The Project Gutenberg eBook of Over literatuur

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Over literatuur

Author: M. H. Van Campen

Release date: November 20, 2005 [eBook #17077]
Most recently updated: December 12, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by Marc D'Hooghe

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK OVER LITERATUUR ***

OVER LITERATUUR

CRITISCH EN DIDACTISCH

door

M.H. VAN CAMPEN

EERSTE BUNDEL


Inhoud

I. CRITISCH


BRIEVEN OVER LITERATUUR

[p.7]

I.

Sogar nun aber unter der kleinen Anzahl von Schriftstellern, die wirklich, ernstlich und zum voraus denken, sind wieder nur äusserst wenige, welche über die Dinge selbst denken: die übrigen denken bloss über Bücher, über das von Andern Gesagte. Sie bedürfen nämlich, um zu denken, der nähern und stärkern Anregung durch fremde, gegebene Gedanken.... Jene ersteren hingegen werden durch die Dinge selbst zum Denken angeregt.... Unter ihnen allein sind Die zu finden, welche bleiben und unsterblich werden.

Schopenhauer.

Gelijk alle menschen, die meenen behept te zijn met neiging tot zelfmoord (de heer Cornelis Veth had op te nadrukkelijke wijze haar aanwezigheid in mij aangetoond, dan dat ik hem niet zou geloofd hebben!) heb ik geruimen tijd met die allerluguberste idée, welke een mensch kan hebben, rondgeloopen, ja, zat ik zelfs een pooze—ik vermoed in Werther-houdingen—met dezen Schopenhauer'schen dolk te spelen, vóór ik hem mij in 't lichaam stootte. Maar nu het gebeurd is en ik niet dood ben—er zijn geen taaier wezens dan hollandsche literatoren—voel ik een ontspanning ingetreden, en onder het rustigjes verscheuren mijner gewaand-laatste beschikkingen, waaronder belangrijke literaire onthullingen, 'n chronique ... litéraire—haha, dat gaat alweer uw neus voorbij, m'n waarde lezer!—ben ik toch wel een beetje aan de juistheid van des heeren Veth's [p.8] observaties gaan twijfelen. Als het eens, overwoog ik, niet anders dan de verfijnde wreedheid ware, bij een décadent lettré èn l'art-pour-l'art-man toch van rechtswege behoorend, welke—afschuwelijk tegendeel van den edelen moed der groote wetenschapshelden, die met twijfelachtige geneesmiddelen op eigen lichaam experimenteeren!—mij ertoe gebracht had, de scherpte van dit wapen op mij-zelf te beproeven, vóór er mijne slachtoffers mee te kerven?... Maar ik griezelde van zooveel sadistische perversiteit en —bekeek mij eens in den spiegel. Nee, glimlachte ik met een oprechte zucht van verlichting, dat kan niet waar zijn, bij zóó'n gezicht!.... Maar wàt was het dan?... En ik ... Doch de lezer gelieve hier wel te verstaan, dat ik niet uit louter zelfoverschatting mij hier te analyseeren zit, integendeel: een algemeen belang van de allergewichtigste soort, dat der toekomstige geslachten van literatoren, noopt mij ertoe, want: indien Schopenhauer gelijk heeft—en ik twijfel daaraan niet!—dan rust op ons allen, letterkundigen van dezen tijd, de dure plicht, teneinde het meerendeel onzer literaire naneven voor verhongeren te behoeden, zooveel mogelijk te schrijven, te schrijven, te schrijven en, voor zoover we 't niet anderen doen, ons zelf te bepiekeren—want òns geschrijf over boeken, dat is een tè mágere erfenis ... dat zou worden een aftreksel van het aftreksel van thee!...—en de resultaten daarvan te boekstaven, vóóral! Eéne behoorlijk uitgeplozen en gepubliceerde zelfmoord-neiging van mij wordt zoodoende voor mijn letterkundig kleinkind in het jaar 2000 een malsche beafstick; wellicht, o zalige gedachte, met een half fleschje wijn erbij en een Bockje na. Terwijl de gróóte schrijvers van dezen tijd, o, dàt ìs niet te zeggen ... voorzeker zullen zij eens in het heerlijke bewustzijn kunnen sterven, dat aan hun "eêlste deel" zich gedurende onafzienbare jaren meer duizenden "artiesten" zullen zat eten dan tientallen kannibalische bourgeois het hadden gedaan, wanneer zij waren geslacht—'t geen in de jaren '80-'90 menigeen, dunkt mij, graag hadde gewild—en pondsgewijze waren verkocht. En dus.... ga ik getroost [p.9] verder: Ik vroeg me zelf af, zou het ook een soort amok-makerige baloorigheid kunnen zijn? En werkelijk, tenzij de scherpzinnige lezer, na lezing van dit opstel, een betere oplossing hebbe gevonden, acht ik deze de meest waarschijnlijke. Want by Jove, ik heb er alle reden toe. Maar hier beginne een nieuwe paragraaf. Dat is ordelijker.

De heer Robbers heeft de betreurenswaardige gedachte gehad een uitstekend artikel in Elzeviers' Maandschrift te schrijven over Frans Coenen's Charles Dickens en de Romantiek. Betreurenswaardig: want waar blijf ìk nou, mèt al mijn edelmoedigheid, die me reeds tot in de ziel verwarmde?! Toen ik namelijk het werkje des heeren Coenen gelezen en daaruit vernomen had, dat Dickens tot die "klassieken" behoort, "welke men kent en eert, doch maar weinig leest," toen dacht ik zoo bij me zelf: kijk nou eens aan, daar zit ik nou met verreweg het meerendeel mijner moderne mede-literatoren in glorie en rijkdom, onze boeken worden met wagenvrachten langs de straten gekrooien; elke maand ziet een nieuwe uitgaaf onzer werken; het volk verafgoodt ons—gelijk het Dickens deed in zijn tijd—; het dráágt ons, wij leven erùit, wij leven erméde—gelijk Dickens in zijn tijd—; het rukt onze werken uit de handen der boekverkoopers en loopt uren ver, om ons te lézen, te lézen—gelijk bij Dickens in zijn tijd—; daar zit ik nu, onder mijn medegelukkigen ... laat mìj dien armen klassieke, die bijna niet meer gelezen wordt—is zoo iemand niet als een rijkaard, die door een hevige kwaal niet van zijn rijkdom kan genieten?—eens een beetje in de hoogte werken, zooals ook Coenen, waarlijk met zooveel welwillendheid, heeft gedaan, èn laat mij 't doen naar aanleiding van dièns werkje. Dan kan ik ook hem meteen de hulde brengen die hij verdient.... En ziedaar, daar sla ik Elsevier open, en daar hei je waarachtig dat artikel van Robbers....

Maar kòm! Nu verveelt het mij en U verveelde het allang—weg nu met die verduivelde scherts—sarcasme is verduivelde scherts—en in ernst: de heer Robbers heeft, in [p.10] zijn waarlijk uitstekend artikel, op zijn hoffelijke manier, den heer Coenen niet malsch te pakken genomen, 't Is waar, als Robbers schermt, dan schermt-ie met 'n dopje op z'n floret, maar wat doet 't ertoe: menigeen is een touche in een arena, midden duizenden toeschouwers, pijnlijker dan een snijdende, doorborende degenstoot op een afgelegen plek. En met al de hoogachting voor des heeren Coenens geacheveerd kunnen, zeg ik hier ronduit, dat het mij niet ongevallig zou zijn, indien hij tot die "menigeen" behoorde. Ziehier Robbers eersten stoot:

Somtijds meent men de beschouwing bij te wonen van een monumentaal beeldhouwwerk door een liefhebbend verzamelaar van fijn-artistieke bibelots, ziet men den snuffelaar om het reuzenwerk heensluipen, loupe in de hand, zijn opgetogenheid over détails, zoowel als zijn misprijzen—op delikaten schertstoon—van de brute ruwheid der hakkerij, uitende met overvloedig 'gebruik van nu eens wat nuffig, dan weer bedrukt, vaak vooral plagerig klinkende bevestigingswoordjes als: "waarlijk," "heusch," "inderdaad"....

Tweede stoot: (Maar denk aan het dopje!)

Er zijn pagina's in dit boekje bij de afzonderlijke lectuur waarvan men zou kunnen meenen, dat de zeer ontwikkelde schrijver het werk van een ouderen, maar veel minder vergevorderden broer onder handen genomen had—zoo goedig beschermend of vriendschappelijk bespottend is daar de toon.

Derde stoot:

Als bij vele in dit eerste gedeelte van Coenens boekje, met voor dezen schrijver ongewone stelligheid neergeschreven beweringen, zoo vraagt men zich ook hierbij af: hoe weet hij dat toch allemaal zoo precies? Hoe komt hij er eigenlijk aan? Statistische bevestiging ontbreekt ten eenenmale, en ik voor mij heb gansch andere informaties ontvangen. Ook nu nog bleek mij Dickens, althans in zijn eigen taal, tot de meest gezochte schrijvers te behooren. Het aantal edities, thans nog in den handel, van Copperfield en Pickwick, Christmas Carol en Chimes is legio, en engelsche uitgevers zijn onverdacht praktische menschen, zij bestendigen geen uitgaven, waar geen gang in zit. En wat betreft de meening dat de koopers dezer uitgaven vooral onder de "meer eenvoudigen van hart" —en dan ook zeker wel "kleineren van beurs"—moeten worden gezocht, vanwaar dan, vraag ik, al die, telkens opnieuw verschijnende, dure [p.11] geïllustreerde en luxe-edities, voor genoemde harten, en hun bijbehoorende beurzen, onbereikbaar? Mocht Coenen bedoelen dat de groote volksschrijver nu juist niet meer tot de lievelings-lectuur behoort van literaire fijnproevers, noch der heeren literatoren zelf, zoo geef ik hem gelijk, doch ziet, al ziet! welk een armzalig hoopje vertoont te midden van het lezende menschdom deze in anderen gedachtengang zoo kostbare rubriek!

De ironie is dubbel en dwars verdiend....

Kent gij, lezers, Maeterlinck's "L'Oiseau bleu"?.... Daar gaat een jongetje met zijn lief zusje op weg, den blauwen vogel te zoeken, "welks bezit noodzakelijk is voor ons geluk." Na veel omzwervingen komen zij ook in het domein van den nacht. De poort van een wondren, maanlichten sprookjestuin gaat voor hun verrukte oogen open. Ze juichen: Voedend zich met manestralen, zweven millioenen en millioenen blauwe vogels daar. De kinderen grijpen er zooveel ze maar grijpen kunnen. Maar zoodra ze naar buiten zijn getreden in den dag, blijken de wondere vogels gestorven. De onnoozelen wisten niet dat de ware blauwe vogel, die ook onder 't zonlicht leven kan, zich schuil hield, onvindbaar, onder de millioenen anderen.... O lezers, sterven ook zoo niet onze blauwe vogels—die van de méésten onzer, moderne kunstenaars—die we zagen zweven, die we hoorden zingen in den schemernacht onzer ziel, zoodra we hen, toch omkoesterd met duizend zorgen, naar buiten brengen, naar den dag der menschen-maatschappij, den dag van het volk. En wij zouden hooghartig doen tegen dien Groote, die elk huis een zanger schonk, onsterfelijk, een levend lied met vreugde doorklinkend de dagen en dat de zoete ontroering de hunkerende harten inzingt. O, als dan door welke onontkoombare samenloop van omstandigheden, door welke dorheid van innerlijk ook, of ongunst van den tijd, het ons niet vergund is te geven, laat ons dan ten minste ontvangen met overgave en innige dankbaarheid. Ook dat is iets, en zelfs véél....

Doch Robbers laakt niet alleen, maar prijst ook:

.... er zijn er ook, gelukkig, waarin op warme, uiterst gevoelige en zeer juist omschrijvende wijze schitterende schoonheden [p.12] worden aangeduid in een ontzaglijk oeuvre, dat met eerbied wordt genoemd. En deze erkenningsvolle bladzijden, ze zijn op hun beurt door ons, hun lezers, ten zeerste te waardeeren.

En later:

Overigens, het mag wel eens herhaald worden, hulde aan Frans Coenen voor zijn fijn opmerken en welsprekend aantoonen van zoovele schoonheden in dit oude werk. Een nuttig boekje daarom, het zijne. Want het is goed te leeren onderscheiden, en ook voor de literaire fijnproevers blijkt nog menige schat te vinden in deze, door hen althans, bijkans verlaten mijn.

Dit artikel is ongetwijfeld een van de allerbeste kritieken, die Robbers ooit geschreven heeft. En nu: ik heb, niet zonder connaisseurigen glimlach de elegante bewegingen van Robber's floret beschouwend, zoo langzamerhand de overbodig geworden gevederde pijlen weggeworpen, waarmede ik, als een ongetwijfeld opzichtige held van Aimard zou hebben gestreden, en mij getooid—laat mij nu als een zeer kalm en bezadigd Hollander ook het mijne van Coenen's werk zeggen:

Alle Schuld rächt sich auf Erde. De heer Coenen, die, indertijd Scharten's Krachten der Toekomst besprekend, het sterk in deze prees, dat hij een keur zijner kritieken had laten herdrukken en niet zooals anderen, "uit zelfoverschatting of onverschilligheid, die slechts op wat materieel voordeel belust is," alles gebundeld had—de heer Coenen werd thans door het wrekend Noodlot met dit ééne uit zijne honderdtallen kritische opstellen naar de boekpers geduwd, en terwijl hij niets kwaads vermoedend, genoeglijk de bladzijden zich tot een boek zag stapelen, grijnsde het Noodlot achter zijn rug en over zijn hoofd heen tot ons, zijn recensenten: "Vraag hem nou ereis, of dat nu op minachting van al zijn ander kritisch werk berust en zoo ja, waarom hij dan zoo "onverschillig is," toch maar altijd door te blijven recenseeren—òf dat het berust op het bewustzijn, dat de namen al dier andere, door hem behandelde auteurs, niet zulke betrouwbare en olie-opzuigende "drijvertjes" zijn, als die van den "klassieken, slechts weinig meer gelezen wordenden" Dickens?"

[p.13] Maar ik zou geen mènsch moeten zijn, die altijd door het noodlot tot iets gedwongen wordt, om nu het mij iets verzòcht, dat niet lèkker te weigeren! Ik stel de vraag dus niet, doch alleen haar mogelijkheid, om even te laten gevoelen, dat het maken van onheusche gissingen alleen, door objectieve kritiek dient vermeden. Ik geloof: de vraag is malligheid. De heer Coenen heeft eenvoudig, zijn ander kritisch werk goed achtend, dit boek iets beters geacht. Maar hier mag dan toch weer de recensent te voorschijn treden en beweren dat dit een dwaling is: het tegendeel is het geval. Want die andere opstellen staan voor het meerendeel in levensgevoel niet beneden, vaak zelfs boven hun onderwerp. Dit is ver beneden het zijne. Tegenover the gentlemen who write, die Coenen zoo vaak behandelt, mag hij zoo glimlacherig-cynisch, zoo nemerig-en-geverig zijn als hij wil, op enkele uitzonderingen na staat hij tegenover gelijken, meest tegenover minderen.... Maar nu tegenover Dickens!... Gewaden en versierselen af, menschenkind, als bij de Multatuliaansche Gnomen, en hoe rouwiger uwe versierselen zijn des te eerder, want rouw past niet bij het kern-leven, bij het wàre, blijde leven.... Hij gaf zijn zièl, hij heeft recht op de uwe.... En wat tot de ziel is geraakt, dat weifelt niet meer, dat is fel, dat is sterk.... Hij heeft recht op uw zielsweerzin, op uw zielsliefde.... De kleine afkeertjes en genegenheidjes van uw gevoelig verstand en uw verstandig gevoel zijn véél te klein voor hem.... Kunt gij met geen andere dan deze tot hem treden, om uws zelfs wil, ga dan niet.... En hiermede ben ik meteen tot mijn gewichtigste bedenking tegen 's heeren Coenens werk genaderd: dat het bij al zijn groote deugden en geringe fouten, twee enorme tekortkomingen heeft. Doch tekortkomingen zijn niet ontleedbaar, maar meetbaar. Straks beschik ik over den maatstaf, daartoe noodig. Nu eerst de deugden etc. Daar hebt ge dan onmiddellijk de voortreffelijke Inleiding, waarin de schrijver den kultuurstroom van middeleeuwen, renaissance en laat-renaissance volgend en ten slotte in het Engeland van het begin der negentiende eeuw belandend, historisch de Dickens-figuur, zijn wording en zijn tijd verklaart. [p.14] In dat hoofdstuk treffen wij ook dat uitstekend-ontledend stukje over het wezen der "Weltschmerz" aan. Laat mij ronduit erkennen, dat ik tot dengeen, die zulk een gedegen, goed onderlegd en wijd-omvattend betoog kan schrijven, zonder dat er klaarblijkelijk eenige andere geestelijke kracht in hem werkzaam is, dan zijn eigen doodgewoon, wetenschappelijk gevormd verstand, jaloersch zit op te kijken, niet om de ten slotte weinig diepgaande historische kennis—daar is waarlijk makkelijk genoeg aan te komen—maar om de technische vaardigheid, de routine. Het "verraadt" namelijk den akademisch gevormde, in tegenstelling vooral met den autodidact; den gedisciplineerden geest, in tegenstelling met den ongedisciplineerden. En de voortreffelijkheid van dit stuk schijnt mij dan ook al evenzeer de buitengewone geschiktheid van den auteur voor het kalme analytisch betoog, als het wenschelijke eener wetenschappelijke opleiding voor den aanstaanden homme de lettres te bewijzen. Ik zou den niet breeden, maar fijnen psychologischen doorgronder en preciesen weergever, die Coenen is, onrecht doen, indien ik niet even het stukje aanhaalde, dat de historische beschouwing afsluit, over het Engeland, waarin Dickens leefde en beroemd werd:

Men kan het zich denken als een samenleving van brutale en opzichtige menschen, die zich druk en aanstellerig gedroegen, ook dwaasheden uithaalden, hun leven moedwillig vergooiden, het onmogelijkste aandurfden en soms schitterend slaagden, die met hartstochtelijken trots en hardheid hun medemenschen bejegenden, maar soms in eens omsloegen in het weekste meegevoel, die in 't algemeen de wereld door een vergrootglas beschouwden en het nuchter gewone niet verdroegen ... maar, desondanks en alles saamgenomen, toch zeer rustig en regelmatig leefden en arbeidden, als Britsche burgers, die carrière willen maken en vóór alles op godsdienst en fatsoen gesteld zijn.

Ook in het tweede hoofdstuk Dickens' Jeugd zal de lezer dezelfde eigenschap te waardeeren hebben. En hierbij denk ik vooral aan den daarin geboden schets van Dickens als parlementair verslaggever. In het derde, De Pickwickpapers, vallen als voortreffelijke bladzijden op die over de romantiek [p.15] met het diep begrip van wat haar oorsprong vooral in dien tijd was: Verlangen naar "zelfvergetelheid en eenheidsvoelen." Voorts dat stukje over de blague en den esprit, waarin deze in hun droge en hoogmoedige en vaak toch van zoo laag allooi zijnde verstandelijkheid worden vergeleken met Dickens' rijke, sappige, waarlijk comische geestigheid. Het vierde hoofdstuk Dickens' Romanfiguren bevat tal van goed-critische opmerkingen zooals de volgende:

Zoo werden, als gezegd, ook Dickens' verhalen tot leerscholen van Goed en Kwaad en zijn helden en heldinnen meerendeels niet anders dan personificaties zijner zedelijke opvattingen. Men had de zeer Engelsche ondeugden van Zelfzucht, Hoogmoed en Huichelarij en de algemeene van Gierigheid, Haat, Nijd, Wankelmoedigheid, Lichtzinnigheid, enz. Men had ook hun contrasten, de Deugden van Toewijding, Zelfopoffering, Nederigheid, Eenvoud, Oprechtheid, Vroomheid en wat dies meer zij. Van de eene en van de andere heeft Dickens menschen gemaakt.

Hoe hij dat laatste deed meent Coenen aldus te kunnen verklaren: hij bekleedde deze abstracties met "het uiterlijk—meest een zéér goed geobserveerd en realistisch uiterlijk—van menschen." Deze verklaring acht ik ernaast en vooral eronder. Heeft wellicht de geschiedenis met Leigh Hunt hier Coenen tot generaliseeren verleid?

Al deze personen blijven star onveranderd door het gansche boek heen, als antieke maskers, of wel zij veranderen naar de behoefte der intrige en zonder de minste waarschijnlijkheid plotseling geheel.

Deze opmerking is weliswaar niet nieuw, zij komt reeds voor in.... Straks! Maar aan de zegging merkt men onmiddellijk, dat Coenen onbewust van haar bestaan elders, het zelf heeft gezien. Maar wat we vooral in dit hoofdstuk te waardeeren hebben is die ook door Robbers aangehaalde passage, waarin "deze snuffelaar-met-'n-loupe" zoo krachtig en ruim-geestelijk uit den hoek komt en het opneemt voor de groot-epische vertellers als "Balzac en Dickens" tegen degenen, die hen verwijten, dat zij niet nauwgezet hun taal verzorgd hebben. In het hoofdstuk Dickens' Ontwikkeling en latere Romans is vooral interessant het aangeven der tegenstelling [p.16] tusschen de kunst der Naturalisten en de fantasievolle van Dickens; ook dat stuk over het "romantische gevoel" in Dickens, waarbij de lezer zich niet weerhouden kan smakelijk te glimlachen over het verschil tusschen deze en Coenens droge nuchterheid. Maar om van op te springen is, tusschen al dat vlakke en precies-voorzichtige, deze onbewust enthousiaste uiting:

Dit is Dickens' romantiek, die hij voor ons zoo realistisch waar maakt, dat wij kunnen meenen, hetzelfde eiken dag te zien gebeuren. Ik weet geen anderen schrijver, die dit zoo sterk heeft gekund en bewezen, dat voor het Realisme de realiteit zelve volkomen ontbeerd kan worden, dat het al verbeeldings-werk is, hetzij men vertelt van de feeënwereld of van de Londensche straat.

Als men hieruit niets anders dan de zeer gewettigde en voor de hand liggende consequenties trekt, bemerkt men, dat Coenen eigenlijk niets meer of minder zegt,—in strijd met andere zijner uitingen—dan dat Dickens de grootste menschenschepper, de grootste werkelijkheidsmaker ter wereld is! Vooral als men deze regels in verband brengt met zijn meening, dat (blz. 86) het ontbreken der objektieve werkelijkheid er ten slotte niets op aankomt. Het laatste hoofdstuk behandelt Dickens' Beteekenis voor ons. Zien wij af van het feit, dat wij nu niet bepaald dáárover wenschen voorgelicht te worden door iemand, die geheel ten onrechte meent, dat Dickens slechts weinig meer door ontwikkelden gelezen wordt, dan brengen ons zoowel de zeer mooie wijsgeerig- psychologische beschouwing over het zich aanpassen van het kind, terwijl het opgroeit, aan de omringende wereld en over zijn geheelen ontwikkelingsgang wier eindpunt slechts de allergrootsten bereiken: dat hun Ik de wereld omsluit—als het verheerlijkende slotwoord, den wensch naar de lippen, dat het gevoel van den schrijver instede van bij het einde, reeds aan het begin van zijn werk op dit hoogtepunt gestaan hadde. Zijn boek zou er voornamer karakter door verkregen hebben. En hier raken wij wat ik de twee enorme tekortkomingen van dit werk noemde. Maar tevens herinner ik mij net bijtijds, dat een overzicht-schrijver vooral anderen aan het woord [p.17] moet laten, wat hij zeker uitstekend vindt, indien hij zijn meening door dien ander zoo voortreffelijk vindt geïllustreerd: In de Fortnightly Review van 1 dezer[1] vond ik een stemmingsvol, mijmerend-wijsgeerig opstel van John Galsworthy: Vague Thoughts on Art. Ik moet U de lezing ten sterkste aanraden. De schrijver ligt op een zomerland, het zonnige leven van hemel, bloemen en dieren over hem, om hem, te peinzen. Gedachten en natuurbeschouwing wisselen elkaar nu telkens af, dringen in elkaar, steunen elkander. Voor mijn doel kan deze kleine aanhaling uit het wijsgeerig deel volstaan.

Art is that imaginative expression of human energy which through technical concretion of feeling and perception, tends to reconcile the individual with the universal, by exciting in him impersonal emotion.

Maar dan: wat is "impersonal emotion"? En ziehier het antwoord:

If I stand before it (voor een voorwerp) vibrating at sight of its colour and form, if ever so little and for ever so short a time, unhaunted by any definite practical thought or impulse—to that extent and for that moment it has stolen me away out of myself and put itself there instead, has linked me to the universal by making me forget the individual in me....

En de kracht, om dit te kunnen teweeg brengen, déze is het nu juist, welke het werkje van den heer Coenen ontbreekt. Geen oogenblik wordt de lezer aan zich-zelf ontrukt, bóven zich-zelf opgeheven. De heer Coenen kan dit den lezer niet doen, omdat Dickens het den heer Coenen niet heeft gedaan. Zijn boekje is—eerste tekortkoming—geen kunst, en—tweede tekortkoming—mist alle overgave, alle enthousiasme. Het is: een voortreffelijk betoog van een geleerd, distinctievol en buitengewoon literair-ontwikkeld docent. Maar zulke betoogen mogen uitstekend zijn, om chemie of welke wetenschap ge maar wilt te doen begrijpen, tot het vertolken van het hooger gevoelsbegrip van kunst zijn zij waardeloos. [p.18] Want evenals diamant slechts door diamant zóó gepolijst kan worden, dat zij een open, schitterend zonnetje wordt, zoo kan kunst slechts door kunst verklaard worden. Schrijf twintigduizend betoogende woorden en, zoo ge 't 'n beetje populair doet hebt ge alle kans dat de lezer U een genotlijk, een hoog te waardeeren schrijver zal vinden, maar—onderzoek eens wat hij heeft gewonnen door die lectuur.... Gij werktet met uw verstand en uw verstandelijk gevoel, en beiden hebben ook bij hem geprofiteerd: zij hebben wat feitenkennis en waardeerinkjes opgedaan, die hun gelukkigen bezitter allicht in de conversatie te pas zullen komen, maar diens ziel?... Doch schrijf nu, geen twintig duizend woorden, maar slechts één zin, waarin uw innigst doorvoelen van een auteur tot kunst gevonden is, en ziedaar: een licht springt uit uw ziel in die van uw lezer over. Zij wordt ontroerd, d.w.z. zij is door ù gegroeid.... Zulk een schrijver is G.K. Chesterton: een groot kunstenaar, die met liefde en overgave over een grootere schrijft.

Hij heeft, voor zoover ik weet, twee boeken over Dickens geschreven; het eerste: Charles Dickens, waarvan juist weder een nieuwe druk verschenen is, kan 't best ons tot het doel dienen, waarvan ik hierboven sprak: de maatstaf te zijn, om Coenens' tekortkomingen te meten, wijl het de geheele Dickens-figuur behandelt; het tweede: Appreciations and Critisisms of the Works of Ch. Dickens is—precies wat de titel het zegt te zijn. Ik zal alleen het eerste bespreken en wat het tweede betreft mij er toe beperken, u de lezing ten zeerste aan te bevelen. Maar ge moet wel weten, lezer, dat ik mij op zeer pijnlijke wijze bewust ben, dezen grooten kunstenaar-kritikus, ook met die bespreking, in dit kort bestek, geen recht te kunnen doen: bij elk citaat, ik weet het, zal ik een zeer werkelijk smartgevoel hebben, omdat ik weer een andere schoone zegging, neen, tientallen andere zal zien opblinken, die ik u niet kan toonen. Gij moet dit goedmaken voor mij, mijn beste lezer, gij moet, door die prachtwerken te lezen, zorgen, dat mijn tekortschieten althans geen [p.19] slechte gevolgen heeft: dat gij die heerlijke aandoeningen niet mist, die ik heb ondergaan.

Het onderscheid dan tusschen Coenen en Chesterton ligt vooral in het feit, dat—afgezien ervan, dat het denken van den laatste zich op een veel hooger plan beweegt dan dat van den eerste—het denken van den Hollandschen criticus denken blijft en dat van den Engelschen bijna overal zich plastisch ver-beeldt, d.i. kunst wordt. Ziehier eerst één voorbeeld van Chesterton's metaforische macht, en vervolgens eenige vergelijkingen tusschen de beide schrijvers. Ver-beelding eener wijsgeerige gedachte bij Chesterton:

For religion all men are equal, as all pennies are equal, because the only value in any of them is that they bear the image of the king.

En laat ons nu eens vergelijken. Lees Coenen:

(Dickens had als kind, de) instinktieve zekerheid, dat met goeden wil en eenig nuchter beleid het leven nog wel iets beters kon opleveren dan hun (zijn ouders) ten deel gevallen was.... Toen viel de slag van het bankroet, werd vader Dickens in de Marshalsea gegijzeld en de jonge Charles in de schoensmeerfabriek aan het werk gezet, om zijn eigen kost te verdienen. Het was in zijn tiende jaar.

En nu Chesterton:

He longed to go to school (a strange wish) to go to college, to make a name, nor did he merely aspire to these things; the great number of them he also expected. He regarded himself as a child of good position just about to enter on a life of good luck. He thought his home and family a very good spring-board or jumping-off place from which to fling himself to the positions which he desired to reach. And almost as he was about to spring the whole structure broke under him and he and all that belonged to him disappeared into a darkness far below.

Dàt is beelden. Dat is innerlijk zien.—Beide auteurs vinden het tweede deel van Pickwick oneindig beter dan het eerste. Coenen zegt dit, ongetwijfeld zeer gevoelig, aldus:

Dickens, de handige journalist, heeft plaats gemaakt voor den kunstenaar, wien alleen het leven interesseert en den gegriefden mensch, die een van de schoonste idealen der menschheid, de gerechtigheid, ziet verwrongen en bedorven.

[p.20] Chesterton voelt 't even diep, máár ver-beeldt tevens zijn diep gevoel:

Dickens went into the Pickwick Club to scoff, and Dickens remained to pray.

Hoor beiden over Dickens' fabelachtige populariteit. Coenen:

Al die duizenden lezers voelden blijkbaar de verbeeldingswereld van den schrijver evenzeer als de hunne, en zich gerechtigd mee te beslissen over het lot der boekpersonen, omdat die schepsels nu ook voor hen zoo levend en eigen waren, als verwanten en vrienden, wie men geenszins onverschillig aan kan zien.

Dit is een mededeeling van feiten, die we allen kennen, met een te waardeeren psychologische verklaring, die ook wij-zelf ons konden geven of hebben gegeven. Maar hoeveel wijder, hoeveel dieper is de psychologie, hoe wordt ons door de treffende zegging de geest dier dagen open-geweerlicht in dit:

The modern "Shocker" at its very best is an interlude in life. But in the days when Dickens' work was coming out in serial, people talked as if real life were itself the interlude between one issue of "Pickwick" and another.

Luister naar beiden als ze 't over den huiselijken haard in de Christmas-Tales hebben:

Er zijn zoo gansche gedeelten in Dickens' boeken, die men als doorgloeid gevoelt van het roode haard-vuur, dat voor de Engelschen het gansche familiale leven schijnt te symboliseeren in veilige rust en warmte en waar men de punch en het versche groen van hulsttakken ruikt.

En droomt ge u comfortabel weg in de zeer geslaagde stemmingsweergave van den Hollander, ge wordt weer klaar wakker en wrijft u genoeglijk in de handen bij de raakheid en geestigheid van den Engelschman:

... his Christmas sentiment. It has cosiness, that is the comfort that depends upon a discomfort surrounding it. It has a sympathy with the poor, and especially with the entravagance of the poor; with what may be called the temporary wealth of the poor. It has the sentiment of the hearth, that is the sentiment of the open fire being the red heart of the room. That open fire is the veritable flame of England, still kept burning in the midst of a mean civilisation of stoves.

[p.21] De typische uitbeelding door Dickens van den fog, door Coenen als "tegelijk grappig en eventjes beeldend" gewaardeerd, geeft Chesterton aanleiding tot deze m.i. allerprachtigste fantasie:

... But, considered poetically, fog is not undeserving, it has a real significance. We have in our great cities abolished the clean and sane darkness of the country. We have outlawed night and sent her wandering in wild meadows; we have lit eternal watchfires against her return. We have made a new cosmos, and as a consequence our own sun and stars. And as a consequence also, and most justly, we have made our own darkness. Just as every lamp is a warm human moon, so every fog is a rich human nightfall. If it were not for this mystic accident we should never see darkness, and he who has never seen darkness has never seen the sun.

Zal ik nu nog verder beide schrijvers vergelijken? Neen, schoon ik materiaal in overvloed heb. Zet gij, lezer, mijn werk voort door ze beiden te lezen. Doch tegen al diegenen, waaronder ook Coenen, die beweren, dat Dickens' werken weinig of niets met de weergave van het werkelijke leven hebben te maken, wil ik nog Chesterton's geniale woord hier laten klinken: (En ook Robbers, men leze zijn artikel, heeft deze waarheid gevoeld.)

This life of grey studies and half tones, the absence of which you regret in Dickens, is only life as it is looked at. This life of heroes and villains is life as it is lived. The life a man knows best is exactly the life he finds most full of fierce certainties and battles between good and ill—his own. O yes, the life we do not care about may easily be a psychological comedy. Other people's lives may easily be human documents. But a man's own life is always a melodrama.

Ten slotte: ik ben niet blind voor Chesterton's voorliefde voor het paradoxale òm het paradoxale, de geestigheid òm de geestigheid; ik voel wel heel duidelijk de aanwezigheid bijwijlen van het onweerhouden boordevolle en overloopende, zelfs van het opdringerige. Hierin staat hij ver onder Coenen, die van willen-behagen en praallust even ver verwijderd is als een nachtuil van zonnedienst. Maar men zou jegens beiden onrechtvaardig zijn, indien men in Chesterton's gezelschap, [p.22] zich niet het il a les défauts de ses qualités te binnen bracht, en achter Coenen's rug zich niet een bescheiden maar veelbeteekenend knipoogje veroorloofde tegen het beroemde meisje, dat zoo deugdzaam was omdat ze zoo leelijk was.... Wie deze uiting jegens den voortreffelijken kunstenaar Coenen, dien ook ik hoogacht en waardeer, oneerbiedig mocht vinden—hij vergeet dat ik het alibi van.... den kunstenaar Coenen bewezen heb en hem dus niet oneerbiedig heb kunnen bejegenen: hij was niet aanwezig in dit boekje. Ik ontmoette er alleen den kunstgevoelige....

Als tijdschriften, die zeer lezenswaardige Dickens-bijdragen hebben, noem ik de Nineteenth Century met Charles Dickens by Darrell Figgis; Elsevier's Maandschrift, waarin, nevens het reeds behandelde Robbers-opstel, Cornelis Veth in een artikel De oudste prenten voor Dickens gelegenheid vindt de aardige opmerking te plaatsen, dat Dickens van lijfstraffelijke rechtspleging hield en zijn schurken liefst door de hand van een voormalig slachtoffer liet afrossen, en dat wel op een wijze, waar een ongezochte symboliek in stak:

Zoo krijgt Uriah Heep op die authentieke, kleffe, knokige en op den koop toe lange vingers.... de femelaar Pecksniff, geveld door den man, dien hij in zijn zak dacht te hebben, bezeert zich ferm aan denzelfden schijnheiligen en arglistigen kop, waarin hij zooveel kwaads uitbroedde.... enz.

Dezelfde vangt in De Ploeg een rijk geïllustreerd artikel over Dickens en zijn voornaamste illustratoren aan, dat in Maart vervolgd zal worden.—Verder laat ik, trots alle beloften, dezen keer de mij ter hand gekomen tijdschriften, voor zoover ze geen Dickens-bijdragen hebben, onbesproken uit—collegiale égards: naast een Onsterfelijke schijnen de levenden dood....—

19 Febr. 1912.


BRIEVEN OVER LITERATUUR

[p.23]

II.

Over het algemeen lijkt het mij geen symptoom van zielsrijkdom en geestelijke aristokratie, genoodzaakt te zijn, zich van eigen tijd af te wenden, om heul en troost en inspiratie bij de verleden eeuwen te gaan zoeken, of in den vreemde pogen te winnen, wat het vaderland geweigerd heeft. Het volk weet wel wat het zegt, als 't beweert, dat de rijkdom het zich overal behaaglijk maken kan, al zegt het hiermede toch tegelijkertijd iets méér dan het weet, want zou het wel vermoed hebben, dat die waarheid vooral waarheid is in de sfeer van den geest?.... Ik herinner mij uit een vroegere incarnatie, toen ik hard bezig was, mij door het lezen van shilling-shockers voor te bereiden op het ambt van literair criticus, dat ik nu bekleed—en zoo ge deze opleiding ietwat vreemd mocht vinden lezer, laat mij u dan zeggen: er voeren vreemder wegen naar dit Rome, dat langs alle wegen te bereiken is! Levendig schiet het mij te binnen, hoe sommige mijner huidige collega's, bij wijze van college-loopen, dienst namen bij de toenmalige stadsreiniging; weer anderen geloofden nimmer hun hoog doel te zullen bereiken, zoo ze zich niet den heelen dag oefenden in scheelkijken, en nòg anderen hovelingen werden, om de in ons "vak" zoo noodzakelijke hoofsche vormen te leeren. Hèt verwonderlijke is mijns inziens dan ook niet, dat we allen [p.24] trots die zeer ver uiteenloopende opleidingen toch tenslotte vaklui zijn geworden, ofschoon dit weliswaar bij geen enkel ander métier mogelijk zou zijn geweest, maar het verwonderlijke is, dat ge nu, na zoovele eeuwen, bij den een nog altijd iets van de stadsreiniging, bij den ander van het scheelkijken, en bij een derde eene waarlijk de broekspijpen uitloopende hoffelijkheid terug vindt.... Ja, den hemel zij dank: er gaat dan ook niets in 't heelal verloren!—nu, ik herinner mij dan uit zoo'n shilling-shocker, dat Westerlingen een pyramide bezoeken en een van 't gezelschap—het zal wel zoo'n magere, brutale miss zijn geweest—in een onbewaakt oogenblik een verschrompelde lotusbloem uit het borstfiligrain eener vorstelijke mummie trekt. Thuis gekomen krijgt zij den zonderlingen inval eenige druppelen water op de vierduizendjarige bloem te sprenkelen, en, mystisch wonder! waarvan zij-zelf griezelt en huivert, de bloem lééft, straalt op, bloeit op, met al haar kleuren en geuren.... Mijn lieve lezer, gij en ik, hebben wij niet zoovele kunstenaars de lotusbloemen van de schemerend-blinkende borsten der in hun koningsgraven verzonken Eeuwen zien rukken, hebben wij de verschrompelden niet weder zien opleven onder den dauw van hun talent, en vonden we dat niet een wonder, een mystisch wonder, tot—ik mij met een huivering tot u wendde en zei: "Maar vindt ge 't óók niet een ietwat griezelig wonder?" ... O vreemde bloemen, die de zon mijner dagen niet heeft doen bloeien, o, geuren aan een anderen tijd, een ander geslacht ontstolen, bloemen en geuren, waar ik geen recht op heb, ik wensch u niet, gij zijt mij niet lief als de bloemen mijner aarde, mijner zon, als de geuren mijner jaren. Mij levende behaagt het met door volte weerstreefde, streelende en plukkende handen te wandelen in lévenden bloementuin....

Ook herinner ik mij—en ach, lezer, ik ben zeer loszinnig vanavond: als mijn ... woorden u wat verstrooid voor de voeten komen rollen, rijg gij ze dan, bid ik u, aan het zilversnoer van uw vernuft.... Rijgt men dan woorden aan een zilversnoer? Ja zeker, als de bescheidenheid—gelijk hier—[p.25] en nog eenige van die maatschappelijke deugden het gebieden, is dat geoorloofd. Zij geven absolutie voor èlke kromspraak en voor vele onwaarheden—ik herinner mij dus, en ditmaal uit déze incarnatie, een zoogenaamden Polk, die, als hij in Antwerpen te bekend geworden was, ging bedelen in Amsterdam en, als men hem daar weer te goed kende, ging bedelen in Berlijn.... En ik herinner mij dat nú, omdat ik geloof, dat een schrijver, die bij den genius van een vreemd land om gaven bedelt, dat doet, omdat de genius van zijn vaderland hem te goed kent om hem geschenken waardig te keuren en dat die genius van dat vreemde land, àls hij wat geeft, dan heel òn-halfgoddelijk er ... in loopt!

Want, lezer, dat hoog gebaar van verlangen naar de middeleeuwen, dat zich afwenden van eigen tijd, dat is niet voornaam, en dat trekken van het eene land naar 't andere, nog eens: dat doe je niet uit weelde. Als gij tegenover een "afzichtelijken" bedelaar staat en ge rilt terug, denk dan niet, dat ge voornaam zijt, maar als ge zijn "afzichtelijk" wezen zoo diep begrijpt en doorvoelt, dat ge hem kunt naderen met liefde—dan moogt ge denken, dat ge voornaam zijt! Want afkeer en weerzin en leelijk-vinden zijn het deel van de geringen-van-geest en liefdevol-begrijpen en schoon-vinden het deel der voornamen. En zoo ook: als ge telkens nieuwe prikkels noodig hebt, om de macht tot schoonheid-doorvoelen en schoonheid-scheppen in u op te wekken, dan zijt gij betrekkelijk arm, en zoo ge die niet behoeft, weet dan, dat ge betrekkelijk rijk zijt.... Maar hier verdriet mij mijn wankele gang, allicht, dat de aanblik der voorbijglijdende mijlpalen mijner paragrafen,[2] mij wat sterker en veerkrachtiger maakt.

VAN OORDT: NAGELATEN WERK

Adriaan van Oordt was een groot en een rijk kunstenaar en—ik mag dit van een doode immers wel zeggen:—ge hadt zijn gelaat slechts behoeven aan te zien, om te weten, [p.26] dat hij ook een groot mènsch was. Als een man met zulk een gelaat in den kring van ons, gewone menschen, treedt, dan valt er eene schuchterheid over ons en aarzelen even onze sprekende stemmen, ja, het is alsof ons aller woorden, die op het punt stonden elkander in vroolijk-drukke en familiare begroeting te ontmoeten, haastig van weerszijden terug wijken, om een open ruimte van eerbied te vormen. Want zijn gelaat had die uiterste zachtmoedigheid, die dreigend is, dreigend, omdat zij ontwapent en weerloos maakt, dreigend ook, omdat ge voelt, dat, indien ge langer naar dit gelaat staart, uw zelfbewustzijn, dat onweerhoudbaar aan vergelijkende studie verslaafd is, u leelijke dingen zal toefluisteren over—u-zelf. Het was ongetwijfeld geniaal, dat wil zeggen hoogst-natuurlijk, gezien van de Natuur, dien man een gelaat te geven, dat bijna uitsluitend zijn hoogste zielsessentie uitte, want, hadde zij dit niet gedaan, het werk van haar schepsel zou heer werk beschaamd hebben: Van Oordt's arbeid is overal kunst, dat is: weerspiegeling en uiting van het Onbewuste, goddelijk tronend in de zielsdiepten. En dit Nagelaten Werk, dat nu voor mij ligt, is er een nieuw, een laatst, een diep ontroerend en volkomen zuiver getuigenis van: "En dit alles, niettegenstaande hij bijna uitsluitend historische kunst geschapen heeft?" vraagt gij mij hier.—Ja, niettegenstaande dat feit was Van Oordt een groot en een rijk kunstenaar. En ik zal u de schijnbare tegenspraak in mijn beweringen ophelderen. Maar rust even: ziehier een nieuwe mijlpaal.

In een hoogst lezenswaardig, met liefdevolle en eerbiedige overgave geschreven opstel zegt de Gids-criticus, de heer Scharten, dat de heer Van Oordt een middeleeuwsche ziel had en dat een, in het Nagelaten Werk opgenomen, stuk als Een Pleiziervaart, dat fijntjes humoristisch het hoekig-linksche van een tusschen hedendaagsche Zondagsgangers verzeild, naïef kunstenaar in 't ootje neemt, wel eene zijde van Van Oordt's kunst blootlegt, die we nog niet kenden, maar dat de aanwezigheid daarvan ons toch niet kan bekeeren van de meening, dat zulk een stuk, bij langer leven van den [p.27] schrijver uitzondering zou gebleven zijn en historische kunst hoofdzaak. En zoo oppervlakkig beschouwd, schijnen de in dezen bundel opgenomen stukken Roman-Begin en Fragment uit Floris de Zwarte dezen beoordeelaar gelijk te geven. Maar ook niet anders dan oppervlakkig beschouwd. Want zoo 't mij geoorloofd zij—en hier wensch ik u de beloofde opheldering te geven—tegenover de eene hypothese een andere te stellen: ik geloof niet dat Van Oordt's neiging tot de middeleeuwen voortsproot uit het middeleeuwsche—en dat zou, volgens mij, zijn: het voor indrukken van zijn eigen tijd minder ontvankelijke en dus ongetwijfeld bekrompene —zijner ziel; ik geloof, dat zij voortkwam uit zijn, helaas, behept zijn met een uiterst broos en ziekelijk lichaam: daardoor verhinderd het hedendaagsche leven in heel zijn stormigheid te ondergaan—gelijk wel, al ware 't alleen uit plichtsgevoel, een edelen geest als de zijne, het heerlijkst denkbare moet hebben toegeschenen—; dáárdoor verhinderd het leven der gezonden mede te leven, deel te hebben in hun hopen en vreezen, hunne vervoeringen en neerslachtigheden, hun uitbundigheid en zelf-inkeer, wendde hij zich tot eene voorbijgegane wereld, die door de zachte fluisterstemmen der boeken tot hem kon spreken in zijner werkkamer omveiliging, gelijk zijn zwakke lichaam die behoefde. Want—en moge dit mijne beweringen ondersteunen:—een vurig sociaal-demokraat als Van Oordt was, kan zeer wel een universeel-aangelegden geest bezitten, waardoor hij zoowel de ekonomische noodzakelijkheid en geestelijke schoonheid der sociaal-demokratie als de schoone noodwendigheid der middeleeuwen doorvoelt, maar zulk een vurig sociaal-demokraat kan onmogelijk een geest bezitten, die hem zich precieuslijk doet afwenden van de rumoerende en zweetende en zwoegende hedendaagsche maatschappij, om in eenzaamheid de fantomen van een begraven verleden te evoqueeren, dat aan sociale rechtvaardigheid niet rijker was. Neen! Ware hem door een zekere bekrompenheid van geest de schoonheid en het beteekenisvolle van het huidige leven gesloten en ondoorvoelbaar gebleven, ik zoude hem geen groot en rijk kunstenaar [p.28] hebben geacht, maar juist omdat het, mijns inziens, slechts de bijkomstige omstandigheid zijner zwakke lichaamsgesteldheid was, die hem verhinderde dat leven te ondergaan en te herscheppen, dáárom noem ik hem een rijke en groote. Toch—laat ons dezen edelen afgestorvene eeren door oprecht te zijn—niet alléén zijn ziekte, maar ook het bewustzijn, dat hij in slechts geringe mate de gave van dialogiseeren bezat, heeft er wellicht toe bijgedragen hem met des te meer vreugde een kunstsoort te doen beoefenen, die deze gave niet zoozeer vereischt, als de het hedendaagsche leven beeldende naturalistische romankunst dat doet. Want ik mag mij niet weerhouden te zeggen, dat even sterk als zijn verrukkelijk-beeldende beschrijvingskunst—zoowel van stoffelijke als geestelijke momenten—mij voorkomt te zijn, even zwak lijken mij zijn dialogen. Men behoeft maar het reeds zooeven genoemde Een Pleiziervaart als In de Kroeg—het verhaal van een dronkemansruzie—en Een Liefde in Limburg te lezen, om te merken, dat, wat vele zwakke dialogen-samenstellers doen, ook hij niet nalaat: het kruiden van hun niet zeer saprijk gerecht met een sterke en smakelijke specerij: de geijkte, hoekige, hollandsche volksuitdrukkingen. Wie Wolff en Deken kent, weet wat ik met dit kruiden bedoel, maar ziet hij 't daar in de hoogste vervolmaking en slechts om zich-zelfs wil, bij Van Oordt zal hij spoedig bemerken, dat die uitdrukkingen—niet bewust, maar instinctief—in de dialoog zijn gebracht, om dier levenszwakte te verbergen. Overigens, wij mogen onverdeeld dankbaar zijn voor dit Nagelaten Werk, dankbaar, omdat de jong-gestorven schrijver daarmede niet alleen zijn roem heeft bevestigd maar zelfs verhoogd.... Welk een allervoortreffelijkste zegging van een buitengewoon subtiel doorvoelen in dit:

En nu had hij benauwde alkoofgesprekken gehoord, geroken de koffielucht en pomadegeurtjes van duffe achterkamers, waar tot een burgerlijke versiering de zonnestralen[3] langs mottige vitrage gelen bij het weeë rood en bij het uitgebloeide blauw der kameromgeving.

[p.29] En welk een opperste genialiteit in deze beelding:

Zoo zie ik den weg weer opgaan, hooger en hooger in een geestdriftige stijging, en als hij op sprong staat zich over te geven aan den val der gindsche daling, glimt hij in de zon als een lint van gele japansche zijde.

Hoe leeft, hoe rijst, hoe daalt de zee in Een Zeereis. De verhaalgang zelf, met zijne zich weer verevenende bergen en dalen, met zijn effenheid, die het bewogene, en het bewogene dat een effenheid is, lééft als de zee; hoe welven de wijde luchten van den kunstenaarsgeest in een koepelende overheersching daarboven. Welk een dramatisch vermogen, welk een gang en een leven in dat Fragment uit Floris de Zwarte. Hoe onschuldig een bevalligheid, wat ongerepte reinheid en zoete liefde ontbloeien in Een Liefde in Limburg....

En laat mij nu maar verder van dit werk en zijn schepper zwijgen. Zijn taak is volbracht. Hij wacht geen ander oordeel meer dan dat van het Nageslacht, een rechter, die andere lof en andere zegening heeft te vergeven dan wij. Maar ook gij, wiens tijdgenoot hij was—en ik zeg 't u om uw-zelfswil—lees zijn werk, treed zijn wereld binnen. Maar vóór dien, luister nog even naar mijn raad: hieraan zult gij ook dièr wereld schoonheid, want natuurlijke-echtheid, kennen: Geen wezen, op een aarde levend, bereikt dier grens, allen leven diep in haar atmosfeer besloten, allen zijn zij van haar onscheidbaar, allen één geheel met haar—zóó, in de door een kunstenaarsgeest geschapen wereld, overschrijdt geen der op haar levende wezens haar grens, allen blijken zij aan haar gebonden, allen zijn zij één met haar, allen gedrenkt in haar atmosfeer, allen getint van haar kleuren.... En ten dage nu, dat ge uw gemoed rein en vrij, uw geest blijde en schoonheidsbegeerig voelt, lees den al die prachtige scheppingen van Van Oordt en verheug u, rijk en diep, om hun omvangen en gedragen zijn door die ééne wereld van dien éénen geest....

SCHARTEN-ANTINK: DE VREEMDE HEERSCHERS.

Nu moet ik echter uw aandacht daarvan afleiden. Wij zullen ons dezen keer—en ge hebt 't uit den aanvang van dit [p.30] opstel reeds bemerkt—niet slechts hebben bezig te houden met schrijvers, die, om dezen of genen reden, tijdelijken afstand tusschen zich en hun onderwerp behoefden, maar ook met hen wien de ruimtelijke tusschen dat en hun lezers verkieslijk scheen. En hierbij denk ik in de allereerste plaats aan den roman De Vreemde Heerschers, Een Verhaal van de Italiaansche Meren, door C. en M. Scharten-Antink, fournisseurs de la cour. Dezen laatsten titel zult ge weliswaar door de prijzenswaardige nederigheid der gelukkige bezitters niet op eenigen plek in het boek vermeld vinden, maar, laat mij u zeggen, dat hij niettemin een zeer werkelijk bestaande waardigheid representeert. De heer en mevrouw Scharten zijn het—gij zult mij veroorloven steeds van den heer en mevrouw Scharten als éénheid te spreken en niet die critici na te volgen, die voortdurend in dit geval den zonderlingen waan schijnen te koesteren, dat wat de Heer vereend heeft, de recensent mag scheiden!—het echtpaar Scharten is het, niet voornamelijk wijl het de erkende romanleverancier van De Gids is, ook niet wijl het de onschuldige liefhebberij van meerdere zéér voorname winkeliers heeft, een overvloed van kaartjes-met-uitheemsche- woorden over hun étalagewaren te strooien en evenmin, wijl het 't eene seizoen in Soieries Françaises, 'n ander in Inverniciatura Italiana handelt en vermoedelijk 'n derde jaar in High-life tailor-made Dressing-gowns, maar nooit ofte nimmer in ordinaire hollandsche katoentjes zal "doen"—neen, de heer en mevrouw Scharten zijn 't vóóral, omdat zij er feilloos in slagen, alles waarin zij negotie drijven, absoluut hoffähig te maken, van de boerengeslachten van Cavarna af, tot het lustige weeuwtje, "het Mayertje" toe, en dat wel op zoo'n savante en kunstige manier, dat, als je gòed proeft, de boeren zoowel als het Mayertje, trots de ingewikkeld desinfecteerende bewerking die zij hebben ondergaan, toch nog, respektievelijk, naar boeren en naar een cocotte smaken![4] Maar ge weet zoo min wellicht [p.31] wie de Cavarner landlieden als het lustige weeuwtje zijn. Laat mij dus even een en ander ordelijk vertellen. Onder de oppervlakte van dit boek-land laaien twee machtige vuurstroomen—die ik in mijn gewone doen dramatische konflikten zou noemen, maar mijn geest is op het oogenblik zóó in de Italiaansche sfeer gevangen, dat ik van niets anders dan van Etna's en Vesuviussen droom!—Van dit onderaardsche vuur leeft het geheele Schartensche land met al zijn wezens, maar het kent er ook de lava-erupties en aschregens [p.32] door, die het met een grauwe wade van leed en rampen bedekken. Daar hebben we aan den eenen kant de Muzzo's, waarvan de ouderen verlaten op den vaderlijken grond achterblijven, wijl de jongeren verlokt door het vele geld-verdienen in Amerika, de een na den ander daarheen vertrekken, om nooit weer terug te keeren: het eene konflikt veroorzaakt door vreemden invloed. Daar hebben we aan den anderen kant de invasie der Duitschers in Italië, die met hun flair voor zaken-doen den landszonen de beste brokken voor den neus wegkapen: het tweede konflikt. Ter eenre zijde dus: het kapitaal, dat het beste bloed uit het land zuigt, ter andere: het kapitaal, dat het gewin uit het land trekt. Een beeld dus van het internationale kapitaal in onbewust bondgenootschap alles dienstbaar makend aan zijn belangen. En dat beeld wordt er des te volkomener door en blijkt zelfs rijk aan een ongezochte symboliek, als we erop letten dat de roomsche priester Jacchini de handlanger en adviseur van het duitsche kapitaal is! Op deze tendenzen der huidige samenleving de hand te hebben [p.33] gelegd, en ongetwijfeld een in-kunst-herscheppende hand, dàt is de machtige verdienste van de schrijvers van dit boek. Maar er is meer: naast de twee reeds genoemde, hebben we, van veel minder beteekenis en op lager plan, doch vol van menschelijkheid en waarheid, een derde dramatisch konflikt: tusschen de beide dorpspatriciërs-families Muzzo en Taddeï, in verband staande met de beide andere konflikten—en het dunkt mij goed, met 't oog op het feit, dat de deugdelijkheid der compositie van dit werk m.i. miskend is, op dit verband den nadruk te leggen—want de afgunst van het eene geslacht wordt voornamelijk gestimuleerd, doordat de jonge Taddeï wèl uit Amerika naar het vaderland terugkeert—wat als eervol geldt—en de jonge Muzzo's niet. Intusschen, beide hoofdkonflikten zien we ten slotte uitsmeulen en met een wolk van moewe berusting de menschen omnevelen, terwijl we vermoeden dat die afgunst tusschen beide geslachten wel langzaam slijten zal, daar immers een Taddeï met een Muzzo trouwt, maar—er is een vierde dramatische botsing, die waarlijk hooge tragiek wordt, die waarlijk als een eruptie, een brandend verderf, kraakt en woelt en dondert en aan den dag breekt. Dat is de levenstragiek van den blinden Zacharia Banfi, een prachtig-gebeelde figuur. Deze man zag zich in zijn jeugd verdreven van zijn vaderlijk erfdeel, een boerengoed, dat voor schuld verkocht moest worden. Hij trekt naar het buitenland, naar Normandië, één idee in zijn peins-wroetenden kop: sparen, sparen, sparen, om ééns het vaderlijk erfdeel te kunnen terug koopen. De vrouw, met wie hij daarginds trouwt, sterft, hij wordt blind en keert vereenzaamd naar zijn land terug. Daar woont hij bij een nicht in de nabijheid van zijn erfgoed en loert, loert in de lichtende duisternis van zijn oude, blinde hoofd, op een kans, het land terug te winnen.... Luister:

Zijn blinde hand greep tusschen de plooien van buis en hemd, waar hem een zeemen zakje op de borst hing.

"Vijftienduizend lire," zei hij gesmoord, "vijftienduizend lire, met mijn bloed en mijn honger verdiend ... voor nog geen zes moesten wij Fulmignano verkoopen ...; vijftienduizend lire ... en toch zullen de Duitschers op Fulmignano blijven.... [p.34] de Duitschers, die zijn als ongedierte ... waar er één is, daar zijn er honderd ... honderd...."

De bleeke lippen sidderden, de kin trok als van een kind, dat schreien gaat, hulpeloos-dood staarden de starre brilleglazen over de binnenplaats....

De anderen, verschrikt, zaten stil.

En hij heeft gelijk: de Duitscher blijft op Fulmignano, vastgegraaid houdt hij 't in zijn ijzeren vuist. En nu komt er een ander plan in Banfi op: een van die Duitschers, een broer van dien Walther, die op Banfi's "bloedeigen" erfgoed zit, heeft een bod op een groote albergo in Cavarna gedaan, maar de koop is afgesprongen. Als die geldwolf daar voordeel in ziet, dan zit 't er ook in, meent Banfi en hij geeft een deel i van het geld om hem te koopen: daardoor zullen de sommen gewonnen worden, om Fulmignano, als de gelegenheid zich aanbiedt, en al wordt het nog zoo duur, te heroveren. Maar eens de herberg gekocht, hoort hij, waarom de koop indertijd is afgesprongen: op den top van den berg, aan welks flank zijn nieuwe albergo ligt, komt het eindstation van de nieuwe kabelspoor en daar laat Walther het grootsche Kulm-hotel bouwen, daar zal de stroom van het vreemdelingengeld neerkletteren. Zijn albergo wordt nu niets! Met welk een liefde is deze figuur gebeeld! Niet licht zal ik dit psychologische fijnheidje vergeten:

"Niet kibbelen, kinderen, niet kibbelen," smeekte de blinde man, die altijd zoodra de stemmen kijvend werden, dubbel zijn hulpeloosheid voelde van de gelaten niet te kunnen onderscheiden.

Niet licht ook den tocht van den blinde naar Montagnola:

Als Zacharia weer door was gegaan en al schuifelend met den stok voor zich uit, den mijlpaal had gevonden bij het zijpaadje, dat hier zig-zag af, naar Montagnola terugvoert, hief hij het bleeke, kleine gezicht, met de ronde, blauwe brilleglazen daarop, en staarde of zijn gedachten iets zochten. Hij wist hier, aan den akkerpunt, een perzikboompje te staan. Zijn stok stootte tegen het hout, hij tastte met de hand, voelde de dunne ruige twijgen van den nog jongen stam ... er was een bescheiden gezoem van bijtjes boven hem.... Nu zag hij zich plots onder de roze bloesemende twijgen, die overbogen, ver over den weg, en zijn oud en pijnlijk gezicht verklaarde in een [p.35] zachte opgetogenheid. Toen hij vóór noch achter zich een gerucht langs den weg hoorde en zich onbespied kon meenen, strekte hij voorzichtig de hand boven zijn hoofd, tot zijn vingers het uiterste van een takje hadden gevonden, vingerde nog voorzichtiger het takje langs, en de eerste zijigheid van een bloesemblaadje kwam zijn vingertoppen beroeren....

Hij glimlachte. Hij zag de gansche helling, links van zich omhoog de Monte Cavarne op, en de gansche helling rechts van zich omlaag, naar het meer toe, en heel het verre verschiet rechtuit, waar Noranco lag,—hij zag dat alles in één teeder gewemel van honderden zacht-roze bloesemboomen, één broos gesprankel van roze, glanzend aan het puur-blauw vuur van het meer, glanzend aan het azuur van den hemel en aan het versche gras der wijngaard-glooiingen,heel dit lente-land, dat hij kende plekje bij plekje, en dat hij plekje bij plekje vóór zich kon tooveren in den geest.—"Che bellezza," zei hij zacht.

Als hij met zijn nichtje Angelina en haar man in de herberg woont en diep doorvoeld heeft, dat alle, alle opofferingen te vergeefs gebeurd zijn, dan zien wij hem, een dag, aldus, en het is de laatste maal, dat wij hem zien:

Onbeweeglijk bleef hij zitten.

Een zonderlinge ontroering was over zijn denken gedauwd, en zijn starre afgetobd gelaat werd stiller in een vagen glimlach.

Zoo zat hij een langen tijd, turende in een schemer van vrede, waardoor een zacht-goudene morgen gloorde.... Zacharia dacht aan den dood....

O, doet dit alles niet huiveren van ontroering: van schoonheid-genieten en medelijden?

Maar hoe liefdevol zijn ook de andere figuren in dit boek gebeeld. Carlotta, de zachte zuster van den goeden, fijnen, gewetensvollen pastoor van Cavarna, en Carmela, de flinke moeder van dat aardige kereltje Massi; de trotsche Luigia, de moeder der Muzzo's; Ambrogio Muzzo, de gegriefde, van zijn zonen beroofde vader, die ten slotte in wanhoop den trotschen kop buigt en zijn dochter met een Taddeï laat trouwen: in 's hemels naam ... hij heeft geen wil meer ... hij is òp. En die joviaal-ronde pastoor van Montagnola. Maar het Mayertje, ofschoon uitstekend doorvoeld, is niet zóó goed gebeeld: de schrijvers hebben hier te zeer den objectieven verhaaltoon verlaten, zijn te nederbuigend, te spottend, [p.36] te humoristisch geworden. Met den Zoppo, den uit den treure preekenden vegetariër en theosoof vormt zij niettemin een aardig kontrasteerend stelletje, waaraan we wel eens 'n fijn-comische situatie te danken hebben. Maar bovenal valt "'t Mayertje" te waardeeren, wanneer men deze figuur als compositorische waarde keurt. Zij blijkt dan, dunkt mij, van zelf te symboliseeren het verachtelijkste gevolg van een in 'n betrekkelijk primitief land binnendringende weelde, die weliswaar door het meerendeel harer gevolgen, maar toch vooral door dit, een tot dan nog natuurlijk-levende, landelijke bevolking langzaam corrompeert. In een van haar tallooze minnehandels gebruikt Madame Mayer een jong meisje uit het geslacht der Muzzo's als "postillon d'amour," welk kind op een van die boodschaptochten door den "minnaar" van het Mayertje wordt verleid.... Hoe men dan ook dit boek als een verzameling van losse tooneeltjes en tafereeltjes kan beschouwen is mij een raadsel. Zeer zeker zijn de steunbalken in het bouwsel verborgen—en is dit niet fraai en goed?—maar het dunkt mij wel wat zonderling van een bouwkundige, om, wijl hij de einden niet door de muren ziet steken, te meenen dat die balken er niet zijn!—En nu lezer! "Ben ik uitgegaan om te vloeken en heb ik gezegend"? Neen, neen, ge vergist u, zoo ge dit meent, ik ben geen Bileam, en al berijd ik soms 'n stokpaardje, ik zit nooit op 'n "ezelebeest," zooals Couperus zou zeggen! Ik heb mooi gevonden en ik heb gezegend, ik vind leelijk en ik vloek uit echte en diepe ergernis: Wat dit boek zegt, dat zegt het voortreffelijk—een enkele, in de sfeer van het geheel niet thuis hoorende metafoor, een enkel geaffecteerd zinnetje daargelaten, heeft ook de taal die aangenaam stemmende verzorgdheid, welke de gerechtvaardigde achting der schrijvers voor eigen vermogens bewijst—maar in 't verzwijgen, daar zit 'm het ergerlijke in. Niet voor niets hebben we de Fransche boeren van Zola en de Balzac, de Hollandsche van Querido leeren kennen, en zouden deze eveneens katholieke Italianen zoo heel anders zijn?... Geloove wie 't kan, ik niet! Maar al hadden we ook niets van Zola'sche of andere boeren gehoord, [p.37] dan nog zouden wij voelen, dat hier levenszijden verzwegen of verdoezeld zijn. En indien dit niet voortkomt uit zekere zielsarmoede bij de schrijvers, een verfijningsontaarding, waardoor voor hen die levensuitingen ondoorvoelbaar zijn geworden, een zelfde zielsarmoede als die telkens nieuwe prikkels noodzakelijk voor hen maakt, om tot scheppen te komen, dàn is het—en vindt men dit een "insinuatie," dan bedenke men dat ik de plicht heb te zeggen wat ik denk en ik bovendien hier niets tegen een jong schrijvertje "insinueer," maar tegen machtige auteurs, die een stootje kunnen velen!—dàn is het: wijl zij fournisseurs de la cour zijn!

LOUIS COUPERUS: ANTIEK TOERISME.

En ja, Couperus nu, over wiens "ezelebeest" ge mij zooeven hoordet praten.... Diens Antiek Toerisme verplaatst ons zoowel naar vreemde landen als naar het verleden. En het is trots al de blinkende larifari, een brok armoeïgheid geworden, welks aanblik je, van den weeromstuit, je rug laat schurken op z'n bedelaarste bedelaars, tegen 'n boomstam aan. Een schatrijk Romeinsch patriciër gaat met zijn van hem afhankelijken oom op reis, om te beproeven zich af te leiden van zijn liefdesrazernij —eerste rangs tooneelmalligheid!—voor eene hem ontrouw geworden en met een matroos ervan doorgegane slavin. Terwijl hij op reis is en inmiddels, gelukkig, liefde opvat voor een andere slavin, wordt hij straatarm, doordat Tiberius al zijn goederen verbeurd verklaart. Goddank! hij blijkt te groot van ziel om zich daar veel van aan te trekken en gaat zich, vergezeld van zijn nieuwe geliefde, als beeldhouwer vestigen te Kos, haar geboorteland.—Kijk, als ge nu een boek ziet als een gastvrij huis, waar een even hoffelijk als geestrijk gastheer u doet nederzitten aan zijn haard en het beste van zijn geestelijk en stoffelijk bezit niet spaart, om u, zijn gast, te gerieven, zoodat ge uw eigen wijs van leven een gelukkige pooze vergeet en, door hem bekoord, geheel onbemerkt de zijne aanvaardt; als ge in een voor u opengaand boek zulk een huis denkt te vinden—en welke gedachte zou, zóó kort na het Dickens-jubileum natuurlijker zijn?—hoe komt ge dan bij het betreden van dit Couperus-huis [p.38] bedrogen uit! De gastheer ... de gastheer? Nergens te zien! Ge kijkt eens rond, en een onaangenaam gevoel overvalt u: zijt ge op een tentoonstelling tegen smaak-misleiding?.... Er scheen een blokkenvuur in den haard te branden, maar even naderbij getreden, ontdekt ge, dat 't een kwalijk riekende gashaard is met namaakblokken van asbesth. Een oude gloed van gobelins aan de muren, en die, meendet ge, waren toch echt.... Och, och, alle duivels, het is papier van zooveel de rol! Maar gelukkig! daar komen tenminste menschen de kamer binnen. Ah, Lucius, ouë Romein, men ontmoet een van jou slag niet elken dag. Mag ik eens nader kennis maken? Maar pòe! Wat mankeert die vent! Die raaskalt, die speelt 'n bezetene.... Zeg, Jandorie en bij Jupiter, wou je mijn!.... Maar die oom Catullus en die Kaleb, die lijken u nog al geschikte kerels, die schijnen u nog al nuchter te zijn. En inderdaad: "Och weet u," zegt oom Catullus, u vertrouwelijk onder den arm pakkend, "we binne acteurs, dacht u nou heusch, da'we ... haha ... da'we Romeine ware ... maar komt ü dan uit Purmerent as ik vragen mag.... An die Lucius had u dat toch wel dadelijk kenne merken, die zal nog heel wat moete repeteere voor-ie toonbaar is!... We binne het gezelschap-Couperus ... spele voor filmopname.... Maatschappij Holkema en Warendorf.... O maar daar is de directeur! dat treft u!... Meneer Couperus! Meneer Couperus!... daar is 'n heer, die dacht da'we, haha, da'we...." Maar meneer Couperus lacht niet van harte mee; meneer Couperus trekt een gezicht als een boer die kiespijn heeft; meneer Couperus herinnert zich, dat hij niet altijd als direkteur van een bioscoopfilm-tooneeltroep het land afreisde; dat hij eens in zijn grooter tijd een ontzaglijk Magiër was, die machtige geesten opriep, hen bond in zijn ban, hen een lichaam schiep en ze voor de oogen der door zijn mysterieuse grootheid verrukte menschen liet leven, léven!

Och, niemand verliest geheel zijn grooter Zelf: de figuren van Kaleb, den gids, en van Catullus zijn gezèllig-goed. Dat gevalletje van het slaafje Tarrar met zijn slangetjes is aardig [p.39] en lief. Die beschrijving van den Witten Nacht is fraai en wij geraken wel in de stemming, we ontvangen wel een beeld van heel dat ontzaglijk grootsch verleden ... jawel ... máár de centrale fout van het werk is, dat de menschen er om het décor zijn en niet het décor om de menschen. Er wordt gespeeld met menschelijkheid. En de taal is verbijsterend slordig! Het woord immens komt bijvoorbeeld zoo vaak voor, dat ik er minstens twee bladzijden dezer kroniek mee zou kunnen vullen. Dat is gewoon bespottelijk, onbegrijpelijk-van-dwaasheid. (Men vergelijke eens deze herhalingen uit nonchalance, met het telkens een zelfde woord herhalen bij Van Oordt, zooals dat wel een enkelen keer in diens Nagelaten Werk voorkomt, om daarmee een zekeren subtielen indruk te wekken!) Zelfs lezen wij ergens, dat iets niet "zoo reuzig immens was" als iets anders!! Ge meent, dat ik het heele zaakje niet zoo zwaar moest opvatten? Inderdaad: de heer Couperus is tusschen twee geeuwen van verveling en onmacht aan het spelletje van belletjes blazen gegaan, weliswaar niet uit 'n Goudsche pijp, zooals kinderen dat doen, doch met een heel kunstig in elkaar gezet toestel. Maar toch, dat maakt geen werkelijk verschil.... Doch wilt ge nòg een spel, maar althans een edeler spel van hem zien? Sla dan Groot-Nederland van Maart[5] op. Lees zijn verhaal van den moord door de Pazzi gepleegd op Giuliano de Medici. Dat lijkt toch op scháákspel, nietwaar? Het bord is er daar, om de een intellekt-leven verbeeldende bewegingen der stukken mogelijk te maken: het décor is er om de menschen.... Neen, zéker: de groote Couperus van weleer is niet heen voor goed; ik geloof: hij bereidt zich voor op een schitterend heroptreden—de kleine Couperus houdt zoolang het ongeduldig-trampelend publiek een beetje bezig.—


BRIEVEN OVER LITERATUUR

[p.40]

III

Kinderen zijn, in der aard-smart koninkrijk
Prinsen van vreugde en van jeugd-schoon koninklijk....
Willem Kloos

Dat zijn zij, ongetwijfeld, maar zij zijn nog veel meer dan dit. Doch volledig uit te zeggen de majesteit en den rijkdom, de statigheid en de bevalligheid, de wijsheid en de liefde van hun teere levens—dat is geen mensen gegeven, zoo min, en uit eenzelfde oorzaak, als het ooit een onzer gegeven was of zal zijn, het Godswezen te dóórvoelen. Want de bijbelsche leering, dat wij naar Gods beeld geschapen zijn, valt alleen te begrijpen, maar dan ook volledig, zóó dat zij straalt van waarheid, als we ons vooroverbuigen tot de menschen, die nog menschjes zijn, en van de tot ons omhooggeheven effen gezichtjes en klare oogjes de verrukkelijke zekerheid lezen, dat dóór en uit hun nog passief, hun nog sluimerend menschelijk bewustzijn, het Goddelijk Bewustzijn onvertroebeld glanst. Daarom was ik dan ook soms geneigd te beweren, dat men eigenlijk weinig van kinderen moet zeggen, daar alles wat men zeggen kan beneden hen blijft, en het een ijdel en ook heiligschennend bedrijf is te spreken van iets, waarover men niet waardig spreken kan. Maar later heb ik bevonden dat deze bewering een dwaasheid is, want, indien we niet meer over het Goddelijke en Kinderlijke mochten spreken, dan ware onze spraak van zijn diepste [p.41] accenten en schoonste geluiden beroofd en zou onze uitdrukkingsmacht zoo verzwakken en ontaarden, dat zij ten slotte geen enkele gedachte of gevoel waardiglijk meer zou weten te verwoorden. En reeds daarom ware het geen ijdel en heiligschennend bedrijf. Maar dat is het ook niet om een andere reden: Wie tot den ziels-geloovige, op wat wijze deze ook gelooft, van het Goddelijke eerbiedig spreekt, hij zal meevoelen en meedenken wekken, op hoe gebrekkige wijze hij zijn denk-voelen ook verwoordt, mits dat denk-voelen ècht-in-hem zij. Er voltrekt zich dan een gemeenschappelijk-zijn tusschen beiden, dat wel op hun wóórden rust als op aarde een bloemstruik, maar, evenals dat gebloemte die aarde, geurend en stralend en zon-weertintelend, de woorden te boven rijst. En niet minder: wie met een liefdevol hart over kinderen spreekt, hoe stamelend en hakkelend ook, hem lachen alle moeders tegen en de meest zorgenvolle vader heft van zijn werk het zware hoofd op, om hem even, als tot eene kracht-schenkende verpoozing, dankbaar aan te zien.

REYNEKE VAN STUWE: DE KINDEREN VAN HUIZE TER AAR.

Aldus gaat het hen, die van hen spreken. Die hen beelden, in een kunstwerk, gaat het anders! Elk niet àl te laag staand mensch wordt hier een voortreffelijk en nauwlettend criticus. Dezelfde omstandigheid, die het den gebrekkigsten spreker gemakkelijk maakt, begrepen te worden, maakt het den beelder moeilijk bijval en lof te verwerven. Want die omstandigheid is: de liefde voor kinderen, die ieder niet àl te laag staand mensch bezit. En schoon menigeen een kunstenaar moge vergeven, dat hij de zwarte en gluipend-strompelende gedaanten van Leed en Ziekte door een zonnige belichting iets van het vreeselijke hunner donkere geheimzinnigheid ontneemt, niemand vergeeft het hem, indien hij den stralenden engel van het geluk ontluistert en deze, door den mist van licht, waarin hij gaat, te dooven, iets van zijn even geheimzinnige maar daardoor alsnog onvatbare zaligheid verkondende schoonheid ontrooft.... En kinderen zijn die engelen.... Daarom, wie kinderen beeldt, moet in zich hebben het vlugge naderen en het vlugge wijken, de bewegingen en aanrakingen van zijn geest moeten speelsch van vlug- en lichtheid zijn. [p.42] Zijn woord moet luchtig ademen als een wind, en zacht en streelend als een zàchte wind zijn, want er zullen veel vlinders en bloemen komen te leven op zijn land.... Vele der eigenschappen, die zulk een kunstenaar vooral dus bezitten moet, zijn wellicht in dit ééne woord te vatten: bevalligheid. Niet die der saletjonkers en modieuse dames, maar die der natuur: de bevalligheid der schoone verzen, der in de wei dravende jonge paarden, der neigende boomen; de bevalligheid, die alleen uit harmonieuse samenwerking van edele krachten ontstaat. En deze is het wier aanwezigheid ik telkens en telkens weer in het jongste boek van Jeanne Reyneke van Stuwe heb gevoeld. Ge weet het waarschijnlijk al: het zieleleven van kinderen uit den zeer voornamen stand wordt daarin gebeeld. Door een voortreflijken vader en een stiefmoeder, die hen liefheeft, als waren zij haar eigen kinderen, opgevoed; door alles, wat een kinderleven rijk en gelukkig kan maken, omringd, komen er geen uitzonderlijk-hevige gebeurtenissen in hun leven voor, maar de schrijfster heeft met goed gevoel voor compositie, het sterven van een heel jong broertje erin gebracht, waarmede zij, binnen den grens der meest soliede waarschijnlijkheid blijvend, de gelegenheid heeft gekregen, de zieltjes der kinderen in de hoogste gevoelsspanning te laten zien. De drie gegeven kinderkarakters loopen zeer uiteen. Er zijn: de toekomstige superieure mensch: Adèle; de toekomstige intrigante en coquette, d.w.z. intrigant en coquet op een vrij onschadelijke en kleine wijze: Eva; de toekomstige egoïst, goedhartig en vrijgevig uit praallust, iemand met een tamelijk gering intellect en een zekere lichtzinnige grilligheid: Charles. Wat echter alle drie gemeen hebben, is wat men zou kunnen noemen: hun adels-, hun standsbewustzijn, in Adèle schijnbaar het sterkst, en dit getuigt van den subtielen psychologischen voelzin der schrijfster: in werkelijkheid namelijk voelt dit kind zich zoo voornaam door eigen, onbewuste noblesse, maar bewust wordt haar die voornaamheid slechts als een zich-voelen: kind van Huize ter Aar! Het boek vol levendige handeling is vlot en luchtig geschreven: een witte raaf in onze literatuur. De kinderdialoog [p.43] is uitstekend. En ik zou de onverbeterlijke, oude zondaar niet moeten zijn, die, schoon hij telkens te hooren krijgt, dat hij zich niet weet te beperken, toch onverstoorbaar z'n gangetje gaat, als ik u hier niet wat zou laten zien uit den overvloed van mooie dingen, die ik, al lezend, verheugd zat te bekijken. Is dit niet allerliefst:

Ik gun je de pret! zei Amélie. Mag ik 'n chocolaadje? Nemen jullie die mee? En hoe doen we met de poppen? Het was lang een lieve gewoonte geweest, om naar een spel "eerlijk" de poppen mee te nemen. Zelfs Charles waren vaak, hoewel onder protest, kleine poppetjes in de zakken van zijn jasje gestopt, met de vergunning deze gedurende de geheele reis verborgen te houden, als hij, wanneer de vertooningen begonnen, de koppetjes er maar uit liet steken.[6]

En hoe uitstekend is, vooral in de door mij gecursiveerde woorden, een scherpe psychologische observatie gezegd:

Eva presenteerde "odeur" uit haar flaconnetje, en kreeg nog rooder wangen, maar nu van ingehouden verontwaardiging, toen Oom Carel zei:

—Nee, maar, wat heb jij[7] 'n prachtige kanarie-gele handschoenen aan! Want zij zag de ironie in zijn oogen, en zij háátte hem op dat oogenblik met een snellen haat, maar vergat dien weer, omdat Oom, bemerkende dat er niets dan water uit haar flaconnetje kwam, haar "economie" prees, en ofschoon zij niet precies begreep, wat hij bedoelde, glimlachte zij toch even complaisant, omdat hij iets van haar in het openbaar goedkeurde.

Maar dan ook, welk een humor zit in dit werk. Men lette eens op die prachtige condoleantie-scènes, als 'n tante is gestorven: eerst het condoleeren door Leentje, een der dienstmeisjes. "Wel gecondoleerd," zegt zij deftig, en Evatje studeert gauw het vreemde woord in, om het straks tot de ooms en tantes te kunnen zeggen! Daarna Eva's genoegen als ze merkt, dat haar vrijertje Piet Erckelens het woord ook zoo goed weet te gebruiken. Maar dan dit: Charles, die al het heele sterfgeval vergeten is, speelt met zijn vrienden roovertje, zij hebben zich verdekt achter boomen opgesteld, [p.44] om den "rijken reiziger in 't eenzame bosch" te overvallen, en Piet, die uit dat eigenaardige, toch touchant-eerzuchtige van kinderen en ... groote menschen, om vooral jegens "hooger geplaatsten" onberispelijke manieren te toonen, overal naar hem loopt te zoeken, om hem te "condoleeren," nadert:

De argelooze Piet naderde meer en meer. Hij zette zijn gezicht zoo ernstig mogelijk. Ja, hij had het wel gedacht: de jongens speelden nergens. Hij was al in den boomgaard geweest, èn bij de vischplaats, èn bij de tuintjes, èn bij het achterhek ... nu zou hij nog eens in den moestuin probeeren.

Hij naderde. Zijn hoofd was een beetje gebogen, en hij spande zich in, de juiste, bij de gelegenheid passende gelaatsuitdrukking te vinden. En ondertusschen loerde Rinaldo Rinaldini achter zijn boom, gereed om zich met blikkerende oogen op z'n slachtoffer te werpen.

Piet hoorde iets. Tenminste hij bleef staan. En op dat oogenblik sprong, tijgerwoest, zijn aanvaller achter een boom vandaan.

—Sta, of ik schiet!... was Charles van plan te schreeuwen. Maar de woorden stokten hem in de keel. Roerloos bleef hij op de plek waar hij stond. En het bloed steeg hem heet naar het hoofd van schaamte en verwarring, want Piet had zijn hand vooruit gestoken, en op somberen toon gezegd:

—Ik condoleer je wel, Arl.

Is het niet voortreffelijk, dat plotselinge ondergaan van Charles' speellust in schaamte en verwarring? Maar vooral het komische van de situatie!... Humor en van de beste soort is er ook in de weergave van het "concert," dat de kinderen voor Juf en de meid geven, en waarop ze in de volle onschuld hunner hartjes, allerlei gemeene straatliedjes beginnen te zingen en er absoluut geen begrip van hebben, waarom Juf ze plots van het podium, een tuintafeltje, trekt en ze met dìt en dàt dreigt, als ze niet ophouden.... O, ik zou u nog zooveel fijngevoelde trekjes kunnen citeeren. Ik zou u wel willen laten zien, hoe voortreffelijk de kinderen in hun onderling zoo verschillenden aard zijn doorvoeld en weergegeven, bij die groote gebeurtenis: het sterven van broêrtje: Adèle's innige smart; Evatje's sluw pogen, bij anderen den indruk te wekken, dat ook zij zoo diep voelt; haar spijt, het maar niet tot schreien te kunnen brengen. Ik [p.45] zou u even willen toonen de houding van dat geraffineerde coquettetje-in-den-dop, op het kinderbal, als haar cavalier vergeet haar ten dans te komen halen, en vooral, o vooral Adèle's extatisch voelen, "dat er op de hééle wereld geen kind, neen, geen enkel kind bestond, zoo gelukkig als zij," en, na den dood van het door haar zoo hevig geliefde broertje, haar weerzin, als ze hoort, dat er een nieuw kindje komt, dat broertjes plaats zal innemen; haar vermeende haat tegen dat nieuwe kindje! Ik zoude ook wel nader mijne meening willen motiveeren, dat de volwassen menschen niet zóó goed als de kinderen zijn gebeeld, dat met name, hun dialoog niet zoo goed geslaagd is, dat zij te veel betoogen en te redevoeringachtig spreken, dat zij ook té zeer als personages van bijzondere gewichtigheid, bijzonder verstand, en bijzonder gevoel zijn voorgesteld. Het is alsof zij, in plaats van door de schrijfster-zelf, door de hen verheerlijkende kinderen zijn gezien. En ofschoon deze omstandigheid de éénheid van het werk wel versterkt, 't is toch niet goed.... De oorzaak wordt ons klaar, indien we er op letten, dat de grove, zinnelijke Oom Carel beter gebeeld is dan de hoogstaande Alexander en Jeannette, de beide ouders: de schrijfster zich eenmaal volledig ingevoeld hebbend in de levenssfeer der kinderen, werd door de visie van de in reinheid aan kinderen verwante Alexander en Jeannette niet uit de kinderlijke levenssfeer gerukt, zij zag en beeldde hen dus van uit die sfeer; door de visie echter van Carel, die niets met het kinderlijke gemeen heeft, werd zij wel uit het kinderlijke denk-voelen gerukt. Zij zag en beeldde hem dus van uit de sfeer der kunstenares Reyneke van Stuwe. Maar nu zal ik over dit alles niet verder uitweiden, en liever de nog ter behandeling van dit werk beschikbare ruimte gebruiken, om op iets veel gewichtigers uwe aandacht te vestigen. Zooals ge u wel, m'n waarde lezer, uit eigen jeugdjaren herinneren zult: in een kinderleven behoort een sprookjesprins, en, gelùkkig, hij ontbreekt dan ook in het kinderleven van dit boek niet. Wilt ge hem van hier even zien verschijnen? Welnu, zie toe:

[p.46] Adèle stond wat verder dan de anderen stil te kijken. Het tooneel, nu het duisterder werd, had een vreemde bekoring voor haar. Tegen de klare schemerblauwte der lucht bewogen zich de zwarte figuren der menschen, als de silhouetten van een door ouderdom donkere plaat. Duidelijk teekende zich de kruisboog van het net af tegen den effen hemel. En als het plotseling zwaar werd neergelaten, dan was het opeens, als brak een glad kristal in scherven, die heftig óp-vlogen, en in glinsterend gruis verstoven. Zonder zich bewust te maken, wàt zij zag, en zonder het in zichzelve detailleerend te beschrijven, stond Adèle, en keek, gevangen in den ban van iets geheimzinnigs, iets ongewoons, dat haar met onweerstaanbare macht hield geboeid. Alles was anders[8] voor haar in deze oogenblikken ... al de menschen, die er bezig waren, leken vreemde mannen, in een omgeving, die zij niet kende. De atmosfeer was koel, en onbeweeglijk stonden de boomen en planten-groepen tegen den donkerblauwen schijn van de lucht. En de maan werd grooter en helderder, en wierp witte stralen op de werkzame handen der mannen, en schampte zoo nu en dan een fel-flitsend licht langs het stille, glanzende water.

Het was Adèle, alsof zij droomde. In den grooten prenten-bijbel kende zij de plaat: De wonderbare vischvangst, en ook wonderbaar scheen deze vischvangst haar toe, en het was haar, alsof zij nog nooit te voren het zóó had gezien: het ophalen van het net, met de levende, spartelende massa der over elkaar glippende, kwikzilver-vlugge en flikkerende visschen, waaruit door den Baas, onbeschroomd-tastend, een keus werd gedaan.... En nooit had zij 't nog gezien dat Ruitenburg zoo iets om den adem in te houden vreemds over zich had, als nu hij, met een emmer visch in de hand, zich naar de keuken begaf. Zijn voetstappen knerpten over het grint; zijn breede schouders waren wat naar voren gebogen, en zijn donker, doorgroefd gezicht was in het maanlicht van een strakken plechtigen ernst.

Dit is de Prins van het mystieke levensaanvoelen. Dit is de heilige sprookjes-Prins, die in zijn glorierijk en droome—vlug verschijnen en verdwijnen, de menschen- en de kinderzielen even stil, ademlóós-stil maakt van huiverend geluk, om de zijn oogen en gelaat ontstralende glansen.... Deze bladzij, op een oneindig hooger plan dan het overige van dit werk levend, bevat—'k zeg het zonder "Oostersch-lyrische" overdrijving, in koelen bloede en mij sterk bewust van wat [p.47] ik zeg—een mystieke visie van een héél diep voelend schilder-visionnair.

Van kind tot kunstenaar il n'y a qu'un pas. En zoo ge schalk genoeg zijt mij hier te vragen, of het diezelfde pas is, welke van het sublieme naar het ridicule voert, ik zal u in vollen ernst antwoorden, dat dit wel en ook niet het geval kan zijn, maar dat het mij althans, immer geviel in kind en kunstenaar een essentiëele gelijkaardigheid te erkennen. Want een kunstenaar, ziet ge, dat is eigenlijk zulk een zonderling en zeldzaam wezen, dat het meest wezenlijke en karakteristieke van het kind-zijn tot zijn dood behoudt. Dat meest wezenlijke en karakteristieke is het vaak en grootendeels passief-zijn van het menschelijk bewustzijn en het zeer actief-zijn van het zoogenaamde Onbewuste, dat ik, elders, het Natuurlijk of Goddelijk Bewustzijn heb genoemd. Vandaar het in onze oogen onbeheerschte en onberekenbare in kinderen en vandaar ook het onbeheerschte en onberekenbare in de handelingen van vele groote kunstenaars; vandaar het ademloos-staren in alleen door hen geziene droomwerelden en het, blind voor het ommeleven, òpgaan in voor hen opdoemende fantasieën door kinderen, èn het, tijdelijk, als werkelijkheid beleven van visioenen en verbeeldingen door kunstenaars.

De parallel zou verder door te voeren zijn, maar ik geloof, dat hij thans ver genoeg getrokken is, om u ook de door mij niet genoemde punten van overeenkomst tusschen kind en kunstenaar te doen gevoelen, en te doen begrijpen, waarom in ònze nuchtere waarneming de verhouding tusschen de beiden somtijds als van het sublieme tot het ridicule wordt: Een kind met houten sabel in de hand en papieren kroon op 't hoofd, zich in volle gemeendheid, zoolang de fantasie duurt, voor een koning of een veldheer te zien houden, ge geniet ervan, óók wijl ge 't sublieme en ongerepte voelt in zoo sterk een verbeeldingsmacht; ja, ik durf, indien ge geen al te saaie brompot zijt, er een lief ding om te verwedden, dat ge, na de eerste verontwaardiging, achter 't handje lacht, als [p.48] uw aardig zoontje uw ruit voor een vestingpoort heeft aangezien, en er met 'n katapult 'n gat in heeft geschoten, maar—ge behoeft géén brompot te zijn, om een groot kunstenaar, die zichzelf tot iets noch-nie-dagewesenes proclameert, of, om vermeende krenking, uw glazen ingooit, ridicuul en lastig te vinden. En toch—dat alles heeft een zelfde oorzaak: dat kinderen en groote kunstenaars in een oneindig losser verband dan anderen met de "werkelijke" wereld leven, en dat hun lagere persoonlijkheid telkens en telkens weer heftig en hartstochtelijk reageert op de influisteringen en 't voorgetoover van 't "Onbewuste," dat nu eenmaal gewone menschen niets influistert of voortoovert, welke reacties—het zij herhaald—zoo zij zich voltrekken in de samenleving der volwassenen, daar vaak natuurlijk buiten alle redelijke proporties en uiterst zonderling lijken. Men heeft mij onlangs verweten, dat ik meedoe "aan het bijna misdadig werk, den leek te stijven in zijn dwaling, dat koelhoofdigheid, beradenheid en zelfbeheersching "onartistiek" zouden zijn, burgerlijk en nuchter." De schromelijk-onjuiste formuleering der beschuldiging daargelaten, wil ik wèl even zeggen, dat ik mij toen voelde—en dat zal nu ieder begrijpelijk zijn—als die ongelukkige barbier van zekeren Kalief, die dien vorst onder het scheren verteld hebbend, dat een veldslag door de Ottomaansche legers verloren was, onmiddellijk door den Grooten Heer over de kling werd gejaagd. Helaas—ik houd van Turken!—ook het verhaal van dien barbier was geen dwaling, maar de onschuldige verteller had den slag toch niet verloren en ik heb toch niet de groote kunstenaars in de wereld geschopt?... Intusschen, niet altijd lijken ons die reacties ridicuul, wij achten ze soms ook wel van grootschen aard, al kan onze nuchterheid zich ook dan niet weerhouden, tegelijkertijd iets als "Don Quichottisch" te mompelen. Men denke bijv., om ons tot een voorbeeld uit de literatuur te bepalen, aan de vrij zuiver uit zijn kunstenaarsaard voortvloeiende weigering van Cyrano de Bergerac, om de gunst van den almachtigen kardinaal de Richelieu te winnen, door gehoorzaampjes de wijzigingen te aanvaarden, die deze in Cyrano's tragedie mocht [p.49] wenschen aan te brengen. Ook zulk een daad wordt natuurlijk door ieder braaf burger eene krankzinnige extravagantie geacht, maar hij is zoo genadig haar "mooi" te noemen, ten eerste, omdat zijn glazen er nimmer door kunnen breken—want laat mij u verzekeren, dat dit mooi-vinden hem, achter zijn toonbank weergekeerd, niet zal verhinderen te gnuiven: "Wat die zich daar vergooit ... dat most mijn gebeuren!... gewóón stápel!"...—en ten tweede, omdat hij niet door het leelijk-vinden eener daad, die de materie aan de idée offert, de kans wil loopen te worden aangezien voor iemand, die tot een dergelijk offer niet in staat is....

VAN GOGH-KAULBACH: VOOR TWEE LEVENS.

Ik heb hier nu twee boeken over kunstenaars voor mij liggen: een van Anna van Gogh—Kaulbach, Voor Twee Levens, dat ons een daad laat zien, die, op de boven omschreven wijze, "mooi" gevonden wordt en een van Æg.W. Timmerman, Leo en Gerda, dat ons daden toont, die hinderlijk en ridicuul zijn. Als weerspiegeling van maatschappelijk gebeuren en in den psychischen oorsprong daarvan beschouwd, zal ik nu wel, vermoedelijk, in het voorafgaande over den inhoud van beide voldoende hebben uitgeweid, laat mij dus nu voornamelijk hun waarde als kunstschepping keuren. In Voor twee Levens is in Ada de groote artisten-natuur gebeeld, die, gedwongen door het haar beheerschende Scheppende Vermogen, alle gewoon-menschelijke gevoelens onder den voet loopt. Welnu, ofschoon ernstig in aanmerking nemend, dat niet al het bijwerk even goed gelukt is, dat vooral het boek rustiger had kunnen en moeten geschreven zijn, waardoor, naast de vele uitmuntende beeldende zinnen, enkele cliché-achtige en slordig-globale vermeden waren geworden—is en blijft deze arbeid een geslaagd kunstwerk, omdat een uiterst moeilijke taak: het beelden eener zeer zeldzame uitzonderingsfiguur, met behulp van het naturalistische, dramatisch-plastische werk-procédé er uitstekend in is gelukt. Niet genoeg kan ik de doorvoelings- en voorstellingsmacht roemen, waarmede in Ada, als bij stukjes en beetjes, als door een levende mozaïek-van-vele-kleine-handelingen, het bezeten-zijn van den drang tot scheppen wordt gebeeld. Hoe allervoortreffelijkst is, hoe innig heb ik [p.50] genoten van die, door treffende waarheid prachtige, uitbeelding van den angst eens kunstenaars voor storing op dat begenadigde oogenblik, dat de scheppingsdaad zich zal voltrekken.... Hoe leeft men daarin mee ... daar geluiden naderende stappen, daar gaat een stem opklinken ... o, even, éven nog ... breek de nervig-bevende en als zich wanhopig-instràlende aandacht niet, vóór zij de nimmer weer zóó terugkeerende visie, gelukkig, heerlijk, buiten zich heeft vertastbaard en vereeuwigd, en, van het zorgelijk-hoeden van zóó broozen schat ontslagen, in een zuchten van geluk zich ontspannen mag.... O, er is nog zooveel fraais in dit boek: de in zijn liefde door Ada teleurgestelde Ru; het voelen van Louise, die als Ada, die alleen voor haar kunst kan leven, van Ru is heengegaan, hem met haar liefde troost.... Maar dàt, de voortreffelijke beelding van den kunstenaarsaard, dàt is de kostbare kern van dit boek, dàt is het bijzondere, waarvoor, naar ik hoop, mèt mij vele lezers, der schrijfster dankbaar zullen zijn.

TIMMERMAN: LEO EN GERDA.

De figuur Leo daarentegen in des heeren Timmermans' boek is van het bohémien-type, van dat type dus, dat gewoon is aan alle, ook de meest-buitensporige, verlangens toe te geven. Maar bij het lezen van al de door hem begane dolheden, bedenke men, dat, wanneer hij beweert, dat hij al die dwaasheden begaat om zich "uit te leven," om "zich frisch te houden," omdat, in een woord, z'n kunstenaarsnatuur daaraan behoefte heeft, dit soms weliswaar niet meer dan een voorwendsel van hem is, maar hij 't meestal wel heilig en waarachtig meent en intuïtief voelt. Afstammeling van een aristocratisch geslacht, móórdend-deftig opgevoed, geest-vermummiënd bewindseld door het kinderachtigst conventioneele in zijn jeugd, weet hij op later leeftijd niet veel anders met zijn vrijheid aan te vangen, dan zooveel mogelijk maatschappelijke ruiten in te gooien, met geen ander wezenlijk resultaat natuurlijk, dan dat hij eigen handen kwetst. Maar ofschoon we dus zijn bohémien-zijn voor een deel op de rekening zijner opvoeding moeten stellen, de schrijver laat ons toch geen oogenblik in onzekerheid, dat het voor het grootste [p.51] part noodwendig voortvloeit uit Leo's aard, dat wil zeggen: een kunstenaarsaard van zekere soort. En het is een verdienste van den schrijver, dat hij dit kunstenaarsschap zoo goed heeft doen uitkomen; dat hij ons Leo's plots-ernstig streven, midden-in zijn chaotisch en dolzinnig leven, naar ernst en toewijding aan zijn kunst laat zien; dat hij deze figuur zekere fijnheden laat doen en uitspreken, die ons onverklaarbaar zouden schijnen in, wij mogen wel zeggen: een dergelijken woesteling, indien die woesteling niet tevens kunstenaar ware. Gerda, een boerenmeid, uit de omgeving van zijn vaders landhuis, kan zijn hooger kunstenaarsleven niet meeleven, maar des te heviger leeft ze zijn lager kunstenaarsleven, het bohémien-zijn, mede. Al in hun jeugd hebben ze wel eens begeerend naar elkander gekeken. Later, na zijn vaders dood, ontmoet hij haar als een dood-gewone demi-mondaine "op de baan," haalt haar uit een bordeel en trouwt haar ten slotte. Men kan zich ongetwijfeld levendig voorstellen, wat voor dol- en abjectheden er dagelijks uit het samenleven dier beide gedeséquilibreerden voortvloeien. De uitbeelding van dit samenleven is uitstekend gelukt en reeds als men daarop let, voelt men een jammerlijke spijt, dat het boek zoo schromelijk is bedorven door des schrijvers malle en jongensachtige van-leer-trekkerijen tegen dit en dat. Och, och, dat een toch zoo zeer talentvol schrijver als de heer Timmerman, die plastisch, dramatisch en psychologisch zooveel in zijn mars schijnt te hebben, maar niet heeft begrepen dat hij zijn kunst een brevet van onvermogen uitreikt, door telkens en telkens weer allerlei tendenz in ellenlange betoogen en onnatuurlijke dialoog in zijn werk te wringen, in stede van zijne beeldingen—gelijk het leven zelf—door hun wijze van zijn, natuurlijk voortvloeiend uit hun aarden uit de omstandigheden, vóór of tégen iets, al naar de lezersgeest hen opvangt en verwerkt, van zelf en zelf een of andere meening te laten suggereeren of bewijzen. Want welken anderen indruk kan iemand, die als een suppoosterige museum-gids bij eigen werk staat te oreeren, wekken, dan die, dat hij voelt, dat 't werk-zelf niet sprékend-leeft?! Ook: hoe overladen is het daardoor geworden, hoe [p.52] bultig-gedisproportionneerd. Het is of al de ervaringen, of al de meeningen, al de haat en al de liefde, in een lang leven gegaard en gekoesterd, in dit eene boek chaotisch-ziedend-en-worstelend moesten worden uitgestort! Maar het samenleven van Leo en Gerda, hoe goed ook, is nog niet eens het beste in het boek. Het beste is vervat in het eerste hoofdstuk.

Er is daar in de schildering van de verhouding tusschen Gerda en haar vader, wiens half-onbewust sexueel begeeren naar haar, zijn dochter, deze, uit haat tegen hem, aanwakkert, door hem telkens en telkens weer, op grof-zinnelijke wijze te prikkelen—er is daar een epische zwier en tegelijkertijd een meesterlijke ingetogenheid in het aanduiden der verhoudingen en van het innerlijk gebeuren, die een kunstenaarsmacht van héél hoogen rang aanduiden. Die voortreffelijkheid van het eerste hoofdstuk keert in het heele boek niet weer. En wie zou niet vermoeden, dat zelfs deze daling, van het uitstekende naar het goede, veroorzaakt wordt door den jongensachtigen strijdlust, die vaardig wordt over den schrijver. Even weldoend als het moet zijn, een mensch met zulk een jeugdig hart, zulk een oprechten en edelen geest, als de heer Timmerman klaarblijkelijk is, onder zijn vrienden te mogen rekenen, even bedroevend is het, zulk een mensch zich, met al zijn impulsen, trots dier noblesse, in het werk van het door hem zich uitende Scheppend Vermogen te zien dringen en dat zoodoende verminken, welk te bejammeren bedrijf dan ook ten slotte op het eind van het werk uitloopt in een soort fotografie-realisme, dat niet schroomt, in eene hen ten slotte weinig flatteerende apotheose sommigen van de mannen-van-'80 ten tooneele te voeren! Ik kan mij niet voorstellen, dat eenig lezer van smaak blijde is, hier gepromoveerd te worden tot den spreekwoordelijken valet, die nu eenmaal gedoemd is groote mannen in kamerjapon te zien....—En, nu ik, vóór te eindigen, nog even dralend en keurend terugzie over dit opstel, dat door bijzondere omstandigheden al te vluchtig moest worden geschreven maar waarin het mij toch tot mijn genoegen was gegeven, niet alleen over de kunstwaarde van drie ernstige werken te spreken, maar ook sommige [p.53] mijner lezers, naar ik mij vlei, naar aanleiding van die werken te hebben doen doorvoelen, dat het Scheppend Bewustzijn de lagere persoonlijkheid én van kinderen én van kunstenaars op vrijwel gelijksoortige wijze beïnvloedt—nu voel ik toch de behoefte, nog even mijne meeningen dááromtrent verduidelijkend saam te vatten: dat die beïnvloeding nml. beiden tot buitensporigheden brengt; dat het den eersten een aan volwassenen vreemde, verrukkelijke en liefde-wekkende bevalligheid verleent en aan de uitstameling hunner blonde droomen dezelfde bekoorlijkheid van menschelijk-onbewust-geschapen rijkdom, die ook kunst bezit, en de laatsten éénerzijds tot groote en lichtende daden van sterke wils- en gevoelsconcentratie, anderzijds tot uitspattingen drijft, alle welke buitensporigheden echter de deugd bezitten van de sleur te breken en den gewonen menschen de oogen te openen voor nauwelijks vermoede hoogere en lagere mogelijkheden, en dus hetzelfde te bewerken, wat een ver afgedwaalde vogel doet, die uitheemsche zaden in een land laat vallen, en ongekende planten daar verwekt....

Maar dat ik juist het werk van den heer Timmerman omhoog moest heffen als een waarschuwing, wàt met het kunstwerk gebeurt, als de lagere persoonlijkheid zich al te roekeloos met de schepping van het Hoogere Bewustzijn moeit, dàt was mij èn om des heeren Timmermans' groot talent èn om zijn klaarblijkelijk zóó edele menschelijkheid, tot een zéér diep leedwezen.—

15 April 1912


BRIEVEN OVER LITERATUUR

[p.54]

IV.

Helaas, datgene, wat ik, schoon wellicht geheel ten onrechte, de noodwendigheid mijner uitingen zou willen noemen, dwingt mij nu, reeds bij den aanvang van dit schrijven den gemoedelijken en kalm-vriendelijken lezer te irriteeren en wellicht af te schrikken met een zoo paradoxaal-klinkende bewering als deze: De alomtegenwoordigheid in de een of andere durende relatie, gesteld nu eens, dat een niet-bovenmenschelijk wezen alomtegenwoordig kòn zijn, zou dat wezen onverbiddelijk verhinderen, roem, waardeering of zelfs genegenheid te verwerven.

Gij, die dit mocht betwijfelen of ontkennen—terwijl ik spreek, keer tot u-zelf in. Luister naar mij en luister naar u-zèlf, te eigener ure.... Ge zult zien dat u dit niet moeilijk vallen zal, want mijne woorden, vertrouw ik, zullen niet anders dan de bewust-makende parafrase en verduidelijkende begeleiding ùwer gedachten zijn.

Dus: waarom dan zoude de alomtegenwoordigheid haren grooten, niet bovenmenschelijken bezitter verhinderen roem, waardeering en genegenheid te verwerven? Gij weifelt: omdat de nijd ... maar waarmee gij—en hier ziet gij oprecht vragend op—toch waarlijk niet behept zijt?!... Och neen, en ge weet het nu zelf op dezen oogenblik: zijn wij niet ook liefdevoller dan wij-zelf meestal denken?... O, het is iets veel ergers dan de nijd! En voeldet ge niet al het weten, [p.55] wàt het is, naderen, toen ik zei, dat wij ook liefdevoller zijn dan wij-zelf denken?... Het is: omdat er zelfgeringschatting ligt op den grond onzer zielen! Neen, dàt wisten we nooit of zelden, en hoe zouden wij ook? Wij wilden het immers niet weten. Hadden ook onze moralisten ons niet altijd geleerd—ons daardoor steunend in het al meer ònbewust wordend zelfbedrog—dat hoogmoed en zelfoverschatting de vergiften zijn, die ons verwoesten? Hoe zouden wij dan het weten vermeesterd hebben, dat integendeel zelfgeringachting het lijkig-blauwende aardgas is, dat opstijgend de plantwortels in onze landen vermoordt, zoodat we van koren, bloemen noch geuren genieten! Want geen andere dan zelfgeringschatting is het, die ons twijfelend laat staan tegenover een groote van onzen tijd, van ons land, die ons de handen smachtend naar andere tijden en andere landen laat strekken. En geen andere dan diezelfde geringschatting ontneemt ons het heerlijke geloof, dat in onzen tijd, in ons geslacht, in ons land, als een evenmensch met ons verkeerend, een Groote leven kan. Daarom is het spreekwoord: Geen profeet wordt in zijn eigen land geëerd, een waarheid: De zelfgeringschatting staat niet toe te gelooven, dat het eigen land een profeet kan voortbrengen! En daarom zou een alomtegenwoordige Groote nergens worden geëerd!

Maar hier ziet gij op, schudt het hoofd en beduidt mij niet onduidelijk, dat indien al de bijkomende overwegingen niet van eenige waarde ontbloot mochten zijn, mijne primaire bewering, schoon tevens beargumenteerde conclusie geworden, geenerlei practisch belang heeft, want er bestaat geen niet-bovenmenschelijk wezen, dat alomtegenwoordig zou zijn!

Maar ach, dit is 'n schromelijke vergissing van u, mijn waarde lezer! Is het u dan nooit opgevallen, dat het Joodsche Volk, dat een Groote is, tevens zulk een alomtegenwoordig wezen is? Trek alle landen door en overal zult ge het ontmoeten, en wat er ook verwaasd moge zijn, uit alle historische tijden zien u zijn zelfde zorgenvolle oogen en verweerde gelaat aan.... Israël is ieders tijd- en ieders landgenoot.... Daarom is het nergens en nooit geëerd en geliefd met de liefde en den [p.56] eerbied, die hem toekomen. En wat hem daarvan onthouden wordt, daar minder, ginds weer meer, wat iéderen Groote, in welken tijd en in welk land ook levend, daarvan in dien tijd en in dat land onthouden wordt—is altijd evenredig aan het gebrek aan zelfachting en zelfvertrouwen van hen, die hem moesten eeren en liefhebben. Want luister! Zooals de betrekkelijk schaarsche bewondering voor tijd- of landgenootelijke Grooten niets anders is, in zekeren zin, dan de veruiterlijking der innerlijke zelfhoogachting, het kunnen-gelooven aan met hen verwante grootheid der schaarsche hoogstaanden, zoo is de cynische twijfel tegenover die Grooten niets anders dan de weerspiegeling van de zelfgeringschatting der middelmatigen, het twijfelen aan de mogelijkheid van bestaan van aan hen verwante grootheid, en zóó, ten slotte, is de haat tegen en verachting van zulk een Groote—en ge ziet in het antisemitisme van het hooligan-type het zuiverst beeld van zulk een haat!—anders dan de uitgebraakte zelfverachting der verdierlijkten, het onmogelijk kunnen gelooven aan op eenigerlei wijze met hen in aanraking zijnde grootheid, en het dáárom tegelijkertijd haten èn verachten als gehuichelde en geüsurpeerde meerderheid, 't geen inderdaad werkelijke en rechtmatige meerderheid is, en die zij als zoodanig doorvoeld, alleen geháát zouden hebben.

De Literatuur, we weten het, heeft wonderen van vlijm-hoonende ironie, van monsterlijk-groteske, in den snik-lach om zich-zelf zich schaamteloos-wentelende gedrochten voortgebracht, máár—het allerbeste behield de Natuur zich-zelf ten dienste harer onmiddellijke scheppingen voor: deze antisemieten van het hooligan-type vooral, maar niet alleen, zij zijn onovertrefbaar van gedrochtelijkheid, een charge lijken zij, een overdrijving, zij zijn onwaarschijnlijk en onwezenlijk van alleruitmuntendste wezenlijkheid! En die heele bende pogromhelden, deze Kischinewsche en Homelsche vrouwenwurgers en kinderverkrachters, met den allerchristelijksten Czaar-paus-vredestichter tot beschermheer, die hun slachtoffers verachten en niet weten, dat zij niet anders dan zelfverachting braken!... Dàt staat hoog boven alles uit, pràchtig [p.57] stinkend-van-walgelijkheid en oogenvonkelend, snoet-roodend en wijdmuilend van bestiaal-zinnelijke, hik-lachende belachelijkheid.

Gij, Hollander, zult niet vragen, schaamteloos-onverschillig als de zonen van menig ander volk, waarom ik ú dit vertel; gij, die slechts aan zelfgeringschatting lijdt en geen zelfverachting voelt noch behoeft te voelen; gij, landgenoot van Surenhuys en Basnage en die bevallige Joffers en edele Heeren, die uit een zachte liefde jegens de oude cultuur eener groote natie, de Hebreeuwsche literatuur vereerden, o ik weet het en wensch hun sentiment te onder- noch te overschatten: zoo ongeveer wellicht op dezelfde wijze, waarop een Fransch edelman de verweeuwde vriendin zijner jeugd nog elken dag bezoekt en weemoediglijk zacht causeert en haar lieve en bevallige geschenkjes met bescheiden glimlach en hoofsche buiging biedt. Al weet ik óók: die tijd is lang voorbij, en al is het mij niet verholen, dat gij, hun nakomelingen, niet vrij zijt, hier en daar, van een zeker ras-antagonisme.... En bovendien: hoe ver staat gij in uw modern leven van al die speelsche bevalligheidjes af: een Tesselschade aardige klassiek-Hebreeuwsche briefjes aan hare vriendinnen over het huishouden en de edele kookkunst schrijvend!... Maar toch, wat ook gij wel weet en van welk weten gij u naar ik hoop niet ver zult houden, is: dat Spinoza uw grootste wijsgeer, Israëls een uwer grootste schilders, en Querido thans, onbetwijfelbaar, uw grootste epicus is en dus.... Neen, zeker ... ik ben overtuigd, gij hebt aandachtig geluisterd, terwijl ik u sprak van dat volk, dat u zooveel heeft geboden, en zult voortgaan met niet minder aandachtig te luisteren, al spreek ik dezen keer over niets anders dan over werk van zonen van dat volk.

Het literaire genie der Joden schijnt mij tot voor betrekkelijk weinig decenniën overheerschend meditatief-lyrisch te zijn geweest; hun episch vermogen—de tijdvakken, die den Bijbel uit zich hebben omhoog gestuwd, buiten beschouwing gelaten—vrij wel latent; hun plastiek niet sterk, zelfs de plastiek [p.58] van Salomo's onvergelijkelijk Lied der Liederen wordt geschaadt en ernstig verzwakt door de tendentieuse beeldvorming eener bedoelingsvolle allegoriek. En ik heb zoo'n stil vermoeden, voor 't eerst nu ruchtbaar gemaakt, dat Mozes, behalve een geniaal wetgever, ook een uitstekend kunst-beoordeelaar bleek te zijn, toen hij het gouden kalf verbrandde! Maar, helaas, welk een onvoorzichtigheid tevens beging hij daar mee. Het schijnt of men maar geen vrede met dit genadeloos afbrekend oordeel hebben kon! Men moest en zou bewijzen wel degelijk in staat te zijn gouden kalveren van de allerbeste kwaliteit en natuur-getrouwe allure voort te brengen.... En met welk een succes!... De Rotschilds en de Hirschen, wie zou het hoofd niet voor hen buigen, zelfs nadat ze door de Morgans, de Rockefellers en hoe al die andere onbaatzuchtige artiesten verder mogen heeten, overvleugeld zijn. En wat zeg ik: overvleugeld! Dat zit nog! Denk eens aan die prachtige groep: Het Gouden Kalf bevuilend zijn eigen Stal, eenige jaren geleden door een russophil, joodsch bankier, in vrije uurtjes van kunstlievigheid en inspiratie gewrocht.... O, dat was om op de knieën te vallen!... Och, of Mozes nog geleefd hadde! Zoude hij ditmaal instede van het kunstwerk niet den kunstenaar hebben verbrand, om voor goed te verhinderen, dat deze zich wellicht in de toekomst aan een noodzakelijk-mindere, hem-zelf en zijn werk schadende herhaling zou te buiten gaan? Inderdaad, ik mag zeggen, dat het antwoord zoo makkelijk te geven als de vraag te verstaan is! Maar Mozes leeft niet meer, en welbeschouwd is dat ook goed, want het moet niet aangenaam zijn, een groot man iets overbodigs te zien doen. Want nu in ernst, zoo blijde, als deze scherts bitter was: dat uitschot van mijn volk—maar ik wensch nu verstaan te hebben, dat ik hier alleen spreek van die tijdens de jodenvervolgingen en revolutie aan Rusland geldschietende Joodsche ellendelingen—deze verkoopers van hun broers, verloochenaars van hun ras, deze verzwijnden in den afval der vreemde maatschappijen, hoe zijn zij weggedrongen door de kinderen der Jesaja's en Jeremia's, door de nieuwe profeten zoowel van de vertroosting als het leed! Er is in de jonge Joden, [p.59] in deze geheele, nu opgebloeide generatie van jonge dichters en schrijvers, met de melancholie van het ghetto of de hoop op renaissance—meest met beiden!—in hun hart, geen eerbied meer voor het geld om het geld, geen eerbied ook meer voor autoritaire tradities: van een heilige aandacht vol, hebben zij zich diep gebogen over de natuur, hun volk en hun ziel, en zoo zij hun blikken wenden van deze trits, het is alleen om in een óver-huiverend gevoel van geluk te zien naar de wondere Aronsstaf in hun hand, die, voorlang tot 'n dor hout geworden, nu in geurende bloemen ontluikt. Want ze weten het, zij zijn het, die hem doen bloeien, daar de mystieke zegen der natuur èn van hun volk èn van hun eigen ziel, hem uit hun handen en gelaat bestraalt. Die Aronsstaf, mijn lezer—gij zoudt het reeds begrepen hebben, zoo ge het boek van Dr. Slousch, waarover ik nu ga spreken, gelezen hadt—die Aronsstaf is de verjongd-uitbottende Hebreeuwsche taal!

DR. SLOUSCH: LA POÉSIE LYRIQUE HÉBRAÏQUE.

Het, de nieuwe Hebreeuwsche lyriek (1882—1910) behandelende, boek van dezen geleerden, met een zeer fijne critische intuïtie begaafden Sorbonne-docent, waardeer ik niet zoozeer om eenige bijzondere kwaliteit der literaire analyse, die te zeer op het tweede plan teruggedrongen is, om een definitief oordeel over het analytisch vermogen van den auteur mogelijk te maken, maar voornamelijk om de volgende redenen: het meesterschap over de stof, het met strak en vast gebaar aangeven van de groote ontwikkelingslijn, en het aanwenden van meer moderne literair-critische methoden op eene literatuur, die zelden of nooit door een beoordeelaar zonder religieuzen bril bekeken is. Dat vooral maakt een alleraangenaamsten, buitengewoon prettigen indruk. Máár—volkomen geëmancipeerd van alle kerkelijke gedachten-dwang als Slousch mij lijkt, is hij dan ook aan de dezen geestestoestand soms begeleidende euvelen niet ontkomen. Een enkel maal is hij "erge" nieuwlichterlijkheid schromelijk onjuist en onrechtvaardig. Zoo, sprekend van den door hem als groot geprezen Saül Tchernikhovsky, zegt hij:

[p.60] Cette dernière allusion à un rite rabbinique peu esthétique (het dragen der gebedsriemen, v.C.) auquel la tradition attache beaucoup d'importance, doit accentuer le contraste entre la beauté du culte grec et le manque de gout des rabbins.

Ten eerste is deze ritus niet "rabbijnsch" maar vloeit onmiddellijk uit een bijbelsch gebod voort! Het ware de taak van den analytischen criticus hier geweest, op te merken, dat als Tchernikhovsky toornt:

Toutes ces belles choses, que des hommes sans vie, que des êtres pourris, vils et rebelles à la vie (Men merkt: eenzelfde verwijt als reeds zoo vaak het Christendom getroffen heeft, treft hier het rabbijnsche Jodendom! v.C.) ont enlevées a Shadaï-Dieu-Roc (cette divinité impénetrable du désert, qui présidait aux actes des conquérants de Chanaan) et qu'ils ont enchainées dans les cuirs des philactères,

hij tegen den verkeerde toornt, want dat dit "ketenen in het leder der gebedsriemen" een gebod van "Shadaï-Dieu-Roc" zelf is. Niet dus van "Adonaï, le Dieu pacifique et ritualiste des rabbins," maar wel degelijk van: "Jehova-Zebaoth, le dieu guerrier et vengeur des Hébreux." Instede van hem den dichter te doen bijvallen, hadde dus deze plaats Dr. Slousch tot een schoon voorbeeld kunnen dienen van wat hij-zelf het "souvent plus oratoire que sincère" in Tchernikhovsky's poëzie noemt! Maar ten tweede zal het wel iedereen, behalve Slousch, onmogelijk zijn in te zien, waarin het "onaestetische" van dezen ritus steekt! Integendeel, ik herinner mij levendig uit mijn jeugd, welke aan het extatische grenzende momenten ik doorleefd heb, door die "kroon op mijn hoofd" en dat "zegel op mijn arm" en ook—hoe rijk is een kind!—hoe ik midden in het ochtendgebed en mij alleen in de kamer wetend, plotseling, door de invallende gedachte opgewonden, nerveus maar toch glimlachend van voorvoeld genot voor den spiegel trad, om, terwijl ik het tallith—den gebedsmantel—op z'n schilderachtigst om mijn lijf drapeerde, te zien of mij de hoofdgebedsriem nu waarlijk als de vorstelijke diadeem stond, die ik mij altijd op 't hoofd droomde.... Helaas! hoe kan men zoo dalen: niet alleen dat ik niet meer taal naar een kroon, maar ik ben zelfs met een stoffigen hoed tevreden!... [p.61] Maar dus: "onaestetisch"!... ik begrijp er niets van! Een andere onjuistheid van dien aard is de volgende. Na een citaat uit denzelfden Tchernikhovsky, zegt onze auteur:

Allusion à un passage talmudique qui exècre celui qui s'arrête à contempler "un bel arbre ou un beau champ."

Men zou dus hieruit gevoegelijk de enormiteit kunnen afleiden, dat deze passus het bewonderen van natuurschoon verbiedt!! Daar is natuurlijk niets van aan! In werkelijkheid luidt bedoelde sententie, in getrouwe vertaling, aldus:

Die ten wege gaat en over gewijde onderwerpen méditeert en zijn meditatie afbreekt, om te zeggen: hoe schoon is deze boom, hoe schoon deze akker, hem beschouwt de Schrift als een die zich schuldig maakt jegens eigen ziel.

Ik zal dit niet nader behoeven te analyseeren, om den lezer, die op het door mij gecursiveerde let, te overtuigen, dat hier noch van een verbod om natuurschoon te bewonderen noch van iemand "verfoeien" sprake is!

Maar—en spreekt dit trouwens niet van zelf?—het opmerken dezer kleine vlekjes kunnen de wijde en diepe dankbaarheid niet verminderen, die ik als een warme liefde in mij voel voor dit boek en zijn schrijver. Bij de geestelijke gestalten der daarin behandelde dichters, dezer vergeefs vervolgde, ontembare en van levenskracht stralende helden, wat zijn wij, Westersche Joden, daar Joodjes bij. Van hen allen schijnt Bialik mij de allergrootste. Men leze dit door Slousch aangehaalde kleine fragment uit het gedicht Massa Nemirow, "une description réaliste du pogrome de Kichenev."

Fils de l'homme ... lève-toi et va vers la ville de la Tuerie. Tu visiteras les maisons pour voir de tes yeux et pour palper de tes mains le sang figé et les cervelles durcies sur les haies, sur les arbres et sur le cement des cloisons.... Puis, tu iras voir les ruines, en franchissant des brèches, en passant par des murs troués et par les fours brisés, la où les entailles sont les plus larges, où les trous sont les plus grands, où la pierre noire est denudée et la brique arrachée.... Elles sont pareilles aux bouches beautés des plaies sordides pour lesquelles aucun moyen, aucun remède n'est plus efficace. Tes pieds s'enfonceront dans les plumes et buteront contre les décombres des objets brisés, [p.62] contre les restes des livres et des parchemins, biens perdus, produit des peines et des labeurs surhumains....

Cependant, tu ne t'attarderas point sur ces ruines et tu continueras droit ton chemin.... Et l'odeur des acacias viendra à ta rencontre, et leur parfum pénétrera dans tes narines et leurs fleurs qui sentent le sang....

Et comme pour te contrister, leur senteur étrange répandra dans ton coeur la fraîcheur du printemps, et tu le supporteras! Et le soleil te percera de myriades de flèches dorées qui refléteront sur chaque fragment de vitre sept rayons joyeux de ton malheur....

Car Jehova fit appel au printemps et à la tuerie à la fois. Le soleil rayonnait, l'acacia s'épanouissait et le bourreau abattait....

Door het cursiveeren van den laatsten zin, in zijn poignante tegenstellingen vol van een magistrale, zwaar dreunende zeggingskracht, toont Slousch wel duidelijk, welk een bevoegd docent zijn discipelen in hem bezitten. Jammer, dat door de ontstentenis van den oorspronkelijken Hebreeuwschen tekst den lezer van dit boek de mogelijkheid wordt onthouden, ook zijn vertaal-talent te waardeeren. Een ander gedicht: La Chose (Dabar) van denzelfden dichter ontlokt onzen auteur deze opmerking:

Dans ce sanglot de désespoir suprême d'une pensee qui s'obstine à vivre, bien qu'elle soit hantée de l'idée de la Fin, s'affirme une sensibilité vivante et sympathique, qui mérite d'être connue de notre siècle d'égoïsme et de positivisme à outrance.

En overtuig u hoezeer hij gelijk heeft: (Ik citeer slechts een klein gedeelte.)

Car une chose s'est declarée chez nous et personne ne sait ce qu'elle signifie.

Est-ce un Lever ou un Coucher de soleil? Si c'est un Coucher, est-ce pour jamais?

Car le Chaos qui nous entoure est grand. Il est terrible ce chaos, et n'offre aucun refuge.

Et alors même que nous voudrions implorer dans les ténèbres, nous livrer aux prières, quelle oreille nous écouterait?

Même si nous blasphémions, sur quelle tête retomberaient nos blasphèmes?

Et lors même que nous grincerions des dents, que nous lèverions le poing de colère, quelle nuque en serait atteinte? Le Chaos, le vent emporterait tout sans laisser des traces.

[p.63] Plus de point d'appuis, plus de soutien, plus de chemin. Les cieux se sont tus!

Ils savent combien ils sont criminels envers nous, et combien leur crime est infernal, et ils portent silencieusement le poids de leur faute.

Ouvre donc ta bouche, ô Prophète de la Fin, et si tu as quelque chose à dire, dis-le!

Dût ta parole être amère comme la mort, dût-elle être la mort elle-même, parle, dis-la!

Pourquoi craindrions-nous la mort, puisque déjà son ange chevauche sur notre dos et met le mors dans notre bouche?

Et en plein hymne de Renaissance chantant sur nos lèvres, en plein délire de joie de vivre, nous galopons vers la tombe....

En hoe val ik Slousch bij als hij van dien anderen groote, Tchernikhovsky, zegt:

(Wat hij in zijn verzen geeft) c'est la vie réelle, l'effort que le poète prêche aux fils degénerés du ghetto.

Débordant lui-même de la joie de vivre et d'agir, il exerce une action d'autant plus grande sur le lecteur, ses propres collègues.

Il a conscience de son rôle de régénérateur. Il est aussi large, aussi prodigue que la nature l'est pour lui-même.

Ja, inderdaad: "débordant de joie de vivre!" Luister slechts, ten slot, naar dit:

Mais non! Elle ne mourra pas la Poésie! Elle ne mourra jamais! Même le jour où l'homme ver parviendra à étendre son règne sur les domaines du Ciel et des abîmes, à dompter les tonnerres et le feu, et à jeter des clartés sur les ténèbres de la nuit polaire, elle ne mourra point.... Dans les cadres d'or pur, dans les colliers des rimes, l'enthousiasme de l'âme du poète jaillira puissant comme le grondement superbe de la mer. Aux souvenirs des actes accomplis par les pères aux temps passés et dans la félicité sans bornes des siècles à venir, elle ne mourra pas, elle ne mourra jamais!...

Bialik en Tchernikhovsky! De een, de sterke, mannelijke drager en bepeinzer van het schrijnende leed van millioenen, de ander de bazuin van hun onverwoestbaar geloof in het leven en in de toekomst, beiden te zaam een beeld van die edele revolutionnaire kracht, in welke de felle en vernuftig-ondermijnende haat van het intellect tegen het verfoeielijk maatschappelijk systeem, zich heeft gepaard aan de erbarmingsvolle [p.64] zachtheid van de ziel jegens de menschen; een beeld in één woord der revolutionnaire kracht van het stam-volk van Marx en Lassalle!—Maar terwijl ik dit neerschrijf wordt weer het oude en schaamtevolle betreuren in mij wakker. Mijn liefde voor de Bialik's en Tchernikhovsky's, zij wijkt bleek en huiverend terug, gelijk een hooghartig geweigerde liefde. En het is mij of dat rechtvaardig is, en ik geen broederlijk deel aan noch recht op hen heb. Hoe bitter is dit: dat ik in de maatschappij, waarin ik leef, niets van het leven, het denken, het voelen dier sterken en vurigen en in mijn eigen trekken noch in die mijner westersche en vooral hollandsche stamgenooten gelijkenis met hun geestelijk gelaat herken.

DR. KARPELES: HEINE-RELIQUIEN.

En dat kàn niet aan mijn blik liggen. Want denk ik daarentegen aan dat andere, door mij nu te behandelen boek, het nog niet sinds lang uitgegeven werk van Dr. Gustave Karpeles: Heine Reliquien, dan zie ik daarin niet één mensch, hij zij Ariër of Semiet, of ik vind het meest karakteristieke zijner wezenheid in de mij omringende menschen terug: Salomon Heine, de man van de quasi-luidruchtigheid en jovialiteit, welke zijn grimmig sarcasme moeten bedekken tot den tijd, dat het vlug de venijnige nagelklauwtjes uitschiet, de man wiens diepste wezensaard is: een onder zijn joodsch-bankiers-cynisme voortsmeulende en er lichtelijk door gedompteerde vettige zinnelijkheid; Gustave Heine, de gedistingeerde, veradellijkte cavallerie-officier, met zijn literaire aspiraties en talentjes, met een manusje-van-alles-achtigheid in zich, een aanpassingsvermogen, een abiliteit om zijn cocon op het juiste tijdstip als glanzend vlindertje, de vleugeltjes beladen met stofgoud, te kunnen verlaten, die buitengewoon zijn; de Baron de Custine, met zijn verliefdheid op den Heiniaanschen geest; Varnhagen en Immermann, "die hun best deden als ze aan Heine schreven, even geestig als hij te zijn." ("Hoe dat uitviel is een andere zaak," voegt Karpeles er schalk bij.) O, al die menschen ken ik empirisch èn intuïtief door en door! Doch hoe veel beter ware het mij, als ik de Bialik's aldus kende! Maar toch: niet alleen als vergelijkingsmateriaal [p.65] met het zoo oneindig belangrijker werk van Slousch, is het boek interessant. Het is het vooral om de figuur van den grooten Heinrich. Die blijkt ook hier weer enorm! Luister even, bid ik u: 1 Febr. 1846 schrijft hij:

Lesen kann ich gar nicht, schreiben nur wenig. Ein Auge ist seit einem Jahr ganz geschlossen, das andre sehr matt, und 2/3 des Gesichtes, inclusive den Mund sind gelähmt. Dabei bin ich lebensmuthig geblieben, und habe gar kein Lust mich ruhig mit Füssen treten zu lassen. Im Gegentheil mich jucken die Fuszspitzen und Gott sei genädig dem Hintern, den sie nächstens treffen.

Men ziet het: de verlamde en den dood zich nabij wetende Heine heeft niets van zijn trotsche en vreeslooze strijdvaardigheid ingeboet. Ook niets van zijn beroemde geestigheid! In die geestigheid had de Jiddische Witz zijn culminatiepunt gevonden. Moest ik deze laatste karakteriseeren—en dit is wellicht tegenover den niet-joodschen lezer niet ongewenscht—ik zou willen beweren: het is de geestigheid van een gemoedelijken, uiterst ervaringrijken en scherpzinnigen grijsaard, een grijsaard, die ook die meest gewone eigenaardigheid van den ouderdom vertoont, dat hij het innerlijk meer dan het uiterlijk zoowel van zijn persoon als zijne uitingen verzorgt. En wat is trouwens natuurlijker dan dat ook de geestigheid van 'n volk met een geschiedenis van 'n 4000 jaren, het karakter van die eens over-ervaringrijken, een weinig sceptischen ouden drage?! Een aardig staaltje nu van dien geest, máár: ver-Heiniaand, d.i. dus culmineerend, is dit: (Gustave Heine bezocht zijn grooten broer aan diens ziekbed en vertelt ons daarvan het volgende):

Im Laufe des Gespraches nahm ich ein französiches Journal zur Hand, und nachdem ich seinen Inhalt überflogen, fragte ich Heinrich, was er von den öffentlichen Personen Frankreichs halte. "Ach," sagte er, "da musz ich Dir dieselben Worte sagen, die der alte Französische Wachtmeister äusserte als der Lieferant Lewi seine Ochsen ablieferte. Dieses geschah auf dem Marktplatze eines kleinen Städtchens wo der Etat-Major stationirte, vor dem jedesmal die Ochsen vorbeidefiliren mussten, um gezahlt zu werden. Hr. von Lewi hatte versprochen 300 Ochsen zu liefern, hatte aber nur 100 Ochsen zu seiner disposition. [p.66] Er liess deshalb die Ochsen einzeln vor dem Etat-Major voorbeitreiben, und richtete es so ein, dass die gemusterten Ochsen von seinen Knechten schnell zu dem einen Thore hinaus, um die Stadt herum zu dem anderen wieder herein getrieben wurden, so zwar, dass endlich von dem Etat-Major die Zahl von 300 Ochsen richtig bescheinigt wurde. Nur ein alter Wachtmeister der dabei war, schüttelte den Kopf mit Verwunderung und bemerkte: Es käme ihm vor, als seien es immer dieselben Ochsen."—"Ja lieber Bruder," schloss Heinrich, "auch mir wil es vorkommen, als seien es immer dieselben Ochsen."

Maar Heine was wel voor een groot deel Jood, maar voor een ander deel had hij niet alleen het essentiëele der Westersche beschaving in zich opgenomen doch schijnt bovenal zijn elegant-amoureuse wezen doordrenkt te zijn geworden van de geuren harer wellicht schoonste bloem, inderdaad haar fine fleur: de frànsche cultuur. Want is in den volgenden bon-mot niet vooral de geest belichaamd van het ridderlijk volk, wien geen enkele omstandigheid, zij 't de ontzettendste ziekte of wreedst- aangluipende dood, de schoone geste, den Meester-lijken glimlach en de fijn-geslepen scherts zijner courtoisie kan verhinderen of doen tanen? Kort voor Heine's sterven, maakt hij aan zijn ziekbed kennis met zijn schoonzuster, Gustave's vrouw; hij licht, om haar te kunnen aanzien, met de eene hand zijn verlamde ooglid op, vat met de andere haar hand en zegt tot Gustave:

Bruder, Du warst klüger als ich, Du nahmst Dir von den Uebelen das kleinste."

Men begrijpe mij wèl: ik beweerde niet dat Heine's figuur ook in dit boek enorm blijkt, omdat ik dergelijke speelsche geestigheden als de hier geciteerde bij tientallen er in vind, neen, ik beweerde het, omdat hij, lijdend aan tabes dorsalis, en gedurende een zevental jaren slechts eenmaal zijn kamer voor het balcon verlaten hebbend, ze kon zeggen! Want Multatuli vergiste zich, toen hij de Gnomen, die een mensch uitkleeden tot op het bloote lijf, tot hij niets meer is dan hij is, ònder den grond meende te wonen, zij leven daarboven: zij heeten: eenzaamheid, ziekte, gedwongen lediggang!

BONN: EEN BONTE VLUCHT VAN VERZEN.

In 't algemeen zou het een studie overwaard zijn, eens na [p.67] te gaan, in welk een sterke mate Heine de moderne dichters en vooral die van joodschen stam beïnvloed heeft en nog ten huidigen dage beïnvloedt. Voor Nederland echter zou het resultaat vrij pover zijn. Om ons nu tot de joodsche auteurs te bepalen, lijkt mij Josef Cohen wel de eenige, die aan het vervaardigen van Heiniaantjes doet, of deed; van Collem is daar ongetwijfeld, blijkens zijn zeer raak typeerende wrang-joodsche schertsdichtjes te oorspronkelijk voor; de Haan veel te zwaar, te onspeels-ernstig en vooral in zijn stijl-natuur te van-Deysseliaansch-afgemeten en niet-uit-de-plooi-komend. En de Haan heeft waarlijk ook wel iets beters te doen, dan een ander bewust na te volgen. Zijn joodsche Liederen, in De Gids van 1910 verschenen, zijn van een zeldzame voortreffelijkheid. Het zijn juweeltjes van stemming en zich-in-liefde-herinneren. Het zijn verzen-met-geloken-oogen, in een diep-innerlijken droom verzonken en er zich niet van bewust dat hun droom uitspreken, en gehoord worden buiten zich. Het aan Het Joodsch Nationaalfonds gewijde gedicht in De Beweging van deze maand lijkt mij niet zoo uitmuntend. Het is dunkt mij te onvrij van min of meer cerebrale, bedàchte, alledaagsche motieven van nationalen trots en Zionistische toekomsthoop, die niet in de dichterlijke conceptie en uiting verbijzonderd en verindividualiseerd zijn. Is deze, mijns inziens beste onder de joodsch nederlandsche dichters, tegelijkertijd 't innigst joodsch-gevoelig, Bonn, wiens bundel Een Bonte Vlucht van Verzen hier voor mij ligt, lijkt mij heelemaal geen Jood meer, maar op end' op een hollandsch-socialistisch dichter uit, het zij zonder zweem van geringschatting gezegd, de Nieuwe-Tijd-kweekerij, d.w.z. wat een groot deel van zijn onderwerpen-keus en gedachten-objecten betreft: arbeiders en het socialisme, en dan verder: hollandsche weidjes; hollandsche koetjes; huiselijk leven—heel innig!—. Maar zijn levend-rythmische zangerigheid is van hem-zelf en ook zijn buitengewone gedachten-ònbelangrijkheid. En—'t zal u zoo op het eerste gehoor wat vreemd lijken!—niet alleen de aanwezigheid van de eerste maar ook van de laatste naast de eerste, laat weten, dat hij een echt dichter is, al moet [p.68] ik hem tegelijkertijd den ernstigen raad geven niet met die onbelangrijkheid (= "eenvoud") te gaan coquetteeren, want dan zou dàt een maniertje, zijn werk rhetorisch en hij zelf een rijmelaar worden! Maar nú zij het volmondig gezegd: Wie zulke niemendalletjes tot zoo betrekkelijk schoone verzen—men weet, ik doe te dezer plaatse niet aan eigenlijke détailkritiek—weet om te vormen, dat is een dichter.

Om nu echter nog even tot den stralenden lichttoren zelf onze aandacht te bepalen, nadat we wat vogels hebben nageöogd, die zich neerzetten op zijn transen of er in slaagden den invloed zijner glans te ontkomen en hem voorbij te varen in hun vlucht: Heine bedoelde ongetwijfeld iets dergelijks als dit laatste wat ik opmerkte omtrent Bonn, toen hij zei, dat ieder dichterlijk aangelegde wel 'ns een episch of andersoortig gedicht kon schrijven, maar dat de toetssteen voor den dichter het lied was; doch zoo men het al niet uit zijn geheele oeuvre wist, zijn inkleeding van die meening laat sterk voelen hoe door en door een lyricus ook hij was; neen, zeker, ook in Heine's genie was nagenoeg niets episch. En indien we nu zoowel naar Bialik zien, die een poëem schrijft, waarin hij naar Slousch's getuigenis, de Kischinewsche gruwelen haarfijn beschrijft, als naar Heine, die ten deele de kracht zijner felle satyre ontleende aan het scherp zien der realiteit, dan wordt het duidelijk, dat men ter verklaring waarom zich bij de Joden het naturalistisch-episch genie niet ontwikkeld heeft, zich niet van hetgeen Slousch opmerkt bedienen kan. Deze zegt nml.: ... "les lettres hébreux aimèrent à se refugier dans la sensibilité romantique, qui écartait d'eux une perception trop nette de la réalité."

Neen, de oorzaak moet elders gezocht worden! En mij lijkt zij geen andere dan dat de Joden, verdrukt en vervolgd of slechts geduld als zij worden en waren, niet langer als heerschers tegenover het hen omringende leven konden staan, dat het heerschersbewustzijn, ook in de besten hunner, door reeksen van vertrapte en duldende geslachten ondermijnd, niet leven kon, en—de lezer herinnert zich wellicht dat ik in mijn opstel over H. Roland Holst reeds zeer nadrukkelijk op dit [p.69] feit heb gewezen en er de oorzaak van heb verklaard:[9]dit heerschersbewustzijn is onontbeerlijk voor den objectieven menschschepper bij uitstek, die de naturalistische epicus moet zijn, en het is, dunkt mij, dan ook door den meest botte niet langer een toeval te heeten—immers men noemt een toeval datgene waarvan men de gebeurenslogiek, de noodwendigheid niet ziet—dat juist in ons Holland niet alleen een van joodsche geboorte zijnde naturalistische dramaturg van enorme verdienste en productiviteit, Heijermans, is opgestaan, maar ook een groot naturalistisch epicus, voor de allereerste maal van joodschen stam en de evenknie in mensch-scheppend genie der groote epici van de andere natiën: Is. Querido.

IS. QUERIDO: DE JORDAAN.

Met Querido's jongste werk, mag men zonder vrees voor gegronde tegenspraak beweren, blijkt voor de allereerste maal een groot joodsch epicus te kunnen bestaan. Alle filosofische, lyrische en didactische bijmengsels, tot nu toe in zóó sterke mate in epiek van Joden aanwezig, dat zij hoofdbestanddeel werden en de epiek in hen verzonk, zijn hier weggevallen. Hier is door het Joodsche genie dan eindelijk de macht tot de naakte, pure en in geenerlei opzicht versierde of opgesmukte menschbeelding veroverd. En dit ten-slotte-bereiken na eeuwen worsteling, dit vermeesteren na het opstormen als een zee tegen een onwrikbare weer van rotsen, na het terugdeinzen dan weer èn opstormen opnieuw, en de ééuwen door, dag na dag en nacht na nacht, tot het onverwrikbare verwrikt, verpoeierd en vermolmd en een der, meestal onbewuste, levens-doelen bereikt is—dat is iets wat het Joodsche ras zeer eigen is, dit onverbrekelijke, nederige èn trotsche ras, dat ras van schuimende dondering en vleiïg gefluister, dat opgolft tot de hemelen en neerzinkt tot in den afgrond; een "halsstarrig volk" inderdaad, dat door alle vervolging en alle verdrukking heen—om Slousch's woorden te gebruiken—: ne cessa d'évoluer, de se transformer et de s'impregner du génie de toutes les races, de toutes les civilisations, pour aboutir de nos jours à l'éclosion d'une littérature [p.70] moderne. Het kan lang duren vóór een der doelwitten van zijn onbewusten levenswil is bereikt; het kan middelerwijl tienduizenden zijner zonen door moordenaarshanden zien slachten, en millioenen zijner kinderen verliezen in de corrompeerende verlokkingen der vreemde maatschappijen; het kan neergeslagen, verjaagd, geminacht, bespot en bespogen worden; dat alles deert zijn kernwezen niet, ja het lijkt wel of het trotsche woord van zijn God voor hem-zelf was geschreven: "Zij kunnen mij vertragen noch verhaasten": onverzettelijk blijft het streven naar het vitale doel. Die stroom van menschelijke energie, hij holt langzaam maar onvermoeid,—zóó klaar zie ik geen ander beeld—den rots der weerstreving uit. Om zich sterk tot dien arbeid te maken en de geweldig aandonderende stuwkracht zijner golven te behouden, stroomt hij een langen, langen weg door vele wereldrijken. En hij heeft dan ook vele der schepen aangevoerd, die den volkeren het voedzaamst koren, de geurigste specerij en de stralendste kostbaarheden brachten.... Maar óók altijd door blijft het zijn bestemming, als tartend, door zijne kracht- en glanzingen-zelf te vragen: Wordt een wereldstroom verontreinigd, doordat er drek in wordt uitgestort?... Kan men hem afdammen en versmoren, zonder dat de dam vergruizeld wordt?... Kan men hem berooven van de zon-beglinstering, of hem afdekken opdat de regen, hem verrijkend, zich niet met hem vereene?... Kan men een volk of zelfs een enkeling afhouden van zijn vitale doel?... Zou men voor eeuwig het heerschersbewustzijn kunnen dooden in iets wat leeft, en dat toch òmdat het leeft, tot het bereiken van het goddelijk- en heerscher-zijn blijkt bestemd?...—Tot hij na de schemer-duistere seizoenen weer lente en zomer gemoet en de stralen der Scheppende Natuur zijn kracht en zijn glanzingen niet langer een tartende vraag laten zijn, maar tot een openfonkelend antwoord doen òpschitteren.... Dit boek van Querido is zulk een antwoord.

In één scheppingsdrift, en meer ontbloot van alle bijoogmerken en bewuste tendenzen, dan sommige Zolaïstische [p.71] werken; naakter van romantiek en brillante combinaties in de compositie of geestige subtiliteitjes in de dialoog—men achte dit een fout dan wel een deugd, ik vermeld het hier als een natuurlijke, dat is dus logische eigenschap van het werk, en dus een deugd—dan de Balzac niet alleen, maar zelfs dan Zola, is dit boek één geweldige visie van het volksleven, in koortsende opwenteling en afdeinzing naar en van een onbegrepen doel, in de koude en de hitte, in het leed en de vreugde der aan- en weg-rollende dagen, zonder begin, en zonder einde, zooals er bij mijn weten nog niet bestond. Men voelt in dit werk een onstilbaar verlangen, een brandenden hartstocht, primitief-natuurlijk en vurig-dorstend als lijfelijke parensdrang, naar het herscheppen van de "doode" en de "levende" Natuur, een onverzadigbaar begeeren naar het doorvoelen en scheppen van menschen, aldoor meer en nooit genoeg, ménigten van menschen, de oogenglinsters van den een weg-duisterend achter de naar voren dringende lijven der anderen, een gaan en verdwijnen van aldoor nieuwe wezens, toch nóóit een verdwijnen, vóór, in een stralende doorlichting, het kernwezen zich heeft getoond. Deze roman is niet wat men een roman pleegt te noemen, het doet geen poging dan—helaas!—in den titel, iets dergelijks te schijnen[10]. Ook [p.72] wil dit werk niet geestig, niet vernuftig, niet humoristisch zijn; het wil alleen het essentiëele van een zeker levensonderdeel wezen, maar juist omdat het dit alléén wil zijn en is, bezit het al de zooeven genoemde eigenschappen mede. Want er is geen essentieel leven, dat niet geestig, vernuftig en humoristisch zou zijn. Men vindt, compositorisch gesproken, geen begin of einde aan dit boek, schoon hier wel een zwakke daling en ginds weer een zwakke climax. Aan weerszijden van het werk, tijdelijk en ruimtelijk, lijdt, zwoegt, overwint en wordt overwonnen hetzelfde leven. Hoe langer wij zien naar deze schepping, hoe meer wij er van worden bewust: dit is een brok uit het levensgeheel, waarop wij zoo dikwijls gestaard hebben met onze weenende en lachende, met onze moede en sterke oogen, dit is een land als een ander, midden de oneindige levensrijken, het leven hier is als het leven daar, [p.73] maar zie: dit land met al zijn wezens straalt van één klaarheid en raadsellóósheid: het licht eener verhelderende, scheppende genialiteit is erover opgegaan, en terwijl we op de ermee verbonden levensrijken het leven in-duister-en-onbegrepen-zien, worden we hier verrukt door het begrijpen en doorvoelen, dat een groot kunstenaar voor zichzelf maar ook voor ons gedaan heeft. Daarom is het zóó één met het leven, dat men nauwelijks te voelen waagt, dat het kùnst is, maar daarom tevens straalt het zoo verklaard en verhelderd òp uit het leven, dat men aan niets anders dènken kàn, dan dat het kunst is, tot, ten slotte, het oog gewend en het verstand zich bezinnend, men in een hooger doorvoelen de beide gewaarwordingen vereent en begrijpt dat deze stralende top op den donkeren berg van geen ander graniet dan de berg-zelf is, dat dit hel-lichtende veld midden de naar den donkeren einder wegduisterende avondlanden geen ander land dan deze is, maar dat het 't stralende licht is dat voor ons zoowel dien bergtop als dit veld iets anders doet zijn; dat het dit dóórlichtende licht is, dat dit boek, zoo één met het al-leven, voor ons toch nog iets anders dan dat al-leven doet zijn, want òns nu doorvoeld, verklaard leven is geworden.

Men zal hier van mij geen detailleerend exposé van den inhoud verlangen. Niet alleen, dat dit bij een werk, dat in één week tijds, zijn tweeden druk en vijfde duizendtal bereikt en dus wel verondersteld mag worden, in de handen aller ontwikkelden te komen, wel een weinig overbodig heeten mag, maar het heeft ook nauwelijks zin bij een epos van de massa als dit, al is het tevens—en dit is een zijner schoonste triomfen!—een epos van de individuën, die de massa samenstellen. Want het maatschappelijk leven der massa, die men gewoon is ter onderscheiding van burgerij en hoogere standen, het "volk" te noemen, verschilt hierin van dat dier burgerij en hoogere standen, dat het voor alle individuën in hoofdzaak vrijwel gelijk is. Jenever, krotten, ontbering en uitbuiting, ziehier het maatschappelijk beeld in ruwe trekken, van dat levensgeheel. En zoodra ge dit [p.74] kent, begrijpt ge, dat binnen de grenzen daarvan nagenoeg geen ruimte voor uitzonderlijke maatschappelijke stijgingen of dalingen van individuën is, geen ruimte ook voor "zaken," intrigues en sociale avontuurlijkheden, die gij het naproeven waard zoudt kunnen vinden. Met andere woorden: het verhaal van de levensomstandigheden eens ministers, eens bankiers kan zeer wel van een uiterste belangrijkheid zijn, óók al kent gij de levensomstandigheden van twintig andere ministers en bankiers en ook al onthoudt het verhaal u alle wetenschap van de psychische reacties van dien minister of bankier op zijn levensomstandigheden, maar zoodra ge de levensomstandigheden van één Jordaner kent, kan alléén de benieuwdheid naar de individueele psychische reacties u bewegen, ook van de, immers niet-individueele, levensomstandigheden van een twééden Jordaner kennis te nemen. Want—ik herhaal het—de levensomstandigheden-zelf van den tweeden lijken, als twee druppels water op elkaar, op die des eersten, en al zal er ongetwijfeld verschil bestaan, dat verschil is in ons oog—en op ons oog komt het hier voornamelijk aan—even microscopisch als tusschen die twee druppelen water. Dàt proletariërsleven ... dan een beetje méér, dan een beetje minder misère—wij huiveren èn van het meerdere èn van het mindere; het blijft voor ons hoogere-standsgevoel één pot viezig nat! En nu begrijpt ge meteen wel, waarom ik het ontbreken van zekere brillante combinaties en subtiliteiten een logische eigenschap en dus een deugd van dit werk noemde—immers dergelijke combinaties en vervlechtingen zouden hier niet meer of minder dan een soort levens-vervalsching zijn geweest!—zooals ge tevens begrijpt in hoe hooge mate het een proefsteen voor den menschschepper en psychologischen doorgronder is, daar het uitteraard alléén zijn blijvende belangwekkendheid ontleenen kon—gelijk we reeds gezien hebben—aan de weergave der individueele psychische reacties naast die van de psychologie der massa, al zal menigeen het zijn begonnen te lezen uit nieuwsgierigheid—en nog wat!—naar dat hem onbekende, duister-broeiende leven....—En welk een belangrijkheid bezit het [p.75] door die weergave! Hoezeer kan het alle intrigue, en wat dies meer zij, missen!... Eén stróóm van lichtende menschelijkheid bestraalt ons en maakt ons tot verklaarden, en nimmer heeft het aanzien der verscheidenheid mij zulk een gevoels-begrip van eenheid geschonken als het beschouwen der machtige verscheidenheid in dit werk.

Het is het heerschersbewustzijn van den auteur, dat bestaansmogelijkheid scheppende oorzaak is—gelijk ik reeds aanduidde —van al het voortreffelijke in dezen arbeid en tevens zelf het voortreffelijkste kan worden genoemd, zóó als de aarde en het zonlicht het voortreffelijkste in een tuin van zelfs alleredelste bloemen zijn. Hoe langer ik dit werk, ook in verband met vroegeren arbeid van denzelfden auteur, overdenk, hoe duidelijker ik voel, dat hij vermoedelijk nog nooit iemand in zijn leven ontmoet heeft, of diep in z'n hart heeft hij zich psychisch diens meerdere geweten. Zijn subjectieve meerderheidsgevoel, dat hem tevens heerschersnatuur doet zijn, maakt zijn essentiëele grootheid uit. En het doet tot die grootheid weinig toe of af, of dat subjectieve gevoel al dan niet gehéél met een "objectieve" werkelijkheid overeenkomt.[11] Men zegge niet, dat het zich-meerdere-gevoelen door den auteur tegenover de "onontwikkelde" en "laag-staande" menschen van dit boek een zonderlinge grond is [p.76] voor de conclusie, dat hij zich meerdere van vrijwel iedereen zou gevoelen. Want: deze verstandelijk onontwikkelden zijn dat psychisch niet, en op dit laatste komt het aan. Want wat het laagstaan dier menschen betreft: vraag, lezer, u zelf eens af, of gij u licht op dit oogenblik kunt voorstellen te leven een psychisch-frisschere en ook sterkere figuur dan Neel Burk; een psychisch-reinere, dan Huib Kilometerboekje—welk een prachtig mystisch-diep begrip van de waarde en de beteekenis der aangeboren, door het tijdelijk persoons-leven niet meer te deren zielseigenschappen toont hier de schrijver!—een psychisch meer bijzondere en reinere dan de tooverkol en schijnbaar belachelijke Tante Antje met haar aandoenlijke onbaatzuchtigheid—en men heeft in het feit, dat de schrijver niets gedaan heeft om die uiterlijke belachelijkheid en abjectheid te verminderen, weer een prachtig bewijs van het passief blijven zijner lagere persoonlijkheid! —maar, vóór u zelf, lezer, deze vragen te stellen, zie toch nog eens duidelijk in, hoe weinig psychische begaafdheid met verstandelijke ontwikkeling en begaafdheid behoeft te maken te hebben. Onderscheid goed den uiterlijken glans van den innerlijken glans. En overweeg eens, waardoor het mogelijk wordt, dat bijvoorbeeld een analfabetische daglooner, iets in zijn blik, zijn gelaat, zijn stem kan hebben, dat een zeer voornaam, zeer geleerd, zeer wijs en zelfs zeer goed mensch plots, in een oogenblik van hèl-lucide erkenning, zijn minderheid kan doen gevoelen. Zou dat niet zijn, omdat in zulk een oogenblik voor het oog van de ziel, alle tijdelijke, geestelijke zoowel als stoffelijke, uiterlijkheid is weggevallen en ziel slechts ziel ziet?

Indien men de aanwezigheid van het machtige heerschersbewustzijn in onzen auteur door ontleding van zijn werk wilde bewijzen, men zou dit reeds alleen door de analyse van de figuur Stijn Burk afkunnen. Niet alleen, omdat het dan reeds voor ieder duidelijk zou worden, dat een dergelijke allerwonderlijkst gecompliceerde en in de diepte en hoogte zeer ver uitgegroeide persoonlijkheid niet te begrijpen is [p.77] zonder haar te beheerschen, maar vooral, omdat men zou inzien, dat met geen mogelijkheid zulk een mensch—allerteederste vader, schuchter man met sterk plichtsgevoel, vriend bij voorkeur van misdadigers en toch zelf niet bij machte ooit iets baatzuchtig-misdadigs te doen en daarmee weer schijnbaar contrasteerend: een dronkaard van duivelsch-kouden moordlust doorkild—zóó doorgrond, zóó in zijn componeerende elementen herleid en toch zoo intact, zoo fel-lévend kon gehouden worden als hij is, door observatie van buiten af, maar dat hiervoor onontbeerlijk was een onderduiken, beter wellicht een tijdelijk opgaan te noemen, van den auteursgeest in dien zijner figuur.[12] En dit nu, dit tijdelijk zich, zonder eigen bewustheid te verliezen, opgaan in het bewustzijn van een ander, is alleen den heerscher ten opzichte van den absoluut-beheerschte mogelijk, den veel grootere tegenover den kleinere—precies dus het tegenovergestelde van de analoge stoffelijke verhouding, waarbij slechts het kleinere het grootere kan binnengaan—nimmer echter den geringere ten opzichte van den machtiger. En, het zij hier terloops gezegd: ik geloof dat de grond-oorzaak dier onmogelijkheid is de psychische vrees voor het onbekende, die, om zoo te zeggen, de acute vorm is van de chronische psychische schuchterheid van hen, die zich in den loop van hun leven vaak en van velen de mindere moeten voelen, en die het daarom bij al hun waarnemingen nooit verder dan tot benaderen brengen, alles slechts van den buitenkant angstvallig betasten en nooit iets durven binnentreden.

[p.78] Er is zelfs in dit werk een taalkundige eigenaardigheid aan te wijzen, die duidelijk belicht, dat dit "onderduiken" in het leven zijner figuren, bij wijle zoo sterk bij dezen schrijver was, dat hij zelfs eigen bewustheid tijdelijk verloor, d.w.z. zich dan niet duidelijk rekenschap van zijn artistieke handelingen kon geven. Ik bedoel met die eigenaardigheid het waarlijk overbluffend veelvuldig gebruik van het voorzetsel "ver" bij werkwoorden, ongetwijfeld een geniale vondst in zich-zelf, en als zoodanig ook vaak geniaal te pas, maar vaker grovelijk te onpas aangewend. Waarom dit echter, zooals ik zei, óók het opgaan van den auteur in het leven zijner figuren belicht, ziet men duidelijk op blz. 337, waar, onmiskenbaar, in de uitdrukking: "Sau f'rtrippele se 't op 't teneil nie...." die "ver"-spreek-wijze aan de taal der Jordaners zelf blijkt ontleend!

Maar is Querido's machtig heerschersbewustzijn ten opzichte zijner scheppingen, zoowel als de onontbeerlijkheid daarvan voor het welslagen als episch auteur, aan Stijn Burk en al de andere prachtig geslaagde figuren te demonstreeren, die onontbeerlijkheid alleen zou men ook vrijwel kunnen aantoonen, door de aandacht te vestigen op die ééne minder geslaagde in het geheele boek—ofschoon ook die zeer zeker een waarlijk-levend mensch is gebleven—jegens wien hem grootendeels het heerschersbewustzijn ontbroken heeft: Karel Burk, den begaafden Don Juan van de Jordaan. Men merkt dit ontbreken aan het feit, dat, zoodra het Karel Burk geldt, persoonlijke liefde, d.i. liefde jegens die figuur, in de plaats treedt van de onpersoonlijke menschheidsliefde. Want waar dit psychische heerschersbewustzijn is—het hoogste waarschijnlijk, dat een mensch bezitten kan, en dat men vooral niet moet verwarren met allerlei lagere verwante vormen, zooals heerschzucht, bazigheid, enz.!—daar is die menschheidsliefde en omgekeerd, maar waar, daarentegen, genegenheid voor een persoon optreedt, daar wordt het heerschersbewustzijn ten opzichte dier persoon gebroken. De heerscher laat den schepter vallen, wijl hij zijn onderdaan omhelzen wil.

[p.79] De reden, waarom dit juist bij deze figuur is gebeurd, ligt m.i. open en bloot. In Karel Hurk, den buitengewoon-intuïtieven psychologischen doorgronder; den artistieken waaghals en bereiker, die de moeielijkheden zoekt, om ze te overwinnen, in wiens, vooral om die halsbrekende moeilijkheden zoo zeer geliefde, en telkens prachtig-op-het-kantje-af, meesterlijk-gratieus uitgevoerde dans-bewegingen, zijn vermetele en rijk-begaafde ziel pas goed tot uiting komt; in Karel Burk, den muzikaal hevig gevoelige; de, kortom, zéér artistieke heerschersfiguur, ligt, op een veel lager plan, een flink brok van Querido's eigen kunstenaarsnatuur getransponeerd. En dit transponeeren moge bewust of onbewust geschied zijn, het feit was voldoende, om des schrijvers heerschersbewustzijn te verlammen, want Querido is een van de weinigen, wellicht de eenige, tegenover wien Querido—en dit spreekt m.i. van zelf—zich, in den boven aangegeven zin, geen heerscher voelt.

Men lette er ook op, dat in dit boek—en wat ik nu zeggen ga, bied ik niet aan als een bewijs mijner bewering, maar slechts als een ondersteuning ervan—vol van allerprachtigste dialoog, vol van uitstekende beheersching en te-pas-brenging van het Jordaansche taaleigen ook in de meditatie der figuren (in zijn enormen rijkdom aan volksuitdrukkingen en de meesterlijke aanwending daarvan overtreft het zelfs Wolf en Deken, en dàt wil wat zeggen!) dat in dit boek, juist bij Karel Burk een uit-den-toon-vallen plaats vindt:

Wat was 't toch 'n fijn gezicht, zóó van het glinsterende en vonkende water òver de dwarsbruggen de lucht in te koekeloeren, tot je in de verte het torenhaantje in de hoogte zag blinken als een gloeiende, trillend-gouden wiek van een stil-drijvenden vogel in het starre blauw.

Uit het woord "koekeloeren" blijkt duidelijk, dat de bedoeling was de gewaarwordingen van Burk in Burksch dialect te geven en die dus niet in Queridoïaansche zegging om te zetten, maar uit het laatste door mij gecursiveerde zinsdeel blijkt even duidelijk, dat het Querido-brok in Burk, Querido, den schepper van Burk hier de baas was!

[p.80] Ik zei straks, dat, compositorisch gesproken, er begin noch einde aan het boek is. Voor wie meenen mocht, dat ik dit een fout in het werk acht, zij onmiddellijk verklaard, dat ik dit integendeel, hier, een schitterende deugd vind. Een lastig probleem en een zeer groote moeilijkheid werden hierdoor volkomen opgelost en overwonnen. Bedoeld was m.i. namelijk niet in de allereerste plaats een beeld te geven van het leven van zekere individuën, van een leven dus, welks eng-begrensde duur zijn vast en duidelijk begrip in onzen geest heeft, máár, in de allereerste plaats, van een brok volksleven, d.w.z.: een leven, welks begin en einde ver buiten onze onmiddellijke perceptie liggen. Want is onze indruk van een persoonlijk bestaan die van iets eindigs, onze gevoelsindruk van het maatschappelijk, van het massa-leven is daarentegen die van iets oneindigs. Doch, een brok massa-leven, zóó meesterlijk, zóó boordevol vitaliteit te geven als in dit boek, is niet mogelijk, zonder de samenstellende deelen van dat leven: de individuën, alleruitstekendst te beelden, maar zoodra dit gebeurt—en dit is de moeilijkheid, waarvan ik hierboven sprak—dreigt de daardoor ontstaande indruk van het begrensde en eindige, te verhinderen, dat zijn tegendeel: de gevoelsindruk van het oneindige—welke we immers van het massa-leven, als geheel, behooren te krijgen—bij ons ontstaat. Om de bovenstaande bedoeling dus te verwezenlijken; te zorgen dat de tegenstrijdige indrukken zóó worden te weeg gebracht, dat zij elkaar niet vernietigen en dus: ons het oneindige te laten voelen van een zeker levensgeheel, naast de een eindigheidsindruk verwekkende uitbeelding der eindige deelen, moest naar het hulpmiddel van een zekere wijze van componeeren worden gegrepen, ten eerste: het geven van een nagenoeg climaxloozen verhaalgang—want stijging, daling en, in een woord, wisseling in een geheel, versterken den eindigheidsindruk—en, ten tweede, het als 't ware doen voortloopen van het tafereel tot buiten het kader, waardoor we de gewaarwording krijgen, alsof de begrenzing is aangebracht, alleen ter tegemoetkoming aan òns niet oneindig ver dragend perceptievermogen, en niet omdat het [p.81] gebeelde leven hierin werkelijk kon omraamd, en zoodat het ons is alsof ons wierd gezegd: zoo uwe oogen het toelaten, zie dàn verder, hoe eindeloos het leven blijft, blijft doorvloeien, ééuwig voort.—Door dit alles dus verkregen we een meesterstuk, welks felle uitbeelding van het eindige leven ons gevoel, dat wij hier ook het oneindige zagen, niet schaden kon.

Maar ook in ander opzicht blijkt het compositorisch-geniale van onzen auteur: in zijn aanwending van nevens elkander gestelde contrasten. Men lette eens op de impressie, welke de prachtig geschreven terugblik op het leven van Neel Burk met haar eersten man, den zachten Gronjee maakt, te midden van de beelding van haar leed-en-angst-bestaan, nu zij getrouwd is met den onberekenbaren Stijn Bark: of, en dat brengt mij meteen ertoe te spreken van de prachtige beschrijvingen in dit boek, men zie eens naar de neven-elkander-stelling van deze contrasteerende stad-en-land uitbeeldingen:

't Had rauw geklonken door de buurt, al om vier uur vroeg.

—Luilèk ... biddesèk, stoat om neige ure op ... neige of hèlleftien.... hep je de Luilèk nauit gesien?—Een donkere worp van doode ratten en katten, weken lang al vooruit in de polders als prooi beloerd, was dof néérgebonkt op ruiten en ramen van beluilakte buurtgenooten, die woedend met bedreigingen losschoten, zonder iets te durven doen.—Een paar dagen later hadden diezelfde kinderen zich de morsige handen koel afgespoeld in de buitensche slootjes en gezocht naar de rose-witte en hel-gele, stralende pinksterbloemen en de zalm-roode klaproos.—Met land- en grasgeurig doorzwoelde bouquetten, vol koekoek en gele lisch, met vetglanzende boteren paardebloemen, waren zij komen aanzwalken bij troepjes van Amstelveen, Ringdijk, Ouderkerk, Rietlanden en Watergraafsmeer. De morsige handjes hadden bij duizenden rondgestrooid àl wat de gouden zomer liet bloeien aan slootkanten, op wei en veld. De kinderen hadden in driftigen lente-roes, de kleurige en riet-bepluimde oevertjes van Amsterdamsen buiten geplunderd, struiken en halmen vertrapt en afgerukt, voor bemachtiging van ooievaarsblom en waterranonkel. De handjes hadden wild gegraaid tusschen blonde sterre-bloempjes fijnstraal, en plompen, soms terugschrikkend voor een graspieper, ze langs 't gezicht fladderend, of weggelekt door een flonkervleugels-vertrillende [p.82] libel, die dronken om het vanielje-geurige zoet van witte orchideeën heen-kringde.[13]

Zoo hadden de kinderen geplukt, geplukt, en de verbrokkelde en geknauwde armoe-buurten van de Jordaan, voor eenige uren òpgetooid met 't geel-goud, purper en wit gebloemt van buiten.—Uitgesleten, kist-donkere en lood-rechte slingertrapjes, waren oversmakt van stervende ruikertjes. Op vunzige stoepjes en in duister-verhulde kelders, waar altijd de goot borrelde of stonk, was bloemsap gedruppeld, rookten geuren nà van klaver en iris, waterbezie en bitterzoet.—Even maar hadden de kinderen, rondslenterend in hun vacantie, in hun sjofele plunje meegedragen naar de gore stegen en walmende straten, lucht van oevergras en versch hooi, dadelijk weer gedoofd door bak-stank van visch-stalletjes, die, in goedkoop oliedrenksel, scholletjes en botjes in steen-glazuren kommen voor de gulzige Pinkster-smakkers gereed hielden.Want dwars tusschen het zomerig zoeken der kinderen naar de blank-blauwe lucht van het wijde landschap, naar den koelenden watergeur, en 't loeren op 't geheimzinnig stekeltjes- en torren-gekrioel in de hemel-verspiegelende slootjes,—gierde het luidruchtig vertier der volwassenen. In potwagens, bonte Jan Pleziers, open bakken en hooge tent-karretjes, zwijmden dronken stelletjes van vier, zes, acht en twaalf soms, bijeengeperst in de gloeihitte, verzweet en opgewonden.—De keien hadden geschud van de ratelende en rollende vigelant-wielen. Tot 's avonds bonkerden ze door, als de roode zon al verwilderenden weerschijn op de zatte en afgestompte tronies vlamde.

Vormen deze tegenstellingen niet een compositorisch schoon? En zijn de beschrijvingen-zelf niet van een verrukkelijke vorm-, geur- en atmosfeergeving? Maar toch, ware het niet geweest om daarmee mijne bewering betreffende de compositie te ondersteunen, ik zou verkeerd gedaan hebben met dit te citeeren, terwijl ik al dat andere minstens even mooie niet aanhalen kan: de prachtig-uitgebeelde dansen, de machtig-gegeven vechtpartijen, zooals die op de Aal-markt, in het magistrale eerste hoofdstuk, en het bijna-doodtrappen door Stijn Burk, in zijn dronkenschap en daardoor ontstanen koud-duivelschen moordlust, van zijn zwangere vrouw, met op het einde, als Stijn onder de macht der hem in bedwang houdende kerels in een algeheele ontreddering bewusteloos is neergezonken, dat prachtig-bescheiden-nauwelijks-symbool [p.83] van Stijns eigen lijdensleven, dat lijdensleven van hem die door zijn drinkhartstocht, welke hij toch zóó gaarne zou willen bedwingen, elken dag gekruisigd wordt:

Hij stortte als een bewustelooze ineen, met zijn gezicht op den grond, de armen wijd uit, gelijk een menschelijk kruis.

Of: heel die ruzie in de Wijde Gang met die Danteske visie:

Traag, tegen de grauwe muren, kroop de donkerende en grillige middagschaduw als een uit de aarde groeiende schim, 't heele Gang-brok omgrijpend in scheemrende versombering.

Met zijn ook Danteske beeldingen van gedrochtelijke verwringingsstanden van de kijvende buurvrouwen uit de bovenvensters. Of: de tocht op de Zuiderzee; de Hartjesdag; het zwoegen van de sjouwers aan de Wester-Suikerraffinaderij, en vooral niet te vergeten dat juweeltje, dat prachtige, dof-avondlijke idylletje van de kanaries langs Gijs' kroeggevel. Maar jawel, zoo zou ik wel kunnen doorgaan!...

Laat ons liever even de psychologie in het boek van nabij bekijken: In de analyse van Stijn Burk is waarlijk het onovertreffelijke gebeurd. Deze in zichzelf onwaarschijnlijk gecompliceerde mensch, is door de beelding tot een persoonlijkheid geworden, wier leven je niet alleen voelen en tasten kan, maar wier leven je voelen en tasten moet en dat je obsedeert als een onwegduwbare, ontzettende werkelijkheid van den allereersten rang; dat niets onberoerd in je laat; afgrijzen èn een wijd erbarmen, haat en liefde, alles, àlles in je òproept. Want men zie eens dezen woesteling, die bijna zijn zwangere vrouw doodtrapt, zijn kleine kindje naar bed brengen:

Reeds vroeg in den avond zat Sientje op zijn schoot, al zette hij haar telkens op 't stoofstoeltje wanneer er volk inkwam. Met kleine ronde slaapoogjes speelde ze, maar tuimelde telkens tegen de uitgelegde koffiela van den molen, in slaap.

—Mot Siennetje soà ... pies goan?

—Nei ... nei ... drensde ze, terwijl ze weer knikkebolde.

Langzaam ontkleedde Stijn 't kind, nadat hij Koentje ook naar bed had gedragen, met 'n verzoend bakkesje.—Hij was bang dat ze, verveelderig, tusschen slapen en waken zou gaan drenzen. Heel omzichtig moest hij te werk gaan.—Bij elk [p.84] kleedingstuk, dat hij loshaakte of uittrok, verzong z'n zware stem een mal zinnetje. (Ik sla hier een stukje over v.C.)—Nou ... 't jukkekie ... zong Stijn, omzichtig half-slapende Sientje uit haar rokje werkend ... en nou ... 't siemesetje.... Sau fraàfe de férkies ... de snoetjes!... rrr!... rr!... nou ... 't hàlshempie ... toktoktok ... hòat! sie!... wècht! stoute fliegie ... mô jèi bromme ... in 't auretje fèn liefe Siennie!... Nou ... 't boaije rokkie ... mit 't laàfie!... sss!... sss!... sòejessssse!!... sss ... sss!... hoal-àufer!... nou 't witte rokkekie ... soe ... je ... soe ... je hoal-àufer!... nou 't broekekie ... hoal-àufer!.... en Siennetje is 'n soete schèt!...

—Fèn sau'n mèskeroade hep ikke nie terug ... lachte Neel om Stijns kunstig zoethouden van Sien.—Bij Lien, Mien of Jansje griende ze altijd, in slaap-gestoorde kribbigheid. En nu had ze zich door Stijns zachte deuntjes-stem heelemaal laten omzingen. Zonder een knorretje was bleek Sientje knikkebollend op zijn arm ingeslapen en droeg hij haar de duffe achterkamer in. Muis-stil hipte Stijn in 't alkoofje terug en luisterde of ze drenzen ging zoodra ze vader niet meer tegen zich op voelde.

Men peile ook de diepte van deze analyse van Neel's zuster, de perverse Dien:

Dien was niet alleen jaloersch op haar man, maar werd gepijnd van afgunst op àlle voorspoedige en gelukkige dingen in 't leven van anderen. Dit had ze van moeder Scheendert, hèt stuk chagrijn vroeger van de buurt. Dien leek met gegiste moedermelk grootgebracht. Het twistzieke, humeurig omkantelende van haar wezen las ieder dadelijk van haar gezicht. En liegen, schel en roekeloos liegen kon ze met strakke koon-effenheid, als de wijzerplaat van een kaduuk weegtoestel. (Welk een prachtig beeld is dit, en zoo voortreffelijk passend in den toon van het beschrijvingsgeheel! v.C.) Allerlei vurige en fantastische uitdenksels kon ze met zoo'n hartstochtelijke, bijna boosaardige driftigheid vertellen, dat zij ze zèlf gelooven ging en niet meer vermocht te leven zonder die schielijke leugenarij; voor haar waàrder dan de nijpendste werkelijkheid. Ze hield van 't liegen òm 't liegen. Het werd haar een fel, brandend genoegen te jokken. Ze kreeg zoo'n angstige vreemdigheid over haar wezen als ze loog en later betrapt werd. (Ik oversla een klein stukje, v.C.) Ze kòn nooit iets vertellen, zooals 't gebeurde. En wanneer zelfs haar leugen werd aanvaard als 'n feit, morrelde ze dat den volgenden dag weer los, omdat 't dàn te waar geworden was.

Zooals meermalen in het boek, doch veel minder dan in [p.85] des schrijvers vroegere werken, is er ook hier in het door mij overgeslagen gedeelte als een herhaling, een overtolligheid, maar het is en blijft voor mij de vraag, of die herhalingen en overtolligheden van een hooger plan dan het gewoon-zinsbouwkundige beschouwd, wel overtolligheden zijn. Men vergelijke hierover mijn artikel over de Studies van dezen auteur, in De Ploeg.[14] Maar bovendien: nimmer heb ik indringender analyse gelezen, vooral dat laatste door mij gecursiveerde....

Wil men een staaltje van wat ik zou willen noemen: plastische psychologiek? Ziehier dan iets over het Jordaansche volk (de verklaring hunner saamhoorigheid, van het niet dulden van vreemde invloeden in hun kringen):

Ze waren van één ras, eene klasse, door eenzelfden levensgolf rondgezwabberd, naar vóór gestooten, naar achter gekanteld op één plek grond.

Of betreffende de waarzeggende "Tante Antje":

Ze waren waarlijk bang voor die vreemde, strak-starende, meer luisterende dan kijkende oogen.

Of wenscht men een enkel bewijs voor mijne bewering, zoowel dat de dialoog in dit boek zoo voortreffelijk is als dat het zulk een rijkdom aan kernige volksuitdrukkingen bevat? Laat mij dan even dit citeeren:

—Vijf van de tien ... vroeg kort-krachtig 'n lichtmatroos, even de sabelbeenen uitgebogen.—

—As je blief Teun....

Vriendelijk hielp Neel nu en vroeg of hij weer honk had.

—Soo je siet moeder....

Zijn stem zong zwaar en vol in 't zonnige winkeltje.

Twee vrouwen loerden uit, bekeken den frisschen, kraakzindelijken matroos-eerste-klas.

Sèl ik stikke.... d'r hei je Teun fèn de Hoarlemmerdaik,... seg ouwe robbeklopper ... wèt bi jei grausig ... jei hep ereis auk wel ereis slinger gefreite!... je laikt me wel 'n kesse-me-jeu....

De matroos keek beduusd, zocht naar naam en wijf in zijn herinnering.

[p.86]—Nei,... dèt ken ik nie kroppe.... Wèt heb ik nou èn de hènd!... kè je Annemie niet meir.... Annemie uyt de Orènjestroat?... noù, diè kachel brent ... segge d'r seife stomme te g'laàk!... kaàk saàn is kaàke!... goa ik 'r àn?

Plots schoot bezinning bij den matroos terug.

—Nou hep ik je mins!...

—Hou fèst ... spotte een uitdraagster met 'r handen op 'r heupen, de armen als hengsels.

—Annemie van Arie-stront-an-'t-sweepie.... Nou hep ik je ... f'rdikt ... 'n goeie naam is beter as olie.... die drijft nie weg....

Met 'n gullen lach sprong hij bij en drukte zwaar haar handen.—

Neeltje lachte tegen den knappen matroos, die er zoo frisch uitlichtte met zijn blauwe jas, gouden knoopen en witten braniekraag.

Al de vrouwen verbabbelden nu wat met Teun van den Haarlemmerdijk, prettig beroerd door z'n volle stem en z'n zeemansgullen lach.—Hij lei iets zonnigs open in hun hart, als zomervruchten in een ziekenkamer. Het was altemaal open leven, frisch en frank.—

—Het is hier nog desellefde saaite ... verlachtte zwaar z'n stem weer; ... voor 'n bloote riksdaalder sou ik hier nie weer terug wille.... De wind komp hier dwars op je af ... je ruikt hier niks as bakolie ... en fan bove en van beneje hoor je niks as geroep en gekakel.... Dan lieferst an de Suidsei stijf....

Hij lachte en zijn oogen vonkten van de pret.

Annemie lachte mee en de andere wijven ook.—

Neel verknutterde zich in zijn warme, zangerige stem.—Nog 'n ander slag man dan haar suffe Stijn.—Maar Annemie voelde haar buurt bekeven.

—Alleminse ... wét bi jei grausig....

—Ja mins, as 'n roer goed is ken je teuge 'n raauw weertje ... ik ben d'r lieferst op de oceaan as hier onder de walm.... Nou beste siele ... ik licht me anker ... ajusies.... Annemie ... de vijf!...

En heeft men ook op het fraaie door mij gecursiveerde beeld gelet? Munt het niet uit door een prachtige waarachtigheid?—

Ongetwijfeld vormt de beelding van het moederschap van de diep-nobele Neel Burk, die de mogelijkheid van blind-worden trotseert, om haar kind te kunnen zoogen, en haar eindelijke, door een eigenaardige—met diep mystisch begrip [p.87] door den auteur doorvoelde—zekerheid in haar-zelf vóórzegde, triomf, een van de meest lichtende gedeelten van het boek, maar toch: grooter vreugde schonk mij het gemoeten van dat vrijwel nieuwe element in Querido's werk: het beelden van het kinderleven. En zoo er ooit sprake mocht zijn van een coup d'essai, die een coup de maître was, dan is het hier:

Siempie, die bij Mientje geslapen had, klom stiekem naar de spelenden over. Maar Daantje duwde hem heftig bij zijn blond kopje terug.—Zacht begonnen weer de stemmetjes òp te giebelen. Daantje krabbelde Koentje in zijn hals; Pietje sprong dwars over Sientje en Siempie pakte de beenen van Pietje, die in de lucht zwalkten, met de, er los bij bengelende kousen vol gaten. Weer probeerde Siempie in te klimmen.—

Nei!... hield hardnekkig Daantje vol ... jei, jei ... bin nie trônke ... jei nie ... jei kè nie ... swaaije....

—Mò je eirst slokkies kaupe ... doar ... wees Pietje met haar klein armpje langs Stijn heen, naar een hoek bij de tafel.

—Die heb nog nie aupe ... verdedigde zich Siempie, rillend van kilte in zijn onderbroekje.

—Kaup se den bei maan ... slokkies?... hoefeul?... gierde Pietje, doende alsof ze inschonk.

De zusjes en broertjes gilden en tierden weer als vóór Neels waarschuwenden snauw, die ze even zoo plotseling had stil gemaakt.—Jansie, éérst het bezonnen en bedillende kind-moedertje, had langzamerhand al haar waardigheid ingeschoten, lachte en stoeide nu zelf om 't hardst mee. Ze verdubbelde zelfs de rollen, morrelde er een heele comedie omheen.

—Nou mot jei.... Siempie ... schobber uytjouwe ... hitste ze naar Sien,... en jei ... leileke neitekles! roepe ... en den.... sèl ikke.... sie je.... sèl ikke je arrestere.... bei Swèrte Jèns haur ... ikke bin peliesies.... Enne ... enne ... jei bin auk peliesies ... haur!... stookte ze Siempie op.

Maar dan vooral dit (Pietje, het kleine dochtertje van Stijn en Neel, mist de jonge poesjes, die verdronken zijn):

Maar Pietje bleef heel angstig en huilde met zachte snikjes.

Werendig moedertje,... suste Neel,... de poessies binne femorrege gehoald, faàn!... mit sau'n hauge figelènte ... se wasse siek.... 0! sau siek! liefeling, en nou ... nou binne se ... in 't kètte-gèsthuys....

—Enne ... enne ... vroeg blond Pietje met goddelijke onschuld-oogjes er tegenin ... 'k hèp 't nie gehaurd?...

As jei sloap kè je ommers nie haure,... moedertje,... [p.88] se legge àllegoar in faàne mandjes ... maor nie oks! deigelik woar ... moedertje ... asse beiter binne ... mèg je se weir sien....

Pietje liet haar wit, versmoezeld boezelaartje van de huiloogjes zakken en snikte verstild in smart, nog maar kleintjes met enkele schouder-schokjes.—

—Enne poes ... dèn? vroeg ze weer met aarzelend stemmetje, zich omweven voelend van onbekende dingen, alle gebeurd in haar donkeren slaap.—

Neel keek Stijn aan, lachte verborgen naar een buurvrouw, die net inkwam om een half pond zout. Dadelijk greep Neel naar haar, om steun.

Niet tènte Truy?... binne de poesies femorrege nou niet afgehaold?

Achter Pietje draaiend, maakte ze naar buurvrouw een inlichtend grimas....

—Nou!.... zei die, óver-geloofwaardig haar, "nou" beklemtonend, zonder te weten, waarover 't eigenlijk ging.

—In 'n figelènte nie?...

—Sau mit raud fleweil!... pronkte buurvrouw erbij.

—En binne se niet naor 't kètte-gèsthuys gebracht?

—Sèlf meigereije!...

Pietje keek heel angstig-onderzoekend nu, achter 't toonbankje staand, de lichtblauwige oogen volgestroomd met goudglans van het gas, dàn naar buurvrouw, dàn naar moeder op.

Ja, ze geloofde nu alles plechtig. Poesies ... waren ziek, lagen in 't gasthuis. En werden teruggebracht als ze beterden.

—En toen ze nu, even in de winkelstilte, weer het klaag-miauwen van de gejaagd rondsnuffelende kat hoorde, in 't gangetje, holde ze op een drafje van de toonbank weg naar het dier en riep met troostend, fijn vlei-stemmetje:

—Stil poessie ... stil moar ... je kindertjes binne siek ... se komme t'rug asse beiter binne....

Neen, dit kan niet overtroffen worden, daar voel ik mij zoo zeker van als van het feit, dat wanneer geslacht na geslacht telkens en telkens weer dit onsterfelijke boek zal lezen, dit boek, dat zonder den geringsten opzettelijken tendenz van even groot sociaal als literair belang is, en een twijfel in zich mocht voelen opkomen aan de dan verdwenen werkelijkheid van die poel van ellende en verwording, waarin een groot deel van Amsterdams hardst-ploeterend volk aan het begin van de twintigste eeuw nog verzonken lag—dat dan zelfs één klein stukje als het zooeven door mij aangehaalde [p.89] voldoende zal zijn om elken twijfel te smoren: een klaar en zuiver gelaat gelijk, tot een duldenden, zekeren, wijzen glimlach bewogen, zal de diepe menschelijkheid van dit boek den twijfelaar aanzien, en deze, het hoofd buigend, zal, blijde en veilig in het geluk van dit visioen, zacht tot zichzelf zeggen, dat zulk een menschelijkheid niet anders dan wáárheid kan zijn....

ELSE JERUSALEM: HET ROODE HUIS.

Mag men ook het machtige boek van Else Jerusalem, Het Roode Huis, als een symptoom van het krachtig opgestane epische genie der Joden beschouwen? Wat mij betreft, aarzel ik geen oogenblik die vraag bevestigend te beantwoorden: het is bijna onmogelijk, dat de schrijfster, alles in aanmerking genomen, geen Jodin is! Ook in dit werk is het heerschersbewustzijn aanwezig, maar gedeeltelijk, niet zoo volkomen alles doorstralend als bij Querido. Deze bordeelroman, een aanklacht als nauwelijks een andere tegen onze samenleving en tevens zoo fel en scherp een beeld ervan, dat wij als plots met een schok van ontzetting doorvoelen, dat het gelaat harer misdadigheid, zooals wij, lichtgeloovigen, dat kenden, slechts een welgelukte grime is, die oneindig satanischer en meer verworden trekken moet verhullen—deze prachtig-zuiver geschreven, van alle pornografische effekten en lagere bedoelingen ver gehouden roman, kan ongetwijfeld, wat sociale belangrijkheid betreft, naast De Jordaan worden gesteld. En ook wat dramatisch inzicht betreft. Niet licht zal men de moeder vergeten, die in haar kind vrijwel niets anders ziet dan middel tot wraak op den vader, die haar en met haar, onwillens het kind verstooten heeft. Niet licht ook de duldende Janka—de nicht van den verleider, den "prins," den schatrijken heereboer—die met de verstooten moeder en het kind is weggevlucht en zich met hen in een bordeel heeft laten opnemen, niet alleen uit liefde tot de verstootene, maar ook uit een soort van duister gevoel dat zóó, door zelf met de in het verderf gestorten te lijden, de schuld van haar verwant, den verderver en verleider, door haar gedelgd en van het geslacht kan worden afgewenteld. [p.90] Maar wat de psychologie betreft—schoon nu en dan de hoogste voortreffelijkheid rakend, soms ook rhetorisch-oppervlakkig en vaag—en wat de dialoog aangaat—vaak veel te redevoeringachtig-opzettelijk—en vóóral de beschrijvingskunst—heel vaak vieux jeu—staat het ònder Querido's werk. Compositorisch is het echter weer uitmuntend. Dat het heerschersbewustzijn, zooals ik reeds opmerkte, niet overal in voldoend-sterke mate aanwezig is, zou men kunnen demonstreeren o.a. aan de figuur van Madame Goldscheider, de gewikste waardin, tegen wie nu en dan, zeer ten onrechte, door de schrijfster wordt opgezien, en die door haar merkbaar wordt overschat. Doch dat alles neemt niet weg, dat het werk als geheel straalt van een groote epische genialiteit, een onverschrokken eerlijkheid, een ontembare kracht en een psychisch geluk om eigen vast en zeker kunnen. Het is als een geweldige kerel, die, opduikend uit een moerassig water, handen en gelaat beslijkt, de kleeren gescheurd, maar de oogen stralend van triomf, met een bijna-verdronkene in de armen, den oever bespringt. Mevrouw Barentz-Schönberg, die het prachtige boek op de haar eigen uitmuntende wijze vertaalde, heeft daarmee een goed werk gedaan, niet alleen, omdat zij daardoor den der duitsche taal onkundige de lezing van een sterken kunstarbeid mogelijk heeft gemaakt; niet alleen, omdat zij ons weer eens heeft doen gevoelen, dat de modderige stroom onzer maatschappij zijne groenende en reddende oevers der toekomst heeft, maar vóóral, omdat ons met dit maatschappelijk beeld van elders een waarschuwing bereikt, welke allerminst onder de aanstaande heerschappij onzer gebenedijde "Zedelijkheids"-wetten overbodig heeten mag!—En om dit alles nu kan ik dan ook dit boek mijnen lezers niet sterk genoeg aanbevelen.

L. SIMONS: STUDIES EN LEZINGEN.

En wat is nu naast zoo machtige werken de beteekenis van een schrijver als de heer Simons? Wat ook mijne bedoeling en rechtvaardiging met en van de opname zijner figuur in dit opstel over joodsche schrijvers?

[p.91] Wat betreft het antwoord op de eerste vraag, behoeft, dunkt mij, niemand lang in het duister te tasten. Zijn werk heeft, im grossen ganzen, de beteekenis, die de arbeid van elk niet geniaal, maar talentvol en scherpzinnig commentator naast dat van geniale menschenscheppers en critici heeft: geringer doch onmisbaar wijl nuttig, maar toch ook dit niet alleen: óók aandoening van schoonheid gevend! Doch dit slechts ervan te zeggen, zou zijn het onrecht doen. Want er zijn drie dingen, die het tot nog iets beters en meer bijzonders maken, dan werk van een talentvol en scherpzinnig commentator. Die zijn: ten eerste: de stijl van zijn opstel over den Gijsbreght van Aemstel. Het archaïsch karakter daarvan, volgens des schrijvers eigen verklaring, door hem aangenomen, om zijn opstel in het kader der in 1893 door de Erven Bohn uitgegeven foliant te doen passen, was dus geheel willekeurig, uit wenschelijkheid, en niet uit innerlijke noodzakelijkheid geboren. Met andere woorden: ware het daarbij gebleven, dan zou dit geheele opstel geen kunst maar kunstenmakerij zijn geworden. Maar het is daarbij niet gebleven. Uitgegaan om een paar ezelinnen te zoeken, vond ook de heer Simons een, zij 't klein, koninkrijk. Het is n.l. duidelijk, dat, zoodra hij aan het schrijven was gegaan, het schrijven-in-dien-stijl, in den stijl des tijds van zijn groot onderwerp, wel degelijk een groeiende noodzakelijkheid, want een onvermoed en, eens gesmaakt, zelfs onontbeerlijk gelukgevend scheppen werd. Het moet hem een zeker zoet genot van grooter eenheid met zijn verheven onderwerp hebben geschonken. Hij moet ook iets als het feestelijk gevoel gehad hebben—ik ga iets subtiels zeggen en het moet subtiel verstaan worden ook—van een kind dat onder de oogen en den lieven glimlach van Vader, in het boek en met de pen van Vader schrijven mag. Hij heeft namelijk de gewaarwording gehad, een liefhebbende, nederige en eerlijke Vondel-bewonderaar te zijn, schrijvend als onder de oogen en glimlach van Vondel, in de taal-nuance van Vondel's tijd. En daarom is het geen kunstenmakerij, maar een kunstwerkje van gewilde maar toch òngewilde stijlnabootsing, het product eener noodzakelijkheid, wier bijkomstige en overigens onbelangrijke [p.92] eigenschap het was parallel te loopen met eens menschen wil.

Het tweede van den trits, waarvan ik sprak is dit: het werk is van een placide, bijna stugge, rimpellooze eerlijkheid. Het is alsof de schrijver, wijl hij niets te verbergen heeft, en als wilde hij je in de gelegenheid stellen, zijn gelaatstrekken zoo lang te doorvorschen als je-zelf het noodig vind, je klaar en vast aanziet en zijn blik niet neerslaat, vóór je de joue afwend; precies dus het tegenovergestelde van de glibberige, vèrvloèkte, slag-om-den-arm-houdende schrijfwijze van sommige andere critici. En, ten derde, is er het prachtig-bevoegde didactische van den geboren onschoolvossigen leeraar in.

Wat nu het antwoord op mijn tweede vraag betreft: inderdaad, zelfs uitgezonderd zijn origine, en zelfs afgezien van het feit, dat die origine voor mij het beslissende moment is, bestaat er een zeer gewichtige reden hem in een opstel over joodsche schrijvers op te nemen, want in de geheelheid zijner figuur vertoont hij juist eene persoonlijkheid, eene vereeniging van eigenschappen, zooals die vroeger zeer frequent was in en tot groot sieraad van het joodsche volk strekte: die van koopman of werkman, tevens kunstenaar en geleerde, wiens geleerdheid en kunstzinnigheid hem niet verhinderden een practisch en scherpzichtig koopman of deugdelijk arbeider, en wiens koopman- of arbeider-zijn hem niet verhinderde, een ijverig geleerde of gevoelig kunstenaar te zijn. Een levende herinnering dus aan een glorierijk verleden, herrezen in een samenleving, welke toonde deze gelukkige vereeniging van eigenschappen dankbaarder te waardeeren dan die van eertijds. En met de onbescheiden-geuite voldoening over dit alles, zij—om het slot niet te doen uitmunten boven het geheel!—dit alleronbescheidenst, mijn eigen ras verheerlijkend opstel besloten, een besluit, dat, althans voorloopig, tevens, tot mijn leedwezen, het einde mijner medewerking aan dit Maandschrift[15] moet zijn.

Juni 1912.


NOTEN:

[1] 1 Febr. 1912.

[2] Ter nadere opheldering van dezen thans wellicht minder begrijpelijken zin diene, dat bij de eerste publicatie dezer "Brieven" paragraaf-teekens werden gebruikt.

[3] Cursiveering overal van mij.

[4] "Ik mag zoo niet fratsen in mijne brieven," zeg ik met Abraham Blankaart, anders schrapte ik zoowel deze, zij 't ook goedmoedige, spotternijen, als de aan hen verwante, aan het eind dezer critiek voorkomende beweringen. Thans laat ik ze maar staan. Een criticus—iemand, die anderen steeds bedilt!—lijkt mij trouwens wel het allerminst gerechtigd, bij een herdruk van zijn werk vroegere foutieve meeningen te verdonkeremanen. Maar wel moge ook hier thans de rectificatie volgen, die ik drie maanden na het verschijnen van dezen "Brief," in hetzelfde maandschrift—De Boekzaal—deed afdrukken. Men zal daaruit zien, dat ik mijne gevolgtrekkingen uit zeer onjuiste premissen had afgeleid:

"Rectificatie.—Zoo heb ik dan nu tot mijn genoegen de gelegenheid een misslag te herstellen, waarvan het inzien mij weer eens heeft doen voelen, dat de criticus, hij moge pogen zoo conscientieus te zijn als hem mogelijk is, hierin de onfortuinlijke lotgenoot van den schoolmeester is, dat hem het onweersproken-blijven door degenen, die hij op de vingers tikt en bedilt, op den duur wat autoritair maakt en zijn gewaande rechtvaardigheid, door een soort van loszinnigen overmoed, in het tegendeel doet verkeeren! Men zal zich herinneren, dat ik, in mijn derden Brief het door mij geprezen werk De Vreemde Heerschers besprekend, den heer en mevrouw Scharten-Antink meende te moeten verwijten, dat zij "fournisseurs de la cour" waren en dáárom moedwillig de ruwste zijden van het in hun werk uitgebeelde boerenleven zouden hebben verdoezeld, terwijl ik hen ook, na hun Parijsche en Italiaansche romans, geloofde te moeten rangschikken onder degenen, die den prikkel van het uitheemsche behoeven, om tot scheppen te kunnen komen. Welnu, kort daarna ontving ik een brief van den heer Scharten, waarin hij, sprekend op zóó objektieve wijze over de gebreken, die zijn eigen werk in zijn oog aankleven, als ik slechts zelden heb waargenomen en die hem tot eer verstrekt, tevens verklaarde van deze mijne beide beweringen gemakkelijk de onjuistheid te kunnen aantoonen. En ik betuig hier gaarne en openlijk, dat dit inderdaad op overtuigende wijze gebeurd is. Wat het vermeende verdoezelen van zekere ruwe levenszijden aangaat, werd mij door het helder voor oogen stellen van 't natuurlijke en ekonomische milieu, waarin de Italiaansche boeren aan de meren leven—wel te onderscheiden van bijv. de Italianen uit Toscane en vooral de Napolitanen—benevens door de mededeeling van verschillende persoonlijke ervaringen van de auteurs onbetwijfelbaar aangetoond, dat hier niets te verdoezelen viel. Het leven dier boerenbevolking verschilt inderdaad hemelsbreed van dat der door Zola en Querido beschreven boeren. En ofschoon men kan zeggen, dat het boek zóó geschreven had moeten zijn, dat het niet-verdoezelen daaruit bleek, het is duidelijk dat dit niet-blijken evenzeer aan den recensent als aan den schrijver liggen kan, en men hierbij het gebied der subjektieve kritiek betreedt, welke een heel ander iets is dan het vermeend-feitelijke waarop ik mijn beschuldiging grondde, en welke alleen dan ook nimmer uitgangspunt van zulk een beschuldiging mag zijn. Terwijl wat mijn bewering betreft, als zou uit een soort van artistieke onmacht, het vaderlandsche te doorvoelen, het uitheemsche door deze auteurs worden opgezocht, mij ter weerlegging de redenen van hun buitenslands vertoeven werden medegedeeld, die mij bleken niets met eenig literair streven te maken hebben, zoodat men inderdaad in deze schrijvers een nog meer volslagen uitzondering dan, maar toch van dezelfde soort als Van Oordt, heeft te zien, die immers ook door omstandigheden, welke grootendeels van niet-artistieken aard waren, er toe geleid werd, zijn onderwerpen wel niet in een vreemd land maar vroegeren tijd te zoeken.—Ten slotte: indien ik met zooveel genóegen mijne vergissing hier herstel en zelfs den heer Scharten gaarne voor zijne opmerkingen mijn dank betuig, dan is dit omdat die opmerkingen geuit werden op dien toon van waardeering en onvertroebelde erkenning, welke een persoonlijk ongekwetst-zijn en daarmee tevens een persoonlijk-hoogstaan van den opmerker aan den dag legt." Juni, 1912.

[5] 1912.

[6] Alle cursiveeringen zijn van mij, indien niet het tegendeel wordt aangegeven.

[7] Cursiveering van de schrijfster.

[8] Cursiveering van de schrijfster.

[9] Herdrukt in mijne Schetsen en Critische Opstellen, blz. 150.

[10] Deze meening heb ik in Het Jonge Leven van September 1912 aldus nader gemotiveerd:

Het schijnt mij toe, dat de benaming roman voor dit boek zeer ten onrechte is gekozen.

Men kan namelijk een boek als dit, waarin een sterke concentratie ontbreekt; waarin levensbrokken van tallooze menschen, die weinig of niets met het leven der meest vooraanstaande figuren hebben uit te staan, zoo fel en zoo uitvoerig worden uitgebeeld, dat zij qua uitbeelding bijna dezelfde belangrijkheid hebben bereikt als die der meest vooraanstaande figuren, moeilijk een roman heeten, tenzij men het òf als zoodanig ondeugdelijk gecomponeerd wilde noemen, òf bereid was af te zien van alle compositorische eischen, die men tot heden gewend was aan een roman te stellen. Met zulke compositorische eischen bedoel ik: dat er een kern van handeling en een kern van persoonlijkheid zij, maar dat er buiten die kern slechts handeling en persoonlijkheden aanwezig zijn, voor zoover zij de hoofdhandeling en de hoofdpersoonlijkheid moeten belichten, en in onverbrekelijk boek-organisch verband daarmee. Daarvan is hier echter geen sprake. Wij zouden ongetwijfeld geen der in het boek optredende figuren hebben willen missen, want met elk zulk een figuur, ook de schijnbaar vluchtig-aangegevene, ook de minst belangrijke, zouden wij tevens een rijk doorvoelde menschbeelding gemist hebben, maar allerminst kan men zeggen, dat ieders aanwezigheid ter belichting der meer op den voorgrond tredende figuren noodzakelijk is. Doch er is nog een andere eisch aan een roman te stellen, die door dit werk niet vervuld wordt, te weten, dat er een zekere feitelijke of psychologische of dramatische toestand in heersche, die aanvange, zich ontwikkele en zijn ontknooping of eindpunt bereike, maar óók en vóóral, dat dit eindpunt tevens een punt van samenvloeiing is. Met dit laatste bedoel ik dit: een roman zij in den aanvang eene verscheidenheid, welke bij het einde tot een eenheid blijkt vervloeid, niet alleen in hooger-geestelijken maar ook in bloot-compositorischen zin. Een roman zij als het samenstroomen van vele beken die zich vereenen tot een machtige rivier, waarop al verder varende, de reiziger, genietend van de gezichten op haar oevers, van haar zonweertinteling en watergeur, weet, dat aan het eind der reize hem geen gering genot nog wacht: het uitrustende verpoozen in de fraaie stad, welke zij rijk en groot heeft gemaakt, die inderdaad de rivierstad is, waarin alles van háár spreekt, alles van háár leeft en die daarom wel de meest geëigende plek mag heeten, om zich nog eens herinnerend voor den geest te halen, al wat haar wateren en haar oevers hebben geboden op den tocht.—En nu is dit werk wel een machtige stroom en zelden of nooit heeft verscheidenheid mij zulk een gevoel van eenheid-der-dingen geschonken als die van dit boek, doch deze is de hierboven geschetste eenheid van een romangeheel niet, zij is de door geen enkele grens gehinderde eenheid van het boek met het omringende leven, juist dus het tegenovergestelde van de eenheid eener roman, die immers een tot geheel geworden deel van, gesneden uit het omringende leven is!

[11] Het essentiëele, de respectieve waarden aanwijzend en belichtend onderscheid tusschen het niet geheel de objectieve werkelijkheid dekkend gevoel-van-eigenwaarde van een geniaal mensch en het eveneens niet de objectieve werkelijkheid dekkend gevoel-van-eigenwaarde van een maniak, is niet zoozeer van quantitatieven aard, niet zoozeer een kwestie van meer of minder.—Mij lijkt het te liggen in het feit, dat zulk een maniak het beeld der hem omringende werkelijkheid in zijn geest moest vernietigen, om zijn gevoel van eigenwaarde te kunnen redden, terwijl zulk een geniale mensch het beeld dier werkelijkheid in zijn geest niet het geringste geweld behoeft aan te doen, om zijn gevoel van eigenwaarde te kunnen laten bestaan. De verhouding van het gevoel van eigenwaarde tot de werkelijkheid is bij den eerste: die van iemand die zijn mededinger doodt, omdat hij voelt, dal deze machtiger is, bij den tweede echter: die van iemand, die in het sterke bewustzijn van eigen kracht, niet alleen den mededinger naast zich dulden, maar zelfs liefhebben kan!

[12] Ik bedoel dit: (Balzac, Facino Cane,) "Chez moi, l'observation était déjà devenue intuïtive, elle pénétrait l'âme sans négliger le corps; ou plutöt elle saisissait si bien les détails extérieurs, qu'elle allait sur-le-champ au delà; elle me donnait la faculté de vivre de la vie de l'individu sur laquelle elle s'exerçait, en me permettant de me substituer à lui comme le derviche des Mille et une Nuits prenait le corps et l'âme des personnes sur lesquelles il prononçait certaines paroles." Interessant ter vergelijking met de wijze, waarop Querido zijn Jordaan-Studies maakte is het onmiddellijk aan het geciteerde voorafgaande stukje: "Aussi mal vêtu que les ouvriers, indifférent au decorum, je ne les mettais point en garde contre moi; je pouvais me mêler à leurs groupes, les voir concluant leurs marchés et se querellant à l'heure où ils quittent le travail."

[13] Alle cursiveeringen zijn van mij. v.C.

[14] Later herdrukt in mijn Schetsen en Critische opstellen.

[15] De Boekzaal, waarin deze "Brieven" voor het eerst werden gepubliceerd.


VERTALINGEN BIJ "BRIEVEN OVER LITERATUUR'

[p.93]

Blz. 7 Sogar:

Zelfs echter onder het kleine aantal schrijvers, die werkelijk, ernstig en vooraf denken, bevinden zich slechts uiterst weinige, die over de dingen-zelf denken: de overige denken uitsluitend over boeken: over datgene wat reeds door anderen is gezegd. Zij hebben namelijk, om te kunnen denken, de meer nabijë en sterkere opwekking van anderer gedachten noodig.... De eerstgenoemden daarentegen worden door de dingen-zelf tot denken geprikkeld.... En onder dezen zijn alleen zij te vinden, die beklijven en onsterfelijk worden.

Blz. 17 Vague Thoughts on art: vage gedachten over kunst.

Blz. 17 Art is:

Kunst is de verbeeldingsvolle uitdrukking van menschelijke energie, welke ernaar streeft, door technische vertastbaring van gevoel en waarneming, het individu, doordat zij een onpersoonlijke ontroering in hem verwekt, in harmonie met het universeele te brengen.

Blz. 17 Impersonal emotion: onpersoonlijke ontroering.

Blz. 17 If I stand:

Indien ik, een voorwerp beschouwend, word ontroerd door den aanblik zijner kleur en van zijn vorm, zij 't in nog zoo geringe mate en voor nog zoo korten duur en daarbij vrij blijf van eenige bepaalde, feitelijke gedachte—in die mate en gedurende dien tijd heeft het mij aan mij-zelf ontrukt en zich-zelf daarvoor in de plaats gesteld; heeft het mij aan het universeele verbonden, door mij het individueele in mij te doen vergeten....

Blz. 19 For religion:

Voor godsdienst zijn alle menschen gelijk, op dezelfde wijze als alle munten gelijk zijn: hun aller waarde bestaat uitsluitend daarin, dat zij het beeld des Konings dragen.

Blz. 19 He longed to go to school:

Hij verlangde hevig naar school te gaan (een zonderlinge wensch), de universiteit te bezoeken, zich een naam te maken, [p.94] en hij verlangde niet slechts deze dingen, maar van het meerendeel hunner verwachtte hij stellig, dat zij ook zouden gebeuren. Hij beschouwde zich-zelf als een kind van goeden stand, aan het begin van een voorspoedig leven. Hij beschouwde zijn tehuis en familie als een heel goede springplank, van waar hij zich omhoog kon zwaaien naar de posities, die hij wenschte te bereiken. En bijna juist toen hij op 't punt stond te springen, brak de heele stellage onder hem in elkaar en hij en al de zijnen verdwenen in een duistere diepte.

Blz. 20 Dickens went:

Dickens ging in de Pickwick-club om te spotten, maar bleef er ten slotte om te bidden.

Blz. 20 The modern Shocker:

De moderne sensatieroman is, op zijn allerbest, een tusschenspel in 't leven, maar in die dagen, dat Dickens' werk in afleveringen verscheen, spraken de menschen erover alsof het werkelijke leven een tusschenspel tusschen een aflevering van "Pickwick" en de volgende was.

Blz. 20 ... his Christmas sentiment:

... zijn kerstmis-sentiment. Het heeft die zich verkneuterende, warm beveiligde knusheid, dat zich op z'n gemak voelen, die afhankelijk zijn van het bewustzijn, dat buiten hun begrenzing slechts ongemak is. Het heeft sympathie met den arme, in 't bijzonder met de buitensporigheid van den arme, met datgene wat men zijn tijdelijke weelde noemen kan. Het heeft het sentiment van den haard, dat is: het zien van het open haardvuur als het roode hart van de kamer. Dat open haardvuur is het heilige vuur van Engeland, nog brandend gebleven te midden eener slaafsche beschaving van kachels.

Blz. 21 But considered poetically:

Maar uit een poëtisch oogpunt beschouwd is de Londensche mist niet onverdienstelijk. In onze groote steden hebben wij de zuivere en gezonde duisternis van het land voor goed onmogelijk gemaakt. Wij hebben Nacht vogelvrij verklaard, haar in onbewoonde streken te zwerven gezonden, en ten afweer harer weerkomst eeuwig brandende wachtvuren ontstoken. Een nieuw heelal hebben wij geschapen, bij gevolg ook onze eigen zon en sterren. En dus ook, en welverdiend, was het ons opgelegd, onze eigen duisternis te moeten scheppen. Precies zoo als elke lamp een warme, menschelijke maan is, zoo is iedere fabrieks-dampige mist een rijke, menschelijke avondval. Ware het niet door dit mystiek gebeuren, wij zouden nimmer de duisternis zien, en hij die nooit duisternis zag, zag nooit de zon.

Blz. 21 This life of grey studies:

Dat leven van grijze studies en halve tonen, welks afwezigheid in Dickens ge zoozeer betreurt, is slechts het leven zooals het [p.95] wordt gezien. Dit leven van helden en misdadigers is het leven, zooals het wordt geleefd. Het leven dat een mensch het innigst kent, is juist het leven, dat hij het volst van wreede zekerheden en gevechten tusschen goed en kwaad ziet—zijn eigen leven. O, zeker, het leven waarmee wij niets hebben te maken kan ons makkelijk een psychologische comedie lijken, het leven van andere menschen: menschelijk studie-materiaal; maar een mensch zijn eigen leven, dat is altijd een melodrama.

Blz. 60 Cette dernière allusion:

Deze laatste toespeling op een weinig aesthetischen rabbijnschen ritus (het dragen der gebedsriemen, v.C.) waaraan door de traditie veel gewicht wordt gehecht, bedoelt den nadruk te leggen op het contrast tusschen de schoonheid der Grieksche cultuur en het gebrek aan smaak der rabbijnen.

Blz. 60 Toutes ces belles choses:

Al deze schoone zaken, welke door krachtlooze mannen, verdorven, vuige en aan het leven vijandige wezens ontroofd zijn aan Shadai-God-Rots (Shadai, een hebreeuwsch woord, beteekent Almachtige, v.C.)—deze ondoordringbare godheid van de woestijn, die de daden van Kanaän's veroveraars bestuurde—en die door hen in het leder der gebedsriemen werden vastgesnoerd.

Blz. 61 Allusion à:

Toespeling op een talmudische passage, welke dengeen, die stilstaat om "een mooien boom of een schoon veld" te beschouwen, verfoeilijk acht.

Blz. 61 Fils de l'homme:

Menschenzoon.... Sta op en ga naar de stad der slachting. Treed er de huizen binnen, om met uw oogen te zien en te tasten met uwe handen, het bloed gestold, het hersenmerg hard geworden op de hagen, de boomen, en het cement der muren.... Daarna zult gij de ruïnen gaan zien, de bressen overspringen, u een weg banen door doorboorde muren en verbrijzelde ovens, daar waar de doorbraak het wijdst, de gaten het grootst zijn. Zij gelijken de gapende openingen van vervuilde wonden, waarvoor geen enkel middel, geen genezing meer bestaat. Uwe voeten zullen er verzinken in de veeren en stooten tegen de scherven van verbrijzelde voorwerpen, tegen de overblijfselen van boeken en perkamenten, te loor geganen rijkdom, de vrucht van bovenmenschelijke inspanning en arbeid.

Maar houd u niet te lang bij die ruïnen op en vervolg uw weg.... En de geur der acacias zal u tegemoet komen, dringen in uwe neusgaten....

En als ware 't om U nog dieper te bedroeven, zal hun vreemde geur, der lente frischheid spreiden in uw hart, en gij zult het verdragen! En de zon zal U raken met myriaden gouden pijlen, [p.96] die op elke ruitscherf de zeven blijde kleuren van uw ongeluk zullen spiegelen....

Want Jehova riep de lente en de slachting tezelfder tijd. De zon straalde, de acacia ontlook en de beul sloeg neer....

Blz. 62 Dans ce sanglot:

In dezen oppersten wanhoopssnik van een denken, dat zich vastklemt aan het leven, schoon het begrip van het Einde het nimmer loslaat, komt een levende en sympathische gevoeligheid aan het licht, die door onze eeuw van tot het uiterste opgevoerd egoïsme en positivisme verdient te worden gekend.

Blz. 61 La chose: Het Iets.

Blz. 62 Car une chose:

Want Iets heeft zich in ons midden geopenbaard, maar niemand weet wat het beduidt.

Is het de Opgang of Ondergang eener zon? En zoo het een Ondergang is, is het er eene voor eeuwig?

Want de Chaos die ons omringt is onafzienbaar. Hij is vreeselijk deze chaos, een toevlucht wordt niet in hem gevonden.

En zoo wij al te midden der duisternissen wilden smeeken, ons overgeven aan het gebed, welk oor zou ons hooren?

Of zelfs zoo wij uitbraken in Godslasteringen, op welk hoofd zouden zij neerkomen?

Of indien wij tandenknarsend, in woede de vuist zouden heffen, welken nek zou zij treffen? De Chaos, de wind, zij zouden het alles meevoeren zonder een spoor achter te laten.

Er is nergens een rustpunt, nergens een steun, nergens een weg. De hemelen zwijgen.

Zij weten hoezeer misdadig zij jegens ons zijn; het helsche hunner misdaad kennen zij en in stilte dragen zij hun last.

Open dan uw mond, o Propheet van het Einde, en zoo ge iets te zeggen hebt spreek!

Ware uw woord zoo bitter als de dood, ware het dood-zelf, spreek, zeg het!

Waarom zouden wij den dood vreezen, daar reeds zijn engel onzen rug berijdt en het gebit klemt in onzen mond?

En terwijl de hymne der wedergeboorte op onze lippen zingt, in de hoogste extase der vreugd van te leven, snellen wij naar het graf.

Blz. 63 ... C'est la vie réelle:

... Het is het werkelijke leven, de krachtsinspanning, die de dichter den ontaarden zonen van het Ghetto predikt.

Zelf overvloeiend van levens- en arbeidslust, oefent hij daardoor een des te grooter invloed op de lezers, zijn eigen lotgenooten uit.

Hij is zich bewust van zijn rol als vernieuwer en herschepper. Hij is even mild, even gul als de natuur het voor hem-zelf is.

[p.97] Blz. 63 débordant de joie de vivre: overvloeiend van de blijdschap van te leven.

Blz. 63 Mais non:

Maar neen! Zij sterft niet, de poëzie! Zij sterft nimmer. Zelfs ten dage dat de mensch-worm er in zal slagen zijn heerschappij over de domeinen van den hemel en den afgrond uit te strekken, den donder en bliksem te temmen, en met zijn klaarheden de duisternissen van den poolnacht te verjagen, sterft zij niet.... Midden de omlijstingen van zuiver goud en uit de halssnoeren der rijmen zal opgaan de geestdrift van de dichterziel, màchtig, als het trots gegrom van de zee. Verwijlend bij de heugenis der daden, in verleden tijden door de vaderen volbracht, en in de onmetelijke gelukzaligheid der komende eeuwen, sterft zij niet, zal zij nimmer sterven!...

Blz. 65 Lesen kann ich gar nicht:

Lezen kan ik heelemaal niet en schrijven maar weinig. Sedert een jaar is een oog geheel dicht, het andere zeer zwak en 2/3 van het gelaat, de mond daarbij inbegrepen, is verlamd. Daarbij komt, dat ik levenslustig ben gebleven en heelemaal geen trek heb mij kalmpjes onder de voet te laten loopen. Integendeel, de teenen jeuken mij en God zij het zitvlak genadig, dat zij eerstdaags zullen schoppen.

Blz. 65 Im Laufe des Gespraches:

In den loop van het gesprek nam ik een fransche krant op en nadat ik vluchtig den inhoud had doorgezien, vroeg ik Heinrich zijn meening over de publieke personen in Frankrijk, "Och," zei bij, "daar moet ik je 't zelfde op antwoorden, als wat die oude Fransche wachtmeester zei, toen de leverancier Lewi zijn ossen afleverde. Dit vond plaats op het marktplein van een klein stadje, waar de Staf, voor wie de ossen werden voorbijgedreven, om geteld te worden, stond opgesteld. De heer von Lewi had de verplichting op zich genomen 300 ossen te leveren, maar had er nu slechts 100 tot zijn beschikking. Hij liet daarom de ossen stuk voor stuk voorbijdrijven, en richtte het zoo in, dat de gekeurde ossen door zijn knechten vlug de eene poort uit, stadje om en door de andere poort weer naar binnen werden gedreven, zoodat ten slotte door den Staf een bewijs van ontvangst van 300 ossen werd afgegeven. Maar een oude wachtmeester, die erbij stond, schudde verwonderd 't hoofd en merkte op: het kwam hem voor, dat het voortdurend dezelfde ossen waren geweest.—Ja, beste broer," besloot Heinrich, "ook mij wil het voorkomen, dat 't nog altijd dezelfde ossen zijn."

Blz. 66 Bruder, du warst:

Broer, je was verstandiger dan ik, je koos je het kleinste der kwaden.

[p.98] Blz. 68 ... les lettres hébreux:

.... de hebreeuwsche letterkundigen hielden ervan hun toevlucht te nemen in de romantische gevoeligheid, die hen voor een scherpe waarneming der werkelijkheid vrijwaarde.

Blz. 77 Chez moi:

Bij mij was het opmerken intuïtief geworden, het drong door tot in de ziel zonder het lichaam te verwaarloozen, of beter gezegd: het doorgrondde zoo goed de uiterlijke détails, dat het ook onmiddellijk hun keerzijde begreep; het gaf mij het vermogen om zelf het leven van het individu te leven, met wien het zich bezighield, door mij te veroorloven mij in zijn plaats te stellen, zooals de dervisch der Duizend en een Nacht lichaam en ziel aannam der personen over wie hij zijn tooverformulier uitsprak.

Blz. 77 Aussi mal vêtu:

Even slecht gekleed als de werklieden, en mij gedragend als zij, zorgde ik ervoor dat zij niet voor mij op hun hoede waren; ik kon mij mengen in hun groepen, hen hun handeltjes zien bedisselen en met elkaar twisten, als ze het werk verlieten.


HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITERAIRE CRITIEK

[1] [p.99]

I.

Mevr. Henriette Roland Holst, Studies
over Socialistische Aestetica.—
H. Gorter, Critiek op de Literaire Beweging van '80 in Holland.

Voor zoo menige dichter-jeugd, gelijk voor elke menschheid in dien verbeelding-rijksten harer tijden, als de nog teere ziel, instinctief voor het harde licht bevreesd, naar schemer neigt, en al droomend, zich den niet-droom poogt bewust te maken, rijst het verleden als een geheimende nachtstad op. Beslagen van het blauwig zilver van de maan op spitsen en op daken, de muren opstanden van sneeuwig licht naast holle donkerten, staan op de leege, blind-begrensde, wijde pleinen en aan de eindelooze voortwindingen der holle straten, de monumenten en torens en paleizen. De menigten, die daar wemelden in 't zonlicht en hun roep en lach opschalden, juichten en werkten, vloekten en zongen, zijn ter rust gegaan.... De monumenten en torens en paleizen, die beklijvenden, zij zijn alleen gebleven....

O, dichters, hoe heeft het Verleden u vaak vleiende gelokt, nomaden-vorsten van een volk, bezitters van een schat van droomen, die meendet, dat 't daar goed wonen voor uw volk was. Ge zaagt het zóó ruim, oneindig, zoo standvastig [p.100] beklijvend en toch zonder eenige weerstreving. Het docht u een land, dat om een volk vroèg. Niets hinderde u daar. Gij kondt u vlijen aan den voet der eeuwige monumenten en u wegdenken in 't leed, in de vreugde, in de gedachten en het scheppingsgenot van wie die schiepen. Gij bevolktet de leege straten, de pleinen en paleizen met uwe droomen, deedt hen zitten op de tronen, gaaft hun den schepter in de teere handen; ook schonkt gij hun rijk-gekleede dienaren, een hof van pages, ridders en edelvrouwen. Gij maaktet het stijve goudbrocaat en weefdet de glanzende zijde. Gij schiept al het ontbrekende van uwe droomen en hèrschiept zelfs veel van het zijnde daarin. En alles werd één half maanlicht-blanke, half donkere sage, verrukkelijk zoet voor uwe oogen, die, nauwelijks uit 't onbewuste opengeloken, verblind zouden zijn geworden door 't volle licht. Maar, arme droomenvorsten, ge ondervindt 't altijd en altijd weer, de nacht duurt niet eeuwig, de opschrikkende schemer kort, en over het verleden blijft niet immer de sprokige maanglans gespreid! Als bij het groeiend licht de menigten der menschen en der levensfeiten ontwaken, drijven zij ruw uw droomen-volk uit. Dat is dan om te schreien. Al lijkt 't eerst een wrange clownerie, die een armen mensch even doet lachen, máár die hem dan ook later op zich-zelf doet vertoornen, omdat hij lachen kòn. Dan verraggen en verlompen de glanzende zijde en het stijve goudbrocaat, het goud en zilver der schepters en kronen wordt om niet geacht en de arme droomen sterven aan de hoeken aller straten, waarlijk van honger en dorst.—Het is dan op die kentering van uw leven, dat gij het heden haat èn vreest, gij vréést het als een scherpsnedig wapen, gij háát het als een ruwe en onberechtigde overheersching. Al naar uw aard verschrikt het u op andere wijs, want vele zijn zijne boden der verschrikking: vreest gij den een niet, zoo snelt ge toch vluchtend voor den ander uit. Och, droomers, eens zult ge leeren, dat ge niets van het heden kunt ontvluchten. Nù weet ge dit nog niet, en dan: uw oogen zijn juist sterk genoeg geworden, om zich te koesteren aan der toekomst bleeken ochtendgloor.

[p.101] Zoo wendt ge u tot haar. O, het schoon gelaat dier wereld, van wie nauw de nacht is afgegleden en die in den vroegen ochtend openglanst ... de velden dragen glinsterinkjes van dauw, de bloemen ademen naar hun geurige wijze, er is nog een lichte dampigheid, die haar trillende sluierflarden bij plekken over het zonvergulde waast, waar hoog in de verte de morgenstad op glooiende heuvels wacht.... Maar zaagt gij haar wel zoo?... Wellicht verscheen zij u wel als jonge vrouw, een half verloken belofte op het neerziend gelaat ... wellicht als Roem, Rijkdom ... wie dan gij-zelf zou het kunnen zeggen, hòe zij ù verscheen.... Want zonder tal zijn de gestalten, waarin zij zich verhult. De goden hebben haar de gaaf der gedaanteverwisseling verleend. Een andere Mestra, verschijnt zij vaak als tot dienst gewillige slavin, verkoopt zich telkens opnieuw en ontsnapt weer telkenmale.... Onnoozele, die het niet wist: met de vrucht van ùw werk, door haar verworven, zònder u te dienen, voedt zij haar onverzadelijken vader, den wreeden heerscher, dien gij wildet ontvluchten.... Later begrijpt ge, dat dit alles zoo moest zijn: hoe weinigen zouden werken voor het heden, zoo ze 't niet, in hun gedacht, voor het bezit der toekomst deden!... Dàn, als ge dit begrijpt, glimlacht ge om 't schoon bedrog; ge zijt nu ook ouder geworden, ge leert u schikken in wat onvermijdelijk is en uw oogen zien moedig en sterk in het volle daglicht. Gij vreest niet meer de kletterende rumoeren, de plompe voeten, den aanblik der zwoegende en strijdende gestalten van het heden. Gij voelt dat alles niet meer als een vreemde en wreede overheersching, maar bloed van uw bloed nu. Niet van het hooge en ijle in u gemaakt, gelijk uw droomen waren, maar aan het hart-diepe en innige in u verwant. Ge leert, o verrukking, van het "leelijke" de schoonheid zien. Maar ge leert meer: hoe het verleden, maar ook de toekomst en het heden slechts verschijnselen-van-de-oppervlakte zijn: drie meren, elkaars inhoud onophoudelijk wisselend door en in een diep verborgen bron. De vergankelijkheid, die ge meendet te zien, is slechts eene van verhouding en vertoeven-in-zekere-sfeer, niet van wezen. Nu [p.102] erkent gij eerst goed de dwaling uwer voorkeuren, gij voelt u nu rijk en gelukkig met het heden, en zijt gij al een waterdruppel in dàt meer, in dieper werkelijkheid weet ge u ook een in de andere twee èn de diepverborgen bron. Maar nauwelijks hebt gij u verheugd om uw ontdekking of het valt uwer vrijgekomen aandacht op, dat ook deze "groote gewoonte der natuur": de schijnbare vergankelijkheid der dingen, door een andere gewoonte wordt verstoord. Iets, merkt ge, is er, dat zelfs niet onderworpen schijnt te zijn aan die tijdelijkheid van vertoeven en verhouding, waarin gij-zelf bestaat: de groote kunstwerken, die altijd blijven in het heden; zij stroomen niet weg naar verledens meer, zij schijnen de eigenschap der hedenmatigheid—mogen wij zóó haar even noemen?—onvervreemdbaar te bezitten en immer te kunnen passen en leven in de wisselende verhoudingen van het heden; de eigenschap dus, die men, los van de sfeer der hier opgeroepen denk-beelden, die der eeuwige jeugd zou kunnen noemen. En zijt ge een kunstenaar, nù levend in het heden, dan wordt dit wellicht een van uw sterkste begeerten: te vinden, wàt dit uitzonderlijk eeuwigzijn in hen veroorzaakt, wat het essentieele in hen is.

Voorzeker, ik moet den nadruk leggen op: "nù levend in het heden": niet immer was de aanleiding tot het bestaan van zulk begeeren zoo groot als thans, een feit reeds gemakkelijk te verklaren uit de omstandigheid, dat juist in onzen tijd het aesthetisch-critisch denken zich in de richting der hel bewust makende analyse beweegt, en wat zou het analytisch denken wel belangrijker kunnen lijken dan de vraag, wat de kern van haar onderwerp uitmaakt? Maar deze verklaring laat de meest actueel-belangrijke aanleiding toch in het duister. En willen sommigen, niet immer zonder goed recht, beweren, dat het door haar genoemde feit op machteloosheid tot scheppen en zekere decadentie wijst, de andere verklaring daarentegen zou niet kunnen gegeven worden, ontkiemde er niet allerwegen een nieuw en sterk leven; zij immers noemt als oorzaak: het opkomen eener [p.103] marxistisch-socialistische aesthetiek, die het probleem wàt het eeuwige en essentieele in kunst zij, tot een der heftigst omstreden en dan ook strategisch niet onbelangrijke punten maakte. Tot in onzen tijd scheen dan ook vrijwel de vraag in de rustigste rust te slapen en iedereen het erover eens te zijn, waarin het bestond. Men achtte het te zijn het "algemeen-menschelijke" van de figuren, in die altijd jong blijvende werken gebeeld. Dat "algemeen-menschelijke," zoo meende men, bleef immers ook voor de verst verwijderde geslachten meevoelbaar, zoodat daardoor die werken nooit kònden den indruk wekken van verouderd en leeg van schoonheid en zin te zijn. Nu kan men ongetwijfeld wel in den arbeid van alle groote kunstbeschouwers, de duidelijke blijken vinden, dat zij iets anders dan dat "algemeen-menschelijke" als het eeuwige en essentieele van kunst zagen, maar 't geen ook duidelijk blijkt is: dat dit zien een vermogen van het Onbewuste in hen bleef: een intuïtief aanvaarden van een gevoelde maar niet doorvoelde en evenmin begrepen waarheid, een aandrift en een roepstem die zij volgden, handelend uit onbewuste en aangeboren zekerheid, gelijk duiven die onder den wijden, wegloozen hemel de richting vinden naar het veilig nest. Ware het anders, waren zij bij machte geweest uit te zeggen waarom dat andere als het vereeuwigend bestanddeel van kunst moest worden aanvaard, dan, dunkt mij, zou toch wel ten minste een hunner dat gedaan hebben, toen het historisch-materialisme, het marxistisch systeem van onderzoek en verklaring der herkomst van de sociale, geestelijke zoowel als stoffelijke, verschijnselen, ook in ons land, belichaamd in Mevr. Holst's Studies over Socialistische Aesthetica en Gorter's Kritiek op de Literaire Beweging van '80 in Holland, zijn invloed begon uit te strekken tot de literaire aesthetiek en critiek. Immers Gorter vooral concentreerde een niet gering deel zijner aanvalsmacht juist tegen die algemeene-en-eeuwige-menschelijkheidstheorie. Hetgeen mij dan ook, zeer zeker van zijn standpunt, het meest logische lijkt. Het historisch-materialisme, dat de stelling tot basis heeft: "het bewustzijn der menschen is het niet dat hun zijn, maar, omgekeerd, [p.104] hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt," anders gezeid: "de materieele maatschappelijke veranderingen zijn de hefboom der geestelijke bewegingen," aanvaardt wel het bestaan van een physisch- en psychisch-functioneel zich altijd gelijk blijvende algemeene menschelijkheid—waarvan echter, zooals Gorter, ook m.i. terecht, zegt, geen kunst te maken is—maar het bestaan eener algemeene menschelijkheid, die eeuwig zou zijn en zich gelijk blijven in haar drijfveeren en hartstochten, kortom in alles, dat haar een waardevol onderwerp voor kunst doet zijn, kan het niet aanvaarden. Krachtens zijn grondstelling-zelf ziet het met en door de wisseling der productieverhoudingen ook den geheelen inhoud der menschelijke psyche zich wijzigen; elke tijd heeft dus zijn door de productieverhoudingen gespecialiseerde menschelijkheid, waarvan de kunst van dien tijd gemaakt wordt, en van het bestaan eener algemeene en eeuwig levende menschelijkheid, die daartoe dienen kan, is dus geen sprake. Het eeuwige en essentieele der beklijvende werken van kunst is dan ook volgens Gorter, de eeuwig meevoelbaar blijvende gespecialiseerde menschelijkheid.—Ik mag den lezer niet in den waan laten, dat ik niet zie, hoe hij hier verbaasd-vragend zijn wenkbrauwen hóóg optrekt en met een haastig-gegrepen potlood een groot vraagteeken bij deze Gorteriaansche bewering plaatst, die inderdaad al op het eerste gezicht zwakheid verraadt. Maar hij vergunne mij te doen alsof ik niets zie! Ik laat hem nu slechts de troepen-opstelling op het slagveld zien. De strategisch-zwakke punten mogen in den strijd aan het licht treden; dat is het zekerste, het vernuft van den toeschouwer kàn hier bedriegelijk werken. Mag ik hem dus ook de door mij ingenomen positie vertoonen? Ziehier: Niet de "algemeene en eeuwige menschelijkheid," nog minder de "door de productieverhoudingen gespecialiseerde" is het eeuwige en essentieele in een kunstwerk, maar de ten eeuwigen dage zichtbaar en meevoelbaar blijvende schoone beweging van het Scheppend Vermogen, dat dat werk voortbracht.—Niet dus zijn de gedachten, de beelden, de hartstochten, de drijfveeren der in zulk een werk voorgestelde [p.105] wezens eeuwig, zij verouderen, hun stem dringt niet fel meer in onze ooren, wij beminnen niet als zij hebben bemind, wij haten niet als zij hebben gehaat; hoe ver staan zij van ons, van de stemmen en gezichten, van de begeerten en afkeeren van onzen tijd.... Maar wat fel midden-uit dat verouderende tot ons klinkt, wat wij als een ondoofbaar en eeuwig schoon zien stralen, dat is altijd nog het verrukkelijk bewegen der scheppende ziel, de schoone daden der kunst-scheppende Natuur, die in alle tijden dezelfde is, in alle tijden voor menschen doorvoelbaar, in alle tijden aanbiddelijk.... Geen kunstenaar is of was er, wien de vergankelijke tijd niet doorstroomde—ja, hoe grooter hij is, des te opener staat hij voor dien tijd!—van diens vergankelijke beelden en neigingen maakt hij kunst, máár: het complex dier beelden en neigingen is dan ook in waarheid het lichaam niet, waarin zijn Scheppend Vermogen blijft leven. Hoe zou dat kunnen, daar het vergankelijk is?

Neen, het ònvergankelijk lichaam, waarin dàt zich blijft openbaren is: de taal: dáárin schittert voor immer de waarachtige logiek zijner beweging, de uit zich-zelf blijkende noodzakelijkheid daarvan, in één woord: geheel de ontroerende schoonheid van het scheppend gebaar, van de scheppende daad. Diè voelen alle nageslachten mee, diè is het welke zij liefhebben, àlle. In dat ijl-doorzichtige, toch pantserharde, toch niet te deren lichaam, blìjft zij, voor onze oogen zichtbaar, levend, als 't spelend vuur in diamant bewaard, zoo spelend en zoo glippend, zoo vrij en toch gevangen.... Wat ik dus beweer is: dat niets anders dan de in een kunstwerk bereikte tweeéénheid van Scheppend Vermogen en taal, dat kunstwerk zijn "eeuwige jeugd" verleent. En wat nu de werking dier tweeëenheid op het complex der verleden beelden en neigingen in betrekking tot de aanschouwers betreft: als dezen háár wonderen glans zien en den klank harer taalstem hooren, gelóóven zij, gelóóven zij, en volmaakt, in de herleving van dat doode, èn—hebben gelijk! Want: op het ontroerend gebieden, op het onweerstaanbaar lokken van diè stem, hebben zij het iets van hùn [p.106] eigen menschelijkheid, onbewust, geleend, hebben zij 't met hùn menschelijkheid weer bezield.

Vastgesteld nu zijnde, dat deze de drie meeningen zijn, wier waarde of onwaarde in dit opstel aan het licht moet treden, gelieve de lezer wel te billijken, dat waar de bestrijding der eerste meening m.i. reeds afdoende door Gorter is geschied, ik die niet zelf voere maar de zijne citeere. Want overigens, al lijkt mij die meening wel onjuist, zij schijnt mij niet verderfelijk voor de literaire critiek als die der marxistische aesthetici. Bij deze is het dus voornamelijk, dat ik mijn aandacht wensch te bepalen. En waar het nu ook in de dingen van den geest waar is, dat men aan de vrucht den boom kan kennen en het ons al minstens evenzeer om de vrucht—de literaire critiek—als om den boom, waaraan zij groeit—de aesthetiek—te doen is, zij het mij vergund ook in de critische gedachten mijner tegenstanders de principieele denkfouten op te sporen en daarna hunne betrekking tot, of oorsprong uit de aesthetische overtuiging. Uitteraard is hier een eigenmachtig resumeeren door den bestrijder van den bestreden tekst van nul en geener waarde. Zoo ergens, dan schijnt hier wel letterlijk citeeren plicht. En hieraan kan ik dus nu beginnen. Aldus dan Mevr. Holst:[2]

Voor den eersten[3] zijn alle menschen gelijk en is van alle menschen het levensverloop even aesthetisch belangrijk, even waard afgebeeld te worden in kunst. Er is voor hem niet meer grond, door den eenen mensch meer getroffen te worden dan door den anderen, als er grond is wezenlijk onderscheid te maken tusschen mensch en ding. Vandaar, vooral bij den hedendaagschen nabloei van het naturalisme, de neiging tot het afbeelden van volslagen onbelangrijke, vaak in de nietigste kleinigheden uitgeplozen levenssneden van volslagen onbeduidende menschen—zij het geheel objectief of in een tint van medegevoel of ironie.

[p.107] Mògen wij wel aannemen, dat deze aesthetische overtuiging van den burgerlijken kunstenaar de oorzaak is van de neiging tot het afbeelden van "volslagen onbelangrijke ... levenssneden"? Wijst dat tusschenzinnetje: "vooral bij den hedendaagschen nabloei van het naturalisme" niet op de m.i. ware oorzaak? Immers, kunstenaarsaanleg is zeer verscheiden: de een heeft de macht en den drang tot het scheppen van heroïsche wezens en omvangrijke, grootsche tooneelen, de ander slechts tot het uitpluizen van kleine levens-afsneden van volslagen onbelangrijke menschen. Der eersten aanleg is meestal machtig en groot, die der laatsten meestal zwak en klein. De oorzaak van het opkomen van het groote meerendeel der laatsten is dan ook: het gewekt zijn van hun kleine aanleg door voorafgaande grooten. Waren die er niet geweest, misschien hadden zij dan nooit geschreven; vandaar, dat hun werk bijna altijd bij een nabloei hoort, nu van het naturalisme en in andere tijden van een ander isme. Altijd zijn die nabloeiers min of meer klein—zij behoeven niet geheel ontbloot van groote eigenschappen te zijn—hun werk is altijd min of meer het werk van uitpluizers, vergeleken bij de geweldige rotsklompenuithouwingen der voorafgaande grooten. De kleine uitpluizers van onzen tijd hebben dan ook niet als 't ware moed geschept, om hun werk te maken, uit, zijn daartoe niet gekomen door de door Mevr. Holst aangewezen aesthetische overtuiging van het burgerlijk kunstenaarschap, maar het is omgekeerd: omdat de burgerlijke kunstenaars inzagen, dat die kleine kunst toch ook kunst is, kregen zij of werden zij versterkt in die aesthetische overtuiging. Zien wij verder:

Hoe meer de kunstenaar er in slaagt door zijn voorstelling het gevoel van de groote onbeduidendheid van het verbeelde leven te wekken—dat is een gevoel van wrevelige neerslachtigheid voort te brengen—des te waarachtiger, dat is des te voortreffelijker is in haar soort zijn kunst.[4]

De schrijfster vergeve mij: even zoovele woorden, even zoovele onjuistheden acht ik hier aanwezig. Een eigenschap [p.108] van kunst, ook van "kleine" kunst, is, dat zij ons door haar afbeelding van het "ònbeduidende," het beduidensvòlle laat zien. Hoè doet zij dat? Zij ont-dekt niet, zij doorlicht. Zij rukt het mom der onbeduidendheid niet weg, maar zij maakt het doorzichtig. Zoodat wij het zelfde ziende, wat wij in het dagelijksche leven om ons heen zien, toch niet het zelfde zien en inderdaad, en zonder begoocheling, iets oneindig schooners en veel meer beteekenends aanschouwen. Hoe meer de kunstenaar daarin slaagt, zeg ik tegenover Mevr. Holst, des te voortreffelijker is zijn kunst. Maar indien hij daarin niet gehéél slaagt—hetgeen vrijwel zeker is—indien hij het hóógtepunt van voortreffelijkheid niet bereikt, dan nog—tweede onjuistheid:—kan zijn voorstelling toch geen "gevoel van wrevelige neerslachtigheid" voortbrengen. Want immers nog altijd uitgaande van de premisse, dat die voorstelling kunst en dus voor haar verreweg grootste deel wel geslaagd is, zal het gevoel van neerslachtigheid, dat het niet geslaagde, het òndoorlichte bij ons zal opwekken, onmiddellijk overheerscht en verdrongen worden door het geluk, dat 't wèl-doorlichte, 't geluk dat diep gevoelen en begrijpen geeft. En wij kunnen des te zekerder zijn, dat het laatste het eerste zal overheerschen en verdringen, omdat het naast zijn kracht van het schoonere en meer juiste te zijn, nog beschikt over die van het verrassend-nieuwe. En niets is onweerstaanbaarder dan dat.

De socialistische kunstenaar kent deze neiging niet, zij is onvereenigbaar met zijn aesthetische beginsel; niet alles van het menschenleven wil hij beelden, maar die momenten in het leven van die menschen, waarin een bepaalde schoonheid van wil en gezindheid het helderst straalt.[5]

Helaas, socialistisch of niet, geen ènkel kunstenaar kan àlles van het leven beelden; óók de grootste is geen universeel-aanvoelend wezen, en is hij verstandig genoeg, om deze eenvoudige waarheid te vatten, dan wil hij 't dus ook niet, maar zal zich bepalen tot wat het in hem werkend scheppend [p.109] vermogen wèl doorvoelen en beelden kan. Nu kan het ongetwijfeld wel te eeniger tijd geschieden—gelijk het óók gebeuren kan, dat een burgerlijk kunstenaar zich bijv. uitsluitend tot het beelden van zeer edele figuren aangetrokken voelt—dat een socialistisch kunstenaar opstaat, die zóó is geaard, dat hij niet anders beelden wil (kan) dan "die momenten in het leven van die menschen, waarin een bepaalde schoonheid ... het helderst straalt." Dat zal dan echter niet op eenige, door zijn socialisme gesterkte, breedheid en heroïsme van zijn aanleg wijzen, gelijk Mevr. Holst meent, maar integendeel op de enge beperktheid daarvan. En, gelukkig, is die kunstenaar er dan ook nìet. Tot heden is hij een niet verwerkelijkt droombeeld van Mevr. Holst! De beide groote socialistische menschenscheppers—van dezulken moeten wij immers hier toch vooral spreken—van ons land: Querido en Heijermans, lijken evenveel op zulk een kunstenaar, als her en der hun prooi bemachtigende, stoutmoedige trekvogels, op 'n schuchter en zwakpootig ooilammetje, dat aldoor op 't zelfde plaatsje blatend grasjes mummelt! Integendeel: het breede en heroïeke is juist in hen, dat zij zulk een rijke verscheidenheid van menschelijke gevoelens in hun werk tot leven brengen, en hun beste werk bestaat zelfs uitsluitend[6] uit beeldingen van menschen, in wie niets van "die bepaalde schoonheid van wil en gezindheid" straalt, maar die zich zelfs vijandig tot die gezindheid en wil verhouden![7] Nemen wij nu nog een laatste citaat:

De opvatting "de schoonheid der voorstelling onafhankelijk van den zedelijken grondslag," in waarheid een grove miskenning van het wezen der kunst, van haar zielvolle waardigheid—is hun (der burgerlijke kunstenaars, v.C.) aesthetisch beginsel en zij kunnen geen anderen lof begeeren of verwachten dan die hierin past. De hoogste bewondering hun gebracht, kan niet [p.110] anders dan de zuiverheid en schoonheid van de uitbeelding van het gevoel betreffen. Instemming met den wortel der voorstellingswijze, met het levensbegrip, ligt buiten de sfeer van het burgerlijk aesthetisch bewustzijn; onverschilligheid voor, afkeer van het levensbegrip van een kunstenaar kan in deze sfeer op de aesthetische waardeering van geen invloed, en moet den kunstenaar zelven onverschillig zijn. De lof hem gebracht voor de uitbeelding der aandoening moet hem ten volle bevredigen. Vanaf een ander plan, d.w.z. dat der weer gewonnen eenheid, de proletarisch-socialistische aesthetica, lijkt dit of een moeder ermee tevreden zou wezen, dat men in haar kind roemde zijn open voorhoofd, zijn lachenden mond, den stralenden blik van zijn klare oogen, en er bijvoegde dat die trekken de spiegel waren van een terugstootende ziel.[8]

Ik heb hierboven gezegd, dat kunst óók de doorlichter van het mom der dingen is. Ik zou hieraan nu verduidelijkend willen toevoegen, dat kunst het zichtbaar worden der noodwendigheid in 't voorgesteld gebeuren ten gevolge heeft, en dat het blijken dier noodwendigheid de schóónheid van 't voorgesteld gebeuren uitmaakt. Meenden wij van een zeker gebeuren, zoolang kunst dat niet had doorlicht, dat 't op een zedelijken grondslag rustte of die miste—zoodra kunst dat wel heeft doorlicht blijkt het te rusten op den grondslag der noodwendigheid, blijkt het dus te bestaan in een sfeer, die buiten-menschelijk-zedelijk is en dus geen menschelijk-zedelijken grondslag daar te kunnen hebben. Te zeggen dus, dat de schoonheid der voorstelling wèl afhankelijk is, in welken tijd ook, van den zedelijken grondslag, dàt is in waarheid een grove miskenning van het wezen der kunst, en dit niet alleen, maar het is ook het onmogelijke en ongerijmde beweren.[9] Doch hierbij blijft het niet. Mevr. Holst accentueert haar meening sterker, zij zegt: wie afkeer van de uitgebeelde aandoeningen heeft en desalniettemin de uitbeelding bewondert, [p.111] verkeert in de positie van iemand, die in de physionomie van een kind klaarblijkelijk alles aanwezig acht, wat tot de kenmerken eener schoone ziel behoort en er dan bijvoegt, dat die physionomie de spiegel eener terugstootende ziel is. Maar iemand, die dit zou beweren, zou immers toch niet alleen van het standpunt der socialistische aesthetiek, maar van af alle mogelijke standpunten ter wereld een zich-zelf-weersprekende ongerijmdheid zeggen! En welnu, ik ben verplicht te constateeren, dat onze schrijfster-zelf zich in een onbewaakt oogenblik in de positie van zulk een heeft bevonden. Immers zij zei: "Hoe meer de kunstenaar erin slaagt door zijn voorstelling het gevoel van de groote onbeduidendheid van het verbeelde leven te wekken ... des te waarachtiger, dat is des te voortreffelijker in haar soort is zijn kunst." Zulk werk is dus kùnst, is dus voortreffelijk, ook in háár oogen. Maar tegelijkertijd heeft zij een afkeer van het levensbegrip van den kunstenaar, die het schiep en van de onbeduidende of lage aandoeningen en neigingen die erin gebeeld zijn. En daar zij deze alle gelooft het zelfde in een kunstwerk te zijn als de ziel is in een kind, gelijkt zij-zelf dengenen die de trekken van een kind edel vinden en desalniettemin zeggen, dat zij een terugstootende ziel weerspiegelen! Ware zij toen tot bezinning gekomen! Hadde zij zich afgevraagd: hoe kan ik deze ongerijmdheid zeggen? Zou dan toch waarlijk dat kind wèl een edele ziel hebben? Zou wellicht datgene, wat ìk voor de ziel van een kunstwerk houd, toch nìet de ziel zijn, Zouden wellicht niet het levensbegrip, niet de afgebeelde gevoelens, niet de "zedelijke grondslag" de ziel zijn, maar iets anders? Waarom zij niet tot zelfbezinning kwam, zullen wij nu nog niet onderzoeken. Blijve dit tot straks bewaard. Wenden wij ons nu allereerst tot Herman Gorter. En dan zullen we tot ons niet gering genoegen allengskens merken, dat ook hij den bestrijdingsarbeid heeft verlicht, door onbewust zich-zelf te bestrijden! Tot ons genoegen, zeg ik: niet alleen omdat hij zelf daardoor zoo sterk bevestigd heeft wat wij voor waarheid houden, maar wijl juist door die onbewuste zelfbestrijding deze prachtige [p.112] dichters- en denkersfiguur opnieuw zoo gróót blijkt. Want niet hij is 't grootst, die in dogmatische dwalingen bevangen, door zijn niet-verstelselde intuïtie zoo weinig wordt beschermd, dat hij van zijn ònlogisch uitgangspunt af den redeneeringsdraad zonder hem te breken of verwarren verder spinnen kan, maar hij is groot, die in zulk een voortdurend verband met die intuïtie leeft, dat zij hem, in weerwil van zijn lager verdogmatiseerd bewustzijn, telkens bij schokken den weg ter waarheid opdringt en hem, onbewust, de waarheid spreken laat. Citeeren wij nu allereerst die gedeelten uit Gorter's betoog, welke zijn bestrijding van Kloos behelzen. Dit zal, naar ik vertrouw, het tweeledig nut hebben, van aan te toonen, 1°. dat de algemeene-en-eeuwige-menschelijkheids-theorie niet wel houdbaar is; 2°. dat hoewel Kloos en de schrijver van dit opstel beiden de proletarisch-socialistische aesthetica bestrijden, de wijze waarop deze bestrijding zich voltrekt geheel verschillend is. Kloos dan, in het algemeen menschelijke het vereeuwigend bestanddeel ziende, heeft deze meening aldus geformuleerd en verdedigd:

De Grieksche Literatuur ... was zeer zeker literatuur van een bepaald volk, zooals iedere mogelijke literatuur dat steeds is. Maar dit is even zeker, dat in geen enkele andere literatuur, het algemeen-menschelijke, dat van alle eeuwen is, zóó voor den dag komt, als juist in de Grieksche, en dat door datzelfde algemeen-menschelijke, dat nergens zoo evident is als dáár, de Grieksche literatuur reeds 3000 jaar vereerders en bewonderaars onder alle andere volken heeft gevonden. Om bij de Antigone te blijven, Antigone is een vrouw, niet alleen van een speciaal volk van 2500 jaar geleden, maar een vrouw zooals men ze tegenwoordig ook nog heeft—die handelt en zich uit, zooals een levende superieure vrouw in overeenkomende omstandigheden ook thans nog zal kunnen en moeten spreken en doen.[10]

Welnu, een klein citaat uit Gorters bestrijding zal, geloof ik, voldoende zijn, om de onhoudbaarheid der door Kloos verdedigde theorie aan te toonen:

[p.113] Het eeuwig menschelijke is een abstract begrip dat alleen in het verstand voorkomt.

Dit eeuwig menschelijke, als men het in zijn geheel nagaat, en het niet, zooals Kloos doet, slechts als frase gebruikt, blijkt allersimpelst, allerkaalst, allerdorst en zoo kunsteloos als de beginselen der rekenkunde te zijn, zoo kaal, simpel, dor en kunsteloos, dat er nooit een kunst van gemaakt zou kunnen worden....[11]

Wij zelve hebben boven gezegd, dat de drie groote onbewuste driften tot zelfbehoud, voortplanting en maatschappelijk zijn eeuwig-menschelijke driften zijn. Maar wie zou van deze dorre waarheid, van dit, juist door zijn algemeene eeuwige menschelijkheid beweginglooze leven, van dezen "onsterfelijken dood" kunst kunnen maken?....[12]

In de telkens veranderende omstandigheden, in de andere verhoudingen, waarin de menschen in de geschiedenis tot elkaar komen, veranderen hun gedachten, woorden en daden. Die, door een groot dichter voorgesteld, doen ons ontroeren. Het is niet de platte algemeenheid, het algemeen menschelijke in zijn eeuwigheid, dat ons ontroert, maar het gewijzigde, het speciale, het bijzonder menschelijke.[13]

Er is dus in deze beschouwingen geenszins ontkend, dat er een eeuwig of algemeen menschelijks zou bestaan. Er is slechts beweerd en bewezen, dat het een abstractie is, op alles wat menschelijk is, toepasselijk, en dus, als kunstbeginsel, waardeloos en onbruikbaar.[14]

Gorter betoogt dus, dat het niet van de algemeene menschelijkheid, de onveranderlijke, is waarvan kunst gemaakt is en wordt, maar van de menschelijkheid, zooals zij door de maatschappijvormen (productieverhoudingen) gespecialiseerd is. Hij bewijst dat verder zoowel aan het door Kloos aangehaalde voorbeeld der Antigone als aan zeer vele andere kunstwerken. Hij betoogt, dat die aldus gespecialiseerde menschelijkheid van bijv. den tijd der Antigone bijna niets doet, niets weet, niets zegt, zooals ònze menschelijkheid zoude voelen, doen, zeggen. Dit betoog, dat hier natuurlijk niet in zijn geheel kan worden overgenomen, schijnt mij toe, gelijk ik [p.114] reeds zei, waarheid te bevatten. Het is dus niet de algemeene menschelijkheid, die ons in een kunstwerk kan ontroeren en verheugen. Maar tot hiertoe samengaande met Gorter, scheiden zich nu onze wegen. Want dat de gespecialiseerde menschelijkheid, een iets geboren uit zoo vergankelijke dingen als de invloeden van tijd en plaats, vergankelijk wezen moet en zij het dus niet zijn kan, die ons na duizenden jaren nog ontroert—ik heb het den lezer reeds vroeger waarschijnlijk gemaakt. Zou hij-zelf zich trouwens niet zijn opgetrokken wenkbrauwen en haastig gegrepen potlood nog herinneren?... En op de vraag, die nu onontkoombaar rijst: wàt dàn dat eeuwig geluk- en genot-gevende in kunst is, ook daarop kent de lezer mijn antwoord reeds.—Maar ook Gorter moest natuurlijk een antwoord geven en hij doet dit dan ook op een manier, die—des lezers heftiglijk neergeschreven vraagteeken meer dan rechtvaardigt! Het "gespecialiseerd menschelijke," dat uitteraard van onbetwijfelbaar vergankelijke natuur is, blijkt nu pour le besoin de la cause, van ...ja hoe zal ik 't zeggen ... welnu: van min of meer ééuwige natuur te zijn:

De zaak, waarde lezer, is heel eenvoudig. Zij biedt ook u waarschijnlijk niet de minste moeite. De simpele waarheid is: alle menschelijke aandoeningen zijn eeuwig menschelijk. Niet in dien zin dat de menschelijke aandoeningen eeuwig dezelfde blijven, maar in dezen, dat er niets is, wat door een mensch gevoeld wordt, of een ander mensch kan het, sterker of zwakker, ook wel voelen.[15]

Dit stukje lezend voelde ik opnieuw de felle waarheid van Querido's Gorter-karakteristiek:—in een Handelsbladkroniek—dat hem in zijn betoogend proza altijd een zoo bijzondere schijnklaarheid eigen is[16]. Een sterke suggestie: "de zaak ... is heel eenvoudig," "biedt ook u waarschijnlijk niet de minste moeite," "de simpele waarheid is," wil hier den lezer iets, de aanwezigheid nml. eener klaarheid, opdringen, dat er niet is. Want neen, zóó gaat dat niet! De bewering: dat er "niets is, [p.115] wat door een mensch gevoeld wordt, of een ander mensch kàn het, sterker of zwakker, ook wel voelen"—overigens een zeer aanvechtbare stelling zooals wij zullen zien—zegt hier niets. Wat hier van Gorter's standpunt gezegd èn verklaard had moeten worden is: dat en waarom 'tgeen een ver en vreemd geslacht gevoeld en gedacht heeft, ons onder zekere omstandigheden—die van kunst—enorm sterk, enorm fel ontroeren kan, feller en sterker dan vaak ònze werkelijkheid. Want het is niet zóó, dat wij tegen die oude werken zitten op te kijken en ons neusknijpertje recht zettend, om beter te zien, in ons-zelf mompelen: "Hé ja, daar kan ik ook toch wel in komen," maar het is zóó, dat wij machtig worden gegrepen, dat onze mond siddert, onze oogen glinsteren van de tranen, omdat daar iets voor ons leeft, zoo diep als een hemel en zóó lichtgedrenkt, zoo verrukkelijk, en trillende van jeùgdig schoon....—En als ik nu Gorter vraag: wat is dat, wat daar voor mij leeft met zoo fel, zoo diep en schoon een leven, als ik mij nauwelijks óóit iets menschelijks heb gedroomd? dan antwoordt hij mij, den in schemer gezetene, verblindend door klaarte: Hoè, weet ge dat niet?! Dat zijn die half of heel vergane gevoelens van een lang verdwenen geslacht, die zoo goddelijk sterk voor u leven! Die gevoelens—herinnert ge 't u, dat ik 't u leerde?—zij werden gevormd, bepaald door een zoo geheel andere maatschappij dan de uwe, zij staan vér van u, zij zijn u vreemd. Welnu ... hokus pokus pas ... ziedaar, dáárom leven zij zoo fel voor u, daarom ontroeren zij u, hen ziende, nog meer soms dan die ùwer lévende maatschappij.—Intusschen: zelfs in gevallen, waar de invloed van oneindig-verschillende maatschappij-vormen en tijdsafstand niet bestaat, is het niet waar, dat "er niets is, wat door een mensch gevoeld wordt, of een ander mensch kan het sterker of zwakker, ook wel voelen;" is het niet waar, dat dáárdoor een kunstwerk voor ons leeft en ons ontroert. Door hen, die van "Les Chants de Maldoror" aesthetisch hebben genoten, is er niet één, die iets van sommige daarin geheelde gevoelens, sterk of zwak maar wèrkelijk voelen kan, want in iemand, bij wien dit wel het geval ware, zou onder het [p.116] lezen van dàt werk de bestiaal- en pervers-zinnelijke lust het aesthetisch genot onmiddellijk hebben opgeheven.

Ziehier dus een kunstwerk, waarvan het zelfs gewenscht is, de erin gebeelde menschelijkheid niet te kunnen meevoelen, indien men er aesthetisch van genieten wil! Gelijk dan ook de ervaring leert, dat van sommige kunstwerken, in bijv. een revolutionnairen tijd ontstaan, en wier voorstellingen beeldingen waren van het revolutionnair voelen in dien tijd, wèl genoten werd door de menschen op de wijze van iemand wiens innigste meeningen en gevoelens door een ander worden goedgekeurd en toegejuicht, maar niet genoten werd datgene wat men kunstgenot noemt. Dit laatste kon dan ook niet, juist omdat de menschen in dien tijd, de in dat werk gebeelde menschelijkheid te sterk meevoelden! Eerst later kon men dan aesthetisch van zulk werk genieten.

"Keesje van Van Hulzen," zegt Kloos, "zal blijven leven, ook bij menschen die heelemaal niets meer weten van dezen tijd. Dat komt omdat hij het algemeen-menschelijke heeft vastgehouden." Een onwaarheid. Niet daarvan zal het afhangen of de latere geslachten "Keesje" zullen vasthouden. Het zal er integendeel van afhangen of dit speciaal-menschelijke, dit kleinburgerlijke Keesje den lateren geslachten schoon genoeg zal lijken om vast te houden. En dat hangt weer af, behalve van de artistieke kracht[17] van den heer Van Hulzen, vooral van het speciaal-menschelijke dier lateren. Het kon wel eens gebeuren dat die lateren zoo vrij en zoo gelukkig waren, dat zij in het kleine Keesje niet zóó veel meer zagen, dat zij hem vasthouden wilden.

Dat schrijft Gorter op blz. 29, maar op blz. 27 vinden wij dit:[18]

Blijkbaar is valschheid, vuilheid etc. even eeuwig-menschelijk, en kunnen zij, als zij maar door een groot kunstenaar[19] worden beschreven, even eeuwig-mooi als reinheid en eerlijkheid zijn.

Hoe! en komt het er nu niet op aan of de lateren zoo oprecht en helder zijn, dat zij maar liever die valschheid [p.117] en vuilheid niet willen vasthouden? Komt het er nu alleen op aan, of die vuilheid en valschheid door een groot kunstenaar worden beschreven? Maar, veroorloof mij: zou het óók in het geval van "Keesje" van Van Hulzen, instede van "behalve" van des heeren van Hulzen's artistieke kracht, niet uitsluitend daarvan afhangen of "Keesje" zal blijven leven, al dan niet? En zouden wij dan maar niet meteen concludeeren—o, onbescheiden vrager, die ik ben!—dat dit leven-blijven niet bedreigd wordt: noch door het vaak "onbeteekenende" en "onbeduidende" der levensgevalletjes, die een werk beschrijft, zooals Boccaccio's Decamerone; noch door het zonderlinge en vreemde, het gedeeltelijk ver buiten onzen tijd liggende der voorstellingen, zooals bij de Sakuntala; noch door het niet medevoelbaar Uebermensch-sadistische zooals bij Les Chants de Maldoror, maar dat dit leven-blijven uitsluitend en alleen afhangt van de artistieke macht, die het werk schiep, het Scheppend Vermogen, dat erin straalt, en of men diens schoone bewegingen daarin zoo onvertroebeld en duidelijk ziet, dat men het "vast wil houden"? Het antwoord kan, dunkt mij, niet langer twijfelachtig zijn. En evenmin of 't wel juist was, toen ik zei, dat Gorter, gelukkig, soms zichzelf bestrijdt! Ik zal straks gelegenheid hebben u een andere volstrekt-afdoende zelfbestrijding van onzen schrijver te toonen, laat ons nu echter even een terugblik werpen en onderzoeken hoe Mevr. Holst en hij ertoe gekomen zijn, de door ons bestreden onjuistheden te zeggen. Wij dan hebben aangetoond of waarschijnlijk gemaakt, at de neiging tot het uitpluizen van "volslagen onbelangrijke levenssneden" gevolg is van den betrokken kunstenaarsaanleg; wij hebben waarschijnlijk gemaakt, dat deze kunstenaars juist als nabloei van het naturalisme verschenen, omdat zij daardoor gewekt zijn, daardoor pas tot schrijven zijn gekomen. Mevr. Holst niet aldus, zij wijt het bestaan dezer kleine kunst aan de scheiding van zedelijk en aesthetisch ideaal—terwijl wij hebben aangetoond, dat een kunstenaar als zoodanig, d.i. een ziener en ontdekker der noodwendigheid niet door het eerste kàn worden beïnvloed—"want [p.118] zulk een ideaal geeft aan het leven een zin"[20] en "voor de burgerlijke kunstenaars, die dit misten"[21] wordt de wereld een ding om afgebeeld te worden, het leven "in de eerste plaats een ding om kunst van te maken."[22] En daar er dus voor hen geen zedelijk-sociale reden bestaat, om het een boven het ander van dat leven de voorkeur te geven, beelden zij ook het heel kleine en onbelangrijke en zelfs perverse af. En, ten slotte, wat heeft de scheiding tusschen zedelijk en aesthetisch ideaal bewerkstelligd? Antwoord: de kapitalistische productiewijze. Ziehier dus als oorzaak van deze haar aesthetische redeneering: de historisch-materialistische gedachtegang.—Wij hebben aangetoond, dat kunst nimmer een gevoel van wrevelige neerslachtigheid voort kan brengen. Dat zij immer daarentegen het gevoel van geluk, bewondering, opgeheven-worden voortbrengt. Mevr. Holst daarentegen beweert, dat hoe sterker zekere "burgerlijke" kunst een gevoel van wrevelige neerslachtigheid veroorzaakt, des te voortreffelijker is zij! Hoe komt zij tot een dergelijke bewering? Omdat onze schrijfster slechts de keus had tusschen twee dingen: òf te zeggen, dat dergelijke werken[23] als die zij bedoelt, geen kunst zijn, 't geen zij vermoedelijk zelf een ongerijmdheid vindt, òf te zeggen, dat zij bij den lezer sentimenten produceeren niet alleen minderwaardig aan maar het tegenovergestelde van wat, volgens haar, de kunst alleen dier samenlevingen te weeg brengt, waarin zedelijk en aesthetisch ideaal wèl konden samengaan, waarin de kapitalistische productiewijze de scheiding dier beide niet had voltrokken. "Wrevelige neerslachtigheid" dus tegenover: geluk, bewondering, opgeheven worden.—Zoo gebood 't het historisch-materialisme.

Och, ik weet het, dit onderzoek naar de primaire oorzaak van de aesthetisch-critische meeningen onzer schrijfster mocht [p.119] eigenlijk overbodig heeten: weet niet ieder, die niet alleen de werken der dichteres maar ook der prozaïste Roland Holst gelezen heeft, dat zij niets schrijven kan of haar gedachtegang wordt door het historisch-materialisme bepaald en dus zeker, en in de allereerste plaats, haar socialistische aesthetiek? En wie trouwens zou zich daarover kunnen verwonderen? Het historisch-materialisme is nog betrekkelijk jong; als methode van verklaring der herkomst van den denk- en gevoels-inhoud is het in de handen dezer vurige socialiste een strijdbijl, waarvan zij van den ochtend tot den avond de snede beproeft. O erger—en verre zij 't van mij hiermede iets kwetsends te willen zeggen, ik wil slechts zonder schipperen de waarheid uiten zooals ik die zie—; zij als haar mederedacteur Gorter hanteeren de methode zoo er-op-verliefd, als een kind een zaag, die het pas gekregen heeft, die het niet één oogenblik uit de handen zou kunnen leggen: in de kostbaarste meubelen snijdt het krabben en krassen ... och de zaag is zoo mooi, hij is zóó scherp ... nu eens probeeren of je dit en dan weer of je dat ermee zagen kunt....—Maar wilt ge trots dit feit en niettegenstaande de historisch-materialistische premissen in de voorafgegane citaten uit Gorter open en bloot liggen, het toch ook bij hem, tenminste éénmaal, aangetoond zien? Welnu dan: In zijn betoog, dat er 1° geen menschelijke aandoening in kunst gebeeld wordt of zij is door de productieverhoudingen gespecialiseerd—waarin ik het volstrekt eens met hem ben—en, 2°, dat die gespecialiseerde en door hem-zelf als half-verworden gekenschetste menschelijkheid de kern van kunst uitmaakt en onze bewondering, genot en opgeheven-worden veroorzaakt,—'t geen ik een evidente ongerijmdheid acht—slaat hij twee vliegen in een marxistischen klap. Want liet hij zijn laatstgenoemde stelling los, dan liet hij daarmee de kunst uit de greep van het historisch-materialisme ontsnappen!

Doch nu zij hiervan genoeg gezegd. Laat mij thans liever scherper omlijnen en als tastbaar maken, wat ik onder Scheppend Vermogen versta en ook wat de oorzaak is, dat et nimmer geheel onvertroebeld in een kunstwerk kan verschijnen. [p.120] Want dit alles mag geen abstractie voor u blijven, lezer, gij moet het voelen en zien, als ik. Doch hier ontmoet ik een moeilijkheid op mijn weg: in vroeger werk heb ik reeds hierover geschreven, en ik geloof dat ik nu, mij-zelf herhalend, het eer slechter dan beter dan toen zou formuleeren. Zoo moge ik het dan, met terzijdestelling van een zekeren schroom, hier als citaat doen volgen:

"De kunst-scheppende Macht heeft geen menschelijken wil of bewustzijn. Scheppend met het schitterendst vernuft, de diepste teederheid of heftigsten hartstocht van het gevoel, met de verrukkelijkste omvaming der intuïtie, verschijnt Zij den onbedachtzamen als menschelijk vernuft, gevoel of intuïtie, maar Zij is geen dezer, noch eene samensmelting van hen. Zij bevindt zich tezelfder plaatse als dit drietal: den menschelijken geest, máár—gelijk een meester onder zijne leerlingen. Haar bewustzijn, oneindig ver verheven boven het hunne, wordt door hen niet gekend. Uit de grondelooze diepten van haar Wezen doet zij de kleurrijke visioenen, de heerlijke vergelijkingen, de melodieuse rhythmen en de zoete saamklinkingen der harmonieën opwellen en deinen en blinken voor hun luisterende, voor hun ziende verlangen. Dit zijn Hare geschenken aan hen wier verheffing en geluk Zij beoogt. Van Haar leeren zij, aan Haar richten zij zich op. En moge het verstand haar vrijmoedigste, het gevoel haar schuchterste en aanhankelijkste en de intuïtie haar meest zielvolle en begenadigde leerling zijn, leerlingen zijn zij alle drie, en kunnen nimmer, wìjl zij 't zijn, zelfstandig werkend, zóó pure, zóó heil-verleenende wijsheid winnen, als die hun uit hare handen daalt. Want Zìj is de absoluut-volmaakte, de voortbrengster van vlekkelooze werken, de groote Vereenster, de Oneindige Liefde. Niet alleen in den menschelijken geest bevindt Zij zich, en kan als zoodanig de kunst en wijsheid voortbrengende Macht worden genoemd, maar in alles wat is, is Zij, en wij allen noemen Haar dan Natuur of God. In den aanvang, zoo ik met mijn armelijke woorden van haar werken mag spreken, doet Zij de atomen tot een wereld samensnellen, dan, wanneer zij verbonden zijn tot een aarde, [p.121] blijde tot 't baren van schoonheid bereid, drijft Zij uit haar de wezens omhoog. En is onder dezen de mensch verschenen dan doet Zij uit hem—die geestelijke aarde—de kunstgewrochten, de wijze gedachten en alle de geestelijke verheugingen opbloeien, 't Is dan of Zij, voor 't eerst, hem wil inwijden in 't geheim van haar scheppend vermogen: uit hem, mèt hem, baart Zij een nieuwe wereld, eene afschijning van gene, die Zij alleen schiep; een nieuwe aarde vol geurende bloemen en zingende vogels, vol wezens als dieren en menschen rijst in 't licht.... Zóó ontstond al de waarachtige wijsheid, de waarachtige kunst, àl dat onnoemelijk kostbare, dat de menschheid uit de handen der menschheid ontving.

"En echter, hiermede treedt haar scheppen eene nieuwe phase in: de volkomenheid van haar werk verdwijnt. Want hier ontmoet Zij voor 't eerst een bewustzijn, buiten het hare, oneindig ver onder het hare en toch genoegzaam ontwikkeld, niet alleen, om náár haar werk te grijpen, maar storend te kunnen ingrijpen. Dat bewustzijn, welks wanen Zij liefdevol duldt, opdat het eens tot hare goddelijkheid zal kunnen stijgen en die deelachtig worden, gelooft zelfs vaak haar arbeid de zijne en meenend die nog te verbeteren, verderft het hem. Dàt is de reden, waarom elk kunstwerk, ook van den voortreffelijksten kunstenaar, onvolmaakt is: hij is nimmer in die mate voortreffelijk kunstenaar, dat hij er in zou kunnen slagen, zijn menschelijk bewustzijn te weerhouden, in te grijpen in het werk van het Natuurlijk Bewustzijn, dat in en door hem schept. En alles, wat zijn onvolmaakte geestelijke krachten kunnen vlechten door de schepping der Natuur heen, moet, dáárbij vergeleken, leelijk zijn, omdat het uit ònvolmaakte krachten werd geboren, terwijl daarentegen het werk der Natuur schoon moet zijn, omdat het uit volmaaktheid het aanzijn kreeg."[24]

Maar wat nu de waarneming van de bewegingen van het Scheppend Vermogen betreft, zoo fel, zoo duidelijk gezien, dat zij zich voor de oogen van den waarnemer verzinnelijkten [p.122] tot die van een mensch; van den mensch in wien het zich openbaarde; zóó gezien, dat ge niet langer kùnt denken, dat de mogelijkheid dier waarneming een cerebraal geconstrueerde abstractie van mij is; zóó, dat ge 't mee moèt voelen; dat ge zegt, met stralend-opziende oogen: ja nu doorvoel ik 't alles, nu zie ik 't—daarvan zou ik u tallooze voorbeelden uit 't werk van groot-visionnaire, zoowel als van scheppend-analytische critici kunnen toonen. Maar ik geloof, dat één voorbeeld, een schitterend, zal volstaan. Het is van den meester, voor wien, zoo hij weer wilde spreken, Scharten, zoo terecht, wel veertig anderen wilde doen zwijgen:

Drie uiterste belang-stellingen hebben zich in mij opgericht:

Ten eerste eene van algemeene en onvermengde emotie-oplettendheid, verbeeld-verlichamelijkt: het roerloos en angstig-heerlijk staren naar de vreemde en hooge bewegingen, naar de sublime toeren van deze nieuwe ziel; hoe hij staat, dit wondermensch, en het leven omhuivert hem met pijnlijk vervoerende vlagen....

... zacht lichtend, bevend leven, dat een grond wordt, een zachtjes en zoetjes kabbelende grond, een grond van zee waar hij gaat hoog op, waar hij gaat ongedeerd, en de golven liggen sluik neer, als honden aan zijn voeten....

... hoe hij gáát, en zacht-breed bewegen, als bol hangende etherische goudene tapijten de luchten....

... hoe hij het leven bewoont als een koning, zijn rood-gouden levenspaleis, waar alles wondert en hemelt....[25]

Zéker, zóó zijn de bewegingen van die ziel der ziel, van het Scheppend Vermogen, wellicht door geen tweede gezien; zóó zèlf doorgloeid van geluk heeft geen ander die goddelijke bewegingslijn geteekend ... dat ook de teekening werd een lijnen-spel van parelend licht. Maar toch ... wil ik u even den weg wijzen en u een werk noemen van den allerlaatsten tijd? Ook Querido's Geschreven Portretten, zij zijn er pràchtig van, van dat niet vóóral zien van het werk, maar van het Scheppend Bewustzijn en zijn bewegingen, waardoor het werk is ontstaan.—Maar ge vraagt mij wellicht, of [p.123] dan ieder mensch zekerlijk in kiem reeds iets in zich heeft wat met dat Bewustzijn is verwant en hem in staat stelt het te begrijpen, lief te hebben?—Och, zou er dan wel één mensch zijn, die geen schepper is, hoe klein ook, al droomde hij in zijn hééle leven maar één schoonen droom van verlangen? Kent gij één kind, dat geen schepper is?—Wat betreft de ontvankelijkheid voor inspiratie is er dan ook tusschen kunstenaar en niet-kunstenaar geen essentieel verschil, slechts een gradueel. Alleen wat de uitingsmacht betreft is er een essentieel onderscheid. Maar dit kan den niet-kunstenaar toch niet verhinderen te genieten van het geuite, of óók van wat hij wel niet uiten kan, maar in hem leeft: zijn èigen droomen? There are many poets who have never penned, welk een diep woord was dat!—Ongetwijfeld zijn er eigenschappen, die zekere menschen kunnen beletten, het Scheppend Vermogen lief te hebben en ervan te genieten, zooals verstomping, te geringe of te eenzijdige ontwikkeling, maar nimmer kan door maatschappij-wisseling en veranderde productieverhoudingen deze hoogste Natuurkracht-zelf, gelijk zij zich manifesteerde in vroeger tijd, in een lateren onmedevoelbaar worden, omdat ook zij verouderen zou. Zij is niet als de menschelijke drijfveeren en gevoelens. Zij is onveranderlijk. Niet om niets noemden de bijbelsche dichters zich profeten, van God bezielden. Zij waren het, zóóals nog elk waarachtig kunstenaar het is en zijn zal, immer. En ook zij waren als mensch, in hun lagere persoonlijkheid, vaak zwak en zondig, zóóals de kunstenaars van elken tijd, omdat zij àllen wel begenàdigd door het Scheppend Vermogen maar daarom nog die Vlekkelooze-zelf niet zijn! O zie toch, zie toch, hoe dit alles juist en licht en klaar is, en hoe véél, hoe 't bijna àlles verheldert.... Maar indien ge nu ziet, wat de eeuwige kern der kunst is, hoe zoudt ge er dan vrede mee kùnnen hebben, dat het historisch-materialisme zich mengt in de critiek dier kunst. Luister even, hoe Gorter, de uitmuntende kenner ervan, het kenschetst:

Het historisch materialisme is geen filosofie, het spreekt niet als het filosofisch Materialisme of Idealisme van het wezen [p.124] van geest en stof, het spreekt over den inhoud van het denken en het toont aan, hoe het komt dat in een bepaalden tijd door bepaalde menschen zóó en zóó gedacht wordt, de inhoud van het denken zoo en zoo is en zoo en zoo verandert.[26]

Welnu, vraag ik u, de hoogere literaire critiek zal toch wel de kritiek op, de beschouwing van het hoogste, het meest essentieele bestanddeel der kunst zijn. Háár taak zal het ongetwijfeld toch zijn aan te toonen, waar dàt in wáárheid en waar slechts in schijn aanwezig is. En over het wezen van dat hoogste, hebben wij gezien, verspreidt de kennis van de herkomst van den denk-inhoud niet het minste licht, en ook de bewegingen van dat hoogste vertoont die kennis ons niet. Wat zou òns dan, die kunst-critiek niet met kunstgeschiedenis wenschen te verwarren, het historisch materialisme ter versterking der eerstgenoemde kunnen baten!

"Dus," hoor ik Mevr. Holst nu spottend vragen:

Daar bij dat andere, hoogere begint pas het werk van den hoogeren aestheticus...; daar waar het leven eindigt; achter, buiten, boven de eigenschappen en omstandigheden die, meenen wij, het geheele menschelijk zijn uitmaken, buiten of boven welke het niet bestaat?[27]

En, juist Mevrouw, antwoorden wij gelaten, zeer juist, daar begint het pas. Want niet het leven eindigt daar, maar slechts 't leven, dat gij in uwe marxistische reageerbuizen, uw historisch-materialistische weegschalen en microscopen kunt oplossen, wegen en bespiedend ontleden. Het leven kunnen wij niet ontleden, wij kunnen zijn wezen slechts synthetisch zien, met onze ziel, en daarna kunnen wij verhalen van hoe het bewoog, hoe het schitterde, hoe het scheen terug te wijken, wegdonkerde en verdween, en dàt verhaal kan een analyse zijn, maar het is er dan ook slechts eene van de bewegingen, de handelingen, niet van het wezen. O, Mevrouw, ook al hadde Mozes alle de boomen van het doornbosch omgehouwen, waarin de Godheid, hem verschijnend, brandde en elk takje doorsneden en onderzocht, hij had de [p.125] goddelijke essentie daardoor niet kunnen vinden, integendeel: verder dan ooit ware hij daarvan verwijderd geweest, omdat zijn aandacht zich dan in 't bijkomstige en betrekkelijk onbelangrijke zou hebben verloren. Hij deed beter: hij knielde neer in een vrees en liefde, die ook een zaligheid en een verrukking was; hij zag, zàg en dronk zich vol de ziel, en uit die rijke ziel kon hij zijn volk toen veel leeren en verhalen. En dat was voldoende.... Gij spreekt van het "buitenmaatschappelijke en ondoorgrondelijke".... Welnu, juist, daar ligt de grens, waar dat leven begint....

Wijs mij één critiek, een eindelóósheid van historische en biographische bijzonderheden overhoop halend, die heller, neen even hel, u het Scheppend Vermogen eens kunstenaars laat verschijnen, dan deze uitsluitend-literaire van Van Deyssel u den Gorter der sensitivistische verzen vertoont.... Gij kunt het niet!

En wat is dan ook natuurlijker dan dit! Gij zoudt toch niet willen beweren, dat de zonnegloed op gindschen bergtop vulkanisch uit den aard-afgrond komt opgestegen?! Welnu, wat dringt ge mij het historisch materialisme dan op, deze geologie der maatschappij, ter verklaring van het hemellicht op hare toppen!... Zou dáárom de historisch-materialistische literatuur-critiek de "hoogere" zijn, omdat zij zooveel overhoop haalt? O, ik begrijp, dat zij door haar "gedocumenteerdheid" en gewichtigheid op naïeve en jonge geesten dien indruk maakt! Maar is zij het daarom? Slechts hij, dunkt me, kan hierop een bevestigend antwoord geven, die door den rijkdom en de veelheid harer middelen overbluft, niet ziet, dat zij trots al die middelen, ja daardoor, haar dòel mist.—Er is één middel: de aangeboren gave van den scheppend-critischen kunstenaar. Die bestaat dáárin: iemand te zijn, wiens psychische inhoud en wiens uiting op hun beurt het doornbosch zijn, waarin brandend het Scheppend Vermogen verschijnt, zoodat ook dáár iets onvergankelijks staat en de ziel van den aanschouwer zich zelf ziet verlicht, en niet slechts gewaar wordt, dat haar wetens- en gevoelsinhoud is uitgebreid, maar in waarheid, zij 't voor nog zoo gering een [p.126] deel, haar potentie om te voelen en te weten; dat niet slechts het bezit van haar wezen zich heeft vergroot, maar haar wezen-zelf openbladiger is ontloken. Door een kunst-critiek, die dit is en dit veroorzaakt, voelt de lezer dus niet vooral wàt en hòe het "behandelde" werk is, maar hij voelt in de alleréérste plaats wat en hoe het geluk is, dat het hem kan geven: hij voelt iets gelijksoortigs aan dat geluk.

Welnu, zegt ge hier allicht, ik voel wel iets voor uwe beweringen, maar zie, indien ge nu zoudt doen wat ge beloofd hebt; als ge mij nu kondt laten zien, dat Gorter-zelf zijn meening afdoende heeft bestreden: dat de critische kunstenaar in hem klaarblijkelijk zelf het historisch-materialistisch hulpmiddel overbodig en te ontberen acht, dan—ja dan zou het wellicht iets meer dan een ervoor-voelen worden.—Welnu, ik verlang niets liever, ziehier:

Niet minder dwaalt Kautsky als hij in zijn gedenkschrift over Marx zegt dat de Duitsche kunst van Goethe en Schiller de Engelsche overtrof. Zulk een oordeel bewijst hoe weinig groote poëzie wordt verstaan. De groep Wordsworth, Coleridge, Keats, Shelley overtreft de groep Lessing, Schiller, Goethe en,—daar in de poëzie de daad geldt, niet de aanleg—Shelley staat als een toren boven Goethe. Dat zegt niet alleen de zekerheid van een hart, dat tegenover poëzie nooit heeft gedwaald, maar het verstand dat van Marx geleerd heeft waardoor poëzie groot wordt[28].

Gij ziet natuurlijk duidelijk, dat Gorter hier "het verstand dat van Marx geleerd heeft" best had kunnen thuislaten, indien hij dat, zonder vader Historisch-Materialisme in diens zoontje te beleedigen, maar had kunnen doen. Want dat verstand, dat van Marx geleerd heeft, is—Gorter zal wel de laatste zijn om het te ontkennen—in zulk een verreweg grooter mate van geschooldheid en kracht in den grooten internationalen theoreticus der sociaal-democratie Kautsky aanwezig dan bij hem, dat hij daaraan onmogelijk recht en [p.127] moed had kunnen ontleenen, om zich autoritair tegenover dien te stellen. Dat zou dan ook niet in hem opgekomen zijn. Maar er was iets anders: zijn groote Onbewustheid, de sterke kunstenaar, die in hem leeft, drong hem den weg naar de waarheid op. Hij voelde dat er iets ver boven "dat van Marx geleerd hebbende verstand" bestaat, dat wel in hem, maar niet in Kautsky is, en dat dit hier, in kwesties van kunst den doorslag had te geven. En in weerwil van zichzelf roept hij 't dan trotsch en triomfantelijk uit—en hoor de heerlijke aandoening beven in zijn woord:—"dat zegt de zekerheid van een hart, dat tegenover poëzie nooit heeft gedwaald."—O, dus dat is het, waardoor men in deze zaken, de kern, de waarheid, het wezen ziet.[29] O, Gorter en gij lezer, zijn wij het allen nu niet eens? En zouden wij hem niet evenzeer hièrvoor danken, als voor al het heerlijk werk van het Onbewuste, waarmede hij zoo ontelbare dagen van ons leven heeft doorzond, hij zoowel als zijn groote medestrijdster en medekunstenares, wie wij niet minder dankbaar mogen zijn, al is zij niet zoo Muziek als hij, niet zoo groot-naïef als hij, niet zoo "adamisch" dichter, in één woord: niet zoo geniaal als hij; want in één prachtige eigenschap althans zijn zij even machtig. Laat mij even zeggen, wat ik bedoel en daarvan denk. Het is mij zoo wèl, van hun groot kunstenaarsschap, ook in de door mij bestreden verhandelingen, te mogen [p.128] spreken, nadat ik zoo straf hunne meeningen daarin verwerpen moest.

Geloof is geprosterneerd denk-voelen, maar dat denkvoelen uit zijn knielhouding weer verrezen, is het gesublimeerde boven al zijn broeders. Oòk over zijn wit verteerd gelaat, zijn emotief vermagerd en ingetrokken gelaat, maar in zijn groote als roerlooze vijvers dóórklaarde oogen het diepst, ligt de onwankelbare zelfgerustheid, de ondeerbare in-zich-zelf-vrede, zóó als over het gelaat en in de oogen van een mensch, die diep-verdroomd en in zijn God verloren, gebeden heeft en daarna opwaakte, om zijn dagtaak te hernemen. Aldus ook knielde het denk-voelen dezer beide dichters voor de Socialistische Idee, het verdroomde zich erin, het verloor zich erin.... O, lezer, het is niet de God, aan wien men zich overgaf, die den vrede en de zelfgerustheid schenkt, het is de overgave.... Het is het zich-verdroomen, het zich-zelfvergeten in Iets ... een Idee, een God, een Mensch... Toen het opstond was het gesublimeerd; over zijn gelaat en in elk zijner woorden en over zijn gebarende handen en over alles, àlles, lag dàt. Het dwaalde, maar hoe had dat zijn schoonheid, zijn noblesse kunnen deren! Het was immers de zelfgeruste, de in zich-zelf volmaakt-vredige en volgroeide subjectieve waarheid. Toch uitte zich die op zeer ongelijke wijs, gelijk trouwens vanzelf spreekt, bij beide dichters. Slechts de zelfgerustheid, verkregen door de overgave aan dezelfde idee, diè eigenschap hadden zij gemeen. Overigens ... Mevrouw Holst's scheppingen zijn een woud gelijk, dat, zèker, zon vangt op zijn dichte looverkronen, maar de gronden schaduwig maakt. Gij loopt in halflicht; luister, daar floot een verre vogel ... een eenzaam geluid.... Ge hoort nog even na en weer staat ge stil en ziet schuw ter zijde en houdt uw adem in.... Vluchtte daar geen bevallig wezentje, even gezien? kort ritselde het geblaarte... En weer is alles geluidloos.... Het is hier alles zoo stil, zoo roerloos ... het is in ten-hemel-streving verstijfd.... Het is één donkere in zich gekeerde ernst.... Gij zijt hier de eenige, die weet te [p.129] kunnen lachen en de oogen tintelend bewegen.... Wat ge op de gronden ziet en op den roerloozen voet der stammen, het zijn de fluweelzachte, effen mossen der zonlóóze vruchtbaarheid....

Anders Gorter's levenswerk.

Een lupine-veld, klaterend-geel, 't is zonnig, zonnig neerwaarts van den stralend-blauwen hemel naar het gele veld, opwaarts van het veld naar den hemel ... het klaterende veld juicht u de zon in het gelaat. O, welk een zomer, welk een hoogzomer, wat levenskracht om ende om, waar ge ziet, waar uw stralende oogen zien.... Zwermen van tierelierders en fluiters wieken uit het gele omhoog.... En meer nog, meer.... Hoevelen zitten daar wel verscholen in die bezonde bloemen....

Gorter is een ééngewordenheid van fel zonlicht en muziek. Zijn licht schalt, zijn geluid straalt.

Mevr. Holst's stem is die der vaste, maar stroef-, maar moeilijk-verworven zekerheden. Er zijn geen groote verheffingen, geen dalingen in, er is één effen hoogheid, maar vaak komt er toch ook iets héél innigs beven in die stem.... Zij kan dan de zachtheid van haar vrouw-zijn niet weerhouden.... Ingetogen slaat die hare sluiers even terug. Een streeling van de hand, een innige blik....

Mevr. Holst: een vrome Zuster aan de sponde van het proletariaat, haar worstelingen zijn gestild ... zij kent het leed èn de uitkomst; zij is kalm omdat zij zèker is....—

Gorter: een veldheer van den nieuwen kruistocht; hij haast, jacht voort, midden zijn glorieuse woordenstoeten. Ook hem lokt de rijke stad op de heuvelen, de ochtendstad in de dagende verte. Hij gunt zich geen respijt, hoor de hijging van de borsten zijner paarden, de klettering van den razenden galop. De vaandels stroomen in dien stormgang als amazonenhaar in het gouden licht. Hij gunt den vijand geen rust en geen herstel. Hij drijft hem voor zich uit, om hem ten doode toe te kneuzen en te pletten tusschen de heilige stad en zijn aanstormende cohorten. De lippen zijn opeengeklemd van energie-drift, de adem stokt, het is een ademloos [p.130] leven van voortijlende haast, en èven voor het bereiken, straalt al dat leven nog eens hooger op in de vast-starende, in de prooi-fixeerende oogen.... Dan is er de botsing, eindelijk, de omarming van den haat, de ontslaking al dier ingetoomde kracht in een uitstroomenden klankendonder, een verscheuren met wapens en met tanden....

O, die geweldige, aangehouden polemische kracht van den grooten Gorter. Ik heb op manlijken leeftijd van zijn ónpersoonlijken, zijn prachtigen haat genoten als nauwelijks in mijn jeugd van zijn liefde en zijn Mei....

Maar laat ons nu hier eindigen, doch niet dan na ons te hebben voorgenomen, in het volgende óók naar de volledige opheldering te streven van hoe dit zijn kan, 't geen wij ook zooeven hebben gezien: dat men een werk hevig bestrijden én tegelijkertijd warm bewonderen, groot vinden en liefhebben kan.


NOTEN:

[1] Voor de eerste maal gepubliceerd in De Gids, 1913—'14.

[2] De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 500.

[3] Den burgerlijken kunstenaar.

[4] De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 500.

[5] De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 500.

[6] Waarom dit zoo is wordt later in dit opstel verklaard.

[7] Of de schrijver met het beelden dier anti-socialistische gezindheden en personen een pro-socialistische "tendenz" had, doet thans natuurlijk niet ter zake. En trouwens bij Querido is behalve in "Levensgang" ook van zulk een tendenz geen sprake.

[8] De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 505.

[9] Dit alles wil natuurlijk volstrekt niet zeggen, dat kunst geen zedelijken invloed op den aanschouwer uitoefent! Integendeel: alle kunst, ook de "onzedelijke," heeft, indien zij als kunst wordt genoten, een hoog-zedelijken invloed. Zij kweekt altruïsme: De verrukte aanschouwer heeft de vermogens van den door hem bewonderden kunstenaar lief, en vergeet, zij 't voor korten tijd, zich-zelf voor hem en zijn werk.

[10] Ik citeer uit De Nieuwe Tijd, 1909. blz. 16. Het is daar overgenomen uit Nieuwe Litt. Gesch. III blz. 44.

[11] De Nieuwe Tijd, 1909, blz. 17—18.

[12] Ibid. blz. 18.

[13] Ibid. blz. 22.

[14] Ibid. blz. 31.

[15] De Nieuwe Tijd, 1909. blz. 27.

[16] Algem. Hbl., 9 januari 1913.—De schrijver voegt er nog, m. i. zeer terecht, aan toe: "Het is een gevolg van propagandistischen ijver."—

[17] Deze cursiveering is van mij.

[18] De Nieuwe Tijd, 1909.

[19] Cursiveering van mij.

[20] De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 492.

[21] ibid.

[22] ibid.

[23] Onder die rubriek valt zeker: Henri Hartog's prachtig "Sjofelen"; veel uitmuntend werk van Coenen; ongetwijfeld veel werk van Van Deyssel en, last not least, menig stuk van Van Looy!

[24] Schetsen en Critische Opstellen, blz. 161—163.

[25] L. van Deyssel, derde bundel Verzamelde Opstellen, blz. 61 e.v. (Over Gorter's Sensitivistische Verzen). De puntjes wijzen aan, waar ik hier niet ter zake doende gedeelten uit den tekst heb gelicht. Cursiveering van mij.

[26] De Nieuwe Tijd, 1908, blz. 408, e.v.

[27] De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 13.

[28] De Nieuwe Tijd, 1908, blz. 369, e.v.—Cursiveering van mij.

[29] Er is overigens, in dat tusschenzinnetje "daar In de poëzie de daad geldt, niet de aanleg," nog een van die typische denk-fouten welke door het marxistisch-aesthetisch denken vooral veroorzaakt worden, de meening namelijk, dat de kunstdaad nog iets anders zou kunnen weerspiegelen dan de aanleg, dat de daad bijv. kleiner zou kunnen zijn—zeg bijv.: door neerdrukkende omstandigheden—dan de aanleg, die immers niets anders is dan de potentie van den kunstenaarsgeest. Gorter verwart hier weer de stof, waarin de daad zichtbaar is geworden met de daad-zelf, d.i. de beweging van den kunstenaarsgeest. Wat hij de daad noemt, is in waarheid het product van de daad. Dit product weerspiegelt de daad èn de worsteling van de daad met de stof èn met de haar weerstrevende omstandigheden, maar die daarin dus névens al het andere zichtbaar geworden daad-zelf, in haar bewegen: hoe zij worstelt, overwint of succombeert, is alleen en uitsluitend de zuivere spiegel van de grootte, de macht of de zwakheid van den aanleg. Men kan dus niet zeggen, "dat in de poëzie de daad geldt, niet de aanleg," alsof uit beiden iets verschillends zou kunnen blijken!


HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITERAIRE CRITIEK

[p.131]

II.

Mevr. Holst's Rousseau.
(Literair-critisch beschouwd).

De literaire critiek toetst nimmer eens schrijvers subjectieve waarheid, gelijk die haar in een werk blijkt te bestaan, aan eenige andere waarheid haar van elders bekend, om daarna, al naar het resultaat dier toetsing, het werk goed of slecht te noemen. Neen, zij toetst—hetzij verstandelijk en meer koel-analytisch, hetzij emotioneel-omvattend en meer synthetisch—het te beoordeelen werk aan die subjectieve waarheid, en onderzoekt hoe deze zich daarin uit. Want zich uiten in een werk, dàt doet zij altijd. Het is alleen de vraag op welke wijze. Uit zij zich, ònbestreden, ònweerstreefd door het lager bewustzijn des schrijvers, èn voortgestuwd en bestraald door zijn Scheppend Vermogen, dan is het werk kunst. Uit zij zich daarentegen bestreden en weerstreefd door het lager bewustzijn, dat iets anders dan haar voor de subjectieve waarheid wilde doen doorgaan, dan is dat werk niet alleen geen kunst, maar 't is ook een vervalsching. Maar evenzeer geen kunst is zulk werk, of dat gedeelte van een werk, waarin het lager bewustzijn, volkomen te goeder trouw, en juist om de subjectieve waarheid, naar het meent beter te verwoorden, die uiting verminkt en veronecht. Doch zoo eenvoudig als dit alles nu in theorie er uit ziet en zoo simpel [p.132] 't zich zeggen laat in 't algemeene, zoo eenvoudig is 't niet in de praktijk en in zijn toepassing op 't bijzondere. Want er zijn wel ontelbare werken, die geheel en volstrekt niet-kunst zijn, doch er is niet een wellicht, gelijk wij reeds vroeger gezien hebben, dat volmaakt kunst is. En er is ten slotte wel slechts één oorzaak waaròm een werk geen of slechts gedeeltelijk kunst is: zijn niet of slechts gedeeltelijk voortgebracht zijn door het "Onbewuste," d.i. de Scheppende Natuurkracht, maar de redenen die deze dit hebben belet, kunnen vele en zeer uiteenloopende zijn. Laat mij u slechts nog een drietal van de allervoornaamste noemen:

Het van nature psychisch onvatbaar zijn voor de inwerking van dàt Scheppend Vermogen, noodig om diè zekere subjectieve waarheid in kunst te herscheppen. (Bijvoorbeeld: een lyricus, die van eene in hem levende voorstelling, tot wier ver-beelding het episch Scheppend Vermogen wordt vereischt, kunst maken wil).

Het verstelseld of verdogmatiseerd zijn van het lager bewustzijn, zonder dat de voorstellingen enz. aan dat dogma of stelsel verbonden, geëigend zijn, door het in die persoonlijkheid werkend Scheppend Vermogen te worden ver-beeld.

Een te critische gesteldheid van het lager bewustzijn, waardoor de door- en uitvloeiing der inspiratie te zeer bemoeilijkt, soms volkomen en voortdurend verhinderd wordt.—

Zoo verschijnt ons de taak der literaire critiek als een zeer verwikkelde en uitgebreide. Zoodra zij met een kunstwerk te doen heeft, vervalt die taak in twee groote deelen: kenbaar te maken aard en beweging van 't kunst-scheppende Hooger Bewustzijn èn aard en beweging van het ingegrepen-hebbend kunstbedervende lager bewustzijn. Wel beschouwd is dus de literaire critiek een bij uitstek mensch-beeldende kunst. Immers óók de synthetische aanvoeling van het Scheppend Vermogen, benevens zijne bewegingen, synthetisch of analytisch doorvoeld, kunnen meestal niet anders dan vermenschelijkt worden ver-beeld. Is het te beoordeelen werk-zelf van critischen aard, dan verandert dit niets aan de zaak—in theorie! In de praktijk blijkt dat wel anders: instede [p.133] van het werk uitsluitend aan des schrijvers subjectieve waarheid te toetsen, toetst menig criticus die waarheid weer aan een andere—ten slotte zijn eigen, óók louter subjectieve, want meestal niet te bewijzen—waarheid. De literaire recensent, die zich hieraan schuldig maakt en aldus van den m.i. juisten weg afwijkt, doet te veel en maakt daardoor zijn arbeid minder betrouwbaar en minder waard. Want hij loopt alle kans, als de waarheid van den door hem beoordeelde en de zijne niet overeenkomen, dat ontstemming en toorn over het z.i. onjuiste oordeel, hem ook de zuiver-aesthetische waarde van het werk te laag zullen doen aanslaan. Ik zelf, die dit alles hier hekel, zou er nochtans niet voor kunnen instaan, niet in dezelfde fout te vervallen, indien er geen afdoend middel bestond, zich daartoe de gelegenheid te benemen. Want het is niet te ontkennen, dat een kunstwerk van critischen aard daar veel meer aanleiding toe geeft dan een ander: van en betreffende de bijzondere menschelijkheid eener in bijv. een roman geheelde figuur, heeft de criticus allicht geen vast-omlijnde apriorische voorstelling of oordeel, hij toetst daarom zonder vooringenomenheid het beeld-in-'t-boek aan des kunstenaars subjectieve visie, en zoo hem dan het een 't ander blijkt te dekken, d.i. zoo hem de noodwendigheid in de beelding blijkt, noemt hij 't beeld goed en kunst. Maar van den aard en de waarde van een werk dat, of eener historische figuur, die in een kunstwerk van critischen aard wordt voorgesteld, hebben de meeste beoordeelaars wel degelijk eene apriorische opvatting, voor welke zij vaak niet kunnen nalaten te strijden. En dikwijls liggen hieraan de nobelste sentimenten ten grondslag, zooals de groote liefde voor een figuur, die zij onjuist beoordeeld achten, maar waar die sentimenten toch in die sfeer misplaatst zijn, veroorzaken zij somtijds zeer ignobele gevolgen. Het is daarom wenschelijk, dat een kunstcriticus indachtig aan het feit, dat hij een—meest zeer impulsief—mensch is, zich-zelf de gelegenheid beneme, zich al te klein-menschelijk te gedragen. En hieraan is het mede toe te schrijven, dat ik, nu ik ook Mevr. Holst's Rousseau in deze studie zal behandelen, mijn taak in twee scherp-gescheiden deelen zal splitsen. Ten [p.134] eerste: in dit hoofdstuk het toetsen van haar werk aan de in haar geest aanwezige beelden, het beoordeelen van haar essai dus als literair kunstwerk—den lezer zal het nu ongetwijfeld duidelijk zijn, waarom men "een werk hevig bestrijden en tegelijkertijd warm bewonderen, groot vinden en liefhebben kan"—; ten tweede: het toetsen van haar waarheid omtrent Rousseau aan mijne en de mij van elders bekende en te bewijzen waarheid, het beoordeelen van haar essai dus als biographischen, critischen en psychologischen arbeid, in het vólgend hoofdstuk. Zoodoende zal, hoop ik, de bestrijder-in-mij der marxistisch-aesthetische theorie en der daaruit voortvloeiende meeningen, den literairen criticus niet interrompeeren, wanneer deze nu zal pogen zijne groote bewondering en luttele bedenkingen zuiver uit te spreken, en anderzijds de literaire criticus, tevreden, dat hij die bewondering heeft kunnen uiten, zijn tweelingbroer, den bestrijder, niet remmend beïnvloeden. Zeker, het had kunnen gebeuren, dat de literaire criticus tevens die bestrijder had moeten zijn, in het geval namelijk, dat door den socialistisch-aesthetischen invloed wèrk en sùbjectieve waarheid elkaar niet zouden hebben gedekt. Dat is hier echter niet, althans niet bewijsbaar, het geval. Onweerlegbaar aan te toonen, dat er eenige waarheid aanwezig was in de schrijfster, welke het Hooger Bewustzijn niet kon uiten, ten gevolge van dien invloed of eene der reeds vroeger genoemde oorzaken, is m.i. niet mogelijk.


Dit werk dan, allereerst voortreffelijk en van een zoete bekoring door het statig ruischen van den diepen psychischen ondertoon der schrijfster, die alle fijnere modulaties in de hoogste mate natuurlijk en ongedwongen uit zich laat opwellen—dit boek opent met een zeer eenvoudige en nog schetsmatige uiteenzetting van den kerkelijken, economischen en politieken toestand der stad Genève ten tijde dat Rousseau daar werd geboren. Maar in die uiteenzetting leeft al iets van de omglorieïng der dingen door den dichtergeest, en reeds op het einde dier weinige bladzijden bloeit die diepe [p.135] aandoening open, welke zich van dan af, nacht of dag der kunstenaarsziel mogen over het werk heerschen, niet meer sluiten zal: Een avondplein in Genève. Bij het uitschietend en weer krimpend tooverlicht van rood-gouden flambouwen, hebben de burgerwachten van het vrij en democratisch gemeenebest hun gemeenschappelijk avondmaal genoten. Een rijke vreugd rijst hoog in de harten, de vreugd van als broeders samen te zijn; vrouwen en kinderen komen hun deel van het feestgeluk halen en mengen zich onder de groepen. ... Er wordt een reidans gedanst en liederen gezongen ... O, de beschrijving van dit tafereel is in haar soberte zóó voortreffelijk; de psychische onderstroom voert zoo zonder inspanning die visioenen voor mijn oogen.... Maar deze deinzen nu, er is een open ruimte, en zie nu, zie ...er komen woorden als voorzichtige en zegenende handen, hun aanraking sterk èn teer van liefde, ze toonen mij een kind, niets dan een kind, een "bruinoogig, sierlijk knaapje".... Maar een ontroerd vrouwegelaat zie ik boven zijn hoofd, oogen, die mij glanzend, trotsch-gelukkig en suggestief aanzien, en ik versta plots in vollen omvang, wat dit gelaat mij zegt: hoeveel dit kind voor de menschheid zal beteekenen. Mijn hart zwelt den kleinen uitverkorene tegemoet. Het is Jean-Jacques Rousseau.—

En dan volgen de zes-en-dertig schoone bladzijden over zijn jeugd, één zoete, innige melodie, maar—als door een fluit een nachtegaal nagefloten. Voor wien de nachtegaal-zelf te voren heeft gehoord!... Want het beeld van Rousseau's jeugd, zooals het in Les Confessions, dat stylistisch wonderwerk van subtiele zelfbeluistering, tot ons is gekomen, is niet louter een brok autobiographie, dat elk later dichter, die de voor de verwerking dier stof geschikte vermogens bezit, zou kunnen benuttigen, om er zijn eigen schoonen droom uit te scheppen, maar het is zelf een subliem gedicht, dat den lezer, en zeer zeker den bewerker, niet alleen materiaal aanbiedt, maar hem ook noodwendig beheerscht, door de artistiek-geniale doorlichting en verheerlijking van dat materiaal, zoodat tenzij die bewerker een Rousseau verre [p.136] overtreffend genie bezitte, dat dezelfde stof nòg heller doorlichten, nòg schoener en ànders gezien in kunst zou kunnen beelden—vrijwel ondenkbaar in dit geval—hij zich niet slechts niet zal kunnen vrijmaken van die overheersching, maar zich zelfs wel wachten zal voor eenige poging daartoe, wel overtuigd als hij zijn zal, daardoor te zullen komen tot het maken van werk, dat èn slechts quasi-zelfstandig èn sterk minderwaardig zou zijn aan het oorspronkelijk gedicht.... Een gedicht, waarin al de weemoed herfst van een oud gebroken man, die zijn zoete jeugd herdenkt; waarin menschengestalten, sinds lang in den dood verdwenen, herrijzen, van verre staande met de aureool zijner liefde om de slapen, en waar veel flonkerende kostbaarheden al geborgen staan in herinnerings-schrijn, om straks—o toch luttele vergaarde schatten van dit aardsche leven!—te worden meegevoerd naar dat eeuwig leven, waarnaar hij smacht.—Want wèl ter dege behoort men, om naar àlle zijden rechtvaardig te zijn, de relatieve waarde der dingen niet uit 't oog te verliezen. "Wanneer zij Rousseau's jeugd herdenkt, wordt dit verhaal een gedicht onder hare handen," las ik in De Ploeg![30] Wel waarlijk, dat staat er, alsof Mevr. Holst uit een of andere oude, bestoven en droge kroniek—zooals bijv. Shakespeare voor zijn drama's!—de stof had opgediept en daaromheen, daaruit haar schoonen droom, haar gedicht had geschapen, terwijl de waarheid is: dat zij wel hier en daar ook eigen doorvoeling heeft gegeven, maar overigens en grootendeels een van de schoonste en innigste gedichten der wereld, slechts "van verre volgend" en het zeer verzwakkend, heeft nagedicht en dit—een tweede oorzaak dier verzwakking naast het verschil in genialiteit tusschen haar en Rousseau—door de compositorische eischen van eigen werk gedwongen, hevig besnoeid heeft, waardoor dan ook helaas oneindig veel van het in 't oorspronkelijke poëem aanwezige schoone, bevallige en beteekenisvolle is verdwenen, zonder dat opmerkelijke, nieuwe, door haar geschapen aesthetische waarden, [p.137] in dit gedeelte eenige noemenswaardige vergoeding bieden voor dat gemis. Neen, de groote oorspronkelijk-scheppende kracht straalt dan ook eerst op in het werk, als zij, bevrijd uit den ban van dat zoet-schoone en vermaarde jeugdverhaal in de Confessions, haar oogst niet meer hoeft te maaien onder den drukkenden zonnegang van Rousseau's wereldgenie! Dàn huivert door het boek een medelijden met de armen en verdrukten, de hopeloos verloren geganen in de niet terug te roepen tijden, een medelijden, dat zijn tranen bedwingt, om fel te kunnen strijden. Dan proeft ge de verrukking van deze hooge vrouw, zelf eene van het geslacht te zijn, waarvan Rousseau een van de vorsten was; dan voelt ge haar genot, zich één met hem in het hooge willen te weten; zijn schildknaap, zijn verheerlijker, zijn zwaarddrager te zijn. Waar zijn oogenlicht op valt, dat is geheiligd voor haar, de felle wreekster en verdedigster ook van Thérèse Levasseur. Prachtig-innige bladzijden hebben wij dier verdediging te danken, een stroom van gevoel breekt hier uit dit nobel hart, die elke ruimte van der woorden bedding vult, en schuimend elke hindernis verbreekt, tot, eindelijk, vrij weer stroomend, zijn toorn valt en hij voortkabbelend van de oevers bloemen gaart en zonnevonkjes vangt op zijn ontschuimde vlakte; een omvlijende beek van liefde nu, een bloemenwater van geur en licht omwademd, komt hij aangewiegd tot aan de voeten van dat kleine menschje, ootmoedig aan de voeten dier "trouwe, lieve vrouw" en vlijt er alles neer, àl bloemen voor dat "eenvoudige plebejerskind," de "veelgesmade, veelgelasterde Thérèse Levasseur".... En stroomt dan vonkelend en ruischend weer voorbij....

Dàn openbaart zich ook haar beeldend en metaphorisch vermogen in zijn volle kracht. Vermocht ik in het jeugdverhaal slechts ééne werkelijk-beeldende uitdrukking te vinden, die nog klaarblijkelijk een reminiscentie is[31] en slechts één vergelijking, 'n rhetorische, en nog wel eene van zeer geringe soort, welke [p.138] geheel uit het kader van haar werk valt en volstrekt vreemd is aan de hooge sfeer van haar stijl,[32] later verandert dit alles, ziet zij in dat Parijs, "dat koortste van goudkoorts als een delverskamp," het Parijsche volk lijden: "ver van de schittering, het genotgezwelg en de verdorvenheid, laag en onzichtbaar als in een andere wereld, als in de verborgen stookruimte van een modern reuzenschip"; ziet zij: de gedachten zich uit Rousseau's Onbewustheid losmaken en stijgen "tot 't bewuste, met zware wiekslagen, zooals woudduiven opvliegen uit 't diepste van 't woud." Merk hoe verrukkelijk deze beelden zijn omdat zij, zoowel wat ik wensch te noemen: de hoofdzakelijke als additioneele schoonheid aan goede metaphoren eigen, bezitten, en rhetorisch noch reminiscenties zijn. Immers de hoofdzakelijke schoonheid van een "beeld," bestaat daarin, dat het de verborgen eenheidsessentie van twee verschillende of zelfs schijnbaar tegenstrijdige begrippen, zaken of wezens aantoont. En hoe duidelijker en overtuigender ons die eenheid wordt aangetoond, hoe grooter onze verrukking is. Deze heeft dan een tweeledige oorzaak: een algemeen-menschelijke èn een artistieke. De eerste is: dat het doorvoelen, zij het slechts tot op zekere diepte, van de eenheid van dat wat men tot dan verschillend of tegenstrijdig heeft geloofd, het hoogste geluk is, dat een mensch, die op dien naam aanspraak maken mag, gebeuren kan. Want het hart van zulk een mensch haakt en verlangt naar eenheid, hij voelt het veroveren van het bewustzijn, dat alles en allen in diepste wezen één zijn als zijn hoogste levenstaak, en telkens als hij dus—om 't zoo eens te zeggen:—een stukje van dit bewustzijn heeft veroverd, voelt hij ook bevrediging en geluk. De tweede is: dat wij de beweging van het Scheppend Vermogen bewonderen, toen het dit een-zijn van het verschillende of tegenstrijdige uitbeeldde. Het zal den lezer uit deze beschouwing duidelijk zijn, dat het dus van het hoogste gewicht voor die zoo rijk [p.139] genot schenkende eigenschappen van een "beeld" is, dat het niet rhetorisch en geen reminiscentie is. Kent immers de lezer het reeds van vroeger, of voelt hij in de verwoording, dat het niet oorspronkelijk is, dan kan, in 't eerste geval, zijn bewustzijn van de eenheid der dingen nù niet meer dáárdoor verrijkt worden, en, in beide gevallen, kan hij dááraan het Scheppend Vermogen in dien auteur niet bewonderen. Hij weet immers of voelt dat deze zich dit "beeld" slechts bewust of onbewust herinnerd en 't niet geschapen heeft. Het is dus juist omdat de hierboven aangehaalde beelden, in tegenstelling met de ter voorafgaande bladzijden, in de noten, geciteerde, niet rhetorisch en geen reminiscenties zijn, dat zij mij in hun zoo prachtig aantoonen der verborgen "eenheidsessentie," dat rijke en tweeledige genot konden schenken,—een waarheid, die helaas nog niet algemeen door de literaire critiek wordt aanvaard.—En wat nu de additioneele schoonheid betreft: deze bestaat in het passen van het "beeld" in de stemmingssfeer van het geheel, waarvan het een deel is. Dat is natuurlijk gewenscht voor elk deel van een kunstschepping, maar voor een vergelijking of metaphoor is het meer gewenscht dan voor welk ander deel ook, omdat als zij de eenheid van het geheel verbreekt, ze iets doet, wat met haar innigste wezen in strijd is. Haar wezen is immers: het eenheid-aantoonen, en nu—verbreekt zij een eenheid! Zij neemt dus dan op de eene wijze en tegelijkertijd terug wat zij op een andere gaf.—En zie nu eens, in hoe sterke mate deze beelden van Mevr. Holst ook die additioneele schoonheid bezitten. De beide eerste, die iets van het maatschappelijk leven beelden: Parijs en het Parijsche volk, zijn beide aan de maatschappij-sfeer ontleend: een gouddelverskamp, een stookruimte; het derde daarentegen, dat de werking der Scheppende Natuurkracht in Rousseau beeldt, aan het natuurleven.

En hoe prachtig is ook dit, als onze schrijfster het Contrat Social bespreekt: "De vlam der vrijheidsliefde stijgt op, vurige tongen sissen, zij lekken aan de grauwe steenen der woorden, zij slingeren zich tusschen hen." Even te voren [p.140] zegt zij: "Men voelt den gloed wel, maar de vlam brandt achter een muur," 't geen ons hier de gelegenheid biedt te zien, hoe het beeld zich volkomen natuurlijk ontwikkeld heeft uit het gevoel, waaruit de geheele context werd geboren.

En dàn is het ook, dat zij, zooals ik eens van haar schreef, bij menigten "subtiele fijnheden in het door-raadselde levensgebeuren en in de verhouding tusschen de uiterlijke en innerlijke menschen ontdekt." Wilt ge een voorbeeld van het eerste zoowel als het laatste? Gun u-zelf dan het genot van haar diepe en meesterlijk neergeschreven inzicht te leeren kennen in de zedenverdorvenheid van het Parijs der XVIIIde eeuw, en vergun mij even dit kleine stukje voor u te citeeren:

Het is op die grens dat elk veel-begeerend hart, voelend hoe de gave der jeugd het gaat ontvallen, treurt dat het deze niet beter heeft gebruikt. Wie het heil zocht in de liefde voor schoone lichamen en in de bevrediging van den hartstocht, voelt de herinnering wrang in zijn mond en spijt om alles wat hij dit ééne ter wille verzuimde, doet zijn hart samentrekken; hij treurt: hem is alsof hij de kostbare wateren der jeugd verspilde. Wie andere sterren volgend als Venus' zilveren ster, uit eerzucht daden deed, of door liefde voor een stralende Idee gedreven, voor een droom van menschelijk heil, ook hij voelt spijt en treurt, dat hij wat nu 't allerzoetste lijkt, minnen en bemind worden, versmaadde; ook hem is het of hij de kroon des levens heeft gemist.

Hoe trilt hier toch in de diepte hetzelfde sentiment, dat eens een Ander, in hòngerige oververzadigdheid, zijn smartelijk "IJdelheid der ijdelheden" als een weeroep over menschheid kreunen deed, zóó, dat zij het in dertig eeuwen niet vergat....—Maar is dit stukje fijn-doorvoelde psychologie niet even diep en innig:

Misschien ligt het geheim van de verhouding der beide mannen, van Voltaire's hartstochtelijke verguizing en Rousseau's grootmoedige waardeering, in de omstandigheid dat de vergode grijsaard toch altoos het onaangenaam gevoel had weg te dringen van "die man is grooter dan ik, in hem en zijn werk ligt iets diepers en teederders, dat mij vreemd is"—terwijl Rousseau daarentegen Voltaire wèl zijn roem en invloed benijdde, maar in zijn diepste wezen een gevoel van artistieke [p.141] meerderheid omdroeg, dat het hem mogelijk maakte over zijn vijand zacht en billijk te oordeelen. Een dergelijk gevoel heeft, naar ik meen, ook de verhouding tusschen Byron en Shelley beheerscht.

Wie anders dan òf een heel groot, "objectief-indringend menschenschepper, die Mevr. Holst—ik heb het indertijd aangetoond—niet is, òf een wel anders begaafd, maar in zijn sfeer toch ook heel groot en edel kunstenaar, die zelf in het bewustzijn van zijn zielsrijkdom zijn tegenstrevers en miskenners kan vergeven, gelijk deze groote lyrische dichteres er eene is—wie anders dan een dièr twee had dit vermogen te schrijven....

Hoe diep heeft zij dan ook àlles doorvoeld, wat Rousseau's persoonlijkheid en de hare gemeen hebben, hoezeer is zij erin geslaagd, ook de leiddraad aanvaardend van Rousseau's zelfbeluisteringen in de Confessions en de Rêveries, een beeld te scheppen dat nagenoeg harmonieus is in zichzelven. Luistert ge slechts even naar het volgende kleine stukje, dan hoort ge bij beurten: Henriëtte Roland Holst, herkennend Rousseau in en beeldend hem uit háár innerlijkheid, èn Rousseau-zelf in de zelfbeluistering en beelding der Confessions:

Haar volgend (de roepstem der opkomende klassen, v.C.) moest hij strijden tegen een stuk van zich-zelven, tegen zijn zwakheid, en somtijds tegen het overstelpend begeeren van zijn hart.

Hier beeldde Mevr. Holst Rousseau uit zich-zelf: de schrijfster van De Vrouw in het Woud, vóór zij "de Vrouw in het Woud" werd, maar reeds alles in zich had, dat 't haar zou doen worden. En ziehier voornamelijk weergave van de zelfbeluistering in de Confessions en de Rêveries:

Hij moest strijden tegen zijn gemakzucht, zijn schuchterheid, zijn liefde voor de zachte glooiingen des levens, tegen zijn contemplatieve neigingen, zijn droomerigheid, zijn afkeer van stelselmatig denken. Hij overwon dit alles. Hij, de tuchtelooze, legde zich de tucht op van onverpoosde inspanning, van omwerken en nog eens omwerken en nog eens wat hij schreef, tot de meest klare en doordachte uitdrukking van gevoel en gedachte die hij kon vinden, bereikt was; hij de bandelooze, [p.142] lag zijn liefste genieting, het drijven op droomen, aan band. .

Zooals het volgende weer zuiver datgene is wat beiden gemeen hebben:

Hij was dikwijls zwak in willen, maar hij was sterk als een reus in alles wat zijn werk betrof. Twee krachten waren in hem die zijn zwakheid overwonnen: de gloed van geestdrift voor zijn idealen,—met een anderen naam: de liefde tot de menschheid,—èn het artistiek geweten, de nauwgezetheid van den kunstenaar.

Het schoonste en duidelijkste voorbeeld echter van dit Rousseau-hervinden in zichzelf, heeft Mevr. Holst wel gegeven in dit stukje, dat ik hoe bevreesd ook mij te zeer aan citeeren te bezondigen, den lezer niet mag onthouden:

Gelijk den droomers en dichters van dezen tijd soms plotseling, uit de opeenhooping van vele indrukken, door de jaren vergaard, het Gezicht opengaat op het wezen der klassenmaatschappij en zij de afschuwelijkheid van de uitbuiting en de ellende van druk en slaafschheid beseffen; gelijk dan in hen opgloeit haat tegen de verdrukkers en liefde voor de verdrukten, dat zij beven van hitte en kou, liefde en haat in eenen,—zoo was hij. En gelijk voor die dichters en droomers dan het lichtverschiet openwaait van een ander leven dan van willekeur der grooten en verdrukking der kleinen en strijd van allen tegen allen, een leven van vrede en broederlijke liefde en zachte aanhankelijkheid; en zij de armen uitstrekken daarheen en 't heerlijk visioen aanroepen, dat 't blijve, sidderend van verlangen—zoo deed hij.

Evenmin zou ik echter de schoonheid van dit werk voldoende recht hebben gedaan, indien ik verzuimde u opmerkzaam te maken op het prachtig begrijpen, doorvoelen en uitbeelden van sommige invloeden, die het Scheppend Vermogen op de lagere persoonlijkheid van Rousseau gehad heeft. Ziehier, een kort stukje:

Had 't werken der verbeelding zijn menschelijk liefdesbegeeren slechts schijnbaar gestild, in waarheid opgezweept? En moest hij daardoor noodlottig in liefde ontbranden voor de eerste de beste bekoorlijke vrouw, die 't lot naar zijn kluis voerde? Of was 't anders; leefde, voor hem zelf onbewust, in zijn binnenste op dat oogenblik de behoefte van den kunstenaar, door 't lichamelijk ervaren der liefde-begeerte en verrukking [p.143] en liefde-smart die hij uitbeeldde zijn verbeeldingen op te voeren tot de hoogste intensiteit? Of kwam wellicht de eene drang bij de andere?

En dan met nog heller intuïtief doorvoelen van de verhouding van Scheppend Vermogen tot de lagere persoonlijkheid:

Zwaar was dat afscheid der jeugd, sloopend voor zijn lichaam en zijn zenuwstelsel. Toen zonk de vlam in een, in hem bleef niets dan wat asch van herinnering.

Maar buiten hem groeide,[33] schepsel van vuur en tranen, het wonderbare boek, geschreven in een taal vol teederheid en gloed als 't zingen van de gaal is in milde lentenachten: de "Nouvelle Héloïse." In de vlammen van dat boek zou de ziel der vrouw van dien tijd zich reinigen, in zijn wateren onderduiken om wedergeboren te worden: dichter's smart maakt duizenden blij van bevende zaligheid.

Hoe zuiver en diep-gegrift is met één trek in die paar door mij gecursiveerde woorden, het werken der Onbewustheid aangegeven. Hoe wordt door dat ééne beeld van de gaal den lezer fel de psychische oorzaak der Nouvelle Héloïse duidelijk: zooals de gaal zingt uit liefdesdrang zóó schreef Rousseau dit boek. Maar bijzonder dankbaar ben ik der schrijfster voor die erkenning, dat "dichter's smart duizenden blij maakt van bevende zaligheid." Want deze uitspraak wint nog aan beteekenis, wanneer zij bijv. lyrische poëzie betreft, waarin een dichter zijn smart-zelf heeft afgebeeld. En dus blijkt Mevr. Holst hier wel duidelijk en diep te doorvoelen, dat de kunstuitbeelding van een sentiment zelfs precies het tegenovergestelde sentiment in den beschouwer der uitbeelding kan wakker roepen, en anders dan het in 't leven buiten de kunst gebeurt; dáár zou smart wel aanleiding tot genot kunnen geven, maar tot wreedheidsgenot, hier wekt het iets goddelijks in den genietenden mensch: een blijdschap van "bevende zaligheid"! A bon entendeur demi-mot suffit. En overigens—de literaire criticus mag zich toch wel even zoover vergeten, dat hij hier naar het werk van zijn tweelingbroer verwijst—zie het eerste hoofdstuk [p.144] dezer studie: daar staan de hééle woorden! Maar zoo gij meent, dat hij dìt zelfs niet had mogen doen—welnu: het is een goed gebruik iemand dergelijke kleinigheden bij het afscheid-nemen te vergeven, en de literaire-criticus-in-deze-studie néémt hier afscheid. Eérlijk gezegd: ik meen te weten, dat hij daar blij om is. En geen wonder: gewend altijd zelfstandig te werken, ziet hij hier zijn arbeid als een bijkomstig onderdeel van een andersoortig geheel beschouwd, werkte hij hier onder toezicht en onder zekeren druk. Zoo ben ik er, bijvoorbeeld, zeker van, dat het niet zijn meening weergaf, toen ik zei, dat niet hij hier den schadelijken socialistisch-aesthetischen invloed kon aantoonen en bestrijden, omdat het geval, waarin hij dat had kunnen doen, nml.: dat door dien invloed "subjectieve waarheid en werk elkaar niet dekken," hier niet aanwezig was. Hij meende dat wel degelijk hier en daar te kunnen aantoonen. Hij geloofde zeker, dat de zeer tendentieuse lagere persoonlijkheid der schrijfster op eenige plaatsen, onwillens natuurlijk, de uiting der subjectieve waarheid door het Hooger Bewustzijn verminkt had. En hij geloofde al evenzeer demonstreerbaar, dat er subjectieve waarheid in het werk was, die het niet verder dan het lager bewustzijn heeft gebracht, òndoorlichte subjectieve waarheid dus, en van een soort, die niet kòn doorlicht, verpuurd, vernoodwendigd worden door het lyrisch scheppend vermogen, terwijl de waarlijk epische kracht, daartoe benoodigd, niet of in niet voldoende mate in deze schrijfster aanwezig is. En als ik hem zei dat wat haar ontbrak toch kon aangevuld worden door de zelfbeluistering, de biecht van Rousseau, dan fluisterde hij ironisch: "Ook door zijn zelfbedrog, ook door zijn pose?" En ik glimlachte, maar wat zijne eerste bewering betreft leken mij zijn bewijzen niet afdoende, en wat het in de tweede genoemde aangaat, daarvan zijn noodwendigerwijze, gelijk later zal worden aangetoond, de gevolgen in dit werk zoo nietig, vergeleken bij die van den marxistisch-aesthetischen invloed, dat het geenerlei nut heeft hen te bespreken. En zoo legde ik hem het zwijgen op, een weinig onrechtvaardig [p.145] wellicht, gelijk geen enkel machthebber, die voor de juiste verhoudingen in een groot geheel verantwoordelijk is, altijd jegens den bewerker van een onderdeel kan vermijden te zijn. Maar daarom: wees gij lezer arbiter tusschen hem en mij! Gij zult in het volgend hoofdstuk ruimschoots stof tot vorming van uw oordeel vinden.

NOTEN:

[30] "Een studie over Rousseau" door Dirk Coster, De Ploeg Febr. 1913.

[31] "Hij eenvoudige burgerknaap, zoo gesprongen uit het zwarte hol van zijn leertijd." Zie Shelley's prachtig: "Then from the caverns of my dreary youth I sprang" etc.

[32]"Een goede fee had aan zijn wieg gestaan.... Het was de fee: verbeelding." Kan het flauwer, onpersoonlijker en slapper?

[33] Cursiveering van mij.


HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITERAIRE CRITIEK

[p.146]

III.

Mevr. Holst's Rousseau.
(Beschouwing der critische en psychologisch-biographische opvattingen.)

Geen mijner lezers, die mij tot hiertoe gevolgd zijn en mijne leidende aesthetische gedachte nu kennen, zal het verwonderen, dat ik het niet eens kan zijn met hen, die zeggen, "dat wij uit eerbied voor den grooten geest den mensch moeten vergeten." Mij immers, wien de scheppende natuurkracht, die de aarden uit den chaos en de wezens uit de aarden omhoog drijft, de zelfde is, die de kunstwerken en de voortbrengselen van het hooge denken uit gene kleine werelden, die wij menschen zijn, doet geboren worden—mij lijkt die bewering even onjuist, als wanneer mij iemand zou zeggen, dat ik uit eerbied voor de natuur, de aard en gesteldheid van een kwalijk-riekend moeras niet zou mogen onderzoeken, dat zij zelf nochtans voortbracht en waarin zij zelf een rijke flora en fauna leven doet. Deze eerbied, zij hier entre parenthèse gezegd, schijnt mij dan ook bedenkelijk veel op een beleedigen te gelijken. Het is dan wel, of wij arme, kleine menschjes ons verbeelden, sommige daden en voortbrengselen der natuur "met den mantel der liefde te moeten bedekken"! De lezer ziet dus duidelijk, dat in iemand van mijne overtuiging die eerbied volstrekt geen eerbied, maar een belachelijke en verdwaasde hoogmoed [p.147] zou zijn. Maar overigens is er nog een andere reden, waarom ik dat argument verwerpen moet. En ik kan slechts ernstig hopen, dat het bekend maken dier reden geen aanleiding tot misverstand tusschen den lezer en mij zal te weeg brengen. Uiten mòet ik haar. Ik ken den eerbied niet en evenmin de keerzijde van dat begrip: de moraliseerende geringschatting of verachting.

Ik ken slechts de liefde en den instinctmatigen afkeer. Eerbied beteekent immer een min of meer op een afstand blijven—een eerbiedigen afstand, zegt het spraakgebruik!—van, en een niet-indringen in het geëerbiedigde. Liefde beteekent: een naderen tot en een indringen in het geliefde. Waarom zouden wij op een afstand blijven van datgene, dat de Natuur ons toestond te naderen, toen zij ons de vermogens daartoe verleende? Zouden wij het beter willen weten dan Zij? Laat ons gerust zijn, waarvoor wij "eerbied" moeten hebben, dat kunnen wij niet naderen, want Zij heeft den weg daarheen voor onze voeten opengebroken, toen Zij ons de vermogens onthield, gelijk Zij over andere wegen, die naar het lage leiden, waarvoor wij nog te onrijp en te zwak zijn om er het hooge in te herkennen, de versperring van onzen afkeer sloeg.

Eerbied, zeg ik u, is iets overtolligs; liefde, indringende liefde vraagt de wereld van ons. Eerbied is ook een slechte begeleider der waarheid. Uitteraard heeft hij dikwijls geen andere keus dan zelfmoord of het vermoorden der waarheid. Hij is als die reiziger in de woestijn, die zijn metgezel doodde omdat er voor beiden niet genoeg water meer was. Niet alzoo de liefde: zij is als dat vlugvoetige, zachtoogige, trouwe wezen, snel doorijlend elke woestijn: ook haar kan geen enkele deren; levend van de zuivere lafenis in eigen lijf bewaard, voert zij, niets vragend, alles dragend, den mensch naar het Doel.


Men verwachte dus van mij, nu ik ter toetsing van Mevr. Holst's meeningen omtrent Rousseau en Thérèse Le Vasseur, veel, in dit hoofdstuk, van die beiden zal moeten spreken, [p.148] geen op een afstand blijvenden eerbied, maar liefde tot hun menschelijkheid, liefde tot de waarheid. Want daar ik er op zal moeten wijzen, dat zoowel in haar critische als psychologisch-biographische beschouwingen vele het essentieele rakende dwalingen—voornamelijk onder den historisch-materialistisch-aesthetischen invloed—binnengeslopen zijn, voel ik het als een plicht en deel van mijn taak, wat ik als de waarheid voel en vaak objectief zal kunnen aantoonen die te zijn, vreesloos daartegenover te stellen.

"C'est le pardon à cause de la gloire." O, het is schoon gezegd, de wereld applaudisseert. Maar beter deed die wereld met te begrijpen, dat wij, zèlf geringen, nu eenmaal nìets te vergeven, nìet te vonnissen, maar alleen alles, voor zoover we dat dan kunnen, te onderzoeken, te doorvoelen en te begrijpen hebben.—

Wenden we ons nu allereerst tot Mevr. Holst's meer critische beschouwingen:

Dat de gevoelens en voorstellingen waarin zij (de Fransche revolutionnairen, v.C.) leefden, uitgingen boven den inhoud van hun leven, van hun werkelijken strijd, dat de schijn, de vorm, heroïscher was dan het wezen van dien strijd, openbaart zich in de uitingen der revolutionnaire periode. In haar gezwollen taal, haar somtijds als valsch aandoend pathos, haar smakelooze liefde voor het theatrale; en ook in haar overdreven, huilerige gevoeligheid, die niet anders is dan de keerzij der geforceerd-heroïsche spanning van het gevoel.

Dit noodlot der revolutionnairen van 1789—92, was ook het noodlot van Rousseau en andere burgerlijke dichters, wier inspiratie, als bijv. bij Byron en Schiller, gelijk de zijne ontsprong uit hun liefde voor de burgerlijke vrijheidsidealen, en wier werken den strijd der bourgeoisie tegen de absolutistisch-feudale orde vierden en verheerlijkten. Ook zij vervallen soms in hol pathos, opgeschroefde gezwollenheid, soms in weeë laffe sentimentaliteit. Hun gevoel was oprecht, evenals dat der revolutionnairen, hun geestdrift was echt, zij geloofden van ganscher harte aan de idealen die zij verheerlijkten, maar die idealen waren innerlijk onwaar en voos....

En Rousseau was een uiterst gevoelig kunstenaar, een van de gevoeligste misschien, die ooit heeft geleefd. Zoodoende zoog hij de schoone krachten, het revolutionnair idealisme en de huiselijke innigheid der burgerlijke klassen binnen, maar [p.149] ook de valsche elementen, het onwaarachtig bestanddeel in hun gevoel. Ook deze gingen over in zijn klankgehalte en in zijn stijl. Deze zijn schuld aan het theatrale, gezwollene, geforceerde, dat zijn werken ontsiert daar waar hij de moreele en sociale idealen der burgerlijke klassen in beeld brengt, nooit, wanneer hij het zijn persoonlijke ervaring doet.[34]

Om te beginnen: het is niet juist, dat wanneer Rousseau zijn persoonlijke ervaring in beeld brengt, het holle pathos, de opgeschroefde gezwollenheid afwezig zouden zijn. Integendeel, ik beweer: in het autobiographisch werk zijn ze er pas goed, in gezelschap nog wel van hun valsch opgedirkte en geblankette zuster: de pose. Gij, die de schoone paden der Confessions gegaan zijt, hoevele malen hebt ge er dit ongure, kermisachtige drietal, in den kleurigen opschik hunner klatergouden todden, niet ontmoet? Maar behoef ik dat wel te vragen, sterker: zij openden u het hek van den tuin!

Je me suis montré tel que je fus; méprisable et vil quand je l'ai été; bon, généreux, sublime, quand je l'ai été: j'ai devoilé mon intérieur tel que tu l'as vu toi-même, Être éternel. Rassemble autour de moi l'innombrable foule de mes semblables; qu'ils écoutent mes confessions, qu'ils gémissent de mes indignités, qu'ils rougissent de mes misères. Que chacun d'eux découvre à son tour son coeur au pied de ton trône avec la même sincérité, et puis qu'un seul te dise s'il l'ose: Je fus meilleur que cet homme-là.[35]

Deze toon, die toon van: "à tout prendre: je suis le meilleur des hommes," die telkens en telkens weer ons in de ooren klinken, het heele werk door, is niet die van de eerlijke zelfverheerlijking maar die van de in "valsch pathos" zich uitende "geforceerde spanning van het gevoel" van het zelfbedrog. En spreekt hij over het te-vondeling-leggen zijner kinderen, dan, zooals wij later zullen zien, klinken zijn redeneeringen als leeg vaatwerk met barsten, dan wordt 't alles bombast, dan dringen in al zijn uitingen "smakelooze liefde voor het theatrale" en "overdreven huilerige gevoeligheid." En daar heeft hij het toch wel over zijn "persoonlijke [p.150] ervaringen," zou ik zeggen! Mevr. Holst schijnt wel eens op weg te zijn geweest, om in deze de waarheid te zien. Blz. 203 zegt zij:

Het (zelfonderzoek, v.C.) was voor hem de weg tot zijn apologie en zijn apotheose, tot zelfbehagen, zelfvereering en zelfvergoding.

En blz. 204:

In de "Nouvelle Héloïse, het werk waarin hij zich het vrijst heeft laten gaan—veel vrijer dan in de "Confessions," waar de achtergedachten van zelf-apologie en zelf-apotheose den stroom der herinnering in een bepaalde bedding stuurden....

Indien iemand zooveel psychologisch en hooger-critisch inzicht toont te hebben, dat hij in een werk de neiging tot, en het feit van zelfvergoding, etc., benevens en vooral de "achtergedachten van zelf-apotheose" aanvoelt, hoe is het dan mogelijk, is men geneigd te vragen, dat hij de nòg meer aan de oppervlakte liggende pose, het valsch pathos en al de opgeschroefd-geuite verzekeringen van eigen voortreffelijkheid niet aanvoelt?! Of hoe is 't dan bestaanbaar, dat een dergelijke inzichtsvolle niet inzie, dat de neiging tot zelf-apotheose al die eigenaardigheden ten gevolge moet hebben? Hoe is 't mogelijk, dat iemand, die ter eenre plaats schrijft, dat:

Zijn weeke en toch moeizame natuur behoefde, om stroomend te worden, de liefde; zonder haar adem bleef de kracht in zijn binnenste bevrozen, alles kil en doodsch. De liefde voor vrouwen gelijk hij die meermalen gevoelde.... Slechts eenmaal in zijn leven schreef hij, gedragen alleen door het andere beginsel in hem: het moreele, de hartstocht voor deugd, voor gelijkheid en vrijheid. Wat hij toen schreef werd hol en rhetorisch, van een gloed die niet verwarmde.[36]

en dus de "ontsiering zijner stijl" wijt aan een hem eigen psychisch element, die op een andere plaats verklaart uit "de valsche elementen, het onwaarachtig bestanddeel" in het gevoel der burgerlijke klassen? Wat heeft hier haar blik beneveld, dat zij zich zulk een aantoonbaar-onjuiste subjectieve [p.151] waarheid vormde?[37] Wel lezer, sla één blik in mijn citaten op de vorige bladzijden en ge weet het: de idealen der burgerlijke klassen waren voos, de daardoor ontstane valsche elementen in hun gevoel zoog hij in, en die zijn schuld aan het theatrale, het valsch pathos en de opgeschroefde gezwollenheid.... Is dit niet het historisch-materialisme pur sang? Vandaar, dat zìj al die leelijke eigenschappen, tegen alle helder als de dag blijkende feitelijkheid in, alleen in zijn maatschappij-beeldingen en niet in zijn autobiographische geschriften zag. Haar perceptievermogen zat ingesponnen in de theorieën harer socialistische aesthetiek!

Maar welk een in-zich-zelf-onjuiste bewering deden haar het historisch-materialisme eenerzijds en de eerbied voor Byron, Schiller, en Rousseau vooral, anderzijds neerschrijven, toen zij ter nadere verklaring van wat naar hare meening, het pathos enz. in hun stijl veroorzaakte, dit zinnetje er aan toevoegde, dat ik gemakshalve hier nog eens citeeren zal:

Hun gevoel was oprecht, evenals dat der revolutionnairen, hun geestdrift was echt, zij geloofden van ganscher harte aan de idealen die zij verheerlijkten, maar die idealen waren innerlijk onwaar en voos....

Vluchtte eerst het onafhankelijk critisch inzicht, hier vlood de logica: indien "hun gevoel oprecht was," indien "zij van ganscher harte in de waarheid hunner idealen geloofden," dan kon dier innerlijke voosheid hun niets doen. Die bestond dan eenvoudig niet voor hen. Iemand kan slechts uiten wat op eenigerlei wijze in hem is. Een ideaal is echter nooit in een mensch, maar zijn zien daarvan, zijn voelen daarvoor. Het echte of onechte van het ideaal kan dus niet in zijn uiting leven. Dat kan alleen [p.152] het echte of onechte van zijn gevoel ervoor. Òf Mevr. Holst had moeten zeggen: Zij voelden hun idealen als echt, zij geloofden vast erin, maar hun genie was niet groot genoeg om ze te ver-beelden—maar dan had de historisch-materialiste geen gelegenheid gehad om de tekortkomingen hunner schrifturen uit de "voosheid" der idealen van de burgerlijke klassen te verklaren!—òf zij had moeten zeggen: zij voelden de voosheid van hun idealen wel, maar zij bedrogen zich-zelf, doch daarvan weerhield haar natuurlijk behalve haar diepe gevoel voor die Grooten, ook dat van de tastbare onjuistheid eener dergelijke bewering. Over deze stellingen ware echter verder te redeneeren geweest, over de eerste vooral, zooals daar dadelijk blijken zal. Maar nu eerst iets anders, dat wellicht in staat is, Mevr. Holst zelf van het onjuiste harer zienswijze te overtuigen: is zij bereid te aanvaarden wat wij, naar mij dunkt, niet onberechtigd zijn als de consequentie harer stelling te beschouwen? Heijermans is een groot menschenschepper, en zijn Raphaël—in Ghetto—ver-beeldt te midden van een klein- en plat-bùrgerlijke omgeving het socialistisch ideaal, maar desalniettemin is, zoo zeker als twee maal twee vier is, zijn Raphaël één bonk hol pathos, één bonk opgeschroefde gezwollenheid. Moeten wij dit dus, in aanmerking nemend de voortreffelijkheid zijner overige productie, zijner werkelijkheidsbeeldingen, wijten aan de voosheid van het socialistisch ideaal?

Querido is een groot menschenschepper en zijn Heins—in Levensgang—is een schepping, geïnspireerd door het proletarisch ideaal, maar desalniettemin leeft Heins op geen stukken na met de levenswaarheid van bijv. den ordinair-burgerlijken Bresser. Moeten wij dit dus wijten, gezien alweer de voortreffelijkheid der andere beeldingen, aan de voosheid van het proletarisch ideaal? Wat kàn Mevr. Holst hierop antwoorden? Ik vrees, niet veel anders dan dat ik, mijne gevolgtrekkingen makend, haar stelling heb omgekeerd, hetgeen echter, de zooeven genoemde voortreffelijkheid immers in aanmerking genomen, van geen werkelijk belang is.

[p.153] Maar niettemin kan òns, om het ware antwoord te vinden, een uiting onzer schrijfster uitmuntenden dienst bewijzen. Over Rousseau, Byron en Schiller sprekend zegt zij dit, in een noot:

Alleen Shelley is onder de burgerlijke dichters die de vrijheids-idealen verheerlijkten, geheel vrij van valsch gevoel.

Ongetwijfeld mag men Mevr. Holst hier vragen, hoe dat komt, dat Shelley wel vrij van valsch gevoel is en de anderen niet. Hoe ook de Engelsche bourgeoisie van Shelley's tijd moge verschild hebben van de Fransche van 1789, de voosheid, die immers veroorzaakt werd volgens Mevr. Holst, door hetgeen de lezer hieronder vindt aangehaald,[38] kan dan ook niet aan hare idealen ontbroken hebben en die moeten dan dus ook hun nadeeligen invloed op Shelley's geschriften hebben uitgeoefend! Waarom deden zij dat niet? Hield hij er misschien een apart-burgerlijk-ideaaltje- voor-eigen-gebruik op na? Wacht maar niet op het antwoord, lezer. Mevr. Holst gééft hier geen antwoord op! Wij echter, wien een historisch- materialistische aesthetica niet hare dorre hand op den mond leggen, allicht wel: de kunstenaar die een werkelijkheid beeldt in kunst, doet als 't ware een fata morgana spiegelen boven en naar het beeld eener stad; de kunstenaar, die een ideaal beelden wil in kunst, wil een stad bouwen onder en naar een fata morgana. Het eerste kunnen alle kunstenaars, genieën en talenten, groote en kleine; zij maken dan kunst, groote of kleine, naar hun aanleg. Het laatste kan maar één wellicht in duizend jaren, één begenadigde onder geslachten en geslachten van kunstenaars, één vorst onder zijn broeders, een profeet onder de wáár-zeggers! En als de laatsten dat voor hen onmogelijke tòch beproeven, dan vernevelt de ideëele fata morgana voor hun oogen, en zij zien niet meer, zij zìen niet meer, maar maken zich diets dat zij nog zien, [p.154] en hun bouwsel wordt een verwarde doolhof; hun gevoel wordt valsch gevoel, hun uiting valsche pathos en opgeschroefde gezwollenheid. Zéker ligt het dus niet aan de "voosheid" van hun ideaal, maar ook evenmin kan hen de oprechtheid van hun gevoel ervoor redden; het hangt er alleen van af—och, het is zoo eenvoudig, zoo zonder diepzinnigheid—of zij een Shelley zijn al dan niet. En nu zal het u ook duidelijk zijn, waarom niet alleen in de beelding van het burgerlijk ideaal maar ook wel degelijk in de zelf-beelding der Confessions, zooveel pathos en gezwollenheid zit. Niet alleen, dat, zooals wij reeds hebben gezegd, "achtergedachten van zelf-apotheose" in een schrijver altijd zijn stijl onzuiver moeten maken, maar er was ook nog een andere oorzaak daarvan, een zelfde in de Confessions als in de beeldingen van het burgerlijk ideaal: de unique, de alleredelste, de le-meilleur-des-hommes-persoonlijkheid van Rousseau—de lagere persoonlijkheid wel te verstaan!—bestond niet. De "schrijver der Confessions moest hier dus wel geen stad maar een—Rousseau scheppen, onder en naar een luchtspiegeling, met natuurlijk hetzelfde gevolg, hier als daar! Och, als dat waar zou zijn: dat de voosheid van een ideaal de werken der daardoor geïnspireerden nadeelig beïnvloedt! Zou er dan wel één werk bestaan, dat daarvan vrijgebleven is? Want zijn alle idealen niet voos in dien zin, dat zij in hun verwezenlijking, precies als het burgerlijk ideaal der groote Fransche revolutionnairen, niet geven wat zij beloofden en integendeel weer op hun beurt veroorzaken nieuwen strijd en nieuwe smart, maar ook nieuwe bevrediging en vreugde èn nieuwe—idealen!

Wij hebben dus nu als oorzaak van Mevr. Holst's onjuiste critische verklaringen het feit gevonden, dat zij, door verreweg te veel gewicht aan den invloed der maatschappijverhoudingen te hechten, geheel of gedeeltelijk de psychische oorzaak der door haar te beoordeelen verschijnselen uit het oog verliest. Welnu, dit is een euvel onafscheidelijk aan de gewoonte van het historisch-materialistisch denken verbonden [p.155] en voortvloeiend uit zijn aard. Onderzoeken wij nu haar psychologisch-biographische inzichten omtrent Rousseau. En dan valt onmiddellijk op, dat:

1°. hare ontledingen volmaakt gaaf zijn, zoolang zij niets minderwaardigs in hem te boekstaven hebben;

2°. dat zij echter een sterk verfraaiende tendenz krijgen, zoodra dat wel zoo is;

3°. dat wanneer zij, schijnbaar met deze bewering in strijd, ook in het laatstgenoemde geval zuiver zijn, dit veroorzaakt wordt doordat de betreffende biecht in de Confessions zoo ondubbelzinnig is, dat alleen oneerlijkheid de oogen er voor zou kunnen sluiten. Het bewijs van de juistheid mijner eerste bewering zal de lezer mij wel willen schenken. Ik, de bestrijder van Mevr. Holst's analysen en der oorzaak van wat ik noem hun ondeugdelijkheid, heb er immers geen noemenswaardig belang bij te beweren, dat hare analysen onder zekere omstandigheden wel zuiver zijn! Wat de beide laatste betreft, zij mij echter alvorens ik verder ga, het leveren van bewijs en het geven van voorbeelden toegestaan. Dus ad 2:

Zijn aard was niet uit één stuk gesmeed, maar tweeslachtig: trotsch zoowel als teeder zijn hart, zijn gemoed vrouwelijk en ontembaar, zijn neiging aldoor dobberend tusschen zwakheid en moed, deugd en meegesleept worden. Zoo lag hij levenslang in strijd met zich-zelven en moest zoowel het genot als wijsheid derven.[39]

Men kan hier het streven naar objectiviteit zeer zeker waardeeren, maar, als men dit gedaan heeft, zich ook verplicht voelen op te merken dat van dat "dobberen tusschen deugd en meegesleept worden," als gevolg van een neiging en kracht in de lagere persoonlijkheid, niet veel te bespeuren valt: waar de verzoeking was, daar werd hij ook meegesleept, tenzij niet de deugd maar egoïstische ijdelheids- of utiliteitsredenen, of overwegingen voortvloeiend uit zijn latere waanvoorstellingen hem de overwinning op de verzoeking deden behalen. Men denke aan de walgelijke scène tusschen [p.156] "la papesse Jeanne," Grimm, Diderot en hem-zelf als gasten van baron Klupffel, maar vooral aan het naar de Enfants-Trouvés brengen zijner twee eerste kinderen, zonder dat hij één oogenblik "dobberde" tusschen wel en niet doen, zonder dat iets in hem zich daartegen verzette, meegesleept als hij was—dit alles naar zijn eigen getuigenis—door de opvattingen en gesprekken zijner tafelgenooten elken dag. Als Mevr. Holst dan ook vervolgt:

In zijn jeugd liet hij zich geheel drijven op aandoeningen en indrukken en wat omstandigheden en omgeving van hem maakten, dat was hij.[40]

en dus de scheidingslijn tusschen het tijdperk van meegesleept-worden en dat van 't "dobberen tusschen" laat samenvallen met die tusschen jeugd en mannelijken leeftijd, dan weerspreken de zooeven genoemde feiten haar—hij was toen respectievelijk 37 en 38 jaar—. Neen, de scheidingslijn tusschen de twee eerstgenoemde tijdperken blijkt duidelijk te trekken precies ten tijde, dat zijn genie zich openbaart. Dit feit te zien—waarmee ons trouwens Rousseau-zelf, gelijk men zoo dadelijk zal ontwaren, heeft bekend gemaakt—is van het hoogste gewicht voor de kennis zijner lagere persoonlijkheid, gelijk het ook boekdeelen spreekt voor mijne bewering, dat het Scheppend Vermogen ook als een heerscher, leeraar en opheffer in de lagere persoonlijkheid werkt! Waarom dit feit van zoo hoog gewicht is, laat mij het verklaren, na zijn bestaan-zelf te hebben bewezen: (Het Discours, waarvan Rousseau in het nu volgend citaat spreekt is ook volgens Mevr. Holst het eerste werk van zijn eigenlijk Genie.)

L'année suivante, 1750, comme je ne songeois plus à mon Discours, j'appris, qu'il avoit remporté le prix à Dyon. Cette nouvelle réveilla toutes les idees qui me l'avoient dicté, les anima d'une nouvelle force....[41]

En daarna:

Tandis que je philosophois sur les devoirs de l'homme, un [p.157] événement vint me faire mieux réfléchir sur les miens. Thérèse devint grosse pour la troisième fois. Trop sincère avec moi, trop fier en dedans pour vouloir démentir mes principes par mes oeuvres, je me mis à examiner la destination de mes enfants.[42]

Men weet dat hier het "dobberen tusschen" niet eindigde in een omslaan naar de zijde van het goede; het scherpte alleen maar zijn verstand in het vinden van plausible uitvluchten, zooals wij later zullen zien, maar, waar het thans op aankomt: Zie nu eens den weg, waarlangs hij ertoe kwam, te gaan nadenken ten minste over het lot zijner drie laatste kinderen: Als een profetisch gezicht, een onverwachte, helle openstraling van het genie, komt de visie van zijn Discours op den weg naar Vincennes over hem—hij zelf heeft ons dat treffelijk verhaald[43]—en de herinnering aan de scheppende gedachten, die toen uit het "onbewuste" op hem neerdaalden, die is het, welke nu zijn lagere persoonlijkheid schaamtevol tot zich-zelf inkeeren doet. Hij is zich trouwens daarvan wel bewust geweest, evenals van het feit, dat er in zijn lagere persoonlijkheid qualitatief-potentieel niets veranderd was:

D'ailleurs les principes élévés que je m'étais faits devoient me rendre désormais bien supérieur à de telles bassesses, et il est certain que depuis lors je l'ai d'ordinaire été: mais c'est moins pour avoir appris à vaincre mes tentations que pour en avoir coupé la racine—d.w.z.: zichzelf de gelegenheid, om meegesleept te worden, te hebben benomen; zie maar verder:—et j'aurois grand'peur de voler comme dans mon enfance si j'étois sujet aux mêmes désirs. J'eus la preuve de cela chez M. de Mably.[44]

En zoo is het ook met de andere neigingen zijner lagere persoonlijkheid gebleven. Men kan het reageeren van deze op den invloed van het Scheppend Vermogen aldus kenschetsen: Zijn lagere persoonlijkheid schaamde zich voortdurend voor het op haar neerblikkend gelaat van zijn verheven genie. Al ontstond deze schaamte niet uit louter zijn eigen innerlijkheid rakende overwegingen, maar voor een groot [p.158] deel ook uit bepeinzing van wat de menschen wel zeggen zouden van iemand die zóó leeraarde en zùs deed.—En wat is nu de beteekenis van dit thans door mij en ongetwijfeld ook door de lezers, die al het voorafgaande goed in zich opgenomen hebben, bewezen geachte feit? Geen andere dunkt mij, dan dat de klaarblijkelijke meening van Mevr. Holst als zou er in den loop der jaren een qualitatief-potentieele ontwikkeling ten goede in Rousseau's lagere persoonlijkheid hebben plaats gegrepen, door de feiten en de door hem-zelf bekend gemaakte overwegingen gelogenstraft wordt, en dat er slechts een zich aanpassen in daden, strevingen en woorden—de beide laatste vooral!—van de lagere aan de Hoogere valt te constateeren, zonder dat er in de neigingen dus iets veranderde, waaruit weer blijkt, dat sommige dier neigingen geen "reminiscenties uit zijn lakeientijd" waren, zooals Mevr. Holst meent, maar saamgegroeid met, inhaerent aan zijn geheele wezenscomplex.

Thans ad 3:

Nu kwam hij in een omgeving, die al de lagere aandriften en neigingen in hem naar boven haalde en al het zachte en edele verschrompelen deed. Zijn meester was ruw, lichtzinnig en hardvochtig, hij sloeg het kind, gaf het niet genoeg te eten, terroriseerde het op alle manieren. Al de ellende van het leerlingstelsel, dat is de ellende voor een kind van overgeleverd te zijn aan harde vreemden, van dag en nacht te verkeeren onder den druk van hun bevelen, hun snauwen, hun spot, hun liefdeloosheid, maakte hij door. Hij durfde zich nooit meer vrij uiten, hij leed altijd honger, hij voelde zich aldoor afschuwelijk bekneld. Als een knecht behandeld, als een slaaf verschopt, leerde hij de ondeugden van knechten en slaven. Hij werd lafhartig, wrokkig, diefachtig, verleugend. Zijn gemoed verhardde, zijn liefkoozend wezen sloot zich in verbitterde zwijgzaamheid, zijn levendige aard versufte. Eerst in later dagen werd hij zich pijnlijk-bewust hoe snel zijn karakter in korten tijd was vervallen.[45]

Voor dit stukje mogen wij der schrijfster onverdeeld-dankbaar zijn. Er is hier—men lette op den door mij gecursiveerden zin—niets verfraaid, niets uitgewischt. Maar [p.159] hier scheen dan ook zulk een fel licht uit de Confessions-zelf, dat de schrijfster door haar onbewuste verfraaiïngs- en uitwisschings-tendenzen niet kon verhinderd worden te zien. Want de geniale zelfbeluisteraar, die waarheid sprak als zijn artisticiteit hem ertoe drong, d.w.z.: die moest uiten wat zijn Scheppend Psychologisch Vermogen in hem zelf ontraadseld had—die groote zelfbeluisteraar heeft, van dien zelfden tijd sprekend, het veel vlijmender gezegd:

Il faut que, malgré l'éducation la plus honnête, j'eusse un grand penchant à dégénérer, car cela se fit trés rapidement, sans la moindre peine, et jamais César si précoce ne devint pi promptement Laridon.[46]

En het is dan ook ongetwijfeld op deze uiting, dat Mevr. Holst zinspeelt, als zij zegt, dat hij zich in later dagen daarvan pijnlijk bewust werd.

Ik gewaagde daar van den "genialen zelfbeluisteraar, die waarheid sprak, als zijn artisticiteit hem daartoe drong." Zeker, ik bedoelde: als dit niet het geval is, dan.... Want het blijkt wel duidelijk, dat hij betreffende die drijfveeren, die hij niet als artist in zich-zelf ontdekt, maar die zoo zijn, dat hun aard voor zijn gewone menschelijkheid klaar open ligt, meestal de waarheid niet zegt. Een treffend voorbeeld daarvan is alles wat hij beweert omtrent het te-vondeling-brengen zijner drie laatste kinderen.—Ook is er nog een groep daden, waarvan het twijfelachtig moet genoemd worden, of hun drijfveeren tot de laatstgenoemde soort behooren, of dat hij inderdaad de waarheid omtrent hen niet heeft gekend, omdat ook zijn artistiek-psychologisch vermogen erop is afgeketst. Van dezulken zegt hij dan soms, dat zij ontspringen uit zijn "délire inconcevable." Dat Mevr. Holst dit "délire" niet psychologisch doorlicht heeft, mag ongetwijfeld een ernstige leemte in haar werk worden geacht. Is zij ook daarvan instinktief en door haar verfraaiïngstendenzen geleid afgebleven? Ik waag het, die vraag bevestigend te beantwoorden. Want hebben wij nu [p.160] reeds gezien, dat die tendenzen in werking treden, zoodra er iets minderwaardigs in Rousseau valt te boekstaven en de Confessions-zelf hen niet krachteloos maakt, wij zullen allereerst bij het beschouwen der gebeurtenissen, voortspruitend uit, of in verband staande met het "délire," hun invloed op onze schrijfster als zoo sterk-beheerschend kunnen bewijzen, dat zij haar met een totaal gebrek aan psychologisch inzicht doen heenijlen in een paar onbeteekenende woorden over voorvallen, welke voor den objectieven psycholoog, die voortschrijdt, zonder de waarschuwende stompen van een hem bewakend en vervolgend dogma telkens in den rug te krijgen, van het hoogste belang zijn. Zoo geeft de ontzettende daad jegens het kamermeisje Marion, na den dood van Mad. de Vercelli—hij was toen ongeveer 19 jaar—Mevr. Holst slechts aanleiding te spreken van een "nietig voorval op zich-zelf." Wel, wel, als dat eens Voltaire, "die kleine, minne ziel, geel en uitgedroogd door afgunst", of Grimm, de "baron van het heilige Duitsche Rijk" gedaan hadde! Ge zegt: jawel, maar die zouden niet groot en edel genoeg zijn geweest om de daad te biechten. Maar ik antwoord: Rousseau evenmin, indien hij niet in het schrijven der "Confessions" het vormen van een verpletterend wapen tegen het "Complot" zou hebben gezien. Doch om de Confessions tot dat wapen te maken mocht hij dan ook geen feit, dat hem in een ongunstig daglicht stelde, weglaten. Want kwam dan zoo'n feit later voor den dag, waar toch altijd kans op is,[47] dan ware de geheele Confessions waarde- en krachteloos. Aan de drijfveeren mocht hier en daar een beetje gemorreld en gewrongen worden, de feiten moesten verhaald worden. Dáár was niets aan te verhelpen! Wat voor gevolgen overigens dit "nietige voorval" waarschijnlijk gehad heeft—en uiteraard moest hebben—laat 't hem-zelf hier verhalen:

[p.161] Je ne regarde pas même la misère et l'abandon comme le plus grand danger auquel je l'aie exposée. Qui sait, à son âge, où le découragement de l'innocence avilie a pu la porter?

Voor Mevr. Holst bewijst deze daad slechts, hoe klein de "zedelijke kracht is in den jongeling;" voor mij: hoe zij 't ook is gebleven in den man. Want had deze in zijn geheele leven geen poging moeten doen, Marion terug te vinden, om zooveel mogelijk goed te maken, wat hij bedorven had?—"Qui sait?" Hij had moeten weten. Goed! èven aangenomen, dat hij, gelijk hij beweert, inderdaad de kracht miste, de daad ooit aan een vriend, zelfs aan Mad. de Warens te biechten, dan nog had hij kunnen en moeten pogen háár te vinden. Daarvoor had hij de kracht en de deugd moeten hebben. Hij had ze niet. Dáár ligt de zedelijke depravatie van den man. Indien Mevr. Holst zegt, dat uit zijn katholiek worden blijkt, "dat de zedelijke gloeden van het kind zijn ondergegaan in den knaap" en er dan aan toevoegt: "eens zullen zij weer opleven: het kind is vader van den man," dan is dat wel een mooie psychologische ... gemeenplaats, maar de toepasselijkheid op het geval-Rousseau—let wel: wat de daden en vooral de gevoelens der lagere persoonlijkheid betreft!—laat zich zoeken en het meest in de zaak Marion. Deze man, die zègt nauwelijks een dag zonder wroeging te zijn geweest, schrijft aan Mad. d'Epinay: "Moi qui ne fis jamais de mal à personne." Deze man, die zegt nooit de daad te hebben durven biechten, leest in ter auditie van de Confessions bijeengekomen gezelschappen van soms 'n twintigtal personen, het relaas dier daad voor, 't geen nog heel wat anders is dan het neerleggen ervan in een werk, dat men niet voor zijn dood wenscht gepubliceerd, en zelfs nog heel wat meer kracht vereischt dan het biechten aan een vriend.—"Als hij haar biecht in de Confessions schreeuwen zijn vijanden over de verdorvenheid van zijn aanleg, bazuinen zijn vrienden zijn waarheidsliefde uit," zegt Mevr. Holst. Welnu, zijn vijanden, beweer ik, al hadden zij ongelijk zijn vijanden te zijn, hadden daarin gelijk, en zijn vrienden stonden klaarblijkelijk niet objectief-psychologisch voor de zaak, anders [p.162] hadden zij de oorzaak dier nuttelooze want te laat gekomen waarheidsliefde, in een man, die niet nobel genoeg was, om het kind, dat hij ongelukkig had gemaakt, te zoeken en te hulp te komen, anders begrepen dan zij deden. Dan hadden zij haar begrepen, gelijk ik haar begrijp.

En dan het geval met den ongelukkigen Le Maître. Dit verhaalt Mevr. Holst aldus:

"... maar toen de arme musicus in Lyon op straat door een aanval van vallende ziekte werd getroffen, krijgt opnieuw een van die plotselinge opwellingen, waartegen de jongeling niet geleerd heeft te strijden, macht over hem: hij holt weg, zonder zich verder om den zieken meester te bekommeren."[48]

Wat gaat ons nu in 's hemelsnaam hier aan of "de jongeling niet geleerd heeft daartegen te strijden"?! Wanneer ik een kind van 'n jaar of tien, zijn vleesch-en-aardappelen in plaats van met vork en mes, met zijn vingers zie bewerken, dan vraag ik misschien: "Hé, heeft Pietje nu nog niet geleerd, hoe men behoort te eten?" Ik vraag dat dan zóó, omdat 't er wel iets, maar toch slechts heel weinig voor den psychischen aanleg van dat kind op aan komt, dat het niet uit zich-zelf meer beschaafde manieren heeft; maar wanneer ik omtrent een twintig jarigen man verneem, dat hij zijn leeraar, die hem belangeloos heeft onderwezen, die hem altijd vriendelijk en welwillend bejegend heeft, te midden van vreemden als een vod op straat heeft laten liggen en wegliep, toen die man, in zeer penibele omstandigheden verkeerend, door hem naar een vreemde stad begeleid, een epileptischen aanval kreeg—dan zeg ik allicht: "Dat is òf 'n verdorven òf een krankzinnig mensch." Het is dan uw goed recht, o psycholoog, mij te antwoorden: "Neen, die man is geen van beide," mits gij mij dan maar verklaart, hoe hij dat niet zijn kan en dit toch doen. Maar vertel mij alsjeblieft niet, dat de reden is, dat hij niet geleerd heeft er tegen te strijden. Dat zou mij iedere gevangenispredikant allicht vertellen. Het vreeselijke is dat het in hem zit. Waarom is dat niet zoo vreeselijk, als het er wel uitziet—gelijk gij klaarblijkelijk [p.163] meent. Daarvoor heb ik u noodig, menschen-herscheppend psycholoog! Maar Mevr. Holst, onze psycholoog, antwoordt niet.... "Een plotselinge opwelling." O ja, dank u, nu weet ik 't wel!

Doch een der meest teekenende omstandigheden vind ik, dat onze schrijfster bij het àl tè vluchtig behandelen van het feit, dat Rousseau zijn kinderen naar de Enfants-Trouvés liet brengen, niets zegt van de zeer onechte apologie in de Confessions. Hier ware een prachtige gelegenheid geweest, den mensch uit zijn werk zelfstandig op te bouwen; de waarheid aan het licht te brengen, die er tègen zijn wil uit blijkt, en hem dus niet na te beelden zooals hij zich-zelf gelieft voor te stellen, maar hem te beelden, zooals hij zich ondanks zich-zelf ten toon stelt, werk dus der inderdaad "hoogere" critiek!

"... cette horreur du mal en tout genre, cette impossibilité de haïr, de nuire (Nu, nu, dat hebben we toch wel anders gezien! v.C.) et même de le vouloir, cet attendrissement, cette vive et douce émotion que je sens à l'aspect de tout ce qui est vertueux, généreux, aimable: tout cela peut-il jamais s'accorder dans la même âme avec la dépravation qui fait fouler aux pieds sans scrupule le plus doux des devoirs? (Zeker, het blijkt dat dit kan! Want bij het te vondeling brengen der twee eerste kinderen was er immers volgens zijn eigen getuigenis, geen sprake van eenige overweging noch van eenige scrupule! v.C.) Non, je le sens, et le dis hautement, cela n'est pas possible. Jamais un seul instant de sa vie Jean-Jacques n'a pu être un homme sans sentiment, sans entrailles, un père dénaturé. J'ai pu me tromper mais non m'endurcir. Si je disois mes raisons, j'en dirois trop. Puisqu'elles ont pu me séduire, elles en séduiroient bien d'autres: je ne veux pas exposer les jeunes gens qui pourroient me lire à se laisser abuser par la même erreur.[49]

Het is duidelijk dat dit een uitvlucht is. Zoo het waar is, dat het bekend maken dier redenen jonge menschen had kunnen verleiden, omdat zij hem hebben kunnen verleiden, dan is het ook waar, dat 't bekend-maken der overwegingen, die hem later die redenen als dwalingen hebben doen beschouwen, evenmin zijn uitwerking op die jonge lieden zou [p.164] hebben gemist. Hij moet toch hebben ingezien, dat het verzwijgen èn van de redenen èn van datgene, dat hen in zijn eigen oordeel tot dwalingen stempelde, de zaak voor de jongeren pas recht gevaarlijk maakte: nu blééf hun alleen een slecht voorbeeld gegeven door een groot man. En overigens zal men mij wel willen toegeven, dat deze bezorgdheid al zeer vreemd aandoet in den mond van iemand die wel zeer gemoedelijk spreekt over zekere sexueele hebbelijkheid, waaraan hij verslaafd was, 't geen niet alleen heel wat prikkelender op jonge gemoederen kan werken dan dit, maar ook heel wat gevaarlijker is, omdat het zooveel makkelijker kan worden nagevolgd. Waar bleef toen wel die bezorgdheid? Men begrijpe mij wèl: ik acht er de Confessions en hun schrijver des te hooger om, dat toen die "bezorgdheid" er niet was. Zij is geheel out of season in een werk, dat nu eenmaal, zonder zich om de meer verwijderde en bijkomstige gevolgen te bekommeren, een biecht wil zijn en niets dan dat.—Máár—waarom dan alleen bij deze gelegenheid van dat standpunt afgeweken? Dàt geeft te denken—wat ìk heb gedacht!—Het is dan ook waarlijk wel volkomen te begrijpen, dat er onder de lezers van den Emile waren, die lezend wat hij daar omtrent de plichten van den vader leert—en niet wetend, dat de Hoogere Persoonlijkheid wel verwant met, maar toch een geheel andere dan de lagere is—minachtend hun schouders optrokken over 't geen zij voor huichelarij moesten houden, en de sarcastische noot daar ter plaatse, waarin de "petites bonnes gens" Cato en Augustus worden vergeleken met de "grands hommes de nos jours," die te gewichtige zaken aan het hoofd hebben, om hun ouderplichten na te komen, kortweg een onbeschaamdheid noemden.—Wat nu de werkelijke reden moge geweest zijn, 't geen wij thans niet zullen onderzoeken—hij-zelf heeft 't later voorgesteld alsof "les raisons déterminantes" voortsproten uit vrees voor en afkeer van Thérèse's familie—zeker is, dat hij, die hier terwille der jonge lieden zoo bezorgd was, in de Rêveries die bezorgdheid geheel heeft verloren en daar weer zegt, dat zijn verstand hem geen [p.165] enkel verwijt doet, en dat indien hij er weer toe genoopt ware hij er nog met vrij wat minder aarzeling toe zou overgaan als destijds! Arme jeunes gens! Nu ziet ge dus, dat 't zelfs geen dwaling was.... Ik vrees dan ook, dat indien gij in het gelukkig bezit van een intrigante schoonmoeder en diefachtigen zwager waart, ge uw kinderen wel hals over kop, na het lezen diér passage, naar de zoo aangeprezen Enfants-Trouvés zult hebben gebracht![50]


Alvorens nu echter over te gaan tot het bespreken van het verband dat er tusschen de door mij thans aangetoonde verfraaiïngstendenzen in Mevr. Holst's psychologisch-biographische beschouwingen van de Rousseau-figuur, en den invloed van het marxistisch-aesthetisch systeem bestaat, zij het mij vergund ter aanvulling mijner voorafgaande, alle min of meer negatieve, opmerkingen, een zéér schetsmatig positief Rousseau-beeld te ontwerpen. Ik vertrouw dat daardoor de juistheid dier opmerkingen den lezer des te duidelijker blijken zal. Het aanbrengen van een paar trekjes slechts zal ik ook thans, ten einde niet in herhalingen te vervallen, moeten opschorten tot de bespreking van Thérèse Le Vasseur.

Ik geloof dan, dat de grondaard van Rousseau's persoonlijkheid een lichtelijk-pathologisch-erotische is geweest en dat daarin nagenoeg het geheele complex van eigenschappen valt op te merken, dat vaak bij zulk een erotischen aard behoort, zooals: actief-mystische aanleg, bij Rousseau wel is waar slechts ééns, maar zeer duidelijk en sterk blijkend, èn neiging tot mystiek gelooven; een hysterische behoefte de aandacht op zich te vestigen en—zeer typisch daarvoor!—altijd te klagen over zijn gezondheid, ook wanneer daar geen reden voor was; een onder-normale capaciteit om zich kennis eigen te maken, verergerend tot volslagen onmacht, zoodra hij onder leiding van anderen studeeren moet; onontvankelijkheid voor door anderen hem opgelegde discipline; snoep-[p.166] en vooral daardoor diefachtig; vaak grootmoedig en vrijgevig, zooals de meeste niet alleen-sensueele maar ook geestelijk-erotische naturen—het lichamelijk-eruptive weerspiegelt zich namelijk vaak en gemakkelijk in hun geestelijkheid—; vaak berouwvol, doch het berouw weer wegredeneerend met hooggestemde uitweidingen over eigen deugdzaamheid en deugd in 't algemeen—sommige erotische neigingen en de laatstgenoemde eigenaardigheden vindt men in zeer verhevigde, maar daardoor ook zeer verduidelijkende projectie in Van Oordt's Warhold—dikwijls dus een mooiprater, die zich... met schrijven moest behelpen, omdat, alweer zeer typisch, hij een verward en moeizaam denker en zoo zwak van geheugen was, dat hij elke gedachte bijna onmiddellijk na haar geboorte vergat. Uit dezen aard, zooals bijna altijd, vergezeld van een zwakken ethischen wil—geen zwak ethisch bewustzijn!—en welke, omdat hij in een kunstenaar voorkwam, die als alle kunstenaars onwillekeurig en voortdurend zich-zelf zag en doorschouwde, noodwendig gepaard moest gaan en dan ook ging met beschaamdheid, timiditeit en min of meer groote vrees voor omgang met menschen; uit dezen vrij geringen aard dus, die eigen geringheid kende, maar óók eigen genie: die beïnvloed werd door het Scheppend Vermogen en, ook in de handelingen van het lager bewustzijn telkens reageerde op het feit, dat het Scheppend Vermogen door haar werkte—daaruit is, dunkt mij, alles en alles in Rousseau te verklaren. Dàn blijft hij niet langer een "vat vol tegenstrijdigheid"! Laat mij nu even deze beweringen, voor zoover zij bewijs behoeven en door het hun voorafgaande niet reeds bewezen zijn, aan sommige levensfeiten en daden van Rousseau toetsen. Indachtig aan het feit, dat deze psychologisch-biographische beschouwingen middel en geen doel in dit opstel zijn, zal de lezer mij wel de telegram- en horoscoopstijl in dit gedeelte willen vergeven, terwijl hij ook wel in het oog gelieve te houden, dat ook ik natuurlijk elke daad het gevolg acht van de wisselwerking aller neigingen en krachten der persoonlijkheid, die de psychisch-oorzakelijke [p.167] sfeer dier daad kunnen beïnvloeden, en dat ik dus door het op den voorgrond brengen van enkele dier neigingen, die m.i. de hoofdoorzaak van een zekere daad vormden, den invloed der andere allerminst wensch te ontkennen.

Actief-mystische aanleg en neiging tot mystiek gelooven. Wat de eerste betreft: het visioen in Annecy. Hij zelf zegt daarvan: "Si jamais rêve d'un homme éveillé eut l'air d'une vision prophétique, ce fut assurément celui-la," en kenschetsend voor zijn luciditeit op dat oogenblik is 't geen hij er aan toevoegt: "et ce qui m'a frappé le plus dans le souvenir de cette rêverie, quand elle s'est réalisée, c'est d'avoir retrouvé des objets tels exactement que je les avais imaginés.[51] (Het verhaal van dit visioen is dan ook van niet te overtreffen en als onstoffelijke en volmaakt-verpuurde taal-schoonheid). Wat de tweede betreft: men zie 't voorval van het steenen-werpen naar een boom om zekerheid te verkrijgen of hij, zoo hij dan mocht sterven, verdoemd of zalig-gesproken zou worden (hij is dan 24 jaar oud):

... la peur de l'enfer m'agitois encore souvent. Je me demandois: En quel état suis je? Si je mourois à l'instant même, serois je damné?... Je me dis: Je m'en vais jeter cette pierre contre l'arbre qui est vis à vis de moi, si je le touche, signe de salut; si je le manque, signe de damnation. Tout en disant ainsi, je jette ma pierre d'une main tremblante et avec un horrible battement de coeur.... Depuis lors je n'ai douté de mon salut....[52] Men lette ook op het willen-neerleggen van het manuscript der "Dialogues" op het altaar der Nôtre-Dame.—Deze neiging, één of ten nauwste samenhangend in hem, met die van immer iets te verwachten van het wonderlijke, van het nu-nog-niet-te-begrijpen-onverwachte, dat straks komen en helpen zal, is ten deele oorzaak van zijn, in sommige gevallen, uiterst luchthartig gods water over gods akker laten loopen: Madame de Warens gaat zienderoogen financieel achteruit, hij—wel is waar onder het zelf-accompagnement van veel Warholdiaansche [p.168] schoone plannenmakerij, betuigingen en speeches—blijft meeëten, pleizierreisjes maken en helpt zoodoende nog een beetje sneller den boel naar den kelder. Hij verklaart dan ook, nooit ongerust te zijn geweest, wanneer hij doodarm was. Ook zijn hierdoor ten deele een paar uitingen van zijn "délire inconcevable" te verklaren; zoo bijv. het kattenmuziek-concert bij de Treytorens: hij wéét, dat hij nagenoeg niets bezit van de technische kennis, vereischt om muziek te componeeren; hij wéét, dat 't dus voor iemand als hij aan het krankzinnige grenst, zoo iets te ondernemen; jawel, alles goed en wel, máár—de wonderbaarlijke hulp op het beslissende oogenblik, wenkt hem in de vage verte... alles zal wel terecht komen....—En zoo ook: het verlaten der Gouvons, zonder eenig bestaansmiddel dan: de goocheltoertjes met een fontaine de Hiéron! Toch worden deze buitensporigheden, zooals ik reeds zei, slechts ten deele door bovengenoemde neiging verklaard. Zij komt immers in tallooze personen voor, zonder hen zoover te brengen. Om dat wel te kunnen is het dan ook noodig, dat zij enorm en op een geheel eigenaardige wijze wordt versterkt door een haar bijna gelijke, maar uit geheel andere bron ontspringende eigenschap, welke alleen in hen wordt gevonden, door wie het Scheppend Vermogen werkt, of die psychisch voorbestemd zijn, dat het door hen werken zal: artisten. Kunstenaars zijn namelijk zulke menschen, die in hùn bewustzijn voortdurend gaven ontvangen van het hun-Onbewuste; die voortdurend in hùn bewustzijn tooneelen beleven, beelden zien oplichten, welke zij niet hebben samengesteld of gevormd; in 't kort: die allerlei onverwachts in zich-zelf zien gebeuren. In zulke menschen leeft daardoor de neiging, ook in 't dagelijksche leven hunner lagere persoonlijkheid, allerlei dingen van het niet-ik te verwachten, welke een gewoon mensch er nimmer van verwachten zou.[53] En deze neiging bezit hun lagere persoonlijkheid reeds voor het Scheppend Vermogen zich in haar openbaart. Zonder [p.169] die neiging zou de gewenschte verhouding van den lageren mensch tot zijn hem beheerschend genie niet mogelijk zijn. Zij maakt den eerste geschikt voor het nederig-receptieve, en voor de zelfvergetelheid-in-aanvaarding van de gaven van het laatste! Zulk een mensch, zulk een kunstenaar nu was Rousseau. En in de aanwijzing dier samenwerking van beide genoemde neigingen in hem, ziet de lezer dus niet slechts zulke uit zijn "délire" voortkomende daden als de hier beschouwde, verklaard, maar hij heeft daardoor tevens gelegenheid gehad, in een paar voorbeelden op te merken, het reageeren der lagere persoonlijkheid, in hare handelingen, op het feit, dat het Scheppend Vermogen door haar werkt of werken zal.—

Als ten dééle veroorzaakt door zijn moeizaam denken, of liever: door zijn nièt-kunnen-denken in sommige gevallen—alles wordt dan één chaotisch-warrelende zinneloosheid in zijn brein—blijkt ook het geval-Marion te moeten worden beschouwd: het vermiste lint wordt bij hem ontdekt; de schrik sláát zijn denkvermogen; het feit, dat hij 't haar ten geschenke wilde geven—dit heeft hij zelf verklaard—doet nog de reddende gedachte in hem opspringen, te zeggen, dat hij 't van haar gekregen heeft, maar dan is 't ook uit met denken in zijn verwilderd brein; dan treedt de chaos in: zelfs de angst voor de schande bestaat dan niet meer in hem: hij is als een locomotief, die geen bestuurder meer heeft en door alle wissels heen rijdt en alles reddeloos vermorzelt op zijn weg, hij is een menschelijke machine, die alleen herhalen, zinneloos herhàlen kan wat hij eens heeft gezegd. Maar let wel: zonder het ethisch defect ware de primaire gedachten-associatie niet in hem ontstaan en, indien al ontstaan, onmiddellijk neergeslagen, gelijk hij ook, daarzonder, een uur later tot bezinning gekomen, naar den Comte de la Roque ware gegaan, om dien alles te bekennen, of zooals ik reeds vroeger zei, later gepoogd zou hebben te herstellen wat nog te herstellen viel.—

Het geval Le Maître kan ten dééle worden verklaard uit chronisch angstgevoel voor de menschen, dat niet anders [p.170] was dan de vrees, zijn eigen lagere persoonlijkheid, wier betrekkelijke geringheid hij-zelf zoo wel kende, door de menschen te laten doorzien; chronische angst ook voor geestelijke degenstooten, die hij te traag-denkend was, om bij tijds te kunnen pareeren. En op sommige oogenblikken, oogenblikken gelijk er toen een was, werd die menschenvrees acuut. Toen hij die menigte daar zag, zich verdringend om hem en dien bezwijmden man, de vreemdheid van de gelaten, van de huizen, van àlles, hem, den hulpelooze en verwarde, koud-ondervragend aanstuurschend, moet hem die onredelijke angst adem-benemend in de keel gekropt hebbend, verwilderend in zijn denken gestegen zijn! Als bij een kind, dat verdwaald om moeder huilt, flitst dan, in die felle benauwing de reddingsvolle gedachte aan het zoo lieve en zachte tehuis bij "Maman" in hem op. Het wenken van de veiligheid, van het voor harde vreemden afgesloten intieme, is dan tè groot, tè verlokkend: hij snelt weg. Ten deele, zei ik, is die daad uit dit alles te verklaren, want zonder het zedelijk-defecte in hem, zou, in dit geval, de menschenvrees het plichtsgevoel niet hebben kunnen overwinnen.—

Wat nu de hysterische behoefte betreft, de aandacht op zich te vestigen: deze heeft niet alleen aanleiding gegeven tot allerlei onschuldige pueriliteiten, zooals hoogstwaarschijnlijk het dragen van Armenische kleeding, e.d., die nog met een weinig goeden wil kunnen worden geacht, uit ijdelheid voort te komen, maar ook tot ernstiger dingen, als het vragen om hulp, zonder die noodig te hebben—van uit Ermenonville—; het klagen over zijn kwaal, ook in een tijd, dat hij bergtoeren ondernam en niemand van zijn omgeving iets van ziekte of ongemak bij hem kon bespeuren;[54] het bekoesteren van het martelaarschap, zijn, volgens geloofwaardigen, sterk-overdrijven van de "lapidation" te [p.171] Motiers,[55] benevens, voor een goed deel tot die handelingen welke Dusaulx vlijmend-juist kenschetst met de woorden: "Il partit donc, quittant celui dont il avoit fait la conquête.—

Alles samenvattend kan men zeggen, dat Rousseau's leven vooral tragisch is geweest door de worsteling van zijn betrekkelijk-geringe lagere persoonlijkheid met zijn geweldige Hoogere, zijn edel Genie. Een gering mensch, die telkens als hij iets doet of denkt wat tot die geringe natuur behoort, plotseling de diepe, treurige oogen van een Christus op zich voelt gevestigd, die hem overal begeleidt. Maar meest openbaarde het zich niet zoo in zìjn bewustzijn, hij voelde vaak slechts als een terughoudenden ruk, maar wist niet wie daar rukte; een verkillende tot bezinning brengende greep, en hij wist niet wie daar greep. Zoo heeft hij ook nooit de grondoorzaak van zijn zonderling gedrag bij de schoone Zulietta in Venetië doorvoeld. Deze was die grondoorzaak. Midden in een hartstocht-opwelling viel soms een ijzige kilte op hem neer... hij bezon zich en dacht dan koel, plotseling een ander mensch, aan allerlei dingen.... En hoe kwam dat nu toch in hem.... waarom moest hij nu zoo vreemd-koel denken?... zoo mijmerde hij dan, al het andere dáárvoor vergeten... maar hij wist het niet, en een vreemde schaamte kwam in hem, die toch nauwelijks schaamte was, en hoe hij ook wroette, hij kende niet, hij vond niet de oorzaak van dat alles.... Dan ontwaakte hij, zag iemand, die hem uitlachte, en werd dan eerst recht beschaamd en verward.—"Lascia le donne e studia matematica," voegt Zulietta hem verachtelijk toe. Ja, ja, zoo kon zich zelfs deze op dit punt zoo zeer ervaringrijke jonge dame vergissen! Want ik geloof, dat van nature Rousseau wel voor niets minder dan "matematica" en voor niets meer dan "le donne" geschikt was!

Zeker, zijn gevoel van niet te passen in die koud-vernuftige, gevatte, geestige kringen der encyclopaedisten, der plutocraten en van den adel; zijn bewustzijn van daar niet tegen op te kunnen en een ongelukkig figuur te slaan; van [p.172] behept te zijn met den echten esprit de l'escalier, dat alles noopte hem de maatschappij te vlieden. Maar toch, het dient gezegd: wat hem verbitterde was niet alleen gekrenkte eigenliefde, maar ook beleedigd rechtsgevoel. Het was onrecht, zoo moet hij 't gevoeld hebben, dat hij, het genie, "balourdises" zei: niet alleen niet wist te schitteren in de salons, maar zelfs niet één woord bijna zeggen kon, of hij ontdekte later, een domheid te hebben gezegd; het was onrecht, dat die anderen, zijn minderen, aldus over hem heerschen konden, in stede van hij over hen. Arme Jean-Jacques! Hij geleek een koningszoon, die door een boozen toovenaar veroordeeld is, in de gestalte eens geringen door het leven te gaan. Slechts op die oogenblikken, zoo heeft de wreede gezegd, als het onbaatzuchtig genie van een waarachtig en goddelijk heerscher in u komt en ge dàt zult moeten uiten, hetzij in spreken of in schrijven, dàn zal het u gegeven zijn, uw verheven vorstelijkheid te doen schitteren; maar te anderen tijde.... waar de luister uwer princelijkheid u-zelf den omgang met medemenschen tot een rijke en zoete vreugde zou maken, dan zult ge een geringe zijn....—Maar o, lezer, was die booze toovenaar wel een toovenaar en boos? Was hij niet de alwijze Noodwendigheid, wier werken immer zijn te prijzen? Want indien de mènsch Rousseau, de ijdele en sensueele, ook de lagere geneugten zijner vorstelijkheid had kunnen genieten, zou hij dan daarin niet zijn ondergegaan? Of zoo hij al een groot kunstenaar ware gebleven, zou hij wel Rousseau, de Leeraar der groote revolutie, het zwaard, de ploeg en de zaadkorf der armen en verdrukten, het lichtbaken der volgende geslachten geworden zijn?....

En nu: wàt heeft de verfraaiïngstendenzen ten opzichte der Rousseau-figuur in Mevr. Holst veroorzaakt? Wel, dunkt mij, niets is duidelijker: het pogen de synthese tusschen hoogere en lagere persoonlijkheid langs den historisch-materialistischen weg te bereiken. Indien men het kunstwerk in zijn geheel, maatschappelijk- en psychisch-geologisch, om 't nog eens weer zoo te noemen, uit de productieverhoudingen [p.173] en de lagere persoonlijkheid wil verklaren en daarbij tevens aanneemt, dat er in die lagere persoonlijkheid niets aan maatschappij- of natuur-invloed aanwezig is, dat niet zijn uiting vindt in de schepping der Hoogere, 't geen Mevr. Holst, de marxistische aestheticus, inderdaad meent; indien men wat wij den aanleg, het talent, het genie noemen, in zijn volle kracht en schoonheid der menschelijke, lagere persoonlijkheid acht te ontstijgen, en daarbij tevens aanneemt, dat er niets in die lagere persoonlijkheid aan neigingen, krachten en zwakheden aanwezig is, dat niet de een of andere wijziging in de scheppingsbeweging-zelf van het talent of genie te weeg brengt, 't geen Mevr. Holst inderdaad meent; indien men dan ziet, dat er in het werk van dat talent of genie, meeningen worden voorgestaan, theorieën verkondigd, die in de menschelijke keuringssfeer "goed" of "zedelijk" en dat wel in den hoogsten graad heeten, terwijl er daarentegen geen enkele theorie of meening in wordt verkondigd, welke in die sfeer "slecht" of "onzedelijk" wordt genoemd—dan wordt men er immers onweerstaanbaar en onbewust toe gebracht, de "onzedelijke" en de "niet goede" dingen der lagere persoonlijkheid niet, of zoo microscopisch-klein te zien, dat het dáárdoor verklaarbaar wordt, dat zij geen merkbaren invloed gehad hebben; dan wordt men er dus immers onbewust toe gebracht de lagere persoonlijkheid te verfraaien! In hoeveel vrijere positie komt men daarentegen ten opzichte van het kunstwerk en de lagere persoonlijkheid des kunstenaars te staan, indien men aanneemt zooals ik, dat door haar algemeene ontvankelijkheid voor bevruchting, de lagere persoonlijkheid eens kunstenaars het Scheppend Vermogen aantrekt, zooals aarde zaad, en de bloem den bestuivenden vlinder, maar met dien verstande en met die beperking, dat zij slechts die scheppende krachten kan aantrekken, wier aequivalenten in menschelijk-onvolmaakten staat, maar in voldoend-sterke mate, zij-zelf in zich heeft. Zoo was Rousseau's lagere persoonlijkheid grootmoedig en medelijdend; zoo was zij erotisch; zoo blaakte zij van een ontembare vrijheidsbegeerte en kon den geringsten dwang niet [p.174] dulden. En deze eigenschappen waren sterk genoeg in hem ontwikkeld, om de aequivalente krachten der Scheppende Natuur tot zich te roepen. En zoo verschenen deze dan ook, in-zichzelf-volmaakt, puur en eeuwig, in zijn werk. Zoo werd hij dus een edel revolutionnair denker en een erotisch-bewogen kunstenaar.—Waar nu, vraagt ge, is dan bijv. de geringheid van zijn zedelijke wilskracht gebleven? Maar, natuurlijk waar zij blijven moest: in zijn lagere persoonlijkheid; omdat zij iets louter negatiefs was: een tekort aan zedelijke kracht, een zwakheid, die haar positieven vorm: "misdadigheid" niet kon zijn en dus niet krachtig genoeg was, om haar scheppend aequivalent tot zich te roepen. Ware dat wel het geval geweest, dan zou Rousseau inderdaad kunstwerken hebben geschreven, gelijk zoo menig kunstenaar heeft gedaan, welke in de menschelijke ethische keuringssfeer onzedelijk of misdadig zouden zijn geheeten. Nù kon die zwakte van zijn zedelijk willen, uitsluitend eigenschap van de lagere persoonlijkheid blijvende, slechts kunstbedèrvend werken. Zij moèst dat niet doen, zij kòn het doen en hééft het gedaan, zooals wij bij de behandeling van Confessions-fragmenten hebben bemerkt. Voor Mevr. Holst echter, die in Rousseau's Scheppend Vermogen, evenmin als wie ook, iets van dat zedelijk-defecte zag of kon zien, bestond het dus, op grond van haar leerstellingen, ook in zijn geheele persoonlijkheid slechts in niet noemenswaardige mate. Aldus neem ik aan, is nu voldoende aangetoond en ontleed, hoe nadeelig een invloed de marxistische aesthetiek op Mevr. Holst's psychologisch-biographische Rousseau-beschouwingen heeft geoefend en op welke wijze dit is gebeurd. Maar één twijfel, die te dien opzichte nog in mijn lezers kan bestaan, dien ik weg te nemen.

Een feit is het, dat, zooals ik vroeger elders heb aangetoond,[56] Mevr. Holst wel in zeer hooge, wellicht de hoogste mate die kracht van liefdevolle overgave aan te beelden figuren bezit, welke een groot menschenschepper mòet bezitten, [p.175] maar dat iets anders, dat dezen even onontbeerlijk is, haar ontbreekt: het aangeboren bewustzijn van den heerscher, dak zich zelf ongerept, in die overgave, bewaart. Zoowel de heerscher als de minnaar moeten beiden in den grooten menschenschepper leven: de eerste mòet blijven keuren, overwegen en rechtvaardig beschikken, hoe hartstochtelijk ook des laatsten liefde zij. De lezer nu, die aan dit alles denkt, zou dus niet zonder schijn van recht kunnen vragen: moet veel van wat hier aan de historisch-materialistische aesthetiek werd verweten, eigenlijk niet worden toegeschreven aan het feit dier liefdevolle, maar onbeheerschte overgave; aan het feit, in één woord, dat Mevr. Holst een groote lyricus, maar volstrekt geen epicus, geen menschenschepper is? Maar indien hij slechts even let op het enorm verschil in eigenlijke mensch-beeldende kracht, zooals eenerzijds bijv.: de romanschrijver, die naar het òndoorlichte leven beeldt, van noode heeft, en anderzijds de psychologische biograaf, die kunstwerken, d.i. het doorlichte leven, en ander reeds bewerkt materiaal slechts opnieuw bewerkt, dan zal hij-zelf niet aarzelen die vraag ontkennend te beantwoorden.


Beschouwen wij nu Mevr. Holst's Thérèse Le Vasseur. En ik durf bij voorbaat beweren, dat, zóóals hier den lezer het verderfelijke der marxistische aesthetiek zal blijken, het hem bezwaarlijk elders blijken kan. Hebben wij gezien hoe deze aesthetiek onze schrijfster er toe bracht den mensch Rousseau te flatteeren, thans zullen wij zien hoe dit tot noodzakelijk gevolg had, dat ook Thérèse Le Vasseur geflatteerd werd en wel in een nog zooveel sterker mate dan Rousseau-zelf, dat ik geen oogenblik aarzelen mag, de psychologisch-biographische beelding dier figuur volslagen onjuist en pueriel-goedgeloovig te noemen.

Waarom of het eerste 't laatste tot noodzakelijk gevolg had? vraagt ge. Och, gelieve maar even naar mij te luisteren: Mevr. Holst werd door haar proletarisch-voelen—waarvan ik de diepte en uitingsschoonheid in 't tweede hoofdstuk dezer studie zoozeer bewonderd heb—er onweerstaanbaar [p.176] toe gedreven Thérèse te verdedigen.[57] Haar intuïtie zei haar zeer te recht, dat die verdediging met vrucht te voeren is. Maar wat haar intuïtie haar niet zei—omdat deze te dien opzichte verzwakt was door haar onbewuster tendenz, Rousseau te flatteeren—is: dat die verdediging van Thérèse alleen te voeren is ten koste van Rousseau. Om haar nu desalniettemin toch door te zetten werd het noodig ook Thérèse veel edeler voor te stellen dan zij was.—Toetsen we dit alles nu aan Mevr. Holst's boek, de historische feiten en de gevolgtrekkingen, die daaruit redelijkerwijze kunnen worden afgeleid.

Voor Mevr. Holst is Thérèse de nederig-dienende zorgzaamheid in Rousseau's leven geweest, heeft zij de materieele basis gevormd, waarop bijv. de "schoone, zacht-gelaten levens-philosophie in zijn laatste geschrift" heeft kunnen bestaan. Er is hierin veel waars. Jawel, maar luister nu eens even naar wat onze schrijfster verder zegt:

Dit (dat Rousseau haar volkomen bleef vertrouwen en niet in het "complot" betrokken zag. v.C.) kon natuurlijk alleen zoo zijn doordat Thérèse niet inging tegen zijn waan, maar met hem meepraatte; de biografen maken haar daarvan een verwijt, zij beschuldigen haar van Rousseau in zijn valsche voorstellingen gestijfd te hebben. Maar hoe zou zijn leven geweest zijn, zoo zij onophoudelijk tegen die voorstellingen ware ingegaan?[58]

De verfraaiing van Thérèse en de ontzenuwing van de beweringen der biographen is hier mogelijk geworden door het niet-vermelden van de veel zwaardere beschuldigingen, die tegen haar zijn ingebracht. Zulke als deze:

... La maniere dont elle s'est conduite après sa mort suffiroit pour mettre la chose hors de doute, si déjà la preuve n'en étoit bien acquise par le témoignage unanime de tous ceux qui ont frequenté Rousseau à toutes les époques de sa vie. Or il est constant qu'à Motiers, à Wootton et partout où elle a suivi son maître, jusqu'à ses derniers moments, elle a fait naître et entretenu en [p.177] lui l'ombrage et la méfiance prompte à lui rendre suspects tous ceux qui l'approchoient et qui parvenoient à lui plaire, pour posséder seule sa confiance et le dominer avec plus d'empire. Si cette femme, s'ennuyant à Motiers, ne négligea rien pour en rendre le séjour insupportable à Rousseau, que ne dut elle pas faire dans la solitude de Wootton où elle devoit n'avoir rien plus à coeur que de le mettre dans la nécessité d'en sortir! Or tout assure que, pour donner plus d'appui à ses suggestions calomnieuses et perfides, elle brisoit les cachets des lettres adressées à son maître, qui, dupe de cette manoeuvre, en tiroit mille inductions, mille consequences plus étranges les unes que les autres, mais dont il n'y a plus dès lors droit de s'étonner.[59]

"Hume, Mercier, d'Escherny, Dusaulx, tous ceux qui ont écrit sur Rousseau, sont d'accord sur ce point," zegt dezelfde schrijver.—Hier blijken dus doodgewone misdaden, uit eigenbelang bedreven. Dat is niet meer: het niet-bestrijden van den waan, om van den waanzinnige het eenige schepsel niet te vervreemden, dat hij nog vertrouwt; dat is: het perfide hevig-versterken van den waan, om maar niet langer op die vervelende landgoederen en kasteelen te moeten leven. Dat Thérèse daar telkens vandaan wilde, erkent ook Mevr. Holst:

Het is vermakelijk om te lezen hoe de meeste biografen er Thérèse een ontzettende grief van maken, dat zij het wonen op die eenzame kasteelen—eerst in Engeland, later in Frankrijk—met een zenuwzieken man en een bediendenstoet om zich heen waartegen zij zich niet opgewassen voelde—alleronaangenaamst vond en hunkerde om er vandaan te komen. Zij was toch ook een mensch, zou ik meenen, met eigen neigingen en gewoonten! Dit leven ging tegen alles in haar in.[60]

Zeker, dit alles zij grif toegegeven. Maar lang niet vermakelijk te lezen is, door welke middelen zij dat doel poogde te bereiken. Daarop komt het aan ter doorgronding van Thérèse's persoonlijkheid!

"Dat zij kort voor het eind van zijn leven, als oude vrouw al, een gril zou gehad hebben voor een stalknecht moge min smakelijk zijn...."[61] Neen maar, zou ik tot Mevr.

[p.178] Holst weer willen zeggen. Wat gaat ons nu de al of niet-smakelijkheid daarvan aan! We zijn toch geen aan ethiek verslaafde en moraliseerende preekers en rechters! Wij willen een mensch leeren kennen, dat is ons eenig verlangen. En bovendien—dat vertelt Mevr. Holst er weer niet bij: Zij heeft niet alleen kort voor het eind van Rousseau's leven een gril voor dien Ierschen stalknecht van den Markies de Girardin gehad, maar zij heeft nog een geruimen tijd na Rousseau's dood met hem geleefd en een zeer aanzienlijk bedrag met hem er doorgejaagd!

Wat is er nu in deze vrouw, "die nederige goede vriendin," "dat eenvoudige plebejerskind," dat "liefhebbende hart," omgegaan, dat zij zich zoo kon vergooien onmiddellijk na den dood van den man dien zij had "liefgehad," dien zij "verzorgd" had, enz. enz.? Dat wenschen wij te weten, dat opgehelderd te zien, daarvoor luisteren wij gaarne naar een scheppend psycholoog! Dat het niet "smakelijk" was—nu ja, dat weten we waarachtig allemaal wel! Heeft mevr. Holst niet gevoeld, dat hier de tragedie van een geheel leven te doorvoelen viel? Neen, klaarblijkelijk heeft zij er niets van gevoeld; de scheppend-psychologische biograaf zweeg hier in haar; de proletarisch-voelende socialiste, die het kind uit het volk had te verdedigen en dat niet op de juiste wijze kon doen, omdat Rousseau zelf er dan bekaaid af zou komen, èn daarmee de historisch-materialistisch-opgebouwde synthese tusschen zijn hoogere en lagere persoonlijkheid in den hoek zou liggen, beheerschte hier de scheppende kunstenares en achtte alles genoegzaam verklaard door die mantel-der-liefde-achtige woordjes!

Zelfs reeds het ontstaan hunner verhouding wordt dan ook reeds—wat Rousseau betreft—door onze schrijfster verfraaid voorgesteld:

Geen lust was het die hem dreef, en ook geen hartstocht, maar voornamelijk behoefte aan innigheid.[62]

Dat is nu precies, inplaats van de waarheid in de armen [p.179] te loopen, haar rakelings voorbijschuiven. Immers, Rousseau-zelf zegt:

Je n'avois cherché d'abord qu'à me donner un amusement. Je vis que j'avois plus fait et que je m'étois donné une compagne. Un peu d'habitude avec cette excellente fille, un peu de réflexion sur ma situation, me firent sentir qu'en ne songeant qu'à mes plaisirs, j'avois beaucoup fait pour mon bonheur.[63]

Gij voelt nu wel al lezer, dat beteekenisvolle verschil in nuance tusschen Mevr. Holst's en zijn woorden: neen, zeker, geen lust was 't die hem dreef, maar evenmin eenige hoogere geestelijke behoefte aan innigheid. Dat hij ook die bij haar bevredigen kon, ontdekte hij immers pas later! Wat hem dreef was doodeenvoudig de prozaïsche, primair-natuurlijke behoefte aan sexueelen omgang. Nog al bang in dit opzicht uitgevallen—men herinnert zich uit de Confessions zijn angst na zijn visite met Vitali bij de Padoana?—was hij heel blij—och ja, het is heel-laag-bij-den-grond, plat zoo ge wilt, maar het is zoo—dat hij háár gevonden had! Jubelkreten slaakt hij als hem blijkt, dat Thérèse's aanvankelijke aarzeling zich hem te geven, niet voortkomt uit dat door hem zoo gevreesde!

En dan: weet Mevr. Holst wel, dat als zij aan Rousseau's vrienden verwijt, dat hun "klassegevoel en intellectueele hoogmoed" niets dan "een onbeschaafde waschvrouw" etc. in Thérèse zagen, zij met dat verwijt aan het verkeerde adres is? Helaas, het kon alweer niet tot haar doordringen, dat zij hiermede bij Rousseau-zelf moest zijn.

Autrefois j'avois fait un dictionnaire de ses phrases pour amuser Madame de Luxembourg, et ses quiproquo sont devenus célèbres dans les sociétés où j'ai vécu.[64]

Arme Jean-Jacques! Zelf vertelt hij, dat hij altijd, bij de conversatie in de kringen zijner geleerde en adellijke vrienden met den mond vol tanden zat. Hij voelde dan ten leste eigen zwijgen zoo pijnlijk worden, dat hij er maar wat uitflapte, [p.180] om maar iets te zeggen, wat dan achteraf een "balourdise" bleek. Máár, heer-in-den-hemel! daar valt hem Thérèse met al haar onbewuste grappighedens in. Welk een mijn, welk een onuitputtelijke rijkdom aan stof. Nu niet langer op je stoel zitten draaien in 'n benauwing van verlegenheid, nu geen stommiteiten meer vertellen, om maar wàt te zeggen, nu ook eens geestig zijn, ook eens de vrienden laten lachen—ten koste van de vrouw, "wier engelhartig hart hij roemt." O, Mevrouw, het is te begrijpen: zeker, alles is te begrijpen. Maar welk een gebrek aan fijngevoeligheid—der lagere persoonlijkheid!—welk een grove ijdeltuiterij. Welk een gebrek aan eerbied ook voor—zich zelf! Tenzij hij wist—let wel!—dat die vrienden ook wel begrepen, dat zij voor hem een vrouw slechts in den lageren zin was, maar wat blijft er dan van de "innigheid" en al dat fraais over? En wanneer Rousseau-zelf aldus Thérèse tot een "onbeschaafde waschvrouw" stempelt, kan men dan wel anderen kwalijk nemen, dat zij niets anders dan zulk een waschvrouw in haar zagen? Gaan wij er nu toe over, zelf Thérèse te beschouwen en toonen wij aan, dat op àndere gronden dan die van Mevr. Holst—gronden, die echter voor le-meilleur-des-hommes-Rousseau geen standplaats bieden!—haar verdediging met vrucht te voeren valt.


Thérèse dan blijkt klaar een onbedorven, goed en gewetensvol meisje te zijn geweest, met iets zelfs van uitzonderlijke en aangeboren reinheid in zich, want men moet niet vergeten, dat van wat wij, in een anderen tijd levend, als iets min of meer van-zelf-sprekends beschouwen, juist het tegendeel als het van-zelf-sprekende zou ik bijna zeggen, in het Parijs harer dagen werd beschouwd. Haar aarzeling, zich hem te geven, sproot uit iets anders dan het door hem gevreesde voort. Laat Rousseau-zelf u verhalen wat het was, en merk dan tevens uit zijn verwondering, hoe uitzonderlijk in dien tijd haar scrupules waren.

Enfin nous nous expliquâmes: elle me fit en pleurant l'aveu d'une faute unique au sortir de l'enfance, fruit de son ignorance [p.181] et de l'adresse d'un séducteur. Sitôt que je la compris, je fis un cri de joie: Pucelage! m'écriai je: c'est bien à Paris, c'est bien à vingt ans qu'on en cherche![65]

Bovendien blijkt die kuische aard uit hare houding, als dienstmeisje in het hotel, onder de schunnige moppen der abbés, tegen wie Rousseau haar in bescherming neemt. Zóó was Thérèse Le Vasseur, rein te midden van een al groeiende zedenverdorvenheid, toen zij zich Rousseau gaf. Laat ons nu zien: Zij, het gevoelige dienstmeisje, met die sentimenten in zich, wèlke moet zij wel in den geliefde-zelf, dien zij zoo ver boven zich stelde, aanwezig hebben gemeend?! Zij, de bijna-analphabete—die niet wist, dat talent of genie soms niets met noblesse hebben te maken—welk een wereld van àl-soortige verhevenheid moet zij niet in Rousseau geloofd hebben te bestaan, in dien man, die haar nog bovendien tegen de gemeenheden der anderen verdedigd had! Als haar nu langzamerhand het tegendeel blijkt, is het dan niet onafwendbaar, dat zij niet alleen het geloof in hem, maar op de wijze aller onontwikkelden, die het bijzondere zoo gaarne veralgemeenen, ook het geloof in de waarde van deugd-zelf verliest? En dat zij dóórsláát, dóórhólt naar den anderen kant?

Onderzoeken wij dus nu door wèlke feiten haar dat tegendeel kan zijn gebleken—voor zoover dan die feiten te onzer beschikking staan: er zijn natuurlijk nog tallooze kleinigheden, voor ons verloren, die ertoe hebben medegewerkt haar de waarheid duidelijk te maken.

Daar is dan ten eerste het geval met "la papesse Jeanne," de maîtresse van Kluppfel. "Une faute," zegt Petitain, "qu'elle l'a généreusement pardonnée." Jawel, vergéven, maar kon ze 't ook vergéten? Liet het geen wrange nasmaak van beleedigde vrouwelijkheid in haar gemoed? Deed het bovendien niet de gedachte bij haar ontkiemen, dat de berisper van destijds al niet beter dan de berispten was, en dat zij met haar scrupules eigenlijk een onnoozel halsje, een onwetend mallootje was geweest?

[p.182] Maar dàn... en hoe zinkt alles, wat zij hem, wat hij haar aan kwaads moge gedaan hebben in het niet bij die vreeselijke daad vijf maal betaald: het haar ontnemen van haar kinderen tegen haar zin.

Je m'y déterminai gaillardement sans le moindre scrupule; et le seul que j'eus à vaincre fut celui de Thérèse, à qui j'eus toutes les peines du monde de faire adopter cet unique moyen de sauver son honneur. (Sic!) L'année suivante, même inconvénient et même expédient, au chiffre près qui fut négligé. Pas plus de réflexion de ma part, pas plus d'approbation de celle de la mère: elle obéit en gémissant.[66]

Peilt nu, gij allen, die ooit een kind zaagt geboren worden en die ontzettende vertwijfelende worsteling met de smart hebt gezien; die dan bij de eerste geluidjes van het kleine schepsel, op het pijn-verwrongen gezicht der moeder, die plotselinge ontslaking, een glimlach als een licht zaagt schijnen; gij die dan de àlle-smàrt-vergételheid, de als overmoedige en jeugd-dronken vreugde, den zaligen trots zaagt stralen, tot die weer ebde, heel zacht, ter zoete zelf-inkeer, het zich-zelf tot rustig-zijn dwingen, om zóó groot heil niet te verbeuren; gij, die ooit beluisterd hebt die eerste moeder-woordjes, als kleine bloemen ontrankend de màchtig-sterke, de van zelfbedwang èn popelend verlangen bévend-vàste liefde; ontbloeiend de diepste diepten van de ziel en het hart, als òpen, rèikende kelken, naar het kindje toe—peilt gij, wétenden, de ontzettende en nooit te heelen wonde, het afgrondige leed van de moeder, die na zóó kort dien hemel te hebben genoten, met den vloek der kinderloosheid, menschelijk-moedwillig wordt belast; peilt gij den haat, den wrok, het gevoel van verlatenheid, de wanhoop aan alle deugd, de verstarring tot egoïsme, die in die vrouw zullen gaan leven, leven hun bestaan van monsters, waar engelen hadden kunnen zijn.... En hèbt ge dit alles doorvoeld.... Och... ja.... Zàl ik u dan nog wel vragen of Thérèse Le Vasseur aan haar misdrijven, welke ze ook mogen geweest zijn, in waarheid schuldig staat, dan wel de man, die haar dàt aandeed?... Maar gij wendt u af, [p.183] ge ziet naar uw eigen kinderen, uw blikken gaan zegenend naar hen uit... en ik versta u: zonder mijn vraag te wachten en zonder te antwoorden, hèbt ge haar beantwoord....


Want ook dit weten wij, nietwaar: één deugd voor alle moet door ons geleerd worden, het is zij, die alle bevat. Die haar in volkomenheid zou bezitten—maar geen mènsch kan dat—kan intreden tot alles wat waardevol is; de sleutel tot het hooger denkvoelen, de ingang tot de waarheid en het onschokbare geluk is zij: het altruïsme, in haar hoogsten vorm, voor ons onbereikbaar: de volkomen ik-vergetelheid. Maar de Natuur, de Al wijze, die geen haast kent, die van graad tot graad en van trede tot trede de wezens laat opwaarts klimmen, heeft drie groote Liefden in hun zielen opgericht, drie onderrichters van het altruïsme, die achtereenvolgens in hun bewustzijn verschijnen, met het wonder hunner gestalte en van hun stem. De eerste is nog geen straffe Leerares. Zij onderricht het altruïsme spelenderwijze. Hoe zou zij ook anders: even, slechts éven na het eerst ontwaken van het bewustzijn, verschijnt ook zij, een engeltje even klein en speelgenoot van het kindje, groeit zij daarmee op. Zij is de kinderliefde, de egoïstische, die veel vraagt en weinig schenken kan. Maar al opgroeiend komen er toch tijden, dat het kind zelfs zijn hartebloed voor zijn ouders zou willen geven.... En zie nu, zie: dat kleine speelgenootje heeft dan toch niet slechts met het kindje gespééld, het heeft, met hem opgroeiend en slechts weinige zijner egoïstische en levenshongerige nukken weerstrevend, klaarblijkelijk óók hem onderricht—in altruïsme.—Dan komt er een tijd.... Zij verlaat haar speelgenoot niet, maar treedt achteruit: de tweede groote Liefde verschijnt, een strenger Leerares: de liefde tusschen man en vrouw; veel egoïsme weerstreeft zij, veel opofferingen vraagt zij, veel ontzegging van de genoegens en verlangens van het ik; maar veel egoïsme duldt zij nog—de Alwijze gebood haar, niet tè streng in het onderricht te zijn. Ook is haar sfeer zuiver noch doorzichtig, vooral niet in den man. De driftige zinnen dringen om haar heen, hun [p.184] hoog opgeheven flambouwen werpen smokerige en roode gloeden, trekken misvormende schijnsels over haar Venusgelaat. Ja, soms zijn haar de zinnen voortrennende paarden: dàn leidster en meegevoerde, stralend in de overwinningen, de slapen omkranst, vaart zij, een grond-opwervelende storm, een lichtende davering voorbij.—Maar ten leste verschijnt der Drie hoogst tronende: uittreding van de Ziel der wereld op dier gelaat is zij, éénig beeld van de oneindigheid, want ook de grenzen van haar wezen zijn nimmer gevonden; ouders kennen haar zeeën van gevoel, doch hun diepte of breedte zijn niet te kennen; ouders zien haar hemel, hun kinderen zijn de gesternten daaraan, maar zijn hoogte is niet te weten.... Egoïsme wordt in haar niet gekend, het is een onverstaanbaar woord uit andere tijden, uit andere landen. Zij leeraart niet, zij is het altruïsme, zij is ook niet straf, niet streng, zij kàn het niet zijn: de opofferingen, die zij verlangt, worden niet als opofferingen gevoeld; de afstand, dien zij eischt van zooveel begeerten van het ik, worden een rìjker-worden bevonden! Voor het eerst dan van zijn leven wellicht, voelt een mensch het altruïsme nìet een bedwinging zijner begeerten, voor het eerst niet als een moeilijk te verkrijgen en lastig te volgen deugd, voor het eerst niet als een sfeer, waarin hij slechts bezwaarlijk leven kan. Integendeel: zijn begeerten zijn altruïstisch, zònder die deugd kan hij nu niet leven en in háár sfeer beweegt hij zich nu opperst gelukkig, natuurlijk en vrij als in den staat, die zijn meest ongerepte natuurlijkheid het best past. Gelukkig de man en de vrouw, die dit hebben gekend, voor zij sterven, zij hebben niet tevergeefs geleefd. Rijker aan eigen waarde keeren zij terug van waar zij werden gezonden. Want kinderen leeren den ouders oneindig meer, dan ouders den kinderen. Jonkheid ontlokt Ouderdom zijn schoonste gevoelens. Zij u de zon het stralend symbool daarvan, wier glanzende jeugd der oude en verkillende aarde alle de schoone gestalten der bloemen, dieren en menschen ontlokt....—


Langs den weg van ons gevoel zijn wij van ons uitgangspunt [p.185] heengetrokken. En deze, die geen dwaalweg was, heeft ons, naar onzen wensch, daarheen teruggebracht. Zeg mij nu: van deze groote leering-in-altruïsme, van het onderricht in die deugd, welke alle deugden omsluit, van dit opperst geluk, deze blijde natuur werd Thérèse Le Vasseur menschelijk-moedwillig beroofd. Heeft men nu nog van noode, ten einde haar verdediging te voeren, hare ondeugden te bedekken, of is er eenige reden voor ons deze waarheden te verzwijgen, om de blaam, waarmede zij den man treffen, die haar dat aandeed?...


Ik zie haar gaan door de dagen, alléén in haar onwetendheid, alléén met haar wrok, alléén met het schrijnende bewustzijn van haar gemis, naast den man, dien zij daarvan de oorzaak weet en die, verzonken, dàn in de droomen van zijn genie of van zijn eerzucht, dàn in die zijner liefde of zijner angst, vaak zelfs haar bestaan niet schijnt op te merken. Alléén weet zij zich, een eenzame huissloof, al het nederige werk doende; achter haar rug uitgelachen—hoe zal haar dit hebben gestoken!—door haar man, die grapjes op haar onwetendheid maakt, bij wiens voorname vrienden zij zelden komt, aan wiens tafel zij zelfs niet zit, wanneer hij een dier vrienden te gast heeft; in haar gezicht uitgelachen door de bedienden van Rousseau's gastheeren, die in haar een dienstmeid zagen en niets meer. Hoe vaak zal zij aan haar kinderen hebben gedacht, die haar steun hadden kunnen zijn, vleesch van haar vleesch, bloed van haar bloed; met wie zij had kunnen praten, die haar hadden begrepen en met haar zouden hebben meegeleefd in haar kleinheid en onwetendheid, wellicht; die, zéker, haar een vertroosting zouden zijn geweest voor veel. Hoe moet zij soms dien man hebben gehaat, toch zorgvuldig met haar boersche sluwheid, haar onovertrefbare slimheid van niet veel meer dan analphabete, wier verstandskracht door niets anders wordt verbruikt, haar voelen verbergend—en tòch daarin niet slagend bij Rousseau's vrienden! die zagen juist, Mevr. Holst!—in de eerste jaren daartoe gedwongen door, en onder leiding van haar megera van 'n moeder, in wier [p.186] karakter schraapzucht, valschheid en lust tot intrigeeren al het andere overheerschten; in de latere jaren, met veel behendigheid, uit eigen inzicht en zònder hulp alles doende, goed of slecht, wat verhinderen kon, dat Rousseau aan haar invloed ontsnapt; alles doende wat hem sterker aan haar binden kan. Waarom? Zie haar op het eind van haar leven, aan de deur van de Comédie Française de hand ophouden voor een aalmoes, en ge weet het! Eénmaal gedurende de lange jaren van haar leven met hem, schijnt haar beleedigde vrouwelijkheid haar te sterk te zijn geworden. Rousseau spreekt namelijk van een "refroidissement dans Thérèse" en wijt deze aan de abstinentie waartoe hij zich verplicht voelde, zoowel met het oog op zijn wankelende gezondheid, als om niet in een herhaling van zijn vijfvoudig herhaald misdrijf te moeten vervallen. Dat was echter hoogstwaarschijnlijk de ware oorzaak niet. Die moet gezocht worden in zijn verhouding tot Mad. d'Houdetot: onder Thérèse's oogen hadden de maneschijn-wandelingen plaats gevonden, onder haar oogen was de geheele geschiedenis afgespeeld. Welke vrouw zou zich hier niet beleedigd hebben gevoeld, ten eerste, door het feit-zelf, maar dan, en wellicht vooral, door de minachting jegens haar, die uit de omstandigheid sprak, dat haar man niet de minste moeite deed, iets ervan voor haar te verbergen[67]. Zoo heeft zij, in hardnekkig zelfbedwang, zich vast aan hem gehecht, hem nimmer loslatend, hem overal volgend, hem met haar invloed omwikkelend als met een web, gehaat daarom en in haar drijfveeren door allen doorzien, die haar dan ook "une cerbère odieuse" noemden, door Rousseau alleen niet doorzien. Zij heeft met hem de jaren doorgebracht, wrokkend zonder twijfel, hatend zonder twijfel, toch soms ook weer, dunkt mij, neigend naar een zachte verteedering en liefde voor hem, bij het zien zijner ongelukken en hulpeloosheid. Maar dan kwam altijd weer die stekende gedachte aan haar verloren kinderen, die haar kracht moet hebben [p.187] gegeven te doen wat zij deed; die, dra na het ontluiken weer, al de zachtere gevoelens deed verwelken; die haar moet hebben ingefluisterd, dat zij het recht had, tegenover hem, die haar den natuurlijken steun van haar ouden dag had ontroofd, door èlk middel en trots alles te zorgen, dat het levensonderhoud, dat haar van hem, bij zijn leven en na zijn dood, kon geworden, haar niet ontging. Zoo hebben in dit hart—ik herhaal het: àl zijn vrienden hebben het gezien!—monsters gewoond, omdat—'t geen zijn vrienden en ook Mevr. Holst nièt hebben gezien—Rousseau de engelen had verdreven. Zoo heeft zij stil gewacht.... Dan sterft hij... de dwang is uit, al haar weggedrongen instinkten sprìngen nu op.... Nu, op haar ouden dag gaat zij zich uitleven.... Na het leven met dien man, dien zij niet meer liefhad; na het leven met hem, dien zij de wereld een Groote hoort noemen, maar die tegenover haar met dat al zijn simpelste plichten met voeten getreden had, wil zij nu een van haar soort, die dan wel niet die verhevenheid heeft, waarvan zij toch niets begrijpt, maar die haar, in zijn gewone menschelijkheid, wel niet zoo behandelen zal als hij heeft gedaan. De schuchterheid, de kuischheid, die ze in haar jeugd, gelijk we zagen, bezat, het geloof in de deugd, och kom, dat is nu alles gekheid voor haar geworden.... Ze heeft veel gezien en veel ondervonden.... Niet voor niets heeft zij de handelingen van Rousseau jegens haar gezien, niet voor niets de groote wereld jaren lang bespied.... Ingetogenheid is goed voor zulke domme mallootjes uit het volk, als zij in haar jeugd er een was!... Genieten moet je, genieten, zooals allen om je heen! En met haar stalknecht jaagt ze er dan in een paar jaar een burgermanskapitaal doorheen, als vroolijke erfgenamen, die, in juichende brooddronkenheid, het geld van een gehaten of hun onverschillig geweest zijnden erflater verkwisten.... Neen, die Thérèse Le Vasseur's leven kent, doorvoelt, behoeft te harer verdediging haar figuur niet te verfraaien. Hare slechtheden waren geboet vóór zij ze beging, door de oorzaak, waaruit ze ontstonden. Arme vrouw, misleid door onwetendheid en door haar mishandelde instincten; [p.188] moeder, die hare kinderen niet heeft gekend, en zij had ze zoo gaarne gekoesterd; die nu, op hare beurt, hun steun missen moet: op tachtigjarigen leeftijd bedelt zij op straat haar dagelijksch brood!...


Met het leven van twee vrouwen is dat van den mensch Rousseau langdurig vervlochten geweest. Het onderzoek van zijn gedrag zoowel jegens de eene als de andere, wijst op oneindig meer leelijks dan schoons in zijn karakter. Zijn uit alles blijkend neerzien op Thérèse verhinderde hem te begrijpen, wat hij háár had aangedaan. Wat Madame de Warens aangaat, jegens haar noemde hij zich-zelf "ingrat," al heeft hij ook daar allerlei schoonschijnende redenen bij de hand, om die zelfveroordeeling haar scherpte te ontnemen. Behaagden hem dan ook in Thérèse slechts de frisch-open zinnelijkheid, de gezonde kracht en de eenvoudige huiselijkheid van het volkskind, aan Madame de Warens verbonden hem een diep-gewortelde psychische overeenkomst èn een diep-geworteld —verschil. De overeenkomst bestond daarin, dat zij beiden uiterst impulsive menschen waren, wezens van gevoel vóóral. Het verschil: bij Rousseau ging dat gevoel denken vooraf. Het moeizaam-schrijdend volk zijner denkbegrippen trok nimmer op, vóór hen de lichtende wolk van een droom den weg wees. Beter is het wellicht te zeggen, dat Rousseau's denken zùlk een arbeider geleek, die immer ter verkwikking zijn weg neemt langs een dichtbegroeid land, wanneer hij zich in den vroegen ochtend naar de strenge en harde fabriek begeeft, om daar den loop der onverbiddelijk in elkaar grijpende raderen te bewaken, en die in het vrije middaguur wéér ter verpoozing naar dat land gaat en zich vlijt in het hooge gras.... Want naar zijn eigen getuigenis werd zijn denken ook telkens onderbroken door divageerend gedroom.... Bij Madame de Warens echter ging het gevoel handelen vooraf; elke droom, elke fantasie veroorzaakte bij haar een hàndelen, dat, gelijk het denken bij hem, telkens door opnieuw-fantaseeren werd onderbroken. De psychologische verklaring van: de rust, de volkomen tevredenheid, de afwezigheid van al [p.189] ongedurigs en gejaagds, die Rousseau in tegenwoordigheid van Mad. de Warens gevoelde, ligt dan ook mijns inziens nergens anders dan in die overeenkomst en dat verschil: wat hèm ontbrak, waarom hij vaak zich-zelf minachtte en welk gemis hij, wellicht onbewust, weet aan het predomineeren van zijn gevòel: het snel-doortasten, de moed tot de daad, dat zag hij bij haar juist uit het gevoel ontkiemen! Zoo, tegelijkertijd, verzoende het hem met den grondslag van zijn wezen èn voelde hij dit, in de tweeëenheid van hun beider bestaan, bevredigend en berustigend aangevuld.—


En wat nu zijn korte, maar voor de vrijmaking van zijn genie hoogst beteekenisvolle, verhouding tot Madame d'Houdetot betreft, dèze heeft Mevr. Holst, gelijk ik reeds vroeger zei, prachtig doorvoeld. Die verhouding bleef dan ook beiderzijds rein en edel, zoodat de uit Mevr. Holst's historisch-materialistische aesthetiek voorspruitende verfraaiïngstendenzen hier tot het vertroebelen harer visie geen aanleiding hadden.—


NOTEN:

[34] Mevr. Holst, J.J. Rousseau. Blz. 158, 159, 160.—Cursiveering van mij.

[35] Les Confessions, blz. 1. Cursiveering van Rousseau.

[36] H. Roland Holst, J.J. Rousseau, blz. 33. Cursiveering, ook in de beide voorafgaande citaten van mij.

[37] Hier kunt ge nu, lezer, mocht ge er lust toe gevoelen, als arbiter tusschen mijn literairen criticus en mij optreden! Hij meende, dat Mevr. Holst de klaarblijkelijk juiste subjectieve waarheid wel bezeten heeft, maar dat haar tendentieuse lagere persoonlijkheid die verminkt heeft tot 't dan onechte, dat wij nu kennen. Ik neem liever aan, dat zij niet in haar was. Veel doet 't er niet toe, wie gelijk heeft, want in beide gevallen, zooals wij zullen zien, valt op den invloed der historisch-materialistische aesthetiek de schuld.

[38]...maar die idealen waren innerlijk onwaar en voos, want de overwinning der burgerlijke klassen bracht niet vrijheid en gelijkheid, niet vrede en recht, zooals zij geloofden, maar meer ellende, dan de aarde ooit gekend had; riep niet in den mensch de aandriften van broederlijkheid wakker, maar van hebzucht en heerschzucht en nijd." Blz. 159.

[39] H. Roland Holst, J.J. Rousseau, blz. 23.

[40] Zie noot vorige pagina. ([39])

[41] Confessions. Cursiveering van mij.

[42] zie noot 2 vorige pagina. ([41])

[43] ibid.

[44] Zie Seconde lettre à M. de Malesherbes.

[45] H. Roland Holst, J.J. Rousseau, blz. 23.

[46] Confessions.

[47] Hoe Rousseau inderdaad aan deze mogelijkheid gedacht heeft, moge de volgende uitlating bewijzen: De tout ce que j'ai dit jusqu'à présent, il en est resté quelque trace dans tous les lieux où j'ai vécu....—Einde Livre IV, Confessions. De voorvallen, waarvan hier sprake was en zijn zal, behooren dus alle tot die, die "een spoor hebben achtergelaten."—

[48] H. Roland Holst, J.J. Rousseau. Blz. 36.

[49] Confessions.—Cursiveering van mij.

[50] Er is nog een andere en zeer beteekenisvolle zijde aan de zaak, welke echter pas belicht kan worden bij de behandeling der Le Vasseur-figuur.

[51] Confessions.

[52] Confessions. Cursiveering van mij.—

[53] Ik geloof, dat dit over 't algemeen het "wilde" leven van vele groote artisten verklaart. Men zie overigens mijn 3den "Brief over Literatuur."

[54] Dans ces temps-la même où Rousseau entretenoit l'Europe de ses souffrances, je ne l'ai jamais vu incommodé; il cheminoit, gambadoit, atteignoit avant les autres le sommet des montagnes, et mangeoit de fort bon appetit" (d'Escherny, geciteerd bij Petitain.)

[55] d'Escherny.

[56] Schetsen en Critische opstellen, blz. 149—150.

[57] H. Roland Holst, J.J. Rousseau, blz. 87: "Het wordt tijd dat eindelijk eens andere oogen over u heenbuigen, oogen minder bevooroordeeld door klassegevoel," enz. enz.

[58] H. Roland Holst. J.J. Rousseau, blz. 82.

[59] G. Petitain, Appendix aux Confessions.

[60] H. Roland Holst. J.J. Rousseau, blz. 252.—

[61] Ibid., blz. 83.—

[62] H. Roland Holst, J.J. Rousseau, blz. 83.

[63] Confessions. Cursiveering van mij.—

[64] Confessions. Cursiveering van mij.—

[65] Confessions.—

[66] Confessions.—

[67] Men zie eens wat Petitain, in een noot bij de Confessions, van de d'Houdetot-geschiedenis met betrekking tot Thérèse zegt. En deze schrijver is waarlijk geen vriend van Thérèse.—


HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITERAIRE CRITIEK

[p.190]

IV.

Conclusiën.

Enige overwegingen, verband houdend met den meer practischen kant van het leven onzer tijden, mogen dit opstel besluiten; overwegingen, die eensdeels de literaire onderrichter van het intelligent en talrijk in den Diamantbewerkersbond georganiseerd proletariaat, anderdeels de letterkundige criticus, het óók op ervaring steunend recht meent te hebben, hier zonder omwegen te uiten: Indien de marxistische aesthetiek verderfelijk is voor de kennis van de waarheid, zoowel betreffende den aard van het Scheppend Vermogen der kunstenaars als van hun werken, hòe verderfelijk zal zij dan wel niet zijn voor de opvoeding tot kunstgenieten van breede volkslagen, wier uitteraard blinde en strompelende oordeelskracht, het den bodem besnuffelende hondje dezer kunstleer cadeau krijgt, om haar te leiden!

Dàt is wel het meest beteekenende aller dingen, die met dit geheele vraagstuk in verband staan. Dàt is wel de voornaamste vraag, die zich aan elken onderzoeker dier aesthetiek zal voordoen, de voornaamste ook die ik zag, maar niettemin het laatst te berde bracht, omdat ik wilde, dat mijn voorafgaand betoog, mij in de oogen van, ik twijfel er niet aan, ieder aandachtigen en onbevooroordeelden lezer het recht zou geven, de vraag of deze aesthetiek verderfelijk is als beantwoord te beschouwen en slechts de mate, waarin [p.191] zij het is, nog voor discussie vatbaar te achten. Die mate!... Ik denk hier aan Francesca di Rimini in den Inferno. De wervelstorm, die haar meevoert en omvangt, laat haar met den geliefde even vrij, als Dante nadert; zij spreken tot elkander, het is een zoet oogenblik van troost voor haar, één oogenblik van rust.... Ik denk daar nù aan, omdat het de historisch-materialistische aesthetici zijn, die de Kunst verhinderen het omstormde proletariaat te naderen als een verademing-brengende troost. Ik denk daar nù aan, omdat zij het volk niet de kunst doen zien, als een machtig wezen, in zijn diepste essentie staande buiten de bewogenheid der tijden en hun wisseling, dat voor elken geluk en rust en verademing behoevenden mensch zijn armen open spreidt, maar omdat zij, in dwaling bevangen, haar het volk doen zien, als zèlf een macht van den storm, die hen omslingerend jaagt. En zóó doende—en dat is het jammerlijkste—laten zij het proletariaat het veredelende van den strijd alleen, het schokkend genot van de overwinning, het opvoedend leed van de nederlaag, maar ontnemen het de veredeling door de rust, de sereene en klare, die diepe bevrediging, welke zuiver kunstgenot schenkt.—Het was dan ook geen kunstmaniak, geen verslaafde l'art-pour-l'art-lettré, die hier sprak; niet iemand, die buiten het leven staat, of wien de nooden en behoeften van het proletariaat vreemd zouden zijn, maar juist iemand, die door leven, werkkring en denken hen zeker even diep en innig kent als de door hem bestredenen; maar juist iemand, die vooral ter wille van het proletariaat, de kunst wil doen zijn, 't geen zij van nature is, in dezen tijd, gelijk in alle tijden.

Zoude dan voor mij: "de kunst de zin van het leven zijn," "de wereld een ding om afgebeeld te worden"?! Neen, neen, zóó is het niet. Maar elke mensch, die niet geheel van algemeen inzicht is ontbloot, het leven en zijn broeders liefheeft en hen dienen wil, bepaalt zich er toe hen te dienen op die wijze als met zijn aanleg het natuurlijkst strookt. Dan dient hij hen ook 't best. De kunstenaar dus: door zonder bewuste bijoogmerken kunst te maken, en, indien hij tevens criticus is, door [p.192] kunstwerken in hun essentie te doen begrijpen, niets meer. Het wijze exclusivisme van het l'art pour l'art beteekent dan ook niet: de kunst te dienen als ware zij het hoogste in het heelal en het einddoel van menschelijk streven, maar haar zoo te beoefenen als ieder scheppend werker zijn vak beoefenen moet: met volle toewijding aan, met volle concentratie zijner vermogens, terwijl hij werkt en schept, op het werk alleen; zijn aandacht zùiver houdend, opdat hij eens der wereld zijne schepping moge geven, bijna zóó schoon als hij haar van de Natuur ontving. Zóó verricht hij zijn werk het best en zóó dient hij dus 't leven het best. Het is dan ook niet een pueriele opvatting van het leven, gelijk die aan de de-kunst-om-de-kunst-aanhangers caricaturiseerend-vervalschend wordt toegeschreven, maar het is juist het zien van 't leven als een oneindigheid, het is de deemoed tegenover het wijd-overkoepelende leven, dat hen leert zich te bepalen bij hun werk, klein of groot, waarvoor zij voelen geboren te zijn, en als een zijde worm, een kleine spin te zijn, die zijn draadje spant, zijn kleine webje weeft, nièts meer, dàt is genoeg ... en daarbij, zoo hun ook dat veroorloofd wordt, diep-tevreden, die als voltooiende gedachte te denken, die heerlijke zekerheid te voelen al hunne strevingen kronen: niet ik, zwakkeling, maar een Ander, zal eens, liefdevol, ook met mìjn web Menschheid's wonden stelpen, de Meesterwever ook mìjn draad in Menschheid's bruidskleed weven.... Wat zouden zij meer kunnen wenschen dan dat geluk?...


Keeren wij nu nog èven na deze korte toelichting van het schijnbaar enge, maar inderdaad zeer ruime principe der m.i. meest inzichtsvolle, burgerlijke literaire aesthetiek, tot de diametraal daaraan tegenovergestelde, ons eigenlijk onderwerp, terug. Vestigen wij nog kortelijk op een andere, ontwijfelbaar ook gewichtige, zijde van het vraagstuk de aandacht. De waardeloosheid en de schadelijkheid der marxistisch-aesthetische begrippen voor de literaire critiek werd uitvoerig in dit opstel aan het werk der meest beteekenende aanhangers dier [p.193] begrippen, in ons land, aangetoond. Mij dunkt, dat men, na dàt gezien te hebben, het recht heeft te vragen: wàt zullen de mindere goden wel produceeren, als zij volgens deze methode gaan werken? En dat zullen zij! Want juist voor dezulken, die uit zich-zelf nièts over kunst kunnen voelen of denken, opent zij de welkome gelegenheid, om meters druks te vervaardigen over het bijkomstige in een kunstwerk, het eenige waar zij bij kunnen, en dat niets ter zake doet! En daar ligt een tweede, een waarlijk niet te onderschatten gevaar van het stelsel. Dat gevaar, men begrijpe mij wel, ligt dus volstrekt niet daarin, dat deze critici de bas étage, deze phrasen-kooplui uit de literaire voddenkelders tendentieus zouden worden! Och neen, werden zij 't maar! Tendentieus zijn in den zin, waarin ik 't thans bedoel, gepossedeerd zijn door 't een of ander naar een hoog ideaal gericht streven, dat is toch après tout iets van een voornamen geest.... En zij en een voorname geest!... Dàt zou 'n áárdige vooruitgang voor hen zijn, komaan! Ik heb eens hun, al zeg ik 't zelf, welgelijkend portret geteekend. Daardoor, gelukkig! behoef ik het thans niet meer te doen. Ik heb toen aangetoond wat zij zijn en niet zijn. Maar wel beschouwd wàs voorheen iets dergelijks overbodig. Tot nu toe werd toch eigenlijk niemand hun dupe. Ten slotte voelde ook het botste publiek de phrase, het idiote volmaakt-niet-begrijpen in hun geschrijf. Want tusschen den waren, den kunstenaar-criticus, den eenige, die literaire critiek mag beoefenen, omdat alleen hij 't is, die intuïtief een kunstwerk doorvoelen kan, en deze phraseurs was er een tè enorm verschil. Maar zoodra deze kunstenaar-critici zelf gaan doen alsof het literair-critisch doorvoelen toch eigenlijk meer een wetenschap dan een kunst is en minstens evenzeer een aanleerbare vaardigheid als een gave, dan ... ja, dan zullen er zooveel voddenkelders, zooveel broodwinningnerinkjes, zooveel muffe en duffe winkelhuizen vol walmende petroleumlampen en kleverige rollen drop en vliegenpapier voor de smoezelige ruiten verrijzen, een klit van voetklemmende en gordelende parasieten, rondom—o heiligschennis!—de kerken en [p.194] paleizen der literatuur, dat de latere dichters, de latere schoonheidsbegeerigen zich niet zullen kùnnen neerzetten aan hun voet, om zich vredig en niet-gestoord weg te denken in 't leed, in de vreugde, in de gedachten en het scheppingsgenot van wie hen schiepen, tenzij dan dat er een opsta onder hen, die mokerend heel dien achterstegen-bouw weer tot puin verbrijzelt.

Aug.—Sept. 1913.


VERTALINGEN BEHOOREND BIJ "HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITTERAIRE KRITIEK"

[p.195]

Blz. 101 Mestra:

Dochter van den koning Erisychtheion. Men zie de Metamorphosen van Ovidius Naso.

Blz. 123 There are:

Er zijn veel dichters, die nimmer hebben geschreven.

Blz. 137 Then from:

"Toen uit de spelonken van mijn droeve jeugd ik sprong," enz.

Blz. 148 C'est le pardon:

Het is de vergiffenis om der wille van de glorie.

Blz. 149 Je me suis montré:

Ik heb mijzelf getoond, gelijk ik werkelijk was, verachtelijk en laag, wanneer ik zoo ben geweest; goed, grootmoedig, indien ik aldus was. Ik heb mijn innerlijk ontsluierd, zóó als gij zelf het hebt gezien, Eeuwig Wezen. Vergader rondom mij de ontelbare menigte mijner medemenschen; dat zij luisteren naar mijne bekentenissen, zuchten over mijne laagheden, blozen over mijn ellende. Dat elk hunner op zijn beurt en in dezelfde oprechtheid zijn hart uitstorte aan den voet van uw troon, en dat dáárna één enkele het wage te zeggen: Ik was beter dan deze.

Blz. 149 à tout prendre:

Alles bij elkaar genomen, ben ik een uiterst goed mensch.

Blz. 156 L'Année suivante:

Het volgend jaar, 1750, toen ik heelemaal niet meer aan mijn verhandeling dacht, vernam ik, dat zij te Dyon bekroond was. Deze tijding deed al de denkbeelden, die mij bij het schrijven hadden vervuld, opnieuw ontwaken en bezielde hen met nieuwe kracht....

Blz. 156 Tandis que je philosophois:

Terwijl ik aldus philosopheerde over de plichten van den mensch, dwong een gebeurtenis mij beter na te denken over mijne eigene. Thérèse werd voor de derde maal zwanger. Te oprecht tegenover mij-zelf en innerlijk te fier om mijne principes [p.196] in mijn daden te verloochenen, zette ik mij er ernstig toe, over het lot mijner kinderen na te denken.

Blz. 157 D'ailleurs les principes élévés:

Bovendien moesten mij wel de hooge principes, die ik mij had eigen gemaakt, boven dergelijke laagheden verheven doen zijn, en het is dan ook zeker, dat ik dat sedert dien gewoonlijk wel geweest ben. Maar dit vond toch niet zoozeer zijn oorzaak daarin dat ik de verleiding zou hebben overwonnen, maar veeleer in het feit, dat ik de oorzaak der verleiding vermeed en ik zou zeer bevreesd zijn evenzoo te stelen als in mijn kindschheid, zoo ik weer aan dezelfde begeerten onderworpen werd. Het bewijs daarvan had ik ten huize van den heer de Mably.

Blz. 159 Il faut que:

Mij moet wel trots de meest eerbare opvoeding een sterke neiging tot ontaarden eigen zijn geweest, want dat voltrok zich heel snel en zonder eenigen innerlijken weerstand te ontmoeten, en nimmer verviel eenig vroegrijp Cesar zoo snel tot een Laridon.

Blz. 159 délire inconcevable = onbegrijpelijke razernij.

Blz. 159 délire = razernij, delirium.

Blz. 160 De tout ce que:

Van alles wat ik tot hiertoe gezegd heb is er in alle plaatsen, waar ik geleefd heb, eenig spoor achtergebleven.

Blz. 161 Je ne regarde:

De ellende en verlatenheid beschouw ik zelfs niet als de grootste gevaren waaraan ik haar heb blootgesteld. Wie weet hoever op haren leeftijd, de moedeloosheid der belasterde onschuld iemand brengen kan?

Blz. 161 Qui sait: = wie weet.

Blz. 161 Moi qui ne fit:

Ik, die nooit iemand kwaad deed....

Blz. 163 cette horreur du mal:

... deze afschuw van het kwaad in elken vorm, deze onmacht om iemand te haten of te schaden en zelfs om dat te willen; deze verteedering, die levendige en zachte bewogenheid, die ik bij den aanblik van alles, wat deugdzaam, grootmoedig en beminnelijk is, gevoel—kan dat alles in een en dezelfde ziel bestaan naast de verdorvenheid, die zonder eenig gewetensbezwaar de lieflijkste der plichten met voeten treedt? Neen, ik voel het en spreek het luide uit: dat is niet mogelijk. Nooit heeft Jean Jacques één oogenblik van zijn leven een man zonder gevoel, zonder erbarmen, een ontaard vader kunnen zijn. Zeer zeker heb ik mij kunnen vergissen, maar mij verstokken niet. Zoo ik mijne redenen zeide, ik zei te veel. Daar zij mij immers hebben kunnen verleiden zouden zij dat ook vele anderen kunnen doen; ik wil de jongeren, die mij eens zouden kunnen lezen, er [p.197] niet aan blootstellen, het slachtoffer van dezelfde dwaling te worden.

Blz. 164 petites bonnes gens = goede luidjes.

Blz. 164 grand hommes de nos jours = groote mannen onzer dagen.

Blz. 164 les raisons déterminantes = de beslissende redenen.

Blz. 164 Out of season = misplaatst.

Blz. 165 jeunes gens = jonge lieden.

Blz. 165 Enfants-Trouvés = Vondelingenhuis.

Blz. 167 Si jamais rêve d'un homme eveillé:

Zoo ooit de droom van iemand in wakenden toestand een prophetisch visioen geleek, dan was het wel deze.

Blz. 167 et ce qui m'a frappé:

En wat mij het meest in de herinnering aan deze mijmering heeft getroffen, was, dat toen zij zich verwezenlijkt had, ik mij van precies dezelfde voorwerpen omringd vond als die ik mij destijds had verbeeld.

Blz. 167 ... la peur de l'enfer:

... de vrees voor de hel maakte mij nog dikwijls opgewonden. Ik vroeg mij af: In welken staat ben ik? Zoo ik op dit oogenblik-zelf stierf, zou ik verdoemd worden? Ik zei tot mij zelf: Ik zal dit steentje tegen dien boom daar vlak tegenover mij werpen, zoo ik hem raak, is dat een teeken van heil, mis ik hem, dan beduidt het verdoeming. Aldus sprekend werp ik mijn steentje met bevende hand en terwijl mijn hart vreeselijk klopte.... Sedert dien heb ik niet meer aan mijn zaligheid getwijfeld.

Blz. 168 Fontaine de Hiéron: een instrumentje om goocheltoeren mee te doen.

Blz. 170 Lapidation: steeniging.

Blz. 170 Dans ces temps-la:

In diezelfde tijden, waarin Rousseau Europa met klachten over zijn kwalen bezig hield, heb ik hem nooit ongesteld gezien; hij stapte voort, maakte luchtsprongen, bereikte vóór de anderen de bergtoppen en at met zeer goeden eetlust.

Blz. 171 Il partit donc:

Hij vertrok dan en verliet dengeen, wiens hart hij had gewonnen.

Blz. 171 Lascia le donne e studia matematica = Laat de vrouwen maar met rust en bepaal je ertoe wiskunde te studeeren.

Blz. 176 La manière dont elle s'est conduite:

De wijze, waarop zij zich na zijn dood heeft gedragen, zou voldoende zijn elken twijfel op te heffen, indien wij ons niet reeds volkomen zeker voelden door het eensgezinde getuigenis van allen, die Rousseau op verschillende tijdperken zijns levens hebben bezocht. Het staat dan vast, dat zoowel te Motiers als te Wootton en overal, waar zij haar meester heeft gevolgd, ze, tot in zijn laatste oogenblikken, haar best heeft gedaan, argwaan [p.198] en wantrouwen in hem te verwekken en te voeden en dat zij met het doel, met niemand zijn vertrouwen te moeten deelen en hem aldus beter te kunnen beheerschen, allen verdacht bij hem maakte, die in zijn nabijheid kwamen en erin slaagden, hem te behagen. Wat moet deze vrouw, die, toen zij zich te Motiers verveelde, niets verzuimde te doen wat er Rousseau het verblijf onverdragelijk kon maken, wel niet gedaan hebben in de eenzaamheid van Wootton, waar haar niets zoozeer na aan het hart moet hebben gelegen dan hem in de noodzakelijkheid te brengen, het te verlaten. Men kan dan ook verzekerd zijn, dat zij, om meer schijn van waarheid aan haar lasterlijke en valsche ingevingen te verleenen, de zegels van de aan haar meester gerichte brieven verbrak, die, dupe van dezen streek, er duizend gevolgtrekkingen uit afleidde, de eene nog vreemder dan de andere, over wier zonderlingheid zich echter niemand, die dit alles in aanmerking neemt, langer verwonderen kan.

Blz. 177 Hume, Mercier:

Hume, Mercier, d'Escherny, Dusaulx, allen, die over Rousseau hebben geschreven, zijn 't op dit punt eens.

Blz. 179 Je n'avois cherché d'abord:

Aanvankelijk had ik niets meer beoogd dan mij een amusement te verschaffen. Ik merkte echter, dat ik meer had gedaan en mij een gezellin had gegeven. Een weinig omgang met dit uitmuntende meisje, een weinig nadenken over mijn toestand, deden mij gevoelen dat ik, slechts denkend aan mijn vermaak, mijn geluk had gevonden.

Blz. 179 Autrefois j'avois fait:

Vroeger had ik van haar uitdrukkingen een woordenboek samengesteld, om Mevrouw de Luxembourg te amuseeren, en hare kluchtige vergissingen zijn dan ook beroemd geworden in de kringen, waarin ik heb geleefd.

Blz. 180 Enfin nous nous expliquâmes:

Eindelijk vond er een verklaring tusschen ons plaats: schreiend bekende zij mij een enkelen misstap, vrucht van hare onwetendheid en de sluwheid van een verleider, tegen het einde harer kindsheid gebeurd. Zoodra ik haar begreep, slaakte ik een vreugdekreet. Maagdelijkheid! riep ik uit, wie zou die dan in Parijs, bij een twintigjarig meisje nog denken te vinden!

Blz. 181 "Une faute":

"Een vergrijp," zegt Petitain, "dat zij hem grootmoediglijk heeft vergeven."

Blz. 182 Je m'y déterminai gaillardement:

Luchtig-weg nam ik het besluit, en zonder het minste gewetensbezwaar; het eenige, dat ik had te overwinnen, was dat van Thérèse, die ik al de moeite van de wereld had, dit eenige middel, om haar eer te redden (sic!) te doen aanvaarden. [p.199] Het volgend jaar dezelfde zwarigheid en dezelfde uitweg, slechts vergaten wij ditmaal een naamcijfer aan de kleertjes te hechten. (Met behulp van zulk een naamcijfer kon men dan later, als een kind door de ouders werd opgeëischt, dit onder de menigte der in de vondelingenhuizen verpleegden terugvinden, v.C.) Overigens niet meer nagedachten mijnerzijds noch goedkeuring van den kant der moeder: kermend gehoorzaamde zij.

Blz. 186 Refroidissement dans Thérèse = Verkoeling in Thérèse.

Blz. 186 "une cerbère odieuse" = een afschuwelijke Cerberus.

Blz. 188 Ingrat: ondankbaar.


II. DIDACTISCH


VOORWOORD

[p.203]

Het woord didactisch, vóór dit gedeelte van den bundel geplaatst, moge veel van aard en bedoeling der navolgende opstellen benevens de uitvoerigheid der daarin voorkomende analysen en de lengte der citaten verklaren—zekere eigenaardigheden van stijl en inhoud: de gemeenzame toon en de, feitelijk buiten het gebied der literatuurcritiek liggende, min of meer moraliseerende uitweidingen, eischen, dunkt mij, willen zij niet ontstemmend op een algemeen lezerspubliek werken, nog korte toelichting. Deze opstellen, op een enkele uitzondering na, werden geschreven voor en verschenen in Het Jonge Leven, het onder redactie van den heer Henri Polak staande ontwikkelingsblad van den A.N.D.B. Houdt de lezer dit in het oog, dan zal hij zich nu ongetwijfeld zoowel de aanwezigheid der bovengenoemde lichtelijk moraliseerende gedeelten kunnen verklaren—immers tot mijn lezerspubliek behoorden ook zeer jonge lieden, wien mijn gevoel mij drong het eene, dat zij al evenzeer van noode hebben als het andere, niet te onthouden, terwijl ik hun dat andere gaf—als den, hier en daar heerschenden, gemeenzamen toon, dien ik mij zeker niet zou hebben veroorloofd tegen een algemeen publiek aan te slaan, gesteld al, dat ik daartoe neiging zou hebben gevoeld, 't geen niet waarschijnlijk is. Hoe geheel anders echter lag hier het geval! Zelden heb ik bij het schrijven dezer opstellen het gevoel gemist, voor een vriendenkring te schrijven, en allerminst toen ik de zekerheid kreeg, dat de ouderen vooral [p.204] mijne artikelen met genegenheid en aandacht lazen, een omstandigheid die mij bevestigde in de overtuiging, dat zij ook buiten de grenzen van den A.N.D.B. een invloed konden uitoefenen, die het doorvoelen en begrijpen van literatuur in ons land, ten goede komen kan. En moge menigeen glimlachen bij de gedachte, dat deze "vriendenkring" van lezers zeker wel niet onder de twintigduizend menschen tellen zal, niet hij die de eensgezindheid in den A.N.D.B. kent, de georganiseerde verwerkelijking van het zoo moeilijk te verwezenlijken "Een voor allen en allen voor een", de onderlinge trouw en het ver boven materieel winstbejag uitgaande gevoel van saamhoorigheid; niet hij, die wel eens een "Bondsvergadering" heeft bijgewoond, waar al die duizenden wel elkaar schenen te kennen, en als vrienden zoo gemoedelijk-intiem, voor de opening der bijeenkomst in rustig vertrouwen met elkander praatten; waar bij alle soms hooggestegen verschil van meening, nooit de kalm-zekere genegenheid van de blijmoedige gelaten verdween, nooit ook de joviale toon van hartige volksboertigheid werd gemist, als wisten al die menschen wel, dat die ruzietjes best en waarachtig wel als kleurige verzetjes op den effen en diepen stroom hunner eensgezindheid mochten drijven en wat rook en roet uitpuffen ook, wel ja—wat hinderde dat die breede en klare rivier! Hoe vaak heb ik daar blijde van de naar het podium in den lichtglans omhooggeheven gezichten gelezen die wellicht soms nauwelijks bewust maar enorm sterk werkende zekerheid, hier schouder aan schouder met vrienden en niets dan vrienden te staan, hier veilig te staan in éénheid en door noest werken veroverde macht, hier heerlijk de menschen-waarde van zich-zelf en zijn lotgenooten te voelen, herwonnen op broodnijd, plat en bruut individualisme en concurrentie-haat.—Welnu, dit alles bedenkend, zal, vertrouw ik, de lezer zich door het gemeenzame in den toon der hier navolgende opstellen niet gekwetst voelen niet alleen, maar ook, begrijpend, hoe het voortsproot bij den schrijver niet uit een zich hooger voelen, doch uit een diepe en innige genegenheid, 't billijken, dat hij uit piëteit voor eigen gevoel—de [p.205] eerste plicht eens schrijvers!—het liet zoo het was.

Is hiermede mijn inlichtend woord tot den lezer van dit deel van den bundel geëindigd, de overtuiging, dat "wie aan den weg timmert veel ... bekijks heeft" legt mij de verplichting op, hier nadrukkelijk het volgende te verklaren: zoo dit mijn werk een blijvend nut zal blijken te hebben gebracht; zoo er harten door zijn opengebloeid in liefde tot het schoone, geesten erdoor gebracht zijn tot het begrijpen en doorvoelen van kunst, dan prijze men hen vooral, die de gelegenheid ertoe schiepen: het Bestuur van den A.N.D.B. en in de allereerste plaats zijn voorzitter, den Redacteur van Het Jonge Leven, mijn waarden en geëerden vriend Polak, die door de ruime en hooge opvatting van zijn taak, het rijke genot, voor mij aan mijn arbeid verbonden, zéér heeft verhoogd en dus niet weinig tot het welslagen zal hebben bijgedragen; doch zoo het mocht blijken te hebben gefaald, dan prijze men hen niet minder, maar lake uitsluitend mij, die in volkomen onafhankelijkheid schrijvend wat ik wilde, een van de kostbaarste gelegenheden, zij het met de beste bedoelingen, zou hebben misbruikt.

Maart 1914. DE SCHRIJVER


[p.206]

HOE LITERAIRE KUNST GELEZEN EN GENOTEN MOET WORDEN

[1]

Ik wil nu met u spreken over literatuur, haar wezen, haar verhouding tot eenige andere grootmachten van het geestelijk leven, het geluk en de veredeling, die zij geeft en hoe deze in u komen kunnen. Wat ik daardoor wellicht vermag, is: u haar te doen begrijpen met uw verstand. Het geluk en de veredeling, waarvan ik sprak, zult ge echter niet deelachtig worden voor gij haar zult begrepen hebben met uw gevoel. Is dat gebeurd—tegelijkertijd zijn zij in u. En gij zult een rijkdom, een troost, een toevlucht bezitten, wier weelde, wier innigheid, wier beveiliging aan niets geleken kan worden, dat ge vóór dien bezat. Maar ook het eerstgenoemd begrijpen is geen geringe winste, en zal voor sommigen uwer allicht het middel blijken te zijn, het laatstgenoemde te bereiken. Veel zal afhangen van uw aanleg, uw ernst, uw wil, uw al of niet inzien van de waarheid, dat op dat hooger levensplan, waarop wij allen toch wenschen, dat ge eens zult staan, dit begrijpen noodig is als bróód, als wèrk. De bibliotheek-statistiek van onzen Bond is niet bemoedigend. Ware die de steunstaf van mijn hoop, zij deed beter met niet op weg te tijgen; zinnelijkheid en lust tot grof romannetjes-geprikkel, verlangen naar verhit "geboeid"-zijn, deze, leert die statistiek, zitten bij de massa uwer voor, zijn haar raadgevers bij het boeken-kiezen. Maar mijn hoop [p.207] leunt op een anderen staf: de adeldom van uw strijd, de worsteling uwer klasse. Die strijd is ook de groote Drijver, die u drijft. Zelf edel, stoot hij u het edele van het leven tegemoet. Hij de hijgend zwoegende, bezweet en zwart, worstelt uw massa òp de hooge wegen, waar de blanke, lichte gedaanten staan: Wetenschap, Kunst, Vrijheid. Gij moogt weerstaan of niet, hij stóót u op. En telkens gaat zijn vorschersblik omhoog en zwaar ademend berekent hij den afstand, de terugwenteling stuitend op zijn reuzenborst; dan ziet hij weer naar ons, de medehoeders, mede-werkers, die in spanning wachten of zij mogen helpen.... Soms mogen wij dan, een enkel maal kunnen we.... Dit stuk wil zulk een hulp zijn.


Begin met dit goed te begrijpen: een voorwerp is altijd min of meer voor eenige doeleinden geschikt. Al naar uw inzicht, oogenblikkelijke behoefte, of door noodzakelijkheid gedreven, zult ge 't voor een dier doeleinden gebruiken, maar afgezien van waarvoor gij 't gebruikt zal het uit zijn eigen aard voor een of eenige van die verschillende doeleinden het meest geschikt zijn. En luister nu goed: wendt ge 't aan, waartoe 't het meest geschikt is, dan gebruikt ge 't, wendt ge 't echter voor iets anders aan, dan misbruikt ge 't. Ten overvloede, zoo ik meen, zal ik u dit met een concreet voorbeeld verduidelijken: een tafel, niet waar, kunt ge als tafel, maar ook als stoel, maar ook als brandhout gebruiken! Behoef ik U nu te zeggen, dat ge hem alleen als tafel gebruiken, als stoel of als brandhout slechts misbruiken kunt?! Zoo is 't op stoffelijk, maar zóó ook op geestelijk gebied. Nemen we nu ook een concreet voorbeeld op geestelijk gebied en kiezen we daartoe een roman, welke tevens een literair kunstwerk is, Zoo'n roman dan is een geschiedenis van zekere menschen. Die menschen, die natuurlijk ook spreken in dien roman, verkondigen meeningen; het blijkt u, dat ge 't eens zijt met die meeningen, of dat ge 't oneens zijt, ja, ze zelfs verfoeit! Verder: de toestand, waarin de menschen in dien roman verkeeren, schijnt u te pleiten vóór uwe overtuiging of levensbeschouwing, [p.208] of wel daartégen; of: er worden door die roman-menschen sexueele handelingen gepleegd, waarvan het meer of minder uitvoerig relaas ùwe zinnelijkheid prikkelt. Waartoe moet die roman, die dit alles doet, vertelt en bevat, maar ook een kunstwerk is, u nu dienen? Moet ge blij zijn, omdat die roman-menschen meeningen verkondigen, die met de uwe strooken, of treurig zijn om het tegendeel? Moet ge verheugd zijn, omdat de toestand, waarin die roman-menschen verkeeren, vóór uw levensbeschouwing pleit, of verdrietig en toornig, wijl hij ertegen schijnt te bewijzen? Moet ge door 't relaas der sexueele handelingen uwe zinnelijkheid làten prikkelen? Of wel, moet ge dien roman als kunstwerk op u laten inwerken en dus ervan hebben: dat hooge geestelijke genot, die veredeling, die vèr van kleine blijdschap, vèr van toorn, vèr van verdrietelijkheid, vèr van innerlijken strijd zijn: een zoete effenheid, toch niet zóó effen of zij rimpelt heuveltjes van glinsterende verrukking op, als een deinend water onder zonlicht?

Behoef ik U nog wel te zeggen, dat die roman, die een kunstwerk is, het meest uit eigen aard geschikt is, om als kunstwerk te worden genoten en dat ge hem dus misbruikt en niet gebruikt, zoo ge iets anders er mee doet! En hoedt u voor misbruik van geestelijken rijkdom! Ge kent wel het begin der schade, maar het verre einde niet: de algeheele verwarring van denkbeelden, het ongemerkt-langzaam maar zeker verergerend gebrek aan onderscheidingsvermogen, de verstomping en verblinding van het verstand en het gevoel door eenzijdige ontwikkeling. Misbruik is verspilling, en een opkomende en worstelende klasse heeft niets, geen splinter zelfs, te verspillen.


"Maar," vraagt ge nu, "hoe bereiken we dit, zulk een roman als kunstwerk te genieten. Wij erkennen, we voelen ons verheugd als het verhaal en de toestand der menschen in het verhaal vóór onze levensbeschouwing, vóór onze politieke inzichten, vóór de juistheid van ons geloof of ongeloof pleiten, [p.209] toornig en verdrietig vaak bij het tegenovergestelde. Ja, wij erkennen, dat er onder ons menigeen is, die leest, om zijn zinnelijkheid te prikkelen. Zeg gij ons nu hoe we dit alles vermijden kunnen en hoe we kunnen geraken tot dat hooge genot, dat gij bedoelt. Want als gij zegt, dat deze onze blijdschap en onze toorn, dit ons leed en ons verdriet niets met kunstgenot te maken hebben, ja, dat we dit laatste zelfs kunnen hebben van een kunstwerk, welks geheele inhoud lijnrecht tegen onze inzichten schijnt in te druischen, dan begrijpen wij zelfs niet wàt kunstgenot is."

Welnu, ik verlang niets liever dan u dit alles duidelijk uiteen te zetten. Juist met die bedoeling heb ik mij nu aan het werk gezet. En indien ge maar welwillend en met volle aandacht naar mij luisteren wilt, dan kàn ik 't ook. Want ik zeg niet quasi-bescheiden, dat ik 't méén te weten, maar ik zeg stellig en vast, omdat ik 't aldus vòèl, dat ik 't onwrikbaar zeker weet. Gij zult ook later inzien, dat de meening van velen voor wie gij hoogen eerbied hebt en die dien eerbied ten volle verdienen, met de mijne in strijd is. Maar daarom moogt ge nù niet aan mij twijfelen, doch daar ik uw raadsman ben, aannemen wat ik zeg, tot ge-zelf oordeelen kunt tusschen hen en mij. Bij eenigen uwer, begaafden, zullen mijn woorden als een voleindende verheldering zijn. Zij zullen plotseling veel in hun eigen voelen begrijpen, wat hun verstand tot nu toe niet verklaren kon. Dezen hebben met hun gevoel begrepen, vóór zij 't met hun intellect konden doen. Bij de anderen zal mijn betoog echter, gelijk reeds werd gezegd, slechts een begrijpen-met-het-verstand veroorzaken, vóór ook dezen zich-zelf tot een begrijpen-met-het-gevoel zullen gebracht hebben, zullen zij niet mogen oordeelen.


Zie eerst het onderscheid tusschen wetenschap en kunst: Wetenschap is: het onderzoekende, betoogende en bewijzende. Kunst is: het intuïtief-ontvangende en het in-schoonheid-en-blijdschap-herscheppende. Vraag daarom aan de kunst geen [p.210] onderzoek, geen betoog en geen bewijs. Vraag haar schoonheid en afspiegeling van scheppingsvreugde alleen.

Wetenschap is het keurende, schiftende, scheidende. Kunst echter is het alles-omvattende. Verwonder u daarom niet, dat alles wat bestaat in haar verheerlijking wordt opgenomen. Wat bestaat in de stoffelijke en wat bestaat in haar eigen verbeeldingswereld. Zij herschept en verheerlijkt—want dit is één voor haar—zoowel het kleine leven der dieren. (Maeterlinck) als het supreme leven der onstoffelijke werelden (Dante). Zij herschept en verheerlijkt een rottend lijk (Velasquez) zoowel als het heerlijkst ontbloeien van jong leven (Herman Gorter: Mei, bijv. en ontelbare Anderen.) Zij herschept en verheerlijkt de diepste afgronden van het misdadige en zinnelijke denk-voelen (Les Chants de Maldoror) zoowel als het tegelijkertijd heerlijke en smartvolle zich verliezen in een ander, wat een zeer liefdevolle en hooggestegene bereikt heeft (Epipsychidion van Shelley). Gij ziet, ik bewéér niet, dat zij dit alles doet, maar ik bewijs het u. Wat is haar dan "onderwerp," wat zijn haar "meeningen" en "overtuigingen"! En wat mogen zij u dan zijn, terwijl gij tot haar komt, gij, die haar wilt genieten! Zij herschept het alles in vreugde en die vreugde is om hare eigen scheppingskracht. Die vreugde te hergenieten, dat is het kunstgenot. Ik zal u ook van deze stelling, voor zoover dat kan, een verduidelijkend voorbeeld geven: In een vriendenkring, waartoe ik behoorde, las een voor uit Gorter's Mei—Balders afscheid van Mei.—De voorlezer was zoo door aandoening overmand, dat over zijn gelaat die eigenaardige huiveringen bleekten en om zijn lippen die glimlach van opperst en edel geluk was, welke aan de gelaatsuitdrukkingen van de Verklaarden der middeleeuwen, in religieuse extase, doen denken. Toen hij geëindigd had en vrijwel uitgeput en zwaar uitademend met gebogen hoofd voor zich staarde, de edele glimlach tot een trek van moeheid-door-geluk vervaagd, zei een der vrienden tot hem: "Jij had den glimlach van het genie van den maker op je gezicht." En zoo was 't ook: hij had 't opperst kunstgeluk gehad. Want, nog eens: Het opperst geluk, door kunst te [p.211] verkrijgen, is: het hervoelen van de verrukking, die de schepper van het kunstwerk bij het scheppen had.


Noodwendig moet nu echter, na dit alles te hebben gelezen, een twijfel in u ontstaan. "Kunst verheerlijkt dus wat zij herschept," zoo zult ge vragen, "kunst maakt dus mooier wat zij ziet, zij siert dus op, wat is dat anders dan de dingen leugenachtig voorstellen?! Trouwens, zij moet wel alles in een begoocheling zien, hoe kan zij anders, een rottend lijk afbeeldend, een schoon kunstwerk maken!"

Dien twijfel zal ik nu van u wegnemen: Het zien der kunst ont-dekt de hoogste door menschen te doorvoelen waarheid, maar ùw zien stelt u de dingen leugenachtig voor. Gij ziet ze oppervlakkig, kent ze niet in hun èchte, dièpe wezen, noch in hun samenhang met het andere; de kunst echter ziet ze in hun menschelijk-erkenbaar diepste wezen, kent ze bij intuïtie tot in dièn grond van hun aard èn in hun samenhang met het andere.[2] En overal, waar die diepste aard van een ding gekend en allernauwkeurigst weergegeven wordt, is die weergave en de daad van het weergeven: Schoonheid. En die schoonheid is de verheerlijking.

Weer een voorbeeld: waarom zijt gij, die dit leest, zoo vaak gedachteloos en zonder iets te voelen door uchtend- of avondschemering gegaan en waarom zijt ge dan zoo verrukt en voelt zoo vreemde raadsels in háár èn in u-zèlf, als een kunstenaar ze heeft herschapen? Omdat die kunstenaar haar diepste essentie heeft doorvoeld en dat diepe wezen heeft afgebeeld. Heeft hij die avondschemering nu vermooid en opgesierd? Neen, neen, dan zoudt gij die beelding als een leugen voelen. Maar integendeel, gij voelt, dat u nu eerst de oogen opengaan, dat ge pas nù de wáárheid ziet. En ge bekent u-zelf, [p.212] dat hij haar heeft gegeven, zooals zij wèrkelijk was, gij echter slechts, om eens zoo te spreken, haar altijd aan 'r oppervlakte hadt gezien en dus niet, zooals zij wèrkelijk was.


"Maar," zoo zult ge nu vragen, "als dit alles zoo is, waarom komt het dan zoo dikwijls voor, dat één kunstenaar zich, bijvoorbeeld, uitsluitend aangetrokken voelt tot het afbeelden van bloemen, 'n ander tot het afbeelden van menschen, een derde weer zich alleen tot dieren bepaalt. Hun moest toch alles even lief zijn, daar zij van alles, het eigen, diepe wezen eens ontdekt, een kunstwerk scheppen kunnen? Maar dit niet alleen: als deze kunstenaar zich dus al afwendt van het eene en die van 't andere, hoe kunnen wij, niet-kunstenaars, dan in alles de schoonheid zien en de blijdschap erom voelen?!" En ziehier mijn antwoord: de gewoon-menschelijke neigingen van den kunstenaar, de graad van ontwikkeling zijner psychische gaven zullen bepalen, dat voor het verborgen, eigen, diepe wezen van het eene ding zijn oogen geopend, voor dat van een ander ding zijn oogen gesloten zullen zijn, dit laatste zal hij dus niet in kunst kunnen herscheppen. Met u is het echter anders gesteld: van u wordt niet geëischt, dat gij de omhulde diepte van de dingen in de natuur onthullen zult. Van u wordt slechts geëischt, dat gij dat diepe wezen zien zult zooals het, reeds door den kunstenaar onthuld, in een kunstwerk voor u staat.

Indien een kunstenaar niet tot het kernwezen van bijv. menschen kan doordringen, dan beteekent dit, dat de uiterlijke verschijningsvorm van die menschen iets in zich heeft, wat hèm dat belet. Indien gij echter een kunstafbeelding van menschen voor u krijgt, dan kan er in den uiterlijken verschijningsvorm van die menschen niets zijn, dat U dit belet, om de eenvoudige reden, dat—er geen alleen-uiterlijke verschijningsvorm meer is en de innerlijke met volle openbaring van kernwezen daarvoor in de plaats is getreden!

[p.213] Zoo meen ik u dus, voor zoover het mij in dit korte bestek mogelijk was, te hebben aangetoond: het wezen van kunst; de aanwezigheid van scheppingsvreugde bij het scheppen van een kunstwerk; dat het hoogste kunstgenot het hervoelen van die scheppingsvreugde en het beschouwen van de scheppingsdaad in haar bewegingen is; dat men daartoe komt door de hooge waarheid van een kunstwerk in te zien; dat de heerlijkheid en schoonheid van iets in kunst gebeeld, bestaan uit de allernauwkeurigste, innigst-ware weergave van het meest eigene, diepe van dat iets. Hiermede heb ik de hoofdzaken gerecapituleerd. Maar nog niet heb ik u duidelijk genoeg gezegd, hoe ge u zelf opvoeden en op-leiden kunt tot dat zóó-zien van een kunstwerk, tot dat zóó-hervoelen der scheppingsvreugde. En dit zal ik nu doen.


Er is zeer veel overeenkomst tusschen een kunstenaar en den waarlijk genietenden beschouwer van een kunstwerk: de kunstenaar beschouwt, doorgrondt, herschept en voelt vreugde en evenzeer de waarlijk-genietende beschouwer, ziet, doorgrondt, erkent ten slotte als waar en voelt vreugde. Waar de wegen dus zoo parallel loopen en ten slotte zelfs eindigen in hetzelfde punt, zal het ongetwijfeld groot nut hebben, zoo we nauwkeurig en van nabij den weg van den kunstenaar bezien. Ten eerste dus: hoe geraakt een kunstenaar ertoe den diepsten aard van een wezen te zien? Door op dien tijd zich-zelf af te sluiten voor het weten der begrippen, waarin de wetenschap: ethica, politieke economie, enz. enz. haar waardebepaling van dat wezen heeft neergelegd. Hij moet dieper zien dan de ethica, de politieke economie, enz. enz., hij moet de opperste, innigste, onvervreemdbaar-eigen waarde van dat wezen zien, en de waarde-bepalingen van de ethica, de politieke economie, enz. enz. kunnen hem slechts misleiden en verblinden. Hoe zou zich die misleiding en verblinding, in hem, uiten? Hij zou zich afkeerig of bewonderend, toornig of welwillend voelen. Dus niet onpartijdig en objectief. [p.214] En hij moet wèl objectief zijn.[3] Ten tweede: wat gebeurt er nu in hem, terwijl hij door objectief aanschouwen den waarlijk-eigen aard van een wezen of ding erkend heeft? De drang ontstaat in hem, om alles wat hij gezien heeft, te herscheppen. Terwijl hij dit doet en, al doend, voelt te zullen slagen, is er een zeer hooge en groote vreugde in hem, èn om de schoonheid van zijn erkennen èn om die zijner macht, dat wat hij erkend heeft te herscheppen. Het zijn deze: de schoonheid van des kunstenaars erkennings- en herscheppingsvermogen, en zijn vreugde daarover, die de eigenlijke schoonheid van de bovengenoemde "allernauwkeurigste, innigst-ware weergave" zijn en dus levens, nu ten diepsten grond gepeild, de eenige waarachtige schoonheid van een kunstwerk uitmaken.[4]

Doet een kunstenaar dit willekeurig: zich-zelf sluiten voor al wat niet is het doorvoelen van den eigen, diepsten aard van een wezen of ding? Neen, dit is hem aangeboren, hij moèt dit doen. Het is hem aangeboren alles te vergeten voor dit eene, terwijl hij aanschouwt en herschept. Een opperst concentratievermogen van het denk-voelen wordt hier vereischt. Zoo ergens, dan is hier het woord waar: "Niemand kan twee heeren dienen." Geen mensch kan schrijven om den roem, geen om het geld, geen om te hervormen en tegelijkertijd een kunstwerk scheppen. Alleen, wanneer hij op het objectief aanschouwen van den diepsten, eigen aard van een wezen of ding zijn geheele denk-voelen concentreert, kan hij 't. En omdat dit concentratievermogen zoo uiterst sterk moet zijn, kan niemand het door den wil verwerven, maar het moet van zelf aanwezig zijn en integendeel den wil beheerschen. Dan is men kunstenaar.

L'art pour l'art—De kunst om de kunst, d.w.z., dat de kunst uitsluitend om haar-zelfs wille en zonder eenige bijgedachte of eenig bijoogmerk gediend moet worden, is daarom een volmaakt juiste stelling.


[p.215] Hoe moet gij nu, leerend uit het bovenstaande, handelen, om de schoonheid van een kunstwerk te zien en de vreugde van zijn maker te hervoelen?

Gij moet, gelijk hij, u-zelf sluiten voor alle die begrippen, waarvoor hij zich sluit.

Waarom kunt gij dit willekeurig, terwijl hij dat toch niet kan? Omdat er een ontzaglijk groot verschil is tusschen de benoodigde sterkte van uw concentratievermogen en die van het zijne. Het zijne moet sterk genoeg zijn, om door de misleidende omhulling, tot de kern van het te herscheppen wezen of ding door te dringen. Voor het uwe biedt die kern, door hèm onthuld, open en bloot zich aan. Het uwe volstaat dus met van slechts zoo zwakken aard te zijn, dat het zich door ieder normaal mensch willekeurig door oefening laat verwerven.

Wat moet gij dus, nu in bijzonderheden herhaald, laten?

Gij moet, bij het zien van een kunstwerk, nalaten eraan te denken, wat de zedeleer van den inhoud der voorstelling zegt, wat uw politieke opvatting ervan zegt, wat uw economische ervan zegt. Gij moet u niet laten beïnvloeden door het feitelijke der voorstelling: niet toornig gestemd, niet welwillend gestemd en niet zinnelijk worden.

En wat moet gij dan wel doen?

Gij moet u zoo volkomen mogelijk overgeven aan het denk-voelen, dat niet dralen zal bij u op te komen, indien gij het bovenstaande slechts laat. Wat is dit denk-voelen, in woorden uitgedrukt? Ongeveer dit: "Hoe heerlijk waar en echt is deze voorstelling, hoe schitterend mooi en juist heeft de kunstenaar dit gezien en weergegeven." Dan zult gij de hooge vreugde hervoelen, die ook hij gevoeld heeft. En gij zult die vreugde voelen om het vermogen van een ander! Want in u-zelf zult gij juichen: Hoe blij ben ik en hoe in-gelukkig dat er zulk een mensch, die dàt kan, bestaat, en hoe houd ik van dien mensch....

Wat is meer altruïstisch, wat veredelender dan dit....

Dàn zijt ge in wáárheid kunst-genieter.


[p.216] "Maar," zoo zult ge nu vragen, "als die stelling: "De kunst om de kunst" juist is. Als wij door een kunstwerk bijvoorbeeld niet langer het ongeluk van het proletarisch bestaan des te vlijmender mogen voelen, niet langer ons laten aanvuren in onzen mooien strijd, doen wij dan wel goed ons aan kunstgenot over te geven? Wij voelen als eersten plicht onzen strijd te strijden, en alles wat ons daar niet in helpen kan moeten wij laten."

En zeker, antwoord ik, met dit laatste hebt gij gelijk. Maar de zaak is, waaraan gij niet denkt, dat juist het genieten van kunstgenot u helpen zal in uw strijd. Telkens als gij zoo zult genoten hebben, zult gij een beter mensch zijn geworden, al weet en voelt gij dat zelf niet dadelijk; een beter mensch is een sterker mensch en hoe sterker hij is, hoe meer hij vermag.

Omdat uw strijd edel en goed is, helpt gij hem onwillekeurig strijden, telkens wanneer ge iets goeds doet, wanneer gij zelf edeler wordt.

Als gij u rein houdt in woord en in daad, strijdt gij uw strijd! Als gij u goed voedt, als gij uw maatschappelijk inzicht scherpt, als gij eerlijk tegen vriend en vijand zijt, strijdt gij uw strijd. En als gij kunstgenot voelt, rein en diep en onvermengd, dan niet minder strijdt gij uw strijd![5]

30 Augustus 1909.


OVER MULTATULI EN ZIJN GESCHIEDENIS VAN WOUTERTJE PIETERSE.

[p.217]

I.

Na 't Hollandsch laagland met z'n gevaarlooze wegen, z'n kabbelende rivieren, zijn gecultiveerde bosschen, z'n heldre dorpen met kerk en torentje, z'n langzaam op-schemerenden ochtend en neerschemerenden avond; na de Hollandsche wei met de haasteloos-mummelende koetjes; na de Hollandsche binnenkamers met hun stoffage van begouwenaarde burgerheeren en, meest 'n weinig houterig, vrijende jongelingen en jonge dochters, na al dit gemoedelijke, zich-zelf gelijk blijvende en veilige—plots nu een tropisch bergland, met ravijnen en neerdonderende stroomen, met oerwouden, waar leeuw en tijger brullen, en gij, zoo ge u er waagt, de beet en omkronkeling van slangen zult hebben te vreezen; een land met rook-bepluimde vulkanen, wier inwendig vuur de wijngaarden en olijfbosschen op de hellingen eerst koesterend doet zwellen van olie en wijn, om dan, vroeg of laat den krater uitgebarsten, zijn eigen teelt te vernielen in één brandende giftuitstrooming, door één slag; met dorpen, des nachts vol zwoelheid van doffe geuren en zwaarmoedige deunen, waar, daags, een wijsgeer u als bedelaar nadert, en wien ge voor een Grande hieldt, een bedelaar blijkt; waar de liefde geen braaf-burgerlijke vrijage, maar hartstocht en heet begeeren is; een land waar nauwelijks afkeer zijn kan, of zij groeit tot haat. Een Indisch land, waar de ochtend bruusk [p.218] den nacht afwerpt, als een mensch zijn kleed, en de dag niet langzaam heengaat, maar zich snel het masker van den nacht voorbindt, als had hij zich verlaat en schoot het hem plòts te binnen, dat hij den wezens de rust moet gunnen, die onder de stralen van zijn gelaat niet mogelijk is.... Een land, waar alles grillig, uitbundig en snelwisselend is....

In minder woorden: na het talentvolle, het geniale; na het afgepaste en zeer wel vermoedbare, het uitbruischend onberekenbare.... Ziedaar: na Hildebrand: Multatuli![6]


Ik erken het volmondig: een geweldenaar als Multatuli, met zóó vrouwelijke zachtheid als zijn gemoed bezat; een hater mèt zóóveel liefde; een beeldstormer met dat ééne verlangen: plaats vrij te maken voor zijn reuzenbouw van rechtvaardigheid en menschenmin en schoonheid; zulk een met zóó groote fouten en ontzaglijke deugden, is voor de jeugd vol gevaars. Want zijn deugden trekken haar maar aan voor korten tijd: zóó deugdzaam te zijn is wel een tikje moeielijk! Maar zijn gebreken, wellicht, in zekeren zin, niet minder grootsch en schoon van sterke menschelijkheid, die zijn makkelijker en genoeglijker na te bootsen! Zoo denken ten minste de mannen en vrouwen in den dop. En dìt is het gevaar. Men moet het echter onder de oogen zien, men kan 't niet mijden, tenzij men een bedeesd en braaf moederskindje is, dat aan huiskamers en warme kachels, benevens beekjes, wolkjes en molentjes dicht bij honk, zat genoeg heeft en nooit naar bergen en bergstroomen, olijfbosschen en wijngaarden verlangt.

Multatuli heeft in onze kringen, lang vóór de stichting van onzen Bond, een geweldige rol gespeeld. En dit sproot nu juist niet voort uit de bijzondere beschaving in die kringen, uit ontvankelijkheid voor het subtiel-schoone en fijn-geestige—och och heere neen, ook hier heeft de Bond bijna àlles te doen [p.219] gehad....—maar uit twee geheel andere oorzaken. De eerste was, dat men in Multatuli's werk zag een vrijbrief voor, een rechtvaardiging van 'n soort gêne-looze en zich op zich-zelf beroemende bandeloosheid; de tweede echter, van edele natuur: dat die onontwikkelde, maar daardoor wellicht des te frisscher menschen voelden, dat er iets nieuws, schoons, machtigs en van-kracht-heerlijks in hen openbrak, door hem. Wilt ge weten wàt dat was?... 't Was hun revolutionnair gevoel! Dat, vrienden, is misschien het mooiste in een mensch. Het is 't opstandsgevoel tegen rechtsverdraaiïng en leelijkheid in het leven. Dat wrokt en brandt in zoo'n jongen mensch. Toch brandt het maar met 'n heel klein vlammetje dikwijls, maar het leven vraagt daar niet naar, gooit elken dag weer nieuwe brandstof op, die door dat kleine vlammetje niet verteerd wordt.... Dat geeft een teveel, dat geeft een drukking.... Zoo nu en dan schiet het vlammetje weer wat hooger op, maar er zijn nog dompers: "fatsoen," traditie en verkapitalistischt, vermaatschappelijkt, verwrongen kerkgeloof, en zoo waar, zoo'n jongmensch gebruikt die dompers zelf! Dat heeft men hem zoo geleerd. Tot daar plotseling zoo'n kerel, zoo'n reus bij hem binnenkomt, en die vraagt hèm niet of hij 't goed vindt en ook niet aan "de menschen die zooveel ouder en wijzer zijn dan hij," maar die slaat kort en goed voor zijn oogen al z'n dompers stuk. En daar schiet zijn vlam omhoog en gaat ze heerlijk branden.... En hij begrijpt dat die man een weldoener van hem is ... o God, wat heeft z'n jong hart hem dan lief ... hij zou hem om den hals wel willen vliegen.... Welnu, zulk een man was Multatuli, en daarom hadden die verachte diamantslijpers hem zoo lief en dwéépten met hem en omarmden hem.... Och neen, ze begrépen hem niet, wat je begrijpen noemt, geen denken aan; wat kunnen hun zijn fijnheden, de rapheid zijner wendingen, het overdonderende zijner strijdhaftige geestigheid geweest zijn; máár zij begrepen, zij voelden, dat dit de stem was van hun eigen, gesmoorden haat; het ziende oog van hun hulploos, onbestemd en blind verlangen; de sterke hand, die hun tastende zwakke handen greep; zij zagen eindelijk eens [p.220] het ongekende wonder van een héérlijk mensch, die máling had aan de machtigen, aan de rijken; het wonder van een mensch, door wien een god had mogen spreken, en die nochtans niet anders dan der àrmen en verdrùkten mond wou zijn! Wat schatten van liefde en dankbaarheid heeft hun ziel zich door hem verworven. Hoe hebben zij toen, in hun donker leven, door hèm de hèilige geestdrift gekend. En wie weet, of niet hij 't was, die voor 't eerst dat mooi-menschelijke in hen wekte, welks prachtige opvaart hun eenheid in den Bond verrijzen deed....

Maar met dat al: dwepers kunnen geen maat houden. En daarvoor wil ik u behoeden. En trouwens, wat hun 't noodigste was, is het nog daarom u niet. Gij behoeft niet meer gewekt te worden. Gij zijt wakker, daar ben ik zeker van. En die brandstof in u, die voedt geen persoonlijk-revolutionnair, geen klein-flikkerend vlammetje meer, maar hij helpt mede-voeden dat zekere en klare licht, dat socialisme heet. Daarom: gij zult en moet Multatuli kalmer genieten, gij zult onderscheiden leeren. En o, vóóral, gij moogt niet in de fout vervallen, waarin zij vervielen:

... Een ieder mensch, een mensch, die met een Groote verkeert, voelt vroeg of laat den drang, dien te gelijken. Die drang kan hem heilzaam, maar ook onheilbrengend zijn. Heilzaam is zij hem, wanneer hij denkt: Die groote mensch, dien ik zoo liefheb, is toch een mensch, hij moet dus gebreken hebben. Laat ik oppassen dat ik niet, door mijn overgroote liefde verblind, die gebreken overneem. Want die fouten, welke in 't geheel van zijn ontzaglijke persoonlijkheid zoo gering lijken, zouden mij, kleìne, verpletteren. Laat mij groeien en genieten van zijn voortreffelijkheden. Maar laat mij ook hierin wijs zijn: laat mij hem niet nabootsen in zijn deugden, want naäpen, dat is het werk van apen; de plicht en het verlangen van menschen is: blijde te zijn met, te genieten van het goede; hun wijsheid: te weten dat dáárdoor hun wezen van zelf groeit en natuurlijk en geleidelijk beter wordt. Wat voor uw wezen van zijn voortreffelijkheid geschikt is, dat eigent het zich van zelf toe, mits gij u maar zoover opwerkt, dat ge [p.221] die voortreffelijkheid kunt begrijpen en beminnen. Maar nabootsen, vooral niet! Een mensch, die van de zon geniet, moet daarom niet voor zon willen gaan spelen, noch zich verbeelden, dat hij stralen schiet.... Om u nu reeds in dit inleidend stuk het onderscheiden van Multatuli's deugden en gebreken makkelijker te maken, zeg ik dit: zijn deugden waren: een sterk ontwikkeld bewustzijn van eigen hooge waarde; een machtig revolutionnair sentiment; een onbegrensde menschenliefde: een heftig begeeren naar waarheid (welke hij echter nog minder vaak kon bereiken dan hij anders had gekund, wijl hij gehinderd werd, ten eerste: door de bitterheid van zijn geest, ontstaan door het ondervonden onrecht; ten tweede: door zijn groote menschelijke en kunstenaars-ijdelheid, waardoor hij niet nalaten kon te "poseeren"); een in-staat-zijn zich op te offeren en een onwrikbaar vasthouden aan wat hij goed en recht achtte.

Zijn deugden, als kunstenaar, waren: een ontzaglijk doorvoelings-en uitbeeldings-vermogen (dat echter geschaad werd door een groot gebrek aan objectiviteit); een vlijmscherp taal-begrip; een buitengewoon geestig vernuft (dat m.i. slechts overtroffen wordt, maar dan ook ver, door den grooten Heine, van wien hij trouwens veel geleerd heeft); een rijke fantasie.

Zijn gebreken, ik heb er reeds eenige genoemd, waren meest de keerzijden van zijn deugden: een anarchistische neerhalingswoede (keerzijde van zijn revolutionnair sentiment); een soms zeer lichtzinnig oordeelen over alles, wat hij maar gemoette (keerzijde van zijn uiterst-vlug-denken-kunnen); een soms enorme zelfoverschatting en minachtend neerzien op de allergrootsten (keerzijden van zijn hooggestemde zelfachting); een uittartende en pralerige opzichtigheid (keerzijde van zijn heldenmoed).—Gij moet dus, ik herhaal 't, zeer critisch tegenover hem staan, u voor kinderachtige naäperij, waartoe deze suggestieve persoonlijkheid iemand makkelijk verleidt, zorgvuldig bewaren en bovenal dit goed begrijpen: dat de ontkennende, de negatieve houding van zijn geest, die hem schoon stond, wijl hij groot was, en [p.222] leefde in een tijd, die dat noodig had en 't als 't ware zelf deed geboren worden, u leelijk zou staan, niet alleen wijl gij niet groot zijt, maar omdat gij in een tijd leeft, die óók en bovenal een positieve, een bevestigende geesteshouding noodig heeft: het innig geloof in de waarachtigheid van het socialisme. Vroeg zijn tijd een ongebreideld, een naar eigen begeerte kampend mensch, deze vraagt gehoorzame soldaten voor het groote leger, dat strijdt in alle landen voor menschenrècht en menschengelùk, soldaten nièt gedrild tot tucht, maar uit eigen weten en eigen vrije keus de tucht verkiezend boven tuchtelóósheid. Houdt ge u aan dit alles, wat ik u heb gezegd, dan kunt ge zonder vrees dat oostersch-vreemde en prachtig land, dat Multatuli's werk is, bereizen en moedig de hellingen van dien trotschen berg beklimmen, waarop bosschen vol van sappige vruchten staan. Wat mij betreft, ik zal het nu bij deze, naar mij dunkt niet ongemotiveerde, waarschuwing en uiteenzetting laten, en in de volgende artikelen de Geschiedenis van Woutertje Pieterse, haar zooveel mogelijk los makend uit de Ideeën waarvan ze een deel is, zuiver letterkundig behandelen, gelijk ik dat met Hildebrand's Familie Kegge heb gedaan.[7]


OVER MULTATULI EN ZIJN GESCHIEDENIS VAN WOUTERTJE PIETERSE

[p.223]

II

In de Geschiedenis van Woutertje Pieterse, zooals die nu, helaas onvoleindigd, voor ons ligt, hebben wij in de allereerste plaats te zien een poging tot weergave der geleidelijk voortschrijdende geestelijke ontwikkeling van een geniaal kind—Woutertje-zelf—; in de tweede plaats een schets van: het Hollandsche volksleven:—Femke en haar moeder, Gerrit Sloos, Klaas Verlaan, de joodsche familie Roebens, de illuminatie-avond, enz.—; de klein-burgers:—de Pietersen, juffrouw Laps, e.d.—; de "deftige" burgerij:—de Kopperlith's: typen van het dwaze, opgeblazen parvenudom, met zijn sleep van kruiperige loonslaven, en de Holsma's: ietwat geïdealiseerde beelding eener verstandige, liefderijke, boven alle vooroordeelen hóógstaande doktersfamilie—; de geestelijken, vertegenwoordigd door de kluchtige, verachtelijke figuur van den huisdominee, en de heerlijk-gebeelde, kinderlijk-reine persoonlijkheid van pastoor Jansen; "allerhoogste" personages, zooals de groote Napoléon, op wien wij even in den schouwburg een vluchtig kijkje krijgen, de Paltsgravin, prinses Erica, enz.; in de derde plaats.... Maar nee, ik ga zóó niet verder, die zin werd veel te lang, te vermoeiend door zijn lengte, zelfs als jullie op al die "plaatsen" even waart gaan zitten, wat nog zoo gek niet zou zijn geweest, want, laat me je verzekeren, je hebt vandaar heerlijke inkijkjes en prachtige vergezichten....

[p.224] Wat ik verder wou zeggen, kwam in 't kort hierop neer, dat het geheele werk één worsteling van het hooge met het gemeene, één Multatuliaansch-heftig-beukende, maatschappelijke meubelen, ruiten, hééle heilige huisjes stuk-rinkinkende pràchtige worsteling is.

Men zou, wellicht interesseert jullie deze mededeeling, ons boek kunnen indeelen bij: romantisch realisme.... Maar hoe! ik zei: "wellicht interesseert 't jullie" ... het moet je interesseeren, want het geldt hier niet, je 'n paar geleerde woorden naar 't hoofd te smijten, of je 'n kruieniersachtig suiker-rijst-boonen-indeelingsgewoontetje in te stampen, maar het gaat erom, je de begrippen, de zeer veel verheldering veroorzakende begrippen, waarvan die termen namen zijn, bij te brengen, èn om de te behandelen stof, de letterkunde dus, door verdeeling meer overzichtelijk en begrijpelijk te maken.

Wat ìs Romantiek?

Nou, om 't 'ns erg kort en populair te zeggen: een kunstbeelding van, zeer wel bestaanbare, uitzonderingsfiguren, levend in zelden voorkomende omstandigheden; daardoor heel vaak verschijnend als een "overdrijving" van de algemeene werkelijkheid, want die uitzonderingsfiguren maken, door hun levenswaarheid, op den gemiddelden lezer den indruk van vertegenwoordigers der algemeene werkelijkheid te zijn.[8]

De romantiek nu, in dit romantisch-realistische werk, uit zich niet slechts in het feit der beelding van sommige personen van het tweede plan—prinses Erica bijvoorbeeld—, ook niet alleen in het doen plaats hebben van gebeurtenissen, die, wanneer we ons het totaal-beeld voor oogen brengen, dat de werkelijkheid ons van den loop der dingen voorhoudt, een sterken bijsmaak van onwaarschijnlijkheid krijgen, maar [p.225] die romantiek uit zich al dadelijk heel principieel in den opzet en op het hoofdplan van het werk: het beschrijven der zielsgeschiedenis van een geniaal mensch. En nu ga ik verder en zeg dit: omdat een geniaal mensch zelf "een stuk romantiek" is, door de Natuur, te midden van Háár dag-dagelijksch "realisme" neergezet, botst hij daarmee, verstoort hij er in zekeren zin de harmonie van (zeer zeker: om tot een hoogere harmonie te geraken, en: de botsing is een heilzame, maar dat verandert voor 't oogenblik aan 't onaangename van de zaak niets. Multatuli-zelf is hier een uitstekend voorbeeld van) en zóó, en daarom verstoort de afbeelding van een geniaal mensch in een werk als dit—voor driekwart een afbeelding der algemeene werkelijkheid—de harmonie van dat werk. We voelen een onaangenaam aandoende ongelijksoortigheid en zelfs tegenstrijdigheid der deelen. (Multatuli heeft dat, geloof ik, zelf gevoeld, vandaar dat het klaarblijkelijk zijn plan was, zijn Woutertje, langzamerhand, naar den kant der romantische prinses Erica uittedringen. Ik voor mij ben er zeker van, dat, had hij het werk voleindigd, dit, uit aan de Wouterfiguur ontsprongen noodzaak, al meer en meer verromantiseerd zou zijn geworden. En verder ben ik van oordeel, dat het dit bewustzijn, met wat er verder aan vast zit, bij Multatuli-zelf, is geweest, dat hem den lust benomen heeft verder aan zijn verhaal te werken, en niet "ergernis over de Van Vloten's" enz.—Stel je voor, omdat de kleine menschjes je aftakelen, heb je geen lust meer aan de levende schoonheid in je ziel, die je-zelf zoo heerlijk weet! Terwijl toch juist het natuurlijk beloop is, dat die schoonheid je over alles troost en heenhelpt! Neen, geloove wie 't kan, ìk kan 't niet. De zaak is mijns inziens, dat hij geen vreugde meer aan die schoonheid zelf hadom bovengenoemde redenen.)


Ik zeide u daar straks dat je van al die "plaatsen" zulke aardige inkijkjes en vergezichten zoudt kunnen hebben. Nu eerst een inkijkje. Zie toe: daar wriemelen, maken zich belachelijk, worden gegeeseld door hun eigen bespottelijkheid, [p.226] de Pietersen, de Lapsen, de Stoffels en hoe al dat tuig verder heeten mag, vlak onder je neus.... Maar hé, wat is dat? Je wijkt terug ... je denkt, daar zal wel 'n luchtje aan zitten. En je hebt gelijk, je denkt er nog te licht over: er is geen luchtje, er is een stànk aan. Maar, o wonder! hier hebt ge van dien stank geen last; let maar op: wat ge voelt, dat is genòt, blìjdschap; je trekt geen vies gezicht, maar je schatert. Wat is de oorzaak van dat wonder? Ah, éven wachten. Zie eerst, lach eerst en allicht vindt ge dan zelf die oorzaak.
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —[9]

Ziezoo, klaar voor dezen keer. En nu maar aannemend, dat er wel enkelen uwer zullen zijn, die nog maar altijd niet weten, waarom zij niet gewalgd hebben bij het zien van al dat gedoe der Lapsen en Pietersen en integendeel hebben genoten, precies gelijk ik trouwens, die toch geen clown, gezwegen dan van een Laps of 'n Pieterse, kan of kon zien, zonder 'n weerzin en 'n schaamte te gevoelen over zulk een vernedering van het mensch-zijn,—dat nu maar aannemend, geef ik u daarvan de volgende verklaring: dat wat gij bewonderd, waarvan je genoten hebt, is de weergave, de afbeelding van het leven, niet dat leven-zelf. Het doet er niet toe wat afgebeeld wordt, maar steeds hoe het afgebeeld wordt. Nòg eens: lees mijn artikel in den catalogus.[10]

Zooals ik reeds zei: dit nu was een inkijkje, in het volgende hoofdstuk zet ik u op een plaats vanwaar ge een vergezicht hebt.—


OVER MULTATULI EN ZIJN GESCHIEDENIS VAN WOUTERTJE PIETERSE

[p.227]

III.

In het vorig hoofdstuk beloofde ik, u op een plaats te zetten, van waar ge een vergezicht hebben zoudt. Welnu, ik hoop, dat ge na lezing van dit stuk zult moeten erkennen, dat ik mijn belofte gehouden heb. Want, jongere en oudere vrienden, zult ge het geen vergezicht noemen als ik hier voor u laat oprijzen dat mooie verleden van uw kindsheid, nu al min of meer ver verwijderd? Dat verleden, welks wellicht slechts vage herinneringen u nog doen glimlachen, als ge kinderen spelen ziet....

O, natuurlijk, ge zult in het beeld, dat ik u zal toonen, niet uwe feitelijke jeugd herkennen, met háár voorvalletjes, gevoelens, begeerten en schuchtere droomerijen, want gesteld dat gij tot diegenen behoort, die zich op later leeftijd dit alles duidelijk en klaar kunnen te binnen brengen, wat den meesten onzer waarlijk niet gegeven is, dàn zéker zoudt ge spoedig door vergelijking tot de erkentenis komen, dat kinderen evenzeer van elkaar verschillen als volwassenen.

Toch, de jonkheid van ons allen heeft iets gemeen: door de jaren-gangen van ons later leven loopend, hooren we uit de verte blijde stemmen soms, zien we een plotse sprankeling van licht glànzen uit de feestzaal onzer jeugd, waarheen we nooit meer zullen keeren. 't Is dan of haar deur zich éven opende en snel weer sloot, uitlatend-en-afsnijdend klanken van feestgeroes, een helle straling van veel luchters. Maar duurde [p.228] dat kort, één oogenblik, het duurde toch lang genoeg om ons als de geur, het innigste onzer jonge jaren nog eenmaal te doen kennen; hoe benaderen we dan opnieuw hun blijdschap en verdrieten. We staan even stil en mijmeren in ons-zelf. Een glimlach ontstrakt zachtkens ons gezicht.... Dan gaan we weer verder door de soms donkere gangen van ons later leven.... Het is ook die glimlach, waarvan ik u sprak, die ouderen hebben als ze kinderen spelen of stilletjes droomen zien. Dan ging die feestzaal, begrijpt ge, even open, het geluk der jonkheid heeft hun hart geraakt.... Maar rijker, maar voller wordt ons dat heerlijke geschonken, als een groot kunstenaar, zich verplaatsend in het kinderlijk denken en voelen, dit voor ons beeldt. Ja, dan is het waarlijk, of 't ons vergund werd te keeren op onze schreden, de wijde hal onzer jonge jaren nog eenmaal binnen te gaan, onze oogen vol te laten stralen van haar licht, de handjes der speelgenooten in de onze te houden en zelf weer de heilige kinderen te zijn, in wier nabijheid al het leven op zijn reinst en bevalligst en feestelijkst moet verschijnen. Ook dat nu heeft Multatuli voor ons gedaan. Het beeld, dat ik u wilde toonen, is een brok droomleven van zijn Woutertje. Toch—het schijnt mijn ietwat onaangenaam lot te zijn, nooit iets onverdeeld te kunnen prijzen!—moet ik u waarschuwen, dat dit schoone niet zoo volmaakt is geworden als we 't van 't genie van zijn schepper ongetwijfeld hadden mogen verwachten. De schrijver heeft zich namelijk weer eens niet genoegzaam kunnen bedwingen, zich niet, door zijn gebrek aan objectiviteit, kunnen onthouden, brokjes van zìjn wijsheid, zìjn wijsgeerig denken in het prachtig-gegeven droomleven van zijn Woutertje te mengen. Ik zal u, ouder gewoonte, zoowel op de heerlijke schoonheid als de fouten opmerkzaam maken. En ge moet u nu maar, eens voor al, voornemen niet boos op mij te zijn, omdat ik, door dit laatste te doen, zoo'n beetje uw genot bederf. Want het is juist mijn doel, u er aan te wennen, geen genot en zeker geen kunstgenot te willen, dan wat de keur van uw allerzuiverst gevoel en rede kan doorstaan. Ook de hoogste verrukking, die kunstgenot geeft, heeft niets gemeen met een roes [p.229] en met een vertroebeling en verduistering der geestelijke, naar waarheid zoekende krachten in ons, maar zij maakt in wisselwerking die krachten integendeel sterker, edeler en meer doordringend.


Ziehier het bedoelde stuk:

Na Glorioso namelijk, (Glorioso is de naam van den roover-roman, dien Wouter "gehuurd" heeft voor het geld, dat hem het verkwanselen van zijn "Nieuwe Testament met Gezangen" opbracht, v.C.) en de onmogelijkheid om dat boek waardig te vervangen, (Multatuli geeft hier natuurlijk Woutertje's meening weer. Dat hij dit doet zonder er eenige schertsende of spottende aanmerking van zich-zelf aan te verbinden is voortreffelijk. Er ontstaat hierdoor, èn blijft ongerept, een zekere fijne humor. v.C.) was-i in de namiddagen die hij vrij had, onwillekeurig weergekeerd naar de plek waar-i kennis had gemaakt met de boekerige roman-wereld, en hoe grof ook de kleuren waren van 't eerste beeld uit die wereld dat zich aan hem voordeed, ja, misschien juist òm de grofheid van die kleuren, hij voelde zich daardoor zóó aangetrokken, dat-i zich-zelf geheel veranderd voorkwam, en niet meer begreep hoe hij ooit z'n genot had kunnen zoeken in die taartjes op den hoek.

Een vreemd verschiet had zich voor hem ontsloten. Hij droomde van dingen waaraan-i geen naam kon geven, maar die hem bitter ontevreden maakten met z'n werkelijken toestand. Hij wilde graag alles doen wat voorgeschreven is om in den hemel te komen, maar 't bidden zou zooveel beter gaan, meende hij, in 'n grot met kaarsen. En wat het eeren van zijn moeder betrof, waarop deze altijd zoo aandrong ... waarom had ze geen sleep, zooals die gravin? Hij had z'n bijbel niet moeten verkoopen ... dat is waar ... ook zou-i 't nooit weerdoen, dit had-i vast beloofd ... maar dan behoorde hij toch ook 'n kistje te hebben met dukaten, en 'n veer op z'n muts, zooals in 't boek stond. (Merkt ge hier al niet, hoe uitstekend de romantische neiging in den kindergeest, en vooral zooals zij moet bestaan in dien van het nobele Woutertje, is weergegeven? v.C.)

Ook verveelde hem zijn broer Stoffel, en zijn zusters, en juffrouw Laps, en huisdominee, en alles.


Dit verveeld worden door zijn familie en zijn omgeving ontstaat schijnbaar wel bij Woutertje naar aanleiding van [p.230] iets zeer kinderlijks, maar de diepere en ware oorzaak is zijn veel hooger en edeler beaanlegd zijn dan zijne omgeving, waardoor hij daarin niet op zijn plaats is. Het is een dezelfde botsing—in kinderlijke verhoudingen—als waarvan ik in het vorig hoofdstuk sprak: tusschen het hoogere en lagere, het bijzondere en het alledaagsche.

En hij begreep niet, waarom de heele familie niet naar Italië ging, om daar 'n behoorlijke rooverij optezetten. Maar Pennewip (de schoolmeester, v.C.) hoefde niet mee, dacht-i, en Slachterskeesje (een medescholier v.C.) ook niet.

't Zou hem benieuwen wat er gebeuren zou met zijn vers....

Alle Woensdagen namelijk leverden de leerlingen die 't minst ondeugend waren geweest, en daarom waard gekeurd werden meetedingen naar den lauwer der eer, een gedicht op 'n onderwerp dat de meester had opgegeven. Wouter had ditmaal "de deugd" tot z'n deel gekregen, niet zonder toespeling op z'n vroegtijdige verdorvenheid, en den wenk dat die dichtoefening mocht dienstbaar wezen aan z'n zedelijke verbetering. Maar Wouter had al zoo dikwijls op de deugd gerijmd, en hij vond dit onderwerp zoo droog, zoo uitgeput, zoo vervelend, dat-i de vrijheid had genomen iets anders te behandelen, en wel wat hem 't naast aan 't hart lag, de rooverij.

Dit gedicht en alles wat daardoor veroorzaakt wordt: de boosheid van meester Pennewip, de ontzetting van Woutertje's familie, het optreden van den dronken "huisdominee,"—dit betrekkelijk kleine deel van het boek zou het al tot iets prachtig-geestigs maken. Je giert van het lachen onder 't lezen, en tegelijkertijd ben je verrukt over de levenswaarheid—op 'n paar stukjes na—der weergave!

Hij-zelf was, als alle schrijvers—en menschen—zeer ingenomen met z'n werk. Hij hield zich overtuigd dat de meester dit ook wezen zou, en hem om den wille der voortreffelijke uitvoering de afwijking van de deugd vergeven zou. Het vers zou zeker naar den Burgemeester gezonden worden, die er kennis van geven zou aan den Paus, waarna deze Wouter tot zich zou roepen, en hem aanstellen als hoofdroover.

Hoe moet de schrijver niet doorgedrongen zijn geweest in het denk-voelen van zijn Woutertje, om zoo schitterend dit echt-kinderlijke, wild-fantastische luchtkasteelen-bouwen te hebben kunnen weergeven. Wellicht is dat laten denken aan [p.231] den Paus door dit protestantsche jongetje, dat rilt als hij Pater Jansen over Jezuiten hoort spreken, een fout. Wellicht echter zou men kunnen zeggen, dat "Paus" voor het kind Woutertje niets meer dan een woord is waaraan zich een vage, romantische voorstelling verbindt. Maar dit laatste is, gezien de platte en bekrompen "godsdienstige" omgeving van Woutertje, nièt waarschijnlijk.

Zoo droomde hij, en wierp hij strootjes in het water. (Hij staat bij 'n slootje. In de nabijheid zijn twee houtzaagmolens.—Het stukje wat nu volgt is allervoortreffelijkst. Er wordt nu niet langer van Wouter verhaald, maar zijn denken en handelen worden, in hun natuurlijk verband, gebeeld. Ik geloof niet, dat ik grooter bewondering voor iets kan gevoelen, dan voor dit onovertrefbaar zich-ingeleefd-hebben in den kindergeest! Lees maar eens verder! v.C.) Ze dreven langzaam voort, en verdwenen tusschen de groen-bemoste balken. Onwillekeurig begon Wouter's verbeelding verband te scheppen tusschen de richting der strootjes en zijn indrukken. Daar ging de gravin met haar sleep, maar ze haakte aan den kant en bleef steken in de modder. De kuische Amalia had geen beter lot, en raakte verward in 't kroos. Nu Wouter-zelf: (Wouter-zelf meegevoerd door zijn droomen, vereenzelvigt zich dus ook met een strootje! Verrukkelijk van geniaal doorvoelen door den schrijver, niet waar? v.C.) hij naderde Amalia's kroos, en juist toen-i hoopte haar te redden uit haar gevangenschap, of die te deelen zoo 't behoort, werd-i opgeslokt door 'n eend. Die daaraan zeer verkeerd deed. Want het was Wouter's laatste strootje, en in 't geklapper van den molen hoorde hij duidelijk Amalia's verwijtend geklaag:

Warre, warre, warre, wou,
Waar is warre, warre, wou....
Wouter die me redden zou?

Dit maakte hem verdrietig, en hij kon zich niet weerhouden een steen te werpen naar de eend die door z'n gulzigheid oorzaak was van Amalia's twijfel aan zijn riddereer. (Al maar door is de kinder-fantasie uitstekend volgehouden! v.C.) De eend koos de beste partij, en vertrok, na Wouter te hebben uitgescholden zoo goed hij kon. Maar de molens schenen zich niet te storen aan de gebeurtenissen van den middag en klapperden dapper voort. Wouter hoorde in hun gekraak en gezaag allerlei liedjes, en vergat weldra Amalia en den Paus, om te luisteren naar de vertellingen die ze hem deden. Om den lezer niet te brengen in de verkeerde meening dat er iets bijzonders was [p.232] in de molens, haast ik mij te zeggen dat ze knarden en knersden juist als andere houtzaagmolens, en dat alles wat Wouter meende te hooren en te verstaan, niets anders was dan de weerklank der aandoeningen in zijn eigen gemoed.

't Gebeurt meermalen dat we gelooven iets gewaar te worden van buiten, wat voortkomt uit ons-zelf, en even dikwijls meenen wij zelf iets te hebben uitgedacht, dat eigenlijk afkomstig is van 'n ander.

Dit is 'n soort buikspraak die dikwijls aanleiding geeft tot ongenoegen en vijandschap.

Dat beeld van de buikspraak is aardig, maar ook niet meer dan dat. Het is nml. vrij onjuist. Men kan, een buikspreker hoorend, meenen dat een ander dan hij gesproken heeft, maar nimmer dat men-zelf heeft gesproken, noch, indien men het zelf heeft gedaan, meenen dat 'n ander, al of niet buikspreker, het deed! Multatuli heeft hier misschien aan het zoogenaamde "maagbrommen" gedacht, een nerveus verschijnsel naar ik meen. Hierbij is 't wel mogelijk, dat men, zelf de geluidvoortbrenger zijnde, meent dat een ander het is, en omgekeerd. In elk geval zou het beter geweest zijn, indièn hij dááraan gedacht èn het gezegd had, al ware het 'n tikje "onaesthetisch" geweest.

Wie 't snelste draait? Wel ... me dunkt ... neen ... gelijk beginnen.... Zóó! Neen, de Arend was vóór! Nogeens ... nu! Och, weer verkeerd!

Hoe voortreffelijk Multatuli het denken, den toon van het innerlijk-spreken kon beluisteren en weergeven!

Wie nu 't eerst boven is ... neen dat gaat niet ... nog eens ... van die wolk af. Morgenstond, pas op ... (Arend en Morgenstond zijn de namen van de houtzaagmolens, v.C.) mis weer! Ik kan er geen oog op houden ... wat 'n gedraai!

Zoo, ben je moe? 'k Wil 't wel gelooven!

Als ik eens op zoo'n wiek zat ... ik zou me goed vasthouden ... wat zou de molenaar gek kijken!

Waarom heet je Morgenstond? Heb je wat in den mond? En.... Arend kun je vliegen? Wil je mij meenemen? Ik zou wel willen ... wat 'n ruimte daarboven ... en geen school!

Hoe is toch de eerste school begonnen? Wat was er 't eerst ... 'n school of 'n meester?

Maar die eerste meester moest toch op school geweest zijn ... [p.233] en die eerste school moest toch 'n meester gehad hebben....

Of zou de eerste meester vanzelf....

Vanzelf? Neen, dat kan niet.

Met dat stukje over die "school" en dien "meester" begint onze schrijver eruit te raken. Hij begint zijn houvast op Woutertje te verliezen en zet daarom z'n eigen denken in de plaats van dat van Woutertje! Het is zijn eigen wijsgeerig peinzen over het Begin van het Heelal. Ik ontken niet, dat Woutertje 't kan gedacht hebben. Hij is 'n geniaal, 'n buitengewoon kind. Maar in verband met 't zeer slechte, wat nu bijna onmiddellijk volgt, waarin niets van Woutertje en alles van Multatuli is, vermoed ik dat deze hier al begon subjectief te worden.

Kenje draaien vanzelf? Door den wind? kunje omkeeren, andersom-draaien vanzelf? Doe 't eens, Arend ... toe krijg den Morgenstond ... gauw, gauw ... pak 'm beet ... mooi!

Nu weer alléén, laat los ... los ... goed zoo.

Nu weer samen ... karre, karre, kra, kra ... steek uit je armen ... neem me mee ... wil je niet? Goed, Arend! Zet je hoed op ... wat fladderen die linten ... hoe heetje? Warre, warre, warre, wou ... ik kan 't niet helpen ... 't was die eend. Zeg, hoe heetje? (En nu komt dat zeer slechte, waarvan ik zooeven sprak en waarop ik ook in den aanvang van mijn artikel doelde, v.C.): Fanne, Fanne, fan fan ... heetje Fan? en jij, Morgenstond, hoe is je naam? Sine, sine, sine, si ... wat is dat voor 'n naam, si? Nu tegelijk, komaan ... samen ... zingt 'n liedje samen:

Fanne, fanne, fan, fan....
Sine, sine, si, si....
Fanne, sine, fanne, sine,
Fanne sine.... Fan ... cy....

Fancy ... wat meen je daarmee? Heetje Fancy? En ... wat is dat ... heb je vleugels?

Ja, "d'Morgenstond" en "den Arend" waren ineengesmolten, hadden vleugels, en heetten Fancy. Fancy nam Wouter op en voerde hem mee.

De fantasie-figuur Fancy—het woord zelf beteekent verbeelding—speelt een hoofdrol in Multatuli's werk. Soms is zij hem personificatie[11] van het Al, het Zijnde; soms de [p.234] Muze: degeen, die hem zijn werken influistert, hem inspireert; een ander maal: de Causaliteit.[12] In hun diepste beteekenis dekken trouwens deze begrippen elkander, naar zijn meening. En de personificatie van déze hooge, wijsgeerige begrippen, dragend den naam, die zij uitsluitend in zijn, Multatuli's, denken draagt, laat hij nu verschijnen in het denken van het kind Woutertje!! Teugelloozer uit den-band-springen is wel niet mogelijk, ergerlijker knoeien met psychologie wel niet denkbaar. En ziet ge 't nu zelf dat ik gelijk had, met in mijn inleidend Multatuli-artikel te spreken van: "zijn ontzaglijk doorvoelings- en uitbeeldings-vermogen, dat echter geschaad wordt door een groot gebrek aan objectiviteit"? Want, hoe kon ik u zóó van dat vermogen doen genieten, indien het niet ontzaglijk ware, en daarentegen tevens in de gelegenheid zijn, op zùlke grove fouten te wijzen, als ik gedaan heb, zoo het niet geschaad werd door een groot gebrek aan objectiviteit?!

Maar nu nog een ernstig woord, voor we voor ditmaal scheiden: de meeste lezers hebben een weerzinwekkend hebbelijkheidje: ze onthouden wat er voor leelijks over 'n schrijver door zijn bespreker is gezegd, maar wat deze heeft geprezen, dàt vergeten zij! Past daarvoor op! dat is iets zeer leelijks, iets zeer gemeens. Dat vindt z'n oorzaak in leedvermaak, [p.235] in de, vaak onbewuste, afgunst van het kleine op het groote, in het blij-zijn omdat het groote toch ook smetten van kleinheid heeft.... Ik doe u de fouten in schrijvers zien, uitsluitend, om u onderscheiden te leeren, en tot dat onderscheiden behoort óók: het begrijpen, dat onze middelmatigheid gemakkelijk kleine foutjes hebben kan, maar dat waar groote gaven zijn, meestal uiteraard óók groote gebreken zijn. Dit begrijpen zal ons ingetogenheid leeren en ons van belachelijke waanwijsheid of leedvermaak verre doen zijn.—


OVER MULTATULI EN ZIJN GESCHIEDENIS VAN WOUTERTJE PIETERSE

[p.236]

IV.

De maatschappij waarin wij leven, die anarchistische dooreenstrengeling van ongebreidelde, niet-geleide of slecht geleide krachten—een kluwen zóó verward en zóó langzaam zich ontwarrend, dat we wel zeker weten, dat niet meer bij òns leven de Tijd een schoon weefsel ervan spinnen zal—die maatschappij van de mededinging, van de afgunst, van den haat maakt ons allen, in haar levenden, tot slechter menschen, dan we tengevolge van onzen natuurlijken aanleg, te midden eener betere samenleving, zouden zijn geweest. Want zij is 't, die de edelste neigingen ver doet terugkrimpen in 't meest verborgene van 't hart, om daar een kwijnend bestaan te leiden, ja, dikwijls, te sterven, wijl er voor hen in 't wijd-open, gemeenschappelijk menschen-leven geen voedingsbodem, geen ontwikkelingsruimte is. En zij is 't alweer, die de onedele driften oproept, hen laat treden en werken in der edele plaats, hun dier naam, gewaad en aanzien geeft—zoodat de waanzinnige angst-wreedheid van, het doodelijk gevaar tegemoet gejaagde, soldaten, na zich de trekken te hebben kalm-gehuicheld en zich de handen te hebben gewasschen van 't bij 't "neerleggen" vergoten bloed, den naam en de eer van den heldenmoed uit de handen van vrome regeerders ontvangt; zoodat de sluwheid, noodig, om in de hijgende jacht naar winst, anderen te doen vallen en hen dan voorbij te rennen, als wijsheid en schoone behendigheid wordt [p.237] geprezen; het huwen-om-geld liefde wordt genoemd en als zoodanig zalvend door geestelijken wordt be-zegend; de zucht tot uitbuiting van vreemde landen en volken zich kan vermommen als brengster van wetenschap en klaarder godsbegrip....

En geen andere dan zij is 't dus, die ons gemoed, onze ziel aan een veronachtzaamd huis gelijk maakt, waaruit de meesters zijn vertrokken en waarin het brooddronken knechtenpak het bezit dier meesters in liederlijke moedwilligheid vervuilt en verbrast, zich op hun plaatsen zet en hun manieren grijnzend nabootst. Zoo komt het, dat wij aan het bestaan van een volkòmen eerlijk, volkomen deugdzaam mensch nauwelijks meer gelooven. Ja, wij wenden voor aan zulk een nog zekerlijk te gelooven, doen zelfs soms, om onze eigen onschuldige braafheid maar te toonen, alsof we zoo iemand iets heel gewoons en "normaals" vinden, doch óók die veinzerij is—een van dat knechtenpak: zij is de lage naäapster van den sinds lang vertrokken meester: het geloof in elkaars goedheid, dat menschen hebben, die niet door de maatschappij tot elkanders roofzuchtige vijanden zijn gemaakt. En zoo gebeurt het, dat, ontmoeten wij een uitmuntend mensch in 't léven, we ons onmiddellijk afvragen: "Zou die man nou wel ècht zoo zijn; heeft-ie met al die goedheid niet de achterbaksche bedoeling zijn eigenbelang te dienen?" En allicht is onze conclusie: "nee die is mij te braaf, die is mij te fijn!" En ontmoeten we zulk een figuur, de beelding van zoo'n edel mensch, in een boèk, o dàn is 't heelemaal mis, dan áárzelen we zelfs niet, dan veroordeelen we, bijna immer, dadelijk. "Wat zoetig," meenen we, "wat overdreven braaf, hoe opgesierd, 'n echte boek-held." Ja, dit spreekt van zelf: wij zijn te zeer aan het onedele gewend, we zijn te zeer gewoon het onedele 't masker van 't edele te zien dragen, dan dat wij nu zouden kunnen gelooven dat edele in waarheid voor ons te zien. Toch, waar er echte, waar er gróóte kunst is, daar worden we gedwòngen te gelooven, want deze maakt haar beelding als ware 't doorzichtig, wij zien niet langer met ònze oogen, wij zien niet langer alleen het uitwendige van een [p.238] figuur noch behoeven ons dus met onze gissingen en twijfelingen te behelpen, máár wij zien met de oogen van dien grooten kunstenaar, wij zien het uiterlijk-en-innerlijk als één klare, geheimloos openliggende waarheid, en gissing noch twijfel kùnnen meer in ons opkomen. Zulk een kunstenaar nu was onze Multatuli, toen hij de Pastoor-Jansen-figuur schiep, en aan zulke groote en echte kunst had hij toen het overgelukkige voorrecht, het aanzijn te geven. Het kost mij moeite, mijne bewondering voor deze voortreffelijke schepping, en mijn diepe liefde voor haar schepper, niet zoo te uiten als ik ze gevoel. Maar dit moet nu eenmaal achterwege blijven, want hoofddoel blijft toch, die bewondering en liefde op u te doen overgaan, en dat lijkt mij vooralsnog alleen te bereiken door kalme beschouwing en ontleding.

Welnu dan: waardoor is de auteur erin geslaagd, de in hèm levende en klaar-opene visie van dien nobelen mensch ook òns zoo overtuigend-waar voor oogen te stellen, voor ons zoo "doorzichtig" te maken? Heeft de schrijver dit bereikt door, in groote mate en zeer nauwkeurig, sommige middelen der realistische persoonsbeelding aan te wenden, d.w.z. heeft hij deze figuur zekere telkens terugkeerende gebaren, kleine eigenaardigheden en haar alleen eigen spreekwijzen—die alle dan natuurlijk in logisch verband staande met haar innerlijk—verleend, zoodat wij daardoor verleid worden, óók den haar eigen buitengewonen adeldom van ziel als waar aan te nemen, ofschoon wij dien eigenlijk onwaarschijnlijk achten? Neen, dit is niet zoo, de trekjes van deze soort zijn nauwelijks aanwezig, bovendien, wij erkennen juist dien adeldom als echt. Of zou 't dan wellicht komen, doordat wij de kinderlijkheid van Pastoor Jansen, die kinderlijkheid in een volwassen mensch, als een gebrek beschouwen en dit gebrek dezen mensch genoegzaam onvolmaakt in onze oogen maakt, om ons zijn—volmaaktheid aannemelijk te maken? Neen, ook dit kan de oorzaak niet zijn, want een gebrek, en dan nog wel een geestelijk gebrek, kan nimmer zulk een hart-veroverenden, behoorlijken indruk wekken als deze [p.239] kinderlijkheid van Pastoor Jansen doet.[13] Máár de oorzaak is, dat de kinderlijkheid van dien mensch hem als met een glans van aandoenlijke en nederige heiligheid omgeeft, die ons stil maakt, zoodra we in zijn nabijheid komen, ons zacht doet treden, wijl we voelen op, door hem, geheiligden grond te staan en ons in die klare stemming van begrijpen-door-liefde brengt, die alles doorzichtig en hel-doorlicht maakt. Die kinderlijkheid is 't, die al zijn woorden, al zijn daden, die dragers van zijn noblesse, als een phosphoresceerende, hen belichtende vloeistof drenkt. Maar niet alleen aldus zien wij haar, doch—wel verre van haar als een gebrek te beschouwen!—zien we 'r integendeel ook als een heerlijke gave, dezen mensch verleend, om zijn blanke reinheid onbezoedeld door het leven te brengen, en zoo—terwijl zij ons de op zich-zelf schoone schrijn blijkt, die het juweel zijner goedheid behoedt—denken wij, aldoor dieper overtuigd wordend: hoe waardevol moet deze laatste zijn, dat de Natuur het noodig vond haar zoo sterk-beveiligend te omhullen! En ofschoon wellicht buiten het kader dezer beschouwingen vallend, wil ik niet nalaten, hier nog aan toe te voegen, dat uit die gedachte onmiddellijk bij mij deze voortkwam: hoe blijkt ook hier weer de wijsheid, dat alles vereenende, dat alles aan elkaar dienstbaar makende, dat met één middel véél bereikende der Natuur, want door die kinderlijkheid de prachtige ziel van dezen mensch sluitend voor het kwade, opent zij haar tevens voor het goede. (Immers, door die kinderlijkheid hebben wij haar volledig begrepen, daardoor zijn wij van haar waar- en echt-zijn overtuigd geworden, dáárdoor zijn we dus in staat gesteld, van haar te genieten en te [p.240] leeren. En dit is het goede. En zoo heeft dus de Natuur twéé groote doelen met één middel bereikt....)[14]

En nu ga ik een stuk tekst afdrukken, dat, met mijn tusschengevoegde ontledingen, u veel van het zooeven gezegde ongetwijfeld duidelijker maken zal.

Pastoor Jansen en Wouter zijn op weg naar Haarlem. Pastoor Jansen is aan 't woord:

"Maar ik zou je wat van die kyrie (een katholiek gebed. v.C.) zeggen. Als Koens hem zingt.... O! (Koens is pastoor van dezelfde kerk als Jansen en woont naast deze. v.C.) In z'n kamer, meen ik, want in de kerk doet-i 't niet graag. Stijn (Jansen's huishoudster, v.C.) heeft ervan gehuild, want het is heel gehoorig bij ons, we kunnen elkaar best hooren zuchten ... maar ik zucht nooit. Waarom zou ik zuchten?

Hierin ligt al, zoowel het maar naïef-weg babbelen, als de blijmoedigheid van 'n kind.

Nu, Stijn huilde, en ik kreeg kippevel. En weet je wat ik erbij dacht? Ik dacht: God, God, wat ben ik 'n prul bij pastoor Koens!"

"Hé, m'nheer!"

"'t Is de waarheid! Maar ik van mijn kant ben weer veel sterker van bouw en spieren. Dat is ook iets, niet waar? Godbewaarme voor ondankbaarheid. Als m'n vader me op z'n smederij gedaan had, zou ik net zoo sterk geworden zijn als m'n broer, maar de theologie maakt 'n mensch 'n beetje lebberig, vind je niet?

Prachtig! Iemand als Jansen houdt er geen bijzondere deftige of edel-klinkende termen op na, als hij over God of godsdienst spreekt: zijn reinheid maakt hem, onbewust, als 't ware met God gemeenzaam en vertrouwd.

En toch ... verbeeldje, ik heb thuis 'n Vulgata (de door de katholieke kerk aangenomen latijnsche bijbelvertaling, v.C.) Daar staat wat in! Ze is in kwarto, zóó dik, en dat in 't vierkant, en in leer gebonden ... 'n heele vracht! En er zijn sloten aan, ook. Stijn schuurt ze alle weken blank. (Merk nu die onschuldige [p.241] en naïef geuite trots van het groote, lieve kind, omdat ie zoo sterk is! v.C.) Welnu, ik pak een van die koperen lippen met m'n pink, en Stijn zegt Paters (het Pater Noster = 't Onze Vader. v. C.) op, en ik houd m'n Vulgata—altijd met die ééne pink, moet je denken—tot quotidianum (= dagelijksch, voorkomend in den zin: "geef ons heden ons dagelijksch brood." v.C.) van de derde. En Stijn is niet eens heel vlug met 'r Paters. Als ik ze zelf zei, bracht ik 't zeker tot remitte (voorkomend in den zin: "en vergeef ons onze schulden," v.C.) van de vierde, of misschien wel tot amen. Maar ik moet je 'r bijzeggen, dat wij katholieken geen kracht, macht en heerlijkheid hebben. (Het Katholieke Onze Vader eindigt met: "Maar verlos ons van den booze." Het protestantsche heeft nog dezen zin erbij: "Want U is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid, amen." Jansen zou dus een sterker krachttoer doen als-ie de Vulgata aan z'n pink liet hangen gedurende 4 protestantsche Pater Nosters dan nu hij 't doet gedurende 4, kortere, katholieke! v.C.) Dat scheelt altijd 'n beetje. En ... er is niets apocriefs in de Vulgata (De z.g. apocriefe boeken: toevoegingen van later datum aan het Oude, zoowel als het Nieuwe Testament, die niet hetzelfde gezag als deze hebben en er niet mee op een lijn worden gesteld. De Vulgata is dus minder zwaar dan een protestantsch bijbel-boek waarin die apocriefen wel zijn af gedrukt. De goeie man vertelt dat allemaal, om zich niet "grooter voor te doen dan hij is"! v.C.) Met een protestantschen bijbel zou ik 't wel laten, dat vat je wel." Neen, Wouter vatte het niet! of althans hij begreep niet alles. Maar de conclusie nam-i goedig aan. Hij hield zich overtuigd dat pater Jansen bijzonder sterk in z'n pink was, en zou voor die overtuiging in den dood gegaan zijn.

"Ja, 't is 'n heel ding niet waar? En dàt kan nu pastoor Koens weer niet. Zoo zieje dat God altijd ieder 't zijne geeft. Maar ik heb Stijn verboden 't hem te zeggen. Hij mocht eens verdrietig worden omdat-i 't me niet na kan doen, en dit hoeft niet, want zulke dingen komen toch in ons vak maar zelden te pas.

Uit het eerste, door mij gecursiveerde, deel van dezen zin blijkt u Jansen's goedheid, maar het wekt tevens de hinderlijke gedachte bij u op: hij zelf vertelt het, hij pronkt ermee, en daardoor gaat ge twijfelen aan het echt-zijn dier goedheid I Maar het tweede is van zulk een bekoorlijke naïefheid—vooral dat "vak"!—dat ge inziet, dat hij 't niet vertelt om ermee te pralen, maar uit louter onbewuste, kinderlijke openhartigheid! Gij hebt hier dus voor u een sterk bewijs voor de [p.242] waarheid van wat ik hierboven zei: die kinderlijkheid drenkt en belicht zijn zedelijke schoonheid, en door de eerste erkent ge de laatste als echt.

Maar eens toch heb ik er echt schik van gehad ... niet van die Vulgata, meen ik, maar dat God me zoo sterk gemaakt heeft. Hij doet niets voor niemendal, houd je dáár maar aan vast! Verbeeldje, ik was op 't Simmenarie, en daar woonde-n'n boer in de buurt, 'n rijke boer. Hij heette Koremans, maar hij was heel rijk, en hij had veel arbeiders in z'n dienst, meiden en knechts, allemaal boerenmenschen, dat begrijp je wel. Een van de meiden heette Trineken, en ik dacht dat Koremans goed en gul was, maar och, ik heb er geen pleizier in, je dat te vertellen. (Jelui zult later wel merken waarom, v.C.) Waartoe dient het? Liever vertel ik je-n'n ander stukje, iets van hèm, van pastoor Koens. Dàt moet je hooren!" 't Speet Wouter dat-i niets van Trineke te weten kwam. Met allen eerbied voor de gaven van pastoor Koens, gaf-i de voorkeur aan 'n boeremeisje. Hij was in de jaren que tout ce qui porte jupon intéresse; (= dat alles wat 'n japon draagt, belang inboezemt, v.C.) en in z'n verbeelding vertaalde hij elk onbekend vrouwspersoon in "Femke" of ... iets als Femke, (het meisje, waarop hij "verliefd" is. v.C.) Maar hij begreep toch dat-i den goeden Jansen niet dwingen mocht in de keus van z'n onderwerpen, en hij luisterde zoo aandachtig mogelijk.... (Wij doen dit niet, om —ruimte te winnen, en luisteren pas weer, als Wouter aandringt de geschiedenis van Trineke te hooren. v.C.)

"Maar, m'nheer, wat was er met die Trineke?"

"Och, ik heb me verpraat. Ik had den man z'n naam niet moeten noemen, want het past me niet, iemand zwart te maken na z'n dood."

"Wat had-i gedaan met die Trineke?"

Uit dat gedaan, blijkt dat het romantische Woutertje op zijn minst aan 'n half dozijn onteeringen of iets dergelijks denkt!

"Gedaan? Niets! Ik wil 't je wel vertellen, maar spreek er nooit over. Misschien leven z'n kleinkinderen nog, en hoe zou jij 't vinden als men kwaad sprak van je grootvader? Koremans was juist niet minder dan andere boeren, en daarom zou 't me leelijk staan z'n naam te bekladden, maar waar is waar! Hij was héél rijk, en goed voor de kerk, o best! In onze kapel—want we hadden 'n kapel in 't Simmenarie—hing 'n geelkoperen Sebastiaan ('n heiligbeeld. v.C.) met z'n lijf vol pijlen, wel duizend pond zwaar ... nu, die was van hèm. En opschepperig [p.243] was-i als we hem bezochten, goedgeefs ... je hebt er geen begrip van! Aan brood of kaas of karnemelk was nooit gebrek, al kwamen we met z'n twintigen ... net 'n zoete-n-inval! En z'n dochters zetten rozijnen op brandewijn, en daar dronken wij simmenaristen van dat het 'n aard had. Maar dat kregen we alleen als er feest was, doopen of paschen of trouwen, of zoowat. En eens zou een van z'n dochters trouwen—'t was al de derde, want daar de mâskes veel meekregen, wou ieder ze hebben—en wij kwamen gelukwenschen en werden best onthaald, maar de bruid keek sip, (je zult later wel zien, waarom! v.C.) en we dronken brandewijn op rozijnen, en er was 'n pret van belang ... op de bruid na! Maar op eens ... och, jongeheer, ik had 't je eigenlijk niet moeten vertellen. Je belooft me toch zeker dat je er nooit over spreken zult?"

"Nooit, nooit, m'nheer, op m'n woord van eer!"

"Wàt? Nu, je belooft het, dat 's genoeg."

Dat "op m'n woord van eer" van Woutertje, die zich voortdurend een ridder of zoo iets droomt, is kostelijk. Maar nog kostelijker is Jansens verbaasde "Wat?" daarop, en allerbest dat hij in z'n eenvoud heelemaal niet begrijpt, dat Woutertje daar iets heel plechtigs mee bedoelt, integendeel, hij schijnt het iets minder dan een gewone, eenvoudige verzekering te achten, maar enfin, denkt hij, hoe gek ook, hij hééft 't beloofd, dat is genoeg!

Dat ik schik van de zaak gehad heb, is waar, en nòg! Want je zult hooren hoe sterk ik geweest ben, en toch was ik nog niet eens terdeeg uitgegroeid. Je begrijpt, 'n jongen in theologie-tweede is anders nog niet veel mans. Nu, we aten en dronken, en er zou gedanst worden ook. Dit mocht eigenlijk niet, en als 't in 'n ander huis gebeurd was, zouden we zeker straf gekregen hebben, maar Rector zag wat door de vingers als 't bij Koremans gebeurde, om dien Sebastiaan, weet-je, en ook omdat-i weleens in z'n wagen naar stad reed en roomkaas kreeg. Ik was dol op dansen ... in dien tijd. Nu zou 't niet meer staan! En ik zou dansen met de bruid, die ik graag lijden mocht ... vroeger.

Hier schijnt onze groote kunstenaar "er even uit." Immers dat "vroeger" beteekent: nu ik priester ben, zou mij dat niet geoorloofd zijn "haar graag te mogen lijden." Welnu als dit een soort liefde was, die hem als priester niet geoorloofd is, dan was het hem, den hoogreine, ook niet geoorloofd, terwijl hij zich van die liefde bewust was, met Lies te dansen. [p.244] Neen, hij was toen nog geen priester, máár: hij zou 't worden èn zij was immers met een ander verloofd. Jansen, mag, wil zijn figuur volmaakt gaaf blijven, niet geweten hebben dat zijn liefde een "zondige" was, en Multatuli laat het hem klaarblijkelijk wèl weten. Maar begrijpen we 't goed: nu weet ie-'t, toen wist hij 't niet. Men zie mijne ontleding van de geheele figuur aan 't eind van dit hoofdstuk.

En ze hield van mij ook wel, dat weet ik zeker.

Dit is schitterend. Jansen blijkt hier duidelijk de naïef-reine, tot wien het heelemaal niet is doorgedrongen zelfs op dit oogenblik, dat Liesje niet alleen "van hem hield" maar dat zij hem liefhad als een vrouw een man.

Juist toen we beginnen zouden, bemerkte ik, dat Trineke er niet was en ik vroeg: waar is Trineke? Want anders was ze-n-'r altijd bij, net als de andere knechts en meiden, maar nu was zij er niet. En dat zag ik, en ik vroeg er naar aan Lies, en ook aan Koremans zelf. Lies was de bruid, weet-je, die met me dansen zou, en wel 't allereerst, omdat ik 'n weddingschap van haar vrijer had gewonnen ... ook al over sterkte. "Trien is ziek," zei Koremans, "en ga nu je gang maar met Lies." "Is Trineke ziek," vroeg ik, "en waar is ze dan?" Want dàt wou ik weten. "En," zei ik, "ik ga nu me gang met Lies niet, voor ik weet waar Trineke is."

.........................................................................................................................................................................

"Nu moet ik je iets zeggen, jongeheer, dat me in de ziel leed doet...."

"Ik zal er heusch niet over spreken," beloofde Wouter, die meende dat-i 't geheim van 'n moord te bewaren kreeg en bang was dat Jansen 't verhaal afbreken zou.

"O, dit mag je wel vertellen, 't kan soms nuttig wezen dat men 't weet. Ik wou je dan zeggen—maar 't spijt me toch—dat de boeren ... soms niet heel lief omgaan met hun volk. Die oude Trineke...."

"Hé?"

Wouter krijgt 'n slag op z'n hart, nu hij hoort, dat Trineke oud was. Hij had van een of andere romantische geschiedenis van een jong, natuurlijk "beeldschoon" boerinnetje gedroomd. Prachtig is dat weer, hoe Multatuli Woutertje doorvoeld heeft!

... die oude Trineke kon haast niet meer voort, en ik had [p.245] al meer gemerkt, dat men haar achteraf-zette en wegdeed als er wat vroolijks voorviel op den deel. En ik vroeg weer, waar Trineke was, en zei dat ik niet dansen wou voor ik wist wat haar scheelde. Want toen ik den vorigen keer bij Koremans was, had ik al gemerkt dat ze erg hoestte, en nog kaduker was dan gewoonlijk. Ze was 'n beetje mank ook, maar ze had altijd braaf gewerkt.... O, bij Koremans z'n ouders al! En daarom vroeg ik waar ze was. "Ze is op 'r bed," zei Lies, "en ik begrijp niet wat je hebt uittestaan met dat ouwe mensch. Kom dans maar!" En ze wenkte den speelman dat-i beginnen zou. Maar ik liep weg om Trineke te zoeken, want het was me alsof God me ingaf—dit gebeurt soms—dat ze slecht behandeld werd. En Lies me na! En Koremans ook! Je moet nu geen kwaad van dat meisje denken omdat ze me naliep. 't Was maar dat ze niet wou dat ik Trineke zou vinden, en weten waar ze lag. Want ...ze lag in den stal. Maar dat wist ik niet, en Koremans zei 't me niet—dat begrijp je wel—maar 't was of God 't me ingaf. En ik stond vóór den stal, en vroeg: "is ze hier?" maar Koremans durfde niet antwoorden, en Lies riep weer: "wat wil je toch met dat ouwe mensch?" Maar ik zei: "met jou dans ik niet!" en 't speet 'r. Toen vroeg ik aan Koremans of-i de deuren van den stal wou openen? "Neen," zeid-i, "en ze is er niet!" En ik zei dat ze er wel was, en vroeg 't hem nòg eens, want men moet 'n mensch altijd tijd laten om zich te beteren. Dat doet God ook. Maar hij zei weer neen, en Lies wou me vasthouden, maar ik duwde haar weg, en zette m'n schouder tegen de staldeur dat ze kraakte, en ... ik was erin, hoor! Vindt je dat niet sterk? Ik heb er nog schik van.

"En Trineke, m'nheer?"

"Welzeker, daar lag ze-n-als de reiziger uit 's heeren Schrift! 't Was naar en akelig om aantezien. Heel lang heeft ze niet meer geleefd, maar ... ze is toch behoorlijk gestorven op 'n kristelijk bed. Want ik heb Koremans onder handen genomen, dat verzeker ik je!"

.........................................................................................................................................................................

"En Liesje, m'nheer?"

"Ze had er veel weet van dat ik zoo driftig geweest was, en toen Trineke op 'n bed lag, vroeg ze-n of ik nu met haar dansen wou? Maar ik wou niet. En toen bracht ze Trineke een glas brandewijn met rozijnen en krentenkoek, dat heel versterkend is bij de boeren, en toen vroeg ze weer of ik met 'r dansen wou, en ik deed het, maar zonder veel pleizier. Ik schoof maar zoo'n beetje heen-en-weer, en Liesje was ook anders. En ze wou haar huwelijk uitstellen, maar Koremans was er kwaad om, en haar vrijer ook. Ik geloof dat-i me niet lijden mocht ... zeker om die weddenschap."

[p.246] Let op de gedachtenverbinding bij Jansen. Hij vertelt dat Liesje's vrijer boos was, omdat zij het huwelijk wilde uitstellen, en dadelijk daarop zegt hij: "Ik geloof" enz. Daarmee verklapt hij onwillekeurig, zich ervan bewust te zijn, dat de vrijer Liesje's plan haar huwelijk uit te stellen, weet aan iets, dat in verband stond met Jansen's persoon, maar dat niet de Trineke-geschiedenis was! Hij bemerkt echter onmiddellijk, dat hij zich verklapt heeft en om Wouter op een dwaalspoor te brengen, voegt hij er gauw bij: "zeker om die weddenschap."

Hier zweeg Jansen 'n oogenblik: en 't scheen wel of z'n gedachten minder vroolijk waren dan naar gewoonte. Misschien "schoven ze maar zoo'n beetje heen-en-weer, zonder veel plezier."

Een toespeling op Jansen's verhaal van hoe hij met Liesje danste na de Trineke-geschiedenis. Deze toespeling heeft dus de waarde van een voortreffelijke vergelijking, een mooi "beeld," en geeft hetzelfde genot!

Wouter was wreed genoeg, de herinneringen van den ouden man aantezetten tot wat gehuppel. Ja zelfs hij verwachtte een flinken sprong, 'n saut périlleux (= 'n gevaarlijke sprong, v.C.). De onkunde der jeugd is wreed—cet âge est sans pitié, (= deze leeftijd kent geen medelijden, v.C.) zei de fabeldichter—en Wouter wist niet wat-i deed, toen hij vroeg: "En is Liesje met haar vrijer getrouwd, m'nheer?"

Immers deze vraag moet Jansen, die Liesje op 'n heel andere manier heeft liefgehad, dan hij zelf indertijd wist, schrijnende pijn doen.

.........................................................................................................................................................................

"En, m'nheer, bezocht u Liesje niet? (Nadat ze getrouwd was en "bleek en verdrietig en ziek was geworden." Ze leefde ook niet lang meer. v.C.) Neen, want haar man was niet heel vriendelijk als ik naar haar vroeg. Ik geloof dat-i bang was dat ik iemand mee zou brengen, dien-i misschien liever niet zag. Want Liesje ... kijk de zaak was zóó. (Jansen ziet in, dat hij tegenover Wouter zich niet langer van het voorwendsel van die weddenschap kan bedienen! v.C.) In 't dorp zei iedereen dat ze liever 'n ander had, als ze 't maar had durven zeggen. Maar dit durfde ze juist niet, omdat die ander van de kerk was. Ja, ja, ik weet wel wie 't was, ook!"

"Hé?" vroeg Wouter die 't ook meende te weten.

[p.247] Wouter denkt, zeer terecht, dat 't Pater Jansen zelf was. Vandaar z'n verbaasd "Hé?" nu hij gaat inzien dat de Pater meent, dat 't een ander was.

"Ja, maar zeg 't niemand. Ik had al lang gemerkt dat ze zoo best op de hoogte was van onze uitgangsuren, en als we-n-om karnemelk kwamen, stond zij aan 't venster. Ook soms aan 't hek, maar zoodra we naderbij kwamen, ging ze naar binnen, net als iemand, die niet weten wil dat-i uitgekeken heeft. Zoo zijn de meisjes, en dit wist ik heel goed, want nergens doet men zooveel menschenkennis op als op 'n Simmenarie."

Dit is heerlijk.' Humor van de allerbeste soort. Op 't zelfde oogenblik, dat hij blijk geeft zoo onschuldig te zijn als 'n pasgeboren kind, zegt hij, zooveel menschenkennis op 't Simmenarie te hebben opgedaan!

Nu, dat ze-n-altijd zoo uitkeek, was zeker om Kruger, 'n besten, besten jongen!

O, hoe prachtig is dit: met dit "'n besten, besten jongen!" verdedigt Jansen zijn vriend tegen eigen innerlijk misprijzen, 't Beteekent zoo iets als: Neen, ik wil geen kwaad van hem denken.

En dat haar man zoo stuursch tegen me was, zal ook zeker om Kruger geweest zijn. Misschien dacht-i dat ik hem zou meebrengen, en dat zou ik ook misschien wel eens gedaan hebben, want Kruger was m'n beste vrind, en hij hield bijna net zooveel van Liesje als ik. O, heel veel!

In dat "bijna net zooveel" ligt een wereld! Pater Jansen moge zich-zelf onder bedwang hebben, hij moge z'n afkeurende gedachten over 'n vriend het zwijgen opleggen, hij make zich-zelf diets, dat pastoor Koens zoo'n beste jongen was—wij weten en hij weet o.a., dat jonge fatsoenlijke meisjes niet graag bij hem biechten gingen!—als hij denkt aan zijn eigen liefde voor Liesje, dan is het met dat zich-diets-maken uit. Hij ziet plots de smetteloos reine verschijning zijner liefde, en daarnaast, daar ver onder: de waarschijnlijk zinnelijke, oppervlakkige van Pastoor Koens. En wilde hij ze al gelijk stellen, het woord besterft hem op de lippen. Hij voelt dat dat heiligschennis wezen zou en hij mòet 't zeggen, dat [p.248] heerlijke, ook ter wille van Liesje: dat zijn liefde grooter was. Maar in 'n laatste poging zich-zelf neer te buigen en z'n vriend omhoog te tillen, verkleint hij den afstand tusschen beide liefden: "bijna net zooveel." O, het is om te schreien en te juichen tegelijk....

Tot zoover was Jansen gevorderd met z'n vertrouwelijkheden, toen 't paar de Haarlemmerpoort bereikte. Wouter had gaarne meer vernomen van de roerende tragedie die niet recht scheen begrepen te worden door een der hoofdpersonen zelf.

Immers Liesje was op Jansen verliefd en deze denkt dat ze 't op Kruger was.

Hij voelde wel dat Jansen eigenlijk meer verteld had dan-i zich veroorloofde te weten. Of wist hij meer?

Er zit hier een moeilijkheid. We moeten daar even bij stilstaan. Indien men zegt dat iemand meer vertelt dan hij zich veroorlooft te weten, dan beteekent dit ongetwijfeld, dat het juist heel zeker is dat die verteller het weet, maar dat hij eigenlijk zich-zelf of anderen niet bekennen wil dàt hij 't zéker weet. Daarna dan bij wijze van tegenstelling te vragen: "of wist hij meer?" heeft geen zin. Wij moeten dus aannemen, dat Multatuli tegen het gewone spraakgebruik in met dat "meer dan-i zich veroorloofde te weten," bedoelde: meer dan-i werkelijk wist. (Dus ironisch. In den zin van: meer dan-i zich de weelde veroorloofde te weten.) En dáárop volgt dan logisch: "Of wist hij meer?" Het antwoord wordt in het volgend stukje tekst te gissen gegeven.

Gedurende het doorgaan van de duistere bochtige poort had de man gezwegen. De eigenaardige galm die door dat zonderlinge gewelf dreunde en 't spreken moeilijk maakte, was daarvan zeker de oorzaak. Maar toen ze weer in de open lucht kwamen, klaagde Jansen over den vreeselijken tocht die hem de oogen vol zand gewaaid had. "Zou je wel gelooven, jongeheer, dat ze 'r van tranen? En ik ben moe ook."

Jelui zult al wel begrepen hebben, dat hij geschreid en dáárom ook niet gesproken heeft.—En nu het antwoord op de vraag, of hij meer wist? Dit antwoord moet m.i. aldus [p.249] luiden: In zijn jeugd, terwijl de geschiedenis met Liesje voorviel, dacht hij, dat Liesje niet hem, maar Kruger liefhad. Zoowel zijn naïveteit als zijn zelf-geringschatting verklaren dit voldoende. Trouwens, ware het anders, dan zou deze smetteloos-reine toch onmiddellijk den omgang met Liesje afgebroken hebben om haar liefde niet aantewakkeren. Vandaar dan ook, dat hij zegt, dat hij misschien Kruger wel eens zou meegenomen hebben. D.w.z. hij zou misschien toegegeven hebben aan den aandrang van den vriend, om hem mee te nemen, maar met zijn volle instemming zou hij dat niet gedaan hebben. Immers hij was natuurlijk van meening, dat Kruger haar liefde niet mocht aanwakkeren. En dit is dan ook de reden hier, waarom hij, zooals we merkten, innerlijk Kruger geen "beste jongen" vindt. Daarna, bij 't klimmen der jaren echter, zijn hem, in zijn stil peinsleven, de oogen opengegaan. Hij heeft toen begrepen, dat Liesje hem heeft liefgehad. Maar dan, om zijn gemoedsrust te bewaren en de nijpende smart om het verloren geluk tot zwijgen te brengen, is hij zich gaan diets maken, wat hij eerst in wáárheid geloofde, nml. dat zij Kruger liefhad. Als men weet hoe gemakkelijk menschen langzamerhand in de waarheid van eigen vaak herhaalde onwaarheden gaan gelooven, dan begrijpt men zeker, hoe betrekkelijk licht dit ook dezen priester van een suggestief wondergeloof, in zijn lang leven moet gelukt zijn. Op 't oogenblik dus, dat hij Wouter vertelt, dat Liesje Kruger liefhad, vertelt hij geen bewuste onwaarheid. Maar dan weer, door de aandoenlijkheid van zijn verhaal—bij dat bijna net zooveel—uit zijn zelf-gesuggereerde denk-sleur geheven, staat plotseling één vreeselijk oogenblik, de lang weggeduwde, de diep verborgen waarheid, groot en ontzettend voor zijn oogen, en in de duisternis van de poort snikt hij zijn wee uit, om 't verloren heil ... de nutteloos uitgebloeide liefde....

Hiermede zij de behandeling van Woutertje Pieterse beëindigd.

En nu een bekentenis: vóór het schrijven heb ik altijd een zekeren angst, dat ik mijn onderwerp niet voldoende recht [p.250] zal doen wedervaren, of, op deze plaats, te moeilijk zal zijn, daarnà—zelden het gevoel geslaagd te zijn....

Wat zal jelui na het lezen hebben? Mag ik mij vleien, dat het de begeerte zal wezen, zelf het kunstwerk in z'n geheel te genieten?


NOTEN:

[1] Voor 't eerst gepubliceerd als inleiding tot de literatuur-afdeeling van den boekerij-catalogus van den A.N.D.B.

[2] Op dit laatste: het innig-doorvoeld hebben van de eenheid van het zijnde berust dit, wellicht edelste, vermogen van den literairen kunstenaar: het maken van treffende vergelijkingen (het "scheppen van beelden"). Want dit is niet anders dan het weten der eigenschap, die overigens uiteenloopende dingen gemeen hebben.

[3] Zie, na dit geheele betoog ten einde te hebben gelezen, de noot op blz. 216. (zie noot [5] hieronder)

[4] Zie hierin tevens het bewijs en de verklaring van de stelling (zie pag. 211) waarom noodzakelijk elke weergave-in-kunst schoonheid is.

[5] Ik heb vermeden, 't geen ik nu zeggen ga, in het voorafgaande betoog op te nemen, om eenigen niet ervaren lezer het verstaan niet noodeloos te bemoeilijken en hem van den hoofdweg af te leiden. Nu moge het echter tot juister en vollediger begrip hier een plaats vinden. Overal, waar in het betoog sprake was van "objectiviteit" bij het waarnemen en weergeven, werd dit nimmer in absoluten zin bedoeld. Het is bijna onnoodig te zeggen, dat onze subjectiviteit altijd waarneming en weergave kleurt. "Objectieve waarneming en weergave" wil dus, zoo kort mogelijk gezegd, hier niet anders beteekenen dan die waarneming en weergave, waarin geen enkel ander element van subjectiviteit aanwezig is, dan hetgeen onvermijdelijk voortvloeit uit den aard der natuurlijke individualiteit van den waarnemer en weergever.

[6] In Het Jonge Leven was een Hildebrand-artikel aan dit opstel voorafgegaan.

[7] De moeite van dit "losmaken" werd mij intusschen bespaard door de voortreffelijke uitgave van Woutertje Pieterse der UitgeversMij. Elsevier.

[8] Verwekt dus ook de goede romantiek soms in den daarvoor ontvankelijken lezer, een overdreven voorstelling van de werkelijkheid,—de slechte romantiek is die "overdrijving" in zich-zelf. Zij vervalscht den gewonen middelslag-mensch tot een grooten mensch, groot zoowel in het goede als in het kwade, doet hem leven in omstandigheden, waarin zulk een mensch niet leeft en laat hem daden verrichten, die zulk een mensch niet kan verrichten.—

[9] Hier volgde in het oorspronkelijk artikel het schitterende "Avondje bij juffrouw Pieterse." Slechts één door mij bij het citeeren gemaakte opmerking—de andere zijn voor een algemeen publiek te weinig belangrijk—zij hier herhaald: De dialoog in dat gedeelte van ons boek, staat slechts ten deele in dialect. Multatuli achtte zich na het toonen van een staaltje daarvan, ontheven van den kunstenaarsplicht, den dialoog aldus weer te geven. Zeer onjuist èn jammer ook, omdat nu iets van de groeps-karakteristiek verloren gaat.

[10] Hier: blz. 211 en 214.

[11] De voorstelling van een begrip, een zaak, als persoon.

[12] Causaliteit = oorzakelijkheid, het verband tusschen oorzaak en gevolg. (Denk aan het fransche cause = oorzaak). Het is hier natuurlijk de plaats niet om uitteweiden over alles wat hieraan vast zit. Genoeg zij 't, dat Multatuli tot die wijsgeerig-denkenden behoorde, die meenen, dat elke oorzaak noodwendig het gevolg heeft, dat eruit voortspruit, m.a.w.: zij had nimmer een ander gevolg kunnen hebben. Waarom hij dan ook aan de causaliteit den naam Fancy geeft, zal u nu wel duidelijk zijn. Immers: het kunstvoortbrengen, zegt hij, is niet iets willekeurigs, dat hij doen of laten kan wanneer het hem belieft, maar hij doet het slechts, wanneer hij door zijn innerlijken drang ertoe wordt gedwongen. Die drang is de resultante, het uitvloeisel van de factoren, die te zamen den mensch Multatuli vormen. Hij is dus een gevolg, een werking van de causaliteit, van al de oorzaken namelijk, die den mensch Multatuli en zijn denken en doen tot noodwendig gevolg hadden. En, zegt hij óók, Fancy inspireert, fluistert hem zijn scheppingen in. Fancy is dus één met de causaliteit, een personificatie ervan.—

[13] Multatuli-zelf ziet deze kinderlijkheid wel als een gebrek. Het eenige wat ik daarvan zeggen kan is—dat de vader hier zijn eigen kind niet goed gekend heeft! 't Geen niet behoeft te verwonderen. De verklaring ligt voor de hand, waarom dit verschijnsel juist bij gróóte schrijvers voorkomt. De voortreffelijke G.K. Chesterton geeft er in zijn onlangs verschenen Criticisms and appreciations of Charles Dickens' Works eenige aardige bij Dickens voorkomende staaltjes van. Tusschen haakjes: ik kan den Engelsch-kennenden onder mijne lezers, dit luchtig en geestig geschreven en zooveel juist inzicht bevattend werk warm aanbevelen.—

[14] Menigeen zal het gek vinden, dat ik zoo voortdurend van Pastoor Jansen als van een werkelijk geleefd hebbende persoon spreek. Maar men bedenke, dat het 't levensware is, dat iets geschikt maakt er levenswaarheden aan te demonstreeren, en dat is evenzeer bij een door de Kunst als door de Natuur geschapen mensch aanwezig.—


HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART,
DOOR E. WOLFF-BEKKER EN A. DEKEN

[p.251]

I.

Is het voor den lezer en bespreker van de Historie van Mej. Sara Burgerhart ongetwijfeld immer een voorrecht dezen roman-in-brieven in de uitgave van de W.B. voor zich te hebben, in deze warmte vooral voelt men 't als een onschatbaar genot, dank zij den heer Prof. Knappert, die het werk van eene inleiding en verklarende aanteekeningen heeft voorzien, niet genoodzaakt te zijn, om, bibliotheek in, bibliotheek uit, naar de beteekenis van verouderde uitdrukkingen te speuren, of te beproeven zich zelfstandig in 't historisch milieu te orienteeren. Bedoelde inleiding en aanteekeningen maken al een zeer sympathieken indruk, niet alleen door den zoo duidelijk blijkenden ernst en de nauwgezetheid, waarmede zij zijn samengesteld, maar óók door het feit, dat de heer Knappert in een zeer gewichtige aangelegenheid zijn eigen weg is gegaan en zich niet door den beroemden Busken Huet een dwaalweg heeft laten inloodsen. Anders dan deze, die eene der boezemvriendinnen, en wel Agatha Deken, het mede-auteurschap der, naar beider ondubbelzinnige verklaring, gezamenlijk geschreven romans ontzegt, verklaart onze geleerde en scherpzinnige commentator: "Maar haren roem danken Betje en Aagje terecht aan haar wezenlijk gezamenlijk geschreven romans." Om met den gullen Abraham Blankaart, Saartje's voogd te spreken: "Dat klinkt je wat anders voor den snoet" dan de quàsie-vernuftige [p.252] critische bewering van Huet. 't Is waarlijk geen gering vergrijp op zoo wankele gronden[1] als door deze voor zijn meening kunnen worden aangevoerd, het niet alleen aan te durven, deze vrouw, die zich niet verdedigen kan, van haar roem bij het nageslacht te berooven, maar ook de moreele smet aan te wrijven, dat zij zich eer en lof heeft laten aanleunen, die haar niet toekwamen en letterlijk op de talenten van haar weldoenster en hartsvriendin zou hebben geparasiteerd. Want Huet moge daar luchtigjes overheen redeneeren en, de kool en de geit pogend te sparen, het als iets loffelijks in Aagje voorstellen, dat zij niet weigeren wilde, Betje's roem te deelen, in waarheid zou zulk een handelwijze niet anders gequalificeerd kunnen worden, dan ik heb gedaan. En het schenkt mij dan ook niet geringe voldoening en vreugde, dat de heer Knappert anders oordeelt. Intusschen, hoe gaarne ik langer over diens bijzonder [p.253] waardevollen arbeid zou uitweiden, we zullen nu maar eens aan den roman-zelf onze aandacht geven. Al lezend zullen wij gelegenheid te over hebben, door van de inlichtingen van onzen gids gebruik te maken, hem de beste hulde te brengen, die iemand gebracht worden kan.—

Ziehier de zeer kort saamgevatte "inhoud": Sara Burgerhart, eene wees, 'n zeer begaafd, zeer geestig en bevallig kind van 'n jaar of twintig, is bij een oude, kwezelachtige tante in huis, Juffrouw Hofland, die zich te goeder trouw bij de zoogenaamde "fijnen" aangesloten hebbend, hun dupe wordt. (Bij dat woord "fijnen" hièr moet ge niet denken aan een zeker soort van vrome menschen, die, ofschoon lastig en onverdraagzaam voor hunne omgeving, toch deugdzaam zijn en hunne godsdienstigheid oprecht meenen, neen, déze "fijnen" zijn integendeel doortrapte huichelaars, die, onder den schijn van streng godsdienstig te zijn, de meest schurkachtige daden bedrijven!) Het arme kind wordt echter zoo door die tante en haar verfoeilijk gezelschap, "Broeder" Benjamin en "Zuster" Slimpslamp, benevens 'n dronken tobbe van 'n dienstmeid, Brecht, genegerd en geplaagd, dat ze met toestemming van haar uitmuntenden voogd, Abraham Blankaart, die haar vaders boezemvriend was, ontvlucht en haar intrek neemt bij een waarlijk verstandige en deugdzame vrouw, de Wed. Buigzaam. Daar wint zij niet alleen de vriendschap van haar hospita en, op één enkele uitzondering na, die van de bij deze inwonende jonge dames, maar zij leert er ook den man kennen, die haar echtgenoot wordt: Hendrik Edeling. Voor zij echter trouwt, is zij door haar sterken zin voor uithuizige vermaken en het argeloos vertrouwen van haar jong, rein hart, bijna het slachtoffer geworden van een adellijken losbol en gewetenloozen meisjesverleider, den heer R.[2]


Ook deze roman is een realistisch werk. En ik geloof [p.254] het daarom niet te onpas eens even vluchtigjes te onderzoeken in welke verhouding de innerlijkheid van dit werk en de fundamenteele geaardheid zijner auteurs staan tot die van de beide andere, in deze serie[3] reeds behandelde boeken en schrijvers: Hildebrand met zijn De Familie Kegge, Multatuli en zijn Woutertje Pieterse. Zou men aanvankelijk geneigd zijn te beweren, dat Wolff en Deken in hun Hollandsche degelijkheid en de geschiktheid van hun roman "voor den Meridiaan des Huiselijken levens," meer overeenkomst vertoonen met den kalmen aspirant-burger- huisvader Hildebrand, dan met den geweldigen Multatuli, den afbreker, den spotter en de schrik van alle brave huisvaders en afgebakende- levensweggetjes-bewandelenden—men komt al heel spoedig van die meening terug. Zooals Hildebrand wel schijnbaar, en ten deele met Multatuli overeenkomt in het gering achten van eigen [p.255] kunst en artistieke vermogens—de eerste, zooals wij indertijd gezien hebben, vindt zijn schetsen-schrijven een jeugdspel, dat den rijperen leeftijd niet meer voegt, terwijl de laatste voor niets grooter angst schijnt te hebben, dan om zijn schrijfkunst bewonderd te worden—maar inderdaad in de oorzaken dier geringschatting hemelsbreed van hem verschilt—want ten eerste mag men met grond beweren, dat Multatuli meestentijds niets van dit geringschatten meende, maar ten tweede: dat, ten tijde dat hij 't wèl meende, die meening in hem geboren werd uit zijn ontzaglijk revolutionnair sentiment, terwijl zij bij Hildebrand voortkwam juist uit het tegenovergestelde: het begrip van eigen waardigheid en fatsoen als dienaar van den godsdienst, d.i. van het overgeleverde, het, in zijn oogen, vaststaande en blijvende: een fundamenteel onderscheid dus!—zoo komen, oppervlakkig beschouwd, Betje en Aagje wel met Hildebrand overeen in den eerbied voor een werkelijk godsdienstig leven; in de voorkeur voor het beelden van echt vaderlandsche tooneelen, en zelfs in het verliefd zijn op enkele der door hen geschapen figuren, maar dat alles spruit bij hen uit geheel andere motieven voort dan bij hem. De eerbied voor den werkelijk godsdienstigen en braven mensen maakt zich bij Hildebrand zelden los van de wetenschap, dat ook hij zulk een mensch is, in één woord: hij blijkt soms saamgeweven met eene ergerlijke zelfverheerlijking en zelfverheffing, bij onze Wolff en Deken is daar geen sprake van. Beeldt Hildebrand zich in De Familie Kegge—herinnert ge 't u?—als den onfeilbaar-wijze en den reddenden engel, Betje daarentegen stelt zich-zelf ten toon—ongetwijfeld zich bewust, dat men dit zal begrijpen—als de zeer zeker begaafde, zeer zeker brave en sympathieke, maar niet minder lichtzinnige Saartje Burgerhart, die niet alleen geen anderen redt, maar er rond voor uit komt, dat ze 't alleen God heeft te danken, dat ze niet door een schurk voor haar geheele leven ongelukkig is gemaakt, terwijl Aagje er niets op tegen schijnt te hebben, zich-zelf als de bedilzieke en overijld naar den schijn oordeelende Anna Willis—vriendin van Saartje—te teekenen! [p.256] En ongetwijfeld: de liefde voor het schetsen van het vaderlandsche milieu is zoowel bij Hildebrand als bij onze schrijfsters zeer sterk, maar welk verschil in omvang en rijkdom hunner menschenwereld! Waardeert men bij Hildebrand een sterk novellistisch talent, in het werk van Wolff en Deken voelt men den adem der groote, heele menschengroepen omvattende epica. En welk een onderscheid ook in de weergave dier wereld! In hoeveel grootere mate dan bij Hildebrand spreken hier de struische Hollanders de stoere Hollandsche taal. Neen, men ziet het: dit is onovertrefbaar: deze menschen kunnen niet anders spreken, dit is het woord, waarin zij-zelf léven, het woord soms hoekig als hun vierkantig gezicht, hun zware lijf, soms rond als hun kaaskop, maar altijd helder-gewasschen als hun grijze en blauwe kijkers....

Ook de verliefdheid op de eigen kunstfiguren is bij Hildebrand iets geheel anders dan bij Betje en Aagje. Bij den eerste wordt zij niet zelden door kleine en uiterlijk-maatschappelijke motie ven beheerscht, bij de laatsten is dit vrijwel nooit het geval: zij zijn op sommige hunner figuren verliefd, omdat die hun de personificaties zijn van zekere kenmerkende en uitstekende eigenschappen van hun eigen ras en volk, of van het edele in 't algemeen. Maar die soort van kruiperigheid jegens de "hoogere" standen, zooals die zich bij Hildebrand uit in de Baron van Nagel- en Freule Constance-beflikflooiïng, is in de Sara Burgerhart al evenmin te vinden als zijn beschermheerachtige neerbuigendheid jegens de "lagere" klassen. Meer wezenlijke overeenkomst vertoonen zij met Multatuli. Betje vooral is een allergeestigste spotvogel en wat 't glazeningooierig-kwajongensachtige en 't geestig-moedwillig op den hak nemen betreft, gaat—intrinsiek—de geest van Bekker dien van Dekker niet zooveel uit den weg. 't Verschil in dit opzicht lijkt grooter dan het is, omdat de eerste tot alles wat zij doet geïnspireerd wordt door haar onuitdoofbaren levenslust en blijmoedige guitigheid, de laatste daarentegen door zijn bitterheid, gekwetst rechtsgevoel, haat en teleurstelling. En is er al een onverevenbaar verschil tusschen [p.257] Multatuli en de beide vriendinnen op 't stuk van bijbel-geloof en godsdienstigheid, zij geven hem niets in heftigheid toe, als het geldt de huichelaars en valsche vromen te lijf te gaan, en—overtreffen hem daarbij in menschscheppend talent. Want kan men den dronken huisdominee in Woutertje Pieterse, trots al het vernuft—en wellicht juist òm dat vernuft—aan zijn uitbeelding ten koste gelegd, niet anders dan een charge[4] noemen, Broeder Benjamin en Cornelia Slimpslamp, de twee huichelachtige "fijnen" en doortrapte schurken in onzen roman, léven, vòlmáákt, en daarmee is het allerbeste gezegd wat men van een literatuurbeeld zeggen kan. Dit leven, deze menschelijkheid-van-vleesch- en-bloed, zij zijn des te meer opmerkelijk, omdat hier niet maar bloot 'n paar huichelachtige menschen zijn geheeld, máár: personificaties van het allerinnigste wezen der huichelarij en valsche vroomheid. Men denkt geen oogenblik als bij Multatuli's huisdominee: "hoe geestig geschreven" en: "hemeltje lief wat moet ik daarom lachen," maar alleen: "hoe ontzagwekkend gebeeld, wat 'n brok innig doorschouwd leven, hoe waar en hoe echt is dit."

Mijn lezers zullen waarschijnlijk nu al gemerkt hebben, dat ik onze Wolff en Deken grooter artisten acht dan èn Hildebrand èn Multatuli. En zeer zeker: dat is mijn meening. Ik aarzel ook niet te zeggen dat zij een veel juister bewust begrip hadden van het wezen van literaire kunst dan dezen hebben bezeten. De wetten der kunst zijn al evenzeer onwrikbaar en onveranderlijk als die der natuur, en dit spreekt ook van zelf, want al is natuur geen kunst, kunst is m.i. wel degelijk natuur.[5] Het kind dat niets van de wetten der laatste kent, verbrandt zich of valt, of iets dergelijks, en het groote kind, de niet voldoende inzichtsvolle mensen, die de wetten der kunst niet kent, schrijft een slecht boek, [p.258] of vindt, lezend, een slecht boek mooi en een mooi boek leelijk. Nu meen ik te mogen zeggen, dat voor den scheppenden kunstenaar de intuïtieve kennis dier wetten het ééne noodige is, want als kunstenaar schrijft hij niet zonder "geïnspireerd" te zijn, en zoodra hij dit is, is ook die intuïtieve kennis in hem. Maar indien zulk een scheppend kunstenaar nu meent, dat hij op grond van dat intuïtief vermogen, ook spreken kan over kunst, als hij niet geïnspireerd is, dan vergist hij zich leelijk en dat blijkt zoowel bij Multatuli als bij Hildebrand. Daarvoor moet men voor altijd in zich bewust geworden kennis hebben, kennis dus, waarover men beschikken kan wanneer men wil, welks omvang, en hoofdzakelijken inhoud men-zelf volkomen beheerscht. En het is deze kennis, die Wolff en Deken bóven Hildebrand en Multatuli bezaten, en het gevolg daarvan is, dat als zij een eenvoudig stukje schrijven buiten hun scheppenden arbeid om, waarin zij sommige principes uiteenzetten, door welke zij zich bij het wrochten hunner romans lieten leiden, zij duidelijk blijken wáárheden omtrent kunst te kennen, die niet van hun tijd, en niet van dezen tijd alleen, maar 't spreekt van zelf, van alle tijden zijn! Een paar citaten uit de voorredenen van den eersten en tweeden druk zullen ongetwijfeld voldoende zijn, om dit mijn beweren te bewijzen. Ziehier:

Men heeft in bedenking gegeven, of de twee allerslegtse karakters niet te sterk, te overdreven geschildert zijn; men heeft gevraagt: zijn[6] er zulke menschen; ja, en dat gaat verder, kunnen[6b] er zulke menschen zijn! Wij vonden het niet noodzaaklijk, de eerste vraag duidelijk te beantwoorden, dewijl wij zeker gerechtvaardigt zijn, zoo rasch men begrijpt, dat zij er zijn kunnen[6c]; méér hebben wij in dit opzicht niet te bewijzen....

Wij bekennen ook gaarn, dat alles zeer natuurlijk[6d] afloopt, maar begrijpen met een, dat dit, ten minsten de door ons hoogst-geschatte Lezers, niet kan mishagen. 't Waar ons zeker geen moeite geweest een Roman te verzinnen, zo samengestelt, zo ingewikkelt, zo vol episoden, als de door een verwartste [p.259] Comedie van eenen Spaanschen Lopes de Vega. Doch wie, in staat om over het stuk in verschil te oordelen zal ontkennen, dat een karakter, eens gegeven zijnde, moet uitgewerkt worden naar vaste en onveranderlijke regels[7a]. Men wil, en dat met reden, dat men het ware waarschijnlijk[7b] make, of men leest zeker niet met zeer veel deelname....

Daar wordt in dit gehele werk geen Duël gevochten. Eens echter wordt er een oorvijg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedronken. Ons vernuft heeft niets wonderbaarlijks uitgedagt. Alles blijft in het natuurlijke; de uitvoering zal alles moeten goed maken[7c].

Het zijn geen andere waarheden, zooals de trouwe lezer mijner artikelen wel bemerken zal, dan die ook door de moderne literatoren verkondigd worden. En ofschoon het begrijpen van het ware in alle tijden geschieden kan en we dus dwaas en kinderachtig zouden doen met ons erover te verwonderen, dat "reeds" Wolff en Deken dit alles zoo duidelijk voor den geest stond—hunne beteekenis en de eerbied, die wij hebben voor hunne persoonlijkheid en wijsheid, winnen er ontzaglijk door.—

Ook het genre: de roman-in-brieven is een geheel ander, dan wij tot nu toe in deze kolommen hebben behandeld en dus wel een oogenblik bekijkens en besprekens waard. En als we dat zoo doen, dan blijkt ons toch wel, dat het gevleugeld woord: "alle genres, behalve het vervelende zijn goed" meer geestig dan waar is. Hoe uitmuntende en bewondering afdwingende resultaten onze schrijfsters, en waarlijk niet zij alleen, er ook mee bereikt hebben, er is en er blijft een zekere onnatuur aan verbonden èn het levert moeilijkheden op—althans in een werk van langen adem, waar allerlei soorten van situaties kunnen voorkomen—die het grootste epische en dramatische talent niet dan door kunstgreepjes overwinnen kan. Ten eerste schijnen alle in zulk 'n roman optredende personages min of meer aan schrijfwoede te lijden, en dit maakt al 'n vrij onnatuurlijken indruk, zij 't dan ook dat de roman, als in dit geval, [p.260] "speelt" en dus de correspondentie plaats vindt in 'n tijd, dat brieven-schrijven als 'n prettige en "fashionable" bezigheid werd beschouwd en de welopgevoede heeren en dames er een eer in stelden, het goed te doen. Toch, dit feit kan als niet meer dan een "verzachtende omstandigheid" worden aangemerkt, en zelfs die verzachtende omstandigheid valt weg in een geval als dat van Hendrik Edeling, die, wanneer Saartje, die hij zoo zielslief heeft, door den verleider R. is meegetroond, en hij verteerd wordt van wanhoop, jalousie en ontzetting, een brief gaat zitten schrijven aan zijn broer over het geval! Waarlijk, men moet zonderling in elkaar zitten, om in zulke oogenblikken, zóó vol van afgrijzen en wanhoop, het vreeselijke te gaan zitten uitpluizen in een brief, terwijl het schrijven daarvan toch geenerlei gunstige wending in de zaak zal kunnen brengen en dus niet uit een energisch willen ingrijpen kan worden verklaard.

Onnatuur is 't ook, dat al die lieden, op 'n enkele uitzondering na, zulk een welversneden pen hebben. Ja zeker, wij merken, al lezend, op, dat hoe minder ontwikkeld zij zijn, hoe meer zij schrijven precies zooals zij spreken. Maar juist dit is onnatuur, want de ervaring leert, dat hoe onontwikkelder een mensch, hoe eerder hij geneigd is, wanneer hij schrijft, zich in "boekentaal" en "hoogdravend" uit te drukken! Te schrijven, zooals men spreekt, is inderdaad voor iemand, die geen bijzonderen aanleg heeft, zéér moeilijk. En dit moet men in het oog houden: het is onnatuur, die onafscheidelijk aan het genre is verbonden: de romancier, die in dat genre werkt, kan er niet buiten. Want liet hij de menschen niet schrijven zooals ze spreken, dan zouden we zelden of nooit de gebeelde figuur als echt kunnen voelen en dóórvoelen, tenzij zij in een brief aan een andere figuur sprekend wordt opgevoerd, 't geen natuurlijk niet altijd kan en wanneer het kan, ons meestal, weer op 'n andere wijs, op 't onnatuurlijke van het genre opmerkzaam maakt. Want, om een ander, waarlijk levend, in 'n brief te beelden, om diens dialoog waarlijk levend te doen zijn, moet noodzakelijkerwijs de briefschrijver kunstenaar zijn! Is de briefschrijver [p.201] ons echter niet als zoodanig voorgesteld en bereikt hij dat alles toch in zijn brief, dan vinden we zijn figuur onecht, dan is deze niet meer dan een marionet, die door den romanschrijver in beweging wordt gezet. Bereikt de briefschrijver dat alles echter niet, dan vinden wij zijn figuur wèl echt, maar welke schade lijden we niet doordat we den levenden dialoog van de in zijn brieven ten tooneele gevoerde personen en dier levensechte, plastisch-goede uitbeelding moeten missen!—En ook z'n onafscheidelijke en onvermijdbare moeilijkheden heeft het genre: wanneer er een of ander gewichtig voorval plaats vindt, waarbij het door de compositie van den roman noodzakelijk wordt alle met elkaar in correspondentie zijnde hoofdpersonen aanwezig te doen zijn, dan blijft er niemand over, aan wien een brief geschreven kan worden, die over dat voorval handelt! En die brief moet toch geschreven, anders komt de lezer van den roman het voorval niet aan de weet! Zulk een moeilijkheid moet dus overwonnen worden en zij wordt het dan ook, maar—door een kunstgreep. Als Hendrik Edeling ten slotte met zijn aangebeden Saartje trouwt, dan laten onze schrijfsters de aanstaande schoonmoeder van Cornelis Edeling ziek worden, opdat haar dochter niet op de bruiloft zal kunnen zijn en dus die 'r aanstaande de gelegenheid zal hebben, haar een brief te schrijven, waarin hij over de bruiloft verslag uitbrengt!

Maar nu basta! We hebben genoeg getheoretiseerd. Mijn aangebrande soep, mijn belegen grutterswaar, mijn blauwige aardappels zijn op; nu komen de sappige vruchten van het werk zelf!—


In den nu hier volgenden brief door Sara Burgerhart geschreven aan Aletta Brunier, een schoolvriendin, die zij weer eens toevallig ontmoet heeft en op wier raad zij weldra bij de Wed. Buigzaam in huis zal gaan, vertelt zij iets van haar leven bij haar lief tantetje Hofland. Het is een buitengewoon geestig en guitig stukje. En ge leert er niet alleen de drie fijnen en het schattige Brechtje—je weet wel die [p.202] dronken tobbe—in kennen, maar ook de schrijfster-zelve: onze Saartje. En als ge nu na het lezen den indruk krijgt: ja maar die Saartje moet dan toch iets van een kunstenaar in zich hebben, om zóó te kunnen schrijven, dan zult ge in dit geval niet bedrogen uitkomen. Saartje's figuur is allervoortreffelijkst gecomponeerd en alles wat zij doet, schrijft of zegt, vloeit volmaakt-zuiver uit haar eens gegeven persoonlijkheid voort. Men kan zonder bezwaar haar als een zeer begaafde beschouwen.

Ziehier den brief:

Douce et tendre Amie![8]

Je suis enragé[9] op het oud wijf,—op mijne tante; ik wil geen week langer blijven; 't is of ik in de hel woon. Mijn tante heeft zeer veel van zijn Satansche Majesteits karakter; en Brecht verdient wel een schoonen dienst in zijn onderaardsch rijk.... Ja! bons wat aan; ik zal niet antwoorden, ik zal ook niet open doen. Sus! daar hompelt zij, al grommende, den trap weer af. Goeie reis naar beneden! Ik moet, ma chère,[10] u eens een scène teekenen, die u niet zal uit de hand vallen.

Woensdagvoormiddag raasde zij als een bezetene, omdat ik eenige nieuwe aria's speelde (Dat's een wijf ook?). Zij werd geholpen door haar hottentot van een meid, die mij dorst zeggen, dat zij ook danig ontsticht was.

Dit trekje is goud waard! Men ziet het gemeene vrouwmensch, die, zoolang haar meesteres rijk is, haar naar den mond praat en haar later, als ze arm is geworden, brutaliseert en in den steek laat, hier met schijnheilig gezicht meepraten van dat ze "ontsticht" is. Zij, die natuurlijk te dom, te ongevoelig en te beestachtig is, om hetzij gesticht of ontsticht door muziek of door wat ook, te kunnen worden. 't Is van een buitengemeen komische kracht!—Heb jelui ook wel opgelet wat een uitstekend beeldend woord dat "hompelen" is?

Mét wordt er gebeld. Brecht, die volmaakt een zog van een bollebuisjeswijf[11] gelijkt, waggelde naar voor, en tante gaf [p.263] mij een verbruide[12] oorveeg, omdat ik bleef spelen. "Juffrouw, daar is Sinjeur Benjamin." "Wel hede, laat broeder maar achter komen." Daar kwam broeder, een luie zuipzak van een kerel, in een paarschen japon;[13] (men zou wel zeggen, wie of zoo een verloopen slagersknecht, toch een japon heeft leeren dragen.) "Welkom, broertje, wel hoe is het nu nog al met je?"

—"'t Gaat nog al; maar men hoofd, men hoofd!"

—"Wel dat is droevig, maar je vergt je ook wat veel."—"Ja, 't is mijn ambtsbezigheid; en hoe vaart zuster? Je schijnt wel wat onthutst."—"Ja, dat ben ik ook, 't is niet altijd het effen wegje, broertje." (Tegen Brecht): "Ei meid, is er niet wat? dan zou broeder hier maar familiaar blijven." (Tegen mij): "Toe lieve Saartje" (was dat uit te staan, lieve Saartje, en mijn wang gloeide nog van den slag) "bak jij nou eris schielijkjes wat dunne pannekoekjes, broeder lust ze zoo graag."

Dit stuk dialoog is alleruitmuntendst! Het is zóó voortreffelijk, dat men de woorden lezend, ook onmiddellijk de gebaren der sprekers, hun lichaamshouding, hun gelaatsuitdrukking erbij ziet en men dus de hier ontbrekende plastische uitbeelding van dit alles door de auteurs, heelemaal niet mist. Voelt ge het quasi-zachtmoedige, wee-zoetsappige van al die verkleinwoordjes: "broertje," "wegje," "schielijkjes." Je ziet daardoor de "peulemondjes," de zalvend-vromig half neergeslagen oogleden, het dierbaar-goedige glimlachje!

Ik sloot mijn clavier en zei: 't is wel, tante. Ik ging naar de keuken en bakte helder[14] door; maar-ik-at-die-al-bakkende-zelve-op.

Die in den bouw van dit zinsdeel wel wat vreemd uitziende verbindingsstreepjes, hebben, naar ik vermoed, ten doel nadrukkelijk aan te geven, dat de beide handelingen van bakken en opeten, zoo haastig, en als 't ware ongescheiden, verricht werden, dat ze tot één handeling werden. Deze streepjes beoogen en bewerken dus een zuiver artistiek effect: 't duidelijker aan den lezer voor oogen stellen van wat er gebeurt, 't geen hier inderdaad het guitige en lachwekkende zeer verhoogt. En in zooverre is deze plaats dus als een voorloopster [p.264] te beschouwen van het gebruik van verbindingsstreepjes in de moderne literatuur, waar het ook vaak dient ter versterking of fijne nuanceering van gevoelsverwoording, plastische uitbeelding, enz.—

Dat is de eerste trek, dien ik haar speelde, hoe zelden ik mijn genoegen krijg.

Ik moet hier alles doen, want Brecht is een lomp schepsel en snuift sterk. Toen ging ik, terwijl Brecht in huis klungelde, de tafel dekken. Brecht eet met ons, want het is zuster[15] Brechtje, moet je weten, Letje. Tartuffe[16] zou een goed woord spreken, maar de vent bad (zoo noemen zij dat gehuilebalk) wel een kwartier lang. Hetgeen hij jankte, geleek veel meer naar het morrend gegnor van ondankbaar vee, dan naar de zuchten van een bewogen hart, 'tgeen zijnen God looft.

Ik kreeg, à l'ordinaire[17] eten op mijn bord. Twee schepjes groente met een flenter vleesch van daags te voren. Ik spelde mijn servet voor: "als ik gelijk een kind eten krijg, moet ik ook zien, dat ik mij niet bemors." "Och, of gij een kind waart!" zei de smulpaap, die onderwijl met zijn duim en vinger de boter van de robe de chambre eener cotelette aflikte. "Dat zou heuchelijk zijn!" zei tante. "Ja wel heuchelijk!" zei zuster Bregitta.[18] Toen kreeg ik nog wat bijeengeschraapte spinasi en een stuk cotelet. Zuster Santje[19] en broeder namen onderwijl eens in. Ik krijg nooit wijn; tante zegt, dat het niet goed is voor mij, en dat kan wel zijn, want ik ben jong en gezond. "Kom, Saartje, neem nou maar af; Brechtje is wat vermoeid; de sloof wordt oud." Ik deed zoo; zette het dessertje op. "Waar bennen de flensjes, Saartje?"—"Die bennen in mijn maag, tante." Snap, mijn servet neergegooid (bij ongeluk tegen broeders palmhouten[20] pruik) en het onweer op mijn kamer ontweken. [p.265] Gij weet ik ben tamelijk vlug, dat mij toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de hottentot met een stuk brood en een glas zuur bier, er bij voegende: "dat ik het nooit kon verantwoorden, zooals ik een vroom mensch evel plaagde." —"Scheer je van mijn kamer," zei ik, en duwde haar de deur uit. Het brood (het was goed op de flensjes) at ik op. Het bier gooide ik weg, en dronk eens uit mijne caraffe: ging vroeg naar bed en sliep als een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een kom tee, dat wel omspoelsel lijkt. Tante gaat uit, en wil mij voor hare oogen niet zien. Zoo zitten nu de zaken. Mogelijk geef ik u dezen wel in eigen handen, mogelijk niet: 'k weet niet, hoe 't zal uitkomen. Vast kom ik; de brief van de goede weduwe heeft mij in mijn voornemen gesterkt. Ik zou al bij u geweest zijn[21], maar ik wacht op een brief; die brief komt niet[22]. Ik zal, voor ik dit huis verlaat, aan haar, die ik bedoel, nog eens schrijven ... doch dat kan ik bij u even goed doen.

Ja, lieve meid, gij hebt wel kostelijk gelijk! Men moet maar wèl doen en vroolijk leven. He wat? op die fijnen is toch geen staat te maken; echter zijn er (of jij 't niet geloofde) zulke vrome zielen onder, die, waren de hoofden dezer brave menschen zoo goed georganiseerd als hunne harten, wel zuiver en godsdienstig zijn ... enfin, kort gezeid, Letje, Salomon, de wijze koning, is mijn man: men moet het goede genieten van zijn leven ende van zijn arbeid;—maar daarmede is dat maar uit, en afgedaan....

Heeft men in het eerste deel van dezen brief Saartje leeren kennen als een guit en 'n katje, dat niet zonder handschoenen is aan te pakken, dit laatste deel toont haar ons niet alleen als het gezond-levenslustige, maar ook het brave en gewetensvolle kind, dat de menschen, van wie zij niet houdt, toch niet ongunstiger wil voorstellen dan zij hen werkelijk gelooft te zijn. Voor dezen keer nu nog even 'n stukje uit den brief van Saartje aan haar voogd, Abraham Blankaart, waarin zij hem-heel openhartig meldt, dat zij ontvlucht is:

[p.266] Gistermiddag ging tante uit eten. Ik kleedde mij aan, stak wat linnen bij mij, ook mijne juweelen, die ik van u gekregen heb vóór gij naar Frankrijk ging, doch die ik nooit heb aan gehad, met een weinig gelds (want zij geeft mij niets,—geen duit). Brecht had de stoutheid mij te vragen: "waar ga jij heen?"—"Dat raakt jou niet."—"Dan zal je ook thuis blijven."—"Heb jij 't hart en belet mij dat eens." Ik kan wel boos worden, maar niet kijven; en ziende dat Brecht haar talent te werk stelde, bedacht ik mij: "Brecht," zei ik, "heeft tante je die orders gegeven, dan moet ik haar de reden vragen als zij thuis komt; wat zullen wij eten!"—"Kliekjes," zei zij.—"Goed ik heb honger, maar wij zullen tantes gezondheid eens drinken; toe meid, haal eens een flesch wijn, jij hebt zeker den sleutel."—Ik doe niet, juffrouw Saartje (nu 'k van putten[23] sprak, kreeg ik aanstonds dezen titel!") "Jij jokt, Brecht; als tante er van spreekt, zal ik haar den wijn betalen."—"Je tante heeft altoos den sleutel; maar als de juffrouw mij niet beklappen zou, ik kan er toch wel bij."—"Ik je beklappen! wel, dan moest ik wel gek zijn; krijg maar, toe, schielijk." Zij ging. Ik had al lang gemerkt, dat zuster Brechtje aan de fep was;[24] ik tastte haar dus van de zwakke zijde aan. Doch pasjes was zij in den kelder, of ik, flink de deur in slot, en de grendels erop. Toen ging ik het huis uit, en haalde de huisdeur achter mij toe. Hoe het verder met de zuster gegaan is, weet ik niet....

Allerbest en toch zoo eenvoudig verteld, hé; in dien laatsten zet van: "met de zuster", nog even een echtSaraBurgerhartsche guitige spotternij! Voor dezen keer stop ik en al geloof ik wel, dat na wat ik jelui nu van het werk heb laten zien, je al heel verlangend zult zijn het te lezen, ik ben mij bewust, je toch nog maar een tè klein deeltje van zijn groote schoonheid in karakter-uitbeelding, taalrijkdom, wijsheid en naïeve bekoorlijkheid te hebben getoond, dan dat ik mij daarop met volslagen zekerheid—ik ken immers mijn Pappenheimers—zou mogen verlaten. In het volgende hoofdstuk dus zullen wij enkele der figuren; met wie jelui nu reeds kennis hebt gemaakt, wat nader bekijken en eenige nieuwe aan jelui voorstellen, daarna.... Maar waarom zou ik zoo dwaas zijn om alles bij voorbaat uit de school te klappen!

NOTEN:

[1] Men oordeele. Een der argumenten is dit: "In Sara Burgerhart wordt gezegd aan het slot van den 69sten brief: ""De uitgeefster heeft noodig gevonden dezen brief van Charlotte Rien du Tout, als ook dien van Pieternelletje Degelijk, van de taal- en schrijffouten eenigszins te zuiveren, opdat men die zoude kunnen lezen."" Deze noot kan niet afkomstig zijn van juffrouw Deken, zelve op de regels van taal en spelling zeer onvast. Alleen de beter onderleide juffrouw Wolff kon zoo spreken".... Ei zoo, was juffrouw Wolff beter onderleid?... Ziehier wat Prof. Knappert daaromtrent in een noot bij zijn inleiding citeert: ""Ofschoon noch Loosjes, noch vader (Noordkerk) noch Houttuin in staat zijn geweest mij te doen begrijpen wat taalregelen zijn en ik altoos iemand noodig heb, die hen in haar, d in t, t in d of dt verandert"" Betje in een brief van 9 Juni 1772."

Een andere "grond" is, dat in de voor- en naredenen van Sara Burgerhart en Wlllem Leevend voortdurend gesproken wordt van: Ik, mij, mijn, alsook van uitgeefster, inplaats van uitgeefsters. Maar ik moet zeggen, dat ik zelden een bewering heb gezien, van een meer averechts psychologisch inzicht blijk gevend dan deze! Want juist het feit, dat de schrijfster dier voor- en naredenen zich verschreef, toont aan, dat er niets te verbergen was. Anders zou zij waarlijk wel op haar qui-vive zijn geweest. Deze "grond" is mij dus juist een bewijs van het tegendeel van 't geen Huet beweert. Het is immers zeer natuurlijk, dat iemand, die niets te verbergen heeft, en ook namens een ander schrijft, zich nu en dan vergist en alleen van "Ik" spreekt. Juist omdat het in zijn gedachtengang van zelf spreekt—en hij er geen oogenblik aan twijfelt, dat dit ook bij zijn lezers het geval zal zijn—dat hij 't ook namens dien ander doet!

[2] "Adellijke losbol," "gewetenlooze meisjesverleider," "slachtoffer," dit alles klinkt melodramatisch. En ik laat het met voorbedachten rade zoo klinken, om mij even door u, o moderne jongelingschap, te laten uitlachen. Gij zijt er overigens in voortreffelijk gezelschap mede. Want Huet vindt, precies, geloof ik, om dezelfde reden, waarom jelui mij nu uitlacht, de beelding van deze figuur niet veel zaaks! Hij zegt: "De hooggeboren ligtmis R., die het op Saartje's bederf toelegt, is niet minder zwak van teekening dan van compositie en heeft al de allures van een tooneelsnoodaard en professioneel belager der vrouwelijke onschuld." Ik ben het daarmee echter volstrekt niet eens, ik vind de figuur zelf goed gebeeld en goed gecomponeerd, al is haar plaatsing in de compositie van den roman verre van onberispelijk. De zaak is echter, dat het in sommige tijden de mode is, op de dagdagelijksche en algemeene werkelijkheid neer te zien en alleen de uitzonderlijke gevallen en figuren aandacht waardig te keuren; in andere tijden echter, o moderne jongelingschap, acht men alleen het literatuurbeeld der algemeene werkelijkheid "echt" en alles wat naar den goeden of slechten kant uitsteekt "tooneel-matig" en "zwak," Geen van beide zienswijzen is de juiste. De juiste is: elke figuur aan de logiek van haar eigen zich blootleggenden aard te toetsen. Te vragen: is zij goed gesteld èn goed volgehouden? Maar vele critici en, vooral jeugdige, lezers worden verhinderd dit te doen en, doen zij het wel, de consequentie te aanvaarden, door een zeker verlangen, zich vooral koel-verstandelijk te toonen en niet licht-geloovig, zooals "de groote hoop." Nu, ik denk mijn meening omtrent de figuur van R. te "bewijzen," zoodra zij aan de beurt is. Maar lees in dien tusschentijd nog eens over wat ik schreef over goede en slechte romantiek. Blz. 224.

[3] De serie artikelen over Realisme en Naturalisme in Het Jonge Leven is hier bedoeld.

[4] Een overdrijving van de werkelijkheid.

[5] Den lezer, die belang stelt in een uitvoerige motiveering dezer stelling, verwijs ik naar mijn opstel in "De Ploeg" van Augustus en September 1911, herdrukt in mijn Schetsen en Critische opstellen: "Over literaire critiek en Is. Querido's "Studiën."

[6] De cursiveering is van de schrijfsters.

[7] De cursiveering is van mij.

[8] Zachte en teedere vriendin!

[9] Ik ben woedend.

[10] mijn lieve.

[11] Zog staat voor zeug, een dik, schommelend vrouwspersoon. Bollebuisje is de naam voor een soort gebak, poffertje of appelbeignet (Knappert)

[12] harde oorveeg.

[13] soort van jas.

[14] flink.

[15] Zij wordt niet als dienstmeid beschouwd maar als "zuster in den Heere."

[16] De hoofdpersoon in het vermaarde tooneelstuk van dien naam van den grooten Molière. De personificatie van de schurkachtigheid, valsche vroomheid en huichelarij, waarom Saartje dan ook Broeder Benjamin met dien naam aanduidt!

[17] zooals gewoonlijk.

[18] De ouwe zuiplap van een Brecht moet ook weer zalverig een duit in 't zakje gooien. Saartje verhoogt in niet geringe mate het komisch effect van het meegedeelde, door haar "Zuster Bregitta" te noemen.

[19] Tante Hofland.

[20] De Heer Knappert zegt hier: "Aldus naar de kleur der pruik." Zeer zeker, maar ik geloof, dat het in de allereerste plaats bedoelt, de stijfheid, het als uit-hout-gesnedene van zoo'n pruik duidelijk voor oogen te stellen. Ik herinner mij voor eenige jaren iemand ontmoet te hebben met een roodbruine pruik en, ofschoon onzen roman toen niet kennende, viel mij toen onmiddellijk de uitdrukking uit den mond: "'n pruik van mahoniehout" En toevallig: 't was ook zoo'n soortement van zielsverzorger, en dat houterige van de pruik paste geheel bij zijne niet-uit-de-plooi-komende persoonlijkheid!

[21] Lelie Brunier is ook commensaal bij de Wed. Buigzaam.

[22] Een brief van Anna Willis, over wie ik reeds in mijn inleiding sprak. Wij zullen hier ook met haar kennis maken.

[23] Zuipen, sterken drank drinken. "Het is een ouwe putter" = een ouwe drinkebroer (van Dale).

[24] Aan den drank (Knappert).


HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART,
DOOR E. WOLFF-BEKKER EN A. DEKEN

[p.267]

II

Van de bedaagde personen, die in onzen roman voorkomen, vind ik het uitstekendst getypeerd Jan Edeling, den grimmige maar goedhartigen vader van Hendrik Edeling, met wien Saartje trouwt. Jan is het type van den patriarchalen huistyran. Zijn zoon zou 't in den kop krijgen een huwelijk te doen naar eigen zin?! Het meisje trouwen op wie hij verliefd is? Geen denken aan! Aan den vader hoort de beslissing. Wat weerga, ze zijn niet van een geloof. Hij, Jan Edeling, de afstammeling van den vriend van Martin Luther, hij, die nog den inktkoker in z'n bezit heeft, dien Luther "bij zekere gelegenheid den duivel naar den kop smeet, toen die 't al te grof maakte," zou een "arke Noachs" van zijn huis maken. Het mocht wat! Neen, daar komt niks van in! Toch wordt de man getemd door—Abraham Blankaart. Deze is door de schrijfsters met alle mogelijke deugden toegerust: een klaar verstand, een gevoelig hart, en een soort van weldadigheid, die, snoevend en blufferig als ze mag zijn, niettemin weldadigheid, ik zal niet zeggen: in den besten zin des woords, maar dan toch in heel goeden zin is. De verliefdheid der schrijfsters op deze figuur heeft hen, als ware 't op het beslissende oogenblik, verhinderd haar van even groote uitbeeldingsvoortreffelijkheid als die van den ouden Jan Edeling te doen zijn. En dit niet zoozeer, als figuur op zichzelf beschouwd, maar als deel van het organisch geheel van den roman. [p.268] Dit laatste ziet er eenigszins raar en moeilijk uit. En ik weet op het oogenblik geen beter middel, 't heel gewoon en klaar voor u te maken, dan u mijn eigen gedachtengang daaromtrent bloot te leggen. Wij moeten, om te beginnen, wel onderscheiden, wàt eigenlijk in de Blankaart-figuur onzen wrevel opwekt en waarom wij na de keuring harer groote waarde een vleugje onvoldaanheid in ons merken. Is het niet in de allereerste plaats, vroeg ik mijzelf af, 's mans voortdurend uitweiden over eigen voortreffelijkheid, gulheid en verstandelijk inzicht, gemengd met quasi-bescheidenheidsvertoon? Maar neen, dat kan ons kunstgenot toch niet bederven. Integendeel: hoe meer ons al die hebbelijkheden naast zijn groote deugden duidelijk worden, hoe inniger we toch van die voortreffelijke uitbeelding, die ons dat alles zoo hel-duidelijk voor oogen stelt, zouden moeten genieten, want juist immers het wegdoezelen der ondeugden in een roman-figuur en het partijdig uitsluitend-uitbeelden harer goede eigenschappen doet haar levenswaarheid te loor gaan. Het moet dus iets anders zijn. En ziehier: ik geloof, dat ik er ben. Wij merken duidelijk, dat de schrijfsters geen oog hebben voor 's mans quasi-bescheidenheid en snoeverij. Of anders gezegd: wij merken, dat zij voortdurend een eenigszins anderen Blankaart innerlijk zien, dan dien zij uitgebeeld hebben. En daaruit volgt, dat het hun niet geheel gelukt is, de in hen levende voorstelling der figuur zoo te verwoorden, dat zij, precies zooals zij is, ook in den lezersgeest te leven komt. Zoodra we dit merken, krijgen we 't gevoel, dat er iets niet-geslaagds is. En dàt is het alsemdeeltje in het zoet van ons kunstgenot! Maar nu: hoe merken wij, dat zij een andere voorstelling van de Blankaart-figuur hadden, dan die ze ons gegeven hebben? Wij zien dat aan het feit, dat al de andere, in den roman optredende menschen, ook die, welke klaarblijkelijk der schrijfsters achting hebben, die door hen voor verstandig, deugdzaam en gevoelvol worden gehouden, niets van Blankaart's valsche bescheidenheid, z'n parvenuachtig gepoch, z'n eeuwigdurend rammelen-met-de-centen merken. Want hadden de schrijfsters deze hebbelijkheid niet over het hoofd gezien, hadden zij den in hun [p.269] geest aanwezigen Blankaart niet daarzonder gezien, zij zouden toch wel de een of andere hunner daarvoor geschikte romanfiguren, eene afkeuring daarvan, eene opmerking, ja zij 't slechts eene onschuldige scherts erover in den mond gelegd hebben. Het is waar, dat soms in het boek gesproken wordt van 's mans "wonderlijkheden." Maar hiermede schijnen meer zijn ondeftige en origineele uitvallen, dan wel die bepaald stuitende eigenschappen zijner overigens in-goeiïge persoonlijkheid te worden bedoeld. En het is dan ook op die al te hooge plaats, die Blankaart in de waardeering zijner mede-romanmenschen inneemt, dat ik doelde, toen ik zooeven zei, dat hij niet zoozeer als figuur op zichzelf beschouwd, maar als deel van het organisch geheel van den roman niet volkomen gaaf gebeeld is. Want als men Blankaart afzonderlijk bekijkt, als men hem neemt, zooals hij nu eenmaal ten voeten uit in eigen brieven staat en men dus niet ziet naar den Blankaart, zooals die in de verbeelding der overige verstandige en menschkundige romanmenschen leeft en door de schrijfsters geconcipieerd werd; indien men dus niet het hinderlijk verschil tusschen conceptie en uitvoering gewaar wordt, dàn is de figuur uitstekend geslaagd, uitstekend volgehouden. Men ziet dan: een goedhartigen kerel, maar ook een snoever en een ijdeltuit, die weldoet, zeer zeker deels om 't weldoen zelf, maar ook in zeer groote mate, om den dank ervoor te oogsten, zich te koesteren in de bewondering en de genegenheid der menschen en, in één woord, overal op de handen gedragen te worden. In stilte wel te doen is hem vrijwel onmogelijk. Hij mòet ermee te koop loopen. Is de door hem beweldadigde persoon in zijn oogen te gering en ligt hem aan háár dank en háár erkenning, dat hij zoo'n buitengewoon goed man is, niet veel gelegen, dan moet hij gauw de weldaad overbrieven—hier in letterlijken zin—aan een ander, terwijl hij dan sluwtjes-bijdehand een voorwendsel in zijn verhaal laat sluipen, dat de ware reden, waarom hij 't eruit flapt, verbergen moet. Een min of meer kluchtig, hem prachtig karakteriseerend voorbeeld daarvan is het volgende: Als de "fijnen" met tante Hofland's geld er van door zijn—waarover [p.270] later meer—en zij haar nood heeft geklaagd aan de door haar zoo slecht behandelde nicht Saartje, verzoekt deze haar voogd Blankaart, tante eens te gaan bezoeken, om te zien of hij 'r helpen kan. Blankaart doet dit natuurlijk, is verrukt over de vergevingsgezindheid zijner pupil en schrijft aan de Wed. Willis o.m. het volgende over tante Hofland:

't Is een malle kwezel, en zoo gierig als het graf; maar zij kan zich nog bekeeren, en ik zal haar ook al maar helpen; zij zal in haar ouden dag geen gebrek hebben, noch in fatsoen verminderen. Haar lekkere tand zal nog niet eens uit moeten; want Abraham Blankaart lust ook wel iets, dat goed smaakt. Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik niet kan begrijpen hoe of 't Christelijk of mogelijk is, dat mijn kleuter zoo pront haar geloof verstaat. Zij vergeeft hare tante alles van harte, wil haar helpen, haar bezoeken.

In den eersten door mij gecursiveerden zin, wil Blankaart laten voelen: "Och ik help er toch al zooveel, diè kan er ook nog wel bij; zeg nou 's, dat ik niet royaal ben!" In den tweeden wil hij 't laten voorkomen, alsof hij 't alleen maar vertelt, om Saartjes braafheid te doen bewonderen.

Kan men echter nog van het vorige aangehaalde stukje, met heel veel goeden wil, zeggen, dat hij zich laat verleiden, daarin van zijn weldaden te spreken, omdat hij der geadresseerde een huwelijksaanzoek doet en zich dus vooral van zijn gunstigste zijde wil doen kennen, het volgende is een àllerzuiverst voorbeeld van z'n quasi bescheiden op eigen goedheid pochen:

Zie, men moet de jongelui, als zij wel doen, ook wel doen; en ik ben Goddank, geen vrekkige jakhals van een kerel. Ik zeg altijd: "Abraham Blankaart, God heeft U zoo gezegend, je hebt kind noch kraai; hoewel ik weet niet of dat zoo blijven zal; een mensch heeft graag een eigen weerspraak. Kind noch kraai, wel deel mee, mijn vriend; maak dat niemand op u ziet, als een hond op een zieke koe; dat niemand wel eens wou zien, of jij ook een mooie doode zijn zoudt. 't Moet hier toch allemaal blijven, en als jij brave lui op de proppen helpt, dan doe je als een hupsch Christenmensch betaamt." Nu dat overgeslagen.

Het eerste zinnetje is door mij gecursiveerd, om er uwe aandacht op te vestigen, dat dit een van die kernachtige echt-Hollandsche uitdrukkingen is, waarvan het werk van Wolff [p.271] en Deken wemelt en die zij, uitstekende romancières als ze zijn, altijd den juisten persoon bij de meest geschikte gelegenheid in den mond weten te leggen. Met den tweeden zin komen wij echter weer op ons eigenlijk chapitre terug, 't Is werkelijk valsche bescheidenheid van de naarste soort, nadat men eerst de voortreffelijkheid van eigen denk- en handelwijze in het licht heeft gesteld, daaraan toe te voegen: "Nu dat overgeslagen." Jawel denken we, maar je hebt 't tenminste maar gezegd!

Ik sprak u zooeven van zijn gezond verstand. Ik had er moeten bijvoegen, dat hij het type van een gewiksten kerel is en zich in een benijdenswaardige mate van gevatheid en diplomatisch beleid mag verheugen. Ziehier een sterk staaltje ervan (de oude Jan Edeling heeft hem geschreven, dat hij niet van zins is, tot het huwelijk tusschen zijn zoon en Saartje zijn toestemming te geven. Hij hoopt dat Blankaart het met hem eens zal zijn, dat twee menschen van verschillende kerkelijke gezindte niet met elkander moeten trouwen. Maar Blankaart's antwoord valt hem koel op de maag. Let op: het is een stukje vol schitterend beleid):

Ziedaar, ik heb het altoos zoo druk en volhandig gehad, dat het trouwen er is ingetrokken; maar, selderdemostert, was ik vader over een half dozijn jongens en meisjes, dan zou ik mijn geluk niet kunnen overzien, als ik daar zoo al die kabouters hoorde snappen en rabbelen. Of Abraham Blankaart ook meê zou doen. En als zij dan zooverre heen waren, dat zij op 't geen ik zeide aanmerkingen konden maken, en het hunne voor hunne kleine zaakjes wisten in te brengen, wel, dan zou ik God hartelijk danken, omdat ik zulke snelle kinderen had, zooals billijk is. Begrepen zij in 't vervolg eens iets beter dan ik, bestig, zou ik zeggen, en doen het zoo.

Daar heb je nu mijn Saartje, wil ik spreken. Wel de kleuter weet wel meer van de wereld en van de Schrift dan ik, en ik ben dertig jaar ouder. Vóór ik naar Frankrijk ging, zei ik: kind, lees je jou gebed 's avonds stipt uit Mell?[25] "Mijnheer," zei ze, "ik bid uit mijn eigen hart; ik weet immers beter, wat ik nu noodig heb, dan Mell voor vijftig jaar dat raden kon?" Wat denkt gij dat ik toen zei? je zult, bij dit en dat, jouw gebed [p.272] uit Mell lezen, omdat ik het doe? Mis mannetje! ik zei, dat 's waar, je hebt groot gelijk; en anders zou zij denken dat ik haar vijand en niet haar welmeenendste vriend was. Hoor, Jan Edeling, gij hebt nu veel meer verstand dan ik, doch daar heb je mis in. 't Is op mijn woord, jij hebt mis.

God de Heer geeft ons, zijne kinderen, wel reden van zijne bevelen: "doe dat, opdat het u welga," staat er dat niet in den Bijbel? En zullen wij nu zoo misselijk en zoo boos zijn, dat wij onze kinderen, in plaats van brood, slangen en schorpioenen in den mond proppen? Had, bij gelijkenis, Luthers vader eens gaan zeggen: "Luther, ik versta niet, dat je Luthersch wordt, jij zult paapsch blijven, want wij zijn van 't begin van de wereld af allemaal paapsch geweest; en zoo jij 't in den kop krijgt om van ons oud geloof af te gaan, zullen wij eens wat anders bij de hand vatten." En was Luthers vader evenwel zoowel de vader van Luther niet, als Jan Edeling vader is van zijnen zoon Hendrik; en waar was dan je heele geloof gebleven?

Enzoovoort, enzoovoort. Het is van a tot z, één behendig den tegenstander in z'n zwakste zij aanpakken. Hij begint, door er een tafreeltje van op te hangen, hoe gelukkig hij zou zijn geweest, indien hij "vader over een half dozijn jongens en meisjes ware," met in Edeling de gedachte wakker te roepen: "Ja, zoo'n troep kaboutertjes om je heen, dat is inderdaad heerlijk, daar heeft die Blankaart wel gelijk mee, hoe 'n geluk zou 't zijn, als nu op m'n ouden dag, zoo'n troep lieve kleinkinderen aan m'n knieën kwam spelen.... Handel ik eigenlijk niet heel dwaas en zelfs slecht met mij langer tegen Hendrik's huwelijk te verzetten?..."—Na dit gedaan te hebben, verwijt hij Edeling bedektelijk, dat deze nimmer zijn kinderen "voor hun eigen kleine zaakjes" iets in 't midden liet brengen, noch, klaarblijkelijk, ooit God voor zijn "snelle kinderen" had gedankt en evenmin, ook al wist hij dat zijn kinderen iets beter inzagen dan hij, ooit naar hun inzicht heeft gehandeld. Door aldus in Edeling's geest eerst de voorstelling wakker te roepen van een gelukkige toekomst en daarna de herinnering aan een verleden, waarin zijn onbuigzaamheid en hardheid z'n vrouw en kinderen hebben verhinderd zoo gelukkig te zijn en man en vader zoo lief te hebben als bij toegevendheid en zachtheid van diens kant het geval ware geweest, geeft Blankaart hem de waarschuwing: [p.273] zie toe Edeling, hoe je ten deele het verleden bedorven hebt en pas op, dat je door je dwaze trots en eigengerechtigdheid ook de toekomst niet bederft.—En wel wetend, dat een bitter drankje makkelijker te slikken is, als het met suiker wordt vermengd, vlecht hij er dat vleiende zinnetje tusschen, waarin hij zegt, dat Edeling meer verstand heeft dan hij. 't Spreekt van zelf, dat Blankaart daar niets van meent. Niet alleen, dat hij werkelijk véél meer verstand dan de ander heeft, maar had hij 't niet, dan ware juist hij de man, om er vast van overtuigd te zijn, dat hij 't wel heeft.—Het door mij gecursiveerde gedeelte van het citaat echter spant de kroon. Behendig pakt hij onmiddellijk het zekerste middel aan, waarmee een eerlijk-godsdienstig mensch—en dat is Jan Edeling—klein te krijgen is: een bijbel-tekst, die met gevoelen, gedachte of handeling van dien mensch in strijd is. En ten slotte toont hij, door de prachtig gevonden vergelijking met Luther en Luther's vader, den ouden Edeling—langs den eenigen weg waarop een gedachte dien harden kop kan binnengaan —hoe nadeelig het kan zijn, indien een vader zich maar altijd tegen den wensch van zijn zoon verzetten zou. Ongetwijfeld hebben hier en daar Blankaart's argumenten iets kinderlijks en naïefs en meesmuilen we bij de gedachte, hoe een beter onderlegd tegenstander dan Jan Edeling ze tusschen zijn vingers zou fijnwrijven. Maar, ziet ge—en hieraan merkt ge duidelijk, waarin de voortreffelijkheid van een menschbeelding eigenlijk bestaat!—juist omdat zijn argumenten zóó zijn als ze zijn, is dat stukje zoo uitstekend. Het moeten argumenten zijn van, om 't eens aldus zeggen: een amateurdenken, van een rijkgeworden koopman, die genoeg natuurlijken aanleg heeft, om aardige greepjes in dit of dat vak van het hoogere geestesleven te doen. Gaf hij argumenten van een veel hoogere soort, dan juist zou die passage zóó slecht zijn, dat ze niet leesbaar ware, omdat: een man als Blankaart dergelijke argumenten niet geven kan.—

Maar op z'n best, in zijn "bulderbastige" geestigheid en als de wielen van een locomotief donder-rollende rondheid, is hij in zijn antwoord op een brief van tante Hofland, waarin [p.274] deze op háár manier hem Saartje's vlucht uit 'r huis vertelt; onder veel vroom gewauwel en zalverig gescheld ten slotte op de centenquaestie uitdraait en, op grond van het feit, dat Saartje uit eigen beweging haar huis verlaten heeft, het volle geld eischt, wat zij tot dan als kostgeld heeft genoten, tot Saartje trouwt of vijfentwintig jaar wordt. Uit dat antwoord van Blankaart laat ik hier nu eenige gedeelten volgen:

Mejuffrouw!

Wel zeit het Hollandsche spreekwoord: "hoe later op den dag, hoe schooner volk."[26] Maar wat heb ik met uw gelol en uw heiligen Sukkelaar[27] te doen? Wat geef ik om uw broer Benjamin? Weet gij wat, juffrouw Hofland, uw heele oude voddenwinkel van kwezelarij raakt mij niets, geen oogvol. Houdt uw brieven maar thuis, ik weet alles in 't lang en in 't breed. Het kind heeft deugdelijk gedaan. Zij moet meer gedulds hebben dan ik, anders had zij zoo lang niet eens bij u gebleven, dat 's maar uit. Ware ik in Amsterdam geweest, ik zou haar zelf uit uwe klauwen gehaald hebben en in mijn huis gebracht; al hadt gij en uw volk mij braaf gelasterd, dat scheelt mij weinig. Hoe, wat hamer! denkt gij, dat ik niet weet, hoe jij haar gedaan hebt, en dat jij haar als eene zottin door de godgansche stad hebt laten loopen in ouwe konkelige kleeren, en dat voor een meisje, die geld heeft en altoos proper gekleed plach te zijn, iets dat ik ook bijster graag zien mag. Wat wil je nu daarvan hebben, he? Je meugt waarachtig nog wel spreken van omslag! Wat heeft Saartje bij je gehad? overgeschoten klieken, en niet half haar bekomst. Weet je wat? Jij hebt het geld van eene wees met uwe smulbroers en fekelkousen verteerd, en het meisje nog gebruikt om dat gespuis op te passen, dat heb je. Je meid is een dronken todde, hoor! Zij komt er genadig af. Laat zij nooit onder mijne oogen komen, want ik ben wat poestig,[28] ik mag geen onrecht zien, dat om de hagel niet; er zullen konkels[29] zwaaien.

[p.275] Wel leg je ook te wauwelen over afgodisch Frankrijk; en van menschen, die het teeken des beestes aan hunne voorhoofden dragen? Ik weet niet veel van die nieuwe snofjes en modes, noch hoe die duivelderage hiet, die de dames nu alweer opzetten; doch jij weet er ook niet veel van. Maar zoo zijt gij allemaal: dat gonst en dat bromt over zottigheden, en wezenlijke zaken laat men zooals zij zijn. Jij slacht de dominees, die, als zij hunnen studeertijd verkwanseld[30] hebben, zulk tuig op den preekstoel brengen, daar het te pas komt als een oliekoek in een treurspel. En wat bruit het mij, al droegen de Franschjes het zeven-gesternte op hun hoofd? Ik ben een oud Hollander, die hier niet kom om zulke grillen, maar om mijne affaire te doen, en bemoei mij niet met het teeken des beestes, of waar zij dat opplakken; doe ook zoo, en je zult wèl doen.[31]

Wel, ik denk, dat ik zoowel in den Bijbel lees als jij, maar wie duivel heeft daar ooit van heilige sukkelaars gelezen? Broer Benjamin is een zotte vent, hoor! En ik zou mij doodschamen, dat zou ik op mijne eer, indien ik zoo met Gods woord omsprong, en het zoo Satans gek toepaste, zooals jij fijnen doet. Weetje wat? David was een held, die de oorlogen des Heeren voerde, en een kerel als een boom aandorst: den reus Goliad van Gad, meen ik. Paf, daar lag hij, en David ook niet lui, als de blis er op, flink maar, zijn dikken kop afgeslagen: dat was zeker geen sukkelaarswerk, meen ik. Hij was een Groot Generaal; dat klinkt je wat anders voor den snoet. Paulus, van Paulus[32] moet je afblijven. Paulus was de beste, de raisonnabelste man van de wereld; want hij zegt met ronde Zeeuwsche woorden: "gierigheid is afgoderij."[33] O hel kwam de vrome Apostel eens hier, ik verzeker je voor een kwart percent[34] dat hij uw huis een afgodisch huis zou noemen.[35]

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Wat weet zoo een luie zuipzak[36]van Gods woord? Had hij liever voor 't lieve vaderland (en alle zoete meisjes) ossen en schapen geslacht, hij zou veel nuttiger werk gedaan hebben.

[p.276] Ik heb veel gereisd en getrokken, en heb veel in Roomsche landen verkeerd, maar de papen zijn nog beter dan jijlui; en er valt evel ook niet veel op te roemen. Jij Saartje aan den Duivel overgeven! Weet jij wel dat hij een kwaaie gek is, en dat, als gij haar niet kunt leveren, het er wel eens heel benauwd voor u zou kunnen uitzien? mogelijk neemt hij tante, omdat hij nichtje toch niet bekomen kan.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Ik kan 't niet knoopen, dat uwe lieve zuster besloot, u haar eenig kind toe te betrouwen. Mogelijk hebt gij zoo lang aan haar zwak hoofd liggen gonzen en huilebalken, dat zij 't moest opgeven. Alles is jelui gading. En 't was nog eene zoetigheid, honderd halve rijers voor haar kostgeld. En durf jij nog van geld kikken! Hoe, wat hamer! denk je dat ik een schurk, of denk je dat ik razende dol ben? Ik ben haar voogd; zij is met mijne goedkeuring heengegaan: Jij hebt het haar moede gemaakt. Trekken, zul je,—ja! al aan een aschkar. Wel, je bent eene overheerlijke tante! Je bent nu immers veel te oud om nog eens te trouwen; wat zal je met jouw geld doen? Meenemen? Loop voor Joost, ontmaak[37] het kind uw goed, zij heeft genoeg. Procedeeren? Ei, spreek eerst den advocaat naast den Gouden Ketting eens. Zoo die 't u aanraadt, hier is je man.

Heb ik te veel gezegd van zijn gevatheid en z'n nimmer 'n blaadje voor den mond nemende, bijtende ironie? Let eens vooral op die door mij gecursiveerde zinnen.—Intusschen zou ik het gevoel hebben, den braven kerel te kort te hebben gedaan en dus de gegrondheid mijner aanklacht tegen de schrijfsters —dat, hoe mooi een mensch Blankaart ook werkelijk is, zij hem tè mooi hebben gezien—op oneerlijke wijze te hebben bewezen, indien ik hier niet die uitstekende passage over den lichtmis gaf, welke, ik zeg het niet zonder nadruk ("Ei, nòg meer na-druk?" vraagt hier allicht de uitgever!) vooral in 'n blad voor jongelui op z'n plaats is.

Ik heb wel gehoord, dat vele dames, bij de Twaalf geloofsartikelen, —die gij immers wel pront kent, hoop ik?—dit tot het dertiende maken: "Ik geloof, dat de bekeerde lichtmis de beste man maakt." Geloof het niet; 't is allemaal leugen; er is geen stip van waar aan, geen kriezel.

Hoe zou het mij bedroeven, als ik merkte, dat gij deze ketterij toestemde? Gij, meisjes, praat (de wijste niet te na gesproken) somwijlen alsof gij in uwe hersens gepikt waart. Wat weet gij [p.277] toch van lichtmissen? Een losse malle jongen, die zijn goed verbruid, en om peper moet,[38] omdat hij zijn korentje groen at,[39] is geen lichtmis; hij is een gek, die men te Delft moest gaan opsluiten.

Een lichtmis is een geraffineerde deugniet, die zijn roem en vermaak stelt in eerlijke jonge meisjes en brave vrouwen te bederven, die Gods geboden veracht, de wetten der vriendschap schendt; met zijne eeden speelt; met één woord, een allerverfoeilijkst man, die te gevaarlijker is, naarmate hij een minnelijk figuur en een aardig vernuft heeft; die de welvoeglijkheid in acht neemt, tot hij de onnoozele in slaap heeft gewiegd, en die in staat is om schatten aan zijne huurlingen uit te deelen. Gelooft gij, mijn kind, dat zoo een schepsel ooit de beste echtgenoot worden kan? Alle fouten, door overijling en in het gestorm der driften begaan, maken geen deugniet uit, indien hij de fouten, zoo ras hij die ziet, verfoeit en schuwt: maar een lichtmis is zoo bedorven van smaak, zijne neigingen zijn tot hebbelijkheden dermate opgegroeid, dat hij nimmer eene betere vrouw verdient, dan de allerslechtste uit de bende, die hij bedorven heeft.

Ongetwijfeld heeft den schrijfsters, toen zij Blankaart dit stukje in den mond legden, de figuur van R. over wien ik het reeds in mijn inleiding had, voor den geest gestaan en diens prototype uit Betje Wolff's leven, die gepoogd heeft haar te "bederven." Zij althans spreekt hier dus niet, door Blankaart's mond, als 'n vrouw, die maar een preekje houdt over iets wat ze zelf slechts van hooren-zeggen heeft. Neen, het is een in veel smart verworven ondervinding geweest, die zij hier ter waarschuwing aan anderen mededeelde.—En nu stappen wij van Blankaart's brieven af, maar niet dan nadat ik u nog eens gewezen heb op wat het toch eigenlijk zeggen wil, dat twee vrouwen, waarvan de eene—Betje Wolff—een dame, en de andere—Aagje Deken—een dienstbode was, zich zoo hebben kunnen inleven in de vóór alles krachtig-mannelijke persoonlijkheid van een Blankaart en heel z'n ruw-goedige èn toch zoo zachte ziel uit de hunne [p.278] hebben te voorschijn gebracht. Overweegt eens wat voor kunstenaarsgenie daartoe noodig was. Genie, zeg ik. Denk niet aan vaardigheid, aan "menschenkennis," aan "levenservaring" bij zoo iets prachtigs. Zijzelf—ik wees u erop—hebben hun schepping niet eens goed gekend! Hier was dat kostbaarste aan het werk, dat grootendeels buiten het verstand van den kunstenaar-zelf om, zijn scheppenden arbeid verricht. Ja, 't is iets wonderlijks wat ik hier vertel en ge kunt dat nog zoo dadelijk niet begrijpen. Maar op een goeien dag, na veel overdenken en onderzoeken, gaan u de oogen open en bemerkt ge, dat wat ik hier zooeven zei, heel langzaam aan in u heeft doorgewerkt en in verband met veel andere levenservaringen u iets heeft doen begrijpen en inzien, waaraan ge vroeger zelfs niet dacht. Want met onbegrijpelijkheden is het precies als met zaadjes gesteld. Beiden zijn het dichtgevouwen dingen, die niets van hunne innerlijkheid laten zien. Maar waar bleven de bloemen en de vruchten, als de aarde eens niet de gesloten korreltjes in zich liet begraven en langzaam in zich rijpen liet, tot ze in kleuren en geuren en gestalten openluiken. En hoe zoudt gij ooit, als mannen en vrouwen, mijn jongelui, de vrucht van het helder inzicht kunnen dragen, als het zaad van het onbegrepene niet gedurende uw jeugd in uw geest geworpen was! Laat het u niet deren, dat ge nu iets niet dadelijk begrijpt. Wat ge te doen hebt is: het onbegrepene te onthouden. Draag het in u om. Want beproefde ik, het gewelddadig en vóór den tijd voor u te openen, ik zou het bederven! Doe er mee als de aarde met haar zaden. En als het dan zomer voor je wordt, dan is die zomer het aanzien waard want hij is niet zonder bloemen en vruchten. En jelui herinnert je dan wellicht even weinig, dat iets van dat mooie uit dichtgevouwen ondoorzichtbaarheidjes, die eens een hoopvol zaaier in je wierp, werd geboren, als—de aarde het doet.—

NOTEN:

[25] Schrijver van een gebedenboek. (Zie de aanteekeningen van Prof. Knappert.)

[26] Daar begint de bijtende ironie al: juffrouw Hofland is oud en leelijk, zooals je verderop zien zult.

[27] "Broer" Benjamin, zoo had juffrouw Hofland in haar brief aan Blankaart verteld, was gewoon koning David "de Heilige Sukkelaar" te noemen! Het is een van de vele zotheden, die de "fijnen" over den bijbel ten beste gaven.

[28] Poesten = blazen. Poestig-zijn zal dus wel zoo ongeveer beteekenen: in staat zijn uit boosheid iemand aan te blazen (als een nijdige kat.)

[29] Konkels = oorvegen.

[30] Verspild.

[31] Tante Hofland had namelijk in haar brief beweerd, dat de Franschen het "teeken des beestes" op het voorhoofd dragen!

[32] "Paulus, moet je weten," zegt Blankaart elders, "is mijn man en Salomo die van Saartje." Hij kan dus allerminst dulden, dat tante Hofland diens woorden citeert.

[33] Weer een steek voor tante Hofland: ze is immers zoo bar gierig.

[34] Een echte koopmansgeestigheid. Uitstekend van de schrijfsters!

[35] Een regel puntjes beteekent overal, dat er een stukje tekst is overgeslagen.

[36] "Broer" Benjamin.

[37] Ontmaak, enz. = onterf haar.

[38] "Om peper moet," het land verlaten en dienst nemen b.v. bij de O.I. Compagnie (Knappert).

[39] "Zijn korentje groen at," niet wachten tot het rijp is, gezegd van lichtmissen, die hun kapitaal opeten. In Zuid-Nederland nog: van de hand in de tand leven (Stoett, spreekwoordenboek, no. 1062) (Knappert.)


HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART,
DOOR E. WOLFF-BEKKER EN A. DEKEN

[p.279]

III

Jan Edeling wordt—in tegenstelling met Abraham Blankaart—door zijne mede-romanmenschen en dus ook door de schrijfsters precies voor den man versleten, dien ook wij, de lezers, in hem zien: een brompot, een koppige kerel, maar, alles in hem welbeschouwd, 'n goed mensch tevens en wel zulk een, die te duidelijk eigen gebreken ziet, om zich, gelijk Blankaart, op zijn deugden te laten voorstaan. Ziehier een zijner brieven, waarin hij tegelijkertijd een groote mate van zelfkennis, eerlijkheid en goedheid toont. (Edeling bericht daarin zijn zwager, den geestelijke Everard Redelijk, dat hij in het huwelijk van Hendrik en Saartje heeft toegestemd. Ook Redelijk, zeer verlicht en ruimvoelend mensch als hij is, heeft namelijk Edeling daartoe pogen te overreden).

Waarde Broeder!

Lach me nu eens helder uit, Pastoorsche,[40] gij hebt gelijk: maar ik zal uw man de heele zaak vertellen. Zoudt gij ooit geloofd hebben, dat Jan Edeling, die, hetgeen hij ééns begreep, om lief noch leed losliet; die van geen Christenmensch op de heele wereld tegenspraak dulden wilde, dan van u; dat Jan Edeling, zeg ik, door Blankaart zoodanig overhoop gegooid is, dat ik, met mijn hoed onder den arm, zijne pupil voor onzen [p.280] Hendrik ten huwelijk gevraagd heb? en 't geen nog meer zegt, dat ik zeer met dit door mij gedaan verzoek in mijn schik ben? Die Bram! Zoo een man leeft er niet meer. Hij heeft mij zoo vast gezet en zoo ouwerwetsch mijn zaligheid gezegd, dat ik boos op mijzelf werd: want er is wat aan Pastoor: ik ben nooit een vriendelijk man, of een minzaam vader geweest: 't wil maar van hem gezegd worden; 't is een raar mensch!

Om de waarheid te zeggen, Pastoor, uwe rede en die van Hendrik hadden mij al lang overtuigd, dat ik ongelijk had; doch ik kon niet besluiten om te toonen, dat ik verkeerd gedaan had. Nu, het kost wat voor een man, die zooveel jaren altoos zijn hoofd volgde, te zeggen: ik heb ongelijk; en dat nog erger is, dit tegen zijn eigen kinderen te zeggen.

Gij weet het immers, als mijn jongens mij iets vragen, en mij beduiden wilden, dat zij 't noodig hadden, dat zij 't nooit, juist omdat die lekkers[41] mij iets beduiden wilden, kregen; doch 's dags daaraan, gaf ik hun, uit mijn eigen zin tienmaal zooveel. Dit zijn evenwel satansche nukken; en uwe zuster, mijne zalige vrouw, had, dat zie ik nu, maar al te veel reden om mij, schoon lachende, Meffert Luim te noemen. Had ik haar maar weer! Zij zou een beter man aan mij hebben; maar dat is nu te laat.

Ik zou 't mogelijk nog niet opgegeven hebben: doch mijn arme jongen zag er uit, of hij uit een gieter gedronken had: en toch, ik houd veel van den knaap; hij heeft mij altoos zoo op mijne gedachten gediend. Met Kees heb ik nog wel zoo eens een aardigheidje gehad; maar Hendrik was altoos, zooals ik (tusschen ons) in zijne jaren niet was. Hij is geheel zijns moeders kind; week gebakken! Hij kan geene moeite verdragen; met een benauwd hart ging hij op reis (ik kan op hem af) en heeft alles in zoo korten tijd afgedaan, dat het zoo niet te zeggen is. Kort gezegd, het mannetje van binnen klopte zoo verbruid bij mij aan, dat ik besloot om den jongen zijn zin te geven; en nu is hij zoo dankbaar en luikt zoo op, dat mijne oogen overloopen.

Nu, Pastoorsche, dat 's weer een ankertje Rijnsch in jou kelder! en ik nooi u beide te bruiloft: ik zal eene partij geven, die klinkt als een klok. Want gierig ben ik, Goddank! niet, ik durf wel wat geven; maar ik ben er niet achter om het met gratie te doen. Ik tast in mijn zak en zeg, hou daar, en loop ten eerste weg. Nu, ik groet u van harte en blijf

Uw toegenegen Broeder, Jan Edeling.

In deze laatste, door mij gecursiveerde zinnen teekent die [p.281] man zich uitstekend. Dit niet "met gratie" kunnen geven, dit "wegloopen" zoodra hij iets gegeven heeft, kenschetst een groot deel en wel het edelste, zijner persoonlijkheid. Want dat niet met gratie kunnen geven en dat wegloopen is heel vaak juist den besten menschen eigen. Het wordt bij hen geboren uit het onbewuste voelen, dat den gever geen dank voegt, want dat geven een grooter geluk is dan te ontvangen en dat daarom eigenlijk de gever den ontvanger danken moet, omdat deze hem in staat stelt zijn medemensch een genoegen, een weldaad te bewijzen, en dus zich-zelf in waarheid te verrijken door goed te doen. En omdat dit voelen nu zoo sterk in hen is, worden zij bedremmeld en links, zoodra zij iemand een genoegen of weldaad bewijzen: zij zien het aankomen, dat de begiftigde hen wil danken en ziedaar: nu gaat dat onbewuste voelen zich in hen openbaren als een weerzin tegen bedankt te worden; zij geven daarom hun gift haastig, bij het ruwe af, en maken zich gauw uit de voeten. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat degeen, die hoffelijk geeft en vriendelijk den dank van den begiftigde aanvaardt, beneden iemand als Edeling zou staan. Het kan zijn, dat hij beneden hem staat: indien hij namelijk zoo hoffelijk en vriendelijk is, omdat hij nooit dien weerzin tegen bedankt te worden gevoeld heeft. Maar het kan ook zijn, dat hij boven hem staat: hij heeft dien weerzin wel gevoeld, maar wijl hij de oorzaak weet—in tegenstelling met iemand als Edeling die deze niet kent—en er dus verder over kan nadenken en in ander verband bezien, heeft hij begrepen dat hij hem moet onderdrukken. Want: een weldoener te bedanken is een hoogstaand geestelijk genot, ja zelfs is dank de eenige betaling die een arme begiftigde zich veroorloven kan. Bedwingt de gever zijn weerzin dus niet, dan berooft hij den begiftigde niet alleen van een veredelend genot, maar ook van de mogelijkheid zich, zij 't een ietsje, minder zijn schuldenaar te voelen! Stappen wij nu van Edeling af en gaan we, zij 't alleen maar, om te bewijzen, dat de uitersten elkander—in dit artikel tenminste—raken, Cootje Brunier bekijken. Immers, vertegenwoordigen Edeling en Blankaart het Hollandsch-stoere [p.282] element in den roman, Cootje doet 't het opgeprikte saletjonkerschap van den pruikentijd. Hij is op-end' op een petit-maître, zooals men zoo iemand noemde, maar een van de fatsoenlijke soort. Als zijn hoogste levenstaak beschouwend: mooi gekleed te gaan, den dames hupsche lievigheidjes te zeggen, aardige dingsigheidjes voor ze te knutselen en boodschappen voor ze te bezorgen, verlaagt hij zich nimmer tot gemeene praktijken. Het ergste wat men van hem zeggen kan is dat hij een geestelijk-onbeteekenend mensch is, maar dat hij een "goed hart" en "goede gronden" heeft, zooals Edeling en Blankaart van hem getuigen, zal zelfs de grootste vijand van het fattendom moeten toegeven. Cootje Brunier is de broer van Letje, de vriendin en het medecommensalesje van Saartje bij Mevrouw Buigzaam. Als zoodanig komt hij daar dikwijls aan huis. En door de snakerijen van Saartje, die hem eeuwig en altijd, zonder dat hij dat merkt, op de hak neemt, in den waan gebracht, dat hij haar als echtgenoot niet ongevallig zou zijn, schrijft hij haar het volgend briefje:

Mon Ange![42]

't Is wonderlijk, maar ik heb den moed niet, om u mondeling te zeggen, dat ik u bemin: telkens als ik dit meende te doen, weerhield mijn eerbied voor u mijn voornemen. Gij zijt zoo minzaam, en tegelijk zoo spottig, dat ik waarlijk niet weet, hoe dit aan te vangen; of hoe het na te laten. Hemel, ma chère[43], wat wilde ik zeggen? Maak ik niet een zot figuur in uwe oogen? Ik bemin u! ik adoreer[44] u! gij zijt nooit uit mijne gedachten, en zoo gij mij niet te veel zult uitlachen, dan zal ik er bijvoegen, dat ik nooit een eenig goudbeursje zal knoopen, dan voor u, chère âme de ma vie![45] O, wij zouden een recht charmant paar zijn, en ik twijfel niet, of mijnheer uw voogd zal onze teedere amour applaudisseeren[46]. Ik ben wel geen man van vermogen, maar gij denkt zeker te subliem[47] om u daaraan te bekreunen; en 't is waarschijnlijk, dat ik eerlang een [p.283] beter ambt zal krijgen. En vérité, mon amie,[48] men heeft bekwame jongelieden noodig, en men kent mijne mérites.[49]

Op mijn persoon denk ik niet, dat gij iets te zeggen hebt: ik coiffeer en kleede mij comme il faut.[50] 't Is waar, dat uwe conquête[51] vele schoone wangen zal doen gloeien van spijt. De dames zijn mal met mij. Wat kan ik eraan doen? Mijn hart wil dat ik u uitkies. Indien gij mij de gelukkigste der mannen maakt, kunt gij verzekerd zijn van uw volstrekte vermogen over mij; uw wil zal mijn wet zijn: ik zal uwe wenschen voorkomen, en wij zullen zoo ras wij getrouwd zijn, een Brabantsch reisje doen. Enfin, ma chère, alles zal naar uw zin gedaan en gelaten worden door uwen aanbidder,

J. Brunier.

Dit briefje is weer een van die meesterstukjes onzer beide groote schrijfsters, waarin zij er op volmaakte wijze in geslaagd zijn, iemand, onbewust ervan dat hij 't doet en dus geheel natuurlijk, zijn wezen te doen blootleggen. Het dwaze fatje staat er, ten voeten uit, in. Men lette op het potsierlijke verwaandheidje en tevens domme slimmigheidje in den door mij gecursiveerden zin. Men lette op z'n stapel Fransche woordjes! Waarachtig: zoo iemand is toch nog lastig zelfs 'n honderd jaar na zijn dood! Hij heeft mij, wel geteld, de moeite van een tiental vertalende nootjes gekost. Maar neen, hij is niet dood, hij zal langer leven dan wij....

Ik zou een zekere zijde van Saartjes persoonlijkheid: haar zeer gerechtvaardigd gevoel van eigenwaarde en ook, en voornamelijk, een diep-indringend psychologisch vermogen welks zekerheidsbewustzijn zich aan haar stijl mededeelt, niet voldoende voor u belicht hebben, zoo ik hier niet ten minste een stukje van haar antwoord aan Brunier afdrukte. Als ge haar zoogenaamde "ontdekkende preeken" aan haar vriendin Anna Willis leest—want ik hoef er toch niet aan te twijfelen, dat ge het boek lezen zult, anders baat mijn geschrijf u niets—moet ge eens op dat psychologisch vermogen acht slaan. Met een zekerheid van zich-zelf onfeilbaar weten, legt zij daarin haar vriendin dier ware innerlijkheid bloot. Ik [p.284] zei immers: Saartje heeft wel iets van een kunstenares. (Ongetwijfeld is dan ook ten deele in haar figuur de figuur van Betje Wolff zelf gebeeld.) Ziehier:

Vriend Jacob!

Gij durfdet mij dan nog met een half woord vragen "of gij u niet mocht vleien met eenig antwoord op uwe missive?" Want zoo noemt gij dat fraaie billet, dat gij mij deedt ter hand komen. Om uw eigen fatsoens wille, wenschte ik wel, dat gij er geen woord van gekikt hadt; dan kon ik ook dit zot stukje op de groote lijst uwer overige beuzelarijen hebben aangeteekend, en, omdat ik niet gemelijk van aard ben, het u gunstig vergeven hebben.

.....................................................................................................................................................................[52]

Ik zeg niet gaarne onaangename waarheden, en vooral niet aan zulken, die ik, 't zij dan ook om wat reden, in zekeren zin wel lijden mag. Zoolang ik u slechts voor een vrij geschikt en goed soort van jongen hield, had uwe zuster weinig werks om mij te beduiden, dat ik u als haar broeder behandelde, en in de gelegenheid stelde om ons eenige uitspanningen te bezorgen; maar nu ik merk, dat gij eenige oogmerken omtrent mij hebt, waarvan ik u nooit verdacht hield, zoo moet ik u openhartig zeggen, dat gij mij meer stof tot verwondering geeft, dan ik ooit meende door u te kunnen krijgen.

Hoe, mijnheer, heb ik u de minste aanleiding gegeven om zulke gedachten in u te doen oprijzen? Hoe weinig kent gij mij! Hoe dood vreemd zijt gij omtrent u zelven! Ik moet of boos op u worden, en dat bevalt mij niet; of ik moet u hartelijk uitlachen. Nooit zeker las men zoo een ongevallige mengeling van zotteklap en dwaze inbeelding, op zeer twijfelachtige verdiensten, dan dat geschriftje bevat. Dit van stukje tot beetje aan te toonen, is beneden mijn aandacht. Ditmaal vergeef ik u alles, op deze voorwaarde: "dat gij mij hierover nooit meer spreekt;—zelfs verbied ik u, mij voor deze gekheden excuus te vragen; en dat gij, is 't mogelijk, door dit geval poogt wijzer te worden, en wat beter uw eigen waarde te berekenen."

.........................................................................................................................................................................

Uwe zuster is mijne lieve vriendin, maar zij zoowel als ik, begrijpt, dat dit geen reden kan zijn, waarom ik zoude moeten geplaagd worden door een borstje, dat geen geest genoeg heeft, om mij met zijne missives ook slechts te diverteeren.[53] Spreek dus nergens van, en ik zal alles vergeten: want, zoo gij in dit [p.285] opzicht maar wijzer wordt, zijt gij een vrij draaglijk heertje; "ai ik geef de hoop nog niet op om mij eens met meer reden te kunnen noemen, uwe genegen vriendin,

S. B.

Het is niet moeilijk iemand te zeggen: "ik ben veel meer, ik sta hooger dan gij!" Dat kan de eerste de beste. Moeilijker is—en weinigen kunnen dat—iemand verstandelijk-bewijzend op z'n plaats te zetten en hem aan te toonen dat men meer is dan hij. (Ik spreek hier nu natuurlijk alleen van zulk een handelwijze als geesteswerkzaamheid en laat haar zedelijke waarde of onwaarde geheel buiten beschouwing). Maar oneindig meer dan ook zulk een verstandelijk-bewijzend betoog, is: de argumentlooze bewering, die ons door toon en onbewuste woordenschikking de absolute zekerheid van haar waarheid geeft! Is het bewijzend betoog een voortbrengsel van het verstand, zulk eene bewering is het uitvloeisel van iets hoogers, van een zielszekerheid, om 't zóó eens te noemen. Deze zekerheid, in dit geval van psychologisch inzicht, proeven wij ook in Saartjes woorden. O, ongetwijfeld naar aanleiding van een beuzeling, maar wat doet dàt er toe! Zij laat merken, dat ze zich verreweg Bruniers meerdere voelt. En zoodra we haar hooren weten we: dat hoogvoelen is niet voorgewend, maar het is in waarheid in haar. In een woord: wij worden overtuigd door dit briefje: hier is iemand, die dien ander heelemaal doorziet en dat niet met inspanning en door berekening, maar als vluchtig hem even bekijkend en dan in uiterste geringschatting weer onmiddellijk óver hem heenziend. En niet alleen de nietigheid van den een, maar ook de groote waarde van de ander is ons plotseling duidelijker, zekerder geworden, dan door het aanbrengen van honderd argumenten zou zijn gebeurd. Ik heb over dit alles even uitgeweid, om het volgende te kunnen zeggen: Wat hier plaats vond op een vrij laag en vrij klein plan geschiedt altijd in een kunstwerk. En kunst blijkt hier weer scherp tegengesteld aan wetenschap te zijn. Slaagt de wetenschap alleen door bewijzen en redeneeringen er in, u van de waarheid harer beweringen te overtuigen, de kunst kan [p.286] bewijzen en redeneeringen missen, zij overtuigt u van de waarheid harer voorstellingen reeds door ze te stellen alleen! Wie kan geloof weigeren aan de waarachtigheid van Shelley's liefde of wie vermag te twijfelen aan de levensechtheid der menschelijke monsters door Zola gebeeld?! Begrijpt ge dit, dan ziet ge ook nu wel in, dat kunst onder alle levensverschijnselen een van de meest verhevene is, want haar is de macht gegeven, het menschdom te overtuigen van de waarheid harer uitingen zonder hen te bewijzen. En zij is in dit opzicht met een van die zeldzame menschen te vergelijken, wier adeldom zoo sterk uit hun heele wezen en al hun daden en woorden spreekt, dat hen te hooren, tévens hen onwankelbaar gelooven is.


Er zou nu nog veel over vele figuren in onzen roman geschreven kunnen worden. Over Pieternelletje Degelijk, dat prachttype van een ouderwetsche meid; over juffrouw Hartog, die kostelijk-typische en innerlijk verdorven blauwkous, met 'r venijnige lastertong en 'r malle inbeelding; over Cornelis Edeling den advocaat; over den geleerden en braven Helmers; over Lotje Rien du Tout[54], dat prachtbeeld van onbenulligheid; over Stijntje Doorzicht, die verpersoonlijking van aangeboren wijsheid en deugd; over Anna Willis, de min of meer verwaande, zurige, al te bedilzieke en soms sentimenteele vriendin van Saartje. Maar ik zal over al die schitterende mensch-beeldingen niet schrijven, zelfs niet over de laatste, al heb ik dat beloofd. (Gij zoudt niet gelooven, dat mijn belofte te houden regel bij mij is, zoo ik dien regel niet ereis door eene uitzondering bevestigde!) Want hoe zou ik eindigen, en aan wat nieuws zoudt gij beginnen, wanneer ge daar straks zelf den roman ter hand neemt. Ik had ook graag nog wat over Mevr. Buigzaam en over het sentimenteele element, in dit werk, in het midden gebracht. Maar wat 't laatste betreft bepaal ik mij er nu alleen toe te zeggen, dat het mij onjuist toeschijnt een auteur, die een sentimenteel [p.287] tijdperk herschept, sentimentaliteit te verwijten, omdat hij sentimenteele menschen ten tooneele brengt.


In het volgende hoofdstuk hoop ik met de behandeling der figuur van R. en der beide schurkachtige "fijnen," mijn Sara-Burgerhart-artikelen te beëindigen.—

NOTEN:

[40] Pastoorsche = vrouw van den pastoor, zooals chirurgijnsche = vrouw van den chirurgijn. Hier is pastoor natuurlijk niet den titel van een R.K. geestelijke, wat wij er alleen onder verstaan, maar een geestelijk herder in 't algemeen. (Deze "pastoor" is Luthersch).

[41] lekker = 'n stoute jongen, 'n guit.

[42] Mijn Engel.

[43] mijn lieve.

[44] ik aanbid u.

[45] lieve ziel van mijn leven.

[46] Onze teedere liefde goedkeuren.

[47] verheven.

[48] In waarheid, mijne vriendin.

[49] mijne verdiensten.

[50] zooals 't behoort.

[51] verovering.

[52] Een regel puntjes of streepjes beteekent, dat er een stukje tekst is overgeslagen.

[53] Vermaken.

[54] De naam beteekent: "heelemaal niets".


HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART,
DOOR A. WOLFF-BEKKER EN A. DEKEN

[p.288]

IV

Men heeft dan deze figuur, zooals ik u reeds in het eerste hoofdstuk zei, een tooneelsnoodaard, onecht, niet-levend, in één woord: slecht gevonnden. Over sommige, in de geesteshouding van de critici liggende, oorzaken dier opinie sprak ik u toen. Rest mij nu, te speuren naar de andere elementen, welke tot het vormen van dit m.i. onjuiste oordeel hebben medegewerkt. Ten eerste vermoed ik als zoodanig het verschil tusschen den tijd waarin de critici leefden en dien der figuur. Veel wat toen voor een man van het aanzien en de middelen van R. mogelijk en zelfs gemakkelijk was, is nu je reinste onmogelijkheid. In onzen tijd van vlugge vervoermiddelen, van een letterlijk als de bliksem snelle telegraaf- en telefoondienst is het ondenkbaar, dat zulk een man zich eraan wagen zou, een meisje als Sara Burgerhart te ontvoeren en te pogen haar geweld aan te doen; hij zou gesnapt en aangehouden zijn, voor hij zelfs de grenzen van ons kleine Holland had bereikt! Maar toen was zoo iets heel gemakkelijk, er waren geen spoortreinen, geen telefoon, geen telegraaf. De daad der gewelddadige ontvoering verliest daarom alle onwaarschijnlijkheid voor wie haar in het kader van haar tijd beschouwt. Er is echter meer, dat voor wie niet naar dien tijd ziet, de figuur misschien onwaarschijnlijk, en voor wie dit wel doet haar integendeel zeeer levenswaar maakt: R. leeft in de jaren onmiddellijk voorafgaand aan de groote [p.289] Fransche revolutie, een tijdstip, waarop de meest barre sexueele ontaarding in Fransche kringen heerschte, de tijd van o.a. den beruchten markies de Sade; de invloed van de Fransche cultuur deed zich toen zeer sterk gelden in ons land; R. wordt ons bovendien nog voorgesteld als een cosmopoliet.... Wij behoeven, dit alles wetend, hem maar aan te zien, om in zijn geestestoestand een van die fijn in elkander overgaande en nog aan den aanvang der helling liggende glooiingen te ontdekken, welke dalen naar den afgrond van sexueele misdaad-waanzin van de Sade. Er is een psychologisch-fijne passage in een brief van R. aan zijn vriend G. die dit feit m.i. belicht. Ziehier:

Waarlijk, ik bemin haar; dat is al de zwarigheid; en nooit verlaat ik het wicht, of ik ben razende zot naar haar; en wat denkt gij? ik heb nog nooit haar hand gekust: 't is waarachtig, Jan.

Zij is onnoozel, dat is het, dat mij zoo ingetogen maakt: want hoevele vrouwen ik ook bedierf, ik heb nogal regard voor brave meisjes. Een lichtvaardige is mijn pop niet, al was zij zoo schoon als deze meid.—

R. heeft zeer sterk in zich het verlangen te verderven en geniet van het verderven. Dit nu is niet iets wat voornamelijk tooneelsnoodaards eigen zou zijn, maar het is niets anders dan een soort geestelijk sadisme. Het is hem niet zoozeer om het natuurlijk sexueel genot te doen, als wel om het perverse van het verleiden, van het doen vallen. Daarom "is een lichtvaardige zijn pop niet," omdat n.l. aan zoo eene reeds te veel bedorven is en niet genoeg meer naar zijn zin te bederven valt, en niet omdat lichtvaardigheid iets afstootends in zijn oogen zou hebben! Want als hij, in eenigszins los verband daarmee, zegt, dat Saartjes onnoozelheid hem ingetogen maakt en hij nog al regard voor brave meisjes heeft, dan is dat in openlijken strijd met zijn daden en woorden, en, indien hij 't meent en 't geen half-sentimenteele, half-ironische meerderheidstirade tegenover G. is, 't geen ik eerder geloof, dan heeft hij eigen gevoel niet goed ontleed: onnoozelheid maakt hem niet ingetogen, maar haar onnoozelheid doet dat, omdat hij haar liefheeft. Op deze liefde kom ik straks [p.290] nog terug. Nu wil ik even een passage aanhalen, die zoowel zijn "regards voor brave meisjes," als zijn eigenaardige perversiteit van decadenten rijkaard in bet juiste licht stelt:

Trouwen? zijt gij dan razend dol? Ik zal, denk ik, tot zulk een desperaat uiterste nooit komen. Vrijheid is de prikkel der liefde: dit weet gij, is mijn spreuk. Als mijne maitres zal zij Sultane favorite zijn; maar mijn wijf! Wel foei! Ziedaar, dat was al reden genoeg, bij een homme de mon goût[55] om haar ondragelijk te vinden. Trouw gij haar over een maand of vier. Zoolang, dunkt mij, zal ik haar beminnen kunnen; en gij zult mijne genietingen nieuw leven bijzetten, door mij die dan wat moeilijk te maken.

Dit min of meer schertsend daarheen geworpen woord verbergt diepen ernst. De man mòet dupeeren, mòet verleiden, mòet anderen laten vallen van zonde in zonde; hij verlangt ook naar de angsthuiveringen van den misdadiger; hij begeert den prikkel te voelen van misschien betrapt te worden en in gevaar te komen. Oók dáárom is de makkelijke verleiding van de lichtvaardige niets voor hèm. Máár hij heeft alle deze neigingen in nog vrij geringe mate. Hij is, om 't zoo eens te noemen: een leerling in sadisme; hij bevindt zich op de helling, maar, zooals ik reeds zei, pas aan het begin. Een "tooneelsnoodaard"? 't Mocht wat! Vergeleken bij zijn werkelijk geleefd hebbende prototypen is hij een onnoozel wicht!

Wellicht echter heeft Huet hem ook daarom een tooneelsnoodaard genoemd, omdat hij geen enkele deugd in hem vermocht te ontdekken. Maar dit zou dan aan hem en niet aan de schrijfsters liggen. Want niet alleen dat ons duidelijk blijkt, dat R. Saartje werkelijk liefheeft—ik zei u immers dat ik nog even op die liefde zou terugkomen—en ieder, die een ding of een mensch of een dier liefheeft, daardoor bewijst, een kiem van deugdzaamheid in zich te hebben, want het overheerscht worden der deugd door perverse neigingen, vernietigt het feit niet dat die deugd kon ontkiemen en bestaan!—maar, zelfs die liefde buiten beschouwing gelaten, kan alleen hìj der figuur van R. alle deugd ontzeggen, die niet begrijpt dat intellectueele deugd, zooals R. dien zeer zeker bezit, [p.291] nimmer kan bestaan zonder den basis van een zekere zedelijke, zij 't dan latente en verholen deugdzaamheid. R. is dus, instede van één brok boosheid te zijn—wat wij immers onder een "tooneelsnoodaard" verstaan—wel degelijk een menschelijke mengeling van deugd en ondeugd. En overheerscht de laatste in groote mate de eerste, die mate wordt, ik herhaal het, zeer ver overtroffen bij tallooze personen met wier karakter en geest de geschiedenis ons vertrouwd heeft gemaakt, en vergelijking tusschen dezen en R. kan den laatste alleen doen winnen aan levenswaarheid.

Dat de figuur niet goed in de roman-compositie verweven is, dat, met name, het vreemd is, hoe Mevrouw Buigzaam niet van het losbol-zijn van R. afweet èn Edeling haar pas komt waarschuwen, als R. Saartje ontvoerd heeft—ik zeide het u in mijn eerste artikel reeds, maar dat heeft met de levenswaarheid van de figuur op zich-zelf niets te maken, en 't is een fout, die in niet mindere mate, zooals ik reeds heb aangetoond, den ook door Huet zeer levenswaar geachten Blankaart eigen is....

En nu stappen we van R. af en gaan even nader kennismaken met de beide fijnen, Broeder Benjamin en Cornelia Slimpslamp, die m.i. de prachtigst-gebeelde figuren in deze roman zijn en niet slechts, zooals ik reeds schreef, 'n paar huichelachtige menschen, máár: personificaties van de huichelarij, alsof eerst de schrijfsters theoretisch voor zichzelf hadden vastgesteld, hoe nu eigenlijk een volmaakt, een, om 't zoo eens te zeggen: ideaal huichelaarskarakter is, en daarna, wonder boven wonder, erin geslaagd waren, overeenkomstig die theorieën twee lévende menschen te scheppen! Mej. Suzanna Hofland is in haar hart nog zoo kwaad niet en streeft er althans oprecht naar deugdzaam te zijn, 't geen natuurlijk onze Cornelia, die haar wil overhalen tot niet meer of minder dan het afleggen van een valschen eed, niet naar den zin is. Zij poogt daarom juffr. Hofland's oordeel over wat goed of kwaad is door drogredenen te verwarren, zonder dat zij in de oogen van haar slachtoffer iets van haar godzaligheid en heiligheid inboet. Zie nu hoe doortrapt-sluw ze dit duivelswerk [p.292] aanvat. Met religieuse argumenten poogt zij Hofland zoo te bewerken, dat deze in de haar aangeraden schurkenstreek geen schurkenstreek meer ziet. Het doen van goede werken, leeraart de duivelin, en het voortdurend streven daarnaar, maakt de menschen maar hoovaardig op die goede daden; beter is het dus niet zoo ijverig daarnaar te streven ten einde des te makkelijker nederig in het bewustzijn van eigen slechtheid te kunnen zijn! Maar met al haar sluwheid, vermoedelijk wat al te ongeduldig hakend naar het resultaat, bruskeert zij de zaak en zegt de juffrouw te plomp, tè ronduit, dat deze een valschen eed moet doen, en—daar heb je de poppen aan het dansen. Als Broer Benjamin bij Hofland op visite is, merkt hij, dat haar eindelijk de oogen opengaan en zij op het punt staat hun schurkachtigheid te doorzien. De edele man is in doodsangst en schrijft zijn even nobele vriendin het volgend briefje:

Zusje Lief!

Ik ben tweemaal vergeefs aan uwe woning geweest. Ik ben doodsverlegen. Daar ben ik bij haar geweest en heb haar zoo dobbend, en in zulk een afgezakten staat gevonden, o Kea! Kéa! wij zullen haar verliezen: en wij hebben haar zoo noodig; zij is rijk, en geeft veel verkwikkinkjes aan ons, vromen in den lande. Wij leven grootendeels van haar; de kruike is voor ons niet verzegeld gebleven, en ons deel was een Azers[56] deel, vol vettigheid en vol zoetigheid. O mij is bange, mij is zeer bange: wij, vrome menschjes, zullen bekend worden. Die Blankaart! ik beef, als ik om hem denk; 't is een Enaks[57] kind, groot van stature; ik ben een stinkend niet bij hem.

Zij is danig ontsticht door jou brief: schrijf dan een briefje, dat je berouw hebt, en geef den Engel Satanas de schuld, je weet, die is onze wrijfpaal. Schik u wat naar heur zwak geloof. Overleg dit alles nog eens; ik heb geen tijd. Denk, dat wij haar noodig hebben.

Zusje, zusje, 't zweet breekt mij uit. Ik zal al mijn achting, ik zal mijn kostwinning verliezen; wie zal nu van mij 't geloof leeren? Wij moeten ons haasten. De kwaaie is nabij! Wij zullen voor Blankaart moeten bukken.—Overleg deze dingetjes zoo [p.293] eens in uw harte. Ik heb rust noch duur. Stel mij gerust, dat je er iets op weet. Gij zijt zeer wijs, dat weet ik. Je weet, Kéa, hoe de zaakjes tusschen ons staan? dat mijne ziel aan uwe ziele kleeft; dat heb je immers bij bevinding hertje. Wij moeten haar houden, kind. Ofschoon gij mij tot een gouden vat verstrekt, zij is echter een aarden vat, dienstig tot ons gebruik. Is het zoo niet, liefstetje! Wees toch nooit meer jaloersch. Och! jij hebt geen reden daartoe: ik heb mijn deeltje aan u; dat heb ik, och ja! Ik bezegel dit briefje met een geestelijken liefdekus, en ben uw eigendom.

De boef staat hier ten voeten uit in: zijn lafheid tegenover Blankaart; zijn doortrapte huichelachtigheid, waarvan hij zich zelfs, uit overmaat van doodsbenauwde voorzichtigheid, tegenover zijn medeplichtige bedient; (slechts met den zin: "en geef den Engel Satanas de schuld" enz., valt hij uit den toon!); zijn omfemelen van de platste verhoudingen—gij begrijpt immers wat hij met de beide gecursiveerde zinsdeelen bedoelt?—met "de tale Kanaäns".... Maar dan daarop als de vuistslag van een furie het antwoord van Cornelia! Benjamin is niets dan een huichelaar, overigens geen mensch, eerder een laf kruipend gedierte dat, voortsluipend uit het gezicht van z'n vijand, zich bevuilt van angst. Maar Cornelia is niet alleen groot als huichelaarster, maar heeft ook de vermetelheid, de energie van de groote misdadigersnatuur, die voor niets terugdeinst. Ziehier, het is of ze den laffen ellendeling bij den nek neemt en hem door elkaar rammelt, hem méésleùrt, om de misdaad te doen, waarvoor hij geen moed heeft.

Mejuffrouw Cornelia Slimpslamp aan den broeder Benjamin.

Wie heeft ooit grooter gek gezien, dan Benjamin? Hoe is het? Fop je mij wat, of hoe weerga zit het? Voor mij veinzen, voor mij de fijne Filebout uithangen? Laat naar je zien, zotte jongen. Wij moeten haar bedriegen; dat is 't al. En daarom moeten wij de handen ineen slaan. Zouden wij zoo een zot dier ooit gezocht hebben, was 't niet om den smul? en gij houdt u van de mallen? Ja, Blankaart kent ons zeer wel. Hoor, Ben, de fretterij[58] is uit: wij moeten haar nu nog plukken, en dan—de heele [p.294] wereld is voor ons open. Zij moet het gelag betalen: de jonge juffrouw B.(urgerhart) moet er niet bij lijden. Blankaart is een duivel van een vent, hij liet u publiek geeselen, en ik moest in 't spinhuis, zoo wij aan haar goed ons vergrepen; ik weet wel, dat er los geld is; en dat zij interest moet ontvangen; alles mondeling. Toon nu, dat gij mij liefhebt; ik zal 't briefje schrijven en morgen er gaan. Kom ook. 't Geweten? O dat is een bullebak voor u en mij,

Die gij kent.

Maar dàn verandert zij weer, die helsche kameleon, de oogen vonkelen niet meer van giftig vernuft, het rood van de energie-drift verbloeit tot een rose van religieuse vredigheid na strijd en overwinning van zonde. De oogleden dalen vroomingetogen neer, het gelaat glimlacht open als in 'n zielsbewustzijn van geringheid en omveiligend godsbetrouwen. Dàn schrijft zij aan Hofland dit briefje, dit meesterstuk van huichelarij:

Lieve vriendinne!

Daar heb ik, als ik het nareken, zoo een twee dagen en drie uren in de macht des satans geweest; hij gaf mij die goddeloosheid in. Hij heeft mij verleid. Och, zusje, zusje ik ben gevallen: ik ben wanhopig, ik ben ellendig. Die duizendkunstenaar was het, die mij dien gruwelijken brief deed schrijven. Zoo heb ik te veel op eigen krachtjes vertrouwd! Och ja! mocht ik er maar door geraakt zijn, en nooit weer op mij zelf vertrouwen. O! het ging mij, zooals de Eerwaarde van de Kwast placht te zeggen: de conscientie is de klapperman uit de hartestraat, die de menschjes waarschuwt voor den brand van de hel. Gelukkig, dat mijn oude mensch niet te diep was ingeslapen; och! dat was recht dierbaar.

Verbrandt toch alles om der vromen wille. Gij kent de diepten des Satans. Mag ik morgen bij je komen, en dan blijven op 't geen je maar hebt? Schrijft mij dit, of ik verval tot wanhoop.

Uwe zwakke zuster, Cornelia Slimpslamp.

O als dit geen groote kunst is, wat is het dan. Hier is de eenheid gevonden tusschen het groot-tragische en het groot-komische. Zij versmelten in elkaar. De lach schreit en het schreien is lachen. Als twee reuzige beelden staan beide misdaad-figuren daar eeuwig voor den hemel. En de nacht van een oud geslacht en de ochtend van een nieuw zien hen onveranderd en onverweerd in hun geweldigheid. O, als die hemel [p.295] niet achter hen ware met z'n oneindige diepte en wondere wisselingen van wolken en licht, als een symbool van onvatbare en onbegrensde mogelijkheden, men zou hen niet alleen het tot nu niet overtroffene, maar ook het nimmermeer te overtreffene achten. Wanneer ge nu dìt boek niet lezen zult, wàt zal u dan tot lezen brengen? Wanneer ge nu hièrvan niet genieten wilt, hoe zal kunst u dan van haar geluk ooit geven? Maar neen.... Ik vertrouw, ik wéét, dat gij het lezen zult!

NOTEN:

[55] een man van mijn smaak.

[56] "een Azers deel." Vergel. Genesis 49: 20: "Azer, zijn brood is vet en hij levert koninklijke lekkernijen." (Knappert).

[57] "een Enakskind," een reus. Vergel. Numeri 13: 28 en 33 (Knappert.)

[58] fretterij = jagen met de fret. Zij wil leggen: gevingen is onze prooi nu, enz.


JOHAN DE MEESTER'S "GEERTJE"

[p.296]

I.

Zoo gaat het alles en deint en toeft nog even en verdwijnt.... Maar ook waarvan men zei, dat het niet weer zou keeren, dat keert soms nog vaak terug en altijd met een diepere bedoeling, en immer rijper en immer sterker.... Want de plechtige dans als een ommegang, die de stil-glimlachende en bevallige en zekere, ja vóóral zékere Jaren met ons menschen volvoeren, is een zéér ingewikkelde figuur, zóó ingewikkeld.... Och ik vrees: indien wij ons zelf konden waarnemen, zooals we staan en ons moeizaam bewegen tegenover onze partners, door hen worden meegevoerd en dan weer achtergelaten—zoodat degeen die voor ons stond, dàn terzijde, dan àchter ons henengaat—we zouden onze verlegenheidsglimlach, ons dwaas-behoedzaam en aarzelend bewegen zéér betreuren. Want inderdaad, het kan toch den Beschouwer geen fraai schouwspel lijken, bij zooveel weeldeglans en stralend licht en tegenover en naast zoo schoone en zeker-zich-bewegende gestalten als de Jaren, zóó houterig, zóó bang voor botsing, zóó angstig voor 'n verkeerd gebaar te treuzelen, als wij menschen doen: een glimlach, een buiging van uw partner, ach, ge meendet er een vriendelijkheidsbetuiging jegens u in te zien?... Neen, neen, die hoorden zoo bij het ceremonieel van den dans; bet geheel daarvan, dat we nog altijd niet in onze arme hoofden hebben, ware zeker niet zoo volmaakt-fraai zonder dien glimlach en die buiging [p.297] geweest, maar—voor u waren zij niet bestemd! Een hand wordt u toegestoken, ge meent haar te moeten grijpen, maar neen, met 'n stillen doch terechtwijzenden glimlach trekt haar de eigenaar terug: die handbeweging behoorde tot het zéér diepzinnig ceremonieel van den dans ... op den handdruk zult ge nog wat moeten wachten ... indien ge hem ooit krijgt! Maar waarom zoudt ge daar treurig om zijn? Is een glimlach van de Jaren dan niets, zelfs al was hij niet voor u bestemd? Maakt hij 't geheel van den dans, waaraan gij deelneemt, niet fraaier? Welnu dan! En nu spreek ik u nog niet eens van de schoonheid, het gratievolle, van 't zekere van hun terugwijken. Want daar ge jong zijt, lieve vrienden, hebt ge meer gelegenheid gehad, de schoonheid van den glimlach der Jaren dan die van hun wijken te zien. Maar waarvan ik u wel en vooral nog spreken wou, is, dat ge vooral niet uit dat zinnetje, wat ik straks schreef: "als ge hem ooit krijgt," moet afleiden, dat dit zoo zeldzaam is. Het is een eigenschap van dezen wonderbaarlijk ingewikkelden dans,—zooals ik reeds meende te zeggen—dat een zelfde figuur zònder maar ook mèt een kleine wijziging terugkeert en 't is dus zeer wel mogelijk, dat ge bij een volgende maal den handdruk krijgt, dien ge de eerste maal u zaagt ontgaan. Want, laat mij u zeggen: het feit, dat ik de Meester's prachtige Geertje hier behandelen mag, dàt is zulk een handdruk van een van de kinderen van den Tijd, ééns gemist, maar nu gekregen. En mag ik u nu vertellen hoé dat gebeuren kon?...


Welnu dan, luister: Het was betrekkelijk korten tijd voor Tak's dood—en ik vraag u meteen: kent gij, jonge vrienden, behalve zijn naam, ook zijn werk? Hoevelen uwer, die toch waarlijk wel wat geld kunt missen, bezitten die keur daaruit: Herdrukken uit de Kroniek?—dat hij mij opdroeg twee werken te recenseeren in De Kroniek. Een daarvan was Geertje.—"... en," zei hij, terwijl ik al bij de deur van zijn kamer was, het was bij hem thuis, "dat boek," op Geertje wijzend, "en de schrijver zijn mij heel lief." Nu weet ik niet, of gij onmiddellijk begrijpt, dat ik toen voelde, dat de Tijd mij toelachte [p.298] èn dat die glimlach wel degelijk voor mij was bestèmd, misschien vindt ge dat gevoel wel "overdreven" en zeer zeker begrijpt ge niet, waarom ik toen zelfs meende Zijn hand te kunnen grijpen, waarvan de aanraking op wonderbaarlijke wijze voor langen tijd zekerheid in 't gaan: zelfvertrouwen geeft. Toch was dit niet overdreven. Als gij Tak hadt gekend—en daarvoor is het nog niet te laat, want is het werk van zóó'n man ten slotte niet zijn allerbeste kenbaar deel?—èn gij wist als ik dat Geertje een van de allerbeste, innigst gevoelde en soberst gegeven werken der heele hollandsche literatuur is—en dit zult gij weldra inzien—dan zoudt gij begrijpen hoe gelukkig een jong auteur zich moest gevoelen die van dièn man diè opdracht kreeg. Dat was een verfrisschende opfleuring van den geest, een sterke aanmoediging, precies wat die waarlijk-zachtmoedige geboren-Leider van menschen er dan ook mee bedoelde, waar hij altijd en altijd mee bezig was: jonge menschen, die het geluk hadden zijn weg te kruisen en in wie hij, zij 't veel, zij 't weinig, talent vermoedde, te steunen, te sterken en vriendelijk tegen hen te zijn, met héél zijn hart ... ja, dat was nog eens een ménsch.... Maar hij stierf.... Toen had de Tijd zijn hand teruggetrokken.. Ik las Geertje ten einde, maar maakte verder geen aanteekeningen; die welke ik gemaakt had, reikten niet verder dan tot over de helft van het eerste deel.... Ik zette het boek bij het andere werk, dat hij mij toen gegeven had, vooraan in mijn kast, dat het mij, o ja ik wist het wel: een weemoedige, maar vooral toch een heerlijke herinnering zou zijn, mijn heele leven. Erover schrijven en bij een andere redactie om opname vragen ... nee, wel bedankt, dat wilde ik niet.... Bovendien, ik voel heel diep de beteekenis van het stil en als-onaangedaan wachten in het leven.... Ik voelde ook wel, dat ook deze bewegingsfiguur eens zou terugkeeren in dien grooten en plechtigen ommegang van den Tijd, de Lotgevallen en de menschen en dat zij dan, zooals ik reeds zei, beteekenis-voller zou zijn en mìj rijper zou vinden. Het eerste en het tweede zijn nu gebeurd, want zou het inderdaad niet van veel grooter beteekenis zijn, dat ik nu het geluk mag hebben, duizenden [p.299] en duizenden ouderen en jongeren in dit voortreffelijke werk in te leiden, dan dat ik toen een opstel erover had geschreven in De Kroniek, d.w.z. voor een uitgelezen maar zeer kleine schare lezers, waarvan het meerendeel, vermoedelijk, literair even sterk voelde als ik-zelf?! En wat het derde betreft ... moge daarvan dit opstel getuigenis afleggen! Want doet het dit niet, neen dan zou het toch zijn, alsof de Tijd mij ook ditmaal de hand niet hadde gereikt, want sterkt hij door die aanraking een mensch, deze sterke dan ook hem, opdat hij weer anderen sterken kunne. Geeft hij dan de gelegenheid, de ander geve hem de daardoor mogelijk geworden, juist voltrokken daad.... Doch hoe dàt nu verloope, dat de bespreking van Geertje een innerlijke gebeurtenis voor mij is, hooger dan het bespreken of overdenken van welk ander gelijkwaardig boek ook zou zijn, dàt zult ge nu wel begrepen hebben.


Het zou voor u allen, evenals voor mij, ongetwijfeld makkelijker zijn, indien ik nu even, vóór met mijn eigenlijke ontleding aan te vangen, u een verkort begrip van den "inhoud" van dit werk mocht geven. Maar dit kan niet, omdat het u op een dwaalspoor zou brengen en wel om de volgende redenen: Allereerst, omdat Geertje-zelf is: een psychisch-romantische figuur. Maar laat mij geen vreemde woorden gebruiken, zonder ze even te verklaren: psyche beteekent: ziel, psychisch dus: wat tot de ziel behoort, wat de ziel betreft. Ik bedoel dus te zeggen, dat zij wat haar zielseigenschappen betreft romantisch is. En ge herinnert u ongetwijfeld wat ik u onder "romantisch" heb leeren verstaan[1].

We begrijpen dus nu, dat Geertje wat haar zielsvermogens aangaat een uitzonderingsfiguur is. Echter wat haar lotgevallen betreft, is ze zoo gewoon als 't maar kan. En daarom zei ik dan ook nadrukkelijk, dat zij psychisch-romantisch is. En ge vermoedt nu al, waarom ik u niet dadelijk iets van haar [p.300] levensloop, dus van den "inhoud" van het boek vertelde. De jongeren onder u, die, wat zeer natuurlijk is, nog denken, dat eens menschen lotgevallen hem belangrijk of onbelangrijk maken en nog niet inzien, dat alleen de wijze, waarop een mensch die lotgevallen ondergaat en erop reageert hem belangrijk of onbelangrijk maakt, hoe zouden zij een huishoudster-dienstmeisje, dat, onervaren en kerksch-opgevoed, uit een klein dorp naar een groote stad komend, daar "verleid" wordt door een ellendeling, iets "belangrijks," als verhaal, kunnen achten. Gebeurt iets dergelijks niet zóó vaak?... Behoort het ook niet tot die dingen, die als we ervan hooren, ons 't hart verscheuren en ons, al naar onderscheiden aard en aanleg, in machtelooze woede de vuist doen ballen, of vruchtelooze heerschers- en apostelsdroomen laten droomen? Ja, wenschen we ten slotte niet, om ons-zelf de smart en den haat te besparen, er maar zoo weinig mogelijk van te weten? En behoort dus een boek, dat deze dingen beschrijft niet tot diegene, welke wij maar liever ongelezen ter zijde leggen, óók omdat het toch, als verdicht verhaal zoo "gewoon," zoo "banaal," zoo "beneden onze aandacht" is? Och ik zeg u eerlijk: niet beneden mijn aandacht. Voor mij is, in kunst, het onderwerp bijna niets en de behandeling van dat onderwerp alles. Maar voor u, weet ik, is dat niet zoo, en dat neem ik u ook volstrekt niet kwalijk: ik begrijp het best. En zoudt gij dan Geertje niet voor zulk een boek gehouden hebben. Maar nu hebt ge natuurlijk al begrepen, dat het daar niet op lijkt. Hoe zoude ik in dat geval van een psychische uitzonderingsfiguur hebben kunnen spreken. Och, hoe ver is 't dan ook inderdaad daarvan verwijderd. Hoezeer is Geertje in evolutionnair-biologischen zin verheven boven een "verleid meisje". Laten wij deze bewering reeds nu even aan de feiten toetsen. Dat, wat men gewoonlijk onder "verleiding" verstaat, is: op zoodanige wijze bij een argelooze op de sexueele driften inwerken, dat zij tenslotte uit eigen opgewekten hartstocht, aan de begeerte van den verleider voldoet. Het meest kenmerkend gevolg van verleiding is dan ook, dat zoodra bij de verleide, de opgewekte driften weer tot rust zijn gekomen en zij de [p.301] gevolgen te dragen heeft, het berouw intreedt èn haat tegen den verleider. Ten eerste wordt nu echter bij Geertje niet door den man, die haar misbruikt, de lagere sensualiteit opgewekt, jawel, hij beproeft het, en hij meent, de plat-sluwe wellusteling, dat hij slaagt, doch hij vergist zich: wat door hem wordt opgewekt misschien, maar aangewakkerd zéker, is: hare verliefdheid op hem—van wier hoogheid en duurzaamheid dat beest-mensch niet het flauwste begrip heeft!—en dit verliefd-zijn maakt hare zinnelijkheid wakker. Tusschen het een en het ander nu is een enorm verschil—precies hetzelfde verschil, wat men zegt (ik weet het nièt) tusschen mensch en dier te bestaan.—In het eene geval, bij Geertje, brengt de geëxalteerde geestelijkheid beroering en hartstocht in de lichamelijkheid; in het andere geval wordt de eene lichamelijkheid—van de verleide—door de andere lichamelijkheid—van den verleider—doordrift, en met hun beider geestelijk-zijn heeft dat niets of weinig van doen. Het gevolg is dan ook, dat zoodra, in het laatste geval, ook slechts een klein deel van de geestelijkheid: het nuchter verstand, werkelijk ontwaakt, een vreeselijk berouw, zooals ik reeds zei, en een haat tegen den verleider intreden, en daarentegen in Geertje's geval, zoodra haar geest zelfs voor goed is ontwaakt en alles klaar ziet, zij van tevredenheid en geluk vervuld wordt, omdat zij voelt, niet zóó bewust als ik 't daar zeggen ga, maar toch zéér bewust: ik heb gedaan wat mijn hoogste geestelijkheid en de reinste kern van mijn wezen mij geboden, nu heb ik de zaligheid gekend en deze zal mijn heele leven blijven doorlichten; en instede dan ook van haat te voelen tegen den man die haar onverzorgd aan haar lot overlaat, blìjft zij hem, ook nadat zij weet, door hem gedupeerd te zijn, uit de volheid van haar groote ziel liefhebben, blijft zij hem innig dankbaar, voor de heerlijkheid, die haar, ten slotte, toch door hèm geworden is! En zooals de eene goede daad altijd ter een of andere keer, tot een tweede goede daad voert—want het is een goede daad aan het hoogste van zijn wezen te gehoorzamen, maar dan moet men ook [p.302] noodlottig-zeker voelen dat het 't hoogste van het wezen is!—zoo brengt ook Geertjes daad haar éérst tot het zuivere inzicht, dat te huwen of sexueelen omgang te hebben zonder liefde, minderwaardig is èn brengt haar daarna en daardoor tot de tweede goede daad: van liever haar heele leven ontbering en smaad te dragen, dan haar toevlucht te zoeken in een gemakkelijk huwelijk, met een braven, rijken boer, die haar grenzeloos liefheeft, om aldus voor de hardheid der wereld geborgen te zijn. Hoe zou het dan ook kùnnen dat Geertje zich schame voor haar daad, of iets van haren natuurlijken trots of fierheid inboete gelijk die vele schijnbare-lotgenooten! Na dit alles te hebben ingezien, voelen wij dan ook met zekerheid, dat wij in de persoon van Geertje hebben te erkennen een van die hoog-nobele en in waarheid groote figuren, die tegelijk monumenten voor en incarnaties van de Liefde op aarde zijn.

Maar hoe weinig zouden wij dat vermoed hebben, indien wij Geertje in het leven hadden ontmoet, hoe weinig dus ook, dat wij eigenlijk heel diep en nederig voor haar moesten buigen, en dat "die geheimzinnige Macht, die de wereld regeert" veel sterker in haar leefde dan in vele in heerlijkheid gezeten vorsten en voornamen en geleerden, die roem en eer en geluk in overvloed oogsten! En met deze opmerking kom ik meteen tot de bespreking van een andere superieure eigenschap van dit werk, eene, die het gemeen heeft met alle werkelijk gróóte kunst: dat het uitspreekt, wat geen andere mond dan die der kunst kan uitspreken, dat het stem en uiting geeft aan wat voor onze ooren geen stem en geen uiting had. Want ziet eens en denkt het u goed in en doet eens flink uw best, mij ter dege te begrijpen: àls ge in het leven zulk een "verleid dienstmeisje," als ge eens diezelfde Geertje had ontmoet, armelijk, vervallen, gedwongen in uitersten nood een toevlucht te zoeken voor haar zwak, zwanger lijf, bij hondsche, gemeene, vervuilde familie; àls ge eens in het leven zulk een meisje had ontmoet, dat absoluut geen "berouw" over haar "misstap" toonde en nog den man, die haar verleid en gedupeerd heeft, in slaafsche gedweeheid achterna blijft loopen, [p.303] wàt zoudt gij anders voor haar hebben dan een weinig stuursch medelijden, vermengd met minachting, gij, die de grootheid van haar ziel niet zoudt kennen, gij, die haar drijfveeren: haar liefde, haar vertrouwen, haar hoop, hare grenzelooze toewijding niet bevroeden zoudt. En àls gij daarentegen dien verleider, dien Heins in het werkelijke leven ontmoet hadt, wel, zoudt ge niet hoogstens eenige phrasen mompelen als: alles te weten is alles te vergeven: de man, lichamelijk een prachtkerel, is gehuwd met een ziekelijke vrouw ... de natuur zoekt een uitweg ... en die Geertje, nou die zal, op de keper beschouwd, ook wel niet zoo heel veel fijns zijn ... en hij is toch maar in z'n zaken een oppassende en gewikste kerel.... In een woord: een deel uwer sympathie, waarschijnlijk het grootste deel, zou bij den sterke, den man-van-het-welslagen zijn en niet bij de verongelukte, bij de zwakke, bij de als-bedelend-afhankelijke. Want niet alleen gij, jongeren, maar ook wij ouderen, zijn allen, vooral te dien opzichte, maar al te vaak "un petit être incomplet,"[2] zooals Loti het noemt. En intusschen, hoé verkeerd zouden wij hebben gedacht, want die Heins, wat is hij anders, dan een van die diep-ellendige schurken, die we alleen daarom niet verachten, omdat we begrijpen niets wat leeft te mógen verachten. Maar hoe zouden wij, arme, onvolmaakte wezens, ook beter kùnnen oordeelen over onze medemenschen. Worden wij niet door onzen twijfel verscheurd en heen en weer getrokken? We heffen de hand op om te straffen, maar we aarzelen: heeft die mensch wel straf verdiend? Had hij geen edele of onweerstaanbare drijfveeren, die wij niet kennen?... Wij willen beloonen.... Maar de gedachte komt in ons op: zie ik dien mensch niet te mooi; had hij innerlijk geen leelijk motief voor die mooie daad, bevoorrecht ik hem dus niet boven zijn gelijke? Wat wéten wij van elkanders ziel? Wie zìjn wij-zelf? Daarom kàn de ondeugd niet door [p.304] ons gestraft, de deugd niet beloond worden. Wij wankelen en wij tasten mis bij elke schrede, bij elk gebaar. Doch nu komt een kunstenaar ... diè wéét, die vóelt weifelloos, diè tast, ten tijde dat hij kunstenaar is, nimmer mis, diè heeft "hart en nieren geproefd."[3]. Nu krijgen de deugd en de ondeugd, het reine en het bezoedelde, het zelfopofferende en het baatzuchtige, allen, niet alleen de kracht tot uiting, maar zij worden gedwongen daartoe. Allen ontvangen nu een stem, waarmee zij in onze ooren hun innigste wezen uitzeggen. Nu is alle leugen en alle schijn verre en de meest doortrapte sluwheid staat machteloos.

Dáárom zei ik—en nu zeker begrijp't ge mijn zeggen—kunst uitspreekt wat geen andere mond kan uitspreken, dat zij stem en uiting geeft aan wat voor onze ooren geen stem en geen uiting had! Hoe dikwijls, gelijk nu weer, heeft het mij dan ook niet toegeschenen, alsof, in hoog medelijden met die wrange machteloosheid der menschen, ter troost aan ons gekrenkt rechtsgevoel, en vooral ter tijdelijke hulp aan ons, bijna-blinden, die het eindpunt niet kunnen zien, waar al dat slechte en misdadige tot goedheid en rechtvaardigheid wordt—de Natuur de kunstenaars voortbracht, opdat die ons reeds nu het ware wezen der dingen zouden doen gevoelen, hun noodwendigheid en het verborgen geluk, en ook het verborgen onheil, dat zij in hun dichte dooreenvlechting dragen. Het uiterlijk-schamel edele, dat wij gering hadden geschat, de kunstenaar toont—en 't is als een ons hart goeddoend eerherstel!—de edele kern ervan. Het opgesierd-vooze, het is alweer de kunstenaar die met vaste hand het innerlijk rotten opendekt—zoodat wij althans het geluk der waarheid hebben! Zóó komt het dan ook, dat Geertje, het zuivere werk van zùlk een kunstenaar, bij al de grauwheid van het armoe-leven, die het ons niet spaart, bij al de ontzettende ellende en onverdienden smaad, die we de hoofdpersoon, het meisje zien treffen, ons nauwelijks bedroeft, en dat het ons evenmin na [p.305] voltooide lezing achterlaat met dien bitteren haat tegen het "wreede" leven, maar integendeel met het zoete en kalme gevoel van bevredigd- en vertroost-zijn, van nu toch ééns het Noodlot doorvoeld en begrepen te hebben. Want, zoo denken we, waarom zouden we de verstooten en versmade Geertje langer beklagen, haar, die met het volle gevoel en het alles-verzoetend en verheerlijkend bezit harer altijd-durende liefde naar haar dorpje terugkeert, om daar in de schoone richting, die het lot haar gewezen heeft en op haar eigen, eenvoudige wijs, haar prachtige en rein-menschelijke ziel te doen groeien en bloeien. Of waarom zou ons de haat jegens menschen als Heins nog op het hart branden! Is tot onze genoegdoening, in dezen ééne, niet aller afzichtelijkheid in den rechtvaardiglijk-erbarmingloozen dag geheven? Voelen we ook niet onvermijdelijk en ontzettend aandreigen, onzichtbaar voor zijn oogen, de begeleidsters der geestelijke en zedelijke geringheid: de zelfverachting en de verachting der menschen, die vroeg of laat, maar eens zeker, uit zulke misdrijven opschrijnen?... Ja, het is dan ook vóóral de gewaarwording, dat de godsstem van het Noodlot tot ons sprak uit dit boek, klaar en vast en met ware troost vertroostend, die het ons doet liefhebben als een machtig geheel van ont-dekte, doorzichtig-gemaakte menschelijkheid. Aan dit werk is het tijdelijke vreemd: zoolang een deel der menschheid onze taal zal kennen, zoolang zal het in de figuur van het arme meisje Geertje de verwezenlijking van ééne der gestalten der eeuwige en wereld-omvattende liefdesdroom herkennen; zal het opzien vol dankbaarheid en bewondering tot die onbewuste, nederige heldin, die niet alleen te eenvoudig-menschelijk, te rein-natuurlijk was om te zondigen, d.i. tegen haar diepst en hoogst gevoel te leven, toen dit haar genot en uitviering van hartstocht bracht, maar die ook te groot bleek, om tegen dat gevoel te leven, toen het haar niets anders dan verderf, vernedering en ontbering kon brengen!

Laat mij nu nog, voor ik dit eerste hoofdstuk over Geertje beëindig, even recapituleeren wat ik heb gezegd:

[p.306] Het werk behoort ten deele, voor zoover het zijn hoofdpersoon betreft, tot de goéde romantiek, omdat het een uitzonderingsfiguur beeldt, op naturalistische, d.i. zooveel mogelijk objectieve wijze. Het behoort tot de groote en blijvende kunstwerken: omdat het 't leven voor ons ont-dekt en doorzichtig maakt; omdat het, in de opeenvolging zijner elkaar beïnvloedende hoofdgebeurtenissen, zuiver noodlottig is; omdat 't, wijl het kunstscheppend vermogen er puur in leeft, niet van één tijd maar van alle tijden is; omdat het, tenslotte, èn door zijn noodlottigheid èn door zijn evenwichtigheid én door zijn àf-zijn in begrepen-, doorvoeld- en weergegeven-hebben, zelf de rust en den vrede der klassieke mensch-beeldingen bezit en beide daarom ook aan de lezers schenkt.


En ik voeg er met nadruk bij: het is ook in de hoogste mate zedelijk, en de lezing moet, vooral op jongelui, die nog hun leven kunnen beginnen, veredelend werken—ik zeg dit met zooveel nadruk, omdat 'n paar, overigens geheel onbevoegde, dwazen indertijd het tegendeel beweerd hebben—wijl het ten eerste, zooals ik reeds opmerkte, een stem geeft aan het bedrogene, verdrukte en gesmade, dat anders door de menschen niet wordt gehoord of geloofd; ten tweede, in Geertje-zelf een figuur beeldt, die dwars door alle conventie heenbrekend en boven alle eigenbaat uitrijzend, datgene poogt te doen, wat haar eigen diepste wezen haar als goed aanwijst en, ten derde, in Heins den verleider, een mensch heeft geschapen, wiens verpeste en afzichtelijke geest noodzakelijk even afschrikwekkend op den aanschouwer moet werken, als afbeeldingen van sommige ziekten dat doen.


In de nu volgende hoofdstukken hoop ik u het gezegde door citaten en analysen nader uiteen te zetten en, voor zoover dat mij althans mogelijk is, te bewijzen.


JOHAN DE MEESTER'S GEERTJE.

[p.307]

II.

Geertjes ouders zijn dood. Ze wordt door haar grootouders—grootvader is hoofd van de dorpsschool en koster—opgevoed. En in het eerste hoofdstuk reeds, waarin we Geertje uit 't dorpje zien vertrekken, om een dienst in Rotterdam te zoeken, laat de auteur ons op opmerkelijk-sobere, want van alle taaldrukte warse en aan elk psychologisch-ontledingsvertoon vreemde wijze, het innerlijk dier drie zeer uiteenloopende menschen gevoelen. Grootmoéder, één zachtheid, één innigheid, één opgaan-in-'t-kleinkind; grootvàder: een steil-orthodox Christen, die geen oogenblik weifelens omtrent zijn levensplichten en rechten kent, want beide staan duidelijk en zeker voor hem en zijn natuur neigt al evenmin ter verzaking van de eerste als ter opgave van de laatste. Zijn dogmatisch-kerksch geloof zegt hem in alles het hoe, laat hèm maar zelden onzeker omtrent het waarom, en heeft den heelen geestelijken inventaris, die bij een gewoon huis-, tuin- en keuken-mensch nog al een beetje door elkaar pleegt te slingeren, netjes voor hem opgeborgen in een "kast met laadjes," zooals Maandag, een nobele figuur in ons boek, den bijbel noemt in dit verband; een juist en gelukkig beeld, geloof ik, want zoo het ons fel het misbruik voelen laat, dat, bewust en onbewust, van bijbelteksten wordt gemaakt, het doet ons allicht ook bepeinzen, hoe wonderschoon beeldhouwwerk die "kast" versiert en hoe de beduimelend-liefkoozende vingers [p.308] der geslachten, de glanzingen van dat edele hout nog hebben verdiept in stede van het te verslijten....

Geertjes grootvader is een streng, naar lichaam en geest rechtlijnig man, hij is beslist, kort aangebonden en duldt geen tegenspraak, wat dan ook precies de eigenschappen van dat soort oprechte, maar bekrompen en ten deele verdorde vromen in het werkelijke leven zijn, eigenschappen die, het zij terloops gezegd, psychologisch uiterst makkelijk zijn te verklaren: het dogmatisch-godsdienstige, en dit vooral, maar niet alleen, doch ook àl het dogmatische, ziet de fijne nuances van het leven niet, het maakt, als 't ware, van den kronkelenden levensgang iets kinderlijk-rechtlijnigs, en de geest van zijn belijders ontkomt natuurlijk aan dien invloed wel het allerminst: ook hij wordt steil en hoekig, zijn levenskijk wordt vergroofd. Maar dit is niet alles: het dogmatisch-godsdienstige maakt den middelslag-mensch vaak streng en hard, want daar het in 't leven een betrekkelijk eenvoudig iets ziet, als slechts aan zekere voorschriften en leiddraden wordt vastgehouden, is het ook van oordeel, dat degeen die leeft, de mensch, een relatief gemakkelijke taak heeft en kàn het dus niet zóó medelijdend, zóó vergevingsgezind tegenover dien mensch en zijn fouten staan, als die andere denkrichtingen, welke integendeel het leven beschouwen als iets zeer moeilijks en onreglementeerbaars, en de levenstaak als een ontzettend-ingewikkelde, welks zwaarste gedeelten ieder gerijpt mensch slechts volgens zelfgevonden wetten kan volvoeren. In één woord: de dogmaticus heeft het twijfelen en zoeken verleerd, een ontzettend nadeel! Hoe zal hij het twijfelen en zoeken van anderen nu kunnen meevoelen? De dogmaticus struikelt zelden: hij bewandelt de onbeschutte en slecht-onderhouden wegen niet. Maar àls hij struikelt, is dat naar zijn meening zijn schuld, dien hij moet delgen. Hoe zal hij dan hen begrijpen, bemeelijden en helpen, die, in sommige gevallen, niet alleen van schuld noch delgen willen weten, doch te recht of ten onrechte hun struikelen aan den weg wijten, ja wel eens—als Geertje!—hun trots en hun geluk in dat struikelen beweren te hebben gevonden! Aan de figuur van dezen grootvader, die [p.309] het wèl meent en eerlijk volgens zijn dogmatische kerkschheid handelt, zult ge dit alles, in verband natuurlijk met zijn menschelijke zwakheidjes—en niemand, maar allerminst een dogmaticus is daar zonder—zien waar worden! Wenden we ons nu van hem af en zien we naar Geertje. En ik durf een mooi ding te verwedden, dat gij dat liever doet! Wat mij betreft ... o, 't is waar, ik heb een voorrecht boven jelui allen, jongelui: ik verander, als ik naar haar zie, ik word jonger: de rimpels van mijn voorhoofd en mijn geest verdwijnen—jelui hadt er geen! Ik krijg een glimlach op mijn verstroefd gezicht—bij jelui was hij er, geloof ik, nog bijna nimmer af, en ìk heb ook die eigenaardige vreugde, die ontstaat uit het even zien samensmelten van toekomst en verleden in één punt. Maar jelui Verleden ... och vrienden, je Heden draagt het nog op zijn rug, als Aeneas zijn vader: moge het reeds verzwakt zijn, het lééft toch nog, het is een wèrkelijkheid, het heeft in eenzaamheid de duistere reis nog niet begonnen en slechts een bleeke heugenis nagelaten. Herinner jelui je, wat ik eens schreef op deze plaats over dat plots weer oplichten van onze eigen jeugd in later jaren, door het genieten van een kunstwerk?... O, ook in Geertje, bij dit haar eerste verschijnen lacht een lente open, alles is luchtig en onschuldig en bevallig en naar-het-komende- ziende in haar. Wij voelen haar een met 't om haar zijnde, eenvoudige en als van 't natuur-idyllische overbloemd dorpsleven. En wij voelen dit juist, wij leeren haar èn dat leven kennen, op hetzelfde oogenblik, dat zij 't gaat verlaten, om naar de groote stad, naar Rotterdam te trekken, en daar 'n dienst te zoeken! Dat stempelt ons den indruk van dat leven des te dieper in het geheugen. Want wij voelen ons met haar nu op een kentering van haar leven staan. En als we straks met haar in Rotterdam zullen zijn, dan zal het contrast tusschen dit proper-eenvoudige, rustig-eerzame leven harer in het dorpsmilieu geachte grootouders, en het smerige armoe-bestaan der rommelige havenstad, waar de bittere strijd om een stuk brood, alle zachtheid, alle onderling willen-waardeeren heeft verdrongen, ons des te dieper treffen. Wanneer we haar [p.310] straks door dat groote-stadsleven zullen zien besluipen; als we dat, stukje voor stukje en beetje voor beetje, haar de beschermende uiterlijkheden van den geest zullen zien ontrooven, waarmede de kerksche opvoeding door de grootouders dien hebben bekleed, dan merken wij dat alles zóó goed op, dan voelen we dat alles zóó diep, omdat wij, vooral door dat eerste hoofdstuk, Geertje—om 't zoo eens uit te drukken:—in haar ongerepte en tegelijkertijd nog niet ontwikkelde gaafheid hebben gekend. Want we zien in dat eerste hoofdstuk reeds al de verhoudingen en menschen, die, in verband met haar natuurlijken aanleg, Geertje hebben gemaakt tot wat zij op dat oogenblik is. We zien ook—heel eventjes slechts aangegeven—zekere psychologische eigenaardigheid, die later van groote beteekenis voor haar uiterlijk en innerlijk lot zal blijken te zijn. Ik zal nu dit alles met eenige citaten trachten aan te toonen. Eerst de gezindheid van den grootvader: (Geertje is bezig zich op 'r kamertje klaar te maken voor de reis. Beneden wachten de grootouders op haar, om aan den maaltijd te beginnen).

Ze hoorde Groo'va stommelen in de kamer, zeker werd hij ongeduldig ... daar was hij al in het gangetje! Nu kwamen de woorden, kort, met gezag:[4]

—Geertje, het is meer dan tijd, kom naar beneden....

Dan moest het maar.... Ze had nu alles? Mantel, hoed, handschoenen, parapluie, 'er taschje, o, de zeep nog, de heerlijke zeep—zóó maar: in de schoone zakdoek. Ja, ze had alles.... Even rondkijken.... Nou, dag kamer, tot plezier van je weer te zien....

En het slecht gelegde kronkeltrapje in de kleine meesterswoning kraakte op elke tree, onder de vlugge stap van het lichte meisje.

In de eerste door mij gecursiveerde woorden, die Grootvaders manier van spreken aangeven, zóó dat wij hem hóóren, leeren wij hem reeds kennen, zooals hij intrinsiek is: hij is de man van de kortheid en vooral van het Gezag, met een bijzonder groote hoofdletter! Maar ook Geertje staat er al aardig in: Dat kinderlijk beredderingsdruktetje, dat schalk-vroolijk [p.311] afscheid van de kamer ... zou het aan mij liggen, dat ik 't ook aandoenlijk vind?... Ik geloof het niet: de jeugd, de onschuld en de blijmoedigheid, zij zijn aandoenlijk, omdat zij, vaak zwijgend en zonder het te weten, om bescherming vragen. Als kinderen tegen ouders, vlijen zij zich tegen de ziel van den mensch aan, die hen met liefde beschouwt.

De beide laatste, door mij in den tekst gecursiveerde woorden vormen daarneven van die beeldende trekjes, zooals er meerdere in dit hoofdstuk voorkomen, die ons onmiddellijk Geertje in heel haar luchtige en vroolijke jonkheid voor oogen brengen.

Groo'vas voorhoofd was gefronst, dat zag ze zoo als ze binnenkwam.

—Waar blijf je nou toch? zei Groo'moe. Op haar gezicht was enkel droefheid.

Men weet hier onmiddellijk, dat Groo'moe altijd de "bufferstaat" tusschen de beide anderen is! Zij tempert grootvaders strengheid en vergoelijkt Geertje's dartele jeugd.

Het eten stond er al.

—Aan tafel, zei Groo'va, met dat vreemd-gedempte, dat zijn stem kreeg, wanneer hij een woord van boosheid weerde.

Toen alle drie zaten, bad hij:

—O Heer, onze God! wij danken u voor de spijze, die Gij ons weder mildelijk schenkt, zooals wij ootmoedig u loven en prijzen voor al uwe weldadigheden. Maar ach Heer! Gij die zijt nabij de gebrokenen van hart, wij komen tot u in onze nooddruft, want ons hart is bezwaard, wij staan in de ure der benauwdheid. Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid, o God! Dies de menschenkinderen onder de schaduw uwer vleugelen toevlucht nemen. Uw oog is over degenen die u vreezen, om hunne ziel te redden van den dood, en om hen bij het leven te houden in den honger. Wees gij dan, o Heer, met haar die ons verlaten gaat. Wees gij haar tot een Rotssteen, tot een zeer vast huis, om haar te behouden. Leer haar hare wegen bewaren, haren mond met eenen breidel bewaren, wanneer de goddeloozen tegenover haar staan. Leer haar uw gebod bewaren. Als zij wandelt zal dat haar geleiden, als zij nederligt, zal het over haar de wacht houden, als zij wakker wordt, zal het zelve met haar spreken. Want het gebod is eene lamp, en de wet is een licht, en de bestraffingen der tucht zijn de wet des levens. Onze Vader, die in de Hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd; [p.312] uw Koninkrijk kome: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde; ons dagelijksch brood geef ons heden, en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want Uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in de eeuwigheid, Amen!

Geertje was gewoon aan Groo'va's lange gebeden, met teksten erin.

Laat ons even stilstaan bij die gewoonte van Groo'va om gebeden te bidden "met teksten erin." Het kan zijn nut hebben, niet alleen voor het goed begrip van die figuur, maar van al de geestelijk aan haar verwanten. Want ten eerste moeten we ons wel hoeden, in onze "moderniteit" een vrijbrief te zien, om maar over alles en nog wat, waarvan wij niets weten, te mogen meespreken, en ten tweede zoudt gij allicht uit den aanhef van dit artikel meenen te mogen afleiden, dat ik ook dit bidden met teksten iets minderwaardigs of gerings acht. Dit is echter niet zoo, ik vindt het integendeel iets zeer schoons. Kijk eens aan. Als men iemand bijv. "een gevoelsmensch" noemt, dan wil men daarmee niet zeggen, dat die man uit louter gevoel bestaat en verstand zou missen. Men wil daarmee dan alleen aanduiden, dat het gevoel, het bij hem sterk overheerschende is. En als ik dezen grootvader een dogmatisch-geloovige noem, dan wil ik daarmee ook alleen beweren, dat het dogmatisch-geloovige in hem overheerscht. Want niemand is één ding geheel-en-al. Ieder mensch is een mengsel van vele eigenschappen. En in dezen man zijn er al vast drie wijzen-van-zijn te herkennen: ten eerste: de man—de "belichaamde vermaning," zooals Geertje-zelf hem ziet—die door zijn dogmatisch denken, door zijn meenen de waarheid in pacht te hebben, van een ergerlijke eigengerechtigheid is; die zich als een "Verkondiger van Gods Woord" opwerpt en met zijn teksten niet alleen een grimmig hekwerk tusschen eigen braafheid en de snoodheid van den zondaar schijnt te willen oprichten, maar er zelfs een soort van kooi om de "gevallene" van wil smeden, waarin die in schuldbewustzijn tot "berouw" moge komen; maar, ten tweede: leeft ook in hem de eenvoudige vrome, de [p.313] warm- en innig-geloovige, die ten tijde van zijn hevigste bewogenheid, naar den Bijbel grijpt, om in diens taal te bidden, te danken, in één woord zijn gevoel in woorden uittestorten. Het behoorde tot de leege bluf-gebaren der "moderniteit" te beweren, dat degeen, die bad, dat in eigen woorden moest doen, en dat hij, die het in "andermans" bewoordingen deed, maar wat prevelde. Maar die moderne knaapjes vergaten iets: dat deze "andere man" vaak de Bijbel was, en dat als we alleen maar de Psalmen daaruit nader beschouwen, we weldra ontdekken, dat de Psalmist een dier ontzaglijke en allergrootste dichters is geweest, wien "niets menschelijks vreemd is gebleven." Wat wonder dan dat de geloovige, die toch al, dóór zijn geloof, meent, dat die geheiligde woorden Gode aangenamer dan zijne eigene zullen zijn, in uren van diepst doorleven naar den Bijbel grijpt, en, als in een gelukkige ontslaking, daar de zóó volledig zijn gevoel uitzeggende woorden vindt, gelijk hij ze nimmer had kunnen vormen. Zóó gebruikt ook Grootvader dan de teksten als hij bidt. Als hij vermaant en bestraft—let goed op het verschil!—liggen hoogmoed en bewustzijn van eigen bravigheid aan zijn tekstgebruik ten grondslag; als hij bidt: nederigheid, liefdevolle overgave, ja zelfs onbewust bewonderen van het schoone. Gij zult mij deze uitweiding wel willen vergeven, want ik zou graag willen, moet ge weten, dat wanneer ge straks, als flinke kerels in den trein van den Vooruitgang zit en uw vroolijk lied van de Internationale uit de ramen dondert, dat ge dan vooral niet uw manhaftigheid uit door als Yankees links en rechts over de waardevolle bagage uwer medereizigers heen te spuwen. Revolutionnair gevoel èn eerbiediging van het echte en mooie, waar 't zich ook uit, zijn in diepsten oorsprong hetzelfde en vertoonen zich alleen als iets tegenstrijdigs, bij den kinderlijken en onontwikkelden mensch.... Begrepen?... Ten derde leeft in Grootvader ook een man, die.... Maar dezen zin breek ik hier af, om hem later te vervolgen. Nu eerst ònzen tekst verder:

's Zondags, en altoos bij iets bijzonders, deed Grootvader een lang gebed. Dus had ze dit nu wel kunnen verwachten. Zij [p.314] deed haar best om mee te bidden, maar ze was er niet in. Al toen Groo'va bad van "gebrokenen van hart" hoorde ze een snik van Groo'moe. En toen Grootvader bad, dat God háár tot een Rotssteen mocht zijn, snoof en snikte Groo'moe zoo, dat Geertje even door de ooghaartjes trachtte te kijken....

Een aardig trekje dit laatste, beeldend, zoowel Geertje's schalke kinderlijkheid, als haar op dat oogenblik buiten de gevoelssfeer der grootouders staan, haar innerlijk-alleen-naar-het-komende-kijken!

Maar toen Grootvader daarna opeens met het Onze Vader begon—hij kon dat zoo mooi; Dominee Wevers zelf had eens gezegd, dat niemand het Onze Vader zoo plechtig kon uitspreken als Groo'va; zijn diepe stem werd dan zoo zacht, de woorden klonken niet meer kortaf—toen, bij die bijna gemeenzame woorden, die ze als heel klein meisje van Groo'moe geleerd had als Jezus' gebed, voelde ze dadelijk zich anders worden, zoo warm van een zachtheid die schreien doet; diep gebogen nu, vast toe de oogen, voelde ze tranen pikkelen om haar neus; en na het amen stond ze op, en liep naar Grootvader om hem een kus op de slaap te geven, en knielde toen neer naast Groo'moe's stoel.

—Och kind, hikte Groo'moe.

—Heusch Groo'moe, Geer zal goed oppassen.

Zelve als in tranen vervloeiend, drukte ze het hoofd in Grootmoeders schoot, vlijde er mee op tegen Grootmoeders breede, alzachte borst, de oogen toe, als om niet te weten.

—Ga nu weer zitten, de tijd is kort, hoorde ze Grootvader zeggen.

Even bleef ze nog zoo liggen, schuin het hoofd, als sliep ze aan Grootmoeders borst; de kleine vleezige hand van Groo'moe streek langs haar wang; toen kreeg ze kleurlicht in de oogen, en, kijkend, zag ze de zon, die plotseling was gekomen, door de Aprilregens heen, en de kamer vroolijk maakte. Och, het was toch een lieve kamer, met al die mooie planten voor de ramen, en het bijna witte behangsel en het eikenhouten harmonium....

Nu aten zij: grauwe erwten met ham, door Groo'moe gekozen als Geertje's lievelingskost. Maar Groo'va had de ham niet zoo mooi dun gesneden als anders.

Ik heb daar straks de opmerking niet willen maken, om de stemming van dit overigens fraaie stuk niet te bederven, maar nu moet ik toch even zeggen, dat het mij spijt hier het woord "hikte" ter beelding van Groo'moe's manier van spreken gebruikt te zien. Het werkt ontegenzeggelijk storend. Hikken, [p.315] in de beteekenis van hakkelend spreken heeft te vaststaand en eigenaardig gebruik in den volksmond, dan dat het ook hier niet onmiddellijk de daaraan verbonden onsmakelijke gedachten-associaties zou doen opkomen.

Maar nu geloof ik dat het toch tijd wordt mijn daar straks afgebroken zin te voltooien. Dus: Ten derde leeft in Grootvader ook een mensch, die, zij 't schaarsch, zij 't droog, zij 't kleintjes, zich toch ook op een andere dan Bijbelsch-gereglementeerde wijze uit. Want—en Grootvader moge mij het oneerbiedig vergelijk vergeven:—geen papegaai is er zoo aan verslaafd op het voorbeeld van anderen te vloeken en te zegenen, of hij krast er wel eens op zijn eigen manier, z'n toorn, verdriet of vreugde doorheen. Grootmoéder moge schreien, Geertje langs de wang aaien, haar laten uitweenen aan haar borst, de stugge, terughoudende, half-bevroren grootvader brengt het niet verder dan: de ham niet zoo mooi dun te snijden als anders. Maar met dat al is het laatste toch evenzeer een zuivere gevoelsuiting als de eerste. Wenschen we er den oude geluk mee!

Ik sla nu een stukje tekst over en haal het eigenlijk afscheidnemen van Grootmoeder en Geertje aan:

Grootvaders lange gestalte stond in de deuropening.

—... Nou Groo'moe....

—Nou kind...!

't Was of Groo'moe haar niet loslaten kon. Ook zij was aangedaan. Maar ze hoorde Groo'va zeggen:

—'t Is tijd! en toen kreeg ze opeens een schrik, een vrees dat ze den trein niet zou halen.

—Goeie Groo'moe, zei ze troostend, en wrong voorzichtig zich los.

—De Heer ... zij ... met je, beefde Groo'moe's stem.

Ja Groo'moe, zei Geertje, en zocht haar taschje.

Toen ze het had, tasch, handschoenen, parapluie, nog gauw, bij een vroolijker—"Dag Groo'moe, het beste Groo'moe," een lichte kus op het grijze haar; en vlug voor Groo'va, die de voordeur had geopend, heen, was ze in eenen kamer en huis uit.

In den eersten zin van dit citaat heb ik het woord "lange" gecursiveerd, om te doen uitkomen hoe voortreffelijk zulke kleine beschrijvingswoordjes het niettegenstaande hun eenvoud [p.316] en alle afwezigheid van omhaal doen. Ik wees er u reeds aanstonds op bij de beschrijving van Geertje's naar beneden loopen. Met die kleine, voortreffelijk te pas gebruikte beeldende woordjes, bereikt deze schrijver evenveel, zoo niet meer als sommige anderen met uitgebreide en ingewikkelde beschrijvingen. Als met lichte, onmerkbare drukjes wordt ons eene ook-het-innerlijk-bevattende voorstelling van den uiterlijken persoon in den geest gedreven. De drie andere cursieven geven Geertjes gepréoccupeerdheid weer, haar er-niet-bij-zijn bij het afscheid, haar denken aan het komende. Haar "Ja Groo'moe" is zelfs min of meer comisch als antwoord op grootmoeders zegenwensch. En we glimlachen goedig, als we daaraan denken, en hebben het onschuldige, levendige, naar het nieuwe willende meiske er des te liever om.

—We komme d'er toch nog wel? vroeg ze, toen het tuinhekje dichtklapte.

—Ja, wij zijn bijtijds, zei Groo'va. Zeg Groo'moe nog eens goeden dag.

Tusschen de groote begoniabladen zag ze, stilstaand, Groo'moe's gezicht. Ze wuifde met hand en handschoenen; een van de handschoenen viel; toen ze hem had opgeraapt, wuifde ze nog eens. Toen hupte ze (beeldende uitdrukking, als boven. v.C.) Groo'va na, die was doorgeloopen.

Bij den draai van den weg bleef ze even staan, en wuifde weer.

—'k Zie Groo'moe nie' meer, zei ze.

Stil dook, omhuifd door grauw-bruine takken, 't lage witte huisje, met het zware, vooruitspringende puntdak, achter de lariksen en conifeeren, en onder de drukkende nabuurschap der kerk, met de school weg. Somber schonkte de oude kerk op, eenzaam was 't donkere pleintje er voor....

— Kom nu! riep Groo'va.

En Groo'moe, die in Geertje's kamertje door het zolder-raampje keek, zag haar zwenken, lenig en vlug.

Hoe mooi is hier de stemming van dat oude dorpje getroffen, die kerk, die school, het eenzame pleintje. Stil blijven ze achter in hun onverstoorden, zuiveren eenvoud.... Het bij hen behoorende kind trekt naar de groote stad....—Is ze even droevig, dat ze grootmoe niet meer ziet? Of is ze eigenlijk niet integendeel blij, en voelt ze zich niet opgelucht, dat het afscheid nu eindelijk is afgeloopen, dat ze nu onverdeeld [p.317] aan het nieuwe, het komende behooren gaat, waarheen haar gulzig hartje hunkert? Maar de grootmoeder denkt aan niets anders dan aan haar. Het was haar strammen ouderdom niet te veel, de trappen naar het zolderkamertje op te klauteren, om haar kleinkind zoo lang mogelijk te kunnen naoogen....

Maar bij dit laatste wil ik toch nog even stilstaan: Tot hiertoe, ook in de door mij niet geciteerde gedeelten van dit hoofdstuk, zien wij de personen, onmiddellijk door de ziening van den auteur. Tot hiertoe beweegt zich ook het verhaal in òndoorbroken-voorwaartsche richting. Met dit laatste zinnetje wordt dit alles plotseling anders: De schrijver laat ons niet door zijn oogen Geertje zien—om 't zoo slordig-weg uit te drukken—maar door die van de grootmoeder, en om dit te kunnen doen plaats hebben, worden we plotseling met een ruk achteruitgetrokken—een ruk, dien ik, bij de eerste lezing werkelijk gevoelde!—: we bevinden ons met grootvader en Geertje reeds op weg naar het station, we hebben het meestershuisje en grootmoe achter ons gelaten en nu worden we plotseling daarheen weer verplaatst. Wat beteekent dit?... Het beteekent, dat hier eene van die onbewuste, zéér schoone stijgingen van gevoel in den kunstenaarsgeest heeft plaats gegrepen, die wellicht tot de innigste en teerste bestanddeelen van kunst behooren. Onbewust zeg ik: het zou zelfs kunnen zijn, dat de auteur het tot op den huidigen dag zelf niet weet en—toch is het zoo, ja, het is niet onmogelijk, dat hij, nu ik het zeg, het niet juist zal vinden en—desalniettemin blijft het de waarheid! Voor die door hem gestadig in zóó liefdevolle beschouwing omkoesterde Geertje-figuur is, op dit oogenblik van afscheid van haar veilig dorpje, dat zij verlaat om zoo groote beproevingen in de angstig-groote en vreemde stad tegemoet te gaan, zóó groote teerheid in hem gerezen, dat hijzelf als in onbewuste kieschheid terugwijkt, om die laatste visie van hoe zij als onbezorgd kind in het grootouderlijk huis was, in de verbeelding der menschen te laten ontstaan en beklijven, gelijk zij gezien werd door de grootmoeder, die Geertje het best en het diepst heeft liefgehad....—

Ik oversla nu een stukje tekst: Geertje op weg naar het [p.318] station, hoe zij van allerlei dorpsgenooten lieve attenties en hartelijke vaarwel-groeten krijgt. Een meisje staat haar op te wachten met 'n mand "bellevleurs": "Geertjen, hier heij 'n mand mit appels, lekkere bellevleurs nog. Die zeu je in Rotterdam wel zoo voak niet kriege."

Het teekent uitstekend het geëerd- en geliefd-zijn van haar grootouders en haar-zelf in het dorp. En dat alles zal later, zooals ik reeds zei, een wreed contrast met haar omgeving en positie in Rotterdam vormen. Maar het volgende haal ik nog even aan:

En aan het perron kwam opeens Jan Heukelman.

—Ik kom je even ge'dag zeggen, Geertje, zei hij.

—Dag Jan, zei Geertje verlegen ontwijkend.

—Geertje, vervolgde Jan zacht en haastig, Willem is mit je vertrek bekend, en hij he't mien opgedroage je z'en groete te brengen. En dat ie hoopte da'j altoos de Heere voor ooge zoudt houden.

Geertje zei niets. Wat moest ze nu zeggen? Ze had geen boodschap aan Willem te geven.

Willem is de rijke boerenzoon, die op Geertje verliefd is, maar omdat ze 'm niet hebben wou, naar Amerika is vertrokken. Later als Geertje "gevallen" en hij in het vaderland is teruggekeerd, blijkt hij nog altijd dezelfde trouwe en liefhebbende minnaar te zijn. Hij verlangt niets liever dan haar als zijn geëerde vrouw in zijn huis te voeren. Maar Geertje weigert, zooals ik reeds in het eerste hoofdstuk zei, omdat zij den man, die haar gedupeerd heeft, blijft liefhebben! Overigens: Willem Heukelman is dezelfde soort Christen als Grootvader, m'n Hemel! 'n minnaar, die het meisje zijner liefde geen andere boodschap weet te sturen, dan dat ze altoos de Heere voor oogen moet houden! 't Is om tureluursch te worden.—En nu nog even dit: (Geertje staat aan een tusschen-station op den trein te wachten. Ze is ongerust over haar koffer. Een aardige meneer stelt haar gerust, en het voorvalletje verloopt dan aldus verder:)

Hij ging enkel naar Utrecht, maar tot zoover konden ze samen reizen.

Geertje dacht aan wat Groo'va gezegd had, dat ze vrouwencoupé [p.319] moest nemen. Ze zou dit ook zeker doen, maar vond het pijnlijk dat aan den heer te zeggen. Hij was zoo vriendelijk tegen haar!...

Toen de trein eindelijk voorstond, zei ze nochtans:

—Ja, nu moet ik een dames-coupe hebben.

Doch er was maar een, en die zat vol. Er was nog net één plaatsje in, dat een dikke boerin innam, die voor Geertje heen-drong.

—Ziet u wel! Nu is er geen plaats, nu moet u toch bij mij komen zitten, lachte de heer.

En zij lachte ook. Maar ze vond het niet goed van zich-zelf. Misschien was er nog een coupé geweest; ze had daar niet verder naar gezocht. Nu zat ze in een grooten wagen, met veel menschen overal. De vriendelijke heer tegenover haar.

—Hebt u het hier niet goed bij me?

—Heel goed, lachte ze terug—toch een beetje pruilend.

Het is deze naïeve vriendelijkheid in Geertje, dat niet kunnen hard zijn, het is dat zachte gemoed in haar, zoo diep ontvankelijk ook voor medelijden, zoo bang voor te kwetsen, die wel de hoofdoorzaken van haar ongeluk, of wilt ge, van haar geluk zullen zijn. En het is over het algemeen het medelijden, het zachtmoedig niet-kunnen-weigeren, en niet de sensualiteit, waardoor het leven van zoovele vrouwen verdorven is....

In het volgend hoofdstuk hoop ik u nu in hoofdlijnen te laten zien, hoe uit Geertje's goedgeloovige, naïeve, luchthartige en medelijdende innerlijkheid, in verband met invloeden en personen uit haar vroeger en later leven, zich de roman harer liefde en overgave ontwikkelt.


JOHAN DE MEESTER'S "GEERTJE"

[p.320]

III

Geertje is dan naar Rotterdam'vertrokken, en zal, zoolang ze geen dienst heeft gevonden, bij haar oom Jan Niekerk logeeren. Die oom is een van die slungelige wezens, wien alles, van de kindsheid af tot de grijsheid, het heele leven door, mislukt. Niet alleen volkomen missend wat men in hoogeren zin geestelijke krachten kan noemen, maar ook geheel zonder die capaciteiten, welke in staat stellen, op den juisten tijd en de juiste wijze de zich voordoende gelegenheden tot het winnen van levensonderhoud aan te grijpen; geheel dus zonder die toch alledaagsche markt-gevatheid, die haar bezitter knap genoeg maakt, om op niet al te suffe manier het zakengesprek van elken dag met het pingelende leven te voeren—is deze man voorbestemd altijd een dupe, een verongelukte te zijn. Wàt hij doet, doet hij niet goed, doet hij onhandig en links: zijn ernst is schijn, is imitatie van anderer ernst; zijn scherts is schijn, zij is de mislukte maskerade zijner angst en vooral van zijn onmachtsbewustzijn. Zijn druktemaken, zijn geaffaireerd-doen, 't is alles nadoen van anderen. Hij is een dier rampzalige menschen, die innerlijk al lang alle hoop hebben opgegeven iets te zijn en nog alleen maar beproeven iets te schijnen, in het geheime bewustzijn, dat ook dit hen mislukken zal. Hij leeft niet, hij wordt geleefd, als dit heen en weer gesmeten worden door de omstandigheden, de kansen en de meeningen, wirwarrelend [p.321] om hem heen, zelfs geleefd-worden heeten mag!... Want wat in een voorwerp is: zwaarte, gewicht,—dat is in een mensch geestelijkheid. Wat weinig gewicht heeft, een ademstoot dwarrelt het op en blaast het weer neer. Wie weinig geest heeft, hem blaast het leven omhoog, hem blaast het omlaag, hoe zou hij—bij zoo groote mate van lichtheid: bij zoo weinig geest—rust vinden midden de stormen der meeningen en wisselvalligheden? Maar wie veel geest bezit, staat vast op zijn plaats, de winden breken op hem, de omstandigheden smijdigen hun lijn van voortgang om hem, zij bespatten hem, maar brengen hem niet iets, waarbuiten hij niet kan, noch voeren iets essentieels van hem mede, en hij weet wel, dat de kracht, die hèm verzetten zal, niet kan schuilen in armoede, ontbering, rampen, rijkdom en geluk. De man van weinig verstand staat in het leven als een bedronkene op den weg: zelfs doode voorwerpen schijnen levend te worden, om hèm te hinderen en te plagen, en wat anderen tot steun is, dat stóót en wèrpt hèm. In 't kort: hoe meer geest, hoe meer macht tot roerloosheid; hoe minder geest, hoe meer drukte en beweging. En ik geloof, dat het 't doorvoelen dezer waarheid was, die de oude Indiërs deed zeggen, dat de Goden onbeweeglijke oogappels hebben.... Intusschen zou ik mij schamen, zoo zonderling te zijn afgedwaald van Geertje's oom naar de Indische goden, indien diezelfde oom niet dichter in hun buurt stond, dan gij wellicht vermoedt! Hij is namelijk een—kunstschepping, uit diep levensinzicht geboren....


Als Geertje bij haar oom arriveert, is hij juist weer wat lager gezakt. Zijn mooien winkel aan den Binnenweg, die haar nog heugt van toen ze de laatste maal bij hem logeerde, heeft hij niet meer. Hij woont nu in een krottig huisje in een zijstraat aan de Schie. De teleurstelling is pijnlijk voor Geertje, máár, en dit is teekenend voor haar geestestoestand, dat echte jonge in haar, dat niets zóó als de vrijheid liefheeft en tegen onnatuur een instinctieven weerzin heeft: zij blijft blij, "uit de strakheid, uit de gedruktheid, die de vroomheid [p.322] gaf aan Groo'va en Groo'moe, en aan de meeste menschen in 't dorp," ontslagen te zijn. Ik sprak in het vorig hoofdstuk van dat groote stadsleven, dat we haar, stukje voor stukje, en beetje voor beetje, de beschermende uiterlijkheden van den geest zullen zien ontrooven. En hier hebt ge daar één voorbeeld van: (Geertje denkt:)

(Groo'va) sprak altijd van "den wil des Heeren" maar over zijn triestigheid heen kwam hij niet.

Misschien was dat toch wel méést om oom Jan—en nu wist Groo'va nog niet eens alles!—ook niet, dat het bij oom heelemáál geen Christelijke Boekhandel meer was. Op den Binnenweg was er nog een aparte Bijbelkast. Maar hier!...

—Dank je! Die reuk van heiligheid het me niks as schaaj gedaan! had oom den vorigen avond gespot, toen Geertje naar de bijbels gevraagd had.

—Bidt jij nog? had hij 's middags geplaagd, toen ze aanzaten voor het eten. Den eersten avond had ze 't gedaan, niet lettende op Oom en Tante. Vanzelf had ze nu wéér de handen gevouwen.... Tante was tusschen beide gekomen:—"Láát 'er toch!"—Maar zij had gelachen, en oom had gelachen, en voordat ze het wist, was de vork in d'er mond geweest....

Zoo iets beteekent niet, dat Geertje nu inderdaad haar geloof aan het verliezen is. Dat is volstrekt niet het geval. En de tijd moet nog komen, dat zij 't inniger zal bezitten, dan ze 't ooit bezeten heeft. Maar zij is bezig uit de praktijk der godsdienstoefening te geraken. En dit is jammer, want als bij iemand van de betrekkelijk geringe verstandelijke beschaving van Geertje, zelfs een groot godsgeloof in de ziel ligt—gelijk hier inderdaad het geval is—dan kan toch, onder zekere omstandigheden, die ik nader zal aanduiden, dat groote godsgeloof niet maar wèl die praktijk der godsdienstoefening voor verkeerde en schadelijke dingen behoeden. Hij die dit vreemd mocht vinden, bedenke: dat bijna niemand de volle bewuste beschikking heeft over al de in hem liggende geestelijke krachten. Hij krijgt langzamerhand de beschikking over hen, indien hij zeer hooge en diepe vreugden en smarten voelen kan. Want deze beide zijn de dorpelwachters, die het in hun macht hebben, de poorten der geheime arsenalen en der juweelen-volle schatkamers in eens menschen innerlijk [p.323] te ontsluiten.... En ook voor Geertje zullen zéér vele ontsloten worden.... Maar nu dit nog niet gebeurd is, en ook—en dit is de omstandigheid, waarop ik doelde—de schatkamer van het groote godsgeloof in haar nog is gesloten, kan zij voornamelijk slechts beschermd worden, door wat haar van buiten, door haar grootouders is bijgebracht: de praktijk, de routine, noem het de sleur der godsdienstoefening, en die verliest zij.... Ik noemde deze een uiterlijkheid, bedenk het, máár—ook een harnas is een uiterlijkheid!—Ik ga nu een stukje overschrijven, waardoor we weer wat meer van Geertje's innerlijk en het armelijk geplan en geïntrigeer van oom en tante, om aan geld te komen, te weten komen, èn tegelijkertijd met een nieuwe figuur kennis maken, die bestemd is een groote rol in het boek te spelen en evenals Geertje tot de psychische romantiek (zie het eerste hoofdstuk) behoort:

De voordeur ging open:—"Dag Geertje!" zei iemand. Zij kende hem niet! Een burgerheertje, met een bult; een bleeke kop half achterover wiebelend tusschen breede schouders; een flaphoed op licht, lang-krullend warhaar.

—Dag.... Meneer," zei Geertje verwonderd.

—Ja, jai ken main nog niet, maar ik jou well. 'k Heb je zien laupen, ene Woensdag, met je Aum. Ik ben Kees Maandag.

—O, zei Geertje. Nooit had ze van een Kees Maandag gehoord.

—Is je Aum d'er niet?... Roep jai je Tante n'es voor me.

De bult en Tante bleken gemeenzaam.

—Riek, vroeg hij, hait je man nou geschreive?

Geertje kreeg den indruk, dat die vraag Tante verlegen maakte. Tante meende—zoo zei ze—van wel, maar zeker weten dee' ze 't niet, 't was zoo'n moeilijke brief voor de'r man om te schrijven.

Wa's d'ar nou voor moeilijks an! Als de'n ouwe nie' wil, dan wil ie niet. 't Vragen sou ik meenen, staat frai. Wat ze' jai Geer, daar kan je Graufader toch nie' boos om worde.

—Laat haar d'er buite, viel Tante haastig in, ongerust.

Blijkbaar had zij de zaak liever stil gehouden voor Geertje. Maar nu lichtte zij in, toen de bult was vertrokken. Meneer Maandag was als onderwijzer aan een openbare school de kameraad van Tante's broer geweest, en zoo met Oom en Tante in kennis gekomen. Oom en hij konden het erg goed samen vinden. Hij had ook zoo'n hekel an de onderwijzersstand, net als Oom [p.324] vroeger had gehad, en daarom was ie nou k'ruspendent van dagbladen geworden.

—Wàt is-t-ie? vroeg Geertje.

—Nou, da'j berichte stuur an de krante. En he-'t-ie dáármee z'en brood?

Geertje dacht aan de postwisseltjes, die Grootvader uit Arnhem en van De Standaard placht te ontvangen, maar Tante lei-uit, dat je dat natuurlijk niet kon vergelijken. Hier uit Rotterdam viel zóóveel te melden! Eén man kon het onmogelijk af. Daar zat ook juist de moeilijkheid voor meneer Maandag. Er was zoo schrikkelijk veel konkerentie. Sommige heeren werkten samen, d'en eene nam dit en d'en andere dat, zoo waren ze zeker van alle berichten. En meneer Maandag was altijd alleen.... Maar nou kreeg-d-ie misschien 'en eigen krant. Ja, 'en eigen krant voor hùm! Dat was het juist, waar-ie Oom over kwam spreken: Oom zou óók mee aan die krant zijn.... Als ze maar het geld konden vinden! Ze hadden al wat, maar nog niet genoeg. Daarom was Oom aan het prakkezeeren, om Grootvader te vragen, of die wat wou geven....

Als men, in de door mij gecursiveerde zinnen, Tante over haar man hoort, spreken en, even daarna, Maandag zijn meening hoort zeggen, dan denkt de oppervlakkige beoordeelaar: die oom Niekerk heeft niet véél geweten, maar die Maandag is nog de ergste van de twee! Want men heeft al zoo'n vermoeden dat die heele krant-oprichting wel mislukken zal en Oom aarzelt nu ten minste nog voor hij zijn vader om geld vraagt, maar die Maandag!... Intusschen is precies het tegenovergestelde het geval. Maandag is een nobel en een niet onbegaafd mensch, die vertrouwen in zich-zelf heeft en volkomen te goeder trouw om het geld vraagt, in het ernstig geloof, dat er althans een zeer goede kans van slagen bestaat; Oom echter weet diep in zich heel zeker, dat ook dit wel weer een mislukking zal zijn, maar vraagt toch, d.w.z., gaat oplichten, en hij aarzelt niet omdat hij de daad slecht vindt—dáár is hij al lang over heen—maar omdat hij er bij zijn strengen vader, dien hij al zoo dikwijls geld uit den zak heeft geklopt, niet mee durft aan te komen! Maandag, in zijn opnieuw ontwaakte energie, zijn zelfvertrouwen en zijn optimistisch idealisme, begrijpt dat alles natuurlijk niet en is verwonderd!....

[p.325]

—Groo'va, riep Geertje met verborgen angst. Ze kreeg een gevoel, of d'er iemand Groo'va te lijf wou. Die goeie Groo'va, hij had zoo weinig, en dat zou hem worden afgetroggeld!

—'t Is maar verschieten, zei Tante snibbig.

—Hoe verschieten?

—Nou, z'en geld blaift z'en geld, en ieder jaar kraigt ie z'en rente. Ze denke zellefs van 'en hooge rente, meer as je Groo'va van z'en geld maak! Maandag is d'er zeker van, dat 'et 'en goeie zaak zal weze.

—Wat heeft-ie dan Groo'va d'r in te hale! snuggerde Geertje vol bezorgdheid.

—Da's te zegge! Et kan misgaan, 't Is 'en nieuwe ondernemink. Je brengt d'er je geld niet as bij de spáárkas!

—Nou kijk 'is an! riep Geertje overtuigd.

Wel begreep ze veel niet, in het gesprek, maar wat ze begreep was genoeg voor haar drift.

Tante had haar aangezien, en plotseling op anderen toon:

—O ja, maar as jai ons no' ga tegewerke, geef je graufader zeker niks.

—Ik? wat heb ik d'er mee te make!

Nou ... 'et is toch jou geld ook.

Tante zei niets meer, als aarzelend sjokte ze 't keukentje in. Geertje had moeite om niet te schreien. Maar ze wou niet, vooral nu niet schreien! Het was zoo naar, zoo anders hier alles, vijand was ze dus met Tante, en ze had nog geen dienst, ze had niks.... Maar die arme goeie Grootva.... Wacht....

Ge denkt nu, na dat "Wacht," dat Geertje haar grootouders gaat waarschuwen. Mis! dat eigenaardig jeugdig-lichtzinnige en dat weifelend-bedeesde, 't laatste vooral tegenover menschen die in haar nabijheid zijn, verhinderen dat. Ze gaat nu een lieven brief naar huis schrijven en denkt daarmee genoeg gedaan te hebben. Ja zelfs laat ze Tante den brief lezen, om die maar te laten merken, dat Tante's wantrouwen ongegrond is. Och, ze heeft zoo graag met iedereen vrede en geeft zoo gaarne en zoo makkelijk toe; nu nog haar hoogste en innigste wezen niet gewekt is. En dan, moet ge denken, is er niets erger voor een grootmoedig-aangelegd jong menschje, dan dat iemand hem bedektelijk verwijt, dat hij uit eigenbelang iets doet of nalaat. En met het door mij gecursiveerde zinnetje van Tante gebeurt dat: Tante weet wel wat ze doet!—Uit den daarvóór door mij gecursiveerden zin, voelt ge, dat Geertje toch ook wel [p.326] heel veel van haar strengen grootvader houdt.—

Maar schitterender, maar onovertreffelijk, worden Geertje's weifelingen, haar onbewuste zelfbedrog, haar zwakheid van rust te willen hebben en niet tusschen al dat geknoei te willen zitten, gebeeld in het volgende: (Oom zit haar te "bewerken" opdat ze hem maar geen spaak tusschen het wiel zal steken en zegt ten slotte:)

Ik zeg 'et mit de beste bedoelinge. Als jij de'r op tege heb, da 'k 'et vraag ... dan doen ik 't niet....

Geertje voèlde 't in d'er ooren, aan de manier waarop Oom, aarzelend, ze zachter zei, dat hij de laatste woorden niet meende, dat-ie haar daar laf beloog. Maar dan moest het ook maar, dan moest het maar, zoo kon ze zich niet inhouden! Ze wist het, ze zat daar, klein en zwak, met de huilstrepen op d'er gezicht, tegenover een plomp-grooten man, die wreede dingen zei; maar in haar flitste ook lust op tot wreed-zijn, giftige drang om terug te sarren, om heel hooghartig te doen en te spotten—om 'es hard terug te slaan, zoo zwak als ze was.

—Wou u soms dat ik d'er om vroeg?

—Wat meen je dáármee? zei Oom op een drogen toon van halve onverschilligheid, die Geertje verlegen maakte.

—Nou....

Haar lippen krulden tot een gedwongen lachen. Ze was opeens 'er gedachten kwijt. En bij haar beschaamdheid zakte haar boosheid, ze werd heel rood, ze voelde dat ze tranen kreeg, ze had een behoefte om niet kwaad te wezen—hè, als zij Oom en Groo'va eens tot mekaar kon brengen.

Daarom strekte ze over de tafel de hand uit naar Oom en keek hem aan met 'en lieve lach....

—Tante heeft me dat ook al doen voele, dat ze m'anzag voor, zoo'n soort verklikster, alleen omdat ik bang ben voor Groo'va; niet om z'en geld, maar om Groo'va zelf.

Is het niet prachtig, hoe hier in die paar regeltjes niet alleen de oogenblikkelijke gemoedstoestand van het jonge, zwakke, lieve meisje, maar ook heel haar aard wordt blootgelegd, deels door het vermelden harer gedachten, maar deels ook door dramatische beelding: het scheppen van handeling. In den eersten door mij gecursiveerden zin vindt ge haar besluit, om koste wat het kost, nu eens flink te zijn, maar ach, na dat ééne uitstekende comedie-vertooninkje van Oom, is er van dat besluit al niets meer overgebleven. [p.327] De dáárop volgende door mij gecursiveerde zin beeldt uitmuntend in handeling der gelaatstrekken, om 't zoo eens te noemen, Geertjes verlegenheid, haar zich plots weer klein voelen. En dan volgt in de door mij gespatiëerde woorden het onbewust zelfbedrog van dit nobele zieltje, dat zoo graag het goede wil en, nog te zwak om er bij te volharden, zich zelf voor den mal houdt en met een surrogaat ervan zich behelpt.


Nu na eenige commis-voyageurshandigheidjes van Oom, heeft Geertje dan ten slotte een dienst gekregen bij den drukker Heins—en, vrienden, als je daar straks het boek zelf gaat lezen (of ben je al bezig? Dat zou heel wat prettiger zoowel voor jelui als voor mij zijn!) let dan eens op wat er voorvalt bij die visite van Oom en Tante met Geertje, bij den heer en mevrouw Heins: bijv. die scène met de kinderen is uitstekend!—"een van Oom's vertrouwdste vrienden, die een groote drukkerij voor den handel heeft," zooals Oom aan Groo'va heeft geschreven. Mevrouw Heins is een ongelukkig buitje, iemand met een "krates-lijf" en 'n bleek gezicht, waaruit een roode puntneus scherpt; Heins-zelf daarentegen: "een groote heer, veel jonger dan Oom, blond op het rosse af, rood van gezondheid, met zware wangen en sterke knevel." Ziehier de manier, waarop hij, al heel spoedig, met haar omgaat:

—Nou? en jij dan? zei Meneer, toen ze meneer Maandag en hem een glas pilsener had ingeschonken.

—Dank u.

—Wat dank u? Ben jij mal? Gauw 'en glas! En 'en stoel d'er bij. Mot je nou nog meer heen en weer loope! Ik zit toch ook!

Geert liet zich gezeggen, ze wou wel zitten. Ja, ze was moe—en het bier smaakte. Hè, dat heerlijk-frissche bier! En zoo'n goddelijke avond!

—Bei jij nog bij me vrouw geweest? Ik voor 'n uurtje, maar toe' sliep ze.

Nee', gut, Geert was er niet meer geweest, sinds ze om zeven uur thee had gebracht. Maar ze zou d'alijk even gaan....

Och, nee', drink nou eerst je bier leeg. Blijf nou ook es zitte. 't Is toch al zoo ongezellig....

[p.328] Ja, daar had Meneer gelijk aan. Gezellig was het nooit in huis. Altijd herrie, of leeg-holle kamers, met maar 'en enkel mensch er in, heen en weer geloop naar de ziekekamer, de kinderen schreeuwend, omdat ze alleen gelaten werden, en Sefie uit d'er keuken geloopen, òf naar de straat òf naar het gangetje van de drukkerij.... Aardig, dat Meneer die ongezelligheid ook akelig vond: zoo iemand, die òp scheen te gaan in z'en zaken!

Ge merkt hier al, hoe een zeker intiem verband tusschen de twee in wording is, doordat ze 't beide ongezellig in huis vinden, tegenover de juffrouw, die de oorzaak dier ongezelligheid is!


Langzamerhand zien we Geertjes geest door het beeld van dien man vervuld worden. Truusje, z'n dochtertje, is wat hangerig. Geertje kijkt haar aan en denkt onmiddellijk: "Krek toch d'r pa z'n oogen." Maar zie dan vooral eens dit: (Geertje zit het zieke kind voor te lezen. Meneer Heins komt de kamer binnen:)

—"Mejuffrouw G. Hendriks." Eén brief! Asjeblief.

—Gut Meneer!

—Zit Geer je prettig voor te lezen, Troelala?...

Da's 'en leve'tje, hé?... Zeg, 't is hier benauwd! Jij hebt et ook warm!... O got, doe maar niet! 'k weet toch wel da'j 'en mooie hals heb ... krijgt Troelala 'et niet te warm?... Laat tenminste de deur wat ope.... Zoo....

—As de Juffrouw dat maar goed vindt!

—Och jullie heb 'et hier veel te benauwd.... Zeg is, wat krij' je daar voor 'en brief! Hei je femilie in Amerika?

—Van 'en kennis....

—O zoo! U doet niet minder! Haal jij ze heel uit Amerika!... Dàg.... Dag Truuzepop!

Weg was Meneer. O, wat had Geer het land! Hoe zoo opééns nou 'en brief van Willem. En dat Meneer dat net moest zien! Hoe kwam Willem (Ge weet wel: Heukelman, de boerenzoon, die op haar verliefd is. v.C.) an d'er adres! Ja, natuurlijk van Jan, en van thuis. Maar wat hattie te schrijve! Ook 'en taaie.... Hé God, dat Meneer....

Ik heb een paar zinnetjes gecursiveerd. Commentaar overbodig, niet waar? Nu oversla ik een uitmuntend stuk—met grooten spijt, vooral omdat gij het schalke, bijdehandte in Geer er aardigjes in had te zien gekregen! Maar enfin, [p.329] dat blijft weer bewaard voor jelui, als je het boek leest! Nu verder even Geertjes overpeinzingen:

Hé, wat vervelend toch, nou van die brief! Stòm ook, dat ze gezeid had "van 'en kennis." O, wat had ze daar gruwelijk spijt van! Hoe kwam ze't te zeggen ... ze wist het niet ... Laa's kijke.... O ja! toen.... Meneer-keek zoo plaag'rig. Eerst al, met dat geplaag om 'er boordje.... Toen, net of dat heel wat was, dat zij iemand kende in Amerika.... Ja, daarom had ze gezeid, "van 'en kennis." Net zoo ommers as et was.... Maar ze zag dat Meneer et raar von. Altijd, dan werde z'en ooge wat anders.... Och maar malligheid! 't Zou um 'en zorg zijn, of zij 'en kennis in Amerika had.... Hé nee, ze had et gezeid om te plage.... Waarom had hij ook geplaagd met 'er boordje....

Aan de door mij gecursiveerde zinnen ziet ge duidelijk, dat Geer zich er wel van bewust is, dat er een aardig verhoudinkje tusschen haar en meneer is, en dat ze gelooft, dat het meneer èventjes hinderen zal als hij merkt dat ze een vrijer heeft. Geertje denkt natuurlijk niet na over eenig gevolg dat dit alles hebben kan. Zij is daarvoor te onschuldig. Zij is te onschuldig om in dit alles iets anders dan 'n soort aardig-vinden-van-elkaar te zien. Ja, God, waarom zou meneer haar niet mooi vinden.... Zij weet wel dat ze mooi is.... Haar jonge ijdelheidjes worden gestreeld door de gedachte, dat zoo een knappe, flinke, rijke man als meneer Heins er over nadenkt of zij wel of niet een vrijer heeft. In 't kort: men voelt door wat er van haar gebeeld en gezegd wordt, hoe zij wegdroomt telkens in allerlei niets met de werkelijkheid gemeen hebbende voorstellingen, welke niet gezegd of gebeeld worden. Ze wordt door haar jeugd en opgewekt liefdesverlangen meegevoerd, buiten de werkelijkheid.—Even later komt ze beneden, meneer staat daar weer:

...—Hei je zóó'n haast!... Eerst effe vertelle: hoe was 't met die meneer in Amerika!...—Och!.... plaag!...


De tijd der kermis is aangebroken. Geer gaat met Oom en Tante en den gemeenen Gerrit Holkers, broer van tante, er heen. Deze kermis is een uitstekend brok beschrijving, [p.330] waarvan jelui "bij de lezing van het boek volop zult genieten. Laat mij 't hier slechts hebben over de psychologie van Geertje, over haar liefde, en jelui aandacht vestigen op die momenten, welken den groei daarvan aanduiden. Eerst echter dit: (Geer heeft zich juist innerlijk geschaamd over een kunstenmaakster voor een der kermistenten, die veel op haar lijkt—een zeer fijn stukje—en nu, plotseling, hoort ze:)

—Geer! die meid lijkt op jou!

In een zwalp van bierstank tegen haar aankletsend, plots'ling heen door het getier waar ze niet meer op lette, schrikte Oom's stemgeluid rauw haar ontstelde denken op, en was haar nog onaangenamer, daar het haar eigen gedachte uitsprak. 't Was haar, of 'er geheim opeens gehoord werd door de heele kermis. Zij wist niet meer, wie was beleedigd, zij of het meisje; ze schaamde zich vreeselijk over de vergelijking, en toch had ze ook diep medelijden met het meisje, over wie Oom, met dronkemanstong, in zijn afschuwelijk altijd-grappig-doen ruw dorst spreken. O, ze haatte, haatte Oom; ze voelde opeens fel al de rampzalige schaamte over die familie van de'r, ze snakte terug naar het Hang, waar ze beter was, waar ze zich thuis voelde; weg wou ze van zulke liederlijkheid; en het was toch de familie.[5]

Behalve de waarde eener voortreffelijke psychologische analyse, heeft dit stukje ook een ongemeene compositorische waarde, wijl het aantoont hoe alle omstandigheden ertoe medewerken, dat Geertje naar Heins toe wordt gedreven: haar familie is haar niets meer, het huis van Heins voelt ze als haar tehuis, en ìn dat huis, is er nog een stilzwijgende verstandhouding tusschen Heins en haar van elkander begrijpen—zooals zij, onnoozele dupe van dien man, denkt—tegenover de juffrouw, "die geen vrouw is voor Heins," en z'n leven "zoo ongezellig maakt!"—En nu die momenten, waarvan ik zooeven sprak: (Geertje zit met Oom en Tante in de tent van een liedjes-zanger. Ze denkt:)

Die twee zeker gangesjeerd. Dat de moeder van 'et meisje. 't Meisje leek nog heel, heel jong. Hè, zóó same kermishoue!... knappe jonge, d'er gelant, flink ... gut, op wie leek nou die jonge? Zoo ie's bekends had ie in z'n gezicht.... Toch niet thuisbrenge.... (Ik oversla hier een stuk. v.C.) Wat keek die [p.331] jonge verliefd z'en meisje an ... knàppe jonge ... op wie leek ie?.... Leegte, nou die mensche weg.... Zou 't al laat zijn.... O, vervélend, heel d'en avond.... Hè! zoo-as dat meisje uitgaan. ... netjes, met moeder, en je galant....

Ge ziet in dit stuk het liefdesverlangen van Geertje, ge ziet hier ook het aandoenlijk beroofd-zich-voelen van de wees, maar in de door mij gecursiveerde zinnen, zit dat andere. Hoe? Dat zult ge dadelijk zien....—Den volgenden morgen, 't is Zondag, is ze ofschoon ze vrij heeft, naar het Hang gegaan, om even wat geld te halen—Oom en Tante zitten zonder cent—en dan speelt zich daar het volgende prachtige tooneel af: (Maar o, lieve vrienden, 't geen hieraan voorafgaat: dat gedupeerd worden van de arme Geertje! hoe zij gelooft dat Heins uit goedheid zoo vriendelijk, midden zijn eigen verdriet, jegens haar is.... neen als ge het boek-zelf niet leest, al die magnifieke dingen, die ik natuurlijk moet overslaan, dan zou het mij berouwen er iets over te hebben geschreven. Want dan zou ik het gevoel niet van mij kunnen afzetten, het te hebben verminkt!) Geertje is bij meneer op kantoor om geld te wisselen en hij vraagt haar of ze zich geamuseerd heeft op de kermis:

Zij wist niet of ze 't zeggen zou. Ze schaamde zich zoo over wat er was gebeurd, ze zou ommers ook liever heelemáál niet meer over de kermis hebben gesproken, maar ze had zoo'n behoefte om het te zeggen, om vertrouwelijk te doen tegenover Meneer....

(Ik oversla weer 'n stukje tekst. v.C.)

—Holkers? Da's 'en zure jonge.

—'En geméénert.

—Zoo? dat ook?... Och jee!... Dus geen pret gehad?

—Pret? Nee niks!

—Wij ... moste-n-is same kermishoue'!... Zou je wille....

Ze voelde den lessenaar wankelen. Ze hoorde heel goed hoe Meneer het meende, niks as 'en grapje, uit goejigheid, omdat ze zoo'n nare avent gehad had; en toch kreeg z' opeens 'en angst, of z'en droom vervuld zag worden: Hij, Hij was et, gisteravent, in de tent, die mooie jonge, die daar met 'en meisje zat!... Got!... Meneer, mocht toch niks merke....

—J..j ...a! stotterde ze, met gedwongen lachje, zooveel mogelijk als-vroolijk. Gauw 'et geld nu, en dan weg.

[p.332]—Wat hei' j' de kinders blij gemaak', hoorde ze zijn vriendelijke stem.

—Blij?... Mit niks!

—Nou ja, ze krijg 'et toch.

—Ik vin' 't zoo aardig van je, Geertje—streelde weer die lieve stem—da'j zoo lief ben voor me kinders. Trúúsje heb-ie opgepast ... as' en moeder[6]

Even dorst zij opzien. In die mooie oogen. Hij, zoo goéd, zoo'n beste vader, en zóó vriendelijk voor haar....

—'t Snoesje! zei ze.

Truus, 'en engel!

Nam meteen het geld van tafel.

Toen opeens hield hij haar hand.

Klemde die, zacht, in de zijne.

'k Wou da' jij de moeder was....

—O, Meneer!

De gulden viel. Maar zij holde weg, het huis uit.

Nu heb ik wéér gecursiveerd. Ziet ge thans in, waarom ik het stràks deed?!—Overal vervolgt haar zijn beeld! Maar met die láátste door mij gecursiveerde woorden, heeft hij haar nu aan zichzelf ontdekt! Zij snelt in radeloosheid de straat op. Maar wie is in staat, zijn eigen ziel te ontsnellen? Als een obsessie hamert het in haar hoofd:

Dat Hij[6b] zeker nóóit us in z'en leve gelukkig[6c] erge's gezete had, zooals die jonge gisteravent.—Met de Juffrouw[6d] —'k Wou da' jij...."[6e]

Niet an denke....

En ziet ge weer het gevaarlijke medelijden in Geertje? Ze komt thuis en moét even rusten, maar kàn niet, kàn niet. Overal ziet ze hèm, overal voelt ze hèm. En als ze dan ten slotte, na bij menschen, christelijk als haar grootvader, te zijn gegaan en daar wat norsch te zijn bejegend, er berouw over gevoelt, dat niet geduldiger te hebben verdragen, voelt zij een onbedwingbaar verlangen naar het godshuis te gaan. Als zij er komt, in haar geëxalteerden toestand, voelt zij zich als "het hijgend hert der jacht ontkomen." En dan volgt dit prachtige, dit geloofssterke, dit liefdessterke, dat Geertjes innerlijk is, dat uiterst reine innerlijk, welks poorten nu, de [p.333] een na de ander worden ontsloten. (Zij poogt haar aandacht bij de preek te bepalen, maar denkt aan hèm, aan hèm:)

(De juffrouw) zei et ommers vaak:—"Pa's kindje," op 'en toon van spot en hekel, net of Truus et helpen kon, dat ze pa z'en oogen had. Kleine snoes, gelukkig ook! as ze de ooge had van de moeder!... 't Wáre nét Meneer z'en oogen, 't zelfde bruin, zoo strálend, gróót.... Jonge, op de kermis gisteravond zette'n-ook die groote ooge, keek zoo stralend, naar z'en meisje.... Meisje lacht. En Ooge lache.... Jonge, meisje staan nou op.... Hij haar hand, en drukt de hand ... drukt nog weer ... de ooge ernstig.... Trekt haar hand meer naar zich toe....—"'k Zal uw koffie late valle!"—"Koffie? Nee, 't is maar 'en gulde, dáár, onder de lessenaar, 'k raap em op of geef 'en ander ....Toe, Geer, hóór toch, 'k heb je lief, toe, ik ben zoo ongelukkig ... 'k heb je lief, Geer, och, kom hier".... Weg lessenaar, weg tabouret. Hij[7] naast haar, kijkt bedroefd-vol-liefde.... Zalig! Zalig!—"Nog 'en zoen, zóó je hoofd"....

Hé, haast gevalle——

... Groote God! wat gebeurt er met 'er! Heeft ze.... Ja, ze heeft geslapen. 't Vrouwtje naast haar kijkt ontstemd, z'is tegen die an gevalle, in d'er slaap.... Wat vreeslijkheid! Ooge dicht! Ze durft niet rondzien! Zoo iets droome ... en dan hier! In de kerk zoo zondig droome! Wat zeit daar de Dominee! O, hij spreekt over Judas' smarte.... Lang stuk heeft ze niet gehoord, zitte slape, was zóó moe ook. Hé, d'er hoofd barst van de pijn en dat steke van de zon daar, altoos met die-n-eene straal, daar vlak vóór d'er. Jee, ze beeft, ze klappertandt. En zoo warm hier. He't ze koorts? O, ze is zoo ongelukkig!

In een wroeging van zich schuldig voelen, in een vrees voor zonden, herinnert ze zich nu tal van teksten, die overspel verbieden. En dat stuk is pràchtig; en het spijt mij heel erg, dat ik het moet overslaan, al mag ik de opmerking niet weerhouden, dat ik wel gewenscht zou hebben, dat Geertje's meditatie niet zoo gerhythmeerd ware gegeven, want deze rhythmeering wordt veroorzaakt door de vroom-ontroerde psyche van den auteur, en kan niet in 't denken van Geertje aanwezig geweest zijn.

Zij bidt God om vergeving, neemt zich nu voor, voortaan geen dag meer het bijbellezen te verzuimen. En ten slotte vindt zij voor dat uur vrede:

[p.334] Goed en aangenaam voor God, o, zij moest nu bidde.... Bidde mòcht zij ook voor Hem[8], dat God Hem[7b] verand're mocht, dat ook Hij[7c] vond het geluk, nu was Hij[7d] toch zoo rampzalig, arme man, zoo'n lieve man, o, as hij tot God mocht komen ... zou ze durve? hem et zegge? Bidde mocht ze wel voor hem, en nu luist're, nu goed luist're, dan zou ook 'er hoofdpijn weggaan, kon ze aan de preek wat hebbe....

En nu wordt het mijn plicht, over dit deel van het boek te zwijgen, een plicht zwaarder, voor mij, die zóó gaarne van mijn mooi-vinden anderen deelgenoot maak, dan mij wellicht ooit het spreken heeft geleken. Zwijgen moet ik over het schoone zelfbedwang, over het meesterschap, dat de kunstenaar moet hebben bezeten, toen hij vóór en nà die supreme beeldingen van Geertje's gevoel, den moed en de kracht had, om de kunstgrepen van den verleider en heel het alledaagsche leven te teekenen; dat dagdagelijksch leven met al zijn kleinheden, waarvan het Noodlot zijn onverbreekbare koraalrotsen bouwt, die de schepen doorboren en de schepelingen ten afgrond doen gaan. Zwijgen over dat prachtig-doorvoelde van Geertje's opstand tegen den Bijbel, tegen God, wijl de afgesmeekte, de afgebéden rust niet in haar komt. Zwijgen over haar drie-daagsch verblijf bij haar grootouders, die beelding èn van haar smart èn van 'r kinderlijk-onschuldige schalkheid; over dien maannacht in haar dorpje, waarin zij zich de Bruid voelt, die zich nimmer zal vertoonen aan haar Bruigom, maar heel 'r leven aan hem denken zal ... daar de vorstelijke verzen, vol van eene onmetelijke weelde, van Salomo's Hooglied, gelijk een godsstem openklinkend in haar ziel, zegenend de zang van haar groot-menschelijk gevoel begeleiden. Zwijgen ook over haar zich-geven aan hem, hun sexueele samenzijn, in volkomen reinheid en soberheid uitgebeeld. En zwijgen verder over heel dit opengaan van Liefde, dat bij een gelukkig menschenkind is, als het roepen van de zon naar het water en het wekken eener kleurige schoonheid van met glans-lachjes overblonken, sluimerende [p.335] vormen daarin, en dat bij haar was—arme!—een zonsverduistering gelijk, als de leden der lenigst-gevleugelden verstijven van angst en de keeltjes der tot zoet zingen geborenen, rauw gekrijsch uitsnerpen.... Want al dat schoone moet nu voor u bewaard blijven in het boek. Mij rest alleen nog te spreken over haar verlaten-worden, haar twijfel, haar leed, en haar heengaan-in-vrede.


JOHAN DE MEESTER'S "GEERTJE"

[p.336]

IV.

Heins zou de volkomen gewetenlooze erotomaan niet moeten zijn, die hij is, indien hij zich Geertje niet van den hals wilde schuiven zoodra hij merkte, dat zij zwanger was en hem dus lastig kon worden. Voorwerp van pleizier voor hem, en geen mensch die leeft óók om eigen volmaking te benaderen, werpt hij haar weg, zooals men een oude jas wegwerpt. In dit gedeelte van het werk breekt wel de laagheid van dezen man ten volle open, als een etterende kanker, welks stank de lucht verpest, en welke ieder, die het woekergezwel onbeschermd zou willen aanraken, met infectie bedreigt. Maar evenals de wetenschap—meestentijds niet door menschenliefde, maar door liefde tot het weten gedreven,—het bereikt heeft, gevaarlijke smetstoffen te kunnen omvormen tot voorbehoedende en genezende substanties, zoo is het der kunst gegeven—haar, die evenmin door menschenliefde, maar liefde en drang tot scheppen wordt bewogen—uit ziektestoffen voorbehoed- en geneesmiddelen te puren.

Máár, m'n lieve vrienden en vriendinnen, vóór ik verder ga, even dit: begrijpt gij mij wel, weet gij het wel goed, dat ik geen "zedeprediker" ben, gij die dit weten kunt, die immers nu reeds sedert eenige jaren mijne uiteenzettingen volgend, hebt kunnen verstaan, dat ik niet tot die soort van menschen behoor, wier eerzucht of eenig ander verlangen hen in de richting van het "zedepreeken" drijven kàn, maar tot die [p.337] soort, wier verlangen hen slechts er naar doet streven, zoo zuiver en schoon mogelijk de dingen te zeggen, die zij denken en zien, en wier begeerte alleen kan zijn, juiste en zelfgevonden of hèrvonden inzichten over kunst te verbreiden, opdat de menschen de waarde van zulke inzichten voelen en de macht tot juist-inzien en -genieten in zich-zelf aankweeken zullen? O, mocht ik in de overbodigheid dier vraag kunnen geloovenl Want ik zou het héél verdrietig vinden, zoo ge mij voor iemand hieldt, die zoo dwaas is, zich op een buitenmenschelijke standplaats te willen stellen en mal-hoogmoedig van sexueele driften als iets minderwaardigs te spreken. Evenals alles wat natuurlijk is, is ook sexueele hartstocht in zich-zelf iets moois, maar evenals al het schoone, dat buiten alle goede proportie staat tot het geheel, waartoe het behoort, iets of alles van de macht tot het uiten zijner schoonheid inboet, ja, iets hinderlijks en schadelijks wordt, zóó verliest ook de sexueele hartstocht de schoonheid harer verschijning en schaadt en hindert, indien zij buiten alle goede proportie in eens menschen ziel aanwezig is. Wat nu is het voornaamste kenmerk van iets, dat buiten goede verhouding tot zijn geheel staat? Dit: dat het niet schijnbaar een ander deel verdringt en verdrukt, door het te veredelen[9], maar het werkelijk verdringt en verdrukt door het te verlagen en te verkleinen. En dat zien we dan ook hier gebeuren. De sexueele hartstocht bij Heins verlaagt het verantwoordelijkheidsgevoel, het medelijden en de meest primitieve menschelijkheid in hem. Maar hierbij blijft het niet. Want elkeen, in wiens ziel het eene deel het andere verlaagt, die wordt zelf een verlager. Zijn leven-in-de-menschelijke-samenleving wordt een beeld van het leven-in-zijn-ziel. Zooals een deel van zijn [p.338] wezen de andere verdrukt en schaadt, zoo verdrukt en schaadt hij—een deel der menschelijke samenleving—de andere deelen. Zóó als het sexueele in Heins àl het andere in hem schaadt, zóó schaadt Heins Geertje en zooveel andere vrouwen. Gij ziet dus nu, dat ik niet uit zedeprekerigheid dit sexueele in Heins bij een kanker vergeleek, maar alleen, omdat ik, droog en nuchter redeneerend, tot de logische slotsom kwam, dat de sexualiteit in die verhouding, in een mensch, tot al het andere staande, bij een kanker, die immers den organischen weefsels hun levenssappen onttrekt, nu eenmaal te vergelijken ìs.

Maar waarom beweerde ik ook, dat het der kunst evenals der geneeskunde gegeven is, uit ziektestoffen voorbehoedende geneesmiddelen te bereiden? Wel, dit kondt gij reeds begrepen hebben uit hetgeen ik in mijn eerste Geertje-artikel zeide: "dat kunst uitspreekt wat geen andere mond kan uitspreken," maar toch, laat mij 't hier nog maar even verduidelijkend uiteenzetten: Als gij het ongeluk hadt met een man als Heins om te gaan, dan zoudt ge voornamelijk opmerken—omdat ge jong zijt—hoe hij "geniet." Maar veel vluchtiger zou het uw aandacht treffen, op hoe ontzettende wijze hij anderen ongelukkig maakt. Ten eerste omdat de eigen begeerten van uw jonge, krachtige lichaam, u onbewust ertoe zouden brengen, voor het laatste de oogen te sluiten en u-zelf op allerhande manieren te bepraten, dat 't "zoo erg niet is," ten tweede, omdat ge er prijs op zoudt stellen, den "succesvollen" Heins binnen uw gezichtskring te houden, maar zijn slachtoffers niet alleen door den aard van hun leed, dat zich wil verbergen, uit uw gezichtskring verdwijnen zouden, doch ook zoo spoedig mogelijk door u eruit verwijderd zouden worden, omdat gij zelfs minachting voor hen hebben zoudt!!

Dáárom is een mensch als Heins in het leven de smetstof.

Maar nu komt de kunst en puurt daar het geneesmiddel uit: ge wordt gedwongen Heins te zien in zijn weerzinwekkendheid, het helpt u niet dat ge de oogen sluit. Want ge ziet hem nu niet met de oogen, ge ziet hem met uw ziel. Het leven [p.339] wordt door de meesten slechts door de oogen gezien, kunst als zoodanig nooit anders dan door de ziel. En deze heeft geen leden die ge sluiten kunt, met handen kunt ge haar niet bedekken, en luiken noch duisternis sluiten iets voor haar af.

Dáárom is een man als Heins in kunst het voorbehoedend geneesmiddel,

Want wat voor wezens zoudt gij moeten zijn, indien ge, ontroerd bij het lezen van dit boek, u-zelf niet eerlijk en vast de belofte deedt: zulk een misdaad zal ik nooit plegen, opdat, als ik zelf een huis zal hebben gesticht en kinderen zal hebben op te voeden en te waarschuwen voor het doen van zùlke daden, mijn toon niet onvast als die van een leugenaar zal zijn, bij het herinneren: maar ik deed het zelf.... Dit mijn flinke, gezonde jongens en meisjes uit het werkend volk zult gij ongetwijfeld bedenken bij het lezen van dit werk. Gij in de allereerste plaats, wier klasse opgaat uit het verleden als een ververschende waterstraal uit den grond, gij zijt gekomen om te laven àl de bloemengeslachten van het heerlijk-menschlijke, die dorgebrand en vertreden zijn. Zie goed toe wat ge doet: gij zijt geboren om iets schooners dan het verleden te helpen stichten. En wat het verleden nu is en eens zal zijn, daartoe behooren: de middeleeuwsche Heer met zijn recht-van-den-eersten-nacht; de fabrieksheeren, die de meisjes in hun werkplaatsen dwingen tot hun wil; de bourgeoisie-heertjes, die vóór ze rijke huwelijken doen en "geachte burgers" worden, de kinderen der arme volkslagen tot publieke vrouwen maken. Hoon u-zelf niet, door niet beter te zijn dan zij en als zij te meenen dat armen de lustprooi der rijkeren zijn. Hun ondeugd is verachtelijk, omdat zij ondeugd is, de uwe zou het niet alleen zijn omdat zij ondeugd, maar ook belachelijk-van-dwaasheid ware. Gescheiden door verren maatschappelijken afstand en vaak enorme weelde, als zij waren van hun ondergeschikten, lijkt het te verklaren, hoe er iets als een nevelige voorstelling in hun gedemoraliseerde hoofden was, dat zij een hooger soort menschen dan die ondergeschikten waren en in hun recht, zoo ze die offerden aan hun lust; maar zoo gij proletariërs-zelf [p.340] zoudt meenen, dat uw dienstmeisje een geringer soort mensch dan uw zuster is—wat bleef er ons dan over dan het hoofd in onze handen te bergen om uw clownige bespottelijkheid, verdwazing en slechtheid niet te zien. Neen, dan zoudt ge niet iets schooners dan het verleden kunnen stichten, om de eenvoudige reden, dat gij-zelf helaas nog iets leelijkers dan het verleden zoudt zijn. Als eens de ontwikkeling van het economische leven een betere maatschappij zal hebben doen groeien, dan zal tevens een hoogere moraal verrijzen, wier idée zal zichtbaar worden voor de oogen der besten, die dan leven, en die, ten slotte, vertastbaard zal staan, als een open hof waar rechters zitten, midden den geweldigen ringbouw van geheel het maatschappelijk zijn, en met zijn torenspitsen rijzend dat te boven—want de ethische leer eener maatschappij rijst altijd hooger dan haar ethische werkelijkheid—; als een open hof, verstaat ge: waarheen iedereen zal kunnen gaan die wil, om geestesadeldom en goedheid te leeren. Of zij willen zùllen, dat hangt óók van u af, lieve vrienden. Van de economische omstandigheden, van den maatschappelijken ringbouw, hangt slechts af of zij zullen kunnen: of die ringbouw hun den weg naar den hof niet verspert. Troost u niet met de gedachte: er zal dan minder verlokking tot slechtheid zijn. Zeker, deze gedachte is waar, maar er zal genoeg verlokking overblijven, er zullen mogelijkheden ten goede en ten kwade ontstaan, waarvan wij nu geen begrip hebben, en het zal van de harten en de zielen zelf afhangen, dan als in alle tijden, in hoe verre de ethische leer werkelijkheid zal zijn. Alles moet geleidelijk zich ontwikkelen, en gij moet nu met vasten wil, met jonge kracht, die ontwikkeling aanvangen en volhouden. Neemt u in acht! Er was nooit heerlijker gelegenheid voor de menschheid, iets opperst-schoons te bereiken—nooit zullen de smaad en de rampen grooter zijn, als die gelegenheid wordt verzuimd. Uw klasse is het zaad, dat nog midden slijk en wormen in den grond verborgen ligt, waarop de voeten stampen en de monden spuwen. Neemt u in acht, opdat het niet verrot in den bodem, en of nimmer ontspruit, òf opkomt [p.341] met dorrende knoppen en verwelkend blad, daar de hemel en de zon en al de schepselen met verheerlijkte gelaten, naar de ontluiking van een nieuw levenswonder van schoonheid en van kracht uitzagen.... Opdat het dan niet in de wereld worde als in een huis waar een kind wordt verwacht, en de lucht trillende hangt van naderende vreugde, en de oogen der wachtenden zacht en gedempt glanzen van een blijdschap, die zich nog niet geven kan, maar straks, o, straks, uitstrálen zal en ... het kind wordt dood of misvormd geboren en vervult de harten en het huis met rouw en schrijnend leed, om de voor langen, langen tijd teleurgestelde verwachting....

Alles groeit geleidelijk. En, lieve vrienden, wat ik nu ga zeggen, dat doe ik alweer niet uit zedeprekerigheid, maar omdat ik u beloofde in mijn allereerst artikel, dat wij "dat leven samen zouden zien."[10] Begrijpt het goed; het is niet voldoende, weerzin tegen een man als Heins te voelen, om niet zooals hij te worden. Zelfbedwang, menschenliefde, eerbied voor lot en levensgeluk van een medemensch, die alle komen niet, om zoo te zeggen, kant en klaar uit den hemel gevallen. Wie niet langzamerhand bij vele kleine gelegen-heidjes gestreefd heeft naar het bezit dier deugden, maar integendeel bij die kleine gelegenheden het zelfbedwang, de menschenliefde en den eerbied voor het levensgeluk van anderen onder den voet geloopen heeft, hij moet niet denken, dat als de groote gelegenheid komt, hij de verlokking daarvan zal kunnen weerstaan. Niemand kan zeggen: nu, dit is zoo erg niet, dàt doe ik, maar dáár is ook de grens, diè overschrijdt* ik nièt; hij moet zorgen, zoover van daan te blijven van die grens, dat het niet bij hem kan opkomen, haar te overschrijden. En iets dergelijks bedoelde ongetwijfeld ook Wells, met zijne indertijd bij mijne behandeling van Het Voedsel der Goden geciteerde woorden: "zooals gezonde gewoonten van geest en leven de troon zijn." Zonder zulke gewoonten geen vaste en eervolle zetel in het leven, waarop men, veilig zittend, schouwen en werken kan. Want zooals degeen, die zich altijd voorneemt morgen iets te doen, nooit iets doet, [p.342] zóó laat degeen, die zich bij het plegen van vele lichte vergrijpen voorneemt, de zwaardere na te laten, ten slotte ook die zwaardere niet na. En ge herinnert u wel uit mijn behandeling destijds: Wells is een geniaal, een geestig en fantasievol schrijver, maar toch geen—"zedepreeker"?


Heins wil zich dus Geertje van den hals schuiven. De kentering in z'n manier van doen jegens haar wordt al wel voldoende door dit stukje aangegeven:

Kijk Jan zitten kieskauwen. Zelf had ze maar effe naar de bakker moeten loopen, omdat juffrouw Sefie het verdijde.... Got, stond-ie nou al op!...

—Wil je eerst nog niet een kòpje?... Toe ... blijf nog effetjes....

En zij drong zich tegen hem aan, de hand aan zijn stoel, dat hij weer zou gaan zitten.

—Wou je zoo graag dat ze-n-'t wiste? Nou m'ar ik niet, hoor!

Hij beet het haar toe, nauw hoorbaar, heesch.

Geertje had zijn stoel gegrepen, beide haar handen omklemden de leuning; zoo blééf z' overeind, schoon de grond om haar zonk.

Nu was hij al niet meer bij haar; de kamer was leeg en de deur stond open—zij hoorde Sefie met het keukengoed kletsen.

God, wat was dit!... Had zij Hem verlóren?! Eens had zij gedroomd, dat hij plots haar begaf, 't Kon toch niet in werklijkheid!?

Toch zou hij daar niet zoo spoedig in geslaagd zijn, als niet het naïef-trotsche in Geertje de onbewuste bondgenoot zijner laagheid ware geworden. Het geëxalteerd-zijn kan zoowel iemand volkomen blind maken voor de werkelijkheid, als zijn inzicht daarin tot een buitengewone hoogte en wijdte opvoeren. Bij Geertje hebben telkens beide plaats. In 't onderhavige geval gebeurt het eerste: haar geëxalteerde toestand maakt haar niet alleen blind voor het feit, dat haar liefdevoelen wel edel in het complex van haar zielsvermogens is, maar uiterlijk als iets onedels verschijnt, doch ook voor de voor haar nadeelige gevolgen, die een bruusk openbaarmaken van haar liefdeleven hebben zal. En zoo werpt ze 't de "Juffrouw" in 't gezicht, dat Jan haar, Geertje, lief heeft, dat ze [p.343] "zijn vrouw" is, en wordt zij het huis uitgezet. De lezer moet er zich wel voor hoeden, in dit optreden van Geertje de onbeschaamdheid van het gemeene te zien. Verre van daar: het is de trots der onschuld, die zich, intuïtief, rein voelt. Verstandelijk, als zij te rade gaat met wat haar van jongs af geleerd is, twijfelt Geertje zelf vaak aan haar onschuld, ja, gelooft zij aan haar schuld, maar in haar hoogste oogenblikken, voelt haar ziel, dwars door de telkens weer aanklagende tegenwerpingen van haar verstand, dat zij het geluk en het heil der schuldeloosheid niet heeft verbeurd. Dit beweer ik niet slechts, ik zal het u bewijzen:

Zij een zoon, een zoon van Jan....

Zij was uitgekleed, en als iederen avond, knielde zij neer voor haar bed.

En opeens doorstroomde haar moed, moed om het aan God te vragen, haar liefde, schoon zondig, te willen zegenen, daar ze Jan zoo innig liefhad; haar te vergeven, zoo ze kwaad deed; en het haar kind niet aan te rekenen—om Jezus' wil.

Wat zegt ge wel hiervan?! Wat mij betreft: ik herinnerde mij plotseling Vondel's Jozef in Dothan: als de broeders Jozef in den put gesloten hebben, zingen de engelen voor hem en hen onhoorbaar:

Het lust ons om dees duisternissen
Des puts, al 't hemelsch licht te missen:
Want zulke duisternissen zijn
Ons schoener dan de zonneschijn.
Wij willen hier een hemel stichten,
Verzien met aengenamer lichten
Dan aen het blaeuw gewelfsel staen....

Want, ook hier heb ik weer in de donkere diepte van Geertjes leven de engelen hooren zingen, en uw gehoor, vrienden, zou al zeer vergroofd moeten zijn, zoo ge hun stem en ruischenden vleugelslag niet hoordet althans in dit: (Het is in Oom's huis. Nacht. Geertje ligt te bed).

Zij voelde de tinteling van een verlangen om met haar hand te strijken over haar buik, om te tasten of zij iets leven gewaar werd, om hèm maar heel zacht te streelen. Maar zij bleef bewegingloos, [p.344] wijd de oogleden open, wetende dat haar oogen straalden van warm verlangen in 't zwart van den nacht.[11]

Toen trok zij zich uiterst voorzichtig iets dieper onder het dek en met dankbaarheid werd zij zich bewust, dat de slaap weder over haar kwam. Als kind en als jong-meisje had zij immers ook zoo dikwijls wakker gelegen, 's nachts, angstig dat Groo'va het zou bemerken door het kraken van 't ledikant of dat zij den volgenden morgen niet tijdig zou beneden zijn, maar toch zalig zich voelende in dat lekker vrij liggen staren en denken, vol plannetjes en illusies. Je merkte niet, hoe prettig de slaap was, wanneer je niet een poos met open oog in 't zwart zat te staren.... En nu lag zij hier saâm met haar kind! In haar sliep het als in een wieg, 't groeide, 't leefde daar met haar mee. Nooit meer zou ze nu alleen zijnaltijd met het liefste dat ze bezat.... Erg voorzichtig zou ze gaan doen. Zij was immers kindjes' wieg. Daar had ze nooit nog aan gedacht. Ze had er maar op los gesjouwd, gedraafd en gebukt en getild en gewreven, zonder één enkele maal te bedenken, dat die beweging hem misschien pijn dee. Nu, voortaan zou ze anders leven! Tante moest het werk maar doen....

En ziet ge wel, hoe nu de een, na de ander, de poorten van Geertjes innerlijk worden ontsloten en hoe hier overal natuurlijk-schoons en -kostbaars ontluikt. Is het wonder, dat zij in dien geestlijken toestand levend nog altijd in haar afgod een god blijft zien. Bij haar ellendige oom en tante in huis zwerft zij telkens de straat op, om Jan te zoeken, eindelijk treft zij hem. En het volgend gesprek ontspint zich:

—Zoo, zei ze zacht en stak haar hand toe.

—Waar ga jij heen? vroeg hij, als enkel verbaasd. Maar ze hoorde schrik in zijn stem: hij begreep, dat ze hem was nageloopen.

Ze vertelde; zei dat z'er zoo uitzag, dat ze hem opgewacht had, zich verscholen. De woorden floten uit schorre keel; ze drong de linker vuist in de zij, tot een steun omdat alles daar bonsde; en toch, telkens wanneer ze even had opgehouden met spreken, vond ze nieuwe dingen te zeggen—want hij zweeg, keek haar aan en zweeg, keek met oogen die ook niets zeiden.

—Wat ben je vreemd, dorst ze eind'lijk, wanhopig.

—Ik?... Hoedat?... vroeg hij traag, bijna stuursch.

In de door mij gecursiveerde woorden komt uit dat Heins afwacht, wàt Geertje hem doén, zèggen kan. Ook weet hij, [p.345] dat hij haar hiermee uitput en ten derde wil hij haar, als in 'n vergetelheid van heel het verleden, laten voelen, dat het is afgedaan, dat hij feitelijk niets meer met haar te maken heeft.

Nu barstte ze uit. Nu kon ze niet langer.

—Toe Jan, doe toch zoo nie' mit me! Dat he'k niet verdiend! Je martel me zoo! Spréék nou te minste. Zeg hoe of wat...!

—Wa' mot ik je zegge? 'k Begrijp je niet. Omda' we mekaar nou zijn tegegekomme....

Zij wist al. Toch zei ze:

—Je zou me schrijven.

Ik jou schrijve?... aarzelde hij. Toen opeens rad:—Ja! A'k gekund had. Maar na wat je Oom me gebakke heit.

Bij de eerste door mij gecursiveerde woorden, weet Heins er nog geen verontschuldiging voor te vinden, dat hij zijn belofte haar te schrijven, niet gehouden heeft. Dus zal hij maar net doen, of hij zich van die belofte niets meer herinnert. Maar daarna valt hem een uitstekend voorwendsel in, waarvan hij gauw gebruik gaat maken. De dialoog is hier prachtig!

—Oóm?... Wàt he't die?

Zij wou wel gelooven. Maar de vraag klonk als uit twijfel.

Nu keek hij haar meer aan: oogen die durfden. Op een toon van: maak me niets wijs.

Hij voelt dat hij nu gewonnen spel heeft, dat hij met dat voorwendsel een prachtige vondst heeft gedaan!

—Hé't ie jou daar niks van verteld?

—'k Zwéér je ... angstigde ze hem tegemoet.

Doch ze bedacht: och meent ie dàt? denkend aan de ruzie, die oom gemaakt had, toen ie haar koffer was wezen halen. En deze gedachte verdofte haar blik tot een van aarzeling. Heins zag het:

—Zie je! Je weet t'er wél van....

—Meen je, toen Oom me koffer gehaald he't?

—Je koffer? Wat? Och meid, je klèst.

—Anders weet ik van niks, verzekerde ze vurig.

Hij hield het ongeloof van den verongelijkte vol.

—Bei je d'er onkundig van, dat ik bij de kommesaris heb motte komme?

—Jij bij de kommesaris! Waarvoor?

Maar haar toon was gedaald in het laatste woord en weer was [p.346] haar blik vervaagd, want ze herinnerde zich wat Tante verteld had en die haar gezegde van "de'n eenigsten weg."

Jok d'r toch niet om! zei Jan fier.


Hoe voortreffelijk is dit alles: in de eerste door mij gecursiveerde woorden komt uit, hoe een reine persoonlijkheid als die van Geertje, zich-zelf niet betrappen kan op een zelfs onbewust-geuite onwaarheid of zij wordt er verlegen om en verliest haar zekerheid; in de laatste door mij gecursiveerde woorden: hoe een doortrapt-sluwe misdadiger als Heins van dit aandoenlijke schuldbewustzijn gebruik maakt, om, zichzelf met het mom der schuldelooze deugd bekleedend, de schuld-gevoelende, reine persoonlijkheid dieper in verwarring te brengen, te vernederen en te intimideeren.

—'k Jòk niet. Tante he't me verteld, de dag dat Oom me koffer gehaald he't, dat ie gedreigd had mit de peliessie....

—Nou dan!

—Ja maar da's ook al!

—Maar je wist 'er dan toch van! Nou, hij hep z'en bedreiging volvoerd. D'er is 'en inspekteur in me winkel gekomme, en, daar me bediende bij sting, vroeg-t-ie of ik us in de Pauwesteeg wou verschijne; de kommesaris wou me spreke. Prettig, asje j'eige zaak heb! 'k Schrok me n'en aap. Wist ik waar voor 't was!" In me schrik he'k et bove verteld.... (Haar in de oogen ziend:)—Ja, da' was stom. Ik weet et wel. Maar me bediende had toch niet gezwegen. En dan ... 'k dàcht niet an ie's mit jou. 't Kon wat weze bij me vrouws moeder, in de herberg, of mit een van me personeel.... Dat dacht ik eig'luk ... dat t'er een wat gekle'st had.... Mit volk in je dienst, sta je daaraan bloot.... Affijn, wist ik veel! Ik ben gegaan.... Jawel, of ik Geertje Hendriks kende.

Wist ie me naam?

—De vent wist alles!... Ja, dat dank je nou aan j' Oom! Van je femielje mo' je 't hebbe.... Wat kon ik d'ar nou op zegge!... 'k Doch dadelek an de mogelekheid da'k je nog us zou kunne trouwe. M'ar de wet verbiedt 'en huwelijk tusse mensche die e ... overspel hebbe gepleegd. Bekende-n-ik, nou, 't was voor eeuwig nie' moog'lek. Offisjeele bekentenis!... 'k Heb alles geloochend, wat j' Oom gezeid had....

—En?....

[p.347] En niks. Toe kon ik gaan.

Er was even een stilte die zwaar lag. 't Warde, duizelde in Geertje's brein. Heins voelde dat hij ijlings moest voortgaan:

—M'ar nou begrijp je wel, da'we voorlóópig niks motte beginne. Kan 'k je mit ie's helpe ... mit geld of zoo ...graag netuurlek. Da' weet je wel. Maar we motte uit mekaars buurt blijve. Juist voor later. Om niks te bederve. Want je begrijp, ze loere nou op me.

Geertje wist niet meer wàt ze had begrepen.

De eerste door mij gecursiveerde woorden: van Heins z'n standpunt was dat juist een slimme zet. Geertje heeft voor hem afgedaan. En het beste wat hij nu doen kon, was bij z'n vrouw en schoonmoeder zoete broodjes te bakken, door ze "openhartig" alles te vertellen, enz. enz. Maar Geertje moet hij 't doen voorkomen, alsof hij aan haar zijde en tegenover zijn vrouw staat. Vandaar dat hij zegt 't 'n stommiteit van zich-zelf te vinden.—In de door mij gecursiveerde woorden van Geertje, ziet ge 't arme schepsel in haar volle naïveteit en schaamtevolle bedeesdheid: hoe vreeselijk, dat die commissaris haar naam weet!! En de ander grijpt nu onmiddellijk—in het daarop volgende kursieve—slim de gelegenheid aan, om op Geertjes oom de schuld van hun elkaar niet kunnen zien te schuiven en tusschen dien en haar te stoken. Maar pas daarna in de door mij gespatiëerd gedrukte zinnen verschijnt hij in z'n volle gewetenlooze sluwheid. De gehééle door mij geciteerde dialoog is schitterend, maar hièrin is hij allerprachtigst getypeerd. Van het daaropvolgende, door mij gecursiveerde, meent hij natuurlijk niets; ten eerste rekent hij er op, dat Geertje nu te verlegen is iets van hem te vragen en als ze 't later mocht doen per brief, welnu, dan antwoordt hij niet! Even later trouwens, als ze hem vraagt of hij haar niet wil schrijven, zegt hij, dat hij dat niet kan doen: "Oom kent ommers m'n handschrift!!" In de laatste door mij gespatiëerd gedrukte woorden buit hij verder zijn vondst van het "gevaar" eener "offisjeele bekentenis" uit!

Als Geertje nu, troosteloos, van hem heen gaat, komt wel [p.348] twijfel in haar op, maar ze slaagt er toch altijd weer in, dien weg te redeneeren en als haar edele oom, na eerst Heins voor den "commesaris" te hebben gedaagd en 'n spiegelruit in z'n winkel te hebben stukgeslagen, ten slotte bij hem in dienst treedt en zelfs—hij de oom van de gedupeerde!—er op staat dat Geertje Heins "met rust zal late," dan denkt Geertje, over die laagheid van oom maar heenglijdend, dat Heins hem werk geeft, om zoodoende voor haar en hun nog ongeboren kind, "zijn Ismael" te zorgen!... Een ziel als die van Geertje doet, om zoo te zeggen, alles in 't groot, haar is het vermogen en de geaardheid der innige geloovigen: alles wat God doet is ten goede, en zóó: alles wat de man doet, in wien zij gelooft, dien zij liefheeft, is: om goed te doen, is ten goede.—Nadat Geertje doodziek is geweest en helle-angsten heeft uitgestaan, omdat ze meende, dat de vrucht in haar lichaam is gestorven en God dit als vreeselijkste straf, die een aanstaande moeder kan treffen, over haar had beschikt, gebeurt er iets, dat haar onvermijdelijk Oom's huis uitdrijft. Zooals ik in mijn eerste artikel zei: indien wij Geertje in het leven ontmoet hadden, wij zouden niet alleen het flauwste begrip van haar adeldom missen, maar haar zelfs voor een heel gewone "gemeene meid" houden. Maar zeer zeker is het te verklaren, dat de platzinnelijke Gerrit Holkers haar daarvoor houdt. Hij wil haar geweld aandoen en nadat Tante haar broer hoonend en treiterend tegen Geertje heeft verdedigd, loopt deze 't huis uit en vlucht naar Maandag.


Niet onverdeeld is door de critiek deze Maandag als mensch-schepping gunstig beoordeeld. Laat mij daarom onmiddellijk zeggen: ik ben het met de afkeurende meeningen niet eens: Deze figuur is die van een uitzonderingsmensch. Zij is dus: romantisch, maar zij is goed-romantisch, omdat zij op een enkel vlekje na—waarover ik later spreken zal—naturalistisch-zuiver gebeeld is. Maandag is een uitzonderingsfiguur, omdat hij daden doet van zóó edele natuur, dat [p.349] een gewoon mensch ze zekerlijk niet zou doen, en hij is naturalistisch zuiver geheeld, omdat niet alleen het geheel zijner psyche van dien aard is, dat dergelijke daden er noodzakelijkerwijze uit moeten voortvloeien, maar ook zijn levensomstandigheden daartoe het hunne bijdragen. Maandag is een kind uit een erfelijk belast gezin: 'n paar van z'n broers zijn jong gestorven; hij is 'n bultenaar; zijn zuster, met wie hij samenwoont, een publieke vrouw, die telkens met 'n ander er van door gaat en hem dan de verpleging harer twee jonge bloedjes van kinderen overlaat. Zulke omstandigheden kunnen iemand in alle opzichten tijdelijk ten gronde richten. Woede tegen het door hem onbegrepen Noodlot kan hem tot een ontkenner van alle bestaan in rein geluk, van het nut en de schoonheid der deugd, van alle menschelijke onbaatzuchtigheid en goedheid maken. Dat kan, zeer zeker, maar slechts in het geval, dat zulk een persoonlijkheid nog niet die ontwikkeling heeft bereikt, welke voor goed een zedelijk en geestelijk te gronde richten door levensomstandigheden buitensluit. Heeft hij die wel bereikt, dan werken juist ook zulke omstandigheden veredelend op hem. En dit zal ook wel de zin zijn van het woord: "Hij die heeft, dien zal gegeven worden, maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden zelfs hetgeen hij heeft." Men herinnere zich slechts wat ik in mijn vorig artikel bij de ontleding van Jan Niekerk's persoonlijkheid heb gezegd: dat alles hem hindert en niets hem tot nut is, en merke dan op, dat dit in tegengestelden zin voor Maandag waar is. Doordat Maandag zoo ongelukkig is, krijgt hij des te spoediger en dieper medelijden met andere ongelukkigen, maar geen haat tegen het "Noodlot" of het "leven." Hij weet nu eenmaal, dat het feestelijk luchterlicht der gelukkigen niet voor hem is, maar welaan, als de toch ook guldene schijn van de knetterende olielamp der nederigen zijn bleeke hoofd en zachte oogen komt bestreelen, zou hij dan niet dankbaar opzien en zijn oogen laten drinken van dien glans? Er zijn veel menschen, die groote plichten misvormen tot kleine, om ze des te gemakkelijker te kunnen—verwaarloozen. Hij [p.350] is een van de weinigen, die kleine plichten tot groote maakt, om maar van zijner liefde overvloed te kunnen geven! Zoo gij u over de edele daden van zulk een man verwondert, verwonder u ook erover, dat een zwangere baart, dat koren in halmen opschiet en kunstenaars kunstwerken scheppen. Maar beter is het, dat gij dit alles niet doet en uw leven besteedt aan het opvoeden van u-zelf. Misschien komt er dan een tijd, dat gij u over zulk een man niet meer verbaast, omdat gij hem terugvindt in—u-zelf!


JOHAN DE MEESTER'S "GEERTJE"

[p.351]

V.

Terwijl ik mij nu gereed maak, dit laatste Geertje-artikel te schrijven, weet ik mij weer vol van weifelend dralen. Want er zijn boeken, die ons zijn als een huis vol van herinneringen, vol van ons zelf. En zoo voel ook ik mij nu als iemand, die een hem lang vertrouwd en lief geworden huis verlaten gaat. Dat, wat het zijne is, maar toch ook—en hoe diep voelt hij dit!—van het huis, waarin het zóó lang zijn mijmerend leven leefde, waarmee het één was geworden, is nu bijeen gehaald uit alle kamers en hoeken, en tot den uittocht bereid. Hij-zelf staat vol weemoed stil: zóó als het licht door die ramen viel en tot iets eigens in zijn tintenschakeeringen en schaduwverdonkeringen, van het oude huis èn van hem werd, zal hij 't nooit meer zien; het leven, wat hij hier heeft doorleefd, is voor goed voorbij.... Schimmen van menschen en verre herluidingen als echo's van lang verklonken geween en gelach verbergen zich nu in dit huis voor eeuwig en voor goed in vergetelheid, vóór de vréémde komt.... Ze herklonken en leefden nog in een heel teer leven en onwezenlijk schemerbestaan, zoolang hij hier was, om ze te zien en te hooren. Zij herleefden op zijn zwijgend en nauw-bewust-willend gebod.... De vreemde, die na hem komt, zal hen niet hooren en zien.... Het mooie huis, het zal ook om dien staan, en diens leven zal erin lachen en weenen.... Van het verstorven gelach en geween zal hij niets voelen.... En de heengaande [p.352] man voelt zich onrustig en gejaagd: zou hij niets van het zijne hebben vergeten? Maar plots glimlacht hij weemoedig en knikt, in begrijpen, tot zich-zelf: ach, niet de twijfel, of hij iets van het zijne heeft vergeten, maakt hem zoo onrustig, maar de zekerheid, dat hij moet achterlaten, wat hij nooit vergeten zal, die maakt hem onrustig!... Want er zijn dingen, die men niet meenemen kàn....

"Maar welaan, laat mij sterk zijn," denkt de heengaande man, "is het niet schoon, dat menschenwèrk langer duurt dan menschenléven, en een ander ervan zal genieten...."

En welaan, mijn werk moèt nu toch spoedig gedaan zijn, denk ik ... is het niet schoon, dat zoovele anderen nog zullen leven en voelen mèt, ìn dit boek, ieder op eigen wijs; dat het wéér-klinken zal hun gelach en hun weenen, dat zij het bezit van hun ziel en de have van hun geest er in zullen bergen, ja vermeerderen en wijzigen, al naar de schoonheid van dit monumentale bouwwerk, van hun gevoel voor harmonie, van hun smaak en fijn gevoel zal vorderen?... Al weet ook ik, dat wat ik nu achterlaat van mij, gedoemd is, in vergetelheid te gaan.... Wat van mij saamgeweven is met de stemming van het boek, wat er niet van los te maken is, en in woorden geborgen, naar buiten te brengen; wat ik te subtiel-individueel heb doorvoeld; wat ik niet heb kunnen zeggen en wat ik niet goed heb kunnen zeggen, dat alles blijft achter in vergetelheid.... Laat mij nu nog beproeven, het zoo weinig mogelijk te doen zijn.


Ik zal nu ik spreken ga van het leven van Geertje in Maandag's huis, natuurlijk veel ònbesproken moeten laten. Daartoe behoort o.a. de voortreffelijke uitbeelding van Buurvrouw Tabbe, die altijd, bij afwezigheid van zijn zuster, Maandag's huishouden bereddert. Die uitstekende instantanée'tjes van het kinderlijk-goedhartige, van het naïef stuursche en heel dat klein-burgerlijk gedoente, mogen voor jelui bewaard blijven tot de lezing van het boek-zelf. Ik zal mij hier bepalen [p.353] tot het essentiëelst-karakteristieke der hoofdfiguren. Geertje heeft haar grootvader geschreven en nu, tengevolge van dien brief, komt hij bij haar, in Maandag's huis:

—Groo'va!...

Hij stond, met Oom ter zijde achter zich, juist op de plek, waar buurvrouw den vorigen dag met een—"Nou, ejuus dan," hoonend op haar had neergekeken. Hij stond en niets bewoog aan hem. Geertje zag de lange, smalle lippen pijnlijk vast opeengeklemd en onder zijn doorborenden strafblik sloeg zij de oogen neer, de lach kroop weg van haar gezicht en zij bedacht dat ze, op haar rouwjapon, tegen de stoffigheid van het huiswerk, een bonte schort met gaten had aangedaan, die er nog hing van Maandag's zuster. Schielijk de linkerhand naar achteren stekend om de strik te openen, wilde zij met de rechter de schort al wegtrekken, maar de strik trok vast en de ijle beweging der rechterhand scheen een strijken over de zwangere buik, als om weg te strijken.

Dit laatste door mij gecursiveerde is een zeer fijne opmerking van den schrijver. Wij moeten namelijk begrijpen, dat dit den grootvader zelf niet alleen een beweging van schaamte toeschijnt, maar Geertje-zelf hier voelt, dat die handbeweging haar grootvader en oom zal doen denken, dat zij zich schaamt voor haar zwangerschap; en dit kwetst haar fierheid. Zij immers, zooals we weten, schaamt zich daarvoor niet, omdat ze zich, in het diepst van haar wezen, schuldeloos voelt.

—Ben je alleen? bitste de vermaanstem.

—Ja Groo'va.

Het tocht hier.

Dit kurk-droge en als versteend-ordelijke aan-kleinigheden-denken, op dit oogenblik, karakteriseert weer den grootvader uitstekend!

Oom sloot de woningdeur, Geertje de ramen. Ook de tusschendeur ging zij sluiten.

—Gaat u niet zitten? vroeg ze zacht en schraapte naar meer geluid. In een wanhopige zelfteleurstelling voelde ze zich tòch onthutst-doen.

Is dat wat je me te zeggen hebt, Geertje?

Hier komt weer het hoogst ergerlijke in zulk een dogmatisch-verstrakte, door eigen bravigheids-bewustzijn hoogmoedige en gevoellooze voor den dag: Hij mag zóó weinig ontroerd [p.354] zijn door den aanblik van z'n mishandelde en vertrapte kleindochter; hij mag zoo weinig fijn gevoel bezitten, zoo weinig onbewusten eerbied hebben voor het leed en voor dat hooge oogenblik van elkander weerzien, dat zijn eerste woord een bevelhebberige verklaring kan zijn, dat "het tocht!"—Zij daarentegen moet zóó eerbied-geslagen door zijn tegenwoordigheid zijn, dat ze zelfs het benul niet behoort te hebben hem een stoel aan te bieden!! Hoogmoed en Trots, wel te onderscheiden van Ziele-hoogheid en Gevoel-van- eigenwaarde, worden altijd door Dwaasheid begeleid, opdat naar den wil der zachtmoedige en onophoudelijk-onderwijzende Natuur, deze beide plechtig- voortstappende, geharnaste ridders, meenend een helm te torsen, een zotskap dragen, gelijk Sancho Panza zijn scheerbekken, en aldus een schouwspel van weerzinwekkende en waarschuwende belachelijkheid zullen zijn....

Het was de oude toon van vijandig klinkende berisping, die hardheid, die haar altijd had gekwetst, waarover Groo'moe met zachtheid placht te troosten. Nu was niet Groo'moe er, maar Oom.

—Ik heb u ommers alles geschreven, zei ze, met zekerder stem, koel, strak.

— Heb je Groo'va vergeving gevraagd?

Oom! Die braaf dee, voor 'en wit voetje!...

Nu had ze haar stem weer geheel, en blozend:

—Heb ù al om vergeving gevraagd?

—Ik? Ik heb me niet laten onteere!

—Nee, ù heb goed opgepast! En voor mijn heb u ook zoo gezorgd! Daarom liep ik laast uw huis uit, toen uw zwager m'en as hoer wou gebruike....

Groo'va, die zich juist omgewend en de hand op een stoelleuning gelegd had, strekte die uit met gebiedend gebaar:

—Stilte!

Juist als vroeger op school.

—Laat me met haar alleen, Jan; ik zal de weg naar je huis wel vinden.

Toen Oom was heengegaan, zei Groo'va:

—Ga daar zitten.

Het wás háár stoel, waarop zij altijd zat, deze dagen; zij ontving Groo'va in Maandag z'en woning. Hij deed net als thuis tegen stoute jongens, die hij in zijn kamer liet komen na schooltijd. De meester, de berispende meester—anders was hij niet voor haar.

[p.355] Men zal de uitbeeldingskunst van dit geheele stuk moeilijk te zeer kunnen prijzen. Het schoolmeesterlijke gedoe van Groo'va, Oom's vleiërige kruiperigheid,het staat er alles voortreffelijkin. Maar vooral opmerkelijk is Geer's koel, strak, snibbig en hard worden. Het lijkt mij gewenscht hier even van de eigenlijke oorzaak daarvan te spreken: omdat zachtmoedigheid en vergevingsgezindheid goddelijk, d.i. schoon en goed zijn, wordt een mensch bij hun aanblik ontroerd en heeft hen onmiddellijk lief. Beproevend hen na te volgen om zelf schoon en goed te zijn, wendt hij zich tot hen en hoort, met een gelukkig gevoel in het hart en heerlijke overgave, aan, wat zij hem te zeggen hebben. Maar omdat hardheid en barschheid en wrok leelijk en gering-menschelijk zijn, wordt een mensch bij hun aanblik onmiddellijk afkeerig van hen en zegt meer of minder bewust in zichzelf: wat kunnen dezen, die zelf klaarblijkelijk nog niets geleerd hebben, mij leeren? En welk recht hebben zij, mij te leeren? Dan keert hij zich van hen af en sluit in zich-zelf zich op. In den grond is het dus dezelfde oorzaak, die de menschen een eerlijk man, als hij over eerlijkheid spreekt, aandachtig doet aanhooren, maar hen een dief, als hij 't zelfde beproeft, doet hoonen en nog dieper verachten.

Onverschillig schokte ze neer op den stoel en bleef, den rug naar het raam, den linkerarm zwaar over den hoek van de tafel, den rechter slap op den schoot, voorover gebogen zitten staroogen met botte dofheid.

Een beweging van ongeduld schaduwde over het tafelvlak langs haar. Geduld had Groo'va niet kunnen leeren in al die jaren van jongens bebrommen.

—Ik wácht, op wat je te zéggen hebt, Geertje!

Driftig met sprongetjes, kwam de bedreiging. En nu smakten de lippen.—Dat was toch zoo'n malle gewoonte van Groo'va, net iemand, die de soep te zout vindt.

Dit door mij gecursiveerde zinnetje is uitstekend. In een loome onverschilligheid, voor alles wat die dorre, niet-gevoelende, niet begrijpende oude haar verder zeggen zal, is Geertje nu tot een toestand van koel-nuchter, minachtend-scherp observeeren gekomen. Een gewoon en algemeen verschijnsel: terwijl overgroote eerbied het waarnemingsververmogen [p.356] van den eerbiedige ten opzichte van den geëerbiedigde verzwakt of krachteloos maakt—men ziet dit bijvoorbeeld aan hen, die zóó eerbiedig tegenover de tradities onzer maatschappij staan, dat zij zelfs haar ten hemel schreiende misdaden niet zien—wordt bij afwezigheid van eerbied het waarnemingsvermogen zeer actief. In het bijzijn van een als-meerdere-erkende, verdoft het waarnemingsvermogen vaak—en men ziet de weerspiegeling hiervan ook meestal onmiddellijk in het doffer, gevoileerd-worden van den blik!—in het bijzijn daarentegen van den als-mindere-geschatte, verscherpt het waarnemingsvermogen niet alleen, maar wordt de geheele geest als in een vrij-wording en ontslaking verlevendigd. (Vandaar dan spot, scherts, enz.). Het omgaan met geestelijk-voornameren heeft zeer zeker veel nut, omdat 't het streven naar het goede, wat men niet bezit, wakker maakt, maar het omgaan met geestelijk-geringeren en -gelijken heeft niet minder nut, omdat men in dien vrijeren omgang zelf zich ontwikkelt, en ontplooit wat men wèl bezit.

—Zul je nu spreken!? Hoog was hij vóór haar.

Loom het hoofd heffend, zag zij even hem aan; toen zonk haar blik, als te moe, langs hem neer. En toonloos-koel liet ze vallen:

—Ik heb et u ommers al geschreven.

—Geschreven!?... Je brief was één weefsel van leugens. Bedrogen heb je me, en al zoo lang! Mij en oom, zelfs Groo'moe nog! Als die dit had moeten beleven! Niets dan de schand'lijkste zonde en leugen. En dat een kind van zóóveel gebed. Ongelukkige! hebben wij dat aan je verdiend!? Het loon voor zóóveel zorg en liefde. Ons kind onteerd op de schandelijkste wijs, in een zonde die God het zwaarste straft. Hij wil dat ik oude man zwaar beproefd word. Maar jij bent behalve aan Hem, mij rekenschap schuldig van je ondankbaar, snood gedrag. Je bent verleid, máár je was geen kind meer! Die man heeft zich op de laagste, de gruwelijkste wijze aan je vergrepen, maar....

Die man heb ik lief, en altijd, verstaat u, na me dood nog, ten eeuwigen dage, zal ik fan 'em houe, diè màn!...

Het zou van een ontzaglijk gebrek aan inzicht getuigen, het subjectieve recht van den grootvader te ontkennen, om te spreken als hij doet, van zijn standpunt, met zijn gebrek aan [p.357] doorvoelingsvermogen, in zijn onwetendheid, maar van een minstens even groot gebrek aan inzicht zouden wij blijk geven, indien we èn dat standpunt, èn dat gemis van doorvoelingsvermogen èn die onwetendheid niet scherp zouden laken, in iemand, die zoo hoogmoedig als rechter optreedt. Ware hij niet geheel verkerkelijkt, verdogmatiseerd, de door mij gecursiveerde zin van Geertje, die uitbarsting van haar innigste en hoogste voelen zou hem tot inkeer gebracht en hem de oogen geopend hebben. Hij zou ingezien hebben, dat tegenover zóóveel zielssterkte en zóóveel zielsadeldom, wel het beste wat hem paste, ware: te zwijgen, liefdevol te helpen, en aan den Hoogsten Rechter, in Wien hij immers gelooft, het oordeel en vonnis over te laten. Hadde hij al zijn teksten op dat oogenblik vergeten en zich slechts deze uit Job herinnerd: "Leg uw hand op den mond, want God is in den hemel en gij op aarde, laten daarom uw woorden weinige zijn," het ware hem beter geweest! Zie ik hier Geertje en haar grootvader tegenover elkaar staan, hoe herinner ik mij het woord der Joodsche Wijzen—ja ik ben zeer hebreeuwsch van avond!—"Er zijn nieuwe kruiken, waarin oude wijn is, en oude kruiken, waarin zelfs geen nieuwe wijn is."—In die uiting van Geertje—ik kan er niet vaak genoeg uw aandacht op vestigen—vindt ge opnieuw de bevestiging van wat ik zei, den sleutel tot het begrijpen van dit boek: Geertje is geen "verleid dienstmeisje," máár: een heldin der liefde, een van die zeldzame menschen, die de zeer groote liefde kunnen voelen, en die door alle wisselingen van lot en jaren, die liefde trouw blijven, Wie die eigenschap bezit, al bezit hij geen enkele andere van even hooge ontwikkeling, behoort reeds daardoor tot de psychisch-heel-grooten.—Laten we het verder verloop van het onderhoud overslaan, hoe uitstekend, hoe vol van dramatische spanning dit ook moge zijn. Het mooiste laat ik onaangehaald, dat moet voor u bewaard blijven in het boek. Zoo verhaal ik u ook niet, waarom Geertje niet met haar grootvader meegaat, die immers gekomen is, om haar te halen, en waarom zij, zich in afgrijzen van hem afwendend, bij Maandag achterblijft. Slechts wil ik even het zinnetje aanhalen, waarin de [p.358] schrijver vertelt, hoé de grootvader heengaat van Geertje, en Maandag, den bultenaar, die hem den uitgang verspert en hem smeekt Geertje niet zóó te verlaten, op zij duwt:

Des langen ouden groote hand beroerde den schouder des bultenaars, en zij opende met vastheid de deur.

De ongewone harkerige deftigheid en statigheid van deze constructie met zijn "dessen" valt op, nietwaar? Wilt gij weten waarom zij hier zoo uitmuntend is? Herinner u dan wat ik schreef bij mijne behandeling van De Familie Kegge.[12] Ik noemde daar het stukje, waarin Kegge's smartvoelen, zoo uitmuntend, omdat: "de eigenschappen van Kegge's smartvoelen de afbeeldende woorden en zinsbouw (hebben) doordrongen, gedrenkt, en daarmee een zijn geworden." Welnu, iets dergelijks is ook hier het geval: het harkerig-stijve, het onvermurwbaar-harde der manier van doen van den grootvader heeft ook hier de afbeeldende woorden doordrongen en verhard. Ge voelt en hoort en ziet daardoor alles onmiddellijk, terwijl, indien er een andere zin stond, die u nochtans hetzelfde zou mededeelen, ge er slechts een verstandelijk begrip van zoudt krijgen!—Maandag, bij wien zij dus achterblijft, dien naar het lichaam zoo wanstaltige en naar de ziel zoo rechtgeschapene—hoe aandoenlijk is zijn hulpvaardigheid, hoe aandoenlijk zijn verzwegen liefde voor haar. Een oogenblik, één oogenblik denkt hij, dat zij wellicht in de toekomst een troost en een licht in z'n arme leven zal kunnen zijn. Maar eens vraagt hij haar:

—Keu-je-n-um m'ar nie' fergaite?!

—Vergete!?!

Een verwijt dat een triumf is. In hem zinkt iets nog dieper weg, maar er stijgt een ontroering van geestdrift, die hoog boven het and're gevoel gaat.

Dat wat dieper in hem wegzinkt, ge begrijpt het, is zijn liefde. Hij voelt, dat zij nooit iets voor hem kan zijn. Maar hij heeft dien trek van alle hoogere, edele naturen, dat al veroorzaakt [p.359] hun het goede en schoone zelf teleurstelling, hun bewonderingsvermogen voor dat schoone en goede daardoor niet wordt geschaad. Vandaar, ìn zijn leed, zijn geestdrift voor de prachtige liefde en persoonlijkheid van Geertje!—

Bij het verhaal van Maandag's bezorgdheid over haar; zijn niet-kunnen-begrijpen, dat Geertje zoo opgeruimd is, en hem met zoo'n weldoende gezelligheid kan omringen; zijn angst dat zij dit alles maar voorwendt, om er een noodlottig plan achter te verbergen, geeft de auteur van die opgeruimdheid deze prachtige psychologische verklaring—te mooi, om er niet nadrukkelijk uw aandacht op te vestigen: (De woorden waar het op aankomt, cursiveer ik.)

Nu Geer er was, hoefde hij den sleutel niet bij buurvrouw te brengen, wanneer hij 's avonds uitging. Maar nooit had z'n woning deze gezelligheid gekend en zooveel mogelijk bleef hij thuis. Geregeld kreeg hij zijn koffie en thee, den kinderen ontbrak het niet meer aan iets en precies op tijd lagen die in bed. Dan week welhaast het nagevoel van het stage leed over zijn zuster, dat leed als een rouw, die men niet overleeft. Dan trilde zijn wezen onder de gewaarwording van zooveel knusse gezelligheid rondom hem, zat hij met snel-knippende straaloogen meer te soezen dan te werken aan zijn schrijftafeltje, bij de kaars, die Geer er "verzonnen" had. En op haar vraag:—"Wil u daar uw thee?" zei hij telkens gretig:—"Ik kom."

Doch later alleen, wanneer zij naar bed was, werd hij weer aangegrepen door een vrees. Het kwam niet in hem op, dat voor haar dit zijn hier was als een slaapwandelen, dat haar wezenlijk leven elders verliep—en haar doen van den ganschen avond bleef hem een raadsel, zoet ... máár angstig....

Ge begrijpt dat dit "elders" is: bij Heins, bij den man, dien zij voor altijd liefheeft!—En nu datgene, wat ik, in het vorig hoofdstuk, een fout noemde in de beelding der Maandag-figuur: het is onverklaarbaar, althans mij is het niet gegeven geweest er een aannemelijke verklaring voor te vinden, dat een man van zulk een noblesse, Geertje niet bij tijds voor Heins waarschuwt, waarvoor hij ampel gelegenheid had. Onbekendheid met de "moreele principes" van dat heer kan het niet geweest zijn, schuchterheid evenmin; z'n verhaal o.a. dien avond, ten huize van Heins, van die voorname mevrouw, [p.360] die haar man heeft laten zitten en met een ander er van door is, bewijst het tegendeel. En dus blijft mij niet anders over dan het een fout te achten, een barstje in de gaafheid van het' overigens zuivere beeld.


Hiermede is voltooid mijn behandeling van dit boek dat, als van zelf ontstaan symbool van vertroosting, met de verheerlijking van het socialisme en zijn strijders eindigt—een waardig einde....

NOTEN:

[1] Blz. 224.

[2]= een klein onvolgroeid wezen.—Herinner ik mij wel, dan noemt deze groote Fransche romancier in zijn Pêcheurs d'Islande, 'n jongen ambtenaar, die uit gebrek aan fijn doorvoelen, op ruwe wijze een oud vrouwtje 'n verschrikkelijke tijding mededeelt: "un petit être incomplet."

[3] Waardoor een kunstenaar die macht heeft: zie daarover mijn opstel: Over literaire kunst en Is. Querido's Studiën, of, in dèzen bundel: Het Hist.-Materialisrne in de Lit. Critiek.

[4] Alle cursiveering is van mij.

[5] Cursiveering van dit woord: door den schrijver.

[6] Cursiveering van den auteur.

[7] Cursiveering van den auteur.

[8] Cursiveering van den schrijver.

[9] Dit laatste: het schijnbare verdringen door veredeling, ziet men bijv. in die groote figuren, welke zich niet meer kunnen hechten aan personen, omdat: hun menschenliefde gegroeid en veredeld is tot menschheidsliefde.

De menschenliefde is dus in hen niet verdrongen en verlaagd, maar leeft integendeel gegroeid en veredeld in hen voort! Precies zooals het kind, dat wij vroeger waren, gegroeid en, laten wij hopen, veredeld is tot den volwassen mensch, die wij nu zijn.

[10] Dat artikel is in dezen bundel niet opgenomen.

[11] Alle cursiveeringen zijn van mij, tenzij het tegendeel wordt gezegd.

[12] Niet in dezen bundel opgenomen.


INHOUD

I. CRITISCH.

BRIEVEN OVER LITERATUUR.

I. Frans Coenen, Dickens en de Romantiek—pag. 7
G.K. Chesterton, Charles Dickens—pag. 18
G.K. Chesterton, Appreciations and criticisms of the Works of Charles Dickens—pag. 18
Dickens in de Hollandsche en Engelsche Maandschriften van Februari 1912—pag. 22

II. Adriaan van Oordt, Nagelaten Werk—pag. 23
C. en M. Scharten-Antink, De Vreemde Heerschers—pag. 29
L. Couperus, Antiek Toerisme—pag. 37
Couperus in Groot-Nederland van Maart 1912—pag. 39

III. Jeanne Reyneke van Stuwe, Naar het levend Model,
De kinderen van Huize ter Aar—pag. 40
Anna van Gogh-Kaulbach, Voor twee Levens—pag. 49
Æ.W. Timmerman, Leo en Gerda—pag. 50

IV. Dr. Nahum Slousch, La Poësie lyrique Hébraïque contemporaine—pag. 54
Dr. Gustave Karpeles, Heine-Reliquien—pag. 64
Josef Cohen—pag. 67
Van Collem—pag. 67
J.I. de Haan—pag. 67
S. Bonn, Een Bonte vlucht van verzen—pag. 67
Is. Querido, De Jordaan—pag. 69
Else Jerusalem, Het Roode Huis, vertaald door Mevr.
S.J. Barentz-Schönberg—pag. 89
L. Simons, Studies en Lezingen—pag. 90
Vertalingen, behoorend bij "Brieven over Literatuur"—pag. 93


HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITERAIRE CRITIEK

I. Mevr. Henriette Roland Holst, Studies over Socialistische
Aesthetica; H. Gorter, Critiek op de Literaire Beweging van
'80 in Holland—pag. 99

II. Mevr. Holst's Rousseau (Literair-critisch beschouwd)—pag. 131

III. Mevr. Holst's Rousseau. (Beschouwing der critische
en psychologisch-biographische opvattingen)—pag. 146

IV. Conclusies—pag. 190

Vertalingen, behoorend bij "Het Historisch-Materialisme in de Lit. Critiek"—pag. 195


II. DIDACTISCH.

I. Voorwoord—pag. 203
II. Hoe Literaire kunst gelezen en genoten moet worden—pag. 206
III. Over Multatuli en zijn Geschiedenis van Woutertje Pieterse—pag. 217
IV. De Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart van Wolff en Deken—pag. 251
V. Johan de Meester's Geertje—pag. 296