der talrijke Turksche stammen gemeen heeft; daar ook verder de lichaamsbouw van het Hongaarsche volk eerder iets Zuid-Aziatisch dan iets Lapsch of Finsch verraadt, zoo hebben [133]vele geleerden hen tot de Turk-Tataren gerekend. Anderen wederom rekenden hen tot de oude Hunnen en Mongolen. Wijl er eindelijk echter nog zeer veel, zoowel in de taal als ook in het geheele wezen der Magyaren overblijft, dat noch Turksch, noch Finsch, noch Mongoolsch is, en daar voornamelijk de Hongaarsche patriotten zelven, wien eene verwantschap met de Oostjäcken of Lappen—de Keizer van Rusland loofde orden uit, om dit op wetenschappelijke gronden te bewijzen—niet vleiend genoeg of misschien zelfs wel gevaarlijk toescheen, zich altijd het liefst hielden aan dit hun eigenaardigst, dit iets, wat zij “Mag” d.i. kern van het volk (vandaar “Magyaren”) noemden, zoo is in den nieuwsten tijd eindelijk een hunner, de jonge, enthusiaste Czoma von Körös, midden tusschen Finnen, Turken en Mongolen door, naar den oorspronkelijken zetel van het geheele Europeesche menschengeslacht, naar de Indische hooggebergten gereisd, om daar aan de bronnen van alle Aziatisch-Europeesche volks-stroomen, de dalen te ontdekken, waaruit de kern van het Magyarendom ontsproten mag zijn. Maar de onderneming van dezen geleerden Hongaarschen patriot, die daarbij zijn leven verloor, heeft weinig tot beslissing dezer vraag bijgedragen, ofschoon hij zelf persoonlijk overtuigd was, dat het stamland der Hongaren aan gene zijde van den Himalaya bij Tibet te zoeken is.

Het waarschijnlijkste resultaat, waartoe men intusschen, ten minste behalve in Hongarije, vrij algemeen gekomen is, en dat zooals gezegd is, voornamelijk op de oorspronkelijke verwantschap der Magyaarsche en Finsche taal berust, is en blijft dit, dat de Magyaren in hun eerste begin als een Finsch heldengeslacht moeten beschouwd worden, dat zich later met vele vreemde bestanddeelen vermengde, en waarin zich vervolgens gelijktijdig als door chemische vermenging en oplossing der elementen, even als in het tegenwoordige gemengde Engelsche volk, een zeer eigenaardige geest vormde, en waaruit een zelfstandig en zijn eigen kracht bewust organisme ontstond, dat wij in geene der bijmengingen, waarvan het een produkt is, terugvinden en door geen er van geheel oplossen en verklaren kunnen.

Zonder twijfel hebben zij, reeds voor zij over de Karpathen klommen, op hunne lange wandeling en gedurende hun ongeregeld en met tijdperken van rust afgewisseld voorwaarts gaan, van den Ural door de steppen van Rusland, veel vreemds in zich opgenomen; Turksche, Slawische stammen lagen op den weg van dit hoopje strijders. In de dienstbaarheid der Chazaren en in de oorlogen met de vreemdelingen, vereenigden zij zich met deze en trokken zij velen hunner met zich voort. In Hongarije zelve zette zich dit proces nog verder voort, want daar vonden zij overal zoowel Slawische volken als overblijfselen van Aziatische stammen. Van de Avaren, van de oude Hunnen, van de nog oudere Jazijgen waren, bij de afdaling in het binnenste der Hongaarsche püsten, altijd eenige overblijfselen overgebleven, die, onder al de omwentelingen en de verwisselingen van heerschers in het land, een nomadische kern der bevolking bewaard hadden. De Magyaren namen dezen, hun het meest passenden, Aziatischen zuurdeesem aan. Toen zij van de groote daden der Hunnen en Avaren hoorden, en toen zij zelven later dergelijke groote daden uitvoerden, [134]toen versmolt in het volksbewustzijn der Magyaren, de voortijd geheel met het daar zooveel overeenkomst mede hebbend tegenwoordige.

Zij eigenden zichzelven, om zoo te zeggen, den geheelen vroegeren roem van het door hen bezette land toe. Zij namen de tradities der Avaren en Hunnen als de hunne aan. Zij vereenzelvigden zich met alles, wat van oudsher veroverend en verwoestend, van uit het oosten in hun Donau-bekken verschenen en daar weder uitgegaan was. Zoo werd Attila een Hongaarsch nationaalheld, wiens daden de Magyaarsche schrijvers nog met grooter voorliefde en met meer toevoegsels van hunne vinding opgesierd hebben, dan de Duitschers en Franken de daden van hunnen grooten Karel. Attila en zijne Hunnen, Bajan en zijne Avaren, waren naar hun idée in zekeren zin slechts de voorhoede geweest van dezelfde groote en langdurige volksverhuizing, waarvan nu de Magyaren de achterhoede en den staart vormden, terwijl zij het geheele werk de kroon opzetten, door dien zij ten slotte de onderdrukking en consolideering van het land voltooiden.

Maar verreweg het meerendeel der bewoners van het land, dat de Hongaren als hun vadererf binnentrokken, bestond uit Slawen, die, zooals reeds gezegd is, overal in de rondte, in het zuiden zoowel als in het noorden, in het oosten zoowel als in het westen, te vinden waren. Grootendeels ten koste dezer Slawen, groeide de nieuwe spruit uit het Oosten tot een grooten boom op. Het kon niet missen, dat hij daarbij veel ook van dit element, te midden waarvan hij zich verplaatst zag, aannam: bijna een derde gedeelte der woorden in de taal der Hongaren is van Slawischen oorsprong, even als ook vele hunner familie-namen, (zoo zelfs de naam van den beroemdsten Magyaar van den nieuweren tijd, Lodewijk Kossut), en eveneens kwamen vele hunner politieke instellingen, b.v. hunne landverdeelingen of comitaten, hunne koninklijke hof-ambten, hunne boersche betrekkingen uit den Slawischen ondergrond te voorschijn.

De Duitschers eindelijk vormden een derde element, dat wijzigend op het karakter der Magyaren gewerkt heeft. De oude Germaansche heerschers van Pannonië, de Longobarden, Gothen, Gepiden waren spoedig weder verdwenen, maar reeds met de kolonisten van Karel den Groote in zijn Avarische mark, schoot Duitsche bevolking in Hongarije vasten wortel.

Toen de Magyaren zelven met de Duitschers oorlog voerden, en vervolgens door dezen overwonnen en tot het christendom bekeerd werden, toen na het jaar 1000—door den gedoopten Koning Stephanus geroepen—Duitsche zendelingen en apostelen, en kort na hen Duitsche ridders, hovelingen, kolonisten en stedelingen bij menigte in het land kwamen, en toen dit in het land komen van Duitschers, van af het jaar 1000 tot op den huidigen dag, bijna onafgebroken voortduurde, toen moest ook wel veel Duitsch bloed, even als Duitsche denkwijze, taal en zeden in het Magyaarsche overgaan. Koning Stephanus had de, op den eersten blik wat vreemde, maar voor de geschiedenis van Hongarije zeer karakteristieke, grondstelling aangenomen: Unius linguae uniusque moris regnum fragile est (een rijk van eene taal en van dezelfde zeden is bouwvallig). Zijne opvolgers beschouwden deze grondstelling [135]als een heilig voorschrift, en daarom hebben de Hongaren allerlei volken gastvrij bij zich toegelaten. Daardoor is het wel een wonder te noemen, dat dit kleine hoopje Magyaren, midden onder zoovele op hen inwerkende en door hen bijgeroepene vreemdsoortige invloeden, in weerwil van de Slawische meerderheid, het Duitsch moreel overwicht en de Turksche overheersching, toch nog tot op dezen tijd zooveel eigendommelijks in de kern van zijnen nationalen geest, dat hen op den eersten blik van alle andere volken onderscheidt, bewaard heeft. Zeer begrijpelijk daarentegen is het, dat zich daarbij tegelijkertijd in hun ras en in hunne manier van zijn zooveel veranderde, dat wij in de ons van de oude Urmagyaren overgeleverde portretten, de tegenwoordige ter nauwernood herkennen.

De kroniekschrijvers der Duitschers, Slawen en Byzantijnen schijnen het daarover eens, dat die voorouders der Hongaren, zoowel naar lichaam als naar geest, ware wangestalten geweest zijn. “Wat het uiterlijk betreft,” zegt een dier ouden, “zijn de Hongaren afschuwelijk, zij hebben diep liggende, kleine oogen, hoekige en scherpe trekken, zij gelijken op met de bijl behouwene schanspalen. Zij zijn klein en nietig, en hebben in hun gedrag en zeden veel van wilde dieren.” “Men moet” voegt een ander hier nog bij “het geduld en de inschikkelijkheid der Goddelijke Voorzienigheid bewonderen, die het toegelaten heeft, dat dit zoo walgelijke geslacht een zoo paradijsachtig land voor zich mocht nemen.”

Merkwaardig verschillen met deze berichten der ouden, de uitspraken en ondervindingen der hedendaagsche reizigers. Onder de hun land bewonende rassen, daarin zijn bijna alle nieuwere reizigers het eens, munten nu de echte Magyaren—de Kernmannen—vooral uit, en nemen zij door hunne lichamelijke en zedelijke eigenschappen, eene gebiedende en indrukwekkende plaats in. Hun lichaam is in den regel welgemaakt, hunne spierkracht groot. Zij hebben bijna altijd een stevigen en lenigen lichaamsbouw. Hunne houding is manhaftig. Vastberadenheid en oorlogzuchtige trots spreekt uit iedere beweging en uit hunnen gang. Hun gelaat is edel, hun oog groot, donker en vol vuur, en wordt bedekt door zware, borstelige wenkbrauwen; een gevulde knevel, dien zij als een, hun bijzonder eigen, nationaal attribuut beschouwen, versiert de bovenlip, en onder deze is eene rij groote sneeuwwitte tanden zichtbaar. Men zal moeielijk ergens anders eene schilderachtiger vereeniging van manlijk schoone krijgshaftige physionomiën vol uitdrukking, en welgemaakte gestalten aantreffen, dan men in de Hongaarsche regimenten bijeen vindt. Onder het vrouwelijke geslacht ontdekt men, zoowel bij de lagere als bij de hoogere klassen, niet zelden even zooveel bekoorlijkheid en schoonheid. De vrouwen der hoogere standen der Hongaren hebben zich beroemd gemaakt door hunne betooverende gratie, door hunne natuurlijke en ongedwongene lieftalligheid. Keizer Alexander van Rusland moet, toen hij zich eenmaal door een kring van zulke Magyaarsche vrouwen omgeven zag, gezegd hebben dat hij meende zich te midden van een gezelschap Koninginnen te bevinden. De groote schrik, dien de ruwe voorvaderen dezer zoo fijn gevormde schoonen, als soldaten en landverwoesters inboezemden, zal waarschijnlijk die vroegere portretschilders alles [136]wel eenigzins met een donker oog hebben doen beschouwen. Velen echter hebben eene verklaring van dit verschil gezocht in de veranderingen der zeden, die in den loop der eeuwen plaats gegrepen hebben, zoo mede in den invloed, dien een zachter klimaat op het ras moet hebben uitgeoefend. De Hongaren verwisselden hunne oorspronkelijke woonplaatsen in het ruwste klimaat van het oude vasteland, tegen eene woonplaats in het zuiden van Europa, op vruchtbare vlakten waar koren en wijn in massa groeit. Zij legden de gewoonten van wilde, armoedige jagers af en namen eene beschaafde levenswijze aan. Daardoor werden zij, zegt men, in den loop van duizend jaren van een leelijk, een schoon volk met regelmatige Kaukasische gelaatstrekken, en bezitten zij nu ook, in plaats van de geelachtige Noord-Aziatische kleur, de liefelijke, roodachtig witte tint, die den volken van Europa eigen is. Misschien bracht hiertoe de vermenging van rassen, even als bij de Britten en Amerikanen, ook het hare bij. Dat de Magyaren aanvankelijk vele vrouwen van Finschen stam met zich zouden medegevoerd hebben, is weinig waarschijnlijk. Gedurende langen tijd huwden zij met Slawische en Duitsche vrouwen. Men heeft in Siberië de opmerking gemaakt, dat ook de echt van Russen met Mongoolsche vrouwen, die beiden niet door schoonheid uitmunten, met opvallend schoone kinderen gezegend wordt.

In zedelijken zin schijnt de ommekeer van het Magyaarsche volk niet zoo volledig geweest te zijn. In dit opzicht komen de oude berichten wat meer overeen met hetgeen wij later, en ten deele zelfs heden, nog zien. Ruwheid, barschheid en een wilde, moeielijk te temmen zin, heeft men den Magyaren van oudsher verweten. De trekken van onbarmhartige wreedheid, die de geschiedenis der binnenlandsche bewegingen onder de Magyaren, zelfs die der omwentelingen van onzen tijd aanbiedt, zijn dikwijls verschrikkelijk, en zelfs alledaagsche gebeurtenissen zijn bij hen maar al te dikwijls daarmede in overeenstemming. Ook in het vreeselijke straf-wetboek, dat zij ontwierpen en dat lang bij hen toegepast werd, openbaart zich eene zekere hun aangeborene hardheid en eene groote, misschien echt Aziatische, geringschatting van eens menschen leven. In den oorlog is rooflust altijd een in het oog springende karaktertrek van hen geweest, en zelfs in vredestijd is rooverij letterlijk een handwerk bij hen, ’t is zeggen zij, “wel een gevaarlijk handwerk, maar het is niet onteerend,” want moed, kracht en dapperheid, zoo zeggen zij nog heden, betaamt den man meer dan pijnlijke zedelijkheid. De beroemde roover-hoofdlieden worden, door den gemeenen man in Hongarije, in liederen en platen bijna evenzeer geprezen als de helden huns lands, en als de aan het hoofd daarvan staande Koning Etzel.

Met de heldhaftige vastheid van hun karakter, gaat eene groote mate van hardheid gepaard. Zij zijn over de geheele wereld beroemd geworden door hunne spreekwoordelijk gewordene vloeken, “waarmede een Magyaar in een dag meer tegen de goede vormen zondigt, dan een Franschman gedurende zijn geheele leven.” De Hongaren zelven leiden deze en andere zwakheden, of als men wil deze overmaat van kracht hunner landslieden, “uit het edele, vurige, opbruisende temperament” af, dat zij zich, vooral in vergelijking met de door [137]hen als flegmatisch en flauw uitgescholdene Duitschers, toeschrijven. Zij vergelijken de Duitschers, of zooals zij hen noemen “de Schwaben,” met hunnen kouden, zuren wijn; zich zelven echter met den vurigen tokaijer. Als bovenmate krachtige, uiterst zinnelijke naturen, houden zij zoowel bij hunne dranken als in hunne keuken, veel van het gepeperde, het gekruide, het vaste en scherpe, wat geen buitenlandsch verhemelte verdragen kan. Daarin heeft hunne keuken eenige gelijkenis met die der krachtige Engelschen.

Als maar niet met dat vuur, dat bij sommige gelegenheden zoo gemakkelijk in hen ontbrandt, weder in een ander opzicht eene moeilijk in beweging te brengen loomheid, een zoo diep ingewortelde weerzin tegen alle nieuwigheden en verbeteringen verbonden was! Een oud Duitsch spreekwoord zegt reeds van hen: “de Hongaar doet geene schrede buiten zijne Hongaarsche zeden.” Daarin verraden zij het meest hunne oostersche natuur en herinneren zij ons aan den Osman. Even als de Oosterlingen, worden ook zij van oudsher als zeer afgemeten in hunne uitingen, als zeer stilzwijgend beschouwd. Reeds de abt Regino van het klooster St. Prüm, de eerste Duitscher, die eene beschrijving van hen gaf, noemt hen: “natura taciti”. “Men sla den Magyaarschen boer gade, wanneer hij voor zijne deur zit te rooken. Hij droomt en rookt en zwijgt. Hij zou meenen iets van zijne waardigheid te verliezen, als hij veel sprak. Slechts met lange tusschenpoozen opent hij den mond, en alleen als hij zijn buurman iets noodzakelijks te zeggen heeft.” De bewegelijkheid van den mededeelzamen, spraakzamen Duitscher, schijnt den Magyaar het aanhoudend gebabbel van een zwetser toe, wien het aan waardigheid ontbreekt, en de Slawe schijnt den Magyaar een waar potsenmaker.

Intusschen zijn er omstandigheden, waarin ook de Hongaar zeer spraakzaam wordt, b.v. als er sprake is van processen. Even als alle krijgshaftige natiën, is hij nergens minder bang voor dan voor een gerechtelijken strijd. Zelfs bij de Romeinen waren rechts-kwestiën niet talrijker dan in Hongarije, waar de rechtsgeleerdheid een der onderwerpen der gewone opvoeding is, en waar bijna iedereen advokaatje speelt.

Stilzwijgendheid is eene eigenschap van trotsche karakters. En inderdaad ziet de Magyaar, op alle in zijn land nevens hem wonende rassen, met een gevoel van eigenwaarde neder, dat niet zelden in laatdunkendheid en somwijlen in vrij belachelijken eigenwaan ontaardt.

In zijn trotschen moed maakt hij zich dikwijls aan de grootste hardheden schuldig. Van zijn Slawischen landsman is hij zelfs spreekwoordelijk gewoon te zeggen: “De Slawe is geen man.” Eene critiek zijner nationaliteit en van zijn land verdraagt hij niet. Een bewonderaar daarvan echter maakt hij spoedig tot zijn vriend. “Die zijne ijdelheid vleit, wordt gemakkelijk zijn meester en zijn heer. Sluwe vreemdelingen weten met deze zwakheid, terwijl zij hem door vleierijen verblinden, gemakkelijk hun voordeel te doen.” Zij leiden de trotschen Magyaar daarbij als den stier bij de hoorns. Meer dan eens werd juist door zijn nationalen trots, het geheele volk afhankelijk gemaakt. Maria Theresia zette hen, met eenige vleierijen, geheel naar hare hand. De arme Keizer Jozef daarentegen, die de Hongaren gelukkig wilde maken, hen wilde verrijken [138]en beschaven, maar die hunne nationaliteit kwetste, leed in zijne plannen bij hen schipbreuk, en de man, die hun grootste weldoener wenschte te zijn, schelden zij nu nog uit als hun ergsten vijand. “Buiten Hongarije”, zeggen zij spreekwoordelijk “is geen leven (“extra Hungariam non est vita et si est vita non est ita”), en bestaat daar al leven, dan is het daar toch niet zooals hier.” Zij zijn daarom als kolonisten schier nooit uit hun, door de Karpathen omgeven, beloofde land gekomen. Zij hebben zich in hunne Püsten samengedrongen, in eene zeer compacte massa bij elkander gehouden.

Alleen de Szeklers, in de zuidelijkste dalen van Zevenburgen, maken daarop eene uitzondering. Deze afdeeling der Magyaren heeft zich altijd, door eene eigenaardige staatsregeling, van de hoofdkern van het volk meer of min afgezonderd gehouden. Over den oorsprong van dit merkwaardige Szekler-volk, dat tot de Magyaren van Hongarije ongeveer in dezelfde verhouding staat, als de Kozakken tot de Russen, is men het niet eens. Sommigen gelooven, dat zij van de Turksche Cumanen, die naar de gebergten verplaatst en gemagyariseerd werden, afstammen. De Szeklers zelven beweren, dat zij rechtstreeks van Attila en de Hunnen afstammen, en meenen dat een der afstammelingen van het geslacht van Attila, die zich bij den ondergang van zijn rijk met een overblijfsel der Hunnen in de Dacische bergen nestelde en wist te handhaven, de stichter van hun volk geweest is. Anderen echter beweren, dat voor nog het hoofdleger der Magyaren onder Arpad nagekomen was, eene verstrooide en voor hunne vijanden vluchtende troep Magyaren, zich in de bergen gered en daar zijne zelfstandigheid bewaard heeft. De omstandigheid, dat hun naam “Szekler”, in het Hongaarsch zooveel als vluchteling beteekent, schijnt deze laatste meening te steunen. Even zoo ook, dat de Szekler zich in type en gewoonten als echte Magyaren voordoen. Zij spreken eene geheel onvermengde Hongaarsche taal, en hebben ook de oude Magyaarsche gebruiken en staatsregeling bijzonder zuiver bewaard.

Buiten hunne “Püsten” en Karpathen, vindt men de Hongaren nergens anders in Europa verstrooid of woonachtig. Slechts enkele uitzonderingen hierop, maken verscheidene merkwaardige koloniën van Magyaarsche landverhuizers in Moldavië en Bess-Arabië, waarheen zij door de Hussitische onrusten gedreven werden, en waarheen ook bij verscheidene andere gelegenheden weder Magyaren zich begaven; in de laatste tijden ook weder Szeklers, die daar boven de indolente Walachijers, door werkzaamheid, zindelijkheid en verstand uitmunten.

Zelfs de geringste Magyaar beschouwt zich zelven, vol grandezza, tegenover een Walachijer, een Slawe en een eenvoudigen Duitscher, als een edelman. De Koningen volgden dezen karaktertrek hunner natie, verhieven somwijlen bij de geringste aanleiding en bij dikwijls zeer twijfelachtige verdiensten, geheele dorpen, ja geheele landsdistrikten, met alle daarop wonende boeren, in den adelstand, en schonken hun al de privilegiën van een Hongaarsch edelman, vrijdom van belasting, persoonlijke onschendbaarheid en eene dien tengevolge bijna geheele straffeloosheid. Zij gaven daardoor aan de laatdunkende inbeelding van het volk en alle daarmede samengaande gebreken, een nog ruimer veld, waarop gemakzucht en hare zusteren welig voortgewoekerd hebben. Men kan nagaan welke [139]hinderpalen de ontwikkeling van een volk in den weg moesten staan, waar tot op onze dagen geheele gemeenten, uit schaap- en koeleiders, uit voerlieden en heiducken bestaande, aan groote rechten eene even groote onwetendheid paarden en adellijke rechten bezaten.

Tegenover deze zeer in het oog vallende gebreken, staan bij de Hongaren zeer prijzenswaardige hoedanigheden. Is de Magyaar lomp en hardvochtig, hij is tevens rechtschapen en eerlijk. Arglistigheid is bij hem niet, zooals bij de Slawen, een opvallende karaktertrek. Is hij stilzwijgend en ernstig, geen vroolijk mensch in gezelschap, maar vastberaden en geneigd tot droefgeestigheid en zwaarmoedigheid, zoo is hij daarbij toch niet indringend, niet nieuwsgierig, zeer terughoudend, geen schreeuwer, geen raisonneur, eigenschappen waarin zijn buurman, de Walachijer, uitmunt. Zijn nationale trots komt overeen met zijne vrijheidsliefde. Even als hij een vijand is van nieuwe verbeteringen, zoo is hij ook een vriend van de oude wet en gebruiken. Met groote vasthoudendheid, met veel weerstandskracht, sloot hij zich steeds aan bij de eerwaardige staatsregeling van zijn land, bij het historisch verleden van zijn volk. Getrouw bewaarde hij, trots alle inmengingen en invloeden van buiten, die hij altijd weder de baas werd, alles wat de physionomie, wat het eigenaardige kenmerk van het volks-karakter uitmaakte. Als een granietrots is hij van den beginne af, midden in de door volken-stormen bewogene Donau-landen, blijven staan. Even als tot den grootsten hoogmoed is hij ook in staat tot grootmoedigheid. Hij speelt gaarne den groote, maar laat ook anderen daaraan deelnemen. Gastvrijheid is bij de Hongaren een der meest algemeen verbreide deugden, die door den rijkdom van het land ondersteund wordt. Niet alleen in de sloten wordt het bezoek van den reiziger met dank aangenomen, ook aan de hut van den arbeider klopt de pelgrim en de arme niet te vergeefs aast, en als men hunne betaald wordende logementhouders, van wie men gewoonlijk op de vraag “wat kunnen wij krijgen?” als antwoord de tegenvraag krijgt: “wat hebt gij medegebracht?” als weinig dienstvaardig en voorkomend gelaakt heeft, zoo toonen zij zich als gastheeren, die zelf de kosten bestrijden, des te voorkomender, des te meer in hun element. Hunne onbevangene vertrouwelijkheid, hunne argelooze en naïve openhartigheid is, als zij zich eenmaal geopend hebben, zoo groot, dat zij hem, die hun de eer aandoet hen op te zoeken en een glas wijn met hen te drinken, hunne geheele levensgeschiedenis en hunne grootste hartsgeheimen openbaren.

Bij vele gelegenheden heeft zich een edelmoedige en ridderlijke zin van het Volk, in hunne geschiedenis geopenbaard. Als eene Maria Theresia met haar zoontje op den arm, om hulp smeekende de vergadering der Hongaarsche Magnaten binnen treedt, dan vergeten en vergeven deze alle vroegere vijandschap met Oostenrijk, en roepen zij vol geestdrift uit: “leve onze Koning!” en redden zij door hunne dapperheid en zelfopoffering het in het nauwgebrachte Vorstengeslacht, dat zij toch eigenlijk niet anders dan als een buitenlandsch beschouwen.

Ook de plaats, die de Hongaar het zwakkere geslacht aanwijst, bewijst dat de grootmoedigheid van den sterke in hem woont. Hij beschouwt zich wel [140]als onbeperkt gebieder in zijn huis en familie; “Uram” (mijn heer) noemt hem zijne vrouw, zij zal hem nimmer met “jij” of “jou” aanspreken; maar nooit zal hij, als de Slawe, zijne vrouw, die hij dikwijls zijne “roos”, zijne “ster” noemt, en die zeker is in hem een vriend, een steun, een beschermer te hebben, mishandelen. Zij, die hij “zijne lieden” d.i. zijne familie noemt, behandelt hij met welwillendheid en goedheid.

Even als de Magyaren zelven, zoo vloeit ook hunne taal over van énergie en kracht. Zij is zeer duidelijk, zeer scherp en stellig. Zij is rijk aan spreuken en beelden en uiterst aanschouwelijk, en bezit naar het oordeel van kenners een fraaien en mannelijken klank. Een harer merkwaardigste eigenschappen, die zeer kenmerkend is voor de eenheid van de kern der Hongaarsche nationaliteit, bestaat daarin, dat zij geene dialekten of patois bezit. De boer spreekt even zuiver en goed als de Magnaat, of nog zuiverder, want hij gebruikt in zijn spreken niet zooveel Latijnsche en Duitsche uitdrukkingen, en verandert niets aan haar beeldrijk en poëtisch karakter. Het Magyaarsch is nu de ontwikkeldste van alle talen van Finschen stam. Door verscheidene schrijvers, dichters en geleerden is, sedert den tijd van Lodewijk den Groote, hare stof in alle richtingen gevormd en beschaafd geworden. De geschiedenis der Hongaarsche literatuur wijst eene menigte namen aan, die echter buiten de grenzen van hun vaderland weinig bekend zijn. Van oudsher hebben zij—en daarin hebben zij veel overeenkomst met de Romeinen en met bijna alle veroverende volken—een bijzonder grooten overvloed aan redenaars, rechtsgeleerden en geschiedschrijvers gehad. Het strekt aan de geheele Hongaarsche natie tot groote eer, dat het haar nooit aan mannen ontbroken heeft, die het geheel en de onderdeelen hunner vaderlandsche geschiedenis, door het herstellen van historische monumenten en door kritische onderzoekingen, wisten te bewijzen en het gebied van historische waarheid te verrijken. De heer von Engel, de Duitsche geschiedschrijver van Hongarije, noemt eene lange reeks Magyaarsche namen, die hem in dit opzicht eerbiedwaardig toeschijnen.

De omstandigheid, dat het Hongaarsche volk een zoo merkwaardigen en zoo rijk aan afwisselingen zijnden heldentocht uitvoerde, gedurende welken het als een komeet uit Azië naar Europa overvloog, om zich bij den Donau vast te nestelen, schijnt het reeds vroeg een prikkel tot het epische, eene voorliefde voor de heldensage gegeven te hebben. Duitsche en Hongaarsche kroniekschrijvers vermelden liederen, waarin de Magyaren hunne oude Arpadische Vorsten verheerlijkten, en de herinnering aan de nationale heldendaden wakker hielden. In deze liederen worden de zeven horden-aanvoerders, onder wie het volk het land binnenrukte, en de eerste wilde en heldhaftige strooptochten van hunne “Lehel” en “Botonds” naar Konstantinopel, Italië en zelfs naar Spanje, bezongen. De Attila-sage is eveneens een onderwerp der oude Hongaarsche poëzie geweest. Eigenlijke groote, over de geheele wereld bekende dichters, invloedrijke voorlichters der wereld, hebben de Hongaren echter tot nu toe niet opgeleverd. De lier van slechts weinige hunner moderne zangers klonk sterk genoeg, om ook somwijlen aan deze zijde der Karpathen, in Westelijk Europa vernomen te worden. De namen der beide broeders [141]Kisfaludy en van den genialen Alexander Petösi hebben meer algemeene bekendheid verkregen.

Van andere Muzen-zonen, b.v. van menschen die zeggen durven: “anch ioson’ pittore”, is bij de Hongaren zelden sprake geweest. Zij hebben ook dat met de Romeinen gemeen, dat zij de muziek en andere kunsten bij zich door vreemden laten uitoefenen; zooals de Romeinen de Grieken bij zich als fluitspelers in dienst namen, zoo hadden de Hongaren van oudsher de Zigeuners als barden en muzikanten bij hunne veldslagen en dansen.

Ja zelfs de kleine kunsten van het dagelijksche leven beoefenen de Magyaren noch met voorliefde, noch met handigheid. Nagenoeg altijd worden de technische handwerken bij hen door Duitschers of Slawen uitgeoefend. Voor den handel gevoelt de Magyaar volstrekt geen lust, en hij liet dien van oudsher aan de Duitschers, Italianen en Israëlieten over. Op nijverheid en op hen die zich op de industrie toeleggen, ziet hij nagenoeg met dezelfde minachting neder, die den kweekelingen van Mars dikwijls zoo eigen is, als er van handel en industrie sprake is.

Het eenige burgerlijke bedrijf, dat bij hem in groot aanzien staat, is de landbouw, terwijl hij met aangeborene voorliefde zich op de veeteelt toelegt. Maar ook zijne bebouwing van het land is het duidelijk aan te zien, dat hij die eerst in Europa leerde. Zijne uitdrukkingen voor alle landbouwgereedschappen zijn van Duitschen of Slawischen oorsprong. Daarbij heeft hij uit den hoorn van overvloed van Ceres, slechts het allernoodzakelijkste, de verbouwing van graan genomen. Het verbouwen van groenten, vruchten en de tuinbouw zijn hem nog min of meer vreemd gebleven. Zijne dorpen liggen kaal en onaangenaam midden in het bouwland, zonder dat zij vriendelijk afgewisseld worden door vruchtboomen, sierboomen of planten, of zonder dat men er bloem- en groenteperken aantreft. Waar men in Hongarije zulke kleine oasen met alle versierselen en toestellen, noodig om van den grond op allerlei wijze partij te trekken, aantreft, daar vindt men ook altijd te midden der bloeiende heesters, de Duitsche kolonisten, die de zeden aangenomen hebben van het land, waar onder vlijtige handen de bosschen nedervallen, de moerassen uitgedroogd worden, de kale vlakten in wijngaarden veranderen, en die ook overal het eerst, de in de bergen verborgen schatten voor den dag haalden. De Magyaarsche dorpen vormen met die der overal onder hen verstrooide “Schwaben” een scherp kontrast, en zien er nog tegenwoordig uit als zooeven op het vlakke veld opgeslagen soldaten-kampen.

Nog lang na hunne aankomst in Europa woonden de Hongaren in tenten. Eerst langzamerhand verwisselden zij hunne tenten tegen kleine houten, wit geverwde huizen, waarvoor zij den naam, hun door de Duitsche bouwmeesters geleerd, “hàsz” (huizen) aannamen. Daarbij bleef echter het plan van een legerplaats bewaard—de bijzonder breede, elkander onder rechte hoeken snijdende straten, als voor binnentrekkende cavalerie gemaakt, en in het midden, waar vroeger de hoofdtent, die van den ritmeester stond, staat nu het kerkje. Het is spreekwoordelijk geworden dat de Magyaar, even als ieder ruiter, veel van eene ruime woonplaats en eene nauw sluitende kleeding houdt. Met [142]uitzondering van deze kleeding, wil hij gaarne alles gemakkelijk, ruim en rijkelijk hebben. Al wat eng en beperkt is, stuit hem tegen de borst, en hij verstaat volstrekt de kunst niet zich te behelpen.

Volgens dezelfde ruime plannen waar naar hunne dorpen gebouwd zijn, zijn ook hunne grootere plaatsen, hunne zoogenaamde steden aangelegd, in wier losse en op zich zelf staande huizen, geene vaste aaneensluiting der “polgars” (burgers), geen gemeenschappelijk en organisch samenleven merkbaar is. Stevige steenen steden, met architectonische versieringen en met aan elkander sluitende woningen, zooals de huizen van nauw verbondene stadgenooten, hebben de Duitschers het eerst in Hongarije gebouwd, en deze zijn bij den eersten oogopslag duidelijk te onderscheiden, van de Magyaarsche scheppingen van dat soort. De hoofstad Ofen-Pesth, die reeds in de 13de eeuw door de kroniekschrijvers eene “magna et ditissima Teutonica villa” genoemd werd, en nu onder de fraaiste steden van Europa gerekend mag worden, kan als een grootsch gedenkteeken van Duitsche vlijt en Duitsche nijverheid, in het midden van het Magyarenland, beschouwd worden.

Het meubilair in de kleine woningen der Magyaarsche boeren is in den regel meer dan eenvoudig. Ten tijde der Turken vond de oostersche gewoonte, om verscheidene meubelen door tapijten en kussens te vervangen, weder ingang.

En toen (het is nauwelijks 200 jaren geleden) bepaalde zich somwijlen het roerend goed, zelfs der Magnaten, tot eenige kostbare tapijten, waarmede zij hunne kamers en eetzalen, in plaats van met behangsels en beelden versierden, een paar kleinoodiën, eenige edelgesteenten en vele kleeren en wapens. Hoe gebrekkig en armoedig het meubilair ook moge zijn, zoo zien toch deze Magyaarsche dorpen, in vergelijking met die der Walachyers, er zeer gegoed en net uit; trouwens zindelijkheid in huis is eene zeer gewone deugd bij de Magyaarsche boeren. In alle, zelfs in de grootste Hongaarsche plaatsen, heeft men gebrek aan handwerks- en ambachtslieden. Alleen kleer- en schoenmakers, die een Hongaarsch kostuum weten te maken, en smeden die een paard kunnen beslaan, zijn altijd in een groot aantal onder hen aanwezig; daardoor zijn de inwoners, zelfs de edellieden die op hunne goederen leven, genoodzaakt ieder jaar eens de groote markten en steden van het land te bezoeken, om daar, als moesten zij eene reis door de woestijn doen, den noodigen voorraad voor den geheelen winter te koopen.

Is echter de zomer in het land, dan eerst merkt men in een Hongaarsch huishouden, het nomadische wezen waaruit het ontstaan is, recht op. Dan trekt de Magyaar, dien de wanden van zijn huisje reeds den geheelen winter gedrukt hebben, met zijn vee naar buiten, naar de püsten, naar die grenzenlooze vlakten, waar de zon met zoo onvergelijkbare pracht op- en ondergaat, waar storm en onweêr zich zoo vrij en imposant ontladen, waar de nachten verhelderd worden door een zoo rein, frisch en niet te vergelijken helder sterrenlicht. Even sterk als de zeeman naar de zee, verlangt de Hongaar naar de püsten, die hij in zijne liederen, even als de Arabier de zandwoestijnen, bezingt. Kan hij niet naar de püsten trekken, dan verplaatst hij ten minste, om zich eene illusie te geven, zijne legerstede in de vrije lucht op het voorplein zijner woning, en [143]slaapt daar met zijne geheele familie, onder eene galerij, die aan zijne hut aangebracht is.

Alle landelijke werkzaamheden in dienst van Ceres, geschieden eveneens onder den vrijen hemel. Graanzolders, dorschvloeren, schuren zijn er niet. Het graan wordt op het land door de ossen uit het stroo getrapt, en het koren dikwijls alleen in kuilen bewaard. Den ploeg voeren zij over het veld om, als ware het de processie eener Aziatische Godheid. Hij is bespannen met 4 of 6 ossen, en voor ieder wagentje spannen zij een half dozijn moedige paarden. In vollen ren loopen deze dieren, met den wagen achter zich aan, door dik en dun. Zoo, zelfs op hunne zwaar beladene wagens nog tegen elkander wedrennende, komen de Hongaarsche boeren, voorafgegaan door zware stofwolken, met hunne produkten op de markt aan, als ware het eene plaats, die zij met hunne ruiterij stormenderhand genomen hadden.

Het liefst echter begeeft zich, zooals reeds gezegd is, de Hongaar des zomers even als zijne stamgenooten van den Ural, met zijn vee naar de steppen. Dan denkt hij even als Lenau:

Toen ik trok door het verre Hongaarsche land,

Was de vreugde mijns harten zeer groot.

Als dorp en bosch en boom verdween in ’t land

En de heide zoo woest zich ontsloot.

Daar vindt hij nog alles zooals in het Oosten; onbegrensde vlakten, mijlen ver geene omheining of afschutting van welken aard ook, eindelooze dreven, tallooze kudden vee en paarden. Zelfs de groote, ruigharige, witte Hongaarsche herdershonden zijn, naar men beweert, uit Azië herkomstig en stammen af van die honden, die de oude Magyaren van daar mede brachten; zij gelijken nog heden op de honden der Baschkiren. Ook de Hongaarsche paarden zijn van Tartaarsch ras, klein, mager maar vlug, onvermoeid en flink, “uit louter adem bestaande.” De Magyaarsche herder heeft hen bij al zijne tegenwoordige vreedzame bezigheden, bij het bewaken en te samen drijven zijner wijd verstrooide kudden, bij zijn uitrijden naar het ver afgelegene veld, bij het bezoeken zijner ver van hem af wonende buren, even noodig als vroeger bij de strooptochten naar Duitschland.

De Hongaar leert van zijne prilste jeugd af het paard besturen. Hij is een geboren ruiter, een centaur. “De Magyaar komt te paard ter wereld,” zegt een Hongaarsch spreekwoord. Reeds als hij pas vier jaren oud is, tilt zijn vader hem op het kleine, langharige ros, dat in zijne manen nog de doornen, distelknoppen en takjes heeft zitten, van de heesters waardoor het zwierf, en zegt tegen hem, als hij zonder van het paard te vallen zijn eersten galop doet: “gij zijt een man!”

“Heerlijk leven, ’t ruiterleven,

Dat is leven, dat alleen.”

zingt weder Lenau en die woorden zijn uit het hart van den Hongaar gegrepen. Terwijl, zooals men meent opgemerkt te hebben, de Hongaar bij [144]het drinken van wijn zwaarmoedig wordt, zoo gevoelt hij zich vroolijk en moedig als hij op een jolig paard zit. Daardoor komt het, dat het beste en heldhaftigste troepenkorps der Hongaren, altijd dat der lichte cavalerie was. Als infanteristen hebben zij minder groote daden uitgevoerd, terwijl daarentegen hunne vlugge “huzaren”—eene Magyaarsche vinding en een Magyaarsch woord—in alle landen van Europa beroemd en nageaapt werden. Even als de naam Huzaren, zijn ook verscheidene andere militaire uitdrukkingen, b.v. de woorden “Schako,” “Dolman,” “Haiduck”, en zoo vele andere in alle Europeesche talen opgenomen. De huzaren-uniform, zooals wij die heden ten dage nog bij onze legers zien, is de eigenlijke, oude Hongaarsche volksdracht. Zij is zonder twijfel een der rijkste en fraaiste nationaal-costumes, die wij in Europa bezitten, en zij stamt vermoedelijk, even als alle smaakvolle costumes, uit Azië af, dat zich van den vroegsten tijd af, beter verstond te kleeden dan Europa.

Hoezeer het doen en werken der paarden-beteugelende Magyaren oorspronkelijk nomadisch is, bewijst ook weder hunne taal. Want terwijl deze, zooals reeds opgemerkt is, de meeste op landbouw, handwerken en kunsten betrekking hebbende uitdrukkingen van de Duitschers en Slawen overgenomen heeft, zijn alle technische uitdrukkingen der herders echt Magyaarsch. Bovendien is deze Magyaarsche herders-terminologie eene uiterst wijdloopige en volmaakte. Zoo b.v. heeft ieder soort kudde haren bijzonderen naam, zoo ook ieder soort van herders. Een ossenherder heet “Gulijas,” een zwijnenherder “Kanasz,” een schaapherder, “Juhasz” en de koene paardenherder “Czikos,” als waren het allen bijzondere kasten of standen der maatschappij. En iedere kaste heeft weder eene ontelbare massa uitdrukkingen, waarvoor bij ons geene bijzondere woorden bestaan. Ook dit hebben de Hongaren met de Tartaren, Kozakken, Walachyers en alle andere tegenwoordige bewoners van het eens nomadisch of Skytische Europa gemeen, bij wie allen, ook al zijn zij nu landbouwers geworden, het oude lievelings-bedrijf, de veeteelt, eene ongemeen rijke terminologie bezit.

Het is verwonderlijk, ik moet het herhalen, ja, men heeft het dikwijls raadselachtig genoemd, dat zulk een oorspronkelijk, alleen voor de ruwste bezigheden, voor het herdersleven, geschikt Aziatisch volk, dat zoo weinig aanleg voor andere bezigheden, handwerken en kunsten van het burgerlijke leven medebracht en ontwikkelde, dat zoo oneindig veel van andere volken, in wier midden het zich vestigde, over moest nemen, tot op den huidigen dag zijne nationale eigendommelijkheid heeft kunnen bewaren en zich in zijne stelling heeft kunnen handhaven. Meer dan eens waren de Magyaren zoo met vreemde elementen overstroomd, zoo onder den voet geraakt, dat men ze bijna al vergeten en uit de Europeesche volkenrij uitgeschrapt had, en toch zijn zij altijd weder als “Magyaren” uit dien chaos te voorschijn gekomen. Zelfs op het laatst der vorige eeuw was de Hongaarsche taal weder zoo in minachting gekomen, dat zij nauwelijks nog door de laagste volksklasse gebezigd werd, en door alle standen, die eenigzins op den naam van beschaafd aanspraak wilden maken, het Latijn bij voorkeur gebruikt werd. Jozef II meende haar gemakkelijk [145]den genadeslag te kunnen toebrengen, maar van den dag af waarop deze Keizer decreteerde, dat de Latijnsche taal afgeschaft en binnen drie jaren het Duitsch in geheel Hongarije ingevoerd, geleerd en verstaan moest worden, is de volksgeest andermaal zoo wakker geschud, en heeft hij op nieuw zijne krachten zoo ontwikkeld, dat hij, als werd er een nieuwe Arpad of een tweede Mathias Corvinus verwacht, de oogen van geheel Europa tot zich getrokken heeft, en dat de Hongaren in Oostelijk-Europa—met betrekking tot vrijheidsliefde, manhaftigheid en andere moreele eigenschappen—als het eerste volk daar staan. In dezen zin staan zij hoog verheven boven hunne buren, de Walachyers, de Serviërs, de Bulgaren en Slawen. Zij hebben hunne nationaliteit ook beter bewaard dan de Polen. Zij behooren niet, zooals de Osmanen, tot de ziekelijke volken van Europa, van welke men met zekerheid vooruit kan zeggen, dat zij verdwijnen zullen. Of het hun echter gelukken zal, te midden der volken van Europa eene geheel zelfstandige plaats in te nemen en weder, zooals zij droomen, het middelpunt van een machtigen Magyaarschen staat midden in hunne püsten aan den Theiss te vestigen, daarvoor geeft de geschiedenis der laatste driehonderd jaren geen waarborg. Want van die geschiedenis heeft men, en terecht, opgemerkt, dat zij somwijlen met verwonderlijke levenskracht opbruiste, en dat zij dan als een bergstroom voortrolde, als wilde zij met kracht iets groots tot stand brengen, “maar spoedig ook weder verdwijnt de opgewondenheid dezer trotsche, statige, ridderlijke en hooghartige Magyaren, en loopt zij dood op steenachtige en onvruchtbare gronden.” [146]

[Inhoud]

De Tschechen en Polen.

Na de tijden der groote volksverhuizing, die het Romeinsche rijk verwoestte, toont de geschiedenis ons ten noorden der Karpathen, in het Weichsel-dal, een Slawisch volk aan, dat daar onder den naam “Lechen” woonde. Onder den naam “Obotriten” en “Wagriers”, waren andere Slawen tot in de beukenwouden van Mecklenburg en Holstein doorgedrongen. Als “Wenden,” “Pomeranen” “Lusitzer” en onder talrijke andere benamingen, bewoonden zij de zandige streken die nu tot Pruissen behooren, tot over de Elbe en tot in de Lüneburgsche heidevelden toe. De Slawische “Sileziërs” bezaten het geheele gebied van den Boven-Oder, en de “Tschechen” vulden niet alleen de dalen van Boheme en Moravie, maar waren van daar uit ook zuidwaarts, onder den naam “Slowaken”, de heuvel-streek van Opper-Hongarije binnengedrongen. Ja! verscheidene Slawen waren zelfs tot in het Mainland, tot aan Wurzburg en Fulda gekomen, zooal niet als veroveraars en overheerschers, dan toch als onderdanen, kolonisten, landbouwers, door Duitsche bisschoppen en Vorsten daarheen verplant.

Polen

Polen

Al deze zooeven genoemde Slawen hebben in taal, zeden en geaardheid veel met elkander gemeen gehad, en hadden in al deze opzichten van hunne oostelijke en zuidelijke broeders, de Russen, Bulgaren, Serviërs en Kroaten, een meer of minder wezenlijk verschil. Men heeft hen daarom in eene groep samengevat, en plaatst ze naast de Russen en naast de Zuidelijke-Slawen, als derde groote tak der Slawen-familie, onder den naam “Voorste” of “Westersche Slawen.”

Het lot van dezen Slawen-tak, is in den nieuwsten tijd, tot aan de laatste verdeeling van Polen, zeer treurig geweest. Vele der tot de “Westersche Slawen” behoorende natiën, zijn geheel van den aardbodem verdwenen. Geen hunner heeft eene duurzame of blijvende onafhankelijkheid bewaard of deze terug erlangd, zooals onder de Oostelijke Slawen de Russen, onder de Zuidelijke Slawen de Serviërs en Montenegrijnen. De overblijfselen der Westersche Slawen zijn allen aan vreemde volken en staten onderworpen geworden.

Bij hun eerste optreden in de geschiedenis (in de 5de en 6de eeuw) verschijnen zij als verschillende, van elkander gescheidene stammen, die uit het verre Oosten gekomen zijn, en hebben zij, naar het schijnt zonder veel moeite, zonder veel strijds, het Oostelijk Germanië, dat in de groote volksverhuizing van Duitschers ontbloot was, in bezit genomen. De akkers bebouwende, hunne kudden weidende, voor hunne goden in de bosschen altaren oprichtende, breidden [147]zij zich uit over de uitgestrekte vlakten van den Weichsel en den Oder, van een groot deel der Elbe en langs de Oostzee. Zij schijnen eerder vredelievend dan oorlogzuchtig geweest te zijn. Wij hooren, gedurende hunne uitbreiding in Duitschland, niets van groote legeraanvoerders en krijgshelden, niets van zulke ver uitgestrekte verwoestings-tochten, als bij den inval der Zuidelijke-Slawen in het Byzantynsche rijk, of zooals later bij het optreden der wilde Avaren en Magyaren.

Het schijnt wel, dat de verspreiding dezer Slawen naar het Westen, zeer stil in zijn gang gegaan is, terwijl zij den eenen akker achter den anderen beploegden, en de eene weidestreek na de andere aan hunne dorpen toevoegden.

Zij hadden geen gemeenschappelijk opperhoofd. Iedere stam had zijn eenvoudig patriarchaal gemeente-bestuur, maar toch over eenige, heerschten reeds vroegtijdig kleine Vorsten-geslachten.

Ook door buitenlandsche schrijvers worden zij ons als goedhartige, vlijtige, gastvrije menschen afgeschilderd, die muziek en dichtkunst beminden, maar voor het overige zeer sober en barbaarsch leefden. Wreede zeden, bloedige offers, onmenschelijke gewoonten schijnen bij hen niet, zooals bij de oude Celten en andere rassen van harder deeg, bestaan te hebben. Zij woonden overal gezellig in sterk bewoonde dorpen en buurtschappen bijeen. Zij legden zich toe op den bergbouw, verstonden de kunst metalen te smelten, maakten linnen, brouwden mede, en plantten vruchtboomen. Zij bouwden zelfs, waar zij kwamen, houten steden, waarin, naar de beschrijving van vaderlandsche kroniekschrijvers, handel en handwerken eene tamelijke hoogte begonnen te bereiken. Zoo was het in het eerste begin der middeleeuwen, den gouden tijd dezer Westersche Slawen, waarin zich een Slawische patriot zoo gaarne terugdroomt, even als de Duitschers zich nog gaarne den tijd der Germanen, dien Tacitus ons schildert, terug denken.

Met Karel den Groote eindigde deze gelukkige tijd. Onder hem kregen zij last van de Duitschers. Deze machtige Keizer wendde het gelaat van Duitschland, dat sedert den tijd der Gothen altijd naar het zuiden en westen gericht was geweest, weder naar het oosten. Hij en zijne eerste opvolgers brachten het Christendom op de punt van het zwaard onder de Westersche Slawen. De invoering van het Christendom echter is overal in Europa het teeken tot opwekking, tot vereeniging, tot grondvesting van groote staatkundige en nationale machten geweest. Zij die het aannamen werden door het Christendom met een heldhaftigen geest vervuld. De opgerichte bisschoppelijke en aartsbisschoppelijke zetels waren overal staketsels, waarlangs de staten der gedoopte heidenen opgroeiden. Ook de stammen en kleine zee-vorstendommen der Skandinaviërs kristalliseerden zich, onder den invloed van het Christendom, tot de groote Koningrijken Denemarken, Noorwegen en Zweden. Ook de Hongaren vormden eerst eenen staat en eene vaste nationaliteit, door middel van het door de Duitschers in hun midden geplante kruis.

Zoo ontstonden dan tengevolge hiervan, eveneens onder de Westersche Slawen langzamerhand meerdere groote rijken. Vooreerst het beroemde groote [148]Moravische rijk, dat ten tijde der Karolingers tot zeer in de verte over de westelijke stammen gebood, maar van geen langen duur was. Vervolgens het Boheemsche rijk, dat een tijdlang onder deze Slawen het hoogst in aanzien stond. Eindelijk het Poolsche rijk, dat hen allen in langen duur en glans overtrof, maar ten lange laatste, even als zij, tot verval komen moest.

De Slawenstammen, bij wie het zaad des Christendoms geen vruchtbaren bodem vond, maar die hardnekkig hun oud heidendom getrouw bleven, werden in den doorgezetten strijd der bekeering- en verovering-lustige Duitschers, in den loop der tijden aan dezen onderworpen en ten laatste geheel door hen ten ondergebracht. Dit lot trof de “Wagriers” in Holstein, de “Obotriten” in Mecklenburg, de “Pomeranen” aan de Oostzee, de “Ukrer” in de Ukermark, de “Hevellers” in de Havelmark, de “Polaben” aan de Elbe—ja! wie kan al de namen noemen der kleine heidensche Slawen-volken, die eigenzinnig aan hunne oude heiligdommen, en aan de vereering hunner “Tschernobogs” en “Bielobogs” vasthoudende, in den loop der op Karel den Groote volgende eeuwen, ontelbare malen door de Duitschers verslagen werden en zich even dikwijls weder oprichtten—zich met elkander verbonden of in twist met elkander leefden—het nimmer tot eene krachtige nationale vereeniging konden brengen—de een na den ander in de door de Duitschers opgerichte grensmarken en bisdommen opgenomen werden—en ten lange laatste allen in den grooten smeltkroes der germaniseering ten onder gingen. De taal en de gewoonten dezer westelijkste onder de Westersche Slawen, zijn onder den machtigen invloed der Duitschers, die in hun land burgen, steden en kerken bouwden en het met talrijke kolonisten en burgers binnenrukten, verloren gegaan.

In de meeste plaatsen getuigen alleen nog de namen van dorpen, bergen, rivieren, van de eens in het oosten van Duitschland bestaande Slawen-wereld. De namen van verscheidene der grootste Duitsche steden (Dresden, Leipzig, Breslau) en ook die van verscheidene Duitsche provinciën (Pommeren, Lausitz, Ukermark, Silezië) zijn van Slawischen oorsprong. In Saksen en Pruissen is onder de verduitschte landbewoners, overal nog veel van de Oud-Slawische zeden en van het Oud-Slawische bijgeloof overgebleven. Daarbij hebben zich ook eenige overblijfselen hunner taal, bij de Duitsche dialekten in het oosten gevoegd, en zelfs in de uitspraak der Duitschers heeft men hier en daar eigenaardigheden der Slawische spraakorganen willen herkennen. Op enkele plaatsen (b.v. in het Altenburgsche) is bij eene overigens volkomene verduitsching van taal en gewoonten, de oude Slawische nationale kleederdracht overgebleven, even alsof men, in plaats van zooals de slang die zich van hare huid ondoet, hun de huid heeft laten behouden en hen alleen vleesch en merg heeft doen verruilen.

In physionomie, lichaamsbouw en andere kenteekenen, blinkt ons het Slawendom onder de Duitsche beschaving, in Pommeren en in andere gedeelten (aan gene zijde der Elbe) der helft van het Duitsche vaderland, nog op verschillende plaatsen veel tegen. Zoo onderscheidt men zelfs nog heden ten dage in Holstein, in gewoonten, lichaamsbouw en karakter der bewoners, vrij scherp de grenzen der ten tijde van Karel den Groote door Slawen bewoonde landstreken, van [149]die welke de Germaansche Saksers in hun bezit hadden. Ja zelfs aan deze zijde der Elbe in het Koningrijk Hanover, in het zuid-oostelijk gedeelte der Lüneburgerheide, vindt men nu nog eene landstreek, die men het “Wendenland” noemt, waarin de Slawische taal eerst onlangs doodgebloed is, en waarin nu wel plat Duitsch gesproken wordt, maar waar zeden, kleeding, wijze van bouwen en de geheele physionomie van het land, nog dikwijls zeer duidelijk den Slawischen stempel draagt.

Het geheele oostelijke Duitschland, het gebied waarover de Westelijke Slawen zich verspreidden, werd met Duitsche koloniën uit bijna alle provinciën der Rijn- en Wezerlanden overstroomd. Verscheidene dezer volkplantingen bleven hier en daar hun volksaard en taal vrij getrouw, somwijlen echter vermengden zij zich sterker met de Slawen. In menige streek werden de Slawen geheel vernietigd, in andere bleven zij compacter bijeen en werden zij tot het Duitschdom, om zoo te zeggen, omgedoopt. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat hier, ofschoon Duitsche taal en gewoonten schier overal gezegevierd hebben, onder het zoo ontstane Duitschdom nog verscheiden manieren en schakeeringen van het Slawisme aangetroffen worden.

Heden ten dage vindt men midden in Duitschland hoofdzakelijk nog slechts twee streken, waarin het Slawendom, als twee taal- en volks-oasen of eilanden, is blijven bestaan. Namelijk ten eerste aan de Oostzee tusschen Stolpen en Dantzig, westelijk van den Beneden-Weichsel in West-Pruissen, eene streek, waarin de “Kassüben” en de aan hen verwante Slawen wonen, en ten andere aan weerszijden van de Boven-Spree in de Lausitz, onder Pruissische en Saksische heerschappij, het land en het volk der zoogenaamde “Sorben-Wenden”.—Deze nu nog Slawisch sprekende, denkende en gevoelende Sorben-Wenden, liggen daar, gerukt uit den samenhang met hunne andere stambroeders, van alle zijden door Duitschers omgeven, als hadden de Duitschers vergeten hen te vernietigen, en zij zelven zich te redden. Hunne zwakke nationaliteit, waarmede wij ons hier niet verder behoeven bezig te houden, schijnt ook, even als die der andere Westelijke Slawen, aan een reddeloozen ondergang gewijd te zijn en veroordeeld te wezen langzamerhand dood te bloeden.

De eenige der Westelijke Slawen, die tot op den huidigen dag den aandrang der Duitschers en andere naburige staten weerstaan hebben, en die nu nog, ofschoon zonder politieke onafhankelijkheid en nationale zelfstandigheid twee compacte volken vormen—bij wie ook nog altijd de hoop op eene wedergeboorte niet verloren is—en waarvan wij dus hier als van twee invloedrijke en gewichtige deelen der bevolking van Europa moeten melding maken, zijn de Tschechen en de Polen.


Het merkwaardige land, dat de Tschechen nu reeds sedert langer dan duizend jaren bewonen, is van zoo eigenaardige natuurlijke gesteldheid, als men nauwelijks een tweede in Europa aantreft. Vier lange bergketenen sluiten onder bijna rechte hoeken aan elkander, en vormen een vrij regelmatigen en ruimen vierhoek, die een gedeeltelijk vlak, gedeeltelijk golvend terrein omsluit. [150]Van alle zijden stroomen van de hoogten rivieren af, en vereenigen zich in het midden in de Elbe, die den bergmuur doorboort en in de Noord-Duitsche vlakte ontvliedt. Men zou het land gevoegelijk kunnen vergelijken met een vat dat slechts één spondgat heeft. Het geheel heeft al het uiterlijk van eene midden in Duitschland geplaatste groote bergvesting. Door dichte bosschen en onherbergzame streken aan de hoogten van den grenswal, wordt deze geïsoleerdheid nog grooter.

Het vruchtbare centraal-gebied, de vriendelijke dalen, de aan mineraliën en andere schatten rijke heuvels, die deze ketel in zijn binnenste bevat, werden vermoedelijk reeds eeuwen voor Christus geboorte, door Uralische- of Finsche oude Europeanen ontdekt, en hier even als elders zijn vele geslachten uitgestorven, waarover de geschiedenis zwijgt. Het eerste volk, dat ons in het Boven-Elbe-bekken genoemd wordt, de “Bojers”, zou van Celtische afkomst geweest zijn en van hen zou het land zijne namen “Bojenheim”, “Boheim” “Boheme” ontvangen hebben. Ten tijde van Christus geboorte, werd dat bekken door een volk van Duitschen stam, door de “Markomannen” in bezit genomen. Zij behielden het nu 400 jaren, en bedreigden of verschrikten van hunne bergvesting uit, onder hunne Marbods, zelfs de Romeinsche keizers.

De inval der Hunnen onder Attila brak ook de kracht dezer Duitschers in Boheme, en voerde de bloem van het volk ter slachtbank op de Katalaunische velden, en op de andere slagvelden der door de volksverhuizing in rep en roer gebrachte volken. Tegen het einde der 5de eeuw trokken nu afstammelingen van de derde groote familie der Slawen, den ontvolkten Boheemschen ketel binnen. Natuurlijk vonden zij daar nog veel Duitschers, zooals vroeger ook ongetwijfeld de Germanen er nog vele Celten aangetroffen en aan zich onderworpen hadden. De Slawen kwamen in onderscheidene stammen uit de Sarmatische vlakte. Maar onder hen was een hoofdgeslacht, en de aanvoerder daarvan moet “Tschech” geheeten hebben; deze nestelde zich in het midden des lands vast en nam eene gebiedende houding aan; in den loop der tijden smolten de andere met hem gekomene Slawenstammen, en misschien ook de in vroegere tijden in het land achtergeblevene overblijfselen der Celten en Duitschers, tot een volk samen, onder den naam “Tschechen”, welke naam de overhand verkregen heeft.

Even als de Magyaren in het Hongaarsche bekken, zoo namen ook de Tschechen van den beginne af, bij de verovering van den Boheemschen ketel, bij voorkeur de vlakste vette dreven en de fraaie heuvellandschappen in bezit; vele der door hem in het nauw gebrachte Duitschers, namen de vlucht naar de bosschen en schuilplaatsen der bergen die het land omgeven, waar zij wel langzamerhand aan de Tschechen onderworpen geraakten, maar toch in het onbenijde grondbezit der rotsdalen en bergachtige streken bleven, en daar ook hunne taal en zeden behielden, even als de Celtische Hoog-Schotten in Caledonië, toen de Anglo-Saksen en Noormannen in hunne Lowlands binnenrukten. Toen later overal, om Boheme heen, het Duitsche element zegevierde op het Slawische, toen Duitsche bergwerkers en Duitsche industrieelen door de Tschechische Vorsten zelven naar de bergen geroepen werden, om de in den grond bevatte schatten op te delven, of zich van hen te bedienen tot het vervaardigen [151]van molens of van andere werken, die door de bergstroomen in beweging konden worden gebracht, toen vermeerderde zich de aanvankelijk kleine stam der Duitsche bergvolken aanzienlijk, greep hij om zich, verdrong of verduitschte de Slawen weder, ook daar, waar zij aanvankelijk in de dalen der gebergten de overhand verkregen hadden, en namen de woongebieden dezer stammen langzamerhand dien vorm aan, zooals zij heden bestaan. De Slawen behielden het binnenste gedeelte van het land, terwijl een kring van Duitsche gehuchten, dorpen, steden en landschappen hen aan alle zijden, door den geheelen vierhoek van gebergten en wouden heen, omringde.

Onder alle Westelijke Slawen hebben zich de Tschechen van den beginne af gekenmerkt, door hunne manhaftigheid en door hunnen politieken zin. Van oude tijden her, heeft men hen, de “ontoegevendste onder de Slawen” genoemd, zij hebben zich in staatszaken bekwaamd, toonden zich in zaken hun vaderland betreffende eensgezind, en hebben een onbuigzamen nationalen geest bewaard. Misschien is dit alles iets wat eigen was aan hunnen oorspronkelijken stand en aan hun bloed. Waarschijnlijk echter, viel hun veel daarvan eerst, ten gevolge van de geographische ligging van het land dat zij binnenrukten, ten deel. In dien fraaien bergketel, waarin alle wateren in één stroom zamenliepen, moesten de landskinderen zich wel nauwer bij elkander aansluiten. Daar moest zich weldra een enkel domineerend levenspunt, een politiek centrum, eene stad als Praag, verheffen. Er moest eene krachtige eenheid van staat, een eensgezind staats-organisme ontstaan. Achter hunne bergen verschanst, door deze beschermd, waren de Tschechen, in de merkwaardige stelling die zij ingenomen hadden, beter dan hunne Slawische broeders in de noordelijke vlakten, in staat het toestroomende Duitschdom tegenstand te bieden.

Deze krachtige politieke zin, die de gesteldheid van hun land den Tschechen inboezemde, is gedurende het duizendjarige bestaan dier natie, bij verschillende gelegenheden duidelijk gebleken. Herhaalde malen—eerst onder hunnen machtigen beheerscher Samo in de 7de eeuw—later onder hunnen Hertog Boleslaus in de 10de eeuw—nog later onder hunnen koning Ottokar in de 13de eeuw, en wederom eene eeuw later onder keizer Karel IV, vormden het Tschechische bergketel-land en volk de kiem van een machtigen staat. Praag, de hoofdstad des lands, gaf in dit laatste tijdperk, in pracht en beschaving, de belangrijkste steden van het vasteland niets toe. Hare universiteit telde de beroemdste professoren en in het begin der 15de eeuw 20,000 studenten, waarvan Slawen, Tschechen, Moraviërs, Polen, het grootste gedeelte uitmaakten. Praag was toen voor de Katholieke Slawen-wereld, wat Kiew voor de Grieksch-Russische was, een helder licht verspreidend voorbeeld en model, eene heilige tempel- en muzenstad.

Herhaalde malen geraakten de Tschechen in verval, even dikwijls echter verhieven en vereenigden zij zich weder, joegen de vijanden van hunne grenzen terug, trokken over hunne bergen de daarbuiten gelegen landen binnen en annexeerden ze: Moravië in het zuiden, Silezië in het oosten, de Lausitszen in het noorden, Franken in het westen, voegden zij als nevenlanden bij het gesloten hoofdlichaam van hun rijk. De Tschechen voerden om zoo te zeggen, al het land [152]en volk, dat zich aan den buitensten voet van hunnen bergketel bevond, meermalen in triumf met zich mede. Somwijlen heerschten hunne Koningen tot diep in Hongarije en tot aan de grenzen van Italië, even als de Markoman Marbod dit, van uit ditzelfde land, ook eens gedaan had. Maar steeds werden hun die zoogenaamde “nevenlanden” weder afgenomen en als te welig uitgewassene takken afgehakt. Zij beheerschten ze niet lang genoeg om ook hunne Slawische nationaliteit, ras en taal daar blijvend te doen zijn. Met deze bleven zij steeds tot hunne vesting, het Boven-Elbe-bekken, beperkt.

Maar ook in het binnenste hunner bergvesting werden zij in den loop der tijden, meermalen met Duitsche elementen overstroomd, vermengd en doortrokken. Daar hunne geestelijke leiders en kerkleeraars meermalen uit Duitschland kwamen—daar hunne Koningen tot Keurvorsten en grootwaardigheid-bekleeders van het Duitsche rijk verheven werden—daar zij, vooral na de germaniseering van Silezië in de 13de eeuw, steeds meer in het Duitsche rijk ingeweefd werden,—daar Duitsch recht, Duitsche wetten meermalen bij hen van kracht waren—daar eindelijk na het uitsterven van het oude Slawische Koningsgeslacht der “Przemysliden” in het begin der 14de eeuw, Duitsche Vorsten en Keizers in de hoofdstad van Boheme resideerden,—zoo vulden zich ook de hoven der Vorsten, de kloosters, de bisschoppelijke zetels, de steden steeds meer en meer met Duitschers. De steden der Tschechen werden, even als die van Hongarije en Polen, bijna allen door Duitschers gebouwd en aanvankelijk door Duitsche burgers bewoond, die echter te midden van de oude, echte Bohemers, dikwijls weder tot Slawen verbasterden.

De zoogenaamde Hussiten-oorlogen, die in het begin der 15de eeuw uitbraken, mogen wel als de laatste groote nationale beweging der Tschechen, en als hun laatste krachtig optreden in Duitschland, beschouwd worden. Ofschoon godsdienstige geschillen de naaste aanleiding tot deze vreeselijke oorlogen waren, zoo namen zij toch weldra, daar Huss en zijne ideën op ouden Slawischen grond en bodem stonden, en daar aan de andere zijde het rijk en de Keizer der Duitschers zich bij de “rechtgeloovige” partij schaarden, eene nationale wending.

Even als onder Samo, als onder Boleslaus en Ottokar, stroomden daarbij de Tschechen weder van alle zijden en gedurende meer dan 10 jaren, uit hunnen bergketel, en verwoestten zij, onder hunne eenoogige en vreeselijke Ziska’s en kaalhoofdige Prokopen, de Duitsche landen, ten oosten, noorden, westen en zuiden rondom hunnen bergketel gelegen.

Daarentegen mag men den slag aan den Witten Berg, waarin (in het jaar 1620) weder, even als meermalen te voren, Duitschers en Tschechen tegen elkander over stonden, en de daarop volgende vreeselijke reactie onder Keizer Ferdinand II, als een zeer bloedigen en op onmenschelijke wijze benutten triumf der Duitschers op de Tschechen beschouwen.

Deze voor 250 jaren geleverde slag werd langen tijd door de Boheemsche geschiedschrijvers, als het “Finis Bohemiae” beklaagd, even als de slag op het Amselfeld, die de Zuidelijke-Slawen tegen de Turken verloren, als het einde van Servië, of als de slag bij Maciejowicz als de ondergang van Polen. [153]Na dien slag werd de Duitsche taal met geweld bij de Tschechen ingevoerd. De oude Boheemsche adellijke geslachten stierven uit en hunne goederen werden onder Duitsche heeren verdeeld. Verscheidene, gedurende den dertigjarigen oorlog verwoeste, landstreken werden door Duitsche kolonisten bezet. Verscheidene duizende Tschechische familiën werden uit het land verdreven, en men vindt hunne Slawische namen nu nog onder de burgers van Dresden en andere Saksische en Pruissische steden. Het Tschechisch werd voortaan eene “boerentaal” genoemd; ook legden toenmaals de Tschechen hunne oude nationale dracht af.

Het volslagen einde van het volk was dit echter niet. Gedurende de twee eeuwen, die op den ongelukkigen dertigjarigen oorlog volgden, hebben de Tschechen zich langzamerhand ook weder vermeerderd en versterkt. En toen, na den val van den volken-onderdrukkenden Napoleon, over alle nationaliteiten van dit werelddeel een belevenden adem woei, toen hebben ook de Tschechen, even als de Hongaren, de Serviërs, de Walachyers en de Grieken, zich hunnen oorsprong herinnerd. Vaderlandslievende dichters, geleerde mannen, bekwame geschiedschrijvers en oudheidkamers zijn onder hen opgestaan, en hebben de geschiedenis van het volk verheerlijkt, zijne literatuur verrijkt, zijne oude “boerentaal” gezuiverd en weder in eere gebracht.

Uit alle hoeken van het land, uit de oude sloten en kloosters, zelfs uit de kerktorens zijn de sporen en getuigen zijner vroegere nationale grootheid voor den dag gekomen. In den knop van den kerktoren der Boheemsche stad Köninginhof, hebben zij eene verzameling van oude Slawische heldenliederen en lyrische gedichten gevonden, die den Tschechen in den nieuweren tijd even waard geworden zijn, als den Duitschers hunne Nibelungen-liederen.

Op den ouden grond is nu eene nieuwe bloesemrijke Tschechische literatuur ontsproten, en deze heeft zich ver buiten de grenzen van het oude Boheme uitgebreid en aanzien verworven. De Slawische Moraviërs in Moravië, de Slowaken in Noord-Westelijk Hongarije, die van den beginne af in stam en taal de naaste verwanten der Tschechen waren, en zich dikwijls met hen onder dezelfde heerschappij vereenigden, hebben den Tschechen hunne sympathie weder betuigd, zich aan hunne literarische onderzoekingen aangesloten, en zich gewend, zich met hen als één volk te beschouwen. Zij hebben het spraakeigen der Tschechen, deze ijverige voorvechters der nationaliteit hunner gezamenlijke volkengroepen, als hunne literatuur-taal aangenomen. En zoo vindt nu weder alles, wat bij de Bohemers in Praag gesproken, gedacht, onderzocht en gedrukt wordt, een grooten weerklank bij meer dan 8 millioen Slawen, die elkander als broeders beschouwen en die, bij de verschillende schokken van den nieuweren tijd, reeds van eene herstelling van een Groot-Moravisch of Groot-Tschechisch rijk droomen, zooals dat eens ten tijde van Keizer Arnulphus tusschen den Donau en de Karpathen, van het Saksische ertsgebergte tot in de nabijheid van Zevenburgen bestaan heeft.

De Tschechen—en wat men van hen zegt, geldt, ten gevolge van het zooeven opgemerkte, ook in meerdere of mindere mate van de hun nabestaande Moraviërs en Slowaken—beschouwt men onder de Slawen als de representanten [154]van het cholerisch temperament, terwijl men den Polen en Russen het sanguinische, den Zuidelijken-Slawen en Serviërs het melancholische temperament toeschrijft. Zij bezitten niet de ridderlijke manieren en de vroolijke levenslust der Polen. Zij zijn somberder, achterhoudender en minder beweeglijk dan de Russen. De Duitschers schelden hen uit voor stijfkoppig, hardnekkig, sluw en arglistig, somber en wantrouwend. Twistzucht en de zucht altijd gelijk te willen hebben zou hun erfgebrek zijn. De “groote ernst en sombere trots”, die de Tschechen van de overige, veel luidruchtiger en lichtzinniger Slawen onderscheiden, zijn hun wellicht gedeeltelijk, tengevolge van hun verkeer en strijd met de Duitschers, eigen geworden. De oorzaak daarvan moet niet, zooals sommigen meenen, in hunne tragische nationale geschiedenis gezocht worden. Want reeds in de 9de en 10de eeuw, toen de Duitsche jaarboeken melding van hen begonnen te maken, zien wij in de Tschechen “ernstige en hardnekkige menschen.” Vele vreemde schrijvers hebben, wat energie en genialiteit betreft, den Polen de eerste plaats onder de Slawen toegekend. Een uitstekend Pool echter, Maciejowsky, geeft deze eer aan de Tschechen en stelt deze boven de Polen, waar hij zegt dat zij, onder alle Slawen, met de levendigste verbeeldingskracht, met den scherpsten blik begaafd zijn en “het meest vatbaar zijn voor hooghartige gevoelens en verhevene dichtkunst.”

Hun “politiek talent”, dat zich vroegtijdig in de schepping van een eigen, onafhankelijk, en hunnen Duitschen erfvijand lang het hoofd biedend, koningrijk openbaarde, wordt nog heden ten dage, veel aangewend in de groote Oostenrijksche monarchie, waartoe zij behooren. De bestuurs-bureaux van Weenen, Gallicië, van Hongarije en zijne nevenlanden, zijn met eene menigte bekwame en geschikte beambten uit Boheme voorzien. Dat zij, van hunne groote Slawen-familie afgescheurd, zonder nationalen of geographischen zamenhang met een grooter geheel, toch hunne eigendommelijke wijze van zijn bewaard hebben, zelfs onder den dikwijls zwaren druk van den Duitschen schepter, bewijst meer dan iets anders, dat zij van eene krachtige, vaste grondstof zijn, die eene nog verdere ontwikkeling belooft.

De Tschechen houden, even als alle Slawen, veel van muziek en dans. Er is geen land ter wereld, waaruit jaarlijks zooveel muzikanten te voorschijn komen, als uit Boheme. In het Parijsche muzikale Lexicon, zijn het meerendeel der daarin genoemde virtuozen, Bohemers. Onder 2650 muzikale celebriteiten van Europa, bevinden zich 709 Bohemers, 701 Italianen, 517 Duitschers, slechts 134 Franschen en niet meer dan 27 Spanjaarden en Portugeezen. Hierbij moet men echter opmerken, dat Bohème wel virtuoozen maar slechts zelden componisten voortbrengt, waarom bij al hunne bekwaamheid en vormbaarheid, die den Slawen in het algemeen eigen is, hun de gave iets uit te vinden, ontzegd wordt. En dan zeker moet men ook een groot gedeelte van hen, die daar “Bohemers” genoemd worden, niet tot de Tschechische, maar tot de Duitsche Bohemers rekenen, die—door den muzikalen geest van hunne Slawische buren geïnspireerd—overeenkomstig hunnen even ontvankelijken als vindingrijken geest, die kunst onder zich nog verder ontwikkeld hebben. [155]

In de dorpen der muziekminnende Tschechen en Moraviërs, ziet men dikwijls iets dergelijks gebeuren als in Rusland, waar somwijlen ook het zwaarste werk onder muziek verricht wordt. De tot het doen van heerendiensten verzamelde lieden trekken met violen en hobo’s op, en eenige hunner virtuozen musiceeren onder het werk, dat hun dan gemakkelijker van de hand gaat; somwijlen laat ook de rentmeester van het goed, aan de maaiers gedurende hunne rusturen een concert geven, wat hen niet zelden in den vrijen tijd tot dansen en zingen verlokt. De menschen beschouwen daarom deze gezellige heerendiensten niet als een last, maar veeleer als een vroolijk feest, en met het afschaffen der heerendiensten, neemt men in die streken tevens een gedeelte der poëzie uit het volksleven weg.

Ook in Hongarije ziet men ieder jaar de Slowaken, deze oostelijke broeders der Tschechen en Moraviërs, met muziek en zang uit de dalen der Karpathen naar de rijke Donau-vlakten trekken, om daar de Magyaarsche grondbezitters bij het oogsten te helpen.

Deze Hongaarsche Slowaken, ofschoon voor het overige in hunne physionomie, in hunnen stompen neus, hunne kleine diepe oogen, hunne zware wangbeenderen, op en top Slawen, hebben zich wat hun lichaamsbouw betreft, in het zuidelijke, weelderige klimaat van het land, meer volmaakt. De gedrongene vormen der groot-Russen en Tschechen zijn bij hen geheel verdwenen. Hun lichaam is langer en welgemaakter geworden. Men vindt onder hen schoone gelaatstrekken, buitengewoon fraaie mannen-gestalten.

In vele kleine industriën zijn zij zeer bedreven. Als kramers, daglooners, handwerkers, zijn zij over geheel Hongarije verspreid, en waar zij in groote massa’s binnensluipen en zich vastnestelen, verdringen zij spoedig de oorspronkelijke nationaliteit. Er zijn verscheidene, vroeger Duitsche en ook Magyaarsche plaatsen, die nu, ofschoon zij nog hunne oude Duitsche en Magyaarsche namen dragen, door de steeds voortwoekerende en om zich heen grijpende Slowaken geheel geslawiseerd zijn. Het is eene opmerkenswaardige ethnographische bijzonderheid, dat zij in het overig Europa het meest door den oorlog bekend zijn geworden, dien zij ijverig tegen zekere kleine plaaggeesten der Duitsche Vorstenhuizen geleverd hebben. Als vroolijke gasten, die zich weinig bekreunen om behoefte en gemak, en zich onledig houden met het verdelgen van mollen, ratten en muizen, en het vervaardigen van allerlei zaken uit gebogen of gevlochten ijzerdraad, als muizenvallen, vleeschdeksels, lampglazen-borstels, pijpendoorhaalders, van waar zij, onder verschillende andere namen, “draad-Slawen” genoemd worden, trekken de Slowaken niet alleen geheel Duitschland door, maar ook het Noorden en Westen van ons werelddeel en zelfs Azië. Zij zijn in deze kunst reeds eeuwen lang beroemd. Vreemd genoeg is het, dat zoo geheel speciale talenten zich naar de nationaliteiten verdeeld hebben, en dat ook zulke geringe rollen en bezigheden, in de Europeesche familie zoo geheel in het bezit van een bijzonderen volksstam konden komen.

De Slowaken en Tschechen sluiten zich aan dat andere groote West-Slawische volk aan, dat als het eerste onder alle Slawen-volken beschouwd wordt, en dat in de wereld even beroemd is geworden door zijne schitterende daden [156]en zijn heldhaftig karakter, als door de groote nationale ramp die het getroffen heeft, aan de Polen, die wij nu tot het onderwerp onzer beschouwing zullen maken.


Van het land, dat de Polen bewonen, heeft men, om een denkbeeld zijner eentoonigheid te geven, meermalen gezegd, dat hij die één akker er van gezien heeft, het geheele rijk kent. “Allerwegen,” zegt men, “dezelfde treurige kleur in de natuur en in de menschenwereld, overal dezelfde zeden, taal en levenswijze der bewoners, overal dezelfde grondgesteldheid, bebouwing en vruchtbaarheid. De natuur is in het geheele land even hard, den menschen gaat het overal even slecht. Het is een onmetelijk moeras, met steenen en granietblokken bezaaid en met dichte bosschen bezet, waartusschen hier en daar ellendige woningen en ongezellige woonplaatsen verstrooid liggen.” Deze schildering hebben, zeg ik, eenigen van het door de Polen bewoonde land gegeven, en zij dachten daarmede alles gezegd te hebben. Ja! de Franschen zelfs, opperden, toen zij dit land eens binnenrukten, de beroemde vraag: “Est ce, qu’on appelle ça une patrie?” “Noemt men dat een vaderland?” Maar zulke algemeene opvattingen, doen de scheppende natuur dikwijls onrecht aan, doen het patriotisme der menschen zeer. De eerste heeft zich zelfs in Polen niet onbetuigd gelaten, en ook daar heeft het andere vrij wat aangetroffen, dat liefde en bewondering verdient. Het poëtische sombere der eeuwenoude donkere Sarmatische wouden, heeft den Byron der Polen, den dichter Mezkiewitsch stof geleverd tot vele fraaie sonnetten. En de dikwijls lachende velden langs de oevers der rivieren, waren daartoe niet minder in staat. In het zuiden sluit Polen zich aan een der grootste Europeesche bergruggen, de Karpathen, aan, die door enkelen als de oudste oorspronkelijke woonplaats der Slawen beschouwd wordt, wien het waarlijk niet aan het romantische in geschiedenis en natuur ontbreekt. In het noorden slingert zich in de richting der Oostzee, in Polen evenals in Pruissen, een kring kleinere en grootere meren, aan wier oevers bosschen, weiden en begroeide heuvelen menig lieflijk natuurbeeld vormen.

Zelfs de uitgebreide steppen, waarin Polen zich in het zuid-oosten in de nabijheid van Rusland verliest, zijn niet zonder bekoorlijkheid. Daar in Volhijnië en Podolië, neemt men, zoover het oog reikt, onafzienbare weidevelden waar, die in de lente met de kleurenpracht van verscheidene bloemsoorten versierd zijn. In den dorren zomer en stormachtigen winter echter zijn zij woest genoeg. Maar hoe verrassend is niet midden in deze woeste vlakten de aanblik der, door de tallooze zijrivieren van den Dniepr, Dniestr, in het weideachtige plateau ingesnedene dalen. Deze rivieren-dalen der steppen, door de Polen “jary” genaamd, door de natuur als breede kanalen uitgegraven, doorsnijden het woeste land als een net van lang uitgestrekte, vriendelijke oasen.

In deze dal-kanalen, die dikwijls eene mijl breed zijn en die even als souterrains, bescherming tegen het onweder of de droogte, die op het steppen-plateau heerschen, geven, concentreert zich alle leven en alle natuurpracht dier [157]streek. Zij bevatten boschjes en wouden van allerlei soort boomen, hebben bijzonder veel zangvogels, en zijn zoowel door wilde dieren, als door tamme kudden bewoond. Daarin liggen, zooals het merg in de beenderen, alle plaatsen en steden van het land, en in de diepte midden tusschen dat alles in, stroomen de wateren van helder vlietende beken en rustig stroomende rivieren. Zulke beelden grijpen de phantasie des te meer aan, daar zij in het uitgestrekte, eentoonige steppenland slechts als gouddraden verschijnen, en daar zij nog daarenboven,—van verre niet zichtbaar—zonder dat men het te voren weet en als onaangemeld, voor het betooverd oog van den reiziger plotseling verschijnen. Kortom, ook een Pool, die van jongs af aan al deze verschillende bekoorlijkheden en vormen, waaronder de natuur zich in zijn groot vaderland vertoont, in zijne ziel en phantasie opgenomen heeft, zal niet verlegen staan op bovengenoemde, onhoffelijke vraag der Franschen te antwoorden.


Welk ras het eerst het groote land tusschen de Karpathen en de Oostzee bezet en bewoond heeft, en ten gevolge van welke veranderingen en gebeurtenissen de Slawen er zich eindelijk in uitgebreid hebben, dit alles ligt in een diep duister begraven.

Volgens Tacitus hebben, ten tijde der Romeinen, Duitsche volken, hier oostelijk zelfs tot over den Weichsel geregeerd. Of wij echter die Duitschers ons moeten voorstellen als grondbevolking, die de geheele streek in bezit hadden, of dat zij veeleer slechts de heeren en veroveraars, zooals nu nog de Pruissen en Oostenrijkers, over die landen en de toen wellicht reeds Slawische grondbevolking heerschten en regeerden, blijft onzeker. Ook “Skijthen” en “Sarmaten,” nomadische volken uit Azië, zijn waarschijnlijk ten tijde der Romeinen van uit het Oosten, evenals de Germanen van uit het Westen, deze landen binnengedrongen, op gelijke wijze als wij zulke nomadische volken van Tartaarschen oorsprong, ook nog later onder Attila, en nog later onder Dschingis-Chan en Batu-Chan, hier zien verschijnen. De Slawen van dien tijd, waarvan wij nauwelijks met zekerheid in deze streken eenig spoor kunnen aanwijzen, ofschoon zij daar zeker reeds lang voor Christus geboorte bestonden, hebben waarschijnlijk reeds voor die actieve en gebiedende rassen, slechts eene lijdelijke rol gespeeld, en zijn daardoor aan de oudste berichtgevers ontgaan.

Eerst na de volksverhuizing, die het rijk der Romeinen verwoestte en de Germanen noodzaakte west- en zuidwaarts te gaan, schijnt het Slawisch element hier ontwaakt te zijn, en na de tijden van den uittocht der Germanen, zien wij alras, even als de oostelijke helft van Duitschland, zoo ook het Weichsel-land door eene menigte vrij gewordene Slawen-stammen bevolkt. Zij leefden eeuwen lang zonder nationale eenheid en zonder een gemeenschappelijken naam, in kleine Vorstendommen of in kleine gemeenten met een patriarchaal bestuur, maar zullen ook wel toen reeds die eigenaardige zeden en taal met zich rondgedragen hebben, waardoor zij later, eerst onder den naam “Lächen” en later onder dien van “Polen,” zich vereenigden en boven de Russen, boven de Tschechen en de andere Slawen, uitmuntten. [158]

De wieg van den Poolschen naam en de wortels van het onder dezen naam opgegroeide volk en staat, liggen dicht aan de grenzen van Duitschland, in het nu door het Koningrijk Pruissen geannexeerde Posen. Daar is de schouwplaats der oudste konings-sagen der Polen, der sagen van de Piasten. Daar was ook hunne oudste vorstelijke residentie, Gnesen (Gnesna), hunne oudste stad. Even als de Magyaren, even als ook de Skandinaviërs, waarvan eveneens het oudste en eerste Koningrijk, het zich noordwaarts uitbreidende Denemarken, aan Duitschland grensde, zoo schijnen ook de Polen in den samenhang met de Duitschers, den eersten spoorslag tot nationale en staatsontwikkeling, even als het Christendom, ontvangen te hebben. Weldra echter gingen zij uit hunne westelijke wieg verder oostwaarts, evenals de Denen noordwaarts en de Hongaren zuidwaarts. Naar het westen heen, waar Duitschland de overige West-Slawen in zich opnam, waar het later den Polen en hunnen Piasten het geheele Oder-gebied afnam, en de Silezische provinciën germaniseerde, werden den Polen vroegtijdig en in den loop der eeuwen altijd weder en altijd meer de wegen versperd. Zij hebben zich daardoor, uit hunne aan de Warthe gelegene wortelen, van den beginne af, bij voorkeur in de richting van het verre Oosten uitgebreid. Daar hadden zij het ruimste veld en daarheen hebben zij van oudsher hun gelaat gekeerd.

In die richting hun gebied verder uit te breiden, daarheen de uit het Westen verkregene beschaving en christelijke leer over te brengen, Europa tegen de van daar dreigende barbaarschheid te beschermen, dat was om zoo te zeggen, de zending der Polen. Ten allen tijde zijn zij aan het Westen meer vriendschappelijk verbonden geweest, het eerst als vazallen der Duitsche Keizers, altijd als medeleden der Roomsch-Katholieke kerk, bijna altijd als leerlingen van het Duitsche volk in kunsten en wetenschappen, later meermalen als onderdanen van daaruit, uit Hongarije of Zweden, uit Frankrijk of uit Saksen afkomstige Prinsen en Koningen, het meest echter als bondgenooten tegen Mongolen, Tartaren, Russen of als redders uit den Turken-nood.

Met het Oosten daarentegen, met de Russen, waarmede zij reeds in de 11de eeuw onder hunnen eersten grooten Hertog Boleslaus, wien Keizer Otto III den Koningstitel zou verleend hebben, in oorlog geraakten; met de Lithauers, die zij tot het Christendom bekeerden, met de Tartaren, aan wie zij meer slagen geleverd hebben dan eenige andere West-Europeesche mogendheid, hebben zij van dien tijd af tot op den nieuweren tijd toe, een 800 jarigen strijd volgehouden.

Het eerst en vóór alles namen de Polen, op dezen weg naar het Oosten, nadat zij uit hunne enge wieg aan de Warthe waren voorwaarts gerukt, bezit van den geheelen Weichsel, die van de Karpathen naar de Baltische zee stroomt. In het gebied van dezen stroom zetten zich de Polen en hun wordend Koningrijk, nu bij voorkeur vast. Zij gingen naar die streek over, als ware het hunne tweede wieg, of als ware het de eigenlijke groote geographische kern en het centraal-kanaal van hunne staatkundige en nationale ontwikkeling. De Weichsel is voor de Polen hetzelfde geworden, wat voor Duitschers en ons Nederlanders de Rijn, voor de Groot-Russen de Wolga, voor de Klein-Russen de Dniepr, voor de Hongaren en Zuidelijke-Slawen de midden- en beneden Donau steeds geweest [159]zijn,—hun voornaamste levensweg, de hoofd-ader van hun nationaal lichaam, de uitgangs-linie hunner veroveringen, en ook hunne verdedigings-linie in tijd van nood. In dichte massa’s en als domineerende grond-bevolking, hebben zij zich ook niet ver over het stroomgebied van den Weichsel uitgebreid. Daarentegen heeft hun geslacht deze rivier van de bron af tot aan de monding toe en schier al hare nevenrivieren, geheel bewoond.—Weichsel-land en Polen zijn dientengevolge twee namen, die men in aardrijkskundigen en geschiedkundigen zin, als woorden van gelijke beteekenis beschouwen mag.

In het Weichsel-dal, van hare bronnen uit het Tatra-gebergte tot aan de monding, liggen de beroemdste plaatsen, oude en nieuwere Koningssteden, talrijke burgten van edelen, de beroemdste strijdplaatsen en parlementsvelden der Polen. Aan deze knoopen zich hunne dierbaarste herinneringen vast. Ter plaatse, waar de Weichsel de bergen verlaat, en waar zijne laatste vertakkingen in de vlakte uitsteken, blikt van een der uiterste bergtoppen, “Wawel” genaamd, het schouwtooneel van eeuwen oude sagen, het eens zoo prachtige, nu eenzame, vervallen Koninklijk slot der Jagellonen, op de beroemde stad neder, die het langst de hoofd- en krooningsstad van het Poolsche rijk en zijner Koningen geweest is. Met talrijke torens, prachtige kerken, ouderwetsche gebouwen die rijk aan monumenten zijn, strekt Krakau zich langs den voet der bergen in het Weichsel-dal uit. Oude grafheuvels, hoog als de pyramiden, liggen als stomme getuigen van een groot verleden in het landschap verstrooid, en onder deze den heuvel welken men den laatsten Pool (Kosziusko) oprichtte, tot welks bouw ieder patriot een hoopje aarde bijdroeg. Eens rijke en beroemde abdijen versieren den achtergrond van dit oude Persepolis der Polen. Ruïnen van talrijke burgten, deels de stamsloten van edele en beroemde geslachten, deels door de vorsten ter verdediging des lands gebouwd, stijgen in de bosschen op rotsen omhoog, en vormen een schilderachtigen krans langs den voet der Karpathen en langs de zijrivieren van den Weichsel, westwaarts tot naar Silezië en oostwaarts tot aan de Russische grenzen.

Verder beneden Krakau, stroomt de Weichsel nog door menig fraai dal tot naar Sandomir, de hoofdstad van het oude Wojewodschap van den zelfden naam. Daar besproeit hij de vruchtbaarste velden van het land. De stamhuizen der doorluchtige familiën der Ossolinskij, der eens machtige Zborowsky, en vele oude Benediktyner en Cisterzienser-abdijen versieren den stroom, die op zijn linker-oever nog overal door schilderachtige rotswanden versierd is. Niet minder vruchtbaar zijn de, van Sandomir rivier-afwaarts liggende heuvelvlakten van het vroegere Wojewodschap Lublin, waar de tarwe den rijksten oogst geeft, en waarin, aan een der zijrivieren van den Weichsel, de oude eens volkrijke hoofdstad van gelijken naam, met vele paleizen van beroemde adellijke geslachten, kerken en kloosters versierd, ligt. Aan den Weichsel zelf volgt verder Kazimierz, met de ruïnen van het door Kasimir den Groote gebouwde slot, en verder benedenwaarts het door de edele Czartoryski’s rijk versierde, door Poolsche en Fransche dichters bezongene en door de Russen verwoeste, wereldberoemde Pulawy; en zijwaarts aan de oevers eener zijrivier “Sobieska Wola”, de zetel van Johan Sobiesky, den bevrijder van Weenen. [160]Oostwaarts krijgt het landschap een ander karakter; in plaats van de heuvels ziet men groote vlakten, die zich verderop in de eindelooze moerassen van Volhynië verliezen. De Weichsel zelf treedt eerst bij de monding der Pilica, ongeveer in het midden van zijnen loop, geheel uit de zuidelijke hoogten des lands te voorschijn. Nu eerst verdwijnen zijne tot nu toe hooge, met bosschen omkranste, dikwijls romantische oevers, en nu vliet zij in een breed dal rustig naar het noorden. Op zijn westelijken oever verschijnt nu, op aangename hoogten gelegen, de residentie der latere Poolsche koningen, het prachtige en ongelukkige Warschau, dat altijd, als geheel Polen zelf, zijn voorhoofd (het bruggenhoofd Praga) naar het Oosten keerde, en in welks stadsgebied den ouden oostelijken erfvijand zoo veel schitterende slagen geleverd werden.

Er zijn niet veel landen en volken, wier geheele geschiedenis en ontwikkeling, zich zoo om ééne rivier heen beweegt, zoo als het leven der Polen om hunne “Wisla”. Van haar uit, die hun bij al hunne bewegingen tot operatie-basis diende, verbreidden de Polen zich hoofdzakelijk in drie richtingen, in welke zij hunnen invloed verder uitbreidden. Het eerste naar het zuid-oosten in de richting van den Dniepr, waar zij zich, in Volhynië en in de vruchtbare heuvelachtige streken van Podolië, verscheidene klein-Russische stammen en Vorstendommen onderwierpen, waar zij het oude Russische Kiew veroverden en beheerschten, en den Ruthenischen adel van het land poloniseerden.—Vervolgens naar het noord-oosten—naar de bosschen en moerassen aan den Niemen en aan de Duna, waar zij op de nog langen tijd barbaarsche en Heidensche Lithauers stieten, die hun eerst, door tallooze verwoestende invallen, verderfelijk waren, maar die zij sedert de 14de eeuw steeds meer en meer binnen den kring van hun nationaal-leven trokken. De Polen verwierven zich naast de Duitsche ridders de verdienste, deze streken en volken van Europa het Christendom te brengen en hen te vereenigen met de Roomsch-Katholieke Kerk. De Groot-Vorsten van Lithauen, de Jagellonen, die door huwelijk met de laatste Piastin Hedwig, de Poolsche kroon verwierven, werden daarbij zelven Polen. Ook nam ten lange laatste, in den loop der tijden, de geheele Lithauïsche adel de taal der Polen, die meer beschaafde natie aan, en daar hij eindelijk in alle opzichten gepoloniseerd werd, zoo deelt hij ook nu nog de Poolsche sympathiën. In direct oostelijke richting eindelijk, stieten de Polen op de eigenlijke Russische kern-landen. Hierheen zijn zij langs de zijrivieren van den Dniepr, langs den zelfden door de natuur aangegeven weg, waarlangs ook de grootste veroveraar onzer eeuw, Napoleon, het Oosten aanviel, ontelbare malen gemarcheerd en hebben zij, onder de Jagellonen en onder hunne heldhaftige koningen Stephanus Bathory en Johan Sobiesky, vele schitterende overwinningen op de Russen behaald.

In het midden en tot na het einde der 16de eeuw had de heerschappij der Polen hare grootste uitbreiding gekregen. Toen waren zij, wat nu de Russen zijn, het machtigste volk in het Oosten van Europa. Toen hadden zij zelfs de geheele Duna- en Dnieprlinie in hun bezit. De witte Poolsche adelaar breidde zijne vleugels van de Oostzee tot aan de Zwarte Zee uit. Toen handelde de Poolsche partij en het leger, zelfs in Moskau, herhaalde malen naar goeddunken, [161]en meer dan de helft der Russische volkeren stonden onder Poolschen invloed.

De uitbreiding der Roomsch-Katholieke kerk, waarmede ook vele Russisch-Grieksche volken onder de heerschappij der Polen vereenigd werden, en met welke deze—zelfs na de slechts gedeeltelijk gelukte terugvoering der vereenigden, tot de Grieksch-Russische nationale kerk door keizer Nikolaas—nog heden ten dage vereenigd zijn, mag als een nu nog bestaand gevolg der uitgebreide Poolsche heerschappij beschouwd worden, en evenzoo de groote uitbreiding van Poolsche taal en zeden op Russischen ondergrond. In het vroeger door Russische Groot-Vorsten beheerschte Gallicië, in Volhynië en Podolië tot aan “het heilige Russische Kiew”, in de geheele westelijke helft van Klein-Rusland of het Russinnen-land, is de Russische nationaliteit in hoogen graad uitgewischt. Van de familiën der Russische vorsten, de nakomelingen en opvolgers van Wladimir den Groote, die het rijk onder elkander verdeeld hadden, is niets meer over gebleven. Poolsche taal en Poolsche zeden hebben hier eene merkwaardige, beslissende en blijvende overwinning op het oudere Russendom behaald, en zijn langzamerhand tot in alle hoogere standen en klassen der maatschappij doorgedrongen. Zelfs de Grieksch-Slawische priesterschap heeft daar hare Russische taal vergeten. Zelfs in de vertrouwelijkste, alledaagsche gesprekken bedient men zich van de Poolsche taal, en het Russische dialekt is slechts aan het onbeschaafde landvolk eigen gebleven.

Toen, ook gedurende de geheele 16de eeuw, in den glorierijken tijd der Sigismunden, der laatste Jagellonen, bereikten taal, literatuur en ontwikkeling der Polen hun toppunt, en deze tijd wordt dan ook hun “gouden tijd” genoemd. De wetenschappen verheugden zich in eene ongewone beoefening en gunst. Koningen en Magnaten stichtten akademiën. De naar het model van Praag ingerichte universiteit te Krakau, waarvan Copernicus lid was, telde niet minder dan over de 50 drukpersen. Daar en ook buitenslands, in Duitschland, Frankrijk en Italië, bezochten de Polen de hoogescholen. Ook de Poolsche dames hadden hare bloeiende scholen in de kloosters, waarin zij zelfs de Grieksche en Romeinsche dichters lazen. De Polen wijdden zich met evenveel liefde aan de literatuur en de dichtkunst, als aan de wapens. En toen na het midden der 16de eeuw, eenige dezer goed ontwikkelde Polen in Parijs verschenen, om den door hen gekozen Koning Hendrik van Anjou te begroeten, schilderde een beroemd Fransch geschiedschrijver van dien tijd hen op de volgende wijze: “het geheele Parijsche volk,” zegt de Thou, “stond verbaasd over de verschijning dezer Poolsche gezanten; over hunne fijne pelzen, hunne elegante en met edelgesteenten bezaaide kleederen, over hunne waardige en manhafte wijze van zich voor te doen, en vooral over de gemakkelijkheid, waarmede zij zich in het Fransch, Duitsch, Latijn en Italiaansch uitdrukten. Deze vreemde talen spraken zij, als hunne eigene. Zij spraken onze Fransche taal zoo zuiver en zoo juist, dat men zou kunnen gelooven, dat zij niet aan den Weichsel, maar aan de oevers der Seine geboren waren. Onze Fransche hovelingen schaamden zich voor hen, als onwetenden, en de meesten hunner antwoordden, als hunne Poolsche gasten met hen over wetenschappelijke zaken begonnen te [162]spreken, slechts door teekens, en bleven blozend zwijgen. Aan het geheele Fransche hof vond men slechts twee mannen, die in staat waren die Polen in het Latijn te antwoorden.”

Een even vleiend getuigenis geeft Muretus, een der grootste geleerden der 16de eeuw, die door Koning Stephanus Bathory uit Italië naar Krakau beroepen werd, aan de Polen. “Onder onze Italianen,” dus zegt deze beroemde man, “is nauwlijks één onder de honderd, die het Latijn verstaat of smaak voor de wetenschappen heeft. Onder de Polen daarentegen vindt men eene groote menigte mannen, die beide talen volkomen verstaan, en die eene zoo groote voorliefde voor de wetenschappen hebben, dat zij haar hun gansche bestaan wijden.”

Ook de aangelegenheden der steden en harer burgers, verkeerden toen in een betrekkelijk bloeienden en geregelden toestand, beschermd als zij waren door de stedelijke privilegiën. En zelfs de arme landman was nog ver van de vernedering, armoede en slavernij, waartoe hij later vervallen is. De tijd van den grooten Kasimir, die zich (in de 14de eeuw) den eeretitel van “den boerenkoning” verwierf, lag nog niet ver. Velen hebben zelfs beweerd dat, in de 14de, 15de en tot in de 16de eeuw, alle eeren en waardigheden in Polen, voor den wedijver en de deelneming van alle klassen ruimer waren opengesteld, dan in andere Europeesche landen. Verscheidene der beroemdste Poolsche mannen uit dien tijd behoorden oorspronkelijk tot den boerenstand.

Sedert het uitsterven van den erfelijken koningsstam der Jagellonen (in het laatst der 16de eeuw), verminderden de bloei en de macht van het Poolsche volk, en gedurende de 17de eeuw gingen de zaken een snel en steeds sneller verval te gemoet. De monarchie werd een kiesrijk. Het kiezen der koningen begon hevige oneenigheden te veroorzaken, en duizende edellieden verzamelden zich daartoe gewapend op het veld bij Warschau, en kampeerden daar, in op elkander verbitterde partijen gescheiden, dikwijls zelfs als vijanden des lands, in tegenover elkander liggende legerplaatsen. De wijze waarop de verkiezing van een Koning plaats had, en de den koningen voorgelegde voorwaarden, werden telkens veranderd. De eene nieuwigheid volgde op de andere. En bij iedere schrede verder werden de, voor het geheel en de eenheid zoo weldadige, prerogatieven der kroon, verzwakt; terwijl intusschen de macht en de overmoed van den adel steeds toenam, zonken de lagere volksklassen, door den adel in het stof vertreden, in steeds dieper ellende en werden zij hoe langer zoo minder beschermd.

De adel matigde zich zulke groote persoonlijke privilegiën en vrijheden aan, dat hij ten laatste niet meer in staat was een politiek geheel te vormen. Ieder dezer Poolsche edellieden bezat op zijn grond en bodem de rechten van een souverein, daar was hij als het ware, een onafhankelijk koning. De wetgeving van het volk en den staat betrof slechts zijn stand. Tegenover zijne vazallen, ondergeschikten en lijfeigenen, regelde hij zelf de wetgeving, was hij zelf rechter en onbeperkt souverein. De Poolsche staat, dien men eene republiek noemde, was ten laatste niets anders dan een bondgenootschap van ontelbare kleine despoten. En deze despoten verbonden zich onder elkander niet [163]alleen tegen hunne lijfeigenen, tegen den koning en het rijk, maar ten laatste ook tegen de hun vijandige fractiën hunner eigene kaste.

De merkwaardigste en verderfelijkste politieke instelling van geheel eigenaardige Poolsche vinding, is echter het beruchte “vrije veto”, treuriger nagedachtenis, geweest. De voorstellingen van het ideaal van persoonlijke vrijheid en individueele onbeperktheid van macht van den edelman, ontaardden bij de Polen zoover, dat zij de, in geen anderen beschaafden staat ooit gehoorde bepaling vaststelden: een lid der republiek, d.i. een edelman, mag onder geene voorwaarde, zelfs niet door de meerderheid der natie gedwongen worden, eenig besluit, eenige wet of eenige keuze aan te nemen, als hij niet zijne vrije persoonlijke toestemming geven wil. Men gaf aan ieder afzonderlijk het recht zijn “Nie pozwalam” (ik wil het niet) tegen den wil van de meerderheid te stellen, en een enkel stijfhoofdig of door vreemde invloeden gewonnen individu, kon daardoor de meerderheid machteloos maken. De geschiedenis levert ons geen tweede voorbeeld van eene dergelijke staats-instelling. Door de steeds toenemende ontwikkeling en doorzetting van deze onzinnige grondstelling, ontnamen de Polen aan hunnen staat alle stabiliteit, maakten dien en het volk, om zoo te zeggen onmogelijk. Een volk met zulke allerdolste aristokratische idealen in het hoofd, moest weldra den ondergang gewijd zijn. Daardoor werd aan de partijschappen van binnen, en aan het ingrijpen van vreemde machten van buiten, deur en poort geopend. Polen werd een nimmer rustende vulkaan, die zich zelven vernietigde, de vreemdelingen in het land lokte en ten slotte onder zijne eigene ruïnen begraven werd.

De dubbelgangers der Polen, hunne mededingers en naburen, de Russen, die zich sedert het begin der 16de eeuw onder het Vorstenhuis der Romanows, tot een steeds machtiger en steeds verder om zich heengrijpenden staat gevormd hadden, begonnen nu zich van den invloed der Polen, die hen eens overweldigd hadden, vrij te maken, en hun de eene oostelijke provincie voor, de andere na te ontnemen.

Kort na het midden der 17de eeuw, kregen zij de zuidelijke helft, van de sedert langen tijd aan de Polen behoord hebbende provinciën, oostelijk van den Dniepr, de Ukraine, het geheele land der Kozakken en voor de tweede maal Smolensko, dat zij reeds eenmaal, in het jaar 1500 veroverd hadden—in den loop der 18de eeuw door de reeks zoogenaamde verdeelingen van het snel verzinkende Polen, die elkander slag op slag volgden, het eerst in het jaar 1772, de rest van het land oostelijk van den Dniepr, het vorstendom Witepsk; vervolgens in 1793 het land westwaarts langs den Dniepr, Podolië en de rest van Klein-Rusland, twee jaren later in 1795 het voornaamste gedeelte van Lithauen, benevens Koerland en Volhynië. Het Weichsel-land kwam bij deze deelingen ook gedurende korten tijd onder Oostenrijk en Pruissen. Maar sedert 1815 heeft Rusland ook dit voorname stuk, het geheele middenste gedeelte van het oude nationale Poolsche Weichsel-land in bezit genomen, en nu zijn sedert dien tijd, verreweg de meeste der eens door de Polen bevolkte of bezette landstreken, hunnen vijandigen broeders, den Russen, onderworpen. Aan Pruissen is slechts de kleine oude Poolsche wieg aan de Warthe en [164]den zoom der Oostzee-kusten, en aan Oostenrijk de fraaie Poolsche landschappen aan den noordelijken rand van den Karpathen-muur ten deel gevallen.


Bij hun uitstekenden aanleg, niettegenstaande hunnen moed en ridderlijken zin, schijnen aan de natuurlijke geaardheid der Polen, van den aanvang af, en meer dan ooit in de laatste tijden van hun staatkundig bestaan, vele eigenschappen ontbroken te hebben, die bijzonder geschikt zijn het geluk van staten en volken te grondvesten. Men heeft hen de genialen maar buitensporigen, en ook wel den “verloren zoon” van moeder Europa genoemd. Vooral schijnt hun niets van den spaarzamen, huishoudelijken, industrieelen en nijveren zin, die onder vele andere goede hoedanigheden de Germaansche volken kenmerkt, eigen geweest te zijn. Van hen is het spreekwoord afkomstig: “op de jacht een haan dooden en aan den maaltijd een os eten.” En de uitdrukking ”’t ziet er Poolsch uit,” is ook bij ons, in de beteekenis van een verward staatsbestuur en ongeregelde huishouding, spreekwoordelijk geworden.

Ofschoon groote beminnaars van poëzie en muziek, hebben zij zich nooit met goed gevolg op handel, handwerken en kunsten toegelegd, en worden bij hen niet de geduldige, werkzame, zeer te waardeeren middenklassen gevonden, die voor iedere menschelijke maatschappij zoo weldadig en noodzakelijk zijn, en die haar eerst volkomen maken. Zij waren altijd de uitersten toegedaan. Daar oorlogsroem, heerschappij, een schitterend, teugelloos en ongebonden leven, voor hen de hoogst mogelijke bekoorlijkheid bezat, zoo moesten, opdat dit alles aan eenigen ten deel zou vallen, velen tot afhankelijkheid en tot harden slaafschen arbeid gedoemd worden. De bescheidene idealen van een vrijen, nijveren boer, of van een eerzamen, vlijtigen burger, zijn dingen, waarvan de Polen zich nooit een goed denkbeeld hebben kunnen vormen. De adel was de spil, waarom bij hen alles draaide. Wie slechts het geringste grondbezit machtig was, wilde bij hen stedelijk edelman en magnaat worden. Scheppende handels- en nijverheids-koloniën zijn nooit van de Polen uitgegaan, alleen adellijke- en militaire koloniën.

De Polen vormden in deze hunne neigingen, een groot kontrast met de naburige Duitschers, die in alle takken van het menschelijke kunnen en volbrengen, een zoo ernstigen, volhardenden en werkzamen zin bezaten, en hoofdzakelijk daardoor op de Polen zulke merkwaardige overwinningen behaalden. Als nijvere en ondernemende kooplieden, hebben de Duitschers namelijk den Polen de lange kuststreek langs de Oostzee weggenomen, en hier, van Dantzig over Koningsbergen, Memel en Libau tot aan Riga, langs de geheele kust van het oude Poolsche rijk, eene reeks bloeiende Duitsche handels-koloniën gesticht. De Polen hebben zich door hen overal van den levenwekkenden adem der zee laten afsluiten. Eens (in het laatste der 15de eeuw) hebben zij deze streek Duitsche koloniën wel voor eenigen tijd heroverd, hebben zij hunne grenzen weder tot de zee uitgebreid, en, naar men zegt, toen zij destijds de Baltische zee zagen, van blijdschap gedanst. De Polen dansten en zongen wel, maar zij verstonden de kunst niet, zich de zee ten nutte te maken. De Duitschers gingen, [165]zelfs onder Poolsche opperheerschappij, voort, van de zee gebruik te maken, en bleven daardoor de eigenlijke bezitters en voordeeltrekkenden van het strand. Na eenigen tijd maakten zij zich ook in politieken zin weder onafhankelijk van de Polen, sneden dezen weder geheel van de zee af, terwijl zij langs de kust alles germaniseerden, en de Polen noodzaakten zich tevreden te stellen met de moerassen en wouden van het binnenland. Ook in vele gedeelten van dit binnenland drongen de bedrijvige Duitschers binnen, en vormden zij bij de Polen, even als bij de Tschechen en Magyaren, het wezenlijk element der bevolking van de steden.

Met de Duitschers, maar in veel grooter aantal dan deze, kwamen de Joden in het land en namen bij voorkeur de uitoefening op zich, van verscheidene der burgerlijke bedrijven, waarvoor de Polen geen aanleg of lust hadden. Zij, de kinderen Israëls, vonden bij de Polen een zoo gunstig terrein, dat zij in alle steden, dorpen en gehuchten, waar Polen woonden en heerschten, als handwerkslieden, kunstenaars en kramers, de ledige ruimte binnendrongen die zij in het Poolsche nationale-zijn vonden, en hier weliger tierden dan in eenig ander land van Europa. Zij vormden een surrogaat voor de den Polen ontbrekende midden-klasse, en als ’t ware den derden stand van het volk, daar zij het midden hielden tusschen de overmoedige heeren en de ellendige onwetende lijfeigenen. Terwijl echter in andere landen “de derde stand” eene weldaad is, zijn deze Joodsche burger-gemeenten in Polen dikwijls eene plaag voor het land geweest, en toch eene onontbeerlijke toevoeging. Zooals de Duitschers door hunne meerdere beschaving, en de Joden door hunne rustige industrie, zoo hebben de nationale vijanden der Polen, de Russen, in den loop der tijden de overwinning op hen behaald door de enkele hoedanigheid: gehoorzaam en ondergeschikt te zijn aan een leidenden wil, welke hoedanigheid de Russen in hooge mate bewaard of zich eigen gemaakt hebben, ofschoon zij overigens, in hunnen geheelen verstandelijken en lichamelijken aanleg, vooral niet boven de Polen staan.

Men heeft meermalen de Polen de Franschen van het Noorden genoemd. Even als deze zijn zij levendig, vlug en bevattelijk, maar tegelijkertijd ook even als deze onbestendig. Altijd zijn zij bij dans- en vechtpartijen en bij drinkgelagen vooraan. Zelfs de ouderen van dagen bij de Polen, wier hoofden reeds grijs zijn, hebben nog iets van het vlugge der vechtersbazen der universiteiten. Evenals de Franschen bezitten de Polen eene elasticiteit, die hen zich in alle omstandigheden doet schikken, alle indrukken doet volgen en geene blijvend aanneemt. Hun doen en hun denken zijn eeuwigdurend met elkander in strijd. Evenals het de menschelijke ziel in het algemeen eigen is, de sterkste tegenstellingen in zich op te nemen, zoo weet zulks de Pool in hooge mate te doen.

Jaren lang leven zij onbezorgd, vroolijk daarhenen, maar plotseling rapen zij alle krachten samen tot het bereiken van een of ander doel, dat hunne geestdrift heeft opgewekt, en weten zij een tijdlang met veel energie te handelen. Onverschillig, oppervlakkig en alles veroordeelende, beschouwen en bespreken zij menschen en zaken, maar vatten vervolgens op eens haat of liefde [166]voor een persoon of eene zaak op. Heden vieren zij een feestdag met boete en gebed, morgen een luidruchtig carneval in vroolijkheid en brooddronkenheid. Het eene uur spreken zij vol geestdrift over vrijheid en menschenrechten, en in het volgende zondigen zij, misschien hoogst ondoordacht, daar tegen, in de behandeling hunner bedienden en ondergeschikten.

Geestdrift en apathie, ijver en nalatigheid, toegeving en tegenstand, verkwisting en gierigheid, al deze tegenovergestelde eigenschappen treden in de geschiedenis der Polen, even als in hun dagelijksch leven, duidelijk te voorschijn. En evenzoo ook de grootst mogelijke trotschheid naast de vernederendste onderworpenheid. Een duidelijk bewijs hiervan geeft het reeds vermelde “Nie pozwalam,” dat een Poolsch edelman, in het gevoel zijner souvereine grootheid, tegenover de besluiten stelde van het parlement en den wil van het geheele volk, alsmede de in Polen zoo gebruikelijke phrasen, “ik kus uwe voeten” of “ik val onder uwe voeten,” uitdrukkingen, die bij alle klassen van Polen, eene even gewone uitdrukking van dank is, als in Weenen het welbekende maar veel gematigder, “ik kus u de hand”—“Maar”—zegt eene talentvolle schrijfster, die over de Polen schreef—“al deze verschillende, afwisselende, in elkander overgaande, dikwijls moeielijk van elkander te onderscheiden eigenschappen van het Poolsche nationaal karakter te schilderen, is bijna even moeielijk als eene poging om de kleuren van den vleugel eener kapel te analiseeren. Reeds door het aanraken wischt men het teere en bonte email weg.”

Een hoogst elastische zin, die zich over alles heen zet, niet bevreesd is voor de toekomst, het verledene niet betreurt, eene krenking—trouwens ook dikwijls eene weldaad—spoedig vergeet, onder alle omstandigheden een goed gelaat bij een slecht spel tracht te zetten, lachend alles verdraagt, zoo een zin is het erfdeel van alle Polen.—Met verwondering ziet de vreemdeling, zelfs de meest verwenden onder hen zich schikken in de ongemakken eener reis, de onaangenaamheden eener slechte tijdelijke woning, de misgrepen hunner boersche bedienden, het lastig indringen van Joodsche handelaars—dit alles ziet hij met de beminnelijkste luim verdragen.

Zij lachen met het moeielijke en vermaken zich over hetgeen anderen, namelijk de met hen vergeleken, weekelijke of zwaartillende Duitschers, vertoornen, althans wrevelig maken zou.

“Poolsche edellieden en vorsten, die in hunne eigene huizen door alle mogelijke luxe omgeven zijn, die meestal veel gereisd hebben en met al de genietingen van groote hoofdsteden bekend zijn, kan men con amore in de kleine, vuile Joodsche stadjes van hun land zien rondwandelen—in de onzuivere logementen hun intrek zien nemen, in de nauwe, donkere winkels hunne inkoopen zien doen, zich zien amuseeren met de, in de rookerige schouwburgen der groote steden, gegevene ellendige opvoeringen van deze of gene reizende troep, of met het oorverscheurend spel van dezen of genen reizenden virtuoos, of wèl dagenlang in harde britschen op hobbelige wegen zien rijden, om eene wolf- of rendier-jacht bij te wonen. En dit alles ziet men hen met zoo veel beminnelijke vroolijkheid en natuurlijkheid doen, dat men hen, die genoegens vinden waar anderen niets dan moeielijkheden zien, moet bewonderen.” [167]

Met deze, den Polen eigene, elasticiteit gaat hunne rusteloosheid—die hen van de stad naar het land, van het eene slot naar het andere doet gaan, die hun eene aanhoudende reislust als ingeënt heeft, ja hen in hunne huizen onophoudelijk de bestemming en de inrichting hunner kamers en de plaatsing hunner meubels doet veranderen, en dus eeuwig aan de in het Oosten van Europa ingewortelde nomaden-natuur doet herinneren—hand aan hand. Men zou meenen, in eene Poolsche huishouding eene afbeelding in het klein voor zich te hebben, van hunne vroegere huishouding van staat, waarin ook, even als in een kaleidoskoop, alles door elkander gewerkt werd.

Ook de hartstocht voor het spel, behoort tot de schaduwzijden in het karakter van den Pool, die samenhangen met zijn lichtzinnigen, vluchtigen, onstandvastigen, avontuurlijken, naar opwekkingen verlangenden zin. Deze hartstocht schijnt nu nog, even als ten tijde van Tacitus de Duitschers, alle klassen der Polen te beheerschen. Niet alleen de heeren in de zaal, maar ook de bedienden in de voorzaal, de soldaten in de kazerne, de boeren voor hunne hutten ziet men zich met kaart- en dobbelspel bezig houden. Somwijlen echter behaalt eene andere edeler zucht, de overwinning op dezen hartstocht voor het onzalige en het geluk van vele familiën verwoestende spel, namelijk hunne voorliefde voor den dans. Ook deze is den Polen, evenals allen Slawen, aangeboren. Zij geven zich daaraan, zoowel op hoogen ouderdom als in de jeugd over, en de dans vermag zelfs levensmoede voeten nog op te wekken tot eene mazurka, dezen levendigen, sierlijken, afwisselenden, alle ledematen elektriseerenden, half militairen nationalen dans, die zoo juist de uitdrukking der opgewekte, schielijk tot hartstochtelijkheid overslaande Polen-natuur schijnt te zijn.

De gastvrijheid der Polen is, even als die van alle Slawen, van oudsher beroemd geweest. Zij oefenen die op de grootst mogelijke wijze uit. Niet alleen hun lust tot verkwisting en opschik, hun genot om pracht en luxe te kunnen ontwikkelen, hunne begeerte zich in het midden van een door hen beschermden en hen daarvoor huldigenden kring te zien, maar ook eene natuurlijke goedhartigheid en mededeelzaamheid drijft hen daartoe aan. Men treft daarom deze nationale deugd in het geheele land aan, zoowel bij de geringen als bij de grooten, ieder naar zijne krachten en omstandigheden, ja zelfs te midden der tegenwoordige zoo afhankelijke, gedrukte en verwarde omstandigheden van het volk.

In het oude Polen heerschte de gewoonte, dat de rijke Magnaten of “Pake,” in hunne huizen eenige edellieden, aanverwanten of vazallen met hunne vrouwen en kinderen bij zich opnamen, die zij “residenten” noemden, en die geene andere verplichting hadden, dan den geheelen trein van het slotleven mede te maken, en zooveel in hun vermogen was, tot den glans der familie bij te dragen. Toen vond men in de Poolsche wouden zulke groote paleizen, zooals b.v. dat der beroemde familie Pac er een was, dat het trotsche, reeds in de verte zichtbare opschrift droeg: “dit paleis behoort aan Pac, en dit paleis is Pac waardig,” en waarin somwijlen behalve de hoofdfamilie en de, aan het paleis geattacheerde “residenten” en de soldaten, die vroeger de Poolsche souvereine magnaten gewoon waren om zich te verzamelen, wel duizende menschen samen huisden. [168]

Zoo iets ziet men tegenwoordig niet meer, maar wel is men thans nog, en niet alleen bij de Pac’s en de Branitzky’s, Potozky’s en Sapreha’s, maar ook op de kleiner adellijke goederen, er op ingericht, geheele familiën met hunnen trein van bedienden, paarden en rijtuigen op te nemen, en daarbij ontzegt men zichzelven dikwijls, ten gerieve der vreemdelingen, de gewone gemakken. Op den middagdisch staan couverts voor onverwachte gasten gereed, en gaarne bespaart men zelfs aan doortrekkende reizigers, die men ter nauwernood kent, het onaangename rusten in ongemakkelijke logementen. En zoo ziet zich zulk een doortrekkend reiziger, tot zijne groote verwondering, dikwijls midden in de Poolsche heiden en steppen, plotseling als door een tooverslag in hoogst aangename kringen verplaatst, waarin hij zich gedurende eenigen tijd aan al de gezellige genoegens van het slotleven, aan jacht, renpartijen, dans en spel, aan het tooneelspel, aan levende beelden, aangename conversatie en andere genoegens, op Poolsche wijze kan vergasten. De Polen zijn aan deze gezellige manier van leven zoo gewend, dat zij er niet meer buiten kunnen. En wanneer men hun vertelt, dat in Engeland en in Nederland b.v., dikwijls de heer des huizes alleen met zijne vrouw en kinderen aan den middagdisch of aan de theetafel zit, dan roepen zij uit: “Ah! que c’est triste!” en vergeten geheel, dat dit toch ook eene zeer prijzenswaardige huiselijkheid is.

De Polen worden om zoo te zeggen midden in de drukten en de genoegens van het “gezellig samenzijn” geboren, en van de wieg af, in en voor hetzelve opgevoed. Zoodra een jong Poolsch edelmannetje alleen op zijn stoel zitten en op zijne voeten staan kan, tafelt en danst hij, converseert hij en maakt hij pret met de grooten, vermoedelijk niet ten voordeele zijner lichamelijke en verstandelijke gezondheid, ofschoon daardoor de in Polen zoo onontbeerlijke gehechtheid aan het gezellige, wel in de hand gewerkt wordt. De Polen sterven ook niet gaarne in de eenzaamheid, liefst zoo mogelijk te midden eener talrijke omgeving. Daarvan zal ik een merkwaardig geval, dat ik zelf ten deele mede beleefde, mededeelen: eene voorname Poolsche dame, die tachtig jaren te midden van den maalstroom van haren grooten huiselijken kring geleefd had, kon ten laatste niet meer in persoon bij de feesten van haar huis verschijnen. Zij liet haar ziekbed daarom dicht bij de prachtige zaal, waar hare gasten zich iederen avond aan allerlei genoegens overgaven, overbrengen. Men ging nu en dan achter het beschot, dat de beide vertrekken van elkander scheidde, naar haar toe, om haar te vertellen: wie met de schoone Gravin T. de mazurka danste, wie met mejufvrouw P.; en toen zij geen dans of muziek meer verdragen kon: welke whistpartijen er gemaakt waren, wie gewonnen en wie verloren had en verder wat er al zoowat in de zaal gepraat was. Eens op een avond, toen de gasten weder als naar gewoonte een tijd lang bij elkander gezeten hadden, werd plotseling iets van tafel tot tafel gefluisterd. De elegante heeren legden de kaarten neder, stonden op en gingen zacht heen. De bedienden bliezen de lichten uit.—Hunne oude vriendin en meesteres was zooeven, gedurende de soirée, zacht ontslapen.

Men behoeft slechts korten tijd in zulk een Poolsch huis doorgebracht te hebben, om te weten welken grooten invloed de vrouwen in Polen uitoefenen. [169]Over het algemeen munten zij uit door lieftalligheid en gratie, zij deelen den levendigen, lichtzinnigen en ook den ridderlijken geest van het andere geslacht. Daarbij hebben zij meermalen eene grootere mate van ontwikkeling, en dikwijls zelfs eene grootere wilskracht en vastheid van karakter, dan de mannen. Zij zijn de eigenlijke gebiedsters der gezellige samenleving, en zijn steeds ingewijd in de belangrijkste plannen der mannen. Ja! zij leiden deze dikwijls met groote behendigheid en voorzichtigheid, iets wat tot op den laatsten tijd door de politieke en bloedige gebeurtenissen in dit land bewezen is, daar de Poolsche vrouwen niet alleen ruimschoots voor het vaderland offerden, maar ook aan den strijd voor het vaderland deel namen en geen gevaar ontzagen. Algemeen bewonderd en om haar droevig uiteinde betreurd, werd in lateren tijd eene dezer schoone en edele kampvechtsters voor het vaderland, de heldhaftige Gravin Helena, uit het vaderlandslievende geslacht der Graven Plater. Maar men zou een boek kunnen vullen met de levensgeschiedenis van teedere Poolsche vrouwen, die, even als de maagd van Orleans, hare borst ten dienste van het vaderland gepantserd hebben en de uhlanen-lans tegen de Russen en andere vijanden hanteerden. In onbaatzuchtigheid en opoffering hebben deze Poolsche vrouwen meermalen de partij- en ijverzuchtige mannen overtroffen, en een Fransch geschiedschrijver heeft daarom niet geheel ten onrechte gezegd, de kreet: “Finis Poloniae” zou nooit weerklonken hebben, als men de Poolsche vrouwen gevolgd was.

Dit “Finis Poloniae” is een treurkreet die dikwijls herhaald werd, maar die alleen waarheid behelst en van gewicht is, met betrekking tot het oude politieke staatsgebouw van Polen. Dit is inderdaad in elkander gestort en dood, maar als volk zijn de Polen nog volstrekt niet opgelost of gestorven. Hun ras is, als zoodanig, niets minder dan wegkwijnend of ziekelijk. Veeleer worden bij hen overal, even als vroeger, de krachtigste vrouwen en mannen geboren, en deze hebben ook weder in den loop dezer eeuw, zoowel buiten hun vaderland, in Italië, Spanje en andere landen, met hun ouden, hun eigenen moed gestreden, als binnen de grenzen van het Weichselland wonderen van dapperheid tegen de Russen en Kozakken verricht. Evenmin als met het oog op hun bloed en hun ras, kunnen de Polen, wat hunne moreele toestanden betreft—eenigzins zooals de bandelooze Romeinen tijdens de oplossing van hun rijk—als geheel ontaard of vervallen worden beschouwd. De godsdienst, het gewichtigst element van ieder “vaderland” is nog altijd een heilig goed voor het volk. In vele oude vrome gebruiken en gewoonten openbaart zich hun godsdienstzin. Onder het uiterlijke van een vroolijken wereldzin, bemerkt men, zelfs bij hunne hoogere standen, eene opvallende neiging tot dweepzucht en geestdrijverij. Men ontwaart bij hen een jeugdig gevoel voor het verhevene, geheimzinnige, wonderbaarlijke, waarin zij zich gaarne verdiepen. Zelfs de grijsaards bij de Polen dweepen nog dikwijls als jongelingen, terwijl bij andere volken, b.v. bij de Franschen, dikwijls jongelingen als grijsaards keuvelen.

Het allerminst echter vindt men bewijzen van kwijning in de taal en literatuur der Polen. Te midden van hunnen politieken winter is veeleer voor hunne taal en literatuur eene nieuwe lente ontstaan. In het laatst der vorige eeuw [170]was in geheel Polen weinig verstandelijke beweging. Ja! verscheidene gedeelten van Polen, b.v. Gallicië, werden nog in het begin der tegenwoordige eeuw als een literarisch China beschouwd. In geheel Polen verscheen nauwelijks eene courant, nauwelijks een periodiek blad, om de wereld te bewijzen, dat daar eens een Sigismundische tijd bestaan had.

Sedert de tijden van Napoleon, later sedert het jaar 1830 en nog later sedert 1848, is dit echter aanzienlijk veranderd. Ofschoon ook in deze jaren, bij vergeefsche pogingen, nieuwe politieke ongelukken de Polen troffen, hebben zij toch op nieuw de lier gegrepen, en is uit de oude, nog niet opgedroogde bron der poëzie een frissche stroom ontsprongen. Hunne taal heeft zich aanhoudend verrijkt en veredeld. Wat zij niet in Polen zelf, in deze hunne oorspronkelijke en van nature krachtige taal, denken, schrijven en drukken durfden, dat hebben zij in Parijs, Londen, Duitschland, Amerika en andere landen in het licht gegeven. Er zijn weinige plaatsen, die door hunne drukkerijen bekend zijn, in de wereld, waar ook geene Poolsche boeken gedrukt worden. En zooveel beroemde dichters als de Polen nu hebben, hadden zij vroeger bijna nooit. Al die dichters, wel verre van aan een voortbestaan van hun volk te twijfelen, verkondigen veeleer op profetischen toon, de heerlijkheid, de weder opstanding en den krachtigen roem van hun ongelukkig vaderland. Ja! de eerste dichter der Polen, hun Byron Mickiewitz, een echte zoon van het land, noemt zijn volk zelfs: “het toekomstige middelpunt, het leven wekkende brandpunt van het geheele Slawendom.”

Dit alles zijn zeker geene kenteekenen van een inwendig verval van den geest des volks, en eener oplossing van zijn bloed en ras. Veeleer geeft dit alles ons het recht, trots het treurige “Finis Poloniae” van Kosziusko, aan het populaire “nog is Polen niet verloren” te gelooven, als wij ook al niet kunnen zeggen, hoe hetgeen men met eenig recht meent te mogen voorzien, werkelijkheid zal worden. [171]

[Inhoud]

De Russen.

In de uitgestrekte middelste streken van het tegenwoordige Rusland, in de boschrijke bron-gebieden van Don, Wolga, Duna en Dniepr, in het heuvelachtige en vruchtbare Moskovieten-land, hebben sinds onheugelijke tijden de Slawische voorvaderen der tegenwoordige Russen den grond bebouwd, en het land met hunne van hout vervaardigde huizen en dorpen gevuld. Reeds de vader der geschiedenis wijst waarschijnlijk op hen, wanneer hij spreekt over “de landbouwende of Koninklijke Skythen,” en latere schrijvers der Byzantijnen spraken dikwijls over hen onder den naam “Anten” (of Wanten?) wat wellicht niets anders is dan ons “Wenden.”

Hoe en wanneer zij in die streken kwamen, weten wij niet. Veel echter (zelfs ook verscheidene der eerste, door de Grieken tot ons gebrachte, namen der rivieren, die duidelijk van Slawischen oorsprong zijn), spreekt er voor, dat hier hun oud Europeesch vaderland was. Hunne stammen, die reeds door tijdgenooten van Constantijn den Groote, zeer talrijk en volkrijk genoemd werden, vulden het binnenste der “immensa spatia” van het breede oostelijk uiteinde van Europa.

Van de zeebekkens, die de wiegen der Europeesche beschaving geweest zijn, waren zij door andere, hun voorgeschovene volken en landen uitgesloten, in het zuiden van de Zwarte Zee door de groote steppen, die altijd door herdersvolken bewoond waren, in het westen door de, door Lithauers en Finnen bewoonde, moerassen van de Baltische Zee, en in het noorden van de Witte- en Pool-Zee door onmetelijke wouden en de daarin wonende Finsch-Uralische volken. In het oosten hadden zij het groote Azië der Tartaren en Mongolen. Van het middel-Germaansche Europa waren zij door andere Slawische volken gescheiden.

De tijd hunner, ons ten eenemale onbekende, kindsheid, zal wel in ontelbare oorlogen en worstelingen met de hun naburige volken vervlogen zijn, en naar het schijnt hebben de voorvaderen der Russen daarbij meer eene lijdelijke dan eene overwinnende rol gespeeld. Als hun voortijd bijzonder schitterend en roemrijk geweest was, dan zou hij niet zoo duister zijn.

Reeds het vroegste schemerlicht der geschiedenis toont ons de Russische Slawen, als zijnde in eene afwisselende afhankelijkheid, aan de eene zijde van de Germanen, die van oudsher de Baltische zee beheerschten, en aan de andere zijde van de Aziatische Nomaden. Van beide zijden werden zij [172]herhaalde malen tot onderwerping en dienstbaarheid gebracht, hetgeen op hun karakter en hunne wijze van zijn niet zonder invloed bleef, en deze naar die der overheerschers wijzigde.

Reeds het eerste volk, dat al lang voor Christus geboorte, de oude Hellenen als het ten Noorden van den Pontus gebiedende, noemden, “de nomadiseerende Skijthen”, bestond vermoedelijk uit dergelijke Tataarsche herders-stammen, zooals die hier later ook nog dikwijls verschenen. Hunne heerschappij omvatte een groot deel van het tegenwoordige Rusland, en de Noord-Oostelijke Slawen zelfs, waren onder den naam “Skijthen” even goed begrepen, als tegenwoordig ontelbare volken onder den triomfeerenden naam “Russen” verdwijnen, ofschoon zij van geheel ander bloed en stam zijn.

In de derde en de vierde eeuw na Christus, kwamen de Germaansche Gothen over de Oost-zee, en marcheerden veroverend door de groote landschappen heen tot aan den Pontus. De zich hier met der woon gevestigd hebbende Slawen, werden nu onderdanen van den, in het Oosten van Europa eene groote heerschappij hebbenden, Gothen-Koning Hermarich. Na de overwinning op deze Gothen, ketende weder de Tataren- of Hunnen-koning Attila de Slawische onderdanen der Gothen aan zijne zegekar, en voerde hen als zijne rekruten of trawanten ter slachtbank, op de door hem uitgekozene strijdplaatsen in westelijk Europa. Den Hunnen volgden uit het Oosten hunne broeders, de Normandische Avaren en Chazaren, die weder, ten tijde van Karel den Groote, dergelijke uitgestrekte rijken stichtten ten koste der Russische Slawen, en den geessel boven hunne hoofden zwaaiden.

Tegen de Chazaren riepen de geplaagde Slawen vervolgens—wederom—de hulp in van hunne westelijke nationale-vijanden, de Skandinavische Noormannen, en deze kwamen sedert het midden der 9de eeuw, andermaal over de Oost-zee, langs denzelfden weg, waarvan in latere tijden de Zweedsche Koning Karel XII gebruik maakte, Onder hunnen beroemden aanvoerder Rurik (Roderik?) en zijne strijdgenooten, bevrijdden de Zweedsche Wäringer of Waräger (d.i. de verbondenen) het Slawenland van de Aziaten, maar maakten het aan zich zelven onderdanig.

Dezen Germaanschen strijders, die echter ook vele uitstekende eigenschappen als staatsmannen en wetgevers moeten bezeten hebben, gelukte het voor de eerste maal, de Slawische stammen tot een duurzaam geheel, tot een staat aaneen te smeden, wat de Slawen, tot dien tijd toe, uit eigene krachten niet hadden kunnen doen. Daar de Ruriks en hunne opvolgers zich geheel van hun eigen vaderland los maakten, eerst in Nowgorod en vervolgens in Kiew hunne residentie opsloegen, en zich met de overwonnen vreemdelingen assimileerden en aansloten, even als de Franken het in Gallië, de West-Gothen in Spanje gedaan hadden, zoo ontstond vervolgens met hunne hulp een nationaal, groot en machtig Rusland, een eenig Russisch volk, dat dezen naam—(naar men zegt is die van Germaanschen oorsprong en werd het eerst langs de kusten van Zweden aangetroffen)—even als zijne eenheid, zijne vroegste wetten en zijne oudste Vorsten en adellijke geslachten, van die Noordelijke Germanen kreeg.

Tot in de 11de eeuw kwamen nog dikwijls nieuwe Skandinavische avonturiers [173]of “Waräger”, door de Russische Groot-Vorsten in het land geroepen, naar Rusland over. Even als in Zweden, waren de Skandinavische Vorsten ook in Rusland, door eene schaar raadgevende wapenbroeders, de zoogenaamde “Druschina” omgeven; eveneens deelden deze veroveraars ook in Rusland, naar een oud Germaansch gebruik, het volk voor den krijgsdienst in afdeelingen van 10, 100 en 1000 koppen in, die door zoogenaamde “honderdmannen” en “duizendmannen” gekommandeerd werden. In de Russische dorpen bestaat nog heden ten dage deze uit Zweden afkomstige volksindeeling. Verscheidene Russische historici zijn de meening toegedaan, dat ook oude Skandinavische sagen naar Rusland overgeplant werden, en dat de oudste gedichten der Russen, even als hunne wetten, uit Skandinavischen bodem opgroeiden. Dit, b.v. zou ook het geval zijn, met het onlangs in Duitschland door eene vertaling bekend geworden oudste heldendicht der Russen, het zoogenaamde lied van den tocht van Igor tegen de Chazaren, een soort van Russische Iliade. Het is vrij bekend, dat ook nog tegenwoordig verscheidene der eerste Russische Magnaten-familiën, b.v. de beroemde vorsten Dolgoruki (d.i. de langhanden) hunnen oorsprong bij Rurik en zijne Zweden zoeken.

In deze periode der vroegste van de Skandinaviërs uitgaande schepping van een vasten Russischen staat, valt ook de voor de ontwikkeling van het volk en zijn karakter zoo gewichtige gebeurtenis, de invoering van het Christendom, de grondvesting der Grieksche kerk onder de Russen, voor. Wladimir I, uit het Skandinavische geslacht van Rurik, wien het oude heidendom verdroot, liet omstreeks het jaar 1000, Roomsch-Katholieke zoowel als Grieksch-Katholieke priesters voor zich komen, die hem met de grondstellingen van hun geloof bekend maakten. Ook de Joden en zelfs de Mohamedanen zou hij aanvankelijk ten gehoore ontvangen hebben. Het best echter bevielen hem ten slotte de praal en de ceremoniën der Grieksche kerk, die toen bij andere verbroederde Slawenstammen, b.v. bij de Bulgaren, reeds ingevoerd was, en Wladimir, die in zekeren zin als de Karel de Groote der Russen te beschouwen is, verhief deze tot de nationale kerk der Russen.

De Russen, wier voornaamste landsrivieren naar den Pontus en de Byzantijnsche provinciën stroomden, hadden reeds van den aanvang af met Constantinopel, zoowel in oorlogzuchtige als in vredelievende verbinding gestaan. Goederen, kooplieden, zendelingen, andere gasten, ook Prinsessen van het Keizerlijke huis, waren hun reeds geruimen tijd van daar toegezonden geworden. De eindelijke aanneming van den Griekschen godsdienst, bracht hen nu in nog nauwere betrekking tot het Grieksche rijk.

De Russen plaatsten zich daardoor dikwijls buiten den kring der beschaving van westelijk Europa. Zij namen geen deel aan de enthusiastische pogingen der Roomsch-Katholieke volken ter bevrijding van het heilige graf, aan de kruistochten, en ook niet aan de andere veel leven en opwekking verspreidende impulsiën, van de Kerk van Rome uitgaande, die het geheele Westersche volken-systeem, onder anderen ook de Polen, de Tschechen en andere West-Slawen doorgedrongen zijn, en deze in beweging gebracht hebben. Niets heeft nadeeliger op den nationalen geest der Russen gewerkt, dan de inmenging [174]der Byzantijnsche beschaving en van het stijve Grieksche dogma. Zij hebben zich daarmede zoo nauw verbonden en verbroederd, dat men hun even gemakkelijk hunne nationaliteit, als hunnen Griekschen godsdienst zou kunnen ontnemen. De eerste bisschoppen der Russen waren geboren Grieken, en Rusland werd eene kerkelijke provincie van het patriarchaat te Constantinopel. En zoo ook al niet meer dat patriarchaat, zoo is toch de inrichting der Grieksche hiërarchie en het Grieksche kerkelijke, recht, tot heden bij de Russen van kracht. Ook werden de Russische kloosters natuurlijk naar het model der Grieksche ingericht, en verscheidene der godsdienstige sekten, die voorheen de Oostersche kerk in Griekenland verdeelden, ook naar Rusland overgebracht. Het bouwen van kerken en kloosters, had de invoering van den Byzantijnschen bouwstijl en verscheidene der daarmede samenhangende kunsten, der Grieksche schilderkunst en der kerk-muziek ten gevolge. De kerken werden in Rusland, naar het model van den beroemden Sophia-tempel van Keizer Justinianus in Constantinopel, versierd. Ook bouwden de Russische Graven in hunne residentie Kiew, paleizen en “gouden poorten,” in den stijl van de gebouwen der Byzantynsche Keizers. En daar de overige Russische steden hun heilig Kiew eveneens tot model namen, als deze de Grieksche hoofdstad, zoo verbreidde zich dit alles over geheel Europa.

Ook veel later nog, na de verovering van Constantinopel door de Turken, is den Russen weder veel Byzantijnsch toegestroomd. Toen namen de Russische Groot-Vorsten den titel Czaren (Caesaren) aan, welke de Byzantijnsche Keizers reeds lang gevoerd hadden, en nu werd ook de adelaar met dubbelen kop van het Grieksche Keizerrijk, het wapen der Russische heerschers, even als vele Byzantijnsche gebruiken bij het Moskovische hof werden aangenomen. Byzantijnsche pronkzucht, hof-etikette en hof-waardigheden, bloeiden, onder den Russischen Czar Johan III, die zich ook met eene Grieksche Koningsdochter in den echt begaf, in Moskou weder op, nadat zij in Constantinopel zelve, onder de Turken, reeds lang verloren gegaan waren. De ceremoniën bij de krooning der Czaren waren navolgsels van het Byzantijnsche ceremonieel. Ook de vroegste beginselen der Russische literatuur en geleerdheid zijn spruiten uit Grieksche wortelen. In de Russische kloosters werden het eerste de Grieksche annalisten en kerkvaders vertaald, en de beroemde oude Russische kroniekschrijver Nestor, is uit deze Grieksch-Russische school voortgesproten. Daar op deze wijze ook wereldsche kundigheden den Russen genaakten, b.v. vertalingen der geschiedenissen of sagen van Alexander den Groote, zoo zijn daardoor bij de Russen, ook eigenaardige Russische variatiën op deze en andere traditiën en sagen ontstaan.

Daar in het Ruriksche Vorstenhuis de grondstelling van de ondeelbaarheid des rijks niet aangenomen werd, zoo verviel met behulp der oude, ingewortelde eigenaardigheden der verschillende stammen, het geheel door Rurik en Wladimir gestichte en vereenigde rijk, zeer spoedig weder in eene menigte kleine Vorstendommen, en deze moesten later in de 13de en 14de eeuw, nog eens het onderspit delven, zooals het dezen Oostelijken Slawen in vroegere tijden reeds herhaaldelijk gebeurd was, voor een inval der Nomaden uit Azië. [175]

De Mongolen verspreidden zich, even als hunne voorgangers de Skythen, de Hunnen, de Avaren, de Chazaren zulks vroeger ook deden, over het geheele Oosten van Europa. Zij kwamen niet zooals de Skandinavische Waräger, alleen als hulpvolken, volksleiders en veldheeren. Zij rukten met den geheelen tros hunner karavanen en herdersstammen Rusland binnen. Zij vormden zich daar een vaderland, waarin zij de eenige meesters bleven. Daardoor is ook, behalve de aanneming van het Oostersche of Grieksche Christendom, geene gebeurtenis, met betrekking tot de ontwikkeling van den Russischen nationalen geest, van meer belang geweest, dan deze laatste, van langen duur zijnde en diep in het volksleven ingrijpende, heerschappij der Tataren of Mongolen.

Zij deden het land hier en daar in eene woestenij verkeeren, om weiden voor hunne kudden te verkrijgen. Zij zonden hunne beambten en inners der belastingen naar alle buurtschappen en hutten. Zij dwongen de Russische Vorsten en grooten, in de legerplaats hunner “gouden horde” aan de monding der Wolga te komen, daar te leven, daar hunne vrouwen te nemen en zich daar in onderdanigheid en Aziatische heeren-diensten te oefenen. Daardoor komt het, dat de Russen zoo dikwijls verschijnen als kweekelingen der Mongolen, wier opvolgers in het in bezit nemen van het Oosten zij slechts worden konden, door zich zelven de, sedert het begin der wereld daar toegepaste en in gebruik gebrachte ruwe regeeringskunsten, het Oostersch bestuur en eene Tataarsche discipline eigen te maken.

De Groot-Vorsten van Moskou zamelden de schatting eerst in, in naam van hunne overheden de Tataarsche Chans. Zoo lang zij zich nog zwak gevoelden, stonden zij de schatting ook aan de Tataren af, maar toen zij sterker werden, behielden zij ze voor zich. De Tataarsche manier van schatting-innen en het eischen van gehoorzaamheid bleef bij hen in zwang. Het oude, door Germanen bestuurde Rusland van de kinderen Ruriks, had Vorsten gehad, die bijgestaan werden door eene “Duma” (raad der Grooten), overigens een zelfstandig bestuur en eene persoonlijk vrije grondbevolking. Zelfs machtige republieken, zooals Nowgorod en Pleskow hadden zich uit zijn schoot ontwikkeld. Het nieuwe, door de Mongolen veranderde Rusland, schafte bij de pogingen die het in het werk stelde, om eene wedergeboorte tot stand te brengen, dit alles af. Om kracht en eenheid te herstellen, kweekte het onbeperkte autokraten, die een einde maakten aan die republieken, en de vrijheden der gemeenten onderdrukten. En, toen de pogingen naar eene wedergeboorte weldra in ver uitgestrekte veroveringen ontaardden, toen verviel langzamerhand het geheele volk in eene strenge afhankelijkheid en lijfeigenschap.

Zelfs in hunne kerkelijke gewoonten, en in de manier en de wijze hunner godsdienstige gebruiken, schijnen de Russen veel, ofschoon in Christelijken vorm, van de Oosterlingen overgenomen te hebben. Hun geheele wezen schijnt, evenals dat der Oosterlingen, van godsdienstigen ernst doordrongen te zijn. Zij nemen hunne vasten, kruisslagen en kniebuigingen even nauwlettend in acht, als de muzelmannen hunne afwasschingen en gebeden. Het “Slawa Bogu” (roem bij God), dat den Rus dagelijks honderd maal bij vele gelegenheden over de lippen komt, klinkt in hunnen mond dikwijls niet anders, dan als eene [176]vertaling van het Turksche “Allah is groot.” En de Rus toont eene nauwelijks mindere mate van (dikwijls zeer prijzenswaardige) berusting in den wil van God en het noodlot, dan de Mohamedaansche fatalist.

Evenals in hunne godsdienstige en staatkundige zeden, hebben de Russen ook in hunne taal veel van de Nomaden en Aziaten behouden. Menige tak van den boom der Russische taal, is, om zoo te zeggen, geheel met Mongoolsche woorden behangen, zoo b.v. is dit het geval met uitdrukkingen voor zaken en kunsten, die den Nomaden eigen waren, b.v. met veel, wat op de veeteelt en met bijna alles, wat op locomotie, reizen, rijden, vervoer, rijtuigen, paarden, paardentuig enz. betrekking heeft. Ook het eigenaardige Russische post- en koerierwezen is afkomstig van de heerschappij der Mongolen.—Met de Mongolen kwamen ook Turksche en andere Aziatische volken onder de Russen, en over het geheel werd door hen het gansche Slawische rijk, om zoo te zeggen, ten vollen in de Aziatische wijze van verkeer en leven, ingesponnen. Het is derhalve niet te verwonderen, dat ook vele Turksche, Perzische en andere Aziatische taal-elementen, zeden, kunsten en takken van industrie, onder de Russen achtergebleven en nog ten huidigen dage over geheel Rusland verspreid zijn.

Alle bij de Russen gebruikelijke namen der edelgesteenten zijn van Oosterschen oorsprong, wat bij ons slechts ten deele het geval is. Verscheidene tuinplanten, b.v. de nu zelfs in de Oostzee-provinciën groeiende water-meloenen, hebben zich met de Aziaten over geheel Rusland verspreid, en eveneens de Aziatische naam er van, “Arbusi”; zoo ook de Aziatische namen van verscheidene Oostersche dieren, b.v. van den kameel (Werblud). Daarentegen zijn omgekeerd eenige Slawische namen voor Noordsche dieren, b.v. voor den bever, het sabeldier enz., tot naar Arabië en Perzië doorgedrongen.

In den handel, de handwerken en bij de Russische industrie, zijn verscheidene zaken en uitdrukkingen van Aziatischen oorsprong. Zoo b.v. de naam en de inrichting der Russische bazars. Niet alleen de kaftan van den Russischen koopman, ook zijn lichte pels (Tulup), zijn gordel (Kuschak), zijn geldbuidel (Kése), zijn reiskoffer (Sundúk), zijn magazijn (Anbár), hebben Persischen of Turkschen vorm en naam. Evenzoo ook het potlood (Karandasch), het lak (Surgutsch). Zelfs de algemeene Russische benaming voor “handelswaren” (Tawar) is Mongoolsch. Ook het beroemde rekenbord, zonder’t welk geen Russisch koopman zaken doet, en dat men zoo gemakkelijk vond om het rekenen te onderwijzen, dat men ook getracht heeft het in eenige onzer scholen in te voeren, is van Mongoolschen oorsprong. In denzelfden vorm als men het bij de Russen aantreft, is het zelfs bij de Chineezen algemeen in zwang.

Vele in Rusland bloeiende en daar algemeen verspreide takken van industrie, zijn van dien zelfden (Mongoolschen, Turkschen, Buchaarschen of Perzischen) oorsprong. Zoo b.v. de beroemde fabrieken der met goud geborduurde marokijn-pantoffels en laarzen van Torjok, en de vervaardiging van het gedamasceerde staal van Slatouft. De tuin- en wijnbouw in Zuid-Rusland, zijn daar waarschijnlijk door de Oosterlingen het eerst ingevoerd geworden. Door hunne, in vroegere tijden daar aangebrachte, kunstmatige bevochtiging, maakten [177]zij daar menige landstreek vruchtbaar, die het nu niet meer is. Men noemt ook de fabrikatie van zeep en lak als een tak van industrie, die door de Aziaten naar Rusland overgebracht is. Men kan het aanbrengen van zulke erfstukken uit het Oosten, aan de eene zijde over Afrika naar Andalusië, aan de andere zijde over den Kaukasus tot in de streken van Moskou en verder Europa in, volgen.

Ook onze West-Europeesche legerinrichtingen wijzen dergelijke erfstukken uit Tataarschen tijd aan. Wij hebben b.v. de huzaren van de Hongaren, de Uhlanen van de Tataren gekregen. “Ulan” (Turksch: “Oglan” d.i. knapen, jongelingen) heetten bij de Tataren bij voorkeur de jonge ridders der horde, welke de garde van den Chan vormden en leengoederen en ambten van hem kregen. Hun naam en hunne lichte bewapening gingen van de Tataren op de Russen en Polen over, en kwamen van de Polen naar de andere volken van Europa.

Eindelijk herinnert ook de tegenwoordige nationaal-physionomie der Russen, levendig aan het Tataarsche of Mongoolsche type; hun laag voorhoofd, hunne sterk uitstekende wangbeenderen, hunne kleine oogen, hun ingedrukte en eenigszins opgewipte neus, die minder overeenkomst heeft met den arendsneus der Romeinen of met den rechten neus der Grieken, dan die van eenig ander volk. Wanneer ook bij de Slawen van nature iets oorspronkelijks ten grondslag ligt, wat wij het Aziatische type en karakter noemen, dan heeft zulks bij de Russen, ten gevolge van de heerschappij der Mongolen, zich meer bevestigd.

Nagenoeg 200 jaren had Rusland onder het Tataarsche juk gezucht, en wat de Mongolen niet weggenomen hadden, dat hadden in dezen tijd in het Westen de Lithauers en Polen veroverd, en met hun rijk, dat destijds van de hulpeloosheid van hunnen Russischen nabuur partij trok, verbonden. Alleen in het Noorden, aan het Ilmen-meer, was een zelfstandige Russische staat, de in de 14de en 15de eeuw bloeiende republiek Nowgorod, blijven bestaan.

Toen zij het diepst gezonken waren en de nakomelingen van Tamerlan onderling in oneenigheid geraakten, vermanden de Russen zich eindelijk, en nu voor den eersten keer uit eigene nationale kracht, zonder hulp der Germanen of van andere vreemden. Sedert zijn eersten triumf op de Tataren, op het beroemde Kulikow’sche veld aan den Don, in het jaar 1380, begon Rusland van uit zijn hart (Moskou) langzamerhand alle landen, die vroeger tot het rijk behoorden, weder aan zich te trekken. Het meest droeg daar toe bij, dat in dit Moskou, van den beginne af, de grondstelling der ondeelbaarheid van het rijk en der eenheid van het volk, vastgehouden was. In eene reeks gelukkige overwinningen en veroveringen, onder zijne energieke Czaren Iwan den Groote en Iwan den Verschrikkelijke, dreef het de Aziaten over den Don en de Wolga terug, vereenigde het oude, lang afgescheiden geweest zijnde Nowgorod weder met zich, nam onder aanvoering zijner gelukkige Czaren uit het Romanow’sche huis, ook in het westen den Lithauers en Polen hunnen buit stuksgewijze af, en onder zijn grooten Peter den Eerste, den voltooier der Russische nationale macht, sloeg het ook den laatsten inval der Skandinaviërs onder Karel XII, die als de Waräger Rurik over de Oostzee gekomen was, af. [178]

En sedert dien tijd is de politieke macht van het Russische volk, tot op den nieuwsten tijd voortdurend vooruitgegaan en ontwikkeld. Sedert dien tijd is het uit zijne wouden als een reus te voorschijn getreden, en heeft zijn weg genomen naar al de zeeën, die als vensters of poorten in het lichaam van den staat geplaatst zijn, in het Noorden naar de Witte- en Baltische Zee, in het Zuiden naar de Zwarte- en de Kaspische Zee. Ja! terwijl het zijne oude plagers in het Oosten geheel terneder wierp, en de bronnen der Nomadische volksverhuizingen voor eeuwig verstopte, heeft het zich daar zelfs door Siberië heen, den weg naar de kusten van den grooten Oceaan gebaand. In het Westen heeft het zich zijne broeder-stammen de Lithauers en Polen, die vroeger hem zelven de wet hadden voorgeschreven, ten slotte geheel onderworpen, en is het op deze wijze ook midden in het centrum van Europa binnengerukt. Toen (voor 400 jaren) de Czar Johan III aan de regeering kwam, heerschte hij over een gebied, dat niet veel grooter was, dan het tegenwoordige Pruissen. Maar Peter de Groote reeds heerschte over een rijk, dat meer dan zes maal zoo groot was als Duitschland, en het rijk van de Keizers Nikolaas en Alexander is, zooals Alexander von Humboldt berekend heeft, in vlakte-inhoud gelijk aan het gedeelte der Maan, dat naar ons toegekeerd is.

Even als de Russen, gedurende den langen duur hunner ondergeschiktheid aan de over hen heerschende volken, veel vreemds ontvingen, zoo hebben zij ook later weder op de baan hunner overwinningen verscheidene vreemde volken gevonden, die zij wel ten deele assimileerden, die zij om zoo te zeggen in hunne eigene massa opnamen maar van wie zij ook gedurende dat proces weder zelve inwerkingen ondervonden.

Bijna alle eens onafhankelijke Finsch-Uralische volken zijn in het Russische nationale-lichaam opgegaan. Kalmuksche, Baschkirische, Samojeedsche stammen zijn hun toegevoegd of aan hen onderworpen geworden, eveneens talrijke volken van den Kaukasus, Grusiërs, Tscherkessen en Armeniërs. Verder hebben zij de landen der Lithauers, Polen en Walachyers en ook menige Duitsche provincie geannexeerd. En al deze vermengingen en annexaties zijn niet zonder terugwerking op de Russen gebleven. De belangrijkste en merkwaardigste aanrakingen hebben echter met de Duitschers plaats gegrepen. Want na de Grieken en na de Tataren heeft geen volk meer invloed op de Russen uitgeoefend, dan de Duitschers; wel is waar had die invloed minder betrekking op het ras, bloed, temperament en hunnen natuurlijken aanleg, maar des te meer op hunne beschaving en verstandelijke ontwikkeling, even als op staatkunde en wetenschap. Vele Duitsche kunstenaars en handwerkslieden trokken, met de Hanzeatische kooplieden in de 13de eeuw, de Westelijke gedeelten van Rusland binnen. In het groote Nowgorod schijnen zij langen tijd de voornaamste kunstenaars geweest te zijn. Zelfs de beroemde, kunstvol bewerkte deuren der kathedraal van Nowgorod, die men tegenwoordig bewondert en die men de “Cherson’sche deuren” placht te noemen, omdat men ze langen tijd voor een Grieksch kunstprodukt uit Cherson hield, stammen, zooals men later ontdekt heeft, uit Duitschland af, en toonen ons onder anderen het portret van een Duitschen werkmeester, Wikmann uit Maagdenburg. Een Russisch kroniekschrijver [179]uit dien tijd, noemt het, bij gelegenheid dat er in Rusland eene groote kerk gebouwd werd, iets bijzonders, dat zij alleen door Russen “zonder de hulp van Duitsche bouwmeesters” tot stand gebracht is. De nadruk, waarmede hij deze omstandigheid vermeldt, bewijst, hoe gewoon men in die dagen aan de hulp van Duitsche bouwkundigen moet geweest zijn.

Toen de Groot-Vorsten van Moskou opkwamen, zochten zij ook weder door Duitsche hulp hun volk te ontwikkelen. De meeste gezantschappen der eerste Moskovische Groot-Vorsten aan Duitsche Vorsten-hoven, hadden nevens hun politiek doel, vooral ook tot taak, door fraaie beloften Duitsche handwerkslieden, kunstenaars en geleerden over te halen naar hun land te gaan. Reeds in de 15de eeuw was in Moskou eene afzonderlijke wijk, waar deze in het land geroepene Duitsche kolonisten bij elkander woonden.

Sedert den tijd van Peter den Groote en Katharina II, stroomden Duitsche bevolking en Duitsche gewoonten nog in veel grootere mate het land toe. Geheele Duitsche provinciën, Koerland, Lijfland, Esthland, werden met het rijk vereenigd, wier Duitsche adel sedert, Rusland van veldheeren en diplomaten voorzien heeft. De midden in deze Baltische provinciën opkomende nieuwe Keizerlijke residentie, Petersburg, werd half en half eene Duitsche stad. Ook aan het hof werd sedert dien tijd eene Duitsche partij steeds machtiger. Menige landstreek in het binnenste van het rijk werd door Duitsche kolonisten bezet, die den Russen als model en prikkel dienden, en nagenoeg alle Russische steden, tot aan Irkutzk in Siberië toe, hebben van lieverlede iets Duitsch, het uiterlijk eener meer of minder aanzienlijke Duitsche kolonie gekregen.

Het innerlijk bestuur dezer Russische steden, hunne gilden-besturen, hunne magistratuur, als mede de stadsverordeningen, door Peter den Groote en Katharina II ingevoerd, waren naar het Duitsche model genomen. Van 179 tijdschriften en couranten, die in het jaar 1858 in Rusland uitkwamen, waren niet minder dan 30, dus het ⅙ gedeelte, in het Duitsch geschreven. Ook in de inrichting van het leger, in alle militaire instellingen heeft Rusland steeds van Duitschland geleerd. Zelfs het heerschende Vorsten-huis is oorspronkelijk van Duitsche afkomst, en heeft door gestadige aanhuwelijking met Duitsche Vorsten-huizen, steeds het Duitsche bloed behouden.1

Men moet hierbij echter opmerken, dat Rusland bijna alles wat het van Duitschland overnam, naar zijne gebruiken en naar zijne behoeften wijzigde. En ook de Duitsche individuen, die Rusland toegevallen zijn, te beginnen met het souvereine Vorsten-huis, hebben zich maar al te gemakkelijk en spoedig Russen laten worden. “De energie en de assimilatie-kracht van dezen verwonderlijken [180]tak van den Slawischen menschenstam”—zegt een Russisch schrijver—“zijn zoo sterk, dat het in zijne aanraking met de, het meer of minder verwante volken, dezen steeds zijn tongval, zijn geest en zijne gebruiken mededeelt”. Als de Russen dus ook, zoo als boven gezegd is, veel van anderen hebben overgenomen, zoo hebben zij toch in hoofdzaak hun oud Slawisch nationaal-karakter bewaard, en is dit altijd, te midden van al het aangenomene, boven blijven drijven.—Ja! de grootte van het land, de roem en ten slotte het geluk van het volk, nu de eenige Slawenstam, die zelfstandig en den toon aangevend in een groot rijk bestaat, hebben uitgewerkt dat bij hen, aan menige Slawische nationale- en stam-eigenaardigheid en oorspronkelijken aanleg, bij hunne minder begunstigde en nu nog niet zelfstandige broeders moesten sluimeren, een ruimer veld tot ontwikkeling en eene grootere energie gegeven werd.

Ook door hunne taal plaatsen zij zich aan de spits der Slawen. De Russische taal is onder de Slawische talen de fraaiste, de meest ontwikkelde en de krachtigste. Zij is eene der merkwaardigste en rijkste talen van Europa. Zij heeft meer klinkers, een grooter alphabet dan de andere talen van ons werelddeel. Men heeft daarom ook gezegd, dat met geen ander alphabet, zich de vele toonen en toon-samenstellingen van andere talen zoo gemakkelijk laten uitdrukken en nederschrijven dan met het, in aantal en bepaaldheid der karakters, zoo rijke alphabet der Russen. En de, in de juiste behandeling dezer lange toon-ladder geoefende Russische tong, is derhalve tegelijkertijd even goed voorbereid als geschikt, de geluiden van iederen tongval na te bootsen, waarin de Rus niet spoedig het eene of andere tong-kunststuk zal vinden, dat zijne moedertaal hem niet alreeds geleerd heeft. Hunne spraakkunst is zeer rijk aan vormen, hun woordenboek in het bijzonder vol stof tot onomatopoeische natuurschildering. De fijnste nuancen in het rijk der kleuren en der klanken, heeft de Rus met uiterst scherpen blik waargenomen. Even zoo heeft hij eene menigte uitdrukkingen, om de aandoeningen der ziel en de indrukken van het menschelijk hart en gemoed zuiver uit te drukken.

De overwinningen der natie, hare grootheid en veroveringen, hebben meermalen eene gelukkige inwerking op hunne taal gehad. In den loop hunner politieke loopbaan door zulke ver afgelegene landen, werden den Russen verscheidene zaken ter bespreking voorgelegd, en hunne taal werd daardoor in staat gebracht, zeer verschillende en menigvuldige zaken te behandelen. Even als de Russen zelven, zoo heeft dien ten gevolge ook hunne taal eene groote gemakkelijkheid verkregen om zich het vreemde eigen te maken en dit te verwerken. Hunne groote buigzaamheid stelt hen in staat, de vreemde woorden geheel als hunne eigene te behandelen, ze te behouden en op eigenaardig Russische wijze zoo te veranderen, dat uit de aangenomene schatten, even als de eigene oorspronkelijke bron, weder nieuwe takken en woorden ontstaan.

Tot op Peter den Groote, bestonden in Rusland verschillende tongvallen nevens elkander, en heerschte als schrijftaal, in de literatuur, de oud-Slawische kerktaal. Hij eerst gaf aan het Groot-Russische dialekt een bepaald overwicht, verhief het tot landtaal, regelde eigenhandig zijn alphabet en liet de eerste [181]boeken in dit dialekt drukken. Sedert heeft Rusland, met uitzondering der theologie en philosophie, bijna in alle takken der literatuur, niet weinig uitstekende, talentvolle schrijvers in proza en poëzie, historici, lyrische-, dramatische- en epische-dichters voortgebracht, meer dan in nieuweren tijd alle andere Slawen te zamen. En deze hebben de oorspronkelijk zoo vormbare taalstof, in alle richtingen nog verder ontwikkeld. De Russische taal is dien ten gevolge even geëigend voor het triviale, als voor het verhevene, voor het luimige en komische, als voor het ernstige en tragische genre. Zij bezit nu even veel kracht en ernstigen nadruk voor de behandeling der geschiedenis, als fijne gratie en snijdende scherpte voor fabelen en epigrammen; zij munt, naar het oordeel der kenners, vooral uit door hare natuurlijkheid. Aan rijkdom en buigzaamheid komt zij het Grieksch zeer na. Homerische composita, als b.v. “de wereld-omspoelende zee”, “schoongelokte” of “rozenvingerige Godinnen”, heeft men even gemakkelijk in het Russisch als in het Duitsch of Nederlandsch kunnen overzetten.

Verscheidene der in nieuweren tijd in Rusland opgetredene dichters zijn echt nationaal, zoo geheel uit de psyche der natie geboren. De geniale en oorspronkelijke Dershawin, de Schiller der Russen, die de beroemde Ode aan God dichtte, is een echt Russisch dichter. Krylow, de Russische Boileau, heeft zijnen landgenooten op zoo klassieke wijze fabelen en verhalen verteld, dat zij bij hen algemeen populair geworden zijn. Puschkin, de Russische Byron, wiens gedichten de vreugde, de smart, de roem der natie met warmte behandelen en levendig afspiegelen, heeft zich onder het volk grooten invloed verschaft. De Klein-Rus Gogel, een tweede Goldoni, heeft het Russische leven met veel luimigheid ten tooneele gevoerd. En vele andere, uit wier werken de volksgeest tot ons spreekt, zouden hier nog bij genoemd kunnen worden. Over het geheel moet men echter zeggen, dat de kunst-poëzie der Russen, hunne hoogere literatuur, niet of toch nog niet zoo nationaal is, als b.v. die der Spanjaarden of Franschen. Zij is in het meerendeel harer voortbrengselen slechts iets dat tot haar overgebracht, van buiten overgeplant is. Zij leeft gedeeltelijk als eene kasplant, een van de massa der natie afgezonderd leven. Zij ontvangt van deze niet zooveel, en werkt ook niet door zoovele kanalen op haar terug, als de literatuur in andere langer ontwikkelde landen van het Westen.

Veel karakteristieker en van veel meer gewicht voor onze ethnographische schildering, is daarentegen de Russische volks poëzie, wier talrijke, levendige geestesbloemen, de eigenlijke openbaring van het nationaal-karakter bevatten. Sedert onheugelijke tijden zijn de Russen, als alle Slawen, groote liefhebbers van muziek en zang geweest, waarvoor hunne welluidende taal in zoo hooge mate geëigend is. Reeds in de 6de eeuw na Christus verhaalden, volgens de getuigenis der Byzantijnsche kroniekschrijvers, eenige afgezanten der Noordelijke Slawen aan een Keizer van Constantinopel, dat rijm, vers en zang de liefste opvroolijkingen voor hun volle waren, en dat zij overal hunne met snaren bespannen citers met zich medevoerden, waarmede zij hunne in koor gezongene liederen begeleidden.—Deze oude citers door hen “Gusli” of ook wel “Balaleiken” [182]genoemd, bezitten de Russen nog heden ten dage, alsmede nog menig ander, zeer eigenaardig muziek-instrument.

Over het geheel echter zijn zij minder instrumentalisten dan vocalisten, en daarbij is hun het zingen even gewoon, even natuurlijk als den vogelen. Met gezang begeleiden zij, om zoo te zeggen, alle verrichtingen van het leven, niet alleen hunne dansen, feesten en gezellige bijeenkomsten, maar ook zelfs hunne vermoeiendste werkzaamheden. De Russische voerman zingt, terwijl hij met zijn driespan geheel alleen door de steppe jaagt, al maar door, ook wanneer een koude nachtwind hem langs den mond strijkt; de Russische houthakker, wanneer hij geheel alleen midden in het woud bezig is boomen te vellen en tot balken te verwerken—neuriet of prevelt daarbij een eindeloos lied. Het is als ware dit gezang het in zich zelf spreken dezer menschen.

In het zingen in koren zijn de Russen nagenoeg allen geoefend; niet alleen de poëtische herders, boeren en boschbewoners, maar ook de kramers en handelaars in de steden. De jonge kooplieden, zelfs op de kleine, in het binnenland gelegene marktplaatsen, hebben onder elkander zangvereenigingen, waar zij hunne talenten oefenen en aan hunnen lust tot muziek voldoen. De troepen landlieden trekken met koorgezang naar het veld en met koorgezang keeren zij weer huiswaarts. Ja zelfs de maaiers hoort men, wanneer zij al maaiende zich in lange reien door de afgemaaide aren bewegen, in weerwil van den invloed der Zuid-Russische verzengende middaghitte, met stof, zonnegloed en zweet bedekt,—toch, zeg ik, hoort men hen de zwoele lucht met liefelijke koorgezangen vervullen. Datzelfde doen met lust de arme, geplaagde soldaten gedurende hunne lange marschen. Datzelfde de timmerlieden, die een huis bouwen en zoo ook de in Rusland om hunne grofheid, in zoo’n slechten naam staande zoogenaamde “Burlaken”, d.i. de schippers en schuitentrekkers, die bij duizenden langs de stroomen van het rijk verdeeld zijn, en als galeislaven een vermoeiend werk doen, daar zij de zware rivierschepen op- en afwaarts moeten sleepen. In troepen van 50 en 100 man aan een touw gespannen, gaan deze sterke menschen, stap voor stap, dag aan dag, de zware Wolga-schepen trekkende, langs de groote rivieren. Bijna onophoudelijk klinken bij dit eentoonig en moeielijk werk hunne liederen, die bijna even langdradig zijn als de rivieren zelve, en waardoor zij elkander opvroolijken. Soms, bij bijzonder slecht weer, of wanneer het schip bijna niet tegen den stroom op kan, worden de arme “Burlaken” zoo vermoeid, dat zij geen pas meer voorwaarts kunnen doen. Hun schip begint terug te drijven en de sterk aangespannen lijn, trekt de sterke mannen mede. Deze laten zich echter niet overweldigen en wijken niet. Spoedig leggen zij hunne gordels van hunne borst over den rug, draaien zich om, zetten of leggen zich tegen den zandigen oever vast, en trachten zoo met geweld het verder afdrijven van het schip tegen te gaan. Op deze wijze rusten zij een weinig uit, en tot zijne verwondering hoort de reiziger zelfs dan nog, die onvermoeide zangers een gezang—nu wel een droefgeestig—neuriën, dat echter weldra, als het weder op nieuw voorwaarts gaat, in eene vroolijke melodie overgaat.

Gaat gij eene Russische kloosterkerk binnen, waar men bezig is eenige [183]reparatiën te doen, dan ziet gij op hooge stellages eenige schilders zitten, die den koepel der kerk met kleuren en vergulde beelden versieren. Hun vlijtig penseel gunt zich den geheelen dag geen rust en evenmin hunne onvermoeide lippen, waarover de fraaiste koraalgezangen, als engelenstemmen uit den koepel der kerk nederdalen. Als men iets dergelijks gehoord heeft, dan begrijpt men de Grieksche mythe, die vertelt, dat de steenen der stadsmuren van Sardes op de maat der muziek en bij fluitspel opgebouwd werden. Alle Russische kerken en kloosters stellen prijs op een uitstekend koorpersoneel, en dat der Keizerlijke kapel in St. Petersburg is het fraaiste en beste van dat soort, dat in de geheele wereld gevonden wordt.

Zelfs de arme, oude, witgebaarde bedelaars, die voor de Russische kerken zitten, smeeken niet met prozaïsche woorden om eene gift. Zingend zitten zij ter neder, en trekken de opmerkzaamheid der voorbijgangers tot zich, door de voordracht van een vroom oud kerk-koraal.

Onder de Russen zelven echter, is geen stam zanglustiger en rijker aan liederen dan de stam der Zuidelijke Malorossianen of Klein-Russen. Vele Klein-Russische gezangen zijn in hunne diep melancholische melodiën van eene verrassende schoonheid en oorspronkelijkheid. De inhoud van sommige dezer gezangen is, naar men zegt, van hoogen ouderdom en heeft eene historische beteekenis. Er worden er onder gevonden, waarin heldendaden bezongen worden, die door de oude kroniekschrijvers zelfs niet opgeteekend zijn, en andere, waarin zelfs nog heidensche godheden figureeren of die ten minste van een overoud bijgeloof de onmiskenbare sporen dragen. Verreweg de meesten zijn echter, zoowel bij de Klein-Russen en Kozakken als bij de Russen over het geheel niet van historischen of epischen maar van lyrischen inhoud. Het Epos heeft onder de Slawen alleen bij de oorlogszuchtige Serviërs eenig geluk had. Bij de Russen had de poëzie van het gevoel veel meer den boventoon. Zij schijnen in hunne volks-poëzie als van eene uiterst vreedzame, stille, men zou haast zeggen, zachte en sentimenteele natuur. En dit is zelfs bij de Russische Kozakken, een volk, dat toch uit den oorlog ontstond en geheel en al voor den oorlog georganiseerd werd, het geval.

Zij toonen zich in hunne liederen altijd vol gevoel voor de hen omringende natuur, en zij ontleenen meermalen hunne verzen aan hetgeen bosch en veld hun toonen. De lindeboom, de vlier, de ahorn, de jeneverboom, de salie, de wijnruit en andere planten spelen daarin eene groote rol. Zelfs ons kleine, “vergeet-mij-niet” wordt door deze Kozakken niet over het hoofd gezien.

Toen ik treurig, weemoedig, gedrukt,

Doolde door ’t woud en de weide,

Vergeetmijnietjes had tot een ruiker geplukt,

Weende ik bitter en zeide:

Vergeet mij toch nooit, o! geliefde!

Vergeet mij toch nimmer, mijn leven!

Dierbare! beloon steeds mijn liefde,

Doch niet door geschenken te geven. [184]

Want wat zal uw goud mij ook helpen!

Wat uw rijkdom, die een ieder verrukt?

Dan eerst zult ge mij overstelpen,

Wanneer gij mij aan uw harte drukt

En uitroept: “Nooit vergeet ik U, getrouwe!

De koekkoek, die de lente verkondigt, de vroolijke kleine leeuwrik, die den menschen “waarom zoo treurig?” vraagt, de blauwe duif, waarmede een meisje, de witte valk, waarmede een jongeling vergeleken wordt, en vele andere schepselen uit de dierenwereld, spelen in de liederen der Kozakken eene even groote rol, als de liefelijke planten.

Even als diep en innig gevoel voor de natuur, zoo spreekt ook een geest der hartelijkste liefde voor zijne geboorteplaats en voor zijne onderhoorigen, uit deze Russische volksliederen:

Van verre, langs berg en dal en meer,

Kwam eenmaal een koekoek gevlogen.

In den Donau, geraakte een veer

Uit zijn staart, zoo sierlijk gebogen.

Aan die bonte veder gelijk,

Die door den stroom wordt gedreven,

Zoo verkwijn ik in ’t vreemde rijk,

Eenzaam, verlaten in ’t leven.

De band tusschen moeder en zoon, tusschen broeder en zuster wordt in die liederen, waarin de Russische Kozak, als met een soort van voorgevoel, zijn dood op het slagveld bezingt, als een dikwijls wederkeerend onderwerp, zeer treffend geschilderd:

Toen stormen loeiden en ’t gras zich bewoog,

Lag stervend en bleek een Kozak op den grond,

Met zijn hoofd geleund op een struikje, dat boog,

Met zijn oog gericht op de heide in ’t rond.

Zijn groot blank zwaard lag naast hem ter neêr,

Geduldig toefde het paard bij zijn voet,

Een vogeltje, schittrend door dosch en door veêr,

Zat boven zijn hoofd, enz. enz.

Bijna altijd eindigen die liederen daarmede, dat de klagende ruiter in zijn stervensuur zijne moeder of zijne zuster een brief of eene teedere boodschap, zoo hij niemand anders tot zijne dispositie heeft, door zijn “zwart ros” of den “duizendkleurigen vogel”, toezendt. Een dezer eindigt met het volgende algemeene gezegde: [185]

Der ouderen gebed beveiligt in gevaren,

Maakt onze zielen rein, zelfs van de zwaarste zonde,

Zal ons op land en zee steeds veilig goed bewaren.

Even als in hunne liederen, zoo doen zich deze baardige Russen ook in het dagelijksche leven en in den omgang, veel hartelijker en levendiger voor dan wij.—Vriendschap en liefde worden bij hen veel levendiger uitgedrukt dan bij ons. Iedereen kust en omarmt voor en na iedere scheiding. Zelfs mannen en grijsaards kussen elkander rechts en links naar voorgeschrevene regels. Ook worden zij licht tot tranen toe geroerd.

Het gebeurt niet zelden, dat men een ouden, grijsbaardigen Rus van Herkulischen lichaamsbouw, ziet schreien en luide hoort jammeren, dat hij alleen staat in de wereld zonder vader en moeder, of wèl over eenig ander ongeluk. “Waar treft men”, vraagt de schrijver, die dit mededeelt, “in Engeland of Duitschland, of in eenig ander land der weinig teergevoelige Germanen, iets dergelijks aan?”

Deze zachte en teedere geaardheid der Russen en der Slawen in het algemeen, verklaart ook hunne gelatene onderwerping aan de macht van den Czaar en de Kerk. Geen volk van Germaansch bloed, zou eeuwen lang het juk der dienstbaarheid zoo geduldig gedragen hebben, als deze zanglustige, lichtzinnige, lyrisch-poëtische Russen.

Andere eigenschappen en eigenaardigheden van de Russische volks-geaardheid, ontdekt men in den rijken schat van spreekwoorden, die in den loop der tijden in hunne taal opgenomen zijn en bij hen het burgerrecht verkregen hebben. Zij getuigen van een scherpen waarnemingszin en fijne menschenkennis, en zijn vol treffende vergelijkingen en pikante uitdrukkingen. Daar zij deels oude, ook bij ons in spreekwoorden vervatte lessen, op eene ons nieuwe en verrassende wijze inkleeden, en deels eigenaardigheden van het Russische leven en hart zeer levendig uitdrukken, zoo zij het mij vergund, eenige preciosa uit die schatkamer hier uit te kramen. Ik wil ze den lezer zonder veel commentariën mededeelen. Hij zelf zal de beteekenis en het gebruik gemakkelijk beseffen.

In verscheidene Russische spreekwoorden, wordt, om zoo te zeggen, met een paar woorden eene geheele fabel verteld, b.v.:

“Toen men de stem van den nachtegaal prees, begon het karrepaard te hinneken.”

Of: “een onnoozel schaapje weende van aandoening, toen de herder den wolf met zijne knots doodde.”

Zeer scherp wordt het dwaze egoïsme der menschen in de volgende lakonische woorden gehekeld:

“Hoe jammer van mijn mooie schip, riep de schipper, toen hij met al zijne manschappen zonk.”—En hoe treffend worden de gedachten en verborgene daden van den gierigaard verraden in het:

“Nadat de hebzuchtige het geheele bosch verkocht had, wilde hij ook nog ieder boom afzonderlijk verkoopen.” [186]

“De bijen verzamelden was en honing, maar de gierigaard zou willen, dat zij ook nog de mede brouwden.”

“Schenk den eenbeenigen gierigaard eene kruk, hij zal haar als brandhout in de kachel steken.”

Hem, die moedeloos de hem getroffene onheilen bejammert, roept het Russische boeren-spreekwoord toe:

“Zie de gaten in uw wambuis toch niet zoo bedroefd aan, maar zet er een paar lappen op.”—En hem, die ’s levens lusten en lasten niet in den waren zin opneemt:

“Eet den honig, vadertje, dien gij kunt, en drink den alsem, dien gij moet gebruiken.”—Den al te strengen berisper waarschuwt het:

“Als gij zelfs de sneeuw vuil noemt, hoe wilt gij dan het roet noemen?”

Met betrekking tot het gevaarlijke van het prijzen, zegt het:

“Ook den verstandigsten groeien eindelijk ezels-ooren aan, als men hem te zeer prijst.”—En van de behendigheid der menschen om hunne fouten te bedekken en hunne baan schoon te vegen:

“De domste is verstandig genoeg, zich te verontschuldigen.”

De tegenzin, dien wij gevoelen als men ons het geluk opdringen wil, wordt uitgedrukt door:

“Sluit een wolf in eene volle schaapskooi op, en hij zal nergens aan denken, dan hoe hij het best weder naar het bosch ontvluchten zal.”

Het Engelsche love in a cottage, heet bij de Russen:

“Geene liefde brandt zoo heet, dat het de kachel verhit.”

In aanprijzingen van die deugd, waarin de Slawen sedert onheugelijke tijden uitmunten, de gastvrijheid en weldadigheid, is het Russische spreekwoord onuitputtelijk:

“Zooals men het zijnen gasten geeft, zoo geeft men het God.”

“Wie den musch het kruimeltje niet gunt, dien zal de lieve God het brood niet gunnen.”

“Willig het verzoek van uwen gast in, nog voor hij het uitspreekt.”

“Bespaar uwe laatste snede honig voor een laten gast.”

“Voeder eerst het vette paard van uwen gast, vervolgens uwe magere koe.”

Het: “is uw deken lang, strek dan vrij uwe beenen uit; is uw deken kort, behelp u er mede, en trek uwe beenen naar u toe,” luidt bij hen:

“Spin vlas, broertje, als gij geen zijde weven kunt.”

Ons “zoo heer, zoo knecht” is bij hen:

“Aan de kat van het kind kunt gij zien, hoeveel slaag het van zijne ouders krijgt.”

Van de echte innerlijke waarde en van uiterlijken schijn zeggen zij:

“Het vuile zilver wordt hooger geschat dan het blanke tin,” of: “messing! hadt gij slechts de waarde van het goud, daar gij den trots er van toch bezit,” of “de augurk wil voor eene dochter van den meloen doorgaan.”

Recht uit het leven en uit de zinnelijke wereld gegrepen is ook, wat de Russen zeggen van de wijsneuzigheid der jonge lafbekken:

“Geen trotscher koper, dan wat juist uit het hamerwerk komt.” [187]

Eveneens, wat zij bij den omgang met hartstochtelijke menschen aanraden:

“Als uw vriend opvliegend is als buskruit, zet hem dan niet bij het vuur!”

Of wat zij aangaande de liefde opmerken:

“De plasregen, die de minnenden treft, bestaat slechts uit dauwdruppels,”—en wat zij den opvliegenden mensch herinneren: “brandnetel, waarom brandt gij, als gij toch niet gaar koken kunt?”

De macht der vooroordeelen hebben zij zeer goed begrepen; want zij zeggen er van:

“Men raakt eerder zijne jicht kwijt, dan zijne vooroordeelen.”

Het Lithauische: “maak u tot een schaap en de wolf zal ras bij u zijn,” heet bij de Russen:

“Wie zich tot paard maakt, dien wil iedereen den zadel opleggen.”

En ons: “het ei wil wijzer zijn dan de hen,” drukken zij uit door hun: “de paddestoel zou het woud wel een lesje willen geven.”

De machteloosheid van onze opvoedingsmiddelen tegenover eigenzinnige naturen, drukken zij door het volgende beeld uit: “uit eendeneieren kan zelfs een zwaan niet dan eenden broeden.”

Hij, die iets tracht te bewijzen, wat van zelf spreekt, roepen zij zeer verstandig toe: “ja, zeer juist, mijn vriend, in de vlakte hebben de bergen een einde.”

Deze kleine bloemlezing uit een overrijk veld zal wel voldoende zijn; ik ga derhalve nu tot een ander onderwerp over.

Waar, naar hetgeen boven aangevoerd werd, bij een volk Kalliope zoo ijverig gehuldigd werd als bij de Russen, daar kon onmogelijk hare zuster Terpsichore in minachting zijn, vooral niet bij de Slawische volken, bij wie de beiden Musen, zooals het overal zijn moest, als de twee intiemste tweelingzusters verschijnen, bij wie poëzie, gezang en dans, veel meer dan bij ons, op eene allerbevalligste wijze saamverbonden werden. De dans was van oudsher bij de Russen, even als bij alle Slawische volken, eene volksuitspanning. “Slavus saltans” (de dansende Slawe) was reeds bij de Latijnsche schrijvers der middeneeuwen spreekwoordelijk. Hun beweeglijk temperament, hunne vlugheid, bracht hen op zeer natuurlijke wijze tot de beoefening dezer kunst. Het Germaansche en Romaansche Europa heeft immers de polonaise, de polka, de mazurka en meer andere zijner lievelingsdansen aan de Slawen ontleend, ofschoon het die op eene wijze uitvoert, die den Slawen zelven zeer weinig voldoet. Zij daarentegen hebben ook onze dansen aangenomen, en op hunne tallooze dans-partijen, die in den winter in alle steden, tot aan het uiteinde van Siberië plaats hebben, voeren zij die uit op eene wijze, die veel bevalliger is, dan die waarop de uitvinders zelven ze uitoefenen.

Wel dansen ook onze boeren overal, bij hunne bruiloften, op hooge feestdagen en in hunne danszalen. Maar dit bewijst niet, dat bij hen de dans even populair en inheemsch is als bij de Slawen, en vooral als bij de Russen, bij wie aanleg en lust daarvoor zoo algemeen en altijd zoo groot is, dat er geene voorafgaande afspraken, deftige uitnoodigingen, bijzondere lokalen enz. noodig zijn, om de menschen tot eene symmetrische groepeering, tot gracieuse bewegingen, [188]tot eigenaardige mimiek, tot vroolijke spier-beweging uit te noodigen. De Rus danst zooals hij zingt, als hij er den tijd voor heeft en als hij de ruimte kan vinden, om zijne voeten behoorlijk te kunnen bewegen. Midden in de woeste steppen wordt de reiziger verrast door den aanblik van een Zuid-Russischen schaapherder, die geheel alleen daar in de wildernis, onder den vrijen hemel—danst. De jonge langharige knaap heeft zijn opgeblazen doedelzak voor zich in het gras geworpen en er een steen opgelegd, zoodat het instrument van zelf geluid maakt, en op deze muziek beweegt hij zich met dien vluggen en sierlijken pas, die hem in zoo hooge mate eigen is, door niemand van dichtbij opgemerkt, dan door zijn in den omtrek weidend vee. In de landhuizen der Russische Graven heeft men soms gelegenheid, de bedienden in een nauw hok onder de trap, dikwijls het eenige vrije plekje, dat deze arme duivels ter hunner beschikking hebben, te beloeren en te zien, hoe zij hunne balaleiken slaan en hoe zij in deze, slechts weinige vierkante voeten groote en zwak verlichte ruimte, hunne dansen uitvoeren.

Ook ziet men—en zeker, zeer tot zijne verwondering,—hoe de Russische soldaten, wanneer zij een vermoeienden marsch hebben afgelegd, weldra zingen en dansen en op hunne balaleiken slaan. Het is middag, zij hebben ’s morgens met pak en zak vijf uren door bosschen en moerassen gemarcheerd. Hunne officieren geven hun een uurtje rust. De welwillende goedsbezitter en eigenaar van het slot, in welks nabijheid zij rust hielden, heeft ieder man van het regiment een glaasje brandewijn en een stukje brood met kaas laten geven. Met wellust hebben zij deze weldaad genoten. Kort daarna is het geheele regiment, even als het woud na een frisschen regen, verkwikt, heeft het alle ongemakken en vermoeienissen vergeten en, in verschillende groepen verdeeld bewegen zij zich juichende, zingende en op de maat dansende, rondom het bivouac-vuur en de aan rotten geplaatste geweren en zware ransels, die zij binnen weinige minuten weder dragen en omhangen moeten. Zoo iets moet men gezien hebben, in zulke omstandigheden moet men de menschen verrast hebben, om te kunnen beoordeelen, dat het dansen hun werkelijk aangeboren is en hoe zeer het eene nationale behoefte is geworden.

Treedt men een Russisch dorp binnen, dan kan men nog idyllischer tooneelen opmerken. Daar vindt men wel geen herberg of danshuis, maar het geheele dorp is als het ware ééne danszaal. Daar ontmoeten u, om het even of het tegen Paschen of tegen Pinksteren loopt, lange reien jonge, met bloemen versierde meisjes. Het is een “Wesnänka (een lentedans), dien zij uitvoeren. Zij hebben de handen in elkander geslagen. Het fraaiste meisje voert de anderen aan en bepaalt de figuren en wendingen, die de krans van maagden maken zal. Nu eens vormen zij eene rechte, vooruithuppelende linie, dan weder sluiten zij den kring en blijven, terwijl zij in rondte draaien, een oogenblik op dezelfde plaats. Dan weder vermengt zich de dansende troep tot een knoop, dien zij vroolijk zingende, weder tot een geregelde keten ontvouwen. Het is het poëtische oorspronkelijke type van de zoogenaamde polonaise onzer salons. Het geheele dorp komt op de been. De oude menschen gaan op de banken voor hunne huizen zitten, en verheugen zich in de bevalligheid hunner dochters. [189]Steeds meer en meer jonge meisjes komen lachende uit hare huizen en sluiten zich zingende bij de vorige aan. Ook de kinderen, die in de reien der ouderen geen plaats hebben kunnen vinden, vormen afzonderlijke groepen, en trekken onder gelach en geschreeuw achter de grooteren aan, terwijl zij de bewegingen van deze trachten na te doen. Gewoonlijk voert het vrouwelijke geslacht deze liefelijke tooneelen alleen uit, maar somwijlen komen haar ook van de andere zijde van het dorp, de knapen der plaats in even lange reien te gemoet. Ook zij dansen, zingen en voegen aan de dansenden nog soms iemand toe, die al dansende viool speelt of op de hobo blaast. Vereenigen zij zich ten laatste, dan ontstaat de grootste vroolijkheid, en het vormen van figuren neemt eerst bij het maanlicht een einde.

Even als overal, zoo ontwikkelen de Russen ook bij hunne dansen een niet gering talent tot mimiek, en menige hunner dansen zijn tegelijker tijd kleine dramatische voorstellingen.

Zoo b.v. de zoogenaamde “kosatschka” die zijnen naam aan de Kozakken ontleend heeft, maar over geheel Rusland verspreid is. Deze dans wordt door een jong paar uitgevoerd. De knaap speelt daarbij de rol van vurigen minnaar die om de hand der schoone, zijne danseres, werft. Hij nadert haar al dansende. Op de maat der muziek maakt hij allerlei gracieuse bewegingen, om haren bijval te winnen, en geraakt, al naar mate hem dit al dan niet gelukt, in poëtische verrukking of, op de maat der muziek, in vertwijfeling.—De danseres speelt de preutsche die hem lang afwijst, hem wel eens koketteerend wenkt maar schertsend—spottend—hem steeds dansende weder ontglipt, maar zich toch eindelijk veroveren laat en ten slotte eene omarming en een zachten kus—op de maat der muziek—ontvangt, waarop zich vervolgens het vereenigde paar met snelle, huppelende achterwaartsche passen, terug trekt.

Het verlangen en de pogingen van den minnaar, het schuchtere en twijfelachtige van de geliefde, de ingeweefde episodes van gehuichelden afkeer en allerlei kleine twisten, zooals die tusschen geliefden voorkomen, worden door de dansers dikwijls met bewonderingswaardig talent uitgedrukt. Natuurlijk dansen daarbij niet alleen beenen en voeten—handen en armen, oogen en gelaats-zenuwen spelen ook mede en bewegen zich ook op de maat der muziek.

Dit alles kan men echter beter bij de Russische solo-dansers waarnemen. Solodansers komen bij ons in het alledaagsche leven niet voor, men ziet ze bij ons niet anders dan op het tooneel. Bij de Russen neemt echter dikwijls één enkele het op zich, een geheel gezelschap te vermaken. Wie zich verveelt, mag zijn Russischen kamerdienaar, zijn loopjongen, den soldaat, dien hij bij zich in kwartier heeft, verzoeken hem dien avond door een solo-dans te amuseeren; deze verschijnt zonder lang te aarzelen, versierd, beschilderd, phantastisch opgetooid met de bonte doeken en lappen die hij bij de hand had, en de viool in den arm—want hij is ook zelf zijn eigen orkest. En als er tusschen stoel en tafel zooveel ruimte is, als een vogel in zijn kooi heeft om te springen, dan krijgt gij zeker wat te zien, wat het zien en ook het nadenken er over waard is. De akteur begint zijne voeten in alle bedenkelijke posities te brengen, op de maat der muziek te bewegen, te kruisen, uit elkander te brengen [190]en bij elkander te voegen. Daaronder zijn passen, zooals een Fransch dansmeester zijnen leerlingen nooit geleerd heeft. Hij smijt zijne beenen vooruit, als wilde hij ze wegwerpen. Hij trekt ze terug en slaat ze weder in elkander. Somwijlen knikt hij plotseling tot op den grond toe, in zijne knieën door. Men meent, dat hij op den grond gevallen is, maar spoedig springt hij juichende weder op. En bij al deze hevige lichaams-bewegingen verlaat hem noch zijne zingende stem, noch het accompagneerende gekras op zijne viool. Alle andere deelen van het lichaam nemen ook aan deze op de maat uitgevoerde beweging deel. De schouders worden op en neder getrokken, het hoofd wordt op zij en achterover geworpen; eene zenuwtrekking gaat door het geheele lichaam. Het is, alsof iedere spier afzonderlijk geoefend moest worden, als voerde de danser op bevel van den dokter gijmnastische toeren uit. Ook het gezicht wordt daarbij niet vergeten—de mond wordt heen en weer, de oogleden op en neder getrokken, de baard kromt en spitst zich als eene levende slang. Het geheel eindigt ten laatste met nogmaals op te springen, met de voeten te stampen, juichen, fluiten, ten slotte een streek over alle snaren der viool, en dan staat de danser voor een oogenblik recht op en stil als een standbeeld, in zich zelven zeer tevreden lachende en uwe bijvals-betuigingen afwachtende.

Dergelijke zaken in hunne details gade te slaan, is voor den etnograaf niet van belang ontbloot. Men leert daarin zeer duidelijk den geheelen, er zich in afspiegelenden geest kennen, van dit vlugge, behendige, naar omstandigheden onvermoeide, dichterlijke, tooneelkunstige, in woord en daad welbespraakte Russische volk, de levenslustigsten onder de Slawen, die vroolijk blijven onder de grootste ontberingen, en zich in de neteligste toestanden weten te helpen. Men begrijpt gemakkelijk, dat men uit zulke duizendkunstenaars, uit zulke gom-elastieke mannen, zonder veel moeite alles maken kan, wat men wil: infanteristen, kavalleristen, trompetters, paukenslagers, of wat ook hunne overheid hun op den rug schuift—sjouwerlieden, handwerkslieden, kooplieden of wat het toeval van hen maken wil,—lakeien, kamerdienaars, en door hunne betrekking van kamerdienaar ook staatsbeamten, en ten laatste zelfs grands-seigneurs, waartoe zoowel geest als fortuin helpen, en waartoe de wil van een rijken groote of van den Czaar zelven hen roepen wil.

Want de Rus van licht, week en taai hout, gevoelt zich, (in tegenstelling met de veel eigenzinniger eikenhoutachtige stof der Germanen) zeer spoedig in alle omstandigheden en kringen te huis. Tallooze Russen hebben zich van den laagsten tot den hoogsten trap der maatschappelijke ladder opgewerkt. Menig met ridderordes versierd en met eerbewijzen overladen generaal, zag het daglicht in de hut zijner ouders, die lijfeigenen waren. Menig uitstekend Russisch dichter werd als boerenzoon onder een rietendak geboren. Lomonosoff was de zoon van een visscher aan de Witte Zee, Koslow de zoon eens herders, en Karamsin het kind van een Tataar aan den Ural.

Gelukt het hem, dan speelt de boeren jongen den edelman, den hoveling, den grooten heer, als had Noach reeds zijne brieven van adeldom gered; en verbant de Czaar een der grooten van zijn hof, of steekt hij hem met geschoren [191]hoofd als gewoon soldaat bij een zijner Kaukasische regimenten, dan weet ook deze afstammeling van Rurik, die rol met eene zelfverloochening en gehoorzaamheid te spelen, die men zou moeten bewonderen, als in zulke zaken niet juist het omgekeerde te prijzen en te wenschen was.

Het is zeer waarschijnlijk, dat deze, allen Russen meer of minder eigene eigenschap, zich overal en onder alle omstandigheden te huis te gevoelen, een gevolg hunner volksopvoeding en geschiedenis, die hen in de zwaarste diensten oefende, geweest is—het geweld hunner lijfheeren, die gewoon zijn alles van hen te verlangen—de hardheid hunner despotische heerschers, naar wier luimen zij leven en zich gedragen moeten.—Aan de andere zijde was hun karakter ook zeker iets van dergelijke Proteus-natuur aangeboren, en deze oorspronkelijke aanleg moest dan ook juist dat alles: heerschappij der Mongolen, lijfeigenschap, Czaren-despotisme, weder in het leven roepen, bevorderen en lichter doen dragen. Autokraten kunnen zich geen beter volk wenschen, dan menschen waaruit men alles maken kan, die niets te moeielijk of voor onmogelijk houden, die bij alle, zelfs de grootste hun in den weg komende hinderpalen, hun lievelingswoord: “Nitschewo!” (het is niets) in den mond hebben, die iedere rol weten te spelen, en bij wie men (men moge naar goedvinden een uit hun midden nemen) altijd nagenoeg denzelfden aanleg en dezelfde talenten vindt, of verwachten kan ze te kunnen opwekken.

Eene dergelijke algemeene begaafdheid is dikwijls, een ongeluk voor een volk, Waar allen evenveel verstand hebben, daar komen, schijnt het, uitstekende talenten, hoogere en grootere genieën niet zoo dikwijls voor. Ofschoon de Russen in den regel geboren mimici zijn, hebben zij toch geen Talma Garrick of Schroder aan het Europeesche tooneel geschonken. Ofschoon zij in den regel meer geschikt zijn voor den dans dan wij, zoo is toch nog eerder onder de Duitschers dan onder hen eene Elszler gevonden. Wanneer ook al ieder van hen een tamelijk handwerksman is, die met bijl en beitel, met de naald en met de draaibank weet om te gaan, zoo is nog nooit van hen eene belangrijke mechanische uitvinding uitgegaan. Wel schijnt de minste onder hen meer algemeene oorspronkelijke scherpzinnigheid, meer dichterlijk talent te bezitten, dan het meerendeel onzer prozaïsche landgenooten, en toch hebben zich deze gaven bij hen niet zoo in scheppende vernuften geconcentreerd, die zich boven de massa verheffende, de wereld geïmponeerd hebben. Het schijnt dat zij de eerste moeielijkheden gemakkelijk, al te gemakkelijk overwinnen, maar zich dan geene moeite meer geven, en het eens begonnene laten loopen. Even als in hunne door de zon nooit ticheel verlatene zomernachten, even als in hunne door het noorderlicht beschenene winteravonden, rust ook op de landschappen van hunnen geest eene alom verspreide schemering, maar treft men er weinige krachtige schaduwen en heiderstralende lichtpunten aan. Zelden verdicht zich de lichtstof tot diamanten, zelden verzamelt zich het water tot diepe meren. Overal heeft men eene even groote overstrooming. In Rusland zijnde, verbeeldt men zich soms, dat deze geheele massa van vele millioenen menschen, in denzelfden trog gebakken en gelijkmatig gekneed en gevormd is. Het Russische volk schijnt het grootste aantal gelijksoortige, gelijk begaafde, [192]gelijk gestemde en gelijk gezinde menschen, dat in Europa aangetroffen wordt. Deze groote een- en gelijkvormigheid van de Russische volksstof, toont zich in hunne lichamelijke ontwikkeling—(dezelfde physionomieën ontmoet men zoowel in de eeuwenoude wouden als aan het hof van den Keizer, hier slechts geschoren en met van goud blinkende uniformen versierd), evenals in hunne oorspronkelijke scherpzinnigheid,—(dezelfde sarkastische, bijtende, scherpzinnige en luimige soort van gevatheid, merkt men zoowel in de hut van den boer, als in Petersburg op, alleen is zij hier in het Fransch vertaald)—zoo ook in hunne maatschappelijke toestanden. Want aangeborene en uit de geschiedenis ontstane standen en scherp verschil van maatschappelijke klissen, bestaan eigenlijk niet in een land, waar een Kalmuck even gemakkelijk tot geheimraad en tot edelman van den eersten rang verheven kan worden, als een vorstenzoon tot een naamloozen Siberischen kolonist gedegradeerd worden kan—waar burgervrijheid nooit ontstond—waar hij, dien de lijfeigene zijn heer noemt, in het rijk slechts weder een knecht is,—waar het maatschappelijk gebouw niet, naar het model eener Gothische kerk, met vele afdeelingen, trappen en spitsen gebouwd is, maar waar veeleer alles op een populier of denneboom gelijkt, een top, een stam en voor de rest niets anders dan kleine korte takjes.

Dit gebrek aan groepeering, aan hoogte en diepte dezer gelijke kleur, die eene in het Russische wezen diep ingewortelde natuurlijke aanleg en oorspronkelijke neiging schijnt te zijn, toont zich eindelijk ook daarin, dat de Russen als natie en ras, reeds van den beginne af, in zoo weinig onderdeden verbrokkeld zijn, zich zoo weinig in zelfstandige, scherp afgeteekende neventakken gesplitst en afgescheiden hebben. In het groote vaderland van het Russische volk, bestaat lang zoo veel onderscheid in op zich zelf staande stammen niet, noch zooveel nuancen in het dialect, als in de andere Europeesche landen.

Welke contrasten zouden wij niet in het zooveel kleinere Duitschland vinden, binnen de grenzen van dezelfde taal en van denzelfden stam. Men plaatse slechts den langen Oost-Fries naast den kleinen bewoner van het Erz-gebergte, den prozaïschen Neder-Duitscher naast den poëtischen Schwaab, den lompen Beier naast den welgemanierden Sakser, den gemoedelijken Oostenrijker naast den phlegmatischen Pommeraan. Welke groote verscheidenheden treft men niet in alle onze provinciën, steden en stadjes aan! alle zijn het variaties op hetzelfde thema, maar toch variaties, die zeer van elkander afwijken. Vergelijkt men de Russen daarmede, dan schijnt bij hen altijd hetzelfde thema, of ten minste slechts nauw merkbare variaties er op te bestaan.

Onderscheid bestaat echter bij hen wel; Russische ethnographen, meer echter de vroegere dan de tegenwoordige, onderscheiden de Rood- Wit- en Zwart-, de Klein- en Groot-Russen, de Nowgoroder- de Kriwitscher- en de Susdaler-Russen en meer dergelijke.—Slechts ten deele waren deze dialect- en stamnuancen, als wijd uitgestrekte heidevelden over groote gebieden, in lange liniën uitgestrekt, deels was er zoo weinig onderscheid tusschen hen, dat, als men ze door kleuren op de kaart wilde aanduiden, men, om niet te overdrijven, grijs op grijs zou moeten kleuren, en nu en dan slechts eene verschillende nuance [193]van grijs zou moeten kiezen, terwijl men de vertakkingen van andere volken door alle kleuren van den regenboog zou kunnen aangeven. Eindelijk zijn ook die kleine verschillen nu gedeeltelijk geheel verdwenen. Het eenige, wat in deze eenvormige massa, van oude tijden heen en ook nu nog, eenigzins sterk in het oog valt, is het onderscheid tusschen de zoogenaamde Ruthenen of Klein-Russen en de Moskoviters of Groot-Russen. Dit onderscheid kan men het best vergelijken met het verschil tusschen de Noord-Duitschers en Zuid-Duitschers.

De Klein-Russen treft men aan in het geheele zuidelijk gedeelte van Europeesch Rusland, van de Karpathen tot aan den Don. De Groot-Russen vindt men in het geheele grootere midden der noordelijke en oostelijke helft van het rijk, tot aan de IJszee. De eerst genoemden sluiten zich meer bij de Westelijke en Zuidelijke Slawen van Oostenrijk en Turkije aan, en hebben in hunne taal vele oud-Slawische vormen en beelden bewaard, die bij de Groot-: Russen verloren gingen. Hun taaleigen is meer verwant met de oude Russisch-Slawische Kerktaal. De Groot-Russen werden door de Ruthenen als een nieuw ontstaan, gemengd volk beschouwd, en hunne geleerden mochten zij slechts voor geslawiseerde Finnen uitgeven. De Klein-Russen stichtten het heilige Kiew, de oudste wieg van de Russischen Staat, de Groot-Russen het nieuwere Moskou, waar nu de hoofdwortelen van het land liggen. Zoo is dan ook de Klein-Rus over het geheel wat ouderwetscher en stijver dan de Groot-Rus, op wien hetgeen ik boven aanmerkte, aangaande de vlugheid der Russen in het algemeen, inzonderheid betrekking heeft: De Klein-Rus houdt meer van den landbouw. Hij verlaat niet gemakkelijk zijne geboorteplaats, hem ontbreken handelsgeest en industrieele talenten. Het reizen en trekken bevalt, hem niet. Heiden onderscheiden zich ook zeer door hun uiterlijk voorkomen. De Klein-Russen hebben iets meer Zuidelijks, donkere oogen, bruinachtige gezichten en zwart haar. De Groot-Russen daarentegen hebben eene frisschere gelaatskleur, meestal blauwe of grijze oogen en even als de Finnen; blond haan Hoe sterk de verwijdering en de ongenegenheid dezer twee, met elkander in contrast staande hoofdstammen is, bewijzen de Klein-Russische spreekwoorden, die zij dikwijls gebruiken, wanneer er over een Groot-Rus gesproken wordt: “Ja! hij mag een goed mensch zijn, maar hij is toch een Moskoviet.” Met het oog op dezen, zeggen zij ook: “Sluit als gij wilt, vriendschap met een Moskoviet, maar houd een steen bij de hand.”

Over het algemeen genomen geeft de bijzonder werkzame en levendige Groot-Rus in het rijk den toon aan. Zij vormen in Rusland den hoofdstam Zij hebben hunne Klein-Russische broeders onderworpen, en zij overstroomen het land en de steden van deze, niet hunne overal welig voortwoekerende koloniën. Hun adel behoort bij voorkeur tot de grooten van het rijk. Terwijl het Klein-Russisch de taal der boeren geworden is, is de taal der Groot-Russen die der literatuur, wetgeving en van gezelligen omgang geworden.

In geheel Europa bestaat wel geen volkstam, die in de laatste eeuw zich zoo uitgebreid heeft, in aantal en macht zoo toegenomen is, als de Groot-Russische. Eene nauwkeurige bekendheid zijner numerieke sterkte op verschillende [194]tijden, zou van groot belang zijn voor de philosophie der geschiedenis. Toen in 1722 Peter de Groote eene volkstelling in zijn rijk liet houden, telde het geheele toenmalige Europeesch Rusland slechts 12 millioen zielen. De Russische statisticus Arseniew, berekent de getalsterkte van den Groot-Russischen stam in het jaar 1850 op 35 millioen.

Van deze Moskovitische of Groot-Russische centraal-massa van het geheele volkslichaam, ging en gaat nog voortdurend, de merkwaardige volken-beweging vooral, uit, die binnen de grenzen van het Russische rijk circuleert, die het geheele Noordelijk Azië met Russische steden en koloniën bezaaid heeft, die ook iedere Duitsche stad van de Oostzee, en eiken stam, elk dorp der talrijke Finsche volken, Russische kolonisten bezorgd heeft, en die eindelijk ook bewerkt heelt, dat zoo menige streek en vreemde natie binnen de grenzen van het groote rijk, in zoo korten tijd geheel Russisch geworden zijn.

De merkwaardige, vooral den Groot-Russen eigene neiging tot reizen en trekken, wordt nog in de hand gewerkt deels door de regeering, die nu hier, dan daar, in eene afgelegene streek van het rijk, militaire- of strafkoloniën sticht of nieuwe steden bouwt; deels door de grondbezitters en grooten, die nu hier, dan daar, nieuw land ontginnen, nieuwe bergwerken exploiteeren of industrieele etablissementen oprichten willen, en op wier bevel de Groot-Russische boeren hunne dorpen verlaten, en op honderde mijlen van hunne oude woonplaats zich gaan nederzetten. Eindelijk wordt of werd deze bewegelijkheid der Groot-Russen, door het zoogenaamde “Obrok” (erfcijns) bevorderd of eerst mogelijk gemaakt. Dat wil zeggen daardoor, dat de grondheeren de gewoonte aannamen, hunne Glebae adscriptis tegen eene kleine, jaarlijksch in te zenden geldsom, de vergunning te geven de wijde wereld in te gaan, te doen wat zij goed vonden, en in hun onderhoud te voorzien waar en hoe zij dat konden.

De werkzame Groot-Russen, die spreekwoordelijk van zich zelven zeggen: “zet mij, als gij wilt, in de steppe op een steen; geef mij bovendien een paar centen in den zak, dan zal ik mijn weg door de wereld wel weten te vinden,” maken gretig van deze vergunning gebruik, om zich aan wat zij “promysl” noemen over te geven. Met het echt Russische woord “promysl,” dat even onvertaalbaar is, als onder anderen ook het Engelsche “sport,” worden alle mogelijke soorten van handwerken en bedrijven bedoeld, voornamelijk echter kramerij, warenvervoer en kleinhandel. Zij, die zich op deze “promysl” toeleggen, de “promyslenniks” maken eene den Groot-Russen geheel eigenaardige klasse van industrieelen uit, die, verlangende iets te verdienen, de wijde wereld ingaan, om zich met hunne bijl, geweer, net of spade hier of daar werk en een verder vooruitkomen te verschaffen. Dikwijls zouden zij dit zeer goed bij zich te huis kunnen vinden, als zij voor hunne tuinen en landerijen behoorlijk zorg droegen, maar de vermoeiende tuin- en landbouw valt niet in den smaak der Groot-Russen. De “promysl” is hun hartstocht.—Zij beginnen eerst in het klein, verhuren zich als bedienden of koetsiers, of als knechten bij timmerlieden of andere bazen, van wier werk zij eenig verstand hebben, of dat zij zich spoedig weten eigen te maken. Hebben [195]zij zich zoo een kapitaaltje verworven, dan richten zij een winkeltje van allerlei snuisternijen op, dat zij spoedig nu in deze, dan in gene provincie opslaan, of begeven zich met hunne waren naar de uiterste einden van Siberië. Hun geluk met en hunne geschiktheid voor den handel, zijn meestal even groot als die der Joden, wien Peter de Groote daarom ook aanbeval zich niet onder zijne Groot-Russen te vermengen, daar zij in deze hunne meesters zouden vinden. En zulke Russische kramer-nomaden eindigen niet zelden daarmede, dat zij zich ten slotte als millionairs in Moskou, Petersburg, Nowgorod of Kasan voor goed vestigen.

Anderen van hen, verliezen hun leven in het oosten, in de Siberische wouden, of in het zuiden in de Kirgisische steppen, waar deze “Promyslenniks” even zulke pionniers of voorloopers der Russische macht zijn, als de strikken-spanners en bevervangers der Vereenigde-Staten. Door rustelooze begeerte om te verdienen, en door avontuurlijke lust om te reizen gedreven, begeven zij zich ook in het hooge Noorden des rijks op zeer slechte booten, en wagen zij zich tot diep in de IJszee, terwijl zij de witte beeren en pelsdieren tot aan Spitsbergen en Nova-Zembla vervolgen.—Deze Promyslenniks, die ook de kostbare zeeotters in de Zuidzee opsporen, hebben voor Rusland, Kamschatka en het Noord-Westelijk uiteinde van Amerika ontdekt, en hebben ook de grenzen van den Russischen invloed tot in China uitgebreid. Het is, alsof daarbij nog iets van den ouden Skandinavischen Wikinger-geest2 bij de Russen nawerkt.

Het opmerkelijkst heeft zich deze oude Wikinger-geest bij de Russische Kozakken geopenbaard, en in de omstandigheden die de ontwikkeling van dezen volkstam der Russen vergezelden. Het schijnt daarbij op dezelfde wijze toegegaan te zijn, als bij de afstamming van de IJslandsche, Engelsche, Fransche en Italiaansche Noormannen van den ouden Skandinavischen grondstam. Evenals in Skandinavië de Wikinger of zeekoningen de zee doorkruisten, zoo trokken de ondernemende jonge ruiters der Russen de steppen door, vereenigden zich daar, onder den naam Kozakken (d.i. “ongeregelden”) tot oorlogzuchtige, dikwijls slechts roofzuchtige ondernemingen tegen de Tataren en andere naburige volken, en maakten ook strooptochten tot zelfs aan de andere zijde van de Zwarte Zee, geheel op dezelfde wijze, als de oude Skandinavische Wikinger die vóór hen gemaakt hebben. Daar zij met den val der heerschappij van de Tataren, in aantal en invloed wonnen, zoo werden zij, onder door hen zelve gekozen Hetmans, voor al hunne naburen gevaarlijk. Zelfs vele Tataren en overloopers van andere volken verbonden zich met hen, en uit deze vermenging ontstond weder, een in velerlei opzicht eigenaardig volk. Daar de Kozakken echter de taal en den godsdienst der Russen, behielden, zoo bleven zij in hoofdzaak een volk van Slawische en vooral van Russische type.

Zoowel de Klein- als de Groot-Russen hebben hunne Kozakken gehad. De zoogenaamde Saporogische of Waterval-Kozakken, ontstonden uit het hart [196]van Klein-Rusland, aan den Dniepr. Op gelijke wijze ontsproten de zoogenaamde Donsche Kozakken uit het hart van Groot Rusland, aan den Don. In den loop der tijden werden deze laatsten, even als de Groot-Russen zelven de voornaamsten. Van hen verspreidden zich naar het Oosten weder verscheidene andere eigenaardige Kozakken-stammen. Vooreerst reeds omstreeks het einde der 16de eeuw, als eene roover-kolonie, de Uralische Kozakken die nu, vermengd met Tscherkessen, Tataren, Perzen, een schoon en krachtig slag van menschen en een klein gegoed volkje vormen, dat geene bedelaars bezit, maar daarentegen menschen onder zich telt, die 10 à 20,000 schapen bezitten en den Czaar trouw dienen.—Vervolgens de Siberische Kozakken, die als gewapende Promyslenniks, onder hunnen aanvoerder Yermak, het eerst Siberië binnendrongen en, daar zij over de geheele uitgestrektheid, van den Don tot aan den Amur in Mandschoerije, zich met vele volken vermengden, velerlei nuancen in zeden en gewoonten vertoonen.

Zeer merkwaardig echter is het, dat die lust tot reizen, die binnen de grenzen van het Russische rijk de kramers en boeren, de visschers, jagers en kozakken, als de sappen in een boom, zoo levendig heen- en weergedreven heeft en nog drijft, dat deze overal nomadiseerende volksverhuizing bijna nooit de grenzen van het Russische rijk overgetrokken is. Bijna nergens vindt men Russen dan in hun eigen land. Even als de Romein, koloniseert hij slechts de Aarde, zoover hij haar veroverd heeft. Overal, waar de adelaars van zijnen Keizer heerschen, al ware het ook aan de grenzen van China, gevoelt hij zich te huis. Maar buiten dit zijn groote Keizerlijke vaderland gaat hij niet. Slechts enkele, door fanatieke vervolgingen verstrooide sekten maken daarop eene uitzondering. Eenige weinige Russische “Raskolniks” of sektenmakers, hebben zich bij tijden ook in Turkije, Zweden en eenige andere naburige landen gevestigd.

Voor het overige vertoont zich, zoowel in de nieuwe wereld, waar anders toch alle volken van Europa elkander ontmoeten, als in de talrijke staten van West-Europa, de Rus nergens als kolonist; in onze steden baart de Oostersche tulband of kaftan en zelfs de neger, minder opzien dan het Russische nationale kostuum, dat bij ons iets geheel ongewoons is, doen zou.—De oorzaken dezer verschijning zijn menigvuldig. Deels staat den Rus in zijn eigen land, dat de halve wereld omspant, nog voor langen tijd een ruim veld voor nieuwe ondernemingen open; deels zouden hunne autokraten en grondheeren, even zeer als zij de beweging hunner ondergeschikten binnen de grenzen toestaan, den lust deze te overschrijden spoedig tegengaan; deels zijn alle handwerken, kunsten en talenten der Russen, zoo geëigend als die voor hun eigen land zijn, ergens anders van weinig waarde.

De Russen en hun vaderland maken in groote mate eene wereld op zich zelve uit, en hangen deze hunne vaderlandsche wereld, met eene groote liefde en met patriotisme aan.—Zij noemen hun Moskovitisch vaderland, dat even goed in politieken en nationalen, als in godsdienstigen zin, eene zoo groote eenheid vormt als er geen tweede bestaat, het “heilige Rusland.”—Zij beminnen dit heilige Rusland met al zijne eigenaardigheden, voordeelen en gebreken. Zij zijn zelfs verliefd op zijn klimaat, en zij hebben medelijden met [197]de landen, waar niet evenals bij hen, sneeuw en winter aangetroffen worden. Even zoo zijn zij schier hartstochtelijk ingenomen met de grootheid en de onbeperkte heerschappij van hunnen Czaar, en zij gevoelen zich zelven groot in hunnen grootschen heerscher.—Eene constitutie, die de macht zijner Czaren beperkte, zou den echten Moskoviter een vermindering van zijn eigen gewicht toeschijnen.

En deze vaderlandsliefde, deze zucht in het vaderland te blijven, dit sterke nationale gevoel, doordringt in Rusland alle standen der maatschappij in zoo hooge mate, als men wel bij gelijke rechten bezittende Romeinsche burgers verwacht te vinden, maar als men bij den eersten blik op zulk een volk, bij zoo despotisch geregeerde onderdanen, zeer zelden zal aantreffen. [198]


1 Ook Nederlanders, vooral uit Overijssel, vestigden zich, althans tijdelijk, in Rusland. In 1813 stonden de Kozakken niet weinig versteld toen zij te Almelo en Vriezenveen op zijn Russisch toegesproken en behoorlijk op hun plaats gesteld werden. Toen voor weinige jaren de thans overleden onderwijzer van Vriezenveen zijn veertigjarig jubilé vierde, kwam een zijner zonen, ter bijwoning van het feest, uit Rusland over, en bracht een album mede, waarin de portretten waren van circa 40 vroegere leerlingen, toen in Rusland als handelaars gevestigd.

De Heer Scholten te Groningen heeft een zijner fabrieken te Tarnow, die door een Nederlander bestuurd wordt. Vert.

2 Wikinger, noemden de oude Noorwegers hunne zeehelden. Vert.

[Inhoud]

Litauers en Letten.

Midden tusschen de Duitschers in het Westen, de Finsche stammen in het Noorden, de Slawische Polen in het Zuiden en de Russen in het Oosten, woont sedert overoude tijden in Europa een volkstam, dien men, naar den naam zijner beide meest bekende onderafdeelingen, den Litauischen of ook wel den Lettischen genoemd heeft. “Litwa” of “Ljetuwa” (Letland), schijnt wel de oude en inheemsche naam van hun land te zijn. Onder andere namen is waarschijnlijk land en volk, reeds in de vroegste eeuwen der geschiedenis, bekend geweest.

Nu bewonen deze Litauers en Letten het beneden-gebied der groote rivieren Duna en Niemen, langs de Oostzee het geheele schiereiland Koerland, een gedeelte van Oost-Pruissen tot dicht bij Koningsbergen, de zuidelijke helft van Lijfland, noordelijk tot bij Dorpat, bijna de geheele naar hen genoemde provincie Litauen, en een stukje van het Koningrijk Polen tusschen den Niemen en de Pruissische grenzen tot aan Augustowo. Het is een groot, met wouden, moerassen, heiden en zandvlakten, nu en dan door vruchtbare weiden afgewisseld, bedekt gebied, dat nagenoeg even groot is als het Koningrijk Hongarije en eene bevolking van iets meer dan drie millioen menschen telt.

De Litauers en Letten zijn, ofschoon zij van al hunne bovengenoemde naburen, waarmede zij dikwijls in oorlog of vrede zich vermengden, waardoor zij somwijlen beheerscht werden maar die zij ook af en toe beheerschten, veel in taal en zeden aangenomen hebben—toch een van hen zeer verschillend en zeer eigenaardig volk gebleven. Dat zij van Indo-Germaanschen oorsprong zijn, en dien ten gevolge met de Slawen, Grieken, Latijnen en Duitschers tot een en denzelfden grooten, oorspronkelijken stam behooren, is door niemand in twijfel getrokken. Hunne taal, die in bouw en wortels al het wezenlijke met de talen van den Indo-Germaanschen stam gemeen heeft, duidt zulks voldoende aan. Ook is het nagenoeg even zeker, dat zij, onder al die stammen het nauwst aan de Slawen verwant zijn, ofschoon wij ons weder die verwantschap niet zoo denken mogen, dat wij ons daardoor gerechtigd zouden achten, de Litauers op dezelfde wijze als de Tschechen tot de Slavoniërs of de Kroaten tot de Slawen te rekenen. De Litauers zijn niet in den nieuweren tijd, en ook niet op Europeeschen bodem, uit het Slawendom ontstaan. Het is eene overoude en scherpe scheiding, die reeds in het Aziatische moederland moet gebeurd zijn, en waaromtrent geen onderzoek meer valt in te stellen.

Van hunne Duitsche naburen in het Zuiden, weken de Litauers echter stellig [199]meer af dan van de Slawen, en eene nog grootere klove scheidt hen van hunne naburen in het Noorden, de Finnen, ten minste in den oorspronkelijken stam, in taal en wezen; want hetgeen zij, wat hun uiterlijk betreft, in hunne zeden en ook in hunne denkwijze en zielsstemming met de Finnen gemeen hebben, is in hoofdzaak eene uitwerking van het gemeenschappelijk klimaat en van het harde lot, dat sedert oude tijden al die volken van het Noorden met elkander deelden, ten deele echter zeker ook tengevolge van plaats gevonden hebbende vermenging, en van het lang neven elkander wonen.

Hoe en wanneer die Litauers, uit het Indo-Germaansche Azië naar hun tegenwoordig vaderland aan de Oostzee gevoerd zijn, is eveneens een ondoordringbaar geheim. Dat zij zich onder heldhaftige aanvoerders daar heen doorgeslagen hebben, is niet waarschijnlijk, want hunne sagen en gedichten hebben zoo weinig heroïsch, en wijzen even weinig naar een grootschen voortijd heen, als het tegenwoordig niet hoog strevende karakter dier menschen, die reeds door een der oude schrijvers als een “pacatum hominum genus omnino” (een uiterst vreedzaam menschengeslacht) geschetst worden. Zij werden wel door andere volken, op groote vóór de geschiedenis plaats gehad hebbende volksverhuizingen, daarheen gedrongen waar zij nu zitten, en waar zij vervolgens op wonderbare wijze, trots al verdere voortstuwingen, sedert eeuwen zijn blijven zitten en hunne eigendommelijkheid bewaard hebben. Zij liggen daar, als een van elders overgekomen rotsblok, alleen en afgescheurd, midden tusschen louter vreemde, maar toch in de verte verwante stoffen. Wij herkennen wel het afgelegene gebergte, waaraan dit blok ontnomen werd, maar de zonderlinge wegen waar langs het in den chaos der volken-stroomen hier heen kwam, verraadt ons zelfs de sage nauwelijks met eene vingerwijzing.

De Litauers en Letten hebben, zooals dikwijls met onderdrukte en in hunne ontwikkeling tegengehouden volken het geval is, het oorspronkelijke en oude in menig opzicht zuiverder bewaard, dan andere volken van een krachtiger leven en meer energieken drang tot ontwikkeling. Hunne taal duidt nog heden ten dage hunnen Hoog-Aziatischen oorsprong duidelijker aan, dan die der Germanen en Slawen. Zij heeft de vroegere vormen en wortels der oude Indo-Germaansche oorspronkelijke taal, veel meer onveranderd bewaard, dan bij voorbeeld het tegenwoordige Duitsch of Russisch. De Godheid, de zon, de elementen, de deelen van het menschelijk lichaam, en vele andere wezenlijke en over de geheele Aarde gelijke zaken, worden door de Litauische en Lettische boeren nog heden ten dage door namen aangeduid, die bijna geheel dezelfde zijn als wij ze in de heilige schriften der Brahminen vinden. En over het geheel genomen, bestaat er in Europa wellicht geene taal, die de oude oorspronkelijke moeder meer nabij staat, dan die der Litauers en Letten. Vele klanken en woorden dier moeder heeft de dochter nagenoeg geheel onveranderd bewaard. “Esmi” (ik ben) zegt de Lette, “asmi” (ik ben) zegt de Himalaya-bewoner; “eimi,” (ik wandel) heet het aan de Oostzee, “aimi” (ik ga) luidde het in Indië; “Diewas” (God), “sunus” (zoon), “wissa” (alles), klinkt het aan den Niemen, “dewas” “sunis.” en “wiswa” hoort men wederom aan den Ganges.

Ja! men heeft zelfs getracht, eenige Sanskritische spreekwijzen samen te [200]stellen, die een Litauisch Duna-bewoner, toen men ze hem voorlegde, zonder veel moeite even goed verstond als de taal van zijn buurman. Er bestaat een verwonderlijk verband tusschen de vorming der talen, die in ruimte door vele honderde mijlen, en in tijd door eeuwen gescheiden zijn. Het is een verschijnsel, waaruit menigeen het bewijs heeft trachten af te leiden, dat de Litauers en Letten, later dan alle andere Europeanen, hunne Aziatische woonplaatsen verlaten hebben, en onder de Indo-Germanen de laatste betreders van den Europeeschen bodem geweest zijn, maar dit bewijs is fout; wellicht laat zich de zaak gedeeltelijk daaruit verklaren, dat de Litauische taal nooit geschreven werd, en dat zij dientengevolge even als alle andere talen, die geene literatuur bezitten, die zich niet verder ontwikkelden, onveranderd en verstijfd—meer dan het Slawische en het Duitsche—op het aanvankelijk standpunt bleef staan. Ook bij de literatuur-looze Vlaamsche taal,1 zien wij de oude vormen der Nederduitsche moeder meer bewaard, dan in het Hollandsch, dat zich grammaticaal, in proza en poëzie meer ontwikkelde, en door de veranderingen die het onderging, zijne jeugdige kracht behield.

Wanneer ook al iets minder onzeker, zoo toch nagenoeg even duister als de allereerste tijd van hun bestaan, is de latere geschiedenis der Letten en Litauers, dezer “inter septentrionales populos obscurissimi” (de allerduisterste onder de noordelijke volken) zooals een oud Slawisch schrijver hen noemt, in hunne woonplaatsen in de moeras- en boschachtige steden aan de Oostzee. Zij schijnen van oudsher een landbouwend volk geweest te zijn, want reeds de eerste Grieksche en Romeinsche berichten over hen, uit den tijd van Christus geboorte, maken melding van hunne korenschuren, “die zij met groote ovens verwarmen, om het koren van hunnen altijd vochtigen bodem, spoediger te droogen,” en de Romeinen beschrijven deze graanovens ongeveer op dezelfde wijze, als men ze heden ten dage nog in Koerland, Lijfland en Litauen zien kan.

Zij leefden, naar het schijnt, onder de heerschappij van een gemeenschappelijken opperpriester, een soort van paus “Kriwe of Kriwe-Kriweito” (d.i. de rechter der rechters) genoemd, die met zijne “Weideloten” (onder-priesters) de zaken van het volk regelde—Oude, eerwaardige eikenbosschen, de beroemde van “Romowe” in het tegenwoordig Oost-Pruissen en andere, worden als de verblijfplaatsen van zulke Lithauische priesters en der heidensche godheden, in wier naam zij regeerden, genoemd. “Waidawut”, een soort van Lithauische Mozes, zou de eerste dier opperpriesters en de stichter der priesterheerschappij geweest zijn. De “Kriwe-Kriweito” was de vertrouwde der goden, die in donder en onweder bij voorkeur tot hem spraken.—Hij verkondigde het volk hunnen wil en stond in zoo groote eer, dat een mensch, dien hij met zijn opperpriesterlijken staf ergens heen zond, als een heilig persoon beschouwd werd. Misschien kwam oorspronkelijk ook deze priesterheerschappij, evenals de taal der Litauers, regelrecht uit het land der Brahminen.

Ook hunne godsdienst en hunne mythen, voor zoover die ons bekend zijn, ademen een geheel Indischen geest. Daar de Litauers zoo laat tot het Christendom bekeerd werden, hunne oude heidensche beschouwingen nu nog bij hen eene [201]niet onbeduidende rol spelen, en nog veelvuldig in de phantasie en de dichtkunst der landskinderen voortleven, zoo schijnt een vluchtige blik op hunne mythologie, hier op zijn plaats te zijn. Evenals de Slawen en andere Indo-Germanen vergoodden de oude Litauers en Letten de natuur. De hemel, de zon, de maan, de sterren, de bliksem en alle in het oog vallende natuurverschijnselen, werden door hen aangebeden; hunne phantasie schiep uit al deze, levende en persoonlijke gedaanten.

Zij schijnen vooral eene algemeene moeder der natuur, onder den naam “Karaluni” (Godin des lichts), waarin zich de geheele hemel en al zijne verschijnselen verlichamelijkte, vereerd te hebben. Zij stelden zich deze “Karaluni” voor als eene schoone maagd, wier hoofd met den diadeem der zon versierd was. Zij droeg den blauwen met sterren bezaaiden hemel-mantel aan den schouder, door de maan, bij wijze van broche, vastgehecht. De veelkleurige regenboog was haar gordel. Haar lachen was het morgenrood. Als het echter bij zonneschijn regende, dan “schreide Karaluni.”—Bij verdere ontwikkeling hunner godsdienstige denkbeelden, werden ook de afzonderlijke verschijnselen aan den hemel, afzonderlijke godheden; zon, maan en sterren, werden op zich zelf staande goden. De zon was eene godin, die over de wereld heenreed in een wagen met drie paarden bespannen, een gouden, een zilveren en een diamanten. Haar paleis lag in het oosten, in het land waarheen de zielen der deugdzame menschen na den dood terugkeeren, om, nadat zij den hoogen, gladden hemelsberg beklommen hebben, eene eeuwige gelukzaligheid te genieten. Twee sterren, “Anschrinne” en “Wakarinne” (morgen- en avondster) staken de zon aan, maakten haar bad in orde en spreidden haar bed:

“Schoone zon! dochter van God! hoor mij aan!

Wie steekt des morgens het vuur bij U aan?

Wie moet des avonds uw bedje weer spreiden?

De morgen- en de avondster beiden.

De morgenster stookt het vuurtje goed heet,

En d’ avondster maakt mij het bedje gereed.

Gij hebt dan ook zulk een kinderstoet!

En van schatten zulk een overvloed!”

Zoo wordt nog heden ten dage in de Lettische volksliederen gezongen. De Zon was de gemalin van de Maan. Als deze ontrouwe echter de rooskleurige Morgenster het hof maakt, dan grijpt “Perkronos”, de god van den donder, het zwaard, en verminkt de volle Maan tot straf het gelaat, terwijl hij hem toeroept:

Waarom hebt gij de zon verlaten?

Waarom bij ’t morgenrood vertoefd?

Waarom des nachts alleen gedoold?

De sterren waren de kinderen van de Zon en de Maan, die slechts een weinig licht ten huwelijk mede kregen. Deze karig uitgeruste zonnedochters [202]huwden met zonnezonen, en daaruit ontstonden dan weder de kleinste en allerkleinste sterren, wier uitzet nog geringer was. De sterren werden door de mythologie der Litauers ook met de menschelijke ziel, die zij zich als eene vonk van het goddelijke licht voorstelden, in verband gebracht. Met de geboorte van ieder kind op Aarde, geloofden zij, verscheen ook eene nieuwe ster aan den hemel. Eene Parce hing deze ster aan het hemelgewelf op en bevestigde daaraan de levensdraden van den jonggeborene. De Parce of schikgodin, door hen “Laima” genoemd, spint den levensdraad, en weeft daaruit voor den mensch een kleed, dat hij na zijn dood, ter herinnering aan de vreugde en de smart van zijn aardsch leven, dragen moet. Van de “Laima maminga” (het noodlots-moedertje) zingen zij nog ten huidigen dage in hunne liederen, waarin wij somwijlen spreekwijzen als: “gisteren zat ik in den nacht met Laima te praten”, ontmoeten.

Merkwaardig, maar zeker niet onnatuurlijk is het, dat de zonnegodheid bij de Letten, even als Helios op Sicilië, ook de hoeder en beschermer der veekudden is:

O! Godheid met uw gouden lokken!

Wil mijne koe doen weiden,

Zoo ook mijn ossen, schapen, bokken,

En hun der wolven bloeddorst mijden!

Dit smeek ik U! o Zonne!

Op deze wijze zingen de herders in Litauen en in het Lettenland nog heden ten dage.

Behalve de “kudden beschermende” zonnegodheid, en de het leven leidende “noodlot-moeder”, hebben zij ook nog eene “woud-moeder”, eene “bloemen-moeder”, eene “tuin-moeder”, eene “wind-moeder”. Het meest echter hoort men hen over eene “Semmes-Mathe” (het aard-moedertje) praten. Deze heerscht op en onder de oppervlakte der Aarde. Hare helpsters heeten “Swehtas meitas” (de heilige maagden), die bij hen de plaats onzer Elfen bekleeden, en die, zonder toedoen van den mensch, bij nacht alles in de natuur klaarmaken; van de aard-moeder zeggen de Lettische boerenmeisjes nog heden, als zij iets verloren hebben, b.v. eene naald, schertsenderwijze: “aardmoedertje geef mij mijne naald terug”.

Een hunner machtigste goden, hun “donderaar”, hun Zeus, heette “Perkun”. Hij speelde bij hen ongeveer dezelfde rol als Thor bij de Skandinaviërs. Hem was de eik toegewijd, en ieder voorwerp dat door zijnen bliksem getroffen werd, gold eveneens voor heilig. Ook hij, die door zijnen bliksem gedood werd, kon van zijne zaligheid zeker zijn. Perkun hadden de Litauers met de Slawen gemeen, en even als deze, offerden zij hem paarden. Anders waren hunne offers in den regel noch zeer bloedig, zooals b.v. de offers der Celten, noch waren hunne godheden wreed en verschrikkelijk, als die van vele Oost-Aziatische volken. Slechts één bij hen gebruikelijk offer, verdient bijzondere [203]opmerkzaamheid, daar het bewijst, tot welke heldhaftige vaderlandsliefde deze menschen toch ook in staat moeten geweest zijn. Wanneer een oorlog of eenige andere ramp het volk bedreigde, dan wijdde een hunner zich als zoenoffer ten dood. Hij stortte zich te midden der vijandelijke gelederen of doodde zich op eene andere wijze. Wanneer zich niemand anders daartoe voordeed, dan trad een priester in plechtgewaad te voorschijn, en wijdde zich tot heil van het vaderland, openlijk aan den dood in de vlammen. Deze trek herinnert aan dergelijke gebeurtenissen uit de geschiedenis der Romeinen en der Zwitsers.

Deze en andere overleveringen en mythen aanklevende en bovengenoemde goden vereerende, kunnen de Litauers zich waarschijnlijk gedurende onmetelijke tijdruimten in vele, door geene geschiedschrijvers beschrevene, gevechten en oorlogen, met hunne Slawische, Finsche en Duitsche naburen gemeten hebben. Alleen de met wapens en doodsbeenderen gevulde grafheuvels, die men hier en daar in de bosschen en langs de rivieren van hun land aantreft, getuigen van dergelijke gebeurtenissen.

Ofschoon zij hunne heilige wouden, hunne vaderlijke akkers, somwijlen dapper en hardnekkig genoeg verdedigden, zoo toont de geschiedenis hen ons toch, nu eens onderworpen aan dezen, dan aan genen nabuur. Zelfs de Finsche stam, de Koeren, Lijflanders en Esthen, hebben bij tijden het Lettische land en volk overheerd, en de beide eersten hebben zelfs, aan de hoofdzakelijk Lettische provinciën Koerland en Lijfland, hunne namen opgedrongen.

Veel hadden zij van oudsher te dulden van hunne naburen aan de andere zijde van den Oceaan, van de Gothen of Germaansche Skandinaviërs, wier groote koning Hermanrich hen reeds in de 4de eeuw na Christus, even zoo onderwierp en bij zijn groot rijk inlijfde, als hij zulks met hunne naburen, de Finnen en Slawen deed. Reeds toen zullen waarschijnlijk menige arme Letten op de slagvelden der Gothen gesleept geworden zijn, en als gedwongen recruten aan de volksverhuizing en de verovering van Rome deel genomen hebben, even als zij nog heden ten dage in de regimenten van den keizer van Rusland, bij Austerlitz en Leipzig, aan den Donau en bij den Kaukasus, hun bloed moesten vergieten, voor eene zaak die hun niets aanging.—Menig geleerde heeft de metgezellen van Odoaker, die een einde maakte aan het Romeinsche Keizerrijk, “de Herulers”, voor Litauers of Letten willen houden.

Een tweede Hermanrich, de Noorman Rurik, versmolt hen, of ten minste een gedeelte van hen, op gelijke wijze in de 9de eeuw, met het door hem gestichte Russische rijk, en reeds van dien tijd af hebben de Russen deze Litauers en Letten en hun land als hunne onderdanen beschouwd, ofschoon zij volstrekt niet, sinds dien tijd altijd in het bezit der opperheerschappij geweest zijn. Skandinavische in- en aanvallen op Litauen en Lettland zijn tot op de jongste tijden herhaald.

Veel beslissender voor den tegenwoordigen toestand van dezen volkstam, dan al die ontelbare en voorbijgaande Zweedsche invallen van over de zee, zijn zijne aanrakingen met de Duitschers en Slawen, van wie hen geene zee scheidde, geweest. Reeds in de oudste tijden schijnen de Litauers meermalen, onder den invloed en de heerschappij van Duitsche en Slawische volken gestaan te hebben,—maar [204]wij willen over de vroegere duistere en twijfelachtige gebeurtenissen heenstappen. Sedert den aanvang den 13de eeuw echter, drongen de Duitsche ridders en kolonisten van twee zijden op hen in, eens van af den Duna en eens van den Weichsel af, bij wier mondingen deze zich aan de Oostzee nederzetten.

Hier in het zuid-westen, roeiden zij in een langdurigen en bloedigen oorlog een ouden stam der Litauers, die der “Porussen”, tot op eenige nu nog bestaande overblijfselen na, uit, en germaniseerden verscheidene streken van het land, tot aan den Niemen toe, waarin van de oude Litauers weinig meer over bleef dan de beroemde naam der tenondergegane Porussische vaderlandsverdedigers, die in “Pruissen” veranderd op hunne doodsvijanden overging, en nu nog als de naam van een grooten Duitschen staat bloeit.

Dáár in het noord-oosten van den Duna, maakten zich de Duitschers den stam in engeren zin, de par exellence zoo genaamde, “Letten”, onderdanig, en verdeelden zijn land onder de ridders der zwaard-orde, wier opvolgers daar nog tot op den huidigen dag de grondbezitters zijn. Het geheele Litauische volk werd op die wijze, toen in de 13de en 14de eeuw, om zoo te zeggen aan twee kanten door de Duitschers aangevallen, en het schijnt, dat juist daardoor ten minste de kern en het hoofdlichaam van den stam—het in het midden liggende eigenlijke Litauen—tot eene vereeniging gedrongen werd en zich, hoewel slechts van korten duur, een historisch gewicht verwierf. Er ontstond ten gevolge van dien druk van buiten, in de 13de eeuw, hartstocht tot oorlog voeren en landen veroveren onder dit “pacatum genus”. Het tot dien tijd—ten minste als aanvallers (waarlijk niet als het de verdediging van het vaderland gold) slaperige geslacht der Litauers, vermande zich en begon te steigeren, als een paard dat men de sporen in de beide zijden drukt.

Daar de Russische aangelegenheden toen ten tijde, onder de heerschappij der Mongolen, zeer in verval waren, breidde de machtig opdoemende heerschappij der vertoornde Litauers zich voornamelijk in die richting uit. Zij maakten veroveringen ten koste van Rusland; Litauische legers drongen tot aan den Dniepr, tot aan Kiew door, ja streden zelfs tegen Tataren en Russen aan de oevers van de Zwarte Zee. En zoo bestond dan, in het begin der 14de eeuw, een groot, zeer gebiedend Litauisch rijk, wiens woeste vorsten Gedemin, Olghard, Witoft en Jaguel (Jagello,) in geheel Europa beroemd en bij de Russische geschiedschrijvers maar al te bekend geworden zijn; zoo heeft dus ook deze “duisterste” en vroeger altijd onderdrukte stam der Europeesche familie, ten minste eens een tijd van roem gehad of eene invloedrijke rol gespeeld, wel is waar echter slechts ééne maal en ook slechts voor korten tijd, want reeds sedert het jaar 1386, nadat zij door het huwelijk van Koningin Hedwig en den Groot-Vorst Jagello met Polen verbonden werden, verloren de Litauers langzamerhand weder hunne nationale zelfstandigheid, en werden zij door eene andere, en wel krachtiger nationaliteit in de schaduw gesteld.

Eigenaardige bloesems van hoogere ontwikkeling, bracht het volk, ook ten tijde zijner politieke macht en zelfstandigheid, niet voort. De Litauers bleven zelfs heidenen tot aan het begin der 15de eeuw. In het land “Smudz” of [205]“Samogitië” werden zij zelfs eerst in het begin der 16de eeuw gedoopt. Van alle grootere Europeesche volken zijn de, zon-, maan- en sterren aanbiddende, Litauers het laatste tot het christendom bekeerd. Genoemde Litauische Groot-Vorst Jagello gold zelfs in Polen voor een heidensch barbaar. Hoe donker het daar, zelfs ook in de oogen der Russen, moet uitgezien hebben, bewijst onder anderen de naam, dien zij van oudsher aan de, door de Litauers bevolkte bosschen en moerassige landschappen gaven, aan die wildernissen, die nooit de zetel eener beschaving geweest zijn, waarin zich nog heden ten dage, kudden der elders overal uitgestorvene wilde ossen ophouden. De Russen noemden die oorden: Zwart-Rusland.

In die vereeniging met een meer ontwikkeld, krachtiger en reeds sedert lang christelijk volk, werden de voornaamste klassen onder de Litauers gedenationaliseerd, gepoloniseerd en, ten minste in naam, Katholieke christenen. Sedert dien tijd zijn adel en stadbewoners in dat voornaamste gedeelte van Litauen, in zeden, denkwijze en taal geheel Poolsch geworden, en zijn ook, zelfs na de uitbreiding der Russische heerschappij over het geheele land, tot nu toe Poolsch gebleven.

Even als in het eigenlijke Litauen, vele in dat land te huis behoorende geslachten in het Polendom opgingen, zoo zijn in het Letten-land, dat is in Koer- en Lijfland, ten minste menigen in het Duitschdom opgegaan. Het Duitsch sprekende burgerlijke gedeelte der bevolking van de steden dezer Lettische landstreek, is gedeeltelijk van Lettische afkomst. Ja! ook onder den Lijflandschen adel, wiens voorouders anders meestal in Westphalen, in het Bremensche en andere streken van Noord-Duitschland gezocht moeten worden, bevinden zich eenige oorspronkelijk inheemsche geslachten. Zoo b.v. zouden de Vorsten Liesen van een Lettischen aanvoerder “Kaupo” afstammen.

Alleen de oorspronkelijke plattelandsbevolking in de genoemde streken is de oorspronkelijke taal en gewoonten van den stam onveranderd trouw gebleven, en leeft nog, ofschoon zij in strenge afhankelijkheid gehouden wordt, en van den eenen kant met het Duitsch overtrokken, aan de andere zijde door Poolsche en Russische nationale elementen overdekt is, een geheel eigenaardig en in Indië zijn wortel hebbend leven; niet ongelijk aan dat der bijen, spinnen en andere dieren van lagere orde, die onder eene op haar nedergestorte rots, hun leven leiden. Trots het bij hen ingevoerde christendom, vindt men in hunne zeden en gebruiken nog veel heidensch. Ook hierin herinneren de Litauers en Letten aan Indië. Even als de Hindoe’s, hebben zij altijd onder vreemde opperheerschappij gestaan, en toch even als deze, ten minsten in de lagere volksklassen, aan hunne zeden en hun voorvaderlijk geloof, met eene hardnekkige taaiheid eeuwen lang vastgehouden, ofschoon zij wederom geene geestkracht bezaten, en het hun daardoor ook nooit gelukte, hun nationaal-type ook op eenige andere natie te drukken. Ten gevolge van dit gebrek aan énergie, hadden ook de hoogere klassen der Litauers, en hunne Vorsten en hun hof, reeds gedurende, den tijd der staatkundige grootheid van hun stam, Russische taal en zeden aangenomen, die zij later weder tegen de Poolsche omruilden. [206]

Ofschoon zij in Litauen zelf den Katholieken godsdienst, in Pruissen, Koer- en Lijfland echter het protestantisme omhelsden, en ofschoon onder hen zelven menige stam-verscheidenheid en tallooze variaties in tongval, kleeding en gebruiken bestaan, zoo zijn toch nog heden ten dage alle opmerkingen, die men over hen gemaakt heeft, zoowel over de Litauers, die voor de poorten van Koningsbergen wonen, als over die aan den Duna en aan het Peipus-meer, alsook over die bij Wilna en aan den Niemen, zoo bijzonder overeenstemmend, dat men wel inziet, dat men overal splinters van hetzelfde blok, een en dezelfde nationaliteit voor oogen heeft.

De nuancen hunner taal zijn niet grooter, dan die onder de verscheidene Duitsche dialekten. Hunne poëzie heeft overal een gelijksoortig gronddenkbeeld, behandelt gelijksoortige onderwerpen op gelijksoortige wijze, en Duitsche letterkundigen, die hunne tradities in Gumbinnen in Oost-Pruissen opzamelden, stieten op letterlijk dezelfde verdichtingen en sagen, ja dikwijls op letterlijk dezelfde verzen, uitdrukkingen en gedachten, als de Russische literatoren, die aan het meer Peipus dergelijke Lettische of Litauische bloemlezingen vervaardigden.

In hunne kleeding, ofschoon deze dikwijls in kleinigheden bijna in iedere landstreek verschilt, hebben zij toch in de hoofdzaak overal dezelfde voorliefde voor zekere kleuren en vormen, denzelfden nationalen smaak en snit, die van dien der Russen, Polen, Finnen en Duitschers merkelijk afwijkt. In de wijze waarop zij hunne huizen bouwen, hunne gereedschappen vervaardigen, is overal een gelijksoortige stijl, welke van dien der Russen en andere naburen zoo zeer afwijkt, dat men b.v. met een enkelen oogopslag, een Russisch huis of dorp van een Lettisch of Litauisch onderscheiden kan. Ditzelfde valt omtrent hunne gebruiken en gewoonten bij bruiloften, begrafenissen en andere gebeurtenissen in het leven op te merken.

Wat hun lichamelijk voorkomen aangaat, verschijnen de Litauers en Letten als een goedgevormd slag van menschen. Zij zijn over het geheel genomen grooter dan hunne naburen de Finnen, en men vindt vele lange, hooge gestalten onder hen. Hun gelaat draagt schier geene sporen van het Mongoolsche type, dat bij de Russen zoo duidelijk spreekt. Ook bezitten zij niet die vlugheid en lenigheid, die den Russen en anderen Slawen eigen is. Hunne vrouwen bezitten in den regel, een frissche vroolijke gelaatskleur en eene zachte liefelijke schoonheid. Naar hun geheelen lichaamsbouw is men eerder genegen de Letten tot de Germanen, dan tot de Slawen te rekenen.

In hunne kleeding zijn ze vermoedelijk even ouderwetsch als, naar hetgeen hierboven vermeld is, in hunne taal. Wat de Duitsche kroniekschrijvers, voor 500 jaren, over de kleeding der oude Litauische Pruissen mededeelden, geldt nog heden ten dage van hen. Dit is trouwens zeer natuurlijk bij een volk, dat op het gebied van kleeding geene kunstenaars bezit, bij hetwelk niet alleen het winnen en de eerste toebereiding der stof, maar ook hare fatsoeneering en vervaardiging eene familie-aangelegenheid is; waar de dochter des huizes zingende, als Penelope het weeftouw in beweging brengen, en de vrouwen zelve, evenals de echtgenoote van Odijsseus, die fraaie kleederen vervaardigen, de broeders [207]en vaders eigenhandig de pelzen bereiden, en de knapen hunne schoenen zelf snijden en maken. Konden wij maar onze kleermakers afschaffen, en wilden onze zusters, dochters en vrouwen voor ons weder spinnen, weven en naaien, dan zouden wij ook weldra een vast nationaal kostuum hebben.

Men heeft bij de naakte, wilde natiën opgemerkt, dat die, welke zich bijzonder prachtig tatoueeren, gewoonlijk ook een trotschen en koenen geest hebben. Bij de van kleeding voorziene volken, kan met betrekking tot hunne kleedij eene dergelijke opmerking gemaakt worden. De moedige Hongaren, de ondernemende Russen, de levendige Polen, hebben allen een zeer opgeruimd en schitterend nationaal kostuum. De nationale kleederdracht van het “pacatum genus” der Litauers en Letten, heeft, zoo oud zij is, niets bijzonder in het oog vallends, niets elegants of zwierigs in kleur en snit. Hunne lievelingskleur is nu nog, evenals in de heidensche oudheid, wit en lichtgrijs. Niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen kleeden zich meestal met flauwe kleuren. Zij vormen daarin een groot contrast met de levendige Russen, die in den regel veel van bonte kleuren houden, en zelfs liever groene en roode dan witte hemden dragen. Dit gemis aan scherpte, dit gebrek aan kleuren, schijnt eene weerkaatsing te zijn van den lauwen, weekelijken, weinig levendigen en weinig hartstochtelijken zin der Letten. Als iets van het vúúr, dat zijne naburen bezitten, hem éigen was, dan zou hij daarvan wel iets in de kleur en de manier van kleederdracht toonen, evenals de tijger dat in zijne gevlekte huid doet.

In de vervaardiging van hun schoeisel zijn zij niet meer vooruitgegaan, dan de Indianen van Canada; het bestaat gewoonlijk slechts uit een zacht stuk leder, dat door eene lis om den voet vastgesnoerd wordt, of ook wel uit een vlechtsel van linden- en wilgen-bast, dat zij “passeln” noemen. Met lichten tred loopen zij daarmede over de moerassen van hun land heen, waarin de zwaar gelaarsde Pool of Duitscher dikwijls zou blijven steken. Daarentegen zorgen zij meer voor eene stevige bedekking der hand, dan zij zulks voor den voet doen, en men zal moeielijk een volk op aarde aantreffen, waar de handschoen eene zoo groote rol speelt dan bij de, in dit opzicht zeer bijzondere, Letten en Litauers. De herdersknapen, die achter de ossen en paarden loopen, de houthakker in het bosch, ja, zelfs de staljongen, zijn allen altijd “bien ganté.” Waar zich de eene Lette aan een anderen verhuurt, daar wordt telkens het aantal der te leveren handschoenen vastgesteld, vier paar ’s jaars voor den ganzenhoeder, acht paar voor den eersten knecht enz. Handschoenen zijn dientengevolge bij hen ook vaste feestgeschenken geworden. Zoo worden zij den gasten als een geschenk, als eene ridderorde, aan den jas vastgespeld, gewoonlijk tegelijkertijd met een eveneens ruim versierden, met rood garen omzoomden handdoek, het symbool der zindelijkheid. Eene bruid moet voor haren huwelijksdag wel eenige honderd paar handschoenen en handdoeken gereed hebben.

In hunne woningen zijn zij vermoedelijk niet minder primitief dan in hunne kleeding. Boven is reeds opgemerkt, dat, bij de schrijvers der ouden, eenige aanduidingen over hunne gebouwen voorkomen, die nog heden geldig zijn. Zij huizen gewoonlijk in op zich zelf staande, verstrooide boerderijen. Want [208]de weinige lust tot gezelligheid dezer menschen, liet hun niet eens tot het vormen van dorpen en dorps-gemeenten geraken, zooals die bij de Russen en bij alle Slawen van oudsher schijnen bestaan te hebben.

Ver van de sloten en lusthoven, die de Poolsche, Russische en Duitsche edellieden bij hen gebouwd hebben, ter zijde van de wegen, die de vreemde veroveraars aanlegden, daar, waar de wegen en paden van het land, slechts aan de in het mos nauw zichtbare sporen van wagens en paardenhoeven, te herkennen zijn, en zich in de bosschen en moerassen verliezen, daar begint het eigenlijke vaderland der landskinderen, daar liggen hunne kleine, onaanzienlijke landhoeven, beschut door eenige oude eiken of berken, of in plaats van door vruchtboomen, door hooge pijnboomen omgeven.—Even als overal in het Noorden, ook bij de Russen en Zweden, zijn hunne huizen uit over elkander liggende en in elkander ingelatene balken gebouwd, maar zij zijn weder geheel anders geconstrueerd dan deze.

Al de gebouwen der boerderijen liggen in een cirkel, waarbinnen zich eene ronde binnenplaats bevindt. Alles is even eenvoudig, even klein, met stroo gedekt, naar buiten zonder eenige versiering en zonder vensters, maar ook van binnen zijn er deze slechts weinige. Het geheel ziet er uit, als een kleine houten burgt voor bange menschen, die zich tegen de ruwheid van het klimaat (en der menschen?), evenals de slakken zoo diep mogelijk in hunne woning verbergen. Langs een smallen, hobbeligen weg, aan weerszijden met hooge heggen beplant, komt men tot de uit balken in elkander geslagen deur der boerderij. Daar binnen ziet het er bont genoeg uit, en alles is, evenals bij de Lilliputters, zeer in het klein.

Het gebouw bestaat uit eene menigte kleine afdeelingen, kamertjes en hokken. Daar is het gemeenschappelijke woonhuisje, dat door een paar vensters wat in het oog valt; daaraan sluit een ander huisje “Kleete” genaamd, voor de kleederen, het lijnwaad, den voorraad boter, vlas en koren van den huisheer; een andere “Kleete” voor het huisraad van den knecht, een derde voor de meiden; dan is er nog een klein schuurtje voor de sleden en wagentjes, voor de lompe ploegen en landbouw-gereedschappen; een afzonderlijk huisje, dat wij het best met een duiventil kunnen vergelijken, voor het droogen van kaas; vervolgens nog een koren-droogoven, eene zoogenaamde “rige” voor het droogen en het dorschen van het koren; gewoonlijk ook nog een vertrek voor stoombaden in de koude winters, zooals men die bij de Finnen en Russen aantreft, en somwijlen ook een ijskelder voor den heeten zomer. Bovendien nog eene massa andere kamertjes en hokjes, die zich naast elkaar bevinden als de kajuiten in een schip; een stalletje voor de schapen, een ander voor de kleine, magere, meest horenlooze koeien, en wederom andere voor de even kleine en ongelooflijk geplaagde en daarbij duurzame paarden; een afzonderlijk stalletje voor het rijpaard van den huisvader, een ander voor de paarden van den knecht, en nog een ander voor andere paarden, want de paarden en het rijden, zoo te paard als in een rijtuig, speelt bij deze menschen nog eene even groote rol, als waren zij pas van Azië naar Europa heengereden. Naar hun werk op het veld gaan zij òf te paard, òf in rijtuigen en sleden; naar de kerk [209]gaan alleen zij die er het dichtst bij wonen te voet, de meesten echter te paard of op wagens. Wanneer hier of daar eene boodschap moet gedaan worden, zetten zich de knapen, en ook de meisjes die hier bijna evenveel rijden als de mannen, in den zadel, en rijden daarheen waar wij, die veel van te voetgaan houden—reeds Tacitus duidt ons als voetgangers aan—als Merkurius, de sandalen of waterlaarzen zouden aantrekken. Schuifkarren, draagkorven, handwagens, en dergelijke Duitsche uitvindingen, komen in de huishouding der Letten niet voor, terwijl men bij de Duitschers, de menschen met kruiwagens en draagkorven dikwijls verre reizen maken, en als het ware geheele winkels op hun rug dragen ziet.

De Letten transporteeren zelfs de kleine hoeveelheden melk, die hunne magere koeien geven, het pondje boter, het hoopje vlas, het bundeltje hout, dat zij als “houtdieven” uit het bosch van hunnen heer haalden, op den wagen, en om een paar hazen naar de markt te brengen, spannen zij twee hunner paardjes in. Vroeger—zoo gaat de sage onder dit volk—waren de menschen veel grooter, waren het ware reuzen en daarbij verschrikkelijk sterk, en “zij torschten zulke zware lasten, als men nu nauwelijks durft te zeggen”. Later echter werden de menschen van jaar tot jaar zwakker en “wij zullen nog zoover komen, dat wij in dwergen veranderen en met ons zevenen aan een stroohalm moeten trekken”. Dergelijke sagen treft men, wel is waar, ook wel bij andere volken aan, maar bij de tegenwoordige Letten komen zij recht te pas en schijnen zij reeds half in vervulling gekomen te zijn.

Ook hunne dooden dragen zij niet als wij ten grave, zij zetten ze op een met paarden bespannen slede, en rijden zoo met den doode in snellen draf over de sneeuwvlakte en door de wouden naar het kerkhof heen. Treurende mannen en vrouwen jagen er te paard, onder het prevelen van klaagliederen, achter aan. Veelvuldig en bij allerlei gelegenheden ziet men dus karavanen sleden en wagens door het land trekken, en bereden mannen, knapen en vrouwen over de velden jagen. En dit is niet alleen van toepassing op Koer- en Lijfland en op de Russische Litauers, maar dergelijke tooneelen en zeden neemt men ook in Oost-Pruissen waar.

Even als het paard onder de dieren, zoo speelt de berk onder de boomen de voornaamste rol in de huishouding en den landbouw der Litauers en Letten. Hunne tafels, hunne kroezen, emmers, vaten, kortom het grootste gedeelte hunner gereedschappen zijn vervaardigd van het taaie berkenhout, dat zich zoo fraai en gemakkelijk op de draai- en schaafbank laat bewerken. Hunne sleden loopen over lijsten van berkenhout, de velgen der raderen zijn van hetzelfde hout vervaardigd. Aan de elastieke berkentakken worden ook de schommelende kinderwiegen opgehangen.

De schors en de bast van den berkenboom zijn zeer taai en laten het water niet door. Zij nemen daarom dikwijls de plaats van het leder in, korven, goten, flesschen en drinknappen worden er van gemaakt. En bij het vervaardigen van daken op de huizen, wordt de schors der berken in even groote hoeveelheden verbruikt, als bij de Indianen van Noord-Amerika. Ook bevat zij die krachtige looistof, die het Noordsche juchtleder zijne beroemde eigenschappen [210]geeft. De ziekelijke uitwassen van den berk, zijne zwammen, knoesten en de verharde vlechtingen zijner plantenvezels dienen dikwijls de industrie van het land. Tonder, kurken, sleutels en verscheidene andere kleinigheden worden er uit vervaardigd. De lentesap uit den berk, wordt ook wel bij ons uit den boom gehaald, maar meer slechts uit aardigheid. Bij deze Noordlanders echter word de zaak ernstiger behandeld. Want in de lente is het zoetachtige berkenwater niet alleen hun gewone drank, maar zij vervaardigen er ook hunnen azijn van, en weten het ook weder hier en daar tot eene stroop te verdikken, die hun tot suiker dient. In Maart of April, als de sappen uit de wortelen opstijgen, worden in alle krachtige berkenboomen gaten geboord, en met groote emmers, vaten en bakken begeven de meisjes en knapen zich naar het bosch om het begeerde vocht naar hunne voorraadkamers te halen. Zij hebben het daarmede even druk als de wijngaardeniers bij den druivenoogst. Door het bijvoegen van kruiden weten zij het berkensap een tijdlang goed te houden, en tegen Paschen en Pinksteren hebben dan de armen, wien mede of bier te kostbaar is, geen anderen feestdrank dan dezen palmwijn van het Noorden.

De berk gaat, om zoo te zeggen met bloed en been, in de huishouding dezer Noordsche volken over. Uit de vette wortelen van den boom winnen zij hun teer,—zijne eerste, jonge, eenigzins bitter smakende knoppen verzamelen zij, om met hun heilzaam planten-aroma de ledematen hunner jichtigen te versterken,—uit de frissche, licht groene, juist ontvouwde bladeren bereiden zij eene fraaie, gele verf,—en in den herfst verzamelen zij weder de drooge bladeren van dezen boom, om hunne divans of althans hunne bedkussens er mede te vullen.

Bovendien is de berk het voornaamste sieraad van een Lettisch landschap. Hij omzoomt als een dunner voorhout overal de dichte dennenbosschen, en is de meest voorkomende boom in de tuinen van het Noorden, waar men haar gaarne kweekt, omdat zij in de lente het eerste gewas is, dat tot het nieuwe leven ontwaakt, en reeds spoedig na het smelten der sneeuw met zijn liefelijken, frischgroenen bladerensluier getooid, daar staat. Ook in den herfst nog, voor de bladeren geheel verbleeken en wegwaaien, verheugt zijn loof het oog door zijne violette-, weerschijnende-, bruinroode-, goudgele kleuren. Even als de berk in den tuin de boom der vreugde is, zoo is hij als treurberk op de Noordsche graven, de met de menschen sympathiseerende boom van den rouw.—Hier en daar vormen de berken op zich zelf staande groote, vroolijke bosschen, door de Letten “Behrsen” genoemd, waar een Ruysdael de liefelijkste gezichten voor zijne schilderijen zou kunnen vinden. Zij hebben dikwijls veel van door de natuur aangelegde parken. Deze “behrsen” zijn de geliefkoosde schuilplaatsen voor de talrijke zangvogels van het land, die zich in de donkere eeuwenoude wouden niet wagen. In hen huist de berkhaan en dikwijls ook de ree en het reuzenhert van het Noorden, de eland, die gaarne het jonge loof van den boom afknauwt.—De Letten zelven houden niet minder van hunne “behrsen”. In hunne liederen bezingen zij dikwijls den lof der berkenbosschen, die in de lente en in den zomer op zon- en feestdagen hunne gewone plaatsen zijn, waarin zij zich vermaken, dansen, en waar zij ook aan de boomen [211]hunne schommels hangen. Voor deze schommels, die in het voorjaar even regelmatig als de bladeren zelve, in de Noordsche berkenbosschen verschijnen, hebben de Letten eene even groote voorliefde als de Russen. Als er niets te doen is, dan brengen de meisjes, gedurende de heldere zomernachten, er uren lang zingende en tusschen de boomen op- en nederzwevende, in door. Wellicht hebben hunne voorouders op gelijke wijze in de palmbosschen van Indië geschommeld.

Even als in alle bovengenoemde zaken, in hunne kleeding en hunne huiselijke inrichtingen, zoo hebben zij ook verder in hunne gewoonten, in hunne levensbeschouwingen, in hun bijgeloof, in hunne gebruiken bij begrafenissen, bruiloften en andere plechtigheden, veel overouds en zeer eigendommelijks.

Hunne gebruiken bij bruiloften vooral, worden door de eerste en oudste Duitsche schrijvers over het heidensche “Pruissen”, in hoofdtrekken juist zoo beschreven, als men ze nog heden ten dage in Koerland en Litauen mede beleven en zien kan. Ik zal ze hier, als voorbeeld, wat meer in bijzonderheden mededeelen. De jonge dochters der Letten en Litauers beginnen reeds bij tijds, zich voor hun huwelijk, eene gebeurtenis die haar allen dreigt en waarnaar zij allen in stilte wenschen, voor te bereiden. In haar vrijen tijd, spinnen, naaien en weven zij vlijtig, en verschaffen zich in den loop der jaren een kleinen bruidschat van handschoenen, doeken en ander nuttig huisraad. Hoort nu een jonge, trouwlustige knaap van een vlijtig, zedig en niet zelden ook mooi meisje, heeft hij geinformeerd hoeveel ponden wol zij bijeengegaard, hoeveel warme sokken enz. zij klaar, hoeveel lammeren zij groot gebracht heeft, en voor alles, of daar ook een paar koeien bij zijn, en heeft hij zich vervolgens, nadat hij dit alles overwogen heeft, van de gevoelens zijner geliefde verzekerd, dan zendt hij eerst naar het huis zijner uitverkorene een bruidwerver, die onder allerlei ceremonieel met hoesten, kuchen en verlegene complimenten, eene toespraak tot den huisvader richt. Met veel omwegen vertelt hij vervolgens, dat hij voor een vriend een meisje, een goed vlijtig meisje noodig heeft om te spinnen, te weven, te bleeken, te wasschen, te breien en te naaien, te melken en te karnen. Hij heeft nog nergens de rechte kunnen vinden, hij gelooft echter in dit hoog geachte en zeer geroemde huis te moeten zijn. De huisvader of woordvoerder der bruid bedankt voor het vertrouwen en de eer, en stelt vervolgens den bruidwerver de meisjes van het huis voor. “Hier zijn meisjes genoeg, zoek de uwe en neem haar!”—Daar de ware, om wie het te doen is, maar die zich gewoonlijk even als Asschepoestertje beschaamd verscholen heeft, niet onder haar is, zoo prijst de bruidwerver allen, die hem voorgesteld zijn geworden. “Maar,” zegt hij, “zij, naar wie ik verlang, is er niet bij.” Hij heeft gehoord, dat er nog een teeder wezen in huis is, een ander lieftallig duifje, een vreedzaam lammetje, een vroolijke ree, een sierlijk betooverend kindje, en die bedoelt hij eigenlijk. Na vele verontschuldigingen, dat men niets van haar weet, en nog verscheidene dringende pogingen en bemoeiingen van den bruidwerver, wordt vervolgens de gezochte eindelijk, uit den eenen of anderen hoek, voor den dag gehaald. Ontdekt en overwonnen, treedt zij eindelijk bedeesd en beschaamd te voorschijn, en nadat zij het jawoord gegeven heeft, [212]en nog eenige andere punten vastgesteld zijn, geven vervolgens alle partijen elkander de hand, en drinken zij elkander toe met een glas mede of brandewijn, waardoor het verdrag bezegeld wordt.

Eenigen tijd daarna, verschijnt de vrijer zelf op een bontgetooid paard, en legt zijn bezoek af, om de bekrachtiging te halen en te geven.—Staat eindelijk de bruiloft voor de deur, dan noodigt de bruid in persoon al hare verwanten daartoe uit en evenzoo de bruidegom de zijne. Tot de trouwplechtigheid komen beiden, door hunne beredene bloedverwanten omgeven, in twee afzonderlijke treinen aan, die elkander bij de kerk ontmoeten, en na de plechtigheid zich het eerst naar de woning der bruid begeven.

Het bruiloftshuis is met dennentakken, in den zomer ook met berkenloof en met allerlei phantastische sieraden, die veel overeenkomst met kroonlichten en kransen hebben, versierd. Dergelijke zaken weten zij uit gras en stroohalmen zeer sierlijk te vervaardigen, en roode, gele en witte bessen nemen daarbij de plaats in van edelgesteenten, glas-kristallen of bloemen, die men in het Lettenland niet aantreft. In het bruidshuis, treedt de bruidsjonker, waartoe een der vlugste knapen gekozen is, op, en houdt eene aanspraak tot haar, en vervolgens nemen de feesten en maaltijden een aanvang, iets wat niet zelden drie dagen en drie nachten duurt.

Bij dit feest speelt de bruid zelve wel de voornaamste, maar ook de treurigste rol. Op haar mooist aangekleed, gaat zij aanhoudend, en zooals zulks haar plicht is de aangename gastvrouw spelende, tusschen de gasten door. Maar, terwijl zij hun de mede toedient, vergiet zij menigen traan, tracht hun medelijden in te boezemen, en toont zich zoo treurig als wachtte haar het zwaarste lot. De smart, dat zij haar moederlijk huis, de plaats waar zij hare jeugd doorgebracht heeft, nu verlaten zal, doet zich nu veel meer bij haar gevoelen dan de vreugde, dat zij nu haren geliefde toebehooren zal.—De ongetrouwde meisjes, hare vriendinnen, houden zich intusschen druk met haar bezig en trachten haar te troosten. Door de getrouwde vrouwen worden zij daarover bespot in verzen, die zij improviseeren en in koor zingen. De meisjes antwoorden de vrouwen ook weder in verzen, die zij eveneens in koor zingen, en op die wijze ontspinnen zich formeele zang-gevechten en poëtische wedstrijden, die zij elkander, aan lange tafels zittende, leveren.

In de verzen der eene partij wordt het huwelijk en de stand der huisvrouwen geprezen, en met nadruk geëischt, dat de bruid door de meisjes uitgeleverd zal worden. In de liederen der andere partij daarentegen, wordt de jeugd en de maagdelijke staat geprezen, worden de ruwe getrouwde mannen voor hard en wreed uitgescholden en de vrouwen berispt. Somwijlen komen de zangeressen daarbij zoo in vuur, dat zij van hare plaatsen opspringen en staande peroreeren, terwijl zich dan de geheele rei op de maat van het lied op en neder beweegt, of heen- en weerschommelt. Om de kracht te vermeerderen en de maat voor het gezang duidelijker aan te duiden, slaan zij daarbij met een klein met ijzer beslagen instrument, dat met schellen en kletterende metalen plaatjes behangen is, op de tafel.

Slaat eindelijk het bittere uur, waarin de bruid het moederlijke huis moet [213]verlaten en naar dat van den bruidegom gevoerd zal worden, dan bereikt de droefheid den hoogsten graad. Zij mijdt dan de gasten, trekt zich terug, verschuilt zich; staat de reisslede eindelijk gereed, dan ontdekt men haar ten slotte in de slaapkamer harer moeder, op wier bed zij ligt te schreien. Slede en paard zijn met doeken, bonte linten en pluimen versierd, en de schelklinkende bellen en de het geheel omgevende ruiterschaar, verkondigen iederen voorbijganger, dat het eene bruid is, die men ontvoert.

Even als de bruiloften, zoo worden ook andere gebeurtenissen in het leven, even als alledaagsche zaken door de Letten in liederen (“Dainos” genaamd) verheerlijkt. Het hoofdthema voor alle dichters en van alle liederen is meestal, de aan de bruiloft voorafgaande liefde.

De Letten behandelen dit thema met groote gevoeligheid en poëtischen tact. Uit hunne “Dainos” spreekt eene zuivere zedelijkheid, eene hooge achting voor betamelijkheid en voegzaamheid, die, vooral wanneer men in aanmerking neemt het weinige, wat kunst en opvoeding daaraan voor deel hebben, iemand werkelijk met bewondering vervult. “Ook geen enkel lied,” zoo luidt de merkwaardige uitspraak van den bekenden professor Rhesa, die 13 jaren lang bij de Litauers liederen verzameld heeft. “Geen enkel,” zegt hij, “vindt men er onder, dat men ruw zou kunnen noemen, dat ook maar in het allerminst de grenzen, door tucht en zedelijkheid voorgeschreven, te buiten gaat. Veeleer komen daarin overal trekken van het fijnste zedelijk gevoel voor, die even vele waarborgen zijn voor de edele gezindheid van het volk, en den reinen grondtoon zijner bestemming. De liefde is bij hen niets minder dan een wilde hartstocht, veeleer een zeer teeder en kuisch gevoel. Eene zachte melancholie, een treffende weemoed geeft eene eigenaardige, weldadige tint aan al hunne liefde-liederen. Levendige schilderingen der bekoorlijkheden van de geliefde, zooals bij de Zuidelijke dichters, komen in de ‘Dainos’ dezer schuchtere en beschaamde minnaars van het Noorden in het geheel niet voor. ‘Vurige’ of ‘smachtende blikken,’ of zelfs ‘een kus van roozeroode lippen,’ zooals onze poëten zulks in hunne verzen zeggen, zouden hun al te sterke uitingen van hun gevoel toeschijnen, en zij laten dat alles uit hunne liederen weg; evenals de Grieksche treurspeldichters alle, het zedelijk gevoel en de oogen kwetsende zaken, van het tooneel verwijderden. Ja! de liefde zelve heeft ter nauwernood een naam bij hen, en is nog dat heilige geheim der natuur, dat hij, die het gevoelt, ter nauwernood durft uit te spreken. En toch is alles in hunne gedichten even waar gedacht, als diep gevoeld en zedelijk gehouden.” (Rhesa.)

Ten bewijze van het hierboven medegedeelde, zal ik eenige proeven van zulke bescheidene en gracieuse “dainos” of liefdeliederen der Letten, die ik zelf eens bij dat volk verzameld heb, mededeelen. Ik merk hierbij echter op, dat de geliefden elkander in deze liederen gewoonlijk “zustertje” of “broertje” noemen. Ook de naam “geliefde” schijnen zij dus te sterk te vinden. Hunne genegenheid is zoo zacht als broeder- en zusterliefde.

“Zustertje! zustertje!” zoo zucht een Lettisch minnaar in een vers: [214]

“Kom in mijne woning en zie nu,

Hoe ik mij wakend en slapend steeds kwel,

In tranen steeds baad en—dit alles om U.—”

Dat zij echter, even als andere menschen, zeer goed een onderscheid tusschen broeder- en zusterliefde en dat andere gevoel kennen, blijkt ons onder anderen uit het volgende vers, waarin een minnaar zijne eigenlijke zuster en zijne geliefde met elkander vergelijkt:

“Zoet is de boschbezie,

Maar zoeter nog de aardbezie.

Mijn zuster heb ik schrik’lijk lief,

Maar meer toch nog mijn hartedief!”

Even als ook andere dichters, leggen zij dikwijls gevoelens, waardoor zij zelve bezield zijn, voorwerpen in de natuur waarmede zij omgaan, bloemen en boomen waaronder zij eenzaam wandelen, in den mond:

“Ik beluisterde mijn appelboom, toen hij ’t volgende bad:

Als de herfstmaand komt, dat dan een meisjelief moge

Van mijn takken plukken, heel de appelenschat;

Daarna haar garen aan mijn takken doe droogen.”

Eigenaardig en teeder—maar psychologisch zeer natuurlijk—is de oorzaak en de grond tot de liefde, die een meisje in de volgende verzen aangeeft:

Ik breide onlangs een handschoenenpaar!

Zal ik ze aan mijn broedertje geven?

Neen! ik schenk ze dien goeden jongling maar,

Die mijn moeder zoo roemt om zijn leven.—

Zij laten in hunne “dainos” veel raden, wat zij niet bepaald uitdrukken, zooals b.v. in de volgende verzen geschied is, waarin een meisje, dat ziek is van liefdesmart en verlangen, door het bezoek van den geliefde en de eindelijke toestemming en verloving genezen wordt:

Door berkenboschjes, door pijnboomenwoudjes droeg mij mijn paardje, mijn bruintje, naar het huisje van mijn schoonvader. “Een fraaie dag, een fraaie avond, geliefde schoonvader! Hoe maakte het mijn zusje? wat doet mijn jong meisje?”—“Ziek is het meisje, ziek, ach! zeer ziek! ginds boven in de nieuwe kamer, in haar wit bedje!”—Daar, in den tuin! en voor de deur weenende, wischte ik de tranen uit mijne oogen; ik greep hare hand en stak er het [215]ringetje aan. “Gaat het u zoo niet beter, mijn liefje?” “Ha! zal uw hart u nu niet genezen?”

De vele in die verzen telkens voorkomende diminutiva zijn bij de Letten bijzonder in trek. Deze weekelijke, eenigzins vervrouwelijkte menschen, die, zooals ik boven reeds opmerkte, ook in hunne huishouding, zooveel Lilliputachtigs hebben, bij wie alles, gedachtengang, gezichtskring, phantasie en gevoel om zoo te zeggen van kleinen stijl is, die van alles hier op Aarde slechts een klein weinig bezitten, bij wie ook in natuur en land alles zoo armoedig en niets in overvloed is, die ook naar hun bedeesden aard, zoo gaarne vleien en liefkoozen, zijn de grootste vrienden van verkleiningswoordjes. Zij hebben eene menigte aanhangsels in hunne taal ontwikkeld, om verkleinings-vormen te maken en zij verkleinen daarmede alles: zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden.—Als men hen hoort spreken, is het, of zij alles door een verkleinglas bezien. Zij verkleinen zelfs nog die woorden, die reeds uit en op zich zelve iets kleins aanduiden, en hunne bedelaars b.v. bidden niet, om “een stuk brood” maar om “een klein stukje broodje.” Zij verkleinen ook nog weder de verkleinwoorden zelf, en hebben zooveel dubbel-verkleinwoorden, als men moeielijk in eene andere taal zal aantreffen. Zoo b.v. beteekent “Matte” bij hen “moeder”, en daarvan maken zij door verschillende aanhangels de verkleinwoorden: “Mahtite”, “Mahminja” (moedertje) en “Mahmulite” (klein moedertje). Van dit laatste vormen zij weder het uiterst vleiende drievoudige verkleinwoord “Mahmulinga” (heel klein moedertje). Hetzelfde is ook het geval met “Meita”, “Meitscha” en “Meitschinga” (meid, meisje en klein meisje).

Dit nu over de verkleinwoorden der Letten. Ik keer tot de “Dainos” terug. Ik sprak boven over het verdriet der Lettische bruid bij het afscheid van haar ouderlijk huis. Dit thema is door hen natuurlijk in vele roerende verzen behandeld. Als proeve daarvan diene het volgende:

Waarom toeft gij meisje! hier zoo alleen?

Waarom ’t hoofdje in de hand, schatjelief! spreek?

Zijt ge niet prettig gestemd of tevreên?

Is ook uw hartje soms ietwat van streek?

’k Ben zeer vrolijk en tevreên bovendien,

Ook mijn hartje is kalm en vol van de vreugd!

Maar toch kan ik wel eens bedrukt om mij zien,

Want heden toch eindigt mijn jeugd.

O! mijn kransjelief! schoone bruidskrans!

Steeds zal ’k U bewaren zorgvuldig en goed.

Leef wel, moederlief! ’k neem afscheid thans,

Vaartwel, broeders, zusters, ’t ga U allen goed!

In de volgende verzen wordt de smart der bruid nog onbestemder, algemeener en daardoor nog poëtischer uitgedrukt: [216]

Wat huilt de wind, wat zucht het woud!

Wat zwaait de lelie op en neêr!

Doch de wind, zij huilt noch loeit in ’t woud

Noch zwaait de lelie op en neêr!

De teedere maagd, het meisje weent,

Haar bruidskrans slingert heen en weer.

Hebt ge over uw moeder geweend?

Of treurt ge om uw zuster zoozeer?

Of kindlief, betreurt g’uw maagdelijken tijd?

Ik beween mijn goede moeder niet,

En betreur mijn lieve zuster niet,

Maar ik beween, betreur mijn maagdelijken tijd!—

In tallooze verzen van dit soort en met menigerlei variatie, mengen zich de snaren treurende onder het vroolijke huwelijksfeest. In de ziel van dit altijd zoo ongelukkige volk, dat altijd zoo’n hard lot te verduren had, wortelt een diep melancholisch element. Hunne halve literatuur bestaat uit zoogenaamde “Raudas” of klaagliederen, afscheidsliederen, grafgezangen en in verzen gebrachte verzuchtingen. Zij schijnen zich zoo recht te goed te doen in de poëtische beschouwing der weemoedige en smartelijke zijden en gebeurtenissen van het leven.

In de aan hunne afgestorvenen gewijde verzen, zijn zij gewoon deze complimenteus aan te spreken en hun vele verwijtingen te doen, dat zij de hunnen in den steek gelaten hebben.

Waarom gestorven, moedertjelief?

Hadt ge geen levend dochtertje meer?

Waarom vertrokken, moedertjelief?

Was mijn verpleging niet zorgzaam en teêr?

Sta op! sta op toch! moedertjelief!

Ik zal uw graf van zijn zoden ontdoen.

En dan ontwaken de dooden uit het graf en trachten de achtergeblevenen te troosten:

Wie beweent mij boven op aarde?

Wie knielt op mijn grafheuvel neêr?

Dochterlief! ga naar huis, mijn waarde!

Waar een ander’ moeder toch weêr,

’t Haar van uw hoofd zal opmaken willen,

Waar een jongling zal spreken van liefde,

En daarmêe uw tranen zal stillen.

Tot eene zeer rijke verzameling treurdichtcn onder de Letten heeft voornamelijk eene nu regelmatig van tijd tot tijd terugkeerende ramp, de Russische [217]recruten-lichting, aanleiding gegeven. Ofschoon zij zich, zooals reeds opgemerkt is, in geval van nood en wanneer het hun vaderland gold, dapper genoeg geweerd hebben, zoo is toch dit herders- en landbouwersvolk, van nature en uit eigen beweging, zeer weinig oorlogzuchtig en ondernemend. Zij hebben, zooals reeds ter loops aangemerkt is, zelfs geene overleveringen van vroegere helden. Hunne poëzie is zoo weinig heroïsch, zoo zuiver idyllisch als die der Arkadische herders. Als natuurkinderen, zonder eenigen zin voor politiek, zijn deze geheel onstaatkundige menschen aan den zeer beperkten kring van hunne geboorteplaats en hunne familie gehecht. Wanneer derhalve de Russische werver zijne trom roert, om de landskinderen onder de keizerlijke vanen te verzamelen en hen de wijde wereld in te voeren, dan rilt, om zoo te zeggen, het geheele land. Het geheele volk baadt in tranen, en overal hebben de treffendste en hartroerendste tooneelen plaats, welke hij, die ze eens zag, nimmer weder vergeet.

Het einde der treurliederen bij het afscheid van de tegen hun zin ten oorlog trekkende jongelingen, is gewoonlijk, dat de zusters klagende naar den tuin gaan, om den hoed van hunnen broeder voor het laatst met bloemen te versieren. Terwijl zij dien tooien, vragen zij hem weenend: wanneer hij terugkomen wil? en de wanhopende broeder antwoordt haar in troostelooze beelden: dan zal hij terugkeeren,—als de palen der omheining bloeien,—als de steenen verrotten—als de keien op het water drijven—en als de veeren naar den bodem van het water zullen zinken. Hij neemt dus afscheid voor eeuwig.

Als proeve van een dergelijk lied, moge den lezer het volgende dienen, waarvan echter het beloop eenigzins anders is, waarin de zusters het lot van den broeder profetisch vooruitzien, en al het verschrikkelijke van den slag, als zagen zij alles in een droombeeld, uitschilderen. Ik moet nog opmerken, dat de in dit vers voorkomende “mees” dikwijls de profetische vogel der Letten is.

Klagend klinkt der meezen gefluit,

Dicht onder ’t raam van den broeder:

Zuslief! ga en hoor toch eens uit

Wat zij wel zegt van dien broeder?—

Dit liedje zingt het meesje ons voor:

Ten oorlog moet de broeder gaan!—

O! zuslief! pluk dan bloemen, hoor!

Steek die op broeders hoed, vooraan.—

Zingend, maar ook weenend, smeekt hij:

Zuslief! wil niet droevig wezen!

Mij zult gij weerzien goed en blij.

Mocht uw wachten vruchtloos wezen,

’t Paardje zult gij wederzien!

Het paardje komt, helaas! wel weer,

Maar broeder is er niet te zien.

Toen het teruggekeerd was, weer

Met stof bedekt zeer bovenmate,

Vroeg ik het paardje vleijend af: [218]

Waar hebt ge uw ruiter nu gelaten?

Ginder ligt de ruiter in ’t graf,

Waar men niets dan bloed zag stroomen,

Waar de beenderen bruggen maken,

Waar gelijk gevelde boomen,

Vele lijken hopen maken.—

Ook de dagelijksche taal der Letten is vol klagende tusschenvoegsels, zuchten en jammerkreten, rijk aan uitdrukkingen voor ellende, zorg, verdriet, weemoed, kommer en gebrek, zoomede aan woorden om verzoeken en smeekbeden uit te drukken. Daar zij altijd een treurig nationaal-lot hadden, daar zij ten allen tijde vreemde gestrenge Heeren boven zich zagen, wier genade en medelijden zij afsmeeken moesten, zoo is onder anderen het gezegde: “Erbarm u!” bij hen stereotiep geworden, en wordt het zelfs daar gebruikt, waar van medelijden volstrekt geen sprake is, en waar anderen eene andere uitdrukking zouden gebruiken. Zij zeggen b.v. “Erbarm u! wat regent het van daag!” of ook “Erbarm u! gij zoudt iemand zich dood doen lachen!”

Ja zelfs de zoogenaamde jubelliederen der Letten, die vreugde moeten uitdrukken, zijn door min of meer melancholieke melodiën vergezeld, die als treurmuziek klinken. In de heldere zomernachten, omstreeks St. Johannes, wanneer op alle heuvels en aan de oevers van alle rivieren, de zingende maagdenscharen zitten; wanneer de herders al zingende het vee naar de weiden drijven; wanneer de paardenhoeders, zich tegen middernacht, rondom hunne wachtvuren, zingende aan den zoom van het woud verzamelen, dan klinken deze murmelende melodiën over het geheele landschap heen, even als in het land der Kozakken het klaaggeschreeuw der krekels en kikvorschen, en de geheele landstreek schijnt dan hem, die dit geneurie—onbewust, dat het hier eene uitdrukking van vreugde is—hoort, als gehuld in een somber treurwaas van muzikale klaagtoonen.

Zekerlijk mag men dit alles slechts over het geheel en in het algemeen aannemen. Ik geef hier natuurlijk slechts den grondtoon, die in het geheel merkbaar is, en de meest in het oog vallende kleur aan. Want geen een volk is zoo door God en de natuur verlaten, dat hem geheel alle vroolijkheid van gemoed ontbreekt. Tusschen hun nachtelijk geneurie heen, hoort men somwijlen zeer vroolijke, zeer aangename en zeer bekoorlijke wijzen en melodiën, die echter—vreemd genoeg—nog niemand op noten gebracht heeft. Ook in hunne spreekwoorden en in hunne puntdichten, waarvan zij er zoovele bezitten, toonen de Letten genoeg, dat het hunnen geest niet aan kernachtigheid, hun verstand niet aan scherpte en Attisch zout ontbreekt.

Zij merken de zwakheden, ondeugden en belachelijkheden hunner medemenschen zeer duidelijk op; bezitten even als alle onderdrukten, zooals b.v. ook de Joden, eene besliste neiging tot satirieke bonmots, tot het bespotten en uitlachen van anderen, en zijn daarbij uiterst vindingrijk, zinrijk, somwijlen zeer bijtend. In het volgende vers b.v. bespot een Lettisch meisje een jongen man, die haren vader beleedigde, op pikante, lakonieke en treffende wijze: [219]

Met de stoute achterpootjes

Sloeg een haasjen eens mijn vader,

Gaarne had ik hem gewroken,

Maar—door ’t lachen ging het niet.

Vele hunner spreekwoorden zijn ook vol scherpe en bijtende satire en zijn even vele bewijzen eener gezonde levens-philosophie. Uit honderden, die voor de hand liggen, neem ik slechts enkele:

“Laat den duivel maar eerst in de kerk, dadelijk wil hij ook den kansel bestijgen,” luidt een hunner, dat de brutaliteit van een Mephistopheles, die in dienst van de hel zich zelfs vermeet Gods woord te prediken, zeer treffend aangeeft.—Een eenvoudigen sukkel zonder eenige ondervinding kan men moeielijk beter uitduiden, dan in de volgende spreekwoordelijke uitdrukking der Letten geschiedt: “de goede man schijnt in eene ton grootgebracht en door het spongat gespijsd te zijn.”—In eene andere spreekwijze drukken zij zeer naïef en duidelijk ons “schoenmaker blijf bij uw leest,” uit. Zij zeggen: “het schaap wenscht zich hoorns, maar het hert geeft ze hem niet.”—Het Lettische “met een gouden hengel visschen” herinnert ons aan het Duitsche “met een zilveren spinnewiel spinnen.”—Dat men den duivel niet op den muur uitteekenen moet, leeren zij in de volgende spreuk: “roep den wolf maar, en hij is er al.” Ons “van den regen in den drup,” is bij hen niet minder veelbeteekenend en eigenaardig uitgedrukt in: “hij vluchtte voor den wolf en liep den beer in den muil.”

Het Duitsche: “schrijf de schuld in den schoorsteen” heet bij hen: “dat betale de spade” (namelijk de grafspade, de dood). Vergelijkt Salomo de spraak bij een tweesnijdend zwaard, de Letten zeggen van haar: “de tong hakt om zich heen als eene bijl, de tong hangt op als een strik.”—Hem, die eene oude verbintenis lichtvaardig breken wil, waarschuwen zij met het zeer begrijpelijke en uit het dagelijksch leven gegrepene beeld: “afgesneden brood plakt gij moeielijk weder aan een.” Niet weinig pikant zijn nog de volgende spreekwijzen der Letten:

“Toon hem uw open hart, hij zal u den rug toonen,” (van iemand, die zijn hart bij een hardvochtig mensch uitstort).

“Vraag den wolf om het lam,” (bij een vergeefsch verzoek, dat men tot een onbarmhartig mensch richt).

“Hij zoekt het paard, waarop hij rijdt,” (van een ontevredene, die zijn geluk miskent).

“Daar blijft de goudberg der rijken, daar blijft de bedelzak der armen,” zeggen zij van het alles gelijkmakende graf.

Bestudeert men dezen door de Litauers en Letten in woorden gebrachten schat van levenswijsheid,—beschouwt men het fijne, dat hunne taal aanbiedt, fijnheden, die niet anders dan de uitdrukking van een even fijnen volks-geest kunnen zijn, overweegt men de vele echt dichterlijke gedachten in hunne liederen en “Dainos,” die echter als membra disjecta, (verstrooide ledematen) als verstrooide steenen over het land verspreid liggen—ontdekt men ook de [220]talrijke talenten en gaven, wier kiemen duidelijk bij deze menschen zichtbaar zijn, hunnen in kleinigheden zoo vindingrijken geest, hun buigzaam wezen, dat zoo gemakkelijk het een of ander opneemt, dan mag men zich wel met recht afvragen, hoe het toch gekomen is, dat bij dit volk zulk een aanleg nooit tot een krachtige ontwikkeling gekomen is, dat die membra disjecta nooit tot een samenhangend geheel vereenigd geworden zijn.—Vele hunner lessen van wijsheid zijn een Uilenspiegel of een Esopus, ja zelfs een Sokrates niet onwaardig. Verscheidene hunner dichterlijke beelden en uitdrukkingen zijn zoo treffend en dichterlijk, dat geen Ovidius of Tibullus zich hun gebruik had behoeven te schamen. Meer dan één groot dichter schijnt om zoo te zeggen in deze geheele massa opgelost voorhanden, even als de parel in den beker van Cleopatra. En toch is nooit, noch een Shakespeare, noch een Goethe, noch een Tibullus of een Ovidius bij hen uit die massa geconcentreerd en nedergeslagen geworden. Bij de Duitschers vindt men nu eens een paar millioen prosaïsche boersche zielen, en dan weder een Uhland of een Schiller als een Blocksberg in de vlakte. Bij de Letten schijnt het dichterlijk bloed overal verspreid, bijna ieder heeft er min of meer talent voor, maar men treft er geene boven allen uitmuntende, geene opzien barende geniën. Het is alles als van een gereten en verbrokkeld. Een jachtsneeuw van vlokken en toch geen gletscher. Het is een uitgebreid veld met kleine boschjes, waarin de vinken slaan. Nergens echter verheffen zich hooge boomen waarin adelaars nestelen.

De Koerlandsche, Lijflandsche en Poolsche heeren zijn, in hunne dagelijksche gesprekken, altijd vol aardige anekdoten over hunne Litauische en Lettische boeren; vertellen veel van schrandere invallen en scherpzinnige opmerkingen, die deze gemaakt hebben; van de vindingrijke wijze en kunstgrepen, waarmede zij zich spoedig uit de verlegenheid geholpen hebben, en waarbij onze boeren om zoo te zeggen, de handen en voeten in den weg zouden staan; van roerende trekken, waarin zij de grootste aanhankelijkheid, trouw en liefde en andere schoone eigenschappen van hun hart openbaarden. Ja, menig bewonderaar van het Lettendom is tot de conclusie gekomen, dat dit volk door de natuur tot de ontwikkeling der heerlijkste humaniteit en beschaving bestemd schijnt geweest te zijn. Dit neemt echter niet weg, dat trots deze veelzijdige begaafdheid, die hoogere humaniteit en beschaving bij hen nooit doorgebroken of tot uitbotting gekomen is. Het volk is altijd in Europa een obscuur en laag, zwak, rank gewas gebleven.

Niettegenstaande de vele wijze ouden, die men, evenals de leerlingen van Plato, sprekende onder de Letten gevonden heeft, is toch nooit een Plato onder hen opgestaan. Niettegenstaande hunne fraaie spreuken en leefregels, hebben zij nooit een Lycurgus of Solon voortgebracht, die hun eene vaste en zelfstandige nationaliteit gegeven en een staatsgebouw opgetrokken heeft.—Bij al hunne bekwaamheid en hun vindingrijk genie, is toch nooit iets blijvends, iets van ingrijpenden aard bij hen gevonden. Ongeacht hunne neiging tot vrijheid en onafhankelijkheid, die hun even als allen menschen eigen is, trots de verwonderlijke hardnekkigheid, waarmede zij in oude tijden somwijlen hunne vrijheid [221]tegen Slawen en Duitschers verdedigd en ook later nog dikwijls getracht hebben te herwinnen, hebben zij toch geen Mozes en Jozua, die het volk een eigen en duurzaam huis gebouwd of veroverd had.—Daartoe heeft hun een hoogere vlucht, een sterk geconcentreerde energie, eene groote neiging zich met elkander te vereenigen, kortom, een zeker iets ontbroken, wat eerst elken schoonen aanleg eener natie ontwikkelt, en wat de groote en machtige volken vormt. Hoe zich dit laat verklaren en waardoor dit komt, valt moeielijk te zeggen. Op de vraag: waarom één volk machtig, rijk en groot wordt, en waarom het andere zich nooit uit zijne moerassen en wouden tot het daglicht opwerkt? vinden wij dikwijls geen meer voldoend antwoord, dan op die: waarom de eene plant in de natuur een bloemrijke heester blijft, terwijl de andere tot een eik of een vruchtdragenden boom opgroeit?—Een Lettisch spreekwoord zelf zegt: “wie zich tot een lam maakt, die wordt door den wolf verscheurd.” Hebben zij begrepen, dat dit woord op hun geheele volk past, en dat het daarom den buit van anderen werd, omdat het niet, zooals de duigen van een goed wijnvat, van ijzeren hoepels voorzien was?

Even als dat spreekwoord, zoo zou men ook de vele poëtische klaagtoonen en treurliederen, die de Letten aan de arme weeskinderen wijden, zeer goed op het geheele volk kunnen toepassen. “Arme verlatene weeskinderen, tot wie niemand woorden van liefde richt, die niemand hebben die hun tot voorspraak kan dienen; die in storm en sneeuwjacht weenen en klagen, wier tranen alleen door de zon gedroogd worden,” zijn beelden en tooneelen, die in hunne, boven door mij aangehaalde, elegische “Raudas” zeer dikwijls voorkomen. Dit volk schijnt in zijne weeskinderen eveneens zich zelven te bezingen. Eene dier Lettische weeskinderen-Raudas luidt als volgt:

“Wij arme weeskinderen, aan den oever van een snelvlietend beekje toevende, wachten onze moeder. O! wij treurende meisjes, verlatene weezen, gewoon in bittere ellende te ontberen: niemand weet, hoe droevig wij schreien. Alleen de zon weet het, die onze tranen met hare warme stralen droogt. Alleen ons doekje weet het, waarmede wij onze oogen afwisschen. Ach! zullen de moeders niet met den stroom komen aandrijven?—Eeuwig stroomt het, eeuwig ruischt het. Maar de kinderen wachten te vergeefs en snikken. Zuchtend en klagend gaan zij hunnen weg.”

Met die weeskinderen, welke zij zoo dikwijls bezingen, zeg ik, is dit in geheel Europa vergetene, verweesde, onderdrukte en werkelooze volk der Litauers en Letten te vergelijken. Zij verwachten de reddende moeders van den stroom der tijden. Maar nimmer komen deze aandrijven. [222]


1 Dat de Vlaamsche taal van vroeger literatuurloos is, moge de Schrijver beweren en bewijzen als hij kan. Het tegendeel te bewijzen had meer kans van slagen. Vert.

[Inhoud]

Finnen, Lappen en Samojeden.

Door de onmetelijke wouden, aan de tallooze meren, over de uitgestrekte, moerassige en dorre vlakten van het Noorden van Europa—in de heuvel- en bergketenen, die ons werelddeel van Azië scheiden en in de uiterste einden der Skandinavische Alpen, zoomede aan de kusten van de Yszee, zijn eene menigte merkwaardige volken en overblijfselen van volken verbreid, die allen in lichaamsbouw, taal, zeden en ontwikkeling met elkander meer of min verbroederd, en evenzoo van hunne zuidelijke naburen verschillend zijn, en die men daarom kan beschouwen als tot eene en dezelfde volkengroep te behooren.

Reeds Herodotus, de vader der geschiedenis, schijnt een oppervlakkig bericht aangaande het bestaan van deze kinderen van het Noorden, misschien door tusschenkomst der in verre streken handeldrijvende Grieksche kooplieden aan de Zwarte Zee, gekregen te hebben. Want hij zegt, “dat aan gene zijde der akkerbouwende Scythen (Slawen), in de landen waar de zon niet meer schijnt, geheel wilde, geheel vreemdsoortige volken leefden die hunne eigene taal spraken, die niets met de ‘Scythen’ gemeen hadden, die zonder de minste gezellige orde, jagende in de bosschen rondzwierven, en waarvan hij onder anderen een stam aangeeft, die door hem de ‘Melanchlänen’ (de zwartmantels) genoemd worden.

Ook wat Tacitus in zijne beschrijving van Germanië ons van zijne “uiterste Europeanen” mededeelt, en wat dezen Romein door tusschenkomst der Germanen ter oore kwam, is slechts weinig en fabelachtig.—Toch noemt Tacitus voor het eerst den naam der “Fennen” of Finnen, en zegt van hen, dat zij van kruiden leefden, zich met dierenhuiden kleedden, geene paarden bezaten, geen ijzer kenden en dat zij in “verwonderlijke wildheid, in de allergrootste behoeftigheid” (mira ferocitas, foeda paupertas) levende, geene Goden schenen te vereeren.

De naam Finnen, die van het Germaansche “Fenn” (broekland, moerassig land) afgeleid schijnt te zijn, is dien ten gevolge waarschijnlijk eene overoude benaming der Duitschers voor hunne, in de noordelijke moerassige streken wonende, naburen geweest. Wij hebben dien naam tot op den huidigen dag blijven gebruiken, en op den geheelen ver verbreiden Finschen volkstam overgebracht.

Van alle Germanen zijn van oudsher de Skandinaviërs dezen Finnen, die ook gedeeltelijk met hen hetzelfde schier-eiland bewoonden, het meest nabij gekomen. De oudste Skandinavische overleveringen maken van hen melding als van een ruwen, elkander over en weer beoorlogenden stam, als “zonen der rotsen,” [223]als het “volk der bergkloven” en duiden hun land aan met den naam “Jötunheim,” het vaderland der “Jötunen” of “Jätten”—der “bergwolven” en “der het licht schuwende toovenaars.” In latere geschiedkundige geschriften geven de Zweden en Noorwegers, even als de Duitschers, hun ook den naam Finnen of Fennen.

Behalve de Duitschers en Skandinaviërs, kennen wij in den historischen tijd geen ander Europeesch volk, dat met deze Finnen in zoo groote aanraking gekomen is, dan de Oostelijke Slawen, de tegenwoordige Russen, wier woonplaatsen sedert onheugelijke tijden over eene lange, groote uitgebreidheid, naast die der Finnen zich uitstrekten. Ook zij schijnen in deze hunne naburen, het den Slawen vreemde en het hun onder elkander eigenaardige, reeds vroeg opgemerkt te hebben. Want zij hadden en hebben voor hen eene overoude, veelbeteekenende benaming. Zij noemen hen “Tschuden”, een woord, waarvan de afleiding duister is, maar dat vermoedelijk zooveel beteekent als “vreemden,” “niet-Slawen.”

Toen de Russen bij de uitbreiding hunner veroveringen tot aan den Ural doordrongen, vonden zij daar ook overal deze vreemdsoortige (“Tschudische”) stammen, en daar men nu dit geheele, lange gebergte, dat de Finnen “Ogur” d.i. “de hoogten” noemden, door hen bezet vond, en omdat men meende, dat zij uit de dalen van dit Aziatische grensgebergte, als van uit hunne oorspronkelijke woonplaatsen, even als de daar ontspringende rivieren, zich over het Noordelijk Europa verspreid hadden, zoo heeft men hun daarna ook wel den naam van “Ogurischen, Ugrischen of Uralischen volkstam” gegeven.

Bij de Finnen zelven, zijn natuurlijk al deze hun gegevene namen onbekend. Daar zij, verspreid als zij waren over eene groote uitgestrektheid, al hunne stambroeders nooit hebben leeren kennen; daar zij nooit eene tot gemeenschappelijke daden, en onder hetzelfde staatsbestuur verbondene natie gevormd hebben, zoo bezitten zij ook geen naam, die op hen allen van toepassing is.—Iedere kleine stam heeft zijn eigen naam. Toch keert bij velen hunner den naam “Suomalaiset” of iets dergelijks, terug, dat naar de meening van Duitsche onderzoekers, even als het Duitsche woord “Finnen” zooveel als “watermannen of moerasbewoners” beteekenen moet, en men zou dien in zekeren zin als den echten inheemschen, en met de moerassige natuur van hun vaderland zamenhangenden, nationalen naam der Finnen kunnen beschouwen.

De tijd, waarin de verbreiding der “Finnen” of “Tschuden” of “Suomen,” van den Ural plaats mag gevonden hebben, moet vóór den oorsprong der geschiedenis, ja vóór al de sagen van ons werelddeel, gezocht worden; hij heeft zich noch door taalonderzoek, noch door andere gevolgtrekkingen laten bepalen. Wijl wij intusschen in den historischen tijd, de Slawen zoowel als de Germanen, altijd van het zuiden af, tegen de Finnen zien optrekken, en deze, steeds voorwaarts gaande, naar het noorden zien terugdrijven, zoo is het aan te nemen, dat de Finnen als de allereerste binnentrekkers, als de eigenlijke oorspronkelijke bewoners van Europa, of ten minste van een groot gedeelte van Europa te beschouwen zijn, en dat, zoowel de Germanen als de Slawen, als latere indringers binnen hun gebied moeten aangemerkt worden.

Diensvolgens zullen, naar de zienswijze van verscheidene Duitsche en Skandinavische [224]geleerden, deze moeras-menschen zich eens veel verder zuidwaarts hebben begeven, niet slechts het grootste deel van Rusland en het Skandinavische schier-eiland bewoond hebben, maar dat men ook in Denemarken en Duitschland, ja zelfs in Engeland en Frankrijk, zooals ook in den nieuweren tijd in Zwitserland, in de zoogenaamde “paalwoningen”, sporen en monumenten van het bestaan der “Fennen” ontdekt en aangewezen meent te hebben. Naar dit oordeel moeten zij daar als de eigenlijke voor-historische, oorspronkelijke bewoners beschouwd worden, wier kleine rookerige hutten in onze bosschen en moerasachtige streken en langs onze rivieren verspreid waren, en op wier graven wij Indo-Germanen, wij Duitschers, Celten, Slawen, later onze steden bouwden en onze beschaafde staten oprichtten.

Deze zienswijze wordt onder anderen ook ondersteund door de opmerking, die eenige taalonderzoekers gemaakt hebben, dat namentlijk de Finsche taal met die der in Europa ook overoude Iberiërs en Celten, met welke de Finnen het bezit van het wereldeel deelden, veel meer overeenkomst heeft dan met de talen der jongere Germanen en Slawen. Ook Engelsche taalonderzoekers hebben in het idioom der Britten eenige Finsche elementen ontdekt.—Ook aan gene zijde van den Ural, in de onmetelijke landstreken van Noordelijk en Midden-Azië, heeft men de sporen van ten ondergegane Finsche volken gevolgd.—Tusschen den Ural en de grensgebergten van China, vindt men ontelbare gedenkteekenen van verschillende soort: grafheuvels, aarden wallen, ruïnen, overblijfselen van mijngrotten en bergwerken, waarvan de daar nu wonende Tataarsche volken zeggen, dat zij noch van hen, noch van hunne voorouders, maar veeleer van een ten ondergegaan ras afkomstig zijn. Men beschouwt daarom deze werken als zoovele getuigenissen voor de aanwezigheid van een daar wijd verspreid volk, en de Russen die nu die streken beheerschen, gelooven, dat ook dit volk een “Tschudisch” of “Finsch” volk moet geweest zijn. Zij noemen al die bovengenoemde overblijfselen uit een over-ouden tijd “Tschudengraven”, “Tschuden-vestingen” en “Tschuden-putten.”

“Er is of was dus”, zegt reeds de Duitsche Schlözer, “eene groote Finnenwereld, die, met betrekking tot hare uitgebreidheid, een der grootste in de geschiedenis der menschheid is, en in vergelijking waarmede zelfs de groote Slawenwereld, zoo ver wij hare oorspronkelijke grenzen kennen, eens eene kleinigheid was.”—Nu ligt deze eens zoo bloeiende Finnen-wereld in duigen, en is zij niets meer dan eene ruïne, en wanneer eenig volk in Europa recht heeft, eene gouden eeuw, een verloren Arcadië te beklagen, dan zijn het de Finnen, die dan ook dikwijls de levendige frischheid van hunnen lang verdwenen levensmorgen, “den tijd, waarin ieder Fin vrij, sterk, wijs en gelukkig was; toen de honig van de takken zijner eiken druppelde, en beken van melk zijn grond bevochtigden”, in hunne sagen afschilderen. Er zijn nu nog slechts eenige schrale loten in ’t leven van den eens zoo breed getakten boom, en ofschoon zij nu van eene geringe politieke beteekenis zijn, zoo blijkt uit het boven aangevoerde toch voldoende, van hoe groot belang in andere opzichten, de studie en de poging eene karakterbeschrijving te vervaardigen van deze Finsche volkenoverblijfselen, voor ons Europeanen zijn moet. [225]

Hoe in Azië de vroegere Finsche volken te gronde gingen, en welke overblijfselen van hen, daar in Siberië en aan den Altaï misschien nog te vinden zijn, hebben wij hier niet te onderzoeken. Volgens ons aanvankelijk plan, blijven wij met onze beschouwing aan de westelijke zijde van den Ural. In de zuidelijke gedeelten van dit woud-gebergte, aan de midden- en boven-Wolga en hare nevenrivieren, hebben in oude tijden die Finsche stammen gewoond, wier namen in de wereld-geschiedenis het meest bekend zijn geworden. In die streken waren de woonplaatsen der “Spalen”, “Skamaren”, “Sabiren” en na hen die der meer beroemde Avaren, Bulgaren, Chasaren en Magyaren, die men allen in hoofdzaak voor volken van Finschen oorsprong houdt.—Ik zeg in hoofdzaak, want daar de Zuid-Finsche stammen zich allen in de nabijheid van die breede volken-poort tusschen den Ural en de Kaspische Zee, en bij den grooten Nomaden-weg uit Azië naar Europa ophielden, zoo werden zij vermoedelijk reeds van den oudsten tijd af, door de langs dezen weg binnentrekkende, hun naar taal en afstamming meer of minder verwante, Mongolen en Tataren, in hunne woonplaatsen verontrust en in beweging gebracht. Bij alle andere echte en onvervalscht geblevene Finnen, zoover wij hen nu nog kunnen opnemen, merken wij geen grooten lust tot reizen en trekken of tot het maken van veroveringen op. Veelmeer verschijnen zij ons overal als stille, zwakke, verbrokkelde stammen, als duldende offers en onderdanen van vreemdelingen, en niet als de overweldigers en gebieders van dezen.—Misschien namen, zeg ik, de genoemde Zuidelijke Finnen die groote vlucht, alleen door eene vermenging met hunne, uit Azië voorwaarts rukkende bloedverwanten, en wij hebben dus in hen alleen getatariseerde of gemongoliseerde Finnen—bastaardvolken—te zien, die door genen uit den Ural, waar zij woonden, losgescheurd en medegevoerd werden, en die door hen met een grooteren ondernemingsgeest bezield, vervolgens, gedurende een meer of minder langen tijd, zelfstandig eene rol in de geschiedenis van Oostelijk Europa speelden.

Eenige dezer Uralische of Finsch-Tataarsche gemengde volken hebben zich slechts gedurende een korten tijd doen opmerken, zooals de nu nog ter nauwernood bij naam bekende “Spalen”, “Skamaren” en “Sabiren”. Zij zijn weldra weder verdwenen, en hunne namen staan deels nog slechts in de oudste Russische annalen opgeteekend, deels leven zij nog, maar niet zonder eene slechte nevenbeteekenis, in den mond der Slawische volken, bij welke b.v. “Skamare” zooveel als een schelm, “Sabire” zooveel als knecht, “Spale” zooveel als een lompert of roover beteekent.

Andere van deze gemengde Finsch-Tataarsche volken daarentegen, zijn tot grooter en blijvender macht gekomen.

De Avaren, die wij in Europa het eerst aan de beneden-Wolga en aan den Don zien verschijnen, volgden de Hunnen van Attila op hunnen tocht naar het Westen, en stichtten een machtig rijk aan den midden-Donau in het tegenwoordige Hongarije, van waar uit zij, even als de Hunnen, in vele deelen van Westelijk Europa strooptochten deden. Zij leden echter eene nederlaag tegen de Duitschers onder Pepijn en Karel den Groote, door wie zij in het Westen, en tegen hunne eigene stamgenooten, door wie zij in het Oosten aangevallen [226]werden. De overblijfselen van hun volk in het Donau-land, hebben zich later met de Magyaren vermengd.

De Chasaren stichtten na de Avaren, aan de benedenste gedeelten der Wolga en van den Don, een groot rijk, dat zijne grootste macht en uitgestrektheid ten tijde van Karel den Groote verkreeg.—In deze voor den wereldhandel zoo gunstig gelegene streken waren de Chasaren, die niet onvatbaar voor ontwikkeling waren, een tijdlang de personen die het goederen-verkeer tusschen Europa en Azië bevorderden en in handen hadden; en het natuurlijke handelskanaal der Wolga droeg in het Oosten, naar hen, langen tijd den naam “Chasaren-rivier”. In de 9de eeuw werd echter hunne macht door de Russen, die onder hunne Noormansche aanvoerders den eersten bloeitijd hunner geschiedenis intraden, gebroken, en zij verdwijnen daarna midden in de later hier bruisende volken-baren. Zij gingen geheel in de Turksche stammen op, die reeds sedert het begin der 9de eeuw door de Uralisch-Kaspische volken-poort Europa binnenstormende, de keten der Finsche volkstammen aan den Zuidelijken Ural verbroken hadden.

De Bulgaren, die aan de midden-Wolga te huis behoorden, stichtten daar een, ten tijde der kruistochten bloeiend rijk, waarvan het middelpunt in de nabijheid van het tegenwoordige Kasan, aan de vereeniging der Wolga en Kama lag, en waarin zich, behalve landbouw en veeteelt, ook handel en industrie ontwikkelden, maar dat in de 13de eeuw door de Mongolen onder Batu-Chan vernietigd werd. Eene afdeeling dezer Finsch-Uralische Bulgaren aan de Wolga, was reeds tijdens Karel den Groote, door de naar het Westen gerichte volksbewegingen medegesleurd, waarschijnlijk door de Chasaren naar den beneden-Donau gedreven, en had daar op den rug van onderworpene Slawen, het tweede Bulgarenrijk, dat voor langen tijd het Byzantijnsche Keizerrijk lastig en gevaarlijk werd, gesticht. In dit Westelijke Bulgaren-rijk gingen echter de Finsch-Tataarsche nationaliteit, taal en zeden weldra geheel verloren onder de talrijke Slawen. Van hen is daar nu niets meer over dan de naam der provincie “Bulgarije.”

De Magyaren eindelijk, wier oorspronkelijke woonplaatsen aan den midden-Ural, aan de bronnen van de Kama zich bevonden, en die hier door de Turksche Petschenegen opgejaagd werden, volgden wederom hunne broeders in den algemeenen tocht naar het Westen en nestelden zich, even als deze, in het midden-Donauland vast. Zij zijn van alle Finsch-Uralische stammen de eenige, die tot op onze dagen als een invloedrijk en historisch belangrijk volk zijn blijven bestaan. De geweldige Tataarsch-Mongoolsche inval onder Dschingis-Chan en zijne opvolgers in het begin der 13de eeuw, die weder zooveel Turken over het geheele Oostelijk Europa bracht, en die, zooals gezegd is, ook het laatste bloeiende Finnen-rijk, dat der Bulgaren aan de Wolga, vernietigde, schijnt aan alle oorspronkelijk Finsche volks-bewegingen in den Zuidelijken Ural een einde te hebben gemaakt. Van nu af hooren wij van geene Avaren of Magyaren, of van andere geheel of half Finsche stammen, die van daar uitgetrokken waren, meer. De geheele landstreek in den Zuidelijken Ural, aan de beneden-Wolga en aan den Don, schijnt nu bijna geheel getatariseerd of gemongoliseerd.—Heden [227]ten dage vinden wij daar nog de Tschuwaschen, Teptjären, Metscherjäken en Baschkiren, allen tot den Islam bekeerde Finnen, die aan alle zijden door echte Tataren omringd zijn, en behalve hunnen godsdienst, ook hunne zeden en hunne taal aangenomen hebben, en daarom bijna even goed tot de Tataren gerekend kunnen worden, als b.v. de gegermaniseerde Slawen in Saksen tot de Duitschers. De meest bekende onder deze, tot Mohamed bekeerde en nu Turksch-Tataarsch sprekende Finnen, zijn de Baschkiren of zooals zij zich zelve noemen de “Baschkurt”, die onder den naam “Pascatir” reeds in zeer oude tijden daar bekend waren. Zij wonen in het oude stamland der Magyaren, in de streken die eens “Groot-Hongarije” genoemd werden, aan de bovenste bronnen van den zuidelijken hoofdtak der Kama, in de dalen en op de heuvels der zuidelijke gedeelten van den midden-Ural, ten noorden van Orenburg, waar alle hoogten, alle rivieren en beken Baschkirische namen hebben, en luide verkondigen dat genoemd volk daar lang inheemsch is geweest. Hun tegenwoordige naam “Baschkurt,” die ook bij de Arabische schrijvers genoemd wordt, moet zooveel beteekenen als “de bijenhouders” en wijst op hunne lievelings-bezigheid, de verzorging en voortteeling der in den Ural zoo veel voorkomende wilde bijen. Ook doen zij iets aan den akkerbouw, en eenigen van hen hebben vaste woningen. De meesten hunner wonen echter alleen in den winter in huizen, en gebruiken ook alleen in den winter brood. In den zomer leiden zij, met hun vee en hunne paarden een nomadisch leven, en generen zich, even als de Mongolen, van de melk van hun vee.

Ofschoon, zooals reeds gezegd is, oorspronkelijk Finnen, hebben zij nu zelfs hunne oude taal, die nog in de 13de eeuw zeer veel overeenkomst met die der Finsche Magyaren moet gehad hebben,—(Rubruquis, de beroemde reiziger en gezant van den Franschen Koning naar den Chan der Mongolen, merkt op, dat in zijn tijd de Baschkiren nog dezelfde taal als de Magyaren gesproken hebben)—geheel tegen die der Turken of Tataren omgeruild; zijn dezen zelfs ook in gelaatsuitdrukking en in de donkere kleur van het haar gelijk geworden, en hebben van hen eindelijk ook het Mohamedaansche geloof aangenomen.—Een bewijs voor hunnen oorspronkelijk Finschen oorsprong, vindt men onder anderen ook nog daarin, dat zij in oude tijden bij hunne Tataarsche naburen “Sari-Ueschtek” (roodharige Oostjaken) genoemd werden. Zij moeten dus wel, even als de meeste Finnen, vroeger blond of roodharig geweest zijn.

Op de zoogenaamde Metscherjäken en Teptjären, die naast en gedeeltelijk onder de Baschkiren wonen, zijn alle opmerkingen, die wij aangaande laatstgenoemden maakten, van kracht. Met de genoemden te samen, moeten de Baschkiren in staat zijn een leger van 100.000 ruiters op de been te brengen, en de Russen zeggen van hen, dat zij, wat hunne dapperheid en rooflustigen aard aangaat, na de Uralische Kozakken, de eerste plaats onder de volken, der Orenburgsche landstreek innemen.

Aan de Baschkiren en de Metscherjäken, sluiten zich hunne naburen de Tschuwaschen aan, die eveneens oorspronkelijk wel een Finsch volk, maar nu in zoo hooge mate getatariseerd zijn, dat zij door verscheidene ethnologen geheel tot de Tataren gerekend worden. Bij de vermenging met de Tataren [228]schijnen zij hunne oude Finsche taal geheel verloren te hebben. Bij eenige hunner stammen moet deze voor drie-vierde Turksch-Tataarsch zijn. Een Duitsch taalonderzoeker, Schott, die eene grammatica dezer taal uitgegeven heeft, houdt haar in haren geheelen bouw voor wezenlijk Tataarsch. De Tschuwaschen hebben ook, even als de Baschkiren, en anders dan de andere echte, zooals gezegd is, meestal blondharige Finnen, donkere haren en een donkeren baard gekregen, en ook in hunnen geheelen lichaamsbouw en levenswijze veel van de Tataren overgenomen, die zij zelfs in hunne liederen, hunne “broeders” noemen. Varkensvleesch is hun, even als den Tataren een gruwel, ofschoon zij ten deele Christenen geworden zijn en nooit Mohamedanen waren. Niettemin echter onderscheiden zij zich toch weder zeer merkbaar van de echte en eigenlijke Turk-Tataren. Zij hebben de Tataarsche kleederdracht niet. Zij wonen schuw en afgezonderd in hunne eigene dorpen, en hebben niet, zooals de Tataren, de gewoonte, te samen met de Russen in vlekken en dorpen te wonen. “Steden,” zegt een Russisch schrijver, “schuwen de Tschuwaschen als de pest.” Zij zijn ook veel koeler en ongevoeliger, dan de veel levendiger, nieuwsgieriger en weetgieriger Tataren, die, als zij maar een vreemdeling zien, allen klein en groot, voor de deur gaan staan en hem met duizend vragen lastig vallen. Geheel anders de Tschuwaschen, die, als zij een vreemdeling ontmoeten, hem nauwelijks met een blik verwaardigen. Zij laten zich verder ook nog gemakkelijk van de geheel verturkte Baschkiren en echte Tataren onderscheiden, redenen waarom Russische geleerden hen nog altijd tot de Finsche volken rekenen.

De Tschuwaschen maken nu nog een tamelijk volkrijke stam uit, en moeten bij de 400.000 hoofden tellen, die in den omtrek van Kasan, Simbirsk en Pensa, in de wouden en weiden aan de Wolga, als vreedzame akkerbouwers en bijenhouders wonen.


Zoo gewichtig de rol was, die de “door de Tataren geïnspireerde,” door hen in beweging gebrachte en met hen vermengde Zuidelijke en Oostelijke Finnen in ouden tijd speelden, zoo weinig schitterend was het lot hunner meer Noordelijke broeders. Over al de oorspronkelijke stammen dier moeras- en boschmenschen, waarop de Skandinaviërs, Slawen en ook andere Indo-Germanen, bij hun eerste binnendringen in Europa gestooten zijn, en die zij waarschijnlijk uitgeroeid hebben, zwijgt de geschiedenis. Zij zijn door den stroom der gebeurtenissen weggevaagd, zonder eenig—behalve misschien de boven vermelde “paalwoningen”—belangrijk spoor van hun bestaan, of eenig opschrift op hunne graven achtergelaten te hebben. In den tijd van de eerste schemering der authentieke geschiedverhalen, vinden wij hunne overblijfselen reeds ver naar het Noorden teruggedrongen, en hunne Indo-Germaansche naburen met hen, over eene lange grenslijn, aanhoudend in aanraking en strijd. Daar de Skandinaviërs vroeger dan de Slawen, in het [229]Noorden van Europa eene groote politieke macht ontwikkelden, zoo ontvangen wij ook eerst van deze zijde de eerste stellige berichten aangaande hen. De voorgangers der Noormannen en Zweden zien wij van den beginne af, op hun schiereiland aanhoudend voorwaarts schrijden, in een voortdurenden veroveringsoorlog tegen de Finsche “Jötunen,” die zij voet voor voet altijd verder naar het noordelijk uiteinde van hun schiereiland terug- en zamendrongen.

Zelfs de allernoordelijkste Finnen aan de oevers der Witte- en der IJszee werden reeds vroegtijdig door Noormansche zeevaarders bezocht. In de 9de en 10de eeuw dreven zij in den omtrek van het tegenwoordige Archangel een bloeienden handel, bij welken voornamelijk een Finsch volk, de “Biarmiërs” of “Termiërs,” als tusschenpersonen diende. Naar hunnen eens zoo beroemden naam, draagt nog tegenwoordig het Russisch gouvernement “Term” zijn naam.

Sedert het midden der 12de eeuw, tijdens de kruistochten, begonnen de Zweden onder hunnen koning Erik, door den bekeeringsgeest der kruisvaarders aangetast, die gedeelten van het Finsche Oostland, die het dichtst bij gelegen waren, namelijk het groote schier-eiland tusschen de Bothnische en de Finsche golf te veroveren, blijvend te bezetten en van kolonisten te voorzien. Sinds oude tijden woonden hier de Finsche stammen der “Tawasten,” “Cajanen” of “Quanen,” “Carelen” of “Karjalaiset” (d.i. kudden-mannen) en der “Inger,” naar wie nog heden de provinciën Tawasteland, Quäneland, Ingermanland, en Karelië genoemd worden. De Zweden behielden het land 500 jaren, maakten zijne bewoners tot Christenen, en onder hunne niet zeer harde kolonie-wetten, is daar in dit par excellence zoogenaamde Finland, nog heden ten dage de grootste massa der eigenlijke Finnen blijven bestaan. Ook in de koloniën die de Denen en de Duitsche ridders aan de Oostzee vestigden, werd een Finsch volk, de zoogenaamde “Esthen”, onder de Germaansche heerschappij gebracht.

Vóór allen echter drongen, sedert de stichting van een grooten Russischen staat, onder Rurik, de Slawen het gebied der Uralisch-Finsche stammen binnen, alles vernielende en onderwerpende. Zij streden met de “Wessen,” met de “Meezen,” de “Muronen” en andere volken van dezen stam. Voornamentlijk waren de ver om zich henen grijpende burgers der Russische republiek Nowgorod, van wier jongen staat de “Meezen” een hoofdbestanddeel uitmaakten, verderfelijk voor de Finnen, en van de zooeven genoemde Finsche volken bestaat nu niets meer, dan hunne in de Russische annalen van Groot-Nowgorod opgeteekende namen. De Russen bezetten en koloniseerden hunne landen, en namen de oorspronkelijke Finsche bewoners in den schoot hunner eigene nationaliteit op. Zij drongen op deze wijze veranderend, van Nowgorod uit in noordelijke richting naar de Witte Zee door, en vernietigden op dezen tocht, gelijk een lawa-stroom, langs de Dwina, schier alle oorspronkelijk Finsche bewoners. Als eene breede wig dringt het Slawische land zich hier, langs de rivieren Dwina en Onega, tusschen de onder de Zweden staande Finnen en de oorspronkelijk Finsche stammen, naar den Noordelijken Ural in.

Deze decimeering, opname en slawiseering van Finsche stammen door Russische kolonisatie, heeft tot op de nieuwste tijden geduurd, en heeft bij [230]de toenemende vergrooting van het Russische rijk, ook in noord-oostelijke en oostelijke richting om zich heen gegrepen.—Hier zijn de eens zoo beroemde Finsche volken, b.v. de genoemde oude “Permiërs” bijna geheel verdwenen. De Wogulen, Sirjänen, Permiërs, Wotjäken, Tscheremissen en Modwinen, zijn tot op eenige ver verstrooide bewoners van woeste streken saamgesmolten.

De Groot-Russen zonden niet alleen soldaten en handelaren naar hen, maar ook ijverige zendelingen en bisschoppen, die in de Russische annalen als apostelen en martelaren der heidensche Finnen geprezen worden. Bijna alles, wat zij doopen en tot de Grieksche kerk bekeeren konden, nam ook langzamerhand de Russische taal, kleeding en zeden aan. En dien ten gevolge is daar een groot gedeelte van hen die wij nu Russen noemen, niets anders dan bekeerde en geslawiseerde Finnen, even als een groot deel der tegenwoordige “Duitschers,” als verduitschte Slawen moeten beschouwd worden.

Sedert de verovering van Siberië door de Russen in de 16de eeuw, sedert de annexeering van verscheidene Oostzee-provinciën onder Peter den Groote, en eindelijk sedert het verkrijgen van Finland in het begin dezer eeuw, zijn nu schier alle Finsche stammen, met uitzondering alleen der Magyaren en een gedeelte der van de Zweden afhankelijke Lappen, onder het opperbestuur der Russen gekomen.—Om nu een gemakkelijk overzicht te hebben, over hetgeen na al deze gebeurtenissen, van de eens zoo groote volkenfamilie op Europeeschen bodem nog overgebleven is, kunnen wij na het boven opgemerkte het geheel in drie groepen verdeelen, en de volgende drie afdeelingen aannemen:

1. De overblijfselen der Finsche volken op het Skandinavische schiereiland, die door de Baltische zee van hunne broeders in het Oosten gescheiden zijn.

2. De overblijfselen van Finsche stammen, aan het noordelijke en middelste gedeelte van den Ural en aan de Kama en de Wolga, die door eene breede geheel Slawische landstreek aan de Dwina, gescheiden zijn van hunne broeders in het Westen.

3. De Finsche volken in het midden tusschen die beide gedeelten, die in het westen door de Baltische zee en in het oosten door de breede Slawische landen-wig, van hunne broeders gescheiden zijn.

De overblijfselen der Finsche bevolking in Skandinavië, of Westelijke Finnen, zijn van deze drie groepen tegenwoordig de zwakste en minst belangrijke.

Door het geheele binnenste gedeelte van het Zweedsche schiereiland tot aan het Wener-meer, gaat in zuidwaartsche richting een streek, wier bevolking nog min of meer met Finsche elementen doortrokken is, en gedeeltelijk ook nog de Finsche taal spreekt. Zelfs in eene der zuidelijkste provinciën van Zweden, in Gothland, vindt men nu nog verscheidene zoogenaamde “Finnenheiden” of “Finnenwouden,” waarin enkele overblijfselen van Finsche bevolking uit de oudste tijden, zouden zijn blijven bestaan. De Zweedsche Koningen hebben ook nu en dan deze oude Finsche bevolking van hun rijk, door nieuwe versterkt, doordien zij Finsche landlieden van gene zijde der [231]Bothnische golf, uit het eigenlijke Finland haalden en in Zweden zich lieten nederzetten. In den ouden Skandinavischen tijd, waren de Finsche bewoners van het schiereiland bijzonder beroemd om de vervaardiging van smidswerk. Finsche zwaarden spelen eene hoofdrol bij de Zweedsche helden. Ook moeten, zoo luidt ten minste de sage, de belangrijkste bergwerken in Zweden, door Finnen ontdekt geworden zijn. Nu echter hebben deze Zweedsche Finnen niet meer het karakter van eigendommelijke stammen of volksgroepen. Zij bezitten geene nationale stamnamen meer, leven verspreid onder de Zweedsche boeren, zijn reeds sedert lang Luthersche Christenen en verstaan meestal ook de Zweedsche taal.

Ook de in het hooge Noorden van Skandinavië, als Bedouïnen rondtrekkende Lappen, worden door de Noorwegers en Zweden gewoonlijk Finnen genoemd, en ofschoon de Lappen zich van de eigenlijke Finnen, zoowel door lichaamsbouw, als door levenswijze en karakter zeer onderscheiden, zoo schijnen toch de onderzoekingen naar hunne taal en andere omstandigheden, het bewijs geleverd te hebben, dat zij slechts een verschillend ontwikkelde tak van één en denzelfden wortel zijn. De Lappen zijn over het algemeen klein van stuk; de eigenlijke Finnen daarentegen even groot als andere Europeesche volken. De Lappen hebben in den regel zwart haar, eene sterk geelachtige lichaamskleur, een hoekig gezicht, platten neus, lange oogen, hooge bakbeenderen, breeden mond, spitse, baardelooze kin, dik hoofd, pyramidale schedelvorm, en schijnen in dit alles het Aziatisch-Mongoolsche type in zeer hooge mate te naderen. Hunne naburen en broeders daarentegen, de eigenlijke Finnen, hebben meestal blond haar, ronde gelaatstrekken, eene frissche gelaatskleur, en dragen over het algemeen in mindere mate de kenteekenen van het Mongoolsche ras. Beiden hebben een zeer van elkander afwijkend temperament. De eigenlijke Fin heeft in den regel iets beslissends, iets krachtigs, een rijp verstand, een dikwijls somberen ernst en diepe melancholie. “De Lap daarentegen is een ten eenemale wild, zorgeloos natuurkind, een wonderlijk mengsel van wantrouwen en kinderlijke luimen en gemoedsaandoeningen.” Eindelijk is de Lap met hart en ziel een nomade, trotsch op zijne kudden rendieren, heeft eene echte Bedouïnen-natuur, en laat zich volstrekt niet in een rustigen kolonist veranderen. Kan hij als eigenaar van kudden niet meer bestaan, dan grijpt hij in zijn nood naar het visschers- en jagers handwerk, letterlijk nooit naar den akkerbouw.

Zijn buurman, de eigenlijke Fin daarentegen, is in den regel een rustig landman, en als zoodanig wordt hij door de Lappen verafschuwd. Deze gaan voor de nederzettingen der Finnen overal op de vlucht. En dat de antipathie, deze nationale weerzin tusschen Lappen en Finnen reeds van zeer ouden datum is, wordt daardoor bewezen, dat het beroemde oude, Finsche nationale-heldendicht “Kalewala” hoofdzakelijk de tegenkanting en den strijd tusschen de oude Goden en helden der Finnen en die der Lappen tot onderwerp heeft.

Dat echter, trots al deze sterke verschillen, de Lappen toch met de Finnen tot één en denzelfden volkstam gerekend moeten worden te behooren, wordt, zooals opgemerkt is, uit verscheidene verhoudingen en omstandigheden duidelijk. Ten eersten daaruit, dat beide stammen sedert onheugelijke tijden naast elkander [232]gewoond hebben. De Lapsche taal heeft denzelfden bouw en wortelen als de Finsche, en het is niet aan te nemen, dat den Lappen deze Finsche taal met geweld opgedrongen zou zijn, omdat wij er niets van hooren, dat de Finnen ooit de gebieders en leermeesters der Lappen geweest zijn. De sagen en mythen der Lappen zijn, trots den strijd tusschen hunne Goden en helden, innig met die der heidensche Finnen samen geweven. Men heeft, kort geleden, ook bij hen, epische gedichten ontdekt, die zeer overeenkomen met die der Finnen. Dat de Skandinaviërs beide volken onder denzelfden naam “Finnen” samenvatten, moge te dien opzichte niet veel bewijzen, wel echter de omstandigheid, dat de Lappen zich zelven een nationalen naam geven, die in vorm en beteekenis geheel overeenstemt met dien, welken ook de Finnen op zich toepassen. Deze noemen zich, zooals reeds opgegeven werd, “Suomalaiset,” gene “Saomelad” en beide beteekenen hetzelfde, “moerasmenschen.” Daarenboven zijn ook alle zooeven aangegevene afwijkingen en contrasten tusschen de beide natiën niet zoo groot, dat zij eene nauwe verwantschap zouden uitsluiten. De kleinere gedaante der Lappen kan hare oorzaak hebben in het ruwere klimaat en in het verschil van levenswijze. Het leven der Lappen wisselt veel meer af dan dat der Finnen, tusschen den grootsten overvloed en het bitterste gebrek, tusschen groote hitte en scherpe koude, tusschen groote inspanning en volslagene werkeloosheid. Door muskieten vervolgd, vluchten zij sedert eeuwen in den zomer naar de zee, om zich en hunne kudden in zeelucht en zout water te baden, en door honger gedreven snellen zij in den herfst terug naar de bergen, waar hun rendiermos groeit. Dat van verschillende takken van denzelfden stam, zich de eene aan landbouw, de andere aan een nomadisch leven wijden, en er scherpe contrasten en groote antipathiën tusschen hen zijn ontstaan, is eene verschijning die in de geschiedenis der volken meermalen voorkomt. Ja! onder de onderafdeelingen en de verschillende gedeelten der Lappen zelven, bestaat eene bijna even zoo sterke, ten deele onverklaarbare tegenzin voor elkander. De “Lappen van Umea” b.v. hebben een zoo diepen afschuw voor de “Lappen van Lulea,” dat zij, ofschoon beiden nomadische bloedvrienden zijn, volstrekt niet met elkander om gaan en nooit onder elkander trouwen.

Het in aantal zwakke volk der Lappen is, als op zich zelf staande familiën, verstrooid in de wilde dalen en kloven, aan de tallooze meren en fjorden van een uitgestrekt en onvruchtbaar, maar aan natuurwonderen rijk en weinig bekend gebied, dat zich door noordelijk Zweden en Noorwegen, en door een gedeelte van Rusland tot aan de Witte Zee uitstrekt. De kale rotsen en ijsbergen hunner marken, en de ontembare natuur van deze, geven voor het vervolg niet de minste hoop, dat ook akkerbouw, beschaving en sterke bevolking zich tot in dezen uithoek van Europa zullen uitstrekken. Rendieren en Lappen is het beste wat het daar geven, kan, het eenige wat daar bestaan kan. Echter moet hierbij nog opgemerkt worden, dat eene zekere langzame germaniseering bij de aan de Zweden en Noorwegers onderworpene Lappen, schijnt plaats te grijpen. Taalkundige onderzoekingen ten minste hebben doen zien, dat reeds een derde der woorden van hunnen taalschat van Skandinavischen oorsprong, [233]of wel eene bloote overzetting van het Zweedsch en Noorweegsch is. Bij de aan de Russen onderworpene Lappen kan een dergelijk proces van langzame slawiseering plaats hebben.


De tweede of Oostelijke groep overblijfselen van Finsche volken, aan den Noordelijken en Midden-Ural en aan de Wolga, biedt eene groote verscheidenheid van zeer verschillende stammen en namen aan. Tot hen behooren de van het Zuiden naar het Noorden naast elkander wonende Tscheremissen, Mordwinen, Wotjäken, Permiërs, Wogulen, Ostjäken, Sirjänen, en in velerlei opzicht ook nog de aan de IJszee hun kommerlijk bestaan rekkende Samojeden.

De Zuidelijkste van deze Oostelijke Finnen zijn de Tscheremissen. Zij hebben de meeste overeenkomst met de Tschuwaschen, zoowel wat betreft hunne woonplaatsen als met betrekking tot hunne stamverhoudingen. Even als de Tschuwaschen wonen zij in den omtrek van Kasan, maar meer noordelijk dan deze, en aan de oevers der beneden-Kama. Daar zij, even als Tschuwaschen, dikwijls en lang onderworpen waren aan de Tataren, zoo hebben ook zij veel, ofschoon veel minder dan gene, van dezen overgenomen. Zij zijn een overoud Finsch volk, van wier namen wij, reeds sedert duizend jaren, eenige sporen in de Russische annalen vinden. De meeste der Tscheremissen zijn nu christenen, maar even als onder andere dezer Noord-Oostelijke Europeanen, vindt men onder hen ook nog heidenen, die echter tegelijk met hunne afgoden, de Russische heiligen even als ook Mahomed aanroepen, en zoowel mahomedaansche als christelijke feestdagen en heidensche gebruiken waarnemen. Hunne lichamelijke gesteldheid, hun blond haar, hun dunne baard, hun eerlijk maar stuursch karakter, hun schuw wezen, dit alles kenmerkt de Tscheremissen als Finnen. Ook zijn de bij hen gebruikelijke kleederen, even als de inrichting hunner woningen en hunner huishouding, geheel op Finschen voet geschoeid.

De heidensche Tscheremissen noemen hun oppersten God, “Juma” wat een onder de Finsche volken zeer algemeen verspreide naam is. Want “Juma” of “Jumala” of “Jummal” of “Ibmel” is bijna bij alle Finnen de naam der Godheid of van den Hemel. Deze “Juma”, zeggen de Tscheremissen, is de schepper der natuur en der menschen en regeert het wereldgebouw.

Zij gelooven ook aan een boozen geest, dien zij “Keremet” of “Keremiet” noemen. Bij de schepping der wereld, en der menschen, hielp deze Keremiet Juma. Maar hij werd hoogmoedig en wilde Juma evenaren. Daar hij echter in kracht bij dezen ten achter stond, zoo bedierf hij Juma’s scheppingen. Toen deze b.v. het drooge land scheppen wilde, en Keremiet beval in de gedaante van eene eend op de wateren rond te zwemmen, en in het water duikende de aarde op te halen, toen deed Keremiet dit wel, maar hij gaf niet alle aarde, die hij opgedoken had aan Juma af, maar hield er een gedeelte van in zijn bek, en toen de schoone oppervlakte van het landschap klaar was, toen spuwde [234]hij de achtergehoudene aarde uit, en waar die nederviel ontstonden wilde bergen en andere nadeelige zaken.

Onder denzelfden breedtegraad met de Tscheremissen, maar meer westelijk, aan de rechterzijde van de Wolga, zijn de overblijfselen der Mordwinen verstrooid. Zij werden in deze streken, dus in den grooten landencirkel tusschen de Oka en de midden-Wolga, reeds door Byzantynsche schrijvers en als onderdanen der West-Gothen genoemd. Hoe lang zij reeds in deze streken te huis behooren, blijkt onder anderen reeds uit de omstandigheid, dat zij nog heden ten dage de Wolga met denzelfden naam noemen, waaronder zij den Grieken en Romeinen bekend was. Zij noemen haar “Ràwa”, wat eigenlijk met den naam der ouden: “Rha” tamelijk wel overeenkomt.

Als zeer dicht bij de hoofdmassa der Slawische bevolking van Rusland, hebben zij nu reeds meer van de levenswijze van het Russische landvolk aangenomen, en komen zij ook in lichaamsbouw en in hun geheele wezen den Russen meer nabij dan de andere Finnen.

Men heeft al de zooeven genoemde Finnen-stammen, ook wel samengevat onder den naam Wolga-Finnen, omdat zij zich allen langs den oever en de vertakkingen van deze rivier groepeeren. En de Wolga zelve, aan wier machtige polsader het leven der Finnen, zich eens zoo belangrijk en voor de wereldgeschiedenis zoo gewillig ontvouwde,—aan welke de dikwijls door mij genoemde Bulgaren en Chasaren hunne bloeiende en niet geheel onbeschaafde rijken stichtten—van waar de Finsche Avaren en Magyaren naar Westelijk Europa trokken,—deze Wolga zelve, zeg ik, heeft men wel de groote “nationale rivier der Finnen” genoemd, evenzoo als men den Dnieper bij voorkeur de Slawen-rivier, en den Rijn de Germanen-stroom genoemd heeft. Even als naar het reeds opgemerkte, de den Grieken bekend geworden naam voor de Wolga “Rha”, zoo moet ook de bij de Tataren gebruikelijke naam voor deze rivier, “Itil” niet van Tataarschen of Slawischen, maar van Finschen oorsprong zijn. De Tataren namen den Finnen de Wolga af, en nu is zij, nadat ook de macht dezer Tataren onderging, de hoofd-levensbaan der Groot-Russen en Kozakken geworden, en heeft daarom ook algemeen den Slawischen naam Wolga aangenomen.

Noord-Oostwaarts van de Wolga en van Kasan, aan de door hen zoogenoemde Wiatka, komen het eerst de Wotjäken die zich zelven “Udmurdi” d.i., “mannen” noemen. Zij zijn in de meeste zaken den Finnen in het tegenwoordige Finland zeer gelijk. Zij moeten sedert de heerschappij der Russen, dus sedert 300 jaren, hunne nomadische levenswijze hebben laten varen en tegen een meer rustig leven verruild hebben. Zij worden als zeer vlijtige en bekwame landbouwers geroemd.—“Nauwelijks is de winter voorbij, of de Wotjäk verlaat zijne warme, vol rook staande ‘Isba’ (houten hut), waarin hij in gezelschap zijner ganzen, eenden en kalveren het koude jaargetijde zeer genoegelijk heeft doorgebracht, betrekt geheel doorrookt en met zieke oogen de luchtige zomerstroohut, en begint zijn werkzaam leven, ploegt, zaait en egt, evenwel niet eerder voor dat hij daarvoor de noodige gunstige voorteekens gehad heeft, voor hij den hemel nauwkeurig gadeslagen en den raad der grijsaards ingewonnen heeft.” [235]Zij zijn bij de Russen beroemd om hunne huishoudelijke bekrimping, maar ook om hunne eerlijkheid. Wat zij eenmaal bij wijze van verdrag, beloofd hebben te geven, dat geven zij ook even als alle Finnen. Hunne naburen, de Tataren schijnen zij van oude tijden af te vreezen, want zij hebben een spreekwoord “de Tataar is een wolf, de Wotjäk een hazelhoen.” Gedeeltelijk zijn zij nog heidenen en vereeren, even als de meeste nog heidensche Finnen een aardgod (het goede principe) en een watergod (het booze wezen), en boven beiden een oppergod, dien zij “den Ouden” noemen. Hunne vrouwen, die zich even als de vrouwen van alle Finsche volken door eene groote eigenaardigheid in hunne nationale-kleeding van de mannen onderscheiden, dragen hooge uit berkenschors vervaardigde mutsen, die zij met geweven stoffen overtrekken en met zilveren munten versieren.

Noordelijk van deze Wotjäken wonen de Sirjänen en Oostelijk van hen de Permiërs. De 30.000 Sirjänen (grensbewoners) zijn verscholen in de Noordelijke gedeelten der groote wouden van Noord-Oostelijk Rusland, die de grootste naaldhout-magazijnen van geheel Europa vormen. Zij zijn als zeer goede jagers en vooral als koene beerenjagers beroemd. Reeds hunne kleine kinderen vragen hunnen ouders om niets met meer aandrang, dan om “knalspeelgoed” (een geweer). “Van de jeugd af in het jachtwerk geoefend, worden zij zulke volleerde schutters, dat bij hen geen ander schot voor goed geldt, dan in den snuit van het beest, opdat de huid onverlet blijve.” Kruit, dat in hunne dichte wouden altijd een zeldzaam artikel is, schijnt hun even kostbaar als stofgoud. Alleen onder de dringendste omstandigheden, deelen zij daarvan aan anderen mede, en stellen dan daarbij als voorwaarde, dat het in natura, kruit tegen kruit, terug betaald moet worden. Als zij het woud binnentrekken, tellen zij zorgvuldig het aantal patronen of schoten die zij medenemen, en berekenen daarnaar het aantal pelzen, die zij mede terugbrengen zullen. Ook de in kruit handelende koopman weet precies, hoeveel otter- of hermelijn- of vossenpelzen hij voor ieder pond kruit, dat hij eenen Sirjän crediteerde, terug verwachten kan.—In hun nationaal-karakter verraden zij nog nu hunne nauwe verwantschap met den Finschen moederstam. Overleg, ernst, eerlijkheid en bedachtzaamheid kenmerken den Sirjän even als de andere Finnen. Voor het overige moeten zij nu ook reeds begonnen zijn, meer overeenkomst te krijgen met de Russische boeren. Rusland verandert of verzwelgt al deze Finsche volken, even als het Anglo-Saksische ras de Indianen van Noord-Amerika.

Hetzelfde laat zich van de niet talrijke Permiërs zeggen, die in den omtrek der naar hen genoemde stad Perm wonen. Eens waren, zooals reeds gezegd is, deze Permïers beroemd, en was hun naam, als die van een bedrijvig Finsch handelsvolk, ver in het Noorden en bij de Skandinavische zeevaarders bekend. Men heeft ook wel de Sirjänen en Wotjäken, en nagenoeg alle Noord-Oostelijke Finnen, onder den gemeenschappelijken naam van den “Permischen Finnen-Stam” saamgevoegd en hen door deze benaming onderscheiden van de Zuidelijke “Wolga-Finnen.”—Thans echter, nu de Russen vele houten steden onder hen gebouwd hebben, is de glans van den naam “Permiërs” verdwenen, hunne getalsterkte tot 30,000 koppen ingesmolten en hunne nationaliteit met die der Slawen vereenzelvigd. [236]

Nauwelijks hebben zij van de, in de oude annalen der Skandinaviërs en Russen zoo dikwijls besproken tijd, toen de Permiërs, als een half beschaafd volk, den handel van het Europeesche Noorden met het Oosten in aanraking brachten, toen zelfs Arabische en Indische waren hier doorgevoerd werden, eenige overleveringen bewaard.

Nog verder Oostwaarts van de Permische Finnen, wonen de Wogullen en naast hen de Ostjäken, wier met elkander verwante talen bewijzen, dat zij eveneens tot den Finschen stam behooren.

Al deze volken echter, vallen in hoofdzaak reeds buiten den kring onzer beschouwing, want zij staan, om zoo te zeggen, nog slechts met éénen voet op Europeeschen bodem. Het gebied, waarover zij verspreid zijn, strekt zich grootendeels aan de andere zijde van den Ural uit, langs de Westelijke nevenrivieren der Irtisch en Ob. Ook gaan zij, aan de Ob, Siberië diep in tot aan Tomsk en verder.

Noordelijk van de Wogulen en Sirjänen, in het allerwoestste en door de natuur het schraalst bedeelde gedeelte van ons werelddeel, op kale, boomlooze gebieden, en in zelden ontdooide moerassen, de akelige zoogenaamde “Tundren” aan de oevers eener bijna altijd met ijs gevulde zee, houdt zich eindelijk de armzalige stam der Samojeden op. Wel behooren zij in hoofdzaak tot Azië, en hebben daar (aan den Altai) ook hun oud stamland, van waar uit zij, door onbekende gebeurtenissen en omwentelingen, naar de uiterste, noordelijke uiteinden der wereld gedreven zijn.

Hunne jachten en hun heen en weer trekken brengen hen echter ook op Europeesch gebied, zelfs tot in de nabijheid van Archangel, waar zij somwijlen dat andere, Europa geheel toebehoorende, trekkende volk, de Lappen, ontmoeten.—Even als de Lappen, en in nog hoogere mate dan die, verschillen de Samojeden in taal en wezen van hunne Finsche naburen. Volgens Pallas behooren zij naar de vorming van hun hoofd, naar hunne breede platte gezichten, “die echter bij hunne jonge vrouwen somwijlen zeer aangenaam kunnen zijn,” naar hunne opgetrokken lippen, hun zwart, borstelig haar, het meest tot de Tungusen, den grootsten volksstam van Noord-Oostelijk Azië. Desniettemin zijn zij ook weder aan hunne Finsche naburen verwant, zooals dit een nieuw, onvermoeid onderzoeker dezer streken en volken, de uitstekende geleerde en reiziger Castrèn, aangetoond heeft.

Even als de Finsche Ostjäken kleeden zij zich in rendiervellen. Hunne taal toont in hare wortelwoorden eene groote overeenstemming met de Finsche dialekten aan de Wolga. Ontelbare eeuwen lang hebben zij met deze Finsche volken in nabuurschappelijke, landbouw- en familie-betrekkingen gestaan. Ook in hunne zeden en gebruiken hebben zij dikwijls eene groote mate van overeenstemming met die der Finnen. Zoo, om één voorbeeld uit velen aan te roeren, b.v. bij verlovingen. Bij de Samojeden rijdt de trouwlustige met dengeen die zijne aanstaande voor hem vragen zal, naar het huis der uitverkorene. De bruidwerver gaat binnen en brengt den vader of voogd der bruid, de aanvrage over. Gedurende dien tijd, moet de minnaar zelf daarbuiten in de koude bij de slee en de paarden blijven wachten, tot men hem de toestemming komt mededeelen. Dit en alle verdere, daarbij voorkomende details van het gedrag [237]en handelwijze, vindt men juist zoo ook bij de 500 mijlen verwijderd wonende Finsche Esthen in de Duitsche Oostzee-provinciën weder.

Zelfs de naam Samojeden of Samogieten, waaronder zij van oudsher bij alle volken, ook bij de Mongolen bekend waren, schijnt van Finschen oorsprong. Deze naam komt ons, onder de meest verschillende vormen, in de geheele Finsche wereld, tot aan de grenzen van Duitschland tegen. Ik heb reeds opgemerkt, dat de Lappen zich “Samelads” de Finnen “Suomalaiset” noemen. In Litauen vinden wij eene oude provincie “Samogitie” en zelfs in Pruisen nog een “Sameland.” Het zijn allen woorden, die een gemeenschappelijken Finschen oorsprong schijnen te hebben.

Het duidelijkst openbaart zich de verwantschap der Samojeden en Finnen, in den verwanten geest hunner taal en nationale-poëzie. Tot in het midden der vorige eeuw had men, in het dikwijls laatdunkende Europa, zulke grove en onphilosophische voorstellingen van de arme Samojeden, dat men meende, dat dit volk zich in plaats van eene taal, bediende van “een zeker dierachtig knorren en sissen.” Het is eerst een resultaat van nieuwe onderzoekingen, waarover men zich zeer te verheugen heeft, dat ook de Samojeden niet alleen eene zeer kunstige en ontwikkelde taal met verschillende dialecten bezitten, maar in deze taal, ook allerlei sprookjes, aardige vertellingen en liederen gedicht hebben.

Een groot kenner der Finsche volkeren zegt, dat zelfs het beroemde Finsche heldendicht “Kalewala,” waarvan wij hier beneden het een en ander zullen mededeelen, alleen te beschouwen is als eene ontwikkeling der zaadkorrels, die ook in de Samojeedsche volkswijze verborgen liggen. De rapsodiën van het Finsche heldendicht Kalewala en der Samojeedsche heldenliederen, schijnen uit dezelfde bron voortgekomen te zijn.—“Heldenzangen van dit soort staan bij de Samojeden in hoog aanzien. Met bijna godsdienstige aandacht luisteren de toehoorders naar ieder woord, dat over de lippen van den zanger komt.” Zij laten hem gewoonlijk midden in het vertrek plaats nemen en de toehoorders plaatsen zich in een kring om hem heen. “De zanger zelf is niet zelden gedurende zijne voordracht zoo geroerd, dat bij zeer aangrijpende passages zijn lichaam trilt en zijne stem beeft.” De toehoorders zitten meerendeels stom om hem heen. Bij opwekkende passages en momenten van het verhaal echter—wanneer de held van het gedicht, die nog in de wieg liggende er reeds aan denkt dat het tijd is zich eene huisvrouw te kiezen, vervolgens, even als Herkules, als een krachtig mensch uit de wieg opstaat, en uittrekt om de koningsdochter op de met koper bedekte burgt te winnen—als hij na eene avontuurlijke reis van zeven weken, onder de aarde door, het doel bereikt,—daar in eene hermelijn verandert en op de muren en boomen huppelende alles afloert—als hij met zijne minnaars in strijd geraakt,—zijn tooverpijl op hen afschiet, die nog krachtiger dan de snorrende pijl van Odysseus, op den aftocht 20 dezer medeminnaars doodt, en op den terugweg, terwijl hij tot zijnen heer gehoorzaam terugkeert, weder 20 doorboort—wanneer dan echter ook de strijder zelf òf valt en sterft, òf triumfeerend met zijne veroverde geliefde op een adelaar rijdende opstijgt—bij al zulke passages van de vertelling, drukken die Samojeedsche toehoorders luide en eenstemmig hunnen bijval uit. [238]

Overigens houden de Samojeden—zoo zegt ten minste de heer Castrèn—het voor eene gemakkelijke zaak een lied te dichten, want ieder hunner rekent zich daartoe in staat. Maar een lied goed te kunnen zingen, roerend te kunnen voordragen, dat geldt bij hen voor een zeldzaam en hooggeschat talent. Men zou hier kunnen zeggen: Tout comme chez nous. Want ook bij ons zijn de zangers en acteurs er beter aan toe dan de dichters.


Nadat wij zoo de wereld der Finnen tot hare uiterste Noord-Oostelijke voorposten en stamverwanten gevolgd hebben, willen wij ons naar het Westen keeren, waar wij midden tusschen de overblijfselen der Finnen van het Skandinavische schier-eiland, en tusschen de gedeeltelijk verturkte of verrussischte Finnen van den Ural, het verreweg grootste getal echte Finnen langs de Oostelijke kusten van de Baltische zee in eene hoofdmassa dicht bijeengedrongen vinden. Dit zijn ten eersten de Finnen in de nu bij voorkeur “Finland” genoemde Russische provincie, vervolgens de Kareliërs in het Oosten en Noorden, de Ingern ten Zuiden van Petersburg, en eindelijk de Esthen in Esthland.

Al deze stammen waren als oorspronkelijke bewoners aan weerszijden en rondom de groote golf, die met veel recht naar hen de Finsche genoemd is geworden. Te zamen tellen zij meer dan twee millioen zielen, en zij overtreffen in aantal verreweg alle andere bovengenoemde zwakke en dun gezaaide Finnenstammen in het Oosten, Noorden en Westen, die gezamenlijk wel niet meer dan een millioen zielen zullen tellen.

De Zuidelijke grens, tot waar deze Baltische Finnen de grondbevolking uitmaken, loopt nu tot eene lijn, welke van het Zuidelijk uiteinde van het meer Peipus, westwaarts door het midden van Lijfland kan getrokken worden.—Vroeger gingen ook hier de Finnen veel verder Zuidelijk, in voorgeschiedkundige tijden waarschijnlijk, zooals reeds gezegd is, tot diep in Duitschland en het Westen van Europa; evenwel zijn zij zelfs nog in historische tijden—nog buiten geheel Lijfland en Koerland aan te wijzen.

Even als door de Skandinaviërs in het Westen, door de Slawen en Tataren in het Oosten, zoo schijnen ook hier in de Oostzee-provinciën de Letten door hunne naburen, de Indo-Germaansche Letten of Litauers, die zich aan den Niemen en aan de Duna vastgenesteld hadden, aangevallen, overweldigd, uit hunne woonplaatsen verdreven of van hunne nationaliteit beroofd te zijn geworden, en wellicht duidt op deze gebeurtenis nog de tegenwoordige naam, die de Letten den Finnen geven, de naam “Iggaunis,” dat zooveel als “de verdrevenen” beteekent. Deze naam staat in eene zeer beteekenisvolle tegenstelling tot dien, welken deze Finnen zich zelven geven, namelijk met den naam “Tallopoig” “zonen der aarde,” of Maamees,” “mannen des lands.” Het is, alsof deze oorspronkelijke Europeanen, met dergelijke nationale-namen als “het volk,” “de mannen,” “de lieden,” “de menschen,” die herhaaldelijk [239]bij verscheidene hunner stammen als nationale-namen voorkomen, en die er op schijnen te wijzen, dat zij zich als het eigenlijke ware, oorspronkelijk Europeesche menschen-geslacht, beschouwen, hebben willen protesteeren tegen de invallen der binnendringende Indo-Germanen.

Men vindt in de Noordelijkste punten van Koerland, en ook in het Zuidelijke of Lettische gedeelte van Lijfland, eenige kleine districten, in welke, midden onder de Letten, overblijfselen der oude Finsche Koeren en Liven tot op den nieuweren tijd toe leefden. Doch ook bij deze Finsche overblijfselen krijgen Lettische taal en zeden de overhand. In hoofdzaak bestaat hier niets meer van hen dan de landnamen Koerland en Lijfland, die niet van de Letten ontleend, maar van Finschen oorsprong zouden zijn.

De Finnen, die nu nog de grond-bevolking van het Noordelijke Lijfland en van de provincie Esthland uitmaken, worden door de Duitschers gewoonlijk Esthen of Oesthen (dat is Oostlanders) genoemd.

Het is een overoude naam, dien de Germanen voor alle Oostwaarts van hen wonende kustvolken der Baltische zee gebruikten, die bij Tacitus reeds bekend was en die nu, in de zooeven aangegevene nauwe grenzen, nog in zwang is gebleven. De zoogenaamde Esthen kennen hem natuurlijk niet.

Zij tellen wel bij de 600,000 zielen. Vroeger waren zij een koen en vrij jagers-, visschers- en zeeroovers volk, maar sedert lang hebben zij onder eene harde dienstbaarheid der Duitsche ridders en kolonisten gezucht, die hun land onder elkander verdeelden, en nu nog in vele heerlijkheden, steden en vlekken onder hen, of liever gezegd over hen wonen. Veel van de hun aangeborene nationaliteit zal in deze dienstbaarheid verloren gegaan zijn, veel is waarschijnlijk juist door haar behouden gebleven. Als “gegermaniseerd” kan men hen niet beschouwen.

Zij spreken nog altijd hunne oude Finsche taal, die tot de Finsche idiomen in dezelfde verhouding staat, als het Saksisch tot het Beiersch. Zij hebben hunne oude sagen, verhalen, overleveringen, spreekwoorden, gedichten met de overige Finnen gemeen.

Ook schijnen zij eene overoude Finsche volkskleeding van oudsher trouw gebleven te zijn. Daar zij bij deze hunne nationale-kleeding gewoonlijk donkere, zwarte kleuren kiezen, zoo hebben Duitsche geleerden gemeend, dat deze Esthen, de vroeger vermelde “Melanchlänen” (zwartmantels) van Herodotus zouden zijn.—Men heeft opgemerkt, dat in zeker distrikt van Esthland, de menschen witte en in eene andere streek zwarte kousen dragen, en men heeft gevonden, dat in de oudste, reeds voor 500 jaren geschrevene kronieken van het land, deze districten “Mustjalla” (het land der zwarte kousen) en “Waldjalla” (het land der witte kousen) genoemd werden. Toont zich in de kousen eene zoo groote 500 jarige bestendigheid, dan is het niet zonder grond, als men voor de zwarte mantels een duizendjarig bestaan waarschijnlijk vindt.

Het land der Ingren en Kareliërs, Ingermannland en Karelië, ten Zuiden en Noorden van Petersburg, was zoo lang een twistappel tusschen Russen en Zweden, dat van hun aantal en hunne nationaliteit niet veel meer is overgebleven. [240]

De Finnen eindelijk in het par excellence zoogenaamde Finland, zitten nu eigenlijk, om zoo te zeggen in het centrum der wijd verspreide overblijfselen der Finnenwereld. Zij overtreffen ook al de overige stammen in getalsterkte en vormen bijna de helft van alle Finnen. Reeds vroegtijdig werden zij door de Zweden tot het Christendom bekeerd, daarna werden zij Luthersch, en door den invloed van Zweedsche scholen verkregen zij eene hoogere mate van beschaving. Ook hebben al de nieuwere levens-uitingen, die sedert den aanvang dezer eeuw, even als bij alle volken van Europa, zoo ook bij de Finnen ontwaakten, zich nergens met meer energie doen kennen dan bij de Finnen in Finland. Van dit Finland zijn de meeste patriotische bemoeiingen tot redding van het Finsche volksleven, tot het instellen van een onderzoek naar hunne talen en zeden, tot herstel en ontdekking hunner poëtische schatten, uitgegaan.

Uit dit alles is het duidelijk, dat de Finnen in Finland zelf de beste gelegenheid geven, om aan hen de eigenaardigheden, en vooral de lichtzijden van het nationaal karakter der Finnen in het algemeen, op te merken. In Finland vindt men de Zweden in grooten getale alleen aan de zeekusten, waar zij talrijke havensteden gebouwd hebben, en waar daarom de Finnen ook meer onder hen verdwenen of tot Zweden veranderd zijn. In het binnenste van het aan rotskloven en meren overrijke land, hebben zich de oorspronkelijke bewoners in grootere zuiverheid bewaard.

Daar kan men hen nog in hunne oude “zwarte” of “rookkamers,” die uit ruwe balken, zonder vensters en schoorsteen, getimmerde woningen zien, die op donkere houten holen gelijken, waarin als Noordsch hoofd-meubel zich een groote oven, als rustplaats der familie, verheft, waaruit den binnentredende een altijd vochtige en warme damp tegenslaat, en waarin altijd tot op 3 voet van den zolder een dikke rooksluier afhangt.

Daar kan men ook nog het oorspronkelijke type der beruchte Noordsche zweetbaden vinden, in wier heete en bedwelmende dampen de Finnen de beste uren van den dag wegzweeten, waarin zij een niet gering deel van hun leven doorbrengen, die ook bij alle Noordsche, Finsche en Mongoolsche volkeren der Aarde, zelfs bij de Indianen van Noord Amerika, op dezelfde wijze gebruikelijk zijn en wier gebruik van de Finnen eerst later op de Russische Slawen overging.

Daar kan men eveneens nog de eigenaardige kleederdrachten der Finsche vrouwen bestudeeren, op wier opvallende en origineele sieradiën zoo menig reiziger opmerkzaam gemaakt heeft, die hooge uit berkenschors vervaardigde en met munten en banden versierde mutsen,—verder de kolossale, zoogenaamde “Preesen” of zilveren gespen, waarmede de vrouwen hunne mantels vastmaken, die echter door toevoeging van allerlei versierselen van munten, crucifixen, koralen, stukjes barnsteen, gouden schilfers en bellen, tot zulk eene grootte aangegroeid zijn, dat zij de borst als met een harnas bedekken, en die later als pronk-erfstukken in de familie van moeder op dochter overgaan—eindelijk ook de sierlijk met roode draden afgezette en omgeboorde hemden, die op dergelijke wijze, ofschoon in de menigvuldigste modellen en variaties, bij alle Finsche natiën, tot zelfs bij de Samojeden, teruggevonden worden. [241]Daar, in dat oude Finsche kernland, geldt ook nog het oude Finsche spreekwoord: “aan den hoorn den os, bij het woord den man”, dat het vaste, eerlijke en tegelijk halsstarrige karakter der Finnen zeer juist aangeeft. Finsche eigenzinnigheid is bij de Zweden even als bij de Slawen spreekwoordelijk geworden, en deze hoekige stuurschheid, deze afstootende wijze van in zich zelven gekeerd te zijn, moet een grondtrek zijn, die in de geheele Finnenwereld opgemerkt wordt, want men zou verscheidene door Duitsche, Russische en andere schrijvers gemaakte beschrijvingen der genoemde Tscheremissen, Mordwinen, Wotjäken enz. kunnen aanhalen, die overal, ook bij deze stammen, “hunne schuwe ontoegankelijkheid, hunne onbuigzaamheid en eigenzinnigheid,” als eene in het oog vallende eigenaardigheid opgeven.

Ditzelfde is ook het geval met het den Finnen zoo algemeen toegeschrevene, “droefgeestige temperament.” Zelfs de zich in Skandinavië met der woon gevestigd hebbende Finnen worden door de Zweden voor melancholici uitgemaakt, en zelfs de Russen, die langeren tijd onder de Finnen woonden—er bestaan midden in Finland eenige oude Russische gemeenten—“hebben niet meer” (zooals Rühs, een vroegere aardrijksbeschrijver van Finland, zegt) “de Russische vroolijkheid”. Aan de melancholieke tint die zij gekregen hebben, herkent men hunnen omgang met de Finnen.

Het is zeer gemakkelijk te begrijpen, dat zulk eene droefgeestige tint, als grondtrek diep in de ziel van een volk zetelen moest, dat een vroege buit van ondernemende naburen geworden is, geen anderen strijd gestreden heeft dan den strijd van vertwijfeling, en nimmer vroolijke zegepralen behaald heeft.

Mijn ziel is zwart gelijk koolteer,

Mijn hart niet blanker dan houtskool.

zoo klaagt een Finsch poëet in een gedicht.

Uit slechte tijden werd mijn hemd geweven,

Uit nijd en boosheid mijn hoofddoek gemaakt.

zoo hoort men in een ander volkslied der Finnen, wier gedichten men bijna alle: “uitvloeisels van weemoedigheid en zwaarmoedigheid” zou kunnen noemen. Zelfs bij die, welke een vroolijker inhoud hebben, is zielesmart als omkleeding niet te miskennen:

“Harpan ar of sorgar bildad,

Och ut af bekümmer danad,

Kupan ut af harda dager.

Strängarne af smärter spunna,

Og af andra widrigheter,

Skrufvarna in harpens ända.”

[242]

Mijn harp ontstond uit zorgen,

Uit verdriet werd zij geschapen,

In droeve dagen kreeg zij haar vorm,

De snaren zijn uit pijnen gesponnen

En de schroeven aan haar hals

Zijn uit ellende gedraaid.

De liederen, die aan eene dusdanige Noordsche harp ontlokt werden, zijn droefgeestig en kunnen met die nevelachtige herfstdagen vergeleken worden, wanneer een zonnestraal slechts zelden door de wolken henendringt. Welk zwart treurfloers somwijlen het gemoed der Finnen omhult, wordt op zeer pikante wijze duidelijk in den inval, dien een hunner dichters in een lied bezingt. Daar hij zijn innerlijk verdriet, zijn aan zijn hart knagende “vogel des verdriets” niet kwijt kan raken, zoo komt hij op de gedachte hem in de zee te werpen. De gedachte komt daarbij echter bij hem op, dat zijne droefheid zich dan aan de vroolijke visschen zoude mededeelen, en dat zoodoende de geheele natuur zou kunnen aangestoken worden.

Alle visschen zullen treuren,

Op den bodem zakken baarsen,

Groote snoeken zullen barsten,

Pijnlijk sterven de forellen,

En de roodoog zal bedrukt zijn.

Ieder vischsoort zal vergaan,

Door de smart des diepbedroefden

Door des zwarten vogels woede.—

Tot deze melancholie en tot die halsstarigheid der Finnen, heeft hun diep ingeworteld bijgeloof en hun sedert de oudste tijden bekend geloof aan wonderen, waarschijnlijk veel bijdragen. De Finnen gaan bij al hunne naburen door voor heksenmeesters. Zelfs in Stokholm wendt men zich tot de eerste de beste Finsche meid, als men meent eenige hulp uit het geestenrijk noodig te hebben. Hoe Noordelijker de Finnen wonen, des te grooter is hun roep te dien opzichte. Maar zelfs de beproefdsten onder hen gelooven, dat de Lappen hen allen nog verre overtreffen. Van een beoefenaar der zwarte kunst, die in zijn vak goed te huis is, zijn zij gewoon te zeggen: die is door en door een Laplander. In iederen vreemden dwarrelwind, meenen zij, huist eene Laplandsche heks. Evenzoo worden in het Oosten de daar wonende Finnen beschouwd als in die kunsten ver boven de Tataren verheven, en zoo ook gelooft men dat de Noordelijk Samojeden weder de Zuidelijke Finnen overtreffen.

Het is merkwaardig genoeg, dat de Finnen in hunne bijgeloovige gezichten en voorstellingen, en zelfs in de dit bijgeloof vergezellende verschijningen—de geestdrift—de vervoeringen hunner door de geesten bezielde toovenaars [243]en in de daarbij op te merken gewoonten—met vele andere Noordsche volken eene groote gelijkheid in tooverformules en toovermiddelen verraden. De wonderdoeners der Finnen, de “Schamanen” der Tunguzen, de “Angeköko” der Groenlanders, ja zelfs de “Jongleurs” der Canadezen in Amerika, gaan bij hunne offerhanden en bezweringen allen naar de zelfde methoden en principes te werk.

Daaruit zijn zelfs—dit moet ik hier nog opmerken—bij ver afgelegene volken geheel gelijksoortige benamingen, voor deze verschillende toovernaars ontstaan. Wijl de Canadasche “Jongleurs” de reliquiën, toovermiddelen, medicamenten en gereedschappen, die zij voor hunne bezweringen meenen noodig te hebben, in een van dierenhuiden vervaardigden zak met zich dragen, hebben de Franschen hun den naam, medicijn-zak-mannen of medicijn-mannen (Gens de médicine) gegeven. Omdat de toovenaars in Zweedsch Finland een dergelijken zak met zich dragen, hebben zij ook daar den naam “Kockoromies” dat is “zak-mannen” ontvangen.

Er was en is nu gedeeltelijk nog door het geheele Noorden der wereld, van Amerika door Azië naar Europa, eene zekere godsdienstige wijze van beschouwing, die zich over een grootere aardruimte verspreidt dan zelfs het Budaïsme, en die men wellicht nog niet scherpzinnig genoeg onderzocht heeft, om bepaald te kunnen zeggen, of eene haast wonderbaarlijke gelijksoortigheid zich bloot psychologisch laat verklaren, of dat men daarbij tot de geschiedenis en ethnologie zijne toevlucht moet nemen.

Even als bij de Indianen van Amerika en bij de Siberische volken, zoo vindt men ook bij de Finnen, de helft en het oudste gedeelte hunner nationale-poëzie, in hunne zoogenaamde “toover-Runot” (toover-gezangen). Vroeger was eene meer algemeene neiging voor de dichtkunst over het geheele volk verbreid, en zij verfraaiden daarmede ook andere zaken en verhoudingen van het leven. Ieder Finsch moeras-bewoner dichtte liederen en gezangen. Uitstekende dichters droegen bij hen den eerenaam Runo-niekat (lieder-kunstenaars), en stonden algemeen in aanzien. Hunne poëzie bestond meestal uit lyrische gedichten, die zij Runot (Runen) noemden.—Kort geleden is echter ook een groot episch gedicht uit het land der Finnen tot ons gekomen, het in korten tijd beroemd gewordene, uit niet minder dan 50 gezangen en 20,000 verzen bestaande heldendicht “Kalewala,” dat men de Finsche Edda of Iliade zou kunnen noemen.

Dit gedicht schijnt sedert oude tijden, even als door de Grieken de verzamelingen van Homerus, door de Barden der Kareliërs, aan de Tawasten en Esthen voorgedragen te zijn, en lang in den mond des volks bestaan te hebben. De een kende het eene, de andere een ander gedeelte, weinigen het geheel. Enkele gedeelten werden reeds in de vorige eeuw, bij verschillende gelegenheden opgeteekend en door den druk aan het overig Europa bekend gemaakt. Maar eerst in nieuweren tijd heeft een ijverig Finsch geleerde, de zeer verdienstelijke Lönnrot, alle brokstukken van dit bewonderingswaardige gedicht, als de scherven van een fraai standbeeld, te samengebracht en het geheel onder onze oogen gebracht. [244]

Dit bijzonder merkwaardige Finsche heldendicht heeft zijn naam ontleend aan “Kalewa,” den God van het gezang. “Kalewala” beteekent zooveel als: land van Kalewa of land van het gezang, waardoor Finland bedoeld wordt: “het schoone land, dat uit duizend zeeën de zon op haren loop vriendelijk toelacht.”

Het bezingt hoofdzakelijk de avonturen en krijgstochten van Kalewa, van zijn zoon Wainämoinen en de heldendaden van andere Finsche halfgoden en helden. Vele interessante schilderingen der oude tijden en zeden zijn daarin bewaard. De kruistochten dier Finsche helden gaan bijna allen naar het Noordland, “Pohjola” genoemd, waardoor Lapland bedoeld wordt, en daarbij is het meestal te doen om eene schoone Prinses te winnen, (even als het doel van den Trojaanschen oorlog Helena was) alsmede om de verkrijging van een zekeren kostbaren schat of talisman, “Sampo” genoemd, die in het Finsche epos ongeveer hetzelfde schijnt te zijn, als het gulden vlies in de sage der Argonauten, of de “Nibelungen-Hort” in het Duitsche nationale-heldendicht. Ook worden daarbij den helden dergelijke taak opgelegd of dergelijk werk gegeven, als aan Herkules bij de Grieken. Zoo moet b.v. de geweldige “Lemminkainen,” die in zekeren zin de Ajax of Achilles dezer Finsche Iliade is, het vuursnuivende ros van Heisi beteugelen, het vlugge hert van Pohjola opvangen, de zwaan, die op den vloed van Tuonela (de onderwereld) zwemt, dooden. Bij deze laatste onderneming wordt hij wel gedood, in stukken gehouwen en in de rivier der onderwereld geworpen, maar zijne moeder, die van de zon bericht ontvangt aangaande het lot dat haren zoon wedervaren is, haalt met eene lange hark alle stukken van het lijk haar zoons uit het water op, voegt ze weder bijeen, maakt hem met zalven en tooverspreuken weder levend, en reist met hem naar huis, om hem na eenige verzorging, tot het verrichten van nieuwe daden weder te laten vertrekken.

Het is merkwaardig, hoe behalve het genoemde, ook nog verscheidene andere poëtische thema’s en opvattingen in dit Finsche heldendicht voorkomen, die men ook in de gedichten der Grieken en andere volken aantreft. Zoo b.v. brengt Wainämoinen met zijn gezang de geheele natuur in verrukking, even als Orpheus zulks ook doet, en even als deze, verzamelt hij alle dieren des wouds om zich. Zoo betoovert hij de vijanden en doet hen door zijn spel op zijne “Kantele” (harp) inslapen, even als Oberon met zijn tooverhoorn.

Over het geheel echter is de geest van het Finsche nationale-heldendicht veel zachter, dan die in de Oud-Noordsche sagen der Germanen, waarin het bloed bij stroomen vergoten wordt en al wat wreed en verschrikkelijk is, opeengehoopt is. Alle familie-verhoudingen worden er met bijzondere voorliefde in behandeld. Man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, bruid en bruidegom, in een woord alle personen en gedaanten, waarin zich het huiselijk en zedelijk leven openbaart, worden er met de fijnste penseelstreken in afgemaald. Zeer merkwaardig is het slot van het gedicht. Het maakt aan het geheele avontuurlijke doen en streven een einde, door eene onberispelijke jonkvrouw “Mariatta” (Maria) te doen optreden. Zij is met haar pas geboren kind uit een ver land door den wreeden Koning Ruotas (Herodes) verdreven geworden. Zij gaat daarop naar “Tapiomäki” in Finland, waar zij [245]in een stal wonen moet en haar kind in eene krib laat slapen. Toen zij wenscht het te laten doopen, verzet zich Wainämoinen, de Finsche God van het gezang daartegen, en beweert hij dat men, naar eene oude Finsche wet, den kleinen vreemdeling het hoofd splijten moet. Maar het kind, dat pas twee weken oud is, doet den mond open, spreekt met Wainämoinen, bewijst hem, dat hij eene valsche uitlegging aan de wet geeft, laat zich doopen en blijft met zijne moeder Mariatta in het land. Wainämoinen, hierover beschaamd en verschrikt, gaat in een koperen schip zitten en zeilt voor eeuwig weg naar het uiterste einde der wereld, terwijl hij zijne onvergetelijke gezangen en zijne “Kantele” aan de Finnen achterlaat.

Het slot van het gedicht zou ons reden geven om te veronderstellen, dat het tijdens de eerste invoering van het Christendom in Finland, in de 13de eeuw, ontstaan is. Het is echter ook zeer goed mogelijk, dat alleen het laatste gedeelte van het gedicht toen ontstond, en dat zijne eerste, bepaald heidensche gezangen, reeds vroeger bestonden.

De neiging en het talent voor de dichtkunst en wat daarmede samenhangt, zijn onder de Finnen ook nu nog niet uitgestorven. Bij de Esthen, even als bij de Tawasten, bij de Quänen, en ook wel bij andere Finsche volken, geldt nog heden ten dage het oude spreekwoord: “de dag wordt verlengd door den er bij gevoegden nacht, en evenzoo verdubbelen gezangen het karige maal,” en nog tegenwoordig leeft bij al deze volken het verlangen, zich op de vleugelen der phantasie uit de treurige werkelijkheid op te heffen, een verlangen, dat in de schoone inleidende verzen van het zoo even vermelde gedicht Kalewala, zeer lief uitgesproken wordt, wanneer de dichter zingt:

Altijd ben ik vol verlangen,

En ik denk steeds naar behooren,

Om legenden in gezangen,

Of te zingen of te hooren.

Gouden broertje, is ’t niet waar?

Ed’le metgezel in ’t dichten!

Zelden spraken wij elkaar;

Laat ons in dit woeste land,

In deez’ noordsche barre streken,

Plaatsen samen hand in hand

Gelijk men haak in haak zal steken.

Laat ons bezingen goede dâan,

En verhalen beste werken,

Dan hooren deze braven ’t aan,

Deez geliefden zal dat sterken,

Ook deez’ jeugd, die nu al opgroeit,

En dit volkje, dat vooruitgaat.

En men alzoo een ieder boeit,

Met dien zegen, met die weldaad,

Die men vindt in ’t hooge Noorden

Bij Kalewala’s barre oorden.

[246]

Ter verklaring der toespraak in deze karakteristieke verzen, aan het “gouden broertje,” aan den “ed’len metgezel” en “het plaatsen hand in hand, gelijk men haak in haak zal steken,” moge deze opmerking dienen: de Finsche dichters improviseeren meestal twee aan twee, en zitten daarbij met in elkander geslagen handen knie aan knie, als aan elkander geketend, tegen elkander over. Terwijl de een zijne strophe zingt, bedenkt de ander wat hij antwoorden zal, en beiden herhalen daarna—terwijl zij op de maat voor- en achterover buigen—het laatste vers van hunnen “ed’len metgezel in het dichten.”

Dit zijn zeer merkwaardige en zeer in het oog vallende dichterlijke gebruiken. Ook eigent zich de Finsche taal uitstekend voor de dichtkunst; zij is uiterst melodieus en zeer klankrijk. Zelden komen bij haar twee medeklinkers en vele sissende en ruischende klanken, zooals in het Duitsch en Russisch, bij elkander, en de meeste woorden eindigen in eene volklinkende vocaal. Nooit komen bij haar zulke opeenhoopingen van consonanten voor als b.v. in ons “schelmsch,” of “herfststorm.” Als harde Germaansche woorden door de Finnen in hunne taal worden opgenomen, dan ondergaan zij in hunnen mond een verfraaiings-proces. De korte Zweedsche naam “Olof” verandert tusschen hunne lippen tot “Wuolaba.” Het harde Zweedsche “Konge” (Koning) maken zij tot “Kunigu.” Ons “Petersburg,” verzacht zich bij hen tot “Pietapori.” Van ons “vaandrig” maken zij “wänteriki.” De welluidende namen der bekende Russische meeren “Onega” en “Ladoga,” ook die der “Newa,” zijn van Finschen oorsprong. Hoe lieflijk klinken ook niet, de door mij reeds genoemde namen der zang- en luchtgoden “Wainämoinen” en “Ilmarinen.”

De Finsche taal heeft, als zij goed gesproken wordt, eene zekere deftige volheid. Zij is rijk aan tweeklanken en vocalen en is daarin wel met het Italiaansch vergeleken. Men heeft dikwijls verhaald, hoe een Russisch gezant uit Esthland eens aan het Spaansche hof, toen er van welluidende talen sprake was en men het welluidende van het Portugeesch, het Italiaansch en het Spaansch geciteerd had, de volgende Esthnische of Finsche woorden uitsprak: pois ssaïda tassa ülla sülla,” en den aanwezigen verzocht hem te willen zeggen tot welk genre zij den inhoud dezer woorden rekenden te behooren, Zij dachten dat het het begin van een episch of lyrisch gedicht was en stonden niet weinig verbaasd, toen de Noor hun den volzin vertaalde, die niets meer of minder beteekent dan: “hallo! domme knaap, rijd langzaam over de brug.”—eene phrase, die men men op de slechte wegen dier landen zich dikwijls genoeg genoodzaakt ziet, den postillon toe te roepen.

Dat de Finnen zelven ook in hooge mate overtuigd zijn van de voortreffelijkheid hunner taal, bewijst de oude sage van het koken der talen, die zij te pas brengen, en waarin zij zich en hunne taal als lievelingen van Wainämoinen voorstellen. Toen deze Finsche Apollo, zoo heet het in die sage, wenschte, dat de menschen zich op aarde in verscheidene nationaliteiten verbreiden en ieder volk zijne eigene taal hebben zou, plaatste hij op een hoogen berg een tooverketel, en maakte er een vuur onder aan, om de talen voor de volken, die hij bijeenriep, te kooken. De gehoorzame Finnen volgden de roepstem van hunnen God zoo spoedig mogelijk, en verschenen zelfs zoo bijtijds, [247]dat Wainämoinen nog niet eens met zijne toebereidselen klaar was. Verheugd over hunne buitengewone stiptheid, zeide de God hun daarom, dat hij, daar de taalmassa nog niet goed door elkander gemengd was, hun, dezen Finnen, zijne eigene goddelijke taal wilde geven en dat zij op Aarde zijn eerste en uitverkoren volk zouden zijn. Hij liet hen, vereerd door deze tijding, naar huis gaan. De talen der andere later komende volken echter werden uit het sissen, ruischen, knetteren, flikkeren en uit het schuim van het taal-brouwsel in den ketel, gevormd.—De Italianen zelve hadden geen treffender satire op de harde en met consonanten overvulde talen der Germanen en Slawen kunnen uitdenken.

Met den Wainämoinen, hunnen Musagetes, dien zij zich echter niet, zooals de Grieken, eeuwig jong en schoon, maar van zijne geboorte af met grijzen baard, wit hoofd, maar tevens met een jong hart, hooge wijsheid en dichterlijke geestdrift begaafd, voorstellen,—(het is zeer karakteristiek, dit moet hier nog ter loops opgemerkt worden, dat, terwijl de Hellenen zich alle Goden jong dachten, deze Noordsche volken zich de hunnen als oud en grijs voorstelden,)—met dien Wainämoinen zeg ik—houden zich, behalve het gedicht Kalewala, nog vele andere Finsche sagen en gezangen bezig, waarin verhaald en soms uitvoerig en dichterlijk beschreven wordt, hoe hij de Kantele, de Finsche cither, uitvond en vervaardigde; hoe hij aan de vogelen, aan de echo en de menschen de muziek leerde; hoe hij zelf zong, hoe hij door zijne eigene melodiën geroerd en in geestdrift ontstoken, dikke tranen schreide, die hem als dauwdroppels langs zijn baard vielen—en van den baard op de knie—en van de knieën in de zee—waar zij echte paarlen werden.

Ook de indrukken der natuur, de moeder van alle wezens, aan wier boezem deze stille volken zich zoo veel inniger vastprangen dan de naar heldendaden beluste, politieke en gezellige natiën van het Zuiden, waaraan zij zich voor de over hen heen bruisende stormen verbergen, vinden bij hen in die sagen en gezangen hunne zuiverste uitdrukking.

Het gemoed dezer eenzame, over uitgebreide streken spaarzaam verstrooide kinderen van het Noorden, gevoelt zich sterk aangetrokken tot den omgang met de natuur, en dicht aan alles, zelfs aan de geringste voorwerpen, ziel en leven, gedachte en taal toe. De Finnen, zooals ook hunne naburen, de Letten, beiden door de menschen zoo dikwijls mishandeld, zoeken hun troost in vertrouwelijke gesprekken met vogels, visschen en andere dieren, met bloemen en boomen, ja, met rivieren, meren en vijvers. Uit de, ieder mensch ingeschapene, behoefte en zucht naar gezelligheid, die zij, omdat bij hen de menschen zoo dun gezaaid zijn, zelden bevredigen kunnen, knoopen zij zelfs met boomstronken, steenen en granietblokken, die zij dikwijls aanspreken, eene dichterlijke vriendschap aan. Waar en bij welke gelegenheden zij nog heden ten dage hunne liederen componeeren en zij zich die over en weer overleveren, daarvan geeft weder de dichter van hunne Kalewala zelf, de trouwste schildering in een soort van inleiding, waarin hij op zeer aardige en naïve wijze allegorisch aangeeft, op welke wijze hij zijn schat van sagen samenbracht: [248]

Vader leerde mij er menige,

Als hij zich een bijlsteel kapte:

En mijn moeder ook nog sommige,

Als zij aan haar spinwiel trapte.

Velen heb ik ook vernomen,

Zoo al gaande langs den weg,

Of ook zittend onder boomen,

In de hei of bij een heg,

Of wel midden in het groen,

Of al loopende in de wei.

Voorts als herder heb ik toen

Op heuvels vol van bosch of hei,

Op schoone bergen, ongestoord,

Vele liederen ook verzonnen,

Vele sagen ook gehoord.

Even als de natuurschilderingen, zoo speelt vooral ook de liefde in die Finsche volksgedichten eene groote rol. Ouder-, kinder-, broeder- en zusterliefde, riepen bij hen een gedeelte der bekoorlijkste lyrische producten in het leven. Eene zuivere, diepe en hartelijke innigheid ligt in hunne liefdeliederen. Zoo, om een uit duizend voorbeelden te nemen, in het volgende liedje, waarin eene Finsche vrouw hare smart over de scheiding van haren geliefde uitspreekt:

O! beste vriend, hoort gij ’t wel.

O! hartelief, merkt gij ’t wel!

Als ik zingend om u klaag?

Scheiden moeten wij van daag!—

Wachtend moet ik naar u uitzien

Schriklijk ver trekt g’hier van daan!

Ik blijf terug bij vreemde lien,

’t Is wel hard zoo weg te gaan.

Pijnlijk is—het afscheid geven,

Smartelijk tevens het vertrekken,—

Altijd blijf ik met u leven:

Altijd zie ik uwe trekken

Droomend, etend, zonder falen!

Kunt g’ de mijne voor u halen?

Zullen w’elkander wedervinden?

In ’t dal of bij de linden?

Bij den oever of in ’t gras?

In het koren, onder bloemen?

Of als ’t in den hemel was?

Of bij vaders schoone bloemen?

Ja! daar vinden wij elkaar,

Om te sâam altijd te leven.—

Wel komt men bij de kennismaking van zulke liederen in de verzoeking, het gevoelen van een beroemd kenner en beminnaar der Finsche poëzie te [249]beamen, wanneer hij, vol geestdrift over zijn onderwerp, beweert, “dat de echte innerlijke gloed en sterkte van gevoel niet in het warme Zuiden, maar in het koude Noorden bij de Finnen te huis behoort, en dat den Noorschen literator, alles wat hem van Zuid-Europeesche volken-stammen ter oore komt, in vergelijking met dergelijke producten van het Noorden, koud moeten toeschijnen.”

Eindelijk zijn de Finnen, even als de Arabische Bedouïnen, groote vrienden van woordspelingen en poëtische aardigheden. Hunne taal en literatuur zijn zeer rijk aan spreekwoorden.—Een Duitsch geleerde heeft kort geleden onder de Finnen aan het meer Peipus, bij Dorpat en in verscheidene deelen van Esthland, eene menigte merkwaardige Finsche spreekwoorden bijeen verzameld, en eenige uit deze verzameling, die ik hier wil mededeelen, zullen voldoende zijn, om zoowel de scherpzinnigheid als den wijsgeerigen geest dezer menschen, te doen uitkomen:

“Eerst zaaien, dan maaien.”

“Zit het geluk met iemand in het schuitje, dan behoeft hij niet naar het kompas te zien.”

“De man schudt de dobbelsteenen, het geluk geeft de oogen.”

Aan een zeer zwijgzaam mensch: “Spreek toch zoontje, de lippen vallen u immers niet af.”

Aan de grootsprekers: “Ook de hoogste berg kan niet boven zijn top uitsteken.”

In plaats van ons: “paarlen voor de zwijnen” zeggen zij: “geeft den ezel rozen, hij verlangt naar distels.”

“De gierigaard zou wel eerst den molen en dan nog den wind willen verkoopen.”

“Die een ongeluk houden moet, die zal ook wel den spiegel breken, als hij er maar in ziet.”

“Voor de gelukkigen zijn de bergen vlakker, dan voor de ongelukkigen het dal.”

“Braad den beer niet, voor gij hem geveld hebt.”

“Dank God voor het stroo, als Hij u het koren ontzegd heeft.”

“Dien runderen ontbreekt, die prijze zijne kat.”

“Spring niet, voor gij bij de sloot komt.”

“Wie bij windstilte slaapt, moet bij storm roeien.”

“Ook de slimste slang, zal het nooit zoover brengen, dat zij rechtop loopt.”

“Ver klinkt het klokje der vromen, maar nog veel verder het woord van den booze.”

“Die zonder reden boos is, verzoent zich zonder zelfvoldoening.”

“Ver ziet de verstandige, maar verder nog denkt hij.”

“De tijd vraagt niet naar den man, als de man niet naar den tijd vraagt.”

“Heeft de muis tijd tot geeuwen, als hij reeds in den bek van de kat zit?”

Wanneer bij een volk een schat van levenswijsheid gevonden wordt, waarvan het opgegevene slechts enkele proefjes zijn, dan mag men met recht beweren, dat niet moreele zwakte en slechtheid, maar alleen gebrek aan [250]politiek verstand en aan staatkundige degelijkheid, zijn treurig lot heeft teweeg gebracht.

Ook de woordspelingen en raadsels, waarop de Finnen zich, ter oefening van het verstand, zoo gaarne toeleggen, zijn zeer origineel.

Het ei wordt daarin bestempeld als een “tonnetje met tweeërlei bier,” een sluitkool als “een klein, rond, rimpelig vrouwtje, die haar hoofd in honderd doeken gewikkeld heeft.” “De vader is nog niet geboren en de zoon zit reeds op het dak” beteekent de rook, voor dat de vlam nog te zien is. “Een rood hondje blaft door eene uit beenderen vervaardigde heg,” is de booze tong tusschen de tanden. “Zij hebben geene voeten en loopen toch tot aan het einde der wereld,” dat zijn de wolken, de schippers der lucht.

Slechts vluchtig kon ik hier op al deze interessante en karakteristieke dingen wijzen, die men overigens ook tot nu toe, nog slechts in hare bijzonderheden bij twee Finsche volken, bij de veelbesprokene Esthen en bij de Finnen in Finland, meer en détail nagegaan heeft.

Waarschijnlijk echter zijn deze raadselen, deze spreekwoorden, die lyrische “Runot,” even als de Wainëmoinen, sagen en gedichten, tot hoog in het Noorden, door alle heide-, bosch- en moeraslanden der Tscheremissen, Wotjäken, Wogulen en Samojeden verspreid, en daar al die zaken gedeeltelijk met zeer oude heidensche mythen in verband staan, zoo is het eveneens waarschijnlijk, dat ook de vroeger genoemde nu verdwenen Koeren, Liven, Wessen, Mezen en andere talrijke verdwenen Finnen-stammen, van welke ons niet eens de naam overgebleven is, door een dergelijken geest bezield zijn geweest, en dat dus, als ik over eene onder onze voeten verdwenen Finnen-wereld sprak, daaronder niet alleen verwoeste paalwoningen, visschershutten en “rookkamers” verstaan moeten worden, maar ook, wat nog belangrijker is te vernemen, een geheel rijk van oorspronkelijke gedachten, eigendommelijke sagen, mythen, gedichten, zeden en gewoonten, over wier bouwvallen wij nu wandelen. [251]

[Inhoud]

De Joden.

De Israëlieten verhalen ons in hunne eeuwen-oude geschriften en overleveringen de geschiedenis van hunnen oorsprong nagenoeg op de volgende wijze:

Niet geheel “2000 jaren na de schepping der wereld” (nagenoeg 2000 jaren voor de geboorte van Christus) leefde aan gene zijde van den Jordaan, op de steppen van Mesopotamië, onder het bestuur van zijnen Emir Abraham (“de vader der menigte”), een kleine nomadenstam, zooals men in Arabië tallooze aantrof. De herdersvorst Abraham en de zijnen, onderscheidden zich aanvankelijk noch door hunne zeden, noch door hunne taal, noch ook in hun physisch type van de overige Arabische herdersvolken. Hunne taal werd in vele dialecten, takken van den tegenwoordig zoogenoemden Semitischen stam, in groote gedeelten van het Westelijk Azië gesproken, en met hen verwante nationaliteiten waren over alle landen tusschen Perzië, de Indische- en de Middellandsche Zee verspreid.

Alleen met betrekking tot hunne godsdienstige beschouwingen en gewoonten, waren Abraham en de zijnen begonnen, zich van hunne naburen te onderscheiden en af te zonderen. Hij moet een vroom en nadenkend man, met een innig godsdienstig gemoed en met een voorspellenden geest geweest zijn, en verhief zich daardoor boven zijne landslieden en tijdgenooten. Hij erkende een eenigen en onzichtbaren God. “Hij verbond zich met Hem”, verwierp het veelgodendom en alle lichamelijke voorstellingen der Godheid. Hij bekeerde ook de medeleden van zijn stam tot dit geloof, en voerde bij hen, als teeken van hun geloof, zekere plechtigheden of eene soort doop in.

Dit maakte echter de Israëlieten oorspronkelijk niet zoozeer tot een afzonderlijk volk, veel meer slechts tot eene godsdienstige secte onder de Arabieren. Was Abraham, evenals Mohamed, heldhaftig en overwinnend uitgetrokken, en had hij met woord en zwaard ook de andere heidenvolken van zijn vaderland bekeerd, dan zouden wij geen eigendommelijk afgezonderd Israëlitisch volk gekregen hebben. Maar het was hem genoeg, bij zich en de zijnen de monotheïstische godsdienstbeschouwing in hare zuiverheid te bewaren, en de hemelsche vonken op zijne eigene nakomelingen en stamgenooten over te brengen. Daardoor vormden deze al ras een contrast met de overige Semitische stammen, sloten zich van hen uit, leerden op hen, als niet tot het uitverkoren geslacht behoorende, met trotschheid neder te zien, werden door dezen op hunne beurt vijandig behandeld, en daar hun, die een op zich zelven afgesloten [252]geheel vormden, ook afzonderlijke lotgevallen ten deel vielen, zoo ontstonden bij hen langzamerhand een eigen physisch type, eene afzonderlijke taal, andere zeden, en een eigenaardig nationaal-karakter. De nakomelingen en stamgenooten van Abraham werden, ten gevolge hunner godsdienstige overtuigingen, van eene secte, een van al hunne Semitische verwanten, (Arabieren, Pheniciërs, Chaldeërs) verschillend volk, dat eerst den naam “Hebreërs” (de van de andere zijde gekomenen) ontving, omdat zij eerst aan gene zijde van den Jordaan gewoond hadden.

Zeker was dit natuurlijk een zeer langzaam en langdurig proces. Want langen tijd na Abraham leefden zij nog, naar voorouderlijke gewoonte, als een herdersstam in het aan weiden rijke dal van den Jordaan, en ook naar Egypte trokken zij nog als Nomaden; daar werd hun door de Pharao’s in het land Gosen aan de Roode zee een afzonderlijk weide-district aangewezen. De tocht der Hebreërs naar Egypte en hun vierhonderdjarig verblijf aldaar, heeft er in de eerste plaats zeer veel toe bijgedragen, om dit volk van zijn Arabisch vaderland en van de daar te huis behoorende nomadische gewoonten, te vervreemden. Toen later Mozes hen daarheen terugvoerde, voelden zij zich onder de Bedouïnen niet meer te huis, kregen zelfs heimwee naar het stillere en burgerlijke leven in Egypte, en gaven kort daarop het nomadisch leven geheel op, terwijl zij onder aanvoering van Jozua, het Zuidelijke deel van Syrië, het land Kanaän bezetten. Zij verdeelden dit onder elkander, vermengden zich meermalen met de, na de bloedige verovering nog overgeblevene oorspronkelijke inwoners, en legden zich daar toe op landbouw, wijnbouw, kunsten en handwerken, die zij gedeeltelijk in Egypte geleerd, gedeeltelijk van de in het land aangetroffene Kanaäniten afgezien hadden. Van Mozes, na Abraham hun grootste geloofsheld, hun godsdiensthervormer en wetgever, ontvingen zij eene staatsregeling, berekend naar den nieuwen toestand waarvoor hij hen bestemde; van deze staats- en godsdienstwetten, was de kern de oude monotheïstische godsdienst-beschouwing van Abraham, en daaruit ontwikkelde zich eene vaste hiërarchie, met verscheidene zeer eigenaardige grondstellingen.

Bijna 400 jaar lang, leefden zij in het land Kanaän onder wakkere krijgshaftige hoofden, die gewoonlijk “richters” genoemd worden, en namen toe in aantal, macht en rijkdom. Het was het eerste heroïsche tijdperk van het volk. Omtrent het jaar 1080, kozen zij zich—ten gevolge van een opstand tegen de priesters—“Koningen”, die zich al ras, even als de gebieders van andere Oostersche volken, met glans, onbeperkte macht en wapenroem omgaven. Onder de Koningen David en Salomo, nagenoeg 1000 jaren na Abraham, bereikte het Israëlitische volk het toppunt van macht en bloei. Toenmaals heerschte het over een groot gedeelte van Syrië en Arabië, oostwaarts tot aan den Eufraat en westwaarts tot aan Egypte en tot aan de kusten der Middellandsche- en Roode Zee. Op beide zeeën hadden zij hunne vlooten, en wedijverende met de Pheniciërs, werden zij voor de eerste maal van gewicht in den wereldhandel. Uit de rijke steden van Phenicië vonden luxe en schoone kunsten ingang bij hen, en met behulp van Phenicische werklieden [253]bouwde Salomo zijn tempel in Jeruzalem, een der wonderen van het Oosten. Onder David en Salomo maakten de Israëlieten zich beroemd en gevreesd in geheel Westelijk Azië, en onder aanvoering dezer beide uitstekende Vorsten die zelfs door God in geestdrift ontstokene dichters en wijzen waren, heeft hunne taal en literatuur den grootsten rijkdom en hare klassieke zuiverheid ontvouwd.

Vermoedelijk heeft dus toen ook de geest en het karakter van het volk het hoogste gestaan. Deze periode van bloei duurde echter niet lang,—nagenoeg 60 of 70 jaar. Die tijd is de korte zonneschijn van het leven van dit naderhand zoo ongelukkige en altijd zoo hard behandelde volk. Want nooit heeft het, ofschoon nog tijden van roem en vrijheid terugkeerden, weder eene zoo groote mate van nationale zelfstandigheid genoten. De roemrijke tijd van David en Salomo, is in zekeren zin het verloren paradijs der Israëlieten geworden, waarnaar zij steeds, maar te vergeefs, terugverlangden, met de herinnering waaraan zich hunne phantasie steeds bezig hield, en wiens terugverkrijging, naar zij meenden, de taak van den door hen verlangden Messias zijn zou.

Reeds dadelijk na Salomo, splitste het rijk zich in twee deelen, in dat van Israël en dat van Juda, die met elkander dikwijls in bloedige twisten en burgeroorlogen leefden, en die ten laatste, de een na den ander, de buit werden hunner machtiger naburen (de zich aan den Eufraat bevindende monarchiën der Assyriërs en Babyloniërs). Niettegenstaande de inwendige verdeeldheid van het volk, viel het den veroveraar uit Ninive en Babylon niet gemakkelijk, dit vaderlandslievende, door God in geestdrift ontstokene en stijfhoofdige volk te onderwerpen. Zij voerden daarom na iedere overwinning geheele geslachten en stammen van dit volk, van hunnen vaderlandschen bodem weg, en verplaatsten ze naar de landstreken aan den Eufraat en de Tigris. Ook hadden zich bij de verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar (in het jaar 585 voor Christus geboorte) verscheidene gedeelten der bevolking naar Egypte begeven, en zich in de steden van dat land nedergezet.

Hiermede is dus de merkwaardige verstrooiing der Israëliten begonnen, die later bij herhaalde omwentelingen zich nog veel verder zou uitstrekken, en hen ten laatste als vluchtelingen uit Palestina over de geheele wereld verspreiden zou. Natuurlijk troffen die verdrijvingen of de zoogenaamde Assyrische en Babylonische gevangenschappen, alleen de hoofden van het volk, de patriotten, de aanvoerders, de hardnekkigste stijders. Eene massa rustig levende landbouwers bleef altijd in het land achter. Maar evenzoo bleef dan ook weder een aanzienlijk gedeelte der uit hun vaderland medegevoerden, in den vreemde terug, toen de Persische Koning Cyrus hun, omstreeks het jaar 500, verlof gaf naar hun vaderland terug te keeren en den ombouw van den tempel te hervatten. De nationale en politieke eenheid van alle stammen des volks, die na David en Salomo geheel verbroken was, werd niet weder hersteld. Daar alleen in het koningrijk Juda,—niet echter in dat van Israël, welks inwoners (de zoogenaamde tien verlorene stammen) zich geheel in de overige massa der Oostersche bevolking opgelost hadden—eene soort wedergeboorte plaats had, zoo heetten de Hebreërs van nu af aan Joden. [254]

De Koningen van het Oosten hadden de weggevoerden in den regel niet met hardheid behandeld. Zij waren niet gedwongen geworden, de zeden van hun vaderland tegen de zeden van het land te verruilen, of de vreemde Goden te aanbidden. Ja! verscheidene kundige Joden waren door de veroveraars zelfs in staatsdienst genomen en tot hooge betrekkingen benoemd.—De schoonheid der Joodsche vrouwen evenals het talent der mannen, heeft hen dikwijls tot invloed en rijkdom gebracht, en velen hunner vergenoegden zich daarom, bij den wederopbouw des tempels ten tijde van Cyrus, hun steentje daartoe bij te dragen, maar gingen voort, den vreemden bodem die hen voedde, als hun vaderland te beschouwen.

Dientengevolge dus—zeg ik—bleef sedert de Assyrische en Babylonische verovering, de massa van het Joodsche volk, voor altijd in hooge mate verstrooid. In het vaderland bleef nog geruimen tijd een min of meer aaneengesloten kern bestaan, en geraakte onder gunstige omstandigheden bij tijden ook weder tot politieke onafhankelijkheid.

Het groote handelsgenie en de harstochtelijke lust tot speculeeren, die de Joden in zoo hooge mate kenmerken, zal hun waarschijnlijk reeds eigen geweest zijn, toen zij nog als herders langs den Jordaan hun nomadisch leven leidden. Alle Arabische en Semitische stammen munten door dit talent en door dezen hartstocht uit, die zij toonen zoo ras hun daartoe maar eene gunstige omstandigheid zich aanbiedt. De Pheniciërs, de naaste bloedverwanten en broeders der Joden, die ook met de Joden tot de “Hebreën” gerekend worden, hadden reeds lang de grootste geschiktheid voor den handel van den toenmaligen tijd ontwikkeld. Maar ook worden, geloof ik, alle volken, wanneer zij met geweld aan hunnen vaderlandschen bodem ontrukt en in den vreemde verstrooid worden, altijd met voorliefde voor handel en speculeeren bezield. Den akkerbouw en het grondbezit vinden zulke verdrevenen in het vreemde land reeds in handen van anderen, en het valt hun moeielijk zich daar in te werken. De over uitgestrekte landstreken verbreide koloniën of factorijen hunner stamgenooten, die zij kennen en aan wie zij krediet geven, met wie zij door correspondentie of door elkander over en weer te bezoeken, in verbinding blijven, bieden een groot gerief aan, om de produkten van vreemde landen te ontbieden en ze den inboorlingen van het land toe te voeren. Zulke onder verscheidene volken verstrooide volkplanters moeten daarom, zeg ik, bijna van zelf de tusschenpersonen voor het verkeer der menschen, waaronder zij leven, worden. Er moet zich bij hen eene neiging voor den handel ontwikkelen. Even als bij de Joden, zien wij dat b.v. ook bij de Armeniërs, oorspronkelijk een berg-herders-geslacht, die na hunne verstrooiing een der merkwaardigste handelsvolken van Azië en Europa geworden zijn. Wij zien het, om een voorbeeld uit den nieuweren tijd te kiezen, aan de Hernhutters, die oorspronkelijk slechts ten gevolge hunner godsdienstige verschillen, her- en derwaarts verstrooid werden, en die later begonnen zijn van uit hunne zendingsplaatsen een zeer merkwaardigen ruilhandel te drijven, en zich nevens hunnen godsdienstijver tegelijk een grooten en uitstekenden koopmanszin eigen te maken.

Uit de enge kringen van hun klein vaderland, waar zij tot nu toe alleen wijn-, [255]olie- en graanbouwers, herders en veefokkers, priesters en krijgslieden geweest waren, werden naar hetgeen boven gezegd is, de Joden in den vreemde en op de banen van het groote wereldverkeer, noodzakelijk gedwongen zich op de handwerken en op de koopmanschap toe te leggen.—En was deze neiging eenmaal ontwaakt, dan moesten diezelfde invloeden ook natuurlijk verder om zich heen grijpen. Ook zonder nieuwen dwang greep vervolgens de toenemende speculatiegeest om zich heen, en was de aanleiding tot verdere vrijwillige reizen, nederzettingen en de stichting van factorijen.

Zoo is het dus geen wonder, dat wij reeds tijdens de groote Persische monarchie, en niettegenstaande de vergunning van Cyrus om naar hun vaderland terug te keeren, in alle Medische en Persische steden Joden zich blijvend zien vestigen,—dat wij hunne koloniën reeds in de Oostelijke provinciën van dit uitgestrekte rijk waarnemen,—ja, dat zij toen, 500 jaren voor Christus geboorte, zonder nieuwen dwang, waarschijnlijk ook reeds in Indië en niet lang daarna ook in China binnengedrongen waren. Ons wordt bericht, dat reeds lang voor Christus geboorte, Joden-koloniën in China bestonden. Toen reeds stonden de Joden bij de Chineezen in hoog aanzien, en verscheidene hunner moeten zich onder de Keizers van het Hemelsche rijk tot mandarijnen en stadhouders hebben weten op te werken.

Met de Europeanen kwamen de Joden, het eerst door de Macedonïërs en Grieken, op belangrijke wijze in aanraking. Het behoeft wel geen betoog, dat, reeds lang voor Alexander den Groote, enkele Joden den Europeeschen bodem betreden hadden. Koning Salomo immers moet reeds zijne vloot met die der Pheniciërs vereenigd, en aan hunne handels-verrichtingen in het Westen deel genomen hebben, en er zullen dus toen in de Phenicische koloniën van Afrika en Spanje, ook wel Joodsche agenten geweest zijn.—Ook is het tamelijk waarschijnlijk, dat onder de 100 volken, waarmede de Persische Koningen Darius en Xerxes Griekenland binnenvielen, zich ook krijgslieden uit het land Kanaän bevonden hebben. Al deze verschijningen der Joden in Europa zijn deels in hunne geschiedenis zeer duister, deels waren zij van zeer voorbijgaanden aard en hadden geene blijvende gevolgen. Eerst de inval der Macedoniërs en Grieken in Azië, die onder anderen het Phenicische handelsvolk vernietigde, bracht de Joden ons werelddeel eene goede schrede nader.—Zij sloten zich bij de Grieken aan, leerden even als andere Aziaten hunne taal, en namen bij de Grieken de plaats der Pheniciërs in. Voornamelijk bevolkten zij met hen de groote, sterk bloeiende stapelplaats van den Egyptischen handel, het door de Macedoniërs gestichte Alexandrië, de opvolgster van Tyrus, waar zij onder de Ptolomeën eene zeer talrijke kolonie stichtten, en van waar uit zij met de overige wereld in verbinding traden. Van daar uit kregen zij punten van aanraking over Cyrene door Noordelijk Afrika heen, waar hunne geloofsgenooten, stamverwanten en handelsvrienden zich verspreidden. Van Egypte uit, gingen zij naar Nubië en Abessinië, en zuidwaarts door de woestijn van Sahara tot in het binnenste van Afrika, waar naar men zegt, nu nog zwarte Joden-stammen bestaan.—Ja! wij zien in die tijden ook reeds in de Grieksche kuststeden van Klein-Azië, eene reeks bloeiende handelsfactorijen der Joden. Men kan dus [256]zeggen, dat door de Grieken en Macedoniërs, de Joden, die reeds lang in grooten getale in Azië werden aangetroffen, in zekeren zin tot aan de poorten van Europa werden vooruitgeschoven.

Het tweede groote Europeesche veroveraars-volk, de Romeinen, zouden hen eindelijk ons werelddeel geheel binnen halen. Onder de opvolgers van Alexander had, behalve de verspreide handels-koloniën, nog altijd in het oude vaderland een aanzienlijke kern Joden, bewoners der steden, grond-bezitters, landbouwers bestaan, die bij tijden nog eene bewonderenswaardige, heldhaftige vaderlandsliefde, moed in den strijd, en zucht tot onafhankelijkheid ontwikkelden en b.v. onder hunne nationale helden, de Makkabeërs (“strijdhamers”), in de tweede eeuw v. Chr., tijdelijk een roemrijk, gevreesd rijk herstelden, dat veel overeenkomst met dat van Salomo had, meestal echter door stadhouders en onderkoningen der machtige naburige rijken geregeerd werd.

De heldendaden, welke die inheemsche, met heldhaftige geestdrift voor vrijheid en vaderland strijdende Joden, bij alle aanvallen van buiten verrichtten—de blijmoedigheid waarmede zij zich allerlei opofferingen getroostten, om bij de herhaalde verwoestingen van hun heilig Jeruzalem, telkenmale hunnen Jehovahtempel te herstellen,—de onvernietigbare geestkracht waarmede zij, wanneer zij inwendig verdeeld waren, wanneer tijdelijk losbandigheid en zedeloosheid bij hen de overhand verkregen,—wanneer zelfs, zooals zulks eenmaal gebeurde, de oude Mozaïsche boeken en bepalingen geheel verloren en vergeten waren—zich toch weder uit zich zelven verjongden, en den tempel, zoowel uiterlijk als ook in zich, op nieuw opbouwden,—de ongewone energie, waarmede zij weigerden de Romeinsche Goden aan te nemen,—de verschrikkelijke veldslagen die zij den legioenen der meeste gevreesde Romeinsche veldheeren, eenen Pompejus, eenen Crassus, eenen Vespasianus leverden,—de aard en de wijze van hunnen eindelijken ondergang, de laatste opflikkering hunner kracht tegen Keizer Titus, voor wiens overmacht zij slechts voet voor voet en tot aan den laatsten man en huis weken,—dit alles vervulde de wereld steeds, en telkens weder op nieuw, met bewondering voor hen, en moest vooral bij hunne in het buitenland verstrooide stamgenooten de vaderlandsliefde zeer versterken, terwijl het hun medelijden voortdurend wakker hield, hunnen gemeenschappelijken nationalen trots steeds opwekte, en hen overal, waar zij ook zijn mochten, een verheffend gevoel van eigenwaarde inboezemde.

De verwoesting van Jeruzalem onder Titus, in het jaar 70 n. Chr., en ten slotte na vernieuwde opstanden, de ontzettende bloedbaden, en de geheele verwoesting van Palestina onder Trajanus en Hadrianus, moesten diepe en onvergetelijke herinneringen in het gemoed van alle Joden achterlaten. De laatste der oude tempelsteenen werden toen uit hunne fundamenten gescheurd. Op de heilige stad liet men ploegen en deed men boomen planten. Het afgodsbeeld van Jupiter werd op de plaats der wet-tafelen van Jehovah geplaatst, het oude heilige Hierosolyma tot op zijnen naam uitgeroeid, met nieuwe kolonisten bevolkt en ter eere van Keizer Aelius Hadrianus “Aelia” genoemd, tot welk “Aelia” zelfs aan alle Joden den toegang verboden werd.

De door Jozua eens voor 1500 jaren onder de Israëlieten verdeelde akkers [257]van het beloofde land, werden door de Romeinen verkocht en kwamen in vreemde handen. De meeste der na de slachtingen nog overige inwoners bracht men aan boord der schepen en voerde hen naar het Westen. In het land zelf bleef maar een klein hoopje, dat echter van nu af, trots al zijne droomen van herstelling der oude Joodsche heerlijkheid, en ook enkele zwakke pogingen daartoe, tot op onzen tijd nooit weder als eene gebiedende natie optreden kon. Dat bij deze, door de Romeinen veroorzaakte, geheele verstrooiing der Joden door de wereld, ook de Joodsche koloniën in het geheele Oosten weder nieuwen toevoer ontvingen, spreekt van zelf. Voor ons echter is het van meer gewicht te vernemen, hoe de oude Joodsche factorijen in Macedonië en Griekenland daardoor aanzienlijk versterkt werden, en dat nu de Joden met de Romeinen ook in eenige andere landen van Europa, in Italië, Spanje, Gallië, ja zelfs in de Germaansche Rijnlanden, die zij met de Grieken en Macedoniërs nog niet hadden kunnen bereiken, binnentrokken.

De heidensche Romeinen bereidden den Joden, die zich in hunne provinciën met der woon hadden nedergezet, een tamelijk dragelijk lot. Zij vervolgden hen niet—ten minste niet zoo hardnekkig en tot op het uiterste toe, als zulks later b v. in het Christelijke Spanje geschiedde1—wegens hun geloof; zij lieten hun hunnen godsdienst, zij stonden hun zelfs ten laatste het Romeinsche burgerrecht toe. Verscheidene Joden kwamen bij de Romeinen tot aanzien, betrekkingen en waardigheden. Een Joodsch dichter, Fucus Aristäus, is door zijn omgang met Horatius onsterfelijk geworden. Een Romeinsch stadhouder van Sicilië was een Jood enz. Dat nam echter niet weg, dat de Joden zich met de Romeinen even weinig versmolten als met andere volken. Hunne godsdienstige grondstellingen, hunne onveranderlijke trouw aan den God van Abraham en Mozes, hunne oude gebruiken, waaraan zij onder alle omstandigheden vasthielden, hunne eigenaardige voorschriften aangaande spijzen en kleeding, waren oorzaak, dat zij ook bij de Romeinen, even als overal elders, als eene afzonderlijke kaste bleven bestaan.—Zij waren daardoor ook reeds in het oog der Romeinen, die dikwijls het hoofd over hen schudden, eigenzinnige, altijd gelijkhebben willende, op zich zelf staande en onverbeterlijke menschen, en werden als zoodanig, even als bij ons, dikwijls het voorwerp van spot en het onderwerp der geestigheden bij Keizers, schrijvers en volk.

Toch zouden wellicht de Joden bij de onbeperkte burgerlijke vrijheid, die zij onder de Romeinen genoten, ten laatste, even als zoo menig ander Oostersch volks-element, dat door de Romeinen naar hunne Europeesche bezittingen overgeplant was, in den loop der tijden geheel in Europa verloren gegaan zijn, en zich met de landskinderen vermengd hebben, als niet het Christendom tusschen beide gekomen was. Het Christendom, wiens stichter in den schoot van het Joodsche volk geboren was, welks gezuiverde ideeën het eerst in de harten van vrome mannen in Juda weerklank vonden, en welks voorschriften het eerst door Joodsche apostelen in de kleine, in de Romeinsche wereld verstrooide, Joden-koloniën [258]verkondigd werd—deze nieuwe godsdienst verscheen aanvankelijk als eene scheuring onder de Joden zelven, als een vervormd Jodendom.—Overal streden de oude Mozaïsten met de aanhangers der nieuwe leer, met de ijverzucht van tegenover elkander staande secten, en weldra met de verbittering van als vijanden tegen elkander over staande broeders. Toen het Christendom buiten de enge grenzen der Joodsche gemeenten trad, werd deze vijandige sectengeest ook op de bekeerde heidenen, die nu vooral die leer verbreidden, overgebracht, En toen de geheele beschaafde wereld, en eindelijk de Romeinsche Keizers zelven, tot de nieuwe leer overgingen, toen kwamen de Joden daardoor in eene veel gedruktere positie, dan ten tijde der heerschappij van den ouden heidenschen godendienst.—Pogingen tot bekeering begonnen, en toen deze mislukten ontstonden hevige vervolgingen, waardoor de in het nauw gebrachte Joden nog meer verstrooid en versnipperd werden. Huwelijken tusschen Joden en Christenen werden verboden en andere beperkende bepalingen werden ingevoerd, door welke alle vermenging der Joden geheel onmogelijk gemaakt werd, zoodat zij nog meer van de wereld buiten hen werden afgesneden, en te vaster beperkt werden in den toestand, waarin zij zelven tengevolge hunner innerlijke neiging zich gebracht hadden.

Niet lang na de aanneming van het Christendom, ging het rijk der Romeinen door tweedracht en innerlijke verdeeldheid te gronde, onder het zwaard der invallende barbaren. De heerschappij over de wereld werd hun ontnomen. In menige streek, zooals b.v. in het Grieksch-Byzantynsche rijk, verdwenen zij zelfs nagenoeg geheel. Overal echter bleven de taaie en volhardende Joden zich aan de uit de overblijfselen gevormde nieuwe rijken hechten, gelijk de buigzame, moeielijk te vernietigen en vele loten schietende klimop-rank, aan de deelen van een in elkander stortend gebouw. Ja, trots onderdrukking en gebrek, wiessen zij zelfs hier en daar zeer welig op en schoten zij nieuwe loten, uit duizend wonden bloedende en toch onbeschadigd; over de geheele wereld verspreid en toch als rotsen aan elkander bevestigd; verschrikkelijk onderdrukt en als het zwakke vrouwelijke geslacht getyranniseerd, en toch even als veerkrachtige vrouwen heerschappij uitoefenende, midden door het vreeselijke gewoel der volksverhuizing heen.

Het allereerst traden zij in het Pyreneesche schier-eiland, het oude kolonieland hunner broeders, de Pheniciërs, dat den West-Gothen ten deel was geworden, als een volk van invloed en gewicht op. Hun aantal en hun aanzien nam in Spanje toe onder de barbaarsche Koningen der West-Gothen, wien zij zich door hunne uitgebreide ontwikkeling, door hunne uitgebreide relatiën, door hunne buigzaamheid en slimheid, nuttig maakten, en door wie zij dikwijls in den staat en in het burgerlijk leven voortgeholpen werden. Eerst toen de West-Gothen van de Arianische2 leer tot het orthodoxe Katholicisme overgingen, kwamen de Joden daar in eene meer gedrukte positie en werden vervolgens, tegen het einde der 7de eeuw, voor de eerste maal in Spanje in [259]den ban gedaan, vervolgd en door de hardste maatregelen tot eene schijnbare aanname van het Christendom gedwongen. Het vermogen van alle Joden in Spanje moest ten voordeele der koninklijke schatkist worden verbeurd verklaard. Zij zelven moesten als slaven over het land verdeeld worden; maar hunne kinderen moesten hun worden afgenomen, om in de Christelijke leer te worden opgevoed.

Van deze katholieke West-Gothische verdrukking, werden zij bevrijd door de Mooren, die sedert 711 Spanje—gedeeltelijk door de hulp der Joden—veroverden. Onder de heerschappij der meer verdraagzame Moorsche Koningen, verspreidden zij zich weldra weder over het geheele Pyreneesche schier-eiland, en namen toe in aantal en ontwikkeling. Spanje werd toen in de 9de en 10de eeuw het toevluchtsoord van vele, in andere rijken onderdrukte Joden. Zij waren daar welgesteld, hadden hunne zelfstandige gemeente-inrichting, beslisten zelf hunne burgerlijke en godsdienstige geschilpunten, stonden niet zelden den Moorschen Koningen als raadgevers ter zijde, streden in de Arabische legers en beoefenden met de Mooren de wetenschappen. Vele der zoogenaamde Arabische geleerden en dichters waren geboren Joden. De grootste der Arabische geleerden in Spanje, de beroemde Avarroes, en het grootste licht onder de Spaansche Joden, de hooggeprezene en wereldberoemde Maimonides waren tijdgenooten en persoonlijke vrienden (in het midden der 12de eeuw). Met de door laatstgenoemden nagelatene werken, houden de denkende Joden zich nu nog onledig, even als wij met die van Aristoteles.

Toen de nieuw gestichte Christelijke Koningrijken, Castilië en Arragon om zich henen grepen, en den Mooren langzamerhand de door hen bezette landstreken, de eene voor de andere na—en daarmede tegelijk ook eene menigte Joodsche onderdanen die daar veel invloed en grondbezit hadden—afnamen, waagden hunne Spaansche overheerschers het niet, deze al dadelijk naar Oud-Gothische wijze te onderdrukken en te verdringen. Zoolang in Spanje naast het Christelijk element zich het Moorsche nog deed gelden, zou de onderdrukking tot niets anders geleid hebben, dan dat de verdrukten zich naar de legerplaats van den nabijzijnden vijand begeven hadden. Hoe groot het aantal der Joden in beide legers geweest moet zijn, bewijst het best de omstandigheid, dat toen eens Spaansche en Moorsche legers op een sabbath op elkander stieten, de slag uitgesteld werd, omdat de talrijke Joodsche strijders in beide legers zulks verlangden.

Even als bij de Mooren, zoo bloeiden de Joodsche aangelegenheden gelijktijdig ook bij de Christelijke Koningen van het schiereiland, wier finantiën gewoonlijk in de handen der Joden waren, en die somwijlen moeielijke wetenschappelijke opgaven (b.v. Koning Alphons de Wijze van Castilië zijne beroemde astronomische tafels) door Joodsche geleerden moesten laten oplossen. Vooral echter verhief het grondbezit, dat hun toegestaan was, de Spaansche Joden overal tot vaderlandslievende en weerbare zonen van het land. Zelfs van de ridderlijke oefeningen der Spanjaarden waren zij niet uitgesloten, en schenen zij in wezen, taal en houding aan de Spanjaarden gelijk. Hoe verder het gebied der Christelijke Koningen zich uitbreidde, hoe minder de Mooren te vreezen [260]waren, hoe grootere overwinningen het kruis behaalde, des te meer ook veranderde dit. Met het aantal van anders geloovende onderdanen, die men met de nieuwe veroveringen opnemen moest, nam ook de angst voor en de strengheid tegen hen toe. De geestelijkheid verlangde hunne bekeering, en toen zij tegenstand boden, ontstonden reeds tegen het einde der 14de eeuw eenige bloedige vervolgingen. Wel hebben in zulke omstandigheden de Joden in Spanje soms, in groot aantal hun geloof verloochend en het Christendom aangenomen, wat zij in andere landen, zelfs bij het hardste lot, nagenoeg nooit gedaan hebben: maar dit laat zich daaruit verklaren, dat zij overigens zoo geheel met de Spanjaarden gelijk gesteld waren en zij bij eene weigering, in dit hun zoo gunstige vaderland zooveel te verliezen hadden. Het meerendeel echter bleef ook in Spanje het geloof hunner vaderen trouw, en tegen dezen slingerde nu, toen de zaken langzamerhand tot rijpheid gekomen waren—nadat de verschrikkelijke en snoode inquisitie diepe wortels geschoten had—in hetzelfde jaar, waarin de laatste Moorsche staat in Granada onderdrukt was (1495), Koning Ferdinand zijne vreeselijke verbannings-dekreten.

Deze Koning meende dat hij den Schepper zijn dank voor de op de Mooren behaalde overwinning niet beter bewijzen kon, dan door òf de Joden te noodzaken het geloof hunner vaderen af te zweren òf hen uit Spanje te verdrijven. Driemaal honderdduizend Spaansche Israëlieten verlieten het land, waarin zij langer dan de voorvaderen van Koning Ferdinand gewoond hadden, en waarin hun leven hoopvoller en schitterender geweest was dan ergens anders in Europa. Zij verkochten hunne fraaie bezittingen voor spotprijzen, de een zijn wijnberg voor een pakpaard, de ander zijn huis voor een reismantel aan de geldgierige Spanjaarden. Velen vluchtten onder onnoembare kwellingen over de zee, en zochten in Afrika, in Italië en in het Oosten een nieuw vaderland. Twintig duizend familiën vonden een tijdelijk toevluchtsoord in Portugal. Daar echter de Portugeesche Koningen en geestelijkheid weldra de Spaansche politiek volgden, doordien ook daar de Spaansche inquisitie ingevoerd was, werden ook daar de Joden door bekeerings-bevelen en verbannings-decreten getroffen, en moesten zij weldra hun zwaar kruis weder op zich nemen, en hunnen met doornen voorzienen wandelstaf weder ter hand vatten. Verscheidene Joden lieten zich, in Lissabon achterblijvende, doopen. Maar ook deze verstrooiden zich bij latere verontrustingen, die hun om hun geloof aangedaan werden (want in het geheim plantten zij het Jodendom op kinderen en kindskinderen voort) naar Bordeaux en Bayonne, naar Frankrijk, en vooral naar de tegen de elementen en tyrannen kampende Nederlanden, waar in de 16de eeuw, de Voorzienigheid voor alle vervolgden en onderdrukten eene haven geopend had, en later naar Hamburg en andere Noordsche steden.

Deze sedert de tijden van Karel V en Philips, in het Noorden en het Oosten verspreide, zoogenaamde Portugeesche Joden, die nu nog overal hunne Spaansche zeden en taal, als eene herinnering aan het land hunner vaderen, getrouw blijven, maken een bijzonder geachten tak van het Joodsche volk uit. Zij munten boven de Duitsche en Poolsche Joden uit, door hun manlijk en rechtschapen karakter en door eene edele houding. Men meent het hun te kunnen [261]aanzien, dat zij eens eene onafhankelijke stelling genoten en eigen grond onder hunne voeten gehad hebben.

In het land ten noorden van Spanje, in Frankrijk, hebben de Joden nooit zooveel gewicht in de schaal gelegd als in het Pyreneesche schier-eiland, ofschoon zij ook daar sedert de tijden der Romeinen, in de steden woonden. Lyon was een hunner belangrijkste plaatsen. Zij maakten zich door hunne kennis, waarin zij de toenmalige Christenen overtroffen, en door hunne uitgebreide relatiën dikwijls zeer nuttig bij de eerste Koningen der Franken. Karel de Groote zond een Jood als afgezant naar den Kalif Harun-al-Raschid. Lodewijk de Vrome verzette, ter wille der Joden, den marktdag in vele plaatsen van Frankrijk van sabbath op een anderen dag der week. Karel de Kale maakte de belasting der Joden nagenoeg gelijk aan die der Christenen. Maar hoe meer het leenstelsel veld won, hoe meer de macht der Bisschoppen en der Kerk zich uitbreidde, des te meer werd den Joden de bescherming der Koningen onthouden, en moesten zij voor het geweld van een hen vervolgenden clerus onderdoen. Zij werden door de in Frankrijk zeer hierarchische en invloedrijke geestelijkheid bestreden, en door de somwijlen opflikkerende geestdrijverij der Franschen zeer in het nauw gebracht. Na de tijden der Karolingers herhaalden zich de Joden-vervolgingen in alle plaatsen van Frankrijk. Meer dan eens werd nu ook, door de onder den invloed van den clerus staande Koningen, het gezamenlijke vermogen hunner Joden verbeurd verklaard; zij overvielen en plunderden ze in het geheele rijk en verdreven hen. Eens deed dit Philips Augustus in het jaar 1182, en eene andere keer Philips de Schoone, dezelfde ijdele en hebzuchtige despoot, die de wreede vervolging der tempelheeren in het jaar 1306 beval. De Joden spreken over de vervolgingen onder dezen laatsten Koning, als over de verschrikkelijkste die zij door te staan hadden. Al hunne synagogen werden in Christelijke kapellen veranderd. De Parijsche synagoge schonk de Koning aan zijn koetsier Jean Truvin. Na dien tijd verheugden de Joden zich in Frankrijk, ofschoon zij nog eens weder teruggeroepen werden, nimmer weder in een rustig bestaan. Het eigenlijke Koningrijk Frankrijk was toen nog klein, en zij vonden somwijlen bescherming in de min of meer onafhankelijke, naast Frankrijk gelegene landen. Maar af en toe werden zij toen ook van het eene naar het andere Hertogdom verjaagd. In het jaar 1320 hadden zij in Zuidelijk Frankrijk de groote zoogenaamde herders-vervolging te verduren. Geïnspireerde schaapherders waren in Zuidelijk Frankrijk als profeeten opgestaan, en hadden het volk tot een kruistocht naar het beloofde land opgewekt. Volgens de spreuk: “het hemelrijk behoort den eenvoudigen,” geloofden en stelden zij vast, dat het Heilige land, dat zoovele Koningen en Keizers vergeefs getracht hadden te veroveren, slechts door eenvoudige menschen kon teruggewonnen worden. Zij brachten eene massa herders, boeren, landloopers en boeven op de been, die zich in beweging stelden, maar niet eens kundigheden en middelen genoeg bezaten, om uit Frankrijk te kunnen komen. De tocht liep uit op eene algemeene plundering en gedeeltelijke uitroeiing der Joden, in de steden van Languedoc en Provence. Karel VI, dezelfde meestal diepzinnige Koning, die op een beroemd gemaskerd bal als satyr verkleed [262]in brand geraakte en in levensgevaar verkeerde, tengevolge waarvan hij zijn verstand verloor, maakte het den Joden eindelijk geheel onmogelijk in Frankrijk te vertoeven, doordien hij hen in het jaar 1394 voor altijd uit Frankrijk verbande.

Eerst met het verkrijgen der Duitsche provincie Elsasz, onder Lodewijk XIV, kreeg Frankrijk weder een aanzienlijk getal Joden. Onder Hendrik II, in het jaar 1550 waren slechts eenige weinige dier zoogenaamde Portugeesche Joden in Bayonne en Bordeaux opgenomen, en deze, zooals nog eenige andere sedert dien tijd weder in het land gekomene Joden, zijn eindelijk ten gevolge der nieuwere Fransche politieke hervormingen, en voornamelijk door de hulp van hunnen grooten beschermer Napoleon, hunnen weldoener en bevrijder, geheel met de overige burgers gelijk gesteld en als Franschen erkend.

Het Engelsche Jodendom was schier altijd een tak van het Fransche, want uit Frankrijk kreeg Engeland vermoedelijk, tegelijk met het Christendom, zijne eerste, nog weinig talrijke Joden, en later met de Noormannen onder Willem den Veroveraar een aanzienlijker aantal. Zij verwierven zich aanvankelijk onder de Engelschen, door hunne industrie en voornamelijk, even als overal elders, door hunne geschiktheid tot het leiden van geldzaken, welstand en rijkdom, werden echter door de Koningen weldra zoo gebrandschat, en door het volk, ten tijde der kruistochten, zoo dikwijls geplunderd, mishandeld en gedecimeerd, dat ook daar hunne zaken in verval kwamen en hunne hardverdrukte gemeenten verarmden. Koning Eduard I, een groot krijgsman en held, de veroveraar van Wales en Schotland, beval in het jaar 1290 plotseling, dat alle ellendige en geheel beroofde Joden het Koningrijk moesten ruimen; vermoedelijk omdat hij het nut, dat hij van hen trekken kon, niet groot genoeg vond, om deswege den Jodenhaat zijner Christelijke onderdanen, en de ophitsingen zijner geestelijkheid nog langer te wederstaan. Zestien duizend arme vluchtelingen verlieten daarom met schepen het groene eiland, waarop zij niets dan de oorkonde hunner ellende, eenige plaatsnamen en hunne grafsteenen achterlieten. Zoo ontstond er in de 16de en 17de eeuw eene periode, waarin tengevolge der verbannings-edicten van de Koningen van Spanje, Frankrijk en Engeland, in het geheele Westen van Europa bijna geene Joden meer te vinden waren. Cromwell, in wien menige Jood een Messias zag, en zijne Independenten, die zich geloofsvrijheid wisten te verwerven, begonnen intusschen de Joden weder naar Engeland terug te voeren, en sedert dien tijd hebben zij, in het nu gaandeweg verdraagzamer wordende land, van den fanatieken haat en van de talrijke, in andere landen nog voortgezette, Jodenkwellerijen minder geleden, en men heeft daar nu tot op onze dagen, aan hunne steeds grooter wordende vrijheid en gelijkstelling met de andere staatsburgers, met zeer veel gevolg gewerkt.

Misschien heeft geen volk zich in de midden-eeuwen minder door bloedige Joden-vervolgingen bevlekt dan de Italianen, die den Paus zelf in hun midden hadden, en die zich misschien juist daarom minder schuldig maakten aan godsdienstige onverdraagzaamheid en fanatisme, dan de meer verwijderde natiën der Christenheid. De oude Romeinsche geest, de Joden te dulden, is in Italië [263]nooit geheel verloren gegaan—noch in Sicilië, zoolang het niet onder Spaansche heerschappij kwam, waar de Joden zich beroemen Palermo tot eene bloeiende stad gemaakt te hebben,—noch in Napels, waar zij sedert de tijden van het Romeinsche Keizerrijk in alle landschappen woonden, waar zij in de middeneeuwen te Bari eene beroemde hoogeschool hadden, en van waar zij eerst door de Spaansche heerschappij verdreven werden—noch zelfs in Rome, waar de Joden, even goed als de Christenen, als er een nieuwe Paus gekozen was, met groote vreugde, onder het zingen van lofliederen, met hunne vaandeldragers, schrijvers en rechters—naar het oude gebruik hunne Thora (wetboek) onder den arm dragende,—het nieuwe opperhoofd der kerk tegemoet gingen en hem in de Hebreeuwsche taal toespraken, terwijl de Paus hun in het Latijn genadig antwoordde. Zeker echter verhinderde dit niet, dat menige Paus zich den Joden ongenadig betoonde, en hen soms bij geheele scharen verdreef, ja soms zelfs verbrandde.

In de 13de en 14de eeuw stonden de Joden in innigen samenhang met alle Italiaansche geestes-werkzaamheden, en vooral was Rome de zetel van een levendig, zelden verhinderd Joodsch gemeente-leven. Toen ten tijde kregen de Joden in Duitschland, even als die in Frankrijk, hunne ontwikkeling en hunne letterkundige werken van de Italiaansche Joden, en de uit Duitschland even als uit Frankrijk voorvluchtige Joden, werden meermalen in Italië opgenomen. Den uit Spanje verdrevenen bereidden de Medici een asyl, en voornamelijk door hen, maakten zij hun Livorno tot eene wereldberoemde zeehandelstad. Livorno was altijd, even als later Amsterdam, een centraalpunt van het Joodsche leven.

Van het, in de Venetiaansche landen heerschende bedrijvige en ongestoorde leven der Joden, hebben wij de onloochenbaarste bewijzen. Er bestonden in Venetië drie klassen van Joden, de zoogenaamde “Ponentini” (de Westelijke) uit Spanje, de “Levantini” (de Oostersche) en de Duitsche uit het Noorden, welke laatsten het armst waren. Zij stonden daar aan het hoofd der geldzaken, hadden echter somwijlen ook hunne eigene zeeschepen. Zij werden door de regeering der republiek altijd op dezelfde wijze behandeld, benuttigd en in hunne—hoewel zeer beperkte—rechten ook tegen de inquisitie beschermd. De zusterstad Genua toonde zich echter den Joden veel minder gunstig gezind, en heeft hen ook nooit in grooten getale binnen hare muren toegelaten.

In latere tijden liet zich Italië, even als in andere zaken, ook met betrekking op den vooruitgang die de zaak der Joden-bevrijding maakte, door andere landen overtreffen. Het tegenwoordig Italia Unita zal daar echter ook wel beter voor zorgen.

Een zeer treurig schouwspel biedt ons de geschiedenis der Joden in Duitschland aan, waar zij zich ook reeds sedert de tijden der Romeinen in de Rijn- en Donausteden nedergezet, en zelfs hunnen handel op schepen langs deze rivieren gedreven hadden. Bij het ontstaan van een op zich zelf staand Duitsch rijk, na Karel den Groote, werden zij onder dezelfde omstandigheden en door dezelfde middelen, als eens ten tijde der Assyrische Koningen, namelijk door vervolgingen en door gewelddadige verplaatsingen verder naar het Noorden [264]en het Oosten verbreid. Gedurende de middeneeuwen zijn zij nu eens in deze, dan weder in gene Duitsche stad, waarin zij wortel geschoten hadden, uitgeroeid, nu hier dan daar, werden zij uit het land gezet en in gevangenschap weggevoerd. Zij begaven zich dan naar meer afgelegene landschappen, en daar, naar den wankelmoedigen geest der Vorsten en der volksstemming, op een verbannings-edict (zooals onder Nebukadnezar) meermalen weder eene terugroeping (zooals onder Cyrus) volgde, en daarbij ook altijd, zooals bij Esra en zijnen terugkeer, een gedeelte in den vreemde achterbleef, zoo gevoelden zij zich langzamerhand in alle kreitsen en marken van Duitschland te huis.

Den verschrikkelijksten en voor hunne verspreiding de grootste gevolgen hebbenden tijd, beleefden zij in Duitschland, even als elders, gedurende de kruistochten, toen de geheele bodem van Midden-Europa, en vooral het zeer godsdienstige en zeer opgewondene Duitschland, van Christelijken ijver gloeide. De kruisridders meenden hunne buitenlandsche roeping tegelijk met het werk eener binnenlandsche roeping, tegen de niet-Christenen in het vaderland te moeten beginnen. Men verdacht de Joden, (deels omdat zij Christenvijanden, deels ook omdat zij Aziaten waren) van met het Oosten te heulen. Zij waren beschuldigd geworden de Mooren naar Spanje geroepen te hebben, zij werden aangeklaagd het met de ongeloovige Saracenen te houden, zij zouden zelfs later ook de Mongolen naar Spanje gelokt hebben. De kruisvaarders begonnen daarom de verovering van Jeruzalem reeds aan den Rijn en aan den Donau, waar wreedheden tegen de arme kinderen Israëls werden uitgeoefend, zooals hunne voorvaderen die nauwelijks van Salmanassar geleden hadden, en bij welke gelegenheid de vertwijfelde Israëlieten, bij de verdediging van hunne Jodenkwartieren, van hunne synagogen en van hun geloof, een heldenmoed en eene gelatenheid aan den dag legden, als vroeger de Makkabeën bij de verdediging hunner heilige oorspronkelijke woonplaatsen. Sedert den tijd der kruistochten waren bloedige vervolgingen der Joden in Duitschland eene zeer gewone verschijning, en zij keerden in den loop der tijden zoo dikwijls terug, als onweder en hagelslag in den loop van het jaar.

Het gewichtigste gevolg van al het lijden, dat met de kruistochten in Duitschland over de Joden kwam, en hun gedurende de 12de, 13de en 14de eeuw bleef drukken, was ongetwijfeld de gedurige beweging der Duitsche Joden naar het Oosten, naar de Slawische landen, naar Moravië, Silezië en Polen, waar, onder de daar aanvankelijk zeer gunstige verhoudingen, hunne gemeenten beduidend vermeerderden. Reeds vroeger met de eerste overwinningen der Duitschers op de Slawen, en met het binnendringen van Duitsche burgers, waren ook Joden in Slawische steden gekomen. Duitschland was eene groote Joden-kweekschool voor de Oostelijk gelegene landen, en daaruit laat het zich verklaren, dat nu nog, in bijna alle Joden-koloniën in Hongarije en Polen, overal de Duitsche taal heerscht.

Maar ook Duitschland zelf moest een der voornaamste Joden-landen van Europa blijven, want het ontving steeds nieuwen toevoer uit het Westen, waar zooals reeds gezegd is, de inquisitie en de machtig gewordene monarchen de Joden geheel verdreven. In Duitschland, waar noch de inquisitie, noch den [265]doortastende wil van eenigen erfelijken souverein zoo veel vermocht, waar zich, zoo zij uit de eene plaats verdreven werden, eene andere plaats hun weder een toevluchts-oord was, kon men de Joden niet, zooals in Frankrijk, Engeland en Spanje, door één enkele pennestreek verdrijven. Dien ten gevolge zien wij nog altijd verreweg het grootste gedeelte der Joden van het christelijk Europa, onder de Duitschers en Slawen verstrooid. Voornamelijk echter, zooals reeds opgemerkt is, bij de laatsten en bij voorkeur in al de uitgebreide provinciën, die eens tot het Koningrijk Polen behoorden.

Nagenoeg de helft der Joden van ons werelddeel wonen onder de Polen aan den Weichsel, aan de Duna en aan den Dniepr, even als vroeger het grootste gedeelte van alle Aziatische landverhuizers uit Palestina, aan den Euphraat en den Tigris. Naast de reeds vermelde aanleidingen van buiten, hebben ook de innerlijke omstandigheden der Polen en van eenige hunner naburige volken er het hunne toe bijgedragen, de Joden bij hen in zoo groote massa bij elkander te brengen. Noch het Christendom zelf, noch de macht der Christelijke hiërarchie, vierde bij deze laat bekeerde volken zulke zegepralen, als het Romanische en het Germaansche Westen gezien had, en de antipathie tegen het Joodsche wezen had daar haren oorsprong meer in de eigenaardige nationale verscheidenheden, dan in het verschil van geloof. Godsdienstig fanatisme heeft zelden in Polen geheerscht. Van kruisridders en consorten hebben de Joden in Polen minder te lijden gehad, ofschoon zij ook in dit hun paradijs, niet van enkele op zich zelf staande vervolging en van verachting vrij gebleven zijn. De maatschappelijke en staatkundige verhoudingen van Polen waren den Joden bijzonder gunstig. Daar bestond geen derde stand, en de industrieele en werkzame Joden konden de plaats van dezen in zekeren zin innemen. Zij zijn de kooplieden, handwerkslieden en kunstenaars der Polen geworden, en hebben zich overal als klissen aan hen vastgehecht. Zeer spoedig kwam Polen daardoor in een toestand, die het dit land onmogelijk maakte de Joden te verdrijven, wilde het zich zelf niet verwoesten.

De hoogere Poolsche standen vormden eene soort republikeinsche adels-aristokratie. Ieder edelman kon tot Koning gekozen worden, en ieder leefde, ook zonder gekozen te zijn, op zijne bezittingen zoo onafhankelijk als een Koning, en even als de Spaansche Monarchen eens het liefst de Joden tot hunne ministers van finantiën maakten, deels omdat zij voor de behandeling der moeielijke en gecompliceerde geld-zaken de fijnste vingers hadden, deels omdat zij als vreemdelingen geene partijen of standen behoefden te ontzien, en tegenover de onderdanen trouwe aanhangers hunner Heeren waren, zoo hebben, om dezelfde redenen, de Poolsche edellieden dit ook altijd gedaan, en hunne Joden dikwijls met nadruk tegen hunne boeren, tegen de geestelijkheid, tegen de regeering in bescherming genomen.

Naar Hongarije kwamen de Joden reeds vroegtijdig met het Christendom uit Italië en Duitschland. Koning Lodewijk de Groote, wilde hen eens allen weder verdrijven. Maar over het geheel genomen, zijn zij ook daar niet zoo stelselmatig en hardnekkig vervolgd en geplaagd geworden, als in de Westelijke Europeesche landen. In de vele politieke stormen van het land hebben [266]zij zich meestal aan de zijde van het Oostersche element der bewoners geschaard. Zij streden dapper aan de zijde der Turken, toen deze uit Ofen verdreven werden. En gewoonlijk voegden zij zich bij de Magyaren tegen de Duitschers.

Geheel anders was dit alles weder bij de Oostelijke naburen der Polen, de Russen. De Joden hebben ook eens op den bodem van het tegenwoordige Russische rijk, eene gouden eeuw Beleefd. In het, gedurende de 9de en 10de eeuw, bloeiende rijk der Chazaren aan de Wolga, waren de het land binnengetrokkene Joden, eens tot zoo groot aanzien gekomen, dat zij zelfs den Koning van het land tot het Mozaïsme bekeerd hadden. Uit het Joodsche Chazarenrijk in Rusland, verschenen zelfs in het jaar 1000, afgezanten, voor Wladimir, den heidenschen Groot-Vorst der Russen, en beproefden hem eveneens voor het Jodendom te winnen. Maar Wladimir verwierp hunne voorstellen, even als die der voor hem verschenen Mahomedaansche en Katholieke zendelingen, en verklaarde zich voor de Grieksche Kerk, die vervolgens de nationale Kerk der Russen werd. Deze oude Grieksche Kerk echter is van oudsher, zoowel in Byzantium als in Rusland, de gewone vijandin der Joden geweest. De eerste strijden der Grieksch gewordene Russen, hadden met de Joodsche Chazaren, en later met de den Joden vriendschappelijk gezinde Polen plaats. De Joden drongen altijd met de Polen Rusland binnen; zoover deze, met het zwaard in de hand, Rusland binnengetrokken zijn, zoo ver hebben gene er zich met hunne kunsten en handwerken genesteld. Maar de eigenlijke Kern-Moskowieten hebben, terwijl zij hunnen Polen-haat ook op de met dezen verbondene Joden overdroegen, de laatsten steeds van zich gestooten. Daarbij hadden de edellieden en Vorsten, die de Joden noodig hadden, in Rusland nooit zooveel vrijheid als in Polen en Duitschland. Er heerschte daar altijd een onbeperkte autokraat, die vervolgens tegelijk het hoofd der kerk werd. De monarchale en kerkelijke eenheid van den Staat, moest derhalve den Joden even verderfelijk en hinderlijk worden, als in Spanje ten tijde van Ferdinand en Isabella.

De Russische Kozakken vervolgden, in hunnen beroemden opstand tegen hun Poolschen gebieder in de 17de eeuw, de Joden met dezelfde verbittering als de Polen, daar de Poolsche Koningen Joden als inners der belastingen aangesteld hadden; ook eenige der Russische landschappen, die toen ten tijde den Polen afgenomen werden, gingen tegelijkertijd ook voor de Joden verloren, die nu, naar Polen teruggeworpen, daar nog meer samengedrongen werden. Daardoor is het gekomen, dat de kern van het Moskowitische land van Joden vrijgebleven is, waartoe zeker ook nog, hetgeen eens te Amsterdam door Peter den Groote tegen de Joden gezegd is, het zijne zal bijgedragen hebben, dat namelijk de Groot-Russen in alle handwerken en handelszaken, waarin de Joden uitmuntten, eene even groote bekwaamheid als dezen bezitten, en zij dus de Joden niet zoo noodig hadden, als de zich voornamelijk op den landbouw toeleggende Polen. Zelfs de vrijheden, die in lateren tijd Keizer Alexander den Joden in geheel Rusland gaf, hebben weinig tot de vermeerdering van hun aantal bijgedragen. [267]

In Zuidelijk Rusland echter heeft zich met de Tataren eene zeer merkwaardige, ofschoon helaas! weinig talrijke sekte der Joden, namelijk de zoogenaamde “Karaër” of “Karaïten” verbreid. Een zekere “Anan,” moet omstreeks het midden der achtste eeuw, dus kort na het optreden van Mohamed, deze sekte gesticht hebben. Zij hebben zich ook, naar het schijnt, te gelijk met en door het Mahomedanisme in de wereld verspreid, zijn met de Muzelmannen naar Egypte, naar Spanje, naar Turkije en, zooals gezegd is, ook naar Rusland gekomen. Op Europeeschen bodem treft men ze in beduidend aantal alleen nog aan in Constantinopel en in Zuidelijk Rusland, voornamelijk in de Krim. Deze Karaïten zijn onder de Joden, wat de Protestanten zijn onder de Christenen. Want zij verwerpen de toevoegsels en overleveringen van den Talmud, en beroepen zich, even als de Protestanten, alleen op den letter en den geest der Schrift. Daarom hebben zij ook aan een Semitisch woord, dat zooveel als “Schrift” beteekent, en waarvan ook het Arabische woord “Koran” afstamt, hunnen naam “Karaïm”, dat is “de getrouwen aan de Schrift,” te danken. Zij zijn dientengevolge vrij van de opeenstapeling van stellingen en van de geheimzinnigheden der talmudistische of rabbinistische Joden, eenvoudig in hun geloof en wezen. Dit was het wellicht, wat hen achtingswaardig maakte in de oogen der Mahomedanen, en hun daarom bij dezen overal eene hoogere mate van burgerlijke vrijheid verschafte. Dientengevolge toonen zich de Karaïtische Joden overal, in tegenstelling met de andere Joden, zeer gezellig, eerlijk, ordelijk en zindelijk, en hebben zij een afkeer van den woekerhandel en den handel in oude kleeren hunner broederen. Slechts zeer zelden zou het voorkomen, dat een Karaït wegens diefstal of bedrog een lijfstraffelijk vonnis opliep. Armen en bedelaars treft men bij hen niet aan, zij komen allen op eerlijke en fatsoenlijke wijze aan den kost. Zij staan in zekeren zin tegen de talmudistische Joden over, als de Protestantsche Ieren tegenover de Katholieke, en zij schijnen te bewijzen, dat vele der onaangename eigenschappen, die wij den Joden als aangeboren toeschrijven, hun slechts door hunne wet en hunne gedrukte stelling eigen geworden zijn, en dat deze door hervormingen het best kunnen weggenomen of ten minste verzacht worden.

Naast Groot Rusland heeft geen Christelijk rijk in Europa zich zoo vrij van de Joden gehouden als Skandinavië. Enkele uit Duitschland gevluchte, of om handels- of andere belangen daar heentrekkende Joden, zijn daar natuurlijk ook altijd geweest. Zelfs hebben soms Zweedsche Monarchen (b.v. Koningin Christina) geschikte Joden in hunnen dienst gehad en hen tot diplomatieke doeleinden gebezigd. Maar eene eigenlijke geschiedenis der Skandinavische Joden begint eerst daar, waar de geschiedenis der Joden in het Westen, in Spanje en Portugal, eindigt. Even als de Nederlanden, Engeland en Hamburg, zoo is ook Denemarken voor de voortvluchtige zoogenaamde Portugeesche Joden eene schuilplaats geworden, en hebben zij daar, van Hamburg uit, in eenige steden van Jutland verspreid, altijd vele vrijheden genoten, maar zijn zij toch altijd weinig in getal gebleven. Zweden heeft—eerst sedert korten tijd—slechts een gering aantal Joden in Stokholm en Gothenburg opgenomen. Verder moet ook nog Zwitserland genoemd worden als een land; waarin de Joden [268]van oudsher slechts weinig geluk gehad hebben. Ook in alle Helvetische staten vindt men slechts zeer weinig Joden. Noorwegen durfde echter tot nu toe een Jood niet betreden.

Over het geheel kan men zeggen, dat het geheele Noorden van Europa door de Joden slechts weinig geëxploteerd is geworden. Misschien ook gevoelden zij, als een Zuidelijk volk, zich daarheen slechts zeer weinig getrokken.

In Griekenland, dat eens ten tijde der apostelen, de eerste talrijke Joden-koloniën ontvangen had, waren bij slot van rekening toch niet vele overgebleven. De “rechtgeloovige” Byzantynsche Keizers en de Grieksche Patriarchen zijn hun daar even weinig genegen geweest, als de Czaren-Pausen in Rusland. Nieuwe krachten verkreeg daar het ingesluimerde leven der Joden, door het ontstaan van het Rijk der Osmanen.

Ofschoon de Joden bij de Turken, in maatschappelijken zin, niet in hoogere achting stonden dan bij de Christenen, zoo bleven zij toch, als zij slechts de hun opgelegde schatting betaalden en de hun bevolene blauwe kleederdracht droegen, voor het overige, in zaken hunne gemeente rakende, tamelijk onafhankelijk. Wel voerde de nationale antipathie meermalen tot het plegen van gewelddadigheden jegens hen, maar nooit heeft onder de Turken de doos van Pandora, het in haar bevatte lijden en zorgen, zoo geheel over de Joden geledigd en uitgeschud, als in het overig Europa tijdens de kruistochten. Nooit zijn zij door de Turken zoo geplaagd, gebrandschat, getergd en mishandeld geworden, als bij wijlen in Duitschland, in Spanje en door de Byzantynsche Keizers.—“De geheele geschiedenis van het Osmanische rijk in Europa” zegt een Joodsch schrijver, “is, in vergelijking met de midden-eeuwen van het Christendom, eene bloeiende oase in de Joodsche herinneringen.” Verscheidene Turksche Sultans bedienden zich in staatszaken bij voorkeur van de Joden. Hunne ambtenaren bij de munt waren gewoonlijk Joden, even als ook bijna altijd hunne lijfartsen. Sultan Selim benoemde een Jood tot Hertog der Cykladische eilanden. En de groote Joden-gemeenten in de steden van het rijk, waren, wat hun innerlijk bestuur aanging, in hoogen graad onafhankelijk. De halve maan, die het overige Europa een onheilspellend meteoor toescheen, ging derhalve boven de Joden als eene verwarmende zon op. Van vele zijden stroomden, na de verovering van Constantinopel door de Turken, rabbijnen naar de groote steden van het Turksche rijk. Zij vluchtten uit de Christelijke landen, voor de Spaansche inquisitie, voor het uitjouwend “Hepp-Hepp” der Duitschers, voor de piek der Russische Kozakken naar Turkije, waar zij zich nu nog naar de landen, waaruit zij afkomstig zijn, in zoogenaamde “Aschkenaren” of Duitsch sprekende Joden, in Spaansch sprekende, in Hongaarsche, Italiaansche, Poolsche en oud-Grieksche Joden verdeelen. Joodsche drukkerijen werden reeds vroegtijdig in Konstantinopel, Salonika, Damaskus aangelegd, in een tijd toen den Mahomedaanschen Turken zelven het drukken nog verboden was.

Bij den strijd van het Christendom tegen het Mahomedanisme, vinden wij dan ook de Joden gewoonlijk aan de zijde der Turken en Saracenen. Zij stonden b.v. met de Muzelmannen op de muren van Jeruzalem, toen de kruisridders die stad aanvielen, en werden door dezen tegelijk met de Muzelmannen afgemaakt. [269]Ook in het jaar 1686 bij de belegering van Ofen door de Duitschers, streden de Joden naast de Turken en leden met hen. Ook zijn in den nieuwen tijd de in Turksche steden opgehoopte Joden zeer achterlijk gebleven, als men de toenemende ontwikkeling hunner Westersche broeders, en de wijze waarop deze zich van oude vooroordeelen vrij maakten, in aanmerking neemt, terwijl dat gedeelte der Joden, dat onder Turksche Pascha’s in het beloofde land hunner vaderen woont, tot de ongelukkigste Joden van den aardbol behoort.

Het overig Europa ontwaakte eindelijk uit zijn langen, middeneeuwschen nacht, en zijn geest begon zich langzamerhand van de oude knellende banden te bevrijden. Het ondermijnde de macht zijner ruwe ridders en leenvorsten; het riep de wetenschappen en de beschaving uit de graven der Grieken en Romeinen weder op; het verwerkte de staatsregelingen; het arbeidde aan de hervorming der kerk en eindelijk ook aan de emancipatie der Joden, een vraagstuk, dat echter eerst sedert de Fransche omwenteling overal eene bevredigende oplossing nabij gebracht is.—De grootste zwarigheden, de grofste vooroordeelen, de diepst ingewortelde antipathieën moesten daarbij overwonnen worden, oude wetten moesten worden afgeschaft, de tegenstrijdigste belangen vereffend en de sedert de oudste tijden bestaande gewoonten afgelegd worden. Eeuwen lang was men gewoon geweest de Joden als de moordenaars van den Heiland, als de doodsvijanden der Christenen te beschouwen en te behandelen.—Sedert den tijd der kerkvaders, op wie men zich beriep, had men hen van misdaden beschuldigd, die zij denkelijk nooit begaan hadden.

Opdat iedereen zich reeds in de verte voor hen hoeden kon, had men hen overal genoodzaakt, zekere kenteekenen te dragen, zoo b.v. in Duitschland puntig toeloopende hoeden, in Spanje en Italië gele vlekken op het overkleed. Op andere plaatsen, moesten het groene, of ook wel blauwe vlekken zijn. Een oud-Egyptisch tyran (Ptolomäus Philopator) had eens bevolen, alle Joden, de figuur van het aan Bacchus gewijde klimopblad, voor het voorhoofd te branden. Een ander Oostersch despoot, had hen eens allen in de hand laten brandmerken. Weder een ander had bevolen, dat zij allen het beeld van een kalfskop, ter herinnering van het gouden kalf, om den hals moesten dragen. Slechts door groote geldsommen, konden de Joden zich deze hun opgedrongene schandteekenen afkoopen. Even als den vreeselijken inval der Mongolen in de 13de eeuw, zoo schreef men ook iedere ramp die de Christenheid trof, aan de Joden toe en strafte hen daarvoor, als waren zij er inderdaad schuldig aan. Sedert de kruistochten, werd bijna iedere gebeurtenis, die allen met schrik vervulde of enkelen schade berokkende, epidemiën, branden enz. op de Joden door roof en moord gewroken. Toen de pest uit het Oosten ons werelddeel binnentrok, schreeuwde men, dat de Joden de melk der aarde, de bronnen, vergiftigd hadden. Uit hostie en christenbloed, zoo zeide men, wisten zij een vreeselijk elixer te bereiden. Als ergens een hevig onweder, gepaard met hagelslag en wolkbreuk losbarstte, dan heette het, dat de Joden gedurende dien tijd een wassen beeld van den Verlosser in hunne synagogen gekruisigd hadden, en met een vreeselijk Hepp-Hepp-geroep viel dan het razende gepeupel op de Joden-kwartieren aan. Eene Konings-krooning of eenige andere plechtigheid, [270]die vele Christenen te samen bracht, ging gewoonlijk met een “Joden-spektakel” gepaard, als behoorde dit mede tot de Christelijke feesten. Als zelfs Koningen in hunne, in het parlement gehoudene redevoeringen, over de Joden als over een “verpestend, volk” spraken, waardoor zij hun land bevlekt beschouwden; dan was het geen wonder, dat buiten het parlement en de residentiën der Koningen, zulke mannen als de beruchte ridder Rindfleisch in het jaar 1290, zich verhieven, en terwijl zij verklaarden, door God gezonden te zijn om den aardbodem van de pest dezer christenvijanden te zuiveren, de landen aan het hoofd van woeste horden doortrokken, de Joden als wilde dieren doodden en hen op de marktpleinen bij groote hoopen verbrandden.

Afschuwelijke misdaden zijn daarbij, door hen die zich Christenen noemden, gepleegd. De geest der kinderen Israëls echter ontvlamde zich tot roerende, bewonderingswaardige en heldhaftige daden.—Men zette hun het mes op de keel en riep hun toe: “zweer uw geloof af, Jood, of sterf!” Zij riepen uit: “Hoor ons, God Israëls!” en stierven als vrome martelaars. Om hun geloof te redden gaven zij dikwijls zelf zich den dood. Vaders stieten hunne dochters neder, en deze bliezen haren laatsten adem uit, terwijl zij zuchtten: “goed gedaan, vader!” “Zulke den dood verachtende menschen,” roept een christen-geschiedschrijver van den toenmaligen tijd uit, “kan men met recht met de meest geprezene helden der geschiedenis vergelijken.”

Van de christelijke scholen waren de Joden natuurlijk in den regel uitgesloten. Eveneens waren hun sedert de kruistochten de gilden gesloten en hun alle ambten, iedere eereplaats in den staat, ja! bijna ieder fatsoenlijk handwerk ontzegd. Zij behoorden bijna niet meer tot de maatschappij. Midden onder de burgers, leefden zij als paria’s, als bannelingen. Onroerend goed mochten zij in bijna geen een land bezitten, en het roerende liet men hun slechts een tijd lang, om het hun ter gelegener tijd te kunnen ontrooven. In de meeste landen hadden de Joden geen ander grondbezit, dan het plekje grond, waarop zij hunne dooden begroeven, hunne begraafplaats. Bij de wreedheid voegde men nog de ergste hoon en bespotting. Overal waren oude, als wetten heilig gehoudene misbruiken, om de Joden te vernederen. In de rijksstad Worms in Duitschland was het de gewoonte, dat ieder jaar op zekere dagen een aantal Joden als muilezels opgetuigd, voor een rosmolen gespannen en door drijvers voortgezweept werden, en zoo lang de machine bewegen moesten tot er 8 malder tarwe gemalen was; hiervan liet de Christelijke overheid zich koeken bakken, om ze terwijl zij zich tevens aan wijn te goed deden, intusschen te verorberen. In de stad Toulouse in Frankrijk heeft een geruimen tijd de gewoonte bestaan, dat op zekere Christelijke feestdagen de syndicus der Joden, op het marktplein moest verschijnen, om eene plechtige oorvijg te ontvangen. En deze gewoonte werd dikwijls met zooveel barbaarschheid nageleefd, dat eens bij een dergelijke plechtigheid, de kapelaan der Christenen den hoogsten magistraatspersoon der Joden tegen den grond sloeg. Toch waren de vrome Joden bij zulk eene plechtigheid in grooten getale aanwezig om als martelaars in deze beleediging—die zij als eene eer beschouwden—te kunnen deelen. [271]

Als schapen dreef men deze gesmade, gehate, geschandvlekte Joden, overal in nauwe, sombere, van de Christenen afgescheidene wijken der stad, samen, die men in Duitschland “Jodenstraten,” in Italië “Ghettis,” in Spanje “Juderias” noemde, die op Christelijke Zon- en feestdagen en ook verder iederen avond, met grendels en ketens gesloten werden. Even als het slachtvee moesten de Joden bij de poort van iedere Christelijke plaats, per hoofd tol betalen, welke vernederende tol hier en daar zelfs in Duitschland, naast vele andere drukkende misbruiken, tot op den nieuwsten tijd bestaan heeft. In die Ghettis, in de Jodenbuurten, waarin zij slechts onder elkander leefden, slechts onder elkander huwden, waarin zij met hunne steeds in angst verkeerende familiën ingesloten waren, en waarin zij gemeenschappelijke en stille wraakgebeden ten hemel zonden, moesten natuurlijk de Joden dat worden wat zij geworden zijn; zij moesten versuffen en verstompen. Zelfzucht, verstoktheid, christen- en menschenhaat moesten zich van hen meester maken. “Strenge afzondering even als groote mate van in zich zelve gekeerd zijn,” zoo zegt een Duitsch schrijver, “schijnt een hoofdkaraktertrek der Joden in het algemeen te zijn. Nooit ziet men hen vroolijk en onbevangen de genoegens des levens genieten of die rondom zich verspreiden. Nooit ontleenen zij liefelijke woorden aan de phantasie, nooit maken zij al stoeiende kunstige verzen, nooit geven zij zich vroolijk en juichend over aan dans en spel. Alleen het beredeneerde verstand meent men bij hen aan te treffen. Een diepe ernst, een sombere angst ligt over hun geheele zijn uitgespreid.” Misschien zeer waar, mijnheer! maar zeker zeer natuurlijk!—Want als dit alles al niet reeds van oudsher zoo bij de Oostersche Joden geweest is, hoe zou het bij de Joden der midden-eeuwen anders hebben kunnen zijn! Daar zij zich in den omgang met hunne medemenschen niet konden verheugen, daar zij zich met geene, ook niet met den laagsten stand der Christenen op gelijken voet konden bewegen, daar zij om zoo te zeggen, de paria’s van Europa waren, was het gewis niet wèl mogelijk, dat zij anders dan verdrietig en bekrompen van geest werden?

Het Jodendom zelf en zijne voorschriften moesten wel de voornaamste onderwerpen der studie worden, waarin zij zich verdiepten, waarover zij steeds redekavelden, uit wier bronnen zij hun geestelijk voedsel putten. Daardoor kwam het, dat zooveel geleerde rabbijnen en leerlingen van rabbijnen, zich op zoo verwonderlijk veel onnutte wetenschappen toelegden, zulke groote woordenzifters en spitsvondige uitleggers voortbrachten. Grootsche vrij denkende menschen, die òf door verstand òf door kunst uitblonken, konden zich, zoo als gemakkelijk te begrijpen is, uit die Ghettis niet ontwikkelen, hoeveel talenten ook in hen sluimeren of telken jare afsterven of vernietigd worden mochten. Daar hun honderd andere wegen, waarlangs de Christen zich verdienstelijk of beroemd kon maken, afgesloten waren, zoo moesten zij zich wel met het eenige bezig houden wat hun nog over bleef, en waarop de Christenen zich niet mochten toeleggen, op de geringste en verachtelijkste handwerken, op geldwisselarij, woekerhandel, en op vele andere, winst beloovende en het lieve leven rekkende kruis- en dwarswegen. Door nood gedrongen moesten zij wel, [272]kramers, oud-kleerenkoopers en schacheraars van het werelddeel worden of blijven.

Daar zij gedwongen werden, hoon en smaad te verdragen, gewenden zij er zich aan, zich daaraan zonder tegenspraak te onderwerpen en konden zij niet anders dan ongevoelig worden voor de eischen der eer. Daar zij zich overal voor de overmacht moesten terugtrekken, daar zij reeds als kinderen zagen hoe hunne vaders al het hunne verborgen, en zich zelven eene schuilplaats zochten, zoo werden ook deze afstammelingen der heldhaftige Makkabeën angstig en lafhartig, gedrukt en kruipend. Zij maakten zich al die talenten eigen, waarmede de zwakke en dienstbare zich alleen verdedigen of wreken kan, listige veinzerij, geslepene welbespraaktheid, voorzichtig en spitsvondig verstand, en een hun in hooge mate eigen sarcasme en satyrieken zin, die hen in staat gesteld heeft op het gebied van literatuur en kunst zeer pikant voor den dag te komen. Het is dien ten gevolge zeer natuurlijk, dat de Joden, wanneer zij ook al van den beginne af reeds eenigzins zoo waren, toch niet anders worden konden dan zooals zij zijn.

Het is veeleer zeer te verwonderen, dat bij den onmenschelijken druk, waaronder zij eeuwen lang zuchtten, zij niet ten prooi zijn geworden aan volslagen ongodsdienstigheid, verwildering en zedeloosheid. Maar zoo zeer was de oude eerwaardige wet van Abraham en Mozes dit volk ingeprent, dat zij even als in Egypte en Babylon, zoo ook in hun duizendjarig martelaarschap aan den Rijn en aan den Weichsel, hun vromen zin, hun geloof aan eene verlossing, aan hunnen God nooit verloren.—Bijna alle volken van den aardbodem zijn sedert de tijden van Abraham, eens of meermalen van godsdienst veranderd,—heidenen zijn Christenen of Mahomedanen geworden; geheele groote en schitterende godsdienststelsels, zooals dat der vuuraanbidders, die der Grieken en Romeinen, zijn binnen die tijdruimte onder de geesten der menschheid opgekomen en weder verdwenen. Het geloof der Joden alleen, heeft zich onder onnoembare verwoestingen, stuiptrekkingen en rampen onveranderd en ongedeerd, even als de piramiden van Egypte, weten staande te houden. En even onverwoestelijk zijn onder hen de oude patriarchale zeden gebleven, die hun door die begenadigde, persoonlijk met God en de engelen omgaande menschen, gegeven waren. Ouderliefde, kinderlijke eerbied, kuischheid en reinheid van omgang, innig familie-verband, verder barmhartigheid en hulpvaardigheid, zijn zoovele prijzenswaardige eigenschappen, die de Joden onder alle omstandigheden hebben weten te bewaren. Overal, waarheen zij getrokken zijn of waarheen het noodlot hen slingerde, hebben zij alles wat hen naar lichaam en geest kenmerkte, verwonderlijk goed weten te bewaren.

Ik zeg: “ook wat hen naar het lichaam kenmerkte”, want niet zonder verwondering kan men de Joden-physionomiën beschouwen, die vele eeuwen voor de geboorte van Christus, Egyptische kunstenaars op hunne monumenten afbeeldden, en die in vorm, uitdrukking en alle détails volkomen gelijken op die der Joden, die wij dagelijks om ons henen zien. Men zou de Joden in hunne oude ommuurde Ghettis, met de Prinses onzer vertelseltjes kunnen vergelijken. Als rozen bloeiden zij in die schuilhoeken, als in een bosch van [273]allerlei struikgewas en onkruid. Als door een tooverslag leven om zich verspreidende, zijn de ridders van den nieuweren tijd, de voorstanders der Joden-emancipatie, eerst de Nederlanders en Engelschen, bij wie alle bevrijding der Europeanen uit de hen kwellende politieke banden een aanvang nam, daarna Frederik II en Jozef de Goede, vervolgens de Fransche revolutie en Napoleon, deze schuilplaatsen bevrijdend binnengedrongen, hebben op den geest der Joden ingewerkt, en hebben verstomptheid en dofheid plaats doen maken, voor leven en levendige deelname in hetgeen rondom hen gebeurde. Als nieuwgeboren is het onverwoestbaar Israël opgetreden, en talenten en krachten hebben zich onder hen ontwikkeld, wier ongedachte macht ons nu schier overweldigt. En thans, nu dit werk in alle landen reeds groote vorderingen gemaakt heeft, kan men slechts weinige takken van het menschelijke weten noemen, aan welke dit merkwaardige volk geene uitstekende vernuften geleverd heeft.

Aan de philosophische wetenschappen hebben zij mannen als Spinoza, de groote denker van Amsterdam, en Mendelsohn, de welwillende, zoo vast van karakter zijnde philosoof van Berlijn, gegeven, wier onsterfelijke namen naast die van een Des Cartes en Kant genoemd worden. De mathematische wetenschappen ontvingen van hen vele heldere en scherpzinnige koppen, en als rechtsgeleerden hebben onder hen een Asser in Nederland, Cremieux in Frankrijk en vele in Duitschland geschitterd. De artsenijkunde was van oudsher het erfdeel der Joden, en men zou eene eindelooze lijst kunnen maken, als wij al hunne Esculapen van ouderen en nieuweren tijd wilden opnoemen. De Israëliet Block is als natuurvorscher algemeen bekend. Friedländer is de naam eener Israëlitische familie, waarvan zich vele leden als geneesheeren, philosofen en schrijvers beroemd hebben gemaakt. Voor staatslieden en diplomaten hebben de Joden ten allen tijde getoond groote geschiktheid te bezitten, zoodra men hen daartoe maar wilde gebruiken. Zelfs toen zij zeer onderdrukt werden, hebben, in het Oosten zoowel als in het Westen, altijd eenige Joden, van uit de kabinetten der Koningen de lotgevallen der volken bestuurd en hunne betrekkingen geregeld. Joodsche Groot-Vizieren, die even als Jozef in Egypte, de rechterhand van machtige heerschers waren, wijst de oude geschiedenis ons in menigte aan. In den nieuweren tijd, sedert den vooruitgang der emancipatie, hebben wij de spreekgestoelten, de presidents-zetels onzer parlementen, ja! zelfs de minister-zetels in Engeland, even als in Frankrijk en Duitschland, door welsprekende, behendige, voorzichtige, vaderlandslievende afstammelingen van den stam Israëls bezet gezien.

Even als de pen, zoo hebben zij ook met ijver en goed gevolg de lier ter hand genomen, en wij behoeven ons slechts te herinneren, dat de dichter Michael Beer in Berlijn, dat Heinrich Heine, dat de componisten Meijerbeer en Moscheles, die de harten van het volk wisten te treffen, van dien stam waren, om ons van het talent te overtuigen, waarmede zij de Muzen wisten te dienen. Voornamelijk de muziek behoorde, sedert de tijden van den ouden Koninklijken harpspeler, tot de kunsten, waarvan de Joden hartstochtelijk veel hielden; en nu, sedert hunne banden geslaakt zijn, is er letterlijk geen instrument [274]te vinden, waarop Israëlieten ons niet, even als David eens Saul deed, in verrukking hebben gebracht.

Minder hebben de Joden, even als al de Oosterlingen, op het gebied der beeldende kunsten gepresteerd. Er is in Duitschland een tijd geweest—en het is nog niet lang geleden—toen slechts ééne beeldende kunst, namelijk het graveeren, bij voorkeur door de Joden beoefend werd. Schilders en beeldhouwers hebben zij bijna niet voortgebracht, maar ook hierin bracht de nieuwere tijd verandering. Ik behoef onder anderen slechts aan een Bendemann, wiens “treurende Joden” en andere werken algemeen bekend zijn, te herinneren. Met goed gevolg hebben de Joden ook het tooneel betreden, en eenige acteurs en actrices, die in den laatsten tijd in Frankrijk en Duitschland het meest bewonderd werden, b.v. Rachel, Dawison, zijn uit de geopende poorten der Joden-wijken van de Duitsche steden te voorschijn getreden.

Wat in de toekomst nog voor gelukkige talenten en vreugde verspreidende gaven, uit deze aan genie en geest rijke wijken verder moge opbloeien, laat zich niet bepalen. Verscheidene volken van Europa zijn, om zoo te zeggen, pas begonnen de oude banden te slaken, waarin hunne voorvaderen de Joden sloegen; de diepe duisternis, waarin men hen liet versmachten, weg te nemen.

Het zou te ver voeren, wanneer wij wilden beproeven den graad van bevrijding en den stand der vorderingen van de zoogenaamde Joden-emancipatie, met andere woorden, der wettelijke bepalingen, waardoor zij tot de uitoefening van burgerlijke rechten en plichten, tot deelneming aan het algemeene recht en tot het bezit van een vaderland toegelaten zullen worden, in ieder land aan te geven. Wanneer wij een blik terugslaan op het weinige dat hier boven gezegd is, en ons oog laten weiden over de weldadige resultaten, die dat werk van den nieuweren tijd reeds hier en daar verkregen heeft, dan mogen wij hoop koesteren, dat het langzamerhand overal gelukken zal, de moeielijke kwestie in het belang van beide partijen, zoowel der Christenen als der Joden op te lossen. In ieder geval echter is, naar het ons toeschijnt, niets meer geschikt ons met liefde te vervullen voor onzen grootmoedigen nieuwen tijd, die zich tot taak gesteld heeft de Joden en naast hen nog andere dienstbaren uit Babylonische slavernij te verlossen, dan een terugblik op de schandelijke en wreede onderdrukking, die de Joden in de harde, door menigeen nog zoozeer bewonderde midden-eeuwen, te verduren hadden. [275]


1 Echter zijn onder de Romeinen enkele opstanden en vervolgingen der Joden voorgekomen.

2 De Arianische leer of het Arianismus (ontstaan in de 4de eeuw) ontkende de Godheid van Jezus. Vert

[Inhoud]

De Armeniërs.

De Armeniërs hebben zich ten gevolge,—of ten minste grootendeels ten gevolge—der hun door de Turken gegevene impulsie zoover in Europa verstrooid, en hebben zich in menige streek van ons werelddeel, even als de Joden zoo ingenesteld, dat zij onder ons waarschijnlijk nog den val van het Osmanische rijk overleven zullen; wij kunnen, na de Osmanen en Joden geschilderd te hebben, gevoegelijk tot eene beschouwing der Armeniërs overgaan.

Het vaderland der Armeniërs in Azië, ten Zuiden van den Kaukasus, is een hoog gelegen bergland vol prachtige weiden, dat zich om den heiligen berg der arke Noachs, om den Ararat, groepeert. De oorsprong van dit volk verliest zich in de grijsste oudheid, maar de berichten aangaande eenen vroegtijdigen bloei, macht en onafhankelijkheid van het door hen gestichte rijk, zijn zeer mythisch en zeer fabelachtig. De geschiedenis toont ons hen schier nooit anders dan in afhankelijkheid en verbrokkeld. Zij zelven noemen zich “Haik,” naar hunnen stamvader, die, even als Abraham, uit de vlakten van Mesopotamië de bergen binnentrok, en daar de wieg van zijn volk in gereedheid gebracht zou hebben. Ontelbare malen tot op den tegenwoordigen tijd, werd hun land door naburige veroveraars onderworpen en verdeeld.

Met zekerheid kennen wij slechts ééne periode van groote Armenische nationale macht en bloei. “Tigranes de Groote,” een Armenisch Vorst ten tijde van Pompejus, onderwierp zich een aanzienlijk gedeelte van Westelijk Azië. Sedert deze groote Tigranes door de Romeinen overwonnen werd, is Armenië bijna altijd, ofschoon af en toe nog zelfstandige en inheemsche regenten-familiën voor korten tijd bij hen optraden, een speelbal der naburige machten, een schouwplaats van Aziatische harrewarrerijen en oorlogen geweest, en weldra geheel of gedeeltelijk door Byzantynsche, Egyptische of Perzische Satrapen, Arabische of Turksche Pascha’s en Russische gouverneurs beheerscht geworden. Even als de Joden werden de Armeniërs nu eens door dezen, dan door genen machthebber uit het land verdreven, of in gevangenschap weggevoerd, of wel ter kolonisatie naar afgelegene provinciën gezonden. Dit treurige lot, even als de armoede hunner eigene bergen, die zij dikwijls, even als onze Alpenbewoners, vrijwillig verlieten, heeft hen zeker tot datgene gemaakt, wat zij geworden zijn, tot een even als de Joden overal verspreid, overal speculeerend handelsvolk.

Reeds vroegtijdig hadden zij handelsverkeer met Babylon, waarheen zij [276]langs den bij hen ontspringenden Eufraaat, de producten hunner berg-dalen voerden.—Ook naar Tyrus en andere Phenicische steden zouden zij reeds in de oudste tijden, de muildieren en paarden, die zij op de in hunne bergen gelegene weiden aanfokten, gebracht hebben, even als zij ook aan het hof der oude Perzische Koningen, jaarlijks 20,000 veulens van hunne edele en beroemde paarden-rassen leverden.

Hoe meer zij hunne zelfstandigheid en hun oorlogzuchtig karakter verloren, des te handeldrijvender werden zij, zoodat zij zich ten laatste als handelscommissarissen over geheel Azië verspreid hebben. Men vindt ze reeds vroegtijdig tot in Hindostan toe, van waar ons reeds in de midden-eeuwen door hunne bemiddeling, de rabarber, de zijde, de edelgesteenten, kruiden en andere kostbare waren toegevoerd en in het Westen verdeeld werden. Zij waren en zijn, in deze takken van Oosterschen handel, in zekeren zin de mededingers eerst der Joden en Arabieren en later van het andere, reeds dikwijls genoemde en nog verder oostwaarts verspreide volk, de Tadschiks of Bucharen. Later heeft de handelsgeest hen zelfs in het Oosten naar China en in het Zuiden naar de bronnen van den Nijl gevoerd, waar de geschiedenis ons bij wijlen in Abessinië invloedrijke Armeniërs toont.

Ook reeds in Europa zelve moeten deze Aziatische industrie-ridders, reeds vroegtijdig bezoeken hebben afgelegd; enkele wellicht reeds met de oude Pheniciërs, Grieken en Romeinen. De Byzantijnsche Keizers verplantten sedert de 8ste eeuw vele uit hun land verdrevene Armeniërs, die reeds vroegtijdig ijverige aanhangers van het Christendom waren geworden, naar Europa, en ruimden hun wijken in Thracische en Grieksche steden in. In de midden-eeuwen, ten tijde der kruistochten, zullen waarschijnlijk ook de Venetianen en Genueezen hen hebben leeren kennen, en naar hunne Europeesche markten gebracht hebben.

Evenwel zijn zij eerst hoofdzakelijk en in grootere massa’s tot ons gekomen, na de veroveringen der Polen, Russen en Turken in het Oosten,—en sedert hebben zij zich dan ook op verscheidene Noord- en West-Europeesche punten nedergezet. Eene der eerste, vaste Armenische gemeenten, die ons bekend zijn, heeft zich in het midden der 13de eeuw in Lemberg in Gallicië gevormd, waar zij van de Gallicische Vorsten zelfs een eigen magistraat verkregen, en waar zij nog heden ten dage onder een afzonderlijken bisschop staan. Van daar uit hebben zij zich in kleine genootschappen of factorijen over alle steden van Polen verspreid. Ofschoon zij daar hunne Armenische taal vergeten hebben, en ofschoon daar ook hunne Kerk zich aan die der Katholieken aangesloten heeft, zoo herkent men hen daar nu nog overal aan hun eigenaardige Oostersche gelaats- en lichaamsbouw, zoo als ook aan hunnen ouden speculatieven zin.

Even als in hunne Aziatische berglanden, zoo leggen zij zich ook in Polen hoofdzakelijk op den veehandel toe, en trekken zij met de kudden rundvee en paarden uit Podolië en Ukraine naar Warschau, Krakau en ook naar Breslau in Duitschland.—Ook hebben zij in deze landen buitendien nog altijd een groot deel van den handel in Turksche en Perzische waren in hunne handen, [277]en deden zij daarvoor weleer dikwijls groote reizen van de Duitsche grenzen tot naar Perzië en tot diep in het Oosten.

De Turken, die sedert het einde der 15de eeuw den Perzen bijna geheel Armenië afnamen, brachten het volk weder in grooten getale naar Constantinopel, waar sedert dien tijd de Armeniërs naast de Joden, Italianen en Grieken tot de aanzienlijkste en ondernemendste kooplieden behooren.—Men vindt ze nu ook als kramers, beambten, pachters van tollen en in de meest verschillende betrekkingen in alle steden van Europeesch Turkije, waarin zij naast de Grieken en Osmanen de derde rol spelen.

Voornamelijk zijn zij de bankiers der Pascha’s, en men kan zeggen, dat bijna alle inkomsten der Turksche provinciën door hunne handen gaan. Zij crediteeren hunne Pascha’s in Constantinopel bij de regeering, zenden dan echter ook hunne agenten mede naar de provinciën, om op de inning der belasting het oog te houden. De handel in edelgesteenten en paarlen in Turkije is bijna geheel in hunne handen; zij zijn de voornaamste juweliers en geldwisselaars der Turksche hoofdstad.

Van uit het Turksch-Grieksch schier-eiland, verspreidden zij zich vervolgens met de Turken ook over de Donau-Vorstendommen Moldavië en Walachije. In Zevenburgen bezitten zij eene eigene stad: “Armenopolis” genoemd, waarin 400 Armenische familiën wonen, die handel drijven in hoornvee en in fabriekswaren. In Hongarije wordt de geheele stad Neusatz bijna uitsluitend door Armeniërs bewoond, en in de vlakten tusschen Donau en Theiss pachten zij gewoonlijk de groote Keizerlijke püsten of weiden, om er stoeterijen op te richten en waar zij, even als eens ten tijde der oude Perzen-Koningen in hun vaderlandsch bergland aan den Ararat, paardenhandel drijven. Zij zijn overal ook in Hongarije even als in Polen, de grootste pachters, vee-fokkers en rundvee-handelaars. Als zoodanig zijn zij dikwijls rijk en aanzienlijk geworden en somwijlen in den adel van Hongarije, Walachije, Moldavië en Bukowina opgenomen. Ook onder den Poolschen adel vindt men somwijlen familiën van Armenischen oorsprong, even als men eens onder den Spaanschen adel vele familiën van Joodsche afkomst aantrof.

In verbinding met de Turken, heeft de toenemende macht der Russen het meest tot de verbreiding der nijvere Armeniërs bijgedragen. Reeds onder de Tataren hadden zij zich aan de Wolga in Astrachan nedergezet. Toen de Russen deze stad in het midden der 16de eeuw veroverden, begonnen de Armeniërs, even als de Bucharen, den handel van Rusland met dien van het Oosten, in het bijzonder met dien van Perzië, te verbinden. Vooral Peter de Groote stelde veel belang in hen en verleende hun, in het einde der 17de eeuw, vele privilegiën voor hun verkeer in en door Rusland. Daar de Perzen zelven hun vaderland niet gemakkelijk verlaten, en nog minder gaarne tot groote reizen in Noordelijke landen besluiten, zoo werden de Armeniërs zoowel in Europa als in Azië hunne zaakvoerders. Zij zetten zich nu niet alleen in grooten getale in Astrachan, maar ook in andere Zuid-Russische steden neder, en maakten zich langzamerhand grootendeels meester van den Perzischen handel aan de Kaspische Zee; daar hebben zij in beide werelddeelen hunne [278]kantoren, aan de eene zijde ver naar Iran toe, aan de andere zijde even ver Rusland in.

Daar de Czaren gaandeweg in die streken eene vaste orde van zaken in het leven riepen, en begonnen hunne banieren over de Christenen van het Oosten te laten waaien, zoo namen de Armeniërs ook bij verscheidene gelegenheden, als zij in de oorlogen tusschen de Turken en de Perzen in het nauw gebracht werden, met geheele scharen de wijk naar Rusland. In de tachtigste jaren der vorige eeuw vluchtten eens niet minder dan 15000 Armeniërs, onder aanvoering van hunnen aartsbisschop Argutinsky Dolgoruky, over den Kaukasus naar Europa. Catharina II wees hun verscheidene woonplaatsen aan, van waar uit zij zich verder verspreidden. Onder anderen stichtten zij, in de moerassen en steppen van den Don, de niet onbelangrijke en wel bekende stad Nachitschewan, van waar uit door hen de wijnbouw en zijdeteelt over Zuidelijk Rusland verbreid werd. In Astrachan, de stad aan den mond der Wolga, waren reeds tegen het einde der 18de eeuw, nagenoeg alle fabrieken en industrieele etablissementen in het bezit der Armeniërs. Zij hebben nu ook hunne factorijen en kleine koloniën tot aan Moskou, en tot aan de Oostzee in Petersburg vooruitgeschoven.

Nadat Rusland den Kaukasus overschreden was, werd dan ook een aanzienlijk gedeelte van het oude Armenië, en met dit gedeelte ook de heilige berg Ararat zelve, de oude hoofdstad Eriwan en het beroemde klooster Edschmiadzin, de zetel van het opperhoofd der Armenische kerk, van deze Europeesche macht afhankelijk, en hiermede werden voor dit Aziatische volk weder vele nieuwe wegen en poorten naar Europa geopend. Men ziet hen nu ook dikwijls, soms zelfs als officieren, in het Russische leger, ook zijn zij in den Russischen adel binnengeslopen, en eenige der bij ons meest bekende namen van Russische Grooten—ik wil slechts de beroemde familie der Graven Lazareff noemen—zijn van Armenischen oorsprong.

Ook in Westelijk Europa heeft dit merkwaardige Oostersch handelsvolk, zich in lateren tijd verder verspreid. Zij ontbreken natuurlijk niet op de wereldmarkt te Londen. Men vindt ze in Amsterdam en in Marseille, en eveneens in de Keizerstad Weenen. In de lagunen van Venetië, op het kleine eiland San Lazaro, dat de senaat in het jaar 1717 aan eene, door den Armenischen hervormer Mechitar gestichte, en door de Turken uit Morea verdrevene gemeente schonk, hebben zij een door zijne literarische werkzaamheid, zijne Armenische drukkerij en opvoedingsgesticht beroemd klooster gebouw, “het Mechitaristen klooster van S. Lazaro,” van waar uit de gezamenlijke Armenische koloniën van Europa en ook het Aziatische vaderland zelf, gedurende anderhalve eeuw, van boeken en geletterde zendelingen en priesters voorzien geworden is.

Dergelijke Armenïsche drukkerijen en instellingen voor geleerdheid, hebben ook bij tijden in Marseille, Rome, Amsterdam, Livorno, Moskou en in andere plaatsen bestaan. Want trots hun treurig nationaal-lot zijn de Armeniërs van oudsher,—en ook hierin komen zij met de Joden overeen—zeer ijverige navorschers geweest, en hebben zij overal eene levendige belangstelling voor de literatuur van hun vaderland en van hunnen godsdienst bewaard. Nadat zij—reeds [279]in de 2de eeuw na de geboorte van Christus—tot het Christendom bekeerd werden en den bijbel in hunne taal overzetten, hebben zij eene massa theologen en kroniekschrijvers voortgebracht, en hunne geschiedschrijvers worden, boven alle historici der Oosterlingen, als kritisch en als mannen van smaak geroemd. Hunne literatuur is eene rijke bron voor de geschiedenis der West-Aziatische volken, waarmede die der Armeniërs steeds innig samenhing.

De taal, waarin zij schreven, is wel rijk en beschaafd, maar even als hun bergachtig vaderland, uiterst hard, vol opeenhoopigen van lastige consonanten en schier nooit gehoorde klank-samenstellingen. En daarin vormen de Armeniërs een opvallend contrast met hunne gebieders, de Osmanen. Zij, een zacht en buigzaam handelsvolk, bezitten een hard en ruw orgaan en tongval. Deze daarentegen, de Turken, een oorlogzuchtig heerschersvolk, hebben eene uiterst zachte, melodieuse en welluidende taal, wier accenten men met het gekabbel van het water vergeleken heeft.—Men heeft er lang over gestreden, tot welken grooteren stam die Armenische taal en het haar sprekende volk, gerekend moeten worden. Wegens groote overeenkomst met het Syrisch en Oud-Phrygisch, heeft men de Armeniërs met de Joden en Arabieren tot de Semitische stammen willen tellen. Vele geleerden waagden het echter niet, hen bepaald onder de Semiten of eenige andere groote groep te rangschikken. En de Duitsche taal-vorscher Adelung meende te mogen beweren, dat het Armenische volk en hunne taal, die zoovele, nergens anders te vinden eigenaardigheden bezit, eene natie en een tongval op zich zelve waren en dat zij geheel op zich zelven stonden. Eerst in lateren tijd is men het daarover eens geworden, dat de Armeniërs met hunne naburen, de Perzen en Kurden, als ook met de Slawen en Duitschers, een tak van den grooten Indo-Germaanschen volks- en taalstam uitmaken. Men heeft in hunne taal de wezenlijkste elementen en karakter-kenmerken van dezen grooten stam weder herkend, ofschoon in haar, in de laatste vier eeuwen, tengevolge van het voortdurend verkeer van het volk met de Turken en Arabieren, niet alleen vele Turksche en Arabische woorden ingedrongen zijn, maar ook zelfs de geheele Armenische bouworde der volzinnen, zich naar de wetten der taalkundigen dezer beide volken veranderd heeft.

Met het aannemen van de Indo-Germaansche afkomst der Armeniërs, stemmen de opmerkingen, die men over hun lichamelijk voorkomen maken kan, zeer goed overeen. De Armeniërs zijn een welgemaakt slag van menschen, zij hebben zeer regelmatige en volle gelaatstrekken en, bij donker haar en zwarte oogen, eene fraaie, blanke Kaukasische tint, en hebben onder alle Oosterlingen de meeste overeenkomst met de Perzen, de echte broeders der Indo-Germanen. Merkwaardig is het, hoezeer alle Armeniërs op elkander gelijken, en hoe bij hen schier iedereen even fraai en even welgemaakt is, als waren zij allen van dezelfde familie. Veel in hun uiterlijk en in hunne manier van doen, en zelfs in hunne wetten en gewoonten, herinnert echter ook aan de Joden. Zoo hebben zij b.v. verscheidene Joodsche verordeningen aangenomen, zooals de Joodsche gebruiken bij het slachten van vee, bij het vasten, en de Mozaïsche beschouwingen over reine en onreine spijzen. Misschien wijst dit op eenen vroegeren historischen en ethnischen samenhang beider volken. Misschien echter ook hebben de [280]Armeniërs deze dingen eerst met het Christendom, en met den daardoor bij hen bekend wordenden bijbel overgenomen. Het beroemde Koningsgeslacht der Bagratiden, dat Armenië in de 9de en 10de eeuw regeerde, zou van Joodsche afkomst geweest zijn. Ook vindt men bij de Armeniërs, even als bij de Joden, en daarin verschillen zij, even als andere Oosterlingen, zeer van de Indo-Germanen—geene standen, geene geboorterechten, geen adel, geene onderhoorigheid of lijfeigenschap. Hunne gemeenten hebben een zeer democratisch bestuur, terwijl bij hen, even als bij de Joden, eene groote patriarchale macht uitgeoefend wordt. De familie-band is bij hen even sterk als bij de Joden. Zoolang de hoofden van het gezin, vader en moeder, leven, zoolang blijft steeds de geheele familie één, en blijven alle leden, zonder dat er boedelscheiding plaats heeft, onvoorwaardelijk gehoorzaam aan het hoofd. In hun vaderland zelf, komt het niet zelden voor, dat bij een 80 jarigen patriarch drie geslachten bij elkander leven en met elkander huishouden, vier à vijf gehuwde schoonzonen en dochters in den ouderdom van 50 tot 60 jaar, en dan nog kleinkinderen van 30 jaar en hunne kinderen, de achterkleinkinderen. Even als de Joden, zoo houden ook de Armeniërs den gemeenschappelijken band van den godsdienst in eere. Deze band is bij hen sterker dan taal, afkomst en alle andere kenmerken van nationaliteit. Men heeft hen dikwijls de Christelijke Joden genoemd. Daarom wil de Armeniër liever naar zijn geloof “Katholiek” dan naar zijne nationaliteit “Armeniër” genoemd worden. Alleen zij, die de oude Armenische kerk trouw gebleven zijn, noemen zich gaarne “Armeniërs,” evenwel niet omdat zij tot het Armenische volk, maar omdat zij behooren tot de Christelijk-Armenische kerk, waaraan zij hunne beschaving en het geheele bestaan hunner nationaliteit te danken hebben.

Nergens zijn de Armeniërs in Europa tot zoo diepe ellende verzonken, als op vele plaatsen de Joden, met wier lot het hunne anders bijzonder veel overeenkomst heeft. Men treft hen bijna overal aan als welhebbende, dikwijls rijke en invloedrijke burgers. Dit laat zich ten deele daaruit verklaren, dat aan deze zeer intelligente en voor hunne zaken zeer geschikte menschen, als oude Christenen nergens een zoo hard lot bereid werd als den Joden—ten deele ook daaruit, dat zij zich nooit zooals de Joden, uitsluitend op den kleinhandel toelegden. Zij zetten zich ook goedschiks als landbouwende kolonisten op eene of andere plaats neder, en hier en daar werden zij zeer goede kunstenaars en fabrikanten.

Overal toonen zij zich een stil en ernstig, volhardend, onverdroten en onvermoeid volk, alleen verzot op geld verdienen. Matig in eten en drinken, houden zij weinig van pronk en publieke vermakelijkheden. Zij zijn het best in hun schik, als zij met de hunnen, in hunne gewoonlijk zeer zindelijke en zorgvuldig versierde huizen opgesloten, hunne winst berekenen kunnen. Niet oorlogzuchtig maar bang van aard, trekken zij zich van alle twistpartijen, onrust en oploopen terug, en tevreden hunne zaken te mogen drijven, toonen zij zich loyale onderdanen. Zij koesteren niets minder dan lust tot veroveringen en gedachten voor eene nationale onafhankelijkheid, geen naar grootsche zaken strevenden zin, geen geestdrift pour l’honneur! Zoo lang hunne zaak goed [281]gaat, zijn zij de onderdanigste menschen der wereld. Daarom zijn zij door de Turksche Ulema’s ook wel de “paarlen der ongeloovigen” genoemd geworden.

Het geheele getal der in Europa levende Armeniërs zal nagenoeg een millioen personen bedragen. In Azië zullen er wellicht wel dubbel zooveel zijn. Van veel meer gewicht echter zou zich dit onder ons Europeanen verstrooide volk voordoen, wanneer wij de kapitalen en waarden, die zij bij ons in omloop brengen, konden begrooten. [282]

[Inhoud]

De Zigeuners.

De wilde Nomaden-horden uit Azië, die met het zwaard in de vuist hunne invallen in Europa zoo dikwijls herhaalden, zijn ook allen (met uitzondering alleen der voor de beschaving gewonnene Magyaren) door het zwaard bij ons omgekomen. Nadat de Europeanen hunne macht gebroken hadden, hebben zij later geen last meer van hen gehad. Geene troepen, die van de horden van Attila of van Dschingis-Chan waren afgeraakt, hebben zich in de bosschen en op de vlakten van ons werelddeel verstrooid, en hebben daar getracht zich, als aanhoudende plagen der volkeren, staande te houden. Zij hebben niet getracht, in de landen, die zij niet als dappere ruiterstammen konden innemen, als sluipende dievenbenden voor altijd te blijven. Zij verschenen bij ons als een onweder en verdwenen als een nevel.

Maar dikwijls is het gemakkelijker, zich tegen leeuwen te verweren, dan de verbreiding van kleine plaaggeesten tegen te gaan. Wat aan de strijd- en rooflustige ruiter- en herdersvolken, volgens hunnen aard niet gelukken mocht in Europa, waar zij niet alle bergen en steden in weidelanden vervormen konden, dat heeft een stam, die alles behalve heldhaftig was, die volstrekt niet talrijker noch door eendracht machtiger was—de Zigeuners—tot stand gebracht.

Nauwelijks laat zich eenig spoor van verwantschap tusschen deze vreemdsoortige schepsels en de Europeanen ontdekken, en toch hebben zij zich om alle volkeren van ons werelddeel als eene woekerplant—die tegen den eikenboom opklimt en zich om al zijne takken henen vlecht—heengeslingerd. In hooge mate onvatbaar voor ontwikkeling, hebben zij zich vrijwillig en met eene soort voorliefde aan de beschaafdste wezens der Aarde aangesloten, en al onze steden, de altaren en zetels der Muzen, omfladderd als nachtuilen het licht. Door de zon verbrande, half naakte kinderen van het Zuiden, zijn zij zelfs tot in de Noordelijkste uiteinden van ons werelddeel doorgedrongen, en hebben, zelfs in de koude landen der Moskowieten en Finnen, nauwlijks geleerd hunne naaktheid te bedekken. Door niemand uitgenoodigd, zooals de Magyaren door keizer Arnulph, of zooals de Turken door de Byzantynsche Keizers, zijn zij toch, als ongenoode gasten overal binnengedrongen. Zonder dappere aanvoerders, zonder wapens, voor ieder geweld terugwijkende, schuw als de vogelen van het woud, hebben zij zich allerwege in de kleine wildernissen, die zij tusschen onze akkervelden vonden en waarin zij hun verblijf zochten, gehandhaafd. [283]En toch is bij al deze zonderlingheden ten slotte deze niet de geringste, dat de Zigeuners zich daar nog niet reeds lang bevonden, maar dat zij, die menschen zonder wet, ons werelddeel eerst binnentrokken, juist toen het zich uit den toestand van middeneeuwsche ruwheid tot de hoogte der moderne staatsregeling begon op te werken. In de ongeordende en politie-looze middeneeuwen, zou voor hen bij ons veel meer ruimte geweest zijn. En aan zulke aanleidingen tot landverhuizing uit Azië, als die was, welke hen omstreeks het einde der 14de en het begin der 15de eeuw van daar verdreven zou hebben, heeft het ook vóór dien tijd niet ontbroken.

Men zegt, en dit is wel de waarschijnlijkste onder de vele hypothesen over het begin der volksverhuizing der raadselachtige Zigeuners, dat de vreeselijke invallen der Mongolen in Hindostan onder Timur en zijne opvolgers, het land zoo zwaar getroffen hebben, dat vele leden der meest onderdrukte en geplaagde onder de Indische volksklassen, zich weeklagende opgemaakt hebben en westwaarts de wereld ingetrokken zijn. De taal, die de Zigeuners naar Europa brachten, hunne huidkleur en hun lichaamsbouw, hunne neigingen en hunne lievelings-bezigheden, de hun zoo ingedrukte stempel van geringschatting der zedelijkheid, dit alles leidt ons naar Hindostan, en wel voornamelijk naar de geringste kasten van dit land, zooals ook hunne verschijning in Europa naar die gebeurtenissen heenwijst, die toen de geheele menschheid in rep en roer brachten. Vele der uitdrukkingen voor de eenvoudigste zaken, de namen voor de ledematen van het menschelijke lichaam, voor de tijdsverdeeling zijn in het Hindostansch (Sanskriet) en in het Zigeunersch bijna geheel dezelfde. Met betrekking tot hunnen lichaamsbouw schijnen zij, om zoo te zeggen, den Hindoe uit de ribben te zijn genomen. Zij hebben de ronde gelaatstrekken, de gebogen neus, het donkere oog, de kleur van haar en huid der Indische volken. Hun beenderenbouw is, even als die der Hindoe’s, sierlijk en fijn. In den strijd met ontberingen zijn zij bijzonder taai, ofschoon zij niet op groote lichaamskracht kunnen bogen. Dikke Zigeuners vindt men niet. Hunne handen en voeten zijn klein en goed geëvenredigd.

Verscheidene zeer onbeteekenende afdeelingen der Indische kaste der Sudras (de klasse der handwerkers), worden ons als het uitvaagsel der maatschappij geschilderd, die door alle anderen als onrein veracht worden. Zij voeren daar een zwervend leven in woeste streken, buiten de steden en bewoonde plaatsen, die door de hoogere kasten in bezit genomen zijn. Zij houden zich onledig met handwerken, die niemand anders beoefenen wil. Voornamelijk zijn zij de dienders en scherprechters van het land, dikwijls de rij- en stalknechten der rijken. Verder zijn zij smeden, welk edel handwerk, vreemd genoeg, in Indië tot de minst in tel zijnde behoort.

Daar zij altijd van de godsdienstige gebruiken en plechtigheden hunner landslieden uitgesloten waren, zoo hebben zij bijna geenen godsdienst. “Zij hebben eene in het oog vallende neiging, alles wat andere menschen voor verheven houden, te bespotten. In de plaats van den godsdienst is bij hen het allergrofste bijgeloof getreden, en daar zij steeds onder een ongelukkig lot gebukt gingen, zoo hielden zij zich van oudsher veel bezig met het lezen in [284]de toekomst, en met het voorspellen der zoo vurig verlangde verbetering van hun hard lot.”

Zij treden in Indië overal als waarzeggers op en voornamelijk houden zij zich onledig met de “chiromantie” (kunst om de toekomst uit de lijnen der hand te voorspellen). Verder wordt van hen gezegd, dat zij eene groote voorliefde voor muziek hebben, en daarvoor, even als voor den dans, eene groote geschiktheid bezitten. De beroemde Indische danseressen, de Bajadères (ten minste de geringste en rondreizende klassen onder hen), komen meestal uit hun midden te voorschijn.

Ik behoef er nauwelijks op te wijzen, in hoe hooge mate dit alles, wat van de laagste klasse der Indische Sudras gezegd is, ook op onze Zigeuners van toepassing is.—Noch bij de Tataren, noch bij de Kopten in Egypte, noch bij de Arabische Bedouïnen, noch bij de tien verlorene stammen Israëls, noch bij eenig ander verwilderd of laag gezonken volk der wereld, waarvan men de Zigeuners wel heeft willen afleiden, ontdekken wij het portret van een stam of eene volksklasse, dat in alle bijzonderheden zóó op de Zigeuners gelijkt.

De rondtrekkende klassen der genoemde Sudras hielden zich, naar het schijnt, van overoude tijden af, binnen de grenzen van Hindostan op. Ofschoon daar altijd onderdrukt en vervolgd, trokken zij, voor zooverre ons bekend, nooit, of ten minste nooit in aanzienlijken getale, voor dien inval der Tataren het land uit. Noch den overwinnenden aanval der Macedoniërs onder Alexander den Groote, noch de talrijke latere invallen der Arabieren, Perzen en andere naburige volken, schijnen hen in aanhoudende en zich ver uitstrekkende beweging gesteld te hebben, ofschoon wel eenige sporen, die wij reeds vroegtijdig van hen in Perzië en in eenige andere landen van het Oosten vinden, ook op, bij deze gelegenheden plaats gehad hebbende volksverhuizingen wijzen.

Dat zij nu plotseling bij den inval der Mongolen, tegen het einde der 14de en het begin der 15de eeuw, van gedachten veranderden, op eens de vleugels uitbreidden en vervolgens, tegelijkertijd in zoo groote hoeveelheid en ook zoo ver naar het verre Westen, de vlucht namen, hebben eenigen als een bewijs der onvergelijkelijke wreedheid, waarmede die aanval gepaard ging, bij welken de menschen bij honderdduizenden geslacht werden, willen beschouwen. Daar de inval der Mongolen hoofdzakelijk uit het Noorden en het Noord-Oosten plaats had, zoo hadden de opgejaagde Sudras de beste gelegenheid om weg te komen, in Westelijke richting over den Indus.—In het Westen van Indië, in de delta van den Indus, waarin zij, waarschijnlijk kort voor zij hun land verlieten, samengedrongen werden, vinden wij ook nog den naam der provincie “Sind,” naar welken de Zigeuners een der bij hen gebruikelijke namen “Sinti”, d.i. “menschen van Sind” schijnen ontleend te hebben.

Daar aan den Indus, moet ook nog een oude Indische volksstam “de Ziganen” bestaan, van welken verscheidene zich, bij hen die het land verlieten, aansloten, Van hen zal de bij de Westersche volken gebruikelijke benaming dier vluchtelingen afkomstig zijn. Bij de Perzen, Turken, Walachyers, Hongaren, Italianen, Duitschers, heeten zij Tschingenáhh, Chyganis, Cigaris, Zincalis, Czigánys, [285]Zigeuners, wat niet anders dan wijzigingen van dien voor Oud-Indisch gehouden naam schijnen te zijn.

Langs oude, door de natuur aangegevene wegen, verstrooiden zich de Zigeuners als het zand der woestijn, eenerzijds over de landengte van Suez naar Egypte, en door het geheele Noordelijke Afrika tot naar Marokko,’ anderzijds door Klein-Azië over den Hellespont en langs de Zwarte Zee tot aan den Donau, en van daar uit midden door de woonplaatsen van alle Europeesche volken heen.

Als “wildvreemde menschen van donkere tint, met ravenzwarte haren, golvende als paardenstaarten, met een onaangenaam morsig uiterlijk, zooals men in Europa nog nooit gezien had, bekleed met lappen grove wol, die met banden en strikken over de schouders vastgebonden waren, gezeten op magere paarden als ruige beeren, aangevoerd door opperhoofden, die zich als Hertog van Egypte en Graaf van Babylonië betitelden, en met brokken van gouden tressen en passementwerk behangen waren,”—zoo verscheen den zeventienden Augustus 1427, de eerste bende Zigeuners voor de stad Parijs. En, in opschudding gebracht, als ware een meteoorsteen uit den hemel gevallen, liepen de nieuwsgierige bewoners der Fransche hoofdstad naar de legerplaats der wonderlijke vreemdelingen, om deze te bekijken. Zij vertelden aan deze goede burgers, dat zij Christenen uit het Oosten, uit Egypte waren, waar zij ter wille van hun geloof vervolgd en verdreven waren, en dien ten gevolge oogstten zij al dadelijk menig fraai geschenk en menige almoes.

Even als bij Parijs, in een dergelijken optocht en met de zelfde klachten en vertellingen als daar, “een onbeschaafd, zwart, vreemd, woest en ellendig volk,” zooals een oud Kroniekschrijver zegt, waren zij toen ook voor de poorten van Bazel, Zurich en vele andere Europeesche steden verschenen. En over het algemeen vallen nagenoeg alle datums, waarop in de oude kronieken der Westelijke landen van ons werelddeel, van hen melding gemaakt wordt, in de korte tijdruimte tusschen de jaren 1416 en 1430. In het Oosten, aan de Beneden-Donau in Hongarije en in Walachye, wil men hen reeds vroeger bespeurd hebben. In het jaar 1422 trokken zij over de Alpen en brachten zij ook de Italianen in verwondering, en niet lang daarna ontdekten ook de Spanjaarden hen in hunne bergkloven, en bij hunne schaapherders op de heidevelden der bergvlakten van Castilië. Ja! zelfs in Engeland en Skandinavië zijn niet zeer lang daarna de jaarboeken des lands vol opmerkingen over deze geheimzinnige gasten.—Als kwikzilver schijnen zij door alle schiereilanden en landen, door alle bosschen en woeste streken van dit werelddeel heengegaan te zijn. Geene andere ons bekende volksverhuizing, is met zulk eene snelheid over Europa heengegaan. Zij waren zoo snel, als zat de schrik voor de Mongolen hen nog op de hielen.

Het boven medegedeelde verzinsel, dat zij verdrevene christen-pelgrims uit Egypte (misschien van de sekte der Kopten) waren, dat hun in de oogen der Christenen een waas van heiligheid geven moest, had bij Parijs even als overal elders eene goede uitkomst opgeleverd, en zij herhaalden het vertelsel, overal waar zij kwamen. Zij moeten dit den Paus te Rome ook verteld en geloofwaardig [286]gemaakt hebben, en van dezen dan ook passen en een begeleidend schrijven ontvangen hebben, waarin de Heilige Vader, den Vorsten der Christenheid aanmaande, deze lieden ongehinderd in hunne landen te laten rondtrekken, zoo lang de hun door den hemel toegedachte jaren van pelgrimsschap en boete duren zouden, eene boete, die hun opgelegd was geworden als straf, dat hunne voorvaderen de heilige Maria en het kind Jezus op hunne vlucht naar Egypte, meedoogenloos water en brood geweigerd hadden.—Dit, zoomede de nieuwsgierigheid die zij overal opwekten, zal den Zigeuners wel het voordeeligst geweest zijn, en hunne verbreiding door de Christenheid bevorderd hebben.

Toen men deze “boete doende” pelgrims, over wie men aanvankelijk alleen hoogelijk verwonderd was, wat nauwkeuriger in het gelaat en in het hart zag, toen men hun roofzuchtigen aard, hun zedeloos en ontoegankelijk, schuw karakter, hun hart dat geenen godsdienst bezat, leerde kennen, toen begon men weldra hen anders te beoordeelen. “Niet, martelaars en slachtoffers van den Koning der Mongolen,” zeide men, “waren zij, maar zijne dienaren en spionnen, die gekomen waren om de landen van Europa op te nemen, om een nieuwen inval der Tataren voor te bereiden.” Veelvuldig verspreidde zich nu het denkbeeld, dat zij “Kaïniten,” kindskinderen van den broedermoorder Kaïn, waren; die sedert de dagen der schepping, door den vloek van hunnen stamvader getroffen, rusteloos en voortdurend op Aarde moesten rondwandelen. Men noemde hen ook, “zonen van den Booze,” terwijl men hunnen naam “Gitanos” van het Arabische Sheitan (of Satan) afleidde. En eindelijk gaf men hunnen naam “Zigeuners” of “Zigauners,” ingekort tot “Gauner” (dief), in Duitschland aan alle dief- en roofgespuis.

Op den korten gulden tijd der Zigeuners, waarin hun overal de wegen geopend waren, volgde dien ten gevolge al spoedig een ijzeren, waarin zij door verboden, straffen, onderdrukking, slavernij en plagen van allerlei aard vervolgd werden, en dat tot in den nieuweren tijd geduurd heeft. In Spanje trad reeds Koning Ferdinand, de vriend van Columbus, tegen hen op, en beval het geheele Pyreneesche schiereiland van het schadelijke gespuis te zuiveren. Maar ofschoon het dezen gekroonden jurist werkelijk gelukte, millioenen nuttige Mahomedanen en Israëlieten uit zijn rijk te verdrijven, zoo ontsnapten toch de vlugge Zigeuners aan zijne ruwe handen. Zij fladderden, als opgejaagde vleermuizen, nu naar dezen, dan naar genen schuilhoek, en waren na eenigen tijd in Spanje weder in even grooten getale aanwezig als te voren.—Ook de machtige Keizer Karel V, vaardigde in al zijne Europeesche Staten, verschrikkelijke decreten tegen de Zigeuners uit. Maar, ofschoon hij groote legers der Franschen vernietigde en hunnen Koning gevangen nam, was hij toch machteloos tegen de kleine troepjes der onverdelgbare Zigeuners, die overal als hagedissen voor zijne jagers en gensd’armes vluchtten naar afgelegene plaatsen, en langs omwegen weder uit deze te voorschijn kwamen.

In Frankrijk gaf Koning Frans de eerste bevelen tot hunne verdrijving, en op een rijksdag te Orleans werd aan alle overheden der stad bevolen, de Zigeuners te vuur en te zwaard te vernietigen. Maar hunne verdelging moest [287]in Frankrijk even dikwijls als in Spanje bevolen worden, en was even dikwijls zonder de minste uitwerking als daar en in andere landen.

Noch de verbannings-edicten der Koningen, noch de regelmatig van tijd tot tijd herhaalde besluiten der Fransche en Engelsche parlementen, noch de talrijke landdags-besluiten in Duitschland, noch ook de Pauselijke banbullen, die de eerste aanbevelingsbrieven vervingen, konden hen verslaan. Evenmin de harde verordeningen der Nederlandsche overheden, die, om zich van de Zigeuners te ontdoen, bevalen, dat ieder “heiden” (zoo noemde men ze hier)—die zich betrappen liet, na gegeeseld te zijn, uit het land moest verdreven worden.—Ook niet het nog hardere bevel der Zwitsersche republiek, waarbij ieder Zigeuner die, nadat de verbannings-wet uitgesproken was, op Zwitserschen bodem gevat werd, aan den dood vervallen verklaard en aan den scherprechter overgeleverd werd. Zelfs Sultan Bajazeth fronste te vergeefs het voorhoofd, terwijl hij beval, dat deze zwarte kinderen van Indië zijn grondgebied in beide werelddeelen onverwijld verlaten moesten. Zij spotten ook met dezen maatregel, dachten: “ubi bene ibi patria1 en bleven tot op den huidigen dag talrijk in Syrië, Klein-Azië en in Europeesch Turkije, als onkruid dat niet vergaat. Ofschoon de minachting en de woede waarmede men de Zigeuners vervolgde, in verscheidene landen van Europa zoover ging, dat men als op wilde dieren jacht op hen maakte, zooals de Noord-Amerikanen zulks tegenwoordig op de arme Californiërs doen, ofschoon men deze ongelukkige menschenkinderen letterlijk met de wolven op ééne lijn stelde, zoo bleven zij toch overal en plantten zich voort, als de vossen in de zandholen onzer heidevelden.

Daar men met gedurende eeuwen uitgeoefende strengheid en geweld, met de zweep, met kerker en met galg, van de Zigeuners, wien toegevendheid en achteloosheid overal toegang verschaft had, niet meer bevrijd kon worden, besloot men eindelijk in nieuweren tijd in verscheidene landen, ze te behouden en hen door goedheid, scholen en opvoeding te beschaven, en zoo langzamerhand tot nuttige leden der maatschappij te maken.

Juist die harde vervolging, zoo begon men nu te redeneeren, had de Zigeuners, zooals ook andere vervolgden, slechts nog weerspanniger en brutaler gemaakt; zij hadden zich in dat vuur verhard. Juist die drijfjachten waren voor hen de beste school voor allerlei streken en knepen, waardoor zij zich aan de macht van den staat wisten te onttrekken. Hun ingeboren haat tegen de Europeanen werd nog heftiger, hun gehecht zijn aan en blijven bij hunnen eigen stam nog eigenzinniger. Even als bij de Israëlieten, werd onder het lijden hunne taaie nationaliteit nog taaier, de kloof tusschen hen en de Europeanen nog dieper. In plaats van die kloof nog dieper te maken, begon men er nu aan te denken, er een brug over te slaan. Koning Karel III van Spanje, Maria Theresia, Jozef II, Katharina van Rusland, en andere Vorsten van de “eeuw der humaniteit,” vaardigden bijna gelijktijdig zeer wijdloopige, welwillende en grootmoedige verordeningen uit ter kolonisatie, verandering en gelukkigmaking der [288]Zigeuners in hunne rijken. In al die Staten werden hun landerijen aangewezen, vaste huizen, dorpen en scholen voor hen gebouwd. Dergelijke verordeningen werden tot op den jongsten tijd ook in vele andere landen uitgevaardigd, meermalen hernieuwd en nu op deze dan op gene manier gewijzigd.

In Nederland en Groot-Brittanje trokken de zendeling- en bijbelgenootschappen zich de zaak aan, en in Engelsche steden (b.v. in Southampton) vormden zich “comités voor de verbetering van den toestand der Zigeuners.” Men stichtte in Engeland een opvoedings-gesticht voor Zigeuners. Hetzelfde deed men ook te Friedrichslohr bij Nordhausen in Pruissen. Hier en daar traden ook eenige particulieren, die het lot der Zigeuners bijzonder ter harte namen, hunne behoeften en hun karakter bestudeerden, en aan het publiek voorstellen ter hervorming deden, als apostelen op. Ofschoon het wel geen twijfel lijdt, of deze in den nieuweren tijd ingeslagen weg ter bedwinging van het bij ons ingenestelde Zigeuner-element, is niet alleen de meest Christelijke, maar ook de eenige die eenig uitzicht op goede resultaten geeft,—want alle stemmen zijn het daarover eens, dat vervolging de Zigeuners doet blijven bestaan, dat verdraagzaamheid hen over het algemeen verzwakt—zoo moet men aan de andere zijde ook erkennen, dat tot nu toe aan die vreemde en tegenstribbelende menschen, ook zachtheid bijna altijd te vergeefs beproefd, en ook goedheid bijna altijd zonder het minste gevolg aan hen verspild werd. Onze pogingen om hen te verbeteren dateeren eerst uit de laatste eeuw, hunne barbaarschheid echter wortelt in den oorspronkelijken bodem van voor-historische tijden.

De geschenken van landerijen, die hun in Spanje, Oostenrijk en Rusland gedaan werden, wisten zij niet naar waarde te schatten, en slechts weinigen van hen namen eene meer kalme en landbouwende levenswijze aan. In stede van de woonhuizen, die Katharina in Rusland voor hen liet bouwen, te gebruiken, leefden zij liever, als zij nu toch eens in het dorp blijven moesten, in hunne eigene tenten die zij in de tuinen of op de erven der boerenhuizen oprichtten. De kinderen der Zigeuners in Oostenrijk, die Jozef de weldaden van het onderwijs wilde doen genieten, moesten zijne beambten, als Alpenjagers de gemzen, opvangen en dikwijls met touwen gebonden naar den schoolmeester brengen. Hunne moeders, die men te vergeefs de goede bedoelingen trachtte begrijpelijk te maken, liepen schreeuwende mede, als wilde men hunne kleinen ter slachtbank voeren, en noemden den goedhartigen Keizer een tweede Herodes. Anderen zagen in deze pogingen om beschaving onder hen te verspreiden, den ondergang van hun volk, gaven hunne have en goed weg, en doodden soms zelfs, om den school- en woondwang te ontkomen, zich zelven, even als Cato, die den ondergang van zijn volk niet overleven wilde. Niet veel meer succes hebben de menschenvrienden in andere landen gehad, noch in Pruissen, waar de school in Friedrichslohr in 1837 weder verliep, noch in het zoo dicht bevolkte Engeland, dat zoo weinig plaats voor het wilde Zigeuner-leven schijnt aan te bieden. Hier werden de zoogenaamde verchristelijkte en hervormde Zigeuners, die de genoemde zoo werkzame maatschappij in Southampton in verscheidene burgerlijke betrekkingen bij Christenen gebracht had, nog ongelukkiger [289]dan die hunner kameraden, die in een toestand van onbeteugelde vrijheid gebleven waren. Eenige Engelsche wijsgeeren hebben daarom het Zigeuner-ras met het ei van een koekkoek vergeleken, waarover zelfs een broedende paradijsvogel te vergeefs hare vleugels uitbreiden zou.

Zelfs de zorgvuldigste en liefderijkste privaat-opvoeding, heeft dikwijls den wilden zin bij de Zigeuners niet meester kunnen worden, zelfs als men begon hun reeds in hunne vroegste jeugd goede zeden in te prenten. Daarvan worden vele merkwaardige voorbeelden verhaald, zoo b.v. het volgende:

Een klein Zigeuner-meisje, dat in het beroemde door Willem den Veroveraar bij Southampton aangelegde woud, tot aan haar tiende jaar met de haren rondgetrokken had, beviel eene voorname en kinderlooze dame in zoo hooge mate, dat deze zich over de kleine wees ontfermde, haar onderwijs liet geven en haar eindelijk geheel bij zich in huis nam en als hare dochter hield. Charlotte Stanley—zoo heette de kleine, lieftallige wilde—werd als eene voorname Engelsche dame opgevoed en groeide tot eene schoone, talentvolle en goed onderrichte jonkvrouw op.—Een rijk jonge heer, een zeer beminnelijk bloedverwant harer pleegmoeder, vatte liefde voor haar op en was voornemens haar te trouwen. Hoe meer dit plan echter zijne uitvoering naderde, des te stiller en melancholischer werd de schoone Hindostansche bruid, en op een goeden dag was zij, tot niet geringe ontsteltenis der geheele familie, verdwenen. Dien zelfden dag hadden zich Zigeuners in de nabijheid van het slot opgehouden. Men ging hen na en vond de gezochte, de door allen beminde Charlotte, midden onder de kinderen des wouds, aan den arm van een langen, zwartharigen man, het hoofd der bende. Zij verklaarde, dat zij zijne vrouw geworden was en dat niemand het recht had haar van hem af te scheuren. Hare goedhartige pleegmoeder en haar voorname bruidegom waren daarover ontroostbaar. Later kwam Charlotte, in hare geheel veranderde kleeding, nog eens een vertrouwelijk bezoek bij hen op het slot maken, en toen vertelde zij: hoe het haar in de kamers van het kasteel langzamerhand te benauwd was geworden, hoe een onweerstaanbare trek naar haar vrij, omzwervend leven zich hoe langer hoe meer bij haar deed gevoelen, naar mate het oogenblik naderde, dat haar voor altijd aan die hooge muren zou vastkluisteren.—De man, dien zij onder hare halfwilde landgenooten voor zich uitgekozen had, moet een der losbandigste knapen geweest zijn, en zijne teedere en verwende echtgenoote op brutale wijze behandeld hebben. Zij echter beantwoordde zijne mishandelingen met toewijdende liefde, die hij als de schatting eener slavin ontving. Zij bleef hem echter trouw bij al de lotwisselingen van zijn stormachtig leven, dat hem nu eens naar de gevangenissen van Londen, dan voor de crimineele rechtbank van Schotland voerde.—Zij gevoelde geen verlangen naar haar vroeger luxueus leven en naar het paleis harer pleegmoeder. Daar bleef niets van haar over, dan haar steeds met een sluier behangen portret, waarnaar haar verlaten Engelsche vriend dikwijls treurend en zuchtend opkeek, en dat daar ook eens voor mij onthuld werd, om de heerlijke trekken dezer capricieuse schoonheid te bewonderen.

Vele dergelijke verhalen en schilderingen van eene dergelijke, aan alle [290]verandering weerstand biedende, en steeds tot haren oorspronkelijken vorm terugspringende natuur, treft men ook in andere landstreken aan, en het is daarom begrijpelijk, dat na zoovele pogingen tot gewelddadige verdrijving of tot langzame beschaving, wij nog heden ten dage de Zigeuners weinig veranderd vinden, in alle landen die zij reeds voor 400 jaren als pelgrims uit het Oosten binnentrokken en waarin zij zich genesteld hebben.—In de beneden-Donau-landen, waar zij zich bij voorkeur ophouden, heeft men hun aantal op meer dan 300.000 geschat; in Zevenbergen alleen op 75.000, in Moldavië en Walachije op 150.000. De heer Borrow, de beroemde beschrijver en waarnemer der Spaansche Gitanos, rekent hun aantal aldaar op 20.000. De heer Grapp, de vriend der Engelsche Gipsies, gelooft dat op de Britsche eilanden hun aantal 18.000 bedraagt. Waarschijnlijk zullen zich evenveel in Duitschland en Frankrijk ophouden. In Europeesch Turkije en Rusland is hun aantal ongetwijfeld aanzienlijk grooter. Bedenkt men, dat ook in Italië, waar zij in het Patrimonium Petri2 het talrijkst zijn, en dat ook in Zwitserland, Nederland, Denemarken en Zweden, zelfs in Finland nog overal eenige Zigeuner-geslachten aangetroffen worden, dan mag men wel aannemen, dat het gezamenlijk getal Zigeuners in geheel Europa wel bijna een half millioen bedraagt. Grooter schat men ook niet het aantal van alle in Noord-Amerika woonachtige Indianen, en daardoor wordt aangetoond, dat ons oud, beschaafd werelddeel nog altijd een bijna even sterk element van nog niet aan de beschaving onderworpen nationaliteiten in zich omdraagt, als dat groote gedeelte der nieuwe wereld, zelfs als wij daarbij niet eens de Lappen, de Samojeden en welke heiden- en jagerstammen nog meer op onzen bodem mogen rondkruisen, in rekening brengen.

In genoemde Donau-landen, waarover zij, uit het Oosten komende, zich het eerst verspreidden en waar men hen nooit met strenge wetten geplaagd heeft, hebben de Zigeuners zich ook het aanzienlijkst vermeerderd en hunne diepste wortelen geschoten. Zij hebben de politieke instellingen en den aard dezer landen en hunner gastvrije volken, zoo overeenkomstig hunne eigene neigingen gevonden, dat deze om zoo te zeggen een nieuw vaderland, een beloofd land voor hen geworden zijn, even als de Poolsche provinciën zulks voor de Israëlieten werden. De genealogie van vele Zigeuners in de meer Westelijke landen, wijst naar die Donau-landschappen, als de bakermat van hunnen Europeeschen oorsprong, heen. En wij zien daarin in zekere mate eene naäping of een naklank van die geruchtmakende en oorlogzuchtige ondernemingen der Hunnen, Magyaren en van andere uit dezelfde middelpunten naar dezelfde streken trekkende volken.

In die landen zijn zij zoo zeer met het leven der inheemsche volken samengeweven en saamgegroeid, dat zij er een niet onwezenlijk deel van uitmaken. Verscheidene broodwinningen worden daar bij voorkeur door Zigeuners beoefend, [291]en verscheidene takken van industrie zijn geheel in hunne handen. In Moldavië b.v. zijn zij in de huizen der grooten de huisslaven, de kamerdienaars en lakeien; zooals ook de Bojaren meestal aan de borst en met de moedermelk der Zigeuner-vrouwen groot gebracht worden, want deze zijn de gewone minnen bij de voornamen.

Verscheidene onaangename rollen in het drama van het burgerlijke leven, hebben daar de Zigeuners op zich genomen. Zoo waren zij b.v. van oudsher in Hongarije scherprechters en beulsknechten, en als zoodanig muntten zij in de sombere dagen der martelingen van de arme aangeklaagden, door hunne, vindingrijke wreedheid uit. Ook wordt daar verder al het moeielijke en onaangename, wat niemand anders gaarne ten uitvoer wil brengen, aan een Zigeuner opgedragen, die gewoonlijk, als hem slechts eene geringe winst wacht, door vuur en water zou loopen.

Eene zeer moeielijke en weinig winstgevende taak valt hun in Zevenburgen en Hongarije ook algemeen ten deel, namelijk het asschepoesters-werk, de glimmende stofjes edel metaal, uit de goud bevattende rivieren en beken van die landstreken, te zoeken. Men ziet hen in de Donau-landen, vooral in den ergsten tijd van het jaar, in het begin der lente, wanneer de sneeuw smelt en de regen bij stroomen nedervalt, wanneer de bodem door de wilde elementen doorploegd en nieuw goudzand opgewoeld wordt, langs de oevers der rivieren rondtrekken, hunne tenten opslaan, en nu hier dan daar beproeven, of niet iets van het blinkende stof in hunne schaapsvellen, die hun tot zeven dienen, hangen blijven wil.

Het verlangen naar een stuk gouden treswerk, dat zij aan hun hoed hangen, naar een briljanten ring voor hunne vingers en ooren, naar het een of ander zilveren of vergulden voorwerp, dat zij honderd malen onder hun haardvuur begraven, bij het verwisselen van legerplaats weder voor den dag halen, in hunne lompen verborgen met zich omdragen, en dat zoo van overgrootvaders tijden op hunne kinderen overgaat,—deze den Zigeuners aangeborene blijdschap over alles wat maar schittert, wat zij even als de eksters in hunne nesten bijeenbrengen, is zeker er de oorzaak van geweest, dat zij, zooals gezegd is, ook de goudzoekers en goudwasschers van die streken geworden zijn.

Wonderlijk is het, dat ook het edelste aller metalen, op welks bearbeiding onze ontwikkeling in zoo hooge mate berust, het ijzer, algemeen in de handen van dit onontwikkelde volk gekomen is. “Zoo veel smeden, zoo veel Zigeuners,” zegt een Hongaarsch spreekwoord. Ditzelfde spreekwoord is ook in Zuidelijk Rusland, in geheel Europeesch Turkije, zoomede in Azië en Egypte in zwang. Waarschijnlijk werd den Zigeuners deze kunst en die last reeds te beoefenen en te dragen gegeven in Indië, waar, zooals ik reeds aanmerkte, ook rondtrekkende en verachte Sudra’s ze reeds van oudsher uitoefenden, daar toch in andere landen, b.v. bij eenige volken van Afrika, de ijzersmid de werkzaamste persoon en de eerste na den Koning is.

In al die landen vindt men in de voorsteden der groote en kleine plaatsen, de talrijke kleine vuurhaarden der dubbel zwarte Zigeuner-smeden. Als aanbeeld sleepen zij een steen aan, tot blaasbalg gebruiken zij een geitenvel, als [292]brandstof dikwijls niets anders dan gedroogden mest. Naast den steen graven zij een diep gat in den grond, om er hunne beenen in te steken, ten einde het werk zoo gemakkelijk mogelijk te verrichten. De moeder met de tabakspijp in den mond, brengt den blaasbalg in beweging, de vuile knapen reiken den vader het armzalige gereedschap toe, en daar naast ligt, om het beeld te voltooien, een magere, levenszatte hond met stoïcynsche gelatenheid in het gras. En zoo zittende en onophoudelijk door rookende, smeedt de meester dagen lang uit den kuil weg, terwijl hij dikwijls zijn weinig geregeld werk afbreekt, nu eens uit zijn kuil springt, om zich zoo lang hij is in het gras uit te strekken, dan weder er in springt en tusschen de bedrijven door, nog dit en dat op hunne ongedurige wijze afdoet en in orde brengt. Zij moeten overigens menigen moeielijken kunstgreep van hun handwerk verstaan, b.v. betere en hardere zeissen kunnen vervaardigen dan andere smeden. Een Zigeuner, die zich eene oude, verdraaide tang, eene vijl, een hamer verschaft en een goed steenblok voor aanbeeld gevonden heeft, kan trouwen en zich als huisvader vestigen.

Er zijn nog vele andere kleine bezigheden, die den zich aan zijne kudden, akkers en wijnbergen wijdenden Magyaar, Walachyer of Turk te nietig schijnen, en die dien ten gevolge den, naar het schijnt in alles wat gering is lust hebbenden, Zigeuner ten deel vallen. De bezembinders, zeefmakers, ketellappers, zwamsnijders, mandenmakers, vervaardigers van houten lepels in die landen, zijn bijna altijd Zigeuners; zooals zij ook altijd rondtrekken met apen, beren en andere dieren, om die te laten kijken en wier dans zij met gezang begeleiden.

Vooral echter is de muziek van een groot gedeelte van Oostelijk Europa in de handen der Zigeuners. Zij hebben een in het oog vallenden aanleg en hartstocht voor deze schoone kunst. Bij de Turken, even als bij de Tataren, bij de Walachyers en Hongaren, zijn zij de nationale-muzikanten. Even als naar de godsdiensten dezer verschillende volken, weten zij zich ook bijzonder goed te schikken naar den nationalen smaak wat muziek betreft, luisteren hunne lievelingswijzen af en reproduceeren deze, terwijl zij er iets van hun eigen smaak bijvoegen, op eene allezins bevredigende wijze. De hof-kapellen der Tataren-clans waren, en die der Moldavisch-Walachysche Vorsten bestaan nog heden ten dage, uit Zigeuner talenten. Krassende violen met cymbalen en trommels, door half naakte, harige gezellen bespeeld, geblazen en geslagen, vallen den reizigers nog heden ten dage in de schoone dalen der Krim, even als in die der Karpathen, bij iederen voetstap als het ware op het lijf, en vorderen schatting in naam der Muzen. In Hongarije heeft ieder dorp, ieder comitaat een orkest van Zigeuners, waarop het zich beroemt. Hun hoofd-instrument is de violine, en hierop hebben zij in Hongarije, waar hunne talenten het meest gewaardeerd werden, vele zeer bewonderde virtuozen voortgebracht.

De Magyaar is met de muziek zijner Zigeuners niet weinig ingenomen. Zij vroolijkt bij hem den dans op, en brengt de treurende patriotten tot tranen. Zelfs de beroemde Hongaarsche volks-hymne, de Rakoczy-marsch, kan alleen door Zigeuners zoo gespeeld worden, dat zij een Hongaar electriseert. Even als onze voorvaderen door hunne barden, zoo zijn de Hongaren bij hunne nationale-oorlogen bijna altijd door blazende en vioolspelende Zigeuners vergezeld [293]geworden. Den componist van het zooevengenoemde muziekstuk kent men niet, evenmin als men de geschiedenis van bijna geen der fraaie Zigeunerstukken op authentieke wijze kan aantoonen. “Zij ontstaan onder het volk, men weet niet hoe, worden als toonen uit de geestenwereld beluisterd, worden als eene goede vondst beschouwd, ruischen over de velden als de toonen eener Eolus-harp, steeds sterker en sterker klinkende, worden ten laatste door iedereen met verrukking vernomen, en zetten zich eindelijk in alle hoeken des lands en in de ooren en harten van het volk vast.”

De Zigeuner-virtuozen zijn dikwijls ook de componisten der door hen voorgedragen stukken. En ofschoon zij niet bekend zijn met de theorie der muziek, ter nauwernood de noten kennen, ook nooit iets nederschreven, en ofschoon zij hunne geheele kunst als bij inspiratie leeren kennen, zoo worden zij toch af en toe niet zelden door de geleerdste musici en muziekkenners bezocht, die vol bewondering en ten zeerste bevredigd naar de voortbrengselen hunner scheppende phantasie luisteren. In de opvatting der compositiën van anderen, toonen zij een bijzonder sterk muzikaal geheugen te bezitten. Zij zijn in staat eene sonate van Mozart, eene symphonie van Beethoven die zij eenmaal hoorden, van het begin tot het einde te onthouden en na te spelen. De heer Kogaleitschan, de Walachysche geschiedschrijver der Zigeuners, verhaalt, dat hij eens in den Franschen schouwburg te Jassy een dezer, geene opleiding ontvangen hebbende musici gadesloeg, hoe hij op zijne violine zacht en langzaam de ouverture en andere gedeelten der opera “la dame blanche” volgde, en hoe hij, toen het stuk afgespeeld was, naar buiten ging en de geheele muziek aan zijne vrienden, in de kroegen der stad, met meer gevoel en volharding voordroeg, dan de violisten in het orkest, die hij afgeluisterd had, gedaan hadden. Gevierde geboren kunstenaars van dit soort, worden in de Hongaarsche annalen reeds voor 300 jaren genoemd. In de vorige eeuw was een dezer natuurkunstenaars hof-musicus van den Kardinaal Czaky, de Zigeuner Michaël Barnu, die in een door dezen prelaat in het leven geroepen Wartburgs-kampstrijd, onder twaalf der eerste violisten van het rijk den prijs won, en wiens melodiën, door de kenners op papier gebracht, nu nog in het land in zwang zijn,—zoo ook de even zeer geprezene violinpeelster Czinka Panna, die gedurende haar leven door de Hongaarsche Magnaten, dikwijls op 30 à 40 mijlen afstands, geroepen en met gejuich binnen hunne sloten gevoerd en met goud en kostbaarheden begiftigd werd. Een Hongaarsch bisschop zette op haar grafsteen als opschrift: “De Orpheus der Magyaren,” terwijl men tevens ontelbare Latijnsche en Magyaarsche verzen in het graf schudde. Maar de beroemdste Coryphee dezer halfwilde Muzen-zonen was Johan Bihary, een der musici van het Weener Congres en van het Oostenrijksche Keizerlijke hof, dien Keizer Frans in den adelstand wilde verheffen, maar die echter, origineel genoeg, deze genade slechts wilde aannemen onder voorwaarde, dat zijne geheele bende en zijne verwanten in dit voorrecht zouden deelen. Ook in de tegenwoordige dagen, ofschoon de bloeitijd der Zigeuner-muziek voorbij schijnt te zijn, ontbreekt het niet aan zulke in het oog vallende talenten, die in Pesth en ook in Weenen gezocht en bewonderd worden. [294]

Ofschoon de muzikale composities der Zigeuners zoo eigendommelijk van aard en kleur zijn, dat men er slechts twee maten van behoeft te hooren, om ze dadelijk als zoodanige te herkennen, zoo laat zij zich toch niet gemakkelijk in woorden kenschetsen. Zij zijn even moeielijk na te teekenen, als de phantastische dessins der Brabantsche kanten. Men meent er het evenbeeld van het wonderlijke volk, dat ze vervaardigde, zich in te zien afspiegelen. De maat en de melodie dezer muziek wisselen even dikwijls af, als de luimen van den beweeglijken Zigeuner. Zij maakt sprongen en beweegt zich zigzags-gewijze als eene elektrieke vonk. Zij is arabeske-achtig vol van teneenenmale onverwachte wendingen en afwisselende tempo’s. Zij murmelt en stoeit als de beek des wouds, aan welker oevers de Zigeuners hunne hutten opslaan; zij huilt, loeit en piept, als stormen op de heidevelden en püsten, waar zij zich in aardholen verbergen. Zij bedriegt, boezemt u belangstelling in en verrast u door hare schoonheden, zooals gij niet zelden door den aanblik van een schoon Zigeunermeisje verrast wordt, door wier wild kapsel en armoedige lompen de schoonste lichaamsvorm, de liefelijkste gestalte en twee vurige oogen u tegenblinken. Zij kermt en klaagt, als ware zij ten prooi aan de grootste vertwijfeling, en dadelijk daarop juicht en jubelt zij, even als de zoo veranderlijk van aard zijnde Zigeuner-kinderen, die altijd klaar staan om te huilen en te lachen, en door zeer heftige, maar tevens zeer kort van duur zijnde hartstochten, beheerscht worden. Als in geestdrift ontstokene Korybanten, razen de zwartgelokte musici op hunne violen en cimbalen:

En rondom in wijde kringen

Hoort het moedig volk ons aan.

Laat de vedels wilder zingen!

Wilt de bekkens harder slaan!

Woester en niet zachtkens meer

Klinkt der instrumenten strijd;

D’oude krijgszang ruischt ook weer,

Die te voren met veel macht

Flinke knapen en ook grijsaards

Tegen Turken samenbracht.

In Engeland komen, even als in Hongarije, dikwijls muzikale talenten onder de Zigeuners voor. En in Rusland gaf de groote Catalini eens aan eene Zigeuner kunstenares, die zij beluisterd had, een shawl, die, zooals zij zeide, door den Paus voor de “grootste zangeres van dien tijd” bestemd was geweest.

De dans, die met de muziek hand aan hand gaat, is eveneens geen kunst onder de Zigeuners, maar een hun aangeboren talent. Hunne lenige en van der jeugd af geoefende ledematen, die zij van hunne Hindostansche voorvaderen erfden, maakt hen bijzonder geschikt voor alle gymnastische oefeningen. Hunne dansen zijn aan den Donau, even als in Spanje en Rusland, beroemd. Zij zijn levendig en gracieus en daarbij bijna overal van dezelfde soort. Wat de Russen de “Ziganka” noemen, is bijna hetzelfde, wat bij de Spanjaarden de [295]“Gitana” genoemd wordt, en die dansen zijn in de Russische steppe even gezocht als op het Spaansche tooneel.

Ook als dichters en sprookjes-vertellers komen de Zigeuners niet zelden voor. In Walachye zijn zij de voornaamste beoefenaars dier kunst, en zij dragen daar hunne verzen, die even als hunne muzikale voortbrengselen meestal geheel geïmproviseerd zijn, even als de Seguidillas-zangers in Estramadura, begeleid met muziek en zang voor.

In de poëtische vertellingen ontwikkelen zij, naar de staaltjes die ons laatstelijk daarvan geworden zijn, eene groote mate van gemakkelijkheid en verbeeldingskracht. Zelfs de heilige sagen en christelijke legenden van de wandeling op Aarde van den Heiland, en van de wonderen en reizen der apostelen, verhalen zij somwijlen met hunne eigenaardige bonte kleuren, op zoo bespottelijke en phantastische wijze, dat zij in originaliteit, verrassende avontuurlijkheid en fee-achtigheid, voor de sprookjes uit den duizend-en-één nacht volstrekt niet behoeven onder te doen.

Men moet de Zigeuners, niettegenstaande hun tegenzin in onderwijs en school, een zeer bekwaam en talentvol volk noemen. Bijzonder geborneerde wezens, domme menschen en kretins, treft men zelden onder hen aan. De fijne list en de slimheid, waarmede zij zich alle moeilijke plannen—dikwijls ook die voor diefstal en bedrog—weten gemakkelijk te maken, is door velen, die in de gelegenheid waren hier nauwkeuriger mede in kennis te komen, bewonderd geworden. En toch gaat het hun met zooveel gunstigen aanleg, als met andere begaafde maar wankelmoedige—schandere maar lichtzinnige—poëtische maar zinnelijke karakters—, zij komen niet zoover in de wereld als zij, die met geringere talenten eene grootere volharding, soliden ernst en hoogeren zedelijken zin verbinden.—Hunne onbestemdheid laat geene moeielijke onderneming bij hen tot rijpheid komen. Men moet zich over hunne wankelmoedigheid, over hunne onbedachtzaamheid verwonderen. Zij leven, als bestond er geen verleden en geene toekomst. Zij schijnen altijd slechts met den wensch, die juist in het tegenwoordige oogenblik hun gemoed in beweging brengt, vervuld. Hunne stormachtige en teugellooze wijze van zijn, herinnert dikwijls aan de manieren der apen. Het geschenk, dat zij van u met heftigheid, smeekende en biddende, op hunne knieën begeeren, pakken zij, als gij het hun geeft, weg als roofvogels hunnen buit, en vervolgens als er niets meer te verwachten valt, gaan zij verder, de aalmoezen doorbrengende en den gever ondankbaar vergetende.

Slechts op één punt vindt men hen bijna altijd voorzichtig, bedachtzaam en spaarzaam. Namelijk met betrekking tot hunne kleeding, waarop zij zooals reeds opgemerkt is, zeer gesteld zijn. Men ziet hen daarom bij hun werk meermalen met een naakt bovenlichaam, terwijl zij hunne kleeding zorgvuldig op zij leggen. Ja! als twee Zigeuners ernstig met elkander in strijd geraken, zoodat die met de vuist moet beslecht worden, dan zullen zij toch nooit vergeten, voor het begin der vijandelijkheden een wapenstilstand van eenige minuten te sluiten, om te voren hunnen gegaloneerden rok en met treswerk voorzienen hoed in zekerheid te brengen. [296]

Daar zij geen wrok blijven behouden en voorzichtigheid hun in groote mate ontbreekt, zoo kennen zij verder kommer noch zorg. Even als de vogels leven zij bij den dag, zich niet bekommerende over het “vanwaar” en “waarheen”; over het gisteren en morgen, zijn zij altijd vroolijk, luimig, lichtzinnig, buitengewoon praatachtig en snoevend. Ofschoon schijnbaar de meest behoeftigen en de meest geplaagden onder de levenden, zijn zij toch altijd op de meest benijdenswaardige wijze vergenoegd, en altijd tevreden met hun lot. In de Hongaarsche, Slavische en Walachysche gedeelten van het Oostenrijksche leger, is zeer dikwijls de potsemaker van het regiment een Zigeuner, die zijne kameraden met zijne onuitputtelijke grappen opvroolijkt. Ook in de sagen en sprookjes der Zevenburgers, valt den Zigeuners gewoonlijk de rol van “Hans Lustig” ten deel, en zij zouden ieder Christen, die te vergeefs tracht het gebod “zorg niet voor den dag van morgen” na te leven, tot voorbeeld dienen.

Evenmin als hunnen geestelijken zin lijdt aan droefgeestigheid of ontevredenheid, zoo ook zijn zij lichamelijk minder onderhevig aan ziekten en ongesteldheden, dan men naarmate van hun lichamelijk lijden en van de ontberingen, waarmede zij van hunne geboorte af tot aan den dood rijkelijk bedeeld zijn, zou verwachten. De harde, dikwijls ter nauwernood met gras of hooi bedekte schoot der moederaarde, is het bed waarop zij geboren worden. Kinderwiegen, die zelfs de Indianen van Amerika even zorgvuldig weten te vervaardigen als de zwaluwen hunne nesten, zijn voor de Zigeuners onbekende meubels. Zoo lang zij op eigen voeten niet kunnen staan, kruipen zij op den rug hunner moeder, even als de jonge beren op den rug der beerin, en van hunne geboorte af zijn zij even als dezen aan alle weer en wind blootgesteld. Zonder mantel of omkleedsel groeien zij tot jonge meisjes en jonge, mannen op, en verkrijgen ook dan slechts het allernoodzakelijkste. In onmatig eten hebben zij het, even als andere natuurkinderen, tot eene soort van virtuositeit gebracht. En hoe gemakkelijk zij te voldoen zijn op het punt van kleeding, blijkt uit het volgende voorval, dat door een reiziger verhaald wordt. Een kleine, naakte Zigeunerknaap schreeuwde, in het hartje van den winter, van de koude. “Daar, neem dat!” riep zijne moeder hem toe, terwijl zij hem een eind touw over den schouder wierp. “Bind het je om het lijf. Hul er je in zoo goed je kunt. Warm je er mee en troost je.”

De armoedige leem- en stroo-hutten, waarin zij in de afgelegenste wijken der Hongaarsche en Walachysche steden wonen, de holen, die zij in de Krim en ook in de Zevenburgsche Alpen bewonen, zijn de armoedigste en onhuiselijkste menschelijke woningen, die men zich denken kan, en de zoogenaamde tenten, waarin zij, in de voorsteden van Kiew en Odessa, bij Bucharest of Szegedin, de stormen en de regenstroomen trotseeren, en die zij, nu eens hier dan eens daar, in de slooten of onder beschutting der ruïne van den een of anderen muur, opgeslagen hebben, zijn niets anders dan een oude en van gaten doorzichtige lap zeildoek, die over een doornstruik gehangen is en met de vier hoeken (bovendien nog zeer onoplettend en los) aan waggelende stokken gebonden is.—Deze woningen, met welke vergeleken de tent van den [297]Baschkir, zelfs de Wigwam van den Indiaan een kunstig gebouw is, moesten, naar men gelooven zou, de broeinesten van ontelbare kwalen en gebreken, de zetels van rheumatiek, jicht, catharale en andere kwalen zijn. De waarheid echter is, dat de Zigeuners zelden last hebben van deze en andere kwalen, en dat zij tot het gezondste slag menschen behooren, dat men op de wereld aantreft. Zij hebben geene volksziekten. Uit de spichtige, dun gebeende, dik gebuikte, dikwijls half verhongerde, altijd kou lijdende, zelden gewasschene, nooit gekamde kleine Zigeuner-kinderen, groeien gezonde, sterke en welgemaakte mannen en vrouwen. “Hun geheele leven door, lijden zij schier nooit aan eene aanstekelijke ziekte, tot de natuur het hare terugvraagt en de machine in den ouderdom plotseling stil staat.” Men beweert zelfs, dat de giftige adem der pest en van andere besmettelijke ziekten, in de Zigeuner-koloniën dikwijls zonder de minste uitwerking wegsterft.

Gebrekkigen, krommen of dwergen komen bij hen zelden voor. Veel meer daarentegen ziet men onder hen, die toch zoo weinig werk van lichamelijke schoonheid maken, de fraaiste vrouwengestalten, met de slankste taille en den sierlijksten lichaamsbouw, ware modellen voor eene Preciosa of Esmeralda,—meisjes, die haar leven lang door alle mogelijke guurheid en veranderlijkheid van weer en wind mishandeld werden, en die een dichter wel met eene in den tuin opgekweekte hyacinthe—in snit en glans met de oogen der Indische Princes Damajantie zou kunnen vergelijken—die nooit anders dan grof werk verrichten, en die toch het water en het voeder voor de paarden van haren vader en andere lasten met een natuurlijke bevalligheid dragen, als deden zij het op het tooneel op de maat der muziek, zooals de geoefende koorzangsters in de opera “la Muette de Portici.” Zoo vond ik het ten minste niet zelden in de Krim en in de Donau-Vorstendommen. Zelfs wanneer zij in den ouderdom, die bij haar reeds vroeg invalt, leelijk worden, dan heeft die leelijkheid altijd nog een zekeren stijl. “Het voorkomen van oude Zigeuner-vrouwen is somwijlen afschrikwekkend, heksachtig, hoogst phantastisch, maar bijna nooit gemeen.”—Worden die jeugdige Zigeuner-schoonheden, zooals zulks in Rusland, b.v. in Moskou, somwijlen geschiedt, door voorname en rijke vrijers op de steppe ontdekt, als echtgenooten aan haar nomaden-leven onttrokken en in de hoogere kringen der maatschappij verplaatst, dan leeren zij, zoo zij niet als die Charlotte Stanley hunnen minnaar ontloopen, zich ook daar spoedig te huis gevoelen, en ontwikkelen zij, nu zij geen water meer behoeven te dragen, de haar aangeborene lieftalligheid in den beschaafderen gezelligen omgang der hoogere standen.

Dat eenerzijds in Turkije en anderzijds ook in Duitschland, de Zigeuners op die in de Donau-provinciën gelijken, alsof zij tweelingbroeders waren, is gemakkelijk te begrijpen uit de nabijheid dezer landen, die, zooals reeds gezegd is, dikwijls onderling van bewoners en koloniën verwisselen.—Merkwaardiger echter is het, dat zij ook in zulke afgelegene eilanden en schier-eilanden, zoo als b.v. in Skandinavië, Jutland, Schotland en Spanje, hunne eigendommelijkheid zoo zeer bewaard hebben.—De Zweden brachten in den dertigjarigen oorlog met hunne legers een geheel korps Zigeuners mede, en de Denen hadden, bij [298]de belegering van Hamburg, niet minder dan drie kompagniën Zigeuners, waarvan zij gebruik maakten op dezelfde wijze als de Russen van hunne Baschkiren en Kozakken, namelijk tot het doen van strooptochten, tot spionnendienst, tot het doen van fourageeringen, tot het uitplunderen en verwoesten der vijandelijke landen.

Volgens de mededeelingen van een Deensch schrijver, trekt nog heden ten dage, op de onbebouwde heidevelden van Jutland een landloopersvolk rond, dat door de Jutsche boeren de “Natmänds” genoemd wordt, en waarin moeielijk iemand echte Zigeuners miskennen kan.—Alle pogingen, om deze half wilde Jutsche “Natmänds” tot een ordelijk, kalm leven te brengen, zijn tot nu toe mislukt. Zij hebben donkere gezichten en scherpe trekken, die hoegenaamd geene gelijkenis hebben met die der Jutsche boeren. Familiesgewijze trekken zij bij troepjes van plaats tot plaats rond. Zij verstaan allerlei kleine handwerken, het slijpen van messen, het ketellappen, het ruiten inzetten, en hunne vrouwen het voorspellen en door tooverij aan den dag brengen van gestolen voorwerpen. Stelen en bedelen is hun voornaamste handwerk. Ook nemen zij menige verrichting op zich, die de Jut beneden zich acht. Deze beschouwt hen in even hooge mate voor onrein, als de Bramien de Hindostansche paria’s.—“Een apart vaatwerk, nap of bak, die buiten hem alleen nog door den hofhond gebezigd wordt, is goed genoeg voor den armen ‘Natmänd’ die den Jutschen boer op zijne hoeve opzoekt, en de Jut zou liever honger lijden dan gebruik te maken van eene schaal, die door een Natmänd gebruikt is.” Zij bezigen eene taal, die in Jutland “potjes-latijn” genoemd wordt, dat misschien echter niet anders is dan de oude verbasterde Sanskrietsche Zigeuner-taal.—Even als in andere landen, worden ook daar de kinderen dezer heide-Nomaden gedoopt, doch even als elders nemen zij ook daar, behalve het doopwater, weinig van het Christendom over.

Want de Zigeuners betoonen zich overal zoo onverschillig voor godsdienstzaken, als geen tweede volk van Europa. Zij zweren, om vervolgingen te ontgaan, bij de Turken op den Koran, en zij kussen, als zij zich in een Christelijk land bevinden, het kruis. In ieder nieuw dorp, waar zij komen en waarin zij een anderen godsdienst aantreffen, hebben zij een ander geloof; nu eens zijn zij Katholiek, dan Luthersch, hier behooren zij tot de Gereformeerde, daar tot de Anglikaansche kerk. Voor het overige blijft hun zoowel de leer van Mohamed als die van Christus, zoowel de grondstellingen van den Paus als de catechismus van Luther even onbekend; dat is waarschijnlijk ook de reden dat de Nederlanders hun geen beteren nationalen naam wisten te geven, dan dien van “heidens”.

Daar er bij hen niet eens mythen bestaan, die zouden kunnen bewijzen, dat hunne gedachten zich met bovenaardsche dingen hebben bezig gehouden, dat ook slechts hoop op een leven na dit leven bij hen is opgekomen, zoo is dien tengevolge ook hunne liefde voor dit aardsche leven en hunne vrees voor het einde van hun bestaan, veel grooter dan zij bij eenig ander der geplaagde, onderdrukte en vervolgde volkeren zijn; deze toch beschouwen den dood wel eens als hun verlosser. [299]

Op de Britsche eilanden zijn de Zigeuners,—die door Sir Walter Scott in eenige zijner uitstekende romans even meesterlijk geteekend zijn als door Cervantes in Spanje, door Puschkin in Rusland, Spindler in zijn “Jood” in Duitschland, Victor Hugo in zijn “Notre dame de Paris” in Frankrijk,—even rustelooze omzwervers geweest, als overal elders, en hebben daar ook, even als overal, hunnen stam zuiver bewaard. Ja! naar het oordeel van een Engelsch schrijver, hebben zij zich daar zelfs onvermengder bewaard, dan ergens anders. Zij hebben daar zelfs in het reeds door mij genoemde Koninklijke woud van Southampton, eene soort rendez-vous gehad, en verdeelen zich daar even als elders in verscheidene tribus of clans, die hunne bijzondere opperhoofden hebben en bijzondere namen dragen. Een dezer Engelsche Zigeuner-stammen heet “de Stanleys”, een andere “de Levells” enz.

In Schotland hebben zij in eene wild-romantische landstreek van het Cheviot-gebergte, hun hoofdkwartier bij een dorp dat Kirk-Yetholm heet, en schertsenderwijze ook wel “the Metropolis of the Gipsy-kingdom of Scotland (de hoofdstad van het Zigeuner-koningrijk in Schotland)” genoemd wordt. Van de Schotsche Zigeuner-vrouwen zegt een presbyteriaansch priester, die haar in een werkje beschreven heeft: “zij zijn in hare bewegingen zoo natuurlijk, liefelijk en gracieus, en hebben dikwijls zulke goede manieren, dat men bijna meenen zou, dat zij aan een Europeesch hof opgevoed zijn.” En dit is ongeveer hetzelfde, wat ik zelf reeds aangaande de Tataarsche Zigeuners in Zuid-Rusland opgemerkt hebt.—Van de mannen onder de Schotsche Zigeuners zegt dezelfde autoriteit: “zij zijn bij hunne onderlinge twisten, waartoe men dikwijls geene aanleiding ontdekken kan, boven mate wild en heftig, geven daarbij aan de belachelijkste woede toe, en bedienen zich daarbij van de meest phantastische verwenschingen. Zelden echter komt het, niettegenstaande hunne hartstochtelijkheid, tot ernstige kloppartijen. Het blijft bij een krabben, knijpen, plukharen.”—Ook dit stemt buitengewoon overeen met hetgeen men bij de Zigeuners aan den Donau en aan den Pontus kan opmerken, waar men, wanneer in een tent twist ontstaat, onwillekeurig aan het krijschende geschreeuw denkt, dat naar de beschrijving der reizigers dikwijls door de apen der Zuid-Amerikaansche wouden, ook zonder merkbare aanleiding, aangeheven wordt, en dat ook zonder zichtbare oorzaak, als eene plotselinge windstilte en verzoening weder gaat liggen.

Ook bij de onbegrensde en dikwijls roerende liefde der Zigeuners voor hunne kinderen, moet men weder aan de zooeven genoemde woudbewoners denken. De Zigeuner-moeders troetelen hare zuigelingen zoo en houden zich zoo onophoudelijk met hen bezig, als waren deze wichtjes het eenige wat zij aanbidden. Kindermoord is bij hen, evenals bij de Indianen van Amerika, iets ongehoords, en even als dezen beantwoorden zij slechts met liefkozingen en vleierijen, zelfs den uitgelatensten moedwil dezer kleine zwarte kobolds, die nimmer met de heilzame roe kennis maken.

Deze liefde jegens hunne eigene afstammelingen, strekken zij echter tot hun geheele ras uit, wier leden, even als de kinderen Israëls, als klissen aan elkander hangen. Zij verloochenen hunne natuur nooit. Terwijl zij over het geheel [300]genomen niets hebben, van hetgeen men sociaal instinct noemt, blijven zij in hunne familiën als met ijzeren banden aan elkander gebonden. Zij noemen elkander broeder en zuster. Zij ondersteunen elkander over en weer, en een Zigeuner is nooit in nood, zoolang hij nog bloedverwanten en stamgenooten in zijne nabijheid heeft, die helpen kunnen.

Ook sluiten zij zeer zelden huwelijken met menschen die niet van het “echte,” van hun eigen volk zijn. Zij bezitten—merkwaardig genoeg—een diep verborgen nationalen-trots en zijn, wat men bij deze “verworpelingen” het allerminst verwachten zou, in zeldzaam hooge mate ingebeeld en trotsch. Iedereen verwerpt hen en hunnerzijds wreken zij zich daardoor, dat zij zich boven allen stellen. Even als de Osmanen betitelen zij alle andere volken met den scheldnaam: “Gadschi” of “Giaur”. Zij zelf echter zijn de “Rannitschel” (de kinderen der ware moeder of menschen). Het is, als wilden zij daarmede tegen allen hun door anderen aangedanen smaad, in naam van het ook in hunnen boezem niet gestorven gevoel van menschenwaarde, protesteeren.

Van het leven der Zigeuners onder elkander en hoe zij als broeders voor elkander partij kiezen, verhaalt men overal zeer treffende voorbeelden; in Spanje b.v. het volgende:

In Cordova werd eens een Zigeuner, die eenen Spanjaard bij eene kloppartij doodgeslagen had, ter dood veroordeeld. De geheele “Gitaneria” (het Zigeunerdom) van Cordova kwam in beweging, en deed de grootste moeite om hunnen broeder te redden. Verzoekschriften werden aan invloedrijke personen gezonden, petities werden onderteekend, welsprekendheid en geld werden aangewend, om het verschrikkelijke doodvonnis in eene eenvoudige verbanning naar Ceuta in Afrika te veranderen. Een rijk Zigeuner bood den Spanjaarden 5000 kroonen, als losprijs voor den gevangene. Alle trouwe stamgenooten droegen naar hun vermogen er toe bij om dezen losprijs te vermeerderen. Maar te vergeefs! De vermoorde Spanjaard had machtige vrienden, en men was besloten een voorbeeld te stellen. Het zwarte schavot werd op het marktplein opgeslagen, het zwaard was gescherpt en getrokken. Toen, toen zij zagen dat alles te vergeefs was en nog eer de slag viel, maakten alle Zincalo’s der voorsteden van Cordova zich op, om het bloed van hunnen broeder niet te zien vloeien, sloten hunne hutten en trokken met paarden en muildieren en al hun roerend goed heen, terwijl zij de stad voor eeuwig in den ban deden en besloten haar nooit weder te betreden.

Langs welken weg de Zigeuners naar Spanje gekomen zijn, is niet bekend. Het volk daar, houdt hen voor afstammelingen der “Morisco’s” of Mooren. Dit, zoomede de omstandigheid, dat zij in de dalen van het Pyreneesche schiereiland, die het langst in handen der Mooren bleven, in Andalusië en Grenada het meest verbreid zijn, en vervolgens ook de bij de Spanjaarden gebruikelijke benaming “Gitanos,” d.i. Egyptenaren, schijnt er op te duiden, dat zij, even als de andere Oostersche volken, misschien over Egypte en Noord-Afrika naar het Pyreneesche schiereiland gekomen zijn. Hadden de Spanjaarden hen langs Noordelijken weg, uit Duitschland en over Frankrijk gekregen, dan zouden zij wel den bij de Franschen gebruikelijken naam “Bohemiens” (Bohemers) voor hen aangenomen hebben. [301]

De eigendommelijkheden in het karakter die den Spaanschen Gitanos worden toegeschreven, zijn daarom ter vergelijking, bijzonder belangrijk en opmerkenswaardig.—Zij stemmen in alle deelen overeen met die, welke men bij hunne broeders aan het tegenovergestelde einde van Europa ontdekt, en bewijzen, dat dit volk ook bij zijn tocht door Afrika, en tot aan de uiterste punten die het bereikte toe, geheel hetzelfde gebleven is. Hunne taal heeft in Spanje dezelfde Sanskritische elementen als elders, en de physionomie dezer oude, eerwaardige taal komt ook bij hen, “als een in lompen gekleed wijsgeer, uit de hun eigen geworden fragmenten van vreemde taaleigens te voorschijn.”

Hunne bezigheden en neigingen zijn daar dezelfde als elders. Huwelijken tusschen Spanjaarden en Zigeuners vinden uiterst zelden plaats, en het ras bestaat, volgens getuigenis van Borrow, den geschiedschrijver der Spaansche Zigeuners, zeer zuiver en onvermengd, even als in Engeland, in Schotland en aan den Donau. Het is in Spanje den welwillenden Karel III even weinig gelukt, hen te beschaven en aan een rustiger leven te gewennen, als in Oostenrijk den humanen Jozef II. Het aankweeken van paarden, bedriegelijke paardenhandel en paardenroof is daar, even als in Hongarije, in zoo hooge mate hunne liefhebberij, dat de Spanjaarden, om deze bezigheid uit te drukken, het woord “Gitaneria” (zigeunerij) gebruiken. “De Spaansche Gitano” zegt Borrow, “is het lichtzinnigste, ongeloofwaardigste, wankelmoedigste en ondankbaarste schepsel ter wereld. Zijn weldoener verraadt hij, zonder zich er het minste gewetensbezwaar van te maken, en wat hij in den morgen verdient, verkwist hij reeds voor den avond.”

Dit alles en in één woord ook alles anders, wat men bovendien nog aangaande de Spaansche Gitanos aangemerkt vindt, komt zoozeer overeen met wat wij van de Zigeuners in andere landen hoorden, dat het nauwelijks noodig zijn zal, de portretten nog eens in al hunne bijzonderheden te vergelijken, om de stelling te bevestigen, dat dit Aziatische volk door geheel Europa heen, en men kan er aanstonds bijvoegen, ook in Brazilië en in andere gedeelten der nieuwe wereld, waarheen hen het noodlot in den nieuweren tijd eveneens gevoerd heeft, op eene hoogst wonderbare en op even beklagenswaardige wijze zich zelven trouw is gebleven.

Ook bij de Joden heeft men dikwijls deze zelfde buitengewone taaiheid en onveranderlijkheid van het nationaal-karakter opgemerkt. Bij de Zigeuners echter is zij toch nog veel merkwaardiger en onverklaarbaarder dan bij de Israëlieten, Turken, Armeniërs of bij alle andere Aziaten.—Bij de Turken, wien eene zoo groote politieke macht ter zijde staat, en die in geconcentreerde massa te samen leven, laat zich de zaak gemakkelijk begrijpen. Het andere onder de geheele Europeesche familie verspreide volk, de Israëlieten, heeft zijne nationaliteit op stevige fundamenten opgetrokken. Zij hebben grootsche overleveringen, eene heldhaftige en geloofwaardige geschiedenis. Zij bezitten eene zeer beschaafde taal en rijk ontwikkelde literatuur. Hun geheele huiselijk en innerlijk leven wordt door eene aaneenschakeling van oude, zeer duidelijke bepalingen geregeld en bijeengehouden. Zij zijn eindelijk een door en door godsdienstig volk. Hun godsdienst, die hun geheele leven doordringt, is hoogst [302]eigenaardig. Zij beschouwen zich als Gods uitverkoren volk, en ieder individu is even als het geheel, door dit geloof bezield. Hoe geheel anders is zulks het geval met hunne lotgenooten, met den even als zij, in de wereld rondgeworpen en voorttrekkenden stam uit Hindostan. De Zigeuners hebben niet eens Goden gehad. Zij hebben geene vaste grondstellingen en gebruiken, geene geschiedenis, zelfs geene overlevering, ja nauwelijks een hun eigenaardig bijgeloof: want ook de verschillende soorten van bijgeloof der volken, tot welke zij zich begeven, nemen zij even gemakkelijk aan, en laten zij even gemakkelijk weder varen, als hunne godsdiensten. Zij hebben ook geene bijzondere, hen van anderen onderscheidende, uiterlijke kenteekenen behouden, geene nationale kleeding, geen bijzondere soort van doop of eenige andere het volk eigene kenteekenen. Bij de Tataren kleeden zij zich Tataarsch, bij de Spanjaarden Spaansch, en overal hebben zij zich in de lompen gekleed, die de andere volken hun toewierpen. Hun woordenboek heeft, zooals de geleerde Pott aantoont, geene uitdrukking voor het begrip “hebben” en “bezitten”, ook geen voor “moeten” of “plicht” of “wet”. Zij hebben hunne geheele “zaak op niets gesteld.” Zij zijn onder ons opgegroeid, zooals luchtplanten, zonder wortelen, zonder bodem, zonder vaderland. Zij vormen ook nergens zulke talrijke en compacte gemeenten, als de Israëlieten. Zij leven luchthartig en los, nauwelijks stamsgewijze, maar overal alleen familiesgewijze, en deze Zigeuner-familiën zijn als het onkruid dat men op de steppen van Rusland aantreft, dat daar “de windsbruid” genoemd wordt, en dat, zijne zaadkorrels en bloesems met zich medevoerende, van den grond losgerukt, door den wind, door de lucht en over de heuvels gevoerd,—als het water in droppels en atomen over Europa verbreid wordt. Hun ontbreekt in één woord alles, wat eene duurzame en blijvende nationaliteit verzekert. En niettegenstaande dat alles, zijn toch die atomen onder het gewicht der andere op hen drukkende nationaliteiten, tot nu toe nog niet verdrukt; niettegenstaande dat alles bezit, zooals ik reeds trachtte aan te toonen, ieder droppeltje uit die bron tot op den huidigen dag geheel en al de kleur, de temperatuur en het karakter van het geheel, als waren het niet schuim en bellen, maar ontelbare harde granietblokken. Hun geheele bestaan en behoud is in de geschiedenis van het Europeesche menschengeslacht een raadsel, dat wij alleen bewonderen maar niet voldoende verklaren kunnen. [303]


1 Waar ’t goed is, daar is het vaderland. Vert.

2 Door het Patrimonium Petri verstaat men het gedeelte van den Keizerlijken Staat, waarin Orvieto, Viterbo, Toscanella, Civita Vecchia, en Monte-Fiascone liggen, welke streek gronds door Keizer Constantijn in de 4de eeuw aan den Bisschop van Rome zou gegeven zijn. In de 12de eeuw kwam het eerst aan de Pausen. Vert.

[Inhoud]

De Italianen.

Van de groote bergkern van Midden-Europa, de Alpen, scheidt Zuidwaarts de lange tak van het Apennynsche kalk-gebergte zich af, dat in Zuidelijke richting voortloopende, in de Middellandsche Zee zich uitstrekt.—Met de talrijke kleine plateau’s en dalen, waarmede zijne Oostelijke en Westelijke hellingen voorzien zijn, met de grootere vlakten, die aan weerszijden tegen hem aansluiten als spieren tegen den ruggegraat, vormt hij een grooten en breeden landendam, die als een slinger midden in de zee neêrhangt, en door een driehoek van groote, naburige eilanden omgeven is.—Het is de “Bella Italia, de l’Apennin divide é l’mar circonda1.

De natuur heeft dit schoone land, als een eigenaardig lid van ons vasteland, met een scherp uitgedrukt en, trots alle verschil in enkele zaken, met een in algemeene hoofdtrekken, gelijk karakter en wezen voorzien. Nauwelijks heeft men den Alpenmuur, die dit schiereiland in het Noorden omslingert en het van het middelste hoofdlichaam van Europa scheidt, overschreden, of men meent zich in eene andere wereld te bevinden. Eene zachtere lucht waait den reiziger uit de met duizend bekoorlijkheden getooide tuinen van het Po-land tegen. De lucht heeft zich ontdaan van hare Noordsche nevelen en dampen. De geheele natuur, de atmosfeer en het gansche landschap openbaren een nieuw karakter.—En dit karakter blijft over de geheele lengte van dien vulkanischen dam, met menigerlei wijziging in zoo hooge mate hetzelfde, dat al zijne Zuidelijke en Noordelijke, Westelijke en Oostelijke gedeelten veel minder met elkander een contrast vormen, dan het geheele schiereiland met andere gedeelten van het vaste land, aan gene zijde der Alpen of aan gene zijde der zee.

Met betrekking tot zijne gedaante, is het Apennynsche schiereiland veel minder compact dan het land der Pyreneën of dan Frankrijk in het Westen; niet zoo verbrokkeld als Griekenland in het Oosten, en veel slanker gevormd en veel meer opengesteld aan de invloeden der zee, dan de tot dit land neigende gedeelten van Afrika in het Zuiden. En bovendien vormt het met al deze zijne naburen in vele andere betrekkingen een contrast.

Het vormt daardoor een zeer scherp afgeteekend op zich zelven staand gedeelte van ons vasteland—een door de natuur afgeperkten tuin, die bestemd scheen, het vaderland van een bijzonder en op zich zelven staand menschengeslacht te zijn. [304]

De van het Noord-Westen naar het Zuid-Oosten loopende keten der Apennijnen, deelt het land in twee deelen. Eene reeks kleine dalen en smalle vlakten wordt aan de Oostzijde aangetroffen. Zij is naar de Adriatische zee gekeerd, maar aan den invloed van Noorde- en Oostewind blootgesteld; ligt in het gezicht van Illyrië en Albanië, en hare zuidelijkste uiteinden loopen geheel uit in de naburige wateren van Griekenland.—Eene andere reeks dalen, berghellingen, rijk met allerlei kruiden begroeid, vruchtbare vlakten en fraaie golven en baaien slingeren zich langs de westzijde heen. Zij staan meer open voor de warme Zuide- en zachte Westewinden. Zij hebben een grooteren rijkdom aan dalen en eilanden. Aan dezen kant is het aangezicht van Italië, de beteekenisvolle en geschiedkundige glanszijde van dit lichtland, dat naar het Oosten zijne schaduw- en rugzijde heeft.

Daar in het Westen liggen hare bekoorlijkste landschappen, de liefelijke dalen van den Arno en den Tiber, het vroeg beschaafde Etrurië; verderop het hoofd-middenpunt der beschaving en macht-ontwikkeling, Rome; vervolgens het weelderige Campanië, het paradijs van Napels en andere brandpunten van het Italiaansche leven. De kust loopt langs de binnenzee, die gewoonlijk de Toscaansche genoemd wordt. Even als het hoofdlichaam van het schiereiland zelf, zoo slingeren zich ook de groote Italiaansche eilanden om deze binnenzee heen, en sluiten haar als het ware in: slechts door vier groote straten of waterpoorten heeft deze groote binnenzee met het hoofdlichaam der Middellandsche Zee gemeenschap. Men zou deze binnenzee de Westelijk-Italiaansche kunnen noemen, even goed als men den Archipelagus, het wezenlijke Grieksche levens-bekken genoemd heeft.—De schiereilanden van Griekenland en Italië staan in geographischen zin in omgekeerde rede tot elkander. Het eerste sluit zich tegen het Oosten aan open en heeft zijn rug in het Westen in de bergen van Albanië en Epirus. Dit daarentegen opent zich tegen het Westen, en keert den rug naar het Oosten. De beide elkander anders zoo verwante en naburige landen keeren het gezicht dus van elkander af. In deze verhouding is dan ook de oorzaak te zoeken, dat de Italianen altijd meer met het Westen, de Grieken—hetzij als overheerschers, hetzij als onderworpelingen—meer met het Oosten verbonden waren.

Aan water heeft Italië geen gebrek. De hoeveelheid regen en dauw, die in den loop van een jaar op haar oppervlakte nedervalt, is veel grooter dan in de naburige schiereilanden, Griekenland, Spanje en Afrika. Het is het rijkelijkst bevochtigde land aan de Middellandsche Zee. Van de Alpen-gletschers stroomen nimmer opdroogende rivieren in zijne lachende dalen neder, en in de hellingen der Apennijnen ontspringen tallooze bronnen, beken en watervallen. Vele grond-verdiepingen aan den voet der Alpen en langs de bergketen der Apennijnen, zijn dientengevolge met prachtige meren—in het drooge Spanje eene zeldzaamheid—voorzien.

De stroomen hebben overal vette laaggelegen landen en vochtige landstreken tusschen de rots-gewelven gevoegd, en overal wordt derhalve de gelegenheid aangeboden, de dalen op natuurlijke en kunstmatige wijze te bevochtigen en vruchtbaar te maken.—Daarentegen verhindert de geringe breedte des [305]lands eene grootsche vorming van groote rivieren. Behalve den Po, den Arno en den Tiber heeft Italië geen in eenigzins belangrijke mate bevaarbaar water; het bezit alleen bergstroomen, die naar alle richtingen heenstroomen, en de rivier-stelsels hebben daarom hier ter verbreiding en tot de eenheid van een eigendommelijk volk veel minder kunnen bijdragen, dan b.v. in Hongarije, Polen en Rusland, waar de volkeren bijna altijd langs de stroom-aderen heengeslingerd zijn, en waar eenige van hen zich tegelijk tot dit of tot dat riviergebied bepaald hebben. Ook heeft de hooge en ruwe rug der Apennijnen steeds veelvuldige afzondering en afscheiding veroorzaakt. Slechts met moeite en op enkele punten heeft hij de vorming van gemakkelijke land- en volkenwegen, van het Oosten naar het Westen toegelaten. Door hare veelvuldige vertakkingen, verdeelen de Apennijnen het land in eene menigte kleine, dikwijls zeer scherp afgeteekende onderdeelen.


Thans is het geheele weefsel dezer fraaie, Italiaansche landschappen, van de hellingen der Alpen in het Noorden tot aan de Zuidelijkste punten van Calabrië en Sicilië, door een en hetzelfde geslacht bewoond, dat in al zijne onderdeden als broeders leeft en zich bloedverwanten gevoelt, en door eene groote gelijksoortigheid van physische en psychische eigenschappen geschikt was één volk uit te maken. Zij noemen zich allen met denzelfden naam “Italianen”, zij spreken allen dezelfde taal. Zij schijnen allen door dezelfde gedachten, door dezelfde sympathieën bezield te zijn.

Zooals het nu is of ten minste worden wil, het geheele Italië, van af de Alpen tot aan Malta, één lijf en ééne ziel, één geest en één polslag, in een woord één vaderland, zoo is het bijna nooit geweest. Immers, wij zien het land, als de eerste ochtendstralen der geschiedenis er op vallen, bewoond door kleine volken van zeer verschillend type, die, noch door vreemden, noch door zich zelven, onder een algemeenen naam samengevat werden. Zij weken zoozeer van elkander af, dat zij zich niet eens door hunne talen aan elkander verstaanbaar konden maken. Zij leefden onder elkander, zonder den minsten onderlingen band, in aanhoudenden krijg. Toch waren zij, ten minste het grootste gedeelte, in Midden- en Zuid-Italië, wat hunne oorspronkelijke afstamming betreft—nieuwere onderzoekingen hebben zulks bewezen—aan elkander verwant. De wortelen hunner talen, de vormen hunner verschillende staatsregelingen en hunner zeden bewijzen, dat zij oorspronkelijk het dichtst stonden bij die Indo-Europeanen, die ook het groote schiereiland in het Oosten bevolkt hebben, de voorvaderen der Grieken, de zoogenaamde Pelasgen.

In alle gebieden van het menschelijk doen en werken, laat zich deze van eeuwen her dateerende verwantschap van den hoofdstam der Italianen en Grieken nawijzen. De namen hunner Goden zijn gelijk en hunne rollen zijn eveneens verdeeld. De volks- en stamsagen van beide volken zijn dezelfde. De wijn- en landbouw draagt bij beiden hetzelfde type. De lengte- en vlaktematen [306]zijn ook bij beiden dezelfde. In de stedelijke wetgeving, in het muntwezen, in de burgerlijke standen zien wij, trots alle verscheidenheid in bijzonderheden, bij beiden zeer gelijke algemeene verhoudingen en vormen. Het oude Grieksche woonhuis, zóóals het door Homerus beschreven wordt, verschilt weinig van die, welke men in het hart van Italië altijd vond. “Zelfs in de eenvoudigste elementen der zeden en der kunst, in de volksfeesten, in den wapendans, in het minnespel, overal treft men de nauwe verwantschap der voorvaderen van de Hellenen en der stammen van het oude Italië aan.”—Zij schijnt zich ook daarin te openbaren, dat, toen later de Hellenen als handelaars en ontwikkelde stedenstichters naar Italië kwamen, deze oude Italianen zoo gemakkelijk en als ware het door sympathie gedrongen, met hen samensmolten, en dat ten laatste zelfs de helft van Italië den naam “Groot-Griekenland” ontving.

De talrijke bloeiende steden en staten, die de Grieken in de Zuidelijke uiteinden van het schiereiland en op Sicilië stichtten, bewerkten, dat de inheemsche volken hunne eigene talen en dialekten ten deele verleerden en in zeden en ontwikkeling half en half Grieken werden.—Op Sicilië kreeg de Grieksche taal geheel het burgerrecht, werd zij wijd verbreid en bleef het ten deele ook gedurende de heerschappij der Romeinen, ja zelfs tot diep in de midden-eeuwen. Toen de Romeinen met hunne veroveringen in deze Zuidelijke streken doordrongen, namen zij zelven zeer spoedig veel van de Grieksche zeden en beschaving aan.—De Grieken zijn in verschillende tijden naar deze, het dichtst bij hen gelegene streken van Italië, teruggekeerd. Zulks gebeurde ook weder na den val van het West-Romeinsche rijk. Sicilië, Calabrië en verscheidene andere gedeelten van Zuid-Italië, waren nog tot in de 11de eeuw in de handen der Grieksche Keizers. Zelfs thans nog is in eenige oorden van Zuid-Italië eene Grieksch-sprekende bevolking overgebleven. Ja! de Italiaansche geschiedschrijver Botta beweert, dat het geheele karakter der hedendaagsche Napolitanen eigenlijk nog Grieksch is. “Hunne volksfeesten, hunne dansen, hunne vroolijkheid, hunne lichtzinnigheid, hunne neiging tot het gebruik maken van sophismen, dit alles” zegt hij, “is geheel Grieksch.” De Lazzaroni in Napels zouden de directe afstammelingen zijn der oude Grieken van Cumae en Neapolis, twee Grieksche koloniën, die reeds 1000 jaren voor Christus geboorte aan de golf van Napels gesticht werden.

Verscheidene der volken, die op den bodem van Italië, in oude tijden eene rol gespeeld hebben, zijn ons tot op den huidigen dag, wat hunne afstamming betreft, raadselachtig gebleven. Zoo vooral een der meest belangrijke hunner, de oude “Etruskers,” die reeds lang voor den bouw van Rome in het land der Medicis, een staat gesticht hebben, waarin landbouw, steden en kunsten bloeiden. Hoe veel onderzoek men ook in het werk gesteld en hoeveel men ook geschreven heeft, toch weten wij nog niet uit welke bronnen hunne beschaving, die gelijktijdig met de Grieken bestond, en deze ten deele nog vooraf ging, voortgesproten is.—Hunne ruwe taal, die rijk aan consonanten is, week [307]ver van die der Italianen en Grieken af. De mond der Romeinen en Grieken kon haar niet uitspreken.—De Etruskische muziek was, even als hunne overige kunsten, van zeer eigendommelijken aard. Zij kenden het gieten van erts, het graveeren en het drijven op metalen, en bewerkten het goud en zilver tot de fraaiste versierselen, in een tijd, toen de andere Italianen van dat alles nog weinig wisten.—Even zoo muntten zij uit als boetseerders in klei, en de elegante vorm hunner vazen wordt nog heden bewonderd en gevolgd. De Toskaansche of Etrurische zuil, die ouder dan de Dorische is, heeft van hen haar naam ontleend. Hun godsdienst, hunne godenleer en hunne mythen hadden slechts weinig met die der overige Italianen en Grieken gemeen. Het bestuur hunner steden en staten was even eens eigendommelijk en afwijkend, en diende den Romeinen bij hunne burgerlijke inrichtingen tot model. Hunne koloniën waren vóór den bloeitijd der Romeinen zoo ver in Italië verspreid, en hun volk was zoo machtig, dat het grootste gedeelte van het schiereiland aan hunnen invloed onderworpen zou geweest zijn.

Etrurië was eens naast Griekenland, de plaats waaruit de beschaving zich over ons werelddeel verspreidde. En niettegenstaande dat alles zijn wij, zooals gezegd is, in het onzekere over de afkomst van dit volk. Volgens eene oude sage zouden zij eene uit Lydië in Klein-Azië gekomene, en aan de kusten van Italië zich nedergezet hebbende kolonië zijn.—De nieuweren echter, hebben hen nu eens voor Celten, dan voor Iberen, ook wel eens voor een uit het Oosten met vaartuigen overgekomen Semitisch volk, of ook wel voor Pheniciërs gehouden. Daar zij zelven zich “Rasenen” noemden, en die naam met dien der “Rhaeters” of “Rhaetiërs,” in de hooggebergten van Grauwbunderland, gelijkluidend is, zoo hebben wederom anderen hen over deze bergen uit het nevelachtige Noorden laten afzakken. Hiermede komt de nu nog bestaande traditie der heden ten dage zoogenaamde Romaenen in Grauwbunderland, overeen, die beweren, dat de oude Etruskers van hunnen stam afkomstig zijn; anderen weder beschouwen hen slechts als overblijfselen der naar de bergen gevluchte Etruskers.

Ofschoon zij, nadat de macht der Romeinen gebroken was, in de massa der overige bewoners van Italië versmolten, zoo kan men toch den geest der Etruskers, als nog tot op den huidigen dag voortwerkende, beschouwen. Daar zij bij de Romeinsche verovering, hunne staatsinrichtingen en godsdienstige gebruiken aan de Romeinen mededeelden, en het geheele politieke leven der Romeinen hielpen grondvesten, zoo werken zij, middellijk en op grooten afstand, ook nog op ons. Nog dichter naderen zij ons in de later in het land der Medicis weder opbloeiende kunst en beschaving. Want waarschijnlijk was dit niets dan een tweede oogst op den ouden, door de verdwenen Etruriërs bemesten bodem. Met recht voerde men daarom ook ten tijde van Napoleon, den naam “Etrurië” weder in, welke naam trouwens altijd voortgeleefd heeft in den naam der Etrurische of Toscaansche Zee. [308]

Gelijk het verband als naburen, van Italië met zijne tweeling-zuster, het Grieksche schiereiland, zoo heeft ook de nabuurschap met Afrika en met het vaderland der Semiten, in den loop der jaren herhaalde malen vreemdelingen aan Italië toegevoerd.—De Pheniciërs, de voorgangers der Grieken in de heerschappij over de Middellandsche Zee, hadden reeds vroegtijdig koloniën rondom Sicilië en Sardinië gesticht. Na hen overmeesterden hunne zonen, de Karthagers, al de groote Italiaansche eilanden, en behielden ze geruimen tijd in hunne macht. Deze Afrikanen streden zelfs tegen de Romeinen om de heerschappij over geheel Italië’. Onder den naam Saraceenen kwamen de kinderen van Sem, in het begin der middeneeuwen weder, en verbreidden hunne heerschappij en koloniën over dezelfde gedeelten van Italië die de Karthagers bezeten hadden; zelfs nog in de 13de eeuw marcheerden Afrikanen, als hulptroepen van Keizer Frederik II, door het geheele schiereiland, en lagen, even als eens de troepen van Hannibal of van Genserik, overal in kwartier.

Ook in latere tijden heeft eene omruiling van bevolking tusschen Italië en Afrika onder verscheidene vormen meermalen plaats gegrepen, en men kan dus gemakkelijk nagaan, dat eenige sporen daarvan in het karakter en de zeden der Italianen achter gebleven zijn.—In hunne taal vinden wij nog verscheidene uitdrukkingen, die betrekking hebben op handel en scheepvaart, van Arabischen oorsprong. Eene gemengd Italiaansche-Saraceensche taal en ras, bestaat nog op het eiland Malta. Ook in Calabrië, op Sicilië en op de andere Italiaansche eilanden, verraadt het dialect en de het volk eigene keeltoon, de inmenging van Arabisch bloed. En eene overeenkomst met het karakter der Mooren, met hun hartstochtelijk en wraakzuchtig temperament, dat ook het Spaansche volks-karakter uitmaakt, laat zich, zooals de Italiaan Mariotti zegt, gemakkelijk bij de Italiaansche eiland-bewoners waarnemen, even als ook hunne olijfbruine huidkleur, en hun bleek gelaat aan de Pheniciërs, Karthagers en Saracenen herinneren.

Doordien Italië zuidwaarts diep vooruitdrong in het aloude kanaal der beschaving, de Middellandsche Zee, kwam het in aanraking met de Oostersche, Afrikaansche en Grieksche zeevarende volken; en daar het noordwaarts als ineengegroeid was met het vaste land van ons werelddeel, bracht zulks het in verband met de Noordelijker volken, de Celten, de Germanen en ook eenigermate met de Slawen. De eersten, de Celten, de voorvaderen der Franschen, spelen daarbij de oudste rol. Zij hebben zich reeds in de vroegste tijden in een aanzienlijk gedeelte van Italië inheemsch gemaakt. Zij hebben als grondbevolking het geheele fraaie land tusschen de Alpen en Apennijnen bezet. Het duurde lang, voor dat dit ook onder den naam “Italië” begrepen werd. Het heette voor de geboorte van Christus Gallië en wel, ter onderscheiding van het groote Gallië aan gene zijde der Alpen, het Gallië aan deze zijde der Alpen “Gallia Cisalpina.” Van uit de Alpen en van af den Po drongen deze Galliërs meermalen Midden-Italië binnen, en verwoestten Rome en andere bloeiende steden. Daarentegen waren zij de eerste stichters van Milaan en van andere beroemde plaatsen van Boven-Italië. [309]

De Celten hebben, naar men zegt, reeds van den beginne af aan, in het type van hun ras meer gelijkheid met de oude Italianen gehad, dan de Germanen en de andere Noordsche naburen. Nadat het echter den Italianen onder Cesar gelukte, de Galliërs in hooge mate te romaniseeren of te italianiseeren, werd gedurende den vierhonderdjarigen duur der Romeinsche opperheerschappij, eene geestelijke verbroedering tusschen beide Romeinsch gewordene natiën tot stand gebracht, die tot op onze dagen toe de bron geweest is van veelvuldige verwisseling en van gemeenschappelijke neigingen en eigenaardigheden. Wel zijn de Galliërs en hunne opvolgers, de Franken en Franschen, de verwoesters van Rome geweest; even als vroeger onder hunnen Brennus, zoo ook later nog dikwijls onder Karel den Groote, onder de Anjou’s, onder Karel VIII, en in den lateren tijd onder hunne Napoleons, zijn zij onder den naam van bevrijders, als beheerschers en onderdrukkers Italië binnengedrongen, en hebben de Italianen, in bloedige slagen en Siciliaansche vespers, zich tegen hen trachten te beschermen, maar dat neemt niet weg dat er, over het geheel, buiten den door de Alpen gevormden ringmuur, geen volk is, waarmede de Italianen als natie, zooveel overeenkomst in geaardheid hebben, waarvoor zij zooveel sympathie gehad en waarmede zij zulke nauwe betrekkingen aangeknoopt hebben, als met de Franschen. Even als de Provençaalsche dichtkunst, even als in eene latere periode, ten tijde van Lodewijk XIV, de zoogenaamde klassieke literatuur der Franschen, zoo vonden ook alle andere voorbeelden van Frankrijk, in Italië steeds een open oor en hart. De Fransche revolutie in het einde der vorige eeuw, gaf aan Italië eene nieuwe gedaante. De door Napoleon I weder aangeknoopte nauwere verbinding van Italië met Frankrijk, bracht de politieke denkbeelden der Franschen daar in omloop, en liet bij het volk een zoo groot gistings-proces achter, dat men bijna zeggen kan, dat de tegenwoordige geestelijke ontwikkeling der Italianen op Trans-Alpijnschen bodem gewassen is. “Zij denken Fransch over staat, godsdienst en wijsbegeerte; en zoo al niet hunne poëzie, dan is toch hun proza in hooge mate op Fransche leest geschoeid.”—Het oude land der Gallische Allobrogen, Savoye en de Ligurische grensmarken van Nizza, landstreken, die eene Fransch sprekende, Celtische grondbevolking hebben, zijn tot op de nieuwste tijden, nu eens met de Franschen dan met de Italianen, onder dezelfde heerschappij verbonden geweest.

Hét provinciaal-dialect der Piemonteezen en Lombarden, heeft nog nu veel Fransch of Gallisch; zij hebben b.v. iets van den Gallischen neusklank en de voor het Toscaansche oor zoo onaangename uitspraak der “oe” als “u”. Een Engelschman, de heer Edwards, die zich in den nieuweren tijd door zijne phrenologische onderzoekingen een naam maakte, heeft bij de tegenwoordig aan den Po wonende menschen, zelfs dezelfde schedel- en gelaatsvorming gevonden, welke men bij hen, die langs de Rhone en de Loire wonen, aantreft; hij heeft gemeend, daardoor te kunnen bewijzen, dat deze zoogenaamde Italianen, met betrekking tot hun bloed en hunnen lichaamsbouw, nog heden tot de Galliërs of Celten behooren. [310]

De verbinding der Italianen met de Galliërs dateert van onheugelijke, vóór-historische tijden. Hunne eerste aanraking met de Germanen laat zich iets beter nawijzen. Het was niet lang voor de geboorte van Christus, toen zij, onder den naam van “Cimberen en Teutonen,” hunne oorspronkelijke woonplaatsen in het Noorden verlieten, en voor het eerst ten Zuiden der Alpen verschenen.—Sinds dien tijd echter, zijn de Italianen om zoo te zeggen altijd met hen in strijd geweest, zonder dat echter noch de Duitschers in massa in Italië, noch de Italianen bij de Germanen op die wijze inheemsch geworden zijn, als de hun nader staande Galliërs.—Een diep gewortelde afkeer voor elkander schijnt de naturen dezer beide, zoo sterk met elkander contrasteerende, landen en stammen eigen te zijn. De Italianen vermochten het Rijn- en Donauland nooit in die mate te romaniseeren als het Celten-land; zij werden daaruit door meer dan één Varus-slag verdreven.—Omgekeerd hebben ook de onbeschaafde Noordlanders, hoe dikwijls zij ook het fraaie Zuidland binnentrokken, daar nergens op den duur hun ras, hunne taal en zeden heerschend kunnen maken.—“Italië, ofschoon overwonnen, stond tegen hunne betrekkelijk weinig talrijke scharen altijd over, met eene dichte bevolking, met eene oude beschaving en met eene weelderige natuur. Het slikte de binnenrukkende Duitschers altijd naar lichaam en ziel op.” Het was aan weerszijden spreekwoordelijk, dat Welschland bestemd was het graf der Teutonen te worden. En bij dezen bleef altijd het oude spreekwoord in zwang: “Graecia capta ferum cepit victorem.” Het onderworpene beschaafde volk ving de wilde overwinnaars in zijne zijden netten.—De Herulers, de Gothen, de Vandalen zijn, ofschoon zij lang in Italië den baas speelden, allen weder spoorloos verdwenen en weggevaagd.

Alleen de Longobarden maken daarop eene uitzondering. Deze Germanen oefenden inderdaad een zeer merkwaardigen en blijvenden invloed op Italië uit. Zij worden ons als de wijste, koenste en dapperste van alle Italië binnenrukkende Duitsche stammen geschilderd, en men vergelijkt hunne inmenging op volk en land met die der Franken in Frankrijk en met die der Anglo-Saksen in Engeland. Zij verspreidden zich bijna over het geheele schiereiland; zelfs in het Zuiden stichtten zij de lang bestaan geblevene Hertogdommen Spoleto en Benevento, die het grootste gedeelte van Midden-Italië en van het tegenwoordige Napels bevatten. In het Po-dal echter schoten zij het diepst wortel, en smeedden daar de ijzeren kroon, den diadeem der latere zoogenaamde Koningen van Italië, die nog op de plaats ligt, waar de Longobarden dien, eens nederlegden.—Daar zij zich er geheel inheemsch maakten, zoo smolten zij ten laatste geheel met de bewoners van het land samen, en oefenden zij een niet geringen invloed uit op de vervorming der oude Romeinsche taal tot de nieuwere Italiaansche. Zelfs nadat zij zelven reeds in Italianen vervormd waren, bleef nog de door hen ingevoerde staatsvorm, het Duitsche recht en het leenstelsel bestaan. In den beroemden Lombardischen stedenbond, en in de nog heden gebruikt wordende Germaansche benaming “Lombardye” voor het Po-dal, heeft hun volksnaam zich evenzeer behouden, als die der Angelen in “Engeland” en die der Franken in “Frankrijk”. Ook verraden de bewoners [311]van dit dal, van Turyn tot aan Ravenna en Rimini, nog heden niet onduidelijke sporen eener vermenging met Germaansche bestanddeelen. “Daar kenmerken de menschen zich” volgens de getuigenis van een Italiaanschen ethnograaf, “nog heden door eene lichtere kleur van haar, blankere gelaatskleur, groote levendige oogen, slanke deftige maar zelden fijne gestalte, van de andere Italianen.—Ook is daar de taal ruwer en rijker aan consonanten, dan daar waar de Germaansche invloed onbeduidend of in het geheel nièt geweest is, zooals in Rome, Toscane en nog meer in Zuidelijk Italië”. “Zij munt uit,” zegt een Italiaan, “door kracht en kortheid.”

Even als de Noordsche spraakklanken, zoo is ook de krijgshaftige geest van het Noorden hier meer te huis gebleven. Napoleon en na hem Oostenrijk en later Victor Emanuel, recruteerden in Noordelijk Italië aan den Po hunne beste Italiaansche regimenten.

Eindelijk vinden wij daar ook nog, op de weide-plateau’s en in de boschachtige schuilhoeken van eenige schoone bergen bij Vicenza en Verona, eenige nog heden tamelijk onvervalschte overblijfselen van Duitsch volk, midden in den schoot van den Italiaanschen stam, de herdersdorpen der zoogenaamde Tredeci en Sette Comuni, die nog heden ten dage een Duitsch dialekt spreken, en die er roem op dragen afstammelingen der oude Germanen te zijn.

Na de Germaansche volkenbeweging in de de 5de en 6de eeuw, zijn nog ontelbare malen Duitschers over de Alpen Italië binnengetrokken. De Frankische Koningen en de Duitsche Keizers uit het Saksische, Salische en het Hohenstaufsche huis, hebben door kracht van wapenen een dikwijls bestreden heerschersrecht in Italië geldig gemaakt.—Door deze van tijd tot tijd wederkeerende en als de noordewind invallende, zoogenaamde “Romeinen-tochten” der Duitsche Keizers, werden echter geene nieuwe Germaansche bestanddeelen in de massa van het Italiaansche volk gebracht, het waren geene volksinvallen. De Duitsche Keizers verschenen slechts voorbijgaande aan het hoofd hunner krijgshaftige oorlogscharen.—Dikwijls streden zij met Italiaansche troepen tegen de Italianen, die eeuwen lang door tweespalt in partijen verdeeld waren, en onder wie de Duitschers zich, slechts zoo lang hunne tegenwoordigheid duurde, gehoorzaamheid en aanhang verschaften; eene germaniseering van Italië bewerkten zij niet. De Duitsche Keizers, zooals b.v. Frederik II, werden daarbij eerder zelven Italianen. Ook lieten zij het land meermalen door Italiaansche staatslieden en raadgevers besturen, en namen deze ook wel mede naar Duitschland. “Telken male echter,” zegt een Italiaansch geschiedschrijver, “waschte de eerste lenteregen het bij deze “Romeinen-tochten” vergoten bloed weer weg. De eerste oogst, rijk gevoed door een bodem, bemest door de lijken der Noordlanders, maakte de schatting weder goed, die de verkwisting der soldaten noodig gemaakt had, en de zonen van het Zuiden wischten zich de tranen uit de oogen, grepen weder naar de lier en begonnen weder op hunne eigenaardige wijze te zingen als een zwerm vogels wanneer de stormwind voorbij is.”—Dat deze voorstelling over het geheel de ware is, bewijst onder anderen de Italiaansche taal. Want het is verwonderlijk, hoe weinig Duitsche woorden, trots al die scharen van duizend en nog eens duizend Duitschers, [312]die naar Italië gekomen zijn, aan haar bleven hangen. Uitdrukkingen als: “guerra” (weer), “arnese” (harnas), “stivali” (stevels), “caccia” (jagt), “fiasci” (flesch), “bicchiere” (beker), hebben alleen op jagt, oorlog en drinkgelagen en dergelijke zaken betrekking.—Overigens zijn, naar men zegt, in de locale dialecten van enkele bergdalen, zelfs in de Apennijnen, zulke Duitsche spraakbrokken meer bewaard, dan in de Italiaansche spreek- en schrijftaal.


Even als met de Celten en Germanen, zoo zijn eindelijk de Italianen ook met de derde groote Indo-Germaansche volkengroep, met de Slawen, in aanraking gekomen.

In den Noord-Oostelijken hoek van Italië woonde reeds lang een volk, dat de geographen der ouden voor Illyriërs (Albaneezen?) hielden, en dat zij “Venetiërs” noemden, van welken naam hun land ten Noorden der Adriatische zee, den zijnen “Venetia” ontleende. Wegens de overeenkomst van dezen naam met dien onzer Slawische “Wenden”, en op andere gronden hebben verscheidene historici vermoed, dat deze oude Venetiërs, van wie de stad Venetië haren naam ontleende, oorspronkelijk Slawen geweest zijn, die eerst later geitalianiseerd geworden zijn.—De nog heden den Venetiaanschen mond eigene zachtheid van toon, vooral in tegenstelling met den harden toon der Lombarden, zouden een gevolg dezer Slawische verwantschap zijn. Ook hebben verscheidene namen der, nu Italiaansche, steden in de nabijheid van Venetië, zooals “Triest”, “Pola”, “Grado” en andere, een Slawisch karakter.

Dat ten tijde der volksverhuizing, met de Germanen, vooral ook met de uit Hongarije hier binnenrukkende Longobarden, ook vele Slawen naar Italië kwamen, even als in onze dagen met de Oostenrijksche legers, is aan geen twijfel onderhevig. Hunne elementen zijn daar echter onder Germaansche namen verborgen.—Even zoo uitgemaakt zeker is het, dat de Noord-Oostelijke uiteinden van Italië, reeds in de 7de eeuw door Slawen omsingeld waren. De Slawische taal was toen zelfs aan het hof van den Hertog van Friaul in gebruik, en de Slawen trokken dikwijls over de Isonzo op Italiaanschen bodem, en stichtten daar steden, burchten en dorpen, die nu nog bestaan en waar beide talen, het Italiaansch en het Slawisch nog heden gesproken worden. Op eene tamelijk uitgestrekte lijn, langs de grenzen van Karinthië, Kroatië en Istrië, zijn Slawische en Italiaansche elementen met elkander vermengd, en deze grens is, door de veroveringen en volkplantingen der Italianen in Illyrië en Dalmatië, nog verder uitgebreid geworden. Daardoor werd Venetië zelve een middelpunt voor de Slawen, die als matrozen en soldaten daar heen gingen, wier voorname geslachten niet zelden in de Venetiaansche aristocratie werden opgenomen, en wier heldere geesten somwijlen deelnamen aan het streven der Italianen om kunst en beschaving te ontwikkelen.


[313]

Uit dit overzicht der vroeger Italië binnengedrongene volken, blijkt dus, dat dit land in oude tijden,—vóór Rome—door de meest verschillende stammen, men kan zeggen door gedeelten van alle in Europa en om de Middellandsche Zee wonende rassen, bewoond was, en dat het ook in het vervolg van tijden meermalen weder door al deze stammen, die daarheen als tot een geographisch middelpunt samenliepen, aangegrepen werd. Vraagt men nu, hoe al deze op het schiereiland van de vroegste tijden af voorhandene, en steeds op nieuw binnendringende vreemde elementen, zich tot één volk gevormd hebben dat in aanhoudenden strijd met hen eene gelijkvormige nationaliteit ontwikkeld en behouden heeft? Het is vrij wel uitgemaakt dat de eerste, en ook voor alle tijden voornaamste grondvesters van een “Italia Unita,” de Romeinen geweest zijn.—Zij waren van oud-Italiaanschen stam en bewoonden het midden van het lange land, waar zich altijd de echte Italiaansche natuur zuiverder bewaard heeft, dan in de naar het Oosten gekeerde Zuidelijke punt, en in de, het Noorden de hand reikende, Po- en Alpendalen. Van uit het midden veroverden de Romeinen het eene der Italiaansche landschappen na het andere, het eerst die der met hen verwante Latijnen, Umbriërs en Samnieten, en ook die der zeer van hen verschillende Etruskers.—Hunne veroveringen sleepten niet alleen eene omverwerping van de oude staatsregelingen der onderworpene steden en staten na zich, maar ook eene vereenzelving in bloed, zeden en taal. Burgerlijke- en militaire koloniën trokken buiten de muren der stad Rome, en maakten het geheele land, waarover zij zich verbreidden, gelijkvormig. De groote land- en militaire wegen, die de Romeinen in de Apennijnen in verschillende richtingen aanlegden, brachten er het hunne toe bij, om het geheele schiereiland in een maatschappelijk geheel te hervormen. De scherp in het oog vallende volkseigenaardigheden verminderden allengs overal. De oude, zeer van elkander verschillende Oscische, Etrurische, Ausonische tongvallen, werden overal op den achtergrond gedrongen, de Romeinsche of Latijnsche taal werd overal de heerschende.

Op die wijze overal omwentelingen en volksplantingen aanbrengende, drongen de Romeinen ook het Grieksche Beneden-Italië en Sicilië binnen. Ook daar moesten Grieksche taal en zeden het onderspit delven voor de Romeinsche. Daar de Romeinen hier echter het gebied eener meer ontwikkelde en oudere beschaving binnenrukten, zoo konden zij er wel niet buiten, hier veel van aan te nemen, en van toen af aan ging derhalve ook de toenemende Latiniseering van het schiereiland, met de toenemende Helleniseering der Romeinen hand aan hand.

Van dit Zuiden, niet uit de muren hunner stad, waaruit zij anders alles van daan haalden, ontleenden de Romeinen den naam van het door hen tot één gemaakte en veranderde land en volk. Geene benaming zou er natuurlijker voor geweest zijn, dan de naam “Romania” (het land der Romeinen), want de Romeinen waren zijne scheppers.—In stede van dien duldden zij het, dat uit de zuidpunt van het land, wij kunnen niet meer nagaan hoe, de ten eenemale onbekende naam van een arm herdersgeslacht, zich als eene slingerplant uitbreidde en het geheele schiereiland overtoog. In de landpunt aan de [314]zeeëngte van Messina, die wij heden ten dage Calabrië noemen, moet volgens de legende in oude, gouden tijden een Koning “Italus” geheerscht hebben, wien ter eere de menschen daar, die tot dien tijd toe “Oenotri” (d.i. de wijnbouwers) heetten, zich “Itali” en hun land “Italia” noemden.—Volgens anderen zouden de Calabriërs dezen naam, uit hoofde hunner schoone weidevelden, van oudsher gevoerd hebben; want “Italia” van oudsher verwant met het Latijnsche “Vitulus” (jong rund) moet zooveel als het runder- of weiland beteekenen. Nog tijdens den bloei van het oude Syracuse strekte zich echter deze naam, die voor zoo grooten roem bestemd was, niet Noordwaarts van het Calabrische schier-eiland uit. Langzamerhand sedert de 4de eeuw voor Christus geboorte, omvatte hij reeds het Zuidelijk Italië.—Tegen het einde dezer eeuw namen de Romeinen hem aan, toen zij Zuidelijk Italië veroverden; zij brachten hem verder Noordwaarts, aanvankelijk echter niet aan gene zijde der Toscane omgevende Apennijnen.—Daar scheidde de Rubico, eene kleine rivier in het Zuiden van Ravenna, nog lang dat wat men “Italië” noemde, van de Noordelijke Po-vlakte, die nog onder den naam “Gallië” begrepen werd. Eerst na de Punische oorlogen drongen de Romeinen ook als overwinnaars, koloniseerende en de oude Cis-Alpijnsche Galliërs hunne nationaliteit ontnemende, het Po-land binnen. Zij verbreidden hunne taal en zeden en die der nu met hen verbondene Italianen, van het Zuiden tot aan den voet der Alpen, die hun eene zeer natuurlijke grens van hun verruimd vaderland toeschijnen moest. Deze italianiseering van het Po-land was echter reeds lang half voltooid, voor men het den naam Gallië officieel ontnam. Eerst Keizer Augustus volgde de publieke opinie, die reeds toen algemeen tot aan de Alpen reikte, dat is, hij breidde den naam Italië zoover uit als die later bijna altijd gegolden heeft, tot aan den Varus of Var bij Nizza tegen Gallië, tot naar Istrië in het Oosten en tot aan de gletschers in het Noorden. Men mag dus Keizer Augustus als den schepper van het idee “Italië” en “Italianen” beschouwen.

De geheele bedwinging en verovering van Italië door de Romeinen, kan men beschouwen als eene vereeniging der Italianen tot één staat onder echt Italiaansche banier, als eene gelijkmaking en samensmelting van al het vreemde op Italiaanschen bodem tot één volk.—De Italianen hebben door de Romeinen onder alle volken in Europa, het eerst het voordeel behaald, dat zij, als een, wat taal, zeden, sociale en politieke inrichting betreft, vereenigd volk daar stonden, in een tijd, toen nog alle andere rassen van ons werelddeel in stammen en clans opgelost, door elkander lagen. Zulk eene nationale vereeniging was zelfs den zoo hoog beschaafden, maar altijd in tweespalt levenden Grieken nooit gelukt.

Het werk der, om zoo te zeggen voor de eeuwigheid bouwende Romeinen, heeft alle wisselvalligheden der volgende eeuwen overleefd. De door hen gelegde grondslagen voor de Italiaansche eenheid, vormen nu nog de basis der Italiaansche nationaliteit. Hunne, in het verloop der tijden gewijzigde taal, den door hen aan het volk, tusschen de Alpen en Sicilië, gegeven toon, en de herinnering aan hunne heldendaden, zijn in alle eeuwen tot op den huidigen dag, het patriotische cement geweest, dat de Italianen tot één volk verbond [315]en verbindt.—Alleen de voorbereidselen der Romeinen maakten het mogelijk dat de liederen, in lateren tijd door een Dante of Petrarca aan den Arno gezongen, in het geheele land als uit het gemoed des volks voortgekomen, weerklonken.

De stempel, dien zij op het volk, tot aan den Var en tot aan den bovensten rand der Alpen, drukten, was zoo onuitwischbaar en vast, dat die altijd weder, door alle later daarover uitgeschudde elementen heen, te voorschijn kwam en zich overwinnend naar boven werkte, en dat Italië ten allen tijde daarnaar streeft, zich politiek binnen dezelfde grenzen te vereenigen, die Keizer Augustus het afbakende.—Deze vroeger door de Romeinen tot stand gebrachte vereeniging van geheel Italië tot ééne gelijksoortige natie, gaf den Italianen het groote overwicht over Europa, waardoor zij in staat waren ons werelddeel te veroveren. Italië werd onder de Romeinen in zoo hooge mate en in zoo uitgebreiden zin het levens-centrum van geheel Europa, als na hem geen ander Europeesch land en volk weder geweest is.—Het bloed en de denkbeelden van het geheele beschaafde Orbis terrarum, culmineerden en centraliseerden een vijfhonderdtal jaren in Italië.—“Rome ontving bij zich alle vreemdelingen, drukte hun zijn stempel op het voorhoofd en zond hen als Romeinen weder de wereld in.”

Daar zij een zoo krijgshaftig, krachtvol, ernstig, consequent, gedisciplineerd, politiek en wetkundig volk waren, als men nauwlijks eenig ander in de geschiedenis aantreft, zoo hebben zij dien ten gevolge ook meer dochter-volken en dochter-talen in de wereld gebracht dan eenig ander volk.—Zij brachten eene min of meer algeheele romaniseering of italianiseering van alle landen en volken, van af Schotland tot aan Afrika, van het Pyreneesche schiereiland tot aan den Eufraat, tot stand. De in verschillende landen gesprokene talen werden, door de wereld veroverende Latijnen, niet alleen uit de gerechts-zalen en bestuurs-bureau’s van het rijk, maar grootendeels ook uit de bijeenkomsten der beschaafde maatschappijen verdrongen; de Grieksche taal was bijna de eenige die naast die der Latijnen bleef bestaan. De bijzondere rechtspraak en de oude staats- en maatschappelijke instellingen der verschillende rijken, weken overal voor de algemeen in zwang komende rechtspraak en toestanden der Romeinsche monarchie.

Overal waar de Romeinsche soldaat zijn kwartier opsloeg, de Romeinsche kolonist zijne akkers omheinde, aan de Theems, aan den Donau, aan de Tigris en den Nijl, zetten zich ook de Romeinsche bankier en de Romeinsche koopman neder, begaven zich ook uit Italië de landmeters en de architecten, de opperpriesters en de advokaten, de schoolleeraars, de kunstenaars en de handwerkers heen. Overal werden de tegenstellingen uit den weg geruimd, die vroeger de nationaliteiten zoo streng van elkander scheidden, en naast de uiterlijke gelijkheid in de officieele taal, in het geld, de rechtspraak en de administratie, werd [316]het geheele leven, denken en wezen der volken met Romeinsche elementen doordrongen. “Onder alle hemelstreken” zegt Prudentius, “leefden de menschen op Romeinsche wijze, als ware de geheele wereld slechts ééne Italiaansche stad.”

Trots de later volgende eindelooze omwentelingen en volksverhuizingen is deze stempel, dien de Romeinen een groot gedeelte van Europa op het voorhoofd drukten, in den loop der eeuwen niet weder verloren gegaan. Waarheen wij ons ook wenden, overal ontmoeten wij nog heden ten dage hunne machtige en onvergelijkelijke inwerkingen. Zij lieten in ons werelddeel, de ver verbreide groep der naar hen genaamde Romaansche volken, achter.—Evenals de nationale geest en de taal der Italianen zelve, zoo rusten ook die der Spanjaarden, der Portugeezen, der Franschen, der Belgen, der ver langs den Donau verspreide Walachyers op de, door de Romeinen door romaniseering gelegde fundamenten.

Maar hun invloed op de beschaving van Europa steekt verre uit boven het bestaan hunner politieke macht en bloei. Zelfs nadat hun lichaam reeds lang dood was, waarde de door hen in het leven geroepen geest in Europa nog rusteloos rond, groote daden verrichtende en bijna nog meer volken bindende, dan hunne legioenen zulks vermocht hadden.

De met de Romeinen opgegroeide en door hen zeer ontwikkelde taal, bleef nog, bijna een duizendtal jaren na de ontbinding van het Romeinsche rijk, de taal van den beschaafden stand, der dichters, der diplomaten, der wetgeving en van het algemeen verkeer in ons werelddeel.—Zij verwierf zich zelfs het burgerrecht in landstreken, waarin Romeinsche krijgslieden nooit gekomen waren, b.v. ook in het geheele uitgestrekte land der Sarmaten en in Skandinavië.—Zij is nog heden ten dage naast hare zuster, de Grieksche taal, de taal der wetenschappen in zoo hoogen graad, dat men zelfs geene nieuwe uitvinding, geen aan de uiteinden der wereld gevonden plantje, gelooft wetenschappelijk geplaatst te hebben, wanneer men er geen Latijnschen naam aan gegeven heeft.—Nog omstreeks het einde der midden-eeuwen werden de dichters vóór Petrarca, niet voor dat wat zij in hunne eigene taal gezongen hadden, maar voor hunne Latijnsche gedichten op het Kapitool gekroond, zooals ook nu nog onze geleerden, alleen door in het Latijn geschrevene verhandelingen, den graad van doctor verwerven kunnen.2

Ofschoon de Romeinen geen oorspronkelijken naam voor den eeuwig bloeienden aanvoerder der Muzen uitgedacht, maar den naam “Apollo” onveranderd van de Grieken overgenomen hebben, ofschoon hunne poëzie niet oorspronkelijk was, maar er de “geestdrift der Grieken luide in weerklonk”, zoo hebben zij toch alles, wat zij van Griekenland ontvingen, met eene zoo groote politieke macht gestut, dat zij en hunne taal de dragers en verbreiders ook der Grieksche ontwikkeling in Europa geweest zijn.

“Voor de schoone kunsten hebben de stijve, harde, punctueele, dappere, [317]geheel door heerschzucht vervulde Romeinen het minst gedaan.” Zij waren vreemdelingen op dit gebied, en bedienden zich hierop van bijna niets anders dan van het hoofd en de armen der Grieken. Niet ten gevolge eener warme geestdrift voor de kunst, maar ter opsiering hunner Keizerstad, plunderden zij de veroverde landen en voerden zij de kunstschatten naar Italië.

“Ook in de wijsbegeerte waren zij slechts napraters der diepzinnige Grieken. Men bemerkt dit het best in hunne taal, die zoo arm schijnt aan philosophische uitdrukkingen en kunstwoorden, dat Plato en Aristoteles moeielijk in goed Latijn kunnen vertaald worden.”—Daarentegen hebben zij, als eene door en door tot heerschappij voeren geborene en gevormde natie, in hunne taal even als in hunnen geest en hunne wetgeving, alle bont geschakeerde rechtstoestanden en rechts-vragen van het burgerlijke leven beter doorschouwd, bewerkt en de taal daarvoor beter bruikbaar gemaakt, dan eenig volk te voren.


Hun recht heeft tweemalen de wereldkwestiën geregeld, eens, zoolang hunne Keizers nog den schepter zwaaiden, door den steun van hun overwinnend zwaard, en een tweede maal langs vreedzameren weg, ten gevolge der hulde, die men aan hunne juiste inzichten, principes en definities vrijwillig toebracht.—Het Romeinsche recht was reeds eens, ten gevolge van de stormen der volksverhuizing, buiten gebruik gekomen. Ja! de Justiniaansche codex, de quintessence van dit recht was, even als eens ten tijde der Makkabeën bij de Joden de Mozaïsche canon, verloren gegaan. Hij moest uit het puin der verwoesting weder voor den dag gehaald worden, even als de Laokoon-groep, de Venus van Medici en andere antieke standbeelden; en even als aan deze uitgegravene Grieksche kunstscheppingen zich een nieuw tijdperk der kunstgeschiedenis vastknoopte, zoo kwam ook uit het weder ontdekte Romeinsche wetboek, eene nog veel machtiger, laat geborene heerschappij der burgerlijke wetgeving der Romeinen te voorschijn.—Deze merkwaardige tweede verovering der wereld door de Romeinsche wet, ging in de midden-eeuwen van eene der voornaamste en oudste leer-inrichtingen in Italië, van Bologna, uit. Een geleerde, Irnerius, begon in de 15de eeuw de pandecten te lezen, te bestudeeren en te verklaren. Op zijn aandrang werden daarop Romeinsche recht-scholen gegrondvest, en toen weldra haar roem zich verbreidde, zonden de volken van allerwege hunne weetgierige afgezanten over de Alpen, werden de geduldige scholieren der, uit den mond der Italiaansche professoren tot hen sprekende, Romeinen, en staken nog eenmaal geheel vrijwillig hun nek in het Romeinsche juk.


De rechtsgeleerden der Romeinen brachten langzamerhand de onderwerping tot stand van geheel Germanië en van vele andere volken, die hunne veldheeren niet hadden kunnen bedwingen; de verhoudingen en toestanden van iedere stad, van ieder dorp in Europa, werden naar de uitspraken en besluiten der oude, reeds lang verstomde Romeinsche praetoren en Keizers geregeld. [318]

Staten blijven niet eeuwig bestaan,

Ook zijn reeds geheele geslachten

Door der tijden wisseling vergaan,

En dus als vergeten te achten.

Maar aan den hoogsten bergtop gelijk,

Door Aurora omkranst steeds met licht

Is slechts de Vorst, aan schranderheid rijk,

Die zoo veel goeds daardoor heeft gesticht.

Dit woord van den grooten Schiller, dat hij tot lof der groote mannen zong, mag men in nog hoogeren zin van toepassing beschouwen, op den geest van zulke krachtig optredende en verstandige volken, als de Grieken en de Romeinen. Even als de Montblanc werpen zij breede schaduwen over de landen heen; zij verlichten nog lang het landschap, als hun voet reeds lang in duisternis begraven is.—Zij zijn onsterfelijk, en zelfs als zij schijnen te sterven, is het eigenlijk geen dood, maar slechts eene verpopping en een weder opleven in anderen vorm.


Reeds terwijl hun door de barbaren het zwaard afgenomen was, hadden de Italianen zich een anderen schepter der wereldheerschappij gevormd. Rome had de zaden van het christendom in haar boezem opgenomen, en de uit dit zaad ontkiemende wijnstok, de macht van den Romeinschen bisschop, had zich ongemerkt en langzamerhand tegen den boom van het Keizerschap aangeklemd en was met hem opgewassen.—Nadat de barbaren den Keizerlijken eik geveld hadden, bleef de moeielijker op te ruimen rank der Kerk bestaan. Daar zij den wereldlijken schepter niet meer zwaaien konden, grepen de Romeinen naar den bisschoppelijken staf, en met dezen hebben zij langzamerhand in den loop der midden-eeuwen, door zachtere kunsten, door zachtere middelen en wegen, door woord en overreding, weder alle volken van Europa in hun net vastgesponnen.

Onder de vele gaven, die wij uit de handen van Rome en Italië ontvingen, is de gewichtigste: het Christendom. Het groote werk der verchristelijking, dat in Rome begonnen werd, werd van daar uit, door Italië’s zonen, trots de stoornissen door het ongunstige politieke lot van hun vaderland, verder gebracht.—Er is een tijd in Europa geweest,—en die tijd duurde lang—toen Italianen, als zendelingen der nieuwe leer, door alle landen van ons werelddeel trokken, om het barbarendom en heidendom te bezweren, en toen Italianen aan de hoven der Koningen en in de hoofdsteden der volkeren, als kerkvorsten aan het hoofd der geestelijke zaken stonden. Daar zij als soldaten en praetorianen niet meer de Keizerskroon vergeven konden, begonnen zij nu het als priesters te doen. Sedert Karel de Groote, omstreeks het jaar 800, deze kroon [319]uit de handen van Leo III had ontvangen, was Rome, de eeuwige stad, weder de hoofdstad der wereld. Het groote overwicht der door de Italianen gevormde, onderhoudene en grootgebrachte macht der christelijke kerk bewerkte, dat in de midden-eeuwen even als in de oudheid, de geschiedenis van Europa, Italië weder tot brand- en middelpunt verkreeg, waarop alle kampstrijden, de geestelijke zoowel als die van den krijg, gestreden werden.

“De Roomsch-Christelijke kerk, haar indrukwekkende ritus, de pracht en het betooverende van haar cultus, die den geest op verheven zaken leidt en de ziel tot godsdienstigheid opwekt, hare liefelijke aria’s, hare indrukwekkende kooren, hare schitterende versierselen, de groote, majestueuse ruimte harer Godshuizen, het bekoorlijk poëtische waas, dat haren geheelen godsdienst een zoo verheerlijkt uiterlijk geeft, hare aantrekkende geheimzinnigheid, die het gemoed naar hoogere sfeeren brengt”—dat alles is een werk van Italiaansche vinding en kunst.—In alle landen van Westelijk- en Midden-Europa, noordelijk tot aan de Noordkaap, en oostelijk over de grenzen van Sarmatië, verbreidde zich deze door de Italianen geregelde godsdienst en de door hen georganiseerde kerkelijke heerschappij. Overal diende men God op Italiaansche wijze en in de door de Italianen over de wereld verspreide taal. “Italië was de opperheerscheresse in het rijk der hoogste geestes-aangelegenheden.”—In de 11de eeuw, toen den geweldigen Benedictijner-monnik Hildebrand de driedubbele kroon op het hoofd gezet werd, bereikte deze theocratische monarchie der Italianen, die bijna geheel Europa omvatte, even als eens onder Augustus hunne militaire monarchie, hare voltooiing.

Even als die jonge Mongoolsche paardenhoeder, en nog met meer recht dan Dschingis-Chan, kon de geniale zoon van een Italiaanschen handwerker zeggen, “de geheele wereld draait zich om mij, als om haar middelpunt.”—De Keizers hielden de stijgbeugels der hoogepriesters van Italië, en de Koningen van Europa kwamen om hun den pantoffel te kussen. De macht dezer Romeinsche Kerkvorsten heeft nog langer geduurd dan die der Romeinsche consuls, en hunne reeks is langer dan die der Romeinsche Imperatoren. En ofschoon later ook deze wijze van Italiaansche suprematie, even als die welke zij door hunne Imperatoren over Europa uitgeoefend hadden, door een nieuwen geestelijken Arminius in de wouden van Duitschland gebroken werd, zoo is toch nog heden ten dage een groot gedeelte van ons werelddeel, met betrekking tot hun werkelijk leven en godsdienstig denken, als geitalianiseerd, of als onder den invloed van Italië staande, te beschouwen.

Ja, het terrein, dat in Duitschland en in het Noorden van Europa voor het Pausdom verloren ging, werd rijkelijk vergoed door de provinciën, die zijne zendelingen, zijne jezuïten en bedelmonniken aan gindsche zijde van den oceaan in de nieuwe wereld veroverden.

En dit Pausdom, deze door Italië voortdurend uitgeoefende geestelijke wereldheerschappij, heeft een zoo onverwoestbaar leven, dat ook tot nu toe, al de groote volksstormen van den nieuweren tijd, de Fransche revolutie, de Napoleontische oorlogen, de volksbewegingen van 1848 en de nieuwste omwentelingen in Italië zelve, die allen het, als Luther in Duitschland, met [320]wortel en tak dreigden uit te roeien, het slechts weinig geschaad hebben. Het zwenkte door al die stormen heen, werd wel heen en weer geslingerd, maar bleef voor anker liggen en gebiedt nog heden, even als vroeger.

De Katholieke kerk en het Pausdom zijn wel de meest grootsche en de invloedrijkste scheppingen, die uit den geest van het moderne Italië te voorschijn getreden zijn, maar het zijn niet de eenige.—Tegelijk met den opbouw der Kerk en ten deele onder hare bescherming, die zij hun in den strijd met de Duitsche Keizers verleende, bloeiden in Italië eene menigte andere staten en republieken, zetels der beschaving.—Eene voorliefde, als ik het zoo noemen mag, voor een stedelijk, burgerlijk en republikeinsch volksbestaan, schijnt van oudsher den geest der Italianen eigen geweest te zijn. Wellicht heeft zij haren oorsprong te danken aan het karakter van hun vaderland, dat in zoo vele afgesloten deelen is afgeperkt. Reeds in de oude tijden zien wij het land met steden bedekt, en het volk niet zooals de Duitschers, in onderlinge betrekkingen die door het boerenbedrijf of het landbezit in het leven waren geroepen; niet zooals de Slawen vereenigd door den band van het familieleven, van stam- of bloedverwantschap, maar in stedelijke gemeenten of stedelijke staten vereenigd. Eene stad noemen de Italianen “una nazione”.

Reeds ten tijde der Etruskers ging in Italië alles van de steden uit. Alle oorlogen der oude Italianen onder elkander waren oorlogen van stad tegen stad. Niet door een machtig geslacht van volken-vorsten, zooals het later de Karolingers waren, maar door de burgers eener stad, werd de Romeinsche wereld-verovering doorgezet. Ten tijde der Romeinen scheen, zooals ik reeds opmerkte, geheel Italië, ja! geheel de wereld, slechts eene enkele stad te zijn. Geheel Italië verkreeg van hen burgerlijke stadsrechten, het geheele rijk der Orbis terrarum, om zoo te zeggen eene stedelijke inrichting. Door den inval der Duitsche Koningen en adellijke geslachten, werd deze in Italië diep-gewortelde neiging tot eene stedelijke huishouding een tijd lang verbroken. Want de Germanen waren, om zoo te zeggen, een volk bestaande uit herders en landlieden. Zij gaven den door hen veroverde rijken eene Koninklijke familie- en huisgezin-regeling, die haar model aan de inrichting van den zetel van een landerijen bezittend edelman schijnt ontleend te hebben. In de latere middeneeuwen echter, nadat de barbaren zich geitalianiseerd hadden, en de Trans-Alpijnsche Keizers in de Pausen machtige tegenpartijen hadden leeren kennen, kwam het oud-Italiaansche stadswezen weder te voorschijn. Het geheele land en volk, loste zich als een paarlsnoer in eene menigte stedelijke republieken op, weder even als vroeger tijdens de Etruriërs en Groot-Griekenland, met talrijke bloeiende en schitterende burger-gemeenten. De door de Duitschers ingevoerde land- en leenadel verdween. In geen land van Europa werd het feudaal-systeem en de landbouwstaat zoo vroeg afgeschaft als in Italië. Alleen Zuidelijk Italië en Sicilië, maken daarop eene uitzondering. De ridderschap ging in de stedelijke republieken, en zelfs in de kleine monarchieën, waarin na eenigen tijd vele deze kleine republieken veranderden, ten onder. Want deze nieuwe monarchieën, hunne Heeren en Hertogen waren, zooals de Medici’s in Florence, de Dogen en de patriciërs in Venetië en Genua, bijna overal voortgesproten [321]uit den burgerstand en, om zoo te zeggen opperhoofden van steden.—Reeds in de 14de eeuw was de, uit den vreemde overgekomen riddergeest in Italië, waar zij bovendien nimmer diepe wortels schoot, geheel verloren. “Deze overwegende invloed der steden in de midden-eeuwen,” zegt de Italiaansche geschiedschrijver Sismondi, “is de oorsprong van het moderne Italiaansche karakter. Dientengevolge is bij hen alle landeigendom nagenoeg alleen in handen der steden, en de bebouwer van den grond is geen onafhankelijk land-edelman met zijne slaven, ook geen vrije burger die een eigen bezit heeft, maar slechts een pachter van den stedelijken burger.” Daaraan is ook de minder scherpe afscheiding der maatschappelijke standen in Italië toe te schrijven. De hoogere standen, de adel, zijn in Italië met den burgerstand veel meer saamgewassen dan in Duitschland of Frankrijk. Men heeft hun de overmoedige aanmatigingen, van den ouden Duitschen en Franschen hof- en heeren-adel, nooit kunnen verwijten. Ook is in Italië de adel nooit met zoo hevigen haat vervolgd geworden als in Frankrijk, omdat hij in bloed, gezindheid en werkzaamheid veel nauwer verbonden was met de burgerlijke standen en de steden.”—Uit hetgeen ik gezegd heb, mag men echter al die eigenschappen niet alleen aan de nu moderne Italianen toeschrijven. Integendeel vindt men ze, zooals ik reeds aantoonde, reeds bij de vroegste Italianen, en men kan daarom ook dat, wat Sismondi een gevolg van het overwicht der steden noemt, omgekeerd als de oude, sedert duizende van jaren werkende oorzaak van dit overwicht beschouwen.

Even als een welige oranjeboom, met een menigte gouden vruchten en bloesems, zoo staat ook het met bloeiende steden rijkversierde Italië der midden-eeuwen daar. Daaronder waren machtige republieken, zooals Venetië en Genua, die somwijlen tegen eene heilige alliantie van Europeesche Vorsten stand hielden, en gedurende bijna duizend jaren zelfstandig in de wereldgebeurtenissen en lotgevallen der volken ingegrepen hebben.—Ging de ridder- en feudaalgeest in deze Italiaansche steden te gronde, zoo ontwikkelden zich daarentegen des te schooner de stedelijke bedrijven. Hunne republikeinsche staatsregeling bevorderde de talenten; veelzijdige ontwikkeling en plaatselijk patriotisme vermeerderde de bevolking en rijkdommen, en deed kunsten en wetenschappen bloeien.—Wanneer wij de heerlijke schilderingen der Italiaansche toestanden, tijdens den grootsten bloei van deze hunne stedelijke republieken, dus in de 14de en 15de eeuw, lezen, en daarbij een blik slaan op de toenmalige toestanden in andere landen, dan kunnen wij moeielijk gelooven, dat beiden gelijktijdig waren. “Daar, voornamelijk in Frankrijk en Engeland, een treurig schouwspel van armoede, barbaarschheid en onwetendheid, overal gewelddadigheden van onbeschaafde Heeren en door ellende verbitterde boeren. Met welgevallen wenden wij ons oog van hen af en slaan het op de rijke, verlichte staten van Italië,—naar de Apennijnen, die tot aan hunne hoogste kruinen met rijke bouwlanden bedekt zijn,—naar hare groote, prachtige steden, met hare levendige havens, hare arsenalen, villa’s, museums, bibliotheken, hare markten, opgepropt met allerlei voorwerpen van genot en smaak, en naar hare werkplaatsen, wemelende van kunstvaardige arbeiders.” [322]

Handel en scheepvaart waren de bronnen van den wasdom dezer Italiaansche steden. Zij waren de drijfveeren harer daden en het doel van al haar streven.

Zij legden zich met zooveel talent op den handel toe, dat zij daarin de onderwijzers voor ons allen geworden zijn. De meeste kunsttermen die op den handel betrekking hebben, zijn even als het boekhouden van den Europeeschen koopman, het bank- en wisselwezen, van Italiaanschen oorsprong.—De Italianen gaven aan de wereld de eerste proeve van een zeewetboek. Op hunne zoogenaamde “consolato’s” berust de, nu natuurlijk veel beter ontwikkelde, rechtspraak der zeevarende volken. Er is een tijd geweest, van de 12de tot de 15de eeuw, toen de wetten van Amalfi, Pisa, Genua en Venetië op alle Zeeën geëerbiedigd werden. Geen kruistocht kon zonder behulp dezer Italiaansche steden tot stand komen. Bij de verovering van het Heilige land en later bij die van Constantinopel, speelden zij eene groote rol en trokken ook van deze veroveringen het meeste nut.—Hunne koloniën en kustbezittingen breidden zich over alle havens en voorgebergten der Middellandsche- en Zwarte Zeeën uit. Genueezen en Venetianen hadden overal, ook in Spanje, in Barcelona, Sevilla en Lissabon, hunne bloeiende factorijen en zelfs in Egypte en Syrië hunne kantoren.—In Zuidelijk Rusland, zelfs in het binnenste van Klein-Azië, vindt men de torens, die zij vroeger ter bescherming hunner magazijnen of hunner handelswegen bouwden. Daaraan is het toe te schrijven, dat de Italiaansche taal tot op den huidigen dag, zelfs onder de heerschappij der Turken, de voornaamste handels- en zakentaal der geheele zoogenaamde Levant is geworden. Ook is na dien tijd menige handelstak in het overige Europa in de handen der Italianen gebleven, zoo b.v. de handel in Oostersche en Zuidelijke kruiderijen. In Hongarije noemt men nog heden de handelaars in specerijen in den regel “Walsche,” dat is, Italianen of vreemden, in Duitschland ronduit “Italianen”.

Hunne Marco Polo’s reisden in de 13de eeuw, handeldrijvende en zaken doende door geheel Azië, tot aan het hof van den Keizer der Mongolen, tot aan China en Japan. Hunne zeevaarders, sterrekundigen en cosmographen waren de kundigste in geheel Europa, en zonder hunne hulp zou men het omzeilen der wereld niet op touw gezet hebben. Een Del Cano, een Columbus, een Vespucci, de meeste pioniers der groote ontdekkingen op den Oceaan, waren Italianen of waren in de Italiaansche school gevormd.

Even als handelsgeest en handelsdeugden, moesten de Italianen in hunne steden met zoo verschillende besturen, met hartstochtelijk tegen elkander over staande partijen, tusschen welke politieke gebeurtenissen bestendig verhandeld en bepleit werden, ook diplomatische eigenschappen en politieke talenten verkrijgen. Ook in dit opzicht doorliepen zij eene hen zoo veelzijdig ontwikkelende school, dat Italië daardoor voor langen tijd het land der politici werd. Zelfs in hunne slechtste tijden en toen zij het meest in verval waren, hebben zij aan de meeste groote staten van het overige Europa heerschers gegeven, in de gedaante van ministers, staatslieden en afgezanten. Vooral in de 17de en 18de eeuw hadden Italiaansche staatslieden aan bijna alle hoven de teugels in handen. In Spanje de Orsini’s en na hen de beroemde kardinaal Alberoni. [323]In Frankrijk de verstandige, uiterst slimme, ja! men mag wel zeggen, de groote kardinaal Mazarin, wien Richelieu zijnen Koning als den eenigen aanbeval, die in staat was de leiding der zaken te kunnen voortzetten. In Oostenrijk de Prins Eugenius, de grootste staatsman en veldheer van zijn tijd, en Montecuculi, de eenige, die den Franschen Turenne het hoofd kon bieden. Er was een tijd, toen men zulke invloedrijke Italianen in alle kabinetten, zelfs der kleinste staten, vond. En was het in den nieuwsten tijd ook niet weder een Italiaan, om zoo te zeggen een Romeinsche Cesar, die 20 jaren lang Europa beheerschte.

Waren de Italianen inderdaad, zooals ik zeide, van oude tijden her echte stadsmenschen, zoo moesten zij even als den handel, ook voor alle dingen de voornaamste stedelijke, de echt burgerlijke kunst, de bouwkunst, beoefenen. En inderdaad, deze kunst heeft onder hen ook het langst, ja altijd gebloeid, heeft geene afwisselende tijden van bloei en van verval gekend, als andere kunsten, zooals b.v. de schilderkunst of muziek.—De Italianen zijn in verschillende tijden de architecten van Europa geweest. Het was de eenige kunst, waarin de oude Romeinen van den beginne af uitmuntten, waarin zij anderen niet navolgden. Vele takken der bouwkunst, b.v. de weg-, de brug- en de vestingbouw, waren dezen wereldveroveraars bijzonder noodzakelijk. Zij overstroomden de geheele beschaafde wereld met hunne voor de eeuwigheid gebouwde werken, wier bouwvallen nu nog luide getuigen van hunnen verheven smaak en hunne bekwaamheid in dezen tak der kunst. “Een Romeinsch bouwstuk” is eene spreekwoordelijke beteekenis van een solied bouwwerk.—Zelfs uit den lateren Keizertijd, toen poëzie en literatuur reeds de ijzeren eeuw beleefden, hebben wij nog zulke grootsche Romeinsche bouwstukken. Ja! zelfs te midden der volksverhuizing, toen de lier volkomen verstomde, zijn, onder Gothische en Lombardische Koningen, in Italië bewonderenswaardige werken gebouwd.

En de architectuur is ook weder de eerste kunst geweest, die zich na de tijden der barbaarschheid, reeds in de 10de eeuw, in de steden van Italië weder ontwikkelde, toen de andere Muzen nog langen tijd sluimerden. Wij mogen haar dientengevolge dus bij voorkeur als eene echte, als eene aangeborene dochter van Italië beschouwen.—Even als de steden- en wegenbouwende oude Romeinen, zoo hadden ook de, als christelijke zendelingen en afgezanten van den Paus, de wereld ingaande en altaren wijdende nieuwere Romeinen, in de allereerste plaats weder de bouwkunstenaars noodig. De zich in Rome opbouwende kerk moest bij voorkeur door schoone godshuizen indruk maken. Zij werd de voedstermoeder der bouwkunst. Er ontstond een prachtige en ver verbreide Italiaansche kerkbouwstijl.—Deze doorliep in den loop der eeuwen verscheidene phasen. Over het geheel echter sloot hij zich in zijne zuilen, zijne ronde bogen en zijne koepels, aan verscheidene reeds lang in Italië inheemsch zijnde bouwstijlen aan. Hij contrasteerde in alle opzichten sterk met den door de Germaansche volken later beoefenden, hoekigen-, spitsen- en torenrijken bouwstijl, die de hoekige, ruwe en hoogdravende Noordsche barbaren uit het lichaam schijnt gesneden te zijn, maar die onder de, het [324]liefelijke meer huldigende, om zoo te zeggen meer ronde Italianen altijd, ofschoon zij ze somwijlen navolgden, iets vreemds gebleven is. Brunneleschi, de bouwmeester van het paleis Pitti in Florence, Bramanter, de man die de St. Pieterskerk in Rome haren vorm gaf, Palladio, de architect van ontelbare dommen en vorstelijke residenties, zijn eenige der vele Italiaansche bouwmeesters, die door de geheele wereld in hun vak beroemd zijn geworden. Ja! men trof in Italië geheele familiën en geslachten van bouwmeesters aan, waarin deze kunst, en de daarvoor noodige talenten van vader op zoon overerfden. En ook nu nog treft men daar geheele distrikten of dalen aan, waaruit alle inwoners als bekwame huis- en wegbouwers de wereld intrekken, om de steden- en straatwegen in Duitschland of Frankrijk te helpen maken.

Even als in Indië, Egypte en Griekenland, zoo heeft de godsdienst, de geestdrift voor het goddelijke en voor zijne zinnebeeldige voorstelling, overal onder de menschen ook aan de andere kunsten geest en leven gegeven.—Sloegen de christelijke kerk en godsdienst, de ouders der kunsten, hunnen hoofdzetel in Italië op, zoo moest Italië, het land van kerken- en stedenbouw, ook het hoofdland voor alle andere kunsten worden.—De uit den schoot der kerk en der steden ontstane bouwkunst, die de hulp dier andere kunsten zoo zeer noodig had, daar zij slechts de ruwe omtrekken en het omhulsel levert, die de beeldhouwer met beeldhouwwerk moet opsieren en zoo moet voltooien, die de schilder met kleuren-poëzie moet versieren, die aan gezang en muziek in hare zalen en gewelven den schoonsten weergalm geeft, moest daarom ook spoedig de keur dezer kunsten tot zich trekken.

Het eerst kwamen de echt christelijke, de echt godsdienstige kunsten, de muziek en de schilderkunst, in beoefening, en riepen heerlijke scheppingen in het leven. Beiden hebben zich bij de Italianen zoo inheemsch gemaakt, als bij geen ander ons bekend volk ter wereld, zelfs niet bij de Grieken van Pericles en van Alexander den Groote, ofschoon deze in de beeldhouwkunst aan de Italianen den palm betwisten.—Want het is opmerkelijk, hoe in Italië het plastische, en men kan er bijvoegen, in de poëzie het epische, steeds ondergeschikt was aan het pittoreske. Reeds de Romeinen—ten minste hunne dichters, b.v. Virgilius—waren het grootst in het beschrijvende, schilderachtige genre. In nieuweren tijd hadden Venetië, Milaan, Florence, Rome, ja bijna alle steden van Italië, hare eigene schilderscholen, ieder met haar afzonderlijk karakter en met hare eigene onvergelijkelijke meesters aan het hoofd. In den kunstenaar bij uitnemendheid echter, dien men “den goddelijke” genoemd heeft, in Rafaël Sanzio, bracht Italië het onovertreffelijkste te voorschijn, wat de geheele menschheid ooit ten deel gevallen is, “een genie, in wiens werken zich de geestelijke adel der menschelijke natuur het duidelijkst openbaart, dien ooit een man bezeten heeft, en die zich in al zijne voortbrengselen op de hoogte der plechtigste en meest kuische schoonheid gehouden heeft.”—Ten tijde van Rafaël, den vlekkelooze, den volkomene, in de periode van het zoogenaamde Cinque cento, van de 15de en 16de eeuw, bereikte de kunst in Italië haar zenith. Toen hadden de macht en de rijkdom van alle Italiaansche steden hun toppunt bereikt. Toen schiepen, even als hare kunstenaars, zoo ook [325]hare dichters, hunne voor eeuwig bewonderde werken. Dit was zulk een roemrijke tijd, als behalve de Italianen nog slechts één volk, het Helleensche—ten tijde van Pericles—doorleefd heeft.

Er bestaan, merkwaardig genoeg, in de wereldgeschiedenis geene perioden van volkenbloei, die in alle opzichten zooveel overeenkomst met elkander hebben, als bij de Grieken de vijfde eeuw voor de geboorte van Christus, en bij de Italianen het Cinque cento na Christus geboorte. Deze beide perioden, die eene tusschenruimte van 2000 jaren hebben, schijnen naar elkander gecopieerd te zijn. In beiden treft men een overvloed van schitterende steden en Vorstendommen, in beiden bloeien kunsten en poëzie op eene onvergelijkelijke wijze. In beide perioden ontmoet men karakters en mannen, die somwijlen als broeders op elkander gelijken. In beide perioden “eene verovering der geestenwereld, eene weergalooze bestorming van den Olympus.”—Het schijnt bijna, alsof zich toenmaals de Italiaansche geest zelfs inniger gekeerd heeft naar dien der Grieken, die hem van vóór-Romeinsche tijden verwant was, als tot dien der de werkelijke wereld veroverende Romeinen, Italië’s eigene, maar in zekeren zin eene andere geaardheid hebbende kinderen. Inderdaad, de moderne Italianen hebben in velerlei opzicht meer overeenkomst met de Hellenen, dan met die pedante, niet beminnelijke, oorlogzuchtige, stijfkoppige, onbuigzame Romeinsche landgenooten.

Sedert twee eeuwen zijn nu wel de beeldende kunsten en kunstscholen bij de Italianen aan het afnemen; “maar desniettegenstaande is een zeer algemeene en fijne kunstzin, het geheele volk als een blijvend erfdeel van dien tijd overgebleven. Bijna ieder Italiaan, zelfs de minst beschaafde, heeft eene levendige voorliefde voor het voltooide en voor het schilderachtige, en zelfs onbeduidende zaken weet hij een smaakvol uiterlijk te geven.”

In verscheidene geringere takken der beeldende kunsten, b.v. in de mozaïkschildering, in het werken in gips, in het vervaardigen Van smaakvolle vazen, urnen en kannen van albast, zijn de Italianen nog steeds niet geëvenaard, en de ateliers voor het vervaardigen van figuren uit gips zijn bijna overal bij ons in hunne handen.—“Alleen door het aanhoudend zien der oude, in hunne steden zoo talrijk voorhandene meesterwerken, door de aanhoudende oefening van oog en oordeel, met één woord door het opgroeien in de armen der kunst, laat zich, even als vroeger in Griekenland, ook nu in Italië, het kunst-instinct verklaren, dat bij hen alle standen der maatschappij bezielt, die zelfs den minsten man zijn gescheurden mantel in schilderachtige plooien doet dragen, of hem, bij het spel of in het gesprek met zijne kameraden, gracieuse groepen doet vormen, en die ook maakt, dat op hunne straten, in hunne dorpen, in hunne huizen, waar netheid en orde anders niet opvallend zijn, alles een schilderachtig aanzien heeft.”

Veel daarvan is zelfs in hunne lichamelijke hebbelijkheden en in hun persoonlijk optreden overgegaan, en kenmerkt zich in hunne lichamelijke gestalte en physionomie. In plaats van de onbeschaafde gelaatstrekken, de hoekige gezichten, het ruwe karakter en de slecht gebouwde, maar dikwijls harde en gespierde lichamen, die aan deze zijde der Alpen meer voorkomen, vinden [326]wij reeds dadelijk aan gene zijde van het gebergte, reeds bij de Noordelijke Italianen, een eleganter en lichter vorm, eene slankere gestalte, meer verhevene en schoon gevormde trekken, met eene meer verstandige en levendige uitdrukking in het gelaat. Waarschijnlijk echter zijn dit allen zaken, die men, ten deele althans, meer oorspronkelijken aanleg en oorzaak dan uitwerking noemen moet, en die zeker bovendien ook nog meer of minder als een oud erfdeel van alle inboorlingen van Zuid-Europa, deze, in tegenstelling met de meer Noordelijke bewoners van ons werelddeel, karakteriseert.

Hoe zouden wij echter over den, den Italianen aangeboren en eigen smaak en kunstzin kunnen spreken, zonder in de allereerste plaats van de muziek te gewagen? Zij schijnt op den Italiaanschen bodem reeds even oud te zijn als de bouwkunst. Ten minste reeds in voor-Romeinsche tijden werden, zooals reeds gezegd is, de Etruskers als uitstekende musici geprezen.—Door de heerschappij der niet-muzikale Romeinen, die in dit opzicht als een ver van den stam gevallen appel, als een onkundige zoon in eene talentvolle familie, beschouwd kunnen worden, werd ook de verdere ontwikkeling van deze kunst tegengehouden.—“Met de christelijke kerk echter, met de den eenigen God toe- en den engelen nagezongene lofliederen en psalmen, trok ook de muziek Italië weder binnen,” zij heeft daar verscheidende, zeer scherp afgeteekende, tijdperken van bloei beleefd, en tot op onzen tijd—en daarin verschilt zij van andere kunsten—voortdurend de heerlijkste vruchten opgeleverd. Nadat zij langen tijd bijna uitsluitend de kerk gediend had, deed zij sedert de 17de eeuw ook pogingen om het tooneel te betreden, en eindelijk ontsproot een eigenaardige tak der muziek, een product van Italië, de “opera,” die de Italianen geschapen en ontwikkeld hebben, en die nu met behulp hunner zangers en componisten zoo zeer in den smaak en den geest van alle Europeanen valt, dat men bijna zeggen kan, dat het onzen tegenwoordigen kunstsmaak kenmerkt.”

De Italiaansche opera-dichters Rossini, Donizetti, Spontini en vele andere zijn nog onze tijdgenooten geweest; en men kan wel zeggen, dat de Italianen den hoogsten rang in dezen tak der kunst nog niet afgestaan hebben. Zij hebben in dit vak geene andere mededingers dan de Duitschers, welke laatste hen echter in de instrumentale muziek overtreffen.

De karakters der musici van deze beide voornaamste muziek-natiën van Europa, staan ongeveer op dezelfde wijze tegen elkander over, als de Gothische en Italiaansche bouwkunst. In de Duitsche muziek is, even als in het geheele wezen van dit volk, alles diepzinnig en hoogvliegend, “in de Italiaansche daarentegen vindt men als grond-element de zuivere welluidendheid; in haar is de harmonie ondergeschikt aan de zuivere, zinnelijk-schoone melodieën. Men zou de Italiaansche muziek, even als het Italiaansche volk zelf, bij voorkeur pittoresk kunnen noemen. Hunne trillers, roulades en toonrollers schijnen aan de rondbogen, koepels en colonnaden der Italiaansche gebouwen te herinneren.”

Voor weinige volken is muziek en vooral zang eene zoo werkelijke behoefte geworden als voor de Italianen, wien de natuur daarvoor de gelukkigste organisatie gegeven heeft, de schoonste stem, het fijnste gehoor en eene bijzonder melodieuse taal. Het gezang vergezelt in Italië niet alleen alle levensverrichtingen, [327]maar het duidt ook alle gemoeds-aandoeningen aan en accentueert ze, zoowel vroolijke en aangename als treurige en hartstochtelijke. “Vooral bij het vrouwelijke geslacht der lagere klassen” zegt een reiziger, “vindt men in Italië slechts weinige individuen, die niet in een wild gezang losbreken, als haar toorn den hoogsten graad bereikt heeft.”—Is deze opmerking waar, dan laat zich daaruit verklaren, hoe een dergelijk volk opera’s vervaardigen kon, en hoe naar het leven geteekend en natuurlijk, alle de in dit drama-soort in gezang uitgedrukte hartstochten zijn, waarin den nuchteren Noordlander zooveel gedwongen en gemaakt toeschijnt.


Is de kunsttaal van den handel in Europa, minstens gedeeltelijk Italiaansch, die der muziek is het, door de geheele wereld heen, geheel. De andere volken hebben de Italiaansche muziektaal zoo geheel aangenomen, dat zij zich niet eens de moeite geven, in hunne talen goede woorden te kiezen, die het onderscheid uitdrukken tusschen eene “andante” en een “adagio,” “een allegro” en een “allegretto,” en honderd andere muzikale kunstuitdrukkingen meer, en dat onze muziekminnende jeugd met die Italiaansche woorden, tegelijkertijd eene voorliefde voor de Italiaansche taal ingeboezemd wordt.


Deze liefelijke, welluidende taal zelve, is het schoonste monument, dat de den Italianen aangeboren schoonheidszin zich opgericht heeft. Bijna elk hunner honderdduizend woorden, bevat in zijne constructie bewijzen, voor de fijnheid van hun gehoor, voor de rondheid van hunnen mond, de gladheid hunner tong en het melodieuse hunner stem.—Het is echter merkwaardig, dat al deze Italiaansche taal-muziek zich eerst in den loop der eeuwen meer en meer ontwikkeld heeft. Want in de vroegste tijden schijnen bij de oude Italianen niets minder dan muzikale en zachte talen in gebruik geweest te zijn; de overblijfselen die van de oude Oscische en Umbrische talen in Zuid- en Midden-Italië tot ons gekomen zijn, schijnen veeleer, voor zoover wij uit opschriften over den klank kunnen oordeelen, naar zeer harde tongvallen te wijzen.—Van de oude Etrurische taal zeiden de Romeinen zelven, dat die zoo hard en ruw was, dat zij haar nauwelijks konden uitspreken. Zeer goed klinkende Romeinsche namen kregen in den mond dezer kunstlievende Etruriërs, een zeer onaangenamen en doffen toon, zoo werd Tarquinius b.v. “Tarchnas,” Alexandros “Elschentre,” Minerva “Menrva,” Polydeuktus “Pultuke” enz. En dit geschiedde in die streken (de Florentijnsche) waarin later de zoozeer geprezene “lingua Toscana” bloeide.—Ook het oude Celtische in Noord-Italië was, naar de tegenwoordige overblijfselen der Celtische taal te oordeelen, niets minder dan eene ronde, welluidende taal.

Het later de overhand krijgende Romeinsche of Latijnsche, schijnt in dezen zin boven alle andere spraakvormen de voorkeur gehad te hebben, want al mag het dan ook al niet eene bijzonder zachte taal genoemd worden, en moet men het veeleer als een bepaald mannelijk, krachtig, volklinkend taaleigen van [328]een de wereld beheerschend volk beschouwen, zoo is het toch ook merkbaar verschillend van die onaangename en het oor zeer doende opeenstapeling van consonanten, die den Zuidlander zoo zeer in de Germaansche en Slawische talen verschrikt.—Zij schijnt het midden te houden tusschen de nieuwe zachte Italiaansche en de oude harde Italische talen, en is wellicht de oorspronkelijke bron en moeder van het welluidende in de hedendaagsche Romaansche dialecten, alleen dat deze in den loop der eeuwen de majestueuse mannelijkheid van die taal van wereldgebieders, lieten varen, en eindelijk het welluidende als de hoofdzaak bewaarden en verder ontwikkelden.

De kort met scherpe consonanten eindigende woorden van het Latijn, doet de Italiaansche mond door bijgevoegde vokalen zacht eindigen, b.v. in “madre” in plaats van mater, “imperatore” in plaats van imperator. De scherpe t verzachten zij in de zachtere d, b.v. “lido” in plaats van litus, “podesta” in plaats van potestas. De l in consonant-samenstellingen, versmelt bij hen in eene i b.v. fiamma in stede van flamma, “piangere” in stede van plangere. Evenzoo worden de gehemelte-letters meermalen door gladde sisklanken vervangen, b.v. vox tot “voce”, occidere tot “uccidere”. De vermoeiende geadspireerde h aan het begin der woorden, klinkt bij hen zeer gemakkelijk als u, b.v. “uomo” in plaats van homo. Zulk een verzachtende u wordt ook dikwijls in het midden der woorden voor de volle en scherpe o geplaatst b.v. “suono” in plaats van sonum. De zachte v vervangt dikwijls de plaats der harde p of b, b.v. “tavola” in plaats van tabula, “avere” in plaats van habere. Dit zijn slechts weinige der tallooze voorbeelden, die iedere pagina van een Italiaansch woordenboek aanbiedt, waaraan ik echter hier herinneren wilde, om te doen gevoelen, dat het Italiaansch bijna overal eene verfraaiing, opsiering en versmelting van het Latijn is, en in zekeren zin het vrouwelijke van dezen mannelijken tongval vormt.


Het mag vreemd schijnen, dat deze afronding, verstomping en verzachting van het Latijn, juist na den inval der Germaansche barbaren in Italië, onder terugwerking dezer ruw sprekende menschen, en gedurende de vermenging met hen plaats had. Het is als hebben de Italianen, tengevolge van deze bij hen binnendringende ruwe toonen uit het Noorden, zich uit een soort oppositie des te meer op het welluidende toegelegd. Veel echter daarvan zal uit den daardoor ontstanen strijd tusschen beide talen ontstaan zijn. Verzachting en afronding moesten het natuurlijke gevolg van een dergelijken strijd zijn. Even als de rolsteenen allen afgerond zijn, hoe hoekig en verschillend zij ook oorspronkelijk naar de natuur der bergsoorten mogen geweest zijn, zoo werden ook in dien strijd der talen, de scherpe kanten van de woorden afgeslepen.—Daar de Italianen onder de heerschappij der Gothen en Lombarden, hun krijgsgeest verloren en een zwak geslacht werden, zoo schijnt het dien ten gevolge natuurlijk, dat zij ook de majestueuse, krachtige, rijke taal der wereldgebieders in hunnen mond wijzigden. Ook de kerk zal waarschijnlijk bij hen, even als op de kunst, de muziek en het gezang plaats vond, ook op de vorming eener welluidende, aan vokalen rijke taal, sterk ingewerkt hebben. De [329]zetel der kerk en van den Paus is nu nog, als de zetel der klassieke Italiaansche uitspraken der “Bocca Romana,” beroemd.

Men heeft de liefelijke, melodieuse taal der Italianen de vlucht van den leeuwerik toegekend, men heeft haar den zwaai van den adelaar ontzegd. Dat dit oordeel eene waarheid bevat, dat daarmede gewezen wordt op den oorspronkelijken aanleg van den Italiaanschen geest, bewijst ook weder het karakter van de literarische producten, die in deze taal geleverd werden, het karakter der Italiaansche poëzie.—Is de poëzie, in even hooge mate als de taal zelve, de uitdrukking van den innerlijken geest eener natie, het oog van haar gelaat, de spiegel van haar leven, is hare geschiedenis de geschiedenis van den volksgeest met zijne geheele ontwikkeling, zijn vreugde, lijden, hoop en herinneringen, dan is het iets zeer karakteristieks bij de zanglustige kunstlievende Italianen, dat bijna hunne geheele poëzie in meerdere of mindere mate binnen den kring van het lyrische gebleven is.—In dit genre hebben de Italianen, even als de Spanjaarden in het drama, de meeste dichters, de grootste en minst geëvenaarde meesters aan te wijzen, waaronder Petrarca eene eerste plaats inneemt. Zij hebben een dichter Dante, die de hooge vlucht eens adelaars genomen heeft. Deze echter heeft geen opvolger gehad, zijne navolgers zijn allen verongelukt.—Petrarca daarentegen heeft bij de Italianen een talloos heer gelukkige scholieren gevonden. In het lyrische en erotische bereikte hunne literatuur en taal de hoogste trap. Onnoembaar vele waren dien ten gevolge onder hen de pogingen ter verfijning hunner taal, ter vermeerdering der liefelijke uitdrukkingen en tot eene harmonische samenvoeging der woorden. Als een kunstenaars-volk hebben zij daarbij hoofdzakelijk op den vorm gelet, en de taal heeft met de stof kunstig gewerkt, even als hunne Benvenuto Cellini’s met de edele metalen, juweelen en paarlen. Al hunne gedichten en liederen schijnen er minder op berekend, het hart en den geest van den lezer te treffen, dan wel het oor der toehoorders te verrukken, of tot de gezellige vroolijkheid mede te werken; vandaar de lichte inhoud en karakter der Italiaansche poëzie en ook hare menigvuldige kunstige en dikwijls uiterst ingewikkelde vormen, waarop zich toe te leggen, zelfs hunne grootste dichters niet beneden zich achtten.—Bijna alle vormen der lyrische dichtsoorten, en de namen die wij nu nog voor deze gebruiken: “sonnette”, “ballade”, “canzone”, “pasquil” enz. enz. zijn evenzeer uitvindingen der Italianen, als de vormen en namen onzer menigvuldige muzikale kunst-producten.

Het treurspel ging den meer vroolijken dan tragischen Italiaanen, die daarin een scherp contrast met de ernstige Spanjaarden en Engelschen vormen, slecht af; daarentegen hebben zij in het blijspel vele uitstekende producten geleverd, en als een levendig, in zijne geheele manier van doen theatraal volk, zich vooral ook op de pantomime met groote voorliefde toegelegd, ja hebben zij, het eerst van alle Europeesche volken, haar tot een bijzonderen kunsttak gemaakt.

Overal zijn bij hen de zachtere en lichtere, en ook lichtzinniger dichtsoorten, de echt nationale geweest en gebleven. Vooral ook in de satire munten zij uit, en hierin vooral staan zij in scherpe tegenstelling met de eerlijke en hierin arme Duitschers.—“De neiging om te schertsen, om jeux [330]d’esprit te spelen, ook sarkastisch te zijn en te bespotten, ligt reeds oorspronkelijk diep in de natuur van het vroolijke volk, en deze neiging vond rijkelijk voedsel in de verdeeldheid der Italiaansche staten, en in de onophoudelijke oorlogen om de suprematie, die een algemeenen trek van nijd en ijverzucht zeer in de hand werkten.—Er is bijna geen Italiaansch dichter, die dit genre niet beproefd heeft. Reeds den ouden Romeinen was deze neiging eigen en zij brachten den grootsten satyricus der wereld voort, Juvenalis, die een oorspronkelijk Italiaansch dichter, en niet, zooals Virgilius en Ovidius, een naäper der Grieken was. Geheel Europa heeft dan ook de uitdrukkingen “satire”, “caricatuur”, “travestie” en de daarmede verwante woorden en denkbeelden: “charlatan”, harlekijn”, “bajazzo” en dergelijke van de Italianen ontvangen.

De langzame vorming dezer satirieke, geestige, scherpe, fraaie, muzikale, nieuw-Italiaansche taal en poëzie, is een zeer langdurig proces geweest, en dat zij eindelijk een gemeen goed van alle Italianen, een hen allen vereenigende vaste nationale band werd, is een betrekkelijk, pas tamelijk nieuw resultaat.—Het hoogste punt van hare liefelijkheid, van haren glans en hare algemeene literarische, kerkelijke, diplomatieke waarde en hare verbreiding over geheel Italië, verkreeg zij in de 16de eeuw, en sedert dien tijd heeft zij zich op hare hoogte weten te handhaven, en dus heeft zij reeds omstreeks 300 jaren achtereen tot de daarstelling van een Italia Unita medegewerkt.—Dit neemt echter niet weg, dat zij zelfs op de hoogte, waarop zij nu staat, nog op verre na niet zulk een krachtig element is, als de algemeene, langzamerhand opgekomen spreek- en schrijftalen in Duitschland, Frankrijk of Engeland. Want in geen land van Europa verschillen de provinciale dialekten zoozeer als in Italië, en in geen land hebben zij zich zoo zeer bij alle standen ingedrongen. Dit gaat zoo ver, dat men niet zelden bemerkt, dat zelfs voor den ontwikkelden Venetiaan, Lombard of Napolitaan, het Italiaansch iets ongemakkelijks is, en hoe deze Italianen zich verheugen, als zij na een “Italiaansch” discours, zich weder kunnen ontspannen, door hun met de moedermelk ingezogen stads- of dal-dialect te gebruiken.

Deze stads- of dal-dialecten zijn in Italië, alle met schier denzelfden ijver als eigenlijke talen aangekweekt geworden. Ieder van hen bezit zijne eigene, rijke literatuur, niet alleen poëtische en prozaïsche belletrie, maar ook menig ernstig werk, philologische geschriften, woordenboeken, grammatica’s. Vooral zijn deze plaatselijke literaturen rijk aan satires, spotgedichten en volks-comedie’s, waarin de naburige steden en gebieden belachelijk gemaakt worden.—Dit scherp afgeteekende particularismus in taal, zeden en gewoonten is in Italië overoud, en is een gevolg van het lang uitgestrekt, weinig compact en afgerond land, dat door de Apennijnen en hare armen in vele dalen en natuurlijke districten verdeeld is. Van dal tot dal, van rivierbekken tot rivierbekken, treft men in levenswijze, physionomie, afkomst, karakter en neiging veel grootere contrasten aan, dan men gewoonlijk denkt. Vele dezer taal- en karakter-verscheidenheden berusten misschien nog op die oude, reeds voor de Romeinen in Italië wonende, volksstammen en rassen, op het verschil tusschen de “Umbriërs”, “Liguriërs”, “Samnieten”, Celten”, en hoe zij ook heeten mogen, want [331]ofschoon ik boven zeide, dat de Romeinen, door eene romaniseering van het geheele schiereiland, den eersten grond tot een Italia Unita legden, zoo mag toch niet beweerd worden, dat het hun gelukt is, alle overoude en met de natuur der provinciën overeenstemmende eigenaardigheden te doen verdwijnen. De Italiaan Lucchesini beweert zelfs, dat de verschillende Italiaansche dialecten geene kinderen van eene en dezelfde Romeinsche moeder zijn, maar oude, uit den tijd der Romeinen afstammende en door dezen slechts eenigzins gewijzigde, volkstalen zelve zijn.

Dit overwicht der volks-dialecten, was in Italië altijd de ernstigste hinderpaal, voor de verbreiding van een gemeenschappelijk nationaal-type der taal. En even lang hebben het daarmede samenhangende, scherp afgeteekende plaatselijke patriotisme, de hartstochtelijke aanmatiging der eene stad of provincie tegenover de andere, het opkomen van eene algemeene volks-opvoeding en eenen eenigen nationalen geest bemoeilijkt.

Sedert de laatste halve eeuw heeft langzamerhand een groot verlangen om een eenig, op zich zelven staand volk te zijn, een eigen vrij, machtig vaderland te bezitten, zich van alle patriotische en denkende Italianen meer en meer meester gemaakt. Weinigen wilden aan den duur dezer beweging gelooven. Spot en klachten over het zedelijk verval der Italianen, over hunne verdeeldheid, hun gebrek aan krijgshaftigen geest, aan krachtige mannen en aanvoerders, waren dikwijls algemeen. Reeds sedert den inval der oude Galliërs in het oude Rome, heeft men ontelbare malen den ondergang van Italië voorspeld en beklaagd, maar even dikwijls hebben de Italianen de wereld met eene onverwachte wedergeboorte verrast. Zij hebben niet, zooals zoo menig ander beroemd volk, slechts één bepaald toppunt van bloei bereikt, maar, om zoo te zeggen, eene geheele reeks perioden waarin zij zich verhieven, gehad. “De polsslag van het geestelijk leven in Italië heeft, sedert het eerste begin der Europeesche geschiedenis, nooit geheel stilgestaan. Wanneer er ook al af en toe zijne zon met wolken bedekt was, zoo is zij toch nooit zooals b.v. die der Hellenen, voor lange eeuwen van den horizon verdwenen. Zelfs in de dikwijls lange perioden van diepe staatkundige ellende hebben de Italianen zich nog altijd in de eene of andere richting groot getoond en roem verworven, en men mag dit wel als het grootste bewijs hunner verwonderlijke, innerlijke levensvatbaarheid beschouwen, terwijl het ons sterkt in het geloof, dat ook die zelfverheffing en vereeniging van dit volk, waarvan wij getuigen geweest zijn en waaraan de Duitschers zoo krachtig medegewerkt hebben, een langdurig bestaan en steeds toenemenden bloei hebben zal. [332]


1 Het schoone Italië, door de Apennijnen doorsneden en door de zee omzoomd. Vert.

2 Sedert kort is dit in ons land afgeschaft, en mogen zoowel thesis als dissertatie in het Hollandsch geschreven worden. Vert.

[Inhoud]

De Spanjaarden.

Als uit den romp van Europa gesneden, van haar door een hoogen bergmuur gescheiden, aan alle zijden door den Oceaan omringd, het uiterste punt van ons werelddeel, met eene zeer eigenaardige physionomie, ligt het wonderbare land daar, dat de ouden, wijl het hun toescheen dat de avondster er boven schitterde, Hesperia (het Westland) noemden. Even als met Europa, was het vermoedelijk vroeger, door de eerst in eene latere geologische periode doorgebrokene straat van Gibraltar, ook aan Afrika verbonden, en in wezen en karakter heeft het veel dat aan beide vaste landen gemeen is.—Dezelfde omwentelingen der aardoppervlakte, die de terrassen van den Afrikaanschen Atlas vormden, hebben ook op de groote rotsen-plateau’s van het Pyreneesche schiereiland ingewerkt, en dikwijls schijnt het, als hadden zij naar hetzelfde model gewerkt, en in Spanje een Afrika in het klein, een Europeesch Afrika willen vormen. Eerst toen de Oceaan in de eens geheel afgeslotene Middellandsche Zee binnendrong en de poort van Herkules uitgroef, kwam dit miniatuur-Afrika, wat de samenhang met het vaste land betrof, aan de zijde van Europa, kwam het, in physikalischen, ethnographischen en anderen zin, onder haren invloed, maar bleef toch steeds ook in velerlei opzichten in gemeenschap met het naburige Zuidland, waarnaar het, om zoo te zeggen, voortdurend zijne hand uitstrekte.—De geheele natuur van het Pyreneesche schiereiland schijnt dientengevolge een mengsel van het Zuiden en het Noorden.

Spanje

Spanje

Het heeft warmere en droogere landstreken dan eenig ander gedeelte van Europa. Zijn klimaat brengt hier een daar het suikerriet, den palm en andere zuidvruchten tot rijpheid, en op zijn zuidelijkst punt hebben zelfs, wat hun anders nergens mogelijk was, de koude-schuwende dieren der keerkringen, de apen, en naast hen de Afrikaansche kameleons, hunne woonplaatsen kunnen opslaan.—In het scherpste contrast daarmede, vindt men ook Spaansche bergstreken van zoo ruwe temperatuur, dat zelfs onze Noordsche woudbewoner, de beer, er zich te huis gevoelt.—Uitgestrekte streken van dit groote schiereiland zijn even woest en dor, als de melancholische woestijn van Sahara of de Duitsche heidevelden van Lüneburg. En ook weder treft men er gedeelten aan, die, in liefelijkheid en natuurschoon, alles overtreffen wat ons werelddeel aanbiedt.

De Sierras, die getakte, onregelmatig getande rots-zagen van Andalusië en Grenada, waarop nauwlijks ooit een boom wortels geschoten heeft, zijn [333]bedekt met reusachtige granietblokken en marmer-massa’s van allerlei kleur, en hare ontoegankelijke kruinen hebben veel overeenkomst met puntige kegels, die zich in het altijd helder blauwe hemelsgewelf schijnen in te boren.—In den schoot dezer Sierra’s echter, zijn vruchtbare dalen verscholen, wier plantengroei en weelderige schoonheid zich de levendigste verbeelding niet tooverachtiger droomen kan.—Deze heerlijke dalen, waarin de welriekendste Flora de lucht met hare geuren doortrekt, schijnen, naar de poëtische volks-uitdrukking der Spanjaarden, door de engelen des hemels als hunne wiegen, in den boezem der rotsen ingelaten te zijn.

Het ernstige, treurige, sombere echter heeft over het algemeen den boventoon. Onmetelijke boomlooze, verbrande vlakten, eenzaam en doodstil, “als geschapen voor het gebed van boetedoende anachoreten,” breiden zich wijd en zijd door het binnenste van Spanje uit.—De lucht is daar scherp en droog, verschrikkelijk heet gedurende het eene jaargetijde, en snijdend ruw gedurende het andere. Te vergeefs zoekt men daar de zachte velden, de steeds door luwe, zachte westenwinden beademde tuinen van Italië, te vergeefs de frissche heerlijkheid, het zachte groen der Duitsche wouden met hun vroolijk vogelengekweel. Die zachte, rustige vroolijkheid van het groene woud- en weidentapijt, ligt over Spanje niet uitgespreid, wiens natuur wel—zelfs in zijne sombere gedeelten—verheven, maar niet altijd tot het gevoel sprekende, wel hier en daar prachtig, maar slechts zelden bewoonbaar en gemoedelijk is.—Zij hult zich, om zoo te zeggen, in een schilderachtig gedrapeerd overkleed, dat wel uit een grof weefsel bestaat, maar met gouden treswerk, edelgesteenten en paarlen bezet is.

De beroemde “Vega” (beemden) van Grenada—het bekoorlijke weidebloemen-plateau van La Serena, dat nu de Merinos-schapen beweiden,—het weelderige Andalusië, waarover de hoorn des overvloeds zijne natuurgaven uitgestrooid heeft, dat reeds de ouden roemden,—de rijk bevochtigde “Huerta” (tuin), in wier schoot Valencia ligt,—zijn eenige dezer paradijzen, die den voet der berg-plateau’s van het Pyreneën-land bijgevoegd of aangehangen zijn, met welke ook het binnenland hier en daar doorweefd is, en in welke de zuivere lucht, de krachtige zonnestralen en de rijkelijke dauw van deze hemelstreek, alle planten en producten eene weelderige fijnheid en zachtheid van kleuren, een glans geven, die de zinnen bekoort.

Wanneer men deze weinige, zoo scherp tegen elkander overstaande, grondtrekken van hun vaderland, bij elkander voegt, meent men reeds het portret der bewoners zelven geteekend te hebben, en de in het oog loopende eigenschappen van hun karakter, zoomede de wisseling der lotgevallen die daartoe de aanleidende oorzaak waren, te herkennen.—Even als in het klimaat en in de natuur, zoo openbaart zich ook in de geschiedenis van het land een aanhoudende strijd, eene voortdurende vermenging van Zuidelijke of Oostersche en Noordsche of Europeesche invloeden en elementen.—Als de koude Noordenwinden, zoo stormen Noordsche volken over de Pyreneën het land binnen, en even als de heete “Solano”, trekken uit het Zuiden Afrikaansche volken tegen de natie op.—En het Spaansche volks-karakter, dat uit deze [334]vermenging ontstaan is, is even als het land, een zeer scherp geteekend beeld zonder halflichten en schaduwbeelden, in de hoogste plaats phantastisch, vol hoogen zin; vol gloeienden trots, vol koude koenheid,—op al wat gemeen of middelmatig is minachtend nederziende—rustig en onverschrokken aan het grootste ongeluk het hoofd biedende,—haat en liefde vereenigende,—rijk aan de scherpste contrasten, even als die woeste Sierra’s met de daar aan, als het ware, hangende paradijzen,—in staat tot de bitterste wraak en tot de schoonste deugd, grootmoedig en toch wreed,—uit onverschillige gevoelloosheid tot stormachtige uitgelatenheid, uit trage rust en stijve onbeweeglijkheid tot de onstuimigste werkzaamheid overslaande,—geestig en onwetend, vrijmoedig en achterhoudend, lichtgeloovig en tegelijkertijd wantrouwend, zooals veranderlijke, dweepachtige phantastici zulks gewoonlijk zijn.

De eerste menschen van dit soort, die de geschiedenis ons in Spanje aanwijst, zijn onder den naam “Iberiërs” bekend. Vóór hen schijnt geen ander volk in Spanje gewoond te hebben, zij schijnen de oorspronkelijke inwoners, de vroegste die het land in bezit namen, geweest te zijn, waarvan nog slechts een gering gedeelte, de zoogenaamde “Basken,” bestaat.

Deze oude Iberiërs zijn niet alleen in Spanje, maar naast de Finsche stammen wellicht ook in geheel Europa het oudste volk. Daarvoor spreekt onder anderen de omstandigheid, dat zij het uiterste, westelijk gedeelte van ons vasteland bewoonden, waarheen zij door de hen later natrekkende Indo-Germanen, de voorvaderen der Grieken, Romeinen, Celten en Germanen, gedrongen werden.

Wijl men eenige gelijkheid der Iberische taal met de talen van Afrikaansche volken ontdekte, heeft men somwijlen gemeend, dat Spanje ook deze vroege bevolking uit Afrika gekregen heeft. Dit was voornamelijk eene hypothese van den grooten Duitschen philosoof Leibnitz. Maar veel meer omstandigheden wijzen daarheen, dat de Iberiërs, even als andere Europeesche volken, langs de Middellandsche zee uit het Oosten gekomen zijn.—Want ook op Sicilië en de andere Italiaansche eilanden, ook in Zuidelijk Frankrijk, worden ons Iberiërs als de allereerste elementen der bevolking aangewezen. Daar werden zij door hun nakomende en het land binnentrekkende vreemdelingen overstroomd, en nu waren zij wel genoodzaakt zich in massa verder Westwaarts te begeven. De overblijfselen, die onder vreemde opperheerschappij zijn achtergebleven, geven nog den weg aan, langs welken zij trokken. Behalve deze richting uit het Oosten, dien oorsprong uit Azië, die gemeenschappelijke moeder der Europeesche menschheid, kan men anders weinig ontdekken, wat de Iberiërs met de overige Europeanen gemeen hadden.

Hunne taal, die wij nog heden ten dage bij de Baskiërs in de Pyreneën hooren, is zoo eigenaardig, volgens de nieuwste onderzoekingen onzer taalvorschers, zoo geheel verschillend van alle andere taaleigens van Europa, dat men noch eenige verwantschap met die der Celten, noch met die der Germanen of Grieken ontdekken kan.—Men heeft in de verwijderdste oorden der Aarde naar eenige verwantschap met dit zoozeer geïsoleerde ras en taal gezocht. Eenigen hebben gelijkenis bij de Finnen, anderen zelfs bij de Indianen van Noord-Amerika willen vinden. [335]

De Iberiërs hadden het geheele Pyreneesche schiereiland in bezit, maar reeds toen de geschiedenis gewag van hen begon te maken, woonden zij daar niet meer alleen.—Reeds een ander groot volk had zich over hen heengestort. Hunne oostelijke naburen en opdringers, de “Celten,” de voorvaders der Franschen, die hen uit Azië naar het Westen gevolgd waren, die hen reeds uit Italië en Zuid-Frankrijk verdreven hadden, waren van uit het tegenwoordig Frankrijk over de Noordelijke grensbergen getrokken, en hadden groote gedeelten van het Pyreneesche schiereiland betrokken. Deze eerste verdrukking van Spanje, van de zijde der bewoners van Frankrijk, dit vroegste spoor der door de geheele geschiedenis merkbare, en de tot op den huidigen dag voortdurende ijverzucht tusschen Spanjaarden en Franschen, verliest zich eveneens buiten den tijd der geloofwaardige geschiedenis.—Dit moet een overoud iets zijn, want toen de Romeinen deze verhoudingen leerden kennen, waren de gasten uit Gallië, in zeden en taal, reeds in hooge mate Iberisch, dat wil zeggen Spaansch geworden.—Zij verschilden reeds geheel en al van de Celten in Gallië, en werden daarom ook “Celto-Iberiërs” of Iberisch gewordene Celten genoemd.—Nevens hen woonden nog in grootere massa de oude onvermengde oorspronkelijke bewoners, zoowel in de gebergten van het Noorden en het Oosten, als ook langs de kusten der zee, in vele volkssoorten verdeeld, waarvan eenige, b.v. de heldhaftige Cantabriërs en de Basconen, (de tegenwoordige Baskiërs) in het Noorden, en de Lusitaniërs, de voorvaderen der Portugezen, in het Westen, hunnen naam bijzonder beroemd gemaakt hebben.

Het is niet weinig te betreuren, dat een Tacitus ons niet de zeden dezer Iberische voorouders der Spanjaarden, even als die der Germanen, geschilderd heeft.—Het weinige echter, wat wij van hen hooren, wijst daarheen, dat wij hun karakter en hun gansche wijze van zijn, als de ware bron en grondoorzaak der nationale eigenaardigheden onzer hedendaagsche Spanjaarden moeten beschouwen; dat wij den oorsprong en het begin der meeste eigenschappen van de moderne Spanjaarden, te zoeken hebben bij de oude Iberiërs, wier oorspronkelijke natuur, trots alle daarop door latere volksverhuizingen uitgeoefende invloeden, om zoo te zeggen, altijd weder boven kwam drijven.

De oude Iberiërs leefden, ten gevolge van de gesteldheid van hun door bergen doorsneden land en hun nationaal karakter, verbrokkeld in tallooze scherp van elkander afgescheidene stammen. Zij kenmerkten zich door eene diep gewortelde en hartstochtelijke liefde voor hun geboorteland, dat zij met hardnekkigheid verdedigden.—Zij waren echter weinig geneigd, zich te plaatsen onder de vanen van machtige aanvoerders, en groote ondernemingen in den vreemde uit te voeren. Het patriotisme, waarmede zij een hunner steden, Numantia, tegen de Romeinen verdedigden, is door hunne tijdgenooten algemeen geprezen geworden, en men heeft deze verdediging van het oude Numantia, dikwijls vergeleken met die van Saragossa tegen de Franschen, die door onze grootouders bewonderd werd.—Als men de geschiedenis dezer beide, tijdelijk zoo ver van elkander verwijderde, handelingen leest, meent men dikwijls juist denzelfden gang van gebeurtenissen waar te nemen;—dezelfde verschijnselen [336]doen zich voor, ja men zou zeggen, dezelfde persoonlijkheden treden op.

De oude Iberiërs gebruikten tot het oorlogvoeren geene groote legers, maar kleine, zeer beweegbare benden “op de manier der roovers,” zooals reeds de Griek Strabo zegt, terwijl hij er bijvoegt: “de Iberiërs waren alleen geschikt tot het doen van kleine ondernemingen” (wij zouden zeggen tot het voeren van guerilla-oorlogen).—Wanneer men hetgeen de Romeinen over deze wijze van oorlogvoeren zeggen, vergelijkt met hetgeen wij in deze eeuw, bij de gevechten van Don Carlos en bij verschillende andere gelegenheden hebben kunnen waarnemen, dan is men geneigd te gelooven, dat nog nu in Spanje in hoofdzaak weinig veranderd is in de oude, het volk kenmerkende manier van vechten en oorlogvoeren.—De veldtochten van Don Carlos tegen de nieuwe monarchie, die van den ouden Spaanschen held Viriathus tegen de Romeinen; later die van den vluchteling Pelayo tegen de Arabieren, gelijken, niet alleen wat de hoofdgebeurtenissen betreft, maar ook in de bijkomende episodes, in zoo hoogen graad op elkander, dat men in de verzoeking komt te gelooven, dat dit alles niets anders is dan de herhaling van hetzelfde feit, naar hetzelfde beraamde drama. Wij herkennen in de Iberische patriotten en krijgslieden die Plutarchus beschrijft, de Spaansche soldaten der midden-eeuwen en ook die van den nieuweren tijd.

Maar ook de geschiedenis van zulke weinig wezenlijke zaken, als b.v. nationale-dansen zijn, schijnt zich in Spanje in den grijsten voortijd te verliezen.—De schilderingen, die Romeinsche schrijvers van de kunst der Iberische danseressen, van hare levendige bewegingen en gesticulaties bij den klank der castagnetten, van hare lenigheid en hare uitdrukkingvolle muziek geven, pleiten ten voordeele der stelling, dat die Iberische dansen niet anders geweest zijn dan de tegenwoordige “Fandango’s” en “Boleros,” in de uitvoering waarvan de Spanjaarden heden ten dage nog evenzeer bewonderd worden, als hunne voorouders ten tijde der Romeinen.

Even als met de dansen en de guerilla-oorlogen, zoo staat het ook met de overeenkomst van vele andere zaken, die de oude en de nieuwe Spanjaarden met elkander gemeen hebben, en die over het algemeen bewijzen, dat de gezamenlijke bevolking van Spanje, trots alle vreemdsoortige toe- en bijvoegsels, die zij in den loop der tijden gekregen heeft, nu nog in haar wezen berust op de primitieve, nog niet vergane Iberische elementen; dat men haar in hoofdzaak als Iberisch beschouwen mag, en men haar land nog zeer te recht met den ouden naam “Iberisch schiereiland” benoemen mag.

Volkomen zuiver en onveranderd is het oude beeld der Iberiërs nog heden ten dage, zooals gezegd is, bewaard gebleven in de interessante blauwoogige en blondharige bewoners van den noordwestelijken bergachtigen hoek van Spanje, de zoogenaamde Baskische provinciën, waarheen slechts de uiterste voorposten der Romeinsche, Arabische en andere volken, die het land overstroomden, gekomen zijn.—Deze Baskiërs geven ons nog heden ten dage het echte beeld van die “wilde, stijfkoppige, onbuigzame, trotsche, maar tegelijkertijd ook vroolijke, goedhartige en vergenoegde oudste Spanjaarden,” en zij beroemen zich, in hunne dalen de oudste adellijke geslachten van het schiereiland [337]te bezitten.—Als op zich zelve staande klippen rondom door andere volken-baren omspoeld en waarvan hier en daar stukken afgeslagen zijn, steken deze oude geslachten boven de stroomen uit, die over hunne andere Spaansche medebroeders heenstroomden. Van den naam der Iberiërs getuigt heden ten dage nog zeer duidelijk de naam van de bekende rivier Ibero of Ebro. Ook bestaat nog in de tegenwoordige Spaansche taal menig Iberisch element, zooals ook nog vele namen van beroemde Spaansche steden niets dan later gewijzigde oud-Iberische namen zijn.

Het is hoogst waarschijnlijk, dat de Iberiërs, even als in het Noorden met de Galliërs of Celten, zoo ook in het Zuiden met hunne naburen in Afrika, van ouds aanhoudend in twist leefden, en dat zij van daar reeds invloeden en koloniën ontvingen, waarvan onze overleveringen niet meer gewagen.

Als den eersten bekenden inval van daar kan men de stichting van koloniën in Zuidelijk Spanje, door de Pheniciërs en Carthagers, de stamgenooten en voorgangers der Arabieren, beschouwen. De Pheniciërs bouwden daar Cadix, Malaga en eenige andere beroemde steden. Toch schijnen zij als zeelieden, even als de Grieken, die ook in Spanje eenige koloniën, zooals Saguntum, stichtten, hunne havens en den kustrand slechts zelden verlaten te hebben, en het binnenste gedeelte van het land niet diep binnengedrongen te zijn. Zulks neemt echter niet weg, dat nog heden ten dage, verscheidene zaken in Spanje aan de aanwezigheid der Pheniciërs herinneren, zooals b.v. de naam “Spanje” zelf, die naar men meent van Phenicischen oorsprong is.

De Carthagers, die de voetstappen der Pheniciërs, hunne vaders, volgden, verbreidden zich verder in het land, stichtten daar talrijke koloniën, ontginden meer de zilvermijnen van het schiereiland, en besloten eindelijk, ten einde tegen hunne aartsvijanden, de Romeinen, met wie zij om de wereldheerschappij streden, een vaste burcht te winnen, geheel Spanje aan zich te onderwerpen.—Zij zonden hunne beste veldheeren, de Hamilkars, de Hasdubrals en Hannibals daar heen, en deze veroverden, in eene reeks merkwaardige veldtochten, het grootste gedeelte van Spanje.—Daar de Carthagers zelven reeds sedert lang halve Afrikanen geworden waren, en zij als soldaten en begeleiders dezelfde volken naar Spanje overbrachten, die later weder met de Arabieren kwamen, voornamelijk de Mooren, Barbarijers enz. zoo kan men dit als den eersten, door de geschiedenis eenigzins nauwkeurig bekenden groooten Moorschen of Afrikaanschen inval in Spanje beschouwen.

De naam der door den Carthager Hasdrubal gestichte stad Carthagena, getuigt onder anderen van de aanwezigheid der Karthagers in Spanje. Het is een Punische naam, die zelfs in zijn Afrikaansch geboorteland nu verdwenen is.

Na eenigen tijd echter, moesten de Carthagers op het Pyreneesche schiereiland voor de Romeinen wijken, die vervolgens na hunne verdrijving, trachtten het geheele land te onderwerpen.

Daar de Iberiërs even hardnekkig en heldhaftig waren in de verdediging van hun vaderland, als de Romeinen zulks waren in hunne pogingen om de wereld te veroveren, zoo duurde de strijd tusschen deze beide hardnekkige volken bijna twee eeuwen.—De veroverings- en bestrijdingsoorlogen in Spanje hebben [338]zich, onder steeds hernieuwde guerilla-oorlogen, bijna bestendig op die wijze door de eeuwen heengeslingerd. Romeinsche schrijvers bejammeren het dikwijls, dat geene onderwerping hunnen veldheeren moeielijker gevallen is, dan die van Spanje. De onderwerping van Gallië door Cesar was, in vergelijking met die van Spanje, om zoo te zeggen een: “veni, vidi, vici!” (Ik kwam, zag en overwon.)

Natuurlijk echter was ook de door de Romeinen doorgezette verovering, van langeren duur, van ingrijpender aard en meer doordringend, dan al de van de Celten, Pheniciërs en Carthagers uitgegane invallen.—Zij lijfden het geheele Iberische schiereiland stukswijze bij hun rijk in, en maakten het tot eene provincie, die langen tijd een der bloeiendste en volkrijkste gedeelten van het geheele groote Keizerrijk was.—Even als overal, zoo ook in Spanje, beschaafden en onderrichtten zij de inboorlingen op Romeinsche wijze, en beheerschten hen meer dan vier honderd jaren lang. Maar deze wijziging der nationaliteit ging niet zoover, dat men daardoor de Iberiërs tot in hart en nieren, naar geest en lichaam, tot volslagen Romeinen of Italianen maken kon. Het oude ras bleef veeleer in hoofdzaak hetzelfde, de naar het land overgeplante werkelijk Romeinsche kolonisten, waren natuurlijk betrekkelijk altijd slechts weinig talrijk. Alleen de schoolmeester, de korporaal, de advocaat, de gouverneur, waren Italiaansch.—De andere bleven Romeinsch sprekende, Romeinsch gekleede, met het Romeinsche burgerrecht begenadigde, maar voor het overige Iberisch of Spaansch denkende en gevoelende menschen.—De Spaansche legioenen, die de Romeinen op het Iberisch schiereiland aanwierven, behoorden lang tot hunne beste troepen, en nooit zijn, vóór de ontdekking van Amerika, de Spanjaarden de wereld verder ingetrokken, dan onder de Romeinsche vanen.

Dat de Spanjaarden niettegenstaande de Romeinsche opleiding en ontwikkeling, naar den geest en het hart altijd Spanjaarden bleven, en dat zij reeds toen dezelfde eigenschappen bezaten of verkregen, die zij vroeger of later geopenbaard hebben, laat zich tamelijk goed aantoonen. Zelfs bij eene vluchtige vergelijking is het b.v. onzen historici niet ontgaan, hoe zeer vele Spaansche eigenaardigheden in de werken, den schrijftrant en de gedachten der beroemde Romeinsche schrijvers en dichters: Seneca, Quinctilianus, Lucanus, Columella, Martialis, die op het Pyreneesche schiereiland geboren werden, te vinden zijn. Misschien ligt er ook iets bepaald Spaansch in de houding, het karakter en de wijze van zijn, der beide groote Keizers Trajanus en Theodosius, die geboren Spanjaarden waren, en die dit land aan den Romeinschen staat schonk.

Een later Romeinsch, in Spanje geboren, dichter Prudentius, is volgens een historicus door en door Spaansch. “De hoogste dweeperij van het gevoel, moeielijk volgehoudene afleidingen, gewaagde sprongen en koene allegorische beelden,” zegt de heer von Schack, vindt men overal in de gedichten van Prudentius even dicht bij elkander, als b.v. in de treurspelen van den modernen Calderon. Bij beiden dezelfde innigheid van gevoel en dezelfde verhevene beeldenpracht, naast de vervelendste langdradigheid en eindelooze herhalingen,—de [339]fraaiste en schitterendste plaatsen naast uiterst vermoeiende en krachtelooze zinnen,” die overal op de velden der Spaansche poëzie voor en na te voorschijn treden, even als in de natuur van het land de uitgestrekte dorre berg-plateau’s en heidevlakten tusschen die “door de engelen toebereide dalen.”—Deze Prudentius was zelfs, even als zijn landsman Quinctilianus, in dezelfde Spaansche provincie geboren, waaruit later de grootste dichters dier natie, een Calderon, een Cervantes, een Lopes de Vega ontsproten, namelijk in Castilië, het hart des lands.

De inwerkingen der Romeinen op de Spanjaarden zijn duurzamer en van meer beslissenden aard geweest, dan die van eenig, ander voor of na hen, op het schiereiland verschenen volk.—Zij hebben de Iberiërs voor het vervolg van tijd aan dien tak van het Indo-Germaansche ras, dat men den Celto-Romaanschen noemt, verbonden, hebben hun eene Romaansche taal en beschaving gegeven, die de oude Iberische bijna geheel verdrong, en hebben hen daardoor tot broeders der Italianen en Franschen gemaakt.

Op eene vreemde en nog weinig verklaarbare wijze, heeft zich deze welluidende, edele, rijke en trotsche Romaansche taal over alle deelen des lands,—met uitzondering van den Baskischen hoek—in verscheidene dialecten verbreid, en heeft zij zich later, zelfs onder de heerschappij der Gothen en Mooren, natuurlijk een weinig gewijzigd door den invloed van dezen, weten te bewaren en verder te ontwikkelen; zij is tot een boom met rijke vruchten van poëzie en literatuur opgegroeid, zooals geen der andere op Spaanschen bodem overgeplante of daar inheemsche tongvallen.—Zij is in woordvorming en buiging echt Romaansch, ja! in menig punt zelfs het Latijn nader gebleven, dan zulks met het Italiaansch het geval is.

Even als hunne taal, zoo hebben de Romeinen ook hunne oude overleveringen, hunne mythen en hunne godenleer aan de Iberiërs medegedeeld. En even als bij andere Romaansche volken, zoo is ook bij de Spanjaarden de herinnering aan de Grieksch-Romeinsche oudheid levendig gebleven. “Nog heden ten dage moet de reiziger er zich over verwonderen, als hij hoort hoe de Spaansche landlieden in het binnenste van het land, de namen van Venus, Amor, Bacchus, Herkules en andere Grieksch-Romeinsche goden-namen in den mond hebben en dezen, even als de Sicilianen, nevens hunne heiligen aanroepen.” Ook putten de oude en nieuwe dichters van Spanje, zoowel hunne allegoriën als de thema’s voor hunne treurspelen, met zoo groot gemak uit de stoffen die de oude mythologie, de Trojaansche oorlog, de tocht der Argonauten enz. hun aanbieden, dat men wel ziet, hoe dit alles uit de tijden der Grieken en Romeinen bij hen populair en eigen geworden is, en niet, zooals bij ons, eerst door philologen en oudheid-onderzoekers onder het volk verspreid is.

Even als in andere landen, zoo werd ook na de vijfde eeuw in Spanje, de heerschappij der Romeinen gevolgd door die der zich over geheel Europa verspreidende Germanen.—Het eerst trokken de Sueven en Vandalen, als voortroepen der Gothen, over de Pyreneën en wisten daar eene tijdelijke heerschappij te voeren; een gedeelte der Vandalen namelijk zette zich in de rijkste en zuidelijkste provincie van Spanje, in het dal van den Guadalquivir [340]neder, maar weldra trokken zij van daar naar Afrika.—Deze Duitsche Vandalen lieten in Spanje weinig meer achter dan hunnen naam, die van toen af voor altijd aan dat paradijs “Vandalitia” of “Andalusia” eigen gebleven is.

Op de Sueven en Vandalen volgden de West Gothen, die door onstuimige aanvallen te midden der Spaansche Romanen, hunne heerschappij in het land grondvestten en een Koningrijk stichtten, dat twee eeuwen bleef bestaan.—Daar deze Gothen zich door huwelijk als anderszins spoedig met de inboorlingen van het land vermengden, de taal en de zeden en na eenigen tijd ook den rechtgeloovigen katholieken godsdienst van dezen aannamen—daar zij dus mede Spanjaarden werden en zij verder hun onafhankelijk Koningrijk over het geheele Pyreneesche schiereiland, en ook over Lusitanië of Portugal uitbreidden, zoo mag men het zoogenaamde Gothische tijdperk als het eerste tijdvak beschouwen, waarin de Spanjaarden een eenig vereenigd volk, een staat onder een opperhoofd uitmaakten—als een volk optraden.

Want in de Iberische oudheid bestonden, zooals boven reeds opgemerkt is, slechts eene menigte naast elkander wonende stammen van hetzelfde ras—later waren vele dezer stammen min of meer afhankelijk van de Pheniciërs, Carthagers, Grieken, en vermengden zij zich met dezen. Nog later was geheel Spanje niets meer dan eene Romeinsche provincie. Onder de Gothen echter had het geheele land één geloof, vormde het éénen staat, was het één volk. Aan hen moet men de schepping der politieke onafhankelijkheid en het aanzien der Spaansche nationaliteit toeschrijven.

Van hunnen tijd dagteekenen wellicht ook vele der eigenaardigheden en neigingen, die de geaardheid van het Spaansche karakter eigen geworden en gebleven zijn, b.v. hunne ernstige godsdienstigheid, hunne strenge rechtgeloovigheid en hun haat tegen allen, die zij ketters noemen; eene eigenschap, die reeds de Gothische Koningen, in eene wreede verdrijving der Joden en in andere maatregelen, openbaarden.—Hun oud Gothisch Koningrijk te herstellen, was ook later in de oorlogen met de Arabieren, om zoo te zeggen het ideaal, dat de Spaansche natie voor den geest zweefde, en toen zij dat ideaal eindelijk onder Ferdinand en Isabella bereikten, toen was onmiddellijk dezelfde daad, waarmede de oude Gothische Koningen van het tooneel der geschiedenis waren afgetreden—eene vreeselijke Jodenvervolging—weder een der eerste maatregelen, waarmede de katholieke Koningen de herstelling en de hereeniging van het oude rijk vierden. De geest der ketter-rechtbanken heeft zich dus, in het nationaal-karakter der Spanjaarden, lang voor men den naam “inquisitie” kende, geopenbaard.

Zeer weinig Gothisch of Germaansch is in hunne taal overgebleven. Toch beschouwt men, als uit dien tijd afstammende: den harden klank die aan de Spaansche uitspraak eigen is, hunne harde gehemelte-letters, vooral ook de harde uitspraak der “G” voor “e” en “i”, en zekere den Duitschers en Spanjaarden eigene wijzigingen der klinkletters, b.v. de verwisseling van de Latijnsche “O” in een tweeklank; Latijnsch: corpus, Spaansch cuerpa, Duitsch Körper; Latijnsch populus, Spaansch puebla, Duitsch Pöbel enz. [341]

Iets meer Germaansch is in hunne staatsregeling, hunne zeden, hunne rechts- en maatschappelijke toestanden gebleven, wat zich gemakkelijk uit de omstandigheid laat verklaren, dat de Gothen langen tijd de machthebbers, de wetgevers en de overmachtige adel des lands bleven, terwijl hunne Romaansche onderdanen, de Romeinsche beschaving, de scholen en de literatuur in handen hadden.—De staatsregelingen der latere Koningen van het schiereiland, behielden nog lang een Gothischen grondslag en eene Germaansche tint, die eerst in den loop der tijden langzamerhand verminderde, en in onze negentiende eeuw geheel verdwenen schijnt te zijn.

Sommigen gelooven, dat ook de wereldbekende adeltrots der Spanjaarden, hun door Germaanschen geest ingeboezemd is. “Ser Godo” (een Gothe zijn) heeft in eenige provinciën van Spanje nog de beteekenis: “van goeden adel zijn.”

Duitsche schrijvers en reizigers hebben ook het Duitsche ras, de hooge Germaansche gestalte en andere Duitsche eigenaardigheden, nu eens hier, dan daar, in Spanje willen terugvinden. Zoo verklaart b.v. de een alle Castilianen voor echte Gothen-zonen, en gelooft zelfs, dat de Spanjaarden en Portugeezen slechts ten gevolge van den hun door de Gothen aangebrachten avontuurlijken geest, de nieuwe wereld ontdekt hebben, en met behulp van hetgeen zij van de Duitschers ontvingen, nog lang na dien de voornaamste en koenste zeevaarders gebleven zijn.—Zoo ziet een ander in Catalonië niets dan Germaansch en Gothisch, terwijl men bij een derde leest, dat Asturië en Galicië en het Noordelijk gedeelte van Portugal, waaruit de flinke, sterk gebouwde menschen, de in Spanje zoo genaamde “Gallegos” (Galiciërs), voortkomen, “om overeenkomstig de Duitsche lust tot reizen, de Zuid-Spaansche en Zuid-Portugeesche streken als rustige, vlijtige arbeiders door te trekken, en later, even als de Duitsche handwerksgezellen, met de verkregene winst en ervaring naar het geliefde geboorteland terug te keeren, het meest wezenlijk Germaansche gedeelte van geheel Spanje is,” en dat ook bij voorkeur van daar uit, het verwonderlijke, poëtische en phantastische waas van het Germaansche en Gothische Noorden, over de overige Spaansche landen bezielend heengewaaid is.

Inderdaad! deze laatste bewering vooral, kan iets waars tot grondslag hebben; want in dien Noord-Westelijken hoek hebben zich, bij den inval der Mooren, de meeste overblijfselen der Germaansche elementen opgehoopt. De Mooren hebben daar slechts ter loops bezoeken gebracht, en de geheele herbouwing van het Nieuw-Gothische rijk en de Spaansche nationaliteit, is ook van daar uitgegaan. Ook droeg juist dit gedeelte van het Pyreneesche schiereiland, in de middeneeuwen nog lang den naam “Gothia” (Gothenland), en zelfs nog tot op den huidigen dag noemt men in Zuid-Amerika, de Spaansche landverhuizers en kolonisten uit Asturië en Galicië “Godos” (Gothen).—Over het geheel echter mag men niet te veel waarde hechten aan de voorstelling, dat nog vele Germaansche, aan het bloed en de afstamming klevende, geestelijke en lichamelijke eigenaardigheden in Spanje te vinden zijn,—ofschoon somwijlen de Spanjaarden zelven, als zij in hun land een Duitscher ontmoeten, [342]indachtig aan hunne oude Gothische voorvaderen, zeer vriendelijk plegen op te merken: “Somos Hermanos” (wij zijn immers broeders).

De Duitschers hebben zich, als ras, nooit en nergens zoo hardnekkig en vast bewezen, als b.v. de Romeinen of als vele Aziatische stammen. Voornamelijk in de warme klimaten van Europa zijn zij spoedig geabsorbeerd geworden, minder in het Noorden, b.v. in Engeland. Ook kwamen zij niet in zoo grooten getale en niet zoo frisch en direct uit Duitschland naar Spanje, als zij b.v. naar Engeland gekomen zijn, maar eerst nadat zij reeds in andere Romeinsche provinciën rondgetrokken en woonachtig geweest waren, nadat zij daar waarschijnlijk reeds veel van hun oorspronkelijk Duitsch wezen verloren hadden.—Van Duitsche vrouwen hooren wij bij de Spaansche Gothen nooit iets. Hunne Koningen en voornamen trouwden al ras met voorname Spaansche vrouwen. Hieruit laat het zich gedeeltelijk verklaren, dat het Duitsche element in de Spaansche taal zoo zwak vertegenwoordigd is.

Op den inval der Gothen uit het Noorden, volgde na eenigen tijd, in het begin der achtste eeuw, nogmaals eene hoogst belangrijke overstrooming uit het Zuiden, uit Afrika, langs den weg vroeger door de Pheniciërs en Carthagers genomen.—De toen ter tijd in Afrika en Azië machtige Arabieren trokken over de straat van Gibraltar, en vernietigden, tot op een klein gedeelte na, het Gothische rijk.—Even als de Carthagers, brachten zij vele stammen van het Noord-Afrikaansche stamvolk, de Barbaryers, met zich mede. Door de Spanjaarden en Portugeezen werd dit Afrikaansch-Aziatische, tot den Islam bekeerde volkenmengsel “Mooren” genoemd, omdat zij het laatst kwamen uit de, het dichtst bij het schiereiland gelegene Barbarysche provincie, die sedert oude tijden het “Moorenland” (Mauritanië) heette.—Zoo lang de Mahomedaansch-Arabische wereld een machtig, wanneer ook al niet altijd staatkundig, een eenig lichaam vormde, dat door dezelfde sappen gevoed werd, kwamen met de Arabieren ook gedeelten van andere Aziatische volken naar Spanje. Zij voerden er Syriërs en Perzen, en gedurende den laatsten tijd dat zij er vertoefden, ook Turken heen.—Al die Oostersche volken trokken eeuwen lang uit het binnenste van Marocco en uit Westelijk Azië naar Spanje, als ware dit land een tot hun Oosten behoorend gebied, en de prachtige steden, die zij daar bouwden, bevolkten en opsierden: “Korthoba” (Cordova), “Ischbilia” (Sevilla) enz. waren bij de patriotten van Egypte of Yemen, even zoo gevierd als Kaïn, Aleppo of Damascus.

Nadat deze verschillende, met de Arabieren overgewaaide buiten-Europeesche rassen daar een tijd lang gewoond hadden, nadat zij daar een eigen, volkrijk en van het groote Kalifaat afgezonderd Koningrijk gesticht hadden, toen onder hen op Europeeschen bodem eene bloeiende beschaving wortel geschoten had, versmolten zij in meerdere of mindere mate tot een volk, waarvan het hoofdkarakter en de taal wel Arabisch waren, maar dat zich ten langen laatste van zijne landslieden in Afrika en Azië evenzeer onderscheidde, als nu de Europeesche Turken van hunne Aziatische broeders in de steppen.—Er ontstond eene afzonderlijke Spaansch-Arabische nationaliteit, die trots de taaiheid, die aan alle Aziatische en Afrikaansche rassen eigen is, meer of minder [343]van de Europeesche natuur, en de volkenfamilie waarin en waarmede zij leefde, moest aannemen.

In het noordelijke, bergachtige Spanje, in de Pyreneën en hare voortzettingen, in het oude, schier niet veroverde land der Cantabriërs en Baskiërs, dat door de Carthagers slechts ter loops aangeraakt was, waarin de Romeinen zich nooit recht te huis gevoeld hadden, verschenen ook de Arabieren niet anders dan als trekvogels. Eene lijn, die men van daar naar Gibraltar trekt, doorsnijdt het eerst streken, die de Mooren slechts nagenoeg 40 of 50 jaren in hun bezit hadden;—vervolgens gedeelten, waarin zij langer dan eene eeuw woonden,—eindelijk geheel in het zuiden, dicht bij Afrika, streken, die zij bijna 800 jaar als hun vaderland beschouwden. In al de schoone provinciën van het Pyreneesche schiereiland, die van Lissabon uit door de straat van Gibraltar tot aan Barcelona toe, hare dalen en hare kusten naar Afrika gekeerd en geopend hebben, zijn zij in de grootste getalsterkte gekomen, en daar hebben zij zich, eerst als onafhankelijke heeren van het land, daarna als onderdanen der Spaansche Koningen, het langst staande gehouden.

Daar zij gedurende den tijd hunner heerschappij steeds meer en meer kolonisten uit Afrika aanvoerden; daar zij zich in het vruchtbare land zelf aanzienlijk vermeerderden, zoo maakten zij ten langen laatste in deze provinciën, met name in Andalusië, Grenada, Murcia en Valencia, niet alleen het meerendeel uit der in de steden wonende burgers, maar bewoonden zij ook overal als landbouwers naast de inboorlingen het land. Door de vlijtigste industrie en ontginning, gaven zij aan de vruchtbare dalen dezer streken eene zoo dichte bevolking, eene zoo zorgvuldige bebouwing, een zoo lachend uiterlijk, als geen volk voor of na hen in staat is geweest ze te verleenen.—Verscheidene hunner met de prachtigste moskeeën, sierlijkste paleizen, talrijke inrichtingen voor onderwijs en ter bevordering van het volks-welzijn, met tuinen en waterwerken versierde steden, telden hare inwoners bij honderdduizenden.

Het aanvankelijk zoo heftige fanatisme, waarmede de Arabieren hun vaderland in Azië verlaten hadden, en waarmede zij Egypte en Noord-Afrika verwoestend waren binnengevallen, was bij hunne aankomst in Spanje reeds merkelijk getemperd. In Spanje hebben zij aan de voorschriften van den Koran, met betrekking tot de hun daar ontmoetende vreemdgeloovigen, eene zoo zacht mogelijke uitlegging gegeven. De Spaansche Christenen, wier landen zij daar veroverden, werden niet te zwaarde verwoest, maar alleen tot schatplichtige onderdanen gemaakt, die slechts eene matige belasting behoefden op te brengen. Zij bleven in massa naast en onder de Arabieren wonen. De Moorsche heerschers belemmerden de godsdienstoefeningen der overwonnenen door geene wreede dwangmaatregelen. Den Christenen werd de uitoefening van hunnen godsdienst en de vervulling hunner geestelijke betrekkingen vrijgelaten. Zij behielden aanvankelijk in alle steden, zelfs in de residentie van het rijk, Cordova hunne bisschoppen en kerken, zij mochten zich in de kerken zelfs van de klokken bedienen, wat, zooals bekend is, tot in den laatsten tijd niet eens aan de Duitsche protestanten, in eene groote residentie van een Duitsch vorst toegestaan was,—De meeste Spaansche onderdanen der Mooren leerden de Arabische [344]taal, die veel fijner beschaafd en wetenschappelijker was dan hun Gothisch-Romaansch patois,—namen hunne Arabische zeden en gewoonten aan, en werden dikwijls de leerlingen der meer beschaafde en meer wetenschappelijk ontwikkelde Arabieren.—Vele van deze Spaansche Christenen, de Katholieke heiligen-aanbidding en martelaars-vergoding moede, gingen tot den Islam over. Vele der Mahomedanen ook, ofschoon zulks veel zeldzamer voorgekomen is, lieten zich doopen. Huwelijken tusschen Christenen en Mooren, onder voornamen en geringen, waren veelvuldig.—En zoo waren al ras eene menigte draden gesponnen, waardoor beide rassen zich met elkander verbonden en vermengden; vele bruggen, wegen en kanalen gevormd, waardoor het Arabische bloed in het lichaam van het Spaansche volk, zoover dit door Arabieren beheerscht was, binnenvloot.

De Mooren zelven werden, zooals boven gezegd is, gedurende hun oponthoud in Spanje, reeds een weinig gehispaniseerd. Evenzoo werden hunne christelijke onderdanen, niettegenstaande zij hun geloof behielden, veelvuldig gearabiseerd, hadden zelfs ook onder zich in hunne eigene kerkelijke gemeenten, menschen van Moorsche afkomst. Evenzoo ontstond er weldra eene burgerklasse van gemengden, die uit de, niet zelden voorkomende, huwelijken tusschen Mooren en Spanjaarden ontstond. Reeds de tweede stadhouder der Califen in Spanje huwde met eene Gothische Prinses. Deze gemengden werden aanvankelijk “Moz-Arabieren” genoemd. En ten slotte noemde men alle onder de Arabieren wonende Spanjaarden “Moz-Arabieren”, dat is: gearabiseerde Christenen.

Hadden de Arabieren zich voor altijd in het bezit van het geheele Pyreneesche schiereiland weten te handhaven, dan zou op gezegde wijze, waarschijnlijk een eigendommelijk volk, met sterk in het oog springenden Arabischen toon op het Romaansch-Iberisch fundament ontstaan zijn. Daar zij echter een gedeelte van het land onveroverd lieten, en daaruit langzamerhand het oorspronkelijke volk weder te voorschijn trad, zoo ontstond het omgekeerde, een volk met oud-Spaanschen grondtoon en hier en daar iets Arabisch.

De bevrijdingsoorlog dien de Spanjaarden, van uit Asturië en het oude land der Cantabriërs, tegen de Arabieren begonnen, en dien zij, met eene in de geschiedenis zelden zoo aangetroffene volharding en energie, gedurende vijf eeuwen volhielden, tot zij eindelijk hun doel bereikt hadden, was even als alle nationale oorlogen der Europeanen met de Aziaten en Afrikanen, der Christenen met Mahomedanen, een strijd op leven en dood. Even als de over hunnen godsdienst in geestdrift ontstokene Koningen van Leon, Castilië, Arragon, en hunne door ras-haat bezielde Spanjaarden, voet voor voet, stad voor stad, dal voor dal, hun gebied naar het zuiden vergrootten, zoo werden ook voet voor voet de Moorsche bewoners dier streken, deels met het zwaard verdelgd, deels uit den grond waarin zij wortelden, als onkruid uitgeroeid.—Uit ieder streepje grond dat zij den Arabieren ontnamen, werden deze verdreven; zij moesten dan zuidwaarts trekken en hunne plaatsen werden door christelijke kolonisten uit het noorden ingenomen.—Evenals men een oranje-appel schilt, zoo werd Spanje langzamerhand stuk voor stuk ontdaan en gezuiverd van de over haar [345]heengegroeide schil. Maar, wie met een molenaar vecht, die behoudt, zelfs al doet hij hem de vlucht nemen, sporen van het meel aan zich.—Het is eene tamelijk algemeene verschijning, dat een paar elkander als doodvijanden vervolgende natiën, zelfs midden in den strijd, onwillekeurig en tegen hunnen wil, op elkander beginnen te gelijken.—Reeds om tegen zijne tegenpartij opgewassen te zijn, moet de een veel van de wijze van oorlogvoeren van den ander, van zijne wapens en listen leeren kennen en aannemen, en moet hij zich met hem, wat betreft oefening, geest, list en kracht, op dezelfde lijn stellen.

Dit geschiedde met de Spanjaarden in hunnen verdelgingsoorlog tegen de Arabieren. Beide partijen waren met denzelfden godsdienstijver bezield, ieder voor haar geloof, beide gloeiden van hetzelfde patriotisme,—de een voor het land, dat hunne voorvaderen sinds onheugelijke tijden bezaten,—de andere voor den grond, dien zij lief hadden. Daar beide partijen, al waren zij ook verbitterde vijanden, toch een edel slag van menschen waren, zoo bewonderde men elkander dikwijls van weerszijden, en had er dikwijls een strijd van grootmoedigheid tusschen hen plaats, en in de, echter altijd slechts korte, tijden van vrede, werden somwijlen zelfs banden van vriendschap en huwelijk gesloten.—Zoo al geene geloofsstellingen, zoo werden toch Arabische liederen, muziek en dergelijke naar de Spaansche legerplaats overgeplant. Natuurlijk liepen ook gedurig, nu en dan, soldaten uit het eene leger naar het andere over.

Niet zelden verbonden de Christen-Koningen zulke Arabische overloopers aan zich, en verdedigden met hen hunne grenssloten. Omgekeerd hadden Mahomedaansche Vorsten soms christelijke ridders in hunnen dienst. De gevierdste aller Spaansche volkshelden uit dien tijd, vocht zelfs aan de zijde der Mahomedanen, en hij is ons zelfs onder zijn Arabischen eeretitel “El Cid” (de heer), nog heden ten dage beter bekend dan onder zijn Spaanschen naam: Roy Diaz, el Campeador (Roderik Diego’s zoon, de strijder). Arabische geleerden en kunstenaars, wiskunstenaars, sterrekundigen en geneesheeren, waren aan de hoven der Christen-Koningen eene nog meer voorkomende verschijning. Bij de gebouwen die zij in hunne steden daarstelden, maakten zij dikwijls gebruik van Arabische bouwkunstenaars, en er ontstond onder de Spaansche Christenen, naast den meest in zwang zijnden Gothischen bouwstijl, eene lichtere, meer elegante architectuur, die zij “Obra Morisca” (Mooren-werk) noemden. De Arabische gedichten, waarmede de Emirs van Grenada zich den tijd verdreven, werden door de Spanjaarden met welgevallen opgenomen, naverteld en vervolgens vrijer nagevolgd, en zoo ging ongemerkt menige trek der Arabische helden in het karakter der Castiliaansche ridders over.

In plaats der verdrevene Arabische bevolking, namen de Spanjaarden de ietwat gearabiseerde Christenen, de “Moz-Arabieren op, die zij in de Arabische steden vonden, als wier bevrijders zij verschenen, en deze werden aldra beschouwd als tot de massa van het volk te behooren. Door deze werd aan het Spaansche volk eene menigte menschen toegevoegd, die gewoon waren geweest Arabisch te spreken, en min of meer op Arabische wijze te leven en te denken.—Men begrijpt gemakkelijk, dat op deze wijze, terwijl zij van Asturië, Leon enz. uit, de verovering voltooiden van Oud- en Nieuw Castilië, Arragon, [346]Valencia en Murcia, Toledo en Andalusië, allen landen waarin de Arabieren korter of langer gewoond hadden; terwijl zij steeds dieper in het, om zoo te zeggen Afrikaansche Spanje binnendrongen, ook hun geest steeds dieper in den Arabischen geest gedoopt werd.

Eene volledige uitroeiing en verbanning van het Arabisch element scheen ten laatste niet meer mogelijk, als men niet het geheele land ontvolken en het zijne waarde ontnemen wilde. Ook vreesde men aanvankelijk, door hunne verdrijving naar Afrika, de daar aanwezige nationale vijanden te versterken.—In de Zuidelijke provinciën liet men daarom dikwijls de Arabische bevolking, vooral de boeren, met rust, terwijl men hen alleen, evenals de Arabieren het eens de Christenen gedaan haden, schatplichtig maakte en aan eenige beperkingen onderwierp.—Op deze wijze woonden dan ook weder, onder de Christelijke Koningen van Castilië en Arragon, de Spanjaarden en Arabieren nevens elkander. Vooral lieten langen tijd de christelijke grooten en grondbezitters der Koningrijken Valencia, Murcia, Andalusië enz., hunne akkers door Arabische boeren en tuiniers bebouwen. Men noemde deze midden onder de Christenen levende Arabieren “Morisco’s” of Moorsche Spanjaarden.—Na de verovering van Grenada, het laatste Moorsche Koningrijk, in het einde der 15de eeuw, werden vervolgens zelfs, om de daar sterk opgehoopte Arabische bevolking te verminderen en hunnen oproerigen geest te verzwakken, vele Arabieren naar het binnenste van Spanje overgebracht, op dezelfde wijze als in den laatsten tijd hunner steeds meer verdrongene heerschappij, de Moorsche Koningen dikwijls vele christelijke Spanjaarden, om zich van dit steeds lastiger wordend element te ontdoen, naar Afrika overgeplant hadden, waardoor dan ook op die wijze Spanje weder met Afrika samengroeide.

De laatste stuiptrekkingen van Moorsche onafhankelijkheid en nationaliteit in Spanje, en de laatste gevechten der Spanjaarden met hen, hadden een uiterst bloedig karakter.—De Mooren verdedigden iederen voet van den hun dierbaar geworden bodem, streden om ieder dorp, iedere hut—om ieder hol, waarin een mensch, al was het dan ook als een wild dier, wonen kon.—De Spanjaarden echter vervolgden hen in iedere schuilplaats, verdelgden hen in iederen schuilhoek, en verstikten hen met vuur en rook in de rotsholen der Sierra-Morena en der Alpujarras, het zuidelijkste gebergte van Spanje, waarin bij onderscheidene gelegenheden, de laatste overblijfselen der kampvechters voor de Moorsche onafhankelijkheid, gevlucht waren.

Ten laatste vatten de Spanjaarden ook de onzalige gedachte op, zich te ontlasten van de Moorsche elementen, die zij vroeger in hunne Koningrijken begenadigd, en als hunne onderdanen en arbeiders tot nu toe geduld hadden. Deze in hun staatswezen opgenomene afstammelingen van Mooren, waren reeds lang met geweld tot het christendom bekeerd geworden. Zij leefden onder hunne christelijke heeren, in eene steeds harder geworden afhankelijkheid, in eene ten laatste ongehoorde inkorting. Het leven der christenen onder de Arabieren was, naar de getuigenis van een christen-schrijver, eene te verdragen ondergeschiktheid geweest, maar het leven der Mahomedanen onder de christenen was eene hel. Niettegenstaande alle plagen, die door de Spanjaarden [347]op die arme Moriscos, ter wille van hun geloof en hunne nationaliteit, werden opgehoopt, waren dezen toch aan hunne vaderlijke gewoonten, hunne taal en, onder het hun opgelegde masker des christendoms, ook hun geloof trouw gebleven. Daar de Spanjaarden zagen, dat zij de Moriscos op geene wijze tot ware christenen maken konden, besloten zij eindelijk zich geheel van hen te ontdoen, en hen geheel en al naar Afrika te verdrijven.

Sedert de vereeniging der Koningrijken Castilië en Arragon onder één hoofd, onder Ferdinand en Isabella, en later na de verovering van Portugal onder Filips II, behoorde alles wat op het Pyreneesche schiereiland huisde, tot een en hetzelfde staatslichaam. Het denkbeeld, dat alles één bloed, één gelijksoortig volk, met dezelfde zeden en met hetzelfde zuiver christelijk geloof moest vormen; dat het geheele land der Iberiërs een heilige bodem was, die door niets onchristelijks mocht bevlekt worden; dat men ook de laatste Arabische vonken vertrappen, en de laatste Mahomedaansche ziektestof uitdrijven moest, maakte zich met steeds meer kracht van het volk meester. Deze langzaam wortelschietende nationale-overtuiging bij de Spanjaarden, had zich reeds lang daarin geopenbaard, dat zij de invoering van eene zoo vreeselijke, aanvankelijk alleen tegen andersdenkenden gerichte instelling, als de inquisitie was, deelden, en dat zij aan de, door hunne Koningen en priesters in het jaar 1492 bevolene verdrijving der Joden, hunnen bijval schonken. In het jaar 1610, onder den zwakken Koning Filips III, voerde dit denkbeeld eindelijk tot de beklagenswaardige algeheele uitroeiing der Moriscos. De Koninklijke officieren en de inquisiteurs der kerk, gingen in Arragon, Castilië, Catalonië, Andalusië, in alle landschappen van Zuidelijk en Midden-Spanje rond, en rukten als tuiniers, overal dat wat zij onkruid noemden, uit den bodem.—Een millioen der beste onderdanen van den Koning, die ook reeds lang (tot op één enkel vreemd druppeltje in hun bloed en tot op de in hun hart glimmende godsdienstige overtuiging na,) zeer goede Spanjaarden geworden waren, werden bij deze gelegenheid onbarmhartig te samen gedreven, in schepen gepakt en in verscheidene transporten naar Afrika overgebracht.

Dikwijls woedden daarbij de Spanjaarden tegen hun eigen, of tegen innig met hen verbonden bloed. De wonden, die zij zich zelven toen sloegen, zijn heden ten dage nog niet ten volle geheeld. Nog liggen verscheidene vruchtbare streken, die onder de Mooren met bloeiende dorpen en tuinen bezaaid waren, geheel braak en dienen zij der natie tot niets.

Verscheidene dezer vroegere tuinen worden nu, even als de steppen van Rusland, alleen door kudden schapen, half wild vee, beweid.

Dat echter die hardvochtige verdrijving der Moriscos, die strenge veroordeelingen der Arabische taal, en zelfs de scherp in het bloed en in de harten dringende inquisitie, al het Moorsche, wat in de taal en de geaardheid der Spanjaarden binnengeslopen was, niet meer wegnemen kon, zal naar het boven medegedeelde, gemakkelijk begrepen worden.

De Spaansche taal, niet alleen de verschillende provinciale tongvallen, maar ook het in de literatuur algemeen heerschend klassieke dialect, dat even als het volk en het rijk der Castilianen, van het Noorden uit, over Arabische gebieden [348]en bouwvallen heen, zich van het geheel meester maakte, is vol Arabische uitdrukkingen. Van geene andere niet Romaansche taal, hebben de Spanjaarden zooveel elementen en eigenaardigheden aangenomen. “Hunne poëzie, vooral hunne lyrische, en hunne poëtische gewoonten hebben zij aan de Arabieren ontleend.

Ook de omstandigheid, dat de Spanjaarden, een zoo historisch volk, zoo rijk aan geschied- en kroniekschrijvers geworden zijn, zoo mede, dat zij zich na de lyrische poëzie, op geen tak der poëzie en literatuur meer toegelegd hebben, dan op het drama, laat zich gedeeltelijk verklaren, zoo al niet uit eene vermenging met de Arabieren, dan toch uit den langdurigen strijd met hen, die, om zoo te zeggen, een, over een tijdsverloop van 500 jaren loopend drama, met duizend hoogst tragische tusschengebeurtenissen en episodes was. Het is dien ten gevolge geen wonder, dat de Spanjaarden in alles zoo ridderlijk, zoo ernstig en zoo dramatisch geworden zijn; dat hunne grootste en uitstekendste dichters zich geheel aan het treurspel gewijd hebben; dat, even als Klio de stof der Spaansche geschiedenis uit louter drama’s geweven had, zoo nu Thalia haar alleen in treurspelen naschilderde, dat een Molina niet minder dan 300, een Calderon 700, de nog vruchtbaarder Lopez de Vega anderhalf duizend tooneel- en treurspelen, over de tooneelen die de wereld voorstellen, uitschudden; en dat, zooals een patriotisch Spanjaard zegt, het drama voor zijne landslieden dat werd, wat de bijbel voor de Hebreërs, de Iliade en Odyssea voor de Grieken geweest waren, dat wil zeggen: een “archief voor het historische, staatkundige en godsdienstige weten en zijn van het volk, die de levendig en met hartstochtelijkheid geschrevene annalen der afwisselende lotgevallen, van den roem en de ongelukken van het Spaansche volk bevatte.”—“De beeldspraak en het figuurlijke in de gedichten der Spanjaarden, hunne voorliefde voor verfijnd spelen met denkbeelden en tegenstellingen, de ver gezochte gelijkenissen en toespelingen, zoo innig met het wezen van het Spaansche taal-eigen verwant” herinneren in hooge mate aan de Arabieren.—Wie ook, die ooit met de Spanjaarden omgegaan heeft, zou niet de vreemde en hoogdravende, aan het Oosten herinnerende uitdrukkingen opgevallen zijn, die ieder oogenblik zoowel in hunne poëzie als in hun dagelijksch gesprek voorkomen, b.v. wanneer een jongman het voorwerp zijner liefde “Clavel de mi alma” (gij anjelier mijner ziel) noemt, of wanneer een vroolijk meisje zich door hem gevleid gevoelt, die haar als een “zoutvat vol geest” prijst, of wanneer iemand opgetogen over een heerlijk glas wijn, uitroept: “dat het hem een voorsmaak van het paradijs geeft.”—Is dit niet alles, als ware het aan Hafis1 en aan de dichters van Schiras ontleend? Ook in het hoogdravende pathos, in de vreemde gelijkenissen, de bloemrijke uitdrukkingen in het proza der Spanjaarden, of in hunne staatkundige gesprekken, meent men in hen afstammelingen van de Oosterlingen te herkennen.

In de zeden van het volk, in de dansen, spelen en in de kleeding der Spanjaarden [349]is eveneens, in de eene provincie minder, in de andere meer, veel Oostersch of Arabisch achtergebleven. De mantille en de sluier, waarmede de Andalusische schoonen zoo gracieus weten te coquetteeren, zijn b.v. geheel aan Afrika ontleend.—In de zuidelijkste gebergten van Spanje, in de Alpujarras, in het gezicht van Afrika, zooals ook in de Sierra Morena, moeten naar men zegt, nog heden ten dage directe afstammelingen der Mooren gevonden worden, die hunne natuur zuiver bewaard hebben. (Hun Mohamed en den Koran hebben zij echter geheel verleerd, terwijl zij de Spaansche taal geleerd hebben.) Alleen moet men hier, naar hetgeen boven opgemerkt is, de vraag stellen, of dit alles alleen en uitsluitend van die Arabieren en Mooren, die in het jaar 711 met Musa en Tarik over de straat van Gibraltar kwamen, en van hunne opvolgers moet afgeleid worden, dan of wij niet veeleer aan nog veel vroegere, de geschiedenis ten deele ontgane vermenging der volken van weerszijden dezer straat, moeten gelooven, of daar ook niet misschien eene oorspronkelijke verwantschap van het nationaal-karakter der oude Iberiërs en Mauritaniërs ten grondslag ligt; of in één woord bij de Spanjaarden niet iets Oostersch wordt aangetroffen dat van vóór de tijden der geschiedenis dagteekent?—In alle geval men heeft dit vermoeden geopperd, en men heeft zelfs een bewijs voor dit vermoeden daarin willen zien, dat die Iberiërs (Spanjaarden) zich al het latere Arabische zoo gemakkelijk en spoedig eigen maakten. Daar de geschiedenis ons hierbij niet met de noodige feiten bijstaat, zoo kan dit niets meer dan een vermoeden of vraag blijven.

Na de overwinning der Mooren heeft Spanje geene zoo diep ingrijpende overstrooming van vreemde volksstammen weder beleefd.—De Spaansche nationaliteit is na dien tijd in hoofdzaak derwijze voltooid, als wij haar heden ten dage zien, en heeft zich in taal, zeden en staatkunde, hoofdzakelijk slechts in en door zich zelve verder ontwikkeld.

Wel hebben de Spanjaarden na dien tijd nog meerdere malen weder vreemdelingen bij zich gezien. Met den te Gent geboren Karel V kwamen, zooals bekend is, vele Belgen in het land. De naburen ten Noorden der Pyreneën, de Franschen, keerden het meest terug; eens op eene belangrijke wijze, die rijk aan gevolgen was, in het begin der 18de eeuw met de Bourbons; later eens in het begin der tegenwoordige eeuw met de Napoleoniden, en tusschen beiden door en later nog enkele malen, in alleen voorbijgaande krijgstochten.—Hoe invloedrijk deze en andere aanrakingen met hunne Noordelijke naburen ook op de staatkundige toestanden der Spanjaarden, en zelfs ook op het karakter hunner ontwikkeling, van hun bestuur, hunne kunsten en literatuur geweest zijn,—na Lodewijk XIV b.v. “nam bijna geheel de Spaansche literatuur een Fransch gewaad aan”—zoo waren het toch geen volks-overstroomingen meer, die op het bloed, het ras, de taal en het grond-karakter der volks-nationaliteit zoo ingewerkt hebben, als eens de Celtische, die de Celt-Iberiërs in het leven riep,—de Romeinsche, die de Spanjaarden met de Romanen verbond,—de Moorsche, die hen weder met Afrika deed samensmelten, geweest waren.

Nadat nu op deze wijze in het kort aangetoond is, welke elementen het Spaansche volk van buiten ontving, hoe het deze in zich opnam, blijft ons nog [350]over een blik te slaan, op hetgeen de Spanjaarden aan de wereld en voornamelijk aan ons Europa terug gaven, en welke inpulsies en volks-elementen zich van hen uit bij ons verbreid, welke rol zij in de geschiedenis der ontwikkeling onder ons gespeeld hebben.

Even als het land Spanje een geheel afzonderlijk gedeelte van Europa vormt, dat in zich zelf afgesloten is door breede zeeën en bergmuren, aan het Westelijk einde van ons werelddeel, waarmede het slechts door een bergachtige landengte verbonden is, zoo heeft ook het volk in de geschiedenis van Europa eene in hooge mate geïsoleerde stelling ingenomen.—Veel meer dan de volken van Midden-Europa is het zijn eigen gang gegaan. Het is in het binnenste zijner bergen, zijne eigene revolutiën waaraan het overige Europa betrekkelijk weinig aandeel nam, en waarvan het gewoonlijk even weinig voordeel trok als het er van leed, te boven gekomen.

Nooit is het Pyreneesche schiereiland het brandpunt geweest eener ver om zich heengrijpende beschaving, die in haren duurzamen invloed en hare verre verbindingen, bij voorbeeld met de zon der beschaving, die eens uit het kleine Griekenland over Europa opsteeg, vergeleken kon worden.—Nooit is eene verovering van daar uitgegaan, gelijk aan die der Romeinen uit het Italiaansche schiereiland.—Nooit is daar aan het uiteinde van ons werelddeel, noch in oude tijden noch in de midden-eeuwen, een zoo machtig middelpunt van het Europeesche leven geweest, als in Italië tweemaal door hare de wereld gebiedende Keizers en Pausen geruimen tijd plaats had. Ook geene dergelijke steden verwoestende en landen bevolkende stroomen zijn van de Spanjaarden uitgegaan, zooals die der Germanen en Slawen uit het midden en het oosten van ons werelddeel.

Nooit was Spanje, zooals Duitschland, eene onuitputtelijke werkplaats voor natiën en staten, ter gedaante-verandering der Europeesche landen. Ook hebben de trotsche, weinig mededeelzame Spanjaarden nooit duurzaam en herhaaldelijk, zooals hunne naburen, de Franschen, de wereld met hunne taal, hunne zeden, modes, hunne staatkundige beschouwingen trachten voor te lichten. Hunne edele taal is nooit—slechts een korten tijd uitgenomen—zooals die der Franschen, Latijnen, Grieken, in aller mond geweest. Zelfs de rijke producten hunner literatuur zijn betrekkelijk slechts bij weinigen bekend geworden. Ook de schoone kunsten hebben bij hen, zonder navolging te vinden, dikwijls onopgemerkt gebloeid. In het geheel en in het groot genomen, en in hunne betrekking tot Europa, zou men nu nog van de Spanjaarden kunnen zeggen, wat de ouden van de Iberiërs zeiden, namelijk dat zij, als men hen in hun huis niet stoorde, een vergenoegd volk waren. Eene nagenoeg gelijke isoleering en afgeslotenheid als bij de Spanjaarden, vindt men ook bij de bewoners der beide andere eilanden en schiereilanden, waarmede Europa in den Oceaan uitloopt, bij de Engelschen en Zweden.—Ook Groot-Brittanje ontving meer van Europa dan het haar gaf, en ook Skandinavië heeft zich gewoonlijk in zijne afgezonderde stelling buiten ’t spel gehouden. Slechts voorbijgaande, en alleen nu en dan als hulptroepen, rukten al deze eiland- en schiereiland-bewoners van ons werelddeel, uit hunne in de [351]zee uitstekende landpunten naar de oorlogs- en zedelijke kampplaatsen van Midden-Europa.

In de oudste tijden was Spanje een kolonie-land der Pheniciërs en Carthagers, het was hun Peru.—Later werd het eene provincie van Rome.—Gedurende de volksverhuizing zuchtte het onder de van Duitschland uitgaande stormen.—Onder de Arabieren ontviel het bijna geheel en al aan Europa en werd het om zoo te zeggen, een stuk van Afrika.—Daarna, toen de Arabieren weken, had het weder eeuwen lang zoo zeer met de innerlijke weeën zijner wedergeboorte te kampen, dat het ook toen gewoonlijk het overig Europa den rug toekeerde, en noch aan de kruistochten, noch aan andere grootsche vragen, die de volken-familie van ons werelddeel bezig hielden, deel kon nemen. Spanje had zijne eigene kruistochten tegen den Islam, en bleef nog diep in dit kruistochttijdperk vertoeven, toen het overig Europa reeds boeken drukte, zich reeds in de studie der Grieksche oudheid verdiepte, midden in het tijdperk zijner wedergeboorte was, en reeds de hervorming naderde.

De gelukkige beëindiging van den nationalen-strijd met de Arabieren, de daardoor gevolgde vereeniging van alle bewoners van Spanje, “het land der heiligen en der helden,” zooals het toen ter tijd dikwijls genoemd werd, tot één staat en volk, gaven de natie in de 16de eeuw zulk een stoot, dat zij nu ook, en nu voor de eerste en eenige maal—over de grenzen van haar schiereiland stroomde, buiten de Pyreneën landen in bezit nam, kolonisten naar den vreemde zond, andere volken door veroveringen en erfenissen aan hare zegekar ketende, dikwijls invloed op hunnen geest en zeden uitoefende, en eindelijk ook een zoo grooten Europeeschen staat vormde, dat een tijd lang het geheele werelddeel voor haar bevreesd was, en voor zijne onafhankelijkheid tegen de Spanjaarden streed, zooals de Spanjaarden zelven voor de hunne tegen de Mooren gekampt hadden, en dat Spanje, om zoo te zeggen, gedurende een gedeelte van de zestiende en zeventiende eeuw, het hoek- en draaipunt van de staatkunde der Europeesche volken werd.

De blikken en schreden der Spanjaarden richtten zich toen bij voorkeur, evenals later die der Engelschen, buiten Europa, naar de andere zijde van den Oceaan, naar de door hen ontdekte nieuwe wereld, in welke richting de stroom hunner landverhuizing en van hunnen ondernemingsgeest verreweg het sterkst was, waar zij vele volken deden verdwijnen en nieuwe volken en staten stichtten, wier lotgevallen wij echter, daar wij ons tot Europa bepalen, niet te beschrijven hebben.

Deze uitbreiding van macht naar het Westen (naar Amerika) kon echter niet zonder terugwerking op het Oosten (Europa) blijven; daarom alreeds niet, omdat de Spaansche Koningen zich met het machtigste Keizershuis van dien tijd, door huwelijken verbonden en vereenzelvigden.—Zooals hun Columbus en hun Cortes zich naar de nieuwe wereld begaven, zoo kwamen ook de heldhaftige Gonzalvo de Cordova, de veroveraar van Italië, de vreeselijke Hertog van Alva, die de Nederlanden tot onderwerping trachtte te brengen, de edele Juan d’Austria, de schrik der Turken, en talrijke andere in Europa wereldberoemde veldheeren, uit den schoot der Spaansche natie te voorschijn. [352]Zooals eens Griekenland beefde voor de phalanxen der Macedoniërs, zoo beefde nu, wat nooit te voren gebeurd was, Europa onder de voetstappen der Spaansche regimenten, wier dapperheid en discipline ten voorbeeld genomen werden.

Geheel Napels, Sicilië, Sardinië, het Hertogdom Milaan, de Zuidelijke Nederlanden werden voor langeren tijd,—Duitschland en de Oostenrijksche bezittingen aan den Donau en die aan de Rhone, in Franche-Comté, slechts voor korten tijd—onder de heerschappij, of ten minste onder den machtigen invloed der Spanjaarden gebracht. Spaansche troepen overwonnen toenmaals bij Mühlberg in Noord-Duitschland, dat de Romeinen niet hadden kunnen overwinnen.—Spaansche vlooten zeilden op den Oceaan waar zij Engeland bedreigden, en op de Middellandsche Zee waar zij in den slag bij Lepanto de Turksche macht de spits afbeten.—De Spaansche monarchie werd toen de grootste en schitterendste in Europa, en bleef zulks tot aan het midden der 17de eeuw; en daar kunsten en literatuur als trouwe afschijnsels van het geheele gehalte eener natie, achter de wapens zelden wegblijven, zoo verhieven zich toen ook de taal, de poëzie en de Musen der Spanjaarden, trots de inquisitie en trots despotische Koningen, tot hun toppunt.

De Cervantes vochten zelfs mede in die veldslagen der veldheeren; de Vegas, de Calderons, die zooveel gedichten vol phantasie vervaardigd hebben; de Velasquez, de Murillos en hunne talrijke scholieren, die zooveel bleeke heiligen- en monnikengezichten geschilderd hebben; al deze waren tijdgenooten dier ruwe Cordovas en Alvas, en verschenen in hun gevolg.—Het volk passeerde toen het Zenith zijner beweging en doorliep de gouden eeuw, het rijkste tijdperk zijner ontwikkelings-periode.—In dien tijd van zeer bewonderde en zeer gevreesde Spaansche grootheid, werd de Castiliaansche taal voor een groot gedeelte van Europa tijdelijk bijna hetzelfde, wat later de Fransche meer blijvend geworden is, de modetaal der voorname wereld.—Daar de aanzienlijke Spaansche familiën, zich evenals hunne Koningen, door huwelijken, met de familiën van Italië, Duitschland, de Nederlanden verbonden, daar men overal Spaansche grandes, militairen, diplomaten, hovelingen, gouverneurs ontmoette, zoo werd het eindelijk aan de hoven van Weenen, Milaan, Napels, Brussel, Londen, zelfs ook in Parijs, goede toon, Spaansch te spreken.

Even als de welluidende, majestueuse en hoogdravende Spaansche taal, zoo verbreidden zich in dien tijd ook de Spaansche modes en zeden in kleederdracht en gedragswijze over geheel Europa.—Vooral in de residenties behaalde het deftige, statige en stijve kostuum en hofwezen der Spanjaarden de overhand. Het scheen een oogenblik alsof geheel Europa zich geheel op Spaansche wijze inrichten wilde, eerst de hoogere standen, en later ook de burgerklassen. Duitschland zuchtte lang onder den druk der Spaansche halskragen en Spaansche poffen. Zelfs de Engelsche heeren, de overwinnaars der Spaansche Armada “droegen hun baard en knevel op Spaansche wijze”. En alle pronkers van Europa trachtten zich voor te doen, sierlijk van het hoofd tot de voeten, onnatuurlijk geregen, afgemeten en beredeneerd in gedrag [353]en bewegingen, solide en kostbaar versierd, over zich zelven tevreden en trotsch als een Spaansch Hidalgo.

Men kan deze Spaansche invloeden zelfs tot in het Skandinavische Noorden, en door Hongarije en Zevenburgen heen, tot in Rusland naspeuren. Een en ander daarvan, b.v. in de kleeding der patriciërs en raadsheeren der Duitsche vrije steden, zijn tot op onzen tijd bewaard gebleven.—Natuurlijk aapte men in dien tijd de Spanjaarden ook in gewichtiger zaken na, vooral in hunne militaire organisatie en de discipline bij hunne legers. Veel ouds in de Engelsche marine is van de Spaansche schepen afkomstig, zelfs verscheidene technische scheepstermen.

Ook de Spaansche dichters vonden bewonderaars en naäpers zoowel in Italië als in Frankrijk. De Franschen vooral waren, nadat zij de rijke poëtische goudmijnen aan gene zijde, der Pyreneën ontdekt hadden, zooals eens de Pheniciërs de minerale, onvermoeid in de benuttiging en uitbreiding er van.—Natuurlijk geschiedde zulks, op gemakkelijk te begrijpen gronden, wel wat te laat, omdat de eigenlijke bloei in Spanje reeds voorbij was, Kleederenpronk en uiterlijkheden deelen zich altijd sneller en onmiddelijker mede dan literarische producten, voor welker genot en goed begrip menige voorbereiding noodig is. Duitschland had reeds lang Spaansche mantels gedragen en weder afgelegd, eer zijn zin voor de voortbrengselen van den Spaanschen geest ontwaakte. Maar toen hebben de Duitschers zich met bijzondere voorliefde op de edele, ernstige, kuische en gevoelvolle Spaansche Muze toegelegd, als zagen zij in zekere mate in haar eene halfzuster van hun eigen geest.

In die niet-Spaansche landen van Europa, welke de Spanjaarden het langst beheerschten, zijn nog tot op den huidigen dag eenige sporen hunner aanwezigheid te herkennen. Het zuivere en ijverige Katholicisme, dat bij de Belgen in waarde is gebleven, is ten deele een voortbrengsel der heerschappij van de Spanjaarden, wier Koningen, veldheeren en priesters met taal, vuur en zwaard zich beijverden, de Vlamingen voor de nieuwe leer hunner Hollandsche broeders te bewaren. De trotsche Belgische adel, wiens afstammelingen zich dikwijls door huwelijk met de Spaansche adellijke geslachten verbonden, werd in hoogen graad voor Spaansche zeden en denkwijze gewonnen, en men ontdekt nog heden ten dage menig overblijfsel daarvan bij hen, zooals men ook nog in de Belgische steden op enkele zaken en gewoonten stuit, die van den Spaanschen tijd dagteekenen.—Aan het Oostenrijksche hof bleven Spaansche geest, taal en zeden tot diep in de 18de eeuw bestaan. Ook vindt men in Oostenrijk nog hier en daar Spaansche familienamen, die van de onder Karel V en Ferdinand I het land binnengetrokken Spanjaarden afkomstig zijn.—Ook in Sicilië, eene bakermat der oude Iberiërs, dat de nieuwere Spanjaarden langen tijd in hun bezit hadden, treft men nog menige overeenkomst met Spanje aan. Spaansche adellijke familiën, sedert eeuwen met die van dit eiland verbonden, hebben daar nog heden ten dage een niet onaanzienlijk grondbezit, en menige Spaansche rechterlijke gewoonte is daar ook nog heden ten dage van kracht.—Van alle Cis-Pyreneesche volken van Europa zijn echter de Spanjaarden het meest met de bewoners van Zuidelijk Frankrijk verbroederd. Met [354]deze hunne naburen hebben zij van oudsher meer te doen gehad, dan met eenig ander Europeesch volk.—Het Zuidelijk Frankrijk, door Languedoc en Provence om den Noordelijken boezem van de Middellandsche Zee heen, is altijd een overgangsland voor Italië of Frankrijk naar het Pyreneesche schiereiland geweest. Van daar rukte gewis eens het Iberische volk het Pyreneënland binnen, en Iberisch bloed stroomt gedeeltelijk nog door de aderen dezer heetbloedige Zuidelijke Franschen.—De West-Gothen heerschten geruimen tijd zoowel over het eigenlijke Spanje als over dit Iberische gedeelte van Gallië, en de Spaansche Souvereinen van Catalonië bezaten daar geruimen tijd het landschap Roussillon en andere streken van het land.

Het gebied van den eens zoo bloeienden tuin der Provençaalsche dichtkunst en taal, strekte zich zoowel door Noord-Oostelijk Spanje als door Zuidelijk Frankrijk uit, en nog heden wordt daar, zoowel aan deze als gene zijde der Pyreneën, het Catalonische dialect gesproken, zooals zich, van Spanje uit over Narbonne en Marseille, eene reeks verwante dialecten, in zachte toon afwijkingen, langs de kust der Middellandsche zee tot naar Italië uitstrekt.—Nergens binnen de grenzen van zijn eigen land, voelt de Noordelijke Franschman zich minder te huis, dan bij deze Zuid-Fransche grensbewoners van de Pyreneën en de Middellandsche Zee, bij wie zich daarentegen de Spanjaard meer te huis gevoelt, dan ergens anders aan deze zijde der Pyreneën.

Voor het overige ontmoet men nu, nadat zij zich weder achter hunne Pyreneën teruggetrokken hebben, den eigenlijken Spanjaard zelden onder de Europeesche volken. Zij hebben zich hier nergens als landbouwende kolonisten verstrooid.—Men kan geen tak van industrie opnoemen, waarin hun in de Europeesche steden de voorkeur gegeven wordt, zooals de Italianen, de Franschen, de Duitschers overal op ons vasteland, vele hebben. En terwijl men in bijna iedere hoofdstad van Europa, in meerdere of mindere mate, Duitschers, Franschen en Italianen aantreft, kan men in de minste ook slechts een klein Spaansch element in hare gezamenlijke bevolking ontdekken.—Er bestaan niet zulke in geheel Europa bekende en populaire persoonlijkheden uit Spanje, als b.v. de Italiaansche handelaars in lekkernijen, de Savoiaardsche musici, de Toscaansche gipswerkers of de cantatrices uit het Romeinsche schiereiland, die bij ons om zoo te zeggen inheemsch zijn geworden. Ook hebben verder de Spanjaarden noch geleerden, noch handwerkslieden, noch ambtenaren met ons geruild, terwijl de Midden-Europeesche volken dat meermalen met elkander gedaan hebben. De Russen, die in nieuweren tijd gaarne van alle Europeesche volken voordeel trokken, namen dikwijls Duitsche, Italiaansche, Fransche, Engelsche, Hollandsche generaals, admiraals en ministers bij zich in dienst. Een Spaansche naam treft men onder hen, die sedert Peter den Groote, Rusland voor de beschaving gewonnen hebben, niet aan. Evenmin ontmoeten wij noch in Italië, noch aan den Rijn, Spaansche grand-seigneurs, of Spaansche natuurbewonderaars, zooals Rusland, Engeland, Nederland en Skandinavië die aanhoudend derwaarts zenden. Zij vallen ons met niets lastig, zij verheugen ons met geen talent, zij brengen ons niets. Men ziet op de markten van het Europeesche binnenland en in de havens, schier meer Turksche dan Spaansche [355]kooplieden, ofschoon men ze zoo gaarne zien zou, daar zij gewoonlijk zeer eerlijke en geschikte handelaren zijn. Zij zijn in het Europeesche dagelijksch verkeer schier onbekende verschijningen. Alleen de vlijtige Cataloniërs, de eenige Spanjaarden die de werkzaamheid en de industrie huldigen, maken daarop eene uitzondering. De Spaansche taal, die zich zeewaarts over geheel vreemde vaste landen verspreidde, is in Europa maar op enkele weinige plaatsen door verdrevene Spaansche Joden inheemsch geworden, zooals ook in nieuweren tijd staatkundige vluchtelingen, in Londen en eenige andere plaatsen, kleine Spaansche koloniën gevormd hebben. [356]


1 Hafis was een der beroemdste Perzische dichters uit het begin der 14de eeuw. Hij was geboren en ligt begraven te Schiras, eens het brandpunt der Perzische wetenschap en poëzie. Vert.

[Inhoud]

De Portugeezen.

Veel van hetgeen wij over de Spanjaarden gezegd hebben, is ook van toepassing op hunne buren en tweelingbroeders, de Portugeezen, die den uitersten rand, of zooals Portugeesche dichters zich uitdrukken, “het voorhoofd van Spanje”, van Europa’s hoofd bewonen, en die op ons vasteland slechts een enkelen nabuur, de Spanjaarden, hebben.

Onder de zelfstandige volken van ons werelddeel, die eene eigene taal, ontwikkeling en literatuur hebben, is het Portugeesche volk een der jongsten. Zijne losmaking van het overige lichaam van het Pyreneesche schiereiland, dateert eerst van den aanvang der 12de eeuw, en de wasdom dezer nationaliteit is dien ten gevolge nauwelijks zoo oud, als die der oude eiken in onze wouden.

Gedurende de lange tijdruimte, die dat tijdstip voorafging, maakten de bewoners van het tegenwoordig Portugal slechts een gedeelte van Spanje uit. Ook viel het hunnen voorouders niet in, zich zelven van het begrip Spanjaard en Spanje uit te sluiten. Zij deelden in alle lotgevallen van het overige Spanje, waarmede zij achtereenvolgens onder de opperheerschappij der Puniërs, Romeinen, Germanen en Arabieren geraakten.

De door de Romeinen zoogenaamde Lusitaniërs, die door de dichters en patriotten van het land, als de Portugeezen van den ouden tijd verheerlijkt worden, bewoonden slechts een gedeelte van het tegenwoordige Portugal, en waren ook over een gedeelte van het overige Spanje verbreid. Zij waren een tak van den grooten Iberischen stam, zooals men nog andere in Spanje aantrof, en er vormde zich bij hen een tongval, die niet anders dan als een dialect van den Iberisch-Romaanschen stam beschouwd kan worden, die niet meer zelfstandige eigendommelijkheden had, dan de Arragonische en Catalonische dialecten ook bezaten. Als een staatkundig en nationaal geheel trad het land, dat wij nu Portugal noemen, in die tijden nooit op. Het had altijd slechts eene provinciale beteekenis, en zoowel de Romeinen als de Gothen en de Arabieren smolten het land, terwijl zij het verschillend verdeelden, met de districten en provinciën van het binnenste gedeelte van het Pyreneesche schiereiland samen.

In het jaar 1095 behoorde de Noordelijke helft van het tegenwoordige Portugal tot het Koningrijk Castilië en Leon, de Zuidelijke helft onder den naam Algarvië (d.i. het Westland) tot het Arabische Kalifaat van Cordova. [357]

Eerst door het in genoemd jaar plaats hebbend huwelijk eener Castiliaansche Prinses Theresia, met een Franschen Prins, Hendrik van Bourgondië, begon dit anders te worden.

Alphonsus VI, Koning van Castilië, verleende aan deze zijne kinderen, als een stadhouderschap, den omtrek van het tegenwoordige Oporto, dat sedert oude tijden den naam “Portus Cale” (de haven van Cale) droeg. Daarom noemde zich genoemde Hendrik van Bourgondië Comes Portugalensis (de Graaf van de haven Cale), en reeds zijn zoon Alfonso I, die den omtrek van dit Graafschap vergrootte, nam den titel Koning aan, verdedigde zijne zelfstandigheid tegen Castilië, en moet als de eigenlijke stichter der Portugeesche natie beschouwd worden.


Hij en zijne opvolgers breidden, van uit die Noordelijke wieg des volks, van uit het land bij Oporto, tusschen den Minho en Duero, waar ook nog tot in den nieuweren tijd de lotgevallen der natie zoo dikwijls beslist werden, hunne heerschappij en den naam “Portugal” verder naar het Zuiden uit. Zij marcheerden en veroverden langs de kusten van den Atlantischen Oceaan, aan welks strand deze heerschappij ontstaan was, van de eene haven naar de andere, van de eene riviermonding tot de andere, naar beneden toe, terwijl zij de Arabieren eerst uit Coïmbra, daarna uit Santaren, vervolgens met behulp van Vlaamsche en Duitsche kruisvaarders uit het Koninklijke “Lischbuna” (Portugeesch Lisbona) en eindelijk uit Algarvië verdreven, en tegelijkertijd aan de bevrijde volken hunnen, uit het Noorden afkomstigen en met de Galliciërs verwanten, en nu ook weldra gevierden naam “Portugal” mededeelden.


Reeds na niet veel meer dan 100 jaren, stond het vaderland dezer Portugeezen reeds kant en klaar zoo daar, als wij het nog in dit oogenblik kennen. Van toen af aan, gingen de Portugeezen zich over zee in de andere werelddeelen uitbreiden. In Europa hebben zij zich sedert dien tijd, dus sedert meer dan 600 jaren niet verder uitgebreid, maar hebben zij,—terwijl zij hun gebied met eene keten van sterke vestingen omgaven en met hunne eenige naburen, de Spanjaarden, daarover een, om zoo te zeggen, nooit eindigenden verdedigingsoorlog voerden,—met buitengewone hardnekkigheid het eens genomen grondgebied weten in bezit te houden. Deze omstandigheid is wellicht eenig in de geschiedenis van Europa. Want omstreeks dien zelfden tijd hebben schier alle andere nationaliteiten en staten van ons werelddeel, zelfs de Britsche eiland-bewoners, hunne grenzen en het gebied waarover zij zich verbreidden, zeer dikwijls veranderd gezien.

Deze omstandigheid is daarom des te merkwaardiger, omdat eigenlijk geene zeer scherp afgeteekende natuurlijke grenzen tusschen Portugal en Spanje bestaan. Dezelfde gebergten, hooge plateau’s en rivieren treft men in beide landen aan. Beiden hebben hetzelfde klimaat en brengen dezelfde producten voort, en daar nog bovendien Portugal in het vierhoekige figuur van het Pyreneesche [358]schiereiland geheel invalt, zoo schijnt het, dat de natuur, zoo ergens dan hier, beide landen voor eene eenheid in nationaliteit en heerschappij bestemd heeft.

Niettemin bieden beide landen ook eenige natuurlijke contrasten aan, waarop waarschijnlijk dan ook de zedelijke contrasten van beide volken berusten.

De Portugeezen hebben zich uitsluitend aan den zoom van den Atlantischen Oceaan opgehouden. Zij hebben alle mondingsgebieden der grootere Spaansche rivieren bezet, en langs dezen zijn zij maar zoover landwaarts ingedrongen, als zij bevaarbaar zijn, terwijl zij den Spanjaarden het bronnengebied en de diep tusschen de bergen ingeslotene bergstroomdalen overlieten.

Daar hun land openstaat voor de zee, zoo is ook het klimaat gematigder en vooral vochtiger dan dat van Spanje; Portugal is, geheel anders dan Spanje, een groot regenland. Zijne wijnen hebben dien ten gevolge eene wat mindere natuurlijke hitte dan de Spaansche. Zelfs de Koninklijke wijn van Oporto verkrijgt zijn gloed het meest door de spiritus, die aan het druivensap wordt toegevoegd. De Portugeesche wijnen hebben in het algemeen meer vet, hangen meer aan het glas en zijn zwaarder, dan de drooge, van nature vurige Spaansche wijnen, en ook dit wijst op een karakteristiek verschil tusschen beide landen en volken.

Over het algemeen zou men de Portugeezen, de Nederlanders van het Pyreneesche schiereiland kunnen noemen. Zij staan in allerlei opzicht tot de rots- en bergvolken van Spanje, als de Vlamingen en Batavieren tot de Duitschers. Zij zijn, hun oorsprong uit eene haven getrouw—men zou den naam Portugeezen in havenlieden kunnen vertalen—groote schippers en handelaars geweest. Zij hebben dien ten gevolge ook meer het burgerlijke en neringdoende element in zich opgenomen, dan de ridderlijke Spanjaarden. Zij zijn werkzamer dan deze. Als oude handelsvolken openbaren zij in hun geheele wezen iets weeks en buigzaams, in tegenstelling met de Spanjaarden, die door het harder, hooghartiger, ruwer wezen eens bergvolks bezield schijnen te zijn. Het is een min of meer dergelijk contrast, als men aantreft bij den Skandinavischen stam, in de Denen en Zweden.

Veelvuldig openbaart zich die grootere weekheid van het Portugeesche wezen, in hunne taal en literatuur, waarin b.v. de bij de Spanjaarden zoo nationale dramatische en historische voortbrengselen ontbreken, terwijl de herder-dichten door geen volk in zoo hooge mate beoefend werden als door de Portugeezen. Even als de Italianen weinige dichters gehad hebben, die niet iets satirieks hebben voortgebracht, zoo tellen de Portugeezen bijna geen dichter, die niet in eclogen, idyllen, bukolische en erotische gedichten ruimschoots het zijne heeft gedaan. “Elegische sentimentaliteit en droefgeestige zwerving van gedachten, is een hoofdtrek van hun karakter. Zelfs hunne edele ridders en Koningen, die in oude tijden bijna altijd in geestdrift ontstokene dichters waren, zongen in den regel het liefst van Amynthas, Chloë en Daphnis, en in geheel Portugal was bijna iedere berg een Parnassus, iedere bron een Castiliaansche bronwel.”

Daardoor verschijnen zij ook overal als de lievelingen van Venus, en in hun groot heldendicht, de Lusiade, treedt in den raad der goden, de godin der liefde op als beschermster en voorspraak van Vasco de Gama en zijne [359]Portugeezen, terwijl Bacchus, de god des wijns, de rol van hunnen tegenstander en verderver speelt, welk laatste, zooals ik hier ter loops opmerk, voor de in het eten en drinken zoo uiterste matige Lusitaniërs, even veel beteekenend is.

Even als in de keuze der geliefkoosde onderwerpen hunner dichters, zoo ontmoet men ook in de klanken en in den bouw der Portugeesche taal, iets ongemeens, weeks en zelfs iets zoets, zij begunstigt in hooge mate de uitdrukking van zachte en teedere gevoelens. Zij verwisselt overal de keel- en gehemelteklanken der Spaansche taal in sis- en tongklanken, en brengt meer klinkers bijeen dan de Spaansche.

In stede van den ruwen klank, die aan de Spaansche taal eigen is, bezit de Portugeesche meer de gladheid van het Fransch. Zij heeft met deze ook den eigenaardigen neusklank gemeen, die aan het Spaansch geheel vreemd is. Men schrijft dit en veel meer Fransch in het Portugeesch—gedeeltelijk ten minste—aan de eerste grondvesting der Portugeesche zelfstandigheid door bovengenoemden Franschen Prins toe, die met vele Fransche ridders en zangers in het land kwam. De Portugees heeft minder Germaansch of Gothisch, en ook minder Arabisch dan de Spanjaarden behouden.

Het Spaansch klinkt indrukwekkender en voornamer dan het Portugeesch, dat b.v. eene menigte volklinkende woorden,—die uit het fraaie land der welluidendheid, uit Italië en uit de taal van Rome, afkomstig zijn en aan wie de Spanjaarden hun Romeinsch karakter lieten—afgekort, verminkt en uitgewischt heeft. Wie zou niet het Spaansche color, palacio, pueblo, madre, padre, poner veel welluidender vinden, dan de Portugeesche veranderingen cor, paço, povo, may, pay, por! Het Spaansche oor zijn dergelijke Portugeesche woorden onhoorbaar en zij schijnen hem bedorven, verminkt, plat Spaansch.—Ook in dit opzicht, verhoudt zich het Portugeesch weder nagenoeg tot het Spaansch als het Nederlandsch tot het Opper-Duitsch, welk laatste eveneens zoowel ruwer en volklinkender, als ook voornamer, deftiger en trotscher is dan het weekere en plattere Nederlandsch. Even als het een Duitscher zelden inviel Nederlandsch te leeren en zijne gedachten in die taal in te kleeden, zoo hebben ook de Spanjaarden zich bijna nooit op het Portugeesch toegelegd, terwijl omgekeerd bijna geen Portugeesch dichter genoemd kan worden, die het ook niet in den mannelijken, Castiliaanschen tongval beproefd heeft. Verscheidene Portugeesche classici behooren tot de literatuur van beide volken, wat men zeker van geen Spaanschen dichter zeggen kan.

Even als de taal der Spanjaarden, zoo was ook hun geheele leven en hun zijn, oorspronkelijker en rijker ontwikkeld, als zijnde dat van een grootscher, machtiger en talrijker volk. De Spanjaarden hebben in alle soorten der dichtkunst, in alle soorten van kunst en wetenschap uitgemunt. Bij de Portugeezen, die dikwijls slechts naäapten, vindt men menig geheel onbebouwd veld. In het satirieke en komieke genre b.v., waren zij zeer zwak en bewogen zij zich moeilijk. Een zoo fijne en scherpe geest als die van Cervantes werd nooit bij hen geboren. Ook in de schoone kunsten, de architectuur uitgezonderd, hebben de Portugeezen zelden iets groots voortgebracht. Hunne schilders en [360]beeldhouwers kennen wij niet, terwijl die der Spanjaarden in de wereld algemeen geprezen worden.

Over het geheel is, na al wat wij boven opgemerkt hebben, de moreele invloed der Portugeezen op de Spanjaarden gering geweest, terwijl omgekeerd die der Spanjaarden op de Portugeezen zoo groot was, dat men zeggen kan, dat zij hunne naburen aan den oever der zee, meestal op sleeptouw hebben.

De Portugeezen hebben in de ontwikkeling hunner beschaving bijna altijd met de Spanjaarden gelijken tred gehouden. De perioden der poëzie en literatuur zijn bij beide volken geheel dezelfde, en evenzoo ook de tijdperken van bloei en verval hunner staatkundige macht. Werden in Spanje de troubadours, de Italianen of de Franschen nageaapt, gelijktijdig geschiedde zulks in Portugal. Had Spanje wijze, poëtische, de wetenschap hooge eischen stellende Koningen, dan had Portugal die ook. Stond in Spanje een Peter de Wreede aan het hoofd, dan had Portugal ook dergelijke despoten met dergelijke bijnamen. De beroemde Koningen van Portugal, Johan II, Emanuel en Johan III, waren tijdgenooten van de grootste Spaansche monarchen Ferdinand, Karel I en Filips II, en gewoonlijk hadden beide volken gelijktijdig hunne groote mannen en hunne groote omwentelingen.

Werd bij de Spanjaarden het Romeinsche recht of de inquisitie of eenige andere heilzame of onheilzame hervorming ingevoerd, zoo duurde het ook niet lang of zij werden ook bij de Portugeezen aangenomen. Hadden de Moriscos of Joden in Spanje vervolgingen der Christenen te lijden, zoo konden zij kort daarna in Portugal op hetzelfde rekenen, ofschoon het hier meestal zachter toeging, daar de Portugeezen zich, als alle handelsvolken, over het algemeen verdraagzamer getoond hebben dan de hooghartige en sombere Spanjaarden.

Binnen hetzelfde tiental jaren begaven zich de voornaamste zeehelden der beide volken scheep, en zeilden den aardbol rond, de eenen langs den Oostelijken, de anderen langs den Westelijken weg, ofschoon ter zee, van den beginne af aan, de Portugeezen iets op de Spanjaarden voor hebben gehad. Beide volken gingen, als eene dubbelster, bijna in hetzelfde oogenblik door het zenith hunner macht. En toch vindt men naast al die overeenkomsten in de geschiedenis hunner ontwikkeling, in hun karakter en hunne neigingen, en naast alle opgesomde aesthetische en literarische overeenkomst het merkwaardige, dat zij daarbij altijd in aangeborene vijandschap leefden, steeds de grootste antipathie tegen elkander koesterden, en even als een paar broeders of naburen, die vijandig tegen elkander over staan, alleen door de omstandigheden gedrongen met elkander gelijken tred hebben gehouden, om zoo te zeggen tegen wil en dank, dezelfde melodie, op slechts weinig van elkander verschillende instrumenten, gespeeld hebben.

In de oorlogen, die beiden—dikwijls met vreemden verbonden—tegen elkander voerden, hebben de Spanjaarden meestal het overwicht gehad. Ontelbare malen zijn zij Portugal als overwinnaars binnengetrokken, en hebben het nu en dan beheerscht, eens (van 1580 tot 1640) langer dan eene halve eeuw. Niettemin hebben zij het nooit blijvend kunnen verbreken, overmeesteren of met hun land ineensmelten, ofschoon het tot den huidigen dag een lievelingsidée [361]der Spaansche patriotten is, alle stammen van het Pyreneesche schiereiland, ook de Portugeezen, tot één groot rijk en volk te vereenigen.—En dit is een idée, welks verwezenlijking onze tegenwoordige eeuw met hare handelsvrijheid, hare spoorwegen, kanalen, bevaarbaar gemaakte rivieren, waarmede, de Spanjaarden zoowel als de Portugeezen, de scheidsmuren die tusschen hen bestaan, trachten omver te werpen, misschien bewerken zal.

Hebben de Portugeezen reeds in hunne betrekking tot hunne buren, de Spanjaarden, meer eene lijdende of verdedigende, dan eene werkdadige en voorlichtende rol gespeeld, zoo is hunne inwerking op de beschaving van het overig Europa nog van veel minder beteekenis geweest. Van hoe veel meer gewicht zijn niet de Zwitsers en Nederlanders (ook slechts, even als de Portugeezen, kleine volken) voor Europa geworden. Onder de regeering van Koning Emanuel, in de 16de eeuw, was wel bij hen het middenpunt van den Europeeschen handel, was Lissabon wel eene wereldmarkt, waar men alle zeevarende volken aantrof; maar dit duurde niet lang, en van nog korteren duur was de roem van hun Coïmbra, als schitterendste Muzen-zetel van ons werelddeel. Hunne taal heeft men in het overig Europa even weinig geleerd en er even weinig notitie van genomen als b.v. van het Nederlandsch. Hunne taal is bijna even eng begrensd gebleven, als b.v. de tongval der Denen tot Jutland.—Van al hunne talrijke dichters heeft slechts één zich een Europeeschen naam, in de geschiedenis der Europeesche ontwikkeling eenig gewicht verworven. Wij bedoelen den, door een hoogst ongelukkig noodlot vervolgden, door zijne tijdgenooten niet gewaardeerden, ja geplaagden armen soldaat, dien men later, opdat hij in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien, de hoogst ondichterlijke betrekking van lijkbezorger te Macao, in China gaf; dien men later, wegens eene vergissing in de administratie aan zijne betrekking eigen, in de gevangenis wierp, en ten laatste in een hospitaal als bedelaar liet verkwijnen en sterven. Onder al die mishandelingen en kwellingen, werkte die geestige man steeds aan zijne kunstrijke, prachtige verzen, waarin hij op onsterfelijke wijze den roem zijner landslieden, zijner Koningen en hunner voorvaderen bezong, de Portugeesche dichtervorst Camoëns, wiens Lusiade een bij alle volken bekend en bewonderd, in alle talen der wereld overgezet heldendicht geworden is.

Even als deze Camoëns van hunne dichters, zoo is van hunne geschiedschrijvers nagenoeg alleen Barros,—van hunne zeehelden alleen Magellaan, de eerste die een vaart om de wereld deed,—van hunne Vorsten, de groote Emanuel, die zich er op beroemde dat in zijn rijk de zon nooit onderging,—van hunne veldheeren Albuquerque, de veroveraar van Indië,—van hunne staatslieden Pombal, de verdrijver der jezuïten, bij alle Europeanen bekend geworden. Algemeen bekende Spaansche, Italiaansche of Fransche celebriteiten zijn er ontelbaar velen.—

Het voornaamste veld van de grootheid en de in de geschiedenis der ontwikkeling bekende werkzaamheid, der aan den uitersten rand van ons werelddeel geborene Portugeezen, ligt buiten Europa, aan gene zijde van den Oceaan, in Afrika, in Indië, in de nieuwe wereld, waar zij aan vele volken hunne taal leerden, hunne beschaving mededeelden; waar zij groote staten, [362]Koningrijken en Keizerrijken stichtten; waar zich hunne geheele nationale neerlijkheid overmachtig ontvouwde; waar zij zich echter, tegelijk met de gemakkelijk verworvene rijkdommen en de steeds toenemende luxe, ook de lust tot pronk en den tegenzin in den arbeid eigen maakten, die eene groote verslapping hunner energie ten gevolge gehad hebben, en waaruit zij zich eerst nu weder, na vele vergeefsche omwentelingen, tot nieuwe nationale werkzaamheid en bloei beginnen te verheffen. [363]

[Inhoud]

Gallië en de Franschen.

Ten Noord-Oosten van Spanje wordt door de elkander dicht naderende zeeën, het lichaam van ons Europa weder aanzienlijk verengd, en als ineengeregen. Het vormt om zoo te zeggen, den hals van het groote standbeeld van ons werelddeel.

Even als bij de buste van het menschelijk lichaam, zoo is ook bij ons werelddeel deze halsvernauwing van geen langen duur. Aan weerszijden vindt men de breede schouders. De borst van het “schoone Frankrijk,” dat zijne armen, Italië en Groot-Brittanje, rechts en links uitbreidt, welft zich hier.

Bijna even scherp en duidelijk als het Spaansch hoofdgedeelte, heeft de natuur ook dit gedeelte van ons vasteland, als geheel op zich zelf staande gevormd en van de andere landen-massa’s gescheiden; zij schijnt dit land oorspronkelijk reeds tot de woonplaats van een eigenaardig geslacht, tot het schouwtooneel van invloedrijke gebeurtenissen, tot wieg en bakermat van één volk, en tot het goed voorbereide fundament van een machtigen staat bestemd te hebben.

De Pyreneën is het als een parelsnoer om den hals gestrengeld. Als eene muur scheidt die keten het van het Iberische schiereiland. Zijne beide schouders worden door de zee bespoeld en zijn in scherpe kust-lijnen duidelijk afgeteekend. Op de hoogte der taille echter slingert zich de vaste gordel der Alpen, van den Jura, der Vogesen, der Ardennen, die het van Italië en Duitschland scheidt, waarbij echter in het midden (ter hoogte van Midden-Duitschland) het slot en de sluiting vergeten is.—Van de hooge grensomwallingen in het Oosten en Westen, loopt het land vlak naar binnen en naar het westen, alwaar het een bassin vormt, af.

De stroomen van dit bassin vormen een samenstelsel van eigenaardig tot elkander behoorende en door elkander gevlochten aderen, die allen als stralen uit een zelfde middenpunt loopen.—Geen van hen maakt zulke excentrische en afwijkende banen, als b.v. de Duitsche Donau naar het Oosten. Daar zij allen in hunne hoofdtakken in hooge mate bevaarbaar zijn, veel meer dan b.v. de kleine, korte bergstroomen van Italië, of de arm aan water zijnde stroomaderen van Spanje, zoo zijn zij zeer geschikt om bij wijze van band, de bevolking te zamen te houden en in elkander te versmelten. Zij worden door onbeduidende hoogte-ketens, dikwijls slechts geheel vlakke en kleine plateaus, nergens door zulke steile rotsgebergten als de Italiaansche Apennijnen, of als [364]de Spaansche Sierra’s, van elkander gescheiden, en zij konden alzoo, door handelswegen van den eenen stroom tot den anderen en door kanalen, tot een zeer nauw verbonden scheepvaart- en verkeerstelsel vereenigd worden. Strabo heeft gezegd, dat het schijnt alsof de Voorzienigheid de stroomstelsels van Gallië, volgens een vastgesteld plan, ter bevordering van het verkeer en ten gerieve der bewoners aangelegd heeft.

De geheele figuur van dit scherp afgeteekende gedeelte van Europa, is noch zooals Italië zeer in de lengte uitgestrekt, noch zooals Rusland overmatig breed, of als het Grieksche schiereiland verkorven en versnipperd. Het is veeleer een in hooge mate aaneengesloten, goed geëvenredigd geheel, en laat zich binnen den omtrek van een regelmatig vierkant of wel binnen dien van een cirkel vatten. Het strekt zich ook niet over zoo aanzienlijk verschillende luchtstreken uit, maar valt veeleer midden in den schoot van den gematigden aardgordel, en heeft daardoor ook in al zijne deelen een meer gelijkmatig klimaat, dan misschien eenig ander der grootere onderdeelen van ons werelddeel. Frankrijk maakt met betrekking tot zijn klimaat een overgang uit tusschen het Zuiden en het Noorden, en staat midden tusschen het Oosten en Westen. Het is veel minder droog dan Spanje, niet zoo heet als Italië, op verre na niet zoo vochtig als Groot-Brittanje, en gemiddeld vriendelijker en zachter dan Duitschland of zelfs het verre Oosten.

Even als met betrekking tot klimaat en vorming der oppervlakte, zoo heeft het ook nog in andere opzichten niet die veelvuldige verscheidenheid zijner naburige landen, en is het eenvormiger dan deze. Het is over het geheel zeer geschikt tot de verbouwing der Europeesche granen, overal redelijk vruchtbaar en productief, en slechts bij uitzondering staan onoverwinbare hinderpalen de bebouwing van den grond in den weg. Nergens groeien de Europeesche vrucht- en ooftboomen beter dan daar. Ook valt bijna het geheele land nog in de streek van den wijnstok, wat, voor het karakter van klimaat en luchtgesteldheid, misschien van meer beteekenis is dan alles, wat men nog meer over zijne gemiddelde of zomer- en wintertemperatuur-graad zou kunnen zeggen.

Het is gemakkelijk te begrijpen, dat in eene landstreek van dergelijke gesteldheid, die in zoo hooge mate met alle naburige landstreken in contrast staat, die daarentegen in zich zelve eene zoo groote eenheid vormt, ook een bepaald volken-geslacht zich vastzetten en verbreiden, en in den loop der tijden eene bijzondere en eenige natie zich vormen moest.

Toch heeft men ook in Frankrijk, bij alle gelijkvormigheid in het geheel, verscheidene natuurlijke afscheidingen en geledingen, die zich in de geschiedenis van het volk van veel invloed getoond hebben, en op deze wil ik thans de aandacht vestigen. In de eerste plaats verbergt het land, trots die nagenoeg overal heerschende gelijkvormigheid in de verhoudingen van zijn klimaat, in zijn schoot een Zuiden en een Noorden. De Zuidelijke helft is merkbaar warmer dan de Noordelijke en nadert een weinig de natuur van Italië en Spanje, midden tusschen welke landen het gelegen is. Het Zuiden vormt ook daardoor een contrast met het Noorden, dat het bergachtiger is. Het bevat het eenige, tamelijk hooge en echt Fransche bergstelsel, de Cevennen, met zijne vertakkingen. [365]

Het Noorden is een breeder vlakte- en heuvelland, en neigt zich, zoowel wat zijn klimaat betreft als uit een geologisch oogpunt, tot de natuur van Engeland en Duitschland. Daar beide deelen, het Zuiden en het Noorden, door geheel verschillende zeeën bespoeld worden, gene door de Middellandsche, deze door de Atlantische Zee, zoo zijn ook daardoor hunne belangen, en hunne punten van aanraking met de buitenwereld, verschillend. Eene lijn, die Oostwaarts door het midden van Frankrijk, van Genève over Lyon naar den mond der Gironde gaat, mag ongeveer beschouwd worden het Fransche Noorden en Zuiden van elkander te scheiden.—Langs deze lijn loopt in Auvergne en in Limousin, eene reeks met bosschen bedekte bergen. Daar bestonden sedert de 12de eeuw groote kastanjebosschen, die hier eveneens de plantengroei-grens tusschen Noord en Zuid vormden.

Beide deelen van het groote land hebben, ten gevolge hunner contrasten, meermalen geheel verschillende lotgevallen gehad. Het Zuiden heeft in den loop der geschiedenis dikwijls bevolking en heerschappij met Italië en Spanje gedeeld, en is herhaaldelijk een tusschenlid, een doortrekkings-gebied tusschen deze beide naburige landen geweest. Het Noorden daarentegen is meermalen, zoowel ethnographisch als staatkundig, met het naburig Engeland, met de Nederlanden en met Duitschland vereenigd geweest. Nog tegenwoordig toonen Zuidelijke- en Noordelijke Franschen, in ras, zeden en taal een aanmerkelijk verschil, dat zoo groot is, dat zij zich dikwijls nog ternauwernood onder denzelfden naam begrijpen. De Zuidelijke-Franschen in Provence noemen zich b.v. liever alleen “Provençalen”, en laten den naam “Franschen” bij voorkeur aan de Noordelijke Franschen. Het verschil tusschen Noord en Zuid toont zich, zoowel in de natuur des lands als in de geheele geschiedenis van het volk, van de oudste tijden af tot op de jongste tijden toe.

Ofschoon verder, zooals ik zeide, de deelen van Frankrijk ook door de figuur en den omtrek van het land, tot een in hooge mate compacten en in zich zelven besloten landenkring samengeweven zijn, zoo maken zich toch eenige dier deelen meer of minder van het hoofdlichaam los, zooals zulks bij voorbeeld zeer in het oogvallend het geval is met het lange schiereiland in het Westen, dat wij nu Bretagne noemen, en verder ook met het daarmede zeer veel overeenkomst hebbende Normandische schiereiland. Niet alleen geographisch, maar ook ethnographisch en staatkundig, hebben zich deze beide schiereilanden van het overige lichaam des lands gescheiden gehouden, hebben eene eigene bevolking gehuisvest, of somwijlen tot grondslag gediend voor afzonderlijke staten, als waren zij niet anders dan eilanden, die aan het hoofdlichaam van Frankrijk werden toegevoegd.

Iets dergelijks laat zich aangaande eenige riviergebieden van het land opmerken, vooral dat der Rhône, die, ofschoon met andere naburige Fransche stroomen verbonden, toch een zeer exceptioneelen loop heeft. Al de andere rivieren in Frankrijk loopen naar het Westen, en alleen de Rhône is van het Noorden naar het Zuiden gericht, en vormt daarom met haar een dergelijk contrast, als in Spanje het zoo exceptioneele Ebro-gebied ten opzichte der overige rivieren van het Pyreneesche schiereiland.—Meermalen heeft zoowel het Rhônegebied in Frankrijk als het Ebro-bekken in Spanje, een rijk en een volk op zich zelf gevormd. [366]

Met uitzondering dezer meest opvallende natuur-verschillen en van zooveel andere kleine verscheidenheden, zooals die in ieder land voorkomen, staat Frankrijk echter—ik herhaal het—in hoofdzaak als een uiterst gelijkmatig geographisch, klimatisch, hydro- en orographisch geheel daar.

Nieuwere onderzoekingen hebben het waarschijnlijk gemaakt, dat de Noordelijke helft van dit land, even als geheel het overige midden- en westelijk Europa, oorspronkelijk door wilde jagersvolken van Finschen oorsprong bewoond is geweest, die noch de zee, noch de rivieren op grootsche wijze bevaren hebben, die ook, in kleine barbaarsche stammen verdeeld, niet in staat waren, een zoo grooten gemeenschappelijken staat, een zoo groot gebied als Frankrijk, tot een vaderland te stempelen of te benuttigen. Alle menschenschedels uit de oudste graven van Frankrijk dragen, naar de meening van Prichard en andere geleerden, een “Finsch” of “Mongoolsch” karakter.

Tijdens het eerste begin der Grieksche en Italiaansche ontwikkeling, was dit echter reeds een lang vervlogen voortijd. Toen had zich reeds in geheel Frankrijk die groote volksstam met der woon nedergezet, die men als de voorhoede der Indo-Germaansche familie beschouwen kan, en die vroegtijdig den naam “Celten” verkreeg. Deze Celten verdreven geheel en al, tijdens zij het binnentrokken, de Finsche stammen die zij in het Noorden van het land vonden. In het Oosten bleven zij met hen, voor de aankomst der Duitschers, langen tijd buren. Misschien dateeren van deze aanraking der Celten met de Finnen, nog menige klanken, elementen en wortels van woorden, die de Celtische en zelfs de moderne Fransche taal—naar de meening van enkele taalonderzoekers—nog met de taal der Finnen en zelfs met die der Samojeden gemeen heeft.

De Iberische stammen, die zich in duisteren voortijd, even als in Spanje, ook in de Zuidelijke helft van Frankrijk vastgenesteld hadden, en op welke nu de Celten, bij hunne uitbreiding door het land stieten, konden zij niet zoo gemakkelijk vernietigen, omdat deze reeds eene dichtere en meer aan elkander gesloten volkenmassa vormden. Zij drongen deze gedeeltelijk over de Pyreneën naar Spanje en onderwierpen ze anderdeels, terwijl zij hunne overblijfselen met hun eigen volkslichaam deden samensmelten. Iberisch bloed en geaardheid heeft zich bij de Zuid-Franschen ten allen tijde geopenbaard.—Zelfs Napoleon heeft nog gezegd, dat hij in de Zuidelijke Franschen, die in het jaar 1793 even heftige Jakobijnen, als in het jaar 1815 hartstochtelijke royalisten geweest zijn, “de oude heetbloedige Iberiërs” erkende.

Dat de Celten, die zoowel de oude Finsche als Iberische oorspronkelijke bewoners overstroomden, even als alle Indo-Europeanen uit het Oosten, uit Azië naar Europa gekomen zijn, wordt onder anderen uit hunne taal bewezen, die hare naaste verwanten bij de Westelijke-Aziaten heeft. Fransche en Duitsche geleerden hebben over de verwantschap van het Celtisch met het Sanskriet, in den nieuweren tijd werken geschreven, waarin zij dit punt in een helder licht gesteld hebben.

Ook vinden wij sporen der Celten op den weg van het Oosten door Zuid-Duitschland en langs de Donau-landen, waar eens overal Celtische stammen schijnen gewoond te hebben. Door de Germanen echter en door de Slawen, [367]die na hen langs dienzelfden weg kwamen, zijn zij op die breede baan weder bemoeielijkt en verdreven, en hunne hoofdmassa is binnen het vierkant van Frankrijk samengedrongen geworden.

Dit vierkant nu namen de Celten als hunne Europeesche hoofdburcht in bezit, en hieruit zijn zij, ofschoon somtijds door vreemden onderworpen en verscheidene malen gewijzigd, sedert dien tijd niet meer verdreven.

Van uit dit hun centraalpunt hebben zij zich op verscheidene tijden, op de door de natuur aangegeven banen, over al de hen omringende groote Europeesche landen verspreid, en hebben zij op de ontwikkeling van alle naburige nationaliteiten meer of minder invloed uitgeoefend.—De Pyreneën overtrekkende, vielen zij Westelijk eerst Spanje binnen. Dit moet ongeveer 1600 jaren voor de geboorte van Christus gebeurd zijn. Zij vonden daar eene sterke Iberische bevolking. Zij vermengden zich met een gedeelte van dat volk en daaruit ontstonden de zoogenaamde “Celtiberiërs” dat wil zeggen geceltiseerde of, als men wil, verfranschte Iberiërs. Een zuiver Gallisch ras vestigde zich daar echter niet, en de “Celtiberiërs” zijn later weer, zooals bij de beschouwing der Spanjaarden reeds opgemerkt is, in het zich ontwikkelende Spaansche wezen opgegaan, waarbij de Pyreneën reeds vroegtijdig de grenzen tegen de eigenlijke Celten in Frankrijk uitmaakten.

Op dezelfde wijze begaven de Celten zich ook over de Alpen naar Italië, bezetten de bovenste dalen en vlakten van dit land, Piemont en Lombardije, die nog door de Romeinen Cisalpynsch Gallië of Celtenland genoemd worden. Het bloed en het ras van het volk hebben daar, zooals reeds bij de beschouwing der Italianen opgemerkt is, veel Celtisch of Fransch, ofschoon zij, in taal, zeden en nationale gevoelens, in den loop der tijden, even als de Celtiberiërs in Spanje, aan hun moederland geheel vervreemd, en bijna geheel Italiaansch geworden zijn.

Ook naar den ouden, hun welbekenden Oostelijken weg, langs welken de Celten uit Azië gekomen waren, keerden zij dikwijls weder terug. Op hunne woeste krijgstochten onder aanvoering hunner “Brennus” (Koningen), trokken zij langs den Donau tot naar Griekenland en zelfs tot Klein-Azië.—Zij verwoestten in die richting—het was dezelfde weg, dien later de Fransche kruisridders ook volgden—eens zelfs het Helleensche heiligdom te Delphi. Maar desniettemin gelukte het hun niet, daar eenig gebied duurzaam te kunnen blijven beheerschen en met hun ras te bevolken. Al het Celtische is daar later in het Slawische en Germaansche verloren gegaan.

Men wil echter in het ras, in de physionomie en zelfs ook in de Duitsche taal van verscheidene der Alpenbewoners, b.v. der Tyrolers en Opper-Beieren, veel Celtisch opmerken. In hoofdzaak echter werden de Celten door de Germanen, over den Jura, de Vogesen en de Ardennen, en ook uit het geheele Rijndal verdreven.

Even als de Celten de bergen, die hen aan alle zijden insloten, overtrokken, zoo trokken zij ook den zee-arm, die hen van Groot-Brittanje scheidde, over, en hebben zij zich in den oudsten tijd in alle richtingen over deze groote eilandengroep verspreid.—Hunne stammen verbreidden zich over alle heuvellandschappen, [368]schuilhoeken, aanhangsels en bijgelegene eilandjes van die landen. En Groot-Brittanje is tot op heden (behalve Frankrijk), het belangrijkst gedeelte gebleven van het gebied, waarover zich de Celten verspreidden. Nu nog ontmoet men daar in vele Westelijke bergachtige streken, de Celtische taal, de zeden en denkwijze van het Celtische ras. Ook leverden de Celten een wezenlijk element ter vorming der later hier, met Germaansche hulp, ontstane Engelsche natie.

Ofschoon de Galliërs na deze vroegtijdige en voorhistorische bewegingen buiten de grenzen van hun eigenlijk vaderland, zich nog dikwijls en zelfs nog in de jongste tijden, langs dezelfde, zoo even aangegevene natuurlijke wegen bewogen hebben; ofschoon zij schier in iedere eeuw een of meermalen langs den Donau afzakten, of over de Pyreneën Spanje, of over de Alpen Italië binnenmarcheerden, of over het Kanaal naar Groot-Brittanje voeren, of wel over de Vogesen aan den Rijn verschenen; en ofschoon zich de invloed en de sterke inwerkingen dezer natie, om zoo te zeggen, aanhoudend deden gevoelen, zoo heeft toch wezenlijk geen verdere uitbreiding van hun ras plaats gevonden, en zijn zij in het geheel met hun nationaal type altijd tot het aangegevene landen-vierkant tusschen Spanje en Duitschland, beperkt gebleven.

Toen de Celten uit Azië Europa het eerst binnentrokken, zullen zij waarschijnlijk een even onbeschaafd en zwervend nomaden-volk geweest zijn, als alle andere stammen, die van daar kwamen om ons werelddeel te koloniseren. Nadat zij echter in het zachte, vruchtbare en vriendelijke Gallië meer vaste woonplaatsen gekregen hadden, schijnen zij zich vroegtijdig, daar de Oceaan, de Pyreneën en de naburige volken hunnen verderen voortgang stuitten, eenige meerdere ontwikkeling eigen gemaakt te hebben. Zoo lang de geschiedenis de Galliërs kent, toont zij ze ons als landbouwers en bewoners van steden. Hunne steden waren reeds, toen de Grieken en Romeinen het land onderzochten, talrijk en voor een deel sterk bevolkt, sommige waren van steen zeer stevig gebouwd en ter verdediging door muren omgeven. Dit alleen reeds toont eene grootere mate van beschaving bij de Galliërs, dan wij zelfs in een lateren tijd, oostelijk van den Donau, bij de Germanen, Slawen enz. vinden.—De Romeinsche berichten over Gallië spreken ook reeds van verscheidene standen bij het volk, aan een zeer machtigen priesterstand, die der zoogenaamde Druïden, van een hoogeren en lageren adel, van een stand van boeren en stedelingen, van Koningen en Vorsten, die dikwijls over zeer groote gedeelten van het land heerschten.

En als ook de organisatie en de vereeniging van het volk, vóór de tijden der Romeinen niet zoo ver schijnt gegaan te zijn, dat het geheele Gallië één staat onder één Koning uitmaakte, zoo kwamen toch bij groote, algemeene ondernemingen der natie, bij veroveringstochten naar Italië of naar de Donaulanden, enkele machtige legeraanvoerders, de bovengenoemde “Brennus” aan het hoofd, die men in zekeren zin als de eerste Vorsten van Frankrijk kan beschouwen.

Daar, waar zij tegen den rand van de Middellandsche Zee, het beschavings-bassin der oudheid, stieten, kwamen de Galliërs het eerst met de beschaving [369]in aanraking. Reeds de Pheniciërs hebben daar waarschijnlijk invloed op uitgeoefend, maar deze was niet zoo groot als die hunner opvolgers de Grieken. Evenals overal langs de kusten der Middellandsche Zee, stichtten de Grieken ook in Zuidelijk Gallië, verscheidene belangrijke koloniën, waaronder Massilia (Marseille) reeds 550 jaren voor Christus geboorte, de bloeiendste was. Uit deze sterk bevolkte en rijke stad drong Grieksche beschaving Zuidelijk Gallië binnen. Van de Grieken ontvingen de Galliërs de schrijfkunst. Bijna alle oude Gallische inscripties zijn met Grieksche letters geschreven. De voorname Galliërs die in Marseille, in de daar aanwezige Grieksche scholen, hunne opvoeding ontvingen, leerden zelfs de Grieksche welsprekendheid en poëzie.

Daar de Grieken echter alleen op de zee en langs den kustzoom van het groote land bleven, is hun invloed op de verandering van het ras en de natuurlijke geaardheid van het volk, niet bijzonder groot geweest. Men kan niet zeggen, dat die invloed op de Galliërs in die mate plaats had als later die der Romeinen; maar opmerkenswaardig is het, dat men nog heden ten dage in de stad Marseille, een havenwijk aantoont, waar de arme visschers en matrozen als afstammelingen der Grieksche Phoceërs beschouwd worden, en die nog in taal en zeden niet onduidelijke sporen, dezer afstamming uit het Hellenen-land, moeten aan den dag leggen.

Even als de Grieken, zoo bezetten ook de Romeinen aanvankelijk alleen de kuststreek van Gallië langs de Middellandsche Zee, een gedeelte van Zuid-Frankrijk, dat zij “Provincia” (Provence) noemden, en in welk gedeelte zij overal reeds vroegtijdig koloniën aanlegden en hunne beschaving en taal invoerden. Daar heeft ook later, het Romeinsche en Italiaansche karakter zich het langst gehandhaafd, en nog heden ten dage verkondigen in die streek, de meest grootsche ruïnes van Romeinsche werken, die Frankrijk aan te wijzen heeft, de eens zoo diep en vroegtijdig hier wortelende macht der Romeinen.

Kort voor de geboorte van Christus, onder hun machtigen Imperator Julius Cesar, veroverden de Romeinen, in eene reeks buitengewoon gelukkige en snel uitgevoerde ondernemingen, geheel Gallië tot aan het Ryndal in het Oosten en tot aan den Oceaan in het Noorden en Westen, organiseerden het naar hunne wijze, en behielden het nu langer dan 400 jaar als een wezenlijk deel van het rijk, tot dat eindelijk dat rijk zelf ten onder ging.

Cesar, de Romeinsche veroveraar en beschaver van Gallië, is ook in de beroemde beschrijvingen, die hij ons van zijne reizen en oorlogen nagelaten heeft, de eerste die eene uitvoerige en zorgvuldige schildering van het land en het volk gegeven heeft. Door hem leeren wij voor het eerst de ras-eigendommelijkheden, het nationale-karakter en de zeden der voorvaderen onzer Franschen iets nader kennen. En uit zijne geschriften spreekt duidelijk eene lands- en volks-physionomie tot ons, zooals in hoofdtrekken nog heden ten dage in Frankrijk bestaat.

De Galliërs, zegt Cesar, zijn, in vergelijking met hunne naburen de Duitschers—dit is eene vergelijking, waarop oude en nieuwe schrijvers, om zeer nabijliggende redenen dikwijls terugkomen—menschen van eene stevige natuur. [370]De Germanen verschillen van hen, door hunne groote gestalte en sterken lichaamsbouw. De gezichtsvorm en het hoofd van het Gallische ras is opvallend rond, terwijl bij de Duitschers, die nog heden ten dage door de Franschen voor “têtes quarrées” uitgescholden worden, alles meer hoekig en meer langwerpig schijnt.—De gelaatstrekken der Galliërs zijn, volgens Cesar, levendiger en hebben meer uitdrukking dan die der Germanen. Zij hebben krulhaar, en groote, zeer beweeglijke oogen. Met betrekking tot de grondtrekken van hunnen inborst, merkt Cesar op, dat zij een gemakkelijk op te winden, spoedig besloten en bijzonder lichtzinnig, spraakzaam en geestig volk zijn, terwijl hij de Germanen als meer ernstige, bedachtzame, bedaard overleggende en tevens tragere en langzamer barbaren tegen hen overstelt. Van de “subita et repentina consilia Gallorum” (de plotselinge besluiten en oogenblikkelijke opwellingen der Galliërs) maakt Cesar dikwijls melding.—“In consiliis mobiles, plerumque de novis rebus student” (In hunne beraadslagingen zijn zij wankelmoedig en zij haken altijd naar veranderingen.)—“Levem auditionem habent pro re comperta.” (Het minste gerucht nemen zij dadelijk voor eene uitgemaakte zaak aan).—Zij zijn zoo verlangend naar nieuwigheden, zegt Cesar verder, dat zij de reizigers op de wegen aanhouden en hen dwingen stil te staan, om van hen te hooren wat ergens anders voor verwonderlijks plaats gegrepen heeft. Volgens hem zijn zij een bijzonder gezellig volk. Zij zijn vroolijk en genieten het oogenblik.

Eene der voornaamste genoegens hunner gezellige bijeenkomsten, bestaat in de bij hen ontstane discussies. Bij deze disputen en gesprekken toonen zij zich altijd hevig en grillig. Hunne stemmen zijn bijna altijd dreigend en levendig, zij mogen bedaard of opgewonden zijn. Zij openbaren daarbij niet de minste vastheid van karakter of zelfbeheersching, die een man zoo goed staan. “Avidi jurgiorum” (zij zijn begeerig naar twist), en toonen daarbij eene hoogmoedige aanmatiging.—Hunne ongeloofwaardigheid is zoo groot, dat zij spottend en lachend hunne beloften breken. (Ridendo fidem frangunt). En hunne lichtzinnigheid gaat zoover, dat zij onder elkander hun leven voor geld of voor een paar bekers wijn veil hebben. “Somwijlen schijnen zij bezield door een dollen waanzin,” voegt de verbaasde Romein er bij, “die aan het ongelooflijke grenst.”

Zij zijn zeer moedig en strijdlustig, en zelfs een grijsaard onderscheidt zich bij den wapendienst met dezelfde doodsverachting, als een jong man in den bloei zijner jaren. Als zij in den oorlog overwinningen behalen, dan zijn zij onverdragelijk trotsch; worden zij overwonnen, dan laten zij den moed spoedig geheel zinken. Iets dergelijks constateert ook Cicero, die de Galliërs zeer kort in de volgende woorden teekent. Plerumque Gallia duas res industriosissime persequitur, rem militarem et argute loqui; wat men zou kunnen vertalen door: “op twee dingen stellen de Galliërs (Franschen), bijzonder veel prijs, op het krijgswezen en op vernuftig te spreken.

Zij hebben eene opvallende voorliefde voor opschik en pronk. “Niet alleen vrouwen, maar ook de mannen versieren zich gaarne den hals en de armen, met gouden kettingen, ringen en gespen. En zij, die eene betrekking bekleeden, [371]hebben bontgekleurde en met goud geborduurde kleedingstukken. De Gallische Sagum (mantel) is zelfs bij de mindere standen bijzonder bontgekleurd en geborduurd. De wispelturigheid die zij in den dagelijkschen omgang ten toon spreiden, openbaart zich ook, zegt Cesar verder, in hunne politieke geschiedenis; zij zijn bijzonder geneigd tot omwentelingen en eene plotselinge ommekeer van zaken, en verwisselen gaarne van bestuur, “mobilitate et levitate animi novis imperiis student.”

Een ander groot land- en volken-beschrijver der ouden, Strabo, schrijft iets dergelijks. Maar hij voltooit de schildering door er aan toe te voegen, dat de Galliërs bij dat alles toch recht goedhartige menschen (bons enfans) zijn. “Zij zijn,” zegt hij, “zeer gemakkelijk tot een goed plan over te halen.” “Als zij meenen, dat een hunner buren onrecht geleden heeft, komen zij spoedig bij elkander en dan kent hun toorn geen perken.” Ook stemt Strabo daarin met andere Romeinsche schrijvers overeen, dat zij zeer ontvankelijk zijn geweest voor onderricht en verstandelijke ontwikkeling, dat zij een zeer scherp oordeel en nog menige andere uitstekende geestesgave bezaten.—Met betrekking tot hunne zedelijkheid echter, worden de Galliërs door alle oude schrijvers niet zoo gunstig beschreven als de barbaarsche Germanen, wien zij eene hoogere mate van zedelijkheid en kieschheid toeschrijven.

Naar dit alles mag men wel zeggen, dat reeds voor 2000 jaren het grondkarakter der bewoners van Gallië, in hoofdtrekken juist zoo was, als het zich den vreemdeling ook in latere tijden geopenbaard heeft.—Alle latere nederzettingen en veroveringen schijnen in de hoofdkaraktertrekken van deze, ons reeds uit de oudste berichten tegenblikkende volks-physionomie, niet veel veranderd te hebben.

Even als het zedelijk karakter, zoo is ook het physische type der oude Galliërs nu nog in het wezenlijke hetzelfde gebleven. De heer Edwards, een fijn kenner en scherp opmerker der lichamelijke nationale eigenaardigheden der Europeanen, heeft de oude Gallische schedelvorming, het niet-hoekige hoofd met het smalle voorhoofd en met groote en opene oogholten, met afgeronde neus en kin, overal in Frankrijk wedergevonden en heeft aangetoond, dat de tegenwoordige Franschen ook, wat bloed, ras en lichamelijke gesteldheid aangaat, in hoofdzaak nog altijd de oude Celten zijn.

Het meest is later de taal der Galliërs veranderd, maar toch heeft ook het tegenwoordige Fransch nog veel Celtisch; het bevat eene menigte woorden, die noch uit het Romeinsch, noch uit de later ingedrongene Germaansche dialecten afgeleid kunnen worden.

Ook zijn alle later uit vreemde talen overgekomene woorden in den Gallischen mond aanmerkelijk veranderd. Bij velen is hun Romaanschen, Germaanschen of anderen oorsprong nauwlijks meer te herkennen. Vooral de toon, de stem, de “timbre” waarmede het hedendaagsche Fransch uitgesproken wordt, is oud-Gallisch of Celtisch, zooals ook vermoedelijk veel in de samenstelling en den bouw der taal. Ja! verscheidene taalkenners hebben dikwijls beweerd, dat ons tegenwoordig Fransch, in zijne physionomie, meer gelijkenis heeft met het oude Celtisch, dan met eenige andere vreemde taal, die er haren invloed op liet gelden. [372]

Ook de maatschappelijke en staatkundige instellingen van het latere Frankrijk, berusten wellicht in nog hoogere mate op oude Celtische grondslagen, dan men dit op historische gronden duidelijk aantoonen kan. Velen hebben beweerd, dat de machtige Fransche geestelijkheid der middeneeuwen, die zulk een wezenlijk aandeel gehad heeft in de centralisatie van den Franschen staat en het Fransche volk, in den grond niets geweest is dan een nieuwe christelijke vorm dier zoo invloedrijke priesterkaste der Celtische “Druïden,” die ook in het oude Gallië de verschillende stammen van het volk zoo sterk en duurzaam bij elkander hield. Immers deze Druïden reeds waren gewoon, evenals later de christelijke aartsbisschoppen en bisschoppen, ongehoorzamen en weerbarstigen met een geestelijken ban te straffen, die, zooals Cesar zegt, bij de Galliërs eene zeer gevoelige en zware straf was.

Ook de troubadours der Franschen uit de middeneeuwen, hebben wellicht in de Barden der Galliërs, die met de Rhapsoden der Hellenen en de Skalden van het Noorden vergeleken kunnen worden, hunne voorvaderen en gedeeltelijk hunne modellen gehad. Zij bedienden zich bij hunne gezangen van eene harp, in het Gallisch “Kruit” geheeten, die in hare oude gedaante en vorm, nog tot in de nieuwere tijden, bij de Celten in Ierland en Wales in gebruik is gebleven.

Velen gelooven dat het veelvuldig voorkomende bijgeloof bij de mindere klassen van het volk in het tegenwoordig Frankrijk, schier geheel van het oude Celtisch afkomstig is, en op overoude Celtische overleveringen berust. Ook vele wondergeschiedenissen van het hedendaagsche Frankrijk, mogen met recht beschouwd worden als uit den ouden Celtischen grond voortgekomen te zijn. Volgens de meening van sommigen, zou de mystieke geestvervoering der maagd van Orleans, meer “Druïdisch” dan christelijk geweest zijn.

Om eenigermate aan te toonen, hoeveel overigens ook nog in de zeden, in de maatschappelijke verhoudingen en in de levenswijze der tegenwoordige Franschen, uit de voortijden der oude Galliërs overgekomen is, wil ik, bij wijze van voorbeeld, iets zeer bijzonders mededeelen. De oude aardrijkskundige Strabo, die 18 eeuwen geleden Europa beschreef, gedenkt reeds de Bayonner-hammen, die zooals bekend is nog heden hunnen roem handhaven. Hij bericht ook, dat de wijnen der Galliërs uit het Rhône-dal naar pik smaakten, wat met den Bourgogne-wijn nog heden ten dage het geval is. Blijven zulke kleinigheden, als de Bayonner-hammen en de pik-smaak der Rhône-wijnen, dezelfde, dan zouden wij, als wij bij machte waren een volkomen beeld der Galliërs, met een even volkomen beeld der tegenwoordige Franschen te kunnen vergelijken, nog zeer veel onveranderd vinden.

Geheel zuiver, of in hooge mate onvermengd, heeft zich echter dat oude Gallische menschenslag in taal, zeden en bloed, nog slechts in een zeer klein gedeelte van Frankrijk bewaard, in de kloven en aan de versplinterde kliprijke kusten, van het afgelegen en bergachtig westelijk uiteinde van het land, in het zoogenaamde Cornu Galliae (den hoorn van Gallië), dat vroeger “Armorica” (het land aan de zee) en later Bretagne genoemd werd. Daarheen reikte de alles vereffenende invloed der Romeinsche beschaving niet, en daar [373]hebben, merkwaardig genoeg, ook alle andere veranderingen en vereffeningen, die in het binnenste van het land plaats grepen, tot op den nieuwsten tijd toe, hunne macht evenzeer verloren als in het Basken-land in Spanje.—De mindere menschen in Bretagne, de zoogenaamde Breizards of Bretons spreken nog heden ten dage geen Fransch. Hunne taal is het oude Celtisch of Gallisch, en is met het nog in Wales in Engeland gesprokene Gallisch zoo nauw verwant, dat somwijlen boeken, die in Bretagne in Frankrijk gedrukt worden, daar, in de gebergten van Wales in Engeland, hun grootste debiet en hunne meeste lezers gevonden hebben. Ook is bij deze nog tegenwoordig weinig beschaafde, bijgeloovige “Bretons”, evenals bij de Gaelen in Hoog-Schotland, naast de harp, de doedelzak het voornaamste en het nationale lievelingsinstrument. Hunne muziek is eenvoudig, ongekunsteld, vol uitdrukking en aangrijpend, evenals die der Hoog-Schotten en Italianen.

Evenals bij de bewoners der Schotsche-Hooglanden, evenals bij de oude Baskiërs in Spanje, bij wie ieder zich een edelman verbeeldt te zijn, evenals bij alle overblijfselen der eerste volkenrassen van Europa, vindt men ook bij hen veel adeltrots. Verscheidene der voornaamste geslachten van Frankrijk behooren oorspronkelijk in Bretagne te huis, zoo b.v. de Rohans, wier brieven van adeldom reeds door Noach in de ark werden gered. In dit oude dichterlijke Bretagne, hebben de Fransche dichters en letterkundigen, tot aan de “Kruisvaart van Ploërmel” toe, meermalen de onderwerpen voor hunne novellen, romans en opera’s opgedaan. Een treurige, droefgeestige toon heerscht, evenals bij alle overwonnene, sedert eeuwen onderdrukte volken, door alle gedichten der Bretons. “Deze langzaam verdwijnende en uitstervende stammen,” zegt een Franschman van hen, “gebruiken hunne laatste ademtochten, om hunne herinneringen op te sieren, om zich zelve hunne ongelukken te verhalen. Zij tellen de dooden op, die in hunne veldslagen gevallen zijn, zij wijzen op de oude graven en ruïnes, op de verwoeste woningen van hun land, die nu met gras begroeid zijn, waar, zooals zij zich uitdrukken, de klaver bloeit, rood van het bloed der Bretonsche krijgers.”—Verscheidene oude volksfeesten zijn nergens in Frankrijk zoo plechtig, en zoo overeenkomstig het karakter van het volk, als in Bretagne. Zoo b.v. het Kerstfeest, dat waarschijnlijk niets anders dan eene Christelijke opsiering van een druïdisch winterfeest is. De zoogenaamde Kerstmis-zangers spelen daarbij eene belangrijke rol, en zijn om hunne liederen, die zij, van huis tot huis trekkende, zingen, overal welkom. Zij moeten, naar gezegd wordt, in hun geheugen de schoonste proeven der oude Celtische dichtkunst bewaard hebben.


Deze merkwaardige volken-oase in het bergachtig Westelijk uiteinde van Frankrijk, kreeg nog herhaalde malen uit Engeland toevoer van Gallisch bloed, wanneer het Celtische ras daar door vreemden in het nauw gebracht werd. De voor de Pikten en Skoten en later voor de Angelsaksers vluchtende Britten, gingen bij scharen naar hunne oude broeders in “Armorica”, en van dezen ontving later het land, in tegenstelling met Groot-Brittanje, den naam Britania Minor (Klein Brittanje). [374]

Tot op de jongste tijden toe, hebben de Britten in Frankrijk, en die in Engeland, met elkander op vriendschappelijken voet geleefd en zich met elkander omgewisseld. Nog voor eenige jaren, vereenigden zich de patriotten van beide takken van den ouden Celtischen volkstam, tot een feest in Wales, om gezamenlijk in hunne volkstaal het oude Bretagnische lied te zingen: “neen, Arthur is niet dood!” waaraan zij ongeveer eene zelfde beteekenis gaven als de Polen aan hun: “Polen is nog niet verloren!”—Lodewijk Filips begon het krachtigste middel ter ondermijning van deze oude volks-ruïne aan te wenden. Hij liet de Vendée en Bretagne, het vaderland der Celtische Chouans, met straatwegen doorsnijden. En onze spoorweg-eeuw zal hen nu wel geheel medesleuren in den draaikolk der wereldgeschiedenis, en hunne taal en gewoonten geheel doen verdwijnen.

Zooveel van de volksstammen, die de tegenwoordige bewoners van Frankrijk en hunne nationaliteit tot voornaamsten grondslag dienden. Ik ga nu over tot de elementen, die op deze oorspronkelijke Celtische stammen van buiten af geënt zijn, en zich met hen vermengden.


De geschiedenis is niet bij machte de groote tijdruimten te meten, waarin de oude woeste Galliërs, onvermengd en onveroverd, door hunne inheemsche Druïden en Vorstengeslachten bestuurd, in hun vaderland huisden. De Romeinen waren, nadat zij in den loop der jaren tot macht geklommen waren, geheel Italië aan zich onderworpen en Carthago’s macht gebroken hadden, de eerste buitenlanders, die het geheele land en volk der Galliërs onderwierpen, en hen eene even zoo wezenlijke verandering deden ondergaan, als zij zulks ook met de Iberiërs in Spanje hadden gedaan.

De door Cesar bewerkstelligde vernietiging van de wilde onafhankelijkheid der Galliërs, is tot op heden de gewichtigste gebeurtenis in het leven der bewoners van Frankrijk geweest. Door haar werd de oude versnippering in stammen, de bij alle Celten gebruikelijke indeeling in Clans, opgeheven, en werd eene grootere gelijkheid in taal en zeden ingevoerd.

Door de Romeinen allen op gelijke wijze behandeld, smolten de Gallische stammen als onderdanen, inniger samen tot een volk van dezelfde physionomie. De Romeinen verzachtten hunne zeden, schaften den somberen godsdienst der Druïden, die zelfs menschen-offers verlangde, af, en voerde de beschaving van het Zuiden en Oosten in het geheele land in.—Zij bereidden daardoor de Galliërs ook voor tot de aanneming van het Christendom, dat even als de beschaving en eene rijke literatuur, uit Italië tot hen overgebracht werd.

Geen Europeesch volk, behalve Italië, hebben de Romeinen in zoo hooge mate geromaniseerd als de Galliërs. De Celtische taal werd overal, tot op genoemden engen kring in Armorica, verdrongen, en de Romeinsche taal kwam langzamerhand bij alle klassen van het volk in het Noorden en het Zuiden, in hare plaats. [375]

Toen de Romeinen begonnen, hunne armen nog verder over het Noorden van den Orbis terrarum uit te strekken, werd Gallië, zooals door de boven opgegevene geographische ligging als het ware van zelf aangegeven werd, hunne hoofdburcht in Westelijk Europa. Zij voerden de geromaniseerde Galliërs, onder wie zij hunne legioenen rekruteerden, langs alle wegen, waarlangs zij reeds vroeger als zuivere Celten, gemarcheerd waren.

Reeds Cesar trok met behulp zijner Gallische legioenen den Rubicon over, en veroverde met hen weder Rome, dat hunne voorouders reeds eens onder “Brennus” door storm genomen hadden. Van uit Gallië en met de Gallische legioenen werd in het Westen de onderwerping van Spanje voltooid, en in het Oosten de Rijn beheerscht. Ook deze nu beschaafde Galliërs, drongen onder de vanen der Romeinen het land der Britten, hunne voormalige barbaarsche broeders, weder binnen.—De gelatiniseerde Galliërs namen, even als aan de krijgstochten der Romeinen, ook aan hunne werkzaamheden deel. Zij werden Romeinsche burgers. Vele der “Romeinsche” dichters en schrijvers waren van Celtisch bloed, en vele der tot den troon verhevene Imperatoren waren uit Gallië geboortig.—Eenige Romeinsche Keizers hadden daar hunne gewone residentie en regeerden van daar uit de wereld, en een overblijfsel van het Romeinsche Keizerrijk bestond zelfs in Gallië iets langer dan in Italië zelf.

Daar veel van hetgeen de Romeinen in Gallië op den ouden Celtischen bodem geplant en in het leven geroepen hebben, evenals de door hen uit Italië daarheen gevoerde olijf- en wijnbouw, door alle eeuwen heen tot op den tegenwoordigen tijd daar voortgewoekerd en voortgewerkt heeft, zoo is het niet te verwonderen, dat de Franschen Cesar, die dit en zooveel anders invoerde, in zoo hooge waarde houden en hem als den eersten souverein van Frankrijk, als den grooten schepper of stichter hunner nationaliteit, den grondvester hunner beschaving, den Mozes of Jozua van hun volk vereeren.

Ten slotte moet ik hier nog opmerken, dat opmerkzame waarnemers nog heden ten dage, een tamelijk belangrijk onderscheid willen zien, in den graad van romaniseering der verschillende deelen van Frankrijk. Zoo wil men in het algemeen een opvallend verschil opgemerkt hebben, tusschen het type der stedelingen en dat der landlieden in Frankrijk. Deze laatsten zijn veel Celtischer gebleven. “In de grootere provincie-steden wordt eene ontwikkeling waargenomen, die het door de Romeinen opgedrukte stempel nader komt, dan in de kleine landstadjes.” Maar ook daar, waar de bevolking het meest met de Romeinen vermengd werd, is, zooals reeds gezegd werd, het Celtische type niet verdwenen.

Na den ondergang van het Romeinsche rijk, volgde de tweede invloedrijke en gewichtige overstrooming der Celten door eene vreemde volken-stof. De Germanen drongen over den Rijn, overstroomden even als het geheele Romeinsche Europa, zoo ook Gallië.

Hier verdeelden zich aanvankelijk drie verschillende Duitsche stammen over het land. De Bourgondiërs nestelden zich in het Zuid-Oosten vast. Hun rijk omvatte het geheele gebied en het stroomstelsel der Rhône, het oude Provincia. De West-Gothen bezetten het Zuid-Westen en beheerschten het stroomgebied [376]der Gironde, met het Pyreneesche schiereiland, dat zij eveneens veroverden, en van waar uit zij het genoemde gedeelte van Frankrijk regeerden. Men kan zeggen, dat beide stammen gezamenlijk het geheele Zuiden innamen.—De Franken eindelijk onderwierpen de Noordelijke vlakten, het stroomgebied der Seine en het geheele land tusschen den Rijn en de Loire of het Noorden.

Deze laatsten, de Franken, muntten boven alle Duitsche stammen uit, door hunne staatkundige énergie en bekwaamheid. Hun opgewonden karakter maakte hen er geschikt voor, om aan het zich uit den chaos der volksverhuizing op nieuw gevormd hebbende Gallië tot kern te dienen, en ook tot centrum van het kristallisatie-proces, en aan het in den loop der eeuwen daaruit voortkomende nieuwe volk en rijk hunnen naam mede te deelen.—Zij sloegen van het Noorden af, eerst de West-Gothen uit het veld, en verdreven vervolgens de Bourgondiërs tot aan de Alpen.—En tegelijk bewaarden zij Frankrijk, door de roemrijke overwinningen onder aanvoering van hunnen Karel Martel, voor een onder de bedrijven dreigenden, ten eenen male anti-Europeeschen inval, voor dien der Arabieren namelijk, die in de 8ste eeuw de West-Gothen in Spanje hadden overwonnen, en weldra ook aan deze zijde der Pyreneën in Zuidelijk Frankrijk verschenen waren. Daar hebben deze Oosterlingen zelfs nog na de overwinningen van dien Frankischen Martel, eene streek aan de zeekust, namelijk den omtrek van Narbonne, bezeten, van waar uit zij hunne strooptochten naar het binnenste gedeelte van Frankrijk geruimen tijd herhaalden. Ofschoon de Arabieren in Zuid-Frankrijk niet geheel zonder invloed bleven op de vorming der nationaliteit aldaar, ofschoon vooral de Zuidelijke Franschen, even als de Spanjaarden, vele poëtische indrukken van de Arabieren ontvangen hebben, en men ook in de Fransche taal eenige sporen van het Arabisch ontdekt heeft, zoo kan in de geschiedenis der Fransche nationaliteit, deze Arabische inmenging, die zich bij de Spanjaarden zoo diep doet gevoelen, als van weinig belang beschouwd worden, en mag hier slechts ter loops er melding van gemaakt worden.

Onder de Karolingers beheerschten de Franken Gallië over zijne geheele uitgestrektheid; aanvankelijk omvatte wel het Frankenland ook nog vele andere landen, bijna geheel Duitschland en Italië; maar in het jaar 843 werd dit groote rijk, door het beroemde verdrag van Verdun, tot hare door geographische en ethnographische betrekkingen aangewezene natuurlijke grenzen teruggebracht. Het wezenlijk Celtisch-Romanische Westelijke land, scheidde zich van het wezenlijk Duitsche Oostelijke land af, en vormde nu, als een, den gang zijner eigene ontwikkeling volgend volk, een rijk onder den bij voorkeur blijvenden naam “Francia” of “Frankrijk,” en dat wel min of meer binnen de grenzen en den omtrek van het oude Gallië.—Ik zeg, min of meer; want zeker ontbrak er gedurende geruimen tijd nog veel aan, voor dit raam, door een eenig en eensgezind nationaal- en rijkslichaam, was ingevuld. Het gedeelte in het Oosten, het Rhône-dal, bleef nog langen tijd een op zich zelf staand land en volk, dat als oud- en nieuw-Bourgondisch rijk, eenigen tijd zelfstandig bestond en later met het Duitsche Keizerrijk verbonden was. Verscheidene Celtisch-Romanische landstreken in het Rijngebied, waren bij het zoogenaamde [377]Lotharingsche rijk ingelijfd, dat, even als Bourgondië, dikwijls eene twijfelachtige positie tusschen Galliërs en Germanen innam, maar grootendeels met het Duitsche Keizerschap verbonden bleef.—De oude “hoorn van Gallië,” dat lange en breede schiereiland, Bretagne, leefde onder eigen Vorsten nog lang een staatkundig afgezonderd leven, en het andere, het ten Noord-Oosten aangrenzende schiereiland, werd spoedig na de Carolingers weder door een nieuwen Germaanschen volkenstroom uit Skandinavië van het hoofdlichaam afgescheurd, en bestond eenigen tijd als een op zich zelven staand Vorstendom, het zoogenoemde Hertogdom Normandië.—Ook stonden, toen deze Hertogen van Normandië, Koningen van Engeland geworden waren, gedurende de middeneeuwen somwijlen groote gedeelten van Frankrijk, onder den invloed en de heerschappij der Engelschen. Daar verder ook bovendien hier en daar aanzienlijke Vorstengeslachten, in sommige gedeelten van het lichaam des lands, als Souvereinen regeerden, zoo ontbrak er, zooals reeds gezegd is, veel aan, dat overal de invloed van eene eenige normale taal, ras, nationaliteit en gebruiken, spoedig overal alles gelijkmakende, had kunnen doordringen.

Overal in Frankrijk groeiden en woekerden gedurende de midden-eeuwen, op den ouden bodem, provinciale eigenschappen en gewoonten, lokale dialecten en literatuur, welig voort.—Het eenige, wat dit geheel midden-eeuwsche Frankrijk ethnographisch voortdurend vereenigde, was die van de Romeinen afkomstige, vast gelegde oud-Celtisch-Latynsche ondergrond, die, zooals gezegd is, echter menigvuldige bijkleuren en nuances aannam.

Het was een groot geluk voor de Fransche nationaliteit, dat bij alle splitsing, toch een eenige politieke kern, een meer of min machtig en erfelijk Koningsgeslacht, in eene vaste nooit verplaatste hoofdstad, in het te midden van alle harrewarrerijen steeds groot wordende en in bloei toenemende Parijs, dat reeds in de 5de eeuw de Merowinger Clovis tot zijne residentie uitgekozen had, is blijven bestaan. Hoe langzamerhand van deze kern uit, alle deelen van het land samenkwamen, hoe de eene onafhankelijke provinciale-vorst na den anderen door zulke machtige onbeperkte heerschers, als een Filips Augustus, een Lodewijk XI, een Karel VIII en later door de sterke hand van een Richelieu gebogen werden,—hoe de vreemdelingen, de Noormannen, de Engelschen, de Duitsche Keizers, de Spaansche Vorsten van Navarre en Catalonië, weder van den ouden Gallischen bodem verdrongen werden,—hoe van het steeds schitterender, steeds meer om zich heen grijpende, steeds meer alles vereffenende Parijs, ten slotte een eenige spraakvorm, een eenig zedenstempel, een gemeenschappelijk patriotsch nationaal-gevoel het geheele land en volk aangreep, en hoe ten gevolge daarvan de oude Galliërs in de gedaante van een der machtigste en meest eensgezinde natiën, die der nu zoogenaamde “Franschen” weder opleefden, dat is de geschiedenis van een 1000 jarig proces, vol van de meeste afwisselingen geweest.

De verovering van Gallië door de Duitschers, die het begin van dit proces vormt, heeft zich, hoe stormachtig zij ook was, op verre na niet zoo doortastend, veranderingen aanbrengend en voordurend bewezen, als de vroegere, die der Romeinen.—Duitsch bloed, Duitsche wijze van zijn, Duitsche taal, dit [378]alles is met der tijd weder uit Frankrijk verdwenen. Daar de Duitschers wel als dappere maar onbeschaafde veroveraars en meesters, en niet zooals de Romeinen tegelijkertijd ook als leermeesters en zedepredikers, en als deze met den geheelen toestel van beschaafde, gezellige toestanden, kunsten en handwerken, maar eenvoudig alleen met het zwaard kwamen; daar zij bovendien uit een zwakker bevolkt in een dicht bewoond, bebouwd en stedenrijk land overgingen, zoo moest wel hun type voor dat van de ingezetenen des lands wijken, zooals bij alle vermengingen van de volken der wereld, altijd verstand en beschaving per slot van rekening de overwinning behaald hebben op physiek geweld. Daarbij moet men echter opmerken, dat de Duitsche Franken in Frankrijk, niet zoo snel wegsmolten als de Duitsche Gothen in Spanje of de Longobarden in Italië; Frankrijk betoonde zich ook daarbij als een tusschen- of overgangsland tusschen het Germaansche Noorden en het Romaansche Zuiden.

Van de vijfde eeuw af, toen de Duitschers Frankrijk veroverden, tot aan den tijd van Karel den Groote en tot aan het verdrag van Verdun, en nog iets later tot na het midden der 9de eeuw, dus meer dan 200 jaren langer dan in Spanje, hebben in Frankrijk Duitsche taal en zeden naast de Celto-Romaansche geheerscht.—De heeren van het land, de gebiedende grondbezitters, de adellijke geslachten waren allen blondharige blauwoogige Germanen. De wetten en bevelen werden in Duitsche taal gegeven. Het Duitsch zou zelfs ten tijde van Karel den Groote nog de hoftaal geweest zijn. Nog in het begin der 9de eeuw werd op de kerkvergadering in Tours bevolen, het godsdienstonderwijs in beide talen te geven. En toen ten tijde zong men nog in Frankrijk, ter eere der Koningen Duitsche lof- en zegeliederen, zooals b.v. het beroemde Lodewijkslied, ter eere der overwinning van Koning Lodewijk III op de Noormannen in het jaar 881, een kostbaar oud monument der Duitsche taal, dat door een gelukkig toeval voor ons bewaard is gebleven, en waaraan nieuwere Fransche en Duitsche geleerden op even patriotsche wijze hunne opmerkzaamheid gewijd hebben.

Beide naast elkander bestaande talen onderscheidde men in Frankrijk, de Duitsche onder den naam “lingua francica” of “francisca” (de taal der Franken) en die der onderworpene inboorlingen onder den naam “lingua Romana.” Bij de samensmelting van beide rassen behield deze ten slotte de overwinning, ofschoon gene aan het nieuwe product den naam gaf.—Met deze samensmelting ging het na het verdrag van Verdun, door meer dan eene oorzaak snel voorwaarts; daar geen nieuwe toevoer van Duitsch bloed van gene zijde van den Rijn meer plaats vond; daar de huwelijken onder elkander steeds talrijker geworden waren; daar de oude Germaansche geslachten uitstierven; daar de aanvankelijk ter nedergeworpene en gedecimeerde Romaansche provincie-bewoners, langzamerhand weder op hun verhaal kwamen, krachtiger werden en zich weder vermeerderden.

Reeds omstreeks het midden der 9de eeuw moesten de jonge Fransche geestelijken, om Duitsch te leeren, waarvan de kennis hun hier en daar van nut kon zijn, naar abdijen in Duitschland reizen. En omstreeks het einde der 9de eeuw was de Duitsche taal in Frankrijk nergens meer in gebruik. Zelfs de [379]Noormannen in Normandië hadden toen reeds hun Noord-Germaansch tegen het Romaansch omgeruild. De overwinning van het Romanisme op het Germanisme was toen reeds overal beslist.

Op het nieuw ontstane volkswezen, dat nu sedert de 10de eeuw de geschiedschrijvers den naam Franschen gaven, behield, ten minste wat taal, zeden en gezindheid aangaat, de Duitsche geest een tamelijk beperkten invloed. Al de dialecten en patois, die nu in Frankrijk ontstonden, zijn niet zoozeer te beschouwen als ontstaan uit eene verbinding van het Romaansche met het Germaansche element, maar veeleer als weder voortgekomen uit den Latijnschen en Celtischen ondergrond.

Ook tot de nieuwere Fransche taal, die langzamerhand eene algemeene heerschappij over al deze patois verkreeg, schijnt het Germaansch slechts weinig toe- of afgedaan te hebben. De Frankische, Bourgondische, Gothische en Noormansche krijgers, hadden zich van den beginne af, bij de vorming van dit Fransch uiterst passief gedragen. De innerlijke bouw en geest der taal is, naar het oordeel der kenners geheel anti-Duitsch, geheel Romeinsch-Celtisch gebleven. Ook in het fond der woorden vindt men in het Fransch niet veel overblijfselen van Duitsche uitdrukkingen. Slechts een zeer gering aantal Fransche woorden, en wel zulke, die op verschillende standen der maatschappij, op openbare ambten, op militair-, zee- en jachtwezen betrekking hebben, kan men tot Duitsche wortels terugbrengen.

Daarentegen laat zich in de behandeling der van de Romeinen en Celten overgekomene spraakstof, in de formatie en uitspraak der woorden, Duitsche invloed niet miskennen. In Italië en Spanje is de welluidende volle Latijnsche klank gebleven. In het Noordelijk gedeelte van Gallië echter heeft daarin, Duitsche taal en uitspraak meermalen den doorslag gegeven: De Franken en Noormannen hebben de Latijnsche woorden overal de karakteristieke eindsyllaben, die in de Germaansche taal onbekend zijn, ontnomen, of hebben ze tot doffe, toonlooze Germaansche halfvocalen verzwakt. Zoo b.v. het Romaansche uno, una in un en une, vino in vin, Roma in Rome. De fraaie, eenvoudige, welluidende vocalen veranderen zij in de onaangename, doffe nevenklanken; a in ä, o in ö, u in ü b.v. clarus tot clair, luna tot lune, boves tot boeufs. Dikwijls trokken zij, iets wat de Engelschen nog meer deden, de lange Romaansche woorden tot kortere te samen b.v. brevis tot bref, crudeli tot cruel, spiritus tot esprit, profundus tot profond, aurum tot or, Johannes tot Jean (geheel ons “Jan”). In plaats der eenvoudige, scherp geteekende Romeinsche consonanten, voerden zij dikwijls Germaansche ruischklanken in, b.v. in stede van calore, chaleur, in plaats van cavallo, cheval, bouche in plaats van bocca. De Duitschers ontnamen op die wijze in Frankrijk veel welluidends en muzikaals aan de Romaansche taal, die zij aannamen.

Ofschoon volgens dit alles de aard der taal der Franschen wel iets, maar over het geheel toch slechts weinig van het Germaansch element in zich bewaard heeft, zoo heeft toch in andere opzichten de Fransche verovering op de natie een langdurigen invloed uitgeoefend, en moeten de [380]Franken eenigermate, naast de Romeinen en naast de Celten, als de voorouders der tegenwoordige Franschen beschouwd worden.—Vooral bleef, even als in Spanje en elders, in het staats- en rechtswezen der Franschen veel Germaansch bestaan. “De Duitsche overwinnaar heeft in velerlei opzicht den overwonneling (wiens taal, zeden en vaderlandsliefde hij aannam) de publieke inrichtingen, die bij hem van kracht waren, aangebracht. In Noord-Frankrijk waren de zoogenaamde “coutumes,” die op het Duitsche recht gebaseerd waren, zelfs tot in de 18de eeuw van kracht.—Het leenstelsel, de militaire-inrichting, het Frankische Koningschap, de geest der ridderschap, dit alles was en bleef langen tijd Germaansch. De onafhankelijke Fransche Koningstroon was oorspronkelijk eene Duitsche stichting, en de Franschen hebben het daarom oorspronkelijk, even als de Spanjaarden, alleen aan de Duitschers te danken, dat zij als een eigen en eenig volk, in de Europeesche familie hun hoofd verheffen. Want te voren, zoo lang zij enkel Celten waren, was bij hen, zooals ik zeide, eene groote versnippering in clans en stammen. Toen zij Romeinen werden, kwam er wel eene vereeniging, maar alleen door inlijving in een grooten, de wereld omvattenden staat. Eerst toen de Duitsche statenstichters onder de Galliërs optraden, verkregen zij het zuurdeeg, met behulp waarvan een brood gebakken werd—het hekwerk langs welke de Fransche wijnstok zich uit de verslapte Romeinen-wereld omhoog kon heffen, en tot eene groote en zelfstandige Europeesche volkenplant kon opwerken.

Tot aan het jaar 1792 vernieuwde, gedurende 1281 jaren, dagelijks een priester aan het graf van Chlodwig, in de dikwijls gerestaureerde en verbouwde kerk, later het Pantheon genaamd, in de mis het aandenken aan den Duitschen stichter en voorvader der Frankische monarchie, aan den oudsten aller Europeesche souvereinen.—Eerst met het genoemde jaar, met de Fransche revolutie hield ook dit huldebetoon op, door de Franschen aan hun Germanendom gebracht. Men heeft deze omwenteling zelve en alle innerlijke veranderingen en allen strijd in Frankrijk, die ten slotte tot de revolutie voerden, beschouwd als een streven van het oude Celtische en Romaansche element, om zich van het Germaansche element te ontdoen en er zich van te zuiveren.—“Met hunne groote, het geheele land op zijne grondvesten schuddende omwenteling, werd onder de Franschen de gedachte weder levendig dat zij niets dan geromaniseerde Galliërs, Celten waren. Zij spreken nu van de Franken en de Frankische Koningen, als van vreemde barbaren. Zij nemen zelfs de oud-Romeinsche kleeding aan. Ook kiezen zij zich vervolgens een staats-opperhoofd, dien zij den Romeinschen titel “Imperator” (Empereur) geven, en die, even als vroeger Cesar met de Galliërs, naar Rome marcheert. “La blonde Germanie”, zegt een Fransch schrijver van dien tijd, “a eu beau nous envoyer ses Francs, ses hommes du Nord: notre temperament n’a rien perdu de ses tendances originelles. C’est que malgré les revolutions et les siecles nous sommes toujours l’ancienne Gaule avec ses emportements et ses impatiences.”1 [381]

De groote Napoleon zelf heeft de geschiedenis der Fransche revolutie in twee merkwaardige woorden vervat: “Les Gaulois secouèrent le joug des Francs (De Galliërs schudden het juk der Franken [der oude feodalen] af).—Ook van de nieuwere Fransche taal heeft men opgemerkt, dat zij het Latijn weder nader gekomen is, dan het oud-Fransch. En zoo heeft waarschijnlijk dan ook de Paus gelijk, die tot op dit oogenblik voortgaat, in zijne bullen Frankrijk niet “Francia,” maar even als ten tijde van Cesar “Gallia” te noemen.

Na het, slechts korten tijd durende, herstel van het oude Frankische Koningshuis, keerden de Franschen, in het midden onzer tegenwoordige 19de eeuw, tot het Imperatorendom terug, en hun Napoleon III vergeleek zich met niemand liever dan met den Romeinschen Cesar, wiens leven hij ijverig bestudeerde, en die onder hem in Frankrijk oneindig meer gehuldigd werd, dan die andere voorvader, de Duitsche Chlodwig.

Overigens is het opmerkingswaardig, dat er onder de Fransche historici, om zoo te zeggen, schier altijd twee partijen, eene Celtisch-Romeinsche en eene Germaansche bestaan hebben, van welke de eene (b.v. Thiers, Thierry) gestreden heeft voor het denkbeeld, dat de Franschen niets anders zouden zijn, dan door de Romeinen eenigzins gewijzigde Celten, terwijl de andere (b.v. Montesquieu, Guizot en andere) meer gewicht hechtten aan den invloed van het Germaansche element. Het is echter natuurlijk, dat dit altijd slechts een strijd over het hoeveel, over het meer of minder zijn kan.

Dat namelijk in de zeden en gebruiken der Noord-Franschen, nog heden ten dage menig erfstuk uit den tijd der Franken aangetroffen wordt, hebben Duitsche schrijvers meermalen aangetoond. Op het punt “nationaal costuum” wil ik twee kleine voorbeelden aanvoeren, die even merkwaardig zijn, als met het oog op de Celtische overblijfselen, de Bajonner hammen en de naar pik smakende wijn van Strabo. De klompen onzer Neder-Saksische boeren, zijn bij den landman in Frankrijk even ver het land in, in gebruik, als de oorspronkelijke heerschappij der Franken ging. Ook heeft de Duitsche onderzoeker Clement, een zeker kleedingstuk der vrouwen, een hoofddoek gevonden, dat hij het Friesche of Frankische noemt, en dat volgens hem in geheel Noordelijk Frankrijk, tot aan Parijs toe, in alle oudste en voornaamste bezittingen der Franken, het gewone hoofdtooisel der vrouwen gebleven is.

De beschaving door de Romeinen en de verovering door de Duitschers, zijn de beide grootste en invloedrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis der Fransche nationaliteit geweest. Wel zijn na en behalve deze nog andere vreemdelingen het land binnengerukt, maar òf zij verschenen slechts als doortrekkende legers, òf in zoo gering aantal, dat zij geen blijvenden invloed op het karakter der natie en van het ras konden uitoefenen.

De moderne Spanjaarden zijn slechts zelden in massa hunne Pyreneën overgetrokken, om Frankrijk binnen te rukken, ofschoon wel, in tijden van [382]innerlijke beroerten, b.v. toen de Saracenen Spanje veroverden, vele Spanjaarden naar Zuid-Frankrijk trokken.

De Engelschen hadden, tijdens zij groote streken van Frankrijk beheerschten, toen eens zelfs een hunner Koningen (Hendrik V) te Parijs tot Koning van Frankrijk geproclameerd werd, en daar met Engelsche en Fransche Baronnen zijn hof hield, veel meer overeenkomst met de Franschen dan zij nu hebben. Hunne Koningen en hun adel waren toen Noormansch-Fransch en spraken Fransch. Ook streden en regeerden zij in hunne Fransche bezittingen meestal door middel der inboorlingen.—Anglo-Saksische koloniën werden door hen niet naar Franschen bodem overgeplant, en de Engelschen dachten er niet aan hunne Fransche onderdanen te angliseeren. Zij werden slechts hunne leenheeren. In het inwendig bestuur hunner Fransche landschappen, in de wetgeving, de zeden en inrichtingen der bevolking, werd niets veranderd. De overwonnenen wisselden alleen van bewind en bleven voor het overige Franschen. De Engelschen brachten toenmaals meer uit Frankrijk over naar hunne eilanden, dan de Franschen van hen ontvingen. In den nieuwsten tijd, nadat zij op het vasteland van Frankrijk niet meer gebieden willen, hebben de Engelschen daar een veel sterkeren invloed op de beschaving uitgeoefend, en zijn zij in hunne zeden en gebruiken, in hunne taal en literatuur, door de Franschen veel meer bewonderd en nagevolgd dan te voren.

Slawen en andere Europeesche Oost-volken, Joden, Turken, Armeniërs, Zigeuners heeft Frankrijk altijd slechts in zeer gering aantal bij zich gezien, en men kan al zulke toevallige landverhuizers in Gallië, beschouwen als droppels die in de zee verloren gingen, iets wat men ten aanzien van andere Europeesche landen, b.v. van Duitschland, niet in gelijke mate beweren kan.


Vraagt men nu, waarin de eigenaardige geest en het karakter dezer, uit de door mij vluchtig aangegevene elementen bestaande, Fransche natie, dezer uit zoovele bestanddeelen gevormde, groote, uit veertig millioenen menschen samengestelde persoonlijkheid bestaat—en zal ik deze karakter-schildering dadelijk aanvangen, met de beschrijving van een der meest in het oog springende kenteekenen van den Franschen volksaard, dan begin ik met de uitspraak van Arndt, dat de Franschen—in den ruimsten zin des woords—de gezelligste onder de menschen zijn. Daarmede heeft men een der hoofdpunten in het zijn der Franschen aangegeven, en daaruit laten zich de meeste hoedanigheden, waardoor de Franschen zich kenmerken, verklaren of afleiden, even als rivieren uit hare bron.

De Franschen hebben het verkeer met hunne medemenschen, in bijna al hunne betrekkingen en bij alle soorten hunner werkzaamheid noodig. Zeer duidelijk leert ons dit het karakter hunner volksliederen. De volksliederen der Franschen, hunne “Chansons” zijn in den regel gemaakt om door meerdere [383]tegelijk gezongen te worden. “Liederen, die door een enkel persoon gezongen worden, treft men bij hen lang niet in die mate aan, als bij de Slawen, Duitschers of Engelschen.” Daar de eenzaamheid meestal tot melancholie leidt, zoo zijn de volksliederen bij de laatst genoemde natiën in den regel zwaarmoedig, terwijl het Fransche volkslied in den regel vroolijk is. “Omdat men,” zegt Arndt, “zich in gezelschap liever aan scherts en vroolijkheid, dan aan weemoed en treurigheid overgeeft, bestaat de inhoud van het Fransche volkslied, uit allerlei geestige toespelingen, kluchten, potsen, satyren, luchtigjes in elkander geweefde vriendelijke beelden, alles bijeengehouden door een refrein dat uit ieders mond klinkt.—Voor zich zelven te gevoelen, te droomen, aan het innerlijk gevoel toe te geven, zelfs wanneer men er zich geene rekenschap van weet te geven, de phantasie, de luim doelloos en vrij te laten werken, de stemming der natuur in zich op te nemen, zonder te weten waar men hare oorzaak moet zoeken, dat alles zal den gezelligen Franschman maar zelden in het hoofd komen.”—Dat zijn zaken, die men meer zoeken moet bij zijn buurman aan den Rijn, die in zoo velerlei beteekenis zijn antagonist is, die, zooals Tacitus opmerkte, zich zoo gaarne isoleert, en die zich van oudsher, in een groot gezelschap zoo weinig op zijn plaats gevoelde.

Gezelligheid is den Franschman voor alle zaken noodig, even als bij zijne gezangen zoo ook bij zijne heldendaden.—“Evenmin als hij iemand is, die op zijn eentje zingt, is hij iemand die op zijn eentje vecht.” Men heeft de opmerking gemaakt, dat de Franschen het dapperst zijn als zij in groote massa’s vechten; dat het tweegevecht, ofschoon het tegenwoordig bij de Duitschers den Franschen naam duel draagt, oorspronkelijk niet bij hen inheemsch was, maar eerst door de Duitschers tot hen overgebracht werd. Ook in den slag willen zij door anderen in werking gebracht, door hen gezien en aangevuurd worden. Van daar dat zij, als hunne gezellige gelederen (hunne regimenten) eens opgelost en geslagen waren, somwijlen geheel den moed verloren. De geslagen legers der Franschen hebben zelden zulke bewonderenswaardige terugtochten uitgevoerd, als die der Duitschers. Ook hebben de Franschen in den oorlog niet zoo dikwijls beroemde partijgangers gehad, als die bij de volken van Germaansch ras, bij de Duitschers, Zweden, Noormannen, Engelschen, Zwitsers, ten allen tijde aangetroffen zijn.

Even als ten opzichte hunner militairen in het veld, zoo merkt men ook ten opzichte hunner schrijvers vrij algemeen aan, dat zij zich bij het schrijven om zoo te zeggen, altijd in het gezelschap hunners lezers denken, dat zij bij den arbeid hunner gedachten, geen oogenblik het oordeel of den spot of bijval der maatschappij, van het publiek, uit het oog verliezen.—En wat Madame de Stael van de Duitsche geleerden zeide, “dat zij als kluizenaars leefden,” dat kan van de Franschen volstrekt niet gezegd worden.—“Wat zich eene berisping der maatschappij op den hals kan halen, wordt door hen meer dan door eenig ander volk geschuwd, en de heerschappij der despotische mode, strekt zich dientengevolge bij hen over veel meer en belangrijker zaken uit dan bij ons.—Niet alleen de kleeding en dergelijke uiterlijkheden, maar ook wetenschappen en kunsten, ja zelfs de politieke inrichting en de belangrijkste zaken, [384]schijnen bij de Franschen in hooge mate onderworpen te zijn aan de gezindheid, die op het oogenblik in de maatschappij den boventoon voert.

Het ontbreekt den Franschen aan die innerlijke persoonlijke zelfstandigheid en individueele vastberadenheid, die de Germanen kenmerkt. Op zich zelven staande of in kleinen getale, gaan zij gemakkelijk te loor, verbrokkelen zij, om zoo te zeggen. Zij moeten, als zij iets beteekenen zullen, met anderen, met Franschen te samen zijn. Daaruit laat zich ook de sterke concentreering van het leven der Franschen in eene enkele stad, de buitengewone voorkeur die zij aan hunne hoofdstad Parijs geven, verklaren.

Een naar bijval, naar een publiek verlangend, gezellig volk als de Franschen, moest wel een druk bevolkt en domineerend centrum in de wereld roepen. Zij moesten zich een groot tooneel met talrijke toeschouwers, eene groote schouwplaats voor hunnen roem wenschen. Vele kleine residenties, en kleine stille plaatsen, waar men zich op ontwikkeling en beschaving toelegde, konden den Franschen niet voldoen. Zij stichtten daarom reeds vroegtijdig eene hoofdstad, waarin zij al hunne schatten, al hunne talenten, hun gansche vernuft concentreerden. “Zij lieten geheel Frankrijk,” zooals een Franschman zich eenigzins sterk uitdrukt, “eene woestijn worden, om in het midden er van eene schitterende oase, hun Parijs te scheppen.”

Tot op onzen tijd toe, heeft Europa geen volk bezeten, welks geheele leven zoo binnen de muren eener stad bevat is, als dat der Franschen binnen Parijs. Geheel Frankrijk was in Parijs vertegenwoordigd. Van daar uit bouwde het zich voortdurend op; daarheen stroomden al zijn krachten. Parijs vormde het hoofd en het hart der natie; hare zeden en denkwijzen waren Parijsch. Ieder van hunne dichters, hunne redenaars, hunne kunstenaars, beijverde zich de goedkeuring uit den boezem dezer stad te verwerven; ontvingen zij die, dan waren zij zeker van den bijval van het overige Frankrijk.—Voor alles moesten ook hunne regenten trachten de goedkeuring van Parijs te ontvangen, even als Alexander streefde naar die van Athene, en zij voelden zich in hunne heerschappij over het geheele land en volk verzekerd, als zij die stad in handen hadden, van welke madame de Stael gezegd heeft: “dat het leven er zoo schitterend, zoo aangenaam en zoo behagelijk was, dat men daar alle verder geluk en ook de vrijheid ontberen kon.”

Aan de uit Parijs verbannen, op zich zelven in het buitenland wonende Franschen, heeft men iets zonderlings opgemerkt.—Zij leeren de taal en de gewoonten der vreemdelingen moeielijk aan, en sluiten zich niet zoo gemakkelijk en gaarne bij dezen aan, als de Duitschers.—“De Germaansche plant kan men deelen en scheuren, en ieder takje er van in een vreemden bodem planten; zij groeit daar tot een boom op en blijft in leven. De Franschen kan men niet als stekken verplaatsen. Zij zijn gezaaid geworden, en bloeien, zooals verschillende soorten van zaaiplanten, slechts bij massa’s.”—Zoodra zij uit den inheemschen kring hunner vaderlandsche maatschappij verbannen zijn, schijnen zij de kracht te verliezen, even als bijen die van den zwerm afgeraakt zijn. Zij hebben dientengevolge ook niets van den Germaanschen lust tot reizen en zich te verplaatsen over zich, maar bezitten veeleer eene [385]sterk in het oog vallende neiging, voor goed zich neder te zetten binnen den tooverkring van hun vaderland, waarheen zij ook meestal, zoo spoedig mogelijk, uit den vreemde weder terugkeeren.

Over het algemeen, hebben zij in de wereldgeschiedenis deze eigenaardigheid daardoor bewaarheid, dat zij buiten hun vaderland nergens in staat zijn geweest, machtige koloniën en dochter-volken te stichten. Waar de oude Duitsche Longobarden, de Gothen, de Saksers, zich nederzetten, daar ontstond een staat, een politiek gebouw, waarin de geslachten eeuwen lang woonden. Waar later de Germaansche zeeroovers uit het Noorden vasten voet kregen, daar schoot weldra een gemeenschappelijk samenleven wortel. Datzelfde is in nieuweren tijd het geval geweest met de Germaansche Britten, die overal, waar zij hun anker nederwierpen, naar het model van hun vaderland, een nieuw nest voor een nieuw volk bouwden.—Op iets dergelijks kunnen de Franschen zich niet beroemen, hoe dikwijls zij ook uit hun vaderland marcheerden of zeilden; dikwijls hebben zij de wereld geschokt, maar nergens met frissche koloniën, waarvan iets te hopen was, voorzien. Niet eens in de Nieuwe wereld, waar dit betrekkelijk zoo gemakkelijk scheen, is het den Franschen gelukt iets duurzaams tot stand te brengen, zooals de Spanjaarden, de Nederlanders en zelfs het kleine Portugal zulks deden. In Brazilië, Florida, Canada, aan de Mississippi, overal hebben zij met hun “Nieuw-Frankrijk,” schipbreuk geleden, dat, naar men zou kunnen zeggen, altijd als zand verstoof, terwijl de nederzettingen der andere volken, “Nieuw-Spanje,” “Nieuw-Holland” en “Nieuw-Engeland” wortel vatten en zware spruiten uitschoten.

Men vindt in de geschiedenis van Frankrijk, slechts eene merkwaardige volksverhuizing en koloniestichting, die heilzame gevolgen had. Het is de eenige Fransche emigratie, die, ofschoon zij Frankrijk zeker vele wonden sloeg, voor de andere volken weldadig was, en die in de geschiedenis der Europeesche ontwikkeling van niet onbelangrijken invloed geweest is. Ik bedoel de gewelddadige verstrooiing der Fransche, zoogenaamde Refugié’s of Hugenoten, die voor de dragonders en jezuïten van Lodewijk XIV vluchtten. De wreede en gedwongene uittocht dezer Franschen, die veel overeenkomst heeft met die der Morisko’s uit Spanje, schonk aan Duitschland, de Nederlanden, Zwitserland, Denemarken en Engeland, vele bloeiende nederzettingen van nijvere en ontwikkelde burgers, en bracht naar onze steden velerlei producten van Fransche kunstvlijt. Want genoemde slag trof gedeeltelijk juist de vlijtigste en met den ernstigsten en godsdienstigsten zin vervulde klassen der natie.—Vandaar hebben nog heden ten dage Berlijn, Dresden, Frankfort, Londen, Kopenhagen, Amsterdam en verscheidene andere steden van Europa hunne Fransche gemeenten, die aan de staten, wier gastvrije bescherming zij erlangden, van onze Ancillon’s en Savigny’s af, vele uitstekende mannen, geleerden, beambten en officieren gegeven hebben.—In menige dezer vreemde staten, in Denemarken en Pruissen, dagteekent gedeeltelijk van deze Fransche emigratie, het begin van hunnen tegenwoordigen industrieelen bloei.

Even als, niettegenstaande al hunne omwentelingen en oorlogzuchtige ondernemingen, de Franschen, met betrekking tot het stichten van staten, weinig [386]scheppend geweest zijn, zoo hebben zij zich ook, trots den hun eigen kritischen geest en fijnen kunstzin, in poëzie en kunst weinig scheppend betoond.

Men heeft hen, sedert de tijden van Cesar, wel als bijzonder heldere en scherpe, als zeer logische en wiskunstige koppen geroemd, maar zij hebben weinig idealisch of enthusiastisch over zich. Het ontbreekt hun aan diepen ernst. Hunne natuur brengt mede, dat zij zich met het zekere en stellige bezig houden. Bezielde dichter- en kunstenaars-naturen, zijn echter juist op het bovenzinnelijke, op het ontastbare, op dat, wat men niet weet maar alleen denkt, gericht.—In alle kleine kunsten van het leven zijn zij onovertreffelijk. Vooral zijn zij sedert lang voor geheel Europa de meesters geweest, in al wat dienen kan, om alles bekoorlijk te tooien en de menschelijke persoon een aangenaam uiterlijk te geven. Een oud Germaansch spreekwoord zegt van de Franschen: “fraai van kleed maar licht van zin.” Reeds tijdens de kruistochten, was het nieuwe kostuum, dat toen voor geheel Europa ontstond, grootendeels van Franschen oorsprong, en wat later ook nog in dit vak uitgevonden werd, de schoenen met lange punten der 14de eeuw, of de torenvormige kapsels en allonge-paruiken der 17de, of de, door de Fransche Jakobijnen en terroristen het eerst ingevoerde, zwaluwstaart-achtige rokken, en heeren hooge hoeden van onzen modernen tijd, of de dames “Garibaldi” en “Hongaarsche” hoedjes der laatste dagen,—de Franschen hebben al deze en tallooze andere fatsoenen en snitten onzer kleedingstukken zoo weten uit te denken, zoo netjes weten te maken en zoo in den smaak weten te doen vallen, dat zij daarin steeds alle andere volken van Europa tot model hebben gediend, en ten slotte bijna alle eigendommelijke nationale-kleederdrachten dezer volken opgeruimd hebben. Zij zijn 500 jaren lang tot op den jongsten tijd de tyrannen der mode geweest. Geheel Europa had zich gewend, op een wenk van Frankrijk, van tot tijd tot tijd, als eene rups, zijn verouderd omkleedsel af te leggen en zich in een nieuw hulsel van Fransche vinding te steken.—“Frankrijks hoofdstad, waar onder de vlugge vingers der Fransche arbeiders ieder klein produkt der industrie, iedere schoen of handschoen, een licht en gracieus meesterstuk werd, was eene onuitputtelijke broeikas geworden, die met ieder nieuw saisoen een frisschen overvloed van mode-bloesems over de wereld uitschudde, die door deze begeerig werden opgevangen, en even als de van een Vorst ontvangene ridderorden, als geschiedde het op hooger bevel, aan hoofd en borst werden gehecht.”

Maar deze meesters in het maken van bevallige kleedingstukken, deze wetgevers van den smaak in kleine zaken, zijn in de hoogere kunst meestal slechts navolgers, zelden vruchtbare uitvinders en oorspronkelijke scheppers geweest. “Vooral de liefelijke toonkunst had in Frankrijk geen recht natuurlijken bodem.” De vriendelijke zang was het Fransche volk nooit zoo van nature eigen, als dat bij andere volken het geval was. Alle Fransche aria’s, liederen, zangstukken hebben voor ons iets opvallends, onmuzikalisch. “Zij zijn bijna niet anders dan een gezongen gesprek, even als het deklamatorische recitatief, dat men het proza der muziek genoemd heeft.” Een zoo harmonisch, verkwikkend en verheffend koorgezang, als de Duitschers hebben, bezitten de Franschen niet. In het ernstigste en verhevenste genre van muziek, in de [387]kerk-muziek hebben zij het minst geleverd. De opera daarentegen hebben zij vlug van de Italianen geleerd, en in de Opera comique zijn zij rijk en onuitputtelijk. In den regel zijn zij betere instrumentalisten dan vocalisten geweest, en hebben zij meer uitoefenende kunstenaars dan dichterlijke componisten voortgebracht. De meeste der groote virtuozen en meesters, die in Frankrijk de Vorsten der toonkunst geweest zijn, waren Italianen of Duitschers of hunne leerlingen.

Als leerlingen der Italianen hebben de Franschen ook steeds goede schilders voortgebracht, en hebben zij alle genres dezer beeldende kunst met geluk beoefend. Desniettegenstaande is er geene eigenlijke karakteristieke nationale Fransche schilderschool, die men, wat oorspronkelijkheid en rijkdom betreft, met de Duitsche, Nederlandsche, Italiaansche of Spaansche scholen op ééne lijn stellen kan. Kenmerkend is het weder voor hen, voor de zuiverheid en juistheid van al hunne voortbrengselen, voor hunnen smaak en hunne geschiktheid voor het sierlijke, dat zij ten allen tijde, reeds sedert Karel den Groote, de smaakvolste miniatuur-schilders gehad hebben. Dante stelt in zijne goddelijke comedie, de Fransche miniaturen boven de Italiaansche. Ook hebben zij steeds in het graveeren in koper uitgemunt, iets wat zij intusschen even min uitgevonden hebben, als de lithographie of typographie of eenige andere gewichtige kunstsoort. Bijna al deze en andere uitvindingen, ontstonden het eerst bij hunne naburen, de Duitschers, bij wie men altijd meer oorspronkelijke denkers en peinzers aangetroffen heeft, terwijl de verfijnende, beschavende Franschen later den smaak en de talenten er bijvoegden, die de uitvinding verder ontwikkelden, beter deden voorkomen, recht genietbaar maakten, in vele opzichten op het leven toepasten, in de wereld brachten en haar populariseerden.

Daar de Franschen in den regel meer handige, smaak- en talentvolle navolgers en verfijnende voltooiers, dan geniale voortbrengers geweest zijn, zoo hebben zij dien ten gevolge vermoedelijk ook juist die kunst, die louter navolging is, het tooneelspel, met voorliefde en bijzonder goed gevolg beoefend. Intusschen viel hun ook hierin de bijval der overige wereld, hoofdzakelijk slechts ten deel in lichtere soorten, in de blijspelen, in de opéra comique, in luimige conversatie-stukken, in het kluchtspel. Hunne hoogere Cothurn2, hunne klassieke drama’s en treurspelen, imponeeren ons niet.—Meer dan iets anders verwierf in den nieuweren tijd een product van lichter, minder dramatisch genre, de grappige, onderhoudende, vermakelijke, luimige vaudeville, eene merkwaardige populariteit, wat van evenveel beteekenis voor de Franschen zelven, als voor den modernen smaak en tijdgeest heeten mag. Aan deze, met gezang en gesprekken vermengde compositiën, die zoowel kleine als groote zaken, anekdoten, vermakelijke voorvallen uit het dagelijksch leven, geschiedkundige gebeurtenissen enz. van den vroolijken kant beschouwen, waren in het vroolijke [388]Parijs eene geheele reeks schouwburgen bijna uitsluitend gewijd. Er waren daar goede dichters, zooals Scribe, die dergelijke voortbrengselen bij honderden schiepen. En de vaudeville, dit echt Fransche dramatische speelgoed, dit letterkundig windvlaagje maakte de reis om de wereld. Londen, Weenen, Petersburg, New-York en Brazilië verheugden zich er in. Misschien is er geen tweede dichtsoort geweest, dat door alle volken zoo geëxploiteerd en toegejuicht is geworden, als de vaudeville en het blijspel der Franschen.

“Even als het den Franschen in de kunst ontbreekt aan idealiteit, zoo ontbreekt het hun in de wetenschap aan universaliteit.” Er is letterlijk geene wetenschap te noemen, waarop deze geestige en levendige menschen zich niet met ijver hebben toegelegd. En toch stelt men hen niet aan de spits in de eigenlijke wetenschappelijkheid der volken.—Zij hebben wel altijd zoogenaamde philosophen gehad, zij hebben zelfs, waarop zij zich beroemen, eene philosophische eeuw gehad, en toch heeft bij hen de philosophie nooit zoo diep wortel geschoten, nooit zoo welig gebloeid als bij de Duitschers, die Voltaire reeds “de grijsaards van Europa” noemde, terwijl hij zijne eigene landgenooten als “kinderen” betitelde. “Het ligt niet in het karakter der Franschen, het geheele rijk der gedachte en der schepping in zijnen samenhang en in zijn geheel op te vatten.” Het enkele vatten zij beter en daaraan moet het ook toegeschreven worden, dat zij, wat men eene Universitas literarum noemt, bijna volstrekt niet kennen. Zij bezitten in hun land slechts afzonderlijke faculteiten, collegie’s en bijzondere scholen, geene universiteiten in algemeenen zin. Slechts één universeele philosoof en werkelijk groot meta-physicus is uit hunnen boezem voortgekomen, hun bewonderenswaardige Des Cartes, die echter even eenzaam in hun midden staat, als Dante bij de Italianen. Daarentegen overtreffen de Franschen in de zoogenaamde wereld- en menschenkennis, die men door een onbevangen en geoefenden blik in het gezelllige leven, en door waarneming der moreele variëteiten der menschelijke natuur verkrijgt, alle philosophen en dichters van den vroegeren en lateren tijd. De lijst hunne zoogenaamde “moralisten,” hunne Montaigne’s, la Bruyère’s, Pascal’s, is lang en rijk aan geestige schrijvers en geschriften.

Daar zij meer verstand dan vernuft bezitten, zoo hebben ook bij hen geene wetenschappelijke stelsels meer geluk gehad, dan die, waarbij boven alles een scherp oog, een berekenend verstand noodig zijn, en waarbij geene sprake is van algemeene beschouwingen, maar van bepaalde feiten en duidelijk bewezene zaken, zooals de wiskunde, sterrekunde, natuurkunde, werktuigkunde, met één woord alles, wat zij zelven de “sciences exactes” noemen.

Ofschoon de lier in Frankrijk nooit voor eeuwen lang verstomde, zooals b.v. in Duitschland, ofschoon herhaalde malen, eens ten tijde der troubadours en later voor en na Lodewijk XIV, andere volken dichterlijke opwekkingen en impulsies van Frankrijk ontvingen, en de Fransche verzen-kunstenaars in hunne vormen navolgden, zoo wil toch de publieke opinie den Franschen evenmin een diep gevoelend dichterlijk gemoed, als een diepen philosophischen zin toekennen. Vooral valt het den Duitschers moeielijk, een werkelijk genot te vinden in de producten der Fransche poëzie. De Engelsche dichters, een Shakespeare, [389]Byron, Moore, Burns enz. staan den Duitschers in hunne wijze van gevoelen zoo na, dat zij gelooven met hen, als met gelijk-gevoelenden, gelijk-denkenden te doen te hebben. Ook gevoelen zij zich nauwer verwant aan de groote Spaansche en Italiaansche zangers, aan een Cervantes, een Calderon of Dante, dan aan de Fransche dichters. Ja! zelfs wat in overoude tijden een Homerus of een Anakreon bij de heidenen zongen, gaat hun meer ter harte dan de zoogenaamde classieke—zij zijn geneigd te zeggen: koude—composities van een Racine of Voltaire.

Zonder een diep godsdienstig gevoel, zonder een gevoelen, een leven met de natuur, met Gods schepping, met alle schepselen en geesten, kan men zich geene ware dichters denken. En van dezen innigen samenhang met de wereldziel, van deze vervuldheid met God, van dit enthusiasmus, zooals de Grieken het zoo schoon noemden, van deze oudste eigenschap en oudste voorwaarde voor het dichterlijk gemoed, hebben de zich alleen om het tegenwoordige bekommerende, schitterende, geestige Franschen juist niet veel. Voltaire zelf heeft dit gevoeld en erkend. Deze scherpzinnige vriend der waarheid heeft de merkwaardige uitspraak gedaan, dat van alle beschaafde natiën de Fransche de minst dichterlijke is. De toutes les nations polies la notre est la moins poëtique.

“De sierlijke spelen en kunstjes van den zoogenaamde esprit, verstikken bij de Franschen ieder sterk gevoel. Eene fijne, behendige wending schatten zij boven alles, terwijl zij den stillen maar sterk aangrijpenden natuurklank van het hart minachten. Eene eenigzins stoute en wijze vlucht der phantasie, ieder krachtig woord van het overstroomende dichterlijke gevoel wordt door hen zelfs al spoedig “smakeloos” genoemd. Hunne dichters zijn vernuften, en dichtten van oudsher meer voor den gezelligen kring en voor het salon, dan voor het volk. Een waar dichter echter wil vrije lucht, eene breede straat, en daarenboven in de allereerste plaats, eene rijke, levendige, ontwikkelde, beeldrijke, oorspronkelijke taal, en ook daaraan ontbreekt het den Franschen maar al te zeer. “Hunne taal is uiterst scherp, duidelijk en zakelijk. Voor iedere gedachte heeft zij eene bepaalde uitdrukking. Maar zij bezit weinig oorspronkelijke volheid. Alles is bij haar zoo schraal, zoo conventioneel, zoo kunstmatig geregeld, zoo correct en dien ten gevolge ook zoo beperkt, zoo weinig vrij, als de aanleg der oude Fransche tuinen en de boomen die zij zoo stijf afsnoeiden. Een zoo schoolsche, conventioneele, geacademiseerde, onvrije taalgeest, staat echter lijnrecht over tegen den dichter-geest, die zelf stempelen, leveren, zelf vormen en gevoelen wil en moet, even als de geheele afronding, geslotenheid en vlugheid, die den Franschen eigen is, hunne poëtische opvatting der dingen schaadt.

Dezelfde verhoudingen, omstandigheden en aanleg echter, die bij een volk de poëzie schaden, zijn somwijlen het proza nuttig, en dit maakt het begrijpelijk, dat de Franschen om dezelfde redenen in de poëzie zwakker zijn, in het proza daarentegen meer uitgemunt en meer invloed uitgeoefend hebben. Schijnt hunne poëzie ons somwijlen proza in verzen, hunne vocale muziek een gezongen discours toe, hun proza daarentegen heeft somwijlen een poëtisch [390]waas. Frankrijk is het land van het beste proza. Hare literatuur bestaat voor drie vierde uit fraaie proza, redekunst en rhetoriek. De poëzie spreekt gaarne voor zich zelve, de welsprekendheid gedijt slechts in gezelschap. Een gezellig, roemlustig en met zich zelven ingenomen volk, moest in zijn wezen wel een volk van redenaars en prozaïsten worden.

Een der Duitsche aesthetikers zegt in zijne geschiedenis der Fransche poëzie: “dat in geene literatuur van den nieuweren tijd het zoo moeielijk is, de geschiedenis der prozaïsche welsprekendheid van de geschiedenis der poëzie af te scheiden en te onderscheiden, als in de Fransche.” Er kan geen twijfel bestaan over den oorsprong dezer moeielijkheid. De vernuften en de geleerden stonden bij de Franschen altijd dichter bij elkander, dan bij de Duitschers, waar de geleerden dikwijls in een erg prozaïsme verzonken waren. Bij de Franschen hebben beiden steeds van elkander geleerd, en de proza-literatuur heeft dien ten gevolge bij hen eene levendiger tint aangenomen. Dezelfde in het oog vallende helderheid, luchtigheid en netheid van uitdrukking, dezelfde opwekkende, levendige en dramatische wijze van voorstelling, die men van den dichter verlangt, is bij de Franschen ook den geleerden en prozaïsten eigen geworden.

“Zij hebben beter dan eenige andere natie de kunst verstaan, den inhoud van het gezond menschenverstand, eene pikante, vernuftige, bepaalde en tegelijk geestige uitdrukking, een duidelijken en tevens liefelijken vorm te geven.” “De Franschman,” zegt madame de Stael, “schrijft en spreekt, zelfs als hij geen ideeën heeft. De Duitscher echter,” zegt zij, “heeft, zooals meestal het geval is met dichterlijke, dweepachtige gemoederen, altijd meer denkbeelden, in het hoofd dan hij uitdrukken kan.” De Fransche taal is een ware wetsteen van het oordeel en het zich duidelijk uitdrukkend verstand. Vertaalt iemand verwarde Duitsche begrippen, onduidelijke Duitsche volzinnen in het Fransch, dan lossen zij zich van zelf in hunne bestanddeelen op, of toonen het gebrek aan onderling verband. Op het Duitsch, even als op alle beschaafde talen van Europa, heeft ten gevolge daarvan in nieuweren tijd het Fransch, doordien men zijne duidelijkheid, netheid en helderheid algemeen begreep, een niet geringen invloed gehad. De lange volzinnen der Italianen, Spanjaarden, Duitschers, heeft het ontbonden; de slepende voordracht, die men vroeger bij de schijvers dezer volken zonder tusschenpunten aantrof, heeft het verlevendigd. Dat heden ten dage over het algemeen in Europa zooveel bondiger, zooveel duidelijker en ook natuurlijker geschreven en gesproken wordt dan vroeger, is eene verdienste der Franschen, die hierin natuurlijk waren en aan andere volken den weg wezen. Als zij de poëzie hunner naburen, de Italianen, Spanjaarden, Portugeezen somwijlen waterachtig maakten, zij hebben daarentegen in geheel Europa in het proza den goeden smaak en het gezond menschenverstand bevorderd.—Een der Duitsche literatoren zegt: “men mag er niet aan denken, hoe donker het in dit opzicht nog in onze hoofden, hoe onbeholpen onze sprekende lippen en schrijvende vingers zijn zouden, als er in de Europeesche volken-familie geen Frankrijk geweest was, als het heldere hoofd van den Franschman ons niet voorgelicht had.” Dit zal het ook [391]duidelijk maken, hoe in geheel Europa geene andere nieuwere taal, noch de muzikale der Italianen, noch het pathetische en edele Spaansch, noch het kernachtige Engelsch of het rijke en degelijke Duitsch, in die mate invloedrijk geworden is als het Fransch. Tot aan het einde der 17de eeuw was het Latijn de algemeene taal der Europeesche geleerden, der diplomaten en politici. Bij den vrede van Rijswijk 1697 stelde Lodewijk XIV het Fransch in de plaats van het Latijn. Na dien tijd verhandelden alle volken van Europa hunne zaken met elkander in deze taal, omdat zij vonden, dat men in die taal het nauwkeurigst uit kon drukken wat men zeggen wilde.—Later waren er geheele landen en groote rijken, waarin de hoogere maatschappelijke klassen het bevallige, elegante Fransch als hunne dagelijksche spreektaal aannamen. Als een geleerde of een of ander vernuft zijne werken aan de geheele groote beschaafde wereld nuttig en verstaanbaar wilde maken, moest hij 200 jaren geleden Latijn schrijven. Van dien tijd tot op onze dagen, kon hij om het zelfde doel en dezelfde uitwerking te verkrijgen, geene betere taal kiezen dan de Fransche.

Even als in taal en literatuur, hebben de Franschen ook in hun dagelijksch leven, vooral in tegenstelling met de in dit opzicht vrijere en plattere Duitschers, iets zeer kenmerkends en formeels.—In hunne conversatie en in hunnen omgang schijnt bij hen alles in hooge mate geregeld. Ieder schijnt daar eene goed bestudeerde en beoefende rol te spelen. Men zou meenen geoefende tooneelspelers in hen te zien, die begaafd met eene groote tegenwoordigheid van geest en een goed geheugen, nooit in gebreke blijven een antwoord te geven, en ter juister tijd het gehoorde en het passende aan den man weten te brengen. Dat, wat men “goeden toon” noemt, is hun meer aangeboren dan den Duitschers, die het eerst leeren moeten. De Franschen werden dien ten gevolge, even als zij de stichters der beste gezelschapstaal en van het proza waren, ook de vaders van den goeden gezelschapstoon in Europa.—Reeds tijdens de kruistochten waren “galanterie” en “courtoisie” woorden en zaken, die in Europa algemeen aangenomen en van Frankrijk afkomstig waren. In den nieuweren tijd echter, sedert het schitterend tijdperk van Lodewijk XIV, werd het voor de geheele beschaafde Europeesche wereld eene gewichtige zaak, op Fransche wijze te leven, zich te bewegen en met elkander om te gaan. Zelfverloochening is de hoogste wet van het verkeer, en deze wordt te aangenamer, naar mate ieder zijne eigene kleur laat varen, hoe meer hij zich onderwerpt aan al wat algemeen bevalt. Den Franschen, die minder gevoel van ingenomenheid met zich zelven hadden dan anderen, moest het veel gemakkelijker vallen deze, voor een gemakkelijken omgang met menschen, zoo noodige zelfverloochening, die aan allen gelijk moet geven, te beoefenen, dan den Duitschers, bij wie ieder zijn eigen zin heeft en een geheelen mikrokosmus van eigen gedachten met zich omdraagt.

Bij dit alles echter en niettegenstaande hun veel geprezen “goeden toon,” vallen de bewegelijke Franschen maar al te gemakkelijk dikwijls geheel uit hunne rol. “Zij dalen,” zooals Herder zegt, “zoo snel mogelijk van het kookpunt tot het vriespunt.” De stemming springt bij hen, meestal niet met een [392]zachten overgang, maar somwijlen met geheel onverwachte sprongen, over tot heftige en geweldige uitdrukkingen. Uit den luchtigen conversatie-toon slaan zij plotseling tot een geheel anderen over, en onvoorbereid vervallen zij uit onschuldige vroolijkheid tot teugellooze hartstochtelijkheid.

Even als in het dagelijksch leven, zoo zijn ook in de staatkundige geschiedenis der Franschen, zulke plotselinge overgangen als Herder ze ons schildert, of zulke repentina consilia, zooals Cesar het noemde, meermalen voorgekomen. Ofschoon zij gewoonlijk menschen van veel “bonhommie” geweest zijn, zoo heeft toch ook dikwijls bij hen, wanneer de leeuw wakker werd gemaakt, een teugelloos botvieren aan de hartstochten plaats gegrepen. Zulke hoog-tragische en vreeselijke gebeurtenissen, als de St. Bartholomeus-nacht tijdens Karel IX, of als het schrikbewind gedurende de eerste revolutie, of nogmaals gedurende de Commune in het jaar 1871, zijn bij ons bijna eene onmogelijkheid.

Daar het geheele volk, even gemakkelijk als de individuen, van de eene stemming in eene andere, en somwijlen in eene geheel tegenovergestelde overslaat, zoo laat zich daaruit ook de heftigheid verklaren der golven en stroomen, die het geheele volk in massa, en wel binnen een zeer kort tijdsbestek, uit de monarchie in den afgrond eener republiek geslingerd, en uit deze weder op de kruinen van een militair Imperatoren-dom getild hebben, deze “wervelorkanen, waarin het Fransche schip van staat zich snel, door alle richtingen der windroos heen, bewogen heeft.”

Sedert bijna honderd jaren, sedert zij het oude, door den Duitschen Chlodwig onder hen gestichte Koningschap op zijde hebben gezet, zijn de Franschen een vulkaan geweest, die door plotselinge uitbarstingen, den geheelen omtrek heeft doen beven, en door de stroomen lava, die hij uitstortte, gedeeltelijk verwoest, gedeeltelijk waarschijnlijk ook vruchtbaar gemaakt heeft. Zij hebben daarbij in Duitschland, in Italië en elders vele middeleeuwsche treurige toestanden opgeruimd, verscheidene nieuwe en vruchtbare denkbeelden over het werelddeel uitgestrooid, het Duitsche en Italiaansche volk tot nationale en politieke vereeniging opgewekt. Voor zich zelven echter hebben zij, door herhaalde omwentelingen en staatkundige proefnemingen, weinig gewonnen. Zij gelijken nu een uitgewoeden en ingestorten krater. De laatste “wervel-orkaan,” dien wij in onze dagen bij de Franschen beleefd hebben, heeft nog niet uitgewoed, en men herkent nog de haven niet, waarin dit onrustige en door zijne lichtzinnigheid en te groot gevoel van eigenwaarde zoo ongelukkig geworden volk, binnenloopen zal.— [393]


1 Het blonde Germanie heeft te vergeefs ons zijne Franken, zijne Noormannen gezonden; ons temperament heeft niets verloren van zijne oorspronkelijke neigingen. In weerwil van [379n]de omwentelingen en de eeuwen zijn wij nog altijd het oude Gallië met zijne opvliegendheid en zijn ongeduld. Vert.

2 Bij de oude Grieken werd onder Cothurn verstaan, een hooge tooneelschoen: in het algemeen genomen moet aan dit woord de beteekenis van treurspel gegeven worden. Vert.

[Inhoud]

De Engelschen en hunne eilanden.

De beide groote, rijk bedeelde eilanden met hunne kleine naburige eilanden, die wij onder den naam Groot-Brittanje en Ierland samenvatten, zijn het centraal-lichaam van ons vasteland, als een lang uitstekende arm, op dezelfde wijze in Noord-Westelijke richting bijgevoegd, als het Italiaansche schiereiland in Zuid-Oostelijke richting.—Het is een der schoonste landen, die de natuur den Europeanen tot woonplaats gegeven heeft. De voordeelen van een gematigd klimaat, van een dankbaren bodem, en een overal openstaan voor de zee, dat men als iets kenmerkends voor geheel Europa, in tegenstelling met de andere werelddeelen aangemerkt heeft, bezit Groot-Brittanje in vergelijking met het overig Europa in hooge mate.

Schotland

Schotland

Men zou zijne natuur eene bij uitstek Europeesche kunnen noemen. De eilanden liggen midden in de zachte aanademing der uit de tropische gewesten terugkeerende Zuid-Westen winden, even als ook midden in de branding van de deze winden vergezellende groote zeestrooming, die wij golfstroom noemen en die, Zuidelijke vruchten en verwarmde lucht met zich voerende, zich aan de kusten van Schotland en Ierland verdeelt.—Deze wind- en zeestrooming ontnemen zoowel aan den winter als aan den zomer, hunne onaangename zijde, en zijn oorzaak, dat bijna het geheele jaar door een klimaat heerscht, dat noch door te drukkende hitte verslapt, noch door te scherpe koude verstijft, en dat de geheele oppervlakte des lands, met een altijd bevochtigd, altijd frisch en altijd groen planten-tapijt bedekt doet schijnen.—Tacitus heeft met een paar woorden, het klimaat van Engeland zeer treffend geschetst. Hij zegt er van, dat zijn wezen is: “vroeg ontkiemen, laat rijpen.” Het schijnt, dat Tacitus daarmede tegelijkertijd, op fijne profetische wijze, ook den geheelen geest van de nationaliteit had willen aangeven, die zich in den loop der tijden op deze koele eilanden ontwikkelde.

De oppervlakte van den bodem is overal matig boven het niveau der zee verheven. Zij zinkt noch zoo diep, dat de mensch zich, als in Nederland, door een langdurigen strijd met de elementen, woonplaatsen moest verwerven, noch verheft zij zich zoo hoog in de ruwe luchtlagen, dat, zooals in Skandinavië, door sneeuw en gletschers, aan geheele aanzienlijke gedeelten des lands alle bewoonbaarheid ontnomen werd. Ook hebben hier (gedeeltelijk om dezelfde redenen) nooit zulke uitgestrekte moerassen als in Polen, zulke dichte bosschen van naald-boomen, zulke groote woeste zandvlakten als in Noordelijk-Duitschland [394]bestaan. Alles is van nature om zoo te zeggen, met een evenredigen en netten snit bewerkt. De bosschen, meestal vriendelijk loofhout zijn, liefelijk tusschen de van nature bestaande weiden verstrooid; vruchtbare landstreken zijn overal rijkelijk verspreid. Wel treft men, bij wijze van uitzondering, hier en daar een naakten rotsbodem of een onbegaanbaar turfveen, of een melancholiek en dor heideveld aan, maar nergens vindt men zulke groote, dorre vlakten, als b.v. op de plateau’s van Spanje, nergens zulke treurige, woeste, eindelooze rotslabyrinthen als in het Illyrisch-Grieksche schiereiland. Zeer spoedig daalt men, zelfs in Schotland, van den smallen rug van het onhuiselijk bergland, weder in den boezem der vriendelijkste dalen neder.

Ook de rivieren van Groot-Brittanje bezitten dit uitnoodigende, vriendelijke, alles behalve Titansche karakter. Zij gaan bijna nergens in wilde en woeste watervallen over. Veeleer hebben zij nagenoeg allen een zeer kalmen loop, zonder te groote snelheid, wel zonder schilderachtige en hoog-romantische oevers, maar ook zonder rotsige ondiepten, die door de schippers zoo gevreesd worden. Ook voeren zij niet zooveel van de bergen afgerolde steenen en zand met zich, en vormen daarom ook nergens zulke onherbergzame steenvelden, als b.v. de Alpenstroomen van Beieren, of zooals de Rhône aan hare monding. Zij zijn redelijk diep ingesnedene en liefelijk kronkelende natuurlijke kanalen, die (bijna altijd tot aan den rand gevuld) de weiden en beemden doorstroomen. In den zomer droogen zij nooit zoo geheel uit als de berg-stroomen van Italië, en in den winter en het voorjaar zijn zij nooit zoo bovenmatig gezwollen, zoo gevaarlijk en verwoestend, als de groote stroomen van verscheidene andere landen van Europa.—Zij doorstroomen in één woord het lichaam des lands, zonder bijzonder hevige opbruisingen en toch met een meestal vollen ader, even als het bloed in het organisme der koudbloedige schepselen. Zij zijn allen in hooge mate bevaarbaar, en de meesten vereenigen zich met den Oceaan, op eene den handel zeer voordeelige wijze. De zee komt de rivieren tegemoet, dringt overal met diepe, havenachtige bochten het land binnen, en neemt daar in den kalmen boezem, de binnenwateren en de schepen gemakkelijk in zich op.

Tweemaal daags stort de zilte vloed de boezems, mondingen en kanalen binnen, zuivert deze en komt hunne verzanding en verslikking voor. Er is geen tweede land in Europa, dat door het water der zee, zoo van alle kanten tot in zijn hart toe, doorspoeld en verfrischt wordt, als Groot-Brittanje. De geringe hoogte zijner bergen, de vele dalen, insnijdingen en verzakkingen, die geheel anders dan b.v. in het door eene enkele steile, hooge rotsmuur, verdeelde schiereiland Italië, van oceaan tot oceaan het land in de breedte doorloopen, hebben het maken van kanalen en wegen in alle richtingen mogelijk gemaakt.


De natuurlijke producten van het land zijn niet zulke schitterende zaken, dat zij de hebzucht of de phantasie der menschen in den regel bijzonder opwekken. Albion, dat weinig of in het geheel geen zilver, of goud bezit, heeft nooit, zooals eens Andalusië, de rol van een Europeesch Peru gespeeld. [395]Daarentegen, als men zich eens zoo mag uitdrukken, munten al zijne producten uit door nuttigheid en bruikbaarheid. Het bezit een grooten overvloed van ijzer, lood, koper en andere mineralen, die de industrie bij voorkeur noodig heeft. Het is zeer rijk aan tin en werd daardoor het eerst met de beschaafde wereld in verbinding gebracht. Steenkolen noemt het zijne “zwarte diamanten.” De Europeesche weidekruiden en graansoorten groeien voortreffelijk tot in de verst afgelegene punten der eilanden.


Even als zijne mineraliën en planten, hebben ook zijne dieren over het algemeen weinig treffends. Van oudsher heeft het weinig wild, geene kostbare pelsdieren, zooals Skandinavië en Rusland, gehad: Nu moet het zelfs de vossen voor zijne jacht aankweeken of uit het overig Europa aanvoeren. Daarentegen is het van oudsher beroemd geweest, door de voortreffelijkheid zijner runderen, paarden en schapen, en in nieuweren tijd heeft het deze den landbouw dienstige dieren, in grootere volkomenheid en meerder verschil van soorten aangekweekt, dan eenig ander land ter wereld. In de richting van het Europeesche vasteland, in het Zuid-Oosten heeft het zijne fraaiste weiden en bouwlanden, zijne grootste en bevalligste vlakten en het zachtste klimaat. In Westelijke en Noord-Westelijke richting, dus gekeerd naar den grooten Oceaan, bevindt zich alles wat het aan gebergten, rotspartijen en woestenijen bezit.

Het lijdt wel geen twijfel, of een zoo gevormd eiland moest, als het eens ontdekt was—en zijne ontdekking was zeer gemakkelijk—alras en spoedig bevolkt worden, en dus moet het begin van de geschiedenis van de Britsche bevolking in het duister der voortijden gezocht worden. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat de eersten die het land binnentrokken er droogvoets binnen marcheerden. Het hoofd-lichaam van Groot-Brittanje is namelijk nu op ééne plaats (tusschen Dover en Calais) slechts weinige mijlen van het vasteland verwijderd. De geringe diepte der zee op die plaats, de gelijkheid in geologischen bouw der tegenover elkander liggende kusten en andere omstandigheden, maken het bijna zeker, dat beide landen hier eens, door een vasteland-brug, verbonden waren.

Het is zelfs waarschijnlijk dat deze brug, even als de landengte tusschen Spanje en Afrika in de straat van Gibraltar, in eene betrekkelijk late periode, misschien eerst, nadat reeds dier- en menschengeslachten van het vastland er over heen getrokken waren, door de zee weggespoeld werd. Maar ook, als dit niet het geval geweest is, dan nog ligt de geheele kustzoom van Zuidelijk Engeland langs “het kanaal” zoo dicht bij het vasteland van Europa, dat zijn wit en groen schijnende rand, zonder moeite van uit Frankrijk en Nederland gezien, ontdekt en zelfs door een barbaarsch volk bereikt kon worden. Daar het in het Oosten door eene grootere zee (de Noordzee) en in het Noorden en Westen door den onmetelijken Oceaan begrensd wordt, zoo is het bijna aan geen twijfel onderhevig, of de vroegste bevolking is in massa uit het Zuiden, uit de naburige streken van Gallië en de Nederlanden gekomen.

Hier, waar Groot-Brittanje het dichtst het vaste land nadert, is het einde [396]eener lijn, die in het Rijndal het Noord-Oostelijk van het Zuid-Westelijk Europa scheidt. Dit was van oudsher eene grens- en scheidingslijn van vijandelijke bevolkingen. In de alleroudste duistere tijden hebben hier waarschijnlijk de Finsche stammen, de oorspronkelijke bevolking van het Noord-Oosten, en de Iberische volkeren, de oorspronkelijke bewoners van het Zuid-Westen, als naburen, nevens elkander gewoond. Later, in historischen tijd, stonden hier Celten en Germanen, Romeinen en Duitschers tegen elkander over.

Groot-Brittanje, dat in de voortzetting dezer strijd-linie, als aan de monding dezer volken-bewegingen en wrijvingen lag, zal dus weldra in dien maalstroom zijn getrokken en van den beginne af, even als de andere langs deze linie opgestelde gemengde gebieden (België, Lotharingen, Helvetië) zijne bevolking van twee kanten ontvangen hebben. Misschien ontving het oorspronkelijk reeds even als Skandinavië Finsche stammen, tegelijk misschien ook, als Spanje en Frankrijk, Iberiërs.

Reeds Tacitus heeft opgemerkt, dat de bevolking van Groot-Brittanje in het Zuiden en Westen, iets Iberisch heeft, en het is overbekend, dat over de Biskaïsche zee ook steeds (reeds sedert de tijden der Pheniciërs) tamelijk intieme betrekkingen tusschen dit gedeelte van Groot-Brittanje en het Iberische schiereiland bestonden. Ierland heeft veel betrekkingen met Spanje gehad. Ptolomaeus beschrijft dit eiland als “tegenover de Spaansche kusten liggende.” Van de visschers aan hunne Westkust beweert men nog heden, dat zij van Spanjaarden afstammen.

Dat echter in menige streek van Engeland, Finsche stammen de primitieve bevolking uitmaakten, is door de nieuwere kranioskopische onderzoekingen zeer waarschijnlijk geworden. De schedels uit de oudste grafsteden van Engeland toonen het Finsche of Mongoolsche type, dat eerst in latere graven geheel verdwijnt.

Toen de woeste Celten, die de Iberiërs volgden, naar Europa kwamen en de nabijgelegen Fransche kusten bezetten, toen moesten zij ook weldra het smalle kanaal oversteken en het groene eiland overstroomen, en al wat reeds voor hen aan Finsche of Iberische bewoners aanwezig mocht geweest zijn, verdringen, vernietigen en verdrijven.

In hoofdzaak kwamen naar Engeland, even als naar Frankrijk, twee verschillende groote Celtische stammen. Ten eerste de zoogenaamde “Gaelische” of “Gadhelische” Celten, en vervolgens na hen als hunne veroveraars en onderdrukkers de “Kymrische” of “Britsche” Celten, die hen uit het vlakke Oosten van het land naar de Westelijke bergen en eilanden verdreven. Tot de “Gaelische” Celten behooren de tegenwoordige Ieren en de Hoog-Schotten, tot de “Kymrische of Britsche,” de bewoners van Wales en Cornwallis. Daar de Britten, toen de Romeinen aankwamen, in geheel Engeland de bovenhand hadden, zoo kreeg het land naar hen den naam “Brittania.” Zij worden als een naar lichaam en geest boven de andere Celten uitmuntend volk geschilderd. Hunne druïden moeten in dien tijd zoo beroemd geweest zijn en zoo hoog in aanzien gestaan hebben, dat jongelieden uit Gallië naar Brittanje reisden, om te studeeren. [397]

Even als in geheel midden-Europa, voornamelijk langs genoemde Rijn-linie, zoo kwamen de Celten vermoedelijk ook reeds spoedig in Groot-Brittanje, dat zooals reeds gezegd is het hoofd dezer linie vormt, met de na hen Europa binnentrekkende Germanen in botsing. Met Kymrische Celten vermengd, stonden de Germanen reeds lang voor de tijden der Romeinen, in België even nabij het Britsche eiland, als de Galliërs zelven. Ook bewoonden zij reeds lang de oevers der niet zeer breede Noord-Zee, die gemakkelijk overgevaren kon worden. De Romeinsche schrijvers (ten tijde voor Christus geboorte), beweren ook vrij stellig, dat niet alleen in Zuidelijk en Westelijk Engeland onder de Celten “Belgen,” dat wil zeggen met Germanen vermengde Celten, maar ook in Schotland menschen met blauwe oogen en blond haar, met Germaansche zeden en gewoonten gewoond hebben.—Daaruit, en uit andere omstandigheden, wordt het dus vrij waarschijnlijk, dat reeds lang vòòr de Romeinen, van Nederland, Jutland en Skandinavië, Germanen te scheep naar Engeland gekomen zijn, en dat wij het begin van dat merkwaardige vermengings-proces, waaruit de tegenwoordige Engelschen onstaan zijn, ver vòòr de aankomst der zoogenaamde Anglo-Saksers in de 4de eeuw na Christus geboorte moeten dagteekenen. Zeker had daarbij aanvankelijk het Celtische element nog de bovenhand, even als later het Germaansche.

Even als de Celten, zoo staken ook de Romeinen van Gallië uit (onder Cesar) het Kanaal over. Zij onderzochten, veroverden en bebouwden in het verloop van 300 jaren, een groot deel van het eiland-rijk, en voeren het tot zijne uiterste uiteinden om. Daar zij echter dit afgelegene land, deels later bereikten dan de andere streken van Europa, deels ten gevolge van het verval van hun rijk, weder vroeger verlaten moesten, zoo hebben zij daar niet zulke diepe en onuitwischbare sporen hunner aanwezigheid achtergelaten, als elders.—Zij hebben in Engeland verscheidene fraaie steden gebouwd, Londen, York, Chester en andere, die gedeeltelijk nu nog voorzien zijn van de door de Romeinen opgetrokkene muren, en nog dezelfde, slechts eenigzins veranderde, namen dragen. Zij hebben wegen en verschansingen, dwars door het geheele land heen, aangelegd, en hebben uit de Britten meermalen rekruten getrokken, die zij in hunne Britsche legioenen inlijfden en somwijlen buitenslands voerden. Ook is daarbij Romeinsche taal, zeden en beschaving, en ten laatste ook het Christendom, in de Zuid-Oostelijke vlakke streken van Engeland onder de Celtische grond-bevolking verbreid geworden.—Niettemin is dit alles echter niet zoover gegaan, dat daaruit, zooals in Spanje, Frankrijk of in de landen der Walen in België, en der Walachyers aan den Donau, een geromaniseerd volk met romaansche taal ontstaan zou zijn. Verreweg de meeste nu nog waar te nemen Romaansche elementen, die het volk en de taal van Engeland ontvingen, zijn hun niet door de Romeinen zelven, maar eerst ten gevolge van latere gebeurtenissen toegevoerd geworden.

De Romeinen lieten, toen zij het land ruimden, de ras-verhouding er tamelijk even zoo achter als zij die bij hunne aankomst gevonden hadden. In het door hen nooit veroverde Ierland, in Wales en de grootste helft van Schotland, hebben zij de Celtische nationaliteit ter nauwemood aangeroerd, en zelfs in Engeland [398]kon het vertrek der Romeinen niet plaats grijpen, zonder vergezeld te worden door opstanden en een weder opkomen der nu bevrijde Celtische grondbevolking. Niet de Romeinen, die zoovele Zuidelijker volken hun stempel voor eeuwige tijden opdrukten, maar hunne doodsvijanden, de Germaansche barbaren, die anders in zoovele der door hen veroverde landen weder verloren gegaan zijn, waren bestemd, aan de bewoners van Albion, hunne, tot op onze dagen geblevene physionomie te geven.

Gedurende de, op de Romeinsche heerschappij volgende “volksverhuizing”, toen alle stammen van het groote Germanen-volk, naar verschillende streken West- en Zuidwaarts trokken, kwamen ook de in het Noord-Westelijke punt en aan de uiteinden van het oude Germanië wonende Jüten, Angeln en Saksers in beweging en wilden hun aandeel hebben aan de overblijfselen van het samenstortende wereldrijk. Eerst zeilden zij, op goed geluk af, slechts met weinige schepen, onder aanvoering van hunne door de sage dus genaamde aanvoerders Hengist en Horsa, over de zee. Vervolgens kwamen zij, daartoe uitgenoodigd door de Britten, die door onderlinge tweedracht en oorlogen in het nauw gebracht waren, en ook op eigen aandrang meermalen en met meer manschappen terug.—Zoo verzamelde zich ten slotte in de geheele naar Duitschland gerichte Oostelijke helft van Groot-Brittanje, eene talrijke Duitsche bevolking, waartoe intusschen de eerste grondslag, zooals ik boven zeide, waarschijnlijk reeds in vroegeren tijd gelegd was.

In den bloedigen strijd, dien de Duitsche kolonisten met de Celtische inboorlingen begonnen, behielden gene overal de overhand. Het eene gedeelte van Engeland vóór, het andere nà, werd naar Duitsche wet, in een Saksisch, Anglisch of Jütisch Koningrijk veranderd, en daarbij verdween een groot gedeelte der Celtische grondbevolking. Op hunne overblijfselen ontstond een ander volk. Onder alle vreemde landen, die de Germanen met de “volksverhuizing” binnentrokken, is Engeland het eenige, waarin hun de schepping eener nieuwe en voor alle tijden blijvende nationaliteit, in groote mate gelukt is. In Frankrijk, even als in Spanje, in Lombardije, in het Grieksche schiereiland en in Afrika, hebben zij wel langer of korter durende heerschappijen gesticht, maar deze zijn in de grond-bevolking weder opgegaan. Overal is daar het Romaansche, of Celtische of Thracische element, onder hunne voeten weder uit den grond opgekomen en heeft het Germaansche element weder verdrongen.—Dat het in Engeland anders was, mag men gedeeltelijk uit de eigenaardigheden der hier op elkander stootende nationaliteiten, gedeeltelijk uit andere omstandigheden verklaren. In Italië, Spanje en Afrika, was het warme klimaat den kinderen van het Noorden van oudsher zeer verderfelijk. In Engeland bevonden zij zich, om zoo te zeggen, op hun eigen breedtegraad, en als wij ook al niet gelooven kunnen, dat de Angel-Saksers in veel grooter getal over de zee kwamen, dan de Gothen over de Alpen en Pyreneën, of de Franken over den Rijn, zoo kon zich hun aantal in het met hun vaderland zoo overeenkomende land toch beter handhaven en vermeerderen.—De hoofdzaak echter lag wel in het verschil der ontwikkelings-toestanden, die de Germanen in de verschillende landen aantroffen. In [399]Italië, in Frankrijk enz. stieten zij op eene dichte bevolking van hoog beschaafde maar ontzenuwde Romeinen, die zich gemakkelijker en in massa onderwierpen. Daar werden de barbaren door de beschaving hunner talrijke onderdanen aangestoken en overvleugeld. Zij namen sneller hunne buigzame zeden, en wat het wezenlijkste was, hunne ontwikkelde taal aan.—In Groot-Brittanje daarentegen was, zooals gezegd is, de Celtische grondbevolking nooit in hooge mate gebroken en geromaniseerd geworden. Verscheidene gedeelten van het land hadden de Romeinen in het geheel niet volkomen veroverd of gekoloniseerd. De Britten boden, nadat zij zich van de Romeinen bevrijd hadden, den nieuwen indringers nieuwen wederstand op leven en dood. Na een enkelen verloren slag, gaven zij het land niet zoo maar op, als de Italianen en Galliërs. Zij weken slechts voet voor voet. De veroveringsoorlog was langduriger, schier eindeloos, en dien ten gevolge verwoestender en verdelgender. Er ontbrandde een rashaat, die nog heden ten dage in de harten der Celtische volksoverblijfselen in Engeland tegen de “Saksers” gloeit, en die zich zoo onverzoenlijk in de Franken- en Gothenlanden niet getoond heeft.


Eindelijk worden ook die Duitsche stammen, die naar Engeland kwamen, voornamelijk de Neder-Duitsche1 uit Holland door Friesland tot aan de Westphaalsche streken, die zelfs Karel de Groote slechts na veeljarige moeiten vermocht aan banden te leggen, boven andere Duitschers geschetst als bijzonder hardnekkig, als menschen die steeds hunne gewoonten trouw bleven, en als met koppigheid gehecht aan de zeden hunner vaders. Zij brachten deze eigenaardigheden naar Engeland over en verzekerden blijvende kracht aan hunne wetten en hunne taal. Aanvankelijk echter gelukte hun dit slechts in de naar de Duitsche Zee gelegene, opener, effener en breedere Oostelijke helft van Engeland, en ook daar nog zeer langzaam. De geheele bergachtige Westelijke helft in het Noorden (Cumberland), in het Zuiden de lange tong van Cornwallis, in het midden het bergachtige schiereiland van Wales, bleven nog lang in het bezit der Celtische oorspronkelijke bewoners, die hunne onafhankelijkheid, met een in de sagen aangaande den Britschen Koning Arthur verheerlijkten heldenmoed, verdedigden. Algemeen meent men, dat hierbij, in de Angel-Saksisch geworden Oostelijke helft, de Britsch-Celtische oorspronkelijke stam geheel opgegaan is en dat een geheel nieuw, zuiver Duitsch Saksendom ontstaan is.—Dit denkbeeld grondt zich vermoedelijk op eene overdrevene en valsche voorstelling van de gevolgen “der verdelging van al het inheemsche.”


Als men den oorlog der Saksers tegen de Britten een bloedigen verdelgingsoorlog noemt, dan moet men dit waarschijnlijk zoo verstaan, dat zij het zeker wel in hooge mate geweest is, maar dat daarbij toch altijd nog eene menigte [400]oud-Britsche of Celtische elementen onder de Saksers bleven bestaan, die met hen samensmeltende er veel toe bij brachten, om het Saksische wezen, karakter, ras, taal, van den beginne af te wijzigen, en het eigenaardige product, dat wij in de tegenwoordige Engelschen voor ons zien, hielpen voorbereiden.

De toestand van halve beschaving, waarin wij de Saksers, spoedig na hunne verovering in Engeland zien, en waardoor zij uitmuntten boven hunne oude vaderen en broeders in Duitschland, die Karel de Groote 300 jaren later nog als geheel heidensche barbaren aantrof; deze toestand alleen zou reeds voldoende zijn om dit te bewijzen. Zij ontvingen uit de handen hunner Britsche tegenstanders het Christendom. Zij trokken daar, zoo al niet vele, toch eenige der door de Romeinen gebouwde en goed georganiseerde steden binnen, zooals zij in hun vaderland nog nooit bezeten hadden. Ook was het geheele land in den regel beter ontwikkeld dan hun vaderland. De rest der Britten, die zij na hun bloedbad genade geschonken hadden, leefde op de akkers en in die steden voort, al ware het dan ook in dienstbaarheid, en bij eene langzamerhand plaatshebbende vrijwording, versmolt zij met de Saksers, en gaf aan de nationaliteit van dezen eene van de oude Britten uitgaande tint.

Dat deze terugwerking niet zoo geheel zwak moet geweest zijn, laat zich onder anderen uit eene opmerking opmaken, die van een geleerd Engelschman en van den beroemdsten Europeeschen taalkenner, den grooten Mezzofanti, afkomstig is. Deze beide heeren houden zich overtuigd, dat zekere merkwaardige onregelmatigheden in de uitspraak, die het Engelsch in zoo hooge mate van alle andere Europeesche talen onderscheidt, eene eigenaardigheid der Celtische of oud-Britsche taal is, en dat die uitspraak der Engelschen dus niet van Duitschland herkomstig, maar door de oorspronkelijke bewoners van het land hun eigen geworden is. Verscheidene voor de Duitschers moeielijk uit te spreken woorden, hebben de Engelschen met de Celtische Britten gemeen. Ook spreken de hedendaagsche Celtische inwoners van Wales, het Fransch of andere vreemde talen met hetzelfde accent en denzelfden toon als de Engelschen. Het schijnt dien ten gevolge, dat de tegenwoordige Engelschen eene taal spreken, die van die der Celtische Britten verschilt, maar dat zij dezelfde uitspraak, denzelfden “timbre” hebben als deze. Men meent Celten te hooren, die wel Duitsch (Anglo-Saksisch) spreken, maar het met de hun eigene tong, gehemelte en lippen voordragen, en die niemand, wien deze organen niet aangeboren zijn, hen zoo kan naspreken. Zij hebben zich, om zoo te zeggen, dus de spreekwerktuigen der oude Britten eigen gemaakt. Men begrijpt gemakkelijk, dat zoo iets niet geschieden kon, zonder dat aan het Anglo-Saksische ras, eene aanzienlijke hoeveelheid van het inheemsche bloed medegedeeld werd.

Waarschijnlijk zouden wij, even als in de uitspraak der taal en in de spraakwerktuigen, ook in den overigen lichaamsbouw, in de physionomie en in het karakter der hedendaagsche Engelschen, nog veel oorspronkelijk Celtisch kunnen aanwijzen, wanneer de oude Britten in der tijd reeds door physiologen en phrenologen scherp waargenomen en door goede schilders geportretteerd waren geworden. In stede van een zoodanig ons ontbrekend schilderij, kunnen [401]ons echter eenige gezegden van oude schrijvers van dienst zijn.—In een tijd, toen nog geene “Anglo-Saksers” naar Engeland gekomen waren, vervaardigde de Romein Martialis een epigram op eene schoone Britsche dame Claudia Rufina, die hij bij deze gelegenheid ook “blauwoogig” noemt. Men meent in zijne schildering eene Engelsche schoone van onzen tijd te herkennen. Ook Seneca noemt de Britten blauwoogig. En de Griek Strabo deelt mede, dat hij in Rome jonge lieden uit Brittanje gezien heeft, die zoo lang en slank van lichaamsbouw waren, dat zij wel een halve voet grooter waren dan de grootste Romein. Hun geheele lichaamsvorm, en hunne lange armen en beenen zijn niet fraai gevormd geweest. Daarnaar te oordeelen schijnt het, dat zij het zelfde slag van menschen geweest zijn, waarvan Keizer Frederik II, die met eene Engelsche Prinses gehuwd was, een duizendtal jaren later zong: “zij zijn van zuiver bloed geboren: hunne handen zijn wit, hunne vingers lang.” De eigenaardige groote lichaamsgestalte, de lange ledematen, de blauwe oogen en blonde haren, zijn dus wel niet eerst met de Saksers naar Engeland gekomen. Veeleer onderscheidden zich daarin, naar het schijnt, de oude reeds met vroeger het land binnengetrokkene Germanen vermengde Britten, van de overige Celten. “En dien ten gevolge,” zegt een geleerd Engelschman terecht, “is menigeen onder ons, die zich voor een afstammeling der Saksers houdt, inderdaad minstens voor de helft, niets dan een spruit der oude Celtische Britten.” Ook vele zeden en gebruiken der hedendaagsche Engelschen zijn nog van het oude Celtendom afkomstig, b.v. de vereering der op oude eiken groeiende, bij de oude Druïden heilige, misteltakken, en de daarop betrekking hebbende bijgeloovige gebruiken en spelen. Naar dit alles kunnen wij het dan ook onder anderen aanwijzen, hoe, trots de hun aangeborene vijandschap met de Celten, het oude Britsche patriotisme nog heden somwijlen onder de Engelschen te voorschijn komt, hoe zij zich niet zelden met hunne Celtische voorgangers identificeeren, en zich b.v. in hunne volksliederen dikwijls met voorliefde niet “Saksers”, maar “Britten” noemen: “Britons never will be slaves”—of “Rule Britannia, rule the waves” wat zij even dikwijls in den mond hebben, als hun “Old England for ever.”

Ook in hunne taal namen de Anglo-Saksers veel Celtisch op. Zoo behielden zij onder anderen bijna al de oude Celtische uitdrukkingen voor plaatsnamen, namen van steden, rivieren, bergen, velden en bosschen. De aardrijkskunde van Groot-Brittanje bleef grootendeels Celtisch, evenals bijna de geheele geographie van Spanje tot op den huidigen dag Iberisch gebleven is. Nog heden ten dage noemen de Engelschen hunne Cheviot-heuvels, hunne Pennigants-toppen meest met Celtische namen. Ook hunne rivieren “Theems”, “Severn”, “Trente”, “Ouse” hebben oude Celtische namen, die zoowel de Romeinsche en Anglo-Saksische, als alle latere veroveringen en omwentelingen van het land, overleefd hebben. Gelijken oorsprong hebben de namen van vele hunner steden en graafschappen: Canterbury, Devon, Cambridge, Kent en vele anderen. Zij verschijnen op de Romeinsche landkaarten slechts met Romeinsche eindsyllaben, en op de Anglo-Saksische slechts met Duitsche stembuiging.

Eindelijk is ook een niet onbeduidend gedeelte van het Celtische volk, zelfs [402]tot op onzen tijd, op het eiland blijven bestaan. Uiterst langzaam, stuksgewijze—ieder eeuw om zoo te zeggen een stukje—zijn de oude Celtische stammen in den Anglo-Saksischen smeltkroes gevallen. Lang nog bleven zij in het Noorden (in “Cambria” of “Cumberland”) onafhankelijk, langer nog in het Zuid-Westelijk uiteinde van “Cornwallis”, en het langst weerstonden zij de Saksers in het voor een gedeelte van de zee geïsoleerde en door bergen doorsneden Wales.

De Celtische Kimren of Britten in Wales, waarmede de strijd voor anderhalf duizend jaren begon, hadden nog tot de 13de eeuw hun eigene Vorsten, hun zelfstandig leven. Eerst in het jaar 1284 onder Koning Eduard I, werden zij eene Engelsche provincie. Maar ook onder Engelsche opperheerschappij en na den ondergang hunner politieke zelfstandigheid, hield het Celtische ras van Wales noch op te bestaan, noch ook op de beschaving van Engeland, ja van geheel Europa in te werken. Hun langdurige, heldhaftige strijd tegen de Anglo-Saksers, schijnt in het overig Europa deelneming en bewondering, en daardoor ook hunne poëzie en traditiën navolging gevonden te hebben. Wales was de zetel der sage van dien heldhaftigen Koning Arthur en zijne mythische tafelronde, en deze sage, die zich ver verspreidde, werd de bron van tallooze verhalen, heldendichten, balladen en romances in Engeland, Frankrijk, Duitschland enz. Al de beroemde, bij ons zoo populaire namen der Koningin Génevra, van Percival, Lancelot, Titurel, Lohengrin, Tristan en Isolde, zijn Celtische namen van helden, die het wegstervende Wales aan onze phantasie overgeleverd heeft.

En ook heden te dage staan de Kymren van Wales nog altijd als een zeer eigendommelijk volkje daar, met eene eigene taal en als menschen van groote werkzaamheid, als een kernachtig ras van krachtigen lichaamsbouw en zeer scherpe gelaatstrekken. Hunne gevoelens zijn, als bij alle Celten, levendig, hunne verbeeldingskracht ongemeen groot, hunne gedachten snel. Dien ten gevolge zijn zij ook van nature spraakzaam, even als de Franschen. Zij hebben hunne taal ook veel meer in hunne macht dan de Engelschen.—In menig dorp en in menigen schuilhoek hunner dalen, verstaan zij nog heden het Engelsch niet. Hunne ontwikkelde klassen hebben nu nog onder elkander zekere poëtische gezelschappen en bijeenkomsten, waarin alleen Walisch of Kymrisch gesproken en de oude Arthur-harp getokkeld wordt2. Boven de [403]Celtische Ieren en Hoog-Schotten munten zij uit door eene groote wetenschappelijke en literarische vlugheid. Jaarlijks worden nog honderde boeken in de Britsche landtaal gedrukt. Men vindt daar Celtische geschriften, die elk kwartaal of elke maand verschijnen, als ook week- en dagbladen, waarvan een, “de Walische Times,” voor 20 jaren eene oplage van 100.000 exemplaren moet gehad hebben. Werken, die den Engelschen geleerden tot eer zouden verstrekken, zijn daar het werk van ijverige dilettanten geweest. Een Walische boer, Owann Jones genaamd, gaf in het jaar 1801 onder den titel “Gälische archeologie van Mywyr,” eene verzameling verhandelingen uit, die “een waar arsenaal van Kymrische oudheden” bevatten moeten.

In het Noorden (in Cambrië) en in het Zuid-Westelijke uiteinde (in Cornwallis) heeft het Celtisch een sneller en een nu volledig einde genomen. In Cornwallis is het in het jaar 1778, onder de regeering van Koning George III, met eene, nog Cornisch sprekende, in haar 102de jaar gestorvene vrouw, ten grave gedaald.

De nieuwe Anglo-Saksische en de oude Britsche nationaliteit hadden bijna 400 jaren lang, zonder van buiten eenige stoornis van gewicht te ontvangen, het proces van hun wederzijdsche strijd en samensmelting voortgezet; toen, tegen het einde der 8ste eeuw, uit het Noord-Oosten eene nieuwe volksoverstrooming, het land en zijne beide vijandig tegen elkander overstaande volksstammen, kwam bestormen. De laat in beweging gekomene Noordsche Germanen uit Denemarken en Skandinavië scheepten zich, even als eens de Duitschers uit het land der Saksers, naar het Zuiden in, om het toen overal in tweedracht verkeerende Europa te plagen.—Zij vonden Groot-Brittanje op hunnen weg, dat als een Zuidelijk gelegen naburig land hunne roof- en veroveringszucht bijzonder opwekte.

Daar zij zich hoofdzakelijk, en meer dan ooit eenig Europeesch volk voor hen, op den Oceaan versterkten, zoo grepen zij het overal door de zee omgevene Groot-Brittanje, dat zij van iedere zijde konden aanvallen, om zoo te zeggen aan alle kanten aan. Het werd gedurende meer dan 200 jaren het voornaamste doel van de rooftochten der Deensche en Noorweegsche Zee-Koningen of Wikinge, en toen vervolgens deze avonturiers zich in hun eigen vaderland, aan de opperheerschappij van een algemeenen Koning onderwierpen, werd zelfs Engeland tijdelijk eene provincie van het Skandinavische rijk der groote Koningen Sven en Kanuth.

De Anglo-Saksers waren bij het verschijnen der Deensche Zee-Koningen reeds niet meer de ouden. Zij waren, door de beschaving en door de volheid van levensgenot, die hun deel was geworden, verweekelijkt. De roofzuchtige, op buit beluste, heidensche mannen uit het Noorden, vielen met nog onvermengde Germaansche kracht, als wolven op hen aan, en nu ontstond er tusschen de beide verwante rassen een dergelijke langdurige strijd, als vroeger tusschen de Anglo-Saksers en de Celten.

Dat het resultaat van dezen nieuwen volkenstrijd intusschen niet gelijk was aan dat van den vroegeren, dat daarbij geen oud ras geheel veranderd, dat Groot-Brittanje nu niet in dezelfde mate geskandinaviseerd werd, als het vroeger [404]Anglo-Saksisch geworden was, dat het in wezen ook voor vervolg van tijd Anglo-Saksisch gebleven is, laat zich gemakkelijk uit de volgende omstandigheden verklaren: ten eerste hadden de zeevarende Skandinaviërs den geheelen Oceaan tot veld hunner werkzaamheid. Zooals reeds gezegd is, bepaalden zij zich niet alleen tot Engeland, maar trokken zij ook tot naar de Middellandsche Zee en elders.—Bij de geringe bevolking van hun vaderland zullen zij, voor een enkel land hunner groote roof-domeinen, niet veel krachten beschikbaar hebben gehad. De Anglo-Saksers hadden in hunnen tijd niet verder dan Engeland kunnen komen, omdat toen de overige wereld reeds door andere sterke broeder-barbaren weggenomen was. Hunne oogen waren dus uitsluitend op Engeland, als op een nieuw vaderland gevestigd gebleven, en dat land had hen in eene compacte massa bijeen gehouden. Tijdens den inval der Denen maakten zij reeds een talrijk volk uit.

Het doel der Noordsche Wikinge, bepaalde zich aanvankelijk alleen tot het najagen van allerlei avonturen en het verkrijgen van buit. Even als de Saksers de akkers, zoo beploegden zij alleen den Oceaan. Ingevolge hunne neiging bleven zij bijna overal in de nabijheid der kusten, bij de havens, waar hunne schepen, die den behaalden buit inhielden en wegvoeren konden, ankerden, Zij hebben zich dus ongetwijfeld in vele kuststeden blijvend genesteld, en eenige plaatsen en kleine eilanden van Groot-Brittanje, zelfs geheel met Skandinavische bevolking gevuld.

In het binnenste des lands echter is hunne nationaliteit niet in massa doorgedrongen. Trots hunne barbaarsche en vijandelijke vernielingszucht, en al het wreede wat tusschen Saksers en Denen in Engeland voorgevallen is, werkten beide verwante natiën toch niet geheel afstootend en vernielend op elkander. En waar zij zich slechts aan de Denen onderwierpen, konden de Anglo-Saksers gemakkelijker nevens hen blijven bestaan, dan de zoo geheel verschillende Celten naast de Anglo-Saksers. Beide volken woonden onder den Anglo-Saksischen Alfred en zoo ook onder den Deenschen Kanuth (ten minste in de laatste zegenrijke helft zijner regeering) vreedzaam naast elkander. Daarbij namen de Denen zeker meer van de Saksers aan dan dezen van genen. Want de Anglo-Saksers vormden het, door zijne grootere beschaving, bovendrijvend element. Zij waren meermalen de onderwijzers der woeste Denen in Engeland even als in Duitschland, en deelden hun het Christendom mede.

Toen dus de Noordsche woede uitgeraasd had, toen de Noorwegers en Denen in hun eigen vaderland christenen geworden waren; toen zulke in geestdrift ontstokene Odins-helden, die door een soort fatalitisch Turkengeloof bezield geweest waren, niet meer als in ouden tijd opgevoed werden; toen later de Engelsche natie zich weder verhief, toen toonde zij zich als in wezen Anglo-Saksisch gebleven. Het Skandinavisme was, zonder een zeer overwegenden invloed uit te oefenen, in het wezen der Engelsche nationaliteit opgegaan.—Dit neemt echter niet weg, dat men dien invloed niet te gering mag schatten.

Wat den Engelschen nog tot op den huidigen dag van de Noorwegers en Denen is bijgebleven, laat zich in hoofdzaak in het volgende samentrekken: [405]

In de Noordelijke gedeelten van Engeland, die het meest tegenover Denemarken liggen en die door de Noormannen het meest bezocht zijn, in Northumberland, York, enz., waar zij zich de grootste en meest blijvende bezittingen verwierven, verraadt het volk nog nu vele Skandinavische eigenaardigheden. Het provinciale dialect heeft daar zoowel in zijn woordenschat, als ook in zijne wendingen niet weinig Skandinavische bestanddeelen. Zelfs het orgaan toont zich half Deensch, b.v. in de eigenaardige weeke uitspraak van de zoo karakteristieke “r”. Ook zijn in het Noorden van Engeland steeds meer vrije en zelfstandige landeigenaars en boeren blijven bestaan, die overeenkomst hebben met die in Noorwegen—zelfs tijdens het latere leenwezen van een Willem den Veroveraar.

Daar de Noorwegers en Zweden, ook in het Zuiden van Engeland, als dienstknechten der Anglo-Saksische Koningen, als verwanten der Anglo-Saksische aristokraten, als vluchtelingen en binnendringers, dikwijls eene sporadische verbreiding vonden, en daar zij zelfs, zooals bereids opgemerkt is, eens onder hunne Koningen Kanuth en Sven, het geheele land verscheidene tientallen van jaren beheerschten, zoo heeft zich ook aan geheel Engeland, en aan geheel het Engelsche volk, veel Skandinavisch medegedeeld.

Niet zelden vinden wij op de Engelsche kaarten, even als in de Engelsche woordenboeken, plaatsnamen, die van Noorweegschen en Deenschen oorsprong zijn. Veel ook in de Engelsche uitspraak van Germaansche woorden, schijnt niet Saksisch of Duitsch, maar Skandinavisch te zijn. Zoo b.v. zeggen de Engelschen, niet zooals onze Neder-Saksers, de woorden “uhs” (ons) en “bloht” (bloed) op eene gerekte wijze uit, maar scherp, zooals de Skandinaviërs “oss” en “blodd”.

Verscheidene Skandinavische zeden hebben zich in het Engelsche familie- en huisselijk leven, het burgerrecht weten te verzekeren. Zoo wordt, om onder verscheidene voorbeelden één te kiezen, tijdens de kerstmis, in Engeland even als in Noorwegen het “Yule-blok” aangestoken, en ook de wilde-zwijnskop, die nog op den eersten Kerstdag met kruiden versierd in menige Engelsche huishouding ’s middags wordt opgedragen, moet iets gemeens hebben met het everzwijn der Noordsche Odin-helden in Walhalla.

Of gewichtiger gebruiken, die nu bij de Engelschen geheel inheemsch zijn geworden, en die zij onder de bolwerken hunner politieke vrijheid tellen, b.v. het rechtspreken door gezworenen, door de Skandinaviërs of door de Duitsche Anglo-Saksers het land der Britten binnengebracht zijn, wordt bestreden. Deze vraag wordt door Duitsche onderzoekers—en met recht—geheel anders beantwoord dan door de patriotsche Denen.

In het algemeen mag ik opmerken, dat de Engelschen zelven er somwijlen een zeer verschillend oordeel over uitspreken, of hunne nationaliteit meer politieke kracht en vrijheid aan den nationalen geest der Skandinaviërs, dan wel aan den Anglo-Saksischen zin en wezen ontleend hebben. Terwijl Sir Edward Bulwer Lytton den Noorwegers en Denen veel verdienste toekent, daar hij er met lof van gewaagt, hoe die deelen van het Koningrijk, waarin zij de grootere massa der bevolking uitmaakten, zich vooral door onafhankelijkszin [406]en weerstandskracht tegen onderdrukking kenmerkten, en in hen het duidelijkst het krachtig beeld der oude Germanen te herkennen is,—heeft Sir Robert Peel, in zijne in het Parlement uitgesprokene redevoeringen, herhaaldelijk als zijne meening te kennen gegeven, dat de Denen in het algemeen, na al hunne verwoestings-tochten, bijna in het geheel niets nieuws, groots en duurzaams in Engeland gegrondvest en achtergelaten hebben.—Aan de overdrevene eischen van Deensche schrijvers, mag men in dit opzicht wel de beschouwing van een onpartijdigen Franschman tegenoverstellen, die in de Revue des deux mondes tegen de Denen optreedt: “Les Danois n’ont point conquis l’Angleterre,” zegt hij, “leur invasion n’était qu’un déluge et ce déluge n’a fait que glisser sur la société Saxonne3.”

Een van de merkwaardigste gevolgen der ondernemingen van de Denen en Noorwegers was, dat zij voor de eerste maal, de uiterste Noordelijke en Westelijke gedeelten der Groot-Brittanje’sche eilandgroep, het oude Caledonië en Erin (Schotland en Ierland), mede in den kring van het Germaansche volkenleven trokken.—De allereerste grondslag tot een gegermaniseerd volk in het Noorden der Britsche eilanden, tot de tegenwoordige Schotten, werd wellicht reeds voor de tijden der Romeinen gelegd. Want, zooals gezegd is, hebben vermoedelijk reeds toen, invallen van Germanen naar Schotland plaats gehad, welke echter van geen beslissenden aard waren. Wezenlijk, bleef Schotland, tot aan de Skandinavische of Deensche Wikinger-tochten na den tijd van Karel den Groote, een Celtisch land. Zijne Celtische grondbevolking, door de Romeinen Caledoniërs genoemd, behoorde even als de oude Ieren tot den Gaelischen stam, en waren dus van de Celtische Britten of Kymren in Engeland en Wales, ofschoon aan hen verwant, zeer verschillend. Even als zijne inwoners, zoo had ook vroeger Schotland, vóór, gedurende en nog langen tijd na de heerschappij der Romeinen, veel met Ierland gemeen en deelde, als een afgelegen bergachtig Noord-Westelijk gebied, zijne lotgevallen. Van daar uit, van Ierland, ontving het zijne tegenwoordige namen. Een stam der Iersche Celten, de Scoten, verwierf zich in de 5de eeuw een groot overwicht over alle andere Celten in Erin, en ook in Caledonië (Schotland), dat het onderwierp. Naar dezen stam, werd zoowel dit land als ook Ierland zelf, gedurende langen tijd “Scotia” (het land der Scoten) genoemd. Later echter verloor zich deze naam in Ierland weder, en bleef voor eeuwige tijden alleen op Schotland rusten. Met deze Scoten ontving Schotland ook zijne oudste beschaving en poëzie uit Ierland. Want het schijnt nu vrij wel uitgemaakt te zijn, dat de oude zoo dikwijls bewonderde, door een Schot aan het licht gebrachte en door hem op vele plaatsen vervalschte Ossian’sche gezangen, oorspronkelijk op Ierschen bodem groeiden, op Iersche omstandigheden en gebeurtenissen betrekking hadden, en eerst van daar naar Schotland overgebracht werden. Insgelijks kregen in de 6de en 7de eeuw de Schotten het Christendom [407]uit Ierland, van waar de zendelingen kwamen om de Caledoniërs te doopen, en op hunne rots-eilanden (Jona en andere) beroemde kloosters, en scholen voor oude monnikengeleerdheid, te stichten.—Door deze verchristelijking werden de Schotten voor het eerst eenigzins beschaafd en ook vereenigd. Want spoedig daarna in de 10de eeuw, schijnt het geheele land onder inlandsche Koningen gestaan te hebben, van welke Koning Duncan en zijn moordenaar en opvolger Macbeth, door nieuwere dichters de meeste bekendheid hebben verkregen.

Misschien zijn ook toen reeds, deels als krijgsgevangenen, deels als vrijwillige gasten, enkele Anglo-Saksers uit Engeland naar Schotland gekomen; in alle geval echter slechts in gering aantal en in ondergeschikte betrekkingen. Eerst toen de Denen Engeland begonnen te plagen, gingen de Anglo-Saksers herhaalde malen in groote massa’s naar Schotland, en verzamelden zij zich voornamelijk in de zoogenaamde Lowlands. Intusschen was bij de Anglo-Saksers het zeewezen niet zoo goed ingericht, dat zij gemakkelijk in al de eilanden en schiereilanden, waaruit Schotland samengesteld is, met eenig gevolg hadden kunnen binnendringen. Alleen de Denen, die op iedere baar een schip hadden, konden hier den ouden strijd tusschen het Celtische en het Germaansche ras, tot aan de uiterste uiteinden van het land voortzetten. Zij omspanden het geheele land der Pikten en Scoten met koloniën. Op de eilanden ten noorden van Schotland, de “Orkneys” en de woeste, zwak bevolkte “Shetlands” roeiden zij de oorspronkelijke Celtische stammen grootendeels uit, en zetten in hunne plaats Skandinavische kolonisten, die echter heden ten dage weder, sedert zij voor 400 jaar met Groot-Brittanje verbonden werden, in meerdere of mindere mate met Engelsche en Schotsche elementen vermengd zijn geworden.

Op den geheelen eilanden-krans, die Schotland ten Westen omgeeft, op de Hebriden, zuidwaarts tot aan het eiland Man, stichtten de Denen eene reeks kleine Koningrijken, die meer of minder lang bestaan hebben. Later verdwenen deze Koningrijken en zelfs de Noorweegsche taal en rassen gedeeltelijk weder. Op de Hebriden heeft, van uit het Schotsche hoogland, het Celtendom weder voet gevat, echter zeer vermengd met het Engelsche element. “Men kan bij deze eilanders dikwijls niet onderscheiden, wat Celtisch, Skandinavisch of Engelsch is.” Zij maken een arm, een ongelukkig leven leidend, volk uit, dat door de Engelsche regeering zeer verwaarloosd wordt, ofschoon het louter menschen van talent en energie zijn, en ofschoon men berekend heeft, dat, onder anderen een dezer Hebridische eilanden, het eiland Skije, dat door nauwelijks 25,000 menschen bewoond wordt, aan het Vereenigde Koningrijk sedert 50 jaren 10,000 man voettroepen, 600 majoors en kapiteins, 48 luitenant-kolonels, 21 generaals, 5 gouverneurs en gouverneurs-generaal van koloniën en verscheidene opper-rechters aan Engeland geleverd heeft. Zelfs is op het meest Zuidelijke van al die eiland-groepen nog menige instelling uit den Skandinavischen tijd overgebleven, zoo, om maar een enkel aan te roeren, op het eiland Man, het beroemde zoogenaamde Man-Parlement. Even als ten tijde toen dit eiland nog door eigene Vorsten van Skandinavische afkomst geregeerd [408]werd, verzamelt zich ook nu nog de bevolking, volgens de Ständen, even als de Zweedsche Storething of Rijksdag, in een zoogenaamd “Thing” of eilandparlement, wiens leden het recht hebben, de besluiten van het groote Engelsche parlement te bediscussieeren en voor het eiland Man òf aan te nemen òf te verwerpen. Ook moet nog veel in het bestuur en het rechtswezen van het eiland Man, in het bloed, in de zeden en in het bijgeloof zijner bewoners, een mengelmoes van Celtische en Skandinavische elementen zijn.

Wat eindelijk het zoo geprezene smaragd-eiland Erin betreft, dit heeft tot op den tijd der Denen-tochten eigenlijk buiten alle betrekking met de Germaansche wereld gestaan. Noch Romeinen noch Anglo-Saksers hadden dit Celtische Westland bereikt. Zijne in verschillende deelen verdeelde stammen, behielden ontelbare eeuwen, hunne wilde, door de zee beschermde zelfstandigheid, en de vrijheid elkander onderling te bestrijden.

Geene volksverhuizing, geene nieuwe taal en ras schijnt dezen toestand tot op de Deensche periode gestoord te hebben. Zelfs het Christendom kwam zonder vreemde verovering en geweld, op zeer vreedzame wijze tot de Ieren, door stille zendelingen die uit Gallië overkwamen. Toen de Anglo-Saksers het geromaniseerde Engeland veroverden, vluchtte eene menigte beschaafde Celten, en vooral een groot deel der Latijnsch-Celtische geestelijkheid naar Ierland, en door dezen werd Ierland, namelijk in tegenstelling met het door de Anglo-Saksers weder heidensch gewordene Engeland, een bloeiende zetel der beschaving, een groot Christelijk zendelingsland, van waar uit nu geleerde en vrome zendelingen doopende en predikende naar Schotland, Engeland, België, Duitschland en Zwitserland togen. In dien tijd, toen het geheele overige Europa onder de invallen der Germanen zuchtte, had het door hen niet verontruste Ierland de glansperiode zijner onafhankelijkheid en ontwikkeling, en verwierf het zich den naam van het “eiland der Heiligen”.

De heidensche zeevaarders uit Denemarken en Noorwegen, die Ierland ontdekten, het aan alle zijden omvoeren en in ieder zijner golven binnendrongen, waren, zeide ik, de eersten, die aan dezen overouden toestand van politieke onafhankelijkheid van Ierland een einde maakten. Even als in Engeland en Schotland, nestelden zij zich in de kuststeden van Ierland vast, veroverden en koloniseerden van uit de havens, kleine landstreken, onder bestuurders, die met de zoogenaamde Koningen der ingeborene Celten, in verbinding en familiebetrekking traden. Daar de Denen hier, even als overal waar zij verschenen, ook kooplieden medebrachten en handel dreven; daar zij van Ierland naar Schotland, naar Engeland en naar Normandye in Frankrijk zeilden, zoo namen zij op deze wijze de Ieren, die even als de meeste Celten van oudsher weinig lust of geschiktheid voor zeevaart en handel hadden, om zoo te zeggen, in het verkeer-net van het overig Europa op.

Ofschoon de Denen en Noorwegers zich op den duur in Ierland niet konden staande houden, kan men toch wel zeggen, dat zij zich daar, in zekeren zin aan de spits van het Germanendom gesteld, en hunne andere Germaansche stamgenooten den weg daarheen gebaand hebben. De Engelschen volgden hen later op den voet; zij veroverden Ierland voor de eerste maal, slechts [409]honderd jaren na de vernietiging der heerschappij der Denen. Eenige sporen van Deensche familienamen, geslachten en volksgebruiken, heeft men onder de Ieren nog tot op den jongsten tijd gevonden.

Zoover over den invloed der Denen en Noorwegers, op de geschiedenis der ontwikkeling en beschaving der Britsche eilanden.

Beide met elkander wedijverende en in geheel Groot-Brittanje met elkaar worstelende nationaliteiten, de Denen en de Anglo-Saksers, werden plotseling te midden van hunnen strijd, van uit Frankrijk andermaal door een inval getroffen. In het jaar 1066 kwamen onder Willem den Veroveraar, de Fransche Noormannen. Deze wonnen,—geheel anders dan de Saksers en Denen—geheel Engeland zoowat met éénen slag, door den vernielenden slag bij Hastings, en verdeelden het onder elkander.

Ofschoon aanvankelijk slechts een klein leger soldaten vormende, volgden toch gedurende vele jaren, een reeks van binnentrekkingen met vrouw en kind, van uit Normandye. De voorvaderen dezer zoogenaamde Noormannen, waren wel voor 300 jaren ook uit Skandinavië gekomen, maar hadden zich, vooral daar zij geene Noorweegsche vrouwen medebrachten en met Fransche vrouwen trouwden, in het Zuidelijke land snel veranderd. In den tijd, toen zij Engeland veroverden, hadden zij reeds lang Fransche taal en zeden aangenomen.

Hun ridderlijke geest, hun avontuurlijk, heldhaftig en ondernemend karakter, was wel nog een erfstuk uit het Germaansche Noorden, maar dit mocht slechts voor de officieren, den adel en de hovelingen van Willem den Veroveraar gelden. De massa zijner in Frankrijk gerekruteerde troepen, en de hun nakomende emigranten, waren zulke geromaniseerde Galliërs, als overal in Noordelijk Frankrijk woonden, Walen, Picardiërs, Bretons, dus met andere woorden, echte Franschen.—De uitbreiding dezer door den Noordschen geest bezielde Franschen en verfranschte Noormannen in Engeland, onder Willem den Veroveraar, is van ingrijpender en blijvender gevolgen voor de Engelsche natie geweest, dan de eveneens van uit Gallië bewerkstelligde Romeinsche verovering. De vroeger door de Romeinen zelven ingevoerde Romeinsche elementen hadden de Anglo-Saksers, toen zij het land binnentrokken, bijna geheel weder vernietigd. Het hun door de Fransche Noormannen ingeënte en aangebrachte Romanisme daarentegen, is den Engelschen voor alle tijden gebleven. Het heeft diepe wortelen in hun wezen geschoten, en uit de, in den loop der eeuwen tot stand gekomene, innige samensmelting van beide elementen, is hoofdzakelijk het tegenwoordige nationale karakter der Engelschen te voorschijn getreden. Een Engelsch schrijver zegt kort en veelbeteekenend: “The Norman conquest was the Making of England” (De verovering der Noormannen was de geboorte van Engeland).

Geen land is zoo dikwijls veroverd geworden als Engeland; aan geen volk is door toevoeging van buiten zoo lang gewerkt en veranderd geworden. Eerst sedert de verovering der Noormannen is het op eigene voeten gebleven. Van toen af aan heeft het geene nieuwe immigratie meer ontvangen, en de geheele vorming zijner nationaliteit is vervolgens, tot op onze tijden toe, een inwendig proces geweest, dat van buiten af geen wezenlijken invloed meer ontving. De [410]gezamenlijke vreemde bijmengingen en toevoegsels, die Engeland in den loop der tijden ontving, behoorden tot het edelste bloed van Europa. Door de minder manhaftige en minder geniale stammen der Slawen is het nooit verontrust; door de Hunnen, Mongolen en Magyaren, die hunne strooptochten zelfs tot in Frankrijk uitbreidden, is het nooit bereikt geworden. Israëlieten of andere Aziatische stammen hebben bij hen nooit grooten invloed gekregen. Ook is het—en in dit opzicht kan het met zijn nabuur Skandinavië vergeleken worden—ontkomen aan verscheidene andere bewegingen en verontrustingen, die het overig Europa eeuwen lang kwelden, door invallen van Saracenen, Tataren en Turken.

In het begin der Noorman’sche of Fransche heerschappij, woonden nog alle in Engeland binnengedrongene elementen tamelijk onverwerkt naast elkander; verscheidene sedert onheugelijke tijden bestaande Celtische volken in Wales, Ierland en Schotland in geheele onafhankelijkheid; de rest der Denen in het Noorden van Engeland en elders verstrooid, ten deele nog langen tijd zelfstandig; de Anglo-Saksers in het Zuiden en Oosten de massa der bevolking uitmakende; en over hen allen was als heerschende stam nu die vreemdsoortige Fransche Noormannen als uitgeschud. Het waren meer dan een half dozijn verschillende volken, ieder met eigene taal, gewoonten en staatsregeling.—Uit de samensmelting der Noormannen met de Anglo-Saksers, moest eindelijk een heerschende toon, een domineerende kleur te voorschijn komen, die ten slotte bestemd was, het geheel tot staan te brengen en te vereenigen.

Eerst scheen het wel, als zou daarbij Engeland geheel verfranscht worden. De Anglo-Saksische adel werd door de hardvochtige Noorman’sche Koningen niet alleen van hunne bezittingen beroofd, maar zelfs gedeeltelijk uitgeroeid. Het onderworpene, vernederde en tot dienstbaarheid gebrachte Anglo-Saksische volk, zijne zeden en taal werden door de trotsche Noormannen in hooge mate geminacht. Voor de rechtbanken en in de wetgeving, zelfs in de scholen, werd de Fransche taal met geweld ingevoerd. Zij heerschte aan het hof, onder den geheelen het land binnengetrokken adel en bij alle hoogere standen van het rijk. Overal werd het Anglo-Saksisch onderdrukt en vernederd op zij gezet. Wie niet Fransch leeren en spreken wilde, werd tot het plebs gerekend. Er ontstond in Engeland eene eigene—de Fransch-Noorman’sche—poëzie, als ook een eigen Noorman’sche bouwstijl. Beiden ontvingen hunne bezieling uit Frankrijk. Want ofschoon beide volken, Franschen en Engelschen, toenmaals in het veld bloedig met elkander streden, was hunne literatuur- en kunstontwikkeling toch geheel dezelfde. En zelfs werden de toenmalige Engelsche helden, b.v. een Richard, Coeur de lion (Richard Leeuwenhart), die Fransch sprak en dacht, door de Fransche historie bijna geheel als Franschen beschouwd.

Daar niet alleen Normandye, maar nu eens een grooter dan weder een kleiner gedeelte van het overige Frankrijk, langen tijd met Engeland in politieke verbinding bleef; daar aanhoudend Fransche familiën naar Frankrijk, als ware het alles een en het zelfde land, trokken; daar de legers, om zoo te zeggen, jaar in jaar uit, in Frankrijk te velde waren, en in vredestijden ook de Engelsche ridders dikwijls aan het hof der Fransche Koningen verkeerden, zoo werden [411]twee eeuwen lang steeds nieuwe Fransche elementen en zeden naar Engeland gebracht.

Dat deze elementen daar geene beslissende heerschappij verkregen, maar veeleer het Germaansche element bleef bestaan, is gedeeltelijk te danken aan de omstandigheid, dat de hebzuchtige en naar onbeperkte macht strevende Koningen, die van de Noormannen afkomstig waren, weldra hunne oude Fransche baronnen evenzeer onderdrukten, als de onderworpene Anglo-Saksers. Bij hunne oppositie tegen de heerschappij der Koningen, begonnen dien ten gevolge langzamerhand beide partijen gemeene zaak te maken. De vreemde Fransche adel bediende zich van de inboorlingen van het land tegen hunne Souvereinen. Daardoor kwam het Anglo-Saksische element, dat bij den eersten stoot bijna ter neder geworpen was, weder omhoog en geraakte het op nieuw in aanzien. In den loop der tijden verminderden de vooroordeelen der Noormannen, die het nieuwe land als vaderland even lief kregen als de Anglo-Saksers zelve. Verbroederingen, verbintenissen en huwelijken bouwden bruggen tusschen beide volken. Toen later ook nog, in verloop van tijd, de Engelsche bezittingen in Frankrijk, de eene na de andere verloren gingen, en eindelijk het Noormansch-Saksische volk geheel tot zijn eiland beperkt bleef, hield ook de vermeerdering en versterking van het Romaansch-Fransche element op, en zoo smolten langzamerhand beide volken samen.

Koning Eduard III schafte in het midden der 14de eeuw, het gebruik der Fransche taal bij de rechtspraak en in het parlement af. Echter zijn enkele Fransche phrasen tot op den huidigen dag, zoowel in het Engelsche parlement als in het rechtswezen in gebruik gebleven. Ook zekere protocollen over enkele bepaalde zaken, en benoemings-patenten bij het verkrijgen van zekere waardigheden, worden nu nog in denzelfden oud-Franschen kanselarijstijl als voor jaren, opgesteld. Ook de beroemde wapenspreuk der Engelsche Koningen “Dieu et mon Droit”, en ook het “Hony soit qui mal y pense”, zijn nog kleine Fransche overblijfselen of ruïnen uit dien Noorman’schen tijd.

Hoe langzaam echter die samensmelting van het Fransch met het Engelsch in zijn gang ging, kan men daaruit opmaken, dat de Engelschen nog zeer lang hunne taal met een Fransch accent spraken. Zoo b.v. legden zij nog ten tijde van Shakespeare, op Fransche wijze, den klemtoon op de eindsyllabe der woorden, en zeiden zij b.v. niet, zooals zij heden ten dage doen, afféction, maar affectión, niet afflíction maar afflictión.

Zeer veel hebben tot deze amalgameering, die eerst ten tijde van Koningin Elizabeth tot die hoogte gekomen is waarop zij nu nog staat, vermoedelijk ook de eindelooze binnenlandsche onlusten, de groote familie-oorlogen der Engelsche grooten en Konings-geslachten bijgedragen, die als het ware den bodem van het land openreten, de elementen tot gisting brachten en de oude Anglo-Saksische grondstof weder naar boven werkten.

Het opvallendst openbaren zich de soort en wijze dier reiniging van beide in het tegenwoordige Engelsche nationaal-wezen innig verbondene nationaliteiten, in de taal. Met behulp harer analyse kan men het aandeel van ieder bestanddeel tamelijk goed aangeven en, om zoo te zeggen, afwegen. Engelsche [412]taalvorschers hebben berekend, dat onder de 100 Engelsche woorden, plus minus 60 van Anglo-Saksischen of Duitschen, 30 van Romeinschen of Franschen, en slechts 10 van Celtischen of anderen oorsprong zijn. Daarnaar te oordeelen, is het Duitsche element in de taal dubbel zoo sterk vertegenwoordigd als het Romaansche, en deze verhouding mag over het geheel voor de vraag, in hoeverre het Duitsche of Romaansche wezen bij de Engelschen de bovenhand heeft, als maatstaf dienen.

Verder is daarbij niet alleen de quantiteit van het uit beide bronnen geputte, maar vooral ook de qualiteit, voor de verhouding en het gewicht der beide elementen, zeer karakteristiek. De Engelsche taal heeft uit de Duitsche bron eene geheel andere soort van woorden en denkbeelden gehouden, dan zij aan de Fransch-Romaansche ontleende. Alles wat het huiselijk- en familieleven betreft, alle uitdrukkingen voor nauwe betrekkingen onder de menschen, voor liefde, vriendschap en bloedverwantschap, verder al de benamingen voor de meeste voorwerpen, die nauw verwant zijn aan het huiselijke en het volksleven, voor weide en veld, voor bosch, akker en tuin die de woning omgeven, voor de geheele natuur, voor het hart en de ziel van het volk, zijn Duitsch.

Alles daarentegen, wat beschouwd moet worden als een product van den geest en het verstand, van de kunst en eene hooge mate van ontwikkeling, wordt door Romaansche woorden aangegeven.—Aan den Staat gaven de veroverende Noormannen zijnen vorm. De onderwerpen van de politiek, de namen der verschillend bevoorrechte standen der maatschappij en der plaats-inrichtingen, even als deze inrichtingen zelve, (b.v. het parlement), stammen uit het geromaniseerde land, uit Frankrijk af. Maar op de onderste trappen van het groote maatschappelijke gebouw, in de dorpen, velden en beemden, bleven Duitsch karakter, Duitsche wetten en zeden wortelen.

Even als de nieuwe staatsvorm, zoo kwamen ook kunsten en wetenschappen met de Noormannen uit Frankrijk. Daaraan is het toe te schrijven, dat, terwijl alle ruwe zaken, alle inheemsche boomen, dieren en levenlooze stoffen, de oude Duitsche namen behouden hebben, en daar waar deze zaken door kunst veranderd en vervormd zijn, het Romaansche element in de plaats van het Duitsche treedt. Dit geldt b.v. zelfs van de meest materiëele aller kunsten, de kookkunst. De schapen, de koeien, de ossen blijven Duitsch—“sheep”, “cow”, “oxen”—zoolang zij onder de hoede der Anglo-Saksische herders op de weide grazen. Zoodra zij echter geslacht en in de handen der koks, die de Fransche Baronnen medebrachten, overgegaan zijn, verruilen zij hunne Duitsche namen tegen Fransche en worden “mutton” (mouton), “beef” (boeuf), “porc” (porc).—Men heeft met betrekking hierop de Engelsche taal en even als deze, ook het karakter der geheele Engelsche nationaliteit met een weefsel vergeleken, waarbij de grove grondstof of het haren doek Duitsch, het sierlijke borduursel er op echter Romaansch is. Men zou beiden ook met een gebouw kunnen vergelijken, waarvan het fundament en de hoofdmuren Duitsch, de koepels, torens, het beeldhouwwerk, de hoek- en randsteenen echter Romaansch zijn.—Het geheele beendergestel der taal, hare zenuwen en banden, de lidwoorden, voornaamwoorden, en alle kleine woorden die de groote [413]tot volzinnen verbinden, zijn Duitsch; de bonte, gladde, het organismus bekleedende huid echter, de geheele ornamentiek, is Romaansch.

De Fransche Noormannen maakten, om zoo te zeggen, de Engelsche taal haar toilet; zij verfijnden en beschaafden haar. En even als de taal hebben zij ook in zekeren zin het geheele volk gekostumeerd, beschaafd en verfijnd. Ter nauwernood vindt men in Europa, behalve het Engelsch, een tweede taalmengsel, waaruit zich op eene tevens gemakkelijke en leerrijke wijze, de geheele geschiedenis van het volk laat lezen.—“De Fransche of Latijnsche woorden,” zegt een Duitsche taalvorscher, “staan naast de Duitsche, als trotsche Baronnen, geleerde bisschoppen en bekwame artisten, naast eenvoudige landlieden en herders.” En men zou er bij kunnen voegen, “ook naast kooplieden en schippers.” Want even als de uitdrukkingen bij den scheepsbouw en bij het geheele zeewezen, bij het handelsverkeer en op de markten gebruikelijk, zoo was en bleef bij de Engelschen ook de zeemans- en handelaarsondernemingsgeest, geheel en al een deel van het Germaansche wezen.—De oorlog en het militaire wezen daarentegen werden weder Fransch.

De Duitsche eik toont zich in de taal der Engelschen, nauw omslingerd door het Romaansche klimop. Maar niet overal is de slingerplant niets anders dan een uitwendig toevoegsel gebleven. Nu en dan heeft zij hare sterk kronkelende massa met het hout van den eik verbonden, en is in zekere mate zelf stam geworden. Het minst heeft zij hem in de hartader getroffen, maar zij stijgt met tallooze vertakkingen hoog in zijne kruin op. Dáár, in zijne kroon, neemt zij somwijlen de plaats der doode takken van den hoofdboom in. Meestal begeleidt zij ieder Duitsch takje met een duidelijk Romaansch twijgje, zoodat men dikwijls van den een op den ander overgaan, en zich in vele gevallen op tweeërlei wijze uitdrukken kan, òf door alleen oud-Saksische stamwoorden te gebruiken, òf door zich alleen van de Fransche en Latijnsche te bedienen.

Echter—en dit is het allermerkwaardigste—hebben de beide vreemdsoortige stoffen en naturen in haar wezen zich zoo innig doordrongen en vermengd, dat daaruit niet iets zwaks en verdeelds, maar een volstrekt geheel, ja zelfs, zooals bij een in elkander gedraaid ankertouw, iets nog sterkers ontstaan is.—Ook zijn beide volkselementen in Engeland nooit tot eene volkomene gelijkheid, tot eene bepaalde rust gekomen. Veelmeer hebben zij tot op de nieuwste tijden, zoowel op het gebied der taal als op dat der politiek, met elkander geworsteld en hard gestreden.—Uit deze omstandigheid, uit het nimmer rustende leven in den tweehoofdigen geest der natie, laat het zich verklaren, dat de Engelsche taal nog voortdurend met zoo groot gemak, zoowel uit de Romaansche talen, uit het Latijn, het Fransch enz., als uit het Duitsch, Nederlandsch, Skandinavisch, nieuwe woorden aanneemt en zich eigen maakt. Daardoor zijn haar van oudsher vele fijn genuanceerde uitdrukkingen, en niet weinige geheel eigenaardige poëtische schoonheden toegevloeid. En evenzoo laat zich daaruit het verschijnsel verklaren, dat de bloesems der Engelsche literatuur bijna altijd, om zoo te zeggen, eene tweevoudige kleur hadden. Er zijn namelijk Engelsche dichters geweest, die geheel en al uit de Duitsche ziel, andere die meer uit den Noormaansch-Franschen geest schijnen [414]voortgekomen te zijn. In de aderen van den grooten Byron bijvoorbeeld, heeft wel gedecideerd Noormansch bloed gevloten. De natuurdichter Burns daarentegen is naar taal en gevoel een Duitscher. In Shakespeare herkent men, zooals Gervinus zegt, beide elementen even sterk. In de keus zijner groote romantisch-historische schilderingen, zoowel als in de drieste energie en kernachtige kortheid zijner uitdrukkingen, verraadt bij den Romaanschen Noorman, terwijl uit de vormloosheid, uit den breeden, dikwijls gekronkelden bouw zijner stukken, die eenige gelijkenis hebben met den Gothischen kerkbouw-stijl, de Duitscher tot ons spreekt. Over het geheel echter heeft bij hem, even als bij alle echte Engelsche volks- en nationaal-dichters, het Germaansch de overhand, hetgeen daardoor bevestigd wordt, dat nooit een buitenlandsch dichter in den vreemde zoo inheemsch is geworden als Shakespeare in Duitschland.

Even als bij afzonderlijke geniën en individuën, zoo heeft zich ook in verschillende perioden der Engelsche literatuur, nu eens eene voorliefde tot den Duitschen geest, dan weder eene neiging tot het Romanismus geopenbaard. Er zijn tijden geweest, waarin de Romaansche elementen der taal bij de Engelschen, om zoo te zeggen meer in de mode waren, waarin de dichters en schrijvers alles zooveel mogelijk met woorden aan den Franschen taalschat ontleend, uitdrukten; andere, waarin zij liever gebruik maakten van de kracht, in de Saksische taalwortelen liggende. En bijna altijd is er—even als in den strijd om het bestuur tusschen eene Noormansche adels- en eene Saksische volkspartij—ook op het veld der literatuur eene Romanistische en eene Germanistische schrijvers-coterie en richting geweest.

Even als de taal, zoo kreeg ook, door de zoo gelukkige Noormansche-Saksische samensmelting, de zoogenaamde nationale geest van het volk, eene gemakkelijkheid zich het bruikbaarste uit beide nationaliteiten eigen te maken. Zoo heeft men het, om behalve een voorbeeld uit de taal ontleend een ander aan te voeren, ook in de politieke wetgeving der Engelschen geroemd, dat zij eene eigenaardige toegevendheid en ontvankelijkheid verkreeg, waardoor zij in staat gesteld werd aan verschillende stelsels, aan het Koningschap, aan het leenwezen, de aristocratie en democratie, het beste en degelijkste te ontleenen en met elkander harmonisch te vereenigen.

Ten slotte echter mag men wel zeggen, dat even als de Spanjaarden sedert Ferdinand en Isabella steeds meer Iberisch, de Franschen sedert Hugo Capet steeds meer Celtisch, zoo ook de Engelschen nadat zij den eersten stoot der Noormansch-Fransche verovering te boven waren gekomen, weder meer Anglo-Saksers of Duitschers geworden zijn. Fransche historici beschouwen den langdurigen strijd der mindere klassen of van den derden stand in Frankrijk, tegen de Fransche Koningen en tegen den van Germaansche tijden dateerenden adel en zijn leenstelsel, als een strijd van de onderdrukte Romano-Celten tegen den Germaanschen nationalen geest. Volgens hunne meening drong van beneden, uit de Celtische boerenhutten en uit Celtisch-Romanische steden, in den loop der tijden het oude oorspronkelijk element van Gallië steeds invloedrijker naar boven, en in de Fransche revolutie, zooals ook in het door deze nivelleerende beweging voorbereide Imperialisme, zien wij eene laatste [415]en volkomene overwinning van het Celten- en Romanendom over het Germanendom in Frankrijk.—Geheel gelijk hiermede, maar in omgekeerden zin, schijnt de voortgaande ontwikkeling der zaken, de gang der nationaliteits-verhouding in Engeland gebeurd te zijn.—Hier werd het feudaalwezen door Romanen gesticht, in een tijd, waarin zij het in Frankrijk pas van de Germanen ontvangen hadden. Het werd den onderworpen Duitschers (den Anglo-Saksers) op den hals geworpen, even als in Frankrijk den Celto-Romanen. De langdurige strijd der mindere standen tegen den adel, de leenheeren en de Koninklijke macht,—hunne eindelijke overwinning ten tijde van Cromwell, en vervolgens hunne latere overwinningen in onzen nieuweren tijd,—mogen eveneens als een worstelen en eene langzame overwinning der eene nationaliteit op de andere, der Anglo-Saksers op de Romanen beschouwd worden. De demokratische zoogenaamde rondhoofden uit de tijden van Cromwell, kwamen meest uit het Zuiden en Zuid-Oosten van Engeland opdagen, waar van oudsher de Anglische en Saksische bevolking de bovenhand gehad had. De ridders en Koningsvrienden waren meer uit het minder Duitsche Westen en Noorden afkomstig. Men zou misschien kunnen zeggen, dat Engeland des te vrijer en vrijzinniger geworden is, naar mate de oude Duitsche gedeelten van het volk, namelijk de burgerstand, weder naar boven kwamen, zooals Frankrijk steeds meer revolutionair en imperialistisch werd, hoe meer het oude Celto-Romanismus zich van het Germanendom afscheidde. Hoe zelfs in de uitspraak en in het accent van hun taaleigen, de Engelschen steeds meer Duitsch geworden zijn, daarop is boven reeds gezinspeeld.

Ook in de voorzichtige en langzame manier der sociale hervormingen, in het conservatieve, van alle plotselingheden en van het radikalismus afkeerige Engeland, die daar zelden tot uitersten oversloegen, is het duidelijk zichtbaar dat hier de voorzichtige, bedaarde en verstandige vrijheidsgeest der Germanen de banier droeg; terwijl omgekeerd in de hevigheid der, het op vernietiging en volkomene gelijkheid aanleggende, omwentelingen in Frankrijk de reeds door Cesar berispte teugelloosheid der Galliërs zich voldoende openbaart.

Bijzonder duidelijk heeft de dubbele aard van den Engelschen geest, als ook de bovenhand van het Duitsche zijn in hem, zich ook in de hervorming der kerk geopenbaard. Nauwelijks had Luther in Duitschland godsdienstige- en geloofsvrijheid geproclameerd, of zulks vond bij de Engelschen, even als bij andere Germaansche volken, den meesten weerklank. Even als het geheele Germaansche Noorden, zoo maakte zich ook met betrekking hiertoe, Engeland van de Romaansche wereld los.

Wel is Engeland in zijne kerkelijke hervorming—karakteristiek genoeg voor zijn half-Germanismus en voor zijne plaatsing op de scheidslinie van beide groote stammen—halverwege blijven staan. Evenals het Engelsche volk, als zijne taal, als zijne wetgeving, nevens den Duitschen grondtoon ook de bijgevoegde Romaansche tint in zich verwerkt en bewaard heeft, zoo heeft ook zijn godsdienst en kerk, om zoo te zeggen, een dubbel uiterlijk gekregen. Aan de eene zijde heeft zij zich sterk, ja beslissend tot de Duitsche beweging laten medetrekken, en heeft de nieuwe brug, die Dr. Martin uit [416]het moederland naar de Saksers oversloeg, aangenomen. Maar zij heeft ook de oude verbinding met de Roomsche wereld niet geheel afgebroken, heeft veel van den Katholieken vorm en van het Romaansche priesterdom behouden.

Vele Engelschen gelooven dientengevolge zelfs, dat hunne Kerk ten gevolge dezer dubbele natuur, nog eens eene groote rol te spelen zal hebben bij de verzoening en vereeniging der verdeelde Christenheid die eens plaats zullen vinden, en dat zij, gemakkelijker dan eenige andere christelijke gemeente, deze zal kunnen tot stand brengen.

Het grootste en breedste stuk vlak land van het Britsche eilanden-lichaam, namelijk de uitgestrekte, heuvelachtige vlakte, rondom welke men met een straal van 40 mijlen een cirkel kan beschrijven, was de landstreek, waarin zich na tallooze oorlogen en omwentelingen, die Normanno-Saksische volksgeest met zijne dubbele natuur,—die Romaansch-Duitsche literatuur,—die aristo-demokratische staatsregeling—die Roomsch-Protestantsche kerk,—welke nu de kern der Engelsche nationaliteit uitmaken, vormde en vastzette.

Even als de innerlijke vorming van het Engelsche nationaal-karakter zelf, zoo heeft ook zijne, langzamerhand van de genoemde vlakte van het Zuid-Oosten uitgaande, verbreiding door het geheele eiland-rijk,—de manier en wijze, waarop het de andere vreemde hem in den weg staande nationaliteiten boven het hoofd gekomen is en met zich vereenigd heeft, eene zeer langzaam rijpende natuur.

Men gevoelt zich bij eene beschouwing der Engelschen steeds geneigd, zich de beide woorden van Tacitus, die boven reeds vermeld werden: “vroeg ontkiemen, laat rijpen” te herinneren. Deze woorden schijnen zoowel te gelden voor de niets minder dan vroegrijpe individuën, als ook voor de langzame wijze waarop de geheele natie tot rijpheid en eenheid kwam, en voor de bemoeiingen van ieder hunner in het bijzonder. Overal in de Engelsche geschiedenis stoot men op langwijlige, diep wortelende en zich slechts langzaam baanbrekende processen. Men meent overal, waar men bij de hardnekkige rassen van dit eiland een dier werkingen nagaat, in het inwendige eener machinerie te zien, waarin de oude sterke raderen, slechts los in elkander grijpen, met moeite omdraaien, slechts langzaam op elkander werken, en dien ten gevolge ook niet zoo gemakkelijk afslijten en uitloopen.

Het duurde, zeg ik, zeer lang, voor het, in het Zuiden van Engeland gevormde Engelsche nationaal-type, van die genoemde vlakte uit in alle nabij- en afgelegene berglanden, en in alle min of meer geïsoleerde gedeelten van het eilanden-rijk, was binnengedrongen, en zich overal als heerschende en den boventoon voerende, had doen gelden.

Van de verandering bij het Celtendom in Wales en Cornwallis heb ik reeds, bij gelegenheid dat over de Anglo-Saksische verovering gesproken werd, het noodige gezegd. Het is hier de plaats, in het kort aan te toonen, op welke wijze en in welke mate het oude Celtische ras in Ierland en Schotland, door de nieuwgeborene Normanno-Saksische (Engelsche) nationaliteit aangetast werd.

Op het eiland der Erinach of Ersen werd, zooals reeds opgemerkt is, de strijd der Celten met de Germanen, door de Denen begonnen. Op hen [417]volgden sedert het midden der 12de eeuw de Engelschen, wier Koning Hendrik II, tegen het einde der 12de eeuw, bijna geheel Ierland veroverde, het met het Groot-Brittanje’sche rijk vereenigde en het voor de Anglo-Saksische immigratie openzette.

Van dien tijd af, leven beide rassen in een 600 jarigen, nog niet geëindigden ras-strijd. Eene reeks van vreeselijke stuiptrekkingen, opstanden en reactiën heeft tot op onze dagen, in het met bloed en tranen gedrenkte land gewoed. Niettegenstaande de gruweldaden, de verschrikkelijke uitmoordingen, de overplantingen en verdrijvingen, die de ijzeren Cromwell, en zoowel nà als vòòr hem andere Engelsche Vorsten in het land hebben geroepen, niettegenstaande de voortdurende immigratie van Anglo-Saksische elementen, is deze brand nog niet geheel gebluscht.

In eenige streken van het land, de noordelijke en middelste, is de oude Celtische stam, door eene zuiver Anglo-Saksische en protestantsche bevolking vervangen. Deze immigratie uit Engeland duurt nog steeds voort, en grijpt nu nog telken jare meer om zich. Daarentegen wordt de Westelijke helft, al de vele land-armen en lang uitgestrekte rots-ruggen, waarin de Oceaan het land verdeeld heeft, nog bewoond door de oude, Celtische Ersen,—door die poëtische en bewegelijke, maar zonderlinge en onverstandige,—die talentvolle en geestige, maar wankelmoedige, onzelfstandige en weinig doortastende,—die grootmoedige maar verkwistende en achtelooze Ieren, die nagenoeg even zoo tegenover de koele, overleggende, nadenkende, werkzame en ver vooruitziende Anglo-Saksers staan, als de Franschman met wien zij—zoowel om de Celtische afstamming, als om den Katholieken godsdienst dien zij met dezen gemeen hebben, sympathiseeren—tegenover den Duitscher.

Hunne eigene oorspronkelijke taal, die voor 300 jaren in den tijd van Koning Hendrik VIII nog in het Iersche parlement gesproken werd, leeft ook nu nog, maar slechts in de armoedige aarden hutten van het Westen, waar zij nog door de boeren en visschers gesproken wordt. Er zullen nu zoowat een millioen menschen zijn, die het oude Celtische Iersch, of het Gaelische-Ersisch verstaan, en slechts nagenoeg 300.000, die zich uitsluitend van dit dialect bedienen. De Iersche O’Connel moest zijne philippica tegen Engeland in de taal zijner doodsvijanden inkleeden. Zelfs zingen de Ieren hunnen lievelingsdichter Thomas Moore, zijne Iersche melodiën, waarin hij zoozeer tot hun hart sprak, in de Engelsche taal na. De eigenaardige nationale geest van het volk daarentegen, leeft nog op het grootste gedeelte van het geheele groote eiland. Veel daarvan is zelfs op de geïmmigreerde Engelschen, die meermalen in Ieren ontaardden, overgegaan. Deze Celtische natïonale-geest der Ieren heeft ook buiten hun vaderland, zich van zeer grooten invloed getoond op de geschiedenis der ontwikkeling van andere moderne volken. Want sedert de vlucht der Israëlieten uit Egypte, heeft de wereld weinig emigraties beleefd, die zoo rijk aan gevolgen waren, als de uittocht der Ieren, uit hun altijd groene smaragden-eiland, naar alle deelen der wereld. Tot op den overwinnaar van Magenta toe, die van eene Iersche familie afstamt, hebben tallooze verbannen Ieren uitgemunt in de legers en in den staatsdienst der Spanjaarden, [418]Franschen, Oostenrijkers en andere landen. Ieren, die hun land verlieten, hebben zich in groote menigte over de steden van Engeland en Schotland verdeeld, waar zij, bij de lagere volksklassen en ultra-demokraten, eene zeer opmerkelijke partij vormen.

In de nieuwe wereld, in de Vereenigde Staten, in Australië, waarheen zij in den nieuweren tijd bij massa’s met vrouw en kind verhuisd zijn, vormen zij een aanzienlijk deel der bevolking. Hunne talrijke nakomelingen, die over schier alle steden dier landen verspreid zijn, deelen de daar te huis behoorende bevolking in zekere mate hunne kleur, hunne gezindheid, hunne antipathie tegen Engeland mede. Men treft daar overal eene zeer sterke Iersch-Katholieke partij aan.

Wanneer men dit alles nagaat, mag men wel zeggen, dat deze Celtische Ieren nog altijd, en nu misschien nog meer dan vroeger, een hoogst opmerkelijk volk uitmaken, wiens merkwaardige eigendommelijkheden de geschiedschrijver der beschaving moet bestudeeren en nauwlettend gadeslaan. Waar zij in massa optreden en het overwicht hebben, heeft hunne onrustige, ongeduldige en overmoedige natuur, helaas! zelden veel goeds bewerkt. Daarentegen heeft men het algemeen erkend, dat zij daar waar zij zich met enkele personen onder de Engelschen nederzetten, waar zij in ondergeschikte betrekking zijn en de minderheid uitmaken, waar zij den toon niet aangeven maar ontvangen, waar zij door de Engelschen geleid worden, tot de beste planters en kolonisten behooren.

In Schotland heeft de ontwikkeling van de onderlinge betrekkingen der beide rassen van Groot-Brittanje, een nagenoeg dergelijk en toch ook weder ander verloop dan in Ierland genomen. Het wezenlijk onderscheid bestaat daarin, dat zich in Schotland onder de oude Celtische bevolking een geheel eigenaardig Germaansch kernvolk gevormd heeft, waartoe het in Ierland, dat verder van alle Germaansche volken verwijderd, en ook van Engeland door eene zee gescheiden is, nooit gekomen is.

Dit Germaansche volk in Schotland, kan men eigenlijk niet enkel en geheel als een dochter-volk der Engelschen aanzien, even als ook zijne Germaansche taal (het Schotsch) niet geheel als een dialect van het Engelsch beschouwd kan worden, ofschoon zij er veel overeenkomst mede heeft. De Schotsche nationaliteit ontwikkelde zich buiten en naast de Engelsche en gelijkloopend met deze. Zij berustte, zooals reeds gezegd is, waarschijnlijk op geheel eigenaardige en zeer oude Germaansche fundamenten. Hun Germanisme was zeer versterkt geworden door de binnendringende Denen, die als dappere houwdegens natuurlijk altijd eene groote rol speelden bij de Schotsche Koningen, als aanvoerders bij hunne onderlinge twisten. Toen de Noormannen tegen het einde der 12de eeuw Engeland veroverden, vluchtten weder vele Anglo-Saksers naar Schotland, en vermeerderden daar het aantal der Germanen. Ook haalden de Schotsche Koningen, die vervolgens eveneens oorlog voerden met de Noordsche beheerschers van Engeland, als vroeger met de Anglo-Saksische, vele krijgsgevangenen uit Engeland, die zij naar het Zuidelijke gedeelte van Schotland, de zoogenaamde Lowlands, overbrachten, en die met de oude [419]Germaansche elementen die zij daar aantroffen, samensmolten. Daar de Schotten met de Engelschen—de eenige naburen die zij hadden—onophoudelijk twist hadden, daar hunne invallen in Engeland en vice versa de invallen der Engelschen in Schotland, eeuwen lang, om zoo te zeggen telken jare terugkeerend waren, daar verder ook de binnenlandsche onlusten in beide landen er meermalen aanleiding toe gaven, dat Engelschen in Schotland en Schotten in Engeland zich nederzetten en invloed verkregen, daar ook huwelijksverbintenissen tusschen beide naburige volken, zelfs tusschen hunne Vorsten-huizen meermalen plaats vonden, zoo was het natuurlijk, dat beiden met der tijd overeenkomst met elkander kregen. En vooral de Schotten moesten zich daarbij naar het voorbeeld der veel ontwikkelder, veel nader bij den zetel der Europeesche beschaving wonende, talrijker en machtiger Engelschen vormen.—De Schotten stonden in eene eenigzins gelijke verhouding tot de Engelschen als de Portugeezen tot de Spanjaarden. En evenals bij de Portugeezen, niettegenstaande de eeuwige vijandschap met hunne Spaansche naburen, zich toch door de macht der omstandigheden, alle betrekkingen naar het Spaansche model vormden, zoo hielden ook de Schotten meestal tegen wil en dank gelijken tred met de Engelschen.

Vooral werden zij, sedert het Noorman’sche tijdperk, dat zooals reeds gezegd is, de eigenlijke schepper van een machtig Engelsch nationaal-karakter was, steeds meer gelijk aan de Engelschen. Langzamerhand maakten zij alle ontwikkelingsphasen met hen door. Wat in Engeland mode was, kwam ook weldra in Schotland in zwang. De Romaansche poëzie, de Noorman’sche bouwstijl, die onder de nakomelingen van Willem den Veroveraar bloeiden, schoten ook in Schotland op. Wij lezen niets van uitdrukkelijke bevelen, waardoor in Schotland, even als in Engeland, de Fransche taal ingevoerd zou geworden zijn. Maar weldra sprak men aan het Schotsche Koningshof, even als aan het Engelsche, Fransch, en de Schotsche landstaal nam vervolgens, gelijktijdig met de Engelsche, Fransche woorden in zich op, reeds langen tijd vòòr dat de Engelschen als opperheeren naar Schotland kwamen.

Al die processen hadden echter bij de Schotten toch een eenigzins ander verloop dan bij de Engelschen, zoo b.v. werd het Schotsche volks-dialect niet in die mate geromaniseerd als de Engelsche taal, maar behield het veel meer een oud-Germaansch uiterlijk en stempel. Eenige der belangrijkste verschillen tusschen het Schotsche en Engelsche nationaal-karakter ontstonden daardoor, dat het Germaansch element zich in Schotland meer aan het inheemsch Celtische aansloot.

Het Celtisch element was in alle tijden in Caledonië het overwegende geweest. Zelfs de Romeinen hadden het niet, als in Engeland, gedecimeerd en gebroken. De aanvankelijk zeer weinig talrijke Anglo-Saksers konden er in Schotland niet aan denken, de oorspronkelijke bewoners, hoeveel antipathie zij ook tegen hen gevoelden, even als in Engeland uit te roeien. Zij hadden hunne vriendschap altijd tegen hunne vijandelijke broeders en naburen in Engeland noodig. Zij verbonden zich daarom met hen tot gemeenschappelijke ondernemingen. Zij leefden met hen op gelijken voet, met dezelfde rechten, onder dezelfde Koningen in eene gelijke staats-gemeenschap. [420]

Onwillekeurig namen zij op deze wijze veel van de zeden en gewoonten der Gaelische landskinderen aan. Vooral ging, wat in Engeland niet gebeurd is, de oude Celtische verdeeling in Clans, meermalen op de Anglo-Saksische Schotten over. Zij leerden somwijlen ook hunne taal, ofschoon in meerdere gevallen de taal der sterkere Germanen, die sedert den tijd der Noormannen, de kern en het hart van den staat vormden, op de Gaelen overging.—Zoo is dus in Schotland eene soort verzoening tusschen het Celtische en Germaansche element tot stand gekomen, terwijl in Engeland het Germaansche tot uitsluitende heerschappij kwam, maar in Ierland het Celtische steeds vijandig de bovenhand bleef behouden.

Lang hebben de Engelschen vergeefs naar eene politieke annexeering van dit hun Schotsche broeder-volk gestreefd. Meermalen hebben zij de invallen der barbaarsche Pieten en Schotten, met even barbaarsche invallen beantwoord. Somwijlen gelukte het hun, in de tweespalt der Schotsche partijen een dergelijken invloed te verkrijgen, als de Spanjaarden in de Portugeesche wisten machtig te worden, en soms waren de Schotsche Koningen een tijdlang de vazallen der Engelsche.

Eindelijk (maar eerst voor 270 jaren) kwamen Schotten en Engelschen voor altijd onder één Vorst. Maar zelfs daarna duurde het nog lang, voor de verschillen tusschen beide nationaliteiten zich vereffenden, voor beide volken tot een harmonisch en verzoend geheel samengroeiden.

De verheffing van den Schotschen Koning Jacobus VI op den Engelschen troon, was aanvankelijk slechts eene vereeniging van beide kroonen op hetzelfde hoofd. Ook bewerkte zij, dat de Schotsche taal, die tot dien tijd hare eigene literatuur had gehad, tot eene lingua rustica, tot een patois afdaalde, terwijl nu het Engelsch de taal van het hof, der voornamen en geleerden werd. Toch was dit geene volledige samensmelting der beide natiën. Schotland behield nog langen tijd zijn eigen bestuur, zijn afzonderlijk parlement. Alle nationale ontwikkelingen, de hervorming der kerk, die niet zooals in Engeland door de Koningen, maar door mannen uit het volk tot stand gebracht werd, de vervorming van den staat en der sociale verhoudingen, geschiedde in Schotland langs een anderen weg dan in Engeland. Over het geheel kan men zeggen, werden daar kerk, staat en maatschappij demokratischer dan hier.

Verscheidene malen nog moesten de Engelschen de vereeniging der kroonen, door oorlog en geweld in stand doen blijven, en herhaalde keeren verklaarden zich de Schotten, ter liefde hunner oude zelfstandigheids-ideën, voor die kroonpretendenten, die in Engeland onttroond waren. Eene volledige vereeniging van beide volken, eene vereeniging hunner beide parlementen en bestuur, kon eerst onder de Koningin Anna in het jaar 1707 doorgezet worden, en een algeheele vrede tusschen Schotten en Engelschen bestaat eerst sedert nagenoeg eene eeuw, vooral nadat in het jaar 1745 de Engelschen, de overoude indeeling der Schotten in Clans, die deze uit de primitiefste toestanden der Europeesche volken overgehouden hadden, verbraken.

Er bestaat echter tusschen beide nationaliteiten ook nog ten huidigen dage een nagalm der oude ijverzucht. Thans nog gevoelt de Schot voor zijn bergland [421]een geheel bijzonder, geheel particularistisch, vaderlandslievend gevoel, dat hij niet op het geheele Groot-Brittanje overdraagt. Ook ontdekken de Engelschen in de Schotten, in het hun eigenaardig oud-Frankisch dialect, in hunne neigingen en in hun geheele wezen, iets vreemds. De Schot maakt zoowel op den Engelschman als op den Ier, die beide ten Zuiden van hem wonen, den indruk van een Noordlander. Hij heeft eenige gewoonlijk voor algemeen Noordsch gehoudene eigenschappen, in nog hoogere mate dan de Engelschman. Zoo heeft bij hem het verstand en het nadenken nog meer de overhand op het gevoel en de phantasie, dan zulks bij den Engelschman het geval is. Alle bezigheden en zelfs vermaken, hebben bij de Schotten, in nog hoogere mate dan bij de Engelschen, betrekking op studie, wetenschap, handwerk. Hij heeft in zijn wezen en gedrag nog meer uiterlijke koele bedaardheid dan de Engelschman.

Bij den minderen man in Engeland geldt de Schot voor bijzonder listig en eigenwijs, schraapzuchtig, hebzuchtig, en als neringziek op alle mogelijke wijzen zijn geluk te beproeven, en dat niet altijd op zoo eerlijke, groothartige en edele wijze als de zuidelijke Brit. Die kalmte van de geaardheid des volks, blijkt bij de Schotten het duidelijkst uit den bij hen ingevoerden Puriteinschen godsdienst die, om zoo te zeggen, door de strengheid van het noordsche klimaat bij hen geheel ingevroren is. Meer dan ergens elders heeft het protestantisme bij de Schotten de kunsten achteruit gezet. Zij leveren daarin nog minder dan de Engelschen en zijn, trots hunne beroemde volksliederen, zoo mogelijk nog minder muzikaal dan de Engelschen. De tooneelspelers en over het algemeen de kunstenaars in Schotland, waren altijd Engelschen of Ieren, die daar niet zelden dezelfde rol speelden, als vroeger wel de Franschen en Italianen bij ons.

Door hunnen ijver voor de wetenschappen, hebben daarentegen de Schotten, voor verbreiding van het volks-onderwijs, in nieuweren tijd meer gedaan dan de Engelschen. De scholen zijn bij hen in beteren toestand, en naar evenredigheid vindt men bij hen meer goed onderrichte personen dan bij dezen. Eenige der scherpste denkers en philosophen kreeg Groot-Brittanje uit het Caledonische Noorden. In de philosophie bestaat eene afzonderlijke Schotsche school. Verscheidene der gewichtigste uitvindingen werden door de Schotten bedacht en volmaakt. De groote geschiedschrijvers David Hume, Robertson en Macaulay hadden Schotsche vaders en moeders. Ook werden verscheidene der uitstekendste nieuwere dichters van Groot-Brittanje, Walter Scott, Burns en andere aan den voet der Schotsche Hooglanden geboren. Geniën wier invloed zich zoo ver uitstrekte als die van Shakespeare, Milton, Byron, heeft Schotland echter niet opgeleverd.

In ieder geval heeft de Schot niet minder gereisd en getrokken en den vreemde gezocht als de Engelschman. Hij heeft altijd eene groote rol gespeeld in de geschiedenis der kolonisatie en veroveringen der overzeesche wereld door de Britten. Menige kolonie van Groot-Brittanje mocht, naar de haar leidende en aan haar hoofd staande talenten, eer als eene Schotsche dan als eene Engelsche schepping beschouwd worden. Zoo hebben, b.v. in Engelsch [422]Indië en ook in de staten der Hudsons-Bay-Company de Schotten de overhand.—“Trots alle aanmerkingen en steken op de Schotten, beschouwen de Engelschen hen daarom (en dit kan niet ten opzichte der Ieren gezegd worden) als huns gelijken, en de ijverzucht, die het den Schotten mogelijk gemaakt heeft, in alle bemoeiingen der Engelschen, zoo in hunne literarische, als in hunne industrieele en commercieele werkzaamheden, ijverig in te grijpen, is van geheel anderen aard, dan de hartstochtelijke oppositie der weerspannige Ieren.” Terwijl deze dikwijls de verzwakkende uitwerking van een remtoestel hadden, op den voortgang van den Engelschen zegewagen, is gene even als de wedijver van twee om denzelfden prijs worstelende strijders, veeleer bevorderlijk voor het geheel geworden. De daarstelling eener volkomene gelijkvormigheid in manier en denkwijze, werkt in den schoot van eene en dezelfde nationaliteit waarschijnlijk evenmin gunstig, als in de borst van een denkend mensch, een geheel ophouden van den strijd der hartstochten en begeerten.—Het zou wel mogelijk zijn, dat, wanneer het Anglo-Saksisch element alle onderscheid van ras, taal, zeden en streven volkomen weggenomen en gelijk gemaakt, en het eene geheel gelijksoortige nationaliteit in het vereenigde Groot-Brittanje hersteld had, dat dan dit hoogste toppunt zijner zegepraal ook het begin van zijn achteruitgang zijn zou.

De rest der Celtische bewoners van de Schotsche Hooglanden, de Schotsche “Highlanders,” heeft, ofschoon een broederstam der Ieren, in den nieuweren tijd veel minder van zich doen spreken dan deze. Zij waren van oudsher minder talrijk dan de Ieren. Zij plaatsten zich reeds vroegtijdig, met hunne Schotsche naburen van Germaanschen stam in de Lowlands, onder dezelfde Koningen, en werden later gelijktijdig met hen, en op dezelfde wijze en met dezelfde rechten, bij het groote Britsche staatslichaam ingelijfd.—De voornaamste reden tot het bieden van wederstand, verviel bij hen daardoor, dat zij, even als hunne Germaansche landslieden, aan het katholicisme onttrokken en, even als deze, voor het protestantisme gewonnen werden, ofschoon dit bij hen, even als alle nieuwe hervormingen, wat moeielijker en later ingang vond, dan bij gene.

Zij leven nu nog als vreedzame herders en visschers, naar voorvaderlijke gewoonte, in rookerige hutten, verstrooid op de met wolken bekranste rotskammen, in turf-moerassen gevormde en met heideplanten en eeuwigen nevel bedekte hoogten, in onherbergzame woestenijen van hun land, en aan de kustranden der door storm en oceaan gezweepte Hebridische eilanden, die gezamenlijk een nooit geheel bedwongen toevluchts-oord voor hen geweest zijn. Menschen, die uitsluitend de oude Gaelische taal spreken, zouden er nu nog nagenoeg 100.000 zijn. En waarschijnlijk gaat de geheele volksstam een totalen ondergang te gemoet, want de menschen van Germaanschen oorsprong die hen omgeven, zijn een voortwoekerend en om zich heengrijpend element; zij zijn door hunne vlijt en volharding in staat, zelfs daar nog voort te leven waar de Gaelen, niettegenstaande hun kommervol leven, zich niet meer staande kunnen houden. De oude, eens zoo schrikwekkende clans- of geslachtsverbroederingen, zijn voor de Hoog-Schotten nog slechts een speelgoed, dat [423]in hunne handen eerder iets komieks dan iets verschrikkelijks heeft, zoo onder anderen hunne belachelijke aristokratische eischen, die zij met de Ieren, de Bretons in Frankrijk en de Basken in Spanje gemeen hebben, en hunne ver gerekte familie-betrekkingen, ten gevolge waarvan er bij hen 6000 Cambell’s zijn, die elkander neef, oom en tante noemen.

Nadat ik getracht heb den oorsprong, de ontwikkeling en den voortgang der Britsche nationaliteit op haren eigen bodem en haren tegenwoordigen toestand in zwakke trekken te schetsen, wil ik nu een blik werpen op de contrasten en verhoudingen dezer nationaliteit met die der overige volken van Europa, op haren invloed op dezen en op de plaats die zij nu, tengevolge der eigenaardigheid van haar karakter, in de geschiedenis van de ontwikkeling der Europeesche volken inneemt.

Over het geheel, kan men zeggen, hebben de Engelschen zich tegenover de andere volken van Europa tamelijk passief gedragen. Sedert zij hunne oude Noorman’sche bezittingen in Frankrijk opgaven, sedert zij zich geheel tot hunne groote eilanden bepaalden, maar deze dan ook geheel onder de banier van een eenige heerschende nationaliteit, en van een en hetzelfde staatslichaam vereenigd hadden, hebben zij als veroveraars of koloniestichters den bodem van ons vasteland nimmer weer betreden. Zij hebben nergens op het vasteland, zooals de Russen in Polen, de Zweden in Finland, de Franschen in den Elsasz, de Denen in Schleeswijk, de Duitschers in Hongarije en in vele Slawische landen, de Turken in Griekenland, de Italianen in Dalmatië, eene aan Europa vreemde nationaliteit binnen den kring hunner ontwikkeling getrokken.

Al de ingewikkelde en moderne Europeesche nationaliteits-vragen van het vasteland, raken daarom de koude kleeren van het Engelsche volk niet. Zij hebben op hunne eilanden hunne eigene innerlijke nationaliteits-vragen voor zich, en alleen buiten Europa, aan gene zijde van den Oceaan in de nieuwe werelddeelen, bezitten zij koloniën, waarin zij hunne wetten, zeden, taal en beschaving van heerschende kracht doen zijn.

Met betrekking tot ons Europa, doen de Engelschen zich als eilandbewoners voor, die een in zich gesloten geheel maken en zich met hun eiland tevreden stellen. Hierop echter is eene uitzondering, namelijk dààr, waar sprake is van de heerschappij ter zee. Want deze hebben zij zich in de laatste twee eeuwen zoo zeer toegeëigend, dat zij gewoon zijn den Europa omgevenden Oceaan als hun domein, als een deel van hun “home” te beschouwen. Zij verlangen naar geene bezittingen op het vaste land van Europa zelf. Alleen dat willen zij bezitten, wat noodig is om hunne heerschappij op den Oceaan te verzekeren, en daartoe zijn eenige kleine eilanden, havens, landpunten voldoende. Van Helgoland, over de eilanden langs de Fransche kusten, naar Gibraltar, Malta en de Jonische eilanden, hebben zij daarom geheel Europa met een keten van scheeps-stations en eiland-veroveringen omgeven.

Even als de Oceaan, de drager der Engelsche waren, vloten en belangen, het geheele vasteland bespoelt, zich aan ieder land aansluit en de vaderlanden der Europeesche volken binnendringt, zoo doet dit daarom ook de politiek der Engelschen en zij zijn op deze wijze, hoewel afkeerig van directe inmenging [424]in de zaken van vreemde natiën, indirect in alle politieke vragen, waar zij zich ook mogen voordoen, hetzij in Constantinopel, aan den Donau, in Sicilië, aan den Sond of de Finsche golf, in meerdere mate betrokken dan eenige andere natie.

Toch geschiedt, overeenkomstig het gezegde, deze deelneming, als zij noodig wordt, op geheel andere wijze dan bij de andere volken. Zij treedt slechts op, als het eigene nationaal- en staats-belangen geldt. Zij ontspringt niet uit vrije impulsiën, uit nationale hartstochten, sympathiën en antipathiën, die de Engelschen niet bezitten. Zij trekken niet, als hunne naburen de Franschen, voor fraaie ideeën of uit medelijden voor een onderdrukt broeder-volk, de wereld in. Zij hebben voor de overige volken meer overmoed of onverschilligheid, dan haat of sympathie.

Daar zij hun nationaal-lichaam buiten hunne eilanden niet vergroot hebben, en met hun scherp afgesloten gebied, nergens aan de verbreidings-gebieden van andere Europeesche volken aansluiten of er door beperkt worden, zoo is hunne ziel ook niet door zulke nationale smart van een gereten, als zulks bij de Duitschers het geval was, toen zij hunne Rijn-provinciën of hun Schleeswijk-Holstein verloren, of bij de Italianen toen zij Venetië moesten afstaan.4

Overeenkomstig hun eilandachtig karakter en wezen, houden zij zich altijd meer onledig met zich zelven dan met vreemden. Door buitengewone krachtsinspanning en in het verloop van eeuwen lang durenden strijd, hebben zij den geheelen grooten Gothischen dom-bouw hunner staatsregeling, die trots eene reeks onbeduidende of zelfs slechte regenten, uit den schoot der krachtige natie opsteeg, in het leven geroepen. Zij hebben dezen bouw alleen tot geluk van zich zelven doorgevoerd; of hij door vreemden nageaapt werd daarover bekommerden zij zich niet. Zij hebben nooit propaganda voor hunne toestanden gemaakt.

Toen hunne staatsregeling gereed was, vond zij echter bij de andere Europeanen zooveel bijval, dat deze er in den nieuweren tijd naar streefden iets dergelijks tot stand te brengen. De politieke constitutie van Engeland werd gelijktijdig het model en het ideaal, waarnaar alle anderen begonnen te werken. Daar zij naar het Britsche eiland-land, als naar de eenige schouwplaats, waar de vrijheid van spreken en handelen een vast en duurzaam asyl had, blikten, zoo werd ook het Engelsche parlement als ’t ware het raadhuis der Europeesche maatschappij. Pitt sprak het eens uit, toen Engeland het toppunt zijner macht genaderd was, dat in de toekomst aan de Theems geen kanon meer gelost zou kunnen worden, dat men niet overal in de wereld vernemen zou. Men zou echter nog sterker dan Pitt kunnen zeggen, dat in dat raadhuis aan de Theems door een man van gewicht geen woord zou gesproken worden, dat niet in geheel Europa zijn echo vond, en dat niet evenveel of nog meer gewicht had, dan het gedonder der kanonnen.—Terwijl de Romeinen hunne politieke instellingen, hunne taal, hunne zeden, ja! hunne toga op de vleugelen der adelaars hunner gewapende legioenen over de wereld verbreidden, en op [425]den tijd met ijver en geweld hun stempel drukten; terwijl ook hunne opvolgers, de Franschen, somwijlen, naar zij meenden tot heil der volken, iets dergelijks op dergelijke wijze beproefden, hebben de Engelschen datzelfde tot stand gebracht alleen door het schitterende voorbeeld, dat zij den anderen brachten, en door de bewondering en navolging, die hun daarvoor ten tol betaald werden. Zonder nauwelijks een voet breed lands onder ons te bezitten, hebben zij toch weten te bewerken, dat men wellicht de afdeeling der politieke-ontwikkelings-geschiedenis der Europeesche staten, gedurende de eerste helft der 19de eeuw, naar hen en naar hunnen op ons uitgeoefenden invloed, het “Engelsche tijdperk” noemen zal.

In nog hoogere mate verdient die tijdsafdeeling dezen naam, wanneer men vermeldt, wat zij voor handel en scheepvaart, voor de commercieele en internationale verbindingen der landen van ons werelddeel, onder zich en met de andere werelddeelen gedaan hebben.

De Merkurius der Britten heeft zijne bedrijvige boden naar alle markten van Europa gezonden. Zij hebben hunne factorijen in Petersburg, Riga, Odessa, Archangel en in bijna alle andere Russische havens. Eenige er van vinden wij in de meeste Duitsche handelsplaatsen, zooals in de Oostzee-havens. Ook op menige Duitsche handelsmarkt, b.v. te Hamburg, maken zij een invloedrijk gedeelte van den handelstand uit. Bijzonder talrijk zijn zij in de kust-stapel-plaatsen van Noordelijk Frankrijk, het oude vaderland hunner Noorman’sche voorvaderen. Zij zijn domineerend in Oporto, Lissabon en de andere zeeplaatsen van Portugal, maar ook in Cadix, de oude kolonie der Pheniciërs, en verder in de voormalige kantoren der Carthagers, in Carthagena, Barcelona en overal langs de kusten van Sicilië te vinden. Hunne agenten hebben zich evenzoo in Livorno, Napels en andere zeesteden van Italië nedergezet, en ook in Griekenland en Turkije vindt men geene plaats, waarin niet Britsche oorlogschepen zijn, om Britsche belangen, individuën en waren te beschermen.

Men kan zeggen, dat sedert eene eeuw de Engelschen, met hun dochter-volk, de Amerikanen, aan het hoofd van alle nieuwe handelsondernemingen stonden. Wij anderen zijn slechts op hunne vleugels om den aardbol gevoerd geworden. Indië, China en Japan, door Portugeezen en Hollanders langen tijd gebarricadeerd, zijn door de Engelschen voor het overige Europa opengezet.

Ook zijn zij het eerst begonnen de ketenen van midden-eeuwsche handelsbeperkingen en monopoliën te breken, en eene verstandige handelsvrijheid baan te maken. Zonder de voorafgegane opheffing der privilegiën van de Oost-Indische kompagnie, zonder de opheffing der belasting op de granen, zonder den vrijdom van scheepsvaart-akten, en, met één woord, zonder te breken met het geheele oude protectioneele stelsel, wat, voor zoover den handel betreft, de Engelschen na veel strijds inleidden, waren vermoedelijk ook de slagboomen aan den Sond, de Elbe en de Wezer nog niet gevallen.

Men heeft onzen tijd bij voorkeur eene industrieele, op materieele voordeelen bedachte, aera genoemd. En dat zij dit geworden is, is vooral aan de Engelschen toe te schrijven. Zij leidden haar reeds vroegtijdig dien weg op. Reeds hunne oudste groote philosophen, de beide Baco’s, de een in de 13de en de [426]andere in de 16de eeuw, waren scherpzinnige waarnemers der natuur, hielden zich zelfs met de mechanica, met de physische en chemische onderzoekingen en uitvindingen onledig, en wanneer men de geschriften van Lord Baco van Verulam, den grondvester der nieuwe natuur-philosophie leest, is men geneigd te gelooven, dat de Engelschen van dien tijd af, voortdurend in de door hem aangewezene en gebaande wegen en richtingen verder gegaan zijn. Het heeft al het voorkomen, alsof de kiem tot al hunne latere industrieele en mechanische uitvindingen, reeds in dat praktisch, echt Engelsch philosophisch brein en zijne geschriften gelegen heeft.

Een, veel overeenkomst met Baco hebbenden, misschien nog grooteren geest, kweekten de Engelschen in de 17de eeuw in Isaac Newton, die de mechaniek des hemels ontdekte, en waarop zijne landslieden zich bijna nog meer verheffen dan op hunnen Shakespeare. Sedert Newton’s tijd hebben de Engelschen eene geheele reeks der prachtigste en invloedrijkste uitvindingen en hervormingen, in het leven der Europeanen ingevoerd.

In de doelmatigste bewerking en vervorming van ruwe stoffen, in de verbetering van al onze handwerksgereedschappen, in de verhooging der menschelijke kracht en bekwaamheid, hebben zij veel meer dan eenig ander volk geleverd. Zij zijn de vaders van ons modern fabriek- en manufactuur-wezen. Zij hebben het eerst den waterdamp aan onzen dienst onderworpen gemaakt, wat na het temmen en onder het juk brengen van het paard, en na de aanwending der kracht van water en wind, de grootste omwenteling in onze wijze van van arbeiden gebracht heeft. De meeste verbeteringen en geheimen van den machine-bouw moesten wij van hen leeren of afzien. De Watts en andere zulke kinderen van arme Engelsche arbeiders, staan in de geschiedenis der ontwikkeling van de moderne, zoo zeer industrieele volken van Europa, als groote veldheeren en Koningen.—En even als hunne Watts, zoo ook hunne Stephensons. Want alle hervormingen in den wegbouw, de straatwegen, de macadamiseering, de spoorwegen, de verwonderlijke telegraphische inrichtingen zijn van de Engelschen, of van hunne afstammelingen, de Engelsche Amerikanen, uitgegaan. Door hen hebben wij geleerd onze waren, onze personen, onze gedachten met duizelingwekkende snelheid te bewegen en te verplaatsen. Den spoorwegbouw, die gevolgenrijke uitvinding van onzen tijd, hebben van Engeland uitgezondene meesters, in alle landen georganiseerd en het eerst aan den gang gebracht. En datzelfde kan men ook van den brugbouw zeggen, die in nieuweren tijd met te voren ongekende koenheid en veiligheid, de wildste, tot nu toe nooit overbrugde stroomen, ja! breede zeearmen, als tot staan gebracht heeft. Aan den Donau in Pesth, aan den St. Lawrence in Canada, aan den Dniepr in Kiew, en aan ontelbare andere plaatsen, heeft men Engelsche ingenieurs te hulp geroepen om die bouwwerken te vervaardigen, waardoor onze eeuw evenzeer uitmunt, als de midden-eeuwen door hare Gothische kerken.

Men kan zeggen, dat even als de Italianen door hun gloeiend enthousiasme voor het schoone, de Franschen door hunne fijne gezellige taal en hunnen smaak, zoo de Engelschen door hunne industrieele bedrijvigheid, en door hunne voortdurende [427]werkzaamheid, de wereld vooruitgeholpen hebben. Zij zijn eene wezenlijk industrieele, ijverige, werkzame, ernstige natie, wier zin meer op het nuttige, dan op het idealische en schoone gericht is.

“Het hoofdgenot huns levens vinden zij in werken, in het te voorschijn roepen, niet in de vroolijke spelen en beuzelarijen der phantasie.” Zij hebben het beroemde vers van hunnen Milton tot hunne leuze gemaakt: to scorn delights and live laborious days” (vermaken te versmaden om hunne dagen aan den arbeid te wijden). Zelfs hunne genoegens hebben het karakter van werkzaamheden. Zij hebben allen hunnen oorsprong in het hoofd, niet in het bloed. Bij hen is geen spoor van de hemelsche uitgelatenheid der Romanische of Slawische volken, zooals die zich in hunne dansen duidelijk openbaart, of van de onschuldige tijdverdrijven der Duitschers. De Engelschen hebben de “useful pleasures” (nuttige genoegens) uitgedacht. Al hunne nationale-spelen en sports zijn leerrijk en gaan tevens met krachtsinspanning gepaard. Het zijn de uitspanningen van een mannelijk en energiek volk. Het overig Europa beproeft hen ook daarin eenigzins na te volgen, en Engelsche wedrennen en dergelijke zaken zijn in de andere landen bijna even algemeen geworden, als eens ten tijde der Romeinen de bloedige gladiatoren-spelen en dierengevechten.

Dat de zin der Engelschen wezenlijk op het nuttige en bruikbare gericht is, blijkt op eene bijzonder duidelijke wijze uit de omstandigheid, dat zij, niettegenstaande alle overige gebrek aan aesthetischen zin, een zeer beslist talent bezitten om alle producten van mechanische kunstvlijt een zeldzaam sierlijken vorm te geven, terwijl zij in het geven van een sierlijken vorm aan datgene wat slechts sieradiën zijn, ver bij de Franschen ten achter staan. De inrichting hunner huizen, hunne meubelen, hunne werktuigen en gereedschappen zijn niet alleen zoo doelmatig, maar ook zoo net en elegant gemaakt, dat men ze overal tot model kiest. Het huiselijke comfort der Engelschen werd in den nieuweren tijd, zelfs in Parijs, mode.

De hoogere kunstzin, het scheppende talent, dat het schoone om zich zelf in het leven roept, gaat den Engelschman echter zeer slecht af. In alle alleen schoone en vrije kunsten, staan zij bij de andere natiën ten achter. Vooral voor de muziek schijnt hun iets wezenlijks geheel te ontbreken. De geschiedenis der Engelsche muziek bestaat bijna geheel uit ledige bladen. Hunne krachtige, sissende, lispelende taal met hare vele kortklinkende, afgebetene woorden, de meestal eenigzins harde, zeemansachtige toon hunner stem, moest hen van zelfs reeds verhinderen, in de zangkunst uit te munten. Het half droomerige behagen en de verrukking, het gevoel waarmede de Duitschers de muziek genieten, zal den nuchteren Engelschman altijd vreemd blijven. Voor een harmonisch te samen spelen in het orkest, hebben zij veel te veel gevoel van eigenwaarde. “In een door Engelschen bezet orkest” zegt een geestig Franschman, “schijnt ieder op zijn eigen houtje, om zoo te zeggen, zijne bijzondere lievelings-aria te spelen,avec cette noble indépendance qui caractérise l’artiste anglais.” Dat zal voor eene “symphonie” wel eenigzins storend zijn.

Ook in de beeldende kunsten hebben zij niet uitgemunt. Bijna geene natie [428]van Europa is van oudsher zoo arm, als de Engelsche, aan talenten voor de plastische kunsten geweest. Te vergeefs zoekt men naar een Engelschen beeldhouwer, dien men een Duitschen Rauch, een Franschen David, een Italiaanschen Canova, een Deenschen Thorwaldsen tegenover stellen kan.

In de schilderkunst hebben zij, overeenkomstig hunnen smaak, alleen slechts eenige goede dier- en landschapschilders aan te wijzen. Ook heeft het portretschilderen bij hen eenig geluk gehad. De dieren die, zooals een Italiaan eens opmerkte, bij de Engelschen alle mede in den hemel komen, hebben hunne Landseers bezield, en hunne waterverf-schilders hebben veel talent getoond, in het schilderen van eene pachtershut met een korenveld, of van een ouden molen en een in het bosch verborgen kerktoren. Zulke bescheidene takken der kunst, als het geliefkoosde “watercolourpainting,” bloeien bij hen welig. De grootste schilder, dien zij gehad hebben, Hogarth, leverde niets idealisch, bijna niets dan karakterbeelden, die daarenboven dikwijls zeer overladen waren en veel karrikatuur-achtigs hadden. Waar hunne phantasie zich, als eene slingerplant, aan iets dat voor de hand lag, aan iets wezenlijks, iets nuttigs, b.v. aan de natuur, aan de dieren, aan uitdrukkingvolle gezichten kon aansluiten, daar gelukte haar iets. Waar zij zich echter vrij, als een ballon in de lucht, verheffen moest, daar verloor zij het evenwicht. Alle bloot phantastische producten der Engelsche kunstenaars, hebben iets overdrevens of plomps.

Datzelfde laat zich ook van den bouwstijl hunner architecten zeggen. Terwijl deze overal daar, waar voor eene nuttige levens-behoefte gezorgd moest worden, bij voorbeeld in hunne bekoorlijke cottages, de volkomenste doelmatigheid en eenvoudigheid met den bevalligsten vorm en de liefelijkste elegance weten te verbinden, is voor het overige hunne ornamentiek plomp en log. Alle Engelsche praal-gebouwen van Wren, de beroemde St. Paulskerk, en ook de nieuwe parlements gebouwen, missen naar het oordeel van kenners het wezenlijk aesthetische, en alle publieke kunstmonumenten dezer groote natie, met de standbeelden van hunne Koningen en van Wellington aan het hoofd, maken een armzalig figuur.

Wanneer men nagaat wat zij in deze en andere schoone kunsten voortgebracht hebben, wanneer men hen, waarvoor zij in den nieuweren tijd eene zoo groote neiging opgevat hebben, zelf zingen en musiceeren hoort, dan zou men het bijna betreuren, dat John Bull zich ooit met deze zaken heeft ingelaten, en dat hij niet liever alleen voortgegaan is, door zijn solide geld, door bezoldiging der talenten en den aankoop der producten van andere volken, den bloei der kunsten op zijne wijze te bevorderen.

Vele grootschere monumenten dan in metaal en marmer, die in den hun klimaat eigen vochtigen nevel en in den steenkolendamp hunner steden zoo gemakkelijk roesten en zwart worden, hebben de Engelschen in eene lichtere stof, die echter Horatius aere perennius (duurzamer dan metaal) noemt, opgericht. Hunne taal en literatuur geven het ondubbelzinnigste bewijs voor de kracht van hunnen geest. Ofschoon de Engelsche taal niets minder dan eene oude taal is, veel meer in nog hoogere mate dan het volk zelf, uit de [429]bontste, vreemdste elementen ontstond, zoo is zij toch eene der rijkst ontwikkelde en dichterlijkste idiomen van het nieuwere Europa.

Men verwijt den Duitschers het opnemen van vreemde woorden, en vindt de schoonheid hunner taal daardoor benadeeld. De Engelsche taal bestaat, even als de Markuskerk in Venetië, bijna uit louter samengeroofde en in elkander gevloeide Germaansche, Romeinsche, Grieksche, Fransche en Celtische elementen, en toch heeft de energieke geest der natie, deze elementen zoo versmolten en verwerkt, dat, even als bij de Markus-kerk, een verwonderlijk fraai gebouw ontstaan is.

Zij imponeert ons door hare energie en kortheid, en door de uitdrukking van mannelijkheid die aan ieder woord eigen is, en ook bij hunne uitspraak aangetroffen wordt. Daar zij uit vele andere talen en dialecten schepte, zoo heeft zij voor bijna ieder begrip verschillende woorden, en is zij in staat, ter aanduiding der fijne nuancen dezer begrippen, nu van den eenen dan van den anderen taalschat te leenen. “Alles wat Duitschers, Franschen en Romeinen in hunne talen kunnen uitdrukken, staat, om er bij gelegenheid gebruik van te kunnen maken, nauwlijks ergens gelukkiger bij elkander dan in het Engelsch woordenboek.”

Daar de Engelsche taal ook tegenwoordig nog altijd voortgaat, zich gemakkelijk vreemde uitdrukkingen toe te eigenen—zij bezit die, om zoo te zeggen uit alle streken der Aarde—daar zij in hare woordvoeging en in haren grammaticalen bouw zeer eenvoudig is, zoo schijnt zij meer dan eenige andere taal geëigend eene wereldtaal te worden.

Inderdaad heeft zich ook in de laatste eeuw geene tweede taal zoo over de Aarde verbreid als deze. Zij is de taal van groote, nieuw ontstane beschaafde volken, aan de uiteinden van den aardbol geworden. Zij heerscht op beide oceanen. Ook in Europa heeft geene taal de vroeger hier algemeen heerschende Fransche taal meer afbreuk gedaan, dan de Engelsche. Niet alleen zijn in den laatsten tijd eene menigte Engelsche uitdrukkingen in alle Europeesche talen overgegaan, maar de kennis der Engelsche taal is ook bijna algemeen op de scholen en bij de opvoeding, een tak van het onderwijs geworden.

Even als de Engelschen in de trans-oceanische wereld, de buitengewone bloei hunner rijke literatuur te danken hebben aan hunne zeevaarders, kooplieden en kolonisten, zoo hebben de Engelschen bij ons, deze gunstige uitkomst aan hunne uitstekende dichters en schrijvers te danken.—Ook deze literatuur is in hare verschillende takken weder eene afspiegeling van den geest, die de natie bezielt. Zij is een prachtig ontwikkelde boom, vol sappige, genietbare en voedzame vruchten.

Maar de tuinier-schaar der kunst heeft aan dien boom weinig gearbeid. Hij is tamelijk onregelmatig en geheel uit eigene natuurkracht opgegroeid. Noch de dramatische, noch de lyrische gedichten der Engelschen, hebben zich aan zoo strenge regelmaat en vorm onderworpen, als die der Franschen en Italianen. “Vrij en ongedwongen vliet de stroom hunner dichterlijke geestdrift, zelfs op het gevaar af, de grenzen van den goeden smaak somwijlen te [430]overschrijden.” Daarentegen waren zij gevrijwaard voor de kunstenarijen en spelingen, waarin de vers-kunstenaars der Italianen, Spanjaarden en andere Romanen zich zoo gemakkelijk verloren. In meer dan één opzicht zijn de Engelschen natuurdichters. “Geen dichter heeft de natuur onvervalschter in zich opgenomen en getrouwer voorgesteld, geen het werkelijke leven, met meer vrijheid van geest en meer oorspronkelijkheid, binnen den tooverkring der poëzie gevoerd, dan de Engelsche Shakespeare, bij wien de innerlijke waarheid even bewonderenswaardig is, als de diepte en de kracht van gevoel, en de groote mate van phantasie, waarvan zijne werken overvloeien, ofschoon hij zooals bijna alle Engelsche dichters, zeer ver verwijderd is van hetgeen men klassieke correctheid en kunstsmaak noemt.

Krachtig en vrij, als de geest en het vernuft van een Shakespeare en andere Engelsche dichters, is ook de natie zelve. Fijne toespelingen, zooals men in Frankrijk kent, worden in Engeland in het leven, even als in de poëzie en in de literatuur bijna niet verstaan. De Britten houden niet van sierlijke zwakheid. Hardheid, als zij van een geestig hoofd uitgaat, vindt bij hen bijval. Veel, wat de Engelschen, om de kracht die er in gelegen is, bewonderen, noemen de Franschen plomp. En het oorspronkelijke, het vreemde, dat in het schoolsche, correcte Frankrijk niet bevalt, maakt dikwijls in Engeland zijn fortuin, zoowel in de literatuur, als in het dagelijksche leven.”

De waarheidlievende Engelschen billijken het, wanneer men zich geeft voor hetgeen men is; de Franschen en Duitschers verlangen bescheidene zelfverloochening en schikking. De Engelschman stelt er somwijlen eene eer in, bij zekere gelegenheden met een zekeren overmoed te toonen, dat hij als een vrij man dicht, denkt en leeft, en dat het verwijt van zonderlingheid en vreemdheid hem weinig schelen kan. Dezelfde eigenaardigheden en belachelijkheden, die iemand in Engeland soms tot het voorwerp eener algemeene opmerkzaamheid, tot een lieveling bij het fashionable publiek en bij het hof gemaakt hebben, zouden voldoende geweest zijn om hem in Frankrijk en in Duitschland, als een gek uit alle goede gezelschappen te verbannen.

In Frankrijk dienen beleefdheid en voorkomendheid dikwijls ter verontschuldiging van vele fouten en gebreken. In Engeland staat de waarheid zoo hoog aangeschreven, dat zelfs grofheid en ongemanierdheid, als iets pikants, dikwijls in den smaak valt. Den hoffelijken en voorkomenden mensch behandelen de Engelschen zelfs met een zeker wantrouwen, den brutalen daarentegen dikwijls met toegevendheid.

Als een krachtig, gezond en kernachtig volk met vrije staats-instellingen, gevoelen de Engelschen zich aan de oude Grieken en Romeinen verwant. Vandaar het verschijnsel, dat de oude classici bij geen modern volk meer populair geworden zijn dan bij hen. De geleerde Duitschers hebben wel die schrijvers der oudheid het beste verklaard en geëmendeerd; de Franschen hebben zeer ijverig hunne kunstscheppingen nagebootst, maar de Engelschen hebben Homerus, Thucydides, Tacitus en Juvenalis het meest in vleesch en bloed opgenomen. Reeds vroeg begonnen zij de werken dezer schrijvers te vertalen, en ze in gemoderniseerden vorm, zelfs onder hunne nationale [431]schrijvers op te nemen. Zelfs den staatslieden en den redenaars in het parlement, ja dezen minder dan anderen, vergeeft men niet, weinig vertrouwelijk te zijn met de mannelijke, krachtige, frissche ouden, waarmede de Engelschen intusschen toch slechts, om zoo te zeggen, eenerzijds, namelijk bij voorkeur door karakter, verstand en politiek, saamgegroeid zijn, en bij wie zij, zooals reeds aangemerkt is, wat kunst en smaak betreft, zeer verre achter staan.

Het naastebij zijn zij hun gekomen door hunne staatsregeling en door hunne daden, die de wereld deden dreunen, en op het gebied der literatuur met hunne historici, bij wie reeds sedert de vroegste tijden van het bestaan dezer literatuur, een bijzonder gezonden zin, een opvallend duidelijke voorstelling en begrip te bespeuren is. Even als zulks bij de Romeinen en Grieken het geval was, hebben ook deze Engelsche historici bij voorkeur zich bezig gehouden met de beschrijving der geschiedenis van hun eigen land. En van alle buitenlandsche geschiedenissen, hebben zij geene meer en beter behandeld dan de Grieksche en de Romeinsche. En als in de schilderkunst hun smaak viel op de karakterbeelden en het portret, zoo ook hebben zij op het gebied der geschiedenis, dikwijls en met voorkeur de biographie behandeld. Hunne historische literatuur is overrijk aan uitstekende levensbeschrijvingen.


Maar hun historische zin, hunne voorliefde voor karakterschildering, heeft als ’t ware niet genoeg aan de werkelijkheid. Om aan dien zin te voldoen, ontstond bij hen de verdichte geschiedenis, de historische roman en de familie-roman, beide om zoo te zeggen soorten van wezenlijk Engelsche vinding. Er zijn volken, die in dit soort van literatuur opvallend arm gebleven zijn. De Engelschen echter overtreffen daarin allen. Hunne roman-schrijvers Fielding, Smollet, Scott, Boz, Thackeray, hebben de wereld met hunne even leerrijke als onderhoudende voortbrengselen overstroomd, en hebben nevens hunne Shakespeare’s, Gibbons en Macaulay’s er het meeste toe bijgedragen, om de Engelsche taal, de Engelsche zeden en beschouwingen in het buitenland bekend en populair te maken. Men heeft ze in Duitschland zoowel als in Italië, in Rusland zoowel als in Spanje ijverig gelezen en nagevolgd.


Napoleon heeft de Engelschen voor een bekrompen kramersvolk uitgescholden, maar dit was wel zeer ten onrechte. Wanneer zij tot in hart en nieren kooplieden zijn, zij zijn toch ook door en door poëtische naturen gebleven. Eenige hunner kooplieden hebben, naast hunne lords, de eerste plaatsen op den Engelschen Parnassus ingenomen. Ten bewijze daarvan herinner ik aan den in geestdrift ontstoken schilder van Italië, den koopman Rogers, en aan den koenen onderzoeker van Griekenlands geschiedenis, den Londenschen bankier Grote. Niet weinig beroemde politici en staatslieden zijn uit hunne, in ieder geval grootsche koopmanschap voortgekomen. Langen tijd waren Britsche kooplieden de regenten van een der grootste rijken der wereld, van geheel Engelsch-Indië. Een hunner handels-corporatiën, de zoogenaamde Hudsons-Bay-Company, regeert nog heden het geheele Noorden van Amerika. George Canning en Sir Robert Peel waren zonen en kweekelingen van kooplieden. [432]

De oude Romeinen, die zoo weinig aanleg voor den handel hadden, dat zij zich bij hunne zaken meestal van de Grieken bedienden, waren hartstochtelijke landbouwers. De Engelschen, die zoo’n groote voorliefde hebben voor het aan de steden geketende handelsverkeer en de in haar welig tierende industrie, hebben zich toch niet minder ijverig dan de Romeinen toegelegd op de ontwikkeling van den grond, en op het landleven. Bij al hunne voorliefde voor fabriek- en handelspeculatiën, zijn zij toch tegelijk echte landbouwers, en verscheidene zaken in hun karakter en hunne zeden laten zich uit hunne voorliefde voor het landleven verklaren; zooals zich bij andere volken, vooral bij de gezellige Franschen en moderne Italianen, vele eigenaardigheden als steedsche gewoonten en eigenschappen laten beschouwen. Van de Engelschen kan men zeggen, dat zij in de steden alleen hunne zaken doen, maar dat zij, als warme vrienden der natuur, op het land wonen en het leven genieten. Geen volk vóór hen, heeft eene zoo innige samensmelting van stad- en landleven gehad. Ook in dit opzicht zijn wij begonnen hunne zeden na te volgen, en dat wij met onze familiën, meer en meer uit de oude pakhuizen en magazijnen in de vrije natuur gekomen zijn, is grootendeels eene verdienste en het werk van de ons daarin voorgegane Engelschen. Al onze steden hebben sedert eene halve eeuw eene hervorming ondergaan, aan welke de steden en de manier van wonen der Engelschen tot model schijnen gediend te hebben.

De practische landbouw staat nergens hooger dan in Engeland, en zij is het voorbeeld en het model van den landbouwkundigen vooruitgang voor geheel Europa geworden. “Zij hebben ieder landbouw-werktuig, iederen ploeg, ieder tuinmes de doelmatigste gedaante gegeven.”—Het glanspunt hunner landhuishoudkunde is de veeteelt. Er valt nauwlijks een nuttig dier te noemen, waarvan de aankweeking door hen niet met voorliefde werd beproefd. Zij hebben de zoo ongeschikte en ruwe dieren, het paard, het rund, het schaap, het hoen, de duif enz., zooals de natuur ze leverde, ter hand genomen en hebben ze door kunst, om zoo te zeggen, zoo verwerkt, als het meest geschikt was voor het doel, dat de menschen er zich mede voorstelden, en van Engeland uit, worden voortdurend eene menigte dier veranderde rassen, over ons geheel vasteland verspreid.

Van even grooten invloed zijn zij op onzen, met de landhuishoudkunde nauw samenhangenden tuinbouw geweest. Vóór hen, werd deze kunst hoofdzakelijk door de Italianen en Franschen, dat is, door stadsche volken beoefend, en dien ten gevolge had zij iets stadsch, iets architectonisch. Ik herinner slechts aan de Italiaansche tuin-terrassen, aan de Fransche boom-poorten, loof-pyramiden en bladen-wanden. De Engelschen voerden de natuur in den tuin terug, en bevrijdden de sierlijke gewassen van de pijnbank der tuin-messen en scharen. Een Engelsch landschapschilder Kent was de schepper der moderne tuinbouwkunst. Na hem namen de boomen, de koninklijke eiken, de majestueuse linden en beuken der Engelsche parken, die natuurlijke bevalligheid, die ongekunstelde schoonheid en vrijheid van wasdom aan, die alleen een Engelsche tuinman aan de gewassen te geven of te laten wist, en die met de zeden en [433]de vrije instellingen van dit krachtige volk in zoo groote harmonie staan. De Engelsche smaak in het aanleggen van tuinen heeft zich in den laatsten tijd over geheel Europa uitgebreid, en de Engelschen, wier vaderland op een natuurlijken tuin gelijkt, zijn oorzaak, dat nu ook de vriendelijke natuur met hare licht- en kleurenpracht, met hare Dryaden en Najaden, in onze vroeger zoo sombere steden binnengedrongen is.

Er bestaat in Noordelijk Europa geen land, waarvan het zoo gematigde, om zoo te zeggen neutrale klimaat, voor zoo velerlei soort van planten zoo gunstig is, en waarheen het zoo gemakkelijk valt, de kinderen der Flora uit het afgelegenste Zuiden, naast de planten van het hooge Noorden te plaatsen. Dien ten gevolge—en ook ten gevolge zijner uitgebreide connecties—is Engeland de stapelplaats van alle planten der wereld, en voor ons Europeanen het land van aankomst en doortocht dier planten geworden. Van daar uit worden onze broeikassen gevuld, en er zijn weinige in den laatsten tijd beroemd geworden bloemen, sierplanten of planten van nut, wier verbreidingsgeschiedenis door Europa, ons niet naar de Engelsche tuinen en broeikassen, als tot hare bron, terug voert.—Met de planten zijn ook Engelsche tuiniers, onder wie vooral de Schotsche uitmunten, de wereld doorgetrokken. Men treft ze tot in de verste deelen van Rusland en Amerika aan, en zelfs bij ons staan zij dikwijls aan het hoofd van tuinbouw en bloemkweekerij.

Eene zoo eminente natie als de Engelschen, die door haar vast karakter, hare macht, haren rijkdom, hare literatuur geheel Europa ontzag inboezemde, moest ten slotte ook wel in andere minder wezenlijke zaken geacht en nagevolgd worden, en zoo kwamen langzamerhand niet alleen hare taal, hare dichtwerken, maar ook hare kleeding en keuken bij ons in de mode, en in beiden is haar invloed een zeer weldadige geweest.

Even als bij andere zaken, zoo hebben de Engelsche ook bij hunne kleeding altijd het doelmatige en tevens het nette voor oogen gehad. Van oudsher zijn hunne nationale-kleederdrachten minder sierlijk en prachtig, dan wel gemakkelijk en met het menschelijk lichaam overeenkomende geweest. Hunne gemakkelijke overjassen, hunne wijde, breedschouderige wandeljassen van solide stoffen, die wij bijna algemeen aannamen, hebben ons ten deele uit de ketenen der engsluitende Fransche kleeding bevrijd.

Er zijn volken in Europa, die in het geheel geen of slechts een geringen invloed op de kleedij der bewoners van ons werelddeel gehad hebben, zooals bijvoorbeeld de Duitschers, die nooit recht wisten, hoe zij zich kleeden wilden of moesten. De Engelschen hebben na de Franschen den meesten invloed op modezaken. Wij dragen verscheidene kleedingstukken, die, zooals de “Macintosh,” het “Spencer,” hunne namen aan Engelsche individuën ontleenden, die ze het eerst in zwang brachten.

Denzelfden geest, hetzelfde streven naar het natuurlijke, naar het substantieele en voedzame, die uit het wezen der Engelschen overal tot ons spreken, ontmoeten wij ook in hunne keuken. Hier, even als in de inspiratiën hunner Muzen, verwaarloozen zij den smaakvollen vorm, maar letten zij des te meer op kracht van stof en goede hoedanigheid van het voedingsmiddel. [434]

De producten hunner kookkunst hebben geheel het solide en krachtige, soms eenigzins kolossale, dat ook de scheppingen hunner bouwkunst en men kan zeggen alle openbaringen van hunnen geest eigen is. Hunne vleeschspijzen, die zij, om er maar weinig van de natuurlijke kracht aan te onttrekken maar zeer kort aan den verterenden invloed van het vuur blootstellen, is een soort heroën-kost, hun drank, bij voorbeeld het porter-bier, is een vloeibaar voedsel.

In nieuweren tijd is ook van deze kracht en natuurlijkheid der Engelsche kookkunst veel in onze keukens overgegaan, en misschien zou het voor ons zeer heilzaam wezen, wanneer wij (met eenige beperking) nog meer aan dien invloed toegaven.

Met deze opmerking ben ik dus, in eene vluchtige schets van den Engelschen nationalen-geest, tot het laagste departement hunner nationale huishouding, in keuken en kelder afgedaald. En ofschoon ik den lezer nog door talrijke andere afdeelingen van een zoo uitvoerig labyrinth, als het wezen van een onzer grootste ontwikkelde volken aanbiedt, zou kunnen voeren, wil ik hiermede besluiten, en door een achterdeur van dit souterrain, eene verdere uitweiding van dit onuitputtelijk thema trachten te ontkomen. [435]


1 De Schrijver bedoelt de bewoners der, in vergelijking van Germania in zijn geheel, lage landstreeken langs de Noordzee, van Schelde tot Elbe, destijds onder den gemeenschappelijken naam “Friezen” samengevat. Vert.

2 De Kymren achten zich eenigermate beleedigd, wanneer men hen Engelschen noemt, en zeggen: “We are not Englishmen, we are Walishmen.”

Als een staaltje der taal van Wales, moge het volgende dienen:

[Inhoud]

Epistol Paul yr Apostol at yr Hebreaid.

Pennod I.

1. Duw, wedi iddo lefaru lawer gwaith, a llawer modd, gynt wrth y tadau trwy y prophwydi, yn y dyddiau diweddaf hyn a lefarodd wrthym ni yn ei Fab;

2. Yr hwn a wnaeth efe yn etifedd pob peth, trwy yr hwn hefyd y gwnaeth efe y bydoedd;

3. Yr hwn, ac efe yn ddisgleirdeb ei ogoniant ef, ac yn wir lun ei berson ef, ac yn eynnal pob peth trwy air ei nerth, wedi puro ein pechodau ni trwyddo ef ei hun, a eisteddodd ar ddeheulaw y Mawredd yn y goruwchleoedd;

4. Wedi ei wneuthur o hynny yn well nâ’r angelion o gymmaint ag yr etifeddodd efe enw mwy rhagorol nâ hwynt-hwy.

Vert.

3 De Denen hebben Engeland niet ten onder gebracht. Hun inval was slechts een zondvloed, en deze zondvloed is slechts heengegleden over de Saksische maatschappij.

4 Bij de Franschen over Elsasz-Lotharingen. Vert.

[Inhoud]

De Zweden, Noorwegers en Denen.

Uit steen en erts gebouwd, om zoo te zeggen één enkel kolossaal van vele kloven voorzien graniet- en ijzerblok—strekt zich het groote Skandinavische schiereiland ver in het ijs en het schemerlicht der poolstreken uit.—Zich in de gedaante eener groote halve maan van ons werelddeel losmakende, zweeft zij als een getrokken zwaard over het middelste lichaam van Europa heen.—Aan alle zijden is het door zeewater omgeven, en slechts een gedeelte is door uitgestrekte sneeuwvelden met het overige vasteland verbonden, zooals zulks gedeeltelijk ten Zuiden bij Denemarken, gedeeltelijk ten Oosten bij Finland, door eilanden groepen, die als bruggen zouden kunnen beschouwd worden, geschiedt.

Noorwegen

Noorwegen

Van het Zuiden naar het Noorden gaande—in tegenstelling met het van het Oosten naar het Westen loopende hoofdgedeelte van ons vasteland—gaat het door 20 breedtegraden, 300 mijlen opwaarts tot in die streken, waar men aardappelen en erwten in bloempotten moet aankweeken, en strekt zich tot hoogere parallellen uit, dan zelfs het land der Samojeden, waar men alleen onder den grond bescherming vindt tegen koude en orkanen. Met recht noemen wij Europeanen het dus, bij voorkeur “het Noorden” van ons werelddeel, en zeer opmerkelijk is het, dat de Romeinen, toen zij dat zoo eigenaardige land het eerst leerden kennen, het “eene andere wereld” noemden.

Even als een oude, knoestige en rimpelige eik boven het lage hout der elzen- en hazelnooten-boschjes uitsteekt, zoo steekt dit Noordsche gletscherrots- en Alpengebied, boven de lage vlaklanden uit, die aan gene zijde der zee er in het Zuiden en Oosten om heen gelegen zijn. En als een eik heeft het van oudsher in zijne geïsoleerdheid, vrij, eigenaardig en onafhankelijk daar gestaan, zelden lijdende van de volksoverstroomingen en veranderingen, die het hoofdlichaam van Europa doorwoelden, en daarvan slechts de laatste golfslagen gevoelende; daarentegen heeft het van zijn hoogen zetel, dikwijls op de lotgevallen van het Zuiden ingewerkt en genoemde stormen zelfs aangeblazen.

Even als door het geheele Oosten van ons werelddeel heen, zoo hadden ook de eerste herders- en jagersvolken van den Finschen stam, reeds in overoude tijden, den weg naar de bosschen en bergkloven van Skandinavië gevonden en daar hunne rookerige hutten gebouwd. Nog heden ten dage beroemen de Lappen, de broeders der Finnen, er zich op, dat zij het oudste volk in het Zweedsche rijk zijn, en dat het geheele land hun eens toebehoord heeft. Deze Lappen zijn waarschijnlijk de overblijfselen der merkwaardige [436]Aborigines, van die oorspronkelijke bevolkingsstof, waarop de sagen der tegenwoordige Germaansche Skandinaviërs wijzen, en wier met gras begroeide grafheuvelen wij overal in het land, naast de heldengraven hunner nakomelingen, verstrooid vinden. De latere Germanen, die het land binnentrokken, roeiden die Finnen of Lappen ten deele uit, of dreven hen naar het hoogste Noorden terug.

Dat daarbij ook een deel der oorspronkelijke bewoners met de Germaansche stammen versmolt, bewijst de Zweedsche taal, die een groot getal uitdrukkingen voor huisraad en visschers gereedschap, aan het Finsch en Lapsch ontleend heeft. Ook merkt men hier en daar in het Noorden van Skandinavië, dal-bevolkingen op, die in lichaamsbouw en gelaat duidelijk het Finsche of Lapsche type hebben, ofschoon zij nu Noorweegsch of Zweedsch spreken. Ook de Loffodische eilanden, bij Noorwegen, zijn, naar men meent, nog heden door zulk een Germaansch-Finsch volk bewoond. De tijd, waarin deze zaken voorbereid werden, ligt buiten het bereik der geschiedenis. Wij weten noch wanneer, noch hoe en langs welken weg die Germaansche inval plaats had. De eigenaardigheid van het afgelegene en door zeeën afgescheidene groote land, waarin zij kwamen, moest de daarheen trekkende Germanen, wanneer zij het van nature niet reeds waren, tot een bijzonder, van de overige Germanen verschillend volk maken.

Men kan zeggen, dat al het in Europa door Germanen bewoonde land, geographisch uit twee hoofddeelen bestaat, uit het groote in het midden van Europa tusschen de Noordzee en de Middellandsche zee ingewrongene stuk (Duitschland) en uit het even groote door de zee daarvan gescheidene, Noordsche schiereiland. Dat in deze beide groote, zulk een scherp contrast met elkander makende, gedeelten van het Germaansch Europa, zich ook twee groote takken van den volksstam, een Noord-Germaansche (of zooals de Skandinaviërs zelven liever zeggen Gothische) en een Zuid-Germaansche of Duitsche tak, òf vormen moesten, òf moesten blijven bestaan, was, zeg ik, zeer natuurlijk.

Behalve de oorspronkelijke Lappen of Finnen en de het land binnengetrokkene Germanen, weten wij van geen ander eenigzins gewichtig volk af, dat zich blijvend op het groote schiereiland nedergezet of uitgebreid heeft. De ethnographische geschiedenis der Skandinaviërs is daarom vrij eenvoudig. Al die ontelbare volken-vermengingen in al de overige gedeelten van Europa, hebben het, buiten de bewegings-richting liggende, Skandinavië niet aangedaan. Nooit is het, na die eerste Germaansche verovering, andermaal door vreemden bezet of zelfs gekoloniseerd geworden.

Phenicische zeevaarders zouden echter, naar de meening van een nieuweren Zweedschen onderzoeker, tot naar Skandinavië doorgedrongen zijn, en daar menig spoor hunner aanwezigheid achtergelaten hebben. Hunne inwerking was echter in alle geval noch van zoo ingrijpenden aard, noch zoo langdurig, als b.v. in Spanje. De Grieken hebben hier geene handelskantoren of factorijen gehad. Romeinsche soldaten of kolonisten hebben het land nooit onderworpen. Vooral ook is het schier van alle latere Aziatische en Oostersche invallen bevrijd [437]gebleven. Nooit is het—zooals Duitschland en zelfs Frankrijk somwijlen—door de invallen der Hunnen, Mongolen, Turken en Tataren verontrust geworden. Ook de Slawen, die bij massa’s tot in het hart van Duitschland doordrongen, deden dit Noorden slechts even terloops aan. Zelfs van de overal zijne vertakkingen hebbende immigratie der Israëlieten, en de door hen veroorzaakte harrewarrerijen en vermengingen, is dit land vrij gebleven. En in dit, evenals nog in menig ander opzicht, is dit land eenig in Europa.

Bezwaarlijk zal men ergens anders een minder vermengd oud ras, een oorspronkelijker Indo-Germaansch volk vinden, dan in Skandinavië, in welks granietrotsen en gebergten ook, even als in zijne bevolking, de oorspronkelijke vormingen zichtbaar zijn, terwijl deze, in zuidelijker gelegene landen, door vele jongere vervormingen bedekt zijn. Vooral is dit Noorden, in menigerlei opzicht, de oud-Germaansche geaardheid trouwer gebleven, dan het Duitsche hoofdland zelf, en is het in verscheidene opzichten de bewaarplaats en beschermer der traditiën van den geheelen grooten Duitschen stam geworden. Dààr bleven de mythen van den ouden Odins-dienst zeer lang bestaan. Dààr weerklonken nog langer de vroegste helden-liederen en sagen, die misschien nog zinspelen op de daden der Germanen onder de Asen1 en in Azië, en die naar de getuigenis van den Gooth Jornandes,2 eens ook in den mond der stammen van Duitschland zelf leefden. Dààr ook, aan gene zijde van de Belten en van den Sond, vindt men nog onveranderder dan ergens anders, de goudgele lokken, de helder blauwe oogen, de slanke taille, de hooge gestalte der oude Germanen, die eens door Tacitus geschilderd werden.

Hoe ongedeerd, volgens dit alles, dit land van buiten gebleven is, zoo weinig rust heeft het van vroege tijden af inwendig genoten. Reeds zijne oudste geschiedenis is zoo rijk aan omwentelingen, aan bloedige burger- en broederoorlogen, als eenig ander land. De verschillende stammen, waarin de Skandinaviërs verdeeld waren, waren over en weer dikwijls met elkander in oorlog, en hebben meer dan één vreeselijken Brawalla-slag3 onder elkander gevochten, waarvan het aandenken en de helden die er in uitmuntten, in hunne liederen gevierd werden, als waren het zegepralen over vreemdelingen. Deze inwendige, van de vroegste tijden af dagteekenende, wijzingen en vijandelijkheden,—de rustelooze en ondernemende zin van het volk—de karige en armelijke natuur van het land, die de bewoners wel verstaalde en verhardde, maar dikwijls met hongersnood en ellende plaagde, hebben dien ten gevolge dikwijls tot verhuizingen en krijgstochten naar den vreemde aanleiding gegeven. [438]

Af en toe hebben zich de onrustige onweerswolken van het Noorden ontladen en zich, van uit het machtige schiereiland, naar alle zijden heen doen gevoelen, en tengevolge daarvan hebben de Skandinaviërs, in het overig Europa veel meer verwoestingen aangericht en er veel meer koloniën heen gezonden, dan zij van daar ontvingen.

Deze tochten der Skandinaviërs naar het buitenland waren vermoedelijk overoude, dikwijls herhaalde gebeurtenissen. Want reeds Tacitus vermeldt in de eerste eeuw na de geboorte van Christus, dat Suionen (Zweden, Skandinaviërs) sterk door hun getal, door hunne wapens en vloten waren. De Germaansche kolonisten, die de Romeinen, reeds lang voor de Anglo-Saksers het land binnentrokken, in Schotland vonden, zijn misschien wel uit Skandinavië overgekomen. Ook zou voor Christus geboorte, de beroemde tocht der Cimbren en Teutonen,—die, zooals het heet, door overbevolking, honger en watersnood veroorzaakt werd,—in Skandinavië zijn oorsprong gevonden hebben.

Even als de tocht der Cimbren en Teutonen, zoo willen de Skandinavische patriotten, de geheele verdienste en ook de geheele verantwoording der zoogenaamde volks-verhuizing op zich nemen. Zij beweren, dat niet alleen de Oost- en West-Gothen, maar ook de Longobarden en de Vandalen, ja zelfs ook de Franken en de Saksers, of toch ten minste de Koningen, stichters en helden dezer volkenbonden uit Skandinavië, deze, zooals zij het noemen, wieg en werkplaats van tallooze volksstammen, af te leiden zijn. Zij hebben zelfs het portret van den Oost-Gothischen Koning Theodorik, te Upsala onder de rij portretten van Zweedsche Koningen opgenomen, en hebben daar ook den beroemden zilveren codex, het kostbare met zilveren letters op purperkleurig perkament geschreven brokstuk, van het oude in Duitsche (Gothische) taal opgestelde boek, als iets wat hun het meest aanging, bewaard; ofschoon juist dit boek, waarvan de taal veel meer met het Hoog-Duitsch dan met het Skandinavisch gemeen heeft, het best bewijst, dat de Gothen der volks-verhuizing die het schreven, niets minder dan Gothen uit Skandinavië of minstens dit zeker niet uitsluitend en in hoofdzaak waren.

De volksverhuizing, die de oorzaak van den ondergang van het Romeinsche rijk was, was veeleer een uitspruitsel der groote beweging van het geheele Germaansche Europa, en waarschijnlijk had hierop,—niet, zooals de Zweden en Denen meenen, op het altijd slechts schaars bevolkte Skandinavië alleen,—dikwijls herhaalde uitdrukking van een Romeinschen schrijver, als hij spreekt over de wieg en de werkplaatsen der volkeren, betrekking. Bezwaarlijk zal zich nu nog het aandeel, dat de Skandinaviërs aan die, de wereld in rep en roer brengende gebeurtenissen hadden, laten onderscheiden van het aandeel dat de eigenlijke Duitschers daaraan namen.

Veel meer uitsluitend Skandinavisch en veel belangrijker in hare gevolgen en voor ons onderwerp, was eene tweede reeks van onweersbuien en volks-ontladingen uit het Noorden, die eerst begon, nadat de stormen in het hart van Europa waren gaan liggen, al de door elkander woelende natiën hare vaste woonplaatsen reeds ingenomen en duurzame Christelijke rijken gegrondvest hadden. [439]

Een geheele stilstand en volkomen vrede, zal bij de Skandinaviërs tot op de groote, zoogenaamde Wikinger- of Nooren-tochten, die ten tijde van Karel den Groote een aanvang namen, wel nooit geheerscht hebben.—Hongersnood, inwendige verdeeldheid en andere oorzaken tot tochten op den Oceaan, vond men daar voortdurend. Ook was het in het Noorden een oud gebruik, dat het jongere volk, daartoe door het lot aangewezen, zijn geluk als “Vikinger” (krijgslieden) in vreemde landen zoeken moest. Maar in rustige tijden bepaalden die zich tot de nabuurschap.

Waardoor deze, van oudsher dagteekenende Wikinger-tochten, in het aangegevene tijdperk, een zoo grooten sprong en uitbreiding namen, dat zij, om zoo te zeggen, het geheele werelddeel als eene algemeene branding bestormden, is ten deele uit den toenmaligen toestand van Europa, ten deele uit bijzonder sterke innerlijke bewegingen in Skandinavië zelf, te verklaren.—Het Christendom, dat bij zijne aankomst overal stormen verwekte, drong toen ten tijde het Noorden binnen en te gelijk de vorming eener overwegende, vereenigende, koninklijke- en staatsmacht.—Dit nu dreef de kleine stamhoofden of zeekoningen en hunne zonen, die noch hun oud Odinsgeloof, noch hunne even zoo oude persoonlijke onafhankelijkheid wilden opgeven, meer dan ooit naar de zee, en wel met het bepaalde doel, niet zooals vroeger alleen om te plunderen, maar ook om hun oud, door die nieuwigheden aangetast vaderland te verlaten, en zich in het overig Europa nieuwe vaderlanden te veroveren.

Dit overig Europa echter was toen, na de oplossing van het groote Karolingische huis, in een toestand van erge ontbinding.—Vooral was het zwak ter zee; alle staten waren zonder vloten, de kusten zonder verdediging. Op de geheele Middellandsche Zee heerschten de Arabieren, de vijanden van het Christendom, en even als deze in het Zuiden, zoo vulden de zeevaartkundige Noormannen weldra de geheele Noordzee met al hare zeeboezems en kusten.—Tuk op schatten, voeren zij in kleine, onder het kommando van stoute zeekoningen vereenigde eskaders, door alle wateren, en vonden zij den waterweg naar Spanje en tot naar de Middellandsche Zee. Als eene eeuwig dreigende onweerswolk, waaruit men ieder oogenblik hagel en bliksem verwachten kon, verbreidde zich het woeste Skandinavendom over den Oceaan. “Als zee-monsters stortten zij uit de golven op de landen, drongen de mondingen der stroomen van Duitschland, Frankrijk, Engeland, ja! van alle andere landen binnen, en rukten, overal roovende en verwoesting aanbrengende, diep landwaarts in.

Verscheidene landstreken plunderden en verwoestten zij slechts, herhaalde malen in den loop van tweehonderd jaren, zonder daar blijvende koloniën te stichten. In andere streken echter kregen zij vasten voet en stichtten zij—zooals in Groot-Brittanje, Frankrijk, Rusland en eindelijk in Zuid-Italië—nieuwe en zeer merkwaardige rijken.

In Rusland hadden zij reeds zeer vroeg, duurzame en dikwijls bezochte handels-koloniën. Zij—daar “Waräger” (bondgenooten) genoemd,—marcheerden onder hunnen “Rürik” en zijne broeders en strijdmakkers, in herhaalde tochten dwars door de geheele breedte van het groote land, zeilden uit de mondingen zijner rivieren Zuidwaarts naar de Zwarte zee, en grepen [440]van die zijde herhaalde malen Constantinopel aan, waar zich aan het hof der Byzantijnsche Keizers, ten slotte een blijvende lijfwacht van Noormansche trawanten vormde. Zij bouwden in Rusland ook steden, en de oudste Russische staat dien zij stichtten, schijnt zijne kracht en levensduurzaamheid aan den geest der bestuurders, wetgevers en veldheeren van Noormanschen oorsprong ontleend te hebben.—Niettemin is de Skandinavische nationaliteit, in het hart van Rusland, spoedig in de Slawische weder ondergegaan. Alleen hebben eenige oude Russische familiën zich nog lang, op hunne Noormansche afstamming uit de familie van Rürik, beroemd; ook dragen de “Russen” en “Rusland” zelf nu nog een naam, die van Skandinavisch-Germaanschen oorsprong is.

De Britsche eilanden, die zeer dicht bij hen aan de andere zijde van hunne West-Zee lagen, behandelden de Skandinavische zee-koningen gedurende twee eeuwen, om zoo te zeggen, als een deel hunner domeinen, die zij ieder jaar een onafgebroken schatting afpersten.—In schier alle kuststeden van Schotland, Ierland en Engeland nestelden zij zich vast, en hadden zij hunne legerplaatsen overal in de rondte aan de oevers. Eindelijk veroverden de groote Denen-Koningen Sueno en Kanut zelfs het geheele eilanden-rijk, en beheerschten het een tijdlang, tot zij het weder aan de dikwijls in opstand gekomene Anglo-Saksers verloren.

Van dien Deenschen tijd zijn vele gewoonten en eigenaardigheden afkomstig, die de Engelschen met de Skandinaviërs gemeen hebben. Ook vindt men sedert dien tijd in de Noordelijke provinciën van Engeland, b.v. in Northumberland en in het noordelijk Schotland, nog heden in de gebruiken, de taal en het uiterlijk type van het landvolk veel Skandinavisch.—De tot Engeland behoorende Orkneys en Shettlands-eilanden zijn sinds dien tijd bijna geheel door een volkje van Skandinavische afkomst bewoond geweest, waarbij ook nu nog een Noorweegsch dialect van het zoogenaamde “Norse” ten deele in gebruik is. Hetzelfde geldt ook van de kleine groep der 25 Schapen-eilanden of Färoër, in wier nevelrijke bergdalen en steeds bedauwde weiden, een eenvoudig, flink, Noorweegsch menschenslag van vischvangst en schapenteelt leeft.

Even als in Rusland en Groot-Brittanje, zoo is ook in Frankrijk de naam der Noormannen groot geworden.—Bij hunne dikwijls herhaalde invallen in de monden der Seine, die naar de rijke, dikwijls door hen geplunderde stad Parijs voert, hadden zij zich daar eindelijk vastgenesteld, en dat merkwaardige Hertogdom gesticht, waarin hun krachtige Noorsche geest grootere dingen gewrocht heeft dan ergens anders, en dat nog heden naar hen Normandië heet.—Ofschoon, wat taal en zeden betreft, zij spoedig in Franschen veranderd werden, bleef de heldhaftige ondernemingsgeest der ridders van Normandië, nog langen tijd geheel Noordsch-Germaansch en was dat zelfs nog, toen zij onder Willem den Veroveraar Engeland binnentrokken. Ook veel later nog, openbaarde het Germaansche karakter in deze Fransche provincie, zich nog in vele zaken. En zelfs nog heden ten dage, lacht den Germaanschen reiziger in Normandië, om zoo te zeggen, iets vaderlandsch tegen. Industrie, ontwikkeling, landbouw en de physionomie door hen aan het land gegeven, [441]zijn in hooge mate Germaansch. Dat de bewoners van het Fransche Normandië nog heden, om hunnen strijdlust en om hunne zucht tot processen te voeren bekend zijn; dat zij, ten tijde der Hugenoten, het protestantisme bijzonder toegenegen waren, is volgens sommigen een naklank uit het Germanendom. Ook dat Frankrijk van oudsher uit Normandie zijne uitstekendste en meest volhardende zeelieden kreeg, en dat zijne beroemdste admiraals en vlootvoogden inboorlingen van Normandie waren, schrijft men aan hunne afstamming van de landslieden der “Zee Koningen” toe. Ook hoort men nog heden meermalen de Franschen hunne landgenooten uit Normandie, als wilden zij aan hunnen oorsprong uit het Noorden herinneren, les froids Normans (de koude Noormannen) noemen.

Ook tot in het hart van Duitschland drongen toen de koene en ruwe mannen uit het Noorden door. De Rijnsteden brandschattende, voeren zij herhaalde malen den Rijn op, zoover als zij met hunne kleine schepen komen konden.—Bij die tochten kregen zij zelfs het verhevene Gletscher- en Alpenland, Zwitserland, in het gezicht en daar dit hun eenige gelijkenis scheen te hebben met hun vaderland, zoo besloten de aanvoerders van een hunner strooptochten, zich daar neder te zetten. Zij kozen daartoe, het nu zoogenoemde “Ober-Hasli-dal, eenige nevendalen van het Berner-Oberland en de landstreken aan het Vierwaldstädter-meer. Daar leeft nog heden ten dage een bijzonder fraaie en flinke Noordsche volksstam, die, zooals ik bij het behandelen der Zwitsers opmerkte, tot op den huidigen dag de sage zijner afstamming van de Noormannen bewaard heeft. De beste Zweedsche geschiedschrijver, Geyer, gelooft aan deze sage. Ook den naam van het kanton Schwijz en die van het geheele land Zwitserland (“Schweiz”) heeft men van den naam “Zweden” (Suita) afgeleid. Zoo heeft men ook de omstandigheid, dat de sage van Willem Tell in Skandinavië eveneens, met hetzelfde appelschot, met denzelfden voor een tyran bestemden pijl, verhaald wordt als in Zwitserland, met dit indringen der Noormannen in de Alpendalen in verbinding gebracht. Oorspronkelijk zou deze mythische Willem Tell (daar “Palnatoke” geheeten) in de bergen tusschen Zweden en Noorwegen te huis behooren.

Dat in de Alpen, in het zoo nabij het Hasli-dal gelegen Wallis, ook de Noordelijkste sporen der aanwezigheid van de Saraceenen of Arabieren uit het Zuiden gevonden worden, is boven reeds medegedeeld, en zoo hebben dus deze ver verspreide tijdgenooten, de Noormannen en de Arabieren, in de binnenste kern van het Centraal-gebergte, waaruit onze rivieren ontspringen, elkander even zoo ontmoet als op de Middellandsche Zee.

De zonderlingste ondernemingen echter, die de Noormannen omstreeks dezen tijd in het Noord-Westen van Europa uitvoerden, golden het ver afgelegene Thule, het groote door vulkanen gekliefde en met ijs bedekte eiland IJsland.—Daar schiepen zij, om zoo te zeggen, een geheel nieuw land en volk, stichtten en bevolkten eene hoogst merkwaardige republiek, wier burgers door heldenzin, poëzie en ontwikkeling, boven alle Skandinaviërs der 10de eeuw bijzonder uitmuntten.—Ofschoon deze eens onafhankelijke Skandinavische vrijstaat op IJsland, later aan de Noorweegsche en vervolgens aan de Deensche Koningen [442]onderworpen geraakte, en onder hunne heerschappij tot onbeduidendheid verzonk, zoo zijn toch in taal, sagen, gezangen en in de oude geschriften van die afgelegenste aller Europeesche landen, de oudste overleveringen, de edelste taalschatten en historische heiligdommen van de Skandinavische volken beter bewaard gebleven dan ergens anders; eerst in lateren tijd zijn zij weder van onder het stof te voorschijn gebracht, om zoo te zeggen van onder sneeuw en ijs voor den dag gehaald4 om menig duister punt in de geschiedenis van den geheelen Germaanschen volksstam op te helderen.—De IJslanders, die niet alle latere omwentelingen en veranderingen der Skandinaviërs medemaakten, spreken nog heden de primitieve Noordsche taal het zuiverst, verstaan gemakkelijk het oude, harde, ruwe Lapidair-schrift5 der Edda (d.i. stammoeder) en lezen daarin, in den walm en het schemerdonker hunner houten hutten zittende, met den meesten ijver de heldendaden hunner voorouders.

Van uit IJsland bereikten reeds toen de Noormannen ook Groenland, en oogstten zelfs den roem in, eener ontdekking en betreding van het nieuwe vasteland van Amerika, lang voor Columbus6.

De tijd, waarin zich dit schilderij van den grooten invloed der Skandinavische Noormannen ontvouwde, mogen wij in ronde cijfers, omstreeks het jaar 1000 n. Chr. vaststellen.

Toen hadden zij ons geheele vasteland in hunne netten ingesponnen, en waren er, om zoo te zeggen alom tegenwoordig, even als hun element, de overal in het land binnenkijkende Oceaan.—Zij trokken Europa om van de tundra7 der Samojeden, tot de straat van Gibraltar en van deze Oostwaarts tot het Heilige land en tot den Pontus Euxinus, en vervolgens van dezen, zooals gezegd is, dwars door het breede Rusland weder terug tot hun Noordsch vaderland.—Als gebieders zetelden zij overal op de uiterste punten van het werelddeel, bij de Noordkaap en bij het Zuidelijk uiteinde van Italië, en hadden zij bovendien vele eilanden en punten van Groot-Brittanje en Gallië in hun bezit.—Wanneer ook al niet overal als land-heeren, zoo mochten zij toch alle havens van het werelddeel, als zee-heeren vrij binnenloopen, en op [443]alle punten der kusten, als de schrik der bevolking, ongehinderd hunnen voet zetten.

Nooit heeft voor hen en, met uitzondering der Engelschen, ook nooit na hen, een zeevolk het geheele water om Europa op zulk eene wijze, om zoo te zeggen, in handen gehad.—Waren zij niet de membra disjecta8 van een reus geweest, had een vereenigend organisme, een enkele staatswil ze allen bestuurd, dan zouden zij waarschijnlijk, even als eens de Romeinen, op den duur gevaarlijk voor de onafhankelijkheid van Europa geworden zijn.—Langzamerhand echter verminderde de kracht en de massa van het volk van het toch slechts spaarzaam bewoonde vaderland. Toen de andere staten en volken—ten deele zelfs met behulp dezer, van hun vaderland afstand gedaan hebbende Noordsche emigranten en van hunnen frisschen geest—zich weder vermanden; toen de omstandigheden ook in Skandinavië veranderden; toen daar het christendom overwinnend binnengedrongen was, machtige monarchiën—het eerst in Denemarken, dat in alle opzichten wat de geschiedenis der beschaving aangaat, meestal het overige Noorden voorging, vervolgens in Noorwegen en ook in Zweden,—zich bevestigd en den wilden zin der stamhoofden of Zee-Koningen gebreideld hadden; toen werden de talrijke bronnen en kraters dier tallooze uitbarstingen en kruisvaarten naar het Zuiden, verstopt. De plunderings- en veroveringstochten hielden op.—Als eene slak trok Skandinavië zich in zijn eigen huis terug. En eene dergelijke grootsche periode van roem en grooten invloed, heeft het Noordsche volk nimmer weder beleefd.

Wel is de stroom ook later nog herhaalde malen buiten zijne oevers getreden, maar deze overstroomingen bepaalden zich tot een kleiner gebied. Het meest ontmoeten wij na den tijd der Wikinger, de Skandinaviërs aan de overzijde der Baltische zee, op den sedert overoude tijden door hen bewandelden weg naar het Oosten, waar hunne voorvaderen het groote Rusland gesticht hadden.—Hunne nationale oorlogen tegen de Finsche stammen voortzettende, veroverden en bevolkten de Zweden daar, in de 12de eeuw, het geheele groote schiereiland Finland, dat zij met Skandinavische kolonisten vulden, en bijna 600 jaren lang als een integreerend deel van hun eigen rijk beheerschten.—Zij verloren deze groote provincie eerst in het begin dezer eeuw aan Rusland, maar tot op den huidigen dag zijn Zweedsche wetten, taal en zeden daar nog van kracht.—De kusten van het nu Russische Finland, zijn overal in de rondte door Zweedsche steden en Zweedsche bevolking omzoomd, terwijl het binnenste gedeelte, ofschoon door de Zweden voor de Luthersche kerk gewonnen, nog door de Finnen bewoond wordt.

Ook de andere, nu Russische Oostzee-provinciën, zijn door de Skandinaviërs, zooals vermoedelijk dikwijls in oude tijden, zoo ook in de latere eeuwen nog herhaalde malen meer of minder lang beheerscht geworden; zoo Esthland het eerst door de Denen in de 13de eeuw, later weder door de Zweden in de [444]16de en 17de eeuw tot op Peter den Groote; en even zoo ook Lijfland (maar niet zoo lang) in de 17de eeuw door de Zweden. Ja! in het begin der 18de eeuw, scheen het een oogenblik, alsof een tweede Rurik, een karakter dat zeer veel overeenkomst had met dat der oude Wikingers en Warägers, de avontuurlijke en heldhaftige Karel XII, die langs de oude wegen der Noormannen, Rusland diep binnendrong, zich gereed maakte, daar een nieuw Noormannenrijk te stichten. In de stamlijsten van den Duitschen adel der Russische Oostzee-provinciën, vindt men sedert dien tijd nog menige familie van Zweedschen naam en oorsprong, opgeschreven. Ook bevinden zich langs de kusten van Esthland, even als langs die van Engeland, eenige kleine eilanden, waar nog ten huidige dage, onder Russischen schepter, Zweedsche visschers en boeren wonen, die Zweedsche gewoonten huldigen en Zweedsche taal spreken.

Ook in de Zuidwaarts gelegene landen, in Polen en Duitschland, zijn in latere tijden de Skandinaviërs meermalen binnengedrongen.—Van Oldenburg, oostwaarts over Pommeren tot naar Koerland, is nauwelijks ééne Noord-Duitsche stad of provincie te noemen, waarin niet een of meermalen Denen of Zweden geheerscht, en die zij niet sedert de 12de eeuw tijdelijk in bezit gehad hebben.—Daar behoorden ook de Polen tot de erfvijanden der Zweden, waarmede zij dikwijls hunne zwaarden kruisten, wier landen hunne legers meermalen binnen marcheerden, en met wie zij ook eens, voor een korten tijd, in het einde der 16de eeuw, onder denzelfden koning vereenigd waren.

Het gewichtigst echter waren hier in het Zuiden, van oudsher de verwikkelingen hunner aangelegenheden met die hunner oude Duitsche stambroeders. Ja! van alle aanrakingen die zij met vreemden gehad hebben, is van oudsher geene voor de Skandinaviërs van meer invloed geweest, dan die met de Duitschers.

Van Duitschland kregen zij het eerst het oude katholieke en later ook het hervormde christendom. Door Duitschland werden zij, door het Hanze-verbond, dat reeds in de 14de en 15de eeuw geheel Skandinavië met koloniën en handelskantoren vulde, in den verkeers-kring van het Zuiden getrokken, en werden hunne oude zeeroovers langzamerhand in vreedzame, zegen aanbrengende handelaars veranderd.

Ook hunne Koningen hebben zij dikwijls aan Duitsche familiën te danken; de Zweden alleen vijf of zes maal. Vele adellijke geslachten werden hun van Duitschland toegevoerd en steeds, tot op den jongsten tijd, ontvingen zij van daar, meer steden-bewonende burgers, handwerkslieden en kolonisten, dan uit eenig ander land van het werelddeel. De weinige steden, die het aan steden arme Skandinavië bezit, werden met Duitsche hulp gebouwd. Ook hebben ten gevolge van dit alles, in het geheele Noorden, van oudsher de zeden, de ontwikkeling, de literatuur en de omgangs-taal der Duitschers, zich meer aanzien en invloed verschaft, dan die van eenig ander volk.

Met betrekking tot kunsten en wetenschappen, maakten de Skandinaviërs in zekeren zin slechts eene provincie van Duitschland uit, welks bewegingen zij altijd gevolgd zijn.—De geschiedenis van de poëzie en literatuur der [445]Zweden, Noorwegers en Denen, heeft bijna geheel dezelfde tempo’s, perioden en afdeelingen als die der Duitschers, en sluit zich aan deze op gelijke wijze aan, als de geschiedenis van de ontwikkeling der Portugeezen aan die der Spanjaarden, of als die der Schotten aan die der Engelschen. Met de Duitschers dommelden zij nog in de 14de en 15de eeuw, toen de muzen der Romeinen reeds lang ontwaakt waren. Met de Duitschers ontwaakte hun geest tijdens de kerkhervorming. Even als bij de Duitschers, ontstonden ook bij de Noord-Germanen, hunne moderne schrijf- en literatuur-talen, uit de kerkelijke beweging, uit de bijbelvertaling. Even als de Duitschers zongen zij aanvankelijk in de 16de en 17de eeuw, niet anders dan godsdienstige liederen en psalmen. Gelijktijdig met de Duitschers, werd hun Parnassus, omstreeks het einde der 18de eeuw, bezield en verlevendigd door talenten en bloesems van anderen aard. Hunne nationale en lievelingsdichters, de Denen Ewald, Baggesen, Oehlenschläger, de Zweden Bellmann, Tegnér en Geijer, waren de tijdgenooten en gedeeltelijk de vrienden van de Duitsche Schiller en Goethe. Iets dergelijks laat zich van hun Thorwaldsen en Byström, en van hun Linnaeus en Berzelius, met betrekking tot Duitsche mannen van kunst en wetenschappen zeggen.

Van minder gewicht is van oudsher, de terugwerking der Skandinaviërs op de Duitschers geweest. Slechts eens hebben zij in latere tijden weder krachtig in de geschiedenis der Duitschers ingegrepen, in de treurige perioden van den dertigjarigen oorlog, toen hun edele koning Gustaaf Adolf (die door Napoleon zelfs naast Hannibal, Cesar en Alexander den Groote, als een der grootste veldheeren der wereldgeschiedenis werd geplaatst) het Noordelijk Duitschland voor de overmacht van het huis Habsburg, en voor het bijna reeds overwinnende Katholicisme redde, en toen Zweedsche soldaten, Zweedsche nationale kleederdrachten en zeden, in Duitschland even algemeen werden, als eene eeuw te voren de Spaansche geweest waren. Maar ook deze zoogenaamde Zweedsche tijd in Duitschland, heeft in de ontwikkeling en de taal van het volk slechts weinige sporen achtergelaten die nog aangewezen kunnen worden.

Nadat de Zweden in het begin dezer eeuw, hunne laatste uit den dertigjarigen oorlog afkomstige bezitting ten zuiden der Oostzee, het eiland Rügen en een gedeelte van Pommeren, verlaten hebben, zijn daar van hen geene kolonisten en afstammelingen, geene taal overblijfselen, overgebleven, wel misschien nog iets in de gebruiken dier streek, en den hier en daar spreekwoordelijk geworden schrik voor den Zweedschen naam, waarmede men nog heden ten dage in Pommeren de kinderen naar bed jaagt. Skandinaviërs en Duitschers hebben zich hier overal duidelijk en scherp van elkander afgescheiden, en hebben zich naar hunne natuurlijke grenzen aan deze en gene zijde der zee teruggetrokken.

Zooveel, wat betreft de punten van aanraking der Skandinaviërs met vreemde volken, hunne koloniën, staat-stichtingen en zijtakken, en hunne voetstappen, sporen en overblijfselen buiten hun vaderland. Beschouwen wij hen nu in hun vaderland zelf, dan kan men beginnen met te zeggen, dat het geheele Skandinavië, in hoofdzaak ten gevolge van geographische- en historische verhoudingen, [446]in drie groote hoofd-landen en volken-groepen, die der Zweden, der Noorwegers en der Denen, gesplitst is.

Even als door de zee en de noordelijke ligging, van het overige der wereld afgescheiden, zoo is het Skandinavische schiereiland over zijne geheele lengte door een groote bergstreek in twee deelen gesplitst, Oostelijk Zweden en Westelijk Noorwegen.

Zweden is veel bergachtiger, hooger, boschachtiger dan het vlakke Denemarken, maar vergeleken met Noorwegen schijnt het een laag heuvel- en rotsplateau-land, dat vóór de groote Noorweegsche bergruggen gelegen is.

Terwijl Noorwegen en zijne kusten naar den Westelijken Oceaan gekeerd zijn, is Zweden gekeerd naar het binnen-bekken der Oostzee, en dit heeft een beslissenden invloed op de natuur der beide groote helften van het schiereiland, en op de lotgevallen zijner bewoners uitgeoefend. De eene helft, de Noorweegsche, is overal toegankelijk voor de nevelen, de wolken, de gematigde winden der wereldzee, die zich aan hare bergen legeren en die haar een zachten regenrijken winter en vochtigen zomer, een eiland-klimaat geven.—De andere helft daarentegen, de Zweedsche, ontvangt met open armen alle invloeden van het Oosten, meer zonneschijn, meer helderheid, zeer koude en scherpe winters en korte, heete zomers. Noorwegen is een der grootste regenlanden van Europa, op Zweden daarentegen valt slechts een vierde der Noorweegsche regenmassa.

Het is gemakkelijk te begrijpen, dat wanneer ook al niet, beide zoo opvallend van elkander verschillende streken, van den beginne af aan door twee verschillende stammen bewoond werden, zich toch ten slotte een groot verschil in karakter en nationaliteit vormen moest.—De Noorwegers vooral waren het, die de groote daden der Skandinaviërs, op de door hen zoo dikwijls bezongene zeeën, verrichtten. Van hen zijn de meeste dier trans-oceanische Skandinavische koloniën in IJsland, Groot-Brittanje enz. uitgegaan.—De Zweden daarentegen hebben zich altijd in het breede, dicht voor hen liggende Oosten verdiept. Van hen vooral waren de Waräger afkomstig, die tot Constantinopel doordrongen en aan Rusland zijnen naam gaven. De koloniseering van het groote Finland is hun werk.

Aan de Denen kan men in dit opzicht onder de Skandinavische volken, eene middel- en dubbele plaats toekennen. Aan de vereeniging van de Oostzee met den Oceaan gevestigd, namen zij aan de beide richtingen der werkzaamheden hunner stamgenooten deel. Zij voeren met de Noorwegers in Westelijke richting den Oceaan in, en werden daar, even als deze, machtig—en aan de andere zijde in Oostelijke richting gingen hunne ondernemingen dikwijls parallel met die der Zweden, soms tot diep in Rusland, Polen en Duitschland.

Dat de Zweden, ten gevolge der aangegevene omstandigheden, tot een door ligging en gesteldheid van hun land verbonden geheel te samensmelten, en zich van de Noorwegers en Denen scheiden moesten, is natuurlijk.—Maar uit eene verdere onderverdeeling van het land ontstaat op even natuurlijke wijze eene verdere onderverdeeling van het volk.—In het Zuiden maakt zich het Zweedsche vasteland van zijne aaneengroeiing met Noorwegen los. Het loopt [447]Zuidwaarts in een breeden landentop uit, die zoowel eene Oostzeekust heeft, als voor een gedeelte door den Oceaan begrensd wordt.—Deze Zuidelijke helft van Zweden is van het Noordelijke hoofdlichaam van het land, verder door eene reeks groote zeeboezems, en eindelijk nog door een breede streek van vroeger ondoordringbare en eerst in lateren tijd gedunde wouden gescheiden.


Er ontstaat op die wijze een Zuidelijk Zweden, dat zich bijna als een groot eiland voordoet, en een Noordelijk, dat meer met het Noorden van het vasteland vastgegroeid is.—Deze verdeeling van het land in twee deelen heeft ook van de oudste tijden af, eene verdeeling in twee deelen van het Zweedsche volk veroorzaakt, die nog heden ten dage uit een ethnologisch oogpunt eene meerdere of mindere waarde heeft.


In de Zuidelijke breede landenpunt, woonden de zoogenaamde Gothen of Guthen, die lang hier hun eigen koningrijk “Gothland” of “Götarike,” hadden; in het Noorden der bosschen en merenrij daarentegen, de in naam, zeden en dialect van genen afwijkende, eigenlijke Zweden. De wieg en oorspronkelijke woonplaats van laatstgenoemden, is in de vlakke en vruchtbare landschappen rondom den grooten fiord, die men het Meler-meer noemt.

Hier vormde zich het oude koningrijk en volk “Suithiod” of “Swearike,” het eigenlijke Zweden, dat langzamerhand echter verder om zich heengreep en ook het Zuidelijk land en volk der Gothen, ten deele door geweld en bloedige oorlogen, met zich vereenigde.—De veel bezongene Brawalla-slag, die op de grens van het land der Zweden en dat der Gothen plaats vond, mag als een dezer gevechten tusschen de Zuidelijke en Noordelijke Skandinaviërs beschouwd worden. Die vijandelijkheden en verschillen tusschen Zweden en Gothen, waren dergelijke als die tusschen Noord- en Zuid-Duitschland, en meestal was het de vraag of de “Gothen” dan wel de “Zweden,” aan het geheele rijk een opperhoofd zouden geven.

Eerst in nieuweren tijd hebben de Denen hunne uiterste en laatste bezitting op het Skandinavische vasteland, in het oude land vanwaar zij herkomstig zijn, het landschap Schonen opgegeven.—En eerst sedert dien tijd, sedert de Roeskilder-vrede in het jaar 1658, omvat de Zweedsche naam het geheele tesamenhangende en natuurlijk begrensde land ten Oosten van den Noorweegschen bergrug.—Desniettemin echter is er nog tot op den huidigen dag, altijd een onderscheid tusschen de Zuidelijke Zweden aan deze zijde van het groote woud en de meren—de Gothen—en de eigenlijke Zweden in het Noorden, in het stamland aan het Meler-meer. En nu nog verdeelt men de Zweedsche taal in twee hoofd-dialecten, het Gothische en het Zweedsche, het Zuidelijke en het Noordelijke. [448]

De oude en de nieuwe koninklijke residenties der Zweden, Sigtuna (de Odins-stad), Upsala, Stockholm, liggen om het Meler-meer. Daar is nog heden het hart van het volk, even als dat van het Deensche volk rondom Kopenhagen. Daar zijn de hoofdzetels van den Zweedschen adel. Niet ver van daar ligt het oude IJzerland, de woonplaats der dappere Dalekarliërs (dalkerels), van uit wier dalen in nieuwere tijden Gustaaf Wasa, een tweede Sigurd Ring, het oude Noordsche Zweden van de opperheerschappij der Denen bevrijdde, en het moderne Zweden grondvestte. Daar ook, aan het Meler-meer, wordt het dialect gesproken, dat zich tot de hoofdtaal van het volk en van de literatuur in Zweden verheven heeft.


Het laat zich begrijpen, dat er buiten de beide genoemde hoofdafdeelingen der Zweedsche natie (de Gothen en de eigenlijke Zweden) nog vele andere plaatselijke schakeeringen van den volkstam en zijne taal bestaan. Men treft b.v. binnen het Gothische gedeelte alleen, nog een half dozijn meer of minder verbreide dialecten.—Ja! men kan zeggen dat in al de tallooze dalen van Zweden, die als smalle strooken bewoonbaar en bebouwd land uit het dichte oorspronkelijke woud uitgesneden zijn, even zoo vele kleine eigenaardige volks-zeden en taal-gebieden bestaan, als er sporten aan eene ladder zijn.

Laten wij echter deze fijnere schakeeringen rusten en bepalen wij ons er bij, de kleur van het geheele volk in het groot te beschouwen, dan zien wij in het Zweedsche nationaal-karakter en type wel vele trekken, die het met alle stammen der groote Germaansche familie gemeen heeft, maar aan de andere zijde ook niet weinig eigenaardigheden, die het van zijne andere verwanten zeer doen verschillen.

In de reislust, die zijn borst ontgloeit, die de Zweedsche dichters even veel bezingen als de Duitsche, zoo mede in de innige en warme liefde voor de natuur, die bij hen, even als bij andere Germanen, eene reeks der uitstekendste natuurvorschers deed ontstaan, hebben de Zweden overeenkomst en verwantschap met de Germanen.—Even als het wezen en de geest der Germanen, zoo zijn ook die der Zweden in hooge mate vormbaar en vlug. Vreemde manieren, zeden, taal en gewoonten leeren zij, even als de Duitschers, gemakkelijk aan, en maken zij zich nog gemakkelijker eigen dan deze.—Even als vele andere Germanen, hebben zij ook altijd eene groote neiging gehad, voor het tot de vizioenen- en geestenwereld behoorende, en Swedenborg en consorten hebben bij de Zweden evenveel aanhangers gevonden, als bij de Duitschers Stilling, de zienster van Prevorst enz. En even als bij andere Germanen ligt ook bij de oud-Luthersche Zweden, eene groote vroomheid, eene diep ernstige godsdienstigheid, tot grondslag dezer neiging.

Daarentegen springen ons weder vele andere eigenaardigheden bij de Zweden in het oog, die met het ernstige grond-karakter der Germanen in tegenspraak schijnen te zijn. “Naast zijn Germaanschen ernst in godsdienstzaken, bezit de Zweed eene zekere onbestendigheid en eene groote neiging tot glans en praal, eene soort van lust tot pronken en schitteren, die hem niet alleen van den Duitscher, maar ook van den Noorweger en den Deen onderscheidt. Hij heeft [449]eene bepaalde voorliefde voor uiterlijke vormen, voor het ceremonieele, en spreidt die gaarne ten toon. In dit opzicht kon men de Zweden, de Spanjaarden van het Noorden noemen.” Zijn streven naar het liefelijke openbaart zich zelfs in zijne taal, die de welluidendste en muzikaalste onder alle Germaansche tongvallen is, even als het Italiaansch zulks is onder de Romaansche, als ook daarin dat aesthetische ontwikkeling in Zweden altijd hooger stond, dan wetenschappelijk onderzoek en werkzaamheid. “Zij zijn meer geniale kunstenaars en dichters, dan ijverige geleerden. En ook weder in hunne poëzie toonen zij, nevens het bedaarde en bedachtzame karakter en den rijkdom van gedachten, die zij met den Duitscher gemeen hebben, tegelijkertijd iets dartels, iets phantastisch, een zich overal openbarende pracht en gloed, die men genegen zou zijn als Zuidelijk te beschouwen, wanneer niet juist dat vuur in het hoogste Noorden ontgloeide.”

In hoogere mate en met meer lust en behendigheid dan de adel van eenig ander Germaansch land, heeft de Zweedsche zich de gladde taal en de buigzame zeden der Fransche eigen gemaakt, en aan deze omstandigheid—de vertrouwelijkheid en gehechtheid van Zweedsche militairen met den generaal Bernadotte—hebben de Zweden het onder anderen ook te danken, dat zij in den nieuweren tijd eene dynastie van Franschen oorsprong op hunnen Vorsten-troon kregen.

Bijzonder opvallend openbaart zich onder anderen de groote neiging der natie tot blinkenden glans en klank, ook in de Zweedsche familie-namen.—“Alles, wat men melodieus en schitterends aan metalen, sterren, bloemen, vogelen vindt,” zegt Arndt—“wat er ridderlijks en roemrijks in de menschelijke zaken aangetroffen wordt, schijnt het ridderhuis van den dapperen en oorlogzuchtigen Zweedschen adel geplunderd te hebben, om namen te vinden voor zijne heeren von Güldenstern en Silbersparre, zijne Baronnen von Goldgranat, von Sternen- of Liliënkrone, zijne Graven von Rosenzweig of Lorbeerkranz, von Adlersklaue en Löwenhelm. Men vindt in de gulden adels-boeken van geen land van Europa, eene tweede dergelijke vreemde verschijning.

Misschien zijn hiermede ook andere tegenstrijdigheden verbonden, die men in het Zweedsche nationaal-karakter ontdekt. Zoo b.v. de avontuurlijke, heftige, belachelijke, ruwe manier van doen, die alle Koningen en groote mannen van Zweden gekenmerkt heeft; eene kenmerkende eigenschap, die met de ook den Zweden toegeschrevene Germaansche bedachtzaamheid, zoo weinig schijnt te harmonieeren.—Er is nauwelijks in Europa nog een land, waarin nog gedurende de laatste eeuwen—om van vroegere avontuurlijke tijden niet eens te spreken—middel-eeuwsche geschiedenissen, hevige staatkundige woelingen, onttrooningen, voorgekomen zijn, als in Zweden, dat zich in dit opzicht als een tweede Hoog-Schotland aan ons voordoet.

Even als de werkdadig optredende mannen, even als ook de heldhaftige vrouwen, waaraan de Zweedsche geschiedenis zoo rijk is, zoo hebben ook de gebeurtenissen zelve, in dit land altijd iets krampachtigs, iets losbarstends en hoog-tragisch gehad, wat alles ook met het scherpe verschil der standen, het [450]ijverzuchtig streven naar glans en onderscheiding, en hunne aristokratische bemoeiingen samenhangt.

Een in het oog vallend contrast vormt de Zweed in bijna al die opzichten, trots eenige gelijksoortigheid in ras, taal en bloed, met zijn Noorweegschen broeder.—De Noorweger bewoont het Skandinavische Zwitserland. In de lange en enge dalen dezer groote klippen en gletschers, waarin het bebouwbare aardrijk slechts schaars vertegenwoordigd is, was geene ruimte voor groot grondbezit, voor adellijke landheeren met een uitgestrekt gebied, zooals in in Zweden. In de natuur van dit Noordsche Alpenland, heeft het democratische principe diepe wortels geschoten. Alleen zoolang zij als zeeroovers de overige wereld plunderden en den roof naar hunne rotshavens sleepten, konden de Noorwegers inheemsche hofhoudingen, Zee-Koningen, aristokraten, ridders in hun land onderhouden. Maar toen de Wikinger-tochten, de aanhoudende oorlogen ter zee ophielden, ging de adel langzamerhand te niet, zonder dat men met zekerheid zeggen kan, hoe en wanneer. De Noorwegers werden weer een eenvoudig en vrij boeren-, visschers- en schippers-volk, wat zij in hoofdzaak altijd geweest waren en gebleven zijn.


Op de Noorwegers is nog altijd van toepassing, wat Tacitus gezegd heeft van den aard der Germaansche wijze om zich hier of daar neder te zetten. Zij leven verstrooid over het geheele lang uitgestrekte land aan de rivieren, fjorden, en de hellingen der bergen op afzonderlijke landhoeven, in zoogenaamde “Gards.” Ter nauwernood hebben zij dorpen. Van de verdere wereld gescheiden, in hunne rust sedert onheugelijke tijden door vreemde invloeden nog minder gestoord dan de Zweden, hebben zij hunne oude manier van zijn, nog onveranderder dan deze voortgeplant. Dat afgesloten leven heeft den Germaanschen stam in zeldzame zuiverheid bewaard. In ieder der diep ingesnedene dalen, volgt op groote afstanden het eene gehucht op het andere. Ieder dal vormt op zich zelf een district, en staat slechts in geringe gemeenschap met de naburige districten. Dikwijls zijn de scheidende bergruggen, dagreizen ver, woest en onbewoond.


De bewoners dezer elkander naburige dalen, die ieder genoeg aan zich zelf hebben, onderscheiden zich onder elkander zeer in zeden, gewoonten en taal, welk onderscheid dikwijls niet minder scherp en in het oogvallend is, dan dat der Zweden, Denen en Noorwegers onder elkander.

Eene Noorweegsche taal, die men naast de Zweedsche of Deensche zou kunnen plaatsen, is er nog niet. Even als in het Duitsche Zwitserland, zoo bestaan ook in dit Skandinavische, alleen patois en dialecten, die echter gedeeltelijk nog oude eigenaardige leden van de oorspronkelijke Noordsche taal zeer trouw bewaard hebben. Even als in Zwitserland de taal van Luther, zoo is in Noorwegen die der Denen de spreek-taal der beschaafde klasse, en de schrijf- en literatuur-taal geworden. De verstandelijk veel werkzamer Denen, die alles wat invloed had op de beschaving, uit het Zuiden, uit de eerste hand [451]ontvingen, die aan het hoofd der meeste wetenschappelijke bewegingen van het Noorden stonden, en die Noorwegen zelf lang overheerschten, hebben de hoogere standen van het volk in menigerlei opzicht verdeenscht. Ten opzichte van literatuur, kunst, geleerdheid en poëzie, vormt Noorwegen nog heden eene provincie van Denemarken; evenwel hebben de Noorwegers, sedert zij staatkundig van de Denen onafhankelijk werden, al het mogelijke gedaan om hunne Deensche literatuur-taal eene eigenaardige en zelfstandige tint te geven, ze uit de bronnen der inheemsche dialecten te versterken, en eene eigene Noorweegsche nationaal-poëzie en redekunst te vormen.

Het lange schiereiland eindelijk en de groep vriendelijke eilanden, welke de Denen bewonen, staan met Duitschland in het innigste physisch verband. Zij hebben het klimaat, den plantengroei, de heiden, de wouden, het landschapskarakter van Noordelijk Duitschland. Zij zijn, even als dit, vlak en wijd en zijd bebouwbaar, en vormen in al deze opzichten een opvallend contrast met het groote, rotsachtige Skandinavische schiereiland in het Noorden; van den beginne af aan, hebben daarom waarschijnlijk de Duitschers het geheel, als een hun van nature toekomend gebied beschouwd.—Geheel Jutland en de naburige eilanden waren in den tijd, toen de geschiedenis haar eerste schemerlicht over deze streken wierp, niet door Skandinaviërs, maar door Duitsche Angeln en Saksers bewoond.—Eerst sedert de 5de eeuw, nadat de Angeln en Saksers een groot deel van hun volk naar Engeland overgeplaatst hadden, drongen de Denen uit het Noorden, en wel uit het Zuidelijk Skandinavië, hunne verlatene woonplaatsen binnen, geheel op dezelfde wijze, als in denzelfden tijd en om dezelfde redenen, de Slawen van het Oosten uit, in andere streken van Duitschland, die eveneens gedurende de groote volksverhuizing door de Duitschers verlaten waren, binnen trokken.

Vele kenteekenen bevestigen de door de Duitsche historici aangenomene bewering, dat de tegenwoordige Denen niet vóór de Duitschers, in het land, dat zij thans het hunne noemen, te huis behoorden, maar dat zij het veeleer eerst in een lateren tijd, van uit het Noorden binnengetrokken zijn.

In het binnenste gedeelte van Zweden ten noorden van het Meler-meer, treft men nog heden hunnen naam aan, onder anderen in het kerspel “Danmark,” en in het gehucht “Danemora”. Daar zullen zich waarschijnlijk de oorspronkelijke woonplaatsen der Denen bevonden hebben. Van het Meler-meer zegt ook nog de sage, dat daar eens een hunner halfgoden geploegd heeft. Zijne vier ossen hadden zoo sterk aangetrokken, dat zij een groot stuk land uit den bodem scheurden. Dit uitgescheurde stuk land hadden de zonen van Odin in het Westen van den Sond in de zee gelegd, en daaruit zou het fraaie eiland Seeland ontstaan zijn. De ontstane kuil vulde zich met water en zoo ontstond het Meler-meer.—Ook deze sage wijst naar eene verplaatsing van het Denendom, uit Zweden naar zijne tegenwoordige Zuidelijke ligging.

Zij zelven ook beschouwen algemeen het zuidelijke Zweden, het land “Schonen” of “Skone” of “Scandia”, waarvan de naam “Skandinavië” afgeleid is, als hun oudste vaderland aan den Sond, van waar uit zij hunne godensteden en offerplaatsen, eerst Leire, daarna Roeskild, later Kopenhagen, naar Seeland verplaatsten. [452]

Toen de Denen naar het schoone weide- en beuken-eiland der oude Saksers en Angeln kwamen, brachten zij uit het Zuidelijk Zweden een anderen, met hen verbroederden Skandinavischen volksstam mede, de Jüten of Güten, vermoedelijk identiek met de Zuid-Zweedsche Gothen, die zich bij voorkeur langs de met bosschen omgroeide fiorden, en over de wouden van het Cimbrische of Anglische schiereiland verbreidden, en aan het land den naam “Jutland” gaven.

Dat deze, het land binnengetrokken Jüten, daar nog vele Duitsche Angeln en Saksers aantroffen, zich met dezen vermengden en vele Germaansche invloeden van hen ondergingen, bewijst onder anderen de physionomie hunner taal, die veel eigenaardigheden bezit, die bepaald Duitsch, en niet Deensch of Skandinavisch zijn. Deze Jütische taal plaatst, bij voorbeeld, om slechts eene zaak aan te roeren, even als alle Duitsche talen, het lidwoord voor het zelfstandige naamwoord en niet, zoo als alle Skandinavische talen, er achter.

Reeds iets voor den tijd van Karel den Groote, hadden de Denen en Jüten hunne veroveringen, koloniën en politieke grenzen tot aan den Eider voortgeschoven, maar ook reeds toen bleven binnen deze grenzen, verscheidene kleine streken van het land, midden onder de Denen, door hunne oude Duitsche bewoners bevolkt, zooals bij voorbeeld het kleine land Angeln, waarin zich nu de eens zoo ver verspreide stam en naam der Angeln terugtrokken, zoo ook de Marsch-eilanden ten westen van Jutland, die van oudsher door Duitsche Friezen bevolkt waren, en die nu ook onder Deensche heerschappij bleven. Ook werd de Deensche grond-bevolking in Zuidelijk Jutland, door den uit het Zuiden terugkeerenden vloed van Duitsche nationaliteit, beschaving en taal weder Noordwaarts teruggedrongen. Het land binnentrekkende Duitsche Vorsten, adellijke geslachten, landbouwers, zendelingen, kooplieden en kunstenaars, die de steden Schleeswijk, Flensburg en andere bouwden, hebben dit Zuid-Jutland grootendeels weder Duitsch gemaakt, zonder dat echter de Denen ooit geheel geweken waren, en het is dien ten gevolge sedert Karel den Groote, aanhoudend een twistappel tusschen beide nationaliteiten geweest tot op onze dagen toe, toen de Duitschers hun oud nationaalgebied weder tot aan de Königsau vooruitgeschoven hebben.

Niet alleen de Zuidelijke gedeelten van Jutland echter, maar ook de geheele Deensche stam, zijn in den langen strijd met hunne Duitsche naburen, nog meer aan Duitsche invloeden blootgesteld geweest, dan hunne overige Skandinavische broeders, de Zweden en Noorwegers.

Bijna ten allen tijde waren Duitsche provinciën, òf ten gevolge van erfenissen òf ten gevolge van oorlogen, met het Deensche rijk verbonden. Deze hunne veroveringen strekten de Denen somwijlen, zooals b.v. eens in de 13de eeuw, toen de Duitsche kracht in de oorlogen om het Zuiden zich naar Italië verloor, zoover in Noord-Duitschland uit, dat hun staat meer Duitsche dan Deensche landstreken en onderdanen had. Hunne Koningen waren dien ten gevolge vasallen of bondgenooten der Duitsche Keizers, en zijn ook in lateren tijd, om hunne Duitsche provinciën, leden van den Duitschen bond geweest. [453]

Het Deensche volk, zijne zeden, zijne ontwikkeling en literatuur hebben, ten gevolge van al deze menigvuldige vermengingen hunner aangelegenheden met die der Duitschers, een veel meer Duitschen stempel verkregen, dan die der Noorwegers en Zweden.

Ook van de, den Duitschers naburige, Slawen heeft de Deensche stam meer ontvangen dan zijne Noordsche broeders. Tijdens de Deensche zeerooverstochten, werden de kusten der Slawische Obotriten en Pommeranen voortdurend door de Denen opgezocht. Eeuwen lang trokken zij van daar hunne slaven en krijgsgevangenen. Geheele scheepsladingen tot dienstbaarheid gebrachte Wenden, werden van daar naar de Deensche eilanden gevoerd en moesten zich daar nederzetten.—Zoo hadden ook de Deensche Koningen in hunnen titel het attribuut: “Koningen der Wenden en Slawen.”

Ook van deze Slawische inmengingen ontdekken wij nog heden onder de Denen der eilanden, menig duidelijk spoor. Het menschenslag op Seeland en de naburige eilanden is kleiner dan de Skandinaviërs gewoonlijk zijn. Het blonde Germaansche haar treft men daar weinig aan. Even als bij de Slawen, heeft het gevoel bij deze Seelanders de overhand, en even als in de Slawenlanden, heeft nergens de macht van den grondbezittenden adel meer de bevolking gedrukt dan op dit hoofdeiland der tegenwoordige Denen.—“Ook op het aan de Denen toebehoorende eiland in het midden der Oostzee, op Bornholm, vertoont zich eene inmenging der Slawische elementen. Het noordelijk gedeelte van dit eiland is door een krachtig, groot, sterk, ernstig en weinig woorden gebruikend menschenslag bewoond, dat alle echte trekken van den Skandinavischen stam bezit, terwijl in het Zuiden kleinere, luchtiger, beweeglijker menschen met bruine oogen en donker haar leven, die nu wel Deensch spreken, maar voor het overige vele karakteristieke eigenaardigheden der Slawen bezitten.

Voor de oudste en zuiverste Denen beschouwen zich de bewoners van Fünen. Zij beschouwen zich als het hart van Denemarken. “Wij Denen,” hoort men hen somwijlen zeggen, niet in tegenstelling met de Duitschers of Franschen, maar met de “Jüten” en “Seelanders.”

Overigens zou men de bevolking van elk der vele Deensche eilanden, even als in Noorwegen die van elk dal, een eigen karakter kunnen geven. Op ieder schijnt zich een bijzondere stam van eiland-bewoners gevormd te hebben.

Het meerendeel en de hoofdkracht (ten minste de physische) van den Deensche stam, wordt gevormd door de Jüten. Uit hen rekruteeren de Denen de kern hunner nationale troepen. “De Jüten zijn in tegenstelling met de Deensche Seelanders en Fünen langzaam en omslachtig in hunne bewegingen, maar volhardend en ijverig in alles wat zij ondernemen. En met al hunne gemakkelijkheid, weten zij toch het gebrek uitstekend van de deur te houden. Men vindt nergens in Denemarken zulke welgezetene, nette en knappe boerenplaatsen als bij de Jüten, terwijl men bij de boeren op Seeland somwijlen een weinig aan hetgeen wij eene Poolsche huishouding noemen, herinnerd wordt.

Deze Jüten zijn in Denemarken beroemd om hun handels-talent en om hunne huishoudelijke spaarzaamheid. Daarin kan men ze met de Schotten in Engeland [454]vergelijken. Het “iets met iets, geeft iets,” is bij de volhardende Jüten een zeer geliefd spreekwoord. De aankweeking van rundvee is naast den handel, hunne meest geliefkoosde bezigheid.

Ook zijn zij de bewaarders der oudste zeden en traditiën der Denen. Bij hen worden ook oude volksfeesten gevierd, waarvan de sporen op de eilanden en bij Kopenhagen verdwenen zijn. Ook leven in het Noordelijk en Westelijk gedeelte van het land tot aan het, met de beenderen en ribben van walvisschen en het wrakhout van gestrande schepen altijd bezaaide voorgebergte Skagen toe, in den mond der bewoners nog oude volksliederen en heldensagen, even als op IJsland. Gewoonlijk is de Jüt niet weinig ingenomen met zijn, in het overig Europa zoo onbekende en geignoreerde, schiereiland.

De magere grond der bruine heide

Ziet hij altoos het liefst.

Bij de voorvaderlijke, met heide begroeide grafplaatsen,

Wil ook hij zijn grafstee hebben.

“Bij dit alles, is toch de lang uitgegroeide en lichamelijk krachtig gebouwde Jüt, in het politieke en ontwikkelingsleven der Denen, slechts een nevenpersoon, zonder eene beslissende stem in den raad van het rijk. De kleinere Deen, uit het midden des rijks, de Seelander, de lichamelijk zwakkere, geestelijk echter meer opgewekte eiland-bewoner, leidt de politieke en moreele beweging van het volk.” Hij vormt en vult de bevolking der hoofdstad Kopenhagen, van het Skandinavisch Athene, aan. Hij levert ook de beste ambtenaren aan de regeering, aan het Deensche parlement de staatslieden en redenaars. Op Seeland werden de Oehlenschläger, de Ewalds, de Baggesen’s, bijna alle groote Deensche dichters en literatoren geboren. En de, in Denemarken en Noorwegen heerschende taal der literatuur en beschaving, heeft zich ten gevolge van dien, ook het meest uit het dialect der Seelanders ontwikkeld.

“Deze Seelanders zijn vooral die prikkelbare, die met zich zelven ingenomene Denen, met een ras besluit en brutalen moed, wier eigenaardige nationale-ijdelheid zelfs bij hunne broeders in Zweden berucht is.” Het is een gebrek, dat wel zeer opvallend en onaangenaam is, maar zeer natuurlijk bij een klein volk, dat eens ver gebood, dat eene niet arme literatuur ontwikkelde, dat lang aan het hoofd der beschaving en somwijlen ook der politieke macht van het geheele Skandinavische Noorden stond, maar nu daarentegen zich tot enge grenzen moet bepalen, en zich, even als alle kleine volken, bijzonder gevoelig toont bij de gedachte, dat het eenmaal met taal, zeden en politieke zelfstandigheid in het lichaam van een grooteren nabuur zou kunnen opgaan. [455]


1 Volgens oude overleveringen (die echter door velen zeer in twijfel getrokken worden) zou het volk der Asen uit Azië, door Saksen naar Denemarken en zoo naar Zweden en Noorwegen getrokken zijn, onder hun aanvoerder Odin. Vert.

2 Jornandes, bisschop van Croton, leefde omstreeks 551. Vert.

3 Later wordt in dit werk melding gemaakt van: “de veel bezongen Brawalla-slag die aan de grens van het Gothen- en Zwedenland geslagen werd.” Op eene tamelijk uitvoerige oude kaart van Zweden, wordt de vrij breede uitmonding van het Wettermeer in de Oostzee, “golf de Brawiken” genoemd en een weinig landwaarts in ligt Braborg. Waarschijnlijk is daaromstreeks Brawalla te zoeken. Vert.

4 Dit werk werd door Arngrim Johnson in 1628 wedergevonden. De Edda is de algemeene titel van twee zeer van elkander te onderscheiden oud-Noordsche werken: de prozaïsche zoogenaamde jongere Edda (Snorra Edda), gedeeltelijk verzameld door Snorri Sturluson (1178–1241) een geleerd IJslander, en de zoogenaamde poëtische Edda of Suemundar Edda, die toegeschreven wordt aan den geleerden priester Suemundar (1133). Vert.

5 Geschreven letters, die de vormen der letters voorkomende op opschriften van gedenksteenen (lapides), trachten terug te geven, worden lapidair-schrift genoemd. Vert.

6 Als zeker wordt beschouwd, dat in de 10de eeuw, Noormannen van IJsland uit, de Amerikaansche kusten ontdekt en bewoond hebben. Tot in de 14de eeuw werden tochten naar het vasteland van Amerika ondernomen. Vert.

7 Tundra is de Russische naam voor de groote vlakten, die in Siberië en Westelijk van het Uralisch gebergte tot aan de Witte zee en de Dwina, in Noordelijk Europa de Ijszee begrenzen. Vert.

8 Verstrooide ledematen.

[Inhoud]

De Nederlanders.1

Het geheele middelste gedeelte van het hoofd-lichaam van het Europeesche schiereiland, bestaat met betrekking tot de grondsgesteldheid, uit twee deelen, uit eene met bergen doorsnedene Zuidelijke helft en uit eene ver uitgestrekte vlakte in het Noorden. Deze Noord-Europeesche vlakte begint met een breed Oostelijk uiteinde in Siberië en Rusland, gaat door Polen en Duitschland, terwijl zij hoe langer zoo smaller wordt, en eindelijk in het Noorden van Frankrijk en het Ardenner-woud ophoudt, waar zij zoo laag gelegen is, dat zij gedeeltelijk zelfs onder het niveau der zee ligt.—Verscheidene groote rivieren, de Rijn, de Maas, de Schelde stroomen naar deze lage streken toe. Duitschers en Franschen hebben haar daarom den naam “Nederlanden” gegeven, en deze naam is niet alleen in alle overige Europeesche talen vertaald opgenomen “Netherlands,” “Pays-Bas,” “Paeses-Baxos,” maar zelfs ook door de bewoners van het land, als de nationale naam (zij noemen zich zelven “Nederlanders”) aangenomen geworden.

Bij den eersten aanblik schijnt het, dat de natuur weinig voor dit land gedaan heeft. Natuurlijke bekoorlijkheden, zoogenaamde romantische schoonheid bezit het niet. De deels zandige, deels moerassige vlakten, strekken zich in groote eenvormigheid uit. Bijna al het vriendelijke, dat het land nu bezit, is het door kunst en menschenhanden gegeven2 [456]

Nauwelijks scheen de, den choas ordenende schepping, hier geheel ten einde gebracht te zijn geworden. De slijkerige grond en het water vermengden zich nog zoo, dat men, zooals de Romein Tacitus zeide, in de meeste gevallen nauwelijks durfde zeggen, of men vastland dan wel water voor zich had, of dat, volgens een geestigen Nederlander, den beroemden Hugo de Groot, “alle zaken die een land constitueeren, in de Nederlanden slechts aangeduid, slechts bij wijze van schets aanwezig schijnen te zijn.”

Het water slechts eene schets, zich verliezende in en vermengende met zand en veen; niet, zooals in een bergland, in diep uitgegravene vaarten besloten, of in stevig gebouwde zeeboezems verzameld. Het land ook slechts eene schets, nauwelijks boven het water uitkomende, overal druipende, ten gevolge van overstroomingen3 zelfs de hemel slechts eene schets, niet een schoon, scherp geteekend, aetherisch gewelf, zooals in Italië, maar met nevelen en dampen opgevuld en bijna altijd met wolken bedekt4. De mensch eerst moest met scheppende hand in deze vormlooze massa ingrijpen, om er een bewoonbaar vaderland uit te vormen. Ook eenige waarde hebbende en den mensch welkome natuurvoortbrengselen kan men bijna niet opnoemen, die het land van den beginne af in overvloed gehad heeft. Om van goud en zilver en andere dergelijke kostbare zaken niet te spreken, die sommige landen beroemd hebben gemaakt, heeft het zelfs geene streken, waar men wouden of steengroeven aantreft, om door hout of bouwsteenen of door metalen zich bij zijne naburen bemind te maken5. [457]

Alles, wat den menschen nuttig is en wat eene maatschappij, die rijk aan behoeften is, vordert, moest hier eerst met moeite aangeplant of uit de verte aangevoerd worden.

Ja! zelfs de havens voor de schepen, moesten de bewoners eerst kunstmatig aanleggen. Want merkwaardig genoeg bezitten de Nederlanders, die eene zoo groote rol in de handelswereld spelen zouden, nauwelijks een of twee door de natuur eenigzins goed gevormde havens.—Ook in dit opzicht, zijn zij van eersten af aan stiefmoederlijker bedeeld, dan de meeste andere landen van Europa, en bezit het land niet dan zandige, vlakke, bochtenlooze kusten, met ondiepe en gevaarlijke toegangen, zonder bescherming of beschutting voor de vaartuigen.

Er gebeuren echter geen wonderen in de geschiedenis. En wij ontdekken daarom ook in de Nederlanden menige gunst en gave der natuur, die een evenwicht vormen met die misdeelingen. De mensch ontwikkelt zich immers even weinig dáár, waar de natuur geheel ondankbaar en karig alles ontzeide, als dáár, waar zij welig alles van zelf opleverde; het best echter ontwikkelt zij zich daar, waar zij den hoogsten prijs voor de grootste werkzaamheid uitloofde. En dit vooral was in de Nederlanden het geval.

Zeer veel hebben de Nederlanders in de eerste plaats te danken aan de omstandigheid, dat hun land het mondingsgebied der boven genoemde rivieren vormt. Deze komen met kalmen loop, uit de berglanden, als bevaarbare, breede kanalen het land binnen. Zij voeren den detritus der hoogere streken, als vet slijk met zich mede6, en vormen in de Nederlanden, waar zij in de zee uitstroomen, eene delta, wier bodem, als men hem tegen de elementen wist te beschermen, alle moeiten even rijkelijk beloonde als Egypte, en vervolgens de schoonste weiden en krachtigste kudden, en alle producten van land- en tuinbouw in de grootste volkomenheid opleverde. De rivieren brengen tevens de waren en voortbrengselen der hoogere streken van een groot, heerlijk, en wel voorzien gedeelte van Europa mede, die hier een uitweg in den Oceaan en een middel om aan het wereldverkeer deel te nemen, zoeken. De rivieren verdeelen zich verder in verscheidene armen, die als aderen door het geheele land heen loopen, en die, terwijl zij overal zijne door de natuur of kunst gevormde kanalen spijzigen, in alle hoeken des lands tot verkeer en scheepvaart uitnoodigen.—Reeds als het natuurlijke mondingsland, als het hoofd en het doel, waarheen Rijn, Maas en Schelde afsnellen, moet Nederland dus als een zeer bevoorrecht land beschouwd worden.

Van even groot gewicht echter is het, dat de uitwatering dezer rivieren juist plaats heeft op een punt welks geographische ligging, ten gevolge der gedaante van het geheele Europeesche vastland, van zeer groot belang is. Alle groote rivieren van het oostelijk Europa aan gene zijde van den Rijn en de Elbe, de Donau, de Weichsel, de Oder enz. verliezen zich in meer of minder geslotene of verborgene zeebekkens. De rivieren der Nederlanden zijn in westelijke richting de eerste, die den vrijen Oceaan bereiken, en wèl in de nabijheid van [458]het groote zee-kanaal, dat de Noordelijke en Zuidelijke zeeën van ons vaste land verbindt. Hare mondingsgebieden (de Nederlanden) liggen juist op de grenzen van het Noorden en het Zuiden van ons werelddeel, in het midden der lange kusten van het Europeesche schiereiland. Het verkeer en de onderlinge ruiling van Noord en Zuid, ontmoetten elkander hier op het natuurlijkst. Het is deze zelfde gelukkige ligging, die aan de andere zijde van dit kanaal (de Noordzee) ook Engeland en vooral Londen groot gemaakt heeft.

Hieruit laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat bij zoo groote aansporing tot werkzaamheid, als de natuurlijke gesteldheid, naast al het boven aangegeven gemis, den bewoners gaf, zich hier een degelijk volk vormen moest. Merkwaardig genoeg hebben ook de omstandigheden en gebeurtenissen, hier een menschengeslacht aangevoerd, dat reeds van nature vele eigenschappen bezat, die wenschenswaardig waren, zoowèl ter benutting der natuurlijke voordeelen, als ter overwinning der natuurlijke hinderpalen dezer streken.—De ernstige, geduldige, volhardende, praktische, vrijheidlievende stam der Neder-Duitschers, die zich over de geheele Westelijke helft der Noord-Europeesche vlakte uitbreidde, heeft ook alras het in vele opzichten belangrijkste stuk dier vlakte, haar Westelijk uiteinde aan Schelde en Rijn, in bezit genomen en heeft eenige zijner krachtigste takken daarheen verplant.

De Romeinen, wier schrijvers het eerste licht op de bevolking der Nederlanden werpen, stieten hier op Germaansche volken7, die hun bijzonder dapper en flink toeschenen. Onder de vele namen, die zij noemen, zijn die der “Friezen” en der “Batavieren”8 de voornaamste. Deze, die de Noordelijke [459]helft der Nederlanden bewoonden, worden door de Romeinen als zuivere, onvermengde Germanen aangegeven. Van de Batavieren hoorden zij, dat die van de landstreken aan den Wezer afkomstig waren9. In de Zuidelijke helft van het land echter, vonden reeds de Romeinen zulk eene vermenging van Germaansche en Celtische stammen, als wij daar nu nog aantreffen, en die den ouden naam “Belgen” behouden hebben.

Waarschijnlijk streden dus de Celten (de bewoners van Frankrijk) en de Germanen, reeds lang voor den tijd der Romeinen om de heerschappij over het land. En ook lang na hen, tot op den nieuweren tijd toe, is deze strijd voortgezet, zoodat men schier de geheele ethnographische geschiedenis der Nederlanden als een, nu en dan afgebroken, strijd tusschen Germanen en Celto-Romanen, om het bezit der zoo gewichtige mondingen van Schelde en Rijn beschouwen kan.—Het is een strijd, die wel vele wisselvalligheden heeft, maar waarbij toch meestal het beste, wat in die streken verricht werd, van Germaansche zijde uitging.

Het eerst verschaften de Romeinen de overhand aan het Zuiden. Zij maakten het Zuidelijk gedeelte der Nederlanden tot eene Romeinsche provincie, en dwongen zelfs de dappere Batavieren en de vrije Friezen, ten Noorden van den Rijn, door kracht van wapenen en staatkunde, tot een bondgenootschap10.—Even als later Napoleon, gebruikten zij de Nederlanden en de monden van den Rijn, als operatie-basis tegen Noordelijk-Duitschland. Maar zij hadden daar de opstanden der vrijheidlievende bevolking onder den beroemden Batavier Claudius Civilis te bestrijden, die in zeer veel opzichten overeenkwamen met den lateren opstand en oorlog der Hollanders onder Willem van Oranje tegen de Spanjaarden.

De Romeinen, die het kanaal- en dijkwezen, in het Nijl-dal hadden leeren kennen, hebben, naar men meent, deze kunsten, die later door de landskinderen zulk eene hooge mate van volkomenheid bereikten, het eerst in de Nederlanden ingevoerd11.

Op den terugtocht der Romeinen volgde in de Nederlanden, even als overal, een overwicht van het Duitsche ras. Uit dezelfde streken, waaruit aan de Nederlanden [460]hunne eerste Germaansche bevolking toegestroomd was, van den Wezer en van den midden-Rijn, uit het land der Katten en Brukteren, kwam een nieuw Duitsch volk, de zoogenaamde Salische Franken, dat de Friezen, de Batavieren en de andere Duitsche stammen der Nederlanden van het juk der Romeinen bevrijdde en ze in eene Duitsche monarchie, de Frankische, vereenigde.—Deze “Franken” zelven waren, even als de oude Batavieren, oorspronkelijk een Nederduitsch volk-mengsel. Zij smolten gemakkelijk met de inboorlingen samen, en brachten de oude Germaansche wetten en zeden van dezen, die met hunne eigene overeenstemden, weder in zwang. Even als de Romeinen tegen Noord-Duitschland, zoo maakten nu de Franken bij hunne voorwaartsche bewegingen naar het Zuiden, tegen Gallië, de Nederlanden tot hunne operatie-basis.

Men kan de stichting der groote Frankische monarchie in Frankrijk, als van de Nederlanden uitgegaan, in zekeren zin als eene Nederlandsche verovering beschouwen. Merwig, de stichter van het Merowingische Koningsgeslacht, is [461]een Nederlandsche naam, zooals ook de naam der zoogenaamde Salische Franken in de Nederlanden (aan den “Isala”) te huis behoort. “Heristall”—“Landen” zijn Nederlandsche plaatsen, waaraan Pepijn van Heristall en Pepijn van Landen, de stichters der Karolingische dynastie, hunne namen ontleend hebben, zooals dan ook de Koningen van dit geslacht, zelfs Karel de Groote, hunne residentiën en hunne huis- en familiegoederen in of nabij de Nederlanden bezaten.—In het Frankische tijdperk werd de grond tot den tegenwoordigen toestand en geest der Duitsche Nederlanden gelegd. Duitsche grondbevolking verspreidde zich langs de zijtakken der Schelde tot diep in het Gallische gebied en langs de kusten tot naar Calais toe. In dien tijd heeft zich de eenheid der Germaansche taal gevormd, die de inboorlingen nu met de woorden “Neder-Duitsch” bestempelen, en die men nu in twee, zeer weinig van elkander verschillende deelen, den Vlaamschen en den Hollandschen tak, splitsen kan, alsook de volkssoort uit eene versmelting der oude Batavieren met de Franken, Friezen en Neder-Saksers.

De germaniseering van het land onder de Franken, ging echter slechts zoo ver, als het eigenlijke vlak- of Nederland reikte. Zij stootte haar hoofd aan de wouden en bergen der Ardennen. In deze Ardennen, in hare rotskloven en in de diep ingesnedene rivierdalen der Sambre en Midden-Maas bleef een gedeelte der door de Romeinen geromaniseerde Celtische bevolking bestaan, het volk der zoogenaamde “Walen”, die wel meestal in de politieke lotgevallen hunner Duitsche naburen deelden en van hen menigen wijzigenden invloed erlangden, maar zich in hoofdzaak nog altijd als een Romano-Gallisch volk van bijzonderen aard en eigenaardige zeden vertoonen; zij hebben een gedrongen, middelmatigen lichaamsbouw, zwart hoofdhaar, zijn levendiger en bewegelijker, maar minder gestadig dan de Duitsche Nederlanders en bezitten eene taal, die slechts eene onderafdeeling van het dialect van Noord-Frankrijk is.

Deze Walen, van wie de Vlamingen het oude spreekwoord hadden: “wat Walsch is, valsch is,” of van wie zij ook wel zeggen: “de Vlamingen mogen den Walschman met zout noch smout,” hebben meermalen storend op de ontwikkeling der Nederlanden gewerkt, en het zou voor hen heilzaam geweest zijn, als zij dezen vreemdsoortigen druppel hadden kunnen kwijt raken. Tijdens de kerkhervorming waren zij de steunpilaren van het katholicisme, en hielpen zij de Jezuïten de hervorming in het Zuidelijke gedeelte der Duitsche Nederlanden tegenwerken. De Waalsche regimenten hebben zich, in Spaanschen en Oostenrijkschen dienst, op eene den Noord-Duitschers zeer onwelkome wijze, beroemd gemaakt. Ook in den nieuweren tijd waren het hoofdzakelijk weder de Walen, die als aanvoerders de toestanden der Belgische zaken op Fransche leest schoeiden, en die daar met de leiders der Vlaamsche of Duitsche beweging streden en nu nog strijden, ten behoeve van Fransche taal en zeden.12 [462]

Even als de groepeering van de beide hoofd-massa’s der bevolking van de Nederlanden, zoo stammen ook uit dien Frankischen, en vooral uit den Karolingischen tijd, de nu nog bestaande vele onder-afdeelingen van het land, af. De Koningen der Franschen plaatsten aan het hoofd van verscheidene districten, Stadhouders en Graven, wier betrekkingen weldra in de door hen gegrondveste Vorstengeslachten erfelijk werden. Op deze wijze ontstonden de graafschappen Vlaanderen en Holland, de hertogdommen Brabant en Gelre, zoo ook het bisdom Luik, het aartsbisdom Utrecht en al die andere kleine, merkwaardige landjes, die nog heden als provinciën der Koningrijken Nederland en België bestaan.

Ten tijde van den bloei der Duitsche macht, onder de Saksische en Hohenstaufische Keizers, waren bijna al die Nederlandsche Vorsten vazallen van het Duitsche Rijk, maakten er op dezelfde wijze een deel van uit als Schwaben of Saksen, en werden onder den naam Neder-Lotharingen samengevat. Ook namen toen alle Nederlanders deel aan alles, wat het Duitsche volk aanging. Graven van Holland trokken onder de banier der Duitsche Keizers naar het Heilige land, en Hertogen van Brabant worden in de geschiedenis der Duitsche literatuur, onder de Duitsche minnezangers genoemd.

Gedurende de geheele middel-eeuwen, traden de Zuidelijke- of Belgische Nederlanden het meest op den voorgrond. Van de Noordelijke Nederlanders was toen weinig sprake. Vooral de aan de zeekust wonende, dappere, manhaftige Vlaanderen of Vlamingen stonden aan het hoofd. Aan hen is daarom ook de volksnaam voor alle Zuidelijke Nederlanden van Duitschen stam ontleend.—De Vlaamsche steden Gent, Brugge en andere, werden vroegtijdig door den handel rijk aan volk en goed. Bij hen begonnen handwerken en kunsten zulk een hoogen trap van bloei te bereiken, als buiten Italië, toen in geen ander land yan Europa aangetroffen werd. In hunne oorlogen met de Koningen van Frankrijk, brachten zij legers op de been die zoo talrijk waren, en leverden zij hun overwinnende veldslagen, die zoo bloedig waren, dat men met recht over zulke reusachtige krachtsinspanning verbaasd staat, en dat zelfs de in den slag der gouden sporen en andere ontmoetingen, door hen dikwijls geslagen Koning van Frankrijk, Filips de Schoone, eens uitriep: “dat het scheen alsof het in dat kleine Vlaanderen krijgslieden spuwde en regende.”

De Graven van Vlaanderen behoorden tot de aanzienlijkste en rijkste Vorsten van Europa. Zij, zooals alle Belgische Nederlanders, speelden eene groote rol in die merkwaardige expeditiën der Europeanen, die men kruistochten noemt. Godfried van Bouillon en de eerste Koningen van Jeruzalem waren Belgen van geboorte, en een Graaf van Vlaanderen zette zich in Constantinopel de Keizerskroon op het hoofd.

Toen met het verval zijner macht, het Duitsche Keizerrijk ook zijn invloed en zijne bezittingen aan gene zijde der Jura en der Vogesen langzamerhand [463]verloor, verhief zich hier, onder den zoon van den Koning van Frankrijk, het huis der Hertogen van Bourgondië, dat zoo gelukkig was, deels door huwelijken en erfenissen, deels door veroveringen in den loop der 15de eeuw, alle Nederlandsche landschappen, tot aan de grenzen van Oost-Friesland, te verkrijgen en tot één grooten staat te vereenigen.—Het was sedert de tijden der Merowingers voor den eersten keer, dat alle Nederlanden onder één Vorst, de hoofdkern en het gewichtigste deel van een opkomend rijk vormden.—De Bourgondische Hertogen waren, tengevolge van hunnen Franschen oorspong, de Fransche taal en Fransche zeden zeer genegen, en hunne heerschappij heeft het meest er toe bijgedragen, om beiden in de Zuidelijke Nederlanden ingang te doen vinden, vooral bij den adel en de Vorsten van het land, ofschoon het volk zich nog dikwijls en lang daar tegen verzette, en zich het gebruik zijner Neder-Duitsche taal, in openbare verhandelingen liet verzekeren.

Al de, toen 16, Nederlandsche provinciën, werden wel door Keizer Maximiliaan I, aan wien ze door zijne gemalin Maria van Bourgondië, na het uitsterven van den Bourgondischen mannelijken stam, toevielen, onder den naam “Bourgondische Kreits,” weder met het Duitsche rijk verbonden13, maar deze verbinding bestond eigenlijk slechts in naam en was tijdelijk. Want reeds de kleinzoon van dien Duitschen Keizer, Karel V, vereenigde ze 40 jaren later, als een, zooals hij zeide, voor eeuwig onscheidbaar land, met de kroon van Spanje. Onder dezen Keizer, die een geboren Nederlander was14, die met voorliefde de Nederlandsche taal sprak, en dien daarom de Nederlanders nog heden met trots een hunner grootste landslieden noemen en in zekeren zin als een Belgisch Vorst beschouwen, (“als een der schoonste paarlen,” zooals een patriotisch geschiedschrijver uitdrukt, aan den krans van Belgiës roem)—onder dezen Karel V, zeg ik, en ten deele ook nog onder zijn zoon Filips II, bleven alle Nederlanders, even als onder de Hertogen van Bourgondië, onder ééne macht vereenigd.—De duur dezer vereeniging omvat eene tijdruimte van ongeveer 150 jaren15. Het was het tijdperk van den hoogsten bloei in het vereenigde land.

Toen was in de Zuidelijke Nederlanden, het eerst, gedurende den Bourgondischen tijd in Brugge, later gedurende den Spaanschen tijd in Antwerpen, de wereldhandel op dezelfde wijze geconcentreerd, als hij het nu in Londen is. Daar waren ook de fabriceerende Manchesters van het toenmalige Europa.—Er waren in België steden, als Yperen, die nu nauwelijks meer genoemd worden, waarin gedurende den Bourgondischen tijd 200.000 handwerkslieden en kunstenaars aangetroffen werden. Niet minder telde men in de stad Leuven. Gent alleen bezat 40,000 weefstoelen. De stad Damme, nu een dorp, was toen zoo sterk, dat Koning Karel VI van Frankrijk, die haar belegerde, daartoe te vergeefs [464]een leger van 80,000 man aanwendde.—De burgers dezer Vlaamsche steden spreidden een zoo groote pracht ten toon, dat eene Koningin van Frankrijk, (Johanna, gemalin van Filips den Schoone), toen zij eens naar Brugge kwam, verwonderd uitriep, dat zij gedacht had hier de eenige Koningin te zijn, maar dat zij door de burgervrouwen der stad zich als door honderd Koninginnen omgeven vond; en toen later de Spaansche soldaten, dit land en zijne zich dicht bij elkander bevindende plaatsen, te zien kregen, meenden zij en berichtten zulks naar Spanje, dat geheel Nederland ééne enkele stad was.

Toen werden ook door de Vlaamsche Nederlanders, eenige der voornaamste en voor de Europeesche beschaving meest belangrijke uitvindingen gedaan of over de wereld verbreid. Laken- en tapijtweverijen vooral, bloeiden nergens zoo sterk als daar, en hebben zich van de Nederlanden naar Duitschland, Frankrijk en Engeland verbreid. De kunst, allerlei figuren in het lijnwaad te weven, heeft in Vlaanderen haren oorsprong gehad.

De Brabantsche kant-fabricatie, was een geheel eigenaardige tak van industrie der Nederlanders, waarin nog geen ander volk het hun afgewonnen heeft, en met wier kostbare en smaakvolle producten zij, sedert het Bourgondische tijdvak, de schoonen van alle landen der wereld versierd hebben.—Lodewijk Berken uit Brugge16, vond de kunst uit, de diamanten op ijzeren platen met hun eigen stof te slijpen.—Ook de steenkolen, eene stof, die tegenwoordig eene zoo groote rol in de wereld speelt, zijn door de Nederlanders het eerst ontdekt17, gegraven en gebruikt, en de Vlaming Willem Beukelszoon, heeft door zijne uitvinding van het haringkaken, de nu in alle Europeesche huishoudingen zooveel gebruikte haringen, het eerst tot algemeen nut gemaakt, en aan de haringvisscherijen haar, zelfs in de politiek niet te miskennen, gewicht gegeven.—Door Vlaamsche kooplieden werden de in Italië uitgedachte wissels het eerst in den Noord-Europeeschen handel ingevoerd.—Zij hadden reeds in het begin der 14de eeuw kamers van verzekering, de eerste die in Europa ontstonden18. Ook moet de handels “beurs” van eene Vlaamsche familie, de heeren “van Beurse”, in wier huis de handelsheeren van Brugge hunne bijeenkomsten hielden, haren overal in Europa in zwang zijnden naam ontvangen hebben.

Uit de bronnen van den rijkdom des lands ontsprong een opgewekt leven op het gebied der kunst. De fraaiste kerken verhieven zich op den bodem des [465]lands. De bouwkunst, de schilderkunst, de muziek hebben aan de Schelde en aan den Neder-Rijn een hunner voornaamste wiegen en zetels gehad.—De Hertogen van Bourgondië, die toen gedurende eenigen tijd de Europeesche mode beheerschten, die in de 15de eeuw den toon gaven in alles wat kleederdracht, kunst en industrie betrof, waren ook groote liefhebbers der muziek, die gedurende hunne heerschappij door de Vlaamsche Belgen met meer succès dan door andere natiën beoefend werd19. Het waren Neder-Duitsche of Vlaamsche Belgen, die in Frankrijk en Italië de muziek als eene wetenschap invoerden, en als kapelmeesters aan de hoven der Koningen, zelfs aan het hof der zoo ver van hun land verwijderde Vorsten van Arragon schitterden.—Jan van Eyk, een tijdgenoot van den Bourgondischen Hertog Filips den Goede, een der grootste schilders uit de oudere Vlaamsche school, vond het schilderen met olieverf uit of voerde die kunst ten minste algemeen in, en gaf daardoor aan de kleuren, die men vroeger met gomwater, eiwit of was aanmengde, dien frisschen gloed, dien wij nu niet gaarne bij haar zouden ontberen. Ook verbeterde hij de kunst om op glas te schilderen in die mate, dat zij eene geheel nieuwe kunst werd20.

Even als in de, in de steden te huis behoorende, kunsten en handwerken, bereikten de Nederlanders ook reeds vroeg eene groote volkomenheid in den landbouw en werden daarin reeds in de 12de eeuw zoo beroemd, dat men hen dikwijls naar vreemde landen riep. Ten gevolge van de oorspronkelijke natuur van hun land, werden zij vooral zeer bekwaam in het bruikbaar maken van waterige of moerassige landstreken. Het ontbrak in hun stormachtig en door partijschappen verdeeld land nooit aan vervolgde en onderdrukte klassen der maatschappij, die gaarne zulke uitnoodigingen naar het buitenland aannamen.—Reeds in de meergemelde 12de eeuw, gingen Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen in grooten getale naar de Havel en de Spree. Hunne kolonisten namen een groot deel van de tegenwoordige Pruissische Altmark in bezit, waar zij Tangermünde, Seehausen, Stendal, en andere steden stichtten21. Ook zouden door hen Keulen aan de Spree en andere gedeelten van Berlijn, gebouwd zijn.—Van grooten invloed waren deze Nederduitsche kolonisten op de lage streken aan de Eems, Wezer en Elbe. Men kan zeggen dat de geheele Noord-Duitsche vlakte tot aan Pommeren en Kopenhagen toe met hunne nederzettingen doorweefd werd. Vele der Noord-Duitsche broeklanden brachten zij tot den bloei, waarin wij ze nog heden ten dage zien. In het Noord-Duitsche dijk- en kanaalwezen, in de [466]Noord-Duitsche veen- en turfkoloniën, hebben de Duitschers zich hen tot model gekozen. Bij den Noord-Duitschen weg- en waterbouw, zijn zij in den nieuweren tijd nagevolgd en heeft men zich van hunne hulp bediend.—Toen de Spanjaarden de vrijheid en levenskracht der Zuidelijke Nederlanders braken, ging een groot deel hunner fabrikanten en handwerkslieden naar Engeland, waarheen zij hunne kunsten en handwerken overbrachten, en eerst van dien tijd af begon Engeland in stede der Nederlanden, aan het hoofd der Europeesche industrie te staan. Meermalen zijn de Engelschen de scholieren en leerlingen der Nederlanders geweest.

De, tot op den Spaanschen tijd, staatkundig vereenigde Nederlandsche volksstam werd tengevolge der Kerkhervorming, in eene Zuidelijke of Belgische, en eene Noordelijke of Hollandsche helft gesplitst.—Aanvankelijk schenen alle Nederlanders van Duitschen stam, uit oude sympathie, de van hunne Noord-Duitsche naburen en broeders uitgaande beweging te willen volgen. Ook in Vlaanderen en Brabant werden, evenals in Holland en Friesland ten tijde van Luther, de beelden op zij gezet en de godsdienst gezuiverd; maar de Koning van Spanje herstelde, met behulp der Walen en een deel van den geromaniseerden adel, zijne macht en die van den Paus in de Zuidelijke provinciën. Na dien tijd bleven deze ook onder de, den Spanjaarden opvolgende Oostenrijkers, de Romeinsche wereld toegedaan, en van hunne Neder-Duitsche broeders in het Noorden, die hunne kerkhervorming doorzetten en hunne vrijheid handhaafden, afkeerig.

Aanzienlijke gedeelten van het oude land van Vlaanderen, werden in de bloedige oorlogen, die Lodewijk XIV om hun bezit vernieuwde, zelfs geheel van de Nederlanden gescheiden, van het Germaansche lichaam losgemaakt en onder Fransche heerschappij bijna geheel verfranscht. Maar ook de rest der Zuidelijke, zoogenaamde Spaansche of Oostenrijksche Nederlanden, werd nu in hoogere mate dan in het Bourgondische tijdperk geschied was, in het net van Fransche taal en zeden getrokken, gedeeltelijk ten gevolge der vrijwillige bewondering, die de bloeiende literatuur en kunst hunner hierin uitmuntende naburen hun afdwong, gedeeltelijk tengevolge van het veelvuldige verkeer met de Fransche ambtenaren en legers, die het geheele land herhaalde malen veroverden en op Fransche leest schoeiden, zooals b.v. in den Oostenrijkschen successie-oorlog van 1744 tot 1748, en later weder eens ten tijde van Napoleon van 1794 tot 1814.

Sedert dien tijd is het Zuidelijke Nederland of België weder bijna in dezelfde mate geromaniseerd als ten tijde der oude Romeinen zelven. In geloofszaken ontvangt het de bevelen van Rome. Zijn wetboek is het door den Gallischen Imperator gegeven Code. De hoogere en beschaafde standen van het volk bedienen zich in den regel van de Fransche taal, die ook de taal der wetgeving, van het parlement en der gerechtshoven geworden is.—In het karakter van de hoofdmassa des volks, vertoonen zich wel overwegend de eigenaardigheden van den Germaanschen Nederlander, maar ook bij hen merkt men een sterke Fransche tint op. Een Engelschman zegt van de hedendaagsche Belgen: “zij hebben het oppervlakkige van den Franschman maar niet het bevallige;—den trots en de bigotterie van den Spanjaard maar niet de ridderlijkheid;—het [467]uiterlijke gebrek aan vormen van den Duitscher, maar niet de trouwhartigheid.”—Wanneer men de scherpe kanten van dat te harde oordeel wat afrondt, verkrijgt men misschien een goed portret der Belgen22.

Het Nederlandsch-Vlaamsche Duitsch, waarin vroeger zooveel groots gewrocht werd, en dat het volk, zooals aangemerkt is, eens zelfs zoo lief was, dat zijne Koningen het leeren en spreken moesten, daalde tot eene illiterarische boerentaal af, waarin alleen nog de Brabantsche kantwerksters hare oude liederen zongen. Tot hare herleving is echter in den nieuwsten tijd eene kleine schaar, voor al wat Germaansch is in geestdrift ontstokene Vlaamsche patriotten, opgestaan, die nu weder met de Nederlanders het algemeen Nederlandsche volkslied zingen:

Wien Neerlandsch bloed door de adren vloeit,

Van vreemde smetten vrij,

Wiens hart voor land en Koning gloeit

Verheff’ den zang als wij.

Hij stell’, met ons vereend van zin,

Met onbeklemde borst,

Het Godgevallig feestlied in

Voor Vaderland en Vorst.

en die zelfs ook met de Duitschers, in den lof op de “Brüdertreue aller Deutschen Stämme” en “des groszen Vaterlandes” instemmen, zooals de Vlaamsche patriotten dat, op het groote Vlaamsch-Duitsche zangersfeest te Brussel in het jaar 1846 gedaan hebben23. [468]

Tegenover het, op gezegde wijze door de Spanjaarden en Franschen in Zuid-Nederland zegevierende Romanendom, stonden in het einde der 16de eeuw de Hollanders onder hunnen Prins van Oranje op, even als vroeger hunne voorvaderen, de Batavieren, onder Claudius Civilis. Het is zeer opmerkingswaardig, dat de Romeinen reeds bij die oude Batavieren menige eigenschap prezen, waarom nog heden ten dage de Nederlanders geprezen worden24. Zij schenen hun zeer achtenswaardige menschen toe, van meer passieven dan actieven moed, die zich tot eene dappere verdediging hunner grenzen en hunner vrijheid bepaalden. In een vijftigjarigen25, met afwisselend geluk gevoerden oorlog tegen de Spanjaarden, de toenmalige heeren der wereld, waarin zij zegevierend hunne onafhankelijkheid bewaarden, bewezen de nakomelingen dier Batavieren, hoe sterk de patriottische, dezen edelen Neder-Duitschen stam aangeborene, vrijheidsliefde is.—De geheele heerlijkheid en kracht van dezen stam vertoonde zich nu in even heerlijke bloesems en vruchten, als eens in het oude Vlaanderen in den strijd tegen Frankrijk. Al het echt Nederlandsche verzamelde zich onder de vanen der Hollanders. De Vlaamsche dichters en vrijheidsmannen, hunne geleerden, hunne kooplieden en de kapitalen van deze laatsten, vluchtten van Gent, Brugge en Antwerpen naar het Noorden, dat nu de opvolger van het Zuiden werd. De Hollanders werden nu (nadat zij den Spanjaarden en Portugeezen een groot deel hunner koloniën afgenomen hadden), wat hunne Zuidelijke broeders, de Vlamingen, vroeger geweest waren, “de handelaars en scheepvaarders van Europa”, en maakten hun land tot het groote magazijn van het werelddeel. Men kan zeggen, dat de handels-aangelegenheden driemalen in handen der Nederlanders geweest zijn: eens in de 14de en 15de eeuw, het Bourgondische tijdperk, binnen Gent en Brugge; een tweede maal in de 16de eeuw onder Karel V en Filips II te Antwerpen; een derde maal in de 17de en 18de eeuw, in het op palen in een moeras gebouwde Amsterdam.

De Hollanders staken de banier der onafhankelijkheid niet alleen voor zich zelven op, zij lieten veeleer de vrijheidskleur hoog door geheel Europa wapperen. [469]Alle door despoten vervolgden vluchtten (even als eens de Venetianen naar de Lagunen de wijk namen voor Attila) onder de machtige bescherming der Hollandsche moerasbewoners. Evenals hunne eigene landgenooten uit Antwerpen en Brabant, zoo namen zij ook de door dezelfde harde Koninklijke decreten gedrukte Israëlieten uit Portugal en Spanje op, die sedert eene zeer belangrijke kolonie onder hen gesticht hebben. De dertigjarige oorlog bracht hun ook grooten toevloed van krachten uit het toenmaals zoo ongelukkige Duitschland. En toen Lodewijk XIV in Frankrijk het edict van Nantes ophief, stroomde eene zoo groote menigte Fransche protestanten, kunstenaars en geleerden naar Holland, dat deze immigratie zelfs een weinig het Duitschdom der Hollanders schaadde, en het Fransche wezen bij hen het burgerrecht verkreeg. Vele beroemde Fransche geleerden en aanzienlijke mannen, vonden bescherming en erkenning hunner verdiensten bij hen. Een der grootste Fransche denkers, Des Cartes, schreef te midden der Hollanders zijne scherpzinnige en door de wereld bewonderde werken, die zijn naam onsterfelijk gemaakt hebben26.—Ook de godsdienst-onlusten in Engeland dreven talrijke vervolgden naar Holland, en van hier uit en met Hollandsche schepen zeilden die Engelsche pelgrims uit, die de merkwaardige staten van Nieuw-Engeland in Amerika stichtten. Zelfs de grondvesting der nieuwe vrijheid in Oud-Engeland, kwam niet zonder medewerking der Hollanders tot stand. Het was een Hollander van geboorte en van karakter, Willem III, die met Hollandsche troepen aan de willekeur der Stuarts een einde maakte, en aan wien de Engelschen hunne “revolution”, de eindelijke vaststelling hunner kerkelijke en staatkundige vrijheid, te danken hebben.

Zoo kan men dus zeggen, dat de Nederlanders dikwijls, vooral echter tweemaal, de voorvechters der politieke onafhankelijkheid voor geheel Europa geweest zijn, eens in oude tijden onder de Vlamingen, wien de eer toekomt, reeds in de midden-eeuwen den grondslag tot de burgerlijke en stedelijke vrijheid in Noordelijk Europa gelegd te hebben; en een tweede maal onder de Hollanders, wier vrijheidsoorlogen tegen de Spanjaarden en later tegen Lodewijk XIV, zooveel overeenkomst hebben met de oorlogen der Vlamingen tegen de oude Koningen van Frankrijk. [470]

De inrichtingen, die de Hollanders ter bewaring hunner herkregene vrijheid, in het leven riepen, gingen uit van een bewonderenswaardigen geest van orde en omzichtigheid. Niet alleen was hunne vloot, toen ter tijd, een der best georganiseerde, maar ook, wat men van een handels- en zeevolk niet verwachten zou, in de kunst landtroepen te werven, discipline onder hen te brengen en te bewaren, werden zij een voorbeeld voor andere volken.—Hunne verstandige opwekkingen, hunne punctueele uitbetaling der soldij, verschafte hun de beste officieren en soldaten. Zij verwierven zich den roem, ook in militaire zaken, het eerst eene goede orde gebracht te hebben.—De organisatie hunner zee- en landmacht was zoo voorbeeldig, dat Christiaan V van Denemarken, Gustaaf Adolf van Zweden en andere Koningen, vele grondstellingen over krijgs- en legerzaken van de Hollanders overnamen. Zelfs Peter de Groote, de groote despoot van het Noorden, begaf zich, opgetogen van bewondering over dit vrije volk, naar de Hollanders, om hun leerling te worden; hij riep ze vervolgens naar zijn land, om met hunne hulp zijne vloot en zijne nieuwe residentie te bouwen.

In andere zaken, vooral in hunne financieele- en handelsinrichtingen, hadden zij reeds lang vóór dien grooten Czaar, vreemde Koningen en staatslieden ten voorbeeld gediend. Reeds Hendrik IV van Frankrijk was een bewonderaar der Hollanders geweest, en zijn groote minister Sully had hen bij zijn weg-, kanaal- en havenbouw, en bij zijne andere inrichtingen en hervormingen in Frankrijk dikwijls, even als later Peter de Groote, te hulp geroepen.

Men heeft de Nederlanders, wat betreft hunne orde op hunne zaken, met het oog op hunne handels-grondbeginselen, hunne militaire- en maritieme inrichtingen, en in menig ander punt, dikwijls met de Karthagers vergeleken. Zoo heeft men onder anderen opgemerkt, dat de Hollanders naast de Karthagers, het eenige volk in de geschiedenis geweest zijn, waaronder rijkdommen hunne gewone uitwerking, om eens weelde, verkwisting en verval van zeden te bewerken, niet gehad hebben. Een geest van spaarzaamheid, onthouding en bedachtzaamheid, is den Hollanders steeds eigen gebleven, zelfs toen zij de heeren van een groot deel van Indië waren, even als die geest den Karthagers steeds eigen gebleven is, zelfs toen hun uit de bergwerken van Spanje, de edele metalen bij massa’s toevloeiden.

Met betrekking tot hetgeen zij op het gebied van kunsten en wetenschappen geleverd hebben, staan de Hollanders echter ver boven die oude Puniërs. Aan groote geleerden heeft het hun, sedert hunne zelfstandigheid, nooit ontbroken. Klassieke vorming was tot in den nieuwsten tijd bij de Hollanders bijzonder gezien. Als philologen hebben zij lang aan het hoofd gestaan der Europeesche geleerden.

Het meest echter hebben de natuur-wetenschappen te danken aan de Hollanders, aan wie, even als aan alle Neder-Duitschers, eene groote liefde voor de natuur eigen is. Hunne Swammerdams, hunne Boerhave’s, hunne Huygens, hebben zich door geheel Europa beroemd gemaakt. En zelfs de grootste natuur-onderzoeker der vorige eeuw, Linnaeus, studeerde en leefde in Holland en schreef daar een gedeelte zijner beste werken.—Men zal moeielijk een land aanwijzen, waar men, zelfs in particuliere huizen, zooveel verzamelingen [471]voor natuurlijke-historie aantreft als in Holland. Ook mag het in dit opzicht karakteristiek genoemd worden, dat eenige der uitvindingen, die het meeste nut voor de natuur-wetenschappen hadden, die van den telescoop, den microscoop en van den thermometer, in Holland gedaan zijn27.

In geene kunst hebben niet alleen de Hollanders, maar alle Nederlanders meer geleverd, dan in de schilderkunst28. Zij nemen in dit vak de tweede plaats na de Italianen in, die zij, wat rijkdom aan talenten en menigte van voortbrengselen betreft, bijna evenaren, maar met wie zij, wat betreft het karakter der schilderscholen, een opmerkelijk contrast vormen.—De zachte bevalligheid, de hooge idealiteit en het poëtisch schilderachtige der in geestdrift ontstokene Italianen, hebben de strenge Hollanders niet kunnen bereiken. In het teruggeven der natuur en van het werkelijke, hun omgevende leven, toonden zij hunne hoofdkracht. Hunne groote meesters van Veen29, van Dijck, Rembrandt waren in de opvatting van het individueele, als nabootsers van natuurverschijnselen, als portretschilders het grootst. Zelfs van Rubens zegt men in dit opzicht, kenmerkend genoeg, dat hij zijne schoone echtgenooten, die dikwijls voor hem zaten, veel beter terug gaf, als hij ze alleen portretteerde, [472]dan wanneer hij ze idealiseerde.—Aan dier- en landschapschilders hebben de Nederlanders, even als aan stille natuurvorschers, een grooten rijkdom. Het bij hen zoo beminde, zoogenaamde “stilleven”, is eene der voor hen meest karakteristieke kunsttakken, en op het schilderen van bloemen hebben deze bedaarde, natuurkundige, vlijtige menschen zich, even als op de bloemkweekerij, met eene voorliefde als geen ander volk, toegelegd. Het origineel dier geschilderde stillevens, bloem- en boomstukken, ziet men nog in duizend bevallige vormen bij hunne landgoederen, hunne geliefde buitenplaatsen, die, wat hunnen omvang betreft slechts hutten, maar inwendig paleizen zijn, waarin een geest van reinheid en nette sierlijkheid ieder voorwerp verfraait.

Het minst hebben de Nederlanders in de poëzie uitgeblonken, waarin trouwens alle Neder-Duitschers niet alleen bij de andere volken, maar in het bijzonder ook bij de Hoog-Duitsche stammen ten achter stonden30. Zij bezitten wel, even [473]als andere volken, hunne oude volksliederen, en ook hunne “Maerlants”, “Cats”, “Tollens” en andere aan de Schelde en den IJssel gevierde muzen-jongeren31, maar geen hunner heeft als een Portugeesche Camoëns, als een Italiaansche Petrarca, of als een Engelsche Shakespeare, de lier zoo luid en schoon getokkeld, dat men de echo zijner gezangen, ook in andere landen, krachtig en op den duur vernomen heeft. Ik zeg krachtig en op den duur, want wij Duitschers mogen niet vergeten, dat toch een korten tijd (in de 17de eeuw) onze Duitsche poëzie zoo laag en de Hollandsche zoo hoog stond, dat toen onze [474]Opitz, en de andere eerste grondleggers onzer moderne literatuur, naar de Nederlanden gingen, om daar aan de Hollandsche hippokrene te putten.


In den aanhoudenden strijd met de elementen, waartoe hen de natuur van hun land, zijne vochtige dampen, die, als men niet aanhoudend poetst en schuurt, alles met roest en schimmel bedekken, zijne wateren, die, als men niet aanhoudend graaft en plaveit, alles in slik doen verzinken, waren de Nederlanders genoodzaakt met verstand, overleg, omzichtigheid en bedachtzaamheid te rade te gaan. Tucht, ordelievendheid, zindelijkheid, helderheid van oordeel, zijn op die wijze eene eigenaardigheid van hun karakter geworden. “Daarom haat deze berekenende en practische Nederlandsche mensch, al het vervloeiende en onbepaalde in gevoel en gedachten,” wat hij, even als de Engelschman, den Duitschers verwijt. Maar niet zelden vervalt hij daarbij tot kleingeestigheid en middelmatigheid, even als wij Duitschers tot dweeperij en verwardheid.

Alle neigingen en begeerten zijn bij de Hollanders ietwat mat en koel, wat hun bij de volken van Europa den roep van groote, zich afzonderende en niet meer dan de hoog noodige woorden gebruikende flegmatici te zijn, gegeven heeft. Gloeiende wraak, jaloezie en andere hartstochten zijn, naar de meening van een Spanjaard, bij hen “onbekend.” Hunne liefde vlamt niet, maar glimt slechts. Eer geldt bij hen minder dan geld32. Wanneer het echter op geldverdienen aankomt, zijn zij daar even tuk op, als de Romeinen op eene “verovering.” Zij hebben meer gezond verstand dan vernuft en geest, meer natuurlijke goedhartigheid dan warm gevoel, en streven meer naar dat, wat zij gemakkelijkheid33 (een der groote woorden in hunne dictionnaire) noemen, dan naar de vroolijke genoegens, die smaak en gezelligheid opleveren. Hunne genoegens zijn eenvoudig, en bepalen zich grootendeels tot den kring hunner huisgenooten, hunner familie en hunner beste vrienden. Men vindt bij hen meer menschen, die men hoogachten moet, dan menschen waarmee men zou kunnen dweepen, en hun land, dat den opmerker zooveel merkwaardigs en leerzaams aanbiedt, beloont meer de moeite het te bereizen, dan het aangenaam is te bewonen.

Hun nationaal-karakter bestaat uit werkzaamheid, rechtschapenheid en pedanterie. Wanneer men de koelheid van hun bloed, hun stijf, stil en langzaam wezen nagaat, verwondert men er zich over, hoe zulke flegmatische menschen zulke groote dingen tot stand hebben kunnen brengen. Maar de hun zoo eigene volharding, het hun natuurlijke, mannelijk volhouden in het moedig verdragen [475]van ongevallen, en in de standvastige bestrijding van hinderpalen, is hun zoowel in hun privaat- als in hun publiek leven, het meest er bij behulpzaam geweest, dat zij—een volkje, dat nauwelijks ooit meer dan 2 millioen zielen telde—zoo hoog en vast gestaan, zoo diep ingewerkt en zoover om zich heen gewerkt hebben, als weinige der volkrijkste natiën. Als men, zooals de beroemde Sir William Temple mededeelt, in Holland eens menschen vinden kon, die 24 jaren aan eene volkomene herstelling eener aardglobe—of zelfs 30 jaren aan het mozaïkwerk van een tafelblad werkten,—of, zooals de kunstgeschiedenis leert, landschapschilders, die drie dagen bezig waren om een bezemsteel trouw weder te geven—of, natuuronderzoekers, die hun leven en hunne geleerdheid daartoe bezigden (en alleen daarom ook het graveeren in koper leerden), om eene enkele soort rups in al hare inrichtingen en haar geheele organismus te kunnen schilderen en portretteeren, dan begrijpt men gemakkelijk, dat zulke menschen iets solieds en van blijvende waarde moesten in het leven roepen.

In al hunne openbare betrekkingen hebben de Hollanders eene groote liefde voor rechtvaardigheid bewaard, want nauwelijks maakt de geschiedenis gewag van eene regeering, die door hare onpartijdige, onomkoopbare, en voor alle standen der maatschappij gelijke wetgeving en rechtswezen, beroemder geweest zou zijn, dan die der Nederlanders.—De oude Hollandsche bank was er beroemd voor, dat zij nooit meer bankpapier in omloop bracht dan waarvoor zij baar geld bezat. Zich groot voor te doen is nooit een nationaal-gebrek der Hollanders geweest; zij zijn niets minder dan pralers en zwetsers. Zij verachten of belachen het declamatorische bij hunne naburen, de Franschen. Nimmer hebben zij “Magnaten”, of “Grandes” gehad. Die namen hebben wij (de Duitschers) uit Hongarije en Spanje ontvangen. De Nederlandsche grooten, rijken en machtigen, muntten steeds uit door eene groote mate van bescheidenheid. Hunne machtigen gebruikten hunne macht alleen daar, waar zij noodig was, maar brachten weinig daarvan in het particuliere leven over. Zelfs, toen zij over de schatten van Indië geboden, zag men hunne staatslieden, wier invloed somwijlen met dien van Koningen gelijk stond, zonder bedienden en te voet wandelen. En ook nu nog leven bij hen de rijken, ofschoon niet zonder eene zeer soliede luxe, toch stiller en gewoonlijk eenvoudiger en spaarzamer dan ergens anders34.

Den grootsten dank echter is de wereld den Nederlanders daarvoor verschuldigd, dat zij in hunne geschiedenis het bewijs geven voor de waarheid, dat een volk, zelfs het kleinste, door eenstemmigheid in denkwijze onoverwinlijk wordt, en dat bovendien bij alle menschelijke werkzaamheden, standvastigheid en vlijt nooit hun doel missen. Het standpunt der uiterlijke macht der Hollanders staat nu niet meer zoo hoog als vroeger. “Zij gelijken een oud beroemd handelshuis, waarvan de draagbalken broos geworden zijn.” Toch echter [476]zijn bij de tegenwoordige vermindering van hun staatkundig gewicht, hunne zeden, hun volks-karakter, hun welstand volstrekt niet tot zulk een verval geraakt, als b.v. bij de Portugeezen, met wie men het lot der Nederlanders in menig opzicht het best vergelijken kan, het geval geweest is. Veeleer hebben zij, evenals toen zij op het toppunt hunner macht waren, toen hunne ster begon te tanen, dezelfde bedachtzaamheid, dezelfde huishoudelijke geest en hunne oude, goede zeden onveranderd bewaard, en de groote rust, die gedurende de laatste politieke stormen in Europa bij hen geheerscht heeft, schijnt een teeken te zijn, dat zij minstens nu niet ongelukkiger zijn, dan in de tijden, toen hunne Trompen en de Ruiters triumfeerend en zegevierend, met den bezem in den mast, op de door hen schoongeveegde zeeën rondvoeren, of toen hunne Oldenbarnevelds en de Witten in den raad der Europeesche Souvereinen veel te zeggen hadden. [477]


1 De vertaler heeft gemeend, het door den schrijver gestelde, woordelijk terug te moeten geven. Niettemin neemt hij de vrijheid hier en daar in eene noot, eene naar zijne meening gegronde opmerking mede te deelen. Vert.

2 Had de schrijver het door Karel den Groote geliefde Nijmegen, en de omstreken naar de zijde van Kleef bezocht; was hij van daar naar Duitsche wijze, over Elten naar ’s Heerenberg gewandeld, en den zoogenaamden achterhoek van het Zutfensche doorgetrokken; voorts van Zutfen den straatweg gevolgd over Arnhem naar Utrecht—ongetwijfeld had hij zijn vonnis over het gemis aan alle natuurschoon wel gewijzigd.

Wanneer de schrijver zegt: “bijna al het vriendelijke, dat het land nu bezit, is het door kunst en menschenhanden gegeven,” dan heeft dit voornamelijk op de mondings-gebieden van Rijn, Maas en Schelde betrekking. De oudere, Oostelijke bodem valt gemakkelijk aan zijne meer ongelijke oppervlakte te kennen. Op vele plaatsen treft men op het oudere diluvium het nieuwe alluvium, waaronder ook alle veenlagen behooren, aan; de schacht van dit alluvium heeft eene dikte van 150 tot 300 voet. Alleen in enkele gedeelten van Overijsel, Gelderland en Limburg wordt de tertiaire vorming aangetroffen.

De kusten van Holland liggen gemiddeld 2 voet boven de oppervlakte der zee; bij Katwijk, waar de zee 1/2 voet, bij Oosten-wind 3 voet beneden de oppervlakte van het land [454n]ligt, stijgt de vloed bij sommige winden tot 6 voet boven de oppervlakte van het land, zoodat het gemakkelijk te begrijpen is, hoe Nederland en de Noordzee-kusten vroeger eene andere gedaante zouden hebben dan tegenwoordig. Men wil, dat van af het begin der 6de eeuw tot 1825, Nederland door 190 groote overstroomingen geteisterd is. Ook wordt door sommigen beweerd, dat de Nederlandsche bodem zakt; het eiland Walcheren b.v. zou in 2000 jaren van 28–30 voet gezakt zijn. Als bewijs voor de bewering, dat de bodem van ons land zakkende is (men begroot deze verzakking op 1 voet per eeuw), neemt men, dat de Arx brittanica, die men in 1752 in de zee, in de nabijheid van Katwijk nog opmerkte, nu niet meer gezien wordt. Dijken en duinen (door zandverstuivingen langs onze kusten ontstaan) beschermen ons vaderland tegen de zee. De duinen hebben eene gemiddelde hoogte van 17 à 18 meter; enkelen echter zijn hooger, eene enkele bereikt zelfs een hoogte van 60 meter. Vert.

3 Land en water mogen voor zeer vele eeuwen in sommige gedeelten van het land slechts schets geweest zijn, zelfs de Zuiderzee, de Biesbosch en de Dollard van land in water zijn veranderd—gedurende de laatste eeuwen is menige vrij uitgestrekte vlakte aan het water ontwoekerd en in vruchtbaar land herschapen, en daarmede wordt nog steeds voortgegaan, zoodat land en water thans behoorlijk gescheiden zijn. Vert.

4 Aan Nederland te verwijten, dat zijn hemel niet zoo helder was als in Italië, is niet billijk. Thans is hier te lande de hemel wel niet altijd even helder, maar een zoo zware mist als dikwijls in het zuiden van Engeland heerscht, is hier eene zeldzaamheid, vooral in onze Oostelijke grenzen, die niet aan zee liggen. Vert.

5 Wouden wijken overal voor eene beschaafde bevolking. Dat in oude voortijden, hier te lande houtgewas veelvuldig was, blijkt uit het vele hout dat in den ondergrond der veenen wordt gevonden. Op de Veluwe bestaan nog uitgestrekte bosschen van opgaand geboomte. De heuvelrij, die van Arnhem tot tegenover Zwolle zich uitstrekt, draagt den naam van Woldberg. Ook bij den Haag, Haarlem, Alkmaar en elders zijn nog overblijfselen van overoude wouden.

Edelgesteenten of goud en zilver mochten de naburen te vergeefs uit den bodem van Nederland wachten, maar de Duitschers halen thans ijzererts bij scheepsladingen uit Overijsel, en ook steenkolen uit Limburg. Vert.

6 Over het ontstaan van het aangeslijkte land en de aanslijking, vergelijke men Dr. R. Westerhoff, de Kwelder-Kwestie bl. 53 en verder. Groningen 1844. Vert.

7 Tijdens de Romeinen droeg ons vaderland den naam van Germania inferior (Neder-Duitschland), in tegenstelling met de hoogere, bergachtige streken, die Germania superior (Opper-Duitschland) genoemd werden. Vert.

8 Sommigen zijn van oordeel, dat de Friezen uit Klein-Azië, en wel uit Troje afstammen. Zij gronden hunne bewering op sagen. Een dier sagen vermeldt, dat de Friezen onder zekeren Marcomir uit Phrygië of Troje (433 v. Chr.) herwaarts zouden gekomen zijn. Eene andere sage wil, dat de Petroklers (een stam in Klein-Azië) na den dood van Alexander den Groote, op schepen verhuisd en op de Saksische en Pruissische kusten geland zijn. Friso zou deelgenoot van dezen tocht geweest zijn, hij zou de kusten van de Elve tot aan het Vlie in bezit genomen hebben. Nog eene andere sage doet de drie gebroeders Saxo, Bruno en Friso, 313 j.v. Chr., na lang omzwerven uit Indië, op de kusten der Noordzee landen; zij onderwierpen zich de inwoners, verdeelden het land, en aan Friso viel Friesland ten deel, dus genaamd naar een landschap in Indië, Fresia genaamd.

Volgens “Der Friezen herkomst,” naar het boek van Adela (Thet Oera Linda Bok, zie hierachter pag 472 noot) is Friso uit Indië gekomen en wel met de vloot van Nearchus, maar is hij geen Indiër, maar behoort tot Frya’s volk. Hij behoorde namenlijk tot eene kolonie Friezen, die na den dood van Nyhellênia, 15½ eeuw v. Chr., onder aanvoering eener priesteres Geert, zich aan den Pangab neergezet hebben en den naam Geertmannen aannamen. Onder dien naam worden ze bij Strabo vermeld.

Aangaande de Batavieren vermeldt Tacitus: “dat de in dapperheid al de door hem reeds vermelde Rijnbewoners overtreffende Batavieren, voornamelijk het Rijneiland, maar toch ook een deel van zijnen oever of den uitersten zoom van Gallië bewoonden; dat zij vroeger geheel over den Rijn hadden gewoond en een deel der Katten hadden uitgemaakt, maar bij een opstand onder dit volk waren verdreven, en zich in die nieuwe woonstreken, die toen nog onbevolkt waren, hadden neergezet, waar zij een deel van het Romeinsche gebied uitmaakten. Vert.

9 De overeenkomst van het boeren-Friesch met het Engelsch schijnt aan te duiden, dat de Friezen Angel-Saksers waren, dus uit de streken van Wezer en Elbe; terwijl het vestigen van de Batavieren aan den Rijn, en de meening dat zij op vlotten waren gekomen, doet vermoeden, dat zij uit de Rijn-streken afkomstig waren. Vert.

10 De Friezen brachten aan de Romeinen huiden en hoorns op; de Batavieren daarentegen niets, maar deze versterkten de Romeinsche legers met hunne ruiterij, die de beste onder de Germanen genoemd werd. Gedurende vier eeuwen treffen wij Batavieren bij de Romeinsche legers aan. Nadat de Batavieren uit de geschiedenis verdwenen waren, zijn de Friezen als een vrij volk blijven bestaan. Men mag aannemen dat het oude Bataafsche element in het Friesche is opgenomen Vert.

11 De Romeinen verbeterden den moerassigen grond, wierpen dijken op, vervaardigden wegen en groeven kanalen. Drusus deed de gracht (Drusus-gracht) graven, die den middelsten arm van den Rijn met den IJssel verbindt, en maakte een begin met het, later door Corbulo voltooide kanaal, dat bovengenoemden arm van den Rijn met den Zuidelijken Rijnmond verbindt.

Sommige schrijvers, o.a. Dr. Acker Strating in zijn aloude staat en geschiedenis des Vaderlands, beweren dat noch de Romeinen de eersten zouden geweest zijn, die in ons land dijken aangelegd hebben, noch Drusus de Drusnsgracht heeft laten graven. Deze laatste bewering grondt de schrijver op eene plaats in Tacitus, waarin uitdrukkelijk gezegd [458n]wordt, “dat P. Pompejus (tusschen het jaar 50 en 60) voltooid heeft den dijk, voor 63 jaar door Drusus begonnen, ter beteugeling van den Rijn.” Ten bewijze, dat die dijk niet langs den oever van den Midden-Rijn kan gelegen hebben, maar ter plaatse, waar de Waal zich van den Rijn scheidt, en blijkbaar met het doel is aangelegd, om den stroom alleen langs de Waal of den Gallischen Rijnarm te keeren, strekt de geheele samenhang, waarin de vermelding van den dijk met het overige verhaal aldaar (bij Tacitus) voorkomt. De daar vermelde vernieling toch had plaats bij Vetera Castra, toen Civilis naar het eiland der Batavieren terug week. Zoo weinig belang nu de Romeinen er bij hadden, om het eiland der Batavieren te beveiligen tegen het Rijnwater, zoo belangrijk was het voor hen, om zulks te doen ten aanzien van Gallië of hun Rijk. Hier langs stroomde de Waal, en door deze rivier af te dammen van den Rijn, werd zij belet de oevers van den Rijn te overstroomen. Dezen dam vernielde Civilis, die daardoor weer aan den Rijn vrijen loop door de Waal gaf en zoo de Romeinen belette hem te volgen, daar hij, zooals Tacitus er bij voegt, wist dat de Romeinen geen schepen hadden, om eene brug te maken, en dat zij de rivier niet op eene andere wijze konden oversteken. Door het doorsteken van den Rijndijk zou Civilis zijn toevluchtsoord (het eiland der Batavieren) onder water gezet hebben, maar door het doorsteken van den Waaldam stelde hij zich daarmede in verbinding, immers de Rijn liep nu nagenoeg geheel droog, en de Waal nam het weggeloopen water op. (Acker Stratingh: Aloude staat en geschiedenis des vaderlands Dl. 1 bladz. 48).

Ten bewijze verder, dat Civilis en zijne Batavieren even goed dammen wisten aan te leggen als de Romeinen, verwijst Dr. A. S. ons weder naar Tacitus Hist. V. 14 en C. 18 waaruit blijkt, dat Civilis vóór het gevecht van Castra Vetera, een dwarsdam door den Rijn legde, om de naburige oeverstreken onder water te zetten (Dr. A. S. Dl. 1 bladz. 50). Wat meer is, zegt Dr. A. S. “bij denzelfden geschiedschrijver (Tacitus Hist. V. 23) vindt men eene stellige bewijsplaats, dat het eiland der Batavieren in dien tijd niet bedijkt was. Meldende namelijk, dat Civilis eindelijk ook uit het eiland der Batavieren moest wijken en Cerealis dit eiland toen innam en plunderde, voegt Tacitus er bij, hoe intusschen met het invallen van den herfst en ten gevolge van hevige regenbuien, de Rijn het moerassige en lage eiland overstroomde en als in een poel herschiep, waardoor de Romeinen in geene geringe ongelegenheid geraakten, daar hunne legerplaatsen op het vlakke veld met den geweldigen stroom weggerukt werden en zij vloot noch leeftocht hadden, zoodat de Romeinsche legioenen toen gemakkelijk door de Germanen hadden kunnen vernield worden.” Ook de door velen voor van Romeinschen oorsprong gehoudene, op verscheidene plaatsen in en aan de Zuiderzee ontdekte muren of steenen wegen, die ook wel voor dijken gehouden worden, beweert Dr. A.S. dat die niet aan de Romeinen moeten toegeschreven worden, (meergemeld werk van Dr. A. S. blad. 55). Vert.

12 Wanneer men België in twee deelen scheidt, door eene lijn getrokken van Menin naar Tongeren, dan mag men de Noordelijke helft beschouwen als bewoond door de Vlamingen (bijna 2½ millioen zielen), terwijl de Walen (bijna 2 millioen zielen) de Zuidelijke helft tot [460n]woonplaats hebben. Het Vlaamsche deel der bevolking tracht de Vlaamsche letterkunde hoe langer zoo meer te ontwikkelen en zoo doende zijne taal te verheffen. Het Waalsch mag als niet veel meer, dan een bedorven Fransch beschouwd worden. Vert.

13 Dit geschiedde in 1548. De Nederlanden moesten wel aan de rijkslasten deelnemen maar waren overigens aan de macht en de rechtspleging van het Duitsche rijk onttrokken. Vert.

14 Karel V werd in het jaar 1500 te Gent geboren. Vert.

15 Hoe telt de Schrijver die 150 jaren? Van 1543 tot 1579 is slechts 36 en telt men tot 1648 dan is het nog weinig meer dan 100 jaren. Mogelijk rekent hij van 1648 tot 1795. Vert.

16 In het jaar 1476. Vert.

17 Tegen het einde van de 12e eeuw schijnt men met de steenkool in België bekend geworden te zijn. Volgens sommigen zouden de steenkolenbeddingen het eerst in de nabijheid van Luik op den Mont Public, in het jaar 1198, door een smid van Plenivaux, Houilleux genaamd, ontdekt zijn, waardoor de Fransche benaming van houille zou zijn ontstaan.

In het midden der 14e eeuw was het mijnwezen in België reeds zoo aanzienlijk, dat een groot gedeelte van het Luiksche leger uit kolenmijnwerkers bestond. Vert.

18 Ofschoon Engeland het vaderland is der levensverzekeringen, zoo mag men toch Nederland beschouwen, als het land, waar de eerste degelijke grond voor de theorie der levensverzekeringen werd gelegd. Huyghens behoorde tot de eersten, die eene studie maakten van de kans-rekening, die er de basis van is. Vert.

19 Zoo b.v. was Orlando Lasso, eigenlijk Roland Delattre genaamd, in 1520 te Bergen in Henegouwen geboren, naast Palestrina de grootste componist der 16de eeuw. Zijne tijdgenooten geven hem den eernaam van “Vorst der toonkunst.” Ook zijne zonen Ferdinand en Rudolf (gestorven in 1609 en in 1625) en zijn kleinzoon Ferdinand (gestorven 1636) waren componisten. Vert.

20 De geschilderde glazen in de St. Jans-kerk te Gouda, vervaardigd door de gebroeders Crabeth, zijn alom beroemd. Vert.

21 Sommigen willen, dat het aangeslijkte land in Sleeswijk en Holstein, reeds vóór de 10de eeuw door Friezen, uit ons land afkomstig, zou bedijkt zijn; de Oosterkade aan den Wezer zou zulks in 1020, het Alte-land in 1106 eveneens door de Friezen gedaan zijn. Vergelijk: A. von Wersebe, über die Niederl. Coloniën, welche im Nörd Deutschlande im 12ten Jahrh: gestiftet worden. Vert.

22 “Misschien” zegt de Schrijver, hij schijnt dus zijn zegsman niet ten volle te vertrouwen; inderdaad, verkeerde hij thans genoegzamen tijd in onderscheiden streken van België, dan zou hij “gewis” de te scherpe kanten aanmerkelijk afronden. Vert.

23 Sedert het einde der 16de eeuw had het Vlaamsch opgehouden eene schrijftaal te zijn; wel kwam zij onder Maria Theresia weder in eere, maar de Fransche overheersching deed haar geheel voor het Fransch plaats maken. Na de vereeniging van België met Nederland, brak er een tijdperk van herleving voor de Vlaamsche taal aan, maar na de omwenteling van 1830 werd het ten tweede male geheel door het Fransch verdrongen. Na het eindigen der staatkundige verwikkelingen door genoemden opstand in het leven geroepen, werd door den dichter Willems de Vlaamsche beweging van voor 1830 weder in het leven geroepen, de regeering begon meer en meer de wenschen der Vlaamsche bevolking in te willigen. Van het Vlaamsen gezelschap en het Nederduitsch taalverbond, te Gent, ging de oproeping uit tot een taalcongres, dat aldaar, in vereeniging met de letterkundigen van Noord-Nederland zou gehouden worden; dit taal-congres, dat sedert in verschillende plaatsen bijeenkwam, is van grooten invloed geweest op de ontwikkeling der Nederduitsche taal in de Vlaamsch sprekende gewesten. Niet alleen de Vlaamsche taal maar ook de Vlaamsche letterkunde is in de laatste 35 jaren herleefd, en heeft tegenwoordig in hare verschillende takken uitstekende beoefenaars. Vert.

24 De oude schrijvers beschrijven onze voorouders als menschen van eene rijzige, kloeke gestalte, sterk gespierd en welgebouwd van lichaam, met een krijgshaftig voorkomen en open gelaat, met een voor de beschaafde Romeinen wat woest uitzicht, blauwe oogen en blond of rosachtig sluik haar, dat langs de breede schouders golfde of hing, als het niet opgebonden of afgesneden was; de huidkleur was, voor zooverre zij niet door de zon verkleurd was, blank.

Zij kenmerkten zich door eene onbegrensde liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid, door bewonderenswaardigen moed. Tacitus prijst de trouw waarmede hij zijn Vorst in den krijg aanhing en verdedigde: jegens vrienden en vreemden was hem zijn eens gegeven woord heilig; verder was volgens Tacitus geen volk gastvrijer dan onze voorouders; boven alle andere volken der oude wereld muntten zij uit door kuischheid en reinen zin en door hunne groote achting voor het vrouwelijk geslacht. Men vergenoegde zich met ééne vrouw, veelwijverij had slechts bij aanzienlijken en onder zekere voorwaarden en omstandigheden plaats. Ondeugden onzer voorouders daarentegen waren hunne drink- speel- en roofzucht. In het drinken waren zij zoo onmatig, dat, zegt Tacitus, “wilde men hunne neiging tot drinken bot vieren, hun geven zooveel zij verlangen, dan zouden zij gemakkelijker door hunne eigen uitspattingen dan door onze wapenen te overwinnen zijn.” Vert.

25 De Schrijver bedoelt hier blijkbaar den 80 jarigen oorlog van 1568 tot 1648. Vert.

26 René Des Cartes, meer bekend als Renatus Cartesius, werd in 1596 te Lahaije (Touraine) geboren. Men noemt hem den vader van het individualisme. Na eerst onder Prins Maurits, daarna onder Tilly gediend te hebben, zette hij zich in ons vaderland neder. Hij begon in zijn wijsgeerig denken, met wat hij tot dien tijd wist in twijfel te trekken. In zijn oog staat alleen vast: “ik denk, dus besta ik.” Hieruit leidt hij af, dat alles waar is, wat duidelijk en klaar geacht wordt. De vruchten van zijn onderzoek heeft hij nedergeschreven in zijn Meditationes de prima philosophia en Principia philosophiae. Des Cartes heeft de wiskundige wetenschap ten zeerste aan zich verplicht door zijne analytische meetkunde, door zijne ontdekking der ware beteekenis van de negatieve wortels in de vergelijkingen, door zijne nieuwe oplossing der vergelijkingen van den vierden graad; hij was het, die het eerst de exponenten invoerde, en die leerde hoe men tangenten en normaallijnen op ieder punt eener kromme lijn trekken kan en men de natuur en de eigenschappen van iedere kromme lijn door eene vergelijking tusschen twee veranderlijke coördinaten kan uitdrukken.

Descartes stierf in 1650 te Stokholm. Vert.

27 De verrekijkers en spiegeltelescopen en thermometers werden uitgevonden door Corneles Drebbel, geboren te Alkmaar omstreeks 1572, die van den microscoop wordt toegeschreven door sommigen aan Zacharias Jansen van Middelburg (1590) door anderen aan een Napolitaan Francesco Fontana (1545). Vert.

28 De Nederlandsche schilderschool dateert van het begin der 15de eeuw. De miniaturen, waarmede men de handschriften van dien tijd versierde, getuigen genoeg van de hoogte, toen reeds door de schilderkunst bereikt. Op de miniatuur-schilderingen volgde sedert het begin der 15de eeuw de Vlaamsche school, met Huibert en Jan van Eyck aan het hoofd. In het midden der 16de eeuw openbaarde zich eene voorliefde voor de Italiaansche school die men dikwijls trachtte met de Vlaamsche school te verbinden. Omstreeks het midden der 17de eeuw, splitste zich het historie-schilderen in twee richtingen, waarvan de eene van de Spaansche Nederlanden (Brabant) uitging, terwijl de andere in Holland ontstond. De eerste richting, die tot hoofdzetel Antwerpen had, boogt en terecht op haren grooten meester P. P. Rubens (1577–1640). Het krachtigste penseel der tweede richting (waarin zich het protestantisme en de vrijheidszin afspiegelde, die na de scheiding van de Spaansche Nederlanden zich in Holland zoo duidelijk openbaarden) was Rembrand van Rijn (1606–1664). Naast deze twee richtingen der Nederlandsch-historische school, was nog eene derde, die zich aan de Italiaansche nationalisten aansloot.

In de 17de eeuw kwamen ook alle andere takken der schilderkunst tot ontwikkeling en bloei, het portret-schilderen, het genre-schilderen van bambocciaden, het schilderen van tooneelen ontleend aan het soldatenleven, den deftigen stand enz. Ook het landschapschilderen werd met gelukkig gevolg beoefend, zoomede het schilderen van voorwerpen tot de dierenwereld behoorende. De Hollandsche schilderschool blonk verder in de 17de eeuw uit door hare bloem- en vruchtenschilders, en door het schilderen van zee-, water- en strandgezichten.

De 18de eeuw was voor de kunst, die eene zoo groote hoogte bereikt had, eene eeuw van verval. Een enkele bloem- of vruchtenschilder treft men in die eeuw aan, maar wat zij overigens opleverde was niets dan navolging. In onze eeuw echter herleeft de schilderschool en heeft zich de tegenwoordig nationale school krachtig ontwikkeld, en zoowel op historieschilders als op kunstenaars die zich met uitstekend gevolg op de andere takken dezer kunst toelegden, kan ons vaderland tegenwoordig weder trotsch zijn. Vert.

29 De naam “van Veen” als groot schilder is min bekend; mogelijk is hier bedoeld “van de Velde” beroemd als zeeschilder. Vert.

30 Wij deelen deze bewering van den Schrijver niet. Nederland bezit eene zeer rijke literatuur, maar men moet er eerder de verstandelijke ontwikkeling van een vrij en energiek volk in zoeken, dan meesterstukken, zooals Griekenland en Rome ons aanbieden. Iets karakteristiek in de Nederlandsche literatuur is: de eerbied voor de voorouders, de liefde voor de nationaliteit waartoe zij behoort, de zucht tot onafhankelijkheid, de groote mate van vaderlandsliefde, die er in doorstralen. Weinige volken hebben hunne vaderlandsche geschiedenis op zoo degelijke wijze beschreven gezien, als zulks bij ons het geval is. Voor het overige heeft Nederland dichters en proza-schrijvers van den eersten rang voortgebracht, zooals uit volgend kort overzicht der geschiedenis onzer literatuur moge blijken.

Onze taal heeft zich langzamerhand gevormd uit de samensmelting van verschillende Germaansche tongvallen. De oud-Nederlandsche taal, zooals wij die in de Karolingische Psalmen aantreffen, is het meest aan het oud-Saksisch verwant, b.v. aan dat wat men aantreft in den Heliand (een Angel-Saksisch gedicht uit de 9de eeuw, dat in allitereerende verzen de geschiedenis van Christus naar de Evangeliën verhaalt); het tegenwoordig vrij algemeen als echt erkende “Oera Linda Bok”, in het afgeloopen jaar door den heer Kuipers te Leeuwarden door den druk verspreid, welke uitgave tevens eene vertaling in onze tegenwoordige taal bevat is, na Homerus en Hesiodus, het oudste voortbrengsel der Europeesche letterkunde. Het eerste gedeelte is opgesteld in de 6de eeuw voor onze jaartelling, het tweede in het midden der 1ste eeuw. v. Chr. Het is dus aanmerkelijk ouder dan het oudste tot nu toe bekende gedenkstuk der Nederlandsche taal, eene Keure der stad Brussel van 1229. De afscheiding van het Nederlandsch als afzonderlijke tongval, begint omstreeks 1000 n. Chr. In de 13de eeuw komen onze eerste klassieke dichters, waaronder vooral Jacob v. Maerlant. Deze heeft, door de zuiverheid en regelmatigheid zijner spelling, grooten invloed op de vorming der taal uitgeoefend. Onder het Bourgondische stamhuis kwijnde ten gevolge van den Franschen invloed, het Midden-Nederlandsch. Met het verzet tegen de Spaansche overheersching, kwam in het noordelijk gedeelte des rijks, het Nieuw-Nederlandsch of het Hollandsch tot stand. Door Coornhert (1552–1590) en Marnix, heer van St. Aldegonde (1538–1598) werd het tot eene schrijftaal ontwikkeld. Hooft (1581–1647) en Vondel (1587–1679), veredelden, de eerste het proza, de tweede de poëzie. In het einde der 17de eeuw geraakte de letterkunde in verval, waaruit zij zich eerst tegen het einde der 18de eeuw weder oprichtte. Als grondslag voor de wetenschappelijke studie der Nederlandsche taal, noemt men het woordenboek van Kilianus. Zooals gezegd is, was het tijdvak van 1700—1800, niet gunstig voor verdere ontwikkeling; wel brachten een ten Kate en een Huydecoper veel bij tot de kennis en de wetenschappelijke en wijsgeerige behandeling der taal, maar daarentegen vormden zich verscheidene letterkundige genootschappen, die door overdreven zuivering, veelal verderfelijk werkten op de kernachtigheid en sierlijkheid. In het laatste gedeelte dier eeuw begon Bilderdijk zijne taalkundige onderzoekingen, terwijl het bestuur der Bataafsche republiek aandrong op een bepaald stelsel voor het onderwijs in de scholen [471n]en voor staatsstukken. Aan den hoogleeraar Siegenbeek en eenige andere taalkenners werd de vervaardiging eener spraakleer opgedragen, ten gevolge waarvan in 1805 van staatswege de Neder-Duitsche spraakkunst van Siegenbeek werd aangenomen, en dus eene eenparige spelling was vastgesteld. Bilderdijk trad op als hevig tegenstander en grondig bestrijder van de werken van Siegenbeek en Weiland. Jonckbloet en M. de Vries staan sedert eenigen tijd bij ons aan het hoofd der nieuwe school van Nederl. taalstudie. De taalregels door laatstgenoemden, in vereeniging met te Winkel, voorgesteld en blootgelegd in het op groote schaal aangelegde Woordenboek der Nederlandsche taal, ofschoon lang niet door alle taalkenners onvoorwaardelijk goed gekeurd, winnen in onze dagen hoe langer zoo meer veld.

De geschiedenis der Nederlandsche taal, kan men verdeelen in 4 tijdperken. Het eerste tijdperk loopt van 1200–1600: het tweede bevat de 17de eeuw; het derde loopt van 1700–1795 en het vierde van 1795 tot op onzen tijd.

De oudste onzer klassieke schrijvers is Jakob v. Maerlandt (1235—1300). De voornaamste van hem bekende dichtwerken (meest vertalingen uit het Latijn) zijn: de rijmbijbel, de Bestiaris of der naturen-bloeme. Een oorspronkelijk gedicht van hem is: verkeerde Martijn. Verder behooren in het 1ste tijdperk te huis: Melis Stoke, Jan van Heelu, Gheraert van Lienhout. In de romantische letterkunde hebben wij oudere voortbrengselen dan de hierboven genoemde, zoo b.v. behoort het 1ste gedeelte van Reinaart de Vos tot de 12de eeuw. Uit de 13de eeuw bezitten wij: de cyklus der Karolingische romans, de cyklus van de romans van Koning Arthur en de ridders van de tafelronde enz.

Als klassieke schrijvers in de 14de eeuw noemen wij Lodewijk v. Velthem, Jan Boendale.

Tot de 15de en 16de eeuw, behooren Erasmus, Agricola, Hanna Byns, Coornhert, Marnix van St. Aldegonde, Roemer Visscher, Spieghel.

Als dichters hebben zich in de 17de eeuw naam gemaakt: Hooft, Maria Tesselschade Visscher, Huygens, Cats, Hugo de Groot, Camphuyzen, v. Heemskerk, Gijsbert Japiks, Jeremias de Decker, Joost van den Vondel. Ook op proza-schrijvers mag deze eeuw boogen, als zoodanige noemen wij: Hooft, Brandt, v. Heemskerk, Hugo de Groot.

Dichters in het 3de tijdperk (1700–1795) waren Rotgans, Poot, Langendijk, Hoogvliet, Smits, Willem en Onno Zwier v. Haren, v. Winter en Lucretia van Merken, v. Alphen, Bellamy, Nieuwland, terwijl in dit tijdperk zich naam als prozaschrijvers verwierven, v. Loon, Wagenaar, Stijl, Justus v. Effen, Elisabeth Wolf, Agatha Deken, Fokke Simons, Lambert ten Cate, Balthasar Huijdecooper.

Ook het vierde tijdperk is niet arm aan dichters of prozaschrijvers, getuige dichters als Rhynvis Feith, Bilderdijk, Helmers, Kinker, v. Hall, Spandaw, Tollens, da Costa, Borger, Staring, v. Lennep, Beets, Bogaers, ter Haar, de Genestet, ten Kate, de Bull, de kinderdichters Gouverneur en Heye; terwijl prozaschrijvers als v.d. Palm, Borger, Bilderdijk, Bosscha, Loosjes, v. Lennep, Oltmans, Mevr. Bosboom-Toussaint, Beets, Hazebroek, Kneppelhout, en anderen, den roem der vaderlandsche letterkunde waardig hebben opgehouden. Vert.

31 Vreemd is het, dat hier niet gedacht is aan Vondel, wiens “Lucifer,” naar men beweert, aanleiding heeft gegeven aan Milton, tot diens wereldberoemd “Paradise lost.” Vert.

32 Menig voorbeeld uit de geschiedenis van ons land geput, zou deze bewering van den schrijver geheel logenstraffen. Vert.

33 “Gemakkelijkheid” is den Nederlander op verre na niet zoo in den mond bestorven als den Engelschen hun “comfort, comfortable.” Het schijnt, dat hier vroegere zeden en gewoonten geschetst zijn. Bejaarde lieden wenschen zeer, dat het met hartelijkheid en huiselijkheid nog zoo ware als in hunne jeugd, en toen en zelfs vroeger klaagde men, dat pracht en kostbare vermaken, de oude eenvoudige gezelligheid hadden verdrongen. Vert.

34 Wenschelijk ware het dat zulks algemeen kon gezegd worden, maar veeleer tracht elke stand, tot de laagste toe, er naar, in woning, huisraad, kleeding, zich groot voor te doen en de hoogeren op zijde of zelfs voorbij te streven. De moraal van Lafontaine’s fabel “de os en de kikvorsch,” is ook in Nederland van toepassing. Vert.

[Inhoud]

De Zwitsers.

Van de Nederlanders wend ik mij nu tot de Zwitsersche Alpenbewoners, van de golven aan het strand der zee naar de bergen en hunne hemelhooge toppen. Op het eerste gezicht schijnt dit een enorme sprong te zijn en toch blijkt bij eene nadere beschouwing, dat die niet zoo groot is. Want, vreemd genoeg, hebben niet alleen de politieke toestanden maar ook de aanleg van het volk, in de hooge Alpen en in de lage moerassen, in vele punten zooveel overeenkomst, dat men bijna geneigd is aan eene geheime keurverwantschap tusschen beide landen en volken te gelooven.

Zwitserland

Zwitserland

Geographisch zijn zij reeds door den Rijn, die bij de Zwitsers ontspringt en bij de Hollanders in zee loopt, verbonden. Zoowel de bronnen als de mondingen van dezen grooten stroom, waren van oudsher de schouwplaatsen van merkwaardige vermengingen en oorlogen van het Celtisch-Romaansche en het Germaansche ras, zoodat wij dien ten gevolge in de Nederlanden, even als in Zwitserland, bijna in alle tijden der geschiedenis, deelen van beide groote stammen, tot een en hetzelfde nationaal of politiek geheel, vereenigd zien.

De vele breede stroom-armen en zeeboezems, die de Nederlanden in eene menigte eilanden en deelen verdeelen, hebben daar dezelfde uitwerking gehad, als in Zwitserland de bergen en bergruggen, die het hooge land evenzoo in onderdeelen splitsen, en in beide landen heeft zich daardoor een veelzijdig leven en werken van kleine vrijstaten, nevens, met en tegen elkander ontwikkeld.—De moerassen en onderwaterzettingen in de lage landen, hielpen de vrijheid der bewoners even zoo verdedigen, als in de hooge bergstreken de ontoegankelijke ijsvelden en ongenaakbare bergtoppen deden, en gene hebben bij de Hollandsche visschers eene even groote zucht tot onafhankelijkheid doen ontstaan, als deze het bij de arme herders der Alpen deden. Ook de natuurlijke gesteldheid des lands, de strijd met de elementen, dààr met de zee, hier met de aan sneeuwvelden en gletschers verbondene bezwaren, heeft in beide landen een volhardend en dapper geslacht doen ontstaan, en tegelijkertijd heeft bij beide volken de oorspronkelijke armoede van het land, de ondernemingsgeest der bewoners opgewekt.—De Zwitsers, aan de grenzen en bergpassen tusschen het Noorden en het Zuiden, aan de uitgangs punten van groote stroomen op post gesteld, werden op het vaste land even ijverige tusschenhandelaars als de Nederlanders op de zee. Ook hebben gene naar hunne bergdalen, even als deze op hunne duinen en heidevelden, verscheidene takken [478]van industrie overgeplant, waardoor zij welgesteld en voor de geschiedenis der ontwikkeling belangrijk geworden zijn.

In de republikeinsche gewoonten, in den godsdienstigen zin, in de kerkelijke zaken van beide volken, vinden wij menigmaal (somwijlen tot in de kleinste bijzonderheden toe) eene verrassende overeenkomst. Beide zoover van elkander verwijderde volken, Nederlanders en Zwitsers, waren eens op gelijke wijze met het Duitsche rijk verbonden, zooals zij zich eens, ook weder op gelijke wijze, er van gescheiden hebben.


Met betrekking tot de allervroegste bewoners van Zwitserland, heeft men in de laatste jaren hoogst merkwaardige ontdekkingen gedaan en onderzoekingen ingesteld.—In eenige zeer drooge zomers, waarin de Zwitsersche meren, ver binnen hunne gewone oevers, zich terugtrokken, heeft men aan hunne randen, eeuwenoude, in het water staande paalwerken, en naast deze palen, op den bodem der meren verzonken, gereedschappen, werktuigen, wapens, huisraad, visschers-booten van de ruwste en eigenaardigste gedaante gevonden. Waarschijnlijk was het toen aan de oevers der fraaie Zwitsersche meren wonende en visschende volk, verwant met en van denzelfden tijd als de primitive rassen, van welke men ook in Denemarken, Frankrijk en Engeland in den laatsten tijd zulke belangrijke sporen ontdekt heeft, en van welke menigeen vermoed heeft, dat het Finsche stammen geweest zijn, die eens (misschien verscheidene duizende jaren voor Christus geboorte) het geheele nog uit moerassen en wouden bestaande Noord- en Midden-Europa bewoond hebben.

Toen de Romeinen (die het eerste licht in de geschiedenis van Noordelijk Europa gebracht hebben) aan gene zijde der Alpen verschenen, was het land even als Gallië en andere naburige landen, door “Celten” bewoond, die waarschijnlijk uit het Oosten langs den Donau over de Bodensee, veroverend het land waren binnengerukt, die oude, Samojeed-achtige oorspronkelijke bewoners vernietigd hadden, en die in Zwitserland den naam “Helvetiërs” droegen. Merkwaardig genoeg vonden reeds de Romeinen, deze oude Celtische Helvetiërs binnen dezelfde grenzen, waarbinnen nu nog de Zwitsersche bondsstaat bevat is, namelijk tusschen het meer van Genève in het Westen, het meer van Constans in het Oosten, de Jura in het Noorden en de Alpen in het Zuiden. Dien ten gevolge kan men dus deze grenzen wel als natuurlijk beschouwen, en Zwitserland in hoofdzaak definieeren als dat groote, fraaie, 40 mijlen lange en 12 mijlen breede dal, dat ten Noorden door de Jura en het Schwarzwald omgeven, in het Zuiden de Alpen tot grensmuur heeft, en in het Westen door beide genoemde meren afgesloten wordt.

Dit dal, dat door den Rijn en zijne takken bevochtigd wordt, en dat men daarom ook het groote Boven-Rijn-bassin zou kunnen noemen, vormt het hoofdlichaam van het vaderland der Helvetiërs of Zwitsers. Zij hebben echter dit [479]hoofdlichaam niet ten allen tijde, als een ethnographisch of politisch geheel bezeten, en hebben ook nu eens dit, dan weder dat der talrijke naburige dalen als leden of deelen er mede verbonden. De Romeinen, onder en na Caesar, veroverden dat groote dal, stichtten daar, even als in de andere Celtische landen, koloniën en steden, voerden hunne taal in en romaniseerden het geheele Helvetië. Bij den ondergang hunner macht echter, drongen, even als de Neder-Duitsche Franken in het Nederlandsche België, de Boven-Duitsche Alemannen (Sueven of Schwaben) Helvetië binnen, verdrongen de geromaniseerde Celten, en brachten er voor het geheele vervolg van tijd, Duitsche grond-bevolking voor in de plaats. Het gelukte hun echter niet, deze germaniseering van Helvetië, geheel en in alle dalen door te voeren. Even als in de Nederlanden, zoo bleef ook hier een deel van den Romano-Celtischen, volksstam bestaan. En zelfs in de Duitsch geworden Oostelijke helft van Zwitserland, dragen vele plaatsen en streken nu nog Romeinsch-Celtische slechts eenigzins op Duitsche wijze veranderde namen, zooals de steden Zürich (Thuricum), Constanz (Constantia), Bregenz (Brigantium), Solothurn (Solodurum), Bazel (Basilea) en andere.

Toen na de stormen der volksverhuizing zich groote Germaansche rijken vormden, werd Helvetië vaneengescheurd. De grootere Oostelijke helft, tot aan eene lijn die van het meer van Neufchatel tot het meer van Genève loopt, bleef sedert de 5de eeuw bijna altijd een deel van het groote Hertogdom Alemannië of Schwaben, en viel met dit onder de macht der Frankische Koningen en later der Duitsche Keizers. Deze lang durende staatkundige vereeniging met het “Schwaben land,” deed de Oostelijke Zwitsers hunne Duitsche taal en hunne Alemannische nationaliteit behouden. De kleinere Westelijke helft van Helvetië daarentegen, viel aan het groote Bourgondische rijk toe, dat overal op romanischen bodem stond, en waarin de het land binnengetrokkene Duitsche Bourgondiërs, zeer spoedig weder geromaniseerd werden. Geruimen tijd vormde zich onder den naam “Burgundia Minor” (klein-Bourgondië) een gedeelte van dat rijk, dat wel een tijd lang ook onder de opperheerschappij der Duitsche Keizers stond, maar met betrekking tot taal en bevolking, zich echter steeds als een Romaansch land vertoonde. De Westelijke Zwitsers bleven dien ten gevolge ook, even als de andere “Bourgondiërs,” deze nationaliteit toegedaan, en vervormden hunne Romaansche taal en gewoonten, in verbinding met hen, en even als zij verscheidene phasen doorloopende, ten slotte tot een Nieuw-Fransch.

Uit deze gebeurtenissen in haar geheel beschouwd, laten zich de ethnographische verschijnselen en verscheidenheden in Zwitserland zeer goed afleiden, ofschoon daarbij in sommige onderdeelen veel vreemd en onverklaarbaar blijft; zooals b.v. hoe en waarom de groote Duitsche volksvloed het eene dal binnendrong, het andere niet,—hoe en waarom de germaniseering dikwijls midden in eene vlakte staan bleef, en daar, zonder eenige natuurlijke aanleiding, met het Romaansche element eene scherpe afscheiding maakte, ja met dezen zelfs hier en daar dezelfde dalen deelde, en soms zich, b.v. in eenige Monte-Rosa-dalen, sporadisch en eilandachtig vooruitschoof. Eene der merkwaardigste onder deze [480]bijzonderheden, is zeker het zeshonderdjarig samenleven van een Fransch en een Duitsch element binnen de muren der zelfde stad (Freiburg), zonder dat daaruit een ethnographisch geheel ontstaan is. Nog heden ten dage spreekt men in het hoogere gedeelte dezer stad, op hare rotsen, Romaansch, en in de dalhelft, aan de rivier, Duitsch, zonder dat alle inwoners beide talen verstaan.

Na den ondergang van het oude Helvetië, is ook, gedurende de geheele middeneeuwen tot aan de veertiende eeuw, van een eigendommelijk Zwitsersch volk, van eene Zwitsersche natie, geen sprake. De landstreken en bevolkingen, die zich heden ten dage als deelen dezer “natie” beschouwen, gingen toen in andere grootere politieke lichamen op.—Genève, Waadland en het halve Wallis waren afhankelijk van Savoye; Tessin behoorde tot het Hertogdom Milaan; Graubunderland of Rhaetië had zijne eigene ontwikkelings-geschiedenis op zich zelf. Overal trof men kleine dynastiën en Vorsten aan, en nevens hen bloeiden, even als in het geheele Duitsche rijk, vrije steden en bisschops-zetels, tusschen welke verder geene politieke vereeniging bestond, dan de zeer losse die het Duitsche rijksverband aan een sloot. Alleen gedurende de de 11de en 12de eeuw laat zich eene zekere eenheid van Zwitserland daarin herkennen, dat de Hertogen van Zähringen, ten minste in de groote deelen van het land, als erfelijke stadhouders van den Duitschen Keizer regeerden.

Eerst in het begin der 14de eeuw, werd de grondslag tot dat staatswezen gelegd, dat voor en na alle deelen van het oude Helvetië weder tot een geheel vereenigen zou, en toen werd voor het eerst de naam der aanvankelijk zeer kleine landstreek genoemd, die langzamerhand alle medeburgers van dezen staat, als hun nationalen naam aangenomen hebben.—Deze naam zou (zoo beweert eene oude sage) uit Zweden afkomstig zijn, en van eene schaar Noorman’sche avonturiers afstammen, die in de vroegste middeleeuwen, den Rijn opvarende, zich om het Vierwaldstädter meer nederzetten en een daar gelegene landstreek, “Suitia” of “Schwijz” noemden. Schwijz was het grootste van de drie Duitsche ur-kantons, die tegen de despotische landvoogden van Keizer Albrecht opstonden, en door een eed met elkander verbonden waren.

Aanvankelijk noemden zij zich slechts de “eedgenooten” of na de toetreding van Lucern ook wel “den bond der vier woudsteden.” Schwijz bleef ook later voor langeren tijd de ziel van dezen bond, en gaf dien ten gevolge eindelijk aan het geheel zijne kleuren, wit en rood, en zijn naam, die echter eerst sedert de 16de eeuw algemeen en aan alle eedgenooten deelachtig geworden is.

In een bijna 200 jarigen oorlog tegen Oostenrijk, die even rijk aan roemrijke daden en overwinningen der vrije Zwitsersche bergbewoners is, als de 80 jarige oorlog der Nederlanders tegen Spanje, handhaafden zij hunne onafhankelijkheid, verwierven zich roem en macht, en daardoor vele bondgenooten onder de landschappen en steden, rondom hunne hooge bergen gelegen.

Na iederen grooten strijd en overwinning vergrootte zich hun bond. Reeds dadelijk bij de eerste overwinning, bij Morgarten1, nog in het begin der [481]14de eeuw, traden de steden Lucern, Zürich, Bern en Glarus tot hem toe, en vermeerderden daardoor het aantal “Orten” (of kantons) tot 8, die later de acht “oude Orten” genoemd werden. Weder na een reeks Spartaansche veldslagen, bij Sempach, bij Näfels en bij St. Jacob,2 in het einde der 14de en het begin der 15de eeuw, waarin zij hunne zelfstandigheid tegen de Oostenrijkers en Franschen handhaafden, breidde zich hun gebied andermaal uit,—over Aargau en Thurgau.—Toen de machtige Hertog van Bourgondië, Karel de Stoute, die midden tusschen Duitschland en Frankrijk eene groote monarchie, door alle Westelijke Rijnlanden heen, stichten, en de Zwitsers met de Nederlanders onder zijn schepter vereenigen wilde, in de heldenslagen bij Grandson, Murten en Nancy3 bezweek, toen annexeerden de eedgenooten ook Freiburg en Solothurn, en nadat zij andermaal, in eene reeks bloedige overwinningen, tegen Keizer Maximiliaan zich hadden weten te handhaven, werden ook Bazel, Appenzell en Schaffhausen opgenomen4. En ook de zoogenaamde “Graue Bündte,” der Rhätische dalbewoners, traden toen met de eedgenooten in verbroedering.

Van nu af aan, dus van het einde der 15de eeuw, was er tusschen de Jura en de Alpen,—voor het eerst na den ondergang van het oude Helvetië,—een, zoo ook al niet in hooge mate vereenigd Zwitsersch volk, dan toch een begin er toe, een onafhankelijke staat, die zich van het Duitsche rijk losmaakte, en zich als eene, politisch steeds gewichtiger wordende, Europeesche macht vertoonde.

De roep hunner dapperheid maakte alle Vorsten begeerig naar den bijstand der geharde, en in ontelbare veldslagen ervaring opgedaan hebbende, zonen van het Alpenland. Daar hun vaderland arm was, zoo waren zulke hulptroepen gemakkelijk voor geld te krijgen. Zij hadden bij de deeling van den rijken Bourgondischen buit geleerd, hoe men, aan gene zijde hunner bergen, door het zwaard en de strijdkolven schatten winnen kon. Van dien tijd dateert het beruchte, zoogenaamde, “reislaufen” der Zwitsers, het dienstnemen bij vreemde mogendheden der geldgierige helden en vechtersbazen, dat gedurende twee of drie eeuwen meer Alpen-zonen door de geheele wereld gevoerd, en hier en daar inheemsch gemaakt heeft, dan eenige andere drijfveer. In dit opzicht vormen de Zwitsers een scherp contrast met de Nederlanders, met wie zij in andere punten zooveel overeenkomst hebben. Want deze werden, zooals vroeger reeds opgemerkt is, in denzelfden tijd waarin de Zwitsers, door oorlogszucht gedreven, hunne razzia’s in Europa hielden, alleen door vreedzame kunsten, als stadbewoners en landbouwers in verscheidene landen woonachtig.—Waar zich ook de boten (afgevaardigden) der eedgenooten verzamelden, daar verschenen de gelukwenschende gezanten met zakken vol blanke thalers, om voor den Keizer van Duitschland, of voor den Koning van Frankrijk, voor den Paus of voor de Vorsten van Hongarije, voor de rijkstad Neurenburg of voor eenige [482]staat der wereld, als zij maar betalen konden, bondgenootschap en soldaten te zoeken. De boer verliet den ploeg, de kunstenaar zijne werkplaats, en begaf zich in vreemden krijgsdienst, waar steeds op geld en buit te hopen viel. Vrije Zwitsers “Rusticorum mascula militum proles” mannelijke spruiten van boersche soldaten dienden, evenals de Turksche Albaneezen onzer dagen, den Vorst die hen betalen wilde. Zij leverden voor geld de bloedigste veldslagen, veroverden voor geld, op de Franschen het schoone dal van de Po voor den Hertog van Milaan zoolang hij betaalde, en toen deze niet meer betaalde, heroverden zij dat zelfde Po-dal op den Hertog van Milaan ten behoeve der Franschen.

Daar zich somwijlen twee tegen elkander strijdende partijen Zwitsersche bondgenooten hadden verschaft, zoo stonden deze niet zelden op het slagveld tegen hunne broeders over. Daar winzucht en lust om zich buit te verwerven deze onoverwinnelijke berg-troepen bezielden; daar zij ook despoten en tyrannen dienden, als deze maar betalen konden, zoo heeft niets meer, dan deze uit hunne roemrijke vrijheidsoorlogen voortgesprotene buiteniandsche krijgsdienst, de Zwitsers bij de overige volken onbemind gemaakt. Het spreekwoord “point d’argent, point de Suisse” (geen geld, geen Zwitser) werd na dien tijd in alle talen overgebracht. Geldgierigheid en winzucht zijn eigenschappen, die men na dien tijd den Zwitsers meermalen verweten heeft. Ook heeft daaraan misschien eene zekere stuursche hardheid in hunne manier van zijn en in hun gedrag haren oorsprong te danken. Ten deele echter ook, moet deze hardheid, zooals ook hunne uiterst harde en ruwe taal, aan het bergachtige karakter van hun ruw land worden toegeschreven. Mij dunkt, dat zulks zich zelfs in den stijl der Zwitsersche schrijvers afspiegelt. Ik herinner den lezer slechts aan de Tacitanische schrijfwijze van den grooten Zwitserschen geschiedschrijver J. v. Muller. Ook de Zwitser Zschokke heeft, in zijne geschiedenis van Helvetië, iets dergelijks, en het schijnt wel als bespeurde men bij iederen Zwitser, redenaar en schrijver, een weinig, wel niet altijd klassieke Tacitus-manier, gebrek aan vloeiendheid en losheid, iets rots- en lawineachtigs.—De vreemde militaire dienst was een kanker, die op verschillende wijze aan het kapitaal van het nationaal-karakter der Zwitsers teerde, en hun staatsbestuur op gelijke wijze een tijdlang ondermijnde, als eens in Rome de praetorianen deden. Eerst in den allernieuwsten tijd is het, na veel moeite en vele verboden, den wetgevers gelukt deze slechte nationale gewoonte af te schaffen, en hare bronnen te verstoppen.

Trots de scheiding der Zwitsers van het Duitsche, in den aanvang der 14de eeuw, bleven toch de kern en geest van het volk eigenlijk Duitsch. Van de Duitsche Zwitsers uit de zoogenaamde “Urkantonen” ging de eerste grondvesting van het eedgenootschap uit, van hen ging ook de uitbreiding van het grondgebied uit, evenals later ook de kerkhervorming en nog andere dier bewegingen, die aan het Zwitsersche volk zijn eigenlijk karakter gegeven hebben. Met uitzondering der oude Rhaetische Romanen in Graubunderland, en in den omtrek der stad Genève, zijn bijna het geheele niet-Duitsche gebied en volk, door de, van de Duitsche Zwitsers uitgaande inspanningen en veroveringen, tot het eedgenootschap gekomen. Zoo ging het met het Fransche Wallis door de ondernemingen [483]der Duitschers in Ober-Wallis; zoo met het Fransche Waadland, door de krijgshaftige Berners, die het aan de Hertogen van Savoije ontnamen; zoo met het Italiaansche Tessin door de dappere Duitsche herders uit de Ur-kantonen, die het op Milaan veroverden, zoo met meer andere Italiaansche gebieden, door de Duitsche leden van het Godshuis-Bond en van het Grauwe Bond.

Deze vreemde onderdanen werden door de Duitsche Zwitsers, hunne heeren, eeuwen lang door landvoogden even despotiek geregeerd, als zij zelven vroeger door de stadhouders der Oostenrijksche Vorsten geregeerd waren geworden. En buitendien was er ook in de gemeentelijke inrichting der Duitsche Zwitsers zelve, tot op den nieuweren tijd toe, zooveel ongelijkheid in rechtspraak, waren er zoovele onderdrukte onderdanen, zoovele bevoorrechte heeren en stadsburgers, zooveel kleine geheel en al souvereine staten, die, zonder het eedgenootschap te vragen, dikwijls onder elkander, somwijlen zelfs met vreemde machten bondgenootschappen sloten, dat van een eenig Zwitsersch staatswezen, nog steeds geen sprake kon zijn. Iets dergelijks heeft zich eerst in onze eeuw langzamerhand gevormd.

De Fransche revolutie, Napoleon en de hem volgende nationale bevrijdingsoorlogen, hebben ook daartoe, evenals tot de opkomst van andere Europeesche nationaliteiten, den stoot gegeven. Men mag van de Franschen zeggen, dat hun de eer toekomt, de Romaansche onderworpelingen van het oude Zwitserland in Wallis, Waadland, Tessino enz. van hunne Duitsche landvoogden bevrijd te hebben, en hen met de overige Zwitsers in eene en dezelfde staatsregeling, die alle oude voorrechten en ongelijkheden gelijk maakte, op gelijken voet vereenigd te hebben.—Wel moesten de Zwitsers zich later eerst weder, evenals het overig Europa, van de heerschappij der Franschen bevrijden, en daarna zich ook weder opwerken uit de reactie, waardoor bij haar evenals overal elders, alles op middeneeuwschen voet teruggebracht werd; maar in den loop der laatste halve eeuw ontwikkelden zich de door de Franschen ingevoerde hervormingen, en voerden eindelijk, tengevolge der door de Juli-revolutie ontstane werking, vervolgens na de overwinning van den Sonderbond5 tot eene steeds grootere nationale gelijkheid, verzoening en vereeniging.

Tallooze gehate beperkingen, die Zwitsers van Zwitsers scheidden; de privilegiën der steden, de voorrechten der verschillende burgerklassen, de macht der patriciërs en “heeren,” de ketenen der landlieden, de erfrechten van vreemde Vorsten (b.v. van den Koning van Pruissen in Neufchatel), de muren, die het [484]onderling verkeer der verschillende staten belemmerden, zijn gevallen.—Een eenig handelsgebied, eene staatkundige gelijkheid van alle burgers en de deelen van het land en hunne talen, is nu ingevoerd, en eindelijk is het geheele werk in het jaar 1848, door de zoo gelukkig doorgezette verandering van het vroeger zoo losse statenverbond, in een eenigen bonds-staat met krachtig opperbestuur, gekroond geworden.

De in de laatste tijden plaats gehad hebbende veranderingen, de politieke vrijheid en het daardoor voortgebrachte goede, heeft nu in geheel Zwitserland eene groote harmonie in gezindheid, vaderlandsliefde en in wederkeerige sympathiën veroorzaakt, zoodat men hier, niettegenstaande de bonte verscheidenheid in afstamming, bloed en taal, eene eenige, door de staatsregeling te zamen gehoudene nationaliteit, herkent.

De Zwitsers bieden het merkwaardige en in Europa bijna eenige schouwspel aan, dat bij hen op verschil in taal en ras, geen verschil in nationaliteit berust, dat er geene antipathiën, wrijvingen en strijd uit ontstaan. In Pruissen en Oostenrijk staan Slawen, Duitschers en Oostenrijkers vijandig tegen elkander over; in Denemarken Duitschers en Skandinaviërs; in Zweden zelfs de nuances van den grooten Skandinavischen stam, de Noorwegers en Zweden; in Engeland de Anglo-Saksers en de Celtische Ieren. In België bestaat tweespalt tusschen de Vlaamsche en Waalsche of Fransche beweging.—Schier niets dergelijks treft men in Zwitserland aan; daar zijn de brokstukken van stammen van zeer verschillende geaardheid, tot diep in de gebergte doorgedrongen, hebben zich tusschen elkander ingewerkt, en laten zich zeer vreedzaam en geduldig door den zelfden staat tot één samenvoegen. Daar reikt de Celtische bewoner van Genève en Waadland, aan den Germaanschen bewoner van Bern en Bazel de broederhand. Het komt hem niet in het hoofd, tengevolge van het bloed of van de moedertaal, met den bewoner van Frankrijk te sympathiseeren, zooals de Schleeswijk-Holsteiner met den Duitscher deed. Ofschoon zij taal en literatuur met den Galliër deelen, zoo zijn toch deze Fransche Zwitsers, in nationalen en politieken zin, Helvetiërs tot in merg en been.—Daar treedt ook de Italiaansche bewoner van Tessino, gewillig het gebouw van het eedgenootschap binnen. Ofschoon hij van zijn Franschen en Duitschen medeburger in vele opzichten verschilt, ofschoon hij als alle andere Italianen met Petrarca en Tasso dweept, en ofschoon hij alleen meer voor de kunst gedaan heeft, dan alle andere Zwitsers te zamen, zoo wil hij toch sedert lang niets anders dan een “Suizzero” zijn. Wel heeft natuurlijk de smartkreet van Italië bij hem weerklank gevonden, maar dit geval heeft toch geen lust bij hem opgewekt zich van Zwitserland te scheiden. Zelfs reeds in het jaar 1798 protesteerden de bewoners van Tessino, die toch pas het juk hunner Duitsch-Zwitsersche veroveraars ontkomen waren, ijverig tegen eene inlijving in de Transpadinische republiek der Italianen, wat het doel van Frankrijk was, en verklaarden zij eenstemmig dat zij bij Zwitserland blijven wilden.—Even vast is ook de oude Rhaetiër, wiens Ladinische taal niemand in het overige Zwitserland verstaat, en die zich beroemt van het geslacht der oude Etruskers af te stammen, aan den bond en aan het Zwitsersche volk gehecht. [485]

Daar er geene ijverzucht en geen haat tusschen de rassen bestaat, zoo bestaat er ook geen taalstrijd in Zwitserland. Veeleer krijgen de verschillende talen daar, in hooge mate overeenkomst met elkander, en deelen zij zich zonder tegenstreven over en weer aan elkander mede. De Duitsche Zwitsers maken zich gaarne het Fransch eigen, en aan den anderen kant zijn er in Zwitserland meer Franschen die ook het Duitsch geleerd hebben, dan ergens anders in het gebied van het Celtische ras. Vele Zwitsers zijn dubbelsprakig, even als de Belgen in Vlaanderen, b.v. de meeste beschaafden in het Westelijk gedeelte van Duitsch Zwitserland.

De Duitsche Zwitser heeft van oudsher een innig aandeel genomen, aan al de literarische, godsdienstige en wetenschappelijke bemoeiingen van Duitschland.

Reeds in den eersten bloeitijd der Duitsche poëzie, waren eenige der beroemdste minnezangers uit het Alpenland geboortig. En later bij de tweede moderne poëtische vlucht in Duitschland, plaatste zich weder eene Zwitsersche school van dichters en geleerden, naast de zoogenaamde Saksische school, toongevend aan het hoofd dezer Duitsche beweging. De Bodmers en Breitingers in Zurich, baanden de nieuwe Hoog-Duitsche taal en literatuur den weg in de Alpen.—De kerkhervorming in de 16de eeuw, vond bij de Duitsche Zwitsers terstond een even grooten weerklank als in Duitschland zelf, en wekte daar mannen als Zwingli en Oekolampadius op, die dien tak van het protestantisme (de zoogenaamde gereformeerde kerk) in het leven riepen, dien men wel het Zwitsersche protestantisme zou kunnen noemen. Want het draagt in zijn republikeinsch kerkelijk bestuur, en in zijn koelen, nuchteren, bedachtzamen geest, geheel en al den stempel der Duitsche Zwitsers, die misschien door niets wat overigens van hen uitging, zoo invloedrijk in de wereld geweest zijn, als door deze, door hen het eerst georganiseerde, geloofs- en kerkhervorming, die zich van Zürich uit, door Calvijn aan de Fransche Zwitsers mededeelde, en vervolgens door Frankrijk, Holland, Schotland en vele andere landen, toongevend verbreidde.—Ook in de wetenschap en kunst hebben de Zwitsers van oudsher, met de Duitschers hunne groote mannen en denkbeelden omgeruild. Hunne Hallers6 hebben bij de Duitschers gewoond even als de Duitsche Okens7 bij de Zwitsers willige opname vonden.

Bij dit alles echter hielden zich deze, dikwijls met de Duitschers verbroederde Zwitsers, in politieken zin scherp van hen gescheiden, en staan zij in dit opzicht geheel aan de zijde hunner medeburgers van Franschen, Italiaanschen of Rhaetischen stam. [486]

Tengevolge van dezen innigen politieken band, die al de verschillende rassen in Zwitserland samen verbindt; ten gevolge hunner gemeenschappelijke herinneringen en republikeinsche staats-regelingen; zoo mede ten gevolge van het lang nevens elkander wonen en hunnen omgang, heeft zich dan ook onder hen in vele andere punten eene zekere gemeenschappelijkheid in wezen, een zeker algemeen nationaal-type gevormd, dat bij hen iets aangetrokkens, van den staat uitgegaans schijnt, terwijl het bij andere volken aangeboren is en in het bloed zit. Vele eigenaardige dagelijksche zeden en gewoonten in het gezellige verkeer, hebben zich over geheel Zwitserland verbreid. Eene zekere republikeinsche ruwheid, stroeve nuchterheid en stijfheid, valt den Franschen bij de Fransche Zwitsers evenzeer op, als den Duitschers bij de Duitsche Zwitsers. De verhouding tusschen de beide geslachten, is in het Oostelijk Graubunderland ongeveer dezelfde als aan het Westelijk uiteinde van het meer van Genève. Bekend is het b.v. dat de jongelui zich, hier even als daar, in een zeer vrijen omgang mogen verheugen, hetgeen met de in Frankrijk ingevoerde kloosterlijke opvoeding en opzicht, een scherp contrast vormt. De spaarzame, voordeel zoekende, industrieele zin, heeft alle stammen van Zwitserland in gelijke mate aangegrepen. In het Fransche Zwitserland vindt men geheele bergstreken vol van de bekwaamste uurwerkmakers, terwijl in het Duitsche Zwitserland de dalen met zeer ijverige houtsnijders, stroovlechters, borduursters en neteldoek-wevers gevuld zijn. Ook de innige vaderlandsliefde, de bekende en treffende Zwitsersche zielsziekte, het heimwee, is aan alle vrije Alpen-zonen, welke taal zij ook spreken mogen, gemeen. Niet alleen bij Duitsche, maar ook bij de troepen uit Fransch-Zwitserland, die in den vreemde dienden, was het onder zware straffen verboden, op den koehoorn te blazen, om bij de soldaten geen ziekelijk verlangen naar het vaderland op te wekken. De naast deze diep gewortelde liefde tot den geboortegrond bestaande lust om te reizen en te trekken, een oud erfdeel aller Schwaben, is ook een erfdeel van alle Zwitsers geworden. De Zwitsersche gouvernante uit Waadland, de koekbakker uit Engadin8, de kunstenaar uit Tessino, ontmoet men overal in de wereld, en naast deze, tot in China en Oost-Indië toe, den Zwitserschen handelaar uit Zürich, Bazel of Genève. Er is bijna geene stad in Europa, die niet eene kleine kolonie Zwitsers bezit. Zij hebben overal hunne gevolmachtigden, agenten en consuls, en spelen heden ten dage, als bevorderaars van handel en industrie, in onze geheele Europeesche volken-familie eene zeer welkome, vereffenende en vreedzame rol, die een aller-aangenaamst contrast vormt met de krijgshaftige wijze, waarop zij vroeger, als betaalde landsknechten, in de lotgevallen der volken van ons werelddeel ingrepen.

Trots de geringe getalsterkte hunner bevolking (het aantal van alle Zwitsers bedraagt niet veel meer dan 2 millioen, dus evenveel als het getal bewoners van het kleine Duitsche Koningrijk Saksen), hebben de Zwitsers, dank zij hunne geographische ligging in Europa, en ten gevolge hunner patriotische [487]vrijheidsliefde en énergie, zoo mede ten gevolge hunner kerkhervorming, af en toe den invloed eener macht van den eersten rang bezeten en uitgeoefend, en op hunnen grooten, prachtigen Alpenburg, aan de grenzen van Italië, Frankrijk en Duitschland, geplaatst aan de bronnen van Rijn, Po en Röhne, nemen zij ook nu nog eene hoogst belangrijke en invloedrijke stelling in. [488]


1 In 1315 Vert.

2 In 1386, 1388 en 1443. Vert.

3 1477. Vert.

4 Beide eerstgenoemde kantons 1501, Schaffhausen in 1513. Vert.

5 Tengevolge der ontevredenheid, die zich na de Fransche omwenteling van 1830 in sommige kantons openbaarde, werd voorgesteld in het bondsverdrag veranderingen te maken. Op den tot dat einde, in dat jaar gehouden buitengewonen landdag, riepen 8 kantons hunne afgevaardigden terug, welke handeling door binnenlandsche onlusten (waarin zich ook de godsdienst mengde) gevolgd werd. In het jaar 1843 vereenigden zich de Katholieke kantons Lucern, Uri, Schwijz, Unterwalden, Zug, Freiburg en Wallis tot een of- en defensief verbond (Sonderbund). In 1844 werd tegen dezen Sonderbund door den landdag een leger saamgebracht, binnen kort was de rust hersteld, en in 1848, werd de nu nog van kracht zijnde staatsregeling tot stand gebracht. Vert.

6 Albrecht von Haller in 1708 te Bern geboren, was een beroemd ontleedkundige, physioloog, plantenkenner, geneesheer en dichter. Zijn kleinzoon Karel Ludwig von Haller, in 1768 te Bern geboren, heeft zich beroemd gemaakt door zijn werk: Restauration der Staatswissenschaft. Vert.

7 De eigenlijke naam van Lorenz Okens, geboren in 1799 te Bohlsbach (Zwaben), was Ockenfusz. Hij was hoogleeraar in de natuurkundige wetenschappen te Jena, en heeft zich vooral bekend gemaakt door zijn doel, een algemeen natuursysteem tot stand te brengen, dat alle rijken der natuur en hare grondstoffen zou omvatten. Vert.

8 Engadin is het grootste dal van het kanton Graubunderland. Vert.

[Inhoud]

Duitschland en de Duitschers.

Spanje, Engeland, Frankrijk, Italië en ook Skandinavië zijn tusschen zeeën en bergen gevatte en scherp van elkander onderscheidene, leden van ons werelddeel, met zeer duidelijk afgeteekende physionomie. Het zijn stevig gebouwde, natuurlijk begrensde volken-gebouwen. Duitschland dat in het midden dier landen geplaatst is, doet zich als het hoofdstuk van den romp van Europa voor, waaraan genoemde leden zich vasthechten.

Terwijl Italië, Spanje, Engeland hunne lichamen in eene en dezelfde zee baden, is Duitschland als tusschen drie verschillende zee-bekkens uitgespannen.

In het Noord-Westen heeft het eenige lucht naar den Oceaan, in het Noord-Oosten omslingert het met een langen arm de Oost Zee, en in het Zuiden stapt het met eenen teen in de Middellandsche Zee.

Terwijl de rivieren van andere landen, b.v. van Frankrijk een compact geheel, een innig in elkander gevlochten systeem vormen, loopen de stroomende wateren van Duitschland, om zoo te zeggen, naar alle windstreken uit een. Behalve de Wezer is er bijna geen een andere, zuiver Duitsche rivier te noemen. De Rijn grijpt met zijne zijtakken, Maas en Moezel, en ook met zijne bronnen in Romaansche gebieden in. De Elbe en Oder reiken met hunne bovenste gedeelten tot in Slawische streken. De Weichsel is alleen bij hare monding Duitsch. En de Donau stroomt met de helft van haren loop ver buiten de Duitsche grenzen in Oostelijke richting, terwijl zij zich in het binnenbekken van den ver verwijderden Pontus verliest.

Duitschland

Duitschland

Laten zich de natuurlijke grenzen van Duitschland, met betrekking tot zeeën en water-afloop, moeielijk bepalen, zoo is het ook, wat de gesteldheid van den bodem en de oppervlakte betreft, ver verwijderd van den eenvoud, dien men bij andere landen waarneemt. Rusland vormt, over het algemeen genomen, eene onmetelijke, samenhangende, zeer gelijkvormige vlakte. Het Illyrisch-Grieksche schiereiland is in al zijne deelen een doolhof van bergen en rotsen; het Italiaansche, eene alleen door eene bergketen gespleten landtong; het Pyreneesche een, overal door dalen en bergruggen doorsneden, vierkant hoogplateau; Frankrijk een door bergen omgevene, golfvormige vlakte; Engeland bijna geheel eene liefelijke heuvelenrij midden in de zee; Skandinavië in hoofdzaak een kolossaal granietblok.

Voor Duitschland is geen zoo eenvoudig, alles omvattend, de natuur van het land zoo duidelijk uitdrukkend beeld te vinden. In het Noorden helt het [489]langzamerhand af, tot het eindelijk eene breede, effene vlakte vormt. In het Zuiden verheft het zich tot hooge bergmassa’s. In het midden is het verbrokkeld in verscheidene met elkander verbondene hooggelegen streken, bergketels en berg-plateaux, die, even als die Noordelijke vlakte en die Zuidelijke bergen, zich niet tot Duitschland alleen bepalen, maar zich rechts en links in de naburige landen voortzetten, door de Karpathen naar de Slawen, door de Argonnen en Ardennen naar de Galliërs.

Ook met betrekking tot klimaat, lucht en temperatuur, laat zich in Duitschland moeielijker eene eenheid bepalen, dan bij menig ander land van Europa. Terwijl b.v. Rusland van den Pontus tot aan de Witte Zee, een Noordsch klimaat, dat overal hetzelfde karakter heeft, bezit; terwijl Italië van Sicilië tot aan den Zuidelijken voet der Alpen Zuidelijk, half tropisch is; terwijl Frankrijk zich schier overal als een wijnland met eene gematigde temperatuur voordoet; terwijl Groot-Brittanje zich van het eene eind tot het andere in de, uit den Oceaan opstijgende dampen, doopt, neemt Duitschland in meerdere of mindere mate aan al deze toestanden deel.

In zijne Noordelijke Oostzee-provinciën, heeft het de lange winters en de producten van Sarmatië. In zijne Noord-Westelijke laaglanden, druppelt het even als in Engeland van nevel en regen. In het Zuid-Westen is het even als Frankrijk, een zacht wijn- en ooftland, en in vele zijner Alpendalen dringen zelfs Italiaansche luchten, jaargetijden en vruchten binnen.

Met het oog op al deze geographische en de daaruit ontstane politieke toestanden, hebben de Franschen Duitschland te recht “l’indécise Allemagne” (het onbepaalde, vage, onduidelijk begrensde Duitschland) genoemd, en het heeft lang genoeg geduurd voor de Duitschers dit verwijt konden afwijzen. Zij zijn later dan schier alle andere Europeesche volken, wien de natuur een vaster huis gebouwd had, tot politieke en nationale eenheid gekomen.


Dat dit groote centrale hoofdstuk van den romp van Europa eens, nog voor de Duitschers het bezetten, door andere rassen bewoond werd, is vrij zeker; want daar de geheele bevolking van Europa uit het Oosten kwam, zoo lijdt het geen twijfel, dat de voorouders van alle bewoners van het Westen: van Engeland, Spanje, Frankrijk enz.—ten minste grootendeels—door de bosschen en bergen van Duitschland getrokken zijn.

De steen-monumenten in het Noorden van Duitschland, worden door verscheidene onderzoekers, aan een vroeger hier woonachtigen, geheel vreemdsoortigen, vermoedelijk Finschen stam toegeschreven, en in het Zuiden van Duitschland schijnen nog kort voor de tijden der Romeinen Celtische volken gewoond te hebben. Ook hadden de Celten aan de linker zijde van de Rijn-linie, toen eene nog grootere uitbreiding naar het Oosten, dan nu.

De Germaansche stammen, wier komst in Europa, die der, eene andere geaardheid hebbende, oorspronkelijke bewoners, en ook vooral die der Celten [490]opvolgde, terwijl zij deze langzamerhand naar het Westen drongen, kwamen even als zij, uit Midden-Azië, waar zij bij de Zend-volken, de voorouders der Perzen en der zoogenaamde “Ariërs,” hunne oudste stamvaders gehad hebben. Verscheidene geleerden en reizigers hebben nog heden ten dage, verscheidene kenteekenen van het Germanendom: blond haar, blauwe oogen, blanke tint, nu bij dezen, dan bij genen hedendaagschen Aziatischen volksstam meenen te ontdekken, zooals bij de Osseten, in de bergkloven van den hoogen Kaukasus en aan de bronnen van den Tezek, bij de bergbewoners in de Krim en bij andere volken.

Het schijnt, dat de Germanen van Perzië, van den Kaukasus en van den Pontus, het eerst naar de vlakten van Oost-Europa, westwaarts gestroomd zijn, en, de Karpathen en gebergten van Midden-Europa omtrekkende, zich oorspronkelijk over het vlakke Noorden van Duitschland verbreid hebben. Want hunne traditiën wijzen naar de oevers der Oost-Zee, als het door hen aanvankelijk bezette deel van hun nieuw Europeesch vaderland, als naar het oudste Duitschland, van waar uit zij zich het Zuidelijke en Westelijke deel, dat nog langen tijd na hunne eerste komst in Europa, door anderen bezet bleef, veroverden. Even als de overleveringen van het volk, zoo schijnt ook de hooge ouderdom der Duitsche taal in de noordelijke lage streken, datzelfde te bewijzen. De Noord-Duitsche dialecten hebben in hunne woorden en de vorming hunner klanken, meest de oudste vormen, die zich nauwer aansluiten aan die der Perzen en andere oorspronkelijke Indo-Germanen, dan die der Zuid- en West-Duitschers, die meer het kenmerk van nieuw ontstane talen dragen.

Toen de Romeinen Duitschland leerden kennen, en het licht der geschiedenis het eerst op dat land viel, was intusschen ook de Germaniseering van het geheele nieuwe of Zuidelijke en Westelijke Duitschland, hare voltooiing nabij. Den Rijn hadden de Duitschers in zijne middelste en benedenste gedeelten reeds bijna geheel in hun bezit. Alleen ten Zuiden van den Donau, in Zwitserland, in de Alpen en ook in den bergketel van Bohemen, woonden toen nog niet-Duitsche (Celtische) stammen.

De Romeinen, die het geheele Celtenland met hun rijk vereenigden, hielden den voortgang der Duitschers naar het Westen en Zuiden tegen. Zij bezetten de heele linker zijde van den Rijn, van af de bron tot aan de monding, en even zoo ook de geheele Zuidzijde van den Donau; bouwden langs deze beide stroomlijnen vestingen en steden, en maakten zoowel de daar nog wonende Celten, als de ook reeds tot daar doorgedrongene Duitschers, die zij met elkander tot Romeinen vermengden, aan zich onderdanig. Het groote Duitschland, dat zij niet veroveren konden, was het middelste en noordelijke deel van het land, en in de Neder-Duitsche vlakten leden de Romeinen de nederlagen, die het hoofdlichaam van het Duitsche volk van eene romaniseering redden.

Gedurende twee of driehonderd jaren na de veldslagen in het Teutoburgerwoud, bleven de grenzen van het Romeinsche rijk tegen Duitschland, aan den Rijn en den Donau ongeveer dezelfde. Toen, na de 3de en 4de eeuw Rome’s [491]macht verminderde, braken de Duitschers in herhaalde aanvallen deze grensliniën en de tegen hen opgerichte wallen door, en zetten hunne, door de Romeinen slechts een tijd lang tegengehoudene veroveringen naar het Zuiden en het Westen voort.

De Franken drongen over den Rijn, de Allemannen en Bojoariërs (Schwaben en Beieren) over den Donau en breidden de grenzen van het oude Duitschland uit. Zij trokken de door de Romeinen gebouwde Rijn- en Donausteden: Keulen, Trier, Mainz, Augsburg, Regensburg en andere, binnen; verjoegen het meeste wat zich daar aan Romeinen of geromaniseerden bevond, maakten een einde aan Romeinsche taal en gewoonten, en vulden het geheele Rijn en boven-Donau-land, tot diep in de Alpendalen toe, met van nu af aan niet meer uitgewischte Duitsche volks-elementen.

Van de Romeinen bleef hier niets meer over, dan de nu nog bestaande namen van verscheidene plaatsen, en misschien ook iets van de stedelijke inrichtingen, die op de Duitsche burgers overgingen. Van de Celten, die nu Duitsche taal en Duitsche zeden aangenomen hadden, bleef veel in de gewoonten en het ras des volks bestaan. In vele, nu Duitsch sprekende Alpenbewoners van Zwitserland en Tyrol, kunnen wij nog heden ten dage de gegermaniseerde Celten herkennen.

De Duitschers werden, toen het machtige gebouw van het Romeinsche rijk, als een uitgebrande krater in elkander zonk, door eene wonderbare zucht tot werkzaamheid en verplaatsing aangegrepen. Zij stormden over het geheele vasteland heen, en losten de Romeinen in de wereldheerschappij af.—Of het bij de oplossing van het vergane, groote rijkslichaam, aan de Westelijke Europeesche volken zou gelukt zijn, door eigene kracht en door hervormingen en omwentelingen in eigen boezem, en met behulp van het christendom, uit de algemeene zwakte en het algemeene zedenbederf zich weder op te richten, en onder zich zelf te voorschijn geroepene, duurzame en bloeiende rijken te stichten, blijft eene vraag, die niet te beantwoorden is. De geschiedenis leert echter, dat hun inderdaad eene dergelijke wedergeboorte, slechts met behulp der Duitschers werkelijk gelukt is.—Deze kernachtige, jeugdig frissche barbaren hebben, schier in iedere provincie van het Romeinsche rijk, een onafhankelijken staat gesticht, en daaruit een zelfstandig volk gemaakt. Van hunne stichtingen dagteekent de oorsprong van bijna alle moderne natiën en rijken van ons werelddeel, die ten getuige daarvan nog ten huidigen dage grootendeels Duitsche namen dragen, zooals de Engelschen, de Franschen, de Russen, zoo ook de Lombarden, de Andalusiërs en andere.

Buiten de Romeinen is er geen volk in Europa te noemen, dat zoo veel gewerkt en uitgevoerd heeft als het Duitsche. Alle politieke scheppingen en werken der Iberische, Celtische, Finsche en Slawische rassen, zijn in vergelijking daarmede onbeduidend en gebrekkig geweest. “Uit het romanisme en het germanisme, verklaren zich in hoofdzaak de Europeesche toestanden en verhoudingen.” Wie den geest en de geschiedenis der Romeinen en der Duitschers kent, die heeft de beide uiteinden der as, waarom zich de geheele nieuwere volkengeschiedenis van Europa gedraaid heeft, in zijne hand. [492]

Wat in den zonderlingen tijd, dien men de volksverhuizing noemt, Duitschland aan het buitenland gegeven heeft, welke Duitsche volken daarhenen togen, welke nieuwe rijken en natiën zij daar hielpen stichten, heeft men reeds getracht bij de betreffende landen en volken op te geven en aan te toonen. Hier zullen wij ons dus bepalen tot den voortgang der nationale ontwikkeling, binnen de grenzen van het moederland zelf.

Voor dit moederland was het eerste gevolg dier beweging en verhuizing, eene aanzienlijke verandering zijner grenzen, en een invloedrijk binnentrekken van vreemde stammen en vermenging met deze. Een nieuw Duitschland, zooals ik zeide, werd daarbij gewonnen. De gezamenlijke Rijn- en Donaulanden, die te voren maar half Duitsch, grootendeels Celtisch en Romaansch geweest waren, de Nederlanden, Lotharingen, de Elsaz, de Alpenlanden, Zwitserland, Vindeliciä, Rhaetie en Noricum, werden daarbij bijna geheel Duitsch gemaakt. Gelijktijdig echter ging daarbij een groot stuk van het oude Duitschland, de Noordelijke en Oostelijke gedeelten, voor langeren of korteren tijd verloren.

Het eerst kwamen, door de volksbewegingen in Europa gelokt, de Mongoolsche Hunnen uit het binnenland van Azië. Zij maakten onder hunnen machtigen Attila bijna geheel Oost-Duitschland, maar slechts voor korten tijd, van zich afhankelijk; zeer kort na de overwinning op Attila in de Catalaunische velden, door de West-Gothen, Bourgondiërs, Franken en Saksers onder Aetius behaald, maakte zich geheel Duitschland weder vrij, en ofschoon de opvolgers en stamverwanten der Hunnen, de Avaren, en vervolgens de Magyaren ook in latere eeuwen van uit dezelfde Zuid-Russische en Hongaarsche steppen-landen, nog herhaaldelijk in Duitschland verschenen, en gedeelten er van verwoest of bezet hebben, zoo is toch de invloed van al die Mongoolsche en Finsche indringers, op de Duitsche nationaliteit over het geheel slechts gering te achten.—Menige Mongoolsche en Finsche uitdrukking echter is aan de Duitsche taal blijven kleven, en ook is het bekend, dat de Duitschers aan de aanvallen dezer ruitervolken, en de pogingen die zij deden om ze te wederstaan, de meer algemeene verbreiding van den burchten- en stedenbouw te danken hebben.

Van meer invloed voor de Duitschers was de verschijning van een ander ras, en hunne, tengevolge der groote Germaansche volksverhuizing, plaats vindende uitbreiding, de inval der Slawen, die een groot gedeelte van het oude, door zijne vroegere bewoners verlatene Germanië, niet tijdelijk, zooals de Hunnen, bemachtigden, maar duurzaam als grondbevolking bezetten en met hunne stammen en geslachten vulden.

De Slawische Tschechen trokken de groote Boheemsche en Moravische bergketels binnen, waaruit de Duitsche Markomannen en hunne opvolgers, de Bojoariërs of Beieren vertrokken waren, en verbreidden zich van hier uit naar het Frankenland en in het Mainland. In het Zuiden van Boheme drongen, nadat de Longobarden Pannonië (Westelijk-Hongarije) verlaten hadden, de Slawische Wenden of Slovenzen in de Alpen-streken door, en bevolkten vele dalen van Karinthië, Krain, Stiermarken tot aan Tyrol toe, zoomede het Donau-dal zelfs tot aan de grenzen van Salzburg en Beieren. In het Noorden van Boheme echter grepen aan de Weichsel, Oder en Elbe, en langs den geheelen Zuidelijken [493]rand der Oost-Zee, vele andere Slawische volken om zich heen, en bezetten de oude woonplaatsen der Duitsche Gothen, Bourgondiërs, Vandalen en Longobarden. De Slawische Wagriërs en Obotrieten rukten in het over de Elbe gelegen land der Saksers in Holstein; en de Polaben en Sorben drongen zelfs over de Elbe voorwaarts, tot in de Lünenburgerheide en tot het hart van Thüringen.

Gedurende de drie eeuwen vóór Karel den Groote, was de geheele Oostelijke helft van het land, dat wij nu Duitschland noemen, bijna zonder Duitschers, bijna geheel door Slawen bewoond. De Duitschers moesten later, bij hun terugkeeren uit het Westen, zich hun oud vaderland terug veroveren. Bij de hardnekkigheid en de talrijkheid in bevolking der Slawen, is dit een zeer langdurig proces geweest, waaruit een nieuw of vernieuwd groot Oost-Duitschland, met gedeeltelijk Slawische fundamenten ontstaan is. Alle Duitsche stammen hebben deelgenomen aan dezen nationalen strijd, die als eene gedeeltelijke wedergeboorte van Duitschland, of als eene herstelling zijner oude grenzen beschouwd worden kan. Sedert den tijd van Karel den Groote, hebben zij langs de geheele lange lijn, van de Adriatische Zee tot aan de Oost-Zee, tegen de Slawen gestreden, en hebben zich daarbij zoowel in vredes- als in oorlogswerken hunne meesters betoond. Naast de ineenstorting van het Romeinsche rijk, en de vernieuwde herleving zijner deelen, is deze vervorming, beschaving en verduitsching van het Slawendom, als eene der grootste nationale zaken der Duitschers te beschouwen.

Behalve de Oostelijke Slawische gebieden, ging bij de volksverhuizing en de daaruit volgende uitbreiding van Duitschland naar het Westen, nog een ander land voor de Duitschers verloren, namelijk het Cimbrische schiereiland of Jutland, waaruit de Duitsche Anglen en Saksers naar Engeland trokken, en dat daarna door de Skandinavische Denen tot aan den Eider bezet werd. Ook om de herwinning van dit gebied hebben de Duitschers lang gestreden, somwijlen ook reeds in oude tijden overwinningen behaald, tot het hun eindelijk in den jongsten tijd gelukt is, ook hier hunne oude grenzen te herwinnen, en het verlorene ten minste grootendeels terug te krijgen.


Er worden ons in oude tijden vele Duitsche volkstammen genoemd, wier namen nu verdwenen zijn. De Romeinen spreken over de “Brukteren,” de “Angrivariërs,” de “Cheruskers,” de “Chauken,” de “Markomannen” en anderen. Gedurende de volksverhuizing zien wij de “West”- en “Oost-Gothen,” de “Longobarden,” de “Bourgondiërs,” de “Vandalen,” de “Gepiden,” de “Herulers” en nog vele andere uit de wouden van Duitschland te voorschijn treden. Van verscheidene dezer namen weten wij niet, welke takken van den tegenwoordigen Duitschen eik tot hen behooren. Gedeeltelijk kunnen wij niet eens uitmaken, of door die namen werkelijk verschillende bloed- en taalverwante volks-afdeelingen, dan wel slechts onder een veldheer vereenigde wapengenooten aangeduid worden, die uit de verschillende brokstukken van geheel verschillende [494]oorspronkelijke stammen bestonden en zich daarom onder dezelfde benaming aaneensloten, omdat zij tot eene zelfde onderneming uittrokken, zooals nog heden de volks-benamingen “Hannoveranen,” “Baden,” “Wurtembergers,” “Pruissen,” geene Duitsche stamverscheidenheid, maar slechts verschil in regeeringen of Koningen aanduiden. Verscheidene dier namen mogen echter werkelijk bijzondere volkstammen met eigenaardig dialect, gewoonten en bloed aangeduid hebben, en in hen mogen dan ook in der daad eenige gedeelten van het groote kapitaal van taal, karakter en ras der Duitschers afkomstig zijn. De meesten van hen echter zijn naar het wezen, nog wel nu in het Duitsche nationaal-lichaam voorhanden, alleen zijn hunne namen zoo veranderd, en hebben zij zelven door vermenging met anderen zooveel verandering ondergaan, dat wij ze niet duidelijk meer kunnen onderscheiden.

Ten tijde van Karel den Groote, die alle Duitschers onder één bestuur bracht, zien wij de voornaamste Duitsche stammen reeds onder de benamingen welke zij heden dragen, in hunne woonplaatsen zoo verdeeld, als zij ze nu nog in bezit hebben.

Vervolgens echter hebben zich, sedert den tijd van Karel den Groote, in den loop dier eeuwen-durende herwinning van het, door de Slawen en andere vreemde indringers bezette, Oostelijk-Germanië, uit deze oorspronkelijke stammen weder vele andere spruiten der natie ontwikkeld, die met nieuwe namen en nieuw gevormde taal- en karakter-eigenaardigheden, in de plaats dier in de volksverhuizing verdwenenen getreden zijn. Van een “Duitsch-Oostenrijker,” een “Tyroler,” een “Sileziër,” een “Boven-Sakser” of “Meiszner,” een “Brandenburger,” een “Mecklenburger” of een “Lijflander,” wisten noch de Romeinen, noch ook Karel de Groote iets af. Het zijn nieuw ontstane variëteiten van het Duitsche ras.

Wij zullen trachten, deze hoofd-variëteiten van het Duitsche nationaal-wezen, of de verschillende Duitsche volksstammen, vluchtig de revue te laten passeeren, en ze met weinig woorden te schilderen; zoo mede voor zoo veel ons bestek dat toelaat, op eenige hunner hoofdverdiensten voor het geheele volk en land te wijzen.

Om verscheidene redenen, die ik hier niet in het breede ontwikkelen kan, schijnt het mij het beste toe ze allen onder drie groepen, eene Zuidelijke, eene midden en eene Noordelijke groep, te rangschikken, en ze daarbij in die volgorde op te voeren, dat ik met het Zuiden en Westen begin, en zoo van den Rijn uit, naar het Oosten en Noorden ga.


Met den naam “Allemannen” en “Beieren,” bestempelt men de beide hoofd-onderafdeelingen der Zuidelijke groep van Duitschers.—Genen bewonen het Westen, dezen het Oosten van het Zuiden.

De Noord-Zuidelijk gerichte Vogesen en de Jura, vormen met de Oost-Westelijk gerichte Alpen een hoek. In dezen hoek werden de Allemannische [495]stammen saamgedrongen, en zij hebben zich daar in de rondte uitgebreid over het geheele bovenste derde gedeelte van het Rijngebied, in de vlakten en dalen van Zwitserland tot in de Jura en de Vogesen, zoomede naar de bronnen van den Donau. In het Oosten, tegen de Beieren, werd de Lech en zijn breed dal, hunne natuurlijke grens, en in het Noorden tegen de Midden-Duitschers, eene lijn, die door het Noordelijk uiteinde van het Schwarzwald en de Vogesen loopt.

Met de Allemannen van den beginne af verwant en tot gemeenschappelijke ondernemingen verbonden, onder dezelfde legeraanvoerders en Hertogen vereenigd, waren de “Sueven” of “Schwaben” een even beroemde Duitsche volksstam. Beide namen, Allemannen en Schwaben, versmolten daardoor in elkander, even als in zekere mate de volken zelven, zoodat Allemannen en Schwaben af en toe hetzelfde beteekent. Daar echter nog altijd tusschen de beide verwante stammen, zoowel met betrekking tot hunne gewoonten, als tot hun eigenlijk woongebied, een niet gering verschil bleef bestaan, zoo scheidden zich ook weder de namen, zoodat ieder van hen eene bijzondere onderafdeeling der geheele groep aanduidt, de Allemannische in engeren zin, het meer Westelijk gedeelte aan den Rijn, en de Schwabische, de meer Oostelijke aan den Boven-Donau.

Van de Allemannen, de voorvechters der Duitschers tegen Gallië, hebben de Franschen den naam “Allemands” voor het geheele volk ontleend. Zelfs nadat zij door verovering bij het groote Frankenrijk, en later in het bijzonder bij de Oostelijke helft er van, die men langzamerhand Duitschland noemde, ingelijfd werden, waren de Allemannen en Schwaben tot een afzonderlijk groot Allemannisch-Schwabisch Hertogdom vereenigd, en speelden zij, als de ontwikkeldste en rijkste volksstam der Duitsche natie, een tijd lang een zeer groote rol in het Duitsche rijk, wiens “banierdragers” zij sedert zeer vroegen tijd genoemd werden.

Zij hebben den Duitschers het zoo gevierde Keizershuis der Hohenstaufen gegeven. Uit hunnen schoot kwamen ook de Habsburgers, en ten slotte ook de Hohenzollern voort. Door hen werden eenige der beroemdste Duitsche steden, de muzenzetel Augsburg, de handelsteden Ulm, Straatsburg, Bazel en andere, zooal niet gesticht, dan toch bevolkt en tot bloei en gewicht gebracht.

De Duitsche minnezangers noemde men de Schwabische of Allemannische dichters, omdat de meesten van hen uit dat Zuid-Westen, tusschen de Vogesen en de Alpen, geboortig waren. Zij maakten hun dialect, voor een niet korten tijd, tot het heerschende in Duitschland. Zelfs de knapsten onder de Neder-Duitschers, leerden in de 13de eeuw het Schwabische dialect en dichtten daarin, evenals in dien zelfden tijd vele Noord-Franschen in het Provençaalsche dialect.

Ook in nieuweren tijd heeft de poëtische ader van dezen volksstam zich weder op uitstekende wijze doen kennen. Want zij gaven aan de Duitschers hunnen Schiller, Wieland, Schwab, Uhland en nog eene geheele reeks uitstekende moderne dichters. Bij hen rijpten ook de uitstekendste koppen en de grootste denkers van Duitschland, zooals een Keppler, een Hegel en Schelling. Onder [496]hunne talrijke kunstenaars zijn Hans Holbein, Martin Schongauer en Adam Krafft wereldberoemd geworden. De heerlijke dommen van Ulm, Freibürg en Straatsburg, zijn de in geheel Duitschland populairste werken der Schwabische kunst, en bijna even beroemd in het geheele rijk zijn de schoone Schwabische vrouwen, Agnes Bernauer en Philippine Welser. De schoonste Schwabenstreek volbrachten de Schwabische vrouwen van Weinsberg.

Kort na den tijd der Hohenstaufen, nam de politieke grootheid der Schwaben, als het voornaamste volk der Duitschers, zoo mede ook de eenheid van het groote, geheel Zuid-Westelijk Duitschland omvattende Schwabische Hertogdom, een einde.

Even als geheel Duitschland, zoo begonnen ook vooral Allemannië en Schwaben, zich in eene menigte kleine staten te versnipperen. Maar ook in deze versnippering bewezen zij nog groote diensten aan Duitschland, door de stichting van het, van hen uitgaande, invloedrijke, zoogenaamde “Schwabische steden-verbond,” waartoe ook vele niet-Schwabische steden toetraden, en dat den Keizer Maximiliaan hielp, den landsvrede in het geheele rijk tot stand te brengen, en een einde te maken aan den roofridder-tijd en aan het vuistrecht.

Tot een krachtig politiek geheel, dat den geheelen stam omvatte, kwamen de Allemannen en Schwaben echter niet weder. Hunne Zwitsersche stamgenooten scheidden zich in de 13de en 14de eeuw geheel van hen af, en werden een afzonderlijk volk, dat dikwijls vijandig tegen zijne broeders in Duitschland over stond. Uit de Schwaben aan den Donau en den boven-Neckar ontstond langzamerhand de Wurtembergsche staat, en de Allemannen tusschen het Schwarzwald en den Rijn, werden langzamerhand in het bloeiende Hertogdom Baden samengevat. De Westelijke Allemannen in den Elsasz daarentegen, werden in lateren tijd bijna geheel van hun volk vervreemd. Zij vervielen aan Frankrijk, dat aan hen vele hunner voornaamste mannen, bij voorbeeld hunne veldheeren Kleber, Rapp en Westermann te danken had. Aan de Duitschers hebben zij in denzelfden tijd de dichters Pfeffel, Nicolaï gegeven, alsmede verscheidene dichters, wier vaderlandslievende liederen bewijzen, dat daar nog altijd vele harten warm sloegen voor het oude Duitsche moederland. In de jongste, voor Duitschland zoo roemrijke tijden, is de verlorene dochter weder tot hare moeder, die zoo lang om haar getreurd heeft, teruggebracht, en de geheele Allemanno-Schwabische stam staat nu weder in de schaduw van het Duitsche rijk.


Het “lustige Schwaben,” zooals velen het noemen,—anderen zeggen, misschien met meer recht, het “tobberige Schwaben”—eindigt, zooals gezegd is, in het Oosten bij den Lech, waar ook het wijnland ophoudt. En hier beginnen de woonplaatsen van het tweede Zuid-Duitsche hoofdvolk, de van de Allemannen en Schwaben zeer verschillende Beieren. Zij leiden hunnen naam en oorsprong af van de “Bojen” (vandaar Bojariër, Baïern, Beieren), een ouden, [497]òf Celtischen òf Germaanschen stam, die zich met verscheidene andere stammen verbond, en na de verdrijving der Romeinen zich aan het benedenste gedeelte van den boven-Donau, aan den Isar en op het plateau tusschen de Alpen en het Bohemer-woud, woonplaatsen wist te verwerven, en daar langzamerhand tot eene gelijkvormige massa saamsmeltende, het Beiersche Hertogdom stichtte, wiens eerste hoofdstad, het reeds door de Romeinen gebouwde Regensburg werd.

Hunne stelling in het opper-Duitsche Donau-bekken bracht als van zelve mede, dat het de taak der Beieren was, Duitschlands voorposten en beschermers tegen de beneden Donau-volken te zijn. Zij hoofdzakelijk hebben den strijd tegen de Avaren en Magyaren gestreden, en de op dezen en op de Slawen gewonnene landstreken met hunne kolonisten bevolkt. Al deze, nu Oostenrijksche, landen zijn als kweekerijen en koloniën van den Beierschen stam te beschouwen, waarom men ook wel het Duitsche dialect in al deze streken, onder den naam van Beiersch-Oostenrijksch dialect samenvat. De eigenlijke moederstam van het oud-Beiersche volk, heeft zich echter met eene merkwaardige volharding en vastheid, binnen zijne oorspronkelijke grenzen tusschen de Alpen en het Bohemer-woud, tusschen Lech en Inn gehandhaafd, en vormt nog heden ten dage de kern van den, na Oostenrijk en Pruissen, machtigsten Duitschen staat en stam. Terwijl het meerendeel der overige Duitsche stamnamen, die der Allemannen, der Franken, der Neder-Duitschers, geene politieke beteekenis meer hebben, is die der Beieren tot nu toe nog steeds die van souverein Duitsch volk, en is hij, als naam van een staat in Duitschland, veel ouder dan die van het nieuwere Baden, Nassau, Hannover, Pruissen enz.

“De den oud-Beieren kenmerkende eigenschappen, de trots op hunnen stam en eene groote mate van provincialisme, hebben bewerkt dat zij met den vrijen, geestelijken omgang der Duitsche natie, geruimen tijd niet zeer gewillig instemden.” Reeds in de middeneeuwen, hebben zij onder zich, minder minne- en meesterzangers gehad dan hunne naburen, de gevoeliger Schwaben, Allemannen en Franken. Ook zijn zij, terwijl bij dezen het protestantisme ingang vond, midden in het katholicisme en pausdom blijven steken. Zij waren altijd, zooals Sebastiaan Frank zegt: “een goed Roomsch, godsdienstig volk, dat gaarne bedevaarten doet,—ook nu is het geen zeer hoffelijk volk, maar ruw in zeden en taal.”

Met groote voorliefde zijn zij aan hun provinciaal dialect gehecht gebleven, en daar zij het moderne schrijf-hoogduitsch, dat zij “Lutheraansch Duitsch,” noemden, langen tijd niet wilden aannemen, hebben zij ook eerst later dan anderen aan de ontwikkeling der literatuur deelgenomen. Nog in het begin dezer eeuw gold Beieren voor eene der donkerste partijen, op de kaart van Duitsche beschaving en ontwikkeling.

Sedert den tijd van Maximiliaan Jozef, toen in Beieren veel hervormd, en in de kloosters en kerken veel opgeruimd werd, en later vooral ook sedert de regeering van Koning Lodewijk, is dit echter veel veranderd, en de door dezen werkzamen en onvermoeiden regent uit den slaap geschudde Beieren, zijn nu met de vele zich bij hen verzamelende kunstenaars en geleerden, met hunne [498]akademiën en universiteiten, met hunne Münchener praalgebouwen en verzamelingen, brug- weg- en kanaalwerken, met de van hen uitgegane lithographie en stenographie, met hunne bekwaamheid in het vervaardigen van optische instrumenten, zeer roemvol onder de Duitschers opgetreden.

Daarbij echter is, helaas! het streven, meer den Beierschen naam dan den Duitschen te verheerlijken, te levendig op den voorgrond getreden. Ook Koning Lodewijk I was het, in weerwil van zijn beroemd Duitsch patriotisme, vooral daarom te doen, een sterk Beiersch wezen te voorschijn te roepen, en bij al de, in zijn Koningrijk vereenigde Schwabische, Frankische en andere stamdeelen, een Beiersch nationaal gevoel op te wekken.

In den nieuwsten tijd is echter dit Groot-Beiersche nationaal gevoel, nog meer tot een algemeen Duitsch verruimd. “De Beieren, vroeger dikwijls een steen des aanstoots voor het streven naar eene Duitsche eenheid, zijn onder hunne laatste Koningen een Duitsche hoeksteen geworden. Zij hebben, in de roemrijke oorlogen der Duitschers in de laatste jaren, dapper medegestreden, hebben het eerst den Duitschen Keizer geproclameerd, en zijn ook zelfs in godsdienst en geloofszaken de denkbeelden der Duitschers een weinig genaderd.


Van uit het vlakke land aan den Donau, hebben zich stam en taal der Beieren tot diep in de Alpenlanden uitgebreid, het eerst in de Oostelijke deelen van het oude Rhaetië, waar hunne naburen Tyrolers geworden zijn.

Geheel en uitsluitend kan men deze “Tyrolers” wel niet als een dochter-volk der Beieren beschouwen. Want ongetwijfeld bleven gedurende den dikwijls herhaalden doormarsch van Duitsche natiën, in hunne dalen afstammelingen van zeer verschillende stammen achter. Bij dit mengelmoes zullen waarschijnlijk ook nog de oude Rhaetiërs, oorspronkelijk Celtische bewoners, gekomen zijn. Maar de Beieren hebben toch, in de eerste tijden na de volksverhuizing, het land het langst beheerscht en er den meesten invloed op uitgeoefend, en hebben hunne aanspraken daarop ook in lateren tijd niet willen opgeven. Daar intusschen na de verbrokkeling van het groote “Bavaria,”—alle bewoners van dat gedeelte der Rhaetische Alpen, langzamerhand onder de heerschappij van afzonderlijke Graven kwamen, die in het slot Teriolis of Tyrol bij Meran resideerden, zoo vormde zich met behulp der evengenoemde bijmengingen, onder den naam “Tyrolers,” een afzonderlijk volk, dat zich aanmerkelijk onderscheidde van de logge Beieren, en ten laatste zoo weinig met dezen sympathiseerde, dat het integendeel voor zijne zelfstandigheid, voor zijne Graven en later voor zijne Oostenrijksche Vorsten, de bloedigste oorlogen tegen hen voerde.

Geen der Duitsche stammen is langs de oude wegen en bergpassen van den Brenner1 zoover in het Italiaansche land en klimaat vooruitgedrongen als de [499]Tyrolers. Zij zijn tot diep in het schoone Etsch-dal afgedaald en hebben Duitsch sprekende districten en volkjes—Sette en Tredeci communi, zelfs nog tot in nabijheid van Vicenza en Verona vooruitgedreven. In den nieuweren tijd echter zijn Duitschdom en Duitsche taal door de bewegelijke en daar woonachtige Italianen overstelpt en teruggedrongen.


Eenige overeenkomst met de uitbreiding der Duitschers in Tyrol, heeft de geschiedenis der bevolking der meer Oostelijke landschappen Stiermarken, Karinthië en Krain. Ook hier was in oude tijden, in het zoogenaamde Noricum, een Celtischen grondslag. Ook hier trokken verscheidene Duitsche volken door, en lieten velen der hunnen in het land achter. Gedurende de volksverhuizing werden deze landen grootendeels met Slawen opgevuld, bij wier latere germaniseering de Beiersche Hertogen en de Bisschoppen van Salzburg weer werkzaam waren.

Een overblijfsel der Slawen deelt nog heden ten dage met de Duitschers het bezit dezer heerlijke Alpenlanden. Maar ook hier, even als elders, gaven de Duitschers den toon aan, en hebben zij de voornaamste zetels der beschaving dier landen, de fraaie door hen gebouwde steden Gräz, Laibach, Klagenfurt enz. in hun bezit.

Beiersche bisschoppen, vooral die van Passau, hebben eindelijk ook, terwijl zij ijverig Donau-afwaarts koloniseerden, het eigenlijke Oostenrijk, dat vóór hen bijna geheel door Slawen en Avaren bewoond was, Duitsch gemaakt.

Verscheidene overblijfselen van deze niet-Duitschers zullen aanvankelijk wel onder de, het land binnentrekkende, Beiersche planters achtergebleven zijn. En daar later, behalve de Beieren, ook nog vele bewoners uit Schwaben en Franken, langs den Donau naar dat land kwamen, zoo zijn hunne met elkander vermengde nakomelingen, langzamerhand van hunne Beiersche stamvaders meer of minder vervreemd geraakt, en heeft zich daaruit een eigenaardig Oostenrijksch volkswezen gevormd, dat voor het oud-Béiersche ten lange laatste zooveel antipathie koesterde, dat Keizer Maximiliaan eens gezegd heeft, dat wanneer men èn Beiersch èn Oostenrijksch bloed in een ketel wilde laten koken, het een het andere zou doen overkoken.

Zorgeloosheid en natuurlijke vroolijkheid zijn veel geprezene eigenschappen der Oostenrijksche Duitschers, die op verre na niet zoo hard en niet zoo ruw schijnen, als hunne stamvaders, de oud-Beieren. “Gastvrijheid, zooals die in oud-patriarchalen tijd uitgeoefend werd, treft men daar bij de burgers en boeren, in de rijke Donau-sloten en in de kloosters aan. Het is een land waar men genoegen schept in muziek en dans.” Van daar uit hebben zich de Duitsche nationale dansen, de tirolienne en de wals, door de wereld verspreid, en de Oostenrijksche Donau- en Alpen-landschappen zijn de eenige streken in Duitschland, waar de danskunst met eene bevalligheid, als bij de Spanjaarden en andere vluggere volken, beoefend wordt. [500]

In de 13de eeuw was het hof der Oostenrijksche Hertogen de verzamelplaats van vele dichters. Walter von der Vogelweide, Heinrich von Osterdingen, de Tannhäuser en andere werden daar zeer gevierd. Ook werd in Oostenrijk het “Nibelungen-lied” zoo bij elkander gevoegd, als wij het nu bezitten. Mozart, de Vorst der toonkunst, en de bijna met hem op gelijke lijn staande componist der “Jahreszeiten” werden aan den voet der Oostenrijksche Alpen geboren, en Strausz, Lanner en dergelijke nieuwere Duitsche componisten gingen van daar uit.

Maar bij alle “zang en muziek, bij al hunne trouwhartige vroolijkheid,” bij hunne, zooals men zegt, “geborneerde” naïviteit, moet toch een fond van degelijke, Duitsche kernachtigheid in die Oostenrijkers steken. Want juist dit “land van het Duitsche epicurisme,” met zijne prachtige en luxurieuse hoofdstad Weenen, is de kern eener groote Duitsche monarchie geworden, die vele Slawische, Romaansche en Finsche volken, tot een politiek geheel vereenigd en tot nu toe ook gehouden heeft. Duitsche taal, Duitsche wetten, Duitsche beschaving, hebben door de Oostenrijkers invloed verkregen tot aan den voet van den Balkan en tot aan de Zwarte Zee toe.—Oostwaarts van de Alpen, in de uitgestrekte Donau-vlakten en om de Karpathen heen, bloeien nog Duitsche zeden en Duitsche vlijt, in vele honderden, door hen gestichte en opgesierde steden en bekoorlijke dorpen, midden onder de Daciërs en Pannoniërs.

Dat echter behalve de Oostenrijkers en Beieren, wier dialect zij meerendeels aangenomen hebben, ook andere Duitsche stammen, vooral de Westelijke naburen der Beieren, de aan de bronnen van den Donau woonachtige Schwaben, aan de ontwikkeling van Hongarije en Zevenburgen medegewerkt hebben, bewijst alleen reeds de omstandigheid, dat daar overal de naam “Schwaab” de algemeene benaming voor een Duitscher is.

Ook zelfs de Neder-Duitschers hebben aan dit werk deel genomen. Want de beroemde Zevenburgsche Saksers, een kleine tak van den grooten Duitschen eik, die in het Oosten tot een sierlijk boompje opgroeide, stammen oorspronkelijk van den Neder-Rijn af.

Deze Saksische Duitschers in Zevenburgen hangen nog heden, ofschoon door een grooten afstand en sedert 600 jaren van den moederstam gescheiden, nauw met hem te samen, en voeden zich op de Duitsche universiteiten, die zij voortdurend bezoeken, met de melk der Duitsche wetenschap, en hebben ook, als ijverige Lutheranen, de Duitsche kerkelijke hervormingen en onlusten medegemaakt.

Niet alleen uit de talrijke, geheel Duitsche provinciën van Oostenrijk, maar ook zelfs uit het midden dezer in Hongarije en Zevenburgen verstrooide Duitschers, zijn van oudsher, ter vermeerdering van den roem der geheele Duitsche natie, vele uitstekende staatslieden, edele Vorsten en militairen, talrijke dichters, geleerden en kunstenaars voortgekomen.

Uit den nieuweren tijd, noem ik onder de Duitsch-Hongaarsche Muzen-zonen als voorbeeld, den armen Lenau, den dichtenden Hongaarschen aartsbisschop Pyrker, den lyrischen dichter Beek en den grooten musicus Franz Liszt, die [501]allen op de grenzen der “Püsten” geboren zijn, maar hunne groote talenten, uit het met hen verwante Duitschdom geput hebben.

Waar intusschen blijft het, en dat is wel karakteristiek voor het geheele Beiersch-Oostenrijksche Zuid-Oosten, dat van daar geene, zulke groote hervormingen veroorzakende, naam makende denkers, zulke alom licht om zich heen verspreidende Koningen op het gebied der ontwikkeling, voortgekomen zijn, als een Keppler, een Leibnitz, een Kant, een Fichte, een Goethe, een Humboldt waren. Grondige critiek is geen in het oog springende karaktertrek van dit gedeelte van Duitschland. Zij behoort meer in het Noorden van Duitschland te huis, even als muziek, dans en poëzie meer te huis behooren in het Zuiden.


De stambetrekkingen van het Zuidelijk derde gedeelte van Duitschland zijn, zooals reeds gezegd is, onder de beide groote rubrieken “Allemanno-Schwaben” en “Bavaro-Oostenrijkers,” gemakkelijk te overzien. De groote vlakten en tafellanden en de groote Donau hebben daar ook, wat staatkundige indeeling betreft, alles meer in groote gedeelten en onderdeelen doen samen vatten.

In Midden-Duitschland daarentegen is alles veel bonter geschakeerd en veel meer ingewikkeld. Dit derde gedeelte van het Duitsche vaderland, vormt van af Lotharingen tot aan Silezië, een groot schaakbord van eene menigte—tot een, met verscheidene mazen voorzien net samengeweefd—bergketenen, heuvellandschappen en daar tusschen gevoegde vlakten en dalen. Het is, zoowel in geographische als in geologische beteekenis, het bontste stuk van Duitschland. Ook de cultuur-planten, koren, wijn enz. wisselen hier menigvuldig op de kleinste oppervlakte af. Daar praedomineert geen groote, alles vereenigende stroom, geen uitgestrekt dal-bekken. Talrijke rivieren hebben daar hare bronnen, en zelfs de groote Rijn is daar in het midden van zijn loop, zich op engere baan en meer verbrokkeld tusschen rotsen door slingerende, dan in zijn verder Zuidelijk bekken en in zijne Noordelijke Nederlanden.

In overeenstemming hiermede zijn de Duitsche stammen en dialecten—hier in het midden nog meer dan ergens anders—uit elkander gegaan, en voor “de vorming van kleine staten en voor particularismus is het hier het ware land.” Hier zijn de bergtoppen te vinden, van wier kruinen men tegelijkertijd zes of meer Duitsche staten binnen ziet. Hier is ook het land der kleine of middelmatige Duitsche steden, die er talrijker zijn dan in eenig ander gedeelte van Duitschland. De groote Duitsche steden Berlijn, Hamburg, Weenen, Praag, München enz. vallen in de uitgestrekte vlakten, de groote, hooge plateaux en de breede hoofddalen aan de eene of de andere zijde van dat centraal-gebied.

Trots deze verbrokkeling, laat Midden-Duitschland zich als een geheel samenvatten, en kan men, als iets wat al zijne bewoners met elkander gemeen hebben, aannemen, dat zij allen met elkander tot de groote Hoog-Duitsche [502]familie behooren, maar toch wederom van de Zuidelijke Opper-Duitschers, de Schwaben en Beieren, merkbaar verschillen, en in taal en bloed een overgang en gemengd gebied vormen, tusschen deze en de Neder-Duitschers.

Even als de Duitschers van het Zuiden, zoo hebben ook de stammen van het midden, van den Rijn als hunne basis, naar het Oosten gewerkt. Deze Rijn is de eenige der groote rivieren, die in het leven van alle drie hoofdafdeelingen van het Duitsche volk, dus ook in het hart van allen ingegroeid is. De Donau gaat bijna alleen de Zuid-Duitschers aan. De Wezer, Elbe en Oder zijn in hunne voornaamste gedeelten Noord-Duitsch. Van den Rijn daarentegen hebben de Zuid-Duitschers het bovenste gedeelte, de Neder-Duitschers het onderste gedeelte en de Midden-Duitschers de rest in bezit. Aan zijne oevers hoort men alle Duitsche hoofd-dialecten. En daaruit laat zich gedeeltelijk de liefde van alle Duitschers verklaren voor hunnen “Vader Rijn,” wiens gebied de geographische basis hunner geheele ontwikkeling is, en wiens verheerlijking door de ontwikkeling van het volksleven van alle stammen heentrekt.—De Midden-Duitschers bezitten wel het schoonste stuk der rivier, alle bekoorlijke landschappen aan zijne oevers, van af Carlsruhe tot aan Bonn, en aan zijne door natuur, kunst en geschiedenis zoo rijk gesierde voorname zijrivieren Main, Moezel enz.

De Romeinen vonden in deze streken verscheidene Duitsche stammen, die zij ten deele afhankelijk van zich maakten, terwijl zij aan den Rijn de vestingen Mainz, Coblenz en andere bouwden, en ook den Italiaanschen wijnstok daarheen verplantten.

Vroegtijdig, reeds tijdens het begin van het verval van het Romeinsche rijk, ontstond aan den beneden-Rijn, onder den naam van “Franken” (“Vrijen”), een machtig bondgenootschap van Neder-Duitsche volksstammen. Na de 4de eeuw splitsten deze zich in twee groote afdeelingen, de zoogenaamde “Salische” en de “Ripuarische Franken.” Gene veroverden, van den Neder-Rijn en de Schelde uit, het Noordelijk Gallië, waarop zij hunnen naam (Frankrijk) overbrachten, terwijl deze naam in Noordelijk Duitschland geheel verloren ging. De Ripuarische Franken zetten hunne veroveringen, aan de oevers van den Rijn, opwaarts voort, vereenigden de volken aan den midden-Rijn, en werden vervolgens met de groote, door hunne Salische broeders gestichte Frankische monarchie vereenigd. Bij de oplossing van het Karolingische wereldrijk, traden zij in het Oost-Frankische of Duitsche Koningrijk als “het Frankische Hertogdom,” dat tamelijk wel het voornaamste stuk van het geheele Midden-Duitschland, van den Rijn tot de bronnen van den Main en tot aan het Thuringerwoud, bevatte.

Hieruit trad Koning Conrad I, en later na de Otto’s, het geslacht der zoogenaamde “Frankische Keizers,” op. De Rhijnsche Franken waren ten tijde dezer Keizers (in de 11de eeuw) weder het eerste volk in Duitschland.—Uit hen werden de Duitsche Koningen gekozen, die ook meestal in hun land, aan den Midden-Rijn, resideerden.

Toen zich het Hertogdom Franken aan den Rijn, in eene menigte kleinere gebieden oploste, trok zich de eens in Duitschland zoo groote naam der Franken [503]enger te samen. Sedert de 14de eeuw ging hij zelfs aan den Rijn geheel verloren. Alleen het Main-land heeft dien ten slotte bewaard. Hiertoe beperkte zich ook in het wezenlijke der zaak, de door Keizer Maximiliaan georganiseerde “Frankische Kreits.” Frankisch bloed, Frankische stamverwantschap en taal, zijn daarbij ook de fundamenten van het wezen der bevolking aan den Midden-Rijn, Zuidwaarts tot aan de Neckar, Noordwaarts tot aan de Sieg en Westwaarts aan de Moezel opwaarts tot aan de Saar, en tot in de nabijheid van Metz, gebleven.

De Franken van den Main en van het daartoe behoorende deel van den Midden-Rijn, zijn een der wakkerste, begaafdste en gemoedelijkste Duitsche stammen. Bij hen bloeien de Duitsche wijngaarden. Zij stichtten de, nog heden ten dage groote handelstad Frankfort en bouwden Bamberg, Würzburg en andere steden, die een beroemden naam dragen. De machtige “Rijn-stedenbond” was hun werk. Bij hen kwam in Neurenburg het oudste, meest grootsche tijdperk van Duitschlands industrie tot bloei. Zij hebben den grootsten Duitschen schilder, Albrecht Dürer, en den meest populairen meesterzanger, Hans Sachs, voortgebracht. Door hen is de boekdrukkunst uitgevonden.2 En in den nieuwsten tijd hebben zij, wat bijna tegen eene nieuwe uitvinding en een stedenbond opweegt, mannen als Goethe en den Vrijheer von Stein, aan het Duitsche volk geschonken.


In het Oosten en het Noorden der Rijn-landen, woonden aan de bovenste takken der Wezer, Fulda, Eder en Werra sedert oude tijden de “Katten” of “Hessen.” Ook zij, evenals bijna iedere Duitsche stam, hebben eene periode van ouden roem en vroegere grootheid gehad.

Zij moeten eens ver om zich heengegrepen hebben. Want de Batavieren, de voorvaders der Nederlanders, leiden van hen hunnen oorsprong af, en aan de Romeinen verschaften zij bijna even veel werk, als hunne nakomelingen aan de zee, de Batavieren. Reeds Tacitus prijst de dapperheid van het Hessische voetvolk, dat altijd, even als eens tegen de Romeinen zoo ook in den nieuweren tijd in Amerika, waarheen zij toch slechts door hunne Vorsten verkocht werden, er maar in het blinde op los sloeg en zich dien ten gevolge het roemrijke epitheton, de “blinde Hessen” verwierf.

Staatkundig gingen zij in verschillende tijden, in de door hunne machtige en talrijke naburen, de Franken en de Thüringers gestichte Hertogdommen op, maar hebben zich ten allen tijde met een groote taaiheid en vastheid in hunne oude woonplaatsen gehandhaafd en hunnen naam bewaard; sedert de 14de eeuw brachten zij ook weder hunne eigene Vorsten voort, die echter helaas! in den nieuwsten tijd bijna nooit landsvaders voor hen geweest zijn.

Een oud Duitsch vers zegt van Hessen, “men heeft daar groote [504]schotels maar weinig te eten; hooge kroezen maar zuren wijn: wie zou gaarne in Hessen willen zijn.” Den bewoners is ook iets van de schraalheid van het land eigen geworden. Zij zijn ernstiger, nuchterder en achterhoudender van aard, dan de vroolijke bewoners van het Rijn-land en de levenslustige Thüringers, hunne naburen aan weerszijden.

Menig degelijk edel Duitscher, b.v. Ulrich von Hutten, vele vlijtige groote geleerden, b.v. de Grimms, weinige dichters en kunstenaars zijn uit het arme “Hessenland” voortgekomen.

“Zij zijn hunne oude gewoonten zoo trouw gebleven, dat bij hen nog heden ten dage de oude Duitsche haverbrij, in plaats van koffie als morgendrank dient.” De weinige behoefte, die zij hebben, blijkt uit het spreekwoord, “waar Hessen versterven, kan niemand voedsel verwerven.” Van hun geduld, zoowel als van hunne volharding in vrijheid en recht, hebben zij als hoogst lankmoedige Duitsche leeddragers bewonderingswaardige bewijzen gegeven, door onvermoeiden strijd tegen een Vorsten-geslacht, dat reeds sedert eene eeuw, zoo merkwaardig productief aan despotische en hebzuchtige Vorsten en slechte regenten is geweest, en dat eerst de nieuwste tijd gelukkig op zijde geschoven heeft.


Van het Fichtelgebergte af, gaat in Noord-Westelijke richting de hoofdrug van het Thüringer-woud, schuin door Midden-Duitschland heen, en deelt het in zijne beide hoofdhelften, de Westelijke of Frankisch-Hessische en de Oostelijke of Thüringsch-Saksische.

Reeds de Romeinen kenden, in deze deelen van Midden-Duitschland, het volk der “Duren” of “Hermunduren,” waarvan men later “Thüringers” gemaakt heeft. Omstreeks de vijfde eeuw valt de tijd der vroege staatkundige grootheid van dezen stam, die toen, tusschen Elbe en Main, tusschen Bohemen en den Harz, het groote “Thüringsche Koningrijk” stichtte, van welks lotgevallen wij intusschen niet veel weten.

Aan dit Koningrijk maakten de Franken even zoo een einde, als aan het Allemannische, maar gedurende de geheele middel-eeuwen bleef een “Thüringsch Hertogdom,” later “Landgraafschap” bestaan: wèl onderging dit gebied menige verandering, maar had toch in hoofdzaak het oude Thüringerland, namelijk de streek tusschen den Harz en het Thüringer-woud, aan de bovenste takken der Saale, tot kern.

Even als geheel Duitschland zijne met elkander mededingende dubbel-Keizers, zijne verbrokkelingen in verschillende rijken, zijne tusschenregeeringen en zijne dertigjarige oorlogen gehad heeft, zoo hadden ook de Thüringers dikwijls hunne dubbel-Hertogen, hunne splitsingen in verschillende stammen, hunne Thüringsche opvolgings-oorlogen, hunne provinciale tienden- en Graven-twisten, die ook dikwijls 30 jaren lang het land verwoestten.—Daarbij kwamen nog de eeuwen lang voortgezette oorlogen met de “Soraben,” die het Oostelijk [505]deel van het oude “Hermunduren-land” waren binnengetreden. Grootendeels van Thüringen uit, werden deze Slawen van Midden-Duitschland overweldigd, gedoopt, met Duitsche kolonisten en steden voorzien en ten laatste geheel tot Duitschers gemaakt.

Het Meisznische land, het tegenwoordige Koningrijk “Saksen,” ofschoon het zijnen naam ontving van de Neder-Saksische Vorsten, die de mark Meiszen stichtten, kan men in hoofdzaak als eene Thüringsche kolonie beschouwen. Uit deze Thüringsche volkplanting groeide langzamerhand het groote Keurvorstendom Saksen, dat ten slotte bijna het geheele oude Hermunduren-land en al zijne koloniën, aan deze en aan gene zijde der midden-Elbe, omvatte.

Door de beroemde land-verdeeling onder Albert en Ernst, de zonen van den Keurvorst Frederik den Zachtmoedige, en door vele op deze volgende verdeelingen en splitsingen in verschillende Vorsten-liniën, zoomede later in nieuweren tijd door de verbrokkeling van Keur-Saksen, kwam langzamerhand de Thüringsche stam onder eene menigte Vorsten en Staten.

“In hun eigenlijk oud stamland, doen de Thüringers zich als een degelijk, eerlijk, goedhartig en poëtisch Duitsch volk voor.” Zij zijn zachter en vroolijker dan de ernstige Hessen, bekwamer dan de Neder-Saksers aan gene zijde van den Hartz, degelijker dan hunne kolonisten in “Meiszen”, de tegenwoordige “Opper-Saksers”, gematigder dan de levendige Franken aan den Rijn. “Een kostbaar kleinood van den Thüringschen stam is hunne gezonde en levenslustige gemoedelijkheid, hunne vertrouwdheid met poëzie, muziek en zang, die reeds in oude tijden bleek, uit den bij hen gevierden zangerswedstrijd op den Wartburg, en waarvan ook het wijd en zijd bekende spreekwoord: “in twee huizen, drie violen,” getuigt.

Uit hunnen schoot is menig Duitsch man van gewicht voortgekomen. In de allereerste plaats Dr. Martin Luther, wiens ouders, even als zijn degelijk karakter en zijn vroolijke zanglust, uit Thüringen afstammen. Ook de Luther der muziek, Sebastiaan Bach, was uit Thüringen geboortig. Lang na den Wartburg-strijd bloeide bij hen nog eens, ten tijde van Karel August, een Duitsch Athene, het onvergelijkelijke muzenhof te Weimar op.—Ook heeft deze stam vele edele Vorsten-geslachten opgeleverd, van welke in nieuweren tijd het Saksen-Coburg-Gotha’sche huis aan buitenlandsche volken, de Belgen, Engelschen en Portugeezen, Vorsten gegeven heeft.

Bij de nakomelingen der uit Thüringen Oostwaarts getrokkene kolonisten, de bewoners van het land Meiszen en van het tegenwoordige Koningrijk Saksen, mist men het flinke hunner stamvaders in Thüringen. Zij zijn oppervlakkiger, zachter en weekhartiger. In geest en in werkzaamheid van het verstand echter, staan zij nog boven de Thüringers, en buitenslands hebben zij zich, zoowel in oorlog als in vrede, door hunne humaniteit en welgemanierdheid bemind gemaakt. Allerlei takken van kunst- en fabriekwezen bloeien door hun geheele, langs den Noordelijken voet van het Ertzgebergte gelegen, land, “met betrekking tot nijverheid het toonbeeld voor Duitschland.” Hunne beide groote steden Leipzig en Dresden munten uit, de eene door hare commercieele en industrieele ondernemingen en als middelpunt van de literarische markt der [506]Duitschers, en de andere “het Duitsche Florence”, als Vorstelijke residentie door hare kunstschatten, en als verzamelplaats van vele beschaafde kringen uit alle landen.

Wat poëzie en humor betreft staan deze zoogenaamde “Opper-Saksers,” die men liever “Nieuw-Thüringers” noemen moest, bij alle andere Duitsche stammen ten achter. Daarentegen hebben zij en hunne vroegere Vorsten zich een blijvenden roem in de Duitsche geschiedenis verzekerd, door den ijver waarmede zij tot de, op hunne hoogescholen het eerst geproclameerde, kerkhervorming van Luther toetraden, en de bescherming die zij haar verleenden, zoo mede door de verstandelijke ontwikkeling en het, in hun land overal verbreide, schoolonderwijs en de algemeen verspreide kennis.

Wanneer al anders niets, dan zou reeds de omstandigheid, dat zulke groote denkers en zulke ontwikkelde koppen, als Leibnitz, Lessing, Fichte, aan den voet van het Ertzgebergte geboren werden, voldoende bewijzen welke groote begaafdheid ook dezen stam eigen is. Een groot gedeelte der Opper-Saksers, is sedert 50 jaren met Pruissen vereenigd, en heeft sedert dien tijd, als met Pruissischen nationalen geest vervuld, meermalen eene tegenstelling gevormd, met zijne oude stamgenooten in Oud-Thüringen en in Opper-Saksen.


Silezië vormt het Oostelijk uiteinde van Midden-Duitschland. Even als Saksen is het grootendeels een kolonie-land van Thüringen, op Slawischen onderbodem, maar ook Neder-Duitschers, Franken, Beieren, Oostenrijkers, zijn toegestroomd om die streken te bevolken. “De Sileziërs deelen met alle Midden-Duitschers, de hoofdtrekken der taal, zeden en denkwijze,” ofschoon zich alles bij dit aan den boven-Oder geplante Duitschdom, dat andere lotgevallen deelachtig werd, eerst onder den invloed van Polen, en later van Bohemen en Oostenrijk kwam en door dezen beheerscht werd, naar de eigenaardigheden van het land natuurlijk wijzigde. Zij hebben in taal en wezen iets zuidelijks behouden.

Ofschoon de Silezische Duitschers, nu bijna drie millioen sterk, langen tijd eigenlijk niet tot het Duitsche rijk behoorden, en eerst door Pruissen staatkundig bij den Duitschen bond ingelijfd werden, zoo namen zij toch sedert de 14de eeuw deel aan al het lijden en aan al den vooruitgang van het Duitsche volk. Even als in geheel Midden- en Neder-Duitschland, vond de hervorming hier grooten bijval. Ook is het opmerkingswaardig, dat het deze, aan het einde van het Duitsche vaderland wonende en met Slawen vermengde, Sileziërs geweest zijn, die in hunne beide beroemde dichter-scholen, in de 17de eeuw, de eerste hervorming in den poëtischen smaak der Duitschers te weeg brachten. Dit intelligente en ondernemende volk, maakt nu een hoofdpilaar van het gebouw der Pruissische monarchie uit; om hunne annexeering werden, door de grootste Pruissische Koningen, drie groote oorlogen gevoerd.

Het bovengezegde geldt intusschen vooral voor de bewoners van het benedenste en middelste gedeelte des lands. Want de “Opper-Sileziërs,” in de hoogte [507]aan de Moravische en Boheemsche grenzen, in de Sudeten en in het Reuzen-gebergte, vormen een heel ander slag menschen, dat van eene zeer oude, wellicht nog uit de tijden der volksverhuizing dateerende grondbevolking afkomstig is. Men rekent hen en hunne taal, tot het zoogenaamde Opper-Silezische- of Sudeten-dialect, niet tot de Midden-Duitschers, maar tot de Zuid-Duitschers, en wel tot den grooten Beiersch-Oostenrijkschen tak.


In de oudste tijden schijnt het geheele vlakke Noord-Duitschland, van Holland tot Rusland, door Duitsche stammen bewoond te zijn geweest. De Cimbren en Teutonen, die in het Jutsche schier-eiland woonden, zijn waarschijnlijk van dit Noorden uitgegaan, even als de Longobarden, wier oorspronkelijke woonplaatsen men aan de Beneden-Elbe zoekt, alsmede de Vandalen in Mecklenburg en Pommeren, de Gothen in het tegenwoordige Pruissen, de Bourgondiërs, de Herulers en andere aan den Beneden- en Midden-Oder en Weichsel.

Bij de volksverhuizing verlieten deze en andere Noord-Duitschers hun land, om in het Zuiden rijken te stichten, en in hun vaderland, dat door de uit het Oosten opdringende Slawen en Lithauers bezet werd, bleven weinige sporen van hen over. Meer dan de helft van het oude Noord-Germanië, Westwaarts tot aan de Elbe, werd Slawisch. Alleen in het Noord-Westelijk gedeelte, tusschen Elbe en Rijn, bleef het Duitsch. De Romeinen leerden in dien hoek de Batavieren, de Friezen, de Chauken, de Cheruskers, Brukteren en meer andere Neder-Duitsche stammen kennen.

Echter werden de meeste hunner, in den loop der gebeurtenissen, onder één naam, dien der Saksers, vereenigd, welke naam, ten gevolge der onder zijne banier volbrachte daden, ten slotte in het geheele Noorden zoo beroemd werd, dat men (soms nog zelfs wel in de 12de eeuw) met den naam “Sakser-land”, de geheele Noordelijke helft van Duitschland betitelde, en dat nog heden ten dage, zoowel de Celtische Ieren in het afgelegen Westen, als de Finnen en Esthen in het verre Oosten, met de woorden “Saksen” en “Saksisch”, ongeveer hetzelfde bedoelen, wat wij Germaansch of Duitsch noemen.

Het oorspronkelijk vaderland dezer “Saksers”, zou in het Cimbrische schiereiland, in het tegenwoordige Schleeswijk-Holstein en Jutland, gezocht moeten worden. Van daar uit verbreidden zij zich, het eerst naar het Zuiden en Westen en vereenigden de boven opgenoemde, met de hun verwante stammen aan de Wezer, onder hunnen naam. Een gedeelte van hen trok met de Jüten en de Friezen de zee over, en maakte Engeland tot een “Saksisch” land, dat echter zijne eigene lotgevallen volgende, weldra met het moeder-volk (dien ten gevolge ook wel Oud-Saksen genaamd) weinig meer te maken had.

Tot aan de 8ste eeuw, leidden deze Oud-Saksers, onder hunne Vorsten, als heidensche, de vrijheid lievende barbaren, een van de andere Duitschers afgescheiden leven. Deze waren, aan den Rijn en aan den Donau, reeds lang Christenen geworden en met het groote Franken-rijk vereenigd. [508]

In eene reeks bloedige oorlogen temde Karel de Groote gene eerst volkomen. Hij lijfde ze in bij de Frankische monarchie en bij het, zich hier uit vervolgens ontwikkelende, Duitsche rijk. De buitengewone energie, waarmede de Saksers zoolang aan de Franken weerstand geboden hadden, bewerkte, dat zij aanvankelijk eene zeer voorname plaats in dit rijk innamen.

Behalve de Hertogdommen Allemannië en Beieren in Zuid-Duitschland, en naast het door Midden-Duitschland gaande Hertogdom Franken, ontstond ook een groot “Hertogdom Saksen,” dat geheel Noord-Westelijk Duitschland, tusschen Elbe en Rijn bevatte. Na het uitsterven der Karolingers en na Konrad I, viel zelfs den Saksers en hunnen Hertogen de Duitsche Keizerskroon toe, die hun Vorstengeslacht gedurende eenige generaties behield. Zij hebben het Duitsche rijk eenige zijner degelijkste en roemrijkste Keizers, Hendrik den Vogelaar en de Otto’s gegeven. Maar later is de Duitsche Keizerskroon—tot op den allernieuwsten tijd—niet weder blijvend aan Noord-Duitschland gekomen.

Ook heeft de Saksische of plat-Duitsche taal van dien Keizer-glans geene winst gehad. Hunne Otto’s, welke die taal spraken, konden haar den voorrang boven de reeds veel ontwikkelder Opper-Duitsche dialecten niet doen verwerven. Niet Zuid-Duitschland te leiden, maar veeleer het geheele vroegere Noord-Duitschland Oostwaarts weder te herstellen, het daar diep doorgedrongene Slawendom terug te werpen, en langs de Oostzee tot aan Rusland eene reeks nieuwe of vernieuwde Duitsche landen en volken te stichten, werd de eerste taak der Saksers.

Slaat men, bij een kort overzicht dezer scheppingen der Saksers, het eerst den blik op hunne vroegste woonplaats, het land ten Noorden van de Elbe, het zoogenaamde “transalbingsche Saksen,” dan mag men wel zeggen, dat de Neder-Saksische stam daar steeds eene bijzondere degelijkheid bewaard heeft, en dat zijne geschiedenis dikwijls roemrijk, ofschoon ook tevens vooral weder in den laatsten tijd, dikwijls vol lijden geweest is.

Tegen de Slawische Wagriërs, die hun land binnendrongen, hebben zij zich met goed gevolg verweerd en hen in Duitschers veranderd. In Dithmarschen3 hebben zij eene boeren-republiek gesticht, welker roem bijna met die der oude Zwitsersche kantons overeenkomt. Met hunne Noordelijke naburen, de Denen, die steeds op hen instormden, hebben zij meermalen heldhaftig gestreden en tegen hen, in den loop der tijden, roemrijke slagen geleverd. Ofschoon in den nieuweren tijd hunne ondernemingen tegen de Denen ongelukkig waren, en deze met verdeensching en vele, aan de Duitsche nationaliteit vijandige, maatregelen tot hen kwamen, hebben zij altijd aan hunne Neder-Saksische taal en gewoonten vastgehouden, en deze zelfs nog verder in het Denenland, ver over den Eider, de oude Duitsche rijksgrens, tot in Schleeswijk verbreid. Zelfs als zij aan de Denen staatkundig onderworpen waren, toonden zij zich toch zoowel voor de intellectueele als voor de materieele uit- en aanbouw van het Cimbrische schiereiland (Jutland) en van geheel Denemarken, even invloedrijk als b.v. de Duitschers der “Oostzee-provinciën” voor Rusland.—De allernieuwste tijd [509]heeft hen van de Denen, waarmede zij als het ware samengegroeid waren, ook staatkundig weder losgemaakt, en hen weder aan hunne oude Noord-Duitsche stamgenooten, wien zij den ouden naam gegeven hebben, en vervolgens ook aan geheel Duitschland toegevoerd.

De Neder-Saksers, ten Zuid-Westen van de Elbe, waren in drie hoofdstammen verdeeld, de “Engern,” de “Oostfalen”, en de “Westfalen,” wier ligging en woonplaatsen hoofdzakelijk door de Wezer bepaald werden. “Engern” noemden zich de Saksers in het dal van de Wezer zelf, “Oostfalen,” die ten Oosten van de Wezer wonende, en de “Westfalen” waren de Saksers ten Westen van de Wezer, tot aan den Rijn en de Eems toe.

De namen Oostfalen en Engern zijn verdwenen. Hunne nakomelingen werden in den loop der tijden onder vele Vorsten en Staten verdeeld. Ten slotte echter vereenigde de Luneburgsche tak van het oude Saksische Hertogelijke huis, het een langen tijd gelukkige “Huis Hannover”, het grootste gedeelte der voormalige Neder-Saksische Engern en Oostfalen, door erfenissen en verdragen, tot een staatkundig geheel; zijn Koningshuis trachtte onder de stam-verwante, het toegevallene, bevolkingen, een Hannoveraansch volk en nationaal-gevoel te voorschijn te roepen; gelijk het Beiersche Koningshuis bij de, het toegevallene, Duitsche deelen, een Beiersch volks- en nationaal gevoel trachtte op te wekken. Gelukkig is, ten gevolge der jongste gebeurtenissen, dit proces aan de Elbe en de Wezer evenzoo gestoord geworden als dat aan den Donau, en in beide gebieden hebben ruimere sympathiën en neigingen eene plaats gevonden. Pruissen heeft ze weder in den grooten schoot hunner moeder geplaatst.

De “Westfalen” hebben tot op den huidigen dag in weerwil van alle scheidingen van stammen, en trots de verschillende heerschappijen waaronder ook zij geraakten, hunnen naam en ook in hooge mate hun oud karakter en zin bewaard. Zij wonen aan de Westelijke rivieren van de Midden-Wezer, aan de bronnen der Eems, en aan de groote vlakte tusschen de Rijn- en Wezergebergten, waaruit de Roer en de Lippe naar den Rijn stroomen.

Reeds de vroegste voorouders der Westfalen die ons genoemd worden, de dappere Brukteren boden aan de Romeinen een hevigen wederstand. Op Westfaalsch gebied werden de Varus-slagen gestreden. Later, toen de naam “Hertogdom Saksen” reeds verdwenen was, bestond er nog geruimen tijd een groot “Hertogdom Westfalen,” evenals na de verdeeling van het Duitsche rijk in kreitsen, een even groote “Westfaalsche kreits.” Ook Napoleon weder, maakte gebruik van den ouden beroemden volksnaam, om zijn, gelukkig slechts kort bestaan hebbend, “Westfaalsch Koningrijk,” in het Midden- en Opper-Wezerland te doopen.

“De Oud-Saksische vastheid van karakter, waardoor de Westfalen van oudsher uitmuntten,” is zeker de hoofdreden van den langen duur van hunnen naam en roem geweest. Het lange menschenras, heeft nu nog veel overeenkomst met de, [510]door de Romeinen beschrevene Germanen. Hunne manier van wonen en hunne zeden zijn overoud. Bijna de geheele stam is nu bij den Pruissischen staat ingelijfd.

Ook in de landstreek, die het Rijndal van Wezel tot aan Keulen en Bonn vormt, zijn stam, bloed en taal der Neder-Saksers verspreid geworden. Maar het daar gebruikelijke dialect, “het Neder-Rijnsche” bewijst, dat ook afwaarts van den Rijn, reeds Opper-Duitsche elementen uit Franken of Midden-Duitschland, zich met hen vermengd hebben.

Hoe de Neder-Duitsche stammen, nog verder naar het Westen doordringende en zich met de Friezen en Batavieren vermengende, de bevolking van België en Nederland gevormd hebben, heb ik reeds vroeger trachten aan te toonen en ik zal dus nu overgaan tot de behandeling der later gevolgde uitbreiding der Neder-Saksers, over het Oostelijk gedeelte der Noord-Duitsche vlakte.


De oorlogen der Saksers met hunne Oostelijke Slawische naburen hadden vermoedelijk reeds lang geduurd, maar zij begonnen eerst invloed te hebben op de geschiedenis der ontwikkeling, en tot blijvende veroveringen te leiden, toen de Saksers sedert het einde der 8ste eeuw het christendom aangenomen hadden, en nu met den doop, met het stichten van kerken en kloosters, met monniken en kruisridders tegen de Slawen optrokken.

Een gedeelte der Slawen was zelfs Westwaarts over de Elbe in het tegenwoordige Luneburgsche en Maagdenburgsche doorgedrongen, en kwam het eerst met den naar het Oosten terugkeerenden Slawen-vloed in aanraking. Zij werden reeds ten tijde van Karel den Groote onderdanig aan de Saksers, en reeds toen begon de bloei der bij hen gestichte stad Maagdenburg, die het lievelingsoord van den Saksischen Keizer Otto I werd, en die met hare aartsbisschoppen en haar, overal in het Oosten tot diep in Polen nagevolgd, stadsbestuur, een zoo grooten invloed op de Zuid-Baltische Slawenlanden zou uitoefenen.

In het gebied der Slawen, aan deze zijde der Elbe, ontstond onder Hendrik den Vogelaar, de Duitsche kolonie de Altmark, de wieg van den Keur-Brandenburgschen staat. Zoo betrekkelijk snel het Slawische in politiek en heerschappij ineenstortte, zoo langzaam is het—op sommige plaatsen ten minste—in taal en zeden verdwenen. Nog in het einde der vorige eeuw predikte en sprak men aan deze zijde der Elbe, Slawisch; en nog heden ten dage vindt men in het Lüneburgsche, midden in Neder-Saksen, eene streek, het “Wendland” genoemd, waarin Slawische kleeding, bouwtrant en gebruiken nog in zwang zijn.

Ook de Slawische stammen (Sorben), die over de Midden-Elbe tot naar Thüringen doorgedrongen waren, overstelpten de Saksers en hunne Koningen met doop en oorlog, en de Saksische Keizers stichtten hier aan weerszijden der Elbe, verscheidene Markgraaf-schappen en Bisdommen (Merseburg, Meiszen, de Lausitzen enz.) waarmede zij in de 11de eeuw, een beroemden Neder-Saksischen Vorstenstam, de Graven von Wettin, beleenden. [511]

Door dit Saksische Vorstenhuis, dat zijn oorsprong van den ouden Sakser Wittekind afleidde, en het stamhuis aller tegenwoordige Saksische Vorsten-familiën geworden is, werd de naam “Saksen” op dit Duitsche kolonie-land, ten Noorden van het Ertz-gebergte, overgedragen, ofschoon, zooals boven reeds aangemerkt is, de kolonisten dezer streek, de Duitsche edellieden, stad- en landbewoners, voor het meerendeel niet van de Noord-Duitsche Neder-Saksers maar veeleer van de Midden-Duitschers en Thüringers afkomstig waren; hiervan was het gevolg, dat ten laatste de naam “Saksers,” die in het eigenlijke vaderland der Saksers uitstierf, ten laatste aan een Midden-Duitsch volk verbleef, dat van de Saksers in hoofdzaak niets dan de eerste Vorsten ontvangen had.


Ook in het Slawenland Oostwaarts van de Midden-Elbe, drongen de Saksers reeds vroeg binnen onder Karel den Groote en Koning Hendrik I. Eerst omstreeks het midden der 12de eeuw grepen zij hier ver en belangrijk om zich heen, onder hunnen Hertog Albrecht den Beer, die van de Altmark uit, de oude Slawische Vorsten-residentie “Brennabor” (Brandenburg) veroverde, of voor altijd heroverde en haar tot het middelpunt van een Markgraafschap maakte, dat in vervolg van tijd de voornaamste provincie en de grondslag van een machtig Koningrijk geworden is, en wier bewoners, als nakomelingen van koene, door zucht tot het verrichten van groote daden en door strijdlust gelokte immigranten, ten allen tijd een krijgshaftigen geest bewaard hebben.

In het midden van het zandige land der oude Slawische Havellers, Wilzen en Ukriers, groeide de hedendaagsche Koninklijke en kerkelijke residentie op, waarin zich het verstandige maar ietwat harde, meer kritische dan poëtische, het heldere, intelligente, bedrijvige, werkzame en scheppende karakter en geest van het “moderne Markerdom,” dat zich op het met groote moeite tot groote beschaving gebrachte Brandenburgsche zand, om Berlijn heen ontwikkelde en concentreerde.


Minder oorlogzuchtig en gewelddadig, dan de verduitsching der Brandenburgsche Marken, schijnt die van het land der Obotriten aan de Oostzee, geweest te zijn. De inheemsche Slawische Vorsten hebben zich daar, kort na de bloedige oorlogen van Hendrik den Leeuw, die hunne macht braken, tamelijk goedschiks naar het Duitschdom gevoegd, hebben het Christendom aangenomen, Duitsche geestelijken, burgers en kolonisten tot zich geroepen, en de Duitsche taal bevorderd. Ook zijn zij zelfs reeds vroegtijdig, als Duitsche rijks-vorsten in het rijksverband opgenomen en hebben ook aan het land zijnen tegenwoordigen naam Mecklenburg gegeven, die afkomstig zijn zou van een oud Slawisch Vorsten-slot “Mikilin-burgt.” [512]

Hieruit laat het zich verklaren, dat Mecklenburg, ofschoon in den loop der tijden met betrekking tot de taal, geheel verduitscht, nu nog ongeveer denzelfden omvang heeft, als de oude Obotriden-Vorsten het gegeven hebben, zooals ook zijn adel voor een groot deel van Slawischen oorsprong is, alsmede dat de boeren daar nu nog in eene groote afhankelijkheid smachten, en over het algemeen de geheele wetgeving en ook de sociale toestanden van het land, nog zooveel ouderwets bewaard hebben.


Aan de “breitspurigen Mecklenburger”4 en aan de stramme, hoekige, oorlogzuchtige Markers, sluiten zich in het Noorden en Oosten, de ruwe bewoners van Pommeren aan, wier geschiedenis en verduitsching zeer veel overeenkomst heeft met die hunner Westelijke naburen.

De Pommeranen, een Slawische stam, wiens naam zooveel beteekent als “bewoners van de oevers der zee,” leefden aan weerszijden van den Beneden-Oder aan de Oostzee, onder hunne inheemsche Hertogen, die echter reeds omstreeks het einde der 12de eeuw Duitsche rijks-Vorsten werden, tot aan de 17de eeuw toe, toen deze oude Slawische Vorstenstam in Pommeren uitstierf, en zijne rechten en landen door erfenis op de Vorsten van Brandenburg overgingen.

Slawische taal en zeden zijn daar langzamerhand in het Duitsch opgegaan. Reeds in de 14de eeuw, was het, door de het land binnengetrokkene West- en Oostfalen, ingevoerde Neder-Saksisch (plat-Duitsch), de volks- en rijkstaal in Pommeren geworden, en de oude Wendische adel, met de daarheen verplante Duitsche adellijke geslachten, versmolten.

Vele Pommersche steden, Stettin, Colberg enz. schoeiden hun bestuur en hunne wetgeving op denzelfden voet als de Neder-Saksische stad Lubeck, wier wetten langs de zeekusten over eene even groote uitgestrektheid werden nagevolgd, als die van het eveneens Saksische Maagdenburg in het binnenland.

De Duitsche Pommeranen worden door hun ouden kroniekschrijver Kantzow, reeds voor drie honderd jaren met de volgende woorden geschilderd: “zij zijn een oprecht, trouw, stilzwijgend volk, dat alle vleitaal haat; zij zijn meer goedhartig dan vriendelijk, meer eenvoudig dan verstandig, niet lichtzinnig, ook niet vroolijk, maar eenigzins grof en zwaarmoedig. Zij plegen altijd met hunne naburen overhoop te liggen. Zoodra echter de eerste toorn voorbij is, schijnt die zich spoedig weer te stillen. Zij verzoeken gaarne gasten bij zich en komen op hunne beurt ook gaarne weder bij anderen te gast.” Hunne “grofheid” heeft zich, in vele veldslagen die zij tegen de Franschen en anderen vochten, goed bewaard, en zij hebben den roem behaald, de kern van het Pruissische leger uit te maken. [513]

Met Pommeren in het Oosten van den Oder, werd de samenhangende uitbreiding van den Neder-Saksischen stam afgebroken; want hier bij de monding van den Weichsel, heeft het langen tijd machtige Polen een dwarsstreep gemaakt. Door het Oostelijke Pommeren of het zoogenaamde “Pomerellen”, gaat eene breede strook, nog heden ten dage niet-Duitsch, Slawisch gebied, het land der zoogenaamde Kassuben, dat de Poolsche Koningen, met de geheele Weichselmonding en de stad Dantzig, langen tijd onder hunne macht gehad hebben.

Die Duitsche kolonie, die tamelijk geïsoleerd van het lichaam van het overige Duitschland, aan het Frische en het Kurische Haf in het land der Lithauers gesticht werd, had bij haar eerste ontstaan weinig met het oude land en volk der Neder-Saksers te maken. Zij werd op verzoek van in het nauw gebrachte Poolsche Vorsten, en op aansporing van den Paus, door de orde der Duitsche ridders, die hare bezittingen in geheel Duitschland had, en hare leden zoowel uit Noord-, als uit Midden- en Zuid-Duitschland trok, gesticht.

De edellieden, die deze orde aan de monding van den Memel en het Kurische Haf overbrachten, hadden hunne voorvaderen bij alle Duitsche stammen.—De officieele taal dezer kolonie, werd dus ook niet de Neder-Duitsche, maar de Hoog-Duitsche. Ook altijd zijn daarheen kolonisten en immigranten uit alle deelen van Duitschland, soms uit Thüringen, van het Ertz-gebergte, uit Boheme en later zelfs uit Salzburg, in dit land der ridders van de Duitsche orde gekomen. Wel trok de orde de nieuwe kolonisten, tot wederbevolking van het door haar veroverde land, waarin zij de oude Lithauïsche oorspronkelijke bevolking uitroeide, uit alle landstreken, maar bij voorkeur bezigde zij daartoe de bevolking der dichtbij gelegene Saksische provinciën. Ook kwamen de burgers en kooplieden der Neder-Saksische Hanze-steden langs de zeekusten, en bevolkten de handelsteden der orde, Elbing, Dantzig en andere. En zoo kreeg dan ten slotte ook deze Oost-Duitsche kolonie, langzamerhand eene hoofdzakelijk Neder-Saksische tint en eene plat-Duitsche taal tot heerschend dialect.

Door dezelfde Hanzeatische schippers en kooplieden was het Neder-Saksische kolonie-gebied, reeds sedert het midden der 12de eeuw, nog verder Oostwaarts tot aan de rivier de Duna in het land der Liven vooruitgeschoven. Zij en de aartsbisschoppen van Bremen stichtten hier de Hanzeatische dochterstad Riga, als ook de “Zwaardbroederen-orde”5 die zijne leden voornamelijk uit Saksen en Westfalen trok, en langzamerhand Lijf-, Esth- en Koerland veroverde en bezette.

Daar deze kleine orde, zich intusschen in het groote land te zwak gevoelde, [514]zoo sloot zij zich bij de orde der Duitsche ridders in Pruissen aan, en erkende het opper-bestuur van deze. In de 14de eeuw was deze Duitsche orde op het toppunt harer macht. Zij beheerschte toen een groot land, dat met Duitsche steden versierd en in het bezit van Duitsche grondeigenaars was; welk land van de Weichsel tot in de nabijheid der Newa reikte, “en een tijdlang een der bloeiendste en best bestuurde rijken van Europa was.”

De opperhoofden van dit rijk, de grootmeesters, hadden zitting en stem, in den Duitschen rijksraad, en de politieke invloed van den Duitschen naam strekte zich toen hooger noordwaarts uit, dan ooit vroeger of later. Sedert het midden der 14de eeuw zonk de zedelijke tucht, en daarmede ook de macht der edele orde-ridders. Hun Duitsche kolonie-staat werd verbrokkeld en kwam onder vreemde opperheerschappij.

De Polen, die reeds vroeger met de Duitschers om het bezit dier streken gestreden hadden, veroverden bijna alle aan de orde behoorende landen, eerst West-Pruissen als eigen land en Oost-Pruissen als leen, daarop in de 16de eeuw Lijfland als eigen land en Koerland als leen.

In die provinciën had echter het Duitsche wezen zoo diepe wortelen geschoten, dat bij alle wisselingen van bestuur en bij alle verbrokkelingen, overal, zelfs in Lijfland, waar in de laatste 200 jaren, Poolsche, Zweedsche en Russische opperheerschappen elkander afgelost hebben, het is blijven bestaan.

In Oost-Pruissen, dat in de 16de eeuw, door de keuze van Albrecht van Brandenburg tot grootmeester der Duitsche orde, en daarna door de erfelijk-verklaring van dit Hertogdom, in het Hohenzollernsche huis met Brandenburg verbonden werd, heeft zich eene samenhangende Duitsche grondbevolking over de helft van het land uitgebreid. Niet te min werd of bleef de naam van dit Hertogdom, en van den grooten met hem ten slotte verbonden Duitschen staat “Pruissen”, helaas! niet Duitsch; veeleer ontleende men dien aan de oude Lithauïsche bewoners van die streek.

In Oost-Pruissen (“Pomerellen”), dat nog lang Poolsch bleef, en eerst in het jaar 1772 (zijne hoofdstad Dantzig eerst in 1793) met Pruissen verbonden werd, is de Duitsche grondbevolking minder talrijk. In de afgelegene provinciën Lijf-, Koer- en Esthland, waarheen de Duitschers nooit in groote menigte kwamen, heeft zich de vreemdsoortige grondbevolking op het land staande gehouden, terwijl in de talrijke sloten en steden, nog heden Duitsche burgerlijke en adellijke geslachten bloeien.

Daar bij de verovering door de Duitsche ridders, de ingeborene Slawen, Polen, Lithauers, Lyven en Esthen, hunnen oorspronkelijken adel geheel verloren, en Duitsche geslachten het land onder elkander verdeelden, zoo is dien ten gevolge de oorsprong van den adel dezer landen zuiverder Duitsch, dan b.v. die in Pommeren en Mecklenburg, waar zooals reeds aangemerkt is, de Wendische adel door zijne Vorsten in massa, en slechts langzamerhand verduitscht werd. Men vindt daarom noch in de rollen van den adel in Oost-Pruissen, noch in die van Koer- en Lijfland zooveel Slawische “ows”, “tzows”, “itz” en “plitz”, als in de landen, nader bij Duitschland gelegen.

Ook onder de burgers der steden bleef de aangeborene Duitsche nationale [515]geest in hoogen graad bestaan. De Duitsche geest heeft daarom ook daar vele krachten opgewekt, en Duitsche ontwikkeling heeft ook, van die Noord-Oostelijke koloniën, geene geringe opwekking en steun ontvangen.

Wij behoeven ons slechts de philosophische zadelmakers-zoon uit Koningsbergen, den grooten Kant, te herinneren. Ook de groote Herder en later de scherpe denker Arthur Schopenhauer, zijn den Duitschers uit die Noord-Oostelijke provinciën geworden, even als zij reeds vroeger den grooten Copernicus, uit een Westfaalsch geslacht, hebben voortgebracht.

Zelfs Koer-, Lijf- en Esthland hebben aan de Duitsche literatuur en wetenschap, menigen geleerden onderzoeker en dichter geschonken. Ik moet hier ook opmerken, dat de hoogere standen uit die streken, een bijzonder welluidend en aangenaam klinkend Duitsch dialect spreken, daar zij geene onontwikkelde Duitsch-sprekende klassen onder zich hebben, door wier dialect zij hunnen tongval bederven kunnen.

In de steden Riga, Libau, Reval is bij de geringere volksklasse, nog tot op onze tijden toe, een eigendommelijk plat-Duitsch in gebruik geweest.

Ook de meer dan 60.000 zielen tellende Duitsche bevolking der Russische Keizerstad Petersburg, welke stad een Duitschen naam draagt, is vooral uit den schoot van Noord-Duitschland voortgekomen, de kooplieden en burgers uit de Hanze-steden en uit de Pruissische zeeplaatsen, de adel uit de kreitsen der Oostzee-provinciën. Men kan haar eenigermate als de alleruiterste Noord-Duitsche of Neder-Saksische kolonie in het verre Noord-Oosten beschouwen.


Hoe talrijk en menigvuldig naar het boven gezegde, de stammen en stammetjes verschijnen, waarin ten allen tijde de Duitschers verdeeld waren; hoe ver zich de natie ook verbreid en verstrooid heeft, zoo hebben zich toch ten allen tijde zekere karakter- en gemoedseigenschappen geopenbaard, die hun allen van den beginne af eigen waren en gebleven zijn. Reeds de Romeinsche schrijvers hebben veel gemeenschappelijks bij de Duitschers ontdekt, en hebben gezegd dat men daaruit wel de gevolgtrekking kon maken, dat zij allen van denzelfden stam en hetzelfde bloed, dat zij broeders waren.

De Duitsche natie heeft het zeldzame voorrecht gehad, reeds toen zij nog in de wieg lag, door een Tacitus in haren natuurlijken aanleg bestudeerd, met meesterhand geportretteerd te worden. De Duitschers zijn daardoor, wat niet bij alle volken het geval is, in staat, het bestaan en de geschiedenis van dien, al de Duitschers in hooge mate eigen zijnden aanleg, eigenaardigheden in geest en in zeden, tot zeer hoog op na te gaan.

Het beeld, dat Tacitus van die voorvaderen der Duitschers ontwerpt, is nog heden in hoofdtrekken waar. Weinige eigenschappen, die hij hun toekent, zijn bij de Duitschers verloren gegaan. In vele aanduidingen, die in zijn kleinen ethnographischen katechismus voorkomen, erkent men de kiemen en zaden der later daaruit voortgekomene, en ten deele eerst in onze dagen gerijpte vruchten. [516]En ofschoon deze katechismus reeds zoo oud is, kan men den inhoud er van nog steeds zeer goed bezigen, als grondslag eener algemeene karakterschildering der Duitschers.

In de eerste plaats en boven alles, prijst Tacitus de huiselijke gewoonten en het familie-leven der oude Duitschers. “Heilig,” zegt hij, “is bij hen de band des huwelijks; hunne vrouwen, afstand doende van alle verdere verwachtingen en hoop, bezitten even als een lichaam en leven, ook slechts één echtgenoot, die het laatste doel harer gevoelens en gedachten is.—Zij zijn de eenige onder de barbaren die slechts ééne vrouw nemen.”

Is men niet bijna geneigd te gelooven, dat de oude heiden Tacitus, de grondregels en geloften, waarmede onze jonge christelijke paren zich aan elkander verbinden, in deze woorden geformuleerd heeft. Die opmerking van den Romein alleen, is reeds voldoende om te bewijzen, hoe ontvankelijk deze barbaren van den beginne af aan, voor het christendom en zijne zuiverder zedeleer geweest zijn.

“De vrouw,” zegt Tacitus verder, “staat bij de Duitschers in hooge achting. Zij verachten hare raadgevingen niet, en gelooven zelfs, dat er iets heiligs, iets profetisch in de vrouwen woont. Men heeft voorbeelden gehad, dat eenige onder haar, onder anderen de Duitsche Vorstin Veleda, als heiligen vereerd zijn geworden.”

Eene dergelijke meening omtrent het schoone of zwakkere geslacht bij barbaren, is eveneens iets zeer ongewoons; het was iets, dat de Duitschers bijzonder kenmerkte. Zelfs te midden der hitte van twisten en oorlogen, luisterden zij naar hunne vrouwen. “Het is wel bij de Duitschers voorgekomen,” zegt Tacitus, “dat hunne vrouwen door beden en vermaningen de reeds geslagene mannen naar het tooneel van den strijd terugvoerden, en dat deze, in de vrees dat hunne vrouwen den vijand in handen mochten vallen, de overwinning bevochten.”

Deze vereering der vrouwen, is door alle tijden heen, den Germaanschen volken eigen gebleven. Niet zeer lang, nadat zij van het Romeinsche rijk bezit genomen hadden, en tot het christendom toegetreden waren, geraakte in het geheele, in meerdere of mindere mate gegermaniseerde, Europa, de vereering “onzer lieve vrouw”, van moeder Maria, tot eene te voren nooit gekende hoogte. Ook ontwikkelde zich bij alle volken, bij welke een oorspronkelijk Germaansche adel de kern uitmaakte, de romantische en ridderlijke vrouwen-dienst, die zich gedeeltelijk met de aanbidding der maagd Maria vermengde. De diep zedelijke hoogachting, die de Engelschen voor de vrouwen hebben, en die ook den Noord-Amerikanen eigen geworden is, hebben zij aan het vaderland van Veleda te danken.

Vooral stonden bij de Duitschers de vrouwen in hoog aanzien, ter wille harer kinderen. Hare zuigelingen brachten zij aan eigen boezem groot, en lieten zij niet, zooals in de Romaansche landen nog heden even als ook reeds ten tijde van Tacitus, dikwijls het gebruik is, aan minnen en bedienden over. “Hare knapen,” zoo meldt Tacitus verder, “spelen onder het opzicht der moeders tusschen de huisdieren op de deel en het erve rond, en groeien tot stevige knapen op.”

Het huiselijk geluk, de liberale inrichting der huishouding, het daarin ingevoerde stille medebestuur der vrouwen, de vrijere beweging en opvoeding der [517]kinderen, zijn zoovele heerlijke gaven, die de donkere wouden van Germanië aan het nieuwe Europa geschonken hebben, en die ook nog heden ten dage, vooral in de Germaansche landen op hoogen prijs gesteld worden: in Duitschland, waar zooveel over huis, huiselijkheid, familie en opvoeding gephilosopheerd, gedacht en geschreven is, en in Skandinavië en in Engeland, waar de woorden “home”, “hjem”, even hoog staan als in Duitschland het zooveel zeggende “daheim”.

Een der schoonste getuigenissen, die Tacitus van de Duitschers geeft, is vervat in deze weinige woorden: “niemand lacht bij hen om de ondeugd.” Dit woord van Tacitus zou men tot tekst kunnen nemen voor eene lange lofrede op het Duitsche wezen, dat zich in den regel afkeerig betoonde van het lichtzinnige, en daarentegen het ernstige gaarne ernstig opvatte; dat een vijand was van vergoelijking, en het woord “frivolité” niet eens in zijne taal teruggeven kon. Den spot te drijven met heilige zaken, is den Duitschers van oudsher eene afkeurenswaardige handeling geweest, en zij verschillen in dezen karaktertrek niet weinig van het spotachtiger en lichtzinniger karakter hunner naburen, de Franschen.

Ook wat Tacitus zegt over de wijze, waarop de Germanen hunne dooden beklagen, schijnt een Duitscher recht uit het hart gesproken te zijn. “Klagen en weenen,” zegt hij, “geven zij spoedig op, smart en treurigheid zeer laat,—zij gedenken.”—Moet men niet gelooven, dat Tacitus een diepen blik geslagen heeft in het wezen der Germaansche psyche, die niet van hartstochtelijken aard is, die niet verlangt zich naar buiten te openbaren en de gevoelens van het hart openbaar te maken; die haar leed in zich zelve verbergt; die geen “smartkreet” kent, en geene Grieksche of Iersche zich zelve pijnigende klaagvrouwen, maar alleen slechts “leeddragers.” “Zij gedenken,” zegt Tacitus. Wie eens gelegenheid gehad heeft, de wijze, waarop onze Germaansche broeders, de Engelschen en Nederlanders, treuren—om van ons zelven te zwijgen—gade te slaan, dien zal de waarheid dezer opmerking van den Romein, over het karakter der Germanen niet weinig opgevallen zijn. Reeds alleen de woorden “Eingedenk”, “Erinnerung,” waaraan de Duitsche dichters zooveel strophen wijdden, doen eene snaar in ons binnenste trillen.

Ook op eenige andere eigenaardigheden der Duitschers, waarvan twijfelachtig zou kunnen zijn, of men ze deugden moet noemen, wijst Tacitus ons. Zoo, bij voorbeeld, is het zeer merkwaardig, dat hij bij zijne ruwe Germanen ook reeds eene hun aangeborene gehechtheid aan hunne Vorsten ontdekt heeft. “Bij hunne Vorsten de eerste plaats in te nemen,” zegt hij, “is bij alle Duitschers eene zeer begeerige zaak, waarop zij allen ijverzuchtig zijn. Zij rekenen zich vooral verplicht, hunne Vorsten te verdedigen en te beschermen, ja zelfs hunne eigene daden tot den roem van dezen te rekenen, en het schijnt hun zeer vernederend en voor het geheele leven onteerend toe, na den val van hunnen Vorst levend uit den slag teruggekeerd te zijn.”

Als Tacitus gezien had, wat de Duitschers al niet voor hunne Vorsten gedaan en geduld hebben, en welk een machtige spoorslag, zelfs nog bij hunne jongste heldendaden, hunne liefde en toewijding aan hunne Vorsten [518]geweest is, dan zou hij geene redenen gevonden hebben iets van die uitspraak terug te nemen.

Ook op menige der nationale ondeugden en gebreken der Duitschers, die nog heden bij hen opgemerkt worden, op hunne overmaat in het drinken en eten, op hunne speelzucht, op hunne neiging tot bijgeloof, heeft Tacitus reeds gezinspeeld. Van den lust tot drinken der Duitschers spreekt hij bijna op dezelfde wijze, als wij over die der Indianen in Amerika. “Zij zijn daarin,” zegt hij, “zoo onmatig, dat, wilden wij deze neiging ondersteunen, en hun zooveel geven als zij begeeren, zij gemakkelijk het onderspit voor ons zouden moeten delven. Geen volk geeft zich hartstochtelijker over aan feestmalen en aan de genoegens van drinkgelagen, dan zij.”

Dit gebrek heeft zich bij eene vroegere gelegenheid, reeds vóór Tacitus, bij de Duitschers geopenbaard. Reeds Cesar klaagde er over, dat zijne Duitsche ruiters, die hij mede nam naar den slag van Pharsalus, op den dag van den strijd niet strijdvaardig waren, omdat zij niet nuchter waren. En van af dezen slag bij Pharsalus, hebben de Zuidelijke volken bij al hunne ontmoetingen met de Duitschers, geklaagd over dit gebrek, dat ook Luther veroordeelde, toen hij in zijne aanmerking op den 10den psalm schreef: “daar nu eenmaal ieder land zijn eigen duivel hebben moet, zoo heeft Duitschland als zoodanig een wijnzak gekregen.”

Volgens Lichtenberg heeft de Duitsche taal meer dan 50 uitdrukkingen voor de verscheidenheden en graden, van den met behulp van Bacchus verhoogden geestes-toestand, waarvoor de andere talen betrekkelijk arm zijn. De Duitsche taal duidt met die uitdrukkingen zelfs gevoelens en sensaties aan van geheel verschillenden aard, en spreekt b.v. van “een roes van genot”, van “dronken van wellust”, van “dorst naar daden”; schenkt in stede van waarheid zuiveren wijn in, en verklaart van een mensch met wien niets aan te vangen is, dat “Hopfen und Malz an ihm verloren sei” (dat het met hem den moriaan geschuurd is), in het oorspronkelijke Duitsche spreekwoord heeft men zich de ziel van den onverbeterlijken mensch, als bierstof gedacht. De Duitsche dichters zingen zelfs: “wer niemals einen Rausch gehabt, der ist kein braver Mann” (die nimmer een roes aan gehad heeft, die is geen braaf man), en verklaart hem “für einen Narren, der nicht liebt Wein und Gesang” (voor een gek, die niet bemint wijn en gezang). Inderdaad, geloof ik: het zou te wenschen zijn, dat de helft van alle wijn- drink- en punschliederen uit de literatuur der Duitschers, en de voorliefde tot het daarmede verwante, uit hun wezen kon weggewischt worden.

Eenige andere eigenaardigheden, die Tacitus aan de voorvaderen der Duitschers berispt, schijnen echter eene eigenaardige wending genomen te hebben. Hij schildert hen als ware dagdieven. “In het zweet huns aanschijns iets te verdienen, wat zij door geweld verkrijgen kunnen,” zegt hij, “houden zij voor zwakheid. Zij waren bezwaarlijk zoo gemakkelijk te overreden het land te bebouwen als wonden te verdienen. Als zij niet ten oorlog of op de jacht gaan, is bij hen zelfs de dapperste werkeloos. Dan leven zij, geheel overgegeven aan ledigheid en slaap, in trage rust.” [519]

Zou men het kunnen gelooven, dat uit die luie beerenhuid-hoeders van Tacitus, met den tijd het werkzaamste volk der wereld geworden is; menschen, die zich door hunne spreekwoordelijk gewordene vlijt in alle landen welkom maken, die meer in de ware beteekenis van het woord dan eenig ander volk, het gebod vervullen: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen;—bij wie de lust tot den arbeid zelfs tot geluk in arbeid geworden is.

De Duitschers hebben zich, niet moeielijk, zooals Tacitus vreesde, maar veeleer bijzonder gemakkelijk laten overhalen, de ijverigste landbouwers der wereld te worden. Niet alleen hunne eigene Hercynische6 wouden en vuile moerassen hebben zij in bouwgrond en tuinen veranderd, maar ook overal, waarheen in het buitenland hunne landlieden geroepen werden, in Skythië (Rusland), in Dacië en Pannonië (Hongarije), in Amerika, daar is de woeste natuur vriendelijk en productief geworden.

Niet tevreden met de bebouwing van de oppervlakte der Aarde, hebben de Duitschers ook vlijtig den bodem doorgewroet, en het moeielijkste aller werkzaamheden, de bergbouw, is een echt Duitsch nationaal-handwerk geworden. In alle bergwerken der wereld bedient men zich het liefst van de ijverige, onvermoeide steenbrekers en ertsklovers, en zij zijn in dezen kunsttak overal onontbeerlijk en toonaangevend.

Het bebouwen van het land, het woelen, het kloven, het graven naar schatten voor een karig loon, is zoozeer eene eigenschap der Duitschers geworden, ook bij hunne letterkundigen en geleerden, die overal in verborgen schuilhoeken zoeken, ziften, verzamelen, schrapen, als in bergwerken arbeiden en goudkorrels aan het licht brengen.

Wanneer Tacitus, met betrekking hierop, ook al geen profeet was, zoo merkte hij daarentegen, van de godsdienstige beschouwing zijner Germanen, weder iets op, wat als echt Duitsch bewaard is gebleven. “De Germanen houden het,” zegt hij, “de grootheid der Godheid onwaardig, dat men haar binnen muren insluit of haar eene menschelijke gedaante verleent. Zij aanbidden hunne Godheden in bosschen en wouden, die bij hen geheiligd zijn en waarin zij iets geheimzinnigs met eerbied aanschouwen.

Van dezen, door Tacitus met zulke opmerkelijke bewoordingen geschilderden natuur-godsdienst, is den Duitschers, zelfs nadat zij Christenen geworden waren, altijd nog veel eigen gebleven; eene groote liefde voor Gods heerlijke schepping, die ook zeer goed overeenstemt met de godsdienstleer van hem, die sprak: “ziet de leliën op het veld, hoe zij groeien.”—Op alle wegen der natuur ziet hij (de Duitscher) het spoor eener Godheid. Meer dan de helft van alle door Duitschers gedichte liederen, bevatten eene verheerlijking der natuur, zijn lente- herfst- of winterliederen, nacht-, morgen- of avondliederen, en bezingen op honderdvoudige wijze den wind, de zee, de rozen, de viooltjes, de vogelen en alles, waarin slechts de wereldziel ademt, geurt, suist of ruischt.—[520]En wat meer in het bijzonder de door Tacitus vermelde geheimzinnige bosschen en wouden aanbelangt, zoo heeft geen volk eene zoo innige vereering en heilighouding voor hen bewaard, dan de Duitschers. Voor “dat, wat het woud vertelt,” voor de “eenzaamheid des wouds,” voor “droomen des wouds” enz. hebben hunne dichters steeds het meest opene oog en oor gehad. Duizende uitdrukkingen in de Duitsche taal, en tallooze thema’s van Duitsche gedichten zijn aan het woud ontleend, en de bosch-cultuur is eene lievelings-wetenschap en kunst der Duitschers.

“De tempeldienst en de vorm der kerken is den Duitschers nooit zoo diep in het vleesch gedrongen, als den Romaanschen volken.” Hunne philosofen zijn de universeelste en meest omvattende der wereld geweest. Hunne Keizers hebben altijd tegen de priesters en Pausen gestreden, die daarentegen in Frankrijk verdedigers vonden. De, den Duitschers door Rome opgedrongen, beeldendienst hebben zij laten varen, toen, ten tijde van Luther, hun oude, vrije, godsdienstige geest, “die geene muren en beelden voor de Godheid wilde,” die reeds in den heidenschen tijd geene Druïden-kasten, zooals die bij de Galliërs bestonden, duldde, zich weder verhief. Dat deze godsdienstige vrijheid den Duitschers een diepe, nationale ernst was, is wel ten duidelijkste daardoor gebleken, dat hunne kerkhervorming de echte, en voor langen tijd de eenige omwenteling geweest is, die zij vast en duidelijk, zelfstandig en alleen voor zich, en ten bate ook van andere Germaansche stammen, doorgezet hebben, terwijl zij in hunne staatkundige omwentelingen bijna altijd—tot op onze dagen—den spoorslag van buiten ontvangen hebben en bijna niet dan navolgers geweest zijn.

Maar in de menschelijke borst ligt naast ieder goeds, iets kwaads. “Dezelfde ruimhartige, de wereldziel in al hare openbaringen bespiedende Duitscher, neemt niet zelden eene geheele tegenovergestelde richting aan,—wordt erge, ongeneeslijke twijfelaar, die tusschen geloof en ongeloof heen en weer geslingerd wordt, die nu eens met het hart zijne overtuigingen opbouwt, dan weder met het verstand zijn eigen werk verwoest, en bij deze wankelmoedigheid niet tot stellige zekerheid en vastheid komt.—De schrik voor dezen, onder de Duitschers zoo veelvuldig voorkomenden ziels-toestand, is door eene geheele eigenaardige Duitsche sage, op afschuw-inboezemde wijze verzinnelijkt, en Goethe heeft deze stof gekozen tot het onderwerp van zijn meest afgewerkt en meest nationaal Duitsch kunstwerk, waarin het van een geretene van deze zijde van het Duitsche karakter, op klassieke wijze blootgelegd en vereeuwigd geworden is, en waarin duivelbezweringen en heksenkunsten, naast natuur-philosophie en het gevoelen van het bestaan van eenen wereldgeest, eene even groote rol spelen, als zij het in de geheele geschiedenis der ontwikkeling van het Duitsche volk doen.

Wanneer nu de Duitsche schrijvers melding maken van de contrasten, die tusschen hunne landslieden en andere Europeesche volken bestaan, dan hoort men hen meermalen spreken over hetgeen zij “romaansch formalisme” noemen. Zij willen daarmede wijzen op den bepaald aangewezen vorm van het wezen, de scherp afgeteekende nationaal-physionomie der geheele uiterlijke verschijning, der zeden en der denkwijze van de Franschen, Italianen, Spanjaarden enz., zoomede ook op de geneigdheid dezer volken, om den innerlijken inhoud, terwille [521]van den uiterlijken vorm, over het hoofd te zien. In overeenstemming daarmede valt onzen Romaanschen naburen hunnerzijds bij ons Duitschers, in al onze uitingen en uiterlijkheden, eene groote mate van vormloosheid op. Zij vergelijken zich zelven somwijlen met slakken, die zich een hecht en lief huisje bouwden, en ons—ietwat dichterlijk—met weekdieren zonder huis, figuur of schaal.

Een zeer duidelijk bewijs er voor, dat “formalisme” den Duitscher niet in hart en nieren zit, ziet men daarin, dat zij allen zoo weinig overeenstemmen in hunne uiterlijke of lichamelijke gedaante. Het is bij de Duitschers moeielijker dan bij eenig ander volk, eene nationaal-physionomie en een familie-type duidelijk aan te geven. Er zijn volken, waarin ieder individu onmiskenbaar den stempel van den geheelen stam op het gezicht draagt. De Israëlieten zien er allen uit als broeders van een zelfden stam. De Armeniërs, als waren zij gezamenlijk in éénen vorm gegoten. Ook bij de Britten is het bijna onmogelijk zich te vergissen. De Italianen en Spanjaarden hebben zeer scherpe, duidelijk denzelfden stempel dragende, trekken. De uiterlijke nationaal-physionomie daarentegen, heeft even als de geographie van dat “indécise Allemagne”, iets zeer onzeker en vaags. Van de Adriatische zee tot aan den Eider, vindt men de meest afwijkende wijzigingen in lichaams-grootte, tint, kleur van het haar, vorm van het gelaat, ja! in iedere Duitsche provincie, in iedere stad en in elk stadje stooten de waarnemers op de meest bonte variëteiten en schakeeringen. Het komt iemand meermalen voor, als had ieder Duitscher zijn eigen individueel uiterlijk voor zich.

Hoe onzeker en onvast de Duitsche vorm is, kan men onder anderen daaraan waarnemen, dat hij zich onder vreemden zoo gemakkelijk verandert. Duitschers, die lang buiten hun vaderland gewoond hebben, of hunne kinderen die in het buitenland geboren zijn, herkent men later dikwijls niet meer. Zij hebben zeer spoedig geheel en al de trekken van het vreemde volk aangenomen. Bij vele andere volken (moet ik weder de Israëlieten noemen—ik kan even goed van de Engelschen of de Franschen melding maken) valt het kenmerk van het ras nog bij de laatste kindskinderen duidelijk in het oog.

Evenals in het lichamelijk omhulsel, zijn de Duitschers ook in hunne zeden, in hunnen omgang, in het geheele gezellig verkeer, veel vormloozer, veel minder gebonden dan andere volken. “Elders, niet alleen in Frankrijk maar ook in Engeland, en zelfs bij de republikeinsche Noord-Amerikanen, treft men eene bepaalde regeling aan in den omgang, het gesprek, den briefstijl, in alle onderdeelen en uiterlijkheden; eene regeling, die den Duitschers dikwijls eene tyranieke keten toeschijnt, ofschoon zij, wanneer men er zich eens aan gewend heeft, veel gemak oplevert.”

Ook in de hoogere sfeeren van het menschelijke kunnen en voortbrengen, ook in de voortbrengselen van den geest, der poëzie en literatuur, spreekt bij de andere volken duidelijk hun zoogenaamd “formalisme” evenals bij de Duitschers hun gebrek aan vaste en conventioneele vormen. In de dichtkunst hebben de Romanen zich gewoonlijk meer dan de Duitschers, gehouden aan de wetten der bekoorlijke en kunstrechterlijke vormen. Bijna alle in Europa van kracht [522]zijnde metrische en prosodische soorten en regels, zijn afkomstig van de Grieken, Italianen, Spanjaarden en Franschen. De poëtische voortbrengselen der Duitschers hebben meer hunne zwakke zijde in gebrek aan bevallig uiterlijk, dan wel in het innerlijk gehalte. De treurspelen der Duitsche dichters bezitten zelden het rechte effect, den kunstigen vorm. Hunne verhalen, novellen en romans, ontbreekt het ook maar al te dikwijls aan den bondigen vorm en aan een goed slot. Ook die hebben iets van dat indécise Allemagne, iets breeds, vaags en vervloeiends. De Franschen en Engelschen hebben (echter meer vroeger dan tegenwoordig) aan de Duitsche geleerden verweten, dat zij geene boeken wisten te maken, dat zij hunne werken niet recht wisten te rangschikken en af te ronden. Al de voortbrengselen van hunnen geest, schenen hun toe in zekere eigenaardig nationale wolken te drijven. Ook ontbrak het hun, evenals het Duitsche familie-gelaat, aan duidelijke omtrekken en aan vorm.

Datzelfde gebrek aan figuur, vorm, slot, bondigheid en kenmerkenden stempel heeft zich niet slechts in zulke, diep uit den volks- en menschelijken geest te voorschijn tredende, openbaringen getoond, als gedichten en literarische producten zulks zijn, maar ook in oogenschijnlijk van geen wezenlijk belang zijnde kleinigheden, zooals b.v. in kleeding en nationaal kostuum.—Bij vele Europeesche volken heeft men in den loop der tijden, zoowel voor man als vrouw een, wat snit en maaksel betreft, zeer eigenaardig fatsoen van kleedingstukken gemaakt. De Hongaren, de Polen, de Russen, ja schier alle Slawische stammen, bezitten zeker, dikwijls zeer schilderachtig, nationaal-kostuum, waaraan zij met voorliefde vasthouden, en bij het gebruik waarvan zich hun vaderlandsch gevoel evenzeer opgewekt gevoelt, als het poëtische bij den toon-meester Arion, wanneer hij zegt: “alleen in tooi, verrukt Apollo mij.” Verscheidene dezer volken, hebben zelfs aan hunne nationale kleedingen zoo vast gehouden, dat zij daar moeielijker afstand van deden, dan van hunnen godsdienst, hunne taal, zeden en al het overige hunner nationaliteit. Ik herinner, ten bewijze daarvan, slechts aan de Altenburgers in Thüringen, de nakomelingen der Serben, die zich nu nog op zijn Oud-Slawisch kleeden, ofschoon zij voor het overige geheel Duitsch geworden zijn.

Eenige volken hebben zelfs, als zij tot invloed kwamen, aan het geheele overige Europa, meer of minder hunne kleederdracht opgedrongen. Zoo b.v. eens de Spanjaarden, een ander maal de Zweden, het langst de Franschen, ten deele ook de Engelschen. De Duitschers hebben zoo iets nooit tot stand gebracht. Menig kostuum en kleedingsLuk van deze of gene natie, is geheel of gedeeltelijk in de geheele Europeesche wijze van zich te kleeden overgegaan. Wilde men de geheele kostumeering van alle klassen der Europeesche maatschappij analiseeren, zoo zou men vinden, dat bijna alle volken van ons werelddeel nu en dan daartoe een of ander stuk hebben bijgedragen. Op de rekening der van uiterlijkheden weinig werk makende Duitschers, zou daarbij wel het kleinste gedeelte komen.

“Als wij,” zegt Falk, “de Duitsche kostumes, van de herders en herderinnen uit het Berner-Hoogland af, tot aan de Friezen en Hollanders toe, van den Rijn tot aan den Memel, onderzoeken, dan zullen wij bijna overal, in de vormen [523]dezer zoogenaamde Duitsche volks- en landsdrachten, niets dan de verboerschte representanten van het kostuum-tijdperk van een Lodewijk XIV en XVI, of misschien ook nog een overblijfsel van den Slawischen volksdracht vinden.

Den Duitscher heeft dus op het veld der kostumeering, en over het geheel in alles, wat op het uiterlijke betrekking heeft, nooit iets recht goed willen gelukken. De kracht van het Duitsche genie was naar eene andere zijde gekeerd.


Een geestig schrijver vergelijkt, terwijl hij eene parallel maakt tusschen de constellatie onzer groote Europeesche volken-groepen en ons planetenstelsel, de Franschen en andere Romaansche volken met Mercurius en Mars, die zich dicht bij de zon bevinden, en langs bepaalde, sluitende, nauwe, duidelijke banen loopen; Engeland, dat zich vooral op het poëtische toelegt, geeft hij het teeken der Aarde. De Slawen vergelijkt hij met Uranus en Saturnus. Zij verspreiden evenals deze sterren een mat licht, zijn schemerdonker, ver verwijderd en bewegen zich slechts langzaam,

De Duitschers echter, deelt hij in bij de kometen, daar zij dikwijls even als deze, ver van de aardsche zon verwijderd, naar de onmetelijke ruimte henen zweven, en dan eens door verlangen gedreven weder naderen, terwijl zij zich krachtig en roerig in het licht dringen. Dit komeetachtige in den Duitschen aard, de in hun geheele wezen ingewevene lust tot reizen, hangt innig met hun geheelen verderen zin en karakter samen. Overal, in hunne geschiedenis zoowel als in hun dagelijksch leven, werken en denken, ontmoet men het.

Evenals dwaalsterren, spatten eens in de jeugd der natie hunne stammen uit elkander, en verspreidden zij zich naar alle uiteinden van ons werelddeel. Als kometen drongen eeuwenlang, hunne Keizers en rijkslegers zuidwaarts Italië binnen, versmolten en verdampten daar in het eene jaar, en zonden in het volgende nieuwe slachtoffers van dien lust naar buiten, waardoor onder anderen bewerkt werd, dat van oudsher in Duitschland eene talrijke menschenklasse, die der zoogenaamde ruiters en voetknechten, bestond, die bereidwillig iederen wenk in de verte gevolgd zijn.

Ook in nieuwere tijden is in geen land een vreemden legioen opgericht, dat men niet juister een Duitsch-legioen had kunnen noemen. Alle naburen hebben steeds bij Duitschland gerekruteerd, de Nederlanders en Engelschen voor hunne Oost-Indische bezittingen, de Franschen voor hunne Afrikaansche veroveringen.

Geen oorlogskreet is in eenig vreemd land geslaakt, waaraan niet de reislustige en avontuurlijke Duitschers deelgenomen hebben, en zelfs niet zelden bij beide tegenover elkander staande partijen.

Aan beweeglijke en op avonturen uitgaande figuren van anderen aard, aan reizende handwerkslieden, rondtrekkende scholieren of speellieden en reizigers van allerlei soort, hadden de Duitschers van oudsher grooten overvloed. Hunne schilders, kunstenaars en geleerden begeven zich allen op reis, niet alleen, zooals de Engelschen en Franschen, om een bepaald nationaal of op hunne zaken betrekking hebbend doel te bereiken, maar uit bloot poëtische lust tot reizen, [524]evenals de trekvogels de onmetelijke ruimte ingedreven worden, alleen ter wille der schoonheid van de groote schepping en om algemeene aesthetische of wetenschappelijke doeleinden na te jagen.

En dergelijk zwerven en dweepen, van even als duiven uitvliegende toeristen, van afwisseling zoekende badgasten, van voetreizen makende jeugd, van over den Rijn en de Belt bedevaarten doende studenten-gezelschappen, zooals men iedere lente in Duitschland ziet ondernemen, kent men noch in Italië, noch in Frankrijk of Spanje.

Zooveel liederen die betrekking hebben op den reislust, zooveel “Oden” aan de wolken, de stuurlieden der lucht, aan de trekvogels, de kraanvogels van Ibicus,—“wandelaars nachtliederen”,—lofzangen op eene wandeling, op eene herfstreis of een wintertocht—op herberg—verblijf of tehuiskomst, op scheiden en vertrekken,—zooveel poëtische vragen aan den bruisenden wind, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat,—aan de eenig landschap doortrekkende bronnen en rivieren,—als in de Duitsche literatuur voorkomen, vindt men bij geen ander volk. De helderblauwe lucht, de zich bewegende zon, maan en sterren, de groote eindelooze horizon—de schemerende verte—zijn zaken die bij de Duitsche dichters eene niet minder opmerkelijk groote rol spelen.

De reis-novelle is eene nieuwere literatuur-soort, die door de Duitschers en hunne Engelsche broeders met voorliefde beoefend wordt, en bij de Franschen en Italianen nauwelijks bekend is. Reisverhalen hebben de Duitschers met de Engelschen, die als Germanen den lust tot reizen met dezen deelen, meer geproduceerd en gepubliceerd dan alle andere volken te samen. Verzamelingen van nieuwe en merkwaardige reizen te land en te water, heeft geen volk zoo veel en uit zoovele boekdeelen bestaande, als de Duitschers.

En toen de Engelschman Defoe, de lotgevallen van den eiland-bewoner Robinson Crusoë, in zulke aantrekkelijke vormen schilderde, toen werd dit boek in geen land zoo ijverig en zoo algemeen als in Duitschland, 150 jaren lang, bewonderd, in honderde uitgaven gelezen en nagevolgd. Zelfs in de laatste tien jaren, hielden eenige der beste Duitsche teekenaars zich onledig, het met nieuwe teekeningen te versieren. Naar het model van dien wilden Robinson van het eiland Juan Fernandez, ontstonden bij de Duitschers ook Silezische, Thüringsche, Schwartzwalder, Westfaalsche en Harts-Robinsons. De massa’s navolgingen van dien roman, bij de Duitschers, wien een ver afgelegen woest eiland, een eenzaam leven in de vrije natuur en in het woud, zoo bijzonder aanlokkelijk toescheen, werd zoo groot, dat de Robinsonaden bij hen een afzonderlijke tak van literatuur uitmaakte.

Ook de pen der Duitsche geleerden toefde altijd gaarne, zoowel in het Oosten en in het Westen, als in het hooge Noorden en het heete Zuiden; zij haalden de stof voor hunne werken van verre af, om partij te trekken van alles wat vreemd was. Even als bijen zijn zij overal heengevlogen en hebben zij van alle kanten honig aangehaald. “De Duitschers doorzoeken de geheele wereld. Zoo ver de zonnestralen schieten en de winden waaien, willen zij naar buiten om alles te zien, te leeren, te begrijpen, en te erkennen; om de talen, gewoonten, eigenaardigheden, kunsten, te leeren en zich toe te eigenen.”—Veel vond bij de Duitschers alleen daardoor ingang, dat het “uit de verte” kwam. [525]

In het bijeenverzamelen en het overnemen van alles wat vreemd is, zijn de Duitschers onvermoeid geweest. Er is geene literatuur in Europa, die aan vertalingen uit alle oude en nieuwe talen zoo rijk is als de Duitsche. Geen volk kan zich beroemen, zich de voortbrengselen van den geest van alle landen en volken, zoo eigen gemaakt te hebben als de Duitschers. “Zij hebben zich door hunne literarische veroveringen, de geestelijke rijken der volken van den aardbol ontsloten, de bloesems der poëzie, alsmede de vruchten der wetenschappen van de meest verschillende luchtstreken en uit de meeste verschillende tijden, bij zich inheemsch gemaakt,” Het Duitsch is daardoor de sleutel tot groote schatten geworden, en zeker schijnt het, dat als een vreemdeling zich een levend taaleigen zou willen eigen maken, waardoor hij zich in alle overige literaturen het gemakkelijkst te huis zou willen gevoelen, hij geen ander zou moeten kiezen, dan het Duitsche.

“Hierdoor is den Duitscher, bij al zijne uiterlijke stijfheid, eene innerlijke geestelijke vlugheid en buigzaamheid in hooge mate eigen geworden, waardoor hij het niet-Duitsch verstaan, het vreemdste in zich opnemen kan, waardoor hij zich zelven zoo gaarne uitdrukt, vermag te verplaatsen in het wezen van anderen, en het hem mogelijk is zich vreemde gedachten en zienswijzen eigen te maken.” “En dit,” zegt een Duitsche schrijver (Arndt), “is een onzer kostelijkste gaven.”—Zeer waar. Maar merkwaardig is het toch, dat ook hier de uitersten elkander raken en contrasten vormen. “Bij alle ontvankelijkheid hunner borst voor groote gedachten uit het boek van het menschelijke natuurrecht, bij al hunne gemakkelijk op te wekken deelname in de smart en de vreugde dezer wereld, gaan zij toch ook van oudsher mank aan geheel tegenovergestelde kwalen, aan klein-steedschheid en burgerlijkheid.

Wie zou het gelooven “de meest kosmopolitische aller wereldburgers, zijn tegelijkertijd ook dikwijls genoeg de eenvoudigste kleinburgers geweest.” De breedvoerigste, Duitsche wandelaars zijn ook de echtste huishennen geweest. Naast de waarachtig meest ruime zienswijzen en de groothartigste gevoelens, die hunnen grooten geesten eigen waren, en die een hunner dichters het vers ingaven: “Seid umschlungen Millionen!” vindt men niet zelden juist onder de Duitschers “de kleingeestigste beschouwingen, de kortzichtigste hoofden, de bekrompenste verstanden, menschen van het meest beperkte begrip.”

Duitschland, het land der Leibnitzen en Kanten, is tegelijk het vaderland der echte Schöppenstädter en Schildaër. “Zulke kostelijke botterikken (Einfalts-pinsel),” zegt een geschiedschrijver der Duitsche nationaliteit (Prof. Wachsmuth), “als overal in Duitschland, vindt men nauwelijks bij eenig ander volk, noch bij de Engelschen die daartoe te weinig naïve kinderlijkheid hebben, noch bij de Franschen wien het daartoe aan humor ontbreekt, noch ook bij de Slawische rassen die daarvoor in den regel te veel sluwheid bezitten.”

De vertelseltjes van Schwabische of Pommersche staaltjes van eenvoudigheid, zijn volstrekt niet bij de Duitschers afzonderlijk gebleven. Veeleer is het zaad daarvoor in alle Duitsche landen opgekomen. Iedere volkstam, iedere provincie heeft bij hen zijne plaats, die om hare onnoozelheid bekend is.

Ja! bij hen bestaan niet alleen de onbevooroordeeldste en vrijgevigste geesten, [526]naast de meest beperkte verstanden; maar juist hunne burgerluitjes (Philister, Kannegiesser, Spiessburger), die, waar het praktische zaken geldt, op duizend hinderpalen stooten, zijn meestal juist dezelfde menschen, die met betrekking tot het ver van hen verwijderd liggende, een waar wereldburgerschap huldigen.

Men moet daarom gelooven, dat—ten minste gedeeltelijk—juist de Duitsche kleinsteedschheid en kleinstaatschheid de broeikas van het hun ingeplante kosmopolitisme geweest is. Juist omdat zij te veel in eene, tusschen muren eng ingeslotene Schwabische stad, aan een pijnlijk klein Thüringsch hof leven moesten, juist daarom gevoelde hun geest, nog meer dan hij het reeds van nature deed, zich tot eene grootere ideale wereld getrokken, en leed hij dan ook aan wereldsmart, aan Europa-moêheid en dergelijke kwalen. Zoo eenige natie, dan had de Duitsche, om haar van dergelijke kwalen te genezen, en om van hare “kostelijke gaven” gebruik te kunnen maken en ze voor ontaarding te bewaren, behoefte aan verzameling, concentreering en verharding.—Maar ook juist een volk van zoo groote universaliteit, van zoo groote kosmopolitische gezindheid als het Duitsche, dat veel meer humaniteit dan gevoel van eigenwaarde en egoïsme bezat, en dat in Europa een met bijna alle andere volken en machten saamgegroeid gebied bewoonde, moest zijne pogingen, om nationale en politieke eenheid bij zich in het leven te roepen, bijzonder moeielijk vallen.

Zij zijn later met elkander saamgesmolten en hebben later hunne uiterlijke vestiging tot stand gebracht, dan de meeste andere groote volken van Europa. “Het is een opstandings-proces geweest, dat eeuwen geduurd heeft, en met allerlei wisselingen en veranderingen te kampen had.”


De gunstige uitslag en de zege, die de pogingen der Duitschers om tot eenheid te komen, eindelijk gehad hebben, werden aanhankelijk door Luther’s kerkhervorming voorbereid. Deze groote beweging der geesten, waarbij vele andere Europeesche volken de Duitschers, die de vaan droegen, volgden, gaf hun vrijheid van denken en verschafte aan hunne philosophen een terrein, waarop zij zich vrij bewegen, waarop zij gedijen konden. Bijna alle groote nieuwere denkers en verlichte geesten van Duitschland, die aan het volk roem en kracht verschaften, ontstonden uit het protestantisme, dat, naar te hopen is, in zijne verdere ontwikkeling, in nog hoogere mate dan tot nu toe het geval geweest is, de zuurdeesem van de Duitsche eenheid worden zal.

Door zijne bijbelvertaling en wat haar volgde, gaf Luther aan de Duitschers tegelijk een begin tot eene algemeene schrijftaal, die langzamerhand ook als taal van het dagelijksch verkeer, in het gebied van alle Duitsche stammen binnendrong, en die nu allen als hunne moedertaal, als een dierbaar goed, beschouwen. Daar deze taal ook steeds meer en meer, ook in de laagste klassen van het volk, doordrong, werd zij een machtige hefboom ter versterking van het nationaal gevoel en ter vereeniging. In haar ontbloeide langzamerhand, vooral in de 18de eeuw, eene heerlijke literatuur. Groote dichters en schrijvers, [527]die bij het volk algemeen bijval vonden, en in alle Duitsche landen met steeds toenemende geestdrift bemind werden, stonden op.

Even als in de poëzie en in de fraaie letteren, zoo stonden ook bijna gelijktijdig op het gebied van andere kunsten, vooral op dat van muziek, groote talenten en geesten onder de Duitschers op, die met hunne heerlijke composities het geheele volk aangrepen, en weldra, even als de dichters, als de geestelijke Koningen der Duitschers vereerd werden. Zij spanden en slingerden, even als de dichters, onzichtbare banden om alle stammen van het volk, die op deze wijze vele beroemde mannen verkregen, waarop zij trotsch konden zijn, en in wier bewondering zij allen eenstemmig waren.

Dezelfde beweging, die de algemeene Duitsche schrijf- en literatuur-taal en dichters en denkers in het leven riep, deed ook onder de Duitschers eene sterke staatsmacht, waarom zij zich scharen konden, ontstaan. Het protestantsche Pruissen greep, klein beginnende, steeds verder om zich heen. Reeds in de 17de en 18de eeuw verrichtte het, onder flinke Vorsten en veldheeren, groote daden, die aan de wapens der Duitschers algemeene achting verschaften, en in het begin der 19de eeuw redde het in roemrijke volkenslagen—wel niet zonder de hulp van vreemdelingen,—Duitschlands onafhankelijkheid uit de klauwen van zijn erfvijand aan gene zijde van den Rijn. Steeds toenemende in aanzien, getalsterkte en gebied, werd het van nu af aan, als Duitschlands zwaard gevierd. Daar echter in den, na den val van Napoleon opgerichten, Duitschen Bond, nevens Pruissen nog eene andere groote macht, het slechts half-Duitsche Oostenrijk opgetreden was, zoo ontstond nu tusschen beide machten een langdurig tijdperk, waarin steeds onbeslist, een politieken strijd om de opperheerschappij gestreden werd.

Hoe treurig het er ook, gedurende de geheele eerste helft der 19de eeuw, met die uitwendige of staatkundige eenheid der Duitschers dikwijls uitzag, zoo werkte het volk zelf toch, den eens ontvangen spoorslag volgende, in vele takken en gebieden des levens, aan zijne innerlijke samensmelting voort. Er ontstonden groote vereenigingen en vergaderingen der Duitsche natuur-onderzoekers, de Germanisten, Turners, zangers en later ook de algemeene Duitsche “Schützenbund”, die patriotten uit alle klassen en uit alle streken des lands samenbrachten, en niet weinig bijdroegen tot eene inniger verbroedering van alle Duitsche stammen, landen en steden; ook begon de natie al ras, de herinnering aan hunne meest populaire “geestelijke Koningen,” in de “Schiller-feesten” en dergelijke, met algemeene deelname te vieren.

Ook de vroeger zoo universeele geleerden en onderzoekers werden steeds patriotischer. Vooral begonnen zij hunne moedertaal, de bron van alle nationale gevoel, hare geschiedenis, hare vorming, hare verbreiding, grondiger dan te voren te bestudeeren. Zelfs de afzonderlijke dialecten der Duitsche taal werden ijverig bestudeerd. En dit geschiedde niet meer, zooals vroeger, met kleingeestige en partikularistische bedoelingen, maar met betrekking tot het geheel, zoodat dan ook schrijvers of dichters in een bijzonderen tongval optraden en veel voortreffelijks voortbrachten, zooals b.v. de Alleman Hebel, of later de Neder-Saksische Fritz Reuter, Klaus Groth enz. of de Beier Kobel en niet alleen in [528]hunne provincie roem inoogstten, maar hunne werken door geheel Duitschland genoten en toegejuicht werden.

Niet minder ijverig legde men zich toe op de studie en de opheldering der geschiedenis van het eigen volk en van het vaderland. Zelfs de Duitsche Bond eischte dien arbeid, doordien hij het, reeds door den grooten Duitschen Stein opgevatte denkbeeld, ter daarstelling eener authentieke verzameling van alle bronnen der Duitsche geschiedenis, hielp verwezenlijken. Ook enkele Duitsche Vorsten, zooals b.v. de Beiersche, werden door dezen ijver bezield en riepen stichtingen in het leven, die datzelfde doel beoogden, het Germaansche museum in Neurenburg, de historische commissie in München enz. “Het veld der Duitsche geschiedenis werd ten slotte,” zooals Giesebrecht zich uitdrukt, “mikroskopisch bearbeid.” Iedere Duitsche historische vraag, ieder tijdperk der geschiedenis, iedere Duitsche provincie, iedere stad kreeg haren onderzoeker, hare “monumenta”, hare beschrijvers. Dit alles was een gevolg van de algemeene patriotische vlucht in Duitschland, die het tegelijkertijd bevorderlijk was.

Evenveel als men deed voor de verduidelijking der politieke geschiedenis van het volk, deed men ook voor die zijner literatuur. Ook daaraan werd “met ijverige miskroskopie” gearbeid, zoodat bijna iederen Duitschen dichter, niet alleen een Lessing, Schiller en Goethe, waar ook bijna iederen ouden minnezanger, eene eigene, door eene menigte lichtjes geïllumineerde kapel gebouwd werd, en dat het geheele volk in de scholen en elders, alle bijzonderheden in het leven en werken hunner dichters en in de wijze waarop de werken van hunnen geest ontstonden, om zoo te zeggen van buiten leerde.

Een nog hechter en sterker band ter vereeniging, brachten echter de practische en handige Pruissen tot stand, namelijk het Duitsche “Zollverein”, dat, verscheidene phasen doorloopende, langzamerhand schier alle Duitsche staten en stammen omslingerde, eene menigte oude scheidingsmuren tusschen de staten en stammen afbrak, en ten slotte eene bijna algemeene eenheid in Duitschen handel en verkeer in het leven riep. Het werd, door het zich langzamerhand over geheel Duitschland uitbreidend spoorwegnet, aanzienlijk in de hand gewerkt.

Op deze en andere wijze werden de wegen tot vereeniging, in vele richtingen gebaand. De geest der Duitschers, hun nationaal-gevoel, hunne gezindheid was reeds één geworden. Het kwam er nu nog alleen maar op aan, dien geest den uiterlijken vorm te geven, de staatkundige banden der eenheid te smeden. De gebeurtenissen, die dit bewerkten, volgden slag op slag, en de Pruissen stonden ook daarbij weder als vaandeldragers vooraan. Zij gaven zich eene vrijzinniger wetgeving. Zij schiepen een groot parlement, waarin zich vele politieke talenten ontwikkelden en vormden. Pruissen werd dien ten gevolge weldra zoozeer en algemeen aangezien als het hoofd van Duitschland, dat zijnen Koning reeds in het jaar 1848, door liberaal gezinde en vaderlandslievende mannen, die te Frankfort samenkwamen en poogden een algemeen, eenig Duitsch parlement tot stand te brengen, de Duitsche Keizerskroon aangeboden werd. Maar ter aanneming eener dergelijke opdracht waren de zaken toen nog niet rijp genoeg. Keizerskroonen zijn in de geschiedenis zelden door parlements-besluiten of besprekingen van geleerden en ontwikkelden, in het leven geroepen. [529]Zij kunnen ook niet saamgeschreven of gezongen worden. Meestal worden zij op slagvelden geboren. Zeker was steeds de geboorte gemakkelijker, als zij door zangvereenigingen, dichters en allerlei andere gunstige uitwerking hebbende bemoeiingen, voorafgegaan werd, maar de meeste menschen zijn niet door zingen of door praten, maar door daden te overreden. “Alleen de veldslagen, die voor het bestaan van een volk geleverd worden, wekken de massa, ook de bloodsten, op, en brengen geestdrift en een waas van het hoogere, tot zelfs in de armste hut. Bloed en ijzer moesten Duitschland aaneensmelten.

Het eerst werd dat kleine, vijandige Noordsche volk, dat zoo dikwijls den toorn van Duitschland opgewekt had, met schitterend gevolg binnen zijne grenzen teruggeworpen. Vervolgens nam Pruissen den strijd met de half-Slawische Donau-macht op, voerde dien met gunstig gevolg en maakte een einde aan het, de eenheid meer dan iets anders hinderlijke, dualismus der opperheerschappij in het inwendige van Duitschland. Het met Slawen, Magyaren en Italianen saamgegroeide Oostenrijk, werd in weinige, krachtig gevoerde veldslagen uit Duitschland geschoven, en in dit land gebood nu slechts één wil, eene enkele politieke macht en wèl eene Duitsche. Zeer beslist trad deze echter in midden- en Noord-Duitschland op. De Zuidelijke Duitschers, de Allemannen, Schwaben en Beieren, aarzelden een weinig, en wisten nog niet goed wat zij doen zouden.

Maar tot geluk der Duitschers, maakten hunne oude tegenstanders aan gene zijde van den Rijn, de Franschen, die reeds lang het begin van het vereenigings-werk der Duitschers met bezorgdheid en jaloezie hadden gadeslagen, zich op en vermanden zij zich tot het doen eener poging, om den voortgang van het werk der Duitschers tegen te houden. Plotseling vielen zij Duitschland aan, in de hoop, even als vroeger meermalen, een gedeelte van het volk op hunne zijde te zullen vinden. Tot hun schrik en nadeel bemerkten zij, dat zij te laat gekomen waren, dat door al de boven aangegeven voorvallen en gebeurtenissen, eene niet geringe versmelting en vereeniging in gezindheid en nationaal-gevoel reeds tot stand gekomen was. De Duitsche stammen en Vorsten volgden allen hunnen vaandeldrager Pruissen en bevochten—ditmaal alleen en zonder de hulp van vreemde machten—eene reeks der roemrijkste overwinningen op hunnen Westelijken erfvijand. In een zeer korten, met bewonderingswaardig talent geleiden en door een ongehoord succès bekroonden veldtocht, wierpen zij Frankrijk ter neder en namen het de beide oude heerlijke Duitsche provinciën, die het eens aan het Duitsche rijk en volk ontroofd had, weder af. En nu, nu de oude rijks-grenzen weder hersteld waren en de geheele natie van de ergste der haar dreigende gevaren gered was, nu nam ook Pruissen, de hem door de dankbare Duitsche Vorsten en volken andermaal aangebodene Keizerskroon aan.

Op deze wijze is dus een rijk in het leven geroepen, dat ten minste de verreweg grootste massa der Duitschers, tot een machtig en een vereenigd lichaam samenvat. Wanneer ook al nog niet alles, wat men zou kunnen wenschen, bereikt is, en wanneer het ook al niet op die wijze bereikt is, als velen het verwacht hadden, zoo is ons (den Duitschers) toch meer ten deel geworden, dan de meesten der levenden durfden te droomen, of hoogstens als iets durfden te [530]beschouwen, dat zij misschien in het verloop der tijden zouden kunnen verkrijgen.

De gevolgen en resultaten van den grooten oorlog van 1870 en 1871, zijn niet alleen voor de Duitschers, maar ook voor alle volken van Europa gelukkig. Het vasteland kon zich niet rustig en wel te moede gevoelen, zoo lang zijn hart- en middel-volk zwak was, en tot aanhoudende aanvallen, botsingen en verwikkelingen, van alle zijden uitnoodigde. Nu is dit rustige, dit beschaafde midden-volk van Europa, dat zooveel scholen doorloopen heeft, tot kracht gekomen en heeft het onrustige, vredelooze volk der Galliërs, den ouden Europeeschen rustverstoorder, den schepter uit de hand gewrongen. Dat het Duitsche rijk van heden, niet met zulke ver reikende ideeën van wereld-heerschappij, zooals het vroegere oude “Romeinsche Keizerrijk der Duitsche natie,” in den kring der Europeesche machten getreden is; dat het niets wil dan de herstelling der onafhankelijkheid en de bevestiging van het eigenlijke Duitschland; dat het er niet aan denkt, buiten-Duitsche veroveringen te maken; dat het een rijk des vredes is, heeft de tegenwoordige Duitsche Keizer Willem, reeds bij verscheidene gelegenheden geproclameerd. Maar ook het gezamenlijke Duitsche volk heeft het reeds sedert geruimen tijd bewezen, dat het gebroken heeft met de, den vrede van Europa verstorende, neigingen van hun middeneeuwsch Keizerschap. Het dweept niet meer met tochten naar Rome, met Donau-expedities en zulke, ver naar buiten voerende ondernemingen. Door al zijne organen (dichters, staatslieden, patriotten enz.) heeft het verklaard, dat het niets wil, dan hun Duitsch vaderland, den ouden Duitschen bodem, en het oude Duitsche taalgebied. Zeer duidelijk heeft het juist daardoor te kennen gegeven, dat het er reeds sinds langen tijd naaf gestreefd heeft, zich te scheiden van dien staat, dien nog veel van de oude verkeerde Duitsche Keizer-politiek der Otto’s en der Hohenstaufens aanhing; die Italië, Hongarije enz. niet wilde laten varen; dat het zich daarentegen liet leiden door dien Noord-Duitschen staat, die, evenals eens de edele Duitsche koning Hendrik de Vogelaar, niets dan Duitschland wil.


Schijnt het na het bovengezegde, dat men de vereeniging en versterking der Duitschers, als eene voor geheel Europa nuttige gebeurtenis beschouwen mag, zoo mag men uit een ethnographisch gezichtspunt ook op al de ontwikkelingsprocessen, die de meeste hoofdvolken van Europa in den loop der laatste drie of vier eeuwen doorgemaakt hebben, en op de resultaten, welke zij met behulp van het, hun meer en meer beheerschende “nationaliteits-principe,” en van het steeds krachtiger geworden streven naar het verkrijgen van “natuurlijke grenzen,” met eenige bevrediging terugzien.—

De Spanjaarden hebben niet alleen de hun land binnengedrongene Afrikanen van hunnen bodem verjaagd, maar ook al de kleine rijkjes, waarin zij gesplitst waren, tot eene monarchie vereenigd. Zij hebben eene algemeene schrijf- en omgang-taal bij zich ontwikkeld, in Madrid een politiek en nationaal middelpunt, [531]en de door zee en Pyreneën gevormde natuurlijke grenzen gewonnen.—Wel is hun verlangen, ook de Portugeezen, hunne broeders, naburen en medebewoners op het Pyreneesche schiereiland, politiek en nationaal met zich te vereenigen, nog niet tot vervulling gekomen.7

De Italianen hebben, nadat bij hen eene gemeenschappelijke taal en literatuur tot bloei en in zwang gekomen is, in den jongsten tijd hun geheele schiereiland, met de er toe behoorende eilanden, van staatkundig particularisme gezuiverd, en van de Alpen tot Sicilië, een, het geheele volk vereenigend, Koningrijk tot stand gebracht.

De Franschen hebben, deels door verovering, deels door gelukkige erfenissen die hunne Koningen deden, alle deelen van het oude Gallië om hun Parijs vereenigd, en zijn nu tusschen de Vogezen, Pyreneën en Alpen, alsmede door de zee, als hunne natuurlijke grenzen, ingesloten.

De Nederlanders hebben eene scheiding der beide hoofdelementen der bevolking van hun land, de Germaansche Nederlanders en de Fransche Walen en Belgen, wier grenzen volgens het nationaliteits-principe over het geheel op bevredigende wijze aangegeven werden, tot stand gebracht.

De Engelschen hebben bijna al hunne vroegere, zoo groote Europeesche veroveringen en bezittingen op ons vasteland opgegeven, hebben zich tot hunne beide groote eilanden bepaald, en hunne bevolkingen, in taalkundige en politieke beteekenis, meer en meer vereenigd, ofschoon Ierland hen altijd slechts met tegenzin volgt.

De Denen zijn uit Noorwegen en Zweden geweken, en het groote Skandinavische schiereiland is tot aan den rand in het politiek bezit hunner oorspronkelijke bewoners, de Zweden en Noorwegers, die beiden binnen hunne natuurlijke grenzen tot een dubbel-staat vereenigd zijn. Ook tegen de Duitschers hebben zich de Denen binnen het natuurlijk gebied van hun eilanden-archipel en het daarmede samenhangende schiereiland Jutland teruggetrokken.

De Duitschers hebben de Zweden uit Pommeren, de Polen uit Pruissen, de Denen uit Schleeswijk-Holstein en onlangs de Franschen uit Elsasz en Lotharingen verdreven, en hun oude Germania tusschen Alpen en zee bijna geheel weder bijeengebracht en het taalkundig, krijgs- en staatkundig in hooge mate vereenigd, ofschoon hun daarbij echter nog veel te wenschen en te voltooien overblijft. [532]

De Russen hebben zich van de opperheerschappij der Tataren bevrijd en tusschen de hun als natuurlijke grenzen gegevene zeeën, een krachtig, in taal en nationaliteit vereenigd, rijk gesticht.

De Magyaren hebben, met behulp der Oostenrijkers, de Turken uit hun land verdreven, en zijn onder het Oostenrijksche Vorstenhuis, tot de herstelling van een nationaal staats-organisme en tot literarische en taalkundige zelfstandigheid gekomen.

De Grieken zijn insgelijks, nadat zij zoo lang onderdrukt en van het schouwtooneel der gebeurtenissen afgetreden waren, als een nieuwgeboren en zelfstandig geworden volk, weder in den kring der Europeesche volken opgenomen.

Zelfs den Rumeenen is het gelukt, zich tusschen den beneden-Donau en de Karpathen een huis te bouwen, en eene soort nationale zelfstandigheid te erlangen.

In elk geval, zeg ik, zijn dit voor een ethnograaf toch eenige zeer merkwaardige, en stof tot dankbaarheid gevende uitkomsten van het, in de natuur als ingeweven, nationaliteits-principe, dat de Europeesche volken sedert meer of minder langen tijd, gehuldigd hebben. Echter hebben geschiedenis en politiek eenige zeer grootsche ethnographische vraagstukken en knoopen, vooral de Poolsche quaestie en mede de zoogenaamde Oostersche vraag, die hoofdzakelijk draait om de grondvesting of het herstel der zelfstandigheid van de Slawische volken van Europeesch Turkije, nog niet opgelost. En zeker zullen in geheel Europa wel nimmer toestanden in het leven geroepen worden, die in staat zijn alle nationale belangen en wenschen en détail te bevredigen, en waarop een ethnograaf en vriend der ongestoorde ontwikkeling van het nationaal-karakter, met onverdeelde vreugde blikken kan. Nog minder kan helaas de vervaardiger der hier medegedeelde proeve van schildering dier toestanden en ontwikkelingen er op hopen, de eischen van zich zelven en van zijne lezers op voldoende wijze bevredigd te hebben. Misschien zal men wel geneigd zijn, hier de spreuk: in magnis voluisse sat est, (In groote zaken is het voldoende, gewild te hebben), een weinig in zijn voordeel te doen gelden. Mocht het hem slechts gelukt zijn, ten minste hier en daar het rechte getroffen, en op aangename wijze tot verder nadenken opgewekt te hebben.


1 De Brenner is de spits der Rhaetische Alpen in Tyrol. Vert.

2 Dit beweren der Duitschers stemmen wij Nederlanders niet als bewezen toe. Vert.

3 Dithmarschen is de naam van het meest Westelijke der zes landschappen van het Hertogdom Holstein. Het is gelegen tusschen de Elbe, de Noordzee en Westmarschen. Vert.

4 Wat met dezen bijnaam bedoeld wordt, is mij niet duidelijk. Mogelijk zijn zij wat onbehouwen, en zetten bij het gaan de voeten wat ver van elkander, zoodat zij bij het loopen, over de sneeuw b.v. een breed spoor maken. Vert.

5 De geestelijke orde der Zwaardbroeders werd omstreeks 1200 door bisschop Albert, ter verspreiding van het Christendom in het Noorden, gesticht. In 1237 vereenigde zij zich met de orde der Duitsche ridders. Vert.

6 Door de Hercynii Montes, verstaat men de geheele uitgestrekte bergketen, welke bij het Zwarte-woud, aan den Rijn, begint, zich door het Thüringer-woud, den Fichtelberg, het Boheemsche woud en de Karpathen tot door Hongarije uitstrekt. Vert.

7 De Spanjaarden hadden, sedert hunne vereeniging tot één rijk, niet veel reden zich op hunne Koningen te beroemen. De krachtige verdediging tegen de Franschen in het eerste vierde dezer eeuw, deden de Spanjaarden in veler achting rijzen, ofschoon hunne daartoe gebezigde middelen deden ijzen. Te bejammeren is het, dat sedert dien tijd de nietige Vorsten en Vorstinnen niet in staat waren de partijtwisten te bedwingen en de ruime hulpmiddelen tot bloei te doen benuttigen. De verdrijving van Isabella beloofde eene schooner toekomst, die zich, helaas! tot heden nog niet verwezenlijkt, daar—wel verre van eendrachtig, met den zoo welwillenden Koning Amadeus, samen te werken tot nationale verheffingopstanden en burgeroorlog schatten goed en bloed verspillen, de natie in welvaren doen zinken en in de schatting van Europa doen dalen.

Dat onder zulke omstandigheden de Portugeezen, thans minder dan ooit, genegen zouden zijn zich met de Spanjaarden te verbroederen, behoeft geen betoog. Vert.

[Inhoud]

Errata.

Pag. 42 tot en met pag. 56, staat aan het hoofd der pagina: Oostelijke naburen van Europa, lees Hellenen en Nieuw-Grieken

Pag. 167 regel 4 v.o. staat: Pac is dit paleis, lees dit paleis behoort aan Pac.

Pag. 488. Onder de plaat staat: Duitschland, Vlieland, lees: Duitschland. [533]

[Inhoud]

Inhoud.

[534]

[Inhoud]

De platen moeten geplaatst worden, als volgt;

[535]

[Inhoud]

Naamlijst der inteekenaren.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | IJ | Z
[536]

A.

E. van Aalderink, Kampen.
J. Aanstoods, Gorinchem.
H. P. van den Aardweg, Purmerend.
W. C. Abbema, ’s Hertogenbosch.
Abels, Amsterdam.
I. N. Abendrooth, Utrecht.
A. Abrahams, Zoutelande.
J. Ackema, Rotterdam.
J. Acqerlin, Antwerpen.
Adelaar, Amersfoort.
Dames van Adrichem, Zierikzee.
J. C. Alberti, Leeuwarden.
van Alderwereldt, Groningen.
H. Allan, Nijmegen.
D. Allart, boekhandelaar, Amsterdam. 5
J. S. Alma, Schalzum.
J. F. Almekinders, Groede.
A. van Altena Arnzn., Dordrecht.
Altmann & Roosenburg, boekhandelaars, Rotterdam. 2
W. L. van Amerom, Leiden.
K. van Ammers, Medemblik.
J. Amoreus, Schiedam.
W. U. Amweg, Boxtel.
Mr. J. v. Andel, Mijnsheerenland.
W. A. van Andel, Delft.
Wed. van Andel, Rotterdam.
H. C. Anderson, Dieren.
Andretsch, Amsterdam.
Andretsch, »
G. A. Anjema, ’s Hage.
L. Antoni, Dordrecht.
W. B. Ansink, Zutphen.
J. D. K. Apken, Purmerend.
J. A. C. Apol, Leiden.
J. Arendse, Opheusden.
J. Aris Jr., Amsterdam.
C. A. J. Arkesteijn, ’s Bosch.
J. J. van Arkesteijn, boekh., » 1
J. J. Arnd & Zoon, boekh., Amsterdam. 4[537]
F. Arntzenius, Leiden.
G. M. R. Asmus, »
Asp. Kweekelingen Armenschool, Culemborg.
C. van Asperen, Phillipine.
E. van Asperen, Leeuwarden.
H. van Asperen, »
v. Asperen v. d. Velde & Co., boekhandelaars, Haarlem. 9
C. van Assen, Tjummarum.
Augustinus, Rotterdam.
I. B. Aukes, Amsterdam.
Wed. J. G. Aukes, »
Wed. J. G. Aukes, boekh., » 30
J. Avé, Schiedam.
A. M. Averes, Hengelo.

B.

J.van Baalen en zonen, boekhandelaars, Rotterdam. 2
P. H. van Baasbank, Vlijmen.
J. van Baaren Jr., Apeldoorn.
G. Baars, Rotterdam.
Baars Jzn., Zwolle.
J. F. Backerus, Nijmegen.
J. J. Bächer, Wageningen.
Baffel, Amsterdam.
Wed. C. D. L. Bähler, Leiden.
R. F. Bakelman, Dockum.
Bakels, Amsterdam.
L. van Bakkenes, boekh., » 1
C. G. Bakker, Rotterdam.
E. J. Bakker, boekh., Veendam. 1
Jb. Bakker, Haarlemmermeer.
H. Bakker, Amsterdam.
Hk. Bakker, Leeuwarden.
K. Bakker, Hoogwoud.
P. K. Bakker, Ee.
W. Bakker, Alkmaar.
G. J. Bakkes,
Gebr. van Bakum, Rotterdam.[538]
B. van Balcen, Vogelenzang.
D. A. Balfoort, Utrecht.
F. Banning, boekhandelaar, Oldenzaal. 12
J. Banning, Alkmaar.
C. Barendrecht, Puttershoek.
I. H. Barrelmeijer Jr., Amsterdam.
E. M. Batist, Sliedrecht.
P. M. Bazendijk, boekh., Rotterdam. 9
T. G. Beekhuis, Leeuwarden.
Beckman, Maastricht.
Theod. van Beeckum, Antwerpen.
J. H. Beek, Utrecht.
P. van Beek, Leiden.
W. van Beek, Rotterdam.
M. Beekhuis, Groningen.
L. van Beekhuis Damsté, boekhandelaar, » 9
Dr. W. Beekhuis, Nijland.
J. Beekman, Amersfoort.
H. Beekman, boekh., Schagen. 4
J. L. F. Beens, Leiden.
J. M. van Beest, Deventer.
W. Beets, boekhandelaar, Delft. 19
W. Beetsma, Hantum.
A. Begeman, Schagerbrug.
G. Beins, Zutphen.
C. A. Bekker Kzn., Amsterdam.
C. C. H. Bekker, »
W. Beljers, Puttershoek.
M. Belju, Rotterdam.
J. van Belkum, Noordlanen.
G.W. van Belle, boekh., Rotterdam. 9
G. Belonje Czn., Gouda.
C. C. Bender, Leiden.
J. van Benten, »
J. C. Benteyn, Tholen.
van Benthem, Almelo.
van Benthem & Jutting, Middelburg.
v. Benthum & Jutting, boekhandelaars, » 2
J. v. Bentum & Zoon, boekh, Gouda. 2
Mej. C. Benz, Dordrecht.
Bereboom, Amsterdam.
J. Berends, Apeldoorn.
D.Berends, Harderwijk.
H. A. Berends, boekh., » 9
H. v. d. Berg, Alkmaar.
C. van der Berg, Schiedam.
M. van den Berg, Amersfoort.
J. Bergé, Rotterdam.
J. Bergé, boekhandelaar, » 12
Dr. T. M. ten Bergen, Amsterdam.
P. J. v. Bergen Henegouwen, Heusden.
H. J. Bergh, Zierikzee.
A. Berghauser, Ried.
Berghuis, Almelo.
H. Berghuijs, boekh., Kampen. 5
T. Bergman, Amsterdam.
H. W. Bergman, boekh., » 1
J. Bergsma, Poppingawier.
Wed. H. van Berkel, Ouderkerk a/d. Amstel.
Berkhout & Co., boekh., Nieuwediep. 9
P. Berkhout, Hillegom.
L. Berkhout, Amsterdam.
Berkenkamp, »
Dr. Berman, Nieuwer-Amstel.[539]
T. Berrier den Boer, boekh., Middelburg. 5
G. A. Betersen, Zutphen.
R. Beukers Jr., Bunschoten.
C. J. Beuskamp, Deventer.
H. J. Beuskamp, »
J. J. Beuzemaker, Leiden.
H. W. de Beijl, Nunspeet.
I. M. Beyersbergen, Rotterdam.
J. Bezemer, Amersfoort.
J. E. Bertling, Velp.
C. G. J. van der Bie, Utrecht.
P. Bier, Haarlemmermeer.
Joh. Bierenbroodspot, Hoorn.
Bierman, Zalt-Bommel.
Bierhorst, Utrecht.
G. Bik, Leiden.
J. van Binsbergen, Utrecht.
A. Bisschop, Dordrecht.
A. Bisschop, »
A. Bisschop, »
R. J. Bisschop, Wageningen.
J. W. H. Blaas, Leeuwarden.
J. F. de Blaauw, Rotterdam.
A. T. Blanche & Co., boekh., Utrecht. 10
B. Blanken, Hoorn.
F. P. Blanken, Delfshaven.
B. Blankenberg & Zoon, boekhandelaars, Amersfoort. 18
B. Blankenberg, firma Couvée & Cie., Leiden. 98
B. H. Blankenberg Jr., boekh., Amsterdam. 16
J. Blanker, Ysselstein.
I. T. van Blaricum,
W. Blaupot, Tilburg.
S. Bleeker, Wolvega.
A. Blenken, Hengelo.
B. T. Blenken, boekh., Almelo. 30
H. Bloem, Alkmaar.
S. Blok, boekhandelaar, Wormerveer. 11
H. C. Blom, boekh., Utrecht. 5
J. C. Blom, Leiden.
P. I. Blom, Bergen.
M. J. Blom, Leiden.
Blom, Twello.
Blom & Olivierse, boekh., Culemborg. 5
Mr. J. G. van Blom, Dragten.
Adolf Blomhert, boekh., Nijmegen. 28
H. C. van Blommestein, Apeldoorn.
D. W. Blöte, Leiden.
Blussé & v. Braam, boekh., Dordrecht. 41
J. J. van der Blij, Leiden.
W. J. Blijdenstein, Enschedé.
G. Bode, Rheden.
Friese van Boekeren, Utrecht.
Jos. Boekers, Amsterdam.
K. H. te Boekhorst, Gendringen.
D. W. A. Boekhorst, Ulft.
L. Boekhout, Kralingen.
W. G. Boele, Kampen.
J. Boelken Bakker, Gasselternijeveen.
D. Boer, Amsterdam.
H. C. de Boer, Groningen.
H. G. de Boer, Leeuwarden.
K. de Boer Hzn., Leiden.
K. C. de Boer, Krommenie.
R. de Boer, Bolswart.
A. W. de Boer, Blaauwhuis.[540]
A. Boers, Dordrecht.
J. K. Boersma, Garijp.
Mej. B. T. de Boevé, Zwolle.
P. Boezaardt, Hillegom.
Henri Bogaerts, boekh., ’s Bosch.
Henri Bogaerts, boekh., Amsterdam.
F. Bohlander, »
Bohres, »
I. R. Bok, Ginneken.
P. Bokhorst Jr., Schiedam.
L. J. W. ten Bokkel, Calumet (Illinois).
H. Bokma, boekhandelaar, Leeuwarden. 4
H. Bokma, »
D. J. Bokslag, Deventer.
J. G. van der Bolch, Wieringerwaard.
v. Bolhuis Hoitsema, boekh., Groningen. 14
J. Bolkstijn, Haarlemmermeer.
A. Boll Azn., boekh., Coevorden. 2
D. Bolle, boekhandelaar, Rotterdam. 5
A. A. W. Bolland, boekh., Goes. 27
B. Bolleman Kijlstra, Sloten.
W. N. Bollen, Amsterdam.
B. Boltman, Rotterdam.
A. C. Boluijt, Kruiningen.
IJ. Bolman, Harlingen.
G. Theod. Bom, boekh., Amsterdam. 9
H. G. Bom, boekhandelaar, » 2
A. Bomhoff, boekh., ter Neuzen. 3
A. Bomhoff, Neuzen.
W. J. Bomli, Leiden.
A. H. van Bon, Assen.
J. de Bondt Jzn., Zierikzee.
Bonekamp, Heerenveen.
W. F. Bonga, Vlissingen.
E. de Bont, boekhandelaar, Rotterdam. 7
Wed. H. Bontamps, boekh., Venlo. 1
F. A. Bonté, Utrecht.
G. W. de Boo, Dordrecht.
Mevr. Boode, Gouda.
H. C. Boogaard, Utrecht.
Dr. J. A. Boogaard, Leiden.
L. Boogerd, Brouwershaven.
H. Boom, Amsterdam.
M. P. Boom, »
Dr. J. M. Boom, Tholen.
Boombergen, Geertruidenberg.
J. P. Boon, Purmerend.
K. Boon, Berkhout.
C. Boonacker, Schagen.
H. Boonen, Arnhem.
J. C. Bootz, Doesborgh.
L. G. C. Bopp, Bodegraven.
A. N. Borch, boekh., Amsterdam. 2
G. Borg, boekhandelaar, » 5
G. J. Borg, »
B. G. Borggreven, Silvolde.
Bork, Amsterdam.
Dr. J. A. E. Born, Groningen.
P. J. Born, Leiden.
L. J. de Borst Verdoorn, Ameide.
van den Bos, Neuzen.
H. Bos, Eethen.
Hendrik J. J. Bos, Rotterdam.
J. Bos, Amsterdam.
J. Bos Azn., Alblasserdam.
W. Bos, Hoogwoud.
P. Bos, Wierden.[541]
A. M. van den Bosch, Tilburg.
Jan F. Bosch, Hallum.
P. J. Bosch, Arnhem.
J. G. van den Bosch, Wieringerwaard.
Wed. P. van den Bosch-van der Werff, Zalt-Bommel.
Berns. v. Bösekötter, Arnhem.
F. A. Bosman, boekh., Franeker. 30
H. M. Bosman, ’s Bergh.
J. Bosscha, Wolvega.
C. Böten, Zwolle.
G. J. Bötger, Bloemendaal.
Bots & Jansen, boekh., Helmond. 8
Bottenheim, Amsterdam.
R. Bottinga, Leeuwarden.
D. R. Bouhuijs, Aalten.
G. W. Bouhuijs, »
Mevr. D. Bouman, Tilburg.
E. C. F. Bouman, Utrecht.
Boucher, boekhandelaar, ’s Hage. 3
Dr. Bource, Rotterdam.
A. v. d. Bout, Zonnemaire.
Johs. Bouwman, Wageningen.
G. P. F. Bouwman, »
P. Bozua, Dordrecht.
L. ter Braake, Almelo.
G. J. te Braaken, Ulft.
Dr. J. Braakenburg, Leiden.
K. W. Braakensieck, Haarlem.
H. Braakhuis, Gendringen.
I. Th. A. Braams, Buren.
J. van Braband, boekh., Houtenisse. 4
J. W. von Braband, Brouwershaven.
D. Brakel, Berkel.
Jac. J. Brakenhof, Castricum.
Simon Brandenburg Jr., boekhandelaar, Wolvega. 2
Brandes, Amsterdam.
W. A. A. Brands, Deventer.
Brands, Bergen-op-Zoom.
W. J. Brandt, Dordrecht.
B. Braskamp, Tricht.
Th. Bray, Utrecht.
A. van Breda, Gorinchem.
Dr. J. van Breda Kolff, Amsterdam.
L. J. Bredenberg, Warmond.
J. J. van Brederode, boekh., Haarlem. 2
D. K. Breebaart, Winkel.
A. C. Breedveld, Amsterdam.
P. Bregman, Scharwoude.
P. Breidveld, Venlo.
J. W. H. Breitner, Rotterdam.
E. Bremer, Amsterdam.
H. M. Bremer, boekh., » 5
J. Bremmer, Kampen.
E. J. Brill, boekhandelaar, Leiden. 5
H. ten Brink, boekh., Meppel. 14
Ten Brink & de Vries, boekh., Amsterdam. 2
Brinkboek, »
Wed. J. Brinkgreve, boekh., Deventer. 14
C. L. Brinkman, boekh., Amsterdam. 5
J. H. Brinkman, boekh., » 8
A. Brinkman, boekh., Gouda. 2
G. Brinks, Leiden.
J. H. Broedelet, Zwolle.
F. H. L. Broedelet, Rotterdam.
J. den Broeder, »[542]
W. J. van den Broek, Rotterdam.
v. d. Broek, Amsterdam.
I. A. ten Broek, Leiden.
E. Broekhuis, boekh., Hengelo. 43
C. Broeksmit, Schiedam.
F. Broeksmit, Zwijndrecht.
G. Broekstra, Berlikum.
G. H. Brokmeier, Amsterdam.
J. Broere, ’s Hertogenbosch.
C. Broers, Maastricht.
Dr. J. H. Broers, Hoorn.
Broese & Co., boekh., Breda. 9
J. G. Broese, boekh., Utrecht. 5
I. H. Brokmeier, Amsterdam.
M. Bron, Gouderak.
Brongers, Amsterdam.
A. J. Bronswijk, boekh., Oostburg. 5
A. G. Brouwer, Alkmaar.
B. Brouwer, Deventer.
A. M. M. Brouwer, Renkum.
G. Brouwer, boekhandelaar, Deventer. 7
Jan D. Brouwer, boekh., Amsterdam. 1
Brouwer, »
Jac. Bruce, Groningen.
J. T. C. Bruckwilder, boekh., Vlaardingen. 8
J. C. W. ter Bruggen Jr., Gouda.
Aaldt. ten Bruggencate, Almelo.
B. ten Bruggencate, »
Mej. M. A. Brugsma, Tiel.
M. A. Brugsma, »
Bruin, Amsterdam.
H. Bruin, Groningen.
K. de Bruin, Dordrecht.
Mej. T. de Bruin, »
G. Z. Bruinier, Almelo.
G. L. Bruist, Zalt-Bommel.
Brummelhof, Amsterdam.
H. A. M. Brumstede, Assen.
F. Bruning, Alkmaar.
H. B. Bruijer, boekh., Arnhem.
L. de Bruijn, Beek.
D. de Bruijn, Leiden.
IJ. de Bruijn,
H. W. Bruijns, Amstelveen.
W. G. de Bruyn Kops, Leiden.
C. Bruynzeel, Rotterdam.
H. de Bry, »
K. Buchner, Leiden.
B. H. Budde, Amsterdam.
H. Budelman, »
J. J. P. Buhlman, Delft.
H. Buirma, Groningen.
W. Buis, Bergen.
J. C. de Buisonje, boekh., Nieuwediep. 1
P. Buitendijk, Leiden.
W. N. Bulleman, »
A. B. H. Bulterman, Rotterdam.
C. L. Bulthuis, Groningen
A. J. C. van Bunge, Sliedrecht.
P. Bunkerink, Zwaag.
J. Burg, Leeuwarden.
J. Burger, Amsterdam.
A. Burggraaf, Leidschendam.
I. P. Burgerhout, Tholen.
J. P. Burgerjon, Zevenhuizen.
Ds. J. van der Burght, Tholen.
A. v. d. Burght, »[543]
C. A. van Burgt, Tholen.
G. Burgraaff, Wons.
B. T. Bussemaker, Almelo.
Busweiler, Amsterdam.
A. D. van Buuren, Niewwendiep.
Mejufvr. Buwalda-Delhave, Hilversum.
A. J. Buijs Czn., Heusden.
C. Buijs, Utrecht.
W. A. Buytenhek, Dordrecht.
D. Bwik, Amsterdam.
M. J. Bijlau, Brouwershaven.
J. Bijleveld, boekh., Utrecht.
v. Bijlevelt, Rotterdam.
A. C. v. d. Bijllaart, Zwolle.
Paulus Bijlsma, Burgwerd.
J. C. Bijsterbos, Kampen.
Jhr. P. J. de Bye, Lunteren.
H. W. de la Bye, Leiden.

C.

Caarelsen, boekhandelaar, Amsterdam. 1
Calcar, Zwolle.
Ds. H. van Calcar, Veenwouden.
C. T. Callenbach, boekh., Nijkerk. 10
C. M. Camauer, Bergen-op-Zoom.
W. Cambier van Nooten, boekhandelaar, Alphen. 10
G. Camminga, Leeuwarden.
H. C. A. Campagne, boekh., Tiel. 5
J. Campen, boekh., Sneek. 6
Chr. Cannegieter, Franeker.
J. Cardinaal, Tilburg.
Carpeles, Amsterdam.
C. J. Carrière, Willemsdorp.
Jhr. S. O. de Casembroot, Tholen.
Dr. H. G. Caudi, Doesborgh.
Mr. M. L. Celosse, Amersfoort.
J. J. Ceulen, boekh., Middelburg. 5
Jhr. F. de Charon de Saint Germain, Oudshoorn.
G. D. Châtelain, Amsterdam.
E. B. J. Moïse de Chateleux, Leiden.
C. Christiaans, boekh., Amsterdam.
C. C. C. Christiaans, » 5
Jhr. Mr. C. van Citters, Heinkenszand.
Jhr. F. van Citters, Bodegraven.
Gebr. van Cleef, boekh., ’s Hage. 1
B. Clerk, Heerenveen.
P. H. Le Clercq, Delft.
A. A. Cluwen, Haarlem.
H. J. Cobus, Deventer.
J. Cocort, Rotterdam.
P. H. Cockuyt, Leiden.
Coerman, »
C. H. Colenbrander, Varsseveld.
D. Colenbrander, Zutphen.
J. B. Colenbrander, Dinxperlo.
B. H. Colenbrander, boekh., Zutphen. 5
Collin, Zwolle.
W. L. Combé, Schiedam.
I. I. Comerell, Amsterdam.
W. Cool v. Bokma, boekh., Sneek. 1
Mej. Coole, Bloemendaal.
Mej. S. L. Coronel, Leiden.
Cordes, Amsterdam.
C. J. Cornelis, Biervliet.[544]
J. J. H. Cornelisse, Amsterdam.
Cornelissen, »
J. H. le Cosquino de Bussij, boekhandelaar, Veenendaal. 4
Herm. Coster & Zn., boekh., Alkmaar. 30
H. Cosijn, Gouda.
C. Couturier, ’s Hage.
Couvée & Co., boekh., » 86
G. Couvée, Leiden.
M. M. Couvée, boekh., » 3
T. N. Crul. Cramer, Delden.
H. J. Crans, Dordrecht.
J. Creemer, boekhandelaar, Groningen. 9
A. Crefeld, Alkmaar.
A. E. J. Creyghton, Beekbergen.
J. W. Cremer, Zwolle.
I. F. Croes, Amsterdam.
Mr. J. Cromhoff, Ootmarsum.
W. A. Croockewit, Amersfoort.
B. de Cruijff, Zutphen.

D.

F. van Daal, Amersfoort.
Dahne, Amsterdam.
Dake, »
v. Dalen, »
H. van Dalfsen, Steenwijk.
G. H. Dalhuizen, Kampen.
Dalmeijer, Amsterdam.
P. van Dam, Leeuwarden.
A. van Dam, Pingjum.
J. Damman, boekhandelaar, Goor. 17
Dr. J. H. Damman de Witt, Gieten.
A. J. Daniels, Amsterdam.
M. Polak Daniëls, Leiden.
Dankmeijer, »
Dannefelser & Co., boekh., Utrecht. 5
G. A. Dassen, Zwolle.
C. Davervelt, Bergen-op-Zoom.
J. A. W. den Decker, boekh., Hardenburg. 1
A. A. Deenik M.Lzn., Terwaard.
J. W. Deerenkamp, Doetinchem.
J. F. G. Deicke, Amsterdam.
P. T. Dekema, boekh., Utrecht. 9
G. Dekker, Purmerend.
H. Dekker, Rotterdam.
J. Dekker Jz., Westzaan.
P. A. Dekker, Utrecht.
W. J. Dekker, Rotterdam.
Dekker & v. d. Vegt, boekh., Utrecht. 5
A. M. Dekkers, Apeldoorn.
Mevr. van Delden, Ootmarsum.
Mevr. van Delden, Hengelo.
Denik, Amsterdam.
Denik, »
H. Denker Huneman, Dodewaart.
M. Derksema, Groningen.
J. Desablijn, boekh, Overschie. 2
H. van Deurzen, Haarlem.
Deuss, Rotterdam.
D. W. van Deventer, Apeldoorn.
J. C. Dezens, Nijmegen.
L. J. Dhaenens, Middelburg.
A. J. M. Dibbits, Gieten.
Jhr. Mr. F. W. K. Dibbets, Maastricht.
I. H. Diederiks, Amsterdam.[545]
J. P. Diehl, Amsterdam.
J. Diehe Chaam, Breda.
W. J. Diekhof, Deventer.
Gustave Diepen, Tilburg.
G. J. O. D. Dikkers, Hengelo.
F. H. Dikschei Jzn., Zierikzee.
Dirks, Utrecht.
C. Dirksen, Rotterdam.
A. M. E. van Dishoeck, boekhandelaar, Zierikzee. 25
F. T. J. H. Dobbelmann, Nijmegen.
J. T. van Dobben, boekh., Haarlem. 1
P. Doedes, Zutphen.
H. C. van Dongen, Rotterdam.
P. M. v. Dongen, »
Donker, Amsterdam.
J. H. Donleben, Hees bij Nijmegen.
I. Doon, Rotterdam.
E. C. U. van Doorn, Utrecht.
J. Doornbos, Assen.
A. H. A. Dopheide, Groningen.
H. J. Dopheide, »
W. A. Dopheide, »
H. M. van Dorp, boekh., Zwolle. 1
Ps. van Dorp, Vlaardingen.
S. P. van Dorp, Leiden.
G. van Dorsser, Dordrecht.
L. J. Dorst, Stavenisse.
A. van Dorsten Jr., boekh., Utrecht. 5
I. W. D. van Dorth, Bergen-op-Zoom.
B. van Dortmond, Hensdenhout.
R. Douma, Oostram.
A. Draisma de Vries, Achlum.
T. Draaisma, boekh., Wormerveer. 2
W. F. Draijer, Amsterdam.
M. Dreesen, Helmond.
W. Drektraan, Schiedam.
Dr. G. Dresselhuis, Voorst.
Drevel, Rotterdam.
Mr. J. v. d. Drift, Alkmaar.
P. A. v. d. Drift, »
G. A. v. Driel, Mijnsheerenland.
P. C van Driem, boekh., Voorburg. 9
A. W. Driessen, Nieuwendiep.
G. C. Drooglever, Gorinchem.
L. Droogleever Fortuyn, Rotterdam.
Abm. Drop, Vlaardingen.
Hk. Drop, »
J. Dropper, boekhandelaar, » 14
Hk. Droppert, »
H. Drost, Marrum.
J. F. Drost, Almelo.
H. C. Drove, boekhandelaar, Zwolle. 40
v. Druten-Bleeker, boekh., Sneek. 4
M. J. Duvelaar van Campen, Zutphen.
F. Dubel, Klaaswaal.
D. Dufour Roelland, Bergen op Zoom.
P. J. Duinker, Nieuwendiep.
E. J. Duintjer, Veendam.
J. H. Duisdeiker, boekh., Amsterdam. 1
D. ten Dulk, Bergen-op-Zoom.
H. Dull, boekhandelaar, Borculo. 1
J. H. Dunk, boekhandelaar, Rotterdam. 30
S. Dunk, »
H. W. Dusauld, Utrecht.
W. H. Dusault, boekh., » 1[546]
W. J. Dusseldorp, Utrecht.
M. D. van Duivenbode de Vlugt, Delft.
C. B. Duyster Jr., Leiden.
Jurrien Dijk, Wolvega.
A. M. v. Dijk, boekh., Delft. 4
H. C. Dijk, Alphen.
I. P. van Dijk,
J. van Dijk, Dinxperlo.
Jan van Dijk Hzn., Meppel.
J. P. van Dijk, boekh., Zwolle. 2
B. Dijkgraaff, Nunspeet.
F. Dijkstra, Wierum.
Wed. H. Dijkstra, Assen.
R. J. Dijkstra, Leeuwarden.
R. Dijkstra, boekhandelaar, Wolvega. 2
Waling Dijkstra, Holwerd.
W. Dijkstra, Coinjum.
J. van Dijl, Dordrecht.
van Dijl, »

E.

Gebr. Ebert, boekhandelaar, Amsterdam. 2
H. Edelman, boekhandelaar, Leeuwarden. 30
W. Eekhoff & Zoon, boekh., » 14
W. D. Eeltjes, Alkmaar.
W. Eelkema, boekh., Amsterdam. 5
J. R. v. Eerde, boekh., Winschoten. 9
Ds. J. R. van Eerde, Boyl.
J. J. Egbers, boekh., Naarden. 3
J. W. B. Egberts, Kampen.
Dr. E. J. Egberts, Zalt-Bommel.
D. Eggink, Haarlemmermeer.
A. Egmond, boekh., Enkhuizen. 5
van Egmond & Heuvelink, boekhandelaars, Arnhem. 3
P. C. N. Eichholtz, Zierikzee.
P. G. C. Eigeman, Leiden.
B. Eisendrath, boekh., Amsterdam. 179
C. W. Eisma, Bolsward.
Z. A. E. van Eldek, »
Ds. W. van Elden, Gouda.
K. Elders, Leeuwarden.
H. Elemans, Rotterdam.
B. T. Elias, Amsterdam.
P. v. d. End, Delfshaven.
Jb. van der End, Vlaardingen.
v. d. Ende, »
J. van der Endt, boekh., Maassluis. 5
D. Engelberts, Leiden.
v. Engelen, »
H. van Engen, Veenhuizen.
B. Engelen, boekhandelaar, Meppel. 1
P. Engels, boekhandelaar, Leiden. 2
G. H. Engels, Vriezenveen.
Engels, Amsterdam.
Engering, »
W. Enklaar, Apeldoorn.
R. van Enst, Doetinchem.
A. van der Ent, Wageningen.
W. van der Ent, Amsterdam.
L. J. v. Enter, Zwolle.
Dr. E. Epkema, Zalt-Bommel.
W. S. van Erp, Leeuwarden.
C. van Es, Rotterdam.
G. van Es, Breda.[547]
H. van Es, ’s Gravendeel.
D. van Essen, Velzen.
E. v. Essen, Deventer.
P. Essers, Leiden.
J. H. A. M. Essink, Utrecht.
H. D. Evelein, Amsterdam.
M. van Everdingen, Tiel.
I. F. Evers, Amsterdam.
B. H. Everts, Bloemendaal.
J. W. Eversz., boekh., Zeist 5
Dr. J. Everwijn, Noortwijk.
G. J. van Eybergen, Amersfoort.
Eyster, Amsterdam.
D. H. Ezerman, Zierikzee.

F.

Falk, Amsterdam.
W. W. Fasmer, »
A. B. Fassmer, Rotterdam.
A. J. Feddema, Leeuwarden.
G. B. Feekes,
G. Feenstra, Heeg (Friesl).
H. Feenstra, Bergum.
T. E. Feenstra, Leeuwarden.
T. S. Feenstra, boekh., Sneek. 6
W. Feenstra, Heerenveen.
H. C. Felser, Assen.
A. Nicolai Fellinga, Amsterdam.
J. G. H. Ferman Jr., »
J. D. Ferwerda, »
B. Fikkert, Almelo.
J. W. Filippo, Leiden.
W. Finkelenberg, Nieuwendiep.
Abraham Fock, Almelo.
J. F. Fleischacker, Amsterdam.
M. Fliermans, Arnhem.
I. B. van Florenstein, Bergen-op-Zoom.
J. A. Foest, Amsterdam.
Dames Fockens, Bolsward.
G. Fockens, boekhandelaar, Groningen. 3
D. Fokkens, »
L. de Fouw, boekh., Goes. 13
C. A. Franchimon, Leiden.
C. Francken, »
J. J. Francken, »
L. J. Francken & Co., boekhandelaars, Schiedam. 6
Frank, Amsterdam.
Frantzen, Groningen.
Franzen, Amsterdam.
H. C. Frautwein, Zwolle.
A. Frelier, Middelburg.
Cs. Frets, Boskoop.
Frielink, Amsterdam.
L. Friese, ’s Hertogenbosch.
W. Fröger, Amersfoort.
J. Fröhn, Gorinchem.

G.

J. van Gaal, Helmond.
M. Gaasbeek, boekh., Groningen. 1
P. L. de Gaaij Fortman, Leiden.
J. H. F. van Gangel Czn., »
J. Galema, Hallum.
J. A. Gallois, Apeldoorn.[548]
J. Gann Dun, Ommere.
J. Garçin, Amsterdam.
H. J. v. d. Garde, boekh., Zalt-Bommel. 22
J. A. A. van de Garde, »
I. M. Gardenier, Rotterdam.
P. Gardin, »
L. van Gastel, Schuddebeurs.
Mr. P. H. de Gavere, Almelo.
G. van Geer, Leiderdorp.
D. H. van Geer, »
N. A. Geerlofs, Rotterdam.
Geffel, Amsterdam.
H. van Geffen,
H. J. Gelderman, boekh., Meppel. 9
Jhr. P. P. van Gelre van Vryberghe, Rijsenburg.
M. L. Gemert, Alkmaar.
Joh. Geradts & Co., boekh., Hilversum. 1
J. H. Geraerts Jr., Velzen.
P. Gerbrand & Co., boekh., Arnhem. 1
E. Gerdes, Haarlem.
L. Gerhardt, Utrecht.
S. Geri, Bergen-op-Zoom.
A. Gerretsen, Rotterdam.
H. J. Gerretsen, boekh., ’s Hage. 10
P. Gerrits, Amsterdam.
I. Gerritsen, »
Gerritsen, Leeuwarden.
Gerritzen, Amsterdam.
A. H. Gezelle Meerburg, ’s Gravendeel.
G. Giel Gzn., Meppel.
L. van Giffen, boekh., Groningen. 1
A. Giljam, Zierikzee.
C. S. Gilhuys, Amsterdam.
N. Gillat Jr., »
Joseph Dieudonné Gillet, Kampen.
Gillieron, Amsterdam.
A. M. v. Gils, Rotterdam.
J. Giltay, boekhandelaar, Dordrecht. 14
J. van Ginkel, Wageningen.
C. Glene, Wehl.
J. J. Glinderman, Amsterdam.
G. J. A. de Gocq van Herwijnen, Arnhem.
H. Godefroi, Leiden.
D. Goede, Alkmaar.
J. de Goede Czn., Purmerend.
Mej. de Goede, Dordrecht.
J. Goedeljée, Leiden.
J. P. Goedhart, Dordrecht.
M. Goedhart, Hellevoetsluis.
H. J. de Goeijen, Rotterdam.
F. Goedknegt, Vlaardingen.
G. J. van der Goes, Rotterdam.
Johs. G. D. Goffrée, Amsterdam.
J. M. Goldbach, Dinxperlo.
J. van Golverdinge, boekh., ’s Hage. 1
H. Gonggrijp, boekh., Harlingen. 10
H. Gonggrijp, »
J. Gonggrijp, »
Tj. Gonggrijp, Sneek.
J. de Gooijer, Utrecht.
J. G. Gooijer, Zwolle.
A. A. van Gool, Zalt-Bommel.
B. J. van Goor, Amersfoort.
G. B. van Goor Zonen, boekh., » 30
v. Gorcum & Co., boekh., Assen. 9[549]
Willem v. Gorcum, boekh., Assen 9
Maruis J. Gordon, boekh., Gorinchem 16
Willem J. Gordon, boekh., » 4
D. Gorter, Sneek
K. S. Gorter, Hollum (Ameland)
J. R. P. F. Gouggrijp, Delft.
I. L. Gouka, Schiedam.
N. K. Gouman, Scherpenzeel.
J. F. Graaf, Spijk.
A. J. E. J. de Graaf, Zwijndrecht.
Wed. C. Graaff, Alkmaar.
M. C. de Graaff, Purmerend.
R. de Graaff, Leeuwarden.
W. C. de Graaff, boekh., Haarlem. 33
J. Graansma, Kampen.
W. de Graauw, Heusden.
W. van Grafhorst, Kampen.
G. Gratama, Leeuwarden.
H. L. de Grave, Alkmaar.
I. C. M. van Graven, Gouda.
G. J. de Greef, Arnhem.
Grees, Amsterdam.
T. J. Grevelink, Heerenveen.
J. Greven, boekhandelaar, Utrecht. 1
A. J. Grey, Rotterdam.
P. J. van Griethuysen, Losdorp.
I. B. Groenewegen, Amsterdam.
J. Groenendaal, Groningen.
R. D. Groenhout, St. Anna Parochie.
H. J. van Groeningen, Leiden.
W. van Groeningen, Soeterwoude.
Dr. F. G. Groneman, Groningen.
J. Groot, boekhandelaar, Beverwijk . 4
H. de Grood, Nijmegen.
H. de Groot, Groningen.
J. Groot, Beverwijk.
J. de Groot, Akkerwoude.
M. Grootes, Nieuwe Niedorp.
P. Gruijs, Overschie.
P. M. Grijpink, Amsterdam.
G. B. Guichard, Rotterdam.
J. A. van Gulden, Alphen.
F. L. van Gulik,
Gurken, Amsterdam.
J. P. C. van Gurtzgen, Haarlem.
H. van Gijn, boekh., Delft. 5
B. D. van Gijn, Rotterdam.
H. J. Gijsbers, Dinxperlo.

H.

J. M. van ’t Haaff, boekh., ’s Hage. 3
Gebr. Haagens, boekh., Rotterdam. 5
Haak, Amsterdam.
A. op de Haak, Alkmaar.
de Haan. Leiden.
de Haan & Zoon, boekh., Haarlem. 5
A. de Haan, Rotterdam.
H. de Haan Jr., »
Jan Haan, boekhandelaar, Delfzijl. 1
J. T. de Haan, Wolvega.
E. ter Haar, boekh., Dieren. 6
J. G. ter Haar, Arnhem.
Haarlem, Amsterdam.
C. de Haas, Rotterdam.
E. de Haas, boekhandelaar, » 24[550]
G. de Haas, Renkum.
H. de Haas, Sliedrecht.
S. J. de Haas, boekh., Amsterdam. 1
W. J. de Haas, Kampen.
B. H. Habbema, Leiden.
F. Haeijen, Heer.
Haensbergen, Leiden.
Hagdom, Maastricht.
Hage, Amsterdam.
A. Hagedoorn, Ambt-Almelo.
H. K. Hagedoorn, Utrecht.
P. Hagedoorn, Amsterdam.
Rolandus Hagedoorn, Amersfoort.
Dr. H. G. Hagen, Leiden.
P. G. C. Hajenius, Amsterdam.
J. van Hal, Breda.
Wed. I. Halderiet & Zn., Amsterdam.
van Halteren, boekh., » 1
A. Ham, Rotterdam.
Mr. I. C. Ham, Utrecht.
Mr. H. J. Hamaker, Leiden.
H. J. Hamer G.Jzn., Zutphen.
P. J. Hamers, Amersfoort.
Hamming, ’s Hage.
J. Hansen, Rotterdam.
J. J. Hansma, boekh., Dockum. 19
J. H. Harbach, Zutphen.
Harfold, Amsterdam.
D. R. v. Harinxma, Hallum.
E. E. Harmsen, Oldenzaal.
J. B. Harperink, Enschedé.
L. J. Harri Jr., Amsterdam.
ter Hart, »
P. Harte, boekhandelaar, Bergen op Zoom. 30
Jacq. de Hartog, Wageningen.
Hartsteen, Rotterdam.
A. van Haselen, N.-Loosdrecht.
L. T. J. Hassels, boekh., Amsterdam. 3
B. van Hattem, Sliedrecht.
Hauben, Amsterdam.
W. F. L. Haus, Rotterdam.
G. L. Hausen, Appingedam.
Haye, Amsterdam.
J. R. Hazelhorst, Kampen
Jac. Hazenberg Czn., boekh., Leiden. 2
H. Hazes, Alkmaar.
F. L. Baron van Heeckeren van Brandsenburg, Utrecht.
Baron v. Heeckeren v. Molecate, Zwolle.
J. Heek, boekhandelaar, Hilversum. 4
T. van Heelsum, Wageningen.
Abrm. de Heer, Rotterdam.
E. I. de Heer, »
G. Heerenga, Franeker.
M. Heerens Jr., Delfshaven.
J. G. Heesen, Dinxperlo.
Ds. G. N. Heessen, Maasdam.
C. L. de Heger, Leiden.
J. D. van der Hegge Spies, Haarlem.
W. C. ter Heide, Wassenaar.
Ph. Heidenrijk, Zalt-Bommel.
C. H. Hein, Kampen.
W. Heinen, Steenwijk.
D. Heinrig, Gendringen.
P. J. W. L. Hekker, ’s Gravenhage.[551]
S. van Helden, boekh., Amsterdam. 9
H. W. Helmig, boekh., » 1
A. Helders, Rotterdam.
Hellingman, Amsterdam.
J. van der Helm, Vliedorp (Prov. Groningen.)
J. G. Helmerhorst, Amersfoort.
Hemring, Amsterdam.
D. van Hemert, Haarlem.
W. A. van Hemert, Dordrecht.
J. Hemker, Noordwijk.
H. W. Hemmes, Groningen.
J. J. Henckel, »
J. Hendriks, Amsterdam.
Hendriks, »
C. H. Hendriksen, boekh., Utrecht. 1
Gebr. Hendriksen, boekh., Rotterdam. 5
H. T. Hendriksen, boekh., » 14
H. J. Hendriksen, Soeterwoude.
E. A. van Hengel, Dinxperlo.
F. W. van Hengel, Kampen.
G. H. van Hengel Jr., boekh., Velp. 5
Hengerer, Amsterdam.
B. Hengeveld, Dinxperlo.
J. H. Henkes, Delfshaven.
H. Hennephof, Kampen.
H. P. Henneveld, boekh., Delft. 10
C. D. van der Henst, Leiden.
Hennings, Amsterdam.
H. D. van Herikhuizen, Arnhem.
E. Heringa, Leeuwarden.
W. Hermans, Amsterdam.
J. G. Herpel, »
G. T. Heslinga, St. Anna Parochie.
Wed. A. Hess, Alkmaar.
F. Hessel, boekhandelaar, Heerenveen. 4
H. C. T. Hesselink, Varsseveld.
J. F. Hessels, Amersfoort.
G. van Hest, Leiden.
J. H. & G. v. Heteren, boekh., Amsterdam. 4
van Heusden, boekh., ’s Bosch. 5
A. B. van den Heuvel, boekh., Haarlem. 3
M. J. van den Heuvel, Middelburg.
D. Heijdeman Jr., Amsterdam.
van der Heijden, Nieuwendiep.
J. M. v. d. Heijden, Elburg.
H. Heijkamp, Rotterdam.
C. J. Heijl, boekhandelaar, Utrecht. 5
H. Heijmanns, Zwolle.
J. Heijnis, boekhandelaar, Zaandijk. 3
Dr. G. Heijnitz, Boskoop.
A. J. van Heijst, Leiden.
P. J. Heyberg, Rotterdam.
J. Heyblom, »
Ph. van der Heyden, Leiden.
K. J. H. Heyen, Amsterdam.
Heyinks, »
F. Heykoop, Nieuwland.
W. H. Heytman, Ned.-Indië.
J. Hilarius, boekhandelaar, Leeuwarden. 1
J. H. Hillebrand, Groningen.
W. P. Hillen, Rotterdam.
G. C. van Hilten, Leiden.
G. van Hilten, Amsterdam.
F. W. Hincken, Rotterdam.
N. A. Hingst, boekh., Heerenveen. 16
Mevr. J. Hingst-Visser, Workum.[552]
Hinloopen Labberton, Doesborgh.
R. v. Hinloopen Labberton, boekhandelaar, » 6
D. R. Hinse, boekh., Amsterdam. 9
D. W. Hinse Jr., »
J. W. Hissink, »
J. Hissink, Kampen.
Prof. J. Hissink Jansen, Groningen.
Wed. G. J. Hobbelink, Delden.
J. Hoebee, Dordrecht.
P. Hoebert, Leiden.
W. den Hoed, Rotterdam.
Z. Hoefnagels, Lent.
H. Hoegen, Apeldoorn.
T. Hoek, Schiedam.
Gebr. van der Hoek, boekh., Leiden. 7
J. Hoekstra, Leeuwarden.
Wed. T. J. Hoeksema, boekhandelaar, Winschoten. 9
S. Hoekzema, Franeker.
H. L. C. T. Hoen, Zalt-Bommel.
H. ten Hoet, boekhandelaar, Nijmegen. 4
D. J. van ’t Hoff, Rotterdam.
H. T. Hoffmann, Steenbergen.
J. Hofs, Westendorp.
T. Hofstra, Leeuwarden.
J. J. Hofstede, boekh., Brielle. 1
K. Holleman, Leeuwarden.
J. Hollmann, Alkmaar.
A. Hollestelle, St. Maartensdijk.
de Holter, Amsterdam.
E. Holthaus, Alkmaar.
F. C. Holtz, Purmerend.
H. Holtzschu, Noordwijk.
H. Hommes, Utrecht.
J. J. Honigh, boekh., Schagerbrug. 7
J. Hordijk, Dreischor.
A. Horselenberg, Rotterdam.
H. ter Horst, Zwolle.
H. Hoste, boekhandelaar, Gent. 25
J. O. van Houten, boekh., Assen. 2
W. Houtsma, boekh., Joure. 4
Mej. de Wed. Houtzager, Amersfoort.
Höveker & Zoon, boekh., Amsterdam. 6
G. Hovens Greve, boekh., Steenwijk. 11
G. B ’t Hooft, boekh., Rotterdam. 2
G. de Hoog Czn., Assendelft.
Hoog & Kruijt, boekh., Rotterdam. 5
A. Hoogeboom, boekh., Amsterdam. 3
M. Hoogenboom J.Jz., Noordwelle.
C. Hoogermolen, Rotterdam.
J. W. Hoogezand, Heusden.
H. de Hoogh & Co., boekh., Amsterdam . 1
J. G. Hoogklimmer, Almelo.
J. Hoola van Nooten, boekh., Doesborgh. 5
Hoogland, Zeddam.
H. Hoogland, Utrecht.
Mej. M. C. Hoogvorst, boekh., Alkmaar. 19
A. van Hoogstraten & Zoon, boekhandelaar, ’s Hage. 60
G. H. van Hoolwerff, Hoorn.
P. de Hoop, Nieuwland.
N. A. W. Hoos, Rotterdam.
J. Hoosemans, »
G. J. Hopkes, Zwolle.
P. Hoppen, Rotterdam.
van Horn, Franeker.[553]
I. Horre, Leiden.
J. ter Horst Gzn., Rijssen.
Mej. C. F. ter Horst, Arnhem.
H. W. Hortschäfer, Hoorn.
E. C. Houbolt, Leiden.
P. G. Houthuysen, »
Mevr. Wed. J. R. G. Huber, Haarlem.
J. B. Huber, boekhandelaar, Groningen. 1
Huckman, Amsterdam.
C. A. L. Baron v. Hugenpoth tot Aerdt, ’s Bergh.
R. C. Huge, boekh., Rotterdam. 11
Huisman, Amsterdam.
F. Huizers, Bazendrecht.
E. Huizinga, Veendam.
J. Huizenga, Groningen.
J. Huizinga, Leeuwarden.
J. J. Huldij, Schiedam.
W. Hulscher G.Jzn., boekh., Deventer. 2
B. Hulshof Jr., Amsterdam.
I. Hulselman, Rotterdam.
M. Hulshoff, Almelo.
D. Hulsinga, Schiedam.
J. B. C. Hulsman, boekh., » 5
Hulst, Dordrecht.
D. van Hulst, boekh., Nieuwveen. 2
J. H. van Hulst, Kampen.
Laurens van Hulst, boekh., » 20
W. Hummelen, Assen.
J. A. Huneman, boekh., Kampen. 11
A. van den Hurk, Leiden.
D. H. Hus, »
W. F. K. Hussem, Boskoop.
A. Huysse, Delft.

I.

K. H. Idema, boekh., Medemblik. 1
W. Idema, Hoorn.
Ierbroek, Amsterdam.
I. Igesz, Hoorn.
Imminck, Amsterdam.
W. P. Ingenegeren, Utrecht.
P. van Iperen, Rotterdam.
F. H. G. van Iterson, Leiden.
P. E. van Ittersum, Amersfoort.

J.

C. de Jaager, Bodegraven.
J. J. de Jaager, Amstelveen.
B. Jacobs, Nijmegen.
J. F. Jacobs, Zegwaard.
N. G. Jacobs, Zutphen.
Jacobson, Amsterdam.
W. H. Jager, Leidschendam.
S. A. Jager, Workum.
W. Janmaat, Rinnegom.
Jansen, Amsterdam.
B. Jansen, Gorinchem.
G. Jansen, Rheden.
H. B. Jansen, boekh., Arnhem. 7
H. W. Jansen, Veenhuizen.
J. J. Jansen, Bloemendaal.
J. L. M. Jansen, boekh., Sittard. 6
M. J. Jansen, Winkel.
R. Jansen.[554]
W. J. Jansen, Rotterdam.
G. Jansen van Rijssen, Hallum.
H. Janssen, Rotterdam.
Karel Janzon, Heusden.
G. F. Japikse, Leiden.
N. J. C. Jeekel, Gouda.
A. van Jelgerhuis, Leeuwarden.
H. Jelgersma, Kampen.
E. Joël, Tilburg.
C. de Jong, Gouda.
F. J. de Jong, Leiden.
H. de Jong, Lutjebroek.
Henri de Jong, Utrecht.
J. de Jong, Haarlem.
J. de Jong, Voorschoten.
J. de Jong, Oudega.
J. L. de Jong, Amsterdam.
M. de Jong, Hoorn.
T. de Jong, boekhandelaar, Westzaan. 1
W. W. de Jong, Deventer.
W. F. Jongbloed, Leiden.
A. C. de Jonge, boekh., Goes. 1
Corn. de Jonge, Brouwershaven.
H. de Jonge, Kampen.
J. J. de Jonge, Groningen.
Cand. W. de Jonge, »
G. I. de Jongh, Amsterdam.
Mevr. de Wed. J. W. Jongeling, geb. Beuns, Utrecht.
W. Jongeneel, Oudewater.
I. de Jongh, Leeuwarden.
P. de Jongh, Heusden.
J. Jongsma, Achlum.
D. Jonk Jr., Middelburg.
Jonker, Apeldoorn.
P. Jonker, Beverwijk.
Js. Jonker Hzn., Purmerend.
Jonxis, Heusden.
H. v. Joolen, Almelo.
G. D. Jordens, Zwolle.
G. Jorissen, Heerenveen.
N. A. Jorissen, Dinxperlo.
Julius, Beverwijk.
C. Julsing, Alkmaar.
H. Jungblut, Utrecht.
Just de la Passières, Bergen-op-Zoom.

K.

H. J. Kaak, Silvolde.
H. G. Kaks, Amsterdam.
L. van Kalken, Utrecht.
J. H. J. Kam, Delfshaven.
W. Kamerlingh, Groningen.
G. J. A. Kamerman. Utrecht.
J. Kamminga Kijlstra, Dragten.
P. N. van Kampen & Zoon, boekhandelaar, Amsterdam. 1
J. Kamps, Leeuwarden.
J. A. Kannegieser, boekh., Brummen. 2
W. A. Kanters, Gendringen.
J. P. Kappel, Heusden.
W. J. Kat, boekhandelaar, Haarlem. 10
G. A. de Kater, Brouwershaven.
J. A. Kaulen, Helmond.
A. Keck, Leeuwarden.
Keerens, Maastricht.[555]
G. J. G. Kehl, Leiden.
H. P. Kelder, »
C. F. Kellenbach, Rotterdam.
H. Kellevink, Amsterdam.
Kemink & Zoon, boekh., Utrecht. 5
J. J. H. Kemmer, boekh., » 5
W. van Kempen, Zierikzee.
E. F. Kempers, Groningen.
Kepler, Amsterdam.
G. L. Kepper, Heusden.
M. Kerdel, Schiedam.
I. C. van Kerkwijk, Aarlanderveen.
J. W. van Kerkwijk, Zalt-Bommel.
J. Kersten, Zutphen.
H. van Kesteren, Gorinchem.
H. J. van Kesteren & Co., boekhandelaar, Amsterdam. 5
J. J. A. Keuchenius, Assen.
C. J. Keuker, firma Brandon & Co., Rotterdam.
H. Keulen, Westhem.
G. J. ter Keurst, Ambt Doetinchem.
Harm. Keus H.Bzn., Meppel.
J. H. Keusschot, Wageningen.
D. Keijzer, Amsterdam.
Johs. Keyzer, Amersfoort.
J. Kielburger, Rotterdam.
A. Kielman, boekhandelaar, Veendam. 1
Kierschberg, Amsterdam.
W. der Kinderen, Heusden.
Jhr. Mr. A. R. P. v. Kinschot, ’s Gravendeel.
W. H. Kirberger, boekh., Amsterdam. 1
L. C. Kisteman, Rotterdam.
F. Kleeuwens & Zn., boekh., Goes. 2
C. Klaar, Zwolle.
W. J. Klaar, Maasdam.
Jb. Klaasesz, Steenwijk.
C. Klaassen, Utrecht.
Klaassen, »
A. Kläsener, Alkmaar.
J. P. C. van den Klashorst, Noordwijk.
A. van Klaveren, Gouda.
H. A. van Klaveren, Amsterdam.
W. F. M. van Klaveren, »
J. A. Klaverweijden, Alkmaar.
A. Klein, Amsterdam.
I. I. Kleine Azn., Kralingen.
A. Kleingeld, Rotterdam.
J. de Klerk, »
Th. Kley, Harderwijk.
H. v. d. Kloet, Dordrecht.
Wed. J. T. Kloosterman, boekhandelaar, Nijmegen. 6
M. Kloot, Oudshoorn.
P. Kluitman, boekh., Alkmaar. 5
L. Kniepstra, Leeuwarden.
U. Knotterus, Franeker.
G. W. Kobus, Sinderen.
Koch Jr., Arnhem.
A. Koedijk, Rijssen.
S. M. Koekoek, Rotterdam.
Hendrik Koelstra, Tjalbet.
B. Koendrink, Almelo.
A. Koene, Rotterdam.
W. Koens Jr., Almelo.
D. Koffijberg, Amsterdam.
Kohl, »[556]
A. J. A. de Kok, boekh., Bergen op Zoom. 14
B. Kok, Arnhem.
T. H. Kok, Deventer.
E. H. Kol, Utrecht.
W. Kolthof, Almelo.
Komen, Delft.
F. Kommers, Maastricht.
D. H. Koning, boekh., Deventer. 2
F. H. de Koning, Schagerbrug.
I. I. R. Koning, Rotterdam.
T. G. Koning, »
Ph. de Koning, Alkmaar.
Mevr. Wed. Koning-Kuijt, Utrecht.
D. Konijnenburg, Alphen.
J. Konijnendijk, Heinenoord.
Kool, Amsterdam.
M. Kool, Bodegraven.
H. Koomen, Winkel.
H. G. Koopmans, Holwerd.
L. M. Koopmans, Fochtelo.
W. A. F. Koopman, boekh., Lemmer. 2
Ds. H. Koops, Wons.
J. Kooremans, Hooftplaat.
C. A. Koorenaar, Bergen-op-Zoom.
J. A. Koot, Wilnis.
J. Kooij, Beemster.
P. Kooij, »
C. Kooijker, boekhandelaar, Leiden. 11
J. Kooijman, Dordrecht.
W. P. Kooy, boekh., Nieuwediep. 5
J. Th. v. d. Kop, boekh., Vlaardingen. 3
J. G. Koppe, Amsterdam.
W. van Koppenhagen, Lienden.
Korenblik Reyn, Amersfoort.
M. J. de Kort, Keppel.
W. Korteweg, Overschie.
Jbs. de Korver, Vlaardingen.
Anthonie Koster, Boskoop.
Wed. P. Koster, »
Henry Koster, boekh., Amsterdam. 1
J. Koster, »
G. Kotting, »
G. Kottner, Leiden.
L. Kottner, »
L. Kous, . Weesperzijde.
T. Kouwenaar, boekh., Amsterdam. 3
J. Kouwenberg, Zalt-Bommel.
Wed. Kouwenhoven-Sebbler, Amsterdam.
Wed. Kraaijenvanger, Delft.
Dr. J. Kraakman, Alkmaar.
P. B. Kraakman, »
Kraal, Rhenen.
M. Kraal, Rotterdam.
J. Kraan, boekhandelaar, Amsterdam. 5
H. v. d. Kraan, Ysselmonde.
D. Kraaijenbrink, boekh., Woerden. 1
Gebr. Kraay, boekh., Amsterdam. 1
G. A. Kraft, »
P. J. Kraft, boekhandelaar, ’s Hage. 1
J. Kraijenbelt, Alkmaar.
J. A. Kramer, Heusden.
N. Kramer, Overveen.
H. A. Kramers, boekh., Rotterdam. 5
Kramps, Roermond.
F. A. Kramps, boekh., Hoorn. 14
J. J. Krantz, Leiden.[557]
Wed. Krap & van Duijm, boekhandelaars, Rotterdam. 3
H. Kreeftenberg Jzn., Varsseveld.
C. Kreet de Virieux, Wageningen.
B. Kreft, Rotterdam.
H. J. Kremer, Meppel.
G. de Kroes, Gorinchem.
G. van de Krommestraat, Werkendam.
A. Kroon, Amsterdam.
T. Kroon, »
Dr. J. Kroon, Zutphen.
C. Kroon, Sliedrecht.
F. Kroon, Hoorn.
H. v. d. Kroon, Rotterdam.
H. W. F. Kroos, Amsterdam.
H. Krop, Aarlanderveen.
P. A. Kropff, Leiden.
D. Kropholler, Amsterdam.
D. Kruit, Zijpe.
Krummer, Amsterdam.
J. J. Kruseman, Haarlem.
de Kruijff, Maastricht.
J. de Kruyff, boekhandelaar, Utrecht. 10
J. J. Krijne, boekhandelaar, Amsterdam. 4
A. C. Kubatz, Kampen.
J. H. Kuhleman, Amsterdam.
Kuhn, »
Gebr. Künen, boekh., Delden. 4
P. W. Kühne, Gorinchem.
J. Kuiker Jzn., boekh., St. Anna Parochie. 1
C. ter Kuile, Zaandam.
J. ter Kuile Lemke, Enschedé.
J. B. van der Kuijlen, Utrecht.
Kuiper, Amsterdam.
H. Kuipers, boekhandelaar, Leeuwarden. 1
J. Kuipers, Groningen.
IJ. Kuipers, Harlingen.
Kuit, Amsterdam.
L. K. Kumpe, Zutphen.
J. F. Kuneman, Rotterdam.
D. M. Kurz, »
H. Kusters, Leiden.
P. Kuijlaars, boekh., Breda. 5
J. Kuijper, Baarlo.
S. D. Kuijpers, Terwaard.
I. L. Kuijper,
J. van Kuyk, Amsterdam.
B. Kwak, Dordrecht.
J. C. Kwant, Amsterdam.
P. H. Kwant, »
J. Kwinkelenberg, »

L.

A. van der Laan, Haarlem.
Mr. J. W. v. d. Laan, Gendringen.
M. P. van Laar, Almelo.
B. G. J. de Laat, Alkmaar.
Mw. D. van Laer, Zwolle.
A. Lafors, Vlaardingen.
H. Lakenman, boekh., Zierikzee. 1
A. H. de Lamaar, Wassenaar.
I. G. Lambers, Meppel.
P. A. Lammerts v. Bueren, Utrecht.
H. Baron v. Lamsweerde, Wehl.
J. Landaal, Wageningen.[558]
J. D. Landré, Amsterdam.
Landweer, »
G. van Lange, Waddinxveen.
P. J. H. Lange, Amsterdam.
G. Langelaar, Rotterdam.
J. W. C. van Langen, Ginneken.
C. L. van Langenhuyzen,
boekhandelaar, Amsterdam. 1
P. Langerveld, Delft.
B. Langeveld, Zuilen.
J. G. Lankelma, boekh., Amsterdam. 18
J. V. Lankelma, Purmerend.
H. Lankenau, Gorinchem.
C. P. J. Lauberheimer, Amsterdam.
T. C. Lauberheimer, »
H. J. Lauden, Rotterdam.
H. Lauer, Arnhem.
L. A. Laurey, boekh., Nieuwediep. 3
J. W. Lauthendorffer, Haarlemmermeer.
Lavalette, Amsterdam.
J. Laverman, boekh., Dragten. 4
H. J. van Lawick, Leiden.
Lazonder, Almelo.
P. Leautaud, Steenbergen.
Lebeau, Amsterdam.
Leclerq, »
A. van der Lee, Grosthuizen,
W. Leembruggen, Frederiksoord.
Jan Leendertz, boekh., Amsterdam. 1
J. W. van Leenhoff, Rotterdam.
Leesgezelschap “de Eendragt”, Oostburg.
Leesgezelschap “Onderling Genoegen,” Vlaardingen.
Leesgezelschap “Stichting”, Leiden.
Leesgezelschap “Verscheidenheid”, Amsterdam.
Leesgezelschap van Predikanten, Ylst.
Leeskring “Onderzoek”, Menaldum.
Het Leesgezelschap, Oud-Vossemaer.
P. de Leeuw, Wageningen.
Adr. van der Leeuw, Delft.
D. M. van Leeuwen, Oudshoorn.
Ds. E. H. van Leeuwen, Vlaardingen.
M. D. v. Leeuwen, boekh., Rozendaal. 3
J. W. van Leeuwen, boekh., Leiden. 5
W. van Leeuwen, Schiedam.
A. G. W. van Leeuwen, Arnhem.
J. Leeuwenburg, Rotterdam.
As. Leeuwenburgh, Heinenoord.
P. Leeuwenburgh Jzn., »
P. Leeuwenburgh W.Bzn., »
L. Leeuwenburgh W.Bzn., »
H. Leeuwenhoek, Delfshaven.
Leeuwenkuyl, Amsterdam.
Louis Legros, boekh., Antwerpen. 150
J. H. Lehmann, Zeist.
A. L. Lehr, Rotterdam.
L. Leicht, Franeker.
Leids, Amsterdam.
T. H. Lejay, »
J. Lendering, Zutphen.
C. Lenfring, boekh., Amsterdam. 1
Lenguis, »
Lenting, Neuzen.
R. Lentz, Franeker.[559]
P. Leunis, ’s Hage.
Leupen, Amsterdam.
J. Leupen, Haarlem.
A. de Leur, Gussendam.
S. B. Levelt, Amsterdam.
P. H. Lexis, Helmond.
J. Leijds, Doetinchem.
C. Leijerdorp, Rotterdam.
H. W. Leygraaff, Renkum.
J. H. Lichtenbelt Jr., Aalsmeer.
J. K. de Liefde, boekh., ’s Hage. 5
T. J. F. A. Liefrinck, Leiden.
Liese, Almelo.
C. M. van Limburg, Rotterdam.
J. Linchers, Wageningen.
W. van der Linde, Spijkenisse.
A. W. van ’t Lindenhout, Hoorn.
J. van der Linden, Kampen.
J. van der Linden, Hoevelaken.
W. Over de Linden, boekh., Enkhuizen. 3
Paul van der Linge, Utrecht.
C. J. Th. Lindgreen, boekh., Amsterdam. 1
August Lindner, »
Lindner ten Velthuis, »
H. de Lint, Spijkenisse.
Dr. J. J. van der Lip, Wijk-bij-Duurstede.
W. van Lith, Eindhoven.
H. Lobach, Obdam.
J. M. Locker de Buijne, Brouwershaven.
S. F. Lodewijks Jr., Amsterdam.
C. Loeff, Zuidzande.
M. J. van der Loeff, boekh., Enschede. 14
Vernier van der Loeff, Eindhoven.
A. H. Lohse, Loman & Verster, boekh., Amsterdam. 1
J. van Loo, Zwolle.
S. van der Loo, Overschie.
G. J. van der Loo de Jong, Amersfoort.
A. van Loon, boekh., Tiel. 6
K. van Loon, Harlingen.
P. van Loon, boekhandelaar, Utrecht. 1
K. Loos, boekhandelaar, Rotterdam. 5
Erven Loosjes, boekh., Haarlem. 14
C. Lopse Hocker, Brouwershaven.
C. H. Looijaard, Rotterdam.
L. Looijenga, Leeuwarden.
Looijenga, »
J. Loretz, boekhandelaar, ’s Bosch. 1
A. F. van Lottom, Amsterdam.
P. J. Lowis, »
O. Lubberts, Leeuwarden.
Lucassen, »
H. J. P. Lucassen, Amsterdam.
P. Luigies, Groningen.
W. van der Lugt, Renkum.
I. H. Lukken, Amsterdam.
D. H. Lunenburg, Gouda.
Lutkemeijer, Amsterdam.
J. Theod. Luijckx, Gaunder.
M. J. Luijks, Rotterdam.
D. Luijt, boekhandelaar, Assendelft. 5
Jb. Luijt, boekhandelaar, Sliedrecht. 9
J. Luyt, »
F. Luyten de By, Roermond.
L. I. Luycx, Alkmaar.
J. Lijbaart, Krabbendijke.[560]
J. Lijbering, Dockum.
Jhr. Mr. G. W. F. Lijcklama v. Nyeholt, Heerenveen.
K. Lybering, Amsterdam.
J. H. Lypbardt, Groningen.

M.

A. J. M. de Maak,
P. C. Maan, Leeuwarden.
I. B. Maandag, Hummelo.
P. Maarleveld, Vlaardingen.
Charles Maas, Scheveningen.
H. A. Maas, Harlingen.
J. Maas, Almelo.
P. C. Maas Jr., boekh., Gouda. 23
A. C. van der Maas, »
T. van der Maas, Rotterdam.
Job. Maasdam, Numansdorp.
B. H. Maaskant, boekh., Gouda. 1
F. J. Maassen, Dordrecht.
Wed. H. Maat, Winkel.
P. Maat Pz., Vlaardingen.
I. W. Maatman, Amsterdam.
A. le Maes, Steenbergen.
J. P. Mahlstede, Uithoorn.
H. F. Maks Jr., Amsterdam.
J. Malefeyt, Rotterdam.
W. J. F. J. Malherbe, Haarlem.
A. M. Mallée Jr., ’s Gravenhage.
D. Maltha Jr., Schiedam.
Mandemaker, Amsterdam.
Ph. M. van der Mandere, Kapelle.
A. de Mandt, Aalburg.
Mans, Amsterdam.
J. W. J. Mans veldt Beck Jr., Loo bij Apeldoorn.
van Mansvelt, Steenbergen.
M. Maquiné, Venlo.
Jonkvrouwe A. A. de Marees van Swinderen, Groningen.
C. I. B. Marchés, Rotterdam.
Mark & Co., »
v. Marken, Amsterdam.
H. Martin, Zeist.
Maruis, Hengelo.
Mason, Amsterdam.
Mastal, »
J. Mast, Groningen.
J. W. Mast, Dordrecht.
C. I. Mathies, Amsterdam.
P. J. Mathijssen, Rotterdam.
Matveld, Amsterdam.
A. von Mauw, boekh., Maastricht. 5
C. Maystre, Rotterdam.
F. T. Maywald, Amersfoort.
Jac. van der Meer, boekh., Deventer. 5
J. van der Meer, Leiden.
J. W. van der Meer, Almelo.
W. J. van der Meer, Harlingen.
A. Gezelle Meerburg, boekh., Heusden. 14
J. W. G. Meerstad, Rijssen.
J. Mees Fzn., Groningen.
H. J. Meessen, Utrecht.
A. C. van Meeteren, Amsterdam.
J. Meeussen & Zoon, boekh., ’s Hage. 6
B. Meeuwig, Utrecht.
Meg, Amsterdam.
G. F. Mehlbaum, »[561]
J. C. Mekel, boekhandelaar, Winsum. 5
P. van Meldek, Roermond.
H. Melder, boekhandelaar, Utrecht. 2
de Mellet, Maastricht.
G. F. Menger, Berkel.
Menagé Challa, Amsterdam.
Ds. W. Mense, Heeg.
M. J. Mensing, boekh., Rotterdam. 3
P. H. W. Menzel, Leiden.
Jhr. Ph. E. van de Merwede, Zutphen.
G. van Mesdag, Groningen.
H. Messink, Tiel.
I. H. Metten, Nijmegen.
Jan Mettes, Hoorn.
Mej. C. C. Metz, Haarlem.
J. ter Meulen, Purmerend.
F. v. d. Meulen, Barendrecht.
J. D. van der Meulen, Irnsum.
R. van der Meulen, Franeker.
P. C. van der Meulen, Nieuwendiep.
J. Meulenbelt, boekh., Rotterdam. 8
J. Meurs, boekhandelaar, ’s Hage. 1
H. van Meurs, Assen.
P. van Meurs, Schiedam.
v. Meurs, Amsterdam.
de Meij Mecima, Spijkenisse.
Meijer, Amsterdam.
Meijer Jr., »
D. H. Meijer, Hekendorp.
E. Meijer, Groningen.
G. L. Meijer, boekh., Lochem. 1
H. A. Meijer, boekh., Amsterdam. 5
H. J. Meijer, Rotterdam.
J. G. Meijer, Groningen.
J. M. E. & G. H. Meijer, boekhandelaars, Amsterdam. 2
J. W. Meijer, Renkum.
P. Meijer Levy, Leeuwarden.
C. P. de Meijer, Maurik.
W. H. de Meijer, Rotterdam.
D. J. D. de Meijere, Ysselmonde.
Ph. Meijers, boekh., Amersfoort. 5
Meijes, Amsterdam.
D. N. Meijners, Geertruidenberg.
H. G. J. L. Meijners, Nijmegen.
J. van der Meyden, Haarlem.
J. Meynadier, Amsterdam.
M. E. Meyneken, Rotterdam.
J. H. Michaelis, Vlissingen.
S. Middeldorp, Deventer.
C. Middelman, Utrecht.
C. Miedema, Minnerstga.
A. Mielart, Uithoorn.
H. I. van Mierlo, Eindhoven.
W. Millard, Rotterdam.
I. G. Milo Jr., »
H. Minkman, Arnhem.
L. Mirande, Harlingen.
Jhr. E. A. L. Mock, Haarlem.
Mr. A. E. I. Modderman, Leiden.
W. Moet, boekhandelaar, Dordrecht. 5
C. C. Mohrmann, Leeuwarden.
A. Mol, Amersfoort.
P. H. Mol, Amsterdam.
P. de Mol Moncourt, Garijp.
M. S. Molders, Leiden.
P. W. Molenaar, Scharnegoutum.[562]
S. H. Molenbroek, Leiden.
B. N. I. T. Molkenboer, »
G. Molkenboer, Amsterdam.
Jhr. Mr. G. W. Mollerus, Heusden.
H. I. Molsbergen, Utrecht.
Mejufvr. Mom Visch, Haarlem.
Monrooij, boekhandelaar, Amsterdam. 1
D. Monsma, Franeker.
A. Montagne Izn., Leiden.
A. Montauban, Haarlem.
H. J. Moojen, boekh., den Burg. 6
A. Moolenaars, Haarlem.
J. Moolenburg, Brouwershaven.
H. J. Moonen, boekh., Oosterhout. 2
J. M. de Moor, Rotterdam.
J. W. Moot, Amersfoort.
A. C. de Mooij, boekh., Zierikzee. 4
H. H. Mooy, boekh., Amsterdam. 5
E. Mooyaart, Haarlem.
A. Moritz, Rotterdam.
A. Moritz, »
J. Moritz, »
C. Morks Jzn., boekh., Dordrecht. 35
C. Morks D.Wzn., »
J. Morks Jzn., »
M. C. Morks, Amsterdam.
Morriën, »
Morriën, »
F. Mos, Dwingelo.
G. Mosmans, boekh., ’s Bosch. 28
B. Mossel, Renkum.
Wed. S. H. Most, Nijmegen.
S. J. A. du Moulin, Rotterdam.
F. J. v. d. Mueren, Oostmahorn.
J. F. H. Muhring, Steenbergen.
G. Muilwijk, Rotterdam.
H. A. Mulder, Groningen.
J. Mulder, Amsterdam.
Mulder, »
P. D. Mullaard, Hellevoetsluis.
G. Muller, Amsterdam.
I. I. Muller, »
J. Muller, »
Gebr. Muller, boekh., ’s Bosch. 8
Gebr. Muller, boekh., Maastricht. 9
Dr. F. Muller Massis, Aan de Bilt.
F. M. Muller, Holter.
J. Muller, Eendr. bij Apeldoorn.
J. Muller, Maastricht.
H. E. A. Muller, Zalt-Bommel.
J. V. Münch, Almelo.
von Munchen & Rookmaker, boekhandelaars, Haarlem. 10
J. J. Munniks de Jongh, Leeuwarden.
van Munster, Rotterdam.
A. W. van Munster, boekh., Utrecht. 5
J. P. Munting, Assen.
E. W. Mus, Zierikzee.
J. Mus, »
I. F. Musbach, Amsterdam.
J. Musses, boekhandelaar, Purmerend. 19
J. A. Muijzert, Utrecht.
G. J. Mijnlieff, Renkum.
D. Mijs, boekhandelaar, Tiel. 4
A. P. te Mijtelaar, Amsterdam.
Mevr. D. M. geb. van R.,

[563]

N.

L. Naaktgeboren, ’s Gravendeel.
Mevr. de Douairière Nagel, Zwolle.
A. J. H. M. A. Baron van Nagell van Nederhemert, Nederhemert.
Nagtegal, Amsterdam.
Nagtglas, Renkum.
Mr. J. Nanninga Uiterdijk, Kampen.
V. R. Nederländer, Amsterdam.
L. de Neef, Rotterdam.
M. Nelemans, Zetten.
Neidlinger, Amsterdam.
Neomagus, Reeze.
O. P. de Nes, Heerenveen.
W. J. de Neth, Zalt-Bommel.
J. v. d. Neut, Amsterdam.
G. P. de Neve, Heen.
P. J. Neijt, Vlissingen.
G. J. Nibbelink, Varsseveld.
J. H. Niemeijer, Vlissingen.
Niendieck & Eden, boekh., Amsterdam. 2
A. C. Niermeijer, Deventer.
A. van Nieuwbeert Oonk, boekhandelaar, Elburg. 13
J. B. Nieuwenhuis, Deventer.
J. G. Nieuwenhuis, »
Wed. J. Nieuwenhuis, boekhandelaar, Gorinchem. 2
Wed. J. H. Nieuwenhuis, Utrecht.
J. L. Nieuwenhuijsen, Culemborg.
R. O. van Nieuwenhuijzen, Zierikzee.
W. A. Nieuwenhuijzen, boekhandelaar, Tholen. 7
Nieuwenhuys, Amsterdam.
P. B. Nieuwenhuys, boekh., Breda. 16
J. Niewold, Groningen.
J. Niezen, »
Mr. C. J. R. Nobel, Zwolle.
A. Nobel, Rotterdam.
G. Noë Lzn., boekh., Leeuwarden. 3
W. Ph. Noë Iz., Amsterdam.
J. Noest, Leiden.
P. Nol, Alkmaar.
R. Nolen, Heurne.
G. A. Nolen, Heerjansdam.
J. Noomen, Heerde.
H. Noordendorp, Oegstgeest.
B. van Noordenne, Sliedrecht.
A. Noordhoek, Delfshaven.
P. Noordhoff, boekh., Groningen. 30
M. Noordtzy, Schiedam.
J. Noortveen, Rotterdam.
W. van Noortwijk, boekh., Schiedam. 3
H. J. van Noppen, Goes.
H. C. Noyen, Leiden.
A. Nugteren, Rotterdam.
A. Nuijens, boekh., Alkmaar. 17
Is. An. Nijhoff & Zoon, boekhandelaars, Arnhem. 5
Mej. M. W. Nijhuis, Doetinchem.
H. Nijland, boekhandelaar, Epe. 5
C. Nijsen, Utrecht.
Societeit van Nyveren, Deventer.
F. Nijhoff, Almelo.

[564]

O.

David Obenhuysen, Amsterdam.
G. Ockers, »
Jb. Ochtman Johz., Zierikzee.
S. Ochtman Jz., boekh., » 9
J. Odé, boekhandelaar, Schiedam 30.
W. Odendaal, Ulft.
J. K. F. van Oeveren, Aalten.
H. J. Offerhaus, Veenhuizen.
N. Oldenburg, Rotterdam.
G. I. C. van Oldenburgh, »
I. Oldigs, Amsterdam.
S. C. J. Olivier, »
A. J. Olivier, Leiden.
Olij, Utrecht.
Joh. van Ommen, Amersfoort.
R. Ommering, Vlaardingen.
Onderw. Leesgezelschap, Samarang (O.-I.)
J. J. Oord, Bolswart.
W. H. van Oordt. Rotterdam.
G. A. Oortenbroek, Haarlem.
Oosink, Bloemendaal.
R. Oostdam, Arnhem.
Oostendorp, Amsterdam.
J. van Oostende Az., Zutphen.
F. J. Oosterbaen, Dragten.
T. Oosterman, Gorinchem.
H. J. van Oosterom, Utrecht.
Oostwald, Kampen.
Opdenheid, Amsterdam.
A. Ophorst, boekhandelaar, Wageningen. 30
M. Oppenheim, Rotterdam.
W. M. Oppedijk, Ylst.
T. Orelio, ’s Hertogenbosch.
H. van Os, boekhandelaar, Schagerbrug. 5
J. C. van Os, »
D. Oskam, Berg-Ambacht.
J. Osti, Amsterdam.
G. H. Otjens, Bergen op Zoom.
P. Otter, Tjalbet.
A. A. van Otterloo, Amsterdam.
Milar van Otterloo, ’s Gravenhage.
Otto, Amsterdam.
M. Ottevanger, Rotterdam.
E. J. de Oude, Tjalbet.
J. de Oude, Brouwershaven.
I. H. den Ouden, Amsterdam.
W. v. Ouwerkerk, Rotterdam.
A. Overbeek, Ambt Doetinchem.
G. A. Overbeek, Erichem.
G. van Overbeek, boekh., Alphen. 10
P. J. van Overbeék, Dordrecht.
P. J. Overberg, Amsterdam.
P. J. Overberg, »
Overbosch, Venlo.
S. Overbosch, Epe.
J. A. Overdiep, Heerenveen.
D. Overeem, Veenhuizen.
A. M. Overeijnder, Moordrecht.
J. Overweg Wzn., Zwolle.
W. Overweg Jzn., Kampen.
W. Overweg, Almelo.
A. P. van Oijen,

[565]

P.

A. C. F. van Paddenburg, boekhandelaar, Amsterdam. 4
Mevr. de Wed. Paets, Amersfoort.
E. J. Pannekoek, Keppel.
G. H. Pannekoek, Batavia.
C. F. J. Pape, Heusden.
J. B. Paris, Amsterdam.
A. Parmentier, Leiderdorp.
J. N. Parrée, Utrecht.
G. A. Parser, Amsterdam.
J. G. van Parijs, Leiden.
Jn. van der Pas, Vlaardingen.
Jongenh. J. Pasteur, Doetinchem.
Joh. L. v. d. Pauwert, boekh., Delfshaven. 1
J. A. Peekel, Amsterdam.
C. M. H. Pel, Bergen-op-Zoom.
H. J. Peppink, Spijkenisse.
H. H. Penaat, Groningen.
W. Perk, Alphen.
P. J. Persijn, boekh., Hoorn. 1
J. A. Perlee, Kampen.
P. J. Peskens, Leiden.
Jhr. V. A. de Pesters, Amersfoort.
C. Pet, boekhandelaar, Hoogeveen. 14
M. Peters, Veenendaal.
G. A. Peters, Schore.
A. E. Petersen, Zutphen.
C. Petersen, Dockum.
M. G. Petersen, Amsterdam.
Ch. Ph. Petit, Breda.
I. G. de Petit, Gendringen.
Louis D. Petit, boekh., Amsterdam. 9
G. van Peursem, boekh., » 6
J. H. van Peursem, boekh., Utrecht. 1
Peuschgen, Amsterdam.
J. Peijer, Heerenveen.
P. Pey, Utrecht.
H. Pezie, Ambt-Almelo.
F. A. I. Pichot, Schiedam.
B. Pichsma, Harlingen.
Mej. Wed. J. Pieckers, Alkmaar.
A. C. Pielanen, Leiden.
J. Pieters, ’s Hertogenbosch.
A. Pieters, Dordrecht.
P. Pieterse, Amsterdam.
M. F. van Pierre, boekh., Eindhoven. 19
J. G. Piket, Leiden.
D. Pinkert, Arnhem.
A. Pitaffe, Hoorn.
Plaat, Amsterdam.
H. Plaizier, Leeuwarden.
F. Plantenga, Franeker.
Plas, Wateringen.
A. J. Plas, Schagerbrug.
E. C. Platvoet, Velsen.
W. C. Plet, ’s Hertogenbosch.
J. Plet, Leeuwarden.
J. van der Ploeg, Franeker.
W. Ploegsma, Akkerwoude.
M. J. van der Poel, Almelo.
v. d. Poel, Amsterdam.
B. W. Poeschmann, »
B. W. Poeschmann, »
G. B. Poeschmann, boekh., Rotterdam. 5[566]
J. Pogge, Amsterdam.
Joh. van der Pol, Wijk bij Heusden.
A. R. Polet, Dordrecht.
J. v. Poll Suykerbuijk, boekhandelaar, Rozendaal. 5
H. Pollema, Berlikum.
R. G. Pollman, Wehl.
Guillaume Pollet, Tilburg.
J. B. Poort, Amersfoort.
J. N. Poort, »
A. K. Poortman, Vlaardingen.
C. van Poortvliet, Nieuw-Vossemeer.
J. van Poortvliet, Nieuwerkerk in Duiveland.
Gebr. Poot, boekhandelaar, Rotterdam. 43
P. Poots, Dordrecht.
L. van Popering, Dreischor.
J. G. Portegeis, Bergen op Zoom.
P. Portegies, Alkmaar.
W. Pos, Vroomshoop.
H. A. Posno, Kampen.
L. G. Post, boekhandelaar, Purmerende. 3
H. Post van der Burg, Rotterdam.
L. Posthuma Ezn., Oosterwolde.
W. Posthuma, Dockum.
W. Posthumus, Groningen.
N. W. Posthumus, Amsterdam.
Posthumus, »
Clement Postmus, Heerenveen.
F. Postma, Leeuwarden.
G. Postma, Hallum.
J. Postma, Cornwerd.
D. Pot, Franeker.
J. Pothof, Silvolde.
J. Pottebakker, Breukelen.
F. Th. Potter, Utrecht.
C. H. A. Poulich, Rotterdam.
D. Pouwels, boekhandelaar, Bergen op Zoom. 3
W. F. Pouw, Amsterdam.
C. M. Pouwels, Sneek.
Mevr. de Wed. van Praag, Leiden.
L. van Praag, »
G. du Pré, Ambarawe.
W. F. Prels, Nijmegen.
J. Preuijt, Terheijden.
J. H. Prikken, Amersfoort.
H. W. Prillewitz, Heusden.
J. H. Prillewitz, Wijk (bij Heusden.)
A. M. Prins, Wageningen.
Maurits Prins,
N. Prins, Sliedrecht.
P. J. Prins, Rotterdam.
S. H. Prins, Bolsward.
J. Prins de Bennekom, Bennekom.
G. Prinsenberg, Gouda.
T. D. H. Pull, boekh., Apeldoorn. 13
C. Pullewitz, Heusden.
G. Prümers, Leiden.
J. J. F. Thomas van Putt, Brussel.
W. van Putten, Kampen.
K. v. d. Pijll, Groningen.
H. J. Pijlman, Vroomshoop.
H. Pyttersen Tzn., boekh., Sneek. 1

[567]

Q.

Mr. A. Quaëstuis, Dronrijp.
H. Quakkelsteijn, Vlaardingen.
Arts J. A. Quanjer, Amsterdam.
Quarles van Ufford, Zutphen.
C. Quast, Dordrecht.
A. W. Quint, boekh., Houtrijk & Polane. 11
H. I. Quint, Amsterdam.

R.

D. de Raad, Puttershoek.
W. J. Raadgeep, boekh., Doetinchem. 64
F. Raadman, Kampen.
H. Raamaker, Groningen.
J. Rademakers, Venlo.
B. Radstake, Varsseveld.
Jos. Raemaekers, boekh., Roermond. 4
E. C. Rahms, boekh., Oudewater. 1
C. J. Ramann, Amsterdam.
Ranning Eylerts, boekh., » 3
B. J. Ras, »
Joh. H. Rasël, »
Jb. Raven, Groningen.
P. van Raven, boekh., de Rijp. 1
F. Rauch, Amersfoort.
F. C. G. Graaf v. Rechteren Limpurg, Varsseveld.
A. E. J. Reckers, Rotterdam.
D. v. Reenen, Amsterdam.
J. J. van Reenen, Leiden.
W. Reeser, Rotterdam.
M. I. Reesse, Delft.
H. Regelman, Winkel.
P. F. Regnault, Amsterdam.
H. de Regt, Rotterdam.
J. W. Regtering, Amsterdam.
A. Ph. G. Reigersberg, Utrecht.
W. Reinders, Kampen.
G. J. Reits, boekhandelaar, Groningen. 1
W. A. W. Rengers Hora Siccama, Hoogeveen.
M. H. Reterink, boekh., Schiedam. 9
J. P. Revers, boekh., Dordrecht. 1
J. van Reijen, Haarlem.
W. J. Reijnders, Utrecht.
Franc Reynders, Rotterdam.
P. H. J. Reynet de la Rue, boekhandelaar, Amsterdam. 1
C. D. Rezelman, Wieringerwaard.
Mevr. Richelle-Swaan, Woerden.
J. de Ridder, Wageningen.
de Ridder, Amsterdam.
de Ridder, »
Riebel, »
J. Riesberg, boekhandelaar, Nieuwe Niedorp. 11
D. Rietveld de Hondt, Velp.
J. Rikkers, Leeuwarden.
G. W. Ringeling, Amsterdam.
C. W. J. Rink, Oosterhout.
J. Rit, Zalt-Bommel.
C. M. Ritmeester, Gorinchem.
Wed. E. H. Ris, Schiedam.[568]
Robbers & de Haas, boekh., Rotterdam. 30
Mej. Rodbard, Leiden.
J. H. de Rode, Zutphen.
A. Rodenburgh Mentz, Renkum.
Rodenhuis, Amsterdam.
H. C. Roeff, »
Mr. B. A. Roelvink, Aalten.
I. Roer, Alblasserdam.
W. Roetman, Schiedam.
H. A. M. Roelants, boekh., » 1
Joh. Roem, boekh., Alkmaar. 7
J. W. v. d. Roest, boekh., Nunspeet. 3
C. Rogge, Retranchement.
IJ. Rogge, boekhandelaar, Amsterdam. 1
C. van Roggen, Amersfoort.
W. Roggenbach, Utrecht.
W. Rogghé, boekh., Gent. 70
A. J. M. Roldanus, Wageningen.
A. C. Rolff, boekhandelaar, Amsterdam. 7
J. P. Romein, Leeuwarden.
J. J. Romeijn, Ouwerkerk.
J. Romelingh, boekh., Groningen. 1
H. de Ronde, Delfshaven.
B. H. de Ronden, boekh, Amsterdam. 8
J. de Roo, Overveen.
H. J. de Roo, Doesborgh.
Wed. J. M. Roodenburg-Nolet, Nijmegen.
Dr. H. Roodhuijzen, Zalt-Bommel.
R. H. de Roodt, Rotterdam.
J. Roorda, bij Leeuwarden.
J. J. Roos Jr., Wormerveer.
Mej. F. W. de Roos, Bloemendaal.
J. Rooseboom, Zwolle.
A. Roost, Overschie.
F. A. Roost, Zalt-Bommel
C. J. van Roosendael, Culemborg.
I. H. v. d. Roovaart, Vlaardingen.
M. van de Roovaart, Rotterdam.
H. van Rooijen, »
J. J. van Rooijen, Leiden.
W. van Rooyen, »
Jos. M. Roozenburg, boekh., ’s Hage. 4
W. Rosenkranz, boekh,. Maastricht. 10
G. Rosier, Gendringen.
Th. Rosier, Leeuwarden.
H. Roskam, Sliedrecht.
F. van Rossen, boekh., Amsterdam. 1
Dr. A. J. van Rossum, Enschedé.
J. v. Rossum Dzn., boekh., Bodegraven. 9
G. Rubbers, Hengelo.
C. Ruben Bzn., Westword.
Ruhl, Amsterdam.
W. Ruitinga, Harlingen.
J. C. C. Rupp, boekh., Ede. 1
Vrouwe Douairière Rutgers van Rozenburg, Haarlem.
G. Rutter, Amsterdam.
F. F. Rüvekamp, Nijmegen.
W. J. Ruijs, Haarlem.
D. J. Ruijter, Gouda.
P. H. de Ruyter, Leeuwarden.
A. C. van Ruyven, »
W. van Rij, Puttershoek.
J. van Rij, Rotterdam.
F. D. Rijf, Harlingen.
A. Rijken, Dordrecht.[569]
A. G. Rijkens, Groningen.
Rijks Hoogere Burgerschool, Winterswijk.
Rijks Hoogere Burgerschool, Zwolle.
Rijks Normaalschool, Amersfoort.
Ph. van Rijn, Berkel.
D. Rijnders, Alkmaar.
C. A. Rijpost, Groenveld.
G. Rijsdijk, ’s Gravendeel.
A. van Rijs, Zwijndrecht.
C. J. F. Ryperman, Velzen.

S.

Gerrit Saager, Wensum bij Apeldoorn.
F. Salvezen, Nieuwendiep.
J. Samplonius, boekh., Heeg. 10
J. C. Sander, Schiedam.
C. J. van Santen C. Jzn., Vlissingen.
Mevr. Wed. Saportas, Arnhem.
G. J. Sas, Harderwijk.
R. Sasburg, Wijdenes.
J. G. Sasse, Leiden.
H. Sasse, »
J. C. Sauerbier, Nieuwerkerk a/d.yssel.
R. J. Sauerbier, »
D. Schaaf, Leeuwarden.
A. Schaafsma, boekh., Dockum. 5
Schaap, Delft
Gebr. Schaap, Arnhem.
A. Schaap, Winkel.
H. A. Schaap, Almelo.
Schaap, Amsterdam.
Schadd & Schröder, boekh., » 14
Schalekamp, v. d. Grampel & Bakker, boekh., » 10
van der Schalk & v. Dijl, boekhandelaars, Dordrecht. 6
Schaller, Amsterdam.
C. W. Schalij, Leerdam.
Dr. J. van der Scheer, Assen.
Erven D. H. v. d. Scheer, boekhandelaar, Assen. 9
E. Scheepers, Heerlen.
Scheltema, Amsterdam.
Scheltema & Holkema, boekhandelaars, Amsterdam 17
H. Scheltes, Groningen.
J. A. Scheltens, Herwynen.
J. Schenk, Rotterdam.
P. Schenk, Dordrecht.
Scheppers, Maastricht.
J. Scheres, Dordrecht.
H. Scheringa, Beemster.
Mevr. Scherius, Utrecht.
W. Schermer, Amsterdam.
F. A. Schiebelhout, Rotterdam.
R. J. Schierbeek, boekh., Groningen. 9
W. C. Schiff, Nes (Ameland).
Schiffelers, Maastricht.
I. W. Schimsheimer, Amsterdam.
J. F. Schimsheimer, »
P. W. A. Schipper, Rotterdam.
P. J. Schipperhein, Wageningen.
R. Schippers, Middelburg.
C. L. Schleijer & Zn., boekh., Amsterdam. 1[570]
J. F. C. Schlimme, Amersfoort.
J. P. Schluiter, »
F. H. Schmidt, Rustenburg.
L. W. T. Schmidt, Leiden.
A. Schneidener, Zandpoort.
Schneider, Zalt-Bommel.
C. F. Schneiders, Zutphen.
W. Schof, Dordrecht.
J. L. Scholberg, Maastricht.
Mej. M. Scholmeijer, Alkmaar.
K. L. Schols, Amsterdam.
Scholte, »
P. Scholtens, Groningen.
R. Scholtens, Enschedé.
Scholtens & Zoon, boekh., Groningen. 5
H. W. Schonewald, Wageningen.
M. Schooneveld & Zn., boekhandelaar, Amsterdam. 6
J. Schoonman, Zutphen.
J. Schoonman, boekh., » 9
R. Schoonman, Lochem.
Dr. Schoorel, Katwijk aan Zee.
R. van der Schoot, Hillegom.
A. P. Schotel Gzn., Dordrecht.
D. Schotel J.Wzn., boekh., » 5
I. Schotman, Dordrecht.
A. Schout Velthuijs, boekh, » 9
J. Schouten, Alkmaar.
Mej. de Wed. B. Schouten, Wassenaar.
Schouw, Amsterdam.
J. van der Schouw, boekh., Leiden. 34
I. Schreuder, Aalzum.
A. Schram Jzn., Sliedrecht.
W. E. Schravensande, Rotterdam.
J. E. Schreiber Jzn., Amsterdam.
Schreiner, Arnhem.
J. W. Schreurs, Leeuwarden.
S. H. Schrik, Zwolle.
W. C. Schrikker, Amsterdam.
T. Schroder, »
Schröder, »
Schröder, Amersfoort.
J. van der Schroeff, Kampen.
D. Schrijver, Nieuwendiep.
Schrijver, Amsterdam.
A. W. Schuhkrafft, Melbourne.
J. Schuitemaker, boekh., Purmerende. 1
N. Schuitemaker, Leeuwarden.
L. A. E. Schuller, Renkum.
Schulte, Amsterdam.
W. Schultz, »
J. Schültze, ’s Hertogenbosch.
G. Schumacher, Heerenveen.
E. Schut, Dordrecht.
F. Schut, Heilo.
I. Schut, Leiden.
J. J. Schutte, Amsterdam.
Willem Schutte, Zwolle.
P. F. Schutz, Hoorn.
H. F. Schuurman, Alkmaar.
G. J. Schuijt, Amsterdam.
N. Schuijt, »
H. Schuijten, Leiden.
N. Schuyt, Amsterdam.
A Schwab, Kampen.
J. Schweinzberg, Amersfoort.
M. C. Segmond, s’Gravendeel.[571]
A. J. Servaas van Rooijen, boekhandelaar, Utrecht. 34
H. Seubring, Noordlaren.
Seyffardt’s Boekhandel, Amsterdam. 1
P. C. Sidema, Zalt-Bommel.
G. J. Siddré, Amersfoort.
Siep, Amsterdam.
J. Siemerink Schaap, Alkmaar.
J. de Sille, Rotterdam.
F. W. Simons, Overveen.
W. H. Simons, Middelburg.
H. Singer, Rotterdam.
Mevr. Wed. W. de Sitter-ten Berge, Glimmen (Prov. Groningen).
K. Slikker, Kolhorn.
R. Slikker Jr., Almelo.
H. J. Slinkert, Utrecht.
Mr. A. F. Baron Sloet van Zwanenburg, Apeldoorn.
H. J. F. Slinkert, Rotterdam.
A. M. Slothouwer, boekh., Amersfoort. 25
A. J. Sloores, Winkel.
Sluik, Amsterdam.
D. v. d. Sluis, Barendrecht.
Dr. A. R. van der Sluis, Oosterwolde.
H. Sluiter, Gouda.
Jb. van der Sluijs Veer, Alkmaar.
E. W. G. Sluyter, Amsterdam.
L. van der Sman, Schiedam.
J. Smedes Houwerzijl, boekhandelaar, Appingedam. 3
Mej. L. Smeding, Leeuwarden.
S. Smeding, boekh., » 6
P. Smeding, Scharnegoutum.
F. W. Smets, Almelo.
A. J. Smeulders, Breda.
Smid, Amsterdam.
Smies, »
Smirren, »
Smit, »
Smit, »
W. A. Smit, Groningen.
J. Smit, Bloemendaal.
J. H. H. Smit, boekh., Amsterdam. 1
N. Smit, Purmerend.
G. J. A. Smit, Zutphen.
K. M. Smith, Rotterdam.
H. Smits, boekhandelaar, Ootmarsum. 9
W. H. Smits, Leiden.
N. D. Smits, »
Ds. F. W. Smits Pzn., Enschedé.
P. Smits, Alkmaar.
J. C. J. Smits, Bronbeek.
J. Smolders, ’s Heerenhoek.
Mej. M. Snellen, Rotterdam.
J. G. Sneltjes, Amsterdam.
Persant Snoep, ’s Gravenpolder.
W. Snijders, Rotterdam.
Sodenkamp, Maastricht.
A. Soederouw, Amsterdam.
C. J. van Soest, boekh., » 6
Soeters, Bergen-op-Zoom.
J. Soff, Leiden.
Ph. Sollmann Jr., Arnhem.
P. N. Sombeek, boekh., Zaandam. 8
A. E. C. v. Someren, boekh., Zutphen. 3
P. Somerwil, boekh., Leiden. 5[572]
J. T. Sommer, boekh., Almelo. 5
G. Sommeling, Amsterdam.
P. Sommerling, »
D. J. Somsen, Heurne.
J. A. Sonne, Hellevoetsluis.
G. Sormevelt, Zwolle.
Sormani & Co., Groningen.
J. B. Soute, Rotterdam.
Mej. H. G. P. Spaargaren, Oegstgeest.
H. Spanjaard, boekh., Steenwijk. 6
D. J. Spanjaard, Borne.
Iz. J. Spanjaard, »
N. Spanjaard, »
K. T. v. Spanjen Koppenal, boekhandelaar, Zaandam. 5
A. Spek Azn., Gorinchem.
N. M. van der Spelt, Steenbergen.
Jhr. Th. v. Spengler, Gendringen.
W. H. Freule von Spengler, Kampen.
J. Sperling, Leeuwarden.
D. M. Speyer, Leiden.
C. G. Spit, Gouda.
P. Splinter, Bodegraven.
M. Splinter, Leiderdorp.
Spruit, Amsterdam.
Spruyt, »
Wed. J. C. Spijker, boekh., » 5
J. Spijkman, Alkmaar.
A. van der Stadt Jr., boekh, Haarlemmermeer. 1
Stakenburg, Amsterdam.
H. G. Stahl, boekhandelaar, ’s Gravenhage. 47
D. J. Stam, »
A. Stam, Culemborg.
N. Stam, Alkmaar.
P. Stam, Dordrecht.
G. Starink, boekhandelaar, Zutphen. 3
J. Stasse, Werkendam.
Staumer, Amsterdam.
H. G. van Steeden, boekh, Hellevoetsluis. 4
Mej. C. A. v. d. Steek, Dordrecht.
van der Steen, Bergen-op-Zoom.
G. R. van der Steen, Zalt-Bommel.
H. J. K. van der Steen, Spanbroek.
A. A. Steenbergen, Hoogeveen.
D. Steenbergen, Kampen.
J. Steenmeijer, boekh., Middelburg. 14
H. Steenwinkel, Gorinchem.
B. P. P. Steevert, Delft.
Steiger, Amsterdam.
Wed. R. P. Steltman, Groningen.
C. F. Stemler, boekh., Amsterdam 32
v. d. Stempel, »
Stein, »
Steinberg, »
W. Steinmetz, ’s Gravenhage.
W. H. Stenfert Kroese & v.d. Zande, boekhandelaars, Arnhem. 12
C. J. Stephanus, boekh., Meppel. 5
W. Sterk, boekhandelaar, Den Burg. 15
van Steijn van Hensbroek, Wageningen.
G. Stiel, Maastricht.
Daniel Stigter, Goes.
Wed. Stipriaan Luçius, Enschede.
J. H. Stöcker, Wageningen.
J. Stoecke, Leiden.
W. Stoeder, Amsterdam.[573]
W. L. Stoeller, boekh., Rotterdam. 5
P. J. Stoffers, Amsterdam.
H. Stoffels, Leeuwarden.
L. Stoffers, Meppel.
W. J. Stokvis, Arnhem.
W. Stokhuijzen, boekh., » 10
T. Stokhuyzen, Leiden.
H. Stol, Haarlem.
J. M. Stolk, boekhandelaar, Gorinchem. 6
R. Stolp, Kwadijk.
M. C. v. d. Stolpe, Bruinisse.
H. Stoof, Voorhout.
I. W. Stooker, Nieuwendiep.
D. J. P. Storm Lotz, boekh., Rotterdam. 5
A. G. W. van der Straaten, Amsterdam.
K. F. Stremming, »
K. F. Stremming Jr., »
R. Stuffken, Arnhem.
H. S. van der Stum, Rotterdam.
B. van Stumperen, Amsterdam.
J. Sturm, Neuzen.
C. H. Sunderman, Dordrecht.
F. W. Sunderus, Rotterdam.
H. Suringar, Leeuwarden.
Hugo Suringar, boekh., » 1
W. Sutorius, Helmond.
J. W. & C. F. Swaan, boekh., Arnhem. 15
H. Swagerman Dzn., Amsterdam.
H. Swank, Barendrecht.
S. A. N. Swart, Amsterdam.
W. Swart, Marrum.
P. Swart, Almkerk.
A. Swartjes, Egmond aan den Hoef.
W. J. A. Sweep, Alkmaar.
N. K. Swemer, Leiden.
W. Swinkels, Helmond.
J. Switzer Az., Gouda.
J. van der Sijde, Almelo.
G. van Sijtveld, Watergraafsm.

T.

J. Taats, Amersfoort.
Tabak, Amsterdam.
M. Tachi, Zierikzee.
S. Tacoma, Baard.
J. C. Takke, boekh., Rotterdam. 7
J. Tat, Haarlem.
L. C. Teber, Bergen-op-Zoom.
van Teefelen, Zalt-Bommel.
Wed. P. M. Teenstra, boekh., Bolsward. 7
P. Tegelbeckers, Utrecht.
J. C. Tegen, Gendringen.
C. Tekes, Harlingen.
T. Telenga, boekh., Franeker. 5
W. Tellinga, boekhandelaar, Nijmegen. 5
W. F. van Tellingen, Alkmaar.
P. A. Tenenti, Dordrecht.
J. G. van Terveen & Zoon, boekhandelaars, Utrecht. 5
D. C. Terveer, Sliedrecht.
Mej. Wed. W. C. Tetenburg, Rotterdam.
A. Textor, Bloemendaal.
G. J. van Thiel, Amsterdam.
J. J. van Thiel, Breda.
H. C. A. Thieme, boekh., Nijmegen. 14[574]
W. J. Thieme & Co.; boekh., Zutphen. 5
Erven Thierrij & Mensing, boekhandelaars, ’s Hage. 5
G. Thomassen, Velp.
G. Thomassen Tzn., »
Thomson, Bergen-op-Zoom.
C. Thömssen, Bloemendaal.
A. Thijssen, Zwolle.
Gebr. Thijsen, Amsterdam.
Tiege, Ede.
Th. Tielkens, Rotterdam.
J. H. Tielkemeijer, boekh., Amsterdam. 7
Tieman, »
Jan Tiemstra, Franeker.
K. Tietema, Tzum.
Tilburg, Amsterdam.
J. Timmer, »
G. W. Tinke, Heerenveen.
H. A. Tjeenk Willink, boekhandelaar, Zwolle. 1
W. E. J. Tjeenk Willink, boekhandelaar, Arnhem. 1
Tolhuyzer, Amsterdam.
Tomassen, Maastricht.
Mr. J. Tonckens, Westervelde.
F. F. Tönjes, Leeuwarden.
H. M. Tonopeus, Uitwierde.
D. Tool, Wognum.
J. Tool, »
W. Toole, ’s Hage.
W. Toor, boekhandelaar, Krommenie. 1
Tosi Facino, Amsterdam.
W. J. Tresling, Kampen.
Mevr. van Troijen, Haarlem.
J. Turelme, Tol nabij Zierikzee.
H. van Tussenbroek, boekh., Wageningen. 16
P. Tuijtel, Zierikzee.
Twisk, Amsterdam.
Erven J. J. Tijl, boekh., Zwolle. 1
H. F. Tijnje, Aarlanderveen.

U.

V. Uchtman Jr., Middelburg.
Uffen, Amsterdam.
A. B. Uhl, Oranjewoud.
W. J. Uilkens, boekh., Groningen. 5
A. Uit den Boogaard, Heerde.
Uitenhoven, Amsterdam.
M. J. Uitzinger, boekh., » 2
H. Ulrici, »
L. Uunk, Heerde.
Wed. H. H. Uyttenbroeck, boekhandelaar, Venlo. 6
H. J. Uytterbroeck, ’s Hertogenbosch.

V.

L. J. v. d. Vaart, Deventer.
v. d. Valk, Amsterdam.
B. W. Vallenduuk, Overveen.
J. M. Vallentgoed, Wommels.
M. G. Vattier Kraane, boekh., Tilburg. 5
H. J. van der Vecht, boekh., Hasselt. 1
Erven G. Veel, boekh., Alkmaar. 1
Johs. Veen, Wageningen.[575]
J. H. Veen, Haarlem.
G. H. van Veen, Zwolle.
J. J. van Veen, Bergen op Zoom.
E. J. van ’t Veen, Kampen.
I. B. Veenenbos, Dordrecht.
L. L. Veenendaal, Hillegom.
M. O. Veenstra, Akkrum.
J. Veenvalck, Kampen.
C. de Veer, Amsterdam.
L. de Veer, Gorinchem.
L. Veerman, boekhandelaar, Heusden. 14
N. P. van der Veer, Utrecht.
A. van der Velde Czn., Hees.
A. C. van der Velden, Amsterdam.
J. P. Velderman, Hillegersberg.
T. Velthuijzen, Haarlem.
W. G. van Velsen Coster, Zwolle.
S. van Velzen Jr., boekh., ’s Hage. 1
S. van Velzen, Kampen.
G. van de Ven, Tilburg.
Jb. van der Ven, Tiel.
M. C. van der Ven, Heusden.
A. Venema, Groningen.
B. J. Veraart, Bergen-op-Zoom.
Veraarts, Amsterdam.
B. J. Verbeek, Groningen.
J. Verbeek, Dinxperlo.
J. Verboon, Krimpen a/d. IJssel.
J. J. Verbeek, Rotterdam.
Joh. H. Verborne, »
Verbruggen, Renkum.
L. G. Verburg, Amsterdam.
K. Verburgh Jr., Nijmegen.
B. Verburgt, Utrecht.
D. Verdoes, boekh., Rotterdam. 14
Dk. Verdoes, Vlaardingen.
Vereeniging voor Handwerksnijverheid, Olst.
P. Vergers, Heemstede.
J. Verheij, Gorinchem.
J. C. Verheyen, Leeuwarden.
G. A. Verhoeff, Soetermeer.
N. J. Verhoeff, boekh., Rotterdam. 2
J. J. Verhout, Oudshoorn.
J. Verhoole, St. Annaland.
J. A. Verkerk, Utrecht.
Jacs. Verkerk L.Czn., Culemborg.
A. Verlaan, Amsterdam.
J. C. Vermaes, Hellevoetsluis.
Gebr. Vermande, boekh., Hoorn. 14
Vermeulen, Amsterdam.
Alph. Vermin, Maastricht.
W. Vermooten, Utrecht.
Verney, Amsterdam.
P. Vernimmen, Kampen.
P. H. Verpoorten, Ysselstein.
Verschoor, Amsterdam.
P. Verschuur, »
C. van Vessem, Bruinisse.
J. Versteeg, Zeist.
P. Versteeg, Vlaardingen.
L. Versteege, Deventer.
Mej. A. Verstraten, Ouwerkerk in Duiveland.
G. C. Verveer, Soetermeer.
Theod. Ververs, Aarlanderveen.[576]
E. Verwer, Amsterdam.
I. A. Verweij, Gendringen.
H. G. J. Verweij, Almelo.
P. G. de Vey Mestdag, boekhandelaar, Vlissingen. 5
L. A. van Viegen, Utrecht.
E. Vierkant, Deventer.
A. J. Viesée van Tuyll, Amsterdam.
C. A. Vieweg & Zoon, boekh., Nijmegen. 1
de Vink, Soeterwoude.
A. Vinke, Amsterdam.
Visser, Bloemendaal.
A. Visser Jzn., Franeker.
Corn. Visser, Rotterdam.
D. Visser, Schiedam.
H. Visser, Assen.
H. Visser, Leiden.
H. C. Visser, Akkrum.
I. Visser, Leeuwarden.
J. Visser, Groningen.
J. Visser Jaczn., Rotterdam.
M. J. Visser, boekh., ’s Hage. 6
Ph. Visser Lzn., Klaaswaal.
W. Visser Azn., Heerjansdam.
W. J. Visser, boekh., Sliedrecht. 5
J. de Visser, Stavenisse.
N. J. Visscher, Zutphen
H. H. Vitringa, Nunspeet.
C. Vizjevene, Amsterdam.
J. E. Vlaanderen Jr., Leiden.
P. van Vlaardingen, Schiedam.
M. P. Vlamingh Kiebèrt, Uithoorn.
J. W. de Vletter, Rotterdam.
J. W. A. de Vletter, »
F. F. Vlieland, Leiden.
D. Vliegenthart, Zwijndrecht.
P. H. van Vliet, Kampen.
W. C. van Vliet, Amsterdam.
Wed. J. van Vliet, Rotterdam.
W. van der Vliet, Amsterdam.
J. Vloei, Apeldoorn.
H. W. Vlotman, Hillegom.
de Vogel, Zwolle.
F. Vogel, boekhandelaar, de Rijp. 7
Mej. A. M. Vogel, Doetinchem.
C. Vogelaar, Puttershoek.
R. Vogelensank, Gouda.
A. Volkmaars, Purmerend.
Volkland, Amsterdam.
R. H. Volmary, »
J. Vonk, Leeuwarden.
F. Voogel, Amsterdam.
G. G. de Voogt, boekh., Breda. 5
J. E. de Voogt, Wageningen.
E. van Voorden, Zalt-Bommel.
J. Voordendagh, Puttershoek.
P. M. van der Vooren, Purmerend.
A. v. d. Voort & Zn., boekh., Tilburg. 11
A. v. d. Voort Zonen, Tilburg.
J. W. Vorstheuvel la Brand, Zierikzee.
J. de Vos, Dordrecht.
C. Baron de Vos v. Steenwijk, Zwolle.
C. L. C. Voskuil, boekh., Amsterdam. 10
Voskuyl, »
J. Voijeman, Spanbroek.
A. M. Vreeswijk, Rotterdam.
A. de Vries, Groningen.[577]
A. de Vries, Amsterdam.
C. de Vries, Dordrecht.
H. de Vries, Wageningen.
J. de Vries, Leeuwarden.
P. de Vries, Breda.
P. N. de Vries, Amsterdam.
D. de Vrieze, Muntendam.
J. C. Vrugt, Venlo.
Vuurberg, Amsterdam.
Dr. J. M. Vuijlsteke, Delfshaven.

W.

Grietje Waal, Spanbroek.
J. de Waal, Harderwijk.
J. M. W. Waanders, boekh., Delft. 5
J. M. W. Waanders, boekh., Zwolle. 1
Fr. Waem & Lienders, boekhandelaar, Gent. 130
H. van Wageningen, Wageningen.
H. W. Wagenaar, Arnhem.
P. J. Waha, Schiedam.
G. v. d. Wal, Leeuwarden.
J. E. v. d. Wal, »
P. F. v. d. Wal, Amsterdam.
H. A. M. van Walchren, Amersfoort.
H. M. van der Walle,
L. Wallenga, Schalzum.
Mr. P. J. Walrave, Dieren.
Ds. J. van Walsem, Apeldoorn.
J. Waltman Jr., boekh., Delft. 7
W. C. Wansleven, boekh., Zutphen. 11
Warburg & Co., boekh., Dordrecht. 5
Wark, Amsterdam.
C. P. Was, Mijnsheerenland.
H. J. Wassen, Delft.
K. Wassing, Groningen.
H. H. van Waveren, Hillegom.
H. L. van Waveren, »
G. J. Weber, Rotterdam.
Albert Wedding, boekh., Middelburg. 5
J. Wedding, boekhandelaar, Harderwijk. 45
M. van Weddingen, Antwerpen.
van Weelden & Mingelen, boekhandelaars, ’s Hage. 2
J. ter Weele, Enschedé.
J. J. de Weerd, Zierikzee.
J. W. van Weerden, Zalt-Bommel.
W. van Weeren, Leiden.
Rommert Weerstra, Wons.
Lolle Weerstra, »
de Weert, Amsterdam.
Eduard van Wees, boekh., Breda. 1
Weesing, Amsterdam.
J. van Weezenbeek, boekh., Rotterdam. 9
H. Wegenbergh, Haarlem.
Mejufvr. Wegman, Amsterdam.
C. van der Weide, boekh., Vlissingen. 9
J. A. Weinbeck, boekh., Rotterdam. 3
Weiss, Amsterdam.
Mr. W. J. van Welderen Baron Rengers, Leeuwarden.
H. D. van Welie, Leiderdorp.
D. C Wellinghoff, Amsterdam.
Weltink, ’s Bergh.
J. Ph. Wendel, Leeuwarden.
W. Wenk, boekhandelaar, Rotterdam. 18[578]
Marcel. Wenmackers, Luik.
S. Wenselaar, Huins.
W. Wenselaar, Wirdum.
J. Wesseling, Amersfoort.
H. F. Wensing, Zutphen.
Werker, Utrecht.
Wed. D. P. Wermeskerken, boekhandelaar, Tiel. 7
J. C. Werner, Ambt Doetinchem.
G. Wesseldijk, Leiden.
Wesselink, Roozendaal.
Jhr. Mr. A. P. Wesselman van Helmond, Helmond.
W. Wessels, Groningen.
Th. Wessels Boer, Hoogeveen.
C. H. Wesser, boekh., Zevenaar. 15
R. Wind, Zwolle.
J. Wind, »
Winkel, Amsterdam.
H. J. Winkel, Nieuwendiep.
A. de Winter, Franeker.
N. L. W. Winter, Nieuwendiep.
J. Ph. Winterwerp, Groningen.
C. Wisboom, Gorinchem.
G. K. Wissink, Zwolle.
J. G. W. Wissink, Donkerbroek.
H. de Wit, Groningen.
J. de Wit, Steenwijk.
C. A. Witte, Ulft.
C. J. Witte, Goes.
H. G. Wittebol, Aardenburg.
A. Wittentrop, ’s Gravenhage.
N. P. J. Woensdregt, Schiedam.
A. A. C. van Woerden, Utrecht.
Woerst, Amsterdam.
Woerst, »
Wed. Woldringh, Groningen.
Mr. Th. Woldringh, Hummelo.
J. Wolf, Bergen op Zoom.
W. J. Wolff, boekh., Amsterdam. 1
Wolmerstett, Oudshoorn.
W. Wortelaar, Leeuwarden.
J. H. Wolters, Almelo.
J. Wolthekker, Groningen.
B. H. Wolthuis, Almelo.
P. Wonder Azn., Veenhuizen.
J. H. Wonn, Rotterdam.
A. K. Wouters, Zwolle.
C. H. Wubbenhorst, »
H. Wust, Dordrecht.
Ds. A. W. Wijbrands, Hoorn.
J. D. van Wijk, Leiden.
v. Wijk, Amsterdam.
D. van Wijk, Leiden.
I. I. van Wijk, Schiedam.
J. J. van Wijk, Hoogwoud.
O. Wijma, Leeuwarden.
A. K. Wijmenga, Hoorn.
B. R. Wijminga, Minterscha.
de Wijn, Amsterdam.
G. Wijngaarden, Oostermeer.
J. Wijnhorst, Vlaardingen.
J. C. Wijsman, Leiden.
W. Wijsman, Rotterdam.
M. Wijt en Zonen, boekh., » 3
A. van der Weste, Leiden.
J. G. Wester, boekh., Leeuwarden. 30[579]
B. J. Westerbeek v. Eerten, Doetinchem.
C. J. Westerman, Amsterdam.
H. Th. Westerman, »
M. Westerman & Zn., boekh., » 2
Ds. J. Westrik, Cothen.
Wetenschappelijk Leesgezelschap, Culemborg.
T. van der Weij, Bolsward.
A. v. d. Weijden, Amsterdam.
Karl Weijerhorst, boekh., Heerlen. 2
Weytingh & Brave, boekh., Amsterdam. 3
v. Wezel, »
B. J. W. Wiebols, Purmerend.
M. W. van der Wiel, Rotterdam.
G. W. v. d. Wiel & Co., boekhandelaars, Arnhem. 3
IJ. v. d. Wielen, Leeuwarden.
W. M. Wientjes, Enschedé.
C. P. Wierts van Coehoorn, Werkendam.
J. J. Wiesemann, Pekalongan.
J. Wigeri Aberson, Oosterhout.
Wed. Wiggers, Arnhem.
P. J. Wigtman, Alkmaar.
H. de Wilde, Tjalbet.
J. H. T. Wildenboer, ’s Hage.
Wildschut, Amsterdam.
F. Wilkens, boekhandelaar, Groningen. 2
Willems, Amsterdam.
Willems, »
H. W. Willems, boekh., » 3
Willemsen, »
J. A. Willemsen, boekh., Zutphen. 5
J. H. Willers, Leeuwarden.
Willing, Amsterdam.
J. Willing, Rotterdam.
Mr. J. A. Willinge Gratama, Assen.
Johs. Wilmes, boekh., Almelo. 29
D. J. Wilterdink, boekh., Deventer. 1

IJ.

A. C. van IJsseldijk, Rotterdam.
Wed. Y. IJske, Hees.
Mevr. de Wed. v. IJsselsteijn, Zierikzee.

Z.

J. van der Zaag, Steenbergen.
A. P. Zaalberg, Alphen en Aarlanderveen.
Dames Zaalberg, Leiden.
A. J. van Zadelhoff, Renkum.
B. v. d. Zalm, Zierikzee.
G. Ph. Zalsman, boekh., Kampen. 6
Dr. J. A. Zeegelaar, Helmond.
J. K. Zeehuizen, boekh., Leeuwarden. 1
A. P. Zeilmaker, Alkmaar.
D. Zeeuw, Overschie.
S. J. Zeevat. Amsterdam.
Zerbst, »
Zerbst, »
G. Zevenbergen, Heerde.
I. Zillesen, Rotterdam.
Zoest, Amsterdam.
F. E. de Zoete Made, Breda.[580]
A. Zoot, Amsterdam.
W. K. van Zutphen, Gouda.
J. Ph. Zuijdam, Franeker.
C. Zwaardemaker, boekh., Amsterdam. 1
G. W. A. Zwakenberg, Zwolle.
A. G. de Zwart, boekh., Gorredijk. 18
B. C. E. Zwart, Amsterdam.[581]
D. Zwart, Leeuwarden.
J. Zwart, Schoonhoven.
W. van Zwieten, Leiden.
J. A. van Zijl, boekh., Haarlem. 3
D. K. Zijlstra, Tjerkwerd.
J. ten Zythoff, Ridderkerk.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopieeren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

Codering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.

De trema is vaak weggevallen (blijkbaar had de zetter er niet genoeg van op voorraad). Deze zijn in de tekst hersteld. Een aantal Duitse umlauts, die in de vertaling waren blijven staan zijn weggehaald.

Regelmatig komen in de tekst aanhalingstekens voor, waarvan onduidelijk is waar ze toe dienen, en waar het bijbehoorden sluitende of openende teken is. Deze zijn weggelaten.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 15 , .
Bladzijde 16 Indie Indië
Bladzijde 24 [Niet in bron]
Bladzijde 24 Algarvie Algarvië
Bladzijde 26 Azie Azië
Bladzijde 27 [Niet in bron]
Bladzijde 28 Indie Indië
Bladzijde 28 Azie Azië
Bladzijde 30 [Niet in bron]
Bladzijde 36 Kalmücken Kalmucken
Bladzijde 37 Kalmücken Kalmucken
Bladzijde 37 Kalmücken Kalmucken
Bladzijde 38 [Niet in bron]
Bladzijde 44 poezie poëzie
Bladzijde 45 Pheniciers Pheniciërs
Bladzijde 51 Thessalie Thessalië
Bladzijde 51 Thracie Thracië
Bladzijde 51 Macedoniers Macedoniërs
Bladzijde 51 Thraciers Thraciërs
Bladzijde 51 Illyriers Illyriërs
Bladzijde 51 Serviers Serviërs
Bladzijde 52 Italie Italië
Bladzijde 52 Italie Italië
Bladzijde 54 Serviers Serviërs
Bladzijde 54 Gallicie Gallicië
Bladzijde 54 Thessalie Thessalië
Bladzijde 54 Boeotie Boeotië
Bladzijde 55 Thracie Thracië
Bladzijde 57 geillumineerd geïllumineerd
Bladzijde 60 aan aan aan
Bladzijde 60 [Niet in bron] .
Bladzijde 62 Italie Italië
Bladzijde 64 Illyriers Illyriërs,
Bladzijde 65 Türken Turken
Bladzijde 65 [Niet in bron] (
Bladzijde 66 poetische poëtische
Bladzijde 70 inzich in zich
Bladzijde 71 ruines ruïnes
Bladzijde 71 burgelijke burgerlijke
Bladzijde 80 [Verwijderd]
Bladzijde 84 Donau-provincië Donau-provincie
Bladzijde 85 Donau-provincië Donau-provincie
Bladzijde 85 Magijaren Magyaren
Bladzijde 86 familien familiën
Bladzijde 90 Servier Serviër
Bladzijde 90 Gallicie Gallicië
Bladzijde 91 Slavoniers Slavoniërs
Bladzijde 91 Dalmatiers Dalmatiërs
Bladzijde 91 Servie Servië
Bladzijde 92 Serviers Serviërs
Bladzijde 92 Serviers Serviërs
Bladzijde 93 Illyrie Illyrië
Bladzijde 95 Kroatie Kroatië
Bladzijde 99 [Niet in bron]
Bladzijde 110 [Niet in bron]
Bladzijde 115
Bladzijde 119 [Niet in bron]
Bladzijde 121 individuen individuën
Bladzijde 121 [Verwijderd]
Bladzijde 125 Deta Delta
Bladzijde 141 Hongarye Hongarije
Bladzijde 142 Hongarye Hongarije
Bladzijde 145 Hongarye Hongarije
Bladzijde 145 zijre zijne
Bladzijde 152 Servie Servië
Bladzijde 153 Hongarye Hongarije
Bladzijde 154 Gallicie Gallicië
Bladzijde 155 [Verwijderd]
Bladzijde 155 Hongarye Hongarije
Bladzijde 155 Hongarye Hongarije
Bladzijde 158 Hongarye Hongarije
Bladzijde 159 Silezie Silezië
Bladzijde 161 Gallicie Gallicië
Bladzijde 161 familien familiën
Bladzijde 162 men men men
Bladzijde 164 fraaije fraaie
Bladzijde 167 Pac is dit paleis dit paleis behoort aan Pac
Bladzijde 177 Andalusie Andalusië
Bladzijde 181 de der
Bladzijde 185 [Verwijderd]
Bladzijde 188 zin gen zingen
Bladzijde 188 [Niet in bron]
Bladzijde 190 weer- weer
Bladzijde 190 op- op
Bladzijde 193 dn de
Bladzijde 198 Hongarye Hongarije
Bladzijde 199 [Verwijderd]
Bladzijde 200
Bladzijde 208 kerk- kerk
Bladzijde 211 [Verwijderd]
Bladzijde 215 tevrêen tevreên
Bladzijde 217 keiën keien
Bladzijde 222 [Niet in bron]
Bladzijde 222 Skandinaviers Skandinaviërs
Bladzijde 224 Iberiers Iberiërs
Bladzijde 227 [Niet in bron] .
Bladzijde 228 [Verwijderd]
Bladzijde 237 Oostzee-provincien Oostzee-provinciën
Bladzijde 238 [Niet in bron]
Bladzijde 240 sieradien sieradiën
Bladzijde 240 natien natiën
Bladzijde 246 [Niet in bron]
Bladzijde 252 hierarchie hiërarchie
Bladzijde 254 [Niet in bron] ,
Bladzijde 267 Jütland Jutland
Bladzijde 282 Normaden-horden Nomaden-horden
Bladzijde 283 Sanscriet Sanskriet
Bladzijde 288 Southhampton Southampton
Bladzijde 312 Illyriers Illyriërs
Bladzijde 312 Dalmatie Dalmatië
Bladzijde 315 [Niet in bron] .
Bladzijde 319 pausdom Pausdom
Bladzijde 323 [Niet in bron] .
Bladzijde 325 [Verwijderd]
Bladzijde 329 [Verwijderd]
Bladzijde 330 [Niet in bron]
Bladzijde 330 [Niet in bron]
Bladzijde 334 [Verwijderd]
Bladzijde 334 geisoleerde geïsoleerde
Bladzijde 338 [Niet in bron]
Bladzijde 345 [Niet in bron]
Bladzijde 348 [Niet in bron]
Bladzijde 348 [Verwijderd]
Bladzijde 359 [Verwijderd]
Bladzijde 362 inergie energie
Bladzijde 370 [Verwijderd]
Bladzijde 370 [Niet in bron]
Bladzijde 375 te genwoordigen tegenwoordigen
Bladzijde 382 [Niet in bron]
Bladzijde 383 men men men
Bladzijde 383 kanhalen kan halen
Bladzijde 385 jezuiten jezuïten
Bladzijde 386 [Verwijderd]
Bladzijde 390 [Verwijderd]
Bladzijde 391 [Verwijderd]
Bladzijde 394 , .
Bladzijde 395 Skandinavie Skandinavië
Bladzijde 397 Jütland Jutland
Bladzijde 409 Skandinavie Skandinavië
Bladzijde 410 erland Ierland
Bladzijde 410 eenen een en
Bladzijde 413 [Verwijderd]
Bladzijde 415 dubbeld dubbel
Bladzijde 417 over-plantigen overplantingen
Bladzijde 417 geimmigreerde geïmmigreerde
Bladzijde 425 phiiosophen philosophen
Bladzijde 427 [Niet in bron]
Bladzijde 427 [Niet in bron]
Bladzijde 429 gëeigend geëigend
Bladzijde 430 [Niet in bron]
Bladzijde 435 geisoleerdheid geïsoleerdheid
Bladzijde 452 Jütland Jutland
Bladzijde 452 Jütland Jutland
Bladzijde 452 Jütland Jutland
Bladzijde 452 Jütland Jutland
Bladzijde 452 Jütland Jutland
Bladzijde 455 [Niet in bron] ,
Bladzijde 455 nationale- nationale
Bladzijde 458 Gallie Gallië
Bladzijde 465 ) [Verwijderd]
Bladzijde 468 [Niet in bron] .
Bladzijde 469 alsRenatus als Renatus
Bladzijde 471n prosaschrijvers prozaschrijvers
Bladzijde 478 [Niet in bron] .
Bladzijde 485 708 1708
Bladzijde 490 Boheme Bohemen
Bladzijde 493 Jütland Jutland
Bladzijde 496 [Niet in bron] .
Bladzijde 502 hunnne hunne
Bladzijde 504 Boheme Bohemen
Bladzijde 506 Boheme Bohemen
Bladzijde 507 Jütland Jutland
Bladzijde 508 Jütland Jutland
Bladzijde 513 met met met
Bladzijde 519 Hongarye Hongarije
Bladzijde 528 geillumineerde geïllumineerde
Bladzijde 529 dikwijl dikwijls
Bladzijde 531 Jütland Jutland
Bladzijde 535 Schieaam Schiedam
Bladzijde 537 [Niet in bron] .
Bladzijde 538 [Niet in bron] .
Bladzijde 538 [Niet in bron] .
Bladzijde 539 [Niet in bron] .
Bladzijde 539 [Niet in bron] .
Bladzijde 539 [Niet in bron] .
Bladzijde 540 [Niet in bron] .
Bladzijde 540 [Niet in bron] .
Bladzijde 540 [Niet in bron] .
Bladzijde 540 [Niet in bron] .
Bladzijde 541 [Niet in bron] .
Bladzijde 541 [Niet in bron] .
Bladzijde 542 Aotterdam Rotterdam
Bladzijde 543 [Niet in bron] .
Bladzijde 543 [Niet in bron] .
Bladzijde 543 [Niet in bron] .
Bladzijde 543 [Niet in bron] .
Bladzijde 549 [Niet in bron] .
Bladzijde 549 [Niet in bron] .
Bladzijde 550 Appingadam Appingedam
Bladzijde 551 [Niet in bron] .
Bladzijde 551 [Niet in bron] .
Bladzijde 557 [Niet in bron] .
Bladzijde 558 [Niet in bron] .
Bladzijde 558 [Niet in bron] .
Bladzijde 558 [Niet in bron] .
Bladzijde 559 [Niet in bron] .
Bladzijde 562 Purmerende Purmerend
Bladzijde 566 [Niet in bron] .
Bladzijde 569 [Niet in bron] .
Bladzijde 572 [Niet in bron] .