The Project Gutenberg eBook of Bavo en Lieveken

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Bavo en Lieveken

Author: Hendrik Conscience

Release date: October 4, 2004 [eBook #13596]
Most recently updated: December 18, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by Robbie Deighton, Miranda van de Heijning and the Online
Distributed Proofreading Team

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BAVO EN LIEVEKEN ***


    
    
    

HENDRIK CONSCIENCE

BAVO EN LIEVEKEN

Titelpagina

SAMENWERKENDE MAATSCHAPPIJ

36, NIEUWSTRAAT, BRUSSEL



INHOUDSOPGAVE

I
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
IX
X
XI
XII
SLOT

«Goeden avond» juichte de jongen

«Goeden avond» juichte de jongen

BAVO EN LIEVEKEN


I


Dat groote huis met zijne honderden vensters, dat men ziet van op de Watermolenbrug te Gent, is de katoenfabriek van mijnheer Raemdonck.

Alhoewel het daglicht reeds vermindert, is er alles nog in de volle, drukke werkzaamheid; het logge gebouw davert op zijne grondvesten onder de zwoeging der mekanieken, die de stoomkracht in zijn binnenste doet leven.

Het is vooreerst de Duivel, dat machtig tuig, waarin het katoen wordt geklopt, geschud en gefolterd, totdat het alle onreinheid heeft verloren; dan de koorden, de rektuigen en de lantaarnen of draaiende potten, die altezamen de boomwol in vlokkig sneeuw veranderen, ze mengen, ze verdeelen en ze bereiden, om door de spintuigen tot haarfijne draden te worden herschapen; de scheer- en boommolens, en eindelijk de getouwen der wevers en de banken der spinners met hunne ontelbare spillen en bobijnen.

Alles boven en beneden beweegt, loopt of slingert met koortsige snelheid; het is eene oneindigheid van rollende assen, van wentelende wielen, van knarsende radertanden, van vluchtende riemen, van wandelende spinmolens, van draaiende spillen.

Uit elke beweging ontstaat een gerucht, dat zich met de duizenden andere geruchten vermengt tot een donderend gebruis, tot een zenuwtergend geraas, zoo aanhoudend en zoo vol, dat het de denkingskracht van den toevalligen bezoeker inzwelgt en hem duizelig maakt gelijk het geloei der losgebrokene winden op eene woedende zee.

Terwijl het ijzer en het vuur hier alles met hun leven en met hunne stem vervullen, dwaalt de mensch als een sprakeloos en spookachtig wezen tusschen de reusachtige tuigen, die zijn vernuft heeft geschapen.

Er zijn mannen, vrouwen, kinderen in menigte; zij letten op den gang der raderwerken, zij hechten de gebrokene draden aaneen, zij brengen katoen of bobijnen aan, en geven onophoudend voedsel aan het duizendledig monster, dat de stof met onverzaadbaren honger schijnt te verslinden.

Ziet, hoe mannen en vrouwen schier aandachteloos tusschen de raderwerken heen- en wedergaan; hoe de kinderen onder de spinmolens doorkruipen! En nochtans, dat een riem, een tand, één van al die draaiende dingen hunnen kiel, hun kleed of slechts hunne mouw aangrijpe ... en het onverbiddelijk ijzer zal hunne leden afrukken of hun lichaam vermalen, en het niet loslaten, vóórdat het, ginder verre, als een onkennelijke klomp weder uitgeworpen worde. Ach, hoevele onvoorzichtige werklieden zijn dus verminkt of verslonden geworden door de barsche, zinnelooze kracht, die geen onderscheid kent tusschen katoen en menschenvleesch!

Maar daar galmt een klokslag! De vuurmaker stopt het stoomtuig; hij ontneemt aan de mekanieken hunnen adem en hun leven ... en op het ontzaglijk gerucht, op het zinverdoovend geraas volgt de stilte der eenzaamheid en der rust....

Het was op eenen zomeravond van het jaar 1832, dat de werklieden der fabriek van mijnheer Raemdonck dus, op het sein der klok, hunnen arbeid staakten en te gelijk op het binnenplein zakten, om daar voor een venster van het bureel op de uitbetaling van het loon der afgeloopene week te wachten.

Alhoewel schijnbaar dooreengemengd, toonden zij echter eenige schikking. Men kon zien, dat de vrouwen, de kinderen en de mannen neiging hadden om afzonderlijke groepen te vormen; zelfs de wevers en de spinners stonden aan eene verschillige zijde van het plein.

Allereerst werden de vrouwen betaald; want onder hen waren vele moeders, wier zuigelingen sedert uren misschien naar lafenis en voedsel snakten. Arme wichtjes, gansche dagen aan vreemde handen toevertrouwd, levend van hunne geboorte af in derving en in nood! Slachtoffers van een maatschappelijk gebrek, dat, tegen de natuur en tegen den wil Gods, de vrouw onttrekt aan de vervulling van den moederplicht, opperste wet van haar wezen op aarde!

De werklieden toonden nu eenige levendigheid; zij schenen vroolijk, omdat de lange week was afgeloopen en de rust van morgen hen toelachte.

Een sterkgebouwde kerel, die tusschen de spinners stond, onderscheide zich door zijne luidruchtigheid. Kluchtige woorden en grove zinspelingen rolden hem uit den mond, en hij had zijne gezellen meer dan eens in eenen schaterlach doen losbarsten.

Nu bemerkte hij eenen werkman, die uit de fabriek kwam en tot het uiterst einde van de groep der spinners naderde. Hij ging naar hem toe, deed hem teeken, dat hij hem over iets wilde spreken, trok hem een paar stappen van zijne kameraden weg en zeide:

"Ha sa, Adriaan, gij zijt er bij dezen avond, niet waar? Wat zullen wij lachen en vermaak hebben!"

"Waarbij, Jan? Ik weet van niets," was het antwoord.

"Hoe? gij weet niet, dat rosse Leo van avond zijn jubilé viert?"

"Welk jubilé?"

"Van vijfentwintig jaar spinner."

"Werkt Leo reeds zoolang? Onmogelijk: de man is nog niet oud genoeg."

"Niet oud genoeg, Adriaan? Hij was draadjesmaker in de spinnerij van Lieven Bauwens, in de allereerste fabriek, die er te Gent was opgericht. Dit was in 1800, en Leo was alsdan zestien jaar. Hij weet het nog zoo juist op zijn duimken, als hadde hij eenen almanak in den kop. Hij is spinner geworden, in 1807, bij mijnheer De Vos. Tel maar op de vingeren: zeven van tweeêndertig, blijft vijfentwintig."

"Inderdaad; men zou het niet zeggen: de rosse Leo schijnt geen veertig jaar oud."

"Het is, dat hij het leven verstaat en Gods water over Gods dijk laat loopen. Ware hij een kniezer geweest, dan zou hij al lang op het kerkhof liggen. Eene goede pint bier, eene schel hesp en van tijd tot tijd een scheut jenever, dat zet bloed, jongen.... Welnu, doet gij mede? Eenen halven frank tot inzet.

Wij zingen, lachen en drinken tot half den nacht. Het is morgen toch Zondag. Er zullen daarenboven vier vette konijnen te verdubbelen zijn: een buitengewoon Smeerken, in de Blauwe Geit, bij onzen kameraad Pier de Knul?"

De andere bepeinsde zich eene wijl, schudde het hoofd en antwoordde:

"Ik heb geene goesting, Jan."

"Wat is dit nu?" kreet zijn gezel verwonderd. Zult gij vijfentwintig cents weigeren om het jubilé van eenen ouden vriend te vieren?"

"Het is niet voor de vijfentwintig cents, Jan. Ik ken den rossen Leo bijna niet, en, ik zeg het rechtuit, dit drinken halve nachten lang bevalt mij niet meer; ik kan er niet tegen, het maakt mij ziek."

Deze woorden, op eenen zekeren vreesachtigen toon gesproken, deden Jan in eenen spotlach uitbarsten: hij greep de twee handen zijns vriends en zeide hem:

"Damhout, Damhout, jongen lief, ik heb medelijden met u. Gij waart vroeger altijd het haantje vooruit, en het was u nooit te laat om naar huis te gaan; maar sedert gij getrouwd zijt, ik heb het gezien van het eerste jaar af,—sedert gij getrouwd zijt, geraakt gij allengskens meer en meer achter den bezem; gij durft u niet meer verroeren, gij wordt een suffer, een gierigaard, een kwezelaar. Foei, gij vergeet, dat gij een man zijt, en gij ligt als een kind onder den duim uwer vrouw. Gij zoudt wel mededoen, ik weet het: gij hebt nog een tandje, dat er naar lotert; maar gij moet eerst permissie van moeder Damhout hebben, en God weet, of gij die permissie nog durft vragen!"

"Wildenslag, ik wil mij niet boos maken," mompelde Damhout. "Ik weet, dat gij het niet kwaad meent, alhoewel gij onrechtvaardig zijt jegens mij."

"Welnu, loochen dan, dat gij weigert uit opzicht voor uwe vrouw!"

"Integendeel, ik beken het; maar indien het eens was uit achting voor haar en uit genegenheid voor mijne kinderen?"

"Ja, Damhout, uwe kinderen; gij zult er een schoon kot van kweeken van uwe kinderen. Kleed ze maar als rentenierkens; laat ze maar naar de school gaan. Zoolang ze jong zijn, zullen ze meer kosten dan gij kunt winnen. Zij zullen schoon weer spelen en luierikken, terwijl gij, och arme, na eene gansche week te hebben geslaafd, nog geene pint bier met de vrienden zult mogen drinken. Geef hun uw zweet en uw bloed, verderf uwe gezondheid en verkort uw leven, en als ze groot geworden zijn, zullen ze hunnen vader, den armen versleten fabriekwerker, niet meer willen bezien of herkennen."

Deze woorden waren niet zonder indruk op het gemoed van Adriaan Damhout. Hij scheen treurig en bleef eene wijl met gebogen hoofde overwegen. Dan zeide hij twijfelende:

"Nochtans, Wildenslag, de geleerdheid is een schat, eene macht, die den mensch tot alles bekwaam maakt; en vermits wij onzen kinderen geen ander erfdeel kunnen nalaten...."

"Vertelsels, droomen van uwe vrouw," herhaalde de andere. "Wat wilt gij, om 's hemels wil, dat een spinner of een wever met de geleerdheid doe? Of wij nu konden lezen en schrijven, wat zou het ons helpen? Hebt gij er minder om gewonnen, dat gij zoo min als ik, eene A uit eene B kent? Kom, kom, zotte hoovaardigheid en onnoozele praat allemaal. Onze ouders hebben gewerkt van kindsbeen af, wij hebben evenzoo gewerkt, en onze kinderen kunnen ook maar werken, dan valt er niets op te zeggen. Meent gij, dat ik mijn klein vee zal vetten met mijn zweet, totdat ze aan de luiheid gewend zijn? Hola een beetje! Er is er reeds één op de fabriek en de anderen zullen volgen. Zoo komt er van alle kanten boter in den pot, mijn vriend; en kan er voor ons nog een pintje bier, en van tijd tot tijd een plezierig smeerken op af.... Welnu, wat zegt gij? Viert gij mede het jubilé van rossen Leo? Kom, gij moogt niet zoo vervaard zijn van uwe vrouw. Laat ze wat knorren. En maakt ze het te bont, toon haar, dat gij man zijt en een hart in het lijf hebt."

Adriaan Damhout stak de hand in den zak, haalde er een stuk van vijfentwintig cents uit en gaf het aan zijnen gezel.

"Alzoo, dezen avond, te negen uren stipt, in de Blauwe Geit, bij Pier de Knul?" juichte Wildenslag. "Het zal er gaan, het zal er een leventje zijn, dat gij er in uwen ouden dag nog zult van spreken!"

"Ik zal pogen te komen; maar ik ben er niet zeker van," mompelde nog de andere.

"Ja? gij zult toch niet dom genoeg zijn om uw geld door anderen te laten opdrinken? Dan zou ik zeker zeggen, dat gij met uwe vrouw van kleederen hebt verwisseld. Onmogeljk, Adriaan, zoover zijt gij nog niet."

Op dit oogenblik riep men van uit het bureel zekere nummers, en de beide vrienden begrepen daardoor, dat hunne beurt om het weekloon te ontvangen was gekomen.

Jan Wildenslag kreeg eerst zijn geld, doch bleef nog wachten om met zijnen gezel huiswaarts te keeren. Toen echter Adriaan Damhout aan het venstertje kwam, zeide men hem, dat hij met eenige anderen moest blijven, om eene hand uit te steken aan eene as, die moest worden opgelicht.

Wildenslag drukte hem nog de hand en zeide in het heengaan:

"Tot dezen avond dan. Komt gij niet, dan maak ik een kruis op uwen rug. Pas op, pas op, vriend: ieder moet op de wereld zijn deel van het leven hebben. Offert gij u op voor vrouw en kinderen, zij zullen zonder medelijden u afhalen en uitzuigen, totdat uwe gezondheid geheel zij gekrenkt. Hang de vlag in den wind, achter ons vergaat de wereld! Hoera, vivat de leute!"

En lachende en eenen dwazen flikker makende, sprong hij de straat in, gevolgd door zijnen draadjesmaker, welken hij onder de eerste de beste gaslantaarn van zijn loon zou betalen.


II


Op het einde eener enge stege, in de wijk over de Nieuwbrugge, stonden een dertigtal kleine huisjes van gelijken vorm, en zichtbaar in eens gebouwd, om aan fabriekwerkers of andere geringe lieden te worden verhuurd.

In een dezer huisjes was eene vrouw bezig met lijnwaad en kindergoed in eene kuip te wasschen.

Zij scheen nog in de volle kracht des levens. Ongetwijfeld was zij schoon geweest; misschien was zij het nog; maar de slordigheid harer kleederen, de zorgeloosheid en de verzuimenis, waarvan alles op haar en rondom haar getuigenis gaf, konden geen ander gevoel opwekken dan treurnis en afkeer. Zij arbeidde met veel haast, plonsde hare bloote armen in de kuip en schudde en wrong het lijnwaad zoo wild en zoo onbezonnen, dat het water in golven ten gronde stortte en als een slijmige plas zich rondom haar uitbreidde.

De kamer was gansch vervuld met den walglijken zeepsopdamp; en de lamp die tegen de schouw was opgehangen, verspreidde slechts een flauw en als ziekelijk licht.

Nevens haar op de kachel stond het avondeten in eenen steenen pot te koken. Van tijd tot tijd trok zij hare handen uit de kuip, greep een houten lepel, en stompte en roerde in den pot om de spijs niet te laten aanbranden.

Vier kinderen, jongskens en meisjes, van verschillenden ouderdom, onzindelijk, beslijkt en met gescheurde kleederen, zaten of lagen op den vloer in eenen hoek. Zij vermaakten zich met spelen. Niet zelden trokken zij elkander bij het haar of vochten of schreeuwden, of spraken grove woorden, die men uit den mond van kinderen niet zou verwachten.

De vrouw had er tot dan weinig acht op geslagen; evenwel kwam er een oogenblik dat het onverdraaglijk gedruis der kinderen en de noodkreten: "moeder, help! help!" haar het geduld deden verliezen. Zij sprong naar hen toe, gaf den eerste den beste eenen stamp, den tweede eenen vuistslag en den overigen eenige weergalmende oorvegen.

Dan keerde zij naar de kachel terug, roerde de aardappelen nog eens om en voer vergramd uit tegen de kinderen, in zulke ruwe, onkiesche taal, dat de arme kleinen daaruit niets dan eene les van onbeschoftheid konden putten.

"Daar hebt gij 't nu, leelijke deugnieten!" riep zij. "De patatten zijn aangebrand. Vader zal weer den duivel jagen en mij eenen hoop zure woorden naar den kop werpen. Hij en gij, gij meent, dat ik uwe slavin ben en maar alleenlijk leef om te werken en uitgescholden en geplaagd te worden, van den morgen tot den avond? Wel ja! Is hij niet tevreden, dan kan hij er maar bij gaan liggen, totdat het betert. Waar blijft uw lekkere vader? In de Blauwe Geit, bij Pier de Knul, zeker? Hij heeft zijn weekloon getrokken, en de dronkaard is reeds bezig met het geld door zijn keelgat te jagen. Wacht een beetje; ik zal hem eens naar binnen gaan sleuren. Blijft van den pot, terwijl ik weg ben, of ik breek u altezamen den hals, oudersverdriet dat ge zijt!"

Nauwelijks had de moeder het huis verlaten, of de kinderen begonnen met de bloote voeten in het gestorte zeepsop te dansen, zoodat de muren en het huisraad geheel met slijkige vlekken werden bespat.

Zij stoven verschrikt uiteen, toen hun vader zich onverwachts op den dorpel vertoonde. De reuk van het verbrande eten ontrukte den man een gegrom van ontevredenheid; de zeepsopdamp en het slijkig water op den vloer deden hem huiveren, en zijn gelaat verkrampte tot eene uitdrukking van walg en verdriet:

"Waar is moeder?" vroeg hij.

"Naar de Blauwe Geit, bij Pier de Knul," antwoordden de kinderen.

"Bij Pier de Knul?"

"Om u te halen, vader."

"Ha, daar zijt gij, morsige prij!" kreet hij, toen hij zijne vrouw zag binnenkomen. "Wat is dit hier voor een stal? Waarom wascht gij die smerige doeken des avonds, als ik te huis zal komen? Gij hebt zeker weer den ganschen dag rondgeloopen en gaan babbelen bij de geburen?"

"Tistje, ga, roep uwe zuster Godelieve," zeide de vrouw tot een der kinderen, zonder schijnbaar acht te geven op de harde berispingen haars echtgenoots.

"Ik krijg de koorts, zoohaast ik eenen voet in uw varkenskot zet," hernam deze. "Ik heb goesting om er uit weg te vluchten en er nooit meer weder te keeren. Werk dan al eene gansche week, en beul u af en zweet om geld in het huishouden te brengen; dan vindt gij des Zaterdags zwartgebrande patatten en eenen smerigen boel, die u van walg het hart in het lijf doet keeren.

—Gaat gij spreken?"

"Ba, spreken," hernam de vrouw spottend, "ik lach met al wat gij zegt. Meent gij, dat gij mij gehuurd hebt en dat ik uwe meid ben? Bevalt u het eten niet, laat het staan; is het huis niet zuiver genoeg naar uwen zin, kuisch het zelf, indien gij lust hebt, domme praatmaker!"

De man hief de hand op en scheen zijne vrouw te bedreigen.

"Zoo, zoo?" riep zij, "de vuisten jeuken u vandaag? Kom, Wildenslag lief, houd u niet in. Zoudt ge gaarne weder met een aangezicht vol krabben naar de fabriek gaan? Gij moet het maar zeggen; ik ben gereed, indien een borstelingsken u plezier kan doen. Zwijg liever en eet in vrede: de patatten zijn maar een beetje verbrand; daarenboven, schreeuwen, schelden en slaan zullen ze niet beter maken."

Eensklaps trad er een zevenjarig meisje stil en langzaam in de kamer. Zij was mager en scheen ziekelijk; maar hare blauwe oogen glinsterden als parelen, en op haar fijn mondje speelde eene wonderzoete uitdrukking: iets lijdends, iets smeekends, als ware het kind een levend gebed. Ofschoon van nederigen vorm en gemeene stof, waren hare kleederen zeer zuiver, en hier, in dit onzindelijk huis, omringde haar als het ware een wasem van innerlijke onnoozelheid en van lichamelijke reinheid.

Zij ging tot den man, legde streelend hare hand in de zijne, zag hem met eenen stillen, doch diepen glimlach aan en murmelde:

"Dag, vader lief!"

De zilverachtige toon van dit stemmeken, de kwijnende liefde-blik van zijn ziek kind raakten den werkman.

"Dag, mijn goed Lieveken," antwoordde hij, het meisje tegen zijn hart drukkende. "Is het wat beter? Zijt ge nog ziek?"

"Nog een beetje, vader," was het antwoord. "Bazin Damhout heeft mij kruiden doen drinken en het heeft mij verkwikt."

"Is baas Damhout al te huis van de fabriek?" vroeg Wildenslag.

"Neen, vader, nog niet."

"Kom, zit neer, Lieveken, en eet, kind; want die wilde slokoppen zijn al aan den gang. Zij zouden wel niets voor u overlaten."

Het meisje zette zich aan tafel, maakte het teeken des kruises en bad in stilte, waarna zij met opmerkelijke geschiktheid en ingetogene manieren begon te eten.

"Wildenslag vond de aardappelen uiterst bitter en slecht; hij at met lange tanden, grommelde in zich zelven en trok verstoorde gezichten, maar hij bedwong zijne spijt en viel niet meer in scheldwoorden uit, even alsof de tegenwoordigheid van zijn ziek kind eenig besef der betamelijkheid in hem had opgewekt. Eindelijk zeide hij met eenen zucht:

"Maar, Lina toch, zonder twist, zoudt gij uw huis niet wat zuiverder kunnen houden en uwen kinderen betere voorbeelden geven? Zie eens, hoe bazin Damhout het weet te schikken. Haar man is een fabriekwerker als ik; hij heeft anders niet dan zijn dagloon; en nochtans in zijn huis zoudt ge van vloersteenen willen eten, zoo zuiver is er alles."

"Wat komt gij mij spreken van bazin Damhout!" was het bitsig antwoord. "Zij is eene goede, brave vrouw, dit zal ik niet loochenen; maar de Damhouts zijn geene menschen gelijk wij. Wees zeker, Wildenslag, zij hebben eigendommen of uitgezet geld, alhoewel ze het verbergen."

"Neen, dit hebben ze niet. Er komt geen cent in huis, dien Adriaan Damhout niet op de fabriek heeft gewonnen. Zij hebben integendeel minder dan wij, vermits onze jongen reeds vier franken in de week verdient."

"Lekkere jongen! hij zit zeker in de eene of andere kroeg. Hij heeft een aardje naar zijn vaartje: er zal veel goeds van komen, ik beloof het u!"

"Neen, neen, hij is achter de taptoe geloopen. Wees zeker, Lina, bazin Damhout doet haar huishouden met min dan gij. Zooals zij het schikt, kunt gij het ook schikken."

"Kom, kom, Wildenslag, ieder zingt zooals hij gebekt is, en het is moeilijk, eenen ouden aap nieuwe grimassen te leeren. Laat dit liedeken achter, het is nutteloos. Weet ge wat de huisbaas zegt over bazin Damhout? Dat ze zorgend en zindelijk is, omdat ze kan lezen."

"De huisbaas zegt dit om te lachen. Vrouw Damhout kan anders niet lezen dan in den almanak en in haar kerkboek. Daar zal ze toch het huishouden niet in leeren."

"Dan zal het zijn, omdat Damhout minder geld verteerd, en te huis blijft, terwijl gij halve nachten in de kroeg zit te drinken en te dobbelen!"

"Dit is wel mogelijk," antwoordde Wildenslag, het hoofd met ongeduld schuddende. "Wie zegt u, dat ik niet te huis zou blijven, ten minste in de week, indien hier alles niet walgelijk was als in eenen stal, en ik er slechts een vriendelijk gezicht mocht vinden; maar gij, met uwe barschheid en met uwe zorgeloosheid, zoudt een engel de deur uitjagen."

De gekwetste vrouw zette de vuisten op de heupen en meende eenen woedenden uitval te doen; maar de deur vloog open en een veertienjarige jongen, wiens kleederen vol katoenvlokken hingen, sprong binnen; hij eindigde het refrein van een onbetamelijk lied, ofschoon hij eene rookende pijp in den mond hield.

Aan tafel vallende, meende hij van de verbrande aardappelen te eten: maar na den eersten mondvol te hebben gesmaakt, wierp hij bulderend de vork op den schotel en viel uit in onbeschofte berispingen tegen zijne moeder.

In stede van hem te bestraffen, gaf de vader hem gelijk.

"Daar is mijn weekloon," zeide de jongen, drie franken ter tafel werpende. "De patatten zijn verbrand en smaken naar het zeepsop. Ik trek er van door en zal ergens gaan eten, waar men het gevaar niet loopt vergiftigd te worden."

Er werd hevig getwist, omdat de jongen eenen frank van zijn loon had achtergehouden; dit tooneel vernieuwde zich, toen de vader insgelijks zijn weekgeld afgaf. Evenwel, na vele harde, grove woorden verkalmde het tempeest.

"Goeden avond," juichte de jongen, "ik ga naar de Blauwe Geit, eene schel hesp eten."

"Kom, Sander, ik ga mede," zeide de vader. "Het deugt hier niet. Na eene gansche week zuren arbeid mogen wij wel een beetje ons verzetten."

"Ha, ze meenen, dat ik hier den ganschen avond alleen zal blijven koekeloeren, terwijl zij ginder in de Blauwe Geit hun hart ophalen en tot over de ooren in de leute zitten?" morde de vrouw, toen haar man en haar zoon waren heengegaan. "Ik moet er mijn deel van hebben: ik lust ook hesp. Lieveken, ga gij maar voor een uurtje naar bazin Damhout. Ik zal u laten roepen."

Zij krabde geweldig met den haak in de kachel, om het vuur uit de dooven; doch daar dit niet spoedig genoeg naar haren zin ging, stortte zij eene kom zeepsop op de brandende kolen, zoodat de kamer met een stinkenden rook werd vervuld.

"En gij daar, bengels," riep zij tot de kinderen, "zorgt dat gij van de lamp blijft en met geen vuur speelt, of ik sla den bezem op uwe knoken aan stukken!"

Op dit oogenblik zag zij, dat het oudste jongetje een zijner zusters bij de haren trok, en zij hoorde een gesnor, alsof er eene stof werd gescheurd.

"Beul, schei uit!" bulderde zij. "Wacht maar, booze vadsigaard, gij zult niet lang hier den boer spelen. Te naaste week gaat gij naar de fabriek. Als ik terugkom, zal ik u geene kleine rammeling geven, omdat gij alweder het kleed uwer zuster hebt gescheurd."

"Het is niet waar!" kreet de knaap.

"Ik heb het gezien!" schreeuwde de moeder.

"Gij liegt er aan," snauwde het kind.

En alsof er in dit monsterachtig gebrek aan ontzag en aan zedelijkheid niets ongewoons ware, de vrouw scheen er geene acht op te geven, of het niet te gevoelen; want zij liep het huis uit en wierp de deur toe.

Arme kinderen, wat kon er onder de leiding van zulke moeder uit hen groeien? Niets anders voorwaar dan woeste, onbeschaafde wezens, beroofd van alle gevoel der menschelijke waardigheid. Het was hunne schuld niet; maar was het wel de schuld hunner moeder?

Die vrouw, toen zij zelve kind was, had hare eerste jaren doorgebracht onder de waakzaamheid eener onwetende en grove oude vrouw, te midden van verlatene kinderen, wier moeders, evenals de hare, den ganschen dag op de fabriek hadden te arbeiden. Daar had zij niets geleerd dan eene barsche, onkiesche taal; zij was opgegroeid zonder het minste denkbeeld der plichten, welke de mensch in dit leven te vervullen heeft jegens God, jegens de maatschappij en bovenal jegens zich zelven. Dewijl zij alsdan slechts den ouderdem van negen jaar had bereikt, was er nog hoop, dat zij eenige vonken van het licht der beschaving zou ontvangen; dat, vooraleer zij vrouw wierd, toch eenig gevoel van persoonlijke waardigheid en van maagdelijke zedigheid in haar zou ontkiemen. Maar vóórdat de tiende Lente voor haar aanbrak, was zij reeds op de fabriek, vastgeklonken aan een eeuwigdraaiend tuig, overgeleverd aan het gezelschap van mannen en vrouwen, ruwer nog en onwetender dan zij. Later is zij getrouwd; slechts sedert de geboorte van haar derde kind blijft zij te huis, en geeft daar aan haar kroost het eenig onderwijs, dat zij heeft ontvangen: onwetendheid, barschheid, verlaging, verbastering der menschelijke natuur.

En wij, die spreken van de zedelijke verbetering des werkmans, wij geven zijnen kinderen zulke moeder! En wij, die schelden op den werkman, omdat hij zijne woning ontvlucht, omdat hij drinkt en zwiert, wij geven hem zulke gezellin!

Ja, de reusachtige uitzetting der nijverheid is een wonderbaar en weldadig verschijnsel onzer eeuw; maar de denker, de menschenvriend zal haren onweerstaanbaren voortgang niet zonder geheimen schrik aanschouwen, zoolang zij de vrouw, de moeder uit den schoot des huisgezins wegrukt en het kind tot slaaf der stof maakt in eenen ouderdom, die bestemd is tot zijne vorming als mensch en als Christen.

Wil men de beschaving der werkende klasse, dan moet men met de vrouw beginnen. Deze wet is onverbiddelijk. Heerscht de man over de stoffelijke wereld, van de moeder alleen hangt de zedelijke vorming af, en zij heerscht over den geest en het hart der wordende geslachten met al de macht des engels of des duivels, naarmate der verhevenheid of der laagheid harer ziel.

De menschheid begint het te begrijpen. Uit de diepte van het algemeen geweten rijst een noodkreet op, eene waarschuwende stem, die roept: "Redt de wereld uit de zedelijke verzinking door de vrouw! Onderwijs voor de vrouw! Opvoeding voor de vrouw! Licht, waardigheid en plichtbesef in het hart der moeders van het volk! Zoo niet, duisternis, verbastering, onrecht en bloedige wederwraak over de komende wereld!"


III


Veel verder in de rij der gelijkvormige werkmanswoningen was er een huisje, dat zich onderscheidde door zijne netheid.

Tot op de straat was er wit zand voor de deur gestrooid. Drie of vier bloempotten geurden op de vensters, achter sneeuwblanke gordijntjes. Op de schouwplaat prijkte een Lieve-Vrouwebeeld, tusschen twee pleisteren papegaaien, wier rood, geel en groen vederkleed de oogen aangenaam verraste. Het kleinste keukengerief, de schotels en koffietasschen stonden op eene kas te pronken, en glinsterden en schitterden, als waren zij hoogmoedig over hunne netheid. De grove biezenstoelen waren zonder vlekken, de withouten tafel gewasschen, de kachel met potlood geglimd.

Even arm als de andere was deze werkmanswoning; de meest schitterende voorwerpen hadden slechts eenige centen gekost ... en nochtans er heerschte zulke bekoorlijke toon van vrede, van levenslust en van gemak; de lucht was er zoo zuiver en zoo aanlachend, dat men bij het gezicht van dit nederig huisje gereedelijk moest begrijpen, hoe een werkman ook zijne woning kan liefhebben evenals een rijkaard, die zich op zijn paleis verhoovaardigt.

In de benedenkamer van het huisje zat eene vrouw bij eene lamp te arbeiden. Zij naaide aan een blauwen kiel; en vermits er op eenen stoel nog vele zulke kielen geplooid lagen, was het te vermoeden, dat zij voor eenen winkel werkte. Zij kon den ouderdom van achtentwintig of dertig jaar bereikt hebben; hare kleederen, van gemeen katoen en door wasschen verbleekt, waren zeer zuiver en zelfs met zekeren eenvoudigen zwier geschikt.

Nevens haar bij de tafel, zat een achtjarig jongsken met bruin haar en groote, levendige oogen. Hij had een brief voor zich liggen en verroerde de lippen, terwijl hij met een stokje de lettergrepen aanwees, welke hij poogde te lezen.

In eenen hoek, op een paar houten bankjes zaten twee kleine meisjes van drie of vier jaar. Zij speelden met poppen en vermaakten zich in stilte, nu en dan eens de stem verheffende om de poppen te bekijven, of zoet lachende onder elkaar.

Sedert eene wijl scheen de jongen in verlegenheid; zijn stokje verroerde niet meer, hij schudde het hoofd met ongeduld.

"Wat is het, Bavo?" vroeg de vrouw. "Gaat het niet goed, kind?"

"Ach, moeder," zeide hij, "de meester heeft mij eene les te leeren gegeven, en daar is een woord in, zoo moeilijk, zoo moeilijk! Ik zweet er van; maar ik kan er toch niet uit. Lees gij het eens, moeder lief!"

Hij naderde dichter, legde haar het boek onder de oogen en wees het onleesbare woord. Maar de vrouw, na eene lange poging, mompelde met moedeloosheid:

"Zelf.... Zelfver.... Zelfverloo.... Het overige kan ik niet lezen, Bavo. Zijn dit ook woorden voor een kind als gij? Kom, sla dit maar over en vraag het morgen uwen meester."

Het jongsken hield zwijgend den blik op het boek gevestigd; zijne leden spanden zich, zijne oogen werden starend en hij verzamelde zichtbaar de kracht zijns geestes.

"Neen, laat af, kind," zeide de vrouw, "breek u de hersens niet nutteloos: het woord is te moeilijk."

"Te moeilijk?" morde de kleine. "Ik moet het lezen, ik wil.... Ach, moeder, stil, stil; gij hebt mij geholpen, het zal gaan.... Zelfverloo.... Zelfverlooch.... Zelfverloochening! Zie, zie, moeder lief, het woord is zelfverloochening!"

Een kreet van bewondering ontsnapte de vrouw; zij greep haar zoontje in de armen en legde eenen langen kus op zijn voorhoofd. Wat haar dus ontroerde, was de vroegtijdige gemoedskracht en de schier mannelijke wil, dien zij in haren zoon meende te ontdekken. Wat droomde zij bij den liefderijken kus? Zij wist het niet, en evenwel dankte zij God uit den grond des harten.

Het kind, door de teedere goedkeuring aangemoedigd, had weder zijn boek gegrepen; maar de vrouw, nog ontroerd, zeide hem:

"Bavo lief, gij moet maar goed leeren, kind; later in het leven zult gij eerst begrijpen, hoe schoon en hoe nuttig het is, te kunnen lezen en schrijven. Iemand, die niet lezen kan, is maar een half mensch, en hij is veroordeeld, al ware hij zelfs met verstand geboren, om altijd onwetend te blijven. Gij zult meer en beter leeren dan ik, Bavo, en daarom zult gij gelukkiger zijn in de wereld. Ach, dat mijn Peter zoo vroeg is gestorven! Anders zou ik goed kunnen lezen en schrijven; maar er was niemand meer om mij te beschermen; ik moest naar de fabriek. Nog wel een beetje heb ik mij zelve geleerd; maar wanneer men moede gewerkt is, gaat dit niet goed. Ja, Bavo, indien iedereen kon lezen, zouden er zoovele slechte lieden niet zijn; want wie lezen kan, gevoelt, dat hij mensch is, en hij eerbiedigt zich zelven. Ongelukkig hebben zoo weinige werkmanskinderen de gelegenheid of de middelen om te leeren; de ouders, die zelven onwetend zijn, begrijpen niet, hoe nuttig en hoe schoon het is geleerd te zijn. Gij, mijn kind, indien God uwen vader de gezondheid blijft gunnen, zult veel kunnen leeren. Bavo, vergeet nooit, dat gij dit geluk zult verschuldigd zijn aan uwen vader, die van den morgen tot den avond slaaft en zweet om zijne kinderen in eere op te brengen, en die zelfs uit de herberg blijft en, om zoo te zeggen, het brood uit zijnen mond spaart, om u naar de school te laten gaan. Niet waar, Bavo, gij zult het nooit vergeten? Wat er ook in uw leven gebeure, gij zult uwen goeden vader altijd eerbiedigen en beminnen?"

"Altijd, altijd, en u ook, moeder lief!" zei het jongsken, haar de wangen streelende.

Op dit oogenblik werd de deur geopend, en een man trad binnen. Zijne kleederen, door katoen en stof bevlekt, waren versleten en schenen vuil in zulke zindelijke plaats. Er was iets spijtigs in zijne uitdrukking en hij scheen van slechte luim.

Maar daar klonk het woord "vader! vader!" hem op alle tonen tegen, en vooraleer hij twee stappen in de kamer had gedaan, waren zijne handen streelend aangegrepen en fijne kinderstemmen verwelkomden hem met eenen vloed van zoete liefdewoorden. Bavo liep naar hem toe, een stukje papier boven zijn hoofd zwaaiende:

"Vader, vader lief!" riep hij, "twintig goede noten! Twee kussen voor mij en vier centen voor mijnen spaarpot!"

En onder het uitspreken dezer woorden had de jongen eenen machtigen sprong genomen, en hing nu aan zijns vaders hals, om de belooning zijner leerzaamheid te ontvangen.

Intusschen was de vrouw bezig met een ammelaken op de tafel te spreiden en het avondeten op te zetten. Zij lachte haren man vriendelijk aan en sprak insgelijks menig blij woord tot welkom.

"Zit neer, zit neer, Damhout," zeide zij, "gij moet eetlust hebben, en de aardappelen zouden welhaast koud geworden zijn. Ik heb een lekker pladijsje voor u gekocht, goedkoop, voor vijf centen, springende levend. Komt, kinderen, aan tafel, aan tafel!"

Adriaan Damhout was gevoelig aan de liefdesbetuigingen zijner kinderen; de rimpels verdwenen van zijn voorhoofd en een stille glimlach verlichtte zijn gelaat. Hij gaf zijn zoontje de vier verschuldige centen en reikte zijn weekloon aan zijne vrouw, die, zonder het te bezien, het geld in haren zak liet glijden.

Dan namen allen plaats aan de tafel, zoo ordelijk, zoo zuiver en zoo netjes geschikt, alsof die arme menschen gekozene spijzen uit porseleinen borden en met zilveren lepels zouden gaan eten. Het waren evenwel slechts gestoofde patatten, grove telloren en ijzeren vorken die er te zien waren, tenzij misschien het gebakken pladijsje voor vader, dat wel lekker geurde en te midden der tafel als een pronkstuk of eerder nog als een liefdesgeschenk prijkte.

Allen te gelijk maakten het teeken des kruises en dankten God in stilte, waarna zij met waren lust begonnen te eten. Slechts toen de visch zou worden aangevat, werd de vrede eenigszins gestoord. Damhout kon het niet over zijn gemoed krijgen, de pladijs, hoe klein zij ook ware, geheel alleen op te eten; hij wilde het lekker gebak met zijne vrouw deelen; maar de vrouw bevestigde, dat het voor hem en slechts voor hem was gekocht. Hij zou haar door langer aandringen bedroeven. Alhoewel de kleinen, door de moeder geleerd, haar hielpen, eindigde toch de vriendelijke twist op zulke wijze, dat elk kind, een stukje van den visch op zijn bord kreeg en de werkman het overige met onbeneveld vermaak genoot.

Onmiddellijk na het avondmaal werd het ammelaken geplooid, en alles verdween in een oogslag van de tafel.

De vrouw zette zich nevens haren man en begon met hem over het werk en over de fabriek te spreken; de twee meisjes kropen op vaders knieën. Bavo stond aan zijne andere zijde met zijn boek in de hand te wachten, totdat zijne ouders ophielden samen te kouten.

Het was een eenvoudig, doch roerend tooneel, dien werkman in zijne slechte en besmette kleederen, te zien zitten met die nette, lachende engeltjes op de knieën, tusschen eene liefderijke vrouw en eenen leerzamen zoon, wiens oogen met ontzag en biddend tot hem waren gericht.

"Vader lief, mag ik eens lezen?" vroeg het jongetje eindelijk. "Wij hebben vandaag zulke schoone les gekregen! Ik weet niet of ik ze al goed ken, maar ik zal mijn best doen."

"Ja, Bavo, lees uwe les eens voor vader," zeide de vrouw.

De jongen opende zijn boek en las met zekere moeite en eenige onderbrekingen, evenwel met genoegzame duidelijkheid om verstaan te worden:

"Kinderen, wilt gij door God gezegend zijn op aarde, eert uwen vader en uwe moeder. Zij hebben u lief als het licht hunner oogen; zij zorgen en werken voor u van den morgen tot den avond; het eenige doel van al hun streven, van hunnen kommer en van hunne gebeden, is uw geluk alleen. Bemint hen teederlijk; zijt hun onderdanig en blijft hun dankbaar; wordt de steun en de blijdschap hunner oude dagen, en beloont aldus de ouderlijke liefde, die zuivere en schier goddelijke zelfverloochening."

Deze lezing scheen eenen ongunstigen indruk op het gemoed van Damhout te doen; zij herinnerde hem wat Wildenslag hem had gezegd, en gaf nieuwe kracht aan de vrees, welke zijn vriend nu weder voor de twintigste maal in hem had opgewekt. Zijn gelaat werd zeer ernstig en hij schudde nadenkend het hoofd.

"Bavo, begrijpt gij wat gij daar hebt gelezen?" vroeg hij na eenige overweging.

"Ja, vader lief," antwoordde het kind, "er staat, dat gij voor mij werkt, en ik u en moeder altijd gaarne moet zien."

"Tot in onzen ouden dag, Bavo."

"Ja, vader, tot in uwen ouden dag, zoolang ik leef."

"En zult gij dit doen, kind?"

De jongen zag zijnen vader verbaasd aan, doch zonder spreken, als begreep hij zijnen twijfel niet.

"Het is wel," zeide Damhout, "gij zijt wijs, Bavo. Blijf zoo, en vergeet nimmer wat daar in uw boek geschreven staat, anders zal God u straffen."

Er volgde eene wijl stilte; de vrouw bespiedde het gelaat van haren man, die nu klaarblijkend in treurige gepeinzen was verzonken.

"Adriaan," murmelde zij, "wat is er toch, man lief? Gij schijnt zoo denkend? Ik heb het gezien toen gij binnenkwaamt: er hangt u iets in het hoofd. Hebt gij verdriet?"

"Ik heb wel geen verdriet, Christina," antwoordde hij, "maar er is toch iets dat mij kwelt. De andere kameraden gaan al eens een pintje te zamen drinken; zij lachen en kouten en vermaken zich een beetje na den weeklangen arbeid. Ik zit hier altijd te huis, alsof ik buiten de wereld was; en de vrienden drijven den spot met mij. Misschien is het onverstandig, zoo zijn leven geheel op te offeren, zonder te weten, wat er in het einde nog zal van komen."

Alhoewel deze woorden haar verrasten, haalde de vrouw een zilveren geldstuk uit haren zak en reikte het met eenen minzamen glimlach haren man toe.

"Damhout lief," sprak zij, "gij moet het voor mij niet laten; daar is geld; hebt gij lust om een uur of eenige uren met de kameraden te zijn, voldoe uwe goesting. Ga, ik zal zelve plezier in mijn hart hebben, als ik weet, dat gij u vermaakt."

Maar de man, als beschaamd over zijn gemor, dreef zachtjes hare hand terug.

"Neen, houd het geld," zeide hij,—mijn lust is over.... Nochtans, Christina, dezen avond vieren de vrienden in de Blauwe Geit het jubilé van rossen Leo, omdat hij nu vijfentwintig jaren spinner is. Wildenslag heeft mij aangemaand om er bij tegenwoordig te zijn; ik heb hem beloofd, dat ik zou komen, indien het mogelijk was."

"Welnu, Damhout, het is mogelijk: gij moet uwe belofte houden."

"Ja, maar ik weet niet, mij dunkt, dat ik nog liever te huis zou blijven met de kinderen."

"Neen, neen, Damhout; morgen is het Zondag; dan zijn wij van den morgen tot den avond te zamen. Doe mij plezier en neem dit geldstuk; ga naar de Blauwe Geit en wees vroolijk met de vrienden. Ik zal tevreden en welgemoed naar u wachten; maar blijf zoolang, zoolang gij wilt. Ga, ga, ik bid u."

Zij moest hem nog gedurende eene wijl met vriendelijk geweld aanmanen om op te staan. Dan vergezelde zij hem tot de deur en wenschte hem eenen genoeglijken avond. Zij keerde tot de tafel terug en hernam haar naaiwerk.

Eenige oogenblikken later werd de deur zeer zachtjes geopend, en een klein meisje trad binnen.

"Bavo, daar is Godelieve," zeide de moeder.

De jongen sprong recht, liep naar het meisje, greep haar de hand en bracht haar bij de tafel, met groote blijdschap zeggende:

"Ha, Lieveken, dat is goed, dat gij nog terugkomt. Ik ben moede geleerd; laat ons nog wat spelen. Willen wij winkel houden gelijk gisteren? Het is zoo vermakelijk."

"O, neen, Bavo, laat ons school spelen!" smeekte het meisje.

"Ja, ja, school spelen!" herhaalden de twee zusterkens, lachend in de handen kletsende.

Bavo haalde eenige boekjes voor den dag, welke hij van zijne eerste leermaanden had gespaard; hij zette Lieveken op het eene bankje en zijne zusterkens op het andere, greep zijns vaders zondagsrietje en begon, met opgeheven hoofd en koddigen ernst, over en weder te wandelen, ondertusschen op verzwaarden toon roepende:

"Stil, in de school, of ik zet u in den hoek! Wie zijne les niet kent, zal noen-overal blijven. Godelieve Wildenslag, let op! Welke letter is dit?—Goed. En deze? En deze?—Gij kent uwe les; gij zult eene klasse verhoogen. Keer het blad van uw boek om. Wat staat daar op den tweeden regel?"

"Da, de, di, do, du, dij!" riep Lieveken.

"Ja, gij kent dit van buiten, ik weet het wel; maar daar, op het andere blad, daar?"

Het meisje deed een oneindig geweld om de aangewezene lettergreep te spellen, doch zij geraakte er niet uit.

"Heb moed, let wel op," zei Bavo. "Die dubbele O is lang; en voeg daar achter nu den klank ge bij, wat hebt ge dan?"

"Oog, oog!" riep Lieveken met zegevierende blijdschap.

"Wel zoo, mijn kind, gij zijt er," juichte de jonge schoolmeester. "Godelieve Wildenslag krijgt tien goede noten!"

De moeder had dit tooneel glimlachende en met welgevallen afgezien. Zij scheen eindelijk ontroerd en zeide: "Kinderen lief, gij speelt daar een schoon en ernstig spel. Zoudt gij gelooven, dat Lieveken eindelijk nog zou leeren zonder naar de school te gaan?"

De jongen en het meisje bezagen haar met verwondering.

"Het is, zooals ik u zeg," bevestigde zij. "Waarom verwondert het u? Ziet eens, Lieveken, zonder het te weten, kent al hare letters en zij begint reeds te spellen. Indien Bavo zich wat moeite wilde geven, wees zeker, Lieveken, gij zoudt wel spoedig kunnen lezen."

"Gij zegt het om te lachen, niet waar, bazin Damhout?" murmelde het meisje twijfelend.

"Zou dit inderdaad mogelijk zijn, moeder lief?" vroeg Bavo, in wiens oog eene vonk van besluit glinsterde.

"Mogelijk? Wel, kind, het is bijna gedaan? gij ziet het immers wel?"

"Ha, ha, Lieveken, wij zullen altijd school spelen! Gij zult leeren lezen!"

"Ik zal leeren lezen!" herhaalde Lieveken met bedwongen geestdrift.

"Gij zult het leeren!" kreet Bavo. "Och, hemeltje, dat zal vermakelijk zijn, als wij te zamen in hetzelfde boek zullen kunnen lezen. Nu ga maar weder op de bank zitten, en geef acht ... of ik doe u twee groote lessen uit den Catechismus van buiten leeren!"

Bavo speelde zijne rol van schoolmeester met verdubbelde vlijt voort. Alhoewel hij insgelijks nu en dan zijnen kleinen zusterkens de letters toonde en met geveinsd ongeduld hen terechtwees, hield hij zich toch meest met Lieveken bezig Hij sprak zulke diepgevoelde woorden van aanmoediging tot haar, en poogde met zulke ware inspanning haar te onderwijzen, dat het eenvoudig kinderspel in een ernstig werk, in eene edele liefdedaad veranderde.

Het duurde zoolang, dat eindelijk de twee kleine zusterkens, hoofdje tegen hoofdje, op hunne bank waren in slaap gesukkeld.

Dan was de school uit. De moeder ontkleedde de ingesluimerde wichtjes en droeg ze naar hun bed. Bavo en Lieveken keerden terug bij de tafel en keken daar in een klein boek met beeldekens.

Terwijl bazin Damhout haar naaiwerk voortzette, spraken de twee kinderen in stilte met elkaar over de gelukkige hoop, dat Lieveken zou leeren lezen, alhoewel zij niet naar de school mocht gaan, dan weder over andere schoone, vroolijke dingen. Meest altijd zweefde er een zoete glimlach op hunne lippen; hunne oogen glinsterden van vriendschap en zielsgenoegen, en soms drukten zij elkander de handen.

Eindelijk hoorde men eene kinderstem van buiten den naam van Godelieve roepen, en het meisje, na Bavo en zijne moeder eenen goeden nacht te hebben gewenscht, meende zich naar huis te spoeden; maar bazin Damhout greep eenen emmer en zeide:

"Kom, Lieveken, ik moet om water naar de pomp; ik zal met u gaan."

Toen zij in de kamer terugkeerde, bevond zij, dat Bavo met het hoofd op zijne boekjes was ingesluimerd.

Zij zette zich neder, zag haar slapend zoontje eene wijl met zaligen blik aan, droomde van onbestemde dingen en legde eindelijk eenen langen, vurigen kus op het gladde voorhoofd, als geloofde de goede, dat een moederzoen de kiemen des verstands in de hersens van haar kind kan verwarmen en bevruchten. Nauwelijks had zij weder haar naaiwerk hernomen, of haar man trad in de kamer.

"Reeds terug? Zoo spoedig?" vroeg zij verwonderd. "Gij doet het toch niet om mijnentwil, Adriaan? Het zou mij bedroeven."

"Neen, Christina," antwoordde hij, terwijl hij zich bij de tafel nederzette. "Ik weet niet, ik kan in dat woeste leven geen vermaak meer vinden. De vrienden zijn brave jongens, dit wil ik niet ontkennen; maar die baldadige manieren en grove woorden stuiten mij tegen de borst. Het is hier in huis tusschen u en mijne kinderen toch beter. Denk eens, daar zijn ze nu in de Blauwe Geit volop aan het ruziemaken. Zeker, de rosse Leo zal dezen avond nog vechten tegen Kobe den zandboer. Zij verwijten malkanderen zulke leelijke dingen, dat er de haren van te berge zouden rijzen op uw hoofd. Ik heb groote spijt, dat ik vandaag naar de Blauwe Geit gegaan ben."

"Ik geloof het, Adriaan; maar gij kondt niet weten, dat men er zou schelden en twisten."

"Daarom is het niet: ik ben droef in mijn hart."

"Hoe zoo? Is u iets geschied?"

"Wildenslag heeft mij vervaard gemaakt! hij maakt mij altijd vervaard.... En misschien heeft hij gelijk; misschien doen wij niet wel met onzen Bavo boven zijne ouders te willen verheffen."

"Alweder dit kwaad gepeins!"

"Kwaad gepeins, Christina? Wie kan het weten? Laat onze Bavo nu jaren lang naar de gemeenteschool gaan en geleerd worden. Hij zal ons veel meer geld kosten dan een ander kind, en daarenboven nooit eenen cent in het huishouden brengen; en als hij groot is en geld wint, zal hij het in schoone kleederen steken en zich schamen over den armen fabriekwerker, die zijn zweet heeft gegeven, om eenen mijnheer van hem te maken."

"Ach, hoe kunt ge toch zoo spreken, met uwe oogen op uw onnoozel kind?" zuchtte de moeder. "Bavo zou ondankbaar worden en zijne ouders miskennen? Nooit, nooit, zijn hart is enkel liefde en dankbaarheid."

"Het is een goed kind, ik weet het," morde Damhout "Ze zijn altemaal goed, Christina, zoolang ze klein zijn; maar zoohaast ze man worden, gaan ze hunne eigene gangen en ze bekreunen zich om hunne ouders niet meer. Ja, wanneer ze een beetje verhoogd zijn in de wereld, zien ze wel dikwijls met kleinachting neder op degenen, die zich onvoorzichtig voor hen hebben opgeofferd."

"Dit zal met onzen Bavo niet gebeuren, Damhout," antwoordde de vrouw, haar verdriet bedwingende. "Zijn hart is zuiver, ik zal hem bewaken. Gij vreest, dat ons kind later in de wereld een beter lot hebbe dan wij? Maar geschiedde het aldus, zou uw vaderhart niet van vreugde kloppen? Zoudt gij niet met hoogmoed zeggen, hij is mijn zoon, voor hem heb ik met liefde geslaafd; zijn geluk is mijn werk?"

"Schoone dingen Christina; maar indien mijn zoon werkman bleef, gelijk ik ben, dan zou ik niet vreezen, dat hij zich later over mij zou kunnen schamen."

"Wie zegt u toch, dat hij geen werkman worden zal? Zijn er dan geene werklieden, goede, uitmuntende werklieden, die kunnen lezen?"

"Spinners toch niet veel."

"Maar er zijn andere stielen, Adriaan. Mekaniekmakers, timmerlieden, schrijnwerkers en honderd andere, waarin men met geleerdheid en goed gedrag het tamelijk verre kan brengen."

"Ziet gij wel, Christina, dat gij besloten hebt, onzen Bavo niet naar de fabriek te laten gaan?"

"Hij zal gaan waar hij wil of waar hij kan," zeide de vrouw met klimmende kracht. "Wij mogen daarover niet op voorhand beslissen. Van zijne leerzaamheid, van onze liefde en van Gods wil hangt het af. Uwe vrienden verschrikken u, met u te zeggen, dat ik van Bavo eenen mijnheer wil maken. Wat ik wil, is, dat mijn kind een mensch worde en niet door onwetendheid tot onmacht en eeuwige slavernij veroordeeld blijve. Wordt hij mijnheer, zooveel te beter!"

"Christina, Christina," zuchtte de werkman, "indien gij wist, hoe uwe woorden mij bedroeven! De hoogmoed is een slecht raadsman."

"Hoogmoed?" kreet de vrouw verontwaardigd. "Gelooft gij dan, dat het geluk mijner kinderen mij verschrikt? Ik zou geen moederhart moeten hebben. Ha, gij zult mij misschien niet begrijpen; maar ik zeg u, Damhout, dat, indien onze kinderen later van omhoog op mij konden nederzien, ik God zou danken, omdat Hij hen in de wereld heeft verheven. Schud het hoofd niet. Kon ik onzen Bavo ten prijze van mijn leven koning of keizer maken, ik stierve van blijdschap voor den troon van mijn kind!"

Zij was zeer ontroerd en scheen te beven; er was iets ontzaglijks in hare houding en in haren blik; het moederlijk gevoel had deze nederige vrouw indrukwekkend en schoon gemaakt.

Adriaan Damhout onderging den invloed harer geestdriftige woorden: hij boog het hoofd als overwonnen en bleef eene wijl zwijgend. Dan zeide hij:

"Misschien hebt gij in den grond gelijk, Christina; maar overweeg toch eens met bedaardheid. Nu gaat het nog zoo erg niet; er is veel en goed werk. Onze andere kinderen zijn nog klein. Later zult gij misschien willen, dat de meisjes insgelijks naar de school gaan?"

De vrouw deed een bevestigend teeken met het hoofd.

"Zullen wij, zonder eenige hulp van onze kinderen, dien last wel kunnen blijven dragen? Het schijnt mij onmogelijk."

"Ik zal een beetje meer werken, Adriaan."

"Altijd werken als slaven, zich geheel opofferen gedurende gansch zijn leven!"

"Ha, dan gevoel ik eerst, dat ik moeder ben, wanneer ik weet, dat ik mij opoffer voor het geluk mijner kinderen."

"Goed; maar indien het werk nu eens voor lang wierd gestaakt? Indien een onzer ernstig ziek wierd, wat dan?"

"Dan, Adriaan, dan zouden wij het schikken volgens Gods beslissing. Het onmogelijke kan men niet doen."

"En indien het noodig was, Bavo eenig geld te doen verdienen, zoudt gij hem naar de fabriek laten gaan?"

"Waarom niet, indien de nood het eischte?"

"En wat zou dan de geleerdheid hem helpen?"

 Adriaan Damhout greep de lamp en lichtte zwijgend zijne vrouw.

Adriaan Damhout greep de lamp en lichtte zwijgend zijne vrouw.

"Wat zij hem zou helpen? Hoe kunt gij dit vragen, Adriaan? Hij zou ten minste mensch zijn, een uitmuntend werkman worden, bekwaam tot alles en, met een beetje geluk, zou hij wel zeker eens tot meesterknecht worden aangesteld."

"Zie, Christina," zeide de man met zekere tevredenheid, "zoohaast gij zegt, dat gij er niet tegen zijt, dat Bavo werkman worde, ben ik gerust."

"Nooit, Adriaan, heb ik een ander inzicht gehad; maar is het zijn lot, in de wereld vooruit te gaan, ik zal niet uit baatzucht zijn geluk beletten."

Na een oogenblik stilte zeide zij met zoete minzaamheid:

"Nu, lieve man, laat ons over dit alles niet bekommerd zijn. Waarom zouden wij door eene voorbarige vrees ons zelven verdriet aandoen, zoolang het ons wel gaat en wij niets te kort hebben? Komt er tegenspoed, dan zullen wij ons schikken volgens den nood. In alle geval, wat er ook gebeure, indien onze kinderen kunnen lezen en schrijven, zullen wij, alhoewel arme werklieden, hun toch een kostelijk erfdeel nalaten. Zij, die u berispen, kunnen dit niet zeggen. Leg de hand op uw hart, Adriaan, en gevoel, of het u niet hoogmoedig en gelukkig maakt, te weten, dat gij voor God en voor de menschen uwe vaderlijke plichten met liefde vervult. Wees vergenoegd, en luister niet meer naar kwaden raad van onwetende lieden. Kom, vriend, ik zal Bavo in mijne armen nemen. Wij gaan slapen."

En Adriaan Damhout greep de lamp en lichtte zwijgend zijne vrouw, die achter hem met haar zoontje de trap beklom.


IV


Sedert Bavo de overtuiging had bekomen, dat hij Lieveken zou kunnen leeren lezen, had hij geenen enkelen dag laten voorbijgaan, zonder uren lang haar in het spellen te oefenen. Er was iets wonderlijks in de aanhoudendheid en in de vlijt van den kleinen jongen; ja, dikwijls vermoeide hij Lieveken zoodanig, dat haar hoofd er duizelig van werd en zij om verpoozing smeekte.

Buiten de goedheid des harten, die Bavo aandreef om het arme Lieveken deelachtig te maken aan het onderwijs, dat zijne moeder hem had leeren aanzien als de hoogste weldaad voor een werkmanskind, bestond er eene bijzondere reden van zijne drift en haast om zijne speelgenoote te leeren lezen. Hij wist, dat zij, zoohaast het mogelijk zou worden, naar de fabriek zou moeten gaan, en dan, vreesde hij, zou zij niet meer kunnen leeren; misschien zelfs zou hij niet meer of zeer zelden met haar kunnen spelen.

Inderdaad, vader Wildenslag was een vijand van het onderwijs. Volgens zijne meening,—die, eilaas, gedeeld wordt door vele onwetende werklieden—zijn de kinderen slechts op de wereld om hunnen ouders geldelijk voordeel aan te brengen, en is alle opoffering voor hen eene domheid, zoohaast er middel bestaat om ze te ontwijken. Alhoewel hij zijne kleine Godelieve meer dan zijne andere kinderen beminde, verschrikte het hem, dat zij te huis met een boek op de knieën zat, en door hare netheid en kiesche manieren tot eene juffrouw scheen op te groeien. Het was, volgens zijne gedachte, een slecht voorbeeld in een huisgezin, waar iedereen bestemd was om, van kindsbeen af tot aan het graf, te werken zonder rust en zonder hoop op verbetering.

Godelieve was te jong en te zwak om nu reeds naar de fabriek te gaan; maar er bestond in de buurt een huis, waar men den kleinen meisjes leerde handwerken. Daar zou zij eerlang elken dag eenige centen verdienen, en dit was toch alweder zooveel in het huishouden gewonnen. Daarenboven, zij zou gevoelen, dat zij geboren was om te werken evenals de anderen, en de luiheid, de juffrouwerij, zooals hij het noemde, zou den tijd niet hebben om in haar te groeien.

Meer dan eens reeds had hij met zijne vrouw over zijn inzicht gesproken; maar moeder Wildenslag had hem telkens tot een uitstel overgehaald, door hem te doen begrijpen, dat Lieveken nog altijd zwak en kwijnend was.

Deze reden ontsnapte haar evenwel na eenige maanden; want Lieveken scheen gezond te worden, en hare leden hadden in korten tijd zeer in sterkte toegenomen.

Dan werd op zekeren middag het vonnis over haar geveld, en haar werd bekend gemaakt, dat zij des anderen daags 's morgens, te zes uren, naar het speldenwerkhuis zou gaan.

Het meisje zou zich zonder het minste verdriet onderworpen hebben, want zij wist niet, wat haar in dezen nieuwen toestand wachtte; maar de vader deed haar de ergste zijde van haar lot begrijpen, toen hij haar zeide:

"En dan, Godelieve, is het voor altijd gedaan met leeren lezen. Gij kent daarvan al veel te veel voor een arm werkmanskind. Poog het liever te vergeten, want anders zou het u gedachten kunnen geven, die u later op den doolweg zouden brengen. Geene boeken meer in huis; denk aan werken alleen."

Godelieve ging zwijgend het huis uit en bleef bij de deur met gebogen hoofd staan. Lang overwoog zij. Zij zou niet meer mogen leeren! Dit gepeins rukte tranen uit hare oogen, en zij ging langzaam en als dwalend naar de woning van bazin Damhout.

Zij verscheen in de kamer met het voorschoot voor de oogen. Adriaan Damhout was reeds terug naar zijne fabriek; maar dewijl het Donderdag en schoolverlof was, zat Bavo nog nevens zijne moeder bij de tafel.

De jongen sprong met eenen gil van zijnen stoel op, greep het meisje de hand en vroeg:

"Lieveken, gij krijscht? Wie heeft er u kwaad gedaan?"

Maar Lieveken begon luide te snikken en scheen ontroostbaar.

"Nu, Godelieve, spreek, wat is u geschied? Het zal niet erg zijn," zeide moeder Damhout.

"Ach, ik mag niet meer leeren lezen!" zuchtte het kind.

"Hoe? Waarom? Het kan niet zijn!" morde Bavo met eene uitdrukking van ongeloof en tevens van opstand.

"Neen, ik mag niet meer leeren lezen, nooit meer. O, Bavo, ik kan reeds bijna lezen, en nu moet ik geweld doen om het weder te vergeten!"

"Wie, wie zegt dit?" kreet de jongen.

"Mijn vader heeft het gezegd, en er is niets aan te doen," antwoordde het droeve Lieveken.

"Uw vader!" herhaalde Bavo met schrik.

"Ja, en morgen van te zes uren moet ik naar het kantwerkhuis, en ik mag nooit een boek meer in de hand nemen, dat vader het zie. Och God, wat ben ik ongelukkig!"

Luider nog begon zij te krijschen; de tranen biggelden van tusschen hare vingeren.—Bavo, door medelijden ontroerd, liet het hoofd op de tafel vallen en begon insgelijks te weenen.

Gedurende eenigen tijd deed vrouw Damhout pogingen om de kinderen te troosten; maar zij gelukte er niet in. Om hun eenigen moed te geven, beloofde zij eindelijk, dat zij moeder Wildenslag zou gaan spreken, en zij drukte de hoop uit, dat zij misschien het pijnlijk vonnis zou kunnen verbidden.

Haastig schikte zij alles in de kamer, en zeide dan tot het meisje:

"Zijt gij wel zeker, Lieveken, dat uwe ouders beslist hebben u naar het kantwerkhuis te doen?"

"Zeker, bazin Damhout, reeds van morgen vroeg."

"Zij weten dus niet wat een kantwerkhuis is?"

"Ik geloof, dat zij het wel weten. Dit is niets, bazin Damhout; ik wil wel naar het kantwerkhuis gaan, ik zal er mijn best doen zooveel ik kan; maar dat ik niet mag leeren lezen, daarom heb ik zooveel verdriet."

"Welnu, blijf hier; ik ga naar uwe moeder. Krijsch niet meer. Misschien kom ik terug met goed nieuws."

Eenige oogenbliken daarna trad vrouw Damhout in de woning van Wildenslag.

"Wel goeden dag, Christina, wat geluk u hier te zien!" riep de moeder van Godelieve. "Zijt gij op den wandel? Het gebeurt u niet veel. Ik heb daar juist koffie opgeschonken, omdat het vuur toch aan was. Wij gaan een lekker kopje te zamen drinken....

En gij daar, vuile bengels, de deur uit, totdat ik u roepe, of anders zal het troef op uwen rug zijn!... Nu, zit neer, Christina, wij zijn alleen en kunnen op ons gemak een beetje kouten."

"Het is om een beetje te kouten, dat ik gekomen ben, Lina," antwoordde vrouw Damhout, zich nederzettende. "Is het inderdaad waar, dat gij besloten hebt uwe Godelieve op het kantwerkhuis te doen?"

"Het is waar, Christina. Ik hadde haar nog wel eenigen tijd te huis gelaten. Het kind is nog niet van de sterksten; maar mijn man houdt niet af, en hij heeft misschien gelijk. Hoe vroeger men de kinderen aan het werk gewent, hoe beter. Dan brengen zij al gauw iets of wat in het huishouden. Gij trekt zulk aardig gezicht, Christina? Verwondert het u, dat wij onze Godelieve naar het kantwerkhuis doen gaan?"

"Het bedroeft mij."

"Waarom toch?"

"Ik ga het u zeggen, Lina; en vermits gij moeder zijt en een goed hart hebt, zult gij mij begrijpen, ik hoop het ten minste. Gij weet misschien niet wat een kantwerkhuis is? Ik weet het, ik heb er een paar jaren op eenen stoel genageld gezeten, en ik zou misschien daar eenen vroegen dood mij op den hals gehaald hebben, hadde mijn goede peter zaliger, God zegene hem, mij niet van daar weggenomen om mij naar de school te laten gaan. Ziet gij, Lina, in zulk kantwerkhuis zitten de arme kleine meiskens van den vroegen morgen tot den laten avond over een kantkussen gebogen. Men laat toe, dat de kinderen een oogenblik ademhalen. Nooit opzien, nooit verroeren; altijd werken met gekromde leden en verpletterde borst. Dit eeuwig zitten maakt de kinderen bleek en ziekelijk; velen groeien er krom van, eenigen krijgen een bult, en het ergste van al is, dat, met hun zoo langzaam de borst in te drukken, men dien ongelukkigen kinderen de tering in het lijf steekt. Och, wist gij, Lina, hoevele jonge vrouwen er begraven worden, die in het kantwerkhuis den doodelijken knak gekregen hebben!"

"Hemel, gij verschrikt mij!" zuchtte bazin Wildenslag. "Maar het is zeker niet waar, wat gij daar altemaal zegt!"

"Het is ten minste grootendeels waar, Lina. Ik weet het, er zijn sterke kinderen, die wel niet ziek worden, omdat zij op het kantwerkhuis zijn geweest; maar had ik een kind, dat zoolang ziek was als Godelieve, ik zou het niet durven wagen hare gezondheid te krenken en misschien de schuld te worden des doods van mijn kind. Ik ben moeder...."

"Maar ik ook, ik ben moeder!" kreet bazin Wildenslag.

"Ik weet het, Lina," was het stille antwoord. "Had ik kunnen twijfelen aan uwe liefde voor uwe kinderen, gij zoudt mij vandaag hier niet gezien hebben. Godelieve is mij komen zeggen, dat gij besloten hebt ze morgen naar het kantwerkhuis te doen gaan. Mij raakt de zaak wel niet persoonlijk; maar gij zult het mij vergeven, dat ik uw kind gaarne zie. Zij is toch zoo minzaam en zoo verstandig, en zij heeft zulk goed en zuiver hart. Het doet mij pijn, te moeten denken, dat het arme lam misschien de borst zal worden ingedrukt, om vroegtijdig te sterven."

"Maar, Christina, zij gaat niet naar het kantwerkhuis!" riep vrouw Wildenslag met eene soort van verontwaardiging. "Ik ben arm, ik ben eene onwetende sloor, dit beken ik; maar ik heb ook een moederhart in het lijf; ik zal mijn kind de borst niet laten indrukken, al gave men mij eenen hoop goud!"

"Dit vereert u in mijne oogen, Lina," zeide bazin Damhout, "dat gij uw arm Godelieveken zoo oprecht bemint ... maar uw man?"

"Mijn man? Wat heeft hij zich daarmede te bemoeien? Godelieve is een meisje, en over de meisjes is de moeder alleen meesteres. Dat hij met zijne bengels van jongens doe wat hij wil; ik kom daar ook niet tusschen. Wees niet bevreesd, Christina; al verroerde hij hemel en aarde, onze Lieveken zou toch niet naar het kantwerkhuis gaan. Het is beslist; ik kan niet weten, of gij geheel gelijk hebt, maar met den schrik, dien gij mij hebt aangejaagd, zou ik nog niet plooien, al stond ik voor den koning zelven."

De beide moeders drukten elkander de handen; bazin Wildenslag scheen zeer gevleid door den lof en de vriendschap harer buurvrouw, en het was met onverborgene blijdschap, dat zij haar aandreef om nog een kopje koffie te drinken. Eindelijk zeide zij in gedachten:

"Zeker, Godelieve gaat niet naar het kantwerkhuis; maar zij kan toch niet langs de straat blijven loopen? Haar vader knort dagelijks daartegen, en hij heeft geen ongelijk. Zij is nog te jong om naar de fabriek te gaan. Wat zou ik met het kind doen, Christina?"

"Indien ik u eenen goeden raad mocht geven...."

"Wel, het is naar goeden raad, dat ik u vraag."

"In uwe plaats liet ik Godelieve voor een paar jaren naar de school gaan."

"Naar de school gaan? Ons Lieveken naar de school? Waar zijn toch uwe zinnen, Christina?" riep vrouw Wildenslag als verbaasd. "Hebben wij, arme fabriekwerkers, de middelen, om van ons kind eene juffrouw te maken, die niet meer zou willen en kunnen werken?"

"Gij verstaat mij niet, Lina," bemerkte vrouw Damhout. "Lieveken kan, om zoo te zeggen, reeds lezen. Indien ze nu nog twee jaren naar de school gaat, zou ze geleerd zijn en goed kunnen schrijven en rekenen. Dan deed ik ze bij eene kleermaakster of op een modewinkel. Zij zou dienvolgens ook leeren werken, maar zij zou niet onwederroepelijk veroordeeld blijven, om tot het einde van haar leven eenvoudige werkster en dienstmeid van anderen te blijven. Met hare geleerdheid zou zij zeker winkeldochter worden, en later zou ze zonder twijfel zelve eenen winkel oprichten en meesteresse worden. Het verwondert u? De geleerdheid, Lina, maakt den mensch tot alles bekwaam. Voor ons, onwetende werklieden, is er geene verbetering mogelijk; wat wij zijn, moeten wij blijven tot onzen dood; maar geven wij onzen kinderen de geleerdheid, dan zetten wij de wereld geheel open voor hen, en wij nemen van hun hoofd de vermaledijding weg, de onwetendheid, die hen veroordeelde tot een leven zonder hoop."

Bazin Wildenslag luisterde met wijdgeopende oogen; zij scheen niet wel te begrijpen, wat hare buurvrouw zeide.

"Vooronderstel nu eens, Lina," hernam deze, "dat uwe Godelieve winkeldochter worde, en later zelve meesteresse; dat zij veel geld winne en als eene ware juffrouw gekleed ga. Zou u dit bedroeven? Is het geluk van haar kind de hoogste vreugde eener moeder niet?"

"Inderdaad, Christina."

"En indien gij, met de hand op het hart, u zelve mocht zeggen, dat gij, gij alleen de oorzaak zijt van hare welvaart in de wereld, zou het u niet hoogmoedig maken?"

"Ja, maar zou zij dan hare arme ouders wel blijven beminnen?"

"Waarom niet? Is de dankbaarheid dan vijandin van de liefde? Integendeel, ik ben wel zeker, dat Godelieve nooit uwe weldaad zou vergeten en tot op haren ouden dag nog in zich zelve zou zeggen: mijn geluk, mijne welvaart ben ik verschuldigd aan mijne moeder. Uwen naam zou zij zegenen, haar leven lang, en zij zou God bidden, dat Hij u in Zijnen schoonen hemel beloone voor uwe goedheid."

Vrouw Wildenslag was getroffen; hare oogen schenen vochtig van ontroering.

"En dan, ziet gij, Lina, de verstandige lieden zouden u achten en prijzen. Zij zouden zeggen: die juffrouw, de meesteresse van dien schoonen modewinkel, is de dochter van bazin Wildenslag. De arme werkmansvrouw heeft moed getoond; zij heeft hare dochter laten leeren en dus haar geluk in de wereld verzekerd."

"Het is wel schoon wat gij daar zegt," zuchtte de moeder van Godelieve, "maar zoo valt het niet altijd uit."

"En ware de zaak onzeker, zoudt gij daarom Lieveken tot eeuwige armoede veroordeelen, als gij het middel kent om haar een beter lot te bezorgen? Zijt gij niet moeder, en zou de overtuiging, dat gij uwen plicht hebt gedaan, u niet hoogmoedig en blijde maken voor gansch uw leven?"

"Naar de school gaan, het is gemakkelijk te zeggen," mompelde vrouw Wildenslag, het hoofd schuddende, "maar het geld, de kosten?"

"Daar loopen geene kosten op, Lina. Bij de Zusters-ten-Nonnenbosch, achter St.-Anna-Kerke, zal men uw kind met vreugde ontvangen en het kosteloos leeren, zoolang gij wilt. Wat zijn die twee jaren? Lieveken kan toch niets winnen, en, eens geleerd, zal zij zooveel te spoediger bekwaam zijn om een schoon dagloon te verdienen. Wees zeker, indien gij mijnen raad volgt, zult gij er mij later om bedanken."

Moeder Wildenslag boog het hoofd en zag zwijgend ten gronde.

"Welnu, wat denkt gij van mijnen raad?" vroeg hare buurvrouw.

"Laat mij overwegen; het is eene gewichtige zaak. Ja, ik ben moeder, en het geluk van mijn kind...."

Eensklaps sprong zij recht, liep tot eene kas, drukte zich eene zuivere muts op het hoofd en wierp zich eenen katoenen mantel over de schouders.

"Kom, Christina," riep zij, "ga mede met mij!"

"Maar wat wilt gij doen?" vroeg bazin Damhout verwonderd.

"Wat ik wil doen? Ik heb nu een goed gepeins, en ik ben vervaard, dat het zou kunnen veranderen. Zóó ben ik. Het moet maar seffens gedaan worden, anders komt het er niet van. Wij gaan naar de Zusters, om te zien, of zij mijne Godelieve op hunne school willen toelaten."

"Moet gij niet eerst uwen man daarover raadplegen?"

"Denk daar niet aan. Van een beetje lawijd en eenen avond gegrom zal ik niet ziek worden. Lieveken is mijn kind, en als de zaak eens afgedaan en geklonken is, zal haar vader zooveel te gemakkelijker te overwinnen zijn. Kom, kom, geen tijd verloren. Gij kunt schoon en beleefd spreken, Christina, doe gij het woord bij de Zusters, dan geraken wij seffens klaar, indien het mogelijk is."

De beide vrouwen verlieten het huis en verdwenen onmiddellijk achter den hoek der stege.

Intusschen wachtten Bavo en Lieveken met koortsig ongeduld op de terugkomst van vrouw Damhout. In het eerst hadden zij elkander getroost met de hoop op goed nieuws; maar dewijl Bavo's moeder zoolang weg bleef, ontzonk hun eindelijk de moed geheel.

Nu zaten zij sedert een half uur zwijgend te treuren, toen eensklaps de deur werd geopend en zij hunne moeders zagen verschijnen. Bevend sprongen gij recht; hoop en vrees glinsterden in hunne wijdgeopende oogen.

"Godelieve," zeide bazin Wildenslag met groote blijdschap, "gij moet niet naar het kantwerkhuis! Morgen gaat gij naar de school, bij de Zusters-ten-Nonnenbosch, en gij zult mogen leeren gelijk Bavo!"

Een blijde kreet ontsnapte het gelukkige Lieveken; zij omhelsde hare moeder en vrouw Damhout; zij greep Bavo bij de handen en danste juichend met hem de kamer rond.

"Ik mag naar de school gaan, ik mag leeren, gelijk gij, Bavo!" riep zij, in de handen kletsend. "Hoe goed, hoe schoon!"

En zij stortte zich vermoeid tegen de borst harer moeder, streelde haar de wangen met de beide handen en stamelde op den toon eener diepgevoelde dankbaarheid:

"Ach, moeder lief, ach, moeder lief, wat zijt gij goed voor uw arm Lieveken. O, wat zie ik u gaarne! Wat zal ik u altijd gaarne zien, mijn geheel leven lang!"

Bazin Wildenslag veegde zich eenen traan uit de oogen. Zulke moederlijke fierheid, zulke zuivere, innige blijdschap had ze nog nooit gevoeld. Het scheen haar, dat er iets in hare natuur was veredeld geworden: zij had ten minste dit besef van eigene waardigheid, dat als eerste belooning van eenen grooten vervulden plicht in den mensch ontstaat.

"Kom, Lieveken," zeide zij, "laat ons naar huis gaan. Ik moet eens goed al uwe kleederen nazien en u een nieuw paar schoenen koopen. De kinderen op de school zijn altemaal zoo netjes, en ik wil niet, dat daar iets op mijne kap te zeggen valle."

In het uitgaan drukte zij met bijzondere kracht de hand van vrouw Damhout, en zeide tot allen groet:

"Dank, dank!"


V


Lieveken was ter schole bij de Zusters. Hoe fier en hoe gelukkig gevoelde zich het arme kind, wanneer zij, met hare leerboekjes en hare schalie in de hand, door de stege stapte! Nu zou zij het onderwijs genieten evenals Bavo. Zij was dus een bevoorrecht wezen tusschen al deze arme werkmanskinderen, die niet mochten ter schole gaan. De overtuiging, dat zij het voorwerp was van eene onverwachte en bijzondere gunst, dreef haar aan tot eene ongewone vlijt. Elken avond herhaalde zij hare lessen met Bavo. Dewijl zij eenen helderen geest en een sterk geheugen had, deed zij met dit dubbel onderwijs in min dan een jaar zulke groote vorderingen, dat hare leermeesteressen zelven er over verwonderden. Daarenboven, zij was zoo gehoorzaam, zoo dankbaar, zoo streelend, dat de Zusters haar met eene bijzondere voorliefde behandelden, en allengs trotsch werden over de verrassende vruchten van hun onderwijs in dit arme werkmanskind.

Vader Wildenslag had nooit rechtzinnig toegestemd om zijn meisje ter schole te laten gaan. Hij gromde nog immer tegen deze gevaarlijke gekheid, zooals hij het noemde; en wanneer hij met zijne vrouw er over sprak, vielen er vele grammoedige en bittere woorden. Het was zijne ingewortelde gedachte, dat het onderwijs een werkmanskind onfeilbaar moet verloren leiden; want volgens hem sproten uit de geleerdheid de zucht naar schoone kleederen, hoovaardij en vele ergere dingen. Het minste kwaad was nog, dat de kinderen, welke dus boven hunnen staat verheven worden, eindelijk van hoogmoed op hunne ouders nederzien. Daarenboven, terwijl ze leeren, winnen ze niets, en dit is zooveel ontstolen aan de ouders, die recht hebben op het werkloon hunner kinderen. Hij was niet alleen van dit gevoelen; zijne vrouw mocht het vragen aan al hare geburen; buiten bazin Damhout zou geen enkele anders spreken. In het eerst had hij, door zijne herhaalde aanvechtingen en bovenal door zijne droeve voorspellingen, zijne vrouw in twijfel gebracht; maar nu waren allengs zijne woorden onmachtig op haar geworden.

Lieveken woonde dikwijls de samenspraken bij, waarin er over haar lot werd getwist: zij hoorde en zag bevend, hoe hare moeder haar verdedigde en hoe zij te lijden had om haar op de school te houden. Het kind wist zulke zoete woorden, zulke teedere streelingen te vinden om hare moeder te troosten; zij drukte hare dankbaarheid met zooveel gevoel en kracht uit, dat bazin Wildenslag soms haar beminlijk Lieveken tegen de borst drukte en diep ontroerd haar omhelsde.

Uit erkentenis voor hare moeder, poogde Lieveken zich op alle wijze nuttig te maken. Zij stond op met het krieken van den dag, schikte, kuischte en schuurde, en deed zooveel, dat het huisje van Jan Wildenslag allengs een min onzindelijk aanzien kreeg. Zij sprak tevens met hare moeder over hetgeen zij op de schole leerde en over de schoone lessen van zedelijkheid en van wellevendheid, welke de Zusters haar gaven. Zoo begon het kind, zonder het te weten, de opvoeding harer moeder, en het wierp in haar hoofd de eerste lichtstralen, welke er ooit waren in doorgedrongen.

Bazin Wildenslag, hoe woest en onwetend ook, had een goed hart en veel gezonde rede. Wanneer zij alleen was met Lieveken en zij het kind zoo eenvoudig en toch zoo schoon hoorde spreken van haar onbekende dingen, van godsvrucht, van zedelijkheid en van de menschelijke plichten, gevoelde zij zich in eene andere lucht, en het scheen haar, dat hare eigene natuur door de aanraking van haar kind zich verhief en zich louterde.

Ook zeide zij soms tot hare buurvrouw: "Zie, bazin Damhout, wij, arme lieden, wij denken, dat wij dom en slecht zijn. Het is niet waar. Het goede steekt er in, maar niemand heeft het er doen uitkomen. Hadden mijne ouders mij beter opgebracht en mij laten leeren, ik zou een ander mensch geworden zijn; want nu gevoel ik het wel, ik ben zoo bot niet als ik zelve het meende. Ware het nog te herdoen! Maar het is te laat, gebuurvrouw. Ik heb nu toch het geluk, te weten, dat mijne Godelieve goed zal geleerd worden. Zij is een engeltje in mijn huis; en mijn man mag mij vervaard maken zooveel hij wil, ik ben zeker dat ik plezier in mijn kind zal hebben zoolang ik leef. Wat hare broeders en zusters betreft, kleinen en grooten, daar is niets goeds van te verwachten. Zij staan tegen mij op, alsof ik geboren ware om hunne slavin en hunne dienstmeid te zijn. Ik heb al moeite gedaan om de kleinste naar de school te krijgen; maar Wildenslag springt vijf voet hoog van gramschap, zoohaast ik daarvan spreek."

Misschien had de tevredenheid van vrouw Wildenslag nog eene andere reden. Zij was naar de school van Lieveken gegaan. De Zusters hadden haar met eene bijzondere beleefdheid en met eene zichtbare blijdschap ontvangen; haar de wonderlijke vorderingen van haar kind geroemd; haar hoog geprezen, omdat zij, nederige werkmansvrouw, haar kind liet leeren, en haar eindelijk, tot overmaat van vriendelijkheid, op eene lekkere koffie onthaald.

Natuurlijk, zulk eerbewijs en de uitbundige lof over haar zelve en over haar kind hadden haar het hoofd duizelig gemaakt, en zij was uit de school teruggekeerd met het vaste opvat, Godelieve zoolang mogelijk te laten leeren.

Daaruit volgde, dat, als de twee jaren verloopen waren, zij allerlei listen uitvond en zelfs openlijk tegen haren man in opstand kwam, om haar meisje nog eenige maanden langer op de school te laten.

Alles was echter geene vreugde in het leven van Lieveken. Hare broeders en zusters, waarvan er reeds drie op de fabriek werkten, hadden voor haar eene soort van haat opgevat. Het scheen hun eene schreeuwende onrechtvaardigheid, dat Godelieve, zonder geld in huis te brengen, in luiheid mocht leven.—Onrechtvaardigheid vanwege de ouders was het zeker, dat zij al hunne kinderen niet hadden laten leeren; maar zoo verstonden de woestaards het niet. Op Lieveken alleen meenden zij zich te moeten wreken. Zij noemden haar spottenderwijze de Mammezel, scholden haar uit voor eene leegloopster, eene opvreetster, mishandelden haar, bevuilden of scheurden hare boeken en schenen eene samenspanning te hebben aangegaan om het arme meisje te bedroeven en te plagen.

Godelieve verdroeg alles met een engelachtig geduld; slechts wanneer men hare schrijfboeken bemorste of beschadigde, weende zij in stilte, omdat zij vreesde in de school door de Zusters te worden bekeven.

Elken dag, zoohaast het avondmaal was geëindigd, ging zij met hare boeken naar het huis van bazin Damhout. Daar las en schreef zij aan de zijde van Bavo, ontving zijne terechtwijzingen en zijne lessen met een liefderijk gemoed, en speelde dan nog wat, en koutte misschien met haren jongen vriend van hetgeen zij beiden meenden of hoopten later in de wereld te zullen worden.

Bazin Damhout arbeidde zonder ophouden aan het naaien van kielen of van ander lijnwaden kleedergoed. Dewijl haar oudste meisje nu insgelijks naar de school ging, moest zij pogen wat meer geld te winnen, om haren man niet te laten gevoelen, dat het onderwijs der kinderen, ofschoon kosteloos, toch wel eenige opoffering vergde.

Niet zelden wanneer Adriaan Damhout in gezelschap van Jan Wildenslag was geweest, keerde hij naar huis met een versomberd gelaat, en dan ontsnapten hem treurige bemerkingen, die genoeg lieten blijken, dat hij nog altijd ongerust was aangaande de gevolgen der al te hooge opvoeding, welke zijne vrouw aan hare kinderen gaf.

Misschien dat de arme moeder niet geheel zonder vrees of twijfel was; want zij hield niet op van Bavo en Lieveken, onder alle vormen en bij elke gelegenheid, de dankbaarheid en de liefde tot hunne ouders als eenen heiligen plicht aan te prijzen. Alsof zij, door eene geheime inspraak harer ziel, gevoelde, dat geleerdheid niet voldoende is om alleen den mensch te vormen, legde zij met eene teedere oplettendheid in het hart van haren zoon en in het hart van Lieveken de kiemen van het diepste plichtgevoel en van de zuiverste deugden neder.

Zij was sedert jaren gewend aan de tegenwoordigheid der kleine Godelieve; nu vond zij haar geluk in de zoete vriendschap der kinderen voor elkander en in hunne ijverige leerzaamheid. Zij aanschouwde eenigszins het goede meisje als haar eigen kind. Was zij de oorzaak niet, dat zij naar de schole ging? En gaf deze weldaad haar het recht niet om Godelieve uitzonderlijk te beminnen?

Het meisje erkende hare liefde niet alleen door eene groote dankbaarheid, maar tevens door een gevoel van diepen eerbied en van ontzag, dat zij zelfs op Bavo overdroeg; want alhoewel zij aan zijne zijde leefde als zijne zuster en zijne gelijke, bleef hij in hare oogen altijd een waardiger wezen, wiens vriendschap en wiens edelmoedige bescherming zij onverdiend genoot.

Eindelijk toen Godelieve bijna gedurende drie jaar had ter schole gegaan, kon hare moeder het niet langer tegen haren man volhouden, en er werd beslist, dat het meisje met het begin der volgende week het gesticht der Zusters zou verlaten.

Wildenslag meende, dat men haar onmiddellijk op de fabriek moest doen; zij zou er seffens eenige stuivers elken dag winnen, terwijl zij, om een handwerk te leeren, misschien nog wel gedurende twee jaar met eenen of twee stuivers per week zou naar huis komen. Al die geldverkwisting, beweerde hij, had geen ander gevolg dan eene pint bier en een brok vleesch uit zijnen mond en uit den mond harer broeders en zusters te rooven. Het kwetste hem daarenboven, dat zijne dochter op eenen juffrouwenstiel ging en niet fabriekwerkster bleef gelijk hare ouders.

Daarover echter behaalde hij geen gelijk. In den geest van vrouw Wildenslag was de toekomst van Godelieve afgebakend zooals Bavo's moeder ze haar had voorspeld. Zij zou kleermaakster worden, winkeldochter en eindelijk meesteresse; daar was niets aan te doen, haar man mocht er tegen grollen en grimmen zooveel hij wilde.

Toen Lieveken met het onverwachte nieuws bij Bavo kwam en zeide, dat zij hare school ging verlaten, was er eerst verrassing en dan stille treurnis. De kinderen wisten niets daartegen in te brengen en onderwierpen zich; maar hunne oogen, wanneer zij elkanders blikken ontmoetten, waren klagend, en uit Lievekens boezem ontsnapte nu en dan een zucht. Het was zoo goed voor haar bij de Zusters; zij was er zoo bemind geweest en zij droeg haren leermeesteressen zooveel dankbare genegenheid toe. Hare goede weldoensters voor altijd vaarwel te zeggen, viel haar hart bitter en wreed. Maar het kon niet anders: zij was arm in de wereld en moest een ambacht leeren, dit wist zij wel.

Bazin Damhout zeide aan hare buurvrouw, dat zij niet mocht nalaten de Zusters van hare beslissing te verwittigen, en bij deze gelegenheid hen duizendmaal en uit den grond des harten moest bedanken voor hunne goedheid.

Daar Lina reeds eens in het gesticht met bijzondere vriendelijkheid was onthaald geworden, volgde zij den raad harer buurvrouw.

Wie het meest verrast en bedroefd schenen bij de onverwachte aankondiging, waren de Zusters. Godelieve was eene leerlinge, op welke zij niet alleenlijk trotsch waren, maar zij hadden allen het meisje bijzonder lief om hare voorbeeldige zedigheid en ijver, en meer nog misschien om hare aandoenlijke dankbaarheid. Daarenboven, Godelieve was hun reeds sedert eenige maanden behulpzaam geweest om de kleinste meisjes te leeren spellen.

Nadat de Zusters de redenen van bazin Wildenslag hadden gehoord, staken zij de hoofden bijeen en spraken eenigen tijd in stilte met elkander.

Dan zeide de oudste:

"Vrouw, het zou ons pijn doen, onze beste leerlinge nu reeds te moeten verliezen. Wij waren fier op haar, en hadden ze wel gaarne nog een jaar behouden, om te doen zien waartoe wij bekwaam zijn, als onze lessen in eenen goeden grond vallen. Zoudt gij ze niet nog een beetje op onze school kunnen laten?"


Hij opende een groot schrijfboek, trok er een blad papier uit.

Hij opende een groot schrijfboek, trok er een blad papier uit.

"Onmogelijk, Zuster," antwoordde bazin Wildenslag met eenen zucht. "Ik wenschte het ook wel. Vermits ik slechts één kind heb, dat heeft mogen naar de school gaan, zou ik ze willen laten leeren zoolang ze kan; maar mijn man is niet meer te stillen. Wij kunnen zóó niet leven. De kinderen kosten geld. Ik heb er niet minder dan zes; en, gelooft mij of niet, ze eten ons waarlijk het haar van het hoofd. Als de kinderen hunnen eigen kost niet verdienden, zoohaast ze groot genoeg zijn, dan moeten al de menschen van onze soort naar de armen."

"En wanneer denkt gij, dat Godelieve, met den kleermakersstiel te leeren, haren kost zou beginnen te verdienen?"

"Niet spoedig, Zusters, ik weet het wel: binnen twee jaar misschien, zoo allengskens."

"Welnu, wij willen u een goed voorstel doen. Laat Godelieveken nog naar de school komen. Zij zal hier het noenmaal en het avondmaal genieten, en zelfs het ontbijt, indien gij wilt. Wij zullen eene bijzondere zorg aanwenden om haar goed te leeren naaien. En zoohaast zij dertien of veertien jaar bereikt en wel onderwezen is, zullen wij zelven haar op eenen winkel doen, bij eene meesteresse, die haar zal beschermen en bevorderen. Zij zal dus den verloren tijd ruimschoots inwinnen. Bevalt u dit voorstel?"

"Ach, menschen lief, wat zijt gij toch goed voor mijn arm kind!" riep moeder Wildenslag met de tranen in de oogen. "Dat God u beloone voor uwe liefdadigheid. Ja, ja, zeker, ik neem uw edelmoedig voorstel aan uit gansch mijn hart."

Zoo bleef Godelieve, ondanks de tegenwerpingen haars vaders, op de school der Zusters.

Wat Bavo betreft, het is onnoodig te bevestigen, dat hij op de gemeenteschool insgelijks zich onder al zijne medeleerlingen onderscheidde. Hij was in geleerdheid oneindig verder dan Lieveken; hij had een schoon geschrift, was zeer geoefend in het rekenen en had reeds eenige vorderingen in de Fransche taal gedaan. Zijne meesters hadden hun genoegen in zijn helder begrijp en in zijne leerzaamheid, en roemden op zijnen spoedigen voortgang.

Daar zijne ouders hem voor den stiel van mekaniekmaker of van timmerman bestemden, woonde hij sedert anderhalfjaar de lessen der teeken-academie bij, en alles liet vermoeden, dat hij ook in dit nieuwe vak behendig worden zou.

Met al deze bezigheden, en alhoewel hij nu slechts te acht uren des avonds naar huis kwam, vond hij nog tijds genoeg om spelenderwijze Lieveken voort te helpen in hare eerste studie der Fransche taal, welke zij op hare school nu insgelijks had begonnen te leeren.

Een gansch jaar verliep er dus, zonder dat eenige tegenspoed het stille geluk van bazin Damhout en van beide kinderen kwam storen. Een enkel voorval—indien men het voorval mag heeten—was van aard om aangeteekent te worden in hunne herinnering.

Bavo had sedert eenigen tijd eene zonderlinge strekking tot eenzaamheid getoond. Reeds tweemaal, wanneer zijne ouders des Zondags volgens gewoonte hem mede wilden nemen op de wandeling, was hij alleen te huis gebleven, onder voorwendsel dat hij veel schoolwerk had af te maken. Zijne moeder had hem eens verrast, terwijl hij met angstige haast iets voor haar verborg.

Wat mocht hem dus bezighouden? Hij wilde het niet zeggen; hij ontweek alle uitleggingen daarover, en bazin Damhout was niet zonder kommer, alhoewel zij niet juist wist wat zij vreesde.

Op zekeren avond kwam Bavo te huis van de school; hij scheen uitermate blijde, liep van den eenen kant der kamer naar den anderen met zichtbaar ongeduld en deed niets dan in zich zelven zeggen:

"Is Lieveken nog niet gekomen? Waar blijft toch Lieveken? Indien zij eens dezen avond niet kwame!"

En als bazin Damhout hem vroeg, wat hem zoo aanjaagde, antwoordde hij lachende:

"Gij zult het straks zien, moeder lief, en dan zult gij weten, wat ik voor u hield verborgen."

"Ha, ha, daar is Lieveken!" riep hij uit.

Het meisje aanschouwde hem verbaasd en keek rond om te raden, wat hem zoo vroolijk maakte.

"Welken dag van het jaar zijn wij?" vroeg hij haar.

"Ik weet het niet," stamelde zij. "In de maand Juli...."

"Welnu, zie eens in dezen almanak, daar op den zesden der maand, welke heilige staat daar?"

"Sinte-Godelieve!" zeide het meisje met verwondering.

"Ja, Godelieve, het is uw dag," juichte hij. "Ik ga u besteken; ik heb een geschenk voor u. Eene maand lang heb ik in het geheim er aan gewerkt. Gij moogt er niet mede lachen en moeder ook niet. Ik heb gedaan wat ik kon."

Hij opende een groot schrijfboek, trok er een blad papier uit, legde dit op de tafel en riep:

"Zie, Lieveken, zie, moeder, daar is mijn geschenk!"

Op het blad papier stonden de beelden van twee kinderen, met waterverf gekleurd, een jongen en een meisje, hand aan hand, en houdende elk in de hand, die hun vrij bleef, een open boek. Er was een breede, driekleurige band rondgeschilderd, en deze bonte verven gaven het eenen grooten glans. Ongetwijfeld had Bavo geweld gedaan om zijne eigene beeltenis en die van Lieveken na te bootsen; de kleederen geleken klaarblijkend; maar het geheel was een zoo gebrekkig en grof kinderwerk, dat men moeilijk het inzicht des makers hadde kunnen raden, indien hij niet onder de beelden in groote letteren hadde geschreven: BAVO EN LIEVEKEN.

Verrast en schier droef, omdat het kleine meisje beweegloos bleef en niet juichte, zeide hij beschaamd:

"Ja, Godelieve, het is niet goed, ik weet het wel. Ik heb het gemaakt om te lachen; het is eene gedenkenis van dat wij te zamen hebben leeren lezen."

Godelieve boog het hoofd en begon in stilte te weenen; de tranen rolden als parelen uit hare oogen.

"Wat is dit?" murmelde de verbaasde jongen. "Waarom weent gij nu?"

"Ik weet het niet," was het antwoord, "omdat gij zoo goed voor mij zijt."

"Kom, kom, het is maar spel," riep Bavo. "Hadde ik geweten, dat het beeldeken u moest bedroeven, ik hadde het aan stukken gescheurd."

"Ho, aan stukken scheuren!" gilde Lieveken met schrik. "Doe dit niet! Geef het mij, als 't u belieft!"

"Wel, het is voor u, Lieveken, dat ik het heb gemaakt."

"Wees gedankt, Bavo; ik zal de gedenkenis uwer vriendschap zoo zorgvuldig bewaren!"

Zij greep het blad papier van de tafel en, als verschrikte haar de gedachte, dat het schoon geschilderd beeld haar nog kon worden ontnomen, liep zij er mede de deur uit, roepende dat zij het hare moeder wilde toonen.


VI


Eindelijk was de tijd gekomen, dat Bavo de gemeenteschool zou verlaten, om als leerjongen op een werkhuis van mekaniekmakers te gaan. Hij was meer dan veertien jaar, en zijne opvoeding was voltrokken.

Toen de onderwijzer van dit besluit kennis gegeven was, kwam hij zelf in de woning van Damhout, om den ouders van zijnen leerling te verzoeken en aan te raden, hunnen zoon nog op de school te laten, ten minste tot de aanstaande prijsuitdeeling. Hij twijfelde niet, of Bavo zou al de eerste prijzen der hoogste afdeeling behalen. Dus zijne opvoeding sluiten als primus der school, zou hem een groote eer zijn, en het kon hem een gewichtige titel op latere bescherming worden. De hoofdonderwijzer had Bavo lief om zijn goed hart en zijnen wakkeren geest, en hij verborg den ouders niet, dat hij er aan hield, zijnen beminden leerling de eer en blijdschap van de zegepraal te zien genieten.

Er werd dienvolgens beslist, dat Bavo nog ter schole zou blijven tot de prijsuitdeeling.

Sedert eene maand was Lieveken door hare leermeesteressen bij eene goede kleermaakster geplaatst geworden. Als beschermelinge der Zusters won zij van den beginne af een frank per week.

Dit klein loon was oorzaak, dat Wildenslag nog dikwijls zijne vrouw van dwaasheid beschuldigde, en haar poogde over te halen om Lieveken naar de fabriek te doen gaan. Daar moeten de kinderen geene lange leerjaren onderstaan, en zij winnen er onmiddellijk veel meer geld dan met welk ander ambacht. Evenwel, hoe onophoudend hij ook daarover zijne ingewortelde meening uitdrukte, zijne vrouw wilde van zulk iets niet hooren.

Des avonds, na de arbeidsuren, kwam Lieveken bij bazin Damhout. Zij had toch te veel van hare woeste broeders en zusters te lijden; en hare moeder zelve spoorde haar aan om bij hare brave buren den vrede en het stil vermaak te zoeken, welke zij in haar huis niet vinden kon.

Uit gewoonte en uit neiging nam zij nog deel in de lessen van Bavo, of juichte op voorhand met hem over de eer en het geluk, die hem zouden te beurt vallen bij de aanstaande prijsuitdeeling der gemeenteschool.

Onverwachts ontstonden er gebeurtenissen, die de Gentsche nijverheid, en dus ook de werklieden, aan harde beproevingen gingen onderwerpen. Vele vraagpunten, door de omwentelingen van Frankrijk en van België in 1830 geweldiglijk opgeworpen, waren nog onbeslist gebleven. De onderhandelingen, tusschen de mogendheden machteloos zijnde om tot vereffening te leiden, dreigden eenige der belanghebbende landen, door de wapenen hun recht te doen gelden. Alle volkeren, door de vrees van eenen Europeeschen oorlog aangedaan, riepen hunne krijgsmachten met grooten spoed te zamen. Dit verwekte eenen algemeenen schrik, waarvan, volgens gewoonte, handel en nijverheid de eerste slachtoffers werden. De overmatige voorraad van stoffen in de magazijnen, eenige groote bankroeten te Londen en te Parijs, de opslag van de ruwe katoen, spruitende uit het vooruitzicht eener belemmering in de scheepvaart, dit alles bracht voort, dat de fabrikanten niet dan met verlies konden laten werken en de meesten inderdaad hunne fabrieken sloten.

Twintigduizend menschen geraakten in Gent alleen zonder werk. Dewijl de arbeider, zelfs wanneer hij veel geld wint en geene kinderen heeft, gewoonlijk aan den dag van morgen niet denkt, vielen al deze lieden van een betrekkelijk welzijn eensklaps in de diepste armoede. In het eerst vonden zij nog iets of wat bij de winkeliers en bakkers te borgen; maar na vijftien dagen was deze hulpbron geheel opgedroogd, en dan kwamen de honger en de ware ellende deze duizenden menschen met vrouw en kinderen wreedelijk aangrijpen. Men zag ze in talrijke groepen op de markten staan of door straten dwalen, met verbleekt gelaat en ontvlamden blik, morrend en dreigend en in schijn gereed om door gewelddadigheid zich uit den bitteren nood te redden.

Door medelijden aangedreven en hopende, dat deze erge toestand niet zou voortduren, boden eenige fabrikanten hunnen werklieden aan met zekere vermindering van loon te werken; en op dien grond werden er inderdaad meer dan de helft der nijverheidsgestichten geopend.

Maar een groot getal spinners en wevers verstieten de aangebodene voorwaarden met gramschap, en beschuldigden de fabrikanten, dat zij uit zelfzucht van de omstandigheden gebruik maakten, om het werkloon neder te drukken. Na elkander gedurende eene halve week te hebben opgehitst, verdoold door onwetendheid en honger, liepen zij in stormige scharen naar de geopende fabrieken en wilden met geweld alle werkzaamheid doen staken. Zij mishandelden hunne makkers, die, om toch brood voor vrouw en kinderen te hebben, de tijdelijke loonsvermindering hadden aanvaard; zij beschadigden de gebouwen en werktuigen, en leverden zich over aan gewelddaden, die de tusschenkomst der gewapende macht noodzakelijk maakten.

Deze tooneelen van woest geweld boezemden den fabrikanten eenen grooten schrik of eene diepe spijt in. Dan werden de fabrieken voor goed gesloten en de duizenden werkmanshuisgezinnen in eene eindelooze ellende gedompeld.

Het was bovenal in de woning van Wildenslag, dat er nood en derving heerschte; want daar waren de kinderen talrijk, en men was er gewoon zonder vooruitzicht en zonder zorg op voorhand alles te verteren, wat er werd gewonnen. Moeder Wildenslag had een wreed en bitter leven; al het verdriet en al de onwil van man en kinderen vielen op haar, en zij hoorde den ganschen dag niets dan scheldwoorden en verwijtingen, als ware zij inderdaad de slavin, die in het huishouden het natuurlijke doel moest zijn van de ontevredenheid der anderen. Lieveken, die ook deel had in de kwade bejegeningen harer broeders en zusters, was de eenige troost, die bazin Wildenslag overbleef; want dit kind ten minste beminde en eerbiedigde haar, en het weende tranen van liefde en van medelijden op hare borst, wanneer de overigen haar hadden mishandeld of gehoond.

In de woning der Damhouts deed de ellende zich zoo spoedig niet gevoelen. De winkeliers hadden in hen meer vertrouwen, omdat zij bekend stonden als spaarzame lieden, en gaven hun ook langer op borg. Daarenboven arbeidde moeder Damhout, wie geen naaiwerk ontbrak, nu van het krieken van den dag tot elf uren des avonds zonder ophouden. Misschien wel had de zorgende vrouw eenen kleinen spaarpot? Hare vlijt, hare zucht om te beletten, dat haar man zich ooit over het onderwijs zijner kinderen beklaagde, laat toe te vooronderstellen, dat zij iets had bewaard tegen eenen onvoorzienen nood.

In het eerst ten minste ontbrak er niets in haar huishouden. Zij verzocht zelfs dikwijls de arme Godelieve, die honger leed ongetwijfeld, met hen het avondmaal te nemen; maar het meisje werd telkens rood bij zulke aanbieding en weigerde, zichtbaar sidderend, alsof het gepeins van in dit huis eene aalmoes te ontvangen haar met schrik en schaamte sloeg.

Nog altijd dwaalden de werklieden in de straten van Gent verhongerd en lijdend rond. Van kindsbeen af aan eene enkele soort van arbeid, aan eene eenvormige en beperkte beweging gewend, waren zij onbekwaam om tot eenig ander werk hunne toevlucht te nemen. De gedachte daarvan kwam zelfs niet in hen op, en zij zouden veeleer zich met gansch hun huisgezin van honger hebben laten sterven, dan in eenige andere bezigheid ten minste eenen tijdelijken onderstand te zoeken.

Door den langen duur der werkstaking werd de nood insgelijks voelbaar voor het huisgezin der Damhouts. Inderdaad, wat de vrouw door haren drukken arbeid met naaien kon verdienen was niet toereikend, om de huishuur te betalen en de voeding van vijf personen te bekostigen. In de winkels begon men insgelijks moeilijkheden tot langer borgen op te werpen.

Aangespoord door den ijver zijner vrouw, die, zooals hij zelf zeide, zich de vingeren van de handen werkte, poogde Damhout in de stad werk te vinden om iets te winnen. Het gelukte hem in de eerste week niet; want schrik voor den oorlog had meer dan eene nijverheid verlamd, en er liepen honderden menschen rond om werk en om brood.

Eindelijk toch, en hoezeer het hem, als spinner van ambacht, tegenstak, nam hij aan met eenige anderen eene slijkige gracht en eenen vijver uit te delven en te verdiepen.

Het bedroefde bazin Damhout uitermate, dat hij zulken arbeid had aanvaard, en zij poogde hem te overtuigen, dat hij hem moest verlaten; er zou wel een middel zijn om voort te sukkelen, totdat hij wat beters hadde gevonden, maar de man, die wanhopig was over de werkeloosheid en niet langer al den last van het huishouden op zijne vrouw wilde laten drukken, weerstond haar en begon des anderen daags den voor hem zoo ongewonen arbeid.

Gedurende de eerste week hield hij het vol; hij was wel treurig in zijn hart en tot bezwijkens toe vermoeid in al zijne leden, maar hij toonde er niets van en veinsde voor zijne vrouw en kinderen eene stille welgemoedheid.

Op eenen namiddag evenwel kwam hij naar huis, liet zich zwak en ontzenuwd op eenen stoel vallen, en zeide, dat de koude koorts hem had bevangen. Hij was inderdaad zeer bleek, en van tijd tot tijd doorliep eene zonderlinge siddering zijne leden. Eene uitdrukking van geheime verschriktheid, eene kwaadvoorspellende ontsteltenis zijns gelaats deden vrouw Damhout vreezen, dat haar man eene ernstige ziekte kon hebben betrapt. Zij bedwong hare tranen om hem niet te verontrusten, deed hem te bed gaan en kookte hem eenigen warmen drank, hem onderwijl troostende en hem de hoop op eene spoedige herstelling insprekende.

Maar de toestand van Adriaan Damhout verergerde alle oogenblikken; hij had groote pijn in het hoofd, hoestte met dor keelgeluid en klaagde over eene hevige steekte in de zijde.

De bekommerde vrouw wist niet wat te doen; zij dorst haren zieken man niet alleen laten, en evenwel moest er iemand in allerhaast naar den dokter loopen. In het over en wedergaan zeide zij in stilte aan haar kleinste meisje, dat zij bazin Wildenslag moest gaan verzoeken onmiddellijk te komen. Toen zij kort daarop de deur hoorde openen, daalde zij de trappen af, vertelde aan hare buurvrouw hoe Damhout met eene dreigende ziekte was naar huis gekomen, en verzocht haar bij zijn bed te waken, totdat zij den dokter zou hebben kunnen gaan verwittigen.

Bij geluk vond vrouw Damhout den dokter te huis en gereed om uit te gaan. Hare gebeden waren er niet noodig om hem tot een spoedig bezoek aan te sporen. Uit hare verklarigen oordeelde hij, dat hij hier waarschijnlijk met eene geweldige pleuris zou te doen hebben, en zulke kwaal is dikwijls doodelijk, indien men ze niet onmiddellijk bestrijdt.

Zijn voorgevoel was gegrond; bij het bed van den zieke erkende hij eene borstvliesontsteking, en gevolglijk was het eerste wat hij deed, den zieke de ader te openen en hem zoolang bloed af te trekken, totdat hij in bezwijming viel.

Bij het gezicht van het bloed haars echtgenoots kon vrouw Damhout hare smart niet meer bedwingen; zij borst in eenen tranenvloed los en bleef met de handen voor de oogen weenen, terwijl bazin Wildenslag den dokter in zijn werk behulpzaam was.

Toen de geneesheer bemerkte dat de zieke tot zich zelven kwam, schreef hij een briefje voor een fleschje en zeide:

"Men hale dit bij den apotheker, en geve er den lijder elk uur eenen koffielepel van. Gij moogt zoo niet wanhopen, vrouw; de kwaal is wel erg, wanneer men er niet intijds bij is, maar gij hebt wel gedaan mij seffens te komen roepen. Nu ben ik schier zeker, dat ik uwen man geheel zal genezen; maar het kan nog weken duren, vooraleer hij geheel hersteld zij. Hij zal nu waarschijnlijk lust hebben om te slapen; stoor hem niet en spreek hem niet aan; hij heeft rust noodig. Gaat beiden beneden; gij zult wel hooren wanneer hij iets verlangt. Bovenal, dat men hem geen het minste voedsel geve of late nemen. Het zou hem doodelijk kunnen worden."

En met de vrouwen beneden gekomen, zeide hij nog, terwijl hij het huis uitstapte:

"Hebt goeden moed; dezen avond zal ik wederkeeren om te zien, hoe het met onzen zieke gaat."

Bazin Damhout liet zich op eenen stoel vallen en begon nog overvloediger te weenen. Uit hare verschrikte snikken kon men slechts nu en dan de woorden: "mijn ongelukkige man! mijne arme kinderen!" verstaan.

Hare buurvrouw poogde haar te troosten en moed te geven. Of zij daarin gelukte en of de bewustheid van haren plicht als echtgenoote en moeder de arme bazin Damhout eenige kracht terugschonk, althans de tranen dezer laatste hielden op van vlieten.

"Ja, Lina," zeide zij, "gij hebt gelijk: ik moet het hoofd recht houden, alhoewel ik verga van droefheid en van angst. Ik ben alleen voor alles. Ach, mijn arme Bavo! hoe zal ik hem zeggen, dat men zijnen vader al zijn bloed heeft afgetapt? Maar ik mag zoo niet spreken. Ik zal pogen het hem te verbergen. Daar is het briefje, Lina; ik kan mijnen zieken man niet verlaten. Zoudt gij de goedheid hebben, eens om het fleschje te gaan?"

"Welke vraag?" antwoordde vrouw Wildenslag. "Zeker, men gromt en scheldt reeds ten mijnent, omdat ik weg ben; maar om u dienst te bewijzen, zou ik al wel ergere dingen willen uitstaan. Zoo alleen kunt gij niet blijven; ik zal u iemand zenden, die u misschien eene betere hulp zal zijn dan eene betaalde dienstmeid."

Bazin Damhout, nu alleen zijnde, stilde haar klein meisje door troostende woorden, luisterde met kloppend hart aan de trap en klom zelfs eens naar boven om haren angst bevrediging te geven. Zij hoorde haren man ademhalen, zij maakte met inzicht eenig gerucht; maar de zieke verroerde niet en scheen te slapen.

Dit gaf haar eenigen moed; zij daalde weder in de benedenkamer, zette zich op eenen stoel, vouwde de handen te zamen en begon met de oogen ten hemel te bidden.

Daar trad Godelieve met het fleschje van den apotheker in de kamer. Zij zette het op de tafel, naderde tot vrouw Damhout, omhelsde haar teederlijk en begon in stilte op hare borst te weenen.

Het liefderijk medelijden van het meisje ontrukte vrouw Damhout nieuwe tranen; maar nadat zij met Godelieve het ongeval van haren man gedurende eenigen tijd had beklaagd, werd zij zich zelve meester en vroeg op treurigen toon:

"Lieveken, waart gij dan niet op uwen winkel, dat gij om het fleschken zijt gegaan?"

"Mijne moeder is om het fleschken geweest," was het antwoord. "Zij is op onzen winkel gekomen en heeft met de juffrouw gesproken. Ik mag te huis blijven zoolang ik wil, al ware het gedurende vele dagen."

"Waarom te huis blijven?" murmelde vrouw Damhout, die de waarheid begon te vermoeden.

"Gij zijt zoo alleen! Om u te helpen baas Damhout op te passen en om uwe boodschappen te doen."

"Neen, neen, kind, dit is te veel goedheid van uwe moeder en van u. Ik zal Bavo van de school doen blijven. Gij moogt uwen leertijd zoo niet onderbreken, het zou u groote schade kunnen zijn."

Het meisje voegde de beide handen smeekend te zamen en zeide:

"Gij waart altijd zoo goed en zoo vriendelijk voor mij; gij zijt de oorzaak, dat ik heb mogen leeren. O, ik bid u, weiger mijnen kleinen dienst niet! Ik heb verlof van mijne moeder en van mijne meesteresse, om met u te blijven zoolang ik u nuttig kan zijn. Laat Bavo op zijne school; anders zou hij geene prijzen kunnen behalen. Het ware voor hem, voor u en voor zijnen zieken vader een nieuw en groot verdriet."

En zonder een antwoord af te wachten, schikte zij de stoelen, die in wanorde geraakt waren, en greep eenen bezem om de kamer te keeren.

Vrouw Damhout aanschouwde haar eene wijl met kloppend hart, ging tot haar, omhelsde haar en murmelde:

"Welnu, mijn goed Lieveken, ik aanvaard uwe hulp voor een paar dagen, totdat mijn man een beetje zij bekomen. Daarvoor zal God u zegenen, dat gij zoo dienstwillig zijt!"

Des avonds, als Bavo en zijne zuster Amelia te huis kwamen, zeide men hun, dat vader de koorts had, en men zijne rust niet mocht storen. De jongen zag wel aan de treurigheid zijner moeder en aan het droeve zwijgen van Lieveken, dat de ziekte zijns vaders ernstig was. Hij vergoot stille tranen, totdat de dokter, die nu was gekomen om den kranke nog eens te bezoeken, van de trap daalde en op blijden toon zeide:

"Wees gerust, vrouw, de ziekte zal geene erge gevolgen hebben; maar voor alsnu nog geen het minste voedsel en de volledigste rust. Ween niet, mijn brave jongen, uw vader zal genezen, twijfel daar niet aan."

Deze stellige verzekering gaf hun allen moed en hoop; en van dan af waren hun verdriet en angst veel verminderd.

Bavo en zijne kleine zuster gingen naar de school, als te voren. Lieveken werkte als eene ware dienstmeid; van den vroegen morgen verscheen zij ten huize van bazin Damhout, keerde en schikte de kamer, ging om water, kookte de koffie en deed alle boodschappen op zulke wijze, dat moeder Damhout de uren, welke zij niet bij het bed van haren man doorbracht, kon toewijden aan haar naaiwerk, het eenige middel om wat geld te winnen voor het huishouden.

In dien zin bovenal was de tegenwoordigheid van Lieveken eene weldaad voor de Damhouts; want ondanks het naailoon, was er veel te kort, en worstelde de arme Christina tegen eenen klimmenden nood. De ziekte van haren man dwong haar tot vele buitengewone uitgaven; zij had zelfs in 't geheim reeds hare oorringen en andere kleine juweelen verpand. Wat ware het dan niet geweest, indien de tijd tot werken haar volstrekt hadde ontbroken?

Godelieve gevoelde wel, hoe zij zich het nuttigst maken kon. Zij ijverde met eene wonderbare aanhoudendheid om vrouw Damhout allen huisarbeid te sparen, en wanneer zij zelve niets meer te doen wist, greep zij naald en garen en naaide mede aan het grofste lijnwaad.

Op eenige dagen tijds was Adriaan Damhout zichtbaar aan het beteren; maar zijne herstelling vorderde zeer langzaam. Inderdaad, de dokter had hem na den eersten dag nog tweemaal bloed afgetrokken. Daarbij had hij hem het gebruik van alle voedsel verboden. Geen wonder dus, dat de arme man welhaast zoo mager was als een geraamte, en ofschoon gezond van harte misschien, zoo zwak, dat hij nauwelijks kon spreken. Mogelijk ook dat zijne ziekte voortduurde en zich slechts langzaam liet overwinnen.

Zoohaast zijne beternis toeliet, dat men hem gezelschap hield, gingen vrouw Damhout en Lieveken bij zijn bed zitten naaien, en dan gaven zij hem moed en troostten hem door allerlei zoete woorden. Het was insgelijks bij het bed zijns vaders dat Bavo een gedeelte van den avond doorbracht.

Er geschiedde iets zonderlings in den jongen. Hij was somber en zwaarmoedig; de anderen, bij de zekerheid dat de zieke zou genezen, toonden vreugde en lachten betere tijden tegen, maar Bavo's lippen bewogen nooit meer tot den minsten glimlach. Het was, als drukte er iets op zijn hart.

Deze duistere gemoedsstemming werd inniger en vermeerderde tot eene soort van geheime spijtigheid, wanneer zijne moeder, in stede van te gaan slapen, alleen bleef zitten werken tot half in den nacht.

Zij zeide hem somwijlen, dat het niet anders kon zijn; dat, dewijl vader niet arbeiden kon, zij moest pogen iets te verdienen om den bitteren tijd door te worstelen.

De jongen antwoordde daar niet op, maar ging ontevreden en morrend naar zijn bed.

Eenige dagen later had Bavo eensklaps zijne blijmoedigheid teruggevonden. Hij was het nu die den anderen moed gaf en zich opgeruimd toonde. Vermits hij sedert eenige dagen veel vroeger dan gewoonlijk zich naar de school begaf om er werkzaam te zijn, vooronderstelde men, dat hij in de prijskampen op zijne school was gelukt, en hij ontkende zulks niet. Ieder juichte dus met hem over zijne waarschijnlijke zegepraal.

Nu Adriaan Damhout geheel buiten gevaar was geraakt, oordeelde de dokter, dat het tijd was om zijne neergedrukte krachten allengs een beetje te herstellen. Hij zeide dus op zekeren Maandag tot de vrouw, dat zij eene sterke soep van ossenvleesch moest koken, en hem daarvan nu en dan een kopje moest te drinken geven.

Groot was de verlegenheid en het verdriet van bazin Damhout. Zij was reeds twee weken huishuur ten achter; haar laatste weekloon had zij den bakker geheel gegeven, om nog wat brood op borg te bekomen. Niets was er in huis, dat waarde genoeg had om tot pand tegen geld te worden aanvaard. Nu moest er vleesch zijn: goed ossenvleesch om haren zieken man een beetje te versterken. Hoe zou zij dit vleesch bekomen zonder geld? Zij dacht aan het bureel van weldadigheid, zij droomde van de menschlievendheid van den eenen of anderen rijke in te roepen; maar deze middelen boezemden haar schrik in; het gepeins alleen van eene aalmoes te gaan vragen, deed haar beven.

Onder hare angstige bewegingen opende zij werktuigelijk de kleine lade der kas, waar zij haar geld in legde, wanneer zij geld had. Een schreeuw van verrassing ontsnapte haar. De lade was ledig sedert meer dan vijftien dagen ... en daar blonk haar nu eensklaps een glinsterend vijffrankstuk in de oogen!

Hoe kwam dat muntstuk daar? Was het God zelf, die medelijden had gehad met haren nood? Maar neen, hier kon geen wonderwerk in het spel zijn.—Lieveken? Maar Lieveken had geen geld, en hare ouders vergingen schier van gebrek. Men kon het zien op hunne bleeke aangezichten en holle wangen, dat de honger hun ingewand verteerde. Daarenboven, Lina Wildenslag verborg het niet, dat zij soms geheele dagen zonder eten waren; en bazin Damhout, hoe arm ook, had haar met eenige stuivers te gelijk het weekloon van Lieveken doen aanvaarden. Zeker, Lina hadde in elk ander geval deze teruggaaf geweigerd; maar nu zeide zij zelve, met de tranen in de oogen, dat de ellende haar dwong te vergeten, dat zij een hart had.

Van waar kon toch dit vijffrankstuk komen?

Die onoplosbare vraag maakte het hoofd der verbaasde vrouw duizelig, en zij bleef de onverwachte hulp lang bestaren. Dan eindelijk zeide zij in zich zelve:

"Wie ook onze onbekende beschermer zij, dat God hem zegene! Ho, welke sterke, goede soep zal ik gaan maken! En kan iets mijnen armen man genezen, dan zal het zeker de weldaad zijn, die ons zoo geheimzinnig en zoo edelmoedig wordt bewezen!"

Eenigen tijd daarna stond de soep op de kachel te koken; het gansche huis was vervuld met eenen verkwikkenden geur, en de verhongerde zieke lag in zijn bed te juichen over het beloofde voedsel, dat hem zoo bekorend werd aangekondigd.

Vrouw Damhout verborg noch voor haren man noch voor Lieveken, dat zij, als ware het uit den hemel gedaald, in hare kas een vijffrankstuk had gevonden, hetwelk er wel zeker nooit in gelegen had. Zij was immer vervolgd door het tergend raadsel, van waar dit geld mocht komen, en sprak er den ganschen avond van; niemand wist haar iets te zeggen, dat haar tot de ontdekking van den geheimen beschermer kon helpen. Bavo folterde insgelijks zich de hersens; maar zijne inspanning bleef even vruchteloos.

In den loop dezer week waren er geruststellende tijdingen aangaande de Europeesche staatsaangelegenheden gekomen; men zeide, dat de vrede niet zou gestoord worden, en men kondigde aan, dat sommige fabrieken ten minste gedeeltelijk zouden beginnen te werken.

Den volgenden Zondag, zeer vroeg, terwijl Bavo naar de eerste mis was gegaan, meende Bazin Damhout eenige centen uit de kas te nemen om koffie te halen. Daar zag zij, nevens een geplaatst en als ten toon gespreid, vier enkele franken in een hoekje liggen.

Nu was hare verbazing zonder palen; zij bleef eene wijl verblijd het geld bezien, sloot de kas en stapte langzaam en het hoofd schuddend, ter deur uit.

In den winkel, terwijl men haar de koffie geriefde, zeide haar de vrouw:

"Erge tijden, niet waar, bazin Damhout? Hopen wij, mensch lief, dat het haast zal beteren. Men zegt, dat er goed nieuws is van Parijs en dat het geen oorlog zal worden. Uw man is toch aan de betere hand; God zij geloofd, hij zal genezen zijn tegen dat er weder werk is. Ik beklaag u echter voor één ding; het is, dat de nood u verplicht heeft uwen Bavo van de school te trekken vóór de prijsuitdeeling. Het is spijt: de jongen hadde groote eer behaald."

"Gij bedriegt u, onze Bavo gaat nog altijd naar de school," was het antwoord.

"In het geheel niet: hij heeft sedert meer dan twee weken de school verlaten."

"Maar gij dwaalt; het is niet mogelijk!" kreet bazin Damhout met groote verwondering.

"Hoe? Blijft hij van de school zonder uwe kennis!" zeide de winkelierster. "Ik weet het van eenen ondermeester, die gisteren bij mijnen broeder, den kleermaker, op den winkel was. Sedert vijftien dagen heeft men uwen Bavo op zijne school met geene oogen meer gezien. Die jongens, die jongens, al deed men ze eenen toom aan, ze zouden nog uit het goede spoor loopen!"

Vrouw Damhout verliet den winkel; haar hart was verbrijzeld, en zij moest geweld doen om de tranen te bedwingen, die opweiden uit haren verkropten boezem. Bavo had sedert zoolang zijne school verlaten, zonder dat zijne ouders het wisten! Was de arme jongen in slecht gezelschap geraakt? Bewandelde hij eenen doolweg, die hem tot kwaad en ondeugd zou leiden? Maar het scheen haar onmogelijk. Welk geheim lag er dan onder het onuitlegbaar gedrag van haar kind verborgen? Zou een tweede ongeluk haar treffen? Zou het onderwijs in hem zulke slechte vruchten hebben voortgebracht? Welke onttoovering! Welke zware verantwoordelijkheid voor haar jegens haren man!

Terwijl zij dus onder den pijnlijken twijfel morde en zuchtte, kwam Lieveken binnen.

De moeder gevoelde, dat zij haren zoon niet in tegenwoordigheid van dit meisje mocht beschuldigen; zij wilde insgelijks haren man niet verontrusten, vooraleer door Bavo zelf de verklaring van zijn gedrag te hebben bekomen.

Lieveken bemerkte wel, dat bazin Damhout ontsteld en treurig was; toen zij echter vernam, dat het met den zieke nog altijd wel ging, wist zij niet meer wat te denken, en dorst niet verder aandringen.

Hetzelfde gebeurde met Bavo, die, uit de kerk te huis komende, iets vreemds in den blik zijner moeder vond en van haar wilde weten, wat haar bedroefde of ontroerde.

De bekommerde en angstvolle vrouw gaf niets dan ontwijkende antwoorden, totdat Lieveken het huis had verlaten om op hare beurt ter kerke te gaan. Dan greep zij met plechtigen en strengen oogopslag de hand haars zoons, leidde hem tot in eenen hoek der kamer, verre van de trap, en vroeg hem met bevende stem:

"Bavo, is het waar, dat gij sedert veertien dagen niet meer naar school zijt geweest?"

De jongen werd rood tot achter de ooren en boog het hoofd.

"Spreek, Bavo, laat mij niet in den pijnlijken twijfel. Is het waar?"

"Het is waar, moeder lief," was het antwoord.

"Ongelukkige jongen!" kreet de vrouw. "gij hebt sedert twee weken uwe school verlaten? Ik beef, ik durf u niet vragen in welk gezelschap gij dien tijd hebt doorgebracht. Ach, Bavo, ik, die geloofde, dat gij uwe arme moeder bemindet! Mijn God, ik moet het toch weten, hoe schrikkelijk het zij. Zeg, zeg, mijn zoon, wat hebt gij gedaan gedurende al dien tijd?"

Bavo zag haar diep in de oogen en antwoordde met eene soort van stille fierheid:

"Moeder, ik werk op eene fabriek."

"Gij werkt op eene fabriek!"

"Op eene fabriek van bougies, sedert vijftien dagen."

Dan schoot er eene plotselijke klaarheid in den geest van bazin Damhout: hare oogen begonnen van bedwongen geestdrift te fonkelen. Met den bevenden vinger op de kas gericht, vroeg zij:

"Dat geld, dat vijffrankstuk, die vier franken?"

"Het is mijn weekloon, moeder lief," stamelde hij.

Met eenen schreeuw van koortsige blijdschap sloeg Christina de armen om den hals haars zoons, sloot hem op haar hart en bevochtigde zijn hoofd met hare tranen.

De jongen poogde haar te doen begrijpen, dat hij dien hoogen lof niet verdiende en niets gedaan had dan zijnen plicht. Wat hij betreurde, was alleenlijk, dat hij geen middel had weten te vinden om meer te winnen en zijne arme moeder het nachtelijk werken te sparen.

Toen de ontsteltenis der vrouw een weinig was bedaard, trok zij haren zoon op eenen stoel nevens zich en vroeg hem de nadere uitlegging van zijn gedrag.

"Ik zag u en Godelieve altijd, altijd arbeiden," antwoordde hij. "Wanneer ik, na tot middernacht met u gewaakt te hebben, slapen ging, bleeft gij nog zitten met het naaiwerk op den schoot. Mijn vader was ziek; er was nood in huis. Ik alleen deed niets om u te helpen. Mijn geweten knaagde, mijn hart verweet mij mijne laffe werkeloosheid. Na eenige dagen van schaamte en wanhoop ging ik tot den hoofdonderwijzer, mijnen meester, en zeide hem, zonder iets te verzwijgen, wat er in ons huis geschiedde, en hoe ik besloten had de school te verlaten om eenig werk te zoeken en zóó ten minste mijnen zieken vader en mijne goede moeder in hunne ellende bij te staan. Ik zeide hem insgelijks, dat ik mijn besluit gedurende eenigen tijd voor u zou verborgen houden, dewijl ik overtuigd was, dat gij mij anders zoudt beletten het uit te voeren. Ik meende, dat hij mijn voornemen zou afkeuren; maar neen, hij drukte mij de handen, en prees zeer hoog wat hij mijnen moed en mijn plichtgevoel noemde. Toen hij verstond, dat ik niet wist waar het gewenschte werk te vinden, beloofde hij mij, zelf eenigen zijner bekenden daarover te spreken; en reeds des namiddags had hij mij eene plaats gevonden op eene fabriek van waskaarsen, die men bougies noemt. Daar had ik niets anders te doen dan de kaarsen in pakjes te binden en in houten kassen te schikken; en eindelijk eenige letters en nummers op de kassen te schilderen. Ik won zestig centiemen daags en kreeg op 't einde der week nog eenig drinkgeld, omdat men tevreden was over mijn werk. O, moeder, het vijffrankstuk, eerste vrucht van mijnen arbeid, heeft mij zoo gelukkig gemaakt! Het moest u helpen en u troosten in uwen nood. Ha, gij hebt het niet bemerkt, maar toen ik mijnen armen vader de sterke soep lachend zag genieten en hem hoorde zeggen, dat hij daardoor onfeilbaar zou genezen, dan ben ik beneden gegaan, en ik ben mij op 't einde der steeg achter den blinden muur gaan verbergen, om daar door eenen tranenvloed mijn hart van de overmatige blijdschap te ontlasten. Het eerste geld, dat ik met werken had gewonnen, zou mijnen vader de gezondheid helpen teruggeven! Ik bezweek schier van geluk bij die gedachte.... Prijs mij dus niet, moeder lief, ik ben genoeg beloond geworden...."

Met eenen gil van bewondering sprong de ontstelde vrouw recht en liep naar boven, zonder acht te geven op de smeeking van haren zoon, die de handen ophief om haar te wederhouden.

Niet lang daarna klonk de stem van den zieken Damhout met groote kracht tot beneden de trap:

"Bavo, Bavo!" kreet hij. "Kom, kom!"

De jongen kon den roep zijns vaders niet wederstaan; hij klom aarzelend naar boven, en dewijl hij daar twee bevende armen tot zich uitgestrekt zag, omhelsde hij zijnen zieken vader met blijde uitstortingen des harten.

Damhout dankte en loofde zijnen zoon voor zijne schoone en moedige daad; uit zijne woorden bleek, dat zijne grootste vreugde daarin bestond, dat Bavo uit eigene beweging werkman was geworden. Hij drukte eindelijk toch eenige spijt uit, omdat zijn zoon op eene fabriek van bougies arbeidde; hem scheen het, dat dit niet juist het beste vak was.

Op deze bemerking antwoordde de jongen, dat hij door tusschenkomst van den hoofdonderwijzer werk had gekregen op de katoenspinnerij van M. Verbeeck. Hij zou daar gedurende eenigen tijd katoen uitpluizen en in soorten schikken, dan aan den eersten duivel staan, en zoo voorts in het vak zich oefenen en allengs vervorderen. De fabriek van M. Verbeeck ging binnen vijf dagen geopend worden.

Dit vervulde vader Damhout met nieuwe en groote blijdschap; want dit was inderdaad de baan, langs waar men met verstand en vlijt het verste op eene katoenfabriek kon geraken. Bavo zou eens meesterknecht worden, daaraan twijfelde de gelukkige vader niet meer.

Toen men genoeg bedaard was geworden om over min ontroerende dingen te spreken, besliste men, dat van morgen af Godelieve terug naar haren winkel zou gaan. Inderdaad, Damhout behoefde geene onophoudende bewaking meer; hij zou dien dag zelven reeds gedurende eenigen tijd uit zijn bed komen. Met de vier of vijf franken per week, welke Bavo nu won, werd het mogelijk betere tijden af te wachten.

In den namiddag, toen Bavo beneden bezig was met Lieveken in een boek iets te wijzen of te leeren, ging vrouw Damhout naar boven, zette zich nevens het bed van haren man en vroeg hem op zegevierenden toon:

"Welnu, Damhout, gelooft gij nog, dat het onderwijs een werkmanskind tot hoogmoed en luiaardij verleidt? Welke kinderen, in geheel onze stege, zijn zoo beminnend, zoo verstandig en zoo deugdzaam als Bavo en Lieveken? Het is alleenlijk, omdat zij geleerd zijn en weten wat goed en wat kwaad is."

Onder den slag eener bijzondere ontroering bevochtigden zich de oogen des werkmans; hij greep de hand zijner vrouw en zeide:

"Neen, neen, Christina, dit alleen is de oorzaak hunner schoone inborst niet. Het is uw hart, uw goed en edel hart, dat klopt in hunnen boezem. Eene moeder als gij is de zegen Gods in een huishouden!..."


VII


Met het begin der volgende week werden er inderdaad een zeker getal fabrieken geopend; maar, in afwachting van stellige tijdingen aangaande den Europeeschen vrede, lieten zij slechts een beperkt getal werklieden toe.

Bavo arbeidde op de spinnerij van M. Verbeeck. Hij droeg nu zijne slechte kleederen, en, dewijl hij door den aard van zijn werk altijd met vlokken katoen als met een spinneweb was overdekt, zag hij er op verre na zoo zindelijk niet meer uit als te voren. Dit gaf Godelieve, als zij des avonds van haren winkel kwam, dikwijls stof tot lachen, en zij noemde den jongen schertsend de katoenvogel; maar hij, in stede van daarover spijtig te worden, was altijd ten uiterste blijmoedig en scheen trotsch door de overtuiging, dat hij nu tot iets nuttig geworden was en zijne ouders mocht behulpzaam zijn.

Ondanks den nood en de trage herstelling van vader Damhout, was elkeen in dit huishouden gelukkig. Bovenal was het hart der moeder met een gevoel van hoogmoed en van zaligheid vervuld. Soms kon zij des avonds uren lang in stilte haren zoon bestaren, terwijl hij, ofschoon vermoeid van den arbeid, nog met inspanning het hoofd over zijne boeken hield gebogen. Dan klopte haar hart, dan glinsterden hare oogen, en de blik, dien zij dan bij wijlen ten hemel wierp, was wel zeker een innig gebed van dankbaarheid.

Vader Wildenslag en zijne zonen, alhoewel zij, door den honger aangejaagd, van de eene fabriek naar de andere liepen om arbeid te vinden, waren tot dan in hunne pogingen niet gelukt. Zij hadden zich bij de laatste volksonlusten door hunne hevigheid en hunne woestheid doen opmerken; en dewijl de fabrikanten nu slechts de beste werklieden uitkozen, wilde geen hunner de gekende belhamels van den oploop tegen de fabrieken in zijn gesticht toelaten.

Het schijnt, dat in Frankrijk de nijverheid spoediger en met meer kracht had hernomen; want er kwamen alsdan te Gent eenige afgezondene personen, om goede fabriekwerkers aan te werven voor de steden in het Noorderdepartement.

Wildenslag en zijne zonen aanvaardden met blijdschap deze gunstige gelegenheid om zich uit den onverdraaglijken nood te redden, en namen gereedelijk de voorwaarden der wervers aan. Men zou hunne reiskosten betalen en zij zouden in Frankrijk een veel hooger dagloon dan in België winnen.

Zeker, in andere omstandigheden zou de gedachte van hare geboortestad te verlaten, vrouw Wildenslag verschrikt en bedroefd hebben; maar nu verblijdde haar deze reis als een onverwacht geluk. Inderdaad, het was de verlossing uit den afgrond der bitterste ellende. Daarenboven, zoohaast er weder overvloed van werk te Gent zou zijn, zouden zij terugkeeren. Hunne afwezigheid zou dienvolgens ten hoogste eenige maanden duren.

Vrouw Wildenslag ging juichend en met groote blijdschap haar vertrek naar Frankrijk in de gansche buurt aankondigen.

Toen zij in de woning der Damhouts kwam, was zij vergezeld door haren man, die nu zijne luidruchtige welgemoedheid geheel had teruggevonden en roemde op het hooge dagloon, dat men in Frankrijk genoot. Dáár, zeide hij, eet een werkman tweemaal vleesch elken dag en drinkt er bier en somtijds wijn, evenals een rijk mensch. Dat zou een pleizierig leven en een eeuwig smeerken zijn!

Bazin Damhout ontving deze tijding met treurnis. Het gepeins, dat Lieveken, hare ouders zou volgen en zij het goede kind dus in langen tijd niet meer zou zien, bedroefde haar; maar dewijl zij het vertrek der Wildenslags niet anders kon beschouwen dan als eene zeer natuurlijke zaak en als een gelukkig middel voor hen, om uit de lange ellende te worden verlost, deed zij geene de minste tegenwerping. Alleenlijk beklaagde zij het, dat Godelieve nu den winkel zou moeten verlaten, waar zij zoo wel was en op spoedige vervordering mocht hopen.

Moeder Wildenslag betreurde dit insgelijks; maar zij meende, dat het niet onmogelijk zou zijn, in Frankrijk eenen anderen goeden winkel voor Lieveken te vinden.

Hierop antwoordde Wildenslag:

"Ba, ba! met uwen winkel! Godelieve is nu sterk genoeg geworden. Als zij zal zien, hoe hare broeders en zusters geld in overhoop winnen, zal zij van zelve op eene fabriek willen werken."

Nadat hare buren waren weggegaan, overpeinsde vrouw Damhout zeer lang de woorden van Wildenslag. Zij wist niet waarom de vrees, dat Lieveken op eene fabriek kon gaan, haar ontstelde. Waarlijk, zij had voor het goede kind eene andere toekomst gedroomd; maar werkte haar eigen zoon niet op eene fabriek? Het was toch hetzelfde niet: Bavo kon meesterknecht worden.

Hare treurnis overwinnende, zeide zij zich zelve, dat moeder Wildenslag waarschijnlijk wel zou zorgen, dat hare Godelieve in Frankrijk het ambacht van kleermaakster voortleerde; de afwezigheid hunner buren zou niet langdurig zijn; dewijl alles voorspelde, dat het werk in Gent ook spoedig zou hernemen. Daarenboven, er was niets aan te doen. De Wildenslags hadden gelijk, het redmiddel, dat hun aangeboden werd, met blijdschap te aanvaarden.

Toen Bavo des avonds te huis kwam, zeide zijne moeder hem, dat de Wildenslags besloten hadden overmorgen, met het krieken van den dag, naar Frankrijk te vertrekken. Zij zouden dus onmiddellijk uit hunne bittere armoede gered zijn; want men had hun een buitengewoon hoog dagloon verzekerd. Lieveken zou natuurlijk hare ouders volgen; maar zoohaast er weder veel werk in Gent was, zouden zij terugkomen.

Deze tijding trof Bavo op eene zonderlinge wijze; hij boog het hoofd, zag sprakeloos ten gronde en antwoordde zelfs niet, toen zijne moeder hem vroeg waarom iets, dat zeker een geluk was voor de ouders van Lieveken, hem scheen te bedroeven. Eindelijk, als ware er nu eerst een duidelijk besef der zaak in zijnen geest ontstaan, zeide hij op den toon van onderwerping:

"Inderdaad, moeder, zij zullen dan toch uit den pijnlijken nood verlost zijn. Ik was zoo gewend, Lieveken des avonds hier te vinden. Nu zal ik alleen, altijd alleen met u zijn; maar ik ben geen kind meer.... Als Lieveken slechts welvaart en gelukkig is in Frankrijk, zal ik mij over hare afwezigheid niet te veel bedroeven. Gij hebt gelijk, moeder, de mensch moet zich sterk houden tegen het lot. Daarenboven, wie weet of onze geburen niet reeds binnen eenige maanden wederkeeren?"

De moed en de verduldigheid, waarmede haar zoon deze tijding had ontvangen, verwonderden en verblijdden vrouw Damhout. Zij begreep niet, dat hare moeite om hem de tijding onder een gunstig daglicht te doen aanschouwen, voor een oogenblik zijn gevoel en zijne rede had in twijfel gebracht.

Maar zij moest weldra erkennen, dat zij zich had bedrogen; want Bavo liet zich bij de tafel op eenen stoel zakken, bleef lang met starende oogen in diepe overweging verzonken, en slaakte van tijd tot tijd eenen hollen zucht, als beklemde een zwaar gewicht zijne borst.

Het was reeds laat, toen Lieveken met het voorschoot voor de oogen in de kamer verscheen, en onder luide snikken over haar vertrek naar Frankrijk begon te kermen.

Bavo, alhoewel hij zelf geweld deed om niet onder zijn verdriet te bezwijken, poogde het bedrukte meisje te troosten. Vrouw Damhout en haar man voegden hunne woorden bij de zijne; maar Godelieve scheen ontroostbaar in hare diepe smart.

Toen eindelijk het meisje tusschen hare snikken eenige duidelijke klachten kon voortbrengen, zeide zij, waarom dit vertrek als een wreed ongeluk haar verschrikte en haar zoo diep bedroefde. Zij herinnerde zich de eindelooze goedheid van vrouw Damhout voor haar, de onverdiende vriendschap, die Bavo gedurende geheel haar leven haar had gegund, en zij sprak van weldaden, van edelmoedigheid en medelijden voor een arm verstooten kind; zij noemde bazin Damhout hare goede moeder en Bavo haren leermeester en haren broeder. Dit alles ging zij verliezen. De wereld zou eene woestijn voor haar worden, al wat zij meest had bemind, ging zij verlaten, misschien voor altijd.

Het meisje had zulke gevoelige, zulke zoete, teedere woorden; de liefde haars harten voor hare weldoeners stortte zich zoo onbewimpeld en zoo vurig uit, dat zij iedereen tot in de ziel ontroerde.

Vrouw Damhout sloot het dankbare kind tegen hare borst, en deed geweld om door bewijzen van innige dankbaarheid haar te troosten.

Bavo lag met het hoofd op de tafel en weende; zijne droefheid was stom; geene klacht ontsnapte zijnen boezem; want hij wist wel, dat hier niet tegen de wreede uitspraak van het lot kon geworsteld worden.

Zoo bleven dien avond in de woning van Damhout bittere, hopelooze tranen vlieten, totdat moeder Wildenslag hare Godelieve kwam roepen en ze mede naar huis nam.


Grepen elkander de handen.

Grepen elkander de handen.

Den volgenden dag ging het wat beter. Uitgeput van weenen, getroost en versterkt door de vriendelijke woorden van vrouw Damhout en van Bavo, had Lieveken de zaak allengs met meer verduldigheid beginnen in te zien. De vaste hoop, dat zij welhaast met hare ouders naar Gent zou wederkeeren, had een weldadig licht in hare droefheid geschoten, en zij insgelijks scheen het vertrek, als zijnde toch een geluk voor hare ouders, met onderwerping te aanvaarden....

Toen de Wildenslags, ouders en kinderen, elk met een pak aan de hand, vóór den dageraad de stege verlieten, om de reis naar Frankrijk te beginnen, waren zij door Bavo vergezeld.

De jongen stapte nevens Lieveken en droeg haar pak. Zij weenden niet en spraken weinig. Hunne harten waren beklemd. Wat zij zeiden, waren woorden van wederzijdsche vertroosting; want zij hadden beiden het gevoel, dat deze scheiding, hoe kort ook, hun pijnlijk zou zijn; en zij maanden in hunne eenvoudigheid elkander aan, om niet te veel te denken aan al het zoet vermaak en aan het stil geluk, dat zij gedurende hunne schoone kindsheid te zamen hadden genoten.

Zoo kwam men buiten de poort, en dewijl het tijd was voor Bavo om naar zijne fabriek te gaan, kon hij onmogelijk de Wildenslags langer vergezellen.

Bavo en Lieveken, als door eene zelfde beweging gedreven, grepen elkander de handen, wisselden eenen diepen blik, waarvan zij zelven de beteekenis niet begrepen en murmelden met versmachte stemme:

"Vaarwel, Bavo! Vaarwel, Lieveken. Tot wederziens!"

Tranen ontsprongen hunnen oogen; maar het meisje, zich voelende bezwijken, slaakte eenen grievenden kreet en liep tot hare ouders, die reeds in de baan vooruit waren.

De jongen bleef roerloos; hij zag hoe het arme Lieveken met hangend hoofd en wankelende stappen achter moeder voortsukkelde. Hij wenschte en hoopte, dat zij nog eens het gezicht tot hem zou keeren; maar daar bereikten zij den draai der baan, en allen verdwenen zij voor de oogen van Bavo.

Dan werd het hem, als hadde men met geweld iets uit zijn hart gerukt. Hem verbaasde de akelige ledigheid, die eensklaps in hem en rondom hem was ontstaan, en hij schudde twijfelend het hoofd, als vroege hij zich zelven het raadselwoord der duizeligheid zijner zinnen.

Dubbend, morrend en diep bedrukt, keerde hij stedewaarts en begaf zich naar zijne fabriek. Het beeld van Lieveken vervolgde hem overal; in het katoen, dat hij uitpluizen en schikken moest, vormde zich de gedaante der betreurde speelgenoote, nu met den onbegrijpelijken blik in de oogen, dan met hangend hoofd de droeve rust beginnende. Het woord "vaarwel!" klonk hem van alle kanten uit de geruchten der fabriek in de ooren. Maar de arbeid is een machtige trooster des harten, en hij leent den mensch eene wonderbare sterkte tegen de denkbeelden, die hem overheerschen. Vóór het einde van den eersten dag was de smart van Bavo reeds veel verminderd, en alhoewel hij nog altijd aan Lieveken en aan haar vertrek bleef mijmeren, kwam er meer verduldigheid en rust in zijn hart.

Des avonds, als hij te huis kwam van zijne fabriek, nam hij als te voren zijne boeken, maar dan geviel het dikwijls, dat hij, zonder het te weten, eensklaps het hoofd verhief en rondkeek, als zocht hij iemand met de oogen; somtijds stond hij op en ging naar de deur bij het minste gerucht. Er ontbrak hem iets; en alhoewel hij lachte met zijne eigene verstrooidheid, was zijne moeder bekommerd over deze zonderlinge ontroeringen haars zoons.

Ook sprak zij weinig met hem over Godelieve; en wanneer hij haar dwong over de afwezige vriendin te kouten, brak zij de samenspraak zoo kort mogelijk af. Hare moederlijke liefde zeide haar, dat de diepe treurnis haars zoons geen voedsel mocht geven, alhoewel zij even veel aan Lieveken dacht als hij zelf.

Er verliepen op deze wijze een paar weken. Bavo scheen zich in de afwezigheid van Godelieve te hebben getroost, en, sprak hij nu nog van haar, het was met bedaardheid en met rede.

Vader Damhout was schier geheel genezen. Hij had zich reeds naar de fabriek van zijnen ouden meester, M. Raemdonck, begeven, om er te worden aangenomen. Nog eene week en hij zou zijnen arbeid als spinner hernemen.

Op eenen middag kwam een onderwijzer der gemeenteschool in hun huis, om hen allen in naam van den bestierder uit te noodigen tot de prijsuitdeeling, die op den komenden Maandag was vastgesteld. Wel was het waar, dat Bavo, omdat hij de school voor het einde der wedstrijden had verlaten, geen recht kon hebben op de gewone prijzen, maar de onderwijzers hadden besloten, dat zijne vlijt, zijne vorderingen en bovenal zijn schoon gedrag eene openbare belooning verdienden. Bavo zou dienvolgens eenen buitengewonen prijs krijgen. Hij zelf en zijne ouders mochten niet nalaten de plechtigheid der prijsuitdeeling bij te wonen. Zij zouden ongetwijfeld altezamen verheugd en fier naar huis keeren.


VIII


De zaal, waar de prijsuitdeeling der gemeenteschool ging geschieden, was opgevuld met volk, meest vaders en moeders van leerlingen, en dus zeer geringe burgers of werklieden. Evenwel, vooraan bemerkte men ook wel eenige deftige dames en heeren, die, door een edel gevoel ingesproken, de prijsuitdeeling der kostelooze gemeenteschool door hunne tegenwoordigheid kwamen verheffen en opluisteren.

Adriaan Damhout met zijne vrouw Christina zat op de vijfde of zesde bank, te midden van het publiek; hun zoon Bavo bevond zich tusschen de schoolkinderen op de plaats, hem door de onderwijzers aangeduid.

Alles was gereed en de klokken der kerken hadden reeds sedert eene wijl het bepaalde uur verkondigd, toen eensklaps de deur der zaal met eenig gerucht werd geopend. De burgemeester van Gent, vergezeld door eenige schepenen en gemeenteraadsheeren, trad binnen en stapte tot bij het tooneel, waar groote leunstoelen voor de overheden waren geschikt.

Met blijde verrassing in de stem murmelde Adriaan Damhout aan het oor zijner vrouw:

"Hebt gij niet gezien, Christina, dat mijnheer Raemdonck met den burgemeester is binnengekomen?"

"M. Raemdonck, de meester van uwe fabriek?"

"Ja, kijk, daar voor ons, op den tweeden zetel, naast den burgemeester, aan zijne linkerzijde. Het is M. Raemdonck zelf."

"Het is te begrijpen, Adriaan, vermits mijnheer Raemdonck sedert een jaar in den raad van de stad zit."

"Ja, en hij moet daar nog al veel bezigheden hebben; want nu bemoeit hij zich zooveel niet meer met de fabriek; het is de oude meester-klerk, die schier alles bestiert. Ha, ik weet niet, Christina, maar het verblijdt mij grootelijks, dat M. Raemdonck hier tegenwoordig is."

"En mij verheugt het insgelijks, Adriaan. Nu zal uw meester kunnen zien, dat gij een goed vader zijt en uwe kinderen hebt laten leeren...."

Hunne stille samenspraak werd onderbroken door den klank der bel, die het begin der plechtigheid aankondigde.

Een der raadsheeren had de trede der verhevenheid beklommen en hield eene openingsrede. Hij sprak over de noodzakelijkheid van het onderwijs voor alle standen der samenleving, en spoorde bovenal de werklieden aan om hunne kinderen niet in de onmacht en de slavernij der onwetendheid te laten. Zijne bondige rede eindigende, zeide hij:

"Luistert, mijne vrienden, hoe een werkman als gij, een werkman van Brussel[1], tot zijne medegezellen spreekt.—Het onderwijs, zegt hij, is heden voor iedereen eene dringende noodzakelijkheid, tot welke loopbaan of ambacht men ook zij bestemd. Niet geleerd zijn, wanneer de anderen geleerdheid bezitten, stelt den mensch in eenen toestand van eeuwige minderheid. De voordeelen van het onderwijs bestaan niet alleenlijk in te kunnen lezen, schrijven en rekenen, maar het opent den geest, ontwikkelt het verstand en vormt de rede; het leert opmerken en vergelijken; het geeft den mensch licht en sterkte om zijne plichten te vervullen en zijne rechten te verdedigen. Gij weet het, gezellen, de nijverheid vervormt zich onophoudend: alle dagen komen nieuwe verbeteringen tot stand. Alles gaat vooruit; de werkman moet mede vooruitgaan en den stap der anderen volgen, wil hij niet achterblijven en verpletterd worden. Indien de mekanieken hem zijnen lichamelijken en enkel stoffelijken arbeid ontnemen, om hem niets te laten dan het verstandelijk werk, dit is ook een vooruitgang; maar slechts op voorwaarde dat de werkman zich tot de hoogte zijner nieuwe taak wete te verheffen. Wie zal hem daartoe helpen? Het onderwijs, de geleerdheid, die den geest ontwikkelt en den mensch nieuwe krachten geeft, krachten, wel anders machtig dan die zijner armen, omdat zij noch de vermoeidheid noch de jaren vreezen;—de geleerdheid, die hem nieuwe wegen opent, die hem een beter dagloon met minder lichamelijke vermoeidheid bezorgt;—de geleerdheid, die de eeuwenlange ongelijkheid tusschen de menschen vermindert en veel meer kan toebrengen om ze geheel te doen verdwijnen dan de dwaze droom dergenen, die de rijkdommen onder allen zouden willen verdeeld zien, en waarvan de zekerste uitslag niets zou zijn dan de gelijkheid der armoede. Zegenen wij dus als werklieden den vooruitgang der scholen, de verspreiding van het onderwijs, als de schoonste glorie onzer eeuw. Wat ons betreft, wij beschouwen elke school als een tempel, opgericht aan de waardigheid en de welvaart van het arbeidende volk!—Ziedaar, vrienden, de edele woorden, u door eenen uwer gezellen toegestuurd. Drukt ze in uw hart en volgt den wijzen raad, die er in ligt besloten; want zij toonen u het middel om uwe krachten te verdubbelen, uwe welvaart te vermeerderen en in de toekomst het werk en den werkman te verheffen en te veredelen."

[1] M. Dauby.

Deze redevoering, met kracht en overtuiging uitgesproken, had eenen diepen indruk op het gemoed der aanhoorders gedaan. Eerst na een oogenblik der volledigste stilte braken de toejuichingen los. Onder degenen, die met koortsige geestdrift in de handen klapten en bravo riepen, kon men bovenal vrouw Damhout onderscheiden. De opgetogene Christina had hare eigene denkwijze zoo welsprekend hooren bevestigen; en zij gevoelde, dat de woorden van den raadsheer eene lange lofrede van haar gedrag als moeder waren geweest.

"Welnu, Adriaan," vroeg zij zegevierend, "had ik gelijk of niet? Die heer weet er meer van dan Jan Wildenslag, niet waar? En gij hoort wel, dat er verstandige werklieden zijn, die denken als ik over het onderwijs der kinderen?"

Damhout knikte met het hoofd ten teeken van toestemming; maar hij had den tijd niet om haar te antwoorden, want de oefeningen der schoolkinderen begonnen onmiddellijk en werden zonder verpoozing voortgezet.

Men droeg eenige verzenstukjes en fabelen voor, en men vertoonde zelfs een geestig blijspel, het alles onder het twintigmaal herhaalde handgeklap der aanschouwers, die verbaasd waren en zich trotsch gevoelden over de kunde en de geleerdheid hunner kinderen.

Eindelijk ging men over tot de prijsuitreiking. Een groot getal jongens van allen ouderdom, de kleinste eerst, werden beurtelings opgeroepen en kregen één of meer boeken.

Velen moeders ontvielen tranen van geluk en hoogmoed; eenigen drukten in vol publiek hunne kinderen op hun hart en deden door deze eenvoudige uitstorting van liefde en blijdschap de toejuichingen der ontroerde aanschouwers verdubbelen.

Toen men aan de leerlingen der hoogste klasse was gekomen, en Bavo de schoone, groote boeken één voor één van de tafel zag verdwijnen, werd het hem eenigszins bang om het hart. Ware hij op de school gebleven, dan hadde hij wel zeker het grootste getal dier prijzen behaald. Al de eer, welke zijnen ouden gezellen nu werd aangedaan, ware hem te beurt gevallen. Hoe hadde die openbare zegepraal, in tegenwoordigheid des burgemeesters en der andere heeren, zijne moeder en zijnen ziekelijken vader gelukkig gemaakt! Nu zou hij slechts eenen prijs krijgen, eenen kleinen prijs, want er lagen geene groote boeken meer op de tafel.

Nog treuriger werd Bavo, toen hij ook den laatsten prijs zag weggaan; maar hij werd uit zijne droeve overweging opgewekt door de verschijning van den hoofdonderwijzer, die op het tooneel vooruitkwam om tot het publiek te spreken.

De redenaar was een man met grijze haren; er lag in zijn schoon en indrukwekkend gelaat een toon van ernst en goedheid, van overtuiging en liefde, die liet vermoeden, dat deze grijsaard het onderwijs der kinderen beschouwde als eene soort van priesterschap.

Op stillen, doch diepgevoelden toon begon hij zijne aanspraak. Van zijne eerste woorden af verwonderde hij elkeen, en boeide de aandacht gansch bijzonderlijk; want hij verhaalde een vertelsel van werklieden, eenen vader en eene moeder, die ten koste van vele opofferingen hunnen zoon hadden laten leeren, en die zelfs te midden van nood, van ziekte en ellende, liever honger hadden geleden dan hun kind van de school te trekken. Hij prees deze ouders zeer hoog, noemde ze edele, waardige menschen, en stelde ze ten voorbeeld van allen, die hem aanhoorden.

Dewijl hij geene namen noemde, meende men, dat hij een uitgevonden verhaal voordroeg; maar de moed en de opoffering dezer ingebeelde ouders rukten evenwel tranen van bewondering uit de oogen van alle lieden.

Christina Damhout hield het hoofd gebogen en verborg hare ontroering. Haar hart klopte fel, en zij was als beschaamd.

"God heeft die goede ouders beloond," ging de grijze redenaar voort, "en in het feit dat ik u verhalen ga, zult gij het bewijs vinden, dat het onderwijs, gepaard met de zedelijke opvoeding, het hart van den mensch veredelt en hem, met het besef zijner plichten, ook den moed en de kracht geeft om ze te vervullen. De zoon dier ouders was leerling op deze school. Hij was de sterkste en meest geleerde in de hoogste klasse, en wel zeker zou hij al de eerste prijzen hebben weggedragen. Niemand twijfelde er aan, noch wij, zijne leermeesters, noch zijne medeleerlingen, noch hij zelf. Hij snakte naar den dag der prijsuitreiking, niet voor zich zelven, maar voor zijnen vader en zijne moeder, die gelukkig zouden zijn door zijne schoone zegepraal. Dan kwam de werkstaking der fabrieken; zijn vader werd doodelijk ziek; nood en lijden overvielen zijne arme ouders. Wat deed de jongen? Hij verzaakte aan al zijne prijzen, aan de lang gedroomde eer, om eenen dwingenden plicht te vervullen. Hij verliet de school, zonder het zijnen ouders te durven zeggen, zocht en vond werk in eene fabriek, legde in 't geheim zijn dagloon in de kas zijner moeder neder en redde dus, als een onzichtbare weldoener, zijne ouders uit de bittere ellende.... Door ontijdig van de school weg te blijven, heeft de goede zoon zijn recht op het behalen der prijzen verloren; maar wij, zijne leermeesters, met toestemming van den heer burgemeester en met behulp van eenen milden beschermer der volksscholen, hebben besloten zijne vlijt, zijne kunde en bovenal zijn edel gedrag door eene bijzondere belooning te erkennen."

Hij haalde van achter een gordijn een groot kwartoboek en een lauwerkroon te voorschijn. Het boek was in rood leder gebonden en verguld op snede. De onderwijzer opende het en toonde, dat het vol was van schoone, ontplooibare platen. Op den titel stond te lezen: Werktuigkunde, toegepast op de Nijverheid. Al de aanschouwers waren rechtgesprongen en keken zich de oogen uit het hoofd, om te raden, wien dit prachtig boek mocht bestemd zijn.

De hoofdonderwijzer keerde zich naar den kant der schoolkinderen, en zeide met diepe aandoening:

"Kom, Bavo Damhout, kom, mijn vriend, ontvang dit bewijs van de achting uwer leermeesters; het blijve u een kostbaar aandenken en een spoorslag om op den weg der deugd en der plichtsbetrachting voort te gaan. Gij zijt werkman; maar in die nuttige loopbaan staat de toekomst voor u open. Wees uwen gezellen een voorbeeld en toon hun gedurende uw leven, in uw gedrag en in uw welgelukken, de onschatbare vruchten van het volksonderwijs!"

Bavo was bleek en beefde; hij scheen de macht niet te hebben om de trede te beklimmen, zoodanig ontstelde hem deze onverwachte eerbewijzing in tegenwoordigheid zijner ouders. Een der onderwijzers vatte hem bij den arm en leidde hem op het tooneel. Zijn grijze meester omhelsde hem, zette hem de lauwerkroon op het hoofd en legde hem het groote boek op de handen.

De gansche zaal daverde onder een donderend bravo; velen der aanschouwers leekten tranen van ontroering op de wangen; de vrouwen brachten zich den neusdoek aan de oogen.

Voor de trede stonden de burgemeester en de andere heeren recht, gereed om den bekroonden jongen geluk te wenschen; maar Bavo, zonder daar acht op te geven, zoohaast hij zich in bezit van zijnen prijs zag, keerde zich om, hief het boek en kroon met beide handen in de hoogte en riep in verrukking uit:

"Moeder, moeder, moeder!"

En hij sprong als een zinnelooze of een blinde tusschen de overheden en het publiek door, wierp kroon en boek op den schoot zijner moeder en vloog haar aan den hals en zoende haar onder het uitspreken van allerlei dankzeggingen. Ook zijnen vader omhelsde hij lang en vurig. Tusschen zijne liefdesbetuiging riep hij luid:

"Gij hebt gewerkt en geleden om mij te laten leeren. Vader, vader, ik zal voor u werken. O, dat God mij bescherme! Gij zult het zien, gij zult het zien!"

Deze eenvoudige lieden, in hun geluk, in hunne ontsteltenis, hadden de geheele wereld vergeten en schenen niet te weten, dat eene menigte menschen, met tranen in de oogen en woorden van bewondering op de lippen, hen omringden en op de uitstorting hunner blijdschap staarden.

Damhout richtte zich eerst op en zeide tot zijne vrouw:

"Kom, Christina, kom; men bekijkt ons zoo vreemd. Het is gedaan; de burgemeester is al weg; laat ons naar huis gaan."

Men hadde op de schijnbare koelheid zijner woorden kunnen vooronderstellen, dat vader Damhout min gevoelig was aan de zegepraal zijns zoons; maar men hadde zich daarover geheel misgrepen. Zijn hart was vervuld met hoogmoed; want toen hij van tusschen de banken was geraakt, spande hij zichtbaar alle pogingen in om nevens Bavo te blijven, opdat elkeen mochte zien, dat hij de vader van dien jongen was.

Bavo scheen sedert eenige oogenblikken door een gevoel van beschaamdheid aangegrepen; hij hield het hoofd gebogen en stapte wankelend tusschen zijne ouders.

Toen zij de deur der zaal gingen bereiken, zeide Christina tot haren zoon:

"Bavo lief, gij moogt niet beschaamd zijn: integendeel, hef het hoofd op; de menschen zouden zoo gaarne u in het aangezicht zien; het is uit vriendschap...."

De jongen, als uit eenen slaap opschietende, slaakte eenen zucht en murmelde met zonderlinge ontroering aan het oor zijner moeder:

"Ach, hadde Lieveken dit eens kunnen zien!"

Zij werden door den vloed des volks ter deur uitgestuwd, en bevonden zich op de straat.

"Christina," zeide vader Damhout, "ginder staat M. Raemdonck; hij beziet ons en schijnt mij te willen spreken."

"Inderdaad, Adriaan, het is natuurlijk, hij zal u gelukwenschen. Welke eer, niet waar? Uw eigen meester. Wie hadde zich toch aan zooveel geluk verwacht. Die goede, lieve Bavo!"

M. Raemdonck wenkte Damhout met den vinger tot zich.

Terwijl Bavo en zijne moeder te midden der straat tusschen een hoop nieuwsgierige lieden bleven staan, ging Adriaan met ontdekten hoofde tot zijnen meester. Deze drukte hem minzaam de hand en zeide hem:

"Ik wensch u geluk, Damhout. Zet uwe klak weder op, ik bid u. Dat gij een goed en vlijtig werkman zijt, dit wist ik sedert vele jaren; maar dat gij, als een verlicht en verstandig vader, uwen zoon hebt laten leeren, totdat hij al de klassen van het lager onderwijs had doorloopen, dit is iets, dat u in mijne oogen grootelijks vereert."

"Ach, het is mijne vrouw, mijnheer," antwoordde de ontroerde werkman.

"Uwe vrouw?"

"Ja, mijnheer, daarvoor moet ik God dankbaar zijn, dat Hij mij de braafste en verstandigste vrouw heeft gegeven, die er op de wereld te vinden is."

"Het zij zoo, mijn vriend, gij hebt er evenwel voor moeten werken. Ik heb aan den burgemeester beloofd, dat ik, indien het mogelijk is, iets zal doen om u te beloonen. Zeg mij eens, wat stelt gij u voor van uwen zoon te maken?"

"Hij is op de fabriek van M. Verbeeck."

"Wat doet hij daar?"

"Hij zal de naaste week aan den eersten duivel staan, mijnheer."

"Ja, dit is niet slecht: hij zal mettertijd meesterknecht kunnen worden. Wilt gij mij een vermaak doen, Damhout? Zend mij uwen zoon; ik wil hem ook eenen prijs, een geschenk geven. Ga naar huis met uwen zoon, en zoohaast hij zijn boek en zijne kroon heeft nedergelegd en wat heeft uitgerust, doe hem dan ten mijnent komen; ik zal hem verwachten."

Damhout keerde terug tot zijne vrouw en vertelde haar met blijde verbaasdheid, wat zijn meester hem had gezegd. Hij had hem de hand zoo vriendelijk gedrukt en zulke minzame woorden tot hem gesproken!

Door iedereen nagekeken, geroemd en geprezen, kwamen de Damhouts eindelijk in hunne kleine stege. Voor het huisje, waar de Wildenslags hadden gewoond, scheen Bavo te willen blijven staan, en hij hief zelfs door eene onvrijwillige beweging zijn boek en zijne kroon op, als toonde hij deze voorwerpen aan een onzichtbaar wezen; maar een zucht ontsnapte hem, en hij volgde zijne ouders tot binnen hunne woning.

Hier herhaalden zij nog eens de blijde omhelzing, en dan haastte Bavo zich ter stege uit, om naar M. Raemdonck te gaan en daar een nieuw geschenk te ontvangen. Wat zou het zijn, dat zijns vaders meester hem wilde geven? Misschien insgelijks een schoon boek, misschien iets anders?


IX


Bavo belde ten huize van M. Raemdonck; de meid leidde hem in het bureel. Hier kwam een reeds bejaarde man, de meester-klerk ongetwijfeld, hem te gemoet met eenen vriendelijken glimlach op het aangezicht, greep hem de hand en zeide:

"Ik wensch u geluk, mijn jongen; men heeft u eene welverdiende eer bewezen; ik was er tegenwoordig en heb mij diep ontroerd gevoeld. Het zal u geluk bijbrengen dat gij uwe ouders zoo bemint en dankbaar zijt."

Bavo murmelde den naam van M. Raemdonck.

"Ja, ik weet het," zeide de meester-klerk, "mijnheer heeft u doen komen, maar hij is met eenen koopman in de fabriek gegaan en heeft gezegd, dat gij hier een beetje zoudt wachten. Zit neder, mijn vriend. M. Raemdonck zou u goed willen doen, indien het mogelijk is. Hij zou gaarne weten wat gij kent en tot hoeverre gij geleerd zijt, en hij heeft mij gelast u op de proef te stellen, indien gij hierin toestemt."

"Ik ben hem wel dankbaar en zal alles doen wat u belieft, mijnheer," antwoordde de jongen.

"Welnu, zet u daar voor den lessenaar; ziehier de kopie van eenen brief. Schrijf dien eens in het net, op uw best en zonder feilen. Wees niet bevreesd. Daar hebt gij een model voor den vorm des briefs. Begin maar; ik zal intusschen mijn eigen werk voortzetten."

Er heerschte eene volledige stilte in het bureel, totdat Bavo, door het hoofd op te heffen en zich om te keeren, teeken gaf, dat de brief was afgeschreven.

De meester-klerk naderde, hield de oogen eene wijl op het papier gevestigd en zeide dan met verwondering:

"Ho, jongen, wat schoon geschrift, wat vaste hand ... en geene feilen! Bravo, dit had ik niet verwacht; het zal M. Raemdonck verblijden, want hij draagt u eene ware genegenheid toe, omdat gij de zoon zijt van eenen onzer oudste en beste werklieden. Kunt gij ook goed rekenen?"

"Daarin was ik de sterkste van de geheele school, mijnheer, ten minste volgens mijne meesters."

"Welnu, ziehier eene kolom cijfers; tel ze eerst op; vermenigvuldig dan de uitkomst met 365 en deel het geheel met 514."

In eenige minuten had Bavo de rekening gemaakt, en de meester-klerk bevond met innige tevredenheid, dat hij niet had gemist.

"Blijf nu een oogenblikje hier wachten, mijn vriend," zeide hij; "ik ga M. Raemdonck van uwe komst verwittigen."

Hij liet Bavo alleen in het bureel, opende eene deur en trad ten einde van eenen gang in eene zaal, waar de eigenaar der fabriek voor eene tafel zat en bezig was met eenige papieren te doorbladeren.

"Welnu, Pasmans, hoe staat het met de geleerdheid van den jongen?" vroeg hij. "Zoudt gij hem kunnen benuttigen?"

"Het is een wonder, mijnheer," antwoordde de meester-klerk; "de jongen is nauwelijks vijftien jaar, en hij heeft een geschrift zoo vast en zoo fraai als van eenen ouden klerk; hij kan goed rekenen, heeft een fijn begrip en is bekwaam tot alles, ten minste voor hetgeen onder mijn toezicht op het bureel kan te doen zijn."

"Gij wilt toch niet zeggen, dat hij den klerk, dien gij eergisteren wegzondt, zou kunnen vervangen?"

"Neen, mijnheer, ik durf het niet zeggen, alhoewel ik overtuigd ben, dat ik uit dezen leerling der gemeenteschool meer nut zal trekken; maar hij is te jong, en men mag hem in den beginne niet door eene al te hooge jaarwedde bederven."

"Inderdaad, de andere klerk had duizend franken. Wat zou men den zoon van Damhout kunnen geven? Gij weet dat ik zijne ouders wil beloonen?"

"Het derde gedeelte, mijnheer; driehonderd franken, bij voorbeeld. Het ware genoeg om te beginnen. Ik zal den jongen helpen en leeren. Indien hij vlijtig en getrouw blijft, kunnen wij zijn loon opvolgend verhoogen."

"Het is wel, Pasmans, ik bedank u om uwe goedwilligheid. Zend mij den jongen, maar zeg hem niets."

Eenige oogenblikken daarna trad Bavo in de zaal en bleef met de klak in de hand voor M. Raemdonck staan.

Deze beschouwde hem eene wijl, met het hoofd knikkende, als schepte hij behagen in de regelmatige wezenstrekken en in de nederige, doch tevens moedige houding van den jongen.

"Het is een schoone dag voor u geweest, mijn vriend," zeide hij. "Gij hebt vele beschermers aangewonnen, en indien gij vlijtig en verstandig blijft, zult gij waarschijnlijk uwen weg in de wereld maken; maar wat u ook gebeure, vergeet nooit, dat uwe ouders, arme fabriekwerkers, zich hebben opgeofferd om u te laten leeren."

"Ik zal het niet vergeten, mijnheer," antwoordde Bavo zeer stil, maar op eenen ontroerden toon en met eenen glim van wilskracht, waarvan de innigheid den eigenaar der fabriek met verrassing sloeg.

"Ha, dit is wel," zeide hij, "dat gij goed doordrongen zijt van alles, wat uwe arme ouders voor u hebben gedaan; uw vader bovenal, niet waar?"

"Ja, mijnheer, mijn vader heeft voor mij gewerkt, mijn vader is voor mij doodelijk ziek geworden; mijne moeder heeft nachten zonder slapen doorgebracht om mij naar de school te laten gaan."

"En gij zult ze liefhebben en, is het u mogelijk, ze beloonen in hunnen ouden dag?"

"Ja, mijnheer, zoolang ik leef."

"Gij zijt nu op de fabriek van M. Verbeeck, en gij zult de naaste week eerst aan den duivel staan als helper. Het is een goed middel om tot iets te geraken; maar dit gaat wel langzaam, mijn jongen. Met uwe geleerdheid kan men misschien eenen korteren weg vinden."

"Ik zal meesterknecht worden, mijnheer!" antwoordde Bavo met bedwongene kracht.

"En dan?" morde M. Raemdonck.

"Dan, mijnheer, dan zal mijn vader niet meer werken, en mijne moeder ook niet."

"Gij zijt een brave jongen," sprak M. Raemdonck getroffen. "Wat wint gij nu? Vier of vijf franken in de week, niet waar? Dit is niet genoeg. Ik wil u helpen het edele doel bereiken, dat gij uw dankbaar hart aanwijst, door u eene loopbaan te openen, waarin men, met uwe geleerdheid en uwen goeden wil, veel spoediger kan vooruitgaan. Ik was voornemens u een boek te geven; maar al de boeken mijner bibliotheek zullen tot uwe beschikking staan. Een ander geschenk ga ik u doen. Wilt gij klerk worden op mijn bureel?—Blijft gij bij uwe goede gedachten en vlijtig, dan zal ik u voorthelpen met liefde, als waart gij mijn eigen zoon."

"O, mijnheer, zooveel goedheid!" kreet Bavo, de handen dankend opheffende. "Hoe blijde zal mijne moeder zijn!"

"Gij aanvaardt dus de plaats?"

"Ik kan schier niet spreken, mijnheer. Ach ja, ja, ik zal zoo mijn best doen!"

"Maar gij vraagt niet wat gij zult winnen. Indien gij u nuttig maakt en u vlijtig toont, zal ik uwe jaarwedde al spoedig verhoogen; het hangt van u af.

Voor alsnu en om te beginnen, zult gij ... zult gij vierhonderd franken trekken; het is ten minste tweemaal zooveel als uw tegenwoordig loon."

Bavo borst in tranen los en scheen in zijne ontroering te stikken; hij stamelde verwarde woorden, zegende zijnen weldoener en sprak van zijne moeder en van zijnen vader, doch was te zeer ontsteld om een verstaanbaar woord te uiten.


Eenen Godspenning wil ik u geven.

Eenen Godspenning wil ik u geven.

M. Raemdonck opende eene lade van zijnen schrijflessenaar, nam er iets uit, naderde tot den duizeligen jongen en zeide hem:

"Kom morgen op het groot bureel; de oude meester-klerk is een braaf man en een edelmoedig hart; hij zal u vriendelijk zijn en u voorthelpen. Eenen Godspenning wil ik u geven; het zal mijn geschenk zijn. Daar, neem dit, draag het uwen vader met de goede tijding, en poog mijner bescherming waardig te blijven; dan zult gij uw eigen geluk en het geluk uwer goede ouders verzekeren. Vaarwel, mijn jongen, tot morgen dus."

Het hoofd van Bavo draaide, het was hem duister voor de oogen; hij bevond zich in de straat zonder het te weten. Vierhonderd franken ging hij winnen! Welke rijkdom, en hoe zou zijne moeder verbaasd staan en gelukkig zijn bij dit wonderschoon nieuws! Hij kon het niet gelooven; hij droomde misschien? Neen, neen, het was waar. Klerk zou hij worden en vierhonderd franken winnen!

Dan eerst voelde hij iets in zijne hand en opende ze. Daar blonken hem twee goudstukken van twintig franken in de oogen!

Een luide schreeuw ontvloog hem, en, zonder op de voorbijgangers te letten, die hem verwonderd nakeken, sprong hij, met de hand in de hoogte, juichend vooruit en liep uit al zijne kracht, totdat hij zijne woning bereikte.

"Moeder, vader!" riep hij, "ik word klerk in het groot bureel van M. Raemdonck; ik win vierhonderd franken; ik zal spoedig meer winnen: daar, daar is mijn Godspenning! Vader, vader, wij zullen rijk zijn; gij zult leven zonder werken, gij hebt genoeg gedaan voor mij. Moeder zal des nachts niet meer moeten naaien; zij zal eene meid hebben. Nu nog niet, maar het zal komen, ja, ja, mettertijd, of ik zal er onder bezwijken."

En van ontsteltenis afgemat, liet de opgewonden jongen zich lachend en juichend op eenen stoel vallen.

De ouders bestaarden met verwondering de twee goudstukken, welke hun zoon op de tafel had geworpen; zij insgelijks schenen buiten zich zelven van verbaasdheid.

Damhout sloeg eensklaps de armen om den hals zijner vrouw, drukte haar op zijn hart en stamelde met tranen in de oogen:

"O, Christina lief, dat God u zegene! Aan u, aan u alleen zijn wij al dit geluk verschuldigd. Gij zijt meer dan eene moeder voor uwe kinderen, meer dan eene vrouw voor mij; gij zijt onze goede engelbewaarder op aarde!"

Bavo stond eensklaps recht en kreet, terwijl hij naar de deur liep:

"O, Lieveken! Lieveken!"

Met eenen angstigen gil sprong zijne moeder hem achterna.

"Hemel, mijn arme zoon, wat geschiedt u?" gilde zij.

Maar Bavo wierp zich in hare armen en zeide met het schaamrood op de wangen:

"Het is niets moeder lief; ik droom, de blijdschap maakt mij zinneloos!"


X


Des anderen daags begaf Bavo zich naar zijn bureel; hij was zoo blijde en zoo vol geestdrift, dat hij geheel door zijnen nieuwen arbeid was verslonden en aan niets anders meer scheen te denken. Hij bracht des avonds schrijfwerk mede, bleef met de pen in de hand zitten, totdat zijne ouders hem herinnerden, dat het tijd was om slapen te gaan, en sprak zelfs niet meer van Lieveken, noch van zijne treurnis, omdat zij zijne schoone zegepraal niet had kunnen zien.

Evenwel na eenige dagen van groote overspanning, kwam er een beetje rust in zijn gemoed. Dan keerde de herinnering aan de afwezige vriendin even krachtig als te voren in hem weder, en hij spoorde zijne moeder aan om eenen brief aan Lieveken te schrijven. Het arme meisje zou zich in hun geluk verblijden, en het zou haar zeker een troost zijn in haar verdriet.

Een gansche avond werd aan het opstellen en afschrijven van den brief besteed; want alhoewel Bavo de pen voor zijne moeder hield, stortte hij er al de vreugde van zijn eigen hart in uit en schilderde breed en wijd de prijsuitreiking en het bezoek bij M. Raemdonck. Lieveken moest alles, alles weten, even alsof zij zelve er bij tegenwoordig ware geweest. Hij vergat insgelijks niet te juichen over de toekomst, die hem aanlachte, en beroemde zich, dat, indien Gods bescherming hem bijbleef, hij zijne ouders mettertijd rijk en gelukkig zou maken. Zij moest seffens antwoorden en laten weten, wanneer haar vader terug naar Gent zou keeren; de fabrieken waren hier nu weder alle geopend en er was veel werk; want zij kon wel denken, dat, niettegenstaande hunne blijdschap, zijne ouders en hij zelf toch veel verdriet hadden, omdat zij Lieveken niet meer zagen.

De brief werd in de post gestoken, en van dan af wachtte Bavo met koortsig verlangen op het antwoord.

Er verliepen ééne week, twee weken, eene gansche maand. Elken middag en elken avond, als Bavo zijn bureel verliet, liep hij met groote haast naar huis, en zijn eerste woord was telkens:

"Welnu, welnu, moeder, is er niets gekomen?"

"Niets, nog niets, mijn zoon," antwoordde vrouw Damhout met eenen zucht.

Bavo werd allengs zeer treurig en moedeloos, en soms bleef hij des avonds uren lang met het hoofd in de hand zitten, of koutte met zijne moeder over de waarschijnlijke redenen dezer stilzwijgendheid van Lieveken. Was zij ziek misschien? Was haar een ongeluk overkomen? Had men zich in het opschrift van den brief misgrepen? Maar dit laatste was niet mogelijk, vermits Lieveken zelve vóór haar vertrek hun dit opschrift had gegeven.

Gelukkig dat Bavo in den arbeid eene afleiding voor zijne droeve gepeinzen vond. Het plichtgevoel was inderdaad zeer machtig in hem. Zoolang hij op zijn bureel was, overspande hij zijne wilskracht en worstelde zegevierend tegen het verdriet, dat zijnen geest benevelde, en men kon niet aan zijn werk raden, dat smartelijke stoornissen hem onophoudend bestormden.

Zekeren avond toch zeide hem de oude meester-klerk met eene schier vaderlijke minzaamheid:

"Bavo, mijn jongen, gij moogt met zooveel inspanning niet werken. Gij zult u zelven ziek maken door uw overdreven ijver. Ik zie sedert eenige dagen, dat gij zwaarmoedig en treurig zijt. Vrees niet, gij doet meer en beter dan men van u kan verwachten. M. Raemdonck is zeer tevreden over u, gij weet het wel. Kom, kom, een mensch, die zijne plichten gevoelvol vervult, moet licht en vroolijk van harte zijn; anders wordt hem de arbeid zwaar en geestverdoovend."

De arme jongen ging zeer bedrukt naar huis; hij beschouwde deze vriendelijke opwekking als een zijdelingsch verwijt; want zij bewees, dat de meester-klerk zijne duistere gemoedsstemming had opgemerkt, en misschien had er iets aan zijn schrijfwerk ontbroken. Daarenboven, Lieveken antwoordde niet; reeds zes lange weken waren er verloopen. Zou hij ooit nog wel iets van haar vernemen? Was zij gevaarlijk ziek? Was zij dood misschien?—want aan hare dankbaarheid, aan hare trouwe herinnering dorst hij na zulke korte afwezigheid niet twijfelen.

Toen hij dus, dubbend en zuchtend, in de stege kwam, ontvloog hem eensklaps een schreeuw van verrassing en blijdschap. Hij zag van verre zijne moeder voor de deur van haar huisje staan met een papier in de hand, dat zij hem scheen te toonen.

De jongen sprong vooruit, trok zijne moeder in huis en riep:

"Een brief van Lieveken?"

"Ja, van Lieveken of van hare ouders; hij komt uit Frankrijk."

"En wat staat er in, moeder?"

"Gij weet, Bavo, dat ik geen geschrift kan lezen."

"Geef, geef, ik zal hem u voorlezen.... Hij is van Lieveken zelve. Luister, moeder. Ach, ik beef van ongeduld:

"Goede madam Damhout."

"Zie, waarom noemt zij mij nu madam?" kreet de verwonderde Christina.

"Wel, het is uit eerbied, moeder; daarenboven, in Frankijk noemt men iedere vrouw madam; maar laat mij lezen, onderbreek mij niet, ik bid u:

"Goede madam Damhout,

"Vergeef het mij, dat ik niet eerder op uwen brief heb kunnen antwoorden. Vader had hem op de fabriek ontvangen en hem in zijnen zak gestoken en vergeten. Toen moeder zijn vest wilde vermaken, heeft zij hem gevonden. Ik bedank u en Bavo en M. Damhout uit het diepste mijns harten voor de vriendschap, die gij de arme Godelieve blijft toedragen. Uw brief heeft ons zoo gelukkig gemaakt, dat mijne moeder en ik van blijdschap hebben geweend en God om zijne goedheid jegens u hebben gezegend. Wat mij betreft, ik heb veel verdriet; want ik denk zonder ophouden aan u allen: ik treur, omdat ik u niet meer zie en zelfs niet weet, of ik nog ooit van mijn leven u zal wederzien. Mijn vader zegt dikwijls, dat hij nooit meer naar het land zal wederkeeren; want hier is overvloedig werk en een hoog dagloon. Mijne moeder heeft nog geenen winkel voor mij kunnen vinden. Ik werk op eene fabriek en win zes franken in de week. Mocht mijne moeder toch spoedig eenen winkel voor mij vinden! De menschen op de fabriek zijn zoo grof en zoo baldadig; zij schelden en vloeken altijd, en omdat ik eenen afkeer van die woestheid heb, lachen ze mij uit en plagen mij. Ik ben er bijna ziek van geworden; maar nu is het wat beter. Mijn broeder Tist is zijn linker oog kwijtgeraakt in een gevecht tusschen Vlaamsche en Fransche werklieden; hier vecht men schier alle dagen. Dat Bavo in de wereld zal verhoogen, en dat gij altezamen rijk zult worden, daarvan was ik reeds overtuigd, toen ik nog een klein kind was; maar gij zult in uw geluk toch somtijds nog eens denken aan het arme Lieveken, niet waar? Wat ik ook worde, fabriekwerkster of kleermaakster, ik zal slechts met eerbied en dankbaarheid mij uwer eindelooze goedheid mogen herinneren, dit weet ik wel; maar zijt zeker, al leefde Godelieve honderd jaar, dat zij nog op haar doodbed de namen zal noemen van hem, die het arme zieke kind leerde lezen, en van haar, die het als eene tweede moeder naar de school heeft geleid.

"Uwe ootmoedige dienstmeid,

"GODELIEVE WILDENSLAG."

Bavo liet den brief ter tafel vallen en begon te weenen: vrouw Damhout had insgelijks de tranen in de oogen. Zij poogde echter haren zoon te doen begrijpen, dat hij ten onrechte zich zoo diep bedroefde. Wat was er dan zoo ongelukkig in het lot van Lieveken? Zij treurde, omdat zij verre van hare geboortestad en hare vrienden moest leven. Dit was immers natuurlijk? Bavo moest daarenboven wel zeker zijn, dat Wildenslag naar Gent zou terugkeeren.

Maar dit was de reden der smart van den jongen niet. Wat hem verschrikte, was de tijding, dat Godelieve op eene fabriek werkte, te midden van ruwe, woeste menschen, en daarom was hij ontroostbaar. Hij drukte het angstig voorgevoel uit, dat Lieveken door de gedurige aanraking met de grove, onwetende lieden hare zedigheid en de zuiverheid haars harten zou kunnen verliezen. Dit ware volgens hem het grootste ongeluk, dat haar kon overkomen. Er lag misschien een gevoel van zelfzucht in zijne ontsteltenis; maar hij verborg het onder het medelijden voor de gezellinne zijner kindsheid en zuchtte herhaalde malen met diepen weemoed:

"Arm Lieveken! Arm Lieveken!"

Adriaan Damhout kwam te huis. Dan bedwong Bavo zijn verdriet; want in zijns vaders tegenwoordigheid dorst hij de ontroeringen zijns harten niet zoo vrij uitstorten.

Nadat men gedurende eenigen tijd over den treurigen brief van Godelieve had gekout, besloot men haar nog denzelfden avond te schrijven, om haar te troosten en haar moed te geven. Men zou daarenboven in den brief aan haar eenen anderen brief voor hare moeder steken, om deze tot het spoedig zoeken van eenen anderen winkel aan te manen.

Eens dat deze beide brieven waren geschreven, werd Bavo een beetje beter te moede. Hij had nu een middel gevonden om met Godelieve te spreken; het was eenigszins, alsof zij nog tegenwoordig ware; de betuiging harer dankbaarheid, de zekerheid dat zij nog aan hunne zoete vriendschap dacht, deed hem zoo goed aan het hart. Met deze troostende overweging ging de jongen te bed, en alhoewel hij droomend Lieveken op de fabriek zag en ruwe, onbeschofte woorden rondom haar hoorde galmen, werd zijn slaap niet merkelijk gestoord.

Maanden lang wachtte hij op een tweede antwoord van Godelieve; er kwam geene tijding. Men schreef eenen anderen brief en zelfs eenen derden, maar even vruchteloos.

Bavo meende te moeten denken, dat vader Wildenslag de brieven vernietigde. Dewijl men ze naar de fabriek stuurde, aangezien men de bijzondere woonst der Wildenslags niet wist, ontving hij ze altijd op zijn werk. De brief, waarin Damhout aandrong om Godelieve het fabriekwerk te doen verlaten, zou hem waarschijnlijk hebben doen besluiten alle betrekking tusschen zijn huisgezin en de Damhouts af te breken. Misschien had het woeste gezelschap, waarin Godelieve veroordeeld was te leven, reeds eenen verderfelijken invloed op haar uitgeoefend? Misschien was haar geheugen verduisterd en had zij hare vorige vrienden vergeten? Maar dit kon niet zijn, zoo spoedig toch niet!

Op zekeren avond dat Bavo met zijne moeder koutte, ontvielen hem eenige droeve woorden, die vrouw Damhout schenen te verrassen en te verwonderen. Wat zij daarop antwoordde om hem te troosten, deed het schaamrood op Bavo's voorhoofd klimmen. Hij stamelde eenige verontschuldigingen en bleef dan zwijgend in zich zelven dubben en overwegen, of nam een boek en ontvluchtte zóó eene samenspraak, zoohaast hij bemerkte, dat zijne moeder hem met aandacht beschouwde.

Liefde? Zijn medelijden zou liefde zijn? Hij zou Godelieve beminnen ... beminnen, anders dan eene speelgenoote, dan eene zuster? Zijne moeder had het niet gezegd; maar waarom dan had zij gesproken van eene geheime neiging des harten, van een gevoel, dat hij moest pogen te beheerschen en te overwinnen?

Van dan af werd Bavo aangaande Godelieve achterhoudend met zijne moeder. Telkens dat zij zelve, en het gebeurde niet dikwijls meer, den naam van Lieveken noemde, keerde hij de samenspraak af.—Dit belette echter niet, dat zijne ziel treurde en nog snakte naar de afwezige vriendinne. Elke maal dat hij te huis kwam, hoopte hij, dat zijne moeder hem eenen brief zou toonen; maar de maanden verliepen zeer snel, en van Lieveken hoorde men niets meer.

Wel had vader Damhout eens eenen werkman ontmoet, die uit Frankrijk kwam en hem nieuws van de Wildenslags had gegeven; maar zijne woorden waren niet van aard om Bavo of zijne moeder te verblijden. Volgens zijn zeggen wonnen de Wildenslags veel geld, ja veel te veel; want zij waren gekend als de grootste drinkers en zwierders van geheel de stad. Zij lagen ook altijd in twist met iedereen en schenen in ruzie en in vechten hun vermaak te vinden. Naar Gent terugkomen, dit zouden zij zeker niet doen; want zij hadden daarvoor een al te goed leven in Frankrijk. Godelieve kende hij niet; maar hij wist, dat al de Wildenslags, ouders en kinderen, op fabrieken werkten.

Ondanks de durende beneveling van zijn gemoed kweet Bavo zijne plichten zoo wel op zijn bureel, dat hij meer en meer de gunst won van M. Raemdonck en van den meester-klerk. Men had zijne jaarwedde reeds tot zeshonderd franken verhoogd, en dewijl zijn vader bleef werken en zijne moeder nog immer voor haren winkel kielen naaide, kwam er zooveel welstand in huis, dat men besloot de stege te verlaten en in eene betere en min donkere straat te gaan wonen.

Veel eerder ware men verhuisd, hadde Bavo zelf niet altijd gepoogd deze beslissing te doen uitstellen. Hij verborg het niet, dat hij met smart zich zou verwijderen van deze plaats, waar zijne wieg had gestaan en waar hij zijne gelukkige kindsheid had gesleten. Zeide en herhaalde zij hem niet dagelijks, hoe zijne moeder hem had bemind en hem had aangemoedigd in zijne pogingen om te leeren? Waren niet al de herinneringen van zijn leven aan deze nederige kamer gehecht?

Eindelijk toch kon hij zijne moeder niet meer wederstaan. Er werd, een weinig verder aan de straat, een klein doch net huisje gehuurd, en men had reeds begonnen de meubelen over te dragen.

Men nam voor den laatsten keer het middagmaal in de oude woning. Bavo zat tusschen zijne twee zusterkens aan tafel over zijne ouders. De jongen sprak niet en was zeer zwaarmoedig; zijne oogen dwaalden soms rond de kamer, als zeide hij vaarwel aan deze wanden, die zoo dikwijls de vroolijke stem van arme, ongelukkige kinderen hadden gehoord.

Daar trad onverwachts een man in de kamer, naar buiten roepende:

"Ja, ja, ik kom! Eenige oogenblikken slechts! ga naar de Blauwe Geit, bij Pier de Knul; ik zal u daar wel vinden!"

En tot de tafel naderende, greep hij de hand van Damhout en zeide:

"Goeden dag, Adriaan, ik wilde toch niet in Gent geweest zijn, zonder u te hebben gezien. Gij hebt geluk, ik weet het en het verblijdt mij, want gij zijt een brave vent."

"Zie, het is Steven Geerts!" riep Damhout. "Wel vier jaar is het geleden, dat ik u voor de laatste maal heb gezien. Waar zijt gij gebleven?"

"Ik kom uit Frankrijk; daar is altijd veel werk."

"Uit Frankrijk?"

"Ja, van Wazemmes, bij Rijssel."

"Van Wazemmes!" riepen de ouders en Bavo met blijde verrassing.

"Waarom verwondert u dit?" murmelde Steven.

"En hoe gaat het met de Wildenslags? Die wonen ook te Wazemmes, niet waar?" vroeg vrouw Damhout.

"Dit is te zeggen," was het antwoord, "zij hebben er eenigen tijd gewoond, volgens dat ik van de vrienden heb vernomen; maar ze zijn van daar naar Douai vertrokken. Ik heb ze gedurende acht of tien dagen gezien; want ik heb wel een half jaar te Douai gewerkt; maar de week na mijne aankomst zijn de Wildenslags eensklaps van daar vertrokken. De vrienden zeggen, dat zij werk hebben aangenomen voor eene stad in het midden van Frankrijk, voor Rouaan misschien; maar ik weet het niet juist."

"En de Wildenslags varen altijd wel?"

"Wel? Ja, veel te wel; het ware beter, dat zij wat armoede leden. Er zijn geene grootere rabauwen op de wereld dan de Wildenslags; gij moest ze nu zien, Adriaan! Ze doen niets dan zwieren en slempen, halve weken; en ze worden zelfs door de vrienden gevlucht; want ze zijn daarenboven zeer brutaal en groote ruziemakers."

Adriaan en zijne vrouw schudden treurig en zwijgend het hoofd. Ziende dat Steven de hand van haren man greep om hem vaarwel te wenschen, vroeg moeder Damhout:

"Zoudt ge ons niet kunnen zeggen, Geerts, hoe het met Godelieve Wildenslag gaat? Gij kent ze misschien niet?

"Is het geene teere, magere? Met blond haar en levendige blauwe oogen?"

"Ja."

"Ha, die ken ik goed; ik heb ze ten minste eens en maar al te wel gezien. Die is nog veel erger dan de anderen, vrouw Damhout. Al de Wildenslags zijn grove menschen."

"Wat wilt gij zeggen, o hemel!"

"Denk eens, ik kom in de stege, waar de Wildenslags wonen. Niet voor hen, maar voor eenen anderen vriend; want ik wilde met die brutale kerels geen uitstaans hebben. Weet gij, wat ik daar zie? Eenen ganschen hoop vrouwen met moeder Wildenslag in het midden, die als razenden aan het kijven zijn. Daar komt eensklaps Godelieve met den kloef in de hand het huis uitgeschoten en begint te slaan en te vechten, dat men ze wel met vieren moest vasthouden en bedwingen. De leelijke woorden, die zij sprak, maakten mij zuiver beschaamd, alhoewel ik van geen klein gerucht vervaard ben. Dat zulk zwak en mager meisje, die anders een fraai wezen heeft, zulke baldadige taal spreekt, dit stak mij fel tegen de borst, en ik had, mij dunkt, lust om de onbeschaamde wat kletsen om hare ooren te geven...."

"Godelieve? Maar het is niet mogelijk!" zuchtte vrouw Damhout. "Hebt gij het waarlijk gezien?"

"Met mijne eigene oogen. Misschien was het meisje buiten zich zelve geraakt, omdat men hare moeder aanviel.... Nu, Adriaan, houd u wel, en gij insgelijks, bazin Damhout, totdat ik nog eens naar Gent kome."

De werkman verliet de kamer. Er heerschte eene wijl de volledigste stilte; de ouders bezagen elkander en hunnen zoon met treurige verbaasdheid. Bavo scheen vergramd; er fonkelde een somber vuur in zijne oogen, en zijne lippen schenen te beven.

Toen zijne moeder eindelijk eenige woorden meende te spreken, om hem te troosten en Godelieve te verontschuldigen, stond de jongen op en zeide met kracht:

"Moeder, vader, spreekt mij nooit meer van Godelieve! Ik wil haar vergeten, mijne kindsheid geheel vergeten, om nimmer nog aan haar te denken. Dat een onwetend mensch zoo laag dale en den eerbied voor zich zelven verlieze, dit is te begrijpen; maar zij kan lezen, zij is geleerd, zij heeft van u, moeder, niets gekregen dan lessen van deugd en zedelijkheid. Uwe goedheid, uwe weldaden, onze vriendschap, dit alles heeft zij vergeten. Zij is dubbel schuldig. O, ik zal haar aandenken in mijn hart versmachten met geweld. Moeder, doe de werklieden komen, seffens: alles moet weg naar onze nieuwe woning. Ik wil hier niet meer slapen, ik wil geenen voet meer in de stege zetten. Ik bid u, dat ik alles gereed vinde tegen dat ik naar huis kom; gij zult mij gelukkig maken. Vaarwel, ik ga naar mijn bureel; hier kan ik niet meer blijven; dezen avond zal ik bellen aan het huis in de straat...."

Hij meende te vertrekken; maar daar hij bemerkte, dat zijne moeder bekommerd was en hem wilde wederhouden, zeide hij met min ontsteltenis in de stem:

"Wees gerust, moeder; het is voor een oogenblik slechts. Morgen zal ik aan niets meer denken; het is gedaan; ik had verdriet, maar nu ben ik genezen, genezen voor altijd!"

En na onder het spreken dezer woorden de handen zijner moeder teederlijk te hebben gedrukt, ging hij het huis uit.


XI


De ongunstige tijding over Godelieve scheen Bavo van eene geheime overheersching te hebben verlost, en onder dit opzicht had zij hem inderdaad goed gedaan. Alsof dit voorval eensklaps hem al wat er nog kinderlijks in hem was, had ontnomen, werd zijn geest ernstiger en hij kreeg meer dan te voren het voorkomen van een bezadigd mensch, die zich slechts bezighoudt met nuttige dingen.

Van dan af werkte hij met nog meer vlijt op zijn bureel, en al zijne pogingen strekten om zich den handel en de inrichting der fabriek geheel eigen te maken.

M. Raemdonck en de oude meester-klerk schepten vermaak in den leerzamen en dankbaren jongeling voort te helpen. De laatste bovenal had hem zeer lief en ontlastte zich op hem van een groot gedeelte zijns arbeids, teneinde hem van alles ondervinding te geven. Hij verborg hem zelfs niet, dat hij het deed met een bijzonder inzicht.

"Ik kan ziek worden," zeide de meester-klerk, "ik kan eene andere plaats bekomen; mijn oom, de huidvetter, kan sterven. Dan erf ik een fortuin en ga op mijn geboortedorp leven. Ik wil u bekwaam maken om mij desnoods in mijne bezigheid te vervangen en, indien het gebeurt, als gij oud genoeg zijt, om mijne plaats bij M. Raemdonck te krijgen."

Dit vooruitzicht was een nieuwe spoorslag voor Bavo. Met de toestemming van zijnen meester nam hij boeken uit de bibliotheek naar huis, studeerde de mekaniek, volgde nieuwe uitvindingen, teekende en overwoog, en had reeds bijgedragen om op de fabriek eene winstgevende verbetering aan de werktuigen te doen toebrengen.

Zoo klom eindelijk zijne jaarwedde tot de som van duizend franken, toen hij zijn negentiende jaar bereikte.

Van Godelieve en zijne kindsheid sprak hij niet meer of scheen geen gewicht meer aan deze herinneringen te hechten. Evenwel kwamen er nog oogenblikken, dat het beeld van Lieveken voor zijne oogen opstond, en hij dacht zelfs met vermaak en welgevallen aan de vriendin zijner eerste jaren. Niet aan Godelieve, het fabriekmeisje, die zich door de slechte voorbeelden tot ruwheid en zedelijke verlaging had laten medeslepen; neen, aan het kleine, beminnelijke Lieveken, het zuiver en eenvoudig kind, dat met hem was opgegroeid en al zijne vermaken en al zijne hoop had gedeeld. Onder zijnen drukken arbeid, onder zijne onophoudende studiën hoorde hij soms een zilveren stemmeken zijnen naam murmelen, en hem verscheen nog van tijd tot tijd het zoete wezen met de glinsterende blauwe oogen, zooals zij hem had aanschouwd, toen hij haar buiten de stadspoort voor de laatste maal had gezien. Dit waren echter slechts droomen, die met de wezenlijkheid in geene betrekking meer stonden, en hij wist het zeer wel.

Vader Damhout had zijnen zoon reeds aangespoord, om door M. Raemdonck of den meester-klerk toch eens naar de Wildenslags te doen vernemen; maar Bavo had deze pogingen met eene soort van verschriktheid afgewezen, en zijne moeder had hem gelijk gegeven.

Inderdaad, welke gemeenschap was er voortaan mogelijk tusschen Godelieve en hem? Hij gevoelde zich geroepen om in de wereld tot den burgerstand op te klimmen en onder deftige lieden te leven. Indien de Wildenslags naar Gent terugkwamen, zou hij dan niet beschaamd zijn, als vriend en broeder te hebben geleefd met menschen, die veeleer het misprijzen dan de achting der wereld verdienden? Neen, neen, van de Wildenslags mocht men hem niet meer spreken; zij hadden hem gewond in zijn gevoel, en hij was verbitterd tegen hen.

Het waren bijna dezelfde overwegingen, die zijne moeder aanspoorden om hare eigene herinneringen te onderdrukken. Vijf of zes jaar vroeger had zij soms wel gedacht, dat Bavo en Lieveken misschien door God bestemd waren om eens door het huwelijk te worden vereenigd. Die droom had haar zelfs als eene mogelijkheid toegelachen; maar nu was er zooveel afstand tusschen Bavo en Godelieve gekomen, dat men aan de vroegere gemeenschap met de Wildenslags niet zonder een geheim gevoel van schaamte kon denken.

Men sprak dus eindelijk in het geheel niet meer van Lieveken, alhoewel in het hart van vrouw Damhout en in het hart van haren zoon een immer herlevend gevoel van treurnis en van medelijden voor het ongelukkige kind opwelde.

Bavo, die nu allengs tot de mannenjaren naderde, maakte zich met onophoudende vlijt alles eigen, wat den handel en de bewerking van het katoen betreft. Met de toestemming van den meester-klerk bracht hij een gedeelte van den dag in de fabriek zelve door, niet alleenlijk om de praktijk van den arbeid aan te winnen, maar tevens om de werklieden op te passen en de belangen van M. Raemdonck te behartigen. Hij volbracht dezen laatsten plicht met zooveel ijver en verstand, dat de meester-klerk, die hoogmoedig was over zijnen leerling, soms tot M. Raemdonck zeide:

"Wees zeker, Bavo Damhout brengt u voor duizenden franken profijt aan, elk jaar. De werklieden beminnen en achten hem, en zij zorgen, dat er niets verkwist of gebroken worde, alleenlijk om hem vermaak te doen."

Inderdaad, Bavo was zeer minzaam en zacht met iedereen, en zijne wonderlijke wetenschap en ervarenheid waren wel van aard om hem het ontzag der werklieden te verschaffen; maar dit was de voornaamste reden hunner genegenheid voor hem niet.

Zijn eigen vader, hun oude, brave gezel, stond aan eenen spinmolen, en de jongeling moest dikwijls aan hem, evenals aan hen zelven, bevelen of terechtwijzingen geven. Dit hadde iets pijnlijks kunnen zijn, een oude spinner, die zich door zijnen zoon moest zien gebieden. Maar Bavo naderde nooit zijnen vader dan met de klak of den hoed in de hand, stuurde hem het woord toe met den grootsten eerbied en lachte hem aan en drukte hem zoo teederlijk de hand, dat al de werklieden zich ontroerd gevoelden van bewondering en hoogmoed. Het kostte hun dan geene moeite, te gehoorzamen aan een werkmanskind, die zich door zijne geleerdheid het recht tot bevelen had aangewonnen, en door zijne zachtheid en door zijne liefde tot zijnen ouden vader de eerbiedige genegenheid van elkeen afdwong.

Bavo vergenoegde zich niet met hetgeen er voor hem op de fabriek van M. Raemdonck te leeren was; hij had zijnen meester overgehaald om in te schrijven op de nieuwste schriften over werktuigkunde en nijverheid; hij volgde openbare avondlessen, welke er alsdan over dit vak door geleerde professors werden gegeven; hij bezocht telkens dat hij er gelegenheid toe had, de beste fabrieken van Gent.

Zoo verkreeg hij mettertijd eene groote wetenschap van alles, wat de katoennijverheid en hare mogelijke verbeteringen betreft.

Hij was gelukkig, want iedereen rondom hem loofde en beminde hem.... Evenwel was zijn hemel niet geheel zonder wolken. Zijn vader werkte nog altijd op de fabriek! De droom des jongelings was dus nog niet verwezenlijkt, het doel zijns levens nog verre van bereikt te zijn. Hij hadde wel gewild, dat zijn vader ophield van werken; maar zijne ouders en hij zelf waren nu in hunne nieuwe woning aan zekeren welstand gewend. Men kon dien toestand niet verlaten om een meer bekrompen leven te hernemen, en zijne jaarwedde alleen was niet toereikend om in de onkosten van het huishouden te voorzien. Deze overweging was hem soms nog eene oorzaak van voorbijgaand verdriet ... en daarbij, wanneer hij alleen was en droomde, tooverden zijne gepeinzen hem nog dikwijls terug in zijne schoone zoete kindsheid. Dan voelde hij in zijn hart eene ledigheid, eene onoverwinnelijke treurnis, eenen geheimzinnigen worm, die wel zachtjes knaagde, doch niet wilde sterven....

Op zekeren morgen dat Bavo op zijn bureel trad en, in de afwezigheid van den meester-klerk, zich aan het schrijven had gezet, kwam eene meid hem zeggen, dat M. Raemdonck hem verlangde te spreken en in de zaal op hem wachtte.

Toen hij zich voor den eigenaar der fabriek aanbood, deed deze hem nederzitten en zeide:

"Mijnheer Damhout, toen ik door eigene beweging en door aanbeveling van den heer burgemeester u op mijn bureel toeliet, hoopte ik, dat gij mijne bescherming door leerzaamheid en vlijt zoudt erkennen. Ik heb mij niet bedrogen; integendeel, ik heb mijn genoegen in u gevonden, en gij hebt mij veel voordeel aangebracht in mijne zaken. Uwe durende liefde voor uwe ouders heeft mij daarenboven een waar gevoel van vriendschap en achting voor u ingeboezemd. In één woord, gij zijt een braaf jongeling en ik ben uiterst tevreden over u. Ik weet, dat uw schoonste droom, het voorname doel uwer werkzaamheid, daarin bestaat, uwen vader van allen arbeid te ontslaan en uwe moeder door levensgemak en zekere weelde voor hare vroegere opofferingen te beloonen. Het middel om u dat doel te laten bereiken, is mij nu aangeboden; en alhoewel gij nog jong zijt, wil ik nochtans u toonen, dat ik vertrouwen heb in uwe ervarenheid en in uwe trouw. De oom van den meester-klerk is gisteren overleden; M. Pasmans geeft zijn ontslag en gaat zijn geboortedorp bewonen. Gevoelt gij u bekwaam mijn meester-klerk te zijn?"

"O, mijnheer!" zuchtte Bavo, "ware ik niet bekwaam, ik wierd het uit dankbaarheid voor uwe uiterste goedheid!"

"Het is, mijn vriend, dat daar eene jaarwedde van drieduizend vijfhonderd franken aan vast is; ja, vier duizend franken, met zekere bijzaken. Dit is tamelijk veel voor een jongeling van tweeëntwintig jaar. Zal deze aanzienlijke vermeerdering u niet schadelijk zijn? Gij zijt in de gevaarlijkste jaren...."

"Beproef mij, ik bid u, mijnheer, al ware het gedurende een gansch jaar!" zeide Bavo smeekend "Wat gij mij aanbiedt, is het geluk, dat ik voor mijne ouders heb gedroomd. Oh, indien ik mij uwer grootmoedigheid ooit onwaardig toon, jaag mij weg, veracht mij; maar neen, neen, ik zal mijnen wil en mijne pogingen overspannen, en, is het mogelijk, u bewijzen, dat uwe weldaad mijne krachten heeft verdubbeld."

"Ik geloof u, mijn vriend; de liefde tot uwe ouders zal uw engelbewaarder zijn. Wees dus meester-klerk, en dat het schoone doel uws levens zij bereikt. Gij kunt iemand van het klein bureel nemen om de brieven af te schrijven, totdat wij eenen anderen klerk vinden om uwe plaats in te nemen."

M. Raemdonck stond op, naderde tot den jongeling en drukte hem de hand.

"Proficiat, meester-klerk," zeide hij. "Ga nu in de fabriek; want gij brandt ongetwijfeld van ongeduld om uwen vader het goede nieuws te dragen?"

Bavo ging niet heen; hij bleef in gedachten voor zijnen meester staan.

"Welnu, hebt gij mij nog iets te zeggen?" vroeg deze.

"Mijnheer, ik wilde u een verzoek doen."

"Spreek, mijn vriend."

"Het is zonderling genoeg, mijnheer, maar gij zijt zoo goed voor mij. Ik zou wenschen, dat gedurende eenige maanden niemand iets van mijne nieuwe benoeming wist; mijne ouders insgelijks niet. Dat men ten minste vooronderstelde, dat mijne jaarwedde voorloopig nog niet is verhoogd."

"Welke vreemde gedachte is dit!" kreet M. Raemdonck verwonderd. "Waarom toch die geheimhouding?"

"Het is, mijnheer, dat ik mijnen ouders eene blijde verrassing wil aandoen, en daartoe zou ik eenigen tijd moeten kunnen sparen, zonder dat zij het weten."

"Welke verrassing?"

"Ik weet het nog niet, mijnheer; een geschenk, iets dat hen in eens gelukkig zou maken. Ik zal het u zeggen en uwen goeden raad vragen, zoohaast ik daarover een besluit heb genomen.... En indien ik gedwongen was u een voorschot op mijne jaarwedde af te smeeken?"

"Ho, voor zulk liefderijk doel moogt gij mij niet sparen. Mijne kas staat voor u open, ten minste zoolang gij binnen de palen der redelijkheid blijft."

Bavo, onder het uiten eener vurige dankzegging, verliet de zaal en begaf zich naar zijn bureel. Hij deed eenen helper van het klein bureel komen en zette hem onmiddellijk aan het werk. Intusschen dacht hij aan hetgeen hij M. Raemdonck had gezegd en aan het geschenk, waarmede hij voornemens was zijne ouders te verrassen en gelukkig te maken. Zijn ontwerp was sedert jaren reeds in zijn hoofd vastgesteld; maar hij had het niet aan zijnen meester durven zeggen, uit vrees dat hij zelf nog van gedachte kon veranderen. Na lange overweging toch bleef hij bij zijn eerste besluit.

Toen hij met zijne ouders en zusters aan het middagmaal zat vertelde hij hun, dat de oude meester-klerk zijn ontslag had gegeven, omdat zijn oom, die nu gestorven was, hem een rijk erfdeel had nagelaten. M. Raemdonck had wel lust om Bavo tot meester-klerk aan te stellen; maar hij wilde het eerst eenige maanden beproeven, aangezien de jonkheid van Bavo.

Zoo deed hij voor de oogen zijner ouders de hoop glinsteren, dat hij welhaast aanmerkelijk zou worden verhoogd, en hij verborg niet, dat, indien dit geluk hem ten deel viel, hij niet meer zou lijden, dat zijn vader een oogenblik langer werkte. Hij zou dan in zijne hooge jaarwedde de middelen vinden, om zijne moeder alle gemak te bezorgen en haar te laten leven als eene ware rentenierster. Hij was zoo vroolijk, zoo blijgeestig, dat hij iedereen deed juichen en in de handen klappen van hoop en vreugde.

Eindelijk vertelde hij, dat de neef van M. Raemdonck, die lang te Parijs had verbleven en daar zelfs onlangs was getrouwd, naar Gent ging komen wonen. M. Raemdonck was op zoek naar een huis voor zijnen neef. Groot moest het niet zijn, maar fraai en zindelijk. Hij zou het voorzien met schoone meubelen en alles in gereedheid brengen tegen de overkomst van zijnen neef met zijne jonge vrouw. Bavo sprak er van, omdat zijn meester hem had verzocht eens rond te zien, welke huizen van dien aard zoo al te huur hingen; en de jongeling, die niet veel tijd had, spoorde zijne moeder aan om eens uit wandelen te gaan in de beste straten, niet verre van de fabriek, en te zien of er zulke huizen niet te huur hingen, opdat hij het alsdan aan zijnen meester zou kunnen zeggen.

Reeds des avonds, bij zijnen terugkeer van de fabriek, vernam Bavo van zijne moeder, dat er nette burgerhuizen te huren hingen in de Mageleinstraat, in de Lange Meere en in de Kruisstraat, niet verre van Sint-Baafskerk. Dit laatste was misschien wat klein; maar het was nieuwerwetsch en het opschrift meldde, dat het eenen hof had.

Bavo bracht twee dagen later aan zijne moeder de dankzegging van M. Raemdonck, die het huis in de Kruisstraat, bij Sint-Baafskerk, naar zijnen zin had gevonden en het onmiddellijk had gehuurd.

Sedert dien sprak Bavo nog dikwijls van dit huis en roemde de pracht der meubelen, welke zijn meester er in deed zetten, en de smaakvolle inrichting van alles. M. Raemdonck had hem reeds tweemaal er naartoe geleid, en deed hem de eer aan, hem te raadplegen over de schikking van het huis en het aanleggen van den kleinen tuin.

De jongeling verwekte door zijne herhaalde beschrijvingen de nieuwsgierigheid zijner moeder zoodanig, dat zij den wensch uitdrukte om het schoone huis eens van binnen te mogen zien. Bavo beloofde de toelating zijns meesters te vragen; maar men moest nog eenige weken wachten, totdat de woning der nieuwgetrouwden geheel in orde zou zijn.

Eindelijk, op eenen zaterdagavond, toonde hij juichend eenen grooten sleutel en zeide, dat M. Raemdonck hun allen toeliet het huis van onder tot boven te bezichtigen en zelfs eenen ganschen namiddag in den hof door te brengen. Hij zou er eene goede flesch wijn gereed zetten, en hij verzocht Bavo deze met zijne ouders op zijne gezondheid te ledigen. Het was morgen Zondag. Even na het middagmaal te hebben genomen, zou men naar het huis in de Kruisstraat gaan en er een uurtje of twee blijven. Dit zou een waar feestje zijn!

Inderdaad, nauwelijks gunde men zich des anderen daags tijd om te eten, zoo ongeduldig waren Bavo's zusters. Men trok, vroolijk en koutende van hetgeen men ging zien, in de richting van Sint-Baafskerk.

In de Kruisstraat gekomen, bleef men voor het huis staan, om den gevel te beschouwen; er was een klein balcon, waarvan veelkleurige bloemen in kransen nederdaalden; er stonden insgelijks bloemen achter de vensters, meestal roode fuchsia's, en dit deed moeder Damhout opmerken, dat zij altijd eene soort van voorliefde voor die koraalroode bellekens had gehad.

Toen de deur geopend was, zeide Bavo tot zijne zusters, die maar seffens al de deuren der kamers wilden openen:

"Neen, neen, zóó niet; het schoonste voor het laatste. Anders zouden wij niet veel vermaak van ons bezoek hebben. Laat ons eerst in den hof gaan; moeder ziet zoo gaarne bloemen."

"En ik dan?" bemerkte Adriaan Damhout. "Toen ik jonger was, woonden mijne ouders op Ledeberg. Wij hadden een hoveken. Ik liet er eten en drinken voor; den geheelen Zondag nanoen was ik aan het werk, en ik had de schoonste aurikels en de schoonste violieren van geheel het voorgeborcht."

Zij kwamen in den tuin; hij was niet zeer uitgestrekt; maar de paden slingerden liefelijk, de zon scheen mild op een gedeelte des gronds, en er was zulk een overvloed van bloemen, dat de meisjes de handen boven het hoofd hieven en vooruitspringende riepen:

"Ho, wat is dit hier schoon en frisch! en welke zoete geuren!"

Meer rustig, in schijn ten minste, wandelde Bavo met zijne ouders door de paden, toonde hun al de bloemen, plukte hun takjes van geurig kruid en bracht hen zoo onder een looverhuisje, waar zij zich lachend nederzetten, om het gezicht des tuins een oogenblik op hun gemak te genieten.

Hier stond op de tafel een porseleinen pot met tabak, die er bij nederhing, en daarnevens lagen vier of vijf lange Hollandsche pijpen.

"Zie," murmelde Adriaan verwonderd, "ik wist, dat M. Raemdonck soms eene sigaar rookt; maar het is waar, zooals men zegt, vele heeren rooken te huis op hun gemak eene pijp."

"Gij begrijpt niet, vader," bemerkte Bavo. "Mijnheer heeft de tabak en de pijpen daar doen zetten, opdat gij volgens uwen lust hier zoudt kunnen rooken."

"Onmogelijk, Bavo."

"Hij heeft het mij zelf gezegd, vader. Gij moet rooken om hem plezier te doen."

"Welke goedheid toch! Dan zal ik het maar wagen; want de tabak ziet er bijzonder goed uit. Een trek of drie: het is slechts om onzen edelmoedigen meester te voldoen."

Hij ontstak zijne pijp, deed den rook in wolkjes tot onder het loover van het prieel klimmen, en zeide dan glimlachend en blijde:

"Lekkere tabak! Wat zijn die rijke menschen toch gelukkig. Ziezoo, op deze bank met het gezicht op dien schoonen hof en met mijne pijp in den mond, zou ik mijn leven willen slijten."

"Gij bedriegt u, vader," wedersprak hem Bavo. "Er is nog iets, dat gij zoudt doen."

"Ja, uit visschen gaan, niet waar? Dit doe ik uitnemend gaarne; het zou mij dienen om mijn vermaak een beetje af te wisselen."

Onderwijl waren de beide meisjes nog altijd bij de bloemen; ze moesten ze een voor een zien, ze vergelijken en over hunnen geur en over hunne schoonheid oordeelen.

Vader Damhout legde zijne pijp neder; hij zou ze straks voortrooken; maar nu moest men het ongeduld der moeder voldoen en het huis bezichtigen.

Bavo bracht hen eerst in een paar kamers, die wel fraai geschikt waren, doch niet veel bijzonders aanboden. In de keuken bewonderde vrouw Damhout de schoone, versierde kookstoof en de glinsterende ketels, pannen en potten, die langs de wanden prijkten.

In den kelder lag eene ton bier op hare stelling; een gemetste bak bevatte een zeker getal flesschen wijn, en er stond zelfs een groote oplegpot, die ongetwijfeld eenen voorraad boter bevatte.

Dit deed de Damhouts zeggen, dat M. Raemdonck niets had vergeten, en zijn neef alles in gereedheid zou vinden, als hadde hij zelf het huis sedert lang bewoond.


Ziehier eene amandelbeschuit.

Ziehier eene amandelbeschuit.

Op den zolder hingen, op de gespannen droogkoorden, eenige vischnetten van verschillenden vorm uitgespreid, alle nieuw en met veel zorg gemaakt. Vader Damhout was daar kenner van. Ook nam hij ze in de hand, beproefde de sterkte van het garen en mompelde in zich zelven:

"Gelukkige lieden, ze hebben alles wat hun hart kan wenschen!"

"Nu naar de zaal, naar de schoonste kamer!" riep Bavo. "Dáár zult gij wat anders prachtige dingen zien; en wij gaan er op de gezondheid van M. Raemdonck de flesch lekkeren wijn drinken, die hij ons heeft geschonken."

Toen Bavo de zoogezegde zaal opende, ontvloog hun allen een kreet van bewondering. Dat waren alle prachtige meubelen van glimmend mahoniehout! Printen in gouden lijsten aan den wand, een zacht tapijt met roode bloemen op den grond, een verguld uurwerk en getakte kandelaars op de schouwplaat, stoelen met kussens, en twee zetels met ruggen, die hunne armen uitstaken en schenen te zeggen: "Ik ben zoo zacht, kom, rust wat op mij!"

Het was ook wel wat de meisjes eerst en daarna de ouders deden; maar Bavo wenkte zijne moeder en toonde haar een klein tafeltje, waarvan het deksel kon worden opgeheven. Daaronder, als in een koffertje, lag allerlei glinsterend naai en borduurgerief, zoo rijk en schoon, dat het de oogen der verbaasde vrouw en der verwonderde meisjes deed schemeren.

"Nu het glas wijn op de gezondheid van ... van ... dit gaan wij zien! Aan tafel, aan tafel!"

En hij opende eene kas, nam er eene flesch en roemers uit en schonk den wijn. Ieder wilde zijn glas aangrijpen om ter eere van M. Raemdonck te drinken; maar Bavo weerhield hen.

"Wacht een oogenblik," zeide hij, "er is ook iets om te eten! Ziehier eene amandelbeschuit, die mijnheer Raemdonck niet heeft gegeven; en het is ook op zijne gezondheid niet, dat wij allereerst gaan drinken...."

"Wat is dit?" kreet Amelia, het oudste meisje. "Die suikerletters op de taart? Weet gij, moeder, wat er op te lezen staat?"

"Ha, ha, lang leve Christina, onze goede moeder! Dit staat er op!" kreet Bavo, zijn glas in de hoogte heffende. "Het is heden haar naamdag. Lang, lang moge zij leven!"

"Lang, lang moge zij leven!" herhaalden de anderen, hun glas in de hoogte heffende.

"Wat zonderlinge gedachte van Bavo, u in dit huis te besteken!" juichte Amelia. "Ha, dit is aardig!"

"En nu, moeder," zeide de jongeling op plechtigen toon en met eenen traan van geestdrift in de oogen, "nu gaat degene, die u alles verschuldigd is op de wereld, zijne geleerdheid, zijn geluk, zijne toekomst, u een geschenk doen, een geschenk, waarvan hij sedert zijne kindsheid heeft gedroomd, aan u en aan den armen fabriekwerker, die voor zijnen zoon heeft geslaafd en geleden. Gij hebt dit huis gezien, den hof, de bloemen, de netten? Dit alles hoort u toe. Ik heb het huis gehuurd, ik heb de meubelen gekocht. Hier zult gij wonen. Vader mag niet meer werken; hij zal zijn pijpje rooken, bloemen kweeken, gaan visschen. Wij zijn rijk, ik ben meester-klerk, ik win vierduizend franken! God zij gezegend, dat Hij mij toelaat uwe liefde te beloonen. Moeder, vader, zet u op uw gemak: gij zijt ten uwent!"

Vrouw Damhout was zoo diep getroffen, dat zij eenen steun op de tafel zocht, als ging zij bezwijmen; maar zij richtte zich weder op, vloog haren zoon om den hals en drukte hem met koortsige teederheid aan haar kloppend moederhart. Damhout, stom van verbaasdheid, stortte blijde tranen, de meisjes klapten in de handen en dansten met uitgelatenheid....

Toen Bavo dien avond weder nevens zijne moeder in het andere huis zat, was hij sedert eene wijl zeer stil en als treurig. Hij zeide haar, dat hij zeer vermoeid was; maar vrouw Damhout zag wel, dat iets anders zijnen geest benevelde.

Zij murmelde eindelijk met teruggehoudene stemme:

"Bavo, gij denkt aan iemand. Ik insgelijks, mijn zoon. Wanneer men zoo gelukkig is, niet waar, dan zou men al degenen, die men ooit heeft bemind, willen gelukkig zien?"

"Ja, moeder," antwoordde hij, "de mensch is zijne gedachten niet altijd meester; maar het beteekent niets. Het is eene herinnering mijner kindsheid, die tegen mijnen dank opwelt in mijn hart."


XII


Op eenen Zondag, bij het vallen van den avond, verlieten eene reeds bejaarde vrouw en een jong meisje de enge stege, waar de Damhouts vroeger hadden gewoond. Hunne slechte kleederen, hun onzekere stap en hunne zichtbare schuchterheid, alles in hen getuigde niet alleen van groote ellende, maar tevens van eene diepe moedeloosheid. Zij gingen traag, zwijgend en met gebogen hoofde nevens de huizen, als nedergedrukt onder een gevoel van schaamte of van geheime verschriktheid.

Er was echter tusschen beider opzicht een merkelijk verschil. Terwijl de vrouw als iemand, die sedert lang aan de armoede is gewend, om zoo te zeggen met lompen was behangen, had het meisje wel klaarblijkend alle moeite ingespannen om de uiterlijke teekens der ellende zooveel mogelijk te verbergen. Hare kleederen, alhoewel zeer versleten, waren van eene uiterste reinheid; en hare muts, ofschoon geschift en genaaid, was sneeuwwit.

Wanneer zij bij geval het hoofd ophief om eenen voorbijganger te mijden, bezag men haar met verrassing, als ware men verwonderd, zulke wezenstrekken onder dat ellendig kleedsel te vinden.

Inderdaad, het arme meisje was zeer schoon; in hare blauwe oogen, alhoewel nu door de smart verduisterd, glom eene vonk van gevoel en verstand; hare wangen waren zuiver en haar voorhoofd lelieblank. Daarenboven, er was in de snede harer kleederen, in de rijzigheid harer leden, in de ingetogenheid van haren gang iets onderscheidens, dat niet twijfelen liet of de jonge maagd moest eene goede opvoeding hebben genoten.

Welk pijnlijk voorval had toch deze ongelukkige van eenen hoogeren stand in zulke diepe ellende nedergerukt, dat men ze nu met hare oude gezellin moest aanzien als schamele menschen, die waarschijnlijk op weg waren om hier of daar eene aalmoes te gaan afbedelen?

Zonder een woord met elkander te wisselen, hadden zij de Nederschelde bereikt, en naderden nu tot de Wijngaardbrug. Daar zeide de vrouw met bedwongene stem:

"Heb moed, mijn kind. Gij gaat zoo langzaam. Zijt gij vervaard?"

"Ja, moeder, ik weet niet, mijn hart klopt zoo angstig!" zuchtte het meisje.

"O, hemel! vreest gij nu, dat de Damhouts ons gebed zouden kunnen verstooten? Doe mij niet beven. Eilaas, wat zou er dan van ons geworden?"

"Vrouw Damhout zal ons helpen, moeder, daaraan twijfel ik niet," was het stille antwoord. "Een hart als het hare kan niet ongevoelig blijven voor ons ongeluk; en wanneer ik met tranende oogen hare vorige genegenheid voor het arme Lieveken zal inroepen...."

"Zeker, en vermits zij nog rijker zijn dan men ons te Rijssel had gezegd? Ach, Godelieve, wat wij nu gaan beproeven, is eene pijnlijke poging, voor u bovenal, ik weet het; maar de nood is een onmeedoogende dwingeland."

"De Damhouts zijn rijk, zeer rijk!" morde het meisje op eenen hollen toon, waarvan de zonderlinge siddering de vrouw verraste.

"Maar des te beter, Godelieve," zeide zij. "God zij gezegend, dat Hij hun de middelen schonk om ons te helpen."

"Eene aalmoes gaan vragen, moeder! Aan ... aan de Damhouts! Ik, het kleine Lieveken, die zij zoo teeder hebben bemind, die met hen dorst droomen van toekomst en van geluk! O, mijne schoone kindsheid, hoe tergend ontstaat gij voor mijne oogen! Bedelaresse? Lieveken eene bedelaresse!"

"Neen, kind, wees niet zoo wreed voor u zelve. Wij komen hulp vragen, ja, maar bedelaressen zijn wij toch niet."

Zij stapten voorbij de kerk van Sint-Baafs; het meisje scheen door eenen geheimen invloed naar de zijdeur des tempels gedreven en had, zonder het te weten misschien, zich half omgekeerd.

De vrouw weerhield haar en zeide:

"Maar, Godelieve, wat doet gij nu? Rechtdoor moeten wij gaan; ginder is de Kruisstraat."

"De schaamte, de schrik, moeder; mijne ziel wil bidden, sterkte vragen; want nu wij de plaats naderen, waar ik de smeekende hand tot ... tot vrouw Damhout zal uitsteken, ontsnapt mij alle moed."

"De avond valt, Godelieve; wij mogen niet wachten totdat het gansch donker is. Kom, mijn kind, het is een smartelijk oogenblik, inderdaad; maar het zal haast doorgestreden zijn. Wij zullen hier, bij het Heilig Graf, God voor zijne barmhartigheid komen danken of ... of tranen van wanhoop storten op diezelfde knielbank, waar wij zoo dikwijls hebben gebeden. Kom nu, het zal niet lang duren."

Beiden vervorderden hunnen weg tot in de Kruisstraat, waar zij begonnen rond te kijken, om het huis te herkennen, dat men hun in de stege had aangeduid en beschreven. Dewijl het reeds half duister was, hadden zij eenige moeite om in hunne opzoeking te gelukken. Eensklaps zeide de vrouw:

"Dáár is het, Godelieve. Die schoone ronde deur, dat balkon. Welk prachtig huis! Wat moeten de Damhouts gelukkig zijn! Zij verdienen het ook wel, niet waar? Ach, mochten zij onze bede verhooren! Er is reeds licht in de benedenkamer. Godelieve, schep moed, mijn kind. Werp u aan de voeten van vrouw Damhout, bezweer haar bij hare vorige goedheid voor u. Zij zal ons redden, wees er zeker van."

"Ja, moeder, de strijd is ten einde; ik gevoel mij weder eenige sterkte," murmelde de bange maagd.

Toen zij het huis gingen naderen, bemerkte Godelieve door de vensterruiten, dat een man, een heer, in de verlichte kamer stond. Alhoewel hij den rug naar de straat hield gekeerd, sloeg dit gezicht haar met eenen onzeglijken schrik; maar op hetzelfde oogenblik deed de heer eene beweging en wendde zich naar het venster, op zulke wijze, dat het meisje zijn gelaat kon herkennen.

Een versmachte angstschreeuw ontsnapte haar; zij begon op hare beenen te wankelen en leunde tegen den muur om niet neder te storten.

Daar zag zij, dat hare moeder de hand naar de bel uitstak om te klinken. Zij sprong vooruit, trok de verbaasde vrouw van de deur weg, leidde haar met eene soort van koortsig geweld naar den donkeren kant der straat en verborg weenend haar hoofd op den boezem der vrouw, terwijl zij uitriep:

"Moeder, moeder, hij is daar!"

"Wie?"

"Bavo!"

"Welnu, God zij er om gedankt; hij zal zijne moeder tot barmhartigheid voor ons aansporen. Kom, overwin uwe schaamte...."

"Onmogelijk, moeder!" snikte het meisje "O! spaar mij dat lijden, die vernedering, die wanhoop! Eene aalmoes vragen in zijne tegenwoordigheid ... aan hem? Eilaas, mijn hart breekt, ik zou bezwijmen voor zijne voeten, misschien zou ik sterven...."

"Wilt gij dan, dat ik alleen ga?"

"Ik zal u zegenen, u dankbaar blijven mijn gansche leven, moeder lief! Mijne ziel is verschrikt; het denkbeeld alleen van de hand tot hem uit te steken, vervult mij met eenen doodelijken angst."

"Maar zij beminnen u meer dan mij; en indien zij mijn gebed verwerpen, omdat gij niet met mij zijt?"

"Dan," kreet de maagd met overmatige ontsteltenis, "dan zal ik alle schaamte, alle gevoel in mijn hart versmachten. Ik zal tot hem, tot hem gaan, mij nederstorten voor zijne voeten, zijne knieën omhelzen, kruipen door mijne tranen. Ho, hij zal ons meer geven, dan wij noodig hebben ... maar er zal iets dood zijn in mij! Het is gelijk, ik zal mij onderwerpen, mijn wezen verloochenen en allen levensmoed verzaken, om de schande af te koopen en onze eer te redden."

"Welnu, ik ben harder tegen de schaamte dan gij; ik zal het beproeven."

Godelieve voegde de handen te zamen en zeide smeekend:

"O, moeder, heb medelijden met mij! Noem mijnen naam niet in zijne tegenwoordigheid; verberg hem, dat ik met u ben gekomen; spreek hem niet, in 't geheel niet, van mij. Ik ga knielen voor het Heilig Graf in Sint-Baafskerk. Hoe vurig zal ik bidden! God zal u beschermen! In zijne eindelooze genade zal Hij mij misschien de noodlottige opoffering mijner menschelijke waardigheid sparen, dat eenige goed, waarvan het behoud mij sterkte gaf en mij worstelen liet tegen de akelige bitterheid mijns levens! Ga, moeder; ik zal wachten, angstig wachten voor het Heilig Graf. Noem mij niet, noem mij niet!"

En deze laatste woorden stamelende, verwijderde zij zich met haast in de richting der Sint-Baafskerk.

De vrouw zag haar een oogenblik achterna, schudde het hoofd en mompelde in zich zelve terwijl zij de straat overstapte:

"Ik heb het gevreesd. Arme Godelieve. Zij is dubbel ongelukkig. Ik begrijp, dat haar het hart wreedelijk bloedt ... anders zou zij mij toch niet alleen laten gaan, zij, die uit liefde, uit goedheid haar leven zou opofferen om de smart eener vernedering van mij af te keeren. Welaan, ik zal moed hebben voor ons beiden. Oneer, schande, redding, blijdschap, wat wacht mij daarbinnen, o hemel!"

Zij trok aan de bel en zeide tot de meid, die kwam openen, dat zij verlangde M. Damhout te spreken.

De meid, die waarschijnlijk in de halve duisternis hare slechte kleederen niet bemerkte, opende de deur der kamer aan de straat, en bracht haar in de tegenwoordigheid van eenen jongen heer, die voor eene tafel was gezeten en in een boek scheen te lezen.

Hij hief het hoofd op en beschouwde met zekere onaangename verrassing deze slechtgekleede vrouw. Zonder op te staan, zeide hij:

"Komt gij om werk op de fabriek, vrouw? Bied u morgen op het bureel aan; ik zal zien of er plaats is voor u. Nu kan ik u dit niet verzekeren."

"Ik wenschte M. Damhout te spreken," stamelde de vrouw.

"M. Damhout? Die ben ikzelf."

"Neen, uwen vader of uwe moeder, mijnheer."

"Zij zijn den avond gaan doorbrengen bij vrienden, aan het ander einde der stad; heden zult gij ze niet kunnen zien. Keer morgen in den voormiddag weder."

"Eilaas," zuchtte de vrouw, "ik, die uit Frankrijk kom en morgen vroeg moet vertrekken!"

"Uit Frankrijk? Gij komt uit Frankrijk?" mompelde Bavo, terwijl hij met eene klimmende ontsteltenis de vrouw in het aangezicht schouwde.

"Gij herkent mij niet, mijnheer? Inderdaad, gij waart nog jong, en de lange tegenspoed veroudert den mensch vóór zijnen tijd."

"Bazin Wildenslag? Gij zoudt de moeder zijn van ... de vrouw van Jan ... Line Wildenslag? Onmogelijk!... Gij zijt dus ziek geweest?"

"Ziek en ongelukkig, mijnheer."

De jongeling had moeite om zich te bedwingen, hij was rechtgesprongen en had eene beweging gedaan als om haar de hand te grijpen; maar een nieuwe blik op hare ellendige kleeding, de herinnering aan het woest en onbetamelijk leven der Wildenslags misschien, weerhielden hem en hij liet zich weder op zijnen stoel zakken.

"Gij zult tot morgen moeten wachten.... tenzij gij mij wildet toevertrouwen wat gij hun te zeggen hebt," sprak hij.

"Ik kwam hen te voet vallen en hunne hulp afsmeeken, mijnheer. Wij verkeeren in een schrikkelijken nood; geene andere toevlucht blijft ons over dan de edelmoedigheid uwer ouders. Zeker, in onze ellende hebben wij het recht niet om de vorige vriendschap te herinneren, die zij ons onverdiend hebben gegund, maar zij zullen het aan diep ongelukkige menschen vergeven, dat zij nog in de liefdadigheid uwer goede moeder durven hopen."

"Eene almoes!" mompelde Bavo als verschrikt.

"Meer dan eene aalmoes, mijnheer; redding uit de schande, verlossing uit de eeuwige oneer!"

"Ik begrijp u niet," zeide hij met mistrouwen. "Waar zijn dan uwe zonen, uwe dochter, uw man? Zij wonnen veel geld?"

"Mijn man is dood, mijnheer; van mijne zonen is er één soldaat in Afrika, één woont te Rouaan, één andere te Mulhausen. Zij hebben kinderen en denken niet meer aan hunne arme moeder. Een eenige, de jongste, is met ons ... met mij te Rijssel. Het is voor hem, mijnheer, dat ik de hulp uwer ouders kom afsmeeken. Hij had werk bekomen in het magazijn eener fabriek. Gisteren deed men hem een pak naar den ijzeren weg dragen. De ongelukkige trad onderweg in eene herberg, vergat zich daar met eenige kameraden en verloor het hem toevertrouwde pak.

De meester der fabriek beweert, dat mijn zoon het pak heeft gestolen en verkocht. Hij wil hem door de gendarmes uit het huis doen halen en hem als dief doen veroordeelen tot vijf jaar galei, zegt hij. O, mijnheer, wij hebben misschien onze ellende verdiend door een zorgeloos en verkwistend leven. Het ongeluk zegt het mij nu; maar toch leven wij eerlijk, en mijn arme zoon is aan niets anders plichtig dan aan eene laakbare nalatigheid. Hij is in den grond een goede jongen; hij heeft een gevoelig hart; hij eerbiedigt zijne moeder. Dat de armoede ons lot blijve, ik zal het verduldig verdragen als eene rechtvaardige straf; maar de oneer eener veroordeeling! Mijn zoon op de galei! Ik ben moeder en zou dien slag niet overleven, en mijne.... O, mijnheer, gij kunt ons redden, met zoo weinig, weinig ten minste voor u, die rijk zijt! De meester van de fabriek wil alles vergeven en vergeten en onze verontschuldiging aanvaarden, indien wij hem vóór morgenmiddag den prijs van het pak teruggeven. Honderd franken. Voor u is het schier niets, voor ons is het meer dan het leven. Laten mijne tranen u verbidden, heb deernis met menschen, die, ondanks verwijdering en tegenspoed, geenen enkelen dag opgehouden hebben met dankbaarheid aan u en aan uwe ouders te denken!"

Zij viel geknield te midden der kamer neder en stak de handen bevend tot den jongeling op.

Deze kon zijne ontroering niet meer meester blijven, wat geweld hij ook deed; hij ging tot haar, hief haar van den grond en sprak:

"Bedaar, vrouw; ik begrijp uwen angst en uw ongeluk. Honderd franken kunnen u redden, zegt gij? Troost u, ik zal ze u geven. Zet u neder op den stoel. Ik heb u iets te vragen. Gij spraakt van uwe zonen ... maar uwe dochters?"

"Mijne dochters?" stamelde bazin Wildenslag in verlegenheid.

"Ja, uwe dochters, wat is er van hen geworden?"

"Mijnheer, zij ... zij wonen diep in Frankrijk, zij zijn getrouwd...."

"Getrouwd!" gromde Bavo met eene grijns op de lippen en eenen diepen angst in de oogen.

Hij beschouwde eene wijl met zichtbare gramschap de verschrikte vrouw, die het hoofd op de borst hield gebogen en sprakeloos bleef.

"Ja, ik zal u helpen, vrees niet," kreet hij met onderdrukte kracht, "maar hadde mijn medelijden met uwe moedersmart mij niet overwonnen, ik ware gevoelloos voor uwe smeekingen gebleven. Veel meer, ik hadde mij op u gewroken en u onmeedoogend ter deur gewezen; want gij, vrouw, gij hebt, zonder het te weten, mijn leven vergiftigd en mij in het geluk ongelukkig gemaakt."

"Ik, mijnheer? O, hemel, gij bedriegt u voorzeker!"

"Neen, ik bedrieg mij niet. Mijne moeder had in het hart uwer Godelieve de kiemen van deugd en plichtbesef nedergelegd; ik, onnoozel kind nog, ik had haren geest de eerste begrippen der geleerdheid medegedeeld, de geleerdheid, welke haar moest behoeden voor zedelijke verlaging en bederf des harten. Gij, hare moeder, wat hebt gij met uw goed en zuiver Lieveken gedaan? Gij hebt haar naar eene fabriek gezonden, om geld uit haar te trekken; gij hebt die teedere bloem prijs gegeven aan de woeste aanraking van grove menschen...."

"Mijnheer, mijnheer, het is niet waar!" kreet bazin Wildenslag sidderende.

Maar Bavo, als buiten zich zelven van ontsteltenis, onderbrak haar en hernam:

"Laat mij spreken tot het einde; het is de laatste maal dat haar naam mijnen mond ontvalt. Ik herhaal het met verontwaardiging: wat hebt gij gedaan met het arme Lieveken? Ha, onnoodig mij te antwoorden, vermits men na twee jaar haar in eene stege te Douai verrast met den klomp in de hand, vechtende, scheldende en woorden sprekende, die zelfs eenen ruwen fabriekwerker van walg deden terugdeinzen. Ziedaar wat gij gemaakt hebt van uwe Godelieve. Nu is zij zelfzuchtig, ongevoelig, en er blijft in haar niets meer over van de fijnheid des gemoeds? Nu haat zij waarschijnlijk de moeder, die de zuivere ziel van haar kind verkocht voor wat geld?"

"O, neen, neen, mijnheer, heb medelijden met mij! Godelieve is het eenige mijner kinderen, dat mij nog oprecht bemint, mijn eenige steun in het ongeluk!"

"Het zij zoo, vrouw; misschien is er nog een goed gevoel in haar overgebleven, misschien heeft zij u het kwaad vergeven, dat gij haar hebt gedaan; maar ik toch vergeef het u niet, ik kan het u niet vergeven.... Ziehier de honderd franken, welke gij vraagt. Ga nu, en moge God u niet langer straffen voor uwe noodlottige dwaling ten opzichte van uw kind."

Onder het uitspreken dezer woorden had hij de hand in eene lade van den schrijflessenaar gebracht, en legde nu vijf goudstukken voor de vrouw op de tafel. Deze beschouwde het geld met starende oogen en bevende lippen, deinsde terug en riep:

"O, God, kon ik die hulp weigeren!... Maar neen, de eer mijns zoons, de eer mijner arme Godelieve! Ik moet bedaren, bukken als eene slavin onder zulke schreeuwende onrechtvaardigheid; mijn engelachtig kind hooren beschuldigen van laagheid, van bederf des harten! Ik bezwijk er onder; mijn moed breekt...."

Zij liet zich op een stoel vallen en begon bitter te weenen.

"Eene schreeuwende onrechtvaardigheid?" vroeg Bavo over hare uitroeping verwonderd. "Zijn mijne verwijten, hoe wreed ook, niet gegrond?"

"Valsch, geheel valsch, mijnheer," kreet bazin Wildenslag onder hare tranen. "Wie was er laf genoeg, om u te komen zeggen, dat hij Godelieve heeft zien vechten en haar onbetamelijk heeft hooren schelden?"

"Het is Steven Geerts, die haar in eene stege te Douai met den klomp in de hand heeft zien slaan."

"Ach, ik herinner mij de droeve zaak; het was Godelieve niet, het was hare zuster Theresia, die inderdaad, voor het aangezicht ten minste, op haar gelijkt. Godelieve, mijnheer? Er is nooit een hard woord van hare lippen gevallen; zij is schoolmeesteresse geweest; zij heeft verstand, zij is goed als een engel, en haar hart is nog even zuiver als toen gij haar leerdet lezen."

"Hemel, wat zegt gij daar altemaal?" stamelde Bavo, door den twijfel aangegrepen. "En zij is getrouwd?"

"En zij heeft nooit toegelaten, mijnheer, dat een man haar zonder eerbied bezage, en zij is niet getrouwd."

"Maar verklaar u, gij doet mij vergaan van ongeduld. Zeg mij, ik smeek u, welk was dan het lot van het arme Lieveken gedurende die acht lange jaren?"

"Welaan, ik zal mijn verdriet bedwingen," zeide bazin Wildenslag, het hoofd oprichtende. "Om mijn edel kind, mijne goede Godelieve, te verdedigen, zal ik moed en sterkte vinden. Luister, mijnheer, gij zult vernemen wat ons en haar lot was sedert gij ons buiten de stadspoort een treurig vaarwel zeidet. Wij gingen naar Wazemmes, bij Rijssel, en vonden er veel en goed werk. Dewijl ik in mijne pogingen om Godelieve op eenen winkel van kleedermaaksters aanvaard te zien, niet kon gelukken, deed haar vader haar naar de fabriek gaan. Het arme kind kon het daar niet gewend worden en viel ziek van verdriet. Het duurde lang eer zij weder eenige krachten terugvond; dan, om toch iets te winnen, begon zij in ons huis eene kleine school te houden, om den kinderen onzer Vlaamsche geburen te leeren lezen."

"En onze brieven, waarom liet gij die zonder antwoord?"

"Uwe brieven? Wij hebben er slechts eenen ontvangen, en Godelieve heeft er op geantwoord."

"Wij schreven er nog drie andere."

"Daarvan weet ik niets, mijnheer."

"Uw man ontving ze op de fabriek. Heeft hij ze misschien achtergehouden of vernietigd?"

"Het is wel mogelijk, mijnheer; hij meende, dat het voor Godelieve beter was geene betrekking meer te hebben met menschen, die te verre boven onzen stand waren; want wij wisten door eenen kameraad van Gent, dat gij klerk geworden waart bij M. Raemdonck, en Godelieve zeide altijd, dat gij onfeilbaar rijk zoudt worden."

"En waarom schreef Godelieve dan niet eens om tijding van ons te hebben?"

De vrouw wachtte een oogenblik en zuchtte dan:

"Wij arme, gemeene fabriekwerkers? En toch, ik heb dikwijls Godelieve aangeraden u te schrijven; maar het verschrikte haar; er was te veel verschil tusschen uwe ouders en ons; zij dorst niet schrijven."

"Ga voort, vrouw, ik zal u niet meer onderbreken," zeide de jongeling.

"Ach, onze geschiedenis is kort, mijnheer," hernam bazin Wildenslag. "Mijn man en mijne zonen leidden een zorgeloos leven. Zij bleven dikwijls halve weken zonder te willen werken, zoodat zij zich den toegang tot vele fabrieken zagen weigeren. Wij vertrokken altezamen naar Rouaan. Daar hield Godelieve weder school in ons huis, en leerde er de kinderen der Fransche werklieden; want door altijd Fransch te hooren spreken, had zij in die taal spoedige vorderingen gemaakt. Zij had veel te lijden van hare woeste broeders en afgunstige zusters, omdat zij altijd zindelijk was gekleed en door iedereen, als een voorbeeld van zedigheid en beleefdheid, werd geprezen en geacht. Eene dame der stad bezorgde haar eindelijk eene goede plaats als leermeesteresse in eene groote kostschool van jonge juffrouwen. Daar bleef zij twee volle jaren, niets van hare jaarwedde behoudende dan wat haar noodig was om zich de kleederen aan te koopen, welke zij natuurlijk in hare kostschool hoefde te dragen, ten einde niet te veel tegen de andere meesteressen af te steken. Al het overige bracht zij naar huis om ons te helpen; want haar vader was ziek geworden, en van mijne andere kinderen waren de meeste getrouwd of ongetrouwd in het rond alleen gaan wonen; en de twee jongens, welke met ons bleven, gaven minder van hun dagloon af dan hun kost en hun onderhoud bedroegen. De kwaal van mijnen man verergerde langzaam; het was eene kwijnziekte, die hem allengskens scheen uit te putten en ons deed vreezen, dat hij niet meer zou genezen. Dan gebeurde er iets, dat ons in de bitterste ellende moest storten. Een mijner zonen, die sedert als soldaat naar Afrika is vertrokken, een woestaard, een gevoellooze verkwister, was reeds meer dan eens, tot schande der arme Godelieve, aan hare kostschool gaan bellen om haar geld te vragen. Dit mishaagde de meesteresse van het gesticht zeer; maar uit genegenheid voor Godelieve had men geduld gehad, zoolang totdat eens mijn baldadige zoon, door den drank verblind, binnen de kostschool drong en daar, door scheldwoorden en gewelddaden, zijne zuster eene groote somme gelds wilde afdwingen. Hij joeg den lieden zulken schrik aan en ontstichtte de leerlingen op zulke onbehoorlijke wijze, dat Godelieve hare plaats verloor en, schier half dood van schaamte en wanhoop, naar huis kwam. Haar broeder, die wel gevoelde, dat hij ons allen ongelukkig had gemaakt, vertrok des anderen daags om dienst te nemen in het vreemdenlegioen voor Afrika. Godelieve, wier moed en opoffering onuitputtelijk zijn, begon onmiddellijk rond te zien om weder eenige leerkinderen te zamen te krijgen, en wat naaiwerk te vinden; maar het gelukte haar niet spoedig genoeg. De armoede stond voor onze deur, en wij schrikten van de droeve toekomst, die ons bedreigde. Misschien had mijn arme man een geheim voorgevoel, dat hij niet lang meer zou leven. In hem ontstond eensklaps eene onverwinnelijke begeerte om terug naar Vlaanderen te gaan. Wij wilden hem dit besluit uit het hoofd stellen; Godelieve bovenal, waarom, ik weet het niet, beefde bij het gepeins alleen, dat wij de stad Gent nog zouden wederzien. Er was niets aan te doen; want hij smeekte ons met overvloedige tranen, hem toch niet op vreemden grond te laten sterven. De lucht van Vlaanderen zou hem genezen, hij was er van overtuigd. Wij verkochten onze meubelen en ons huisraad, om op den ijzeren weg of met de diligence te reizen, en vertrokken op eenen zekeren morgen naar het geboorteland. Van al mijne kinderen wilde niemand ons volgen dan Godelieve alleen. Mijn man had te veel van zijne krachten verhoopt. Alhoewel hij onderweg dreigde te bezwijken, wilde hij toch de reis niet staken; maar toen wij het voorgeborcht der stad Rijssel bereikten, kon hij niet verder en viel buiten kennis in de herberg, voor welke wij ons hadden doen afzetten. Hij bekwam echter een beetje, nadat hij eenige uren had gerust. Wij bleven twee dagen in de herberg; maar onze weinige geldmiddelen waren schier ten einde. Wij vonden niet verre van daar een klein werkmanshuisje, dat ledig stond, huurde het en brachten er onzen armen zieke naartoe. Een slecht bed, een paar stoelen, eene oude kachel en twee of drie stukken keukengerief, ontnamen ons, tot den laatsten frank, al wat wij bezaten.... Luister nu, ik bid u, mijnheer, en moget gij den moed en de zielegoedheid van mijn kind bewonderen, zooals zij het verdient! Dan kwam eene wreede ellende ons bezoeken; ik werd van schrik en wanhoop bijna zinneloos. Geen voedsel, geen hulp voor mijnen stervenden man, geen uitzicht dan de honger voor ons en een akelige dood voor hem. Hoe zal ik het engelachtig gedrag van Godelieve beschrijven? Zij bracht geld in huis, zij deed den dokter komen en betaalde de medicijnen. Waar zij de middelen haalde, dorst ik haar niet vragen; maar ik bemerkte wel, dat eerst hare oorringen, dan haar gouden kruis, en dan allengs hare schoone kleederen verdwenen, zoolang tot haar niets meer overbleef dan voorwerpen zonder waarde. Eindelijk moesten ook mijne zondagskleederen worden opgeofferd. Ik sprak van mijnen man in het hospitaal te zien te krijgen; maar hij smeekte weenend om genade, en Godelieve wilde er niet van hooren. Dan hebben wij naar Rouaan geschreven, om hulp van onze kinderen te hebben. Mijn jongste zoon alleen heeft geantwoord, dat hij zou komen om voor ons te werken; doch hij had zich in zijne fabriek sterk aan den arm gewond en liet ons wachten totdat het te laat was. Dit heeft zoo bijna eene gansche maand geduurd, mijnheer, eene gansche maand, dat Godelieve elken nacht op eenen stoel bij het bed haars vaders bleef gezeten, hem troostende, hem sprekende van genezing, van Gods barmhartigheid en van een beter leven in den hemel. Geene klacht in haren mond; zij lachte, zij was vroolijk, de goede, om moed te geven. O, mijnheer, de woorden ontbreken mij om u te zeggen, wat Godelieve in die schrikkelijke dagen voor ons gedaan heeft. Oordeel er over: gedurende de laatste week zijns levens heeft mijn arme man, door de teedere zorgen, door de liefderijke vertroostingen van zijn kind verleid, haar aangezien voor eenen engel, en niet anders meer tot haar gesproken dan tot een wezen, door God gezonden om zijnen doodsstrijd zacht te maken, en hem den hemel te wijzen. En, mijnheer, het was niet omdat haars vaders geest door de ziekte was verzwakt, o neen, ik, hare moeder, ik verkeerde in dezelfde dwaling. Er kwam een oogenblik dat hare onbegrijpelijke opoffering mij nederwierp voor hare voeten en dat ik, van dankbaarheid en bewondering zinneloos, voor mijn kind knielde als voor het zuiverste beeld van Gods goedheid zelve. Ach, haddet gij mijnen armen man zien sterven, met eenen zaligen lach zijne dochter aanschouwende, en nog, tot vaarwel, de hand van zijnen troostengel kussende."

Zij smolt in tranen weg en liet het hoofd op de borst vallen.

De jongeling had dit verhaal met eene klimmende ontroering aangehoord; de uitdrukking zijns gelaats was een zonderling mengsel van medelijden en geheime fierheid, van smart en van blijdschap. Op het einde echter had de deernis met het bitter lot der Wildenslags hem overwonnen; sedert eene wijl leekten er stille tranen op zijne wangen.

Hij stond op, ging tot de vrouw, greep haar de hand en zeide:

"Arme bazin Wildenslag, wat hebt gij geleden! Ik beschuldigde u zoo wreedelijk. O, vergeef het mij! Wees gedankt; want ik begrijp aan uwe woorden, aan uwe moederlijke ontroering, dat gij hebt medegeholpen om uwe Godelieve de loopbaan te laten betreden, die hare deugd en hare geleerdheid haar voorschreven. Kom, troost u; ik zal mijne ouders over u spreken; wij zullen u helpen; de ellende ten minste zal u niet meer bezoeken."

"Wees gezegend, mijnheer," murmelde de vrouw nog snikkend, "uwe eindelooze goedheid ontrukt mij nieuwe tranen. Ha, gij hebt het hart uwer moeder ... een hart, mild en edel als het hart mijner Godelieve!"

Bavo deed eenen stap naar zijnen schrijflessenaar en nam er eenig geld uit.

"Met de honderd franken, die dáár liggen," zeide hij, "kunt gij den prijs van het verloren pak betalen. Deze droeve zaak mag u dus niet meer bekommeren. Hier hebt gij nog honderd franken meer, om in uwe eerste behoefte te voorzien, ik zal met mijne moeder de middelen overwegen om u een min bitter lot te verzekeren. Indien wij uwe Godelieve eene plaats van leermeesteresse te Gent konden bezorgen? Voor uwen zoon heb ik voordeelig werk. Vermits hij een gevoelig gemoed heeft, zal ik hem in den goeden weg terugbrengen.—Daar, neem het geld, vrouw; gij hebt mij heden verlost van eene lange treurnis, van eene diepe smart, die mij sedert jaren aan het harte knaagt. Ja, vrouw, het is zoo. De gedachte, dat het goede, zoete Lieveken, de vriendin mijner kindsheid, de gedienstige engel, die bij het ziekbed mijns vaders heeft gewaakt, in de wereld was verloren geloopen, deze gedachte was mij pijnlijk, en mijn medelijden werd allengs eene onverwinlijke smart. Nu ben ik daarover gerust, nu ben ik gelukkig te weten, dat zij ten minste hare zedelijke natuur, hare schoone inborst en de edelheid harer beminnende ziel ongeschonden heeft behouden."

Bazin Wildenslag had het geld van de tafel genomen. Zij vouwde de handen te zamen voor den jongeling en zuchtte met de oogen vol tranen:

"O, mijnheer, uwe barmhartigheid, uwe goedheid maakt mij stom; ik weet niet, hoe u mijne erkentenis uit te drukken. Morgen vroeg, vóór ons vertrek, zullen wij hier terugkomen. Godelieve zal op de knieën u zegenen voor uwe milde weldaad...."

"Godelieve? Morgen?" kreet de jongeling verbaasd. "Waar is dan Godelieve?"

"Ik durf u niet langer bedriegen, mijnheer; zij is in de Sint-Baafskerk en bidt er voor het Heilige Graf...."

"En waarom kwam zij niet met u?"

"Het arme meisje is vervaard, mijnheer."

"Vervaard? Van mij?"

"Beschaamd, mijnheer; om onze reis naar Gent te kunnen betalen, hebben wij de eenige kleederen, die nog waarde konden hebben, moeten verkoopen. Godelieve schrikte van zich voor u te vertoonen...."

"En nochtans, ik zou haar willen zien!" riep Bavo met ontsteltenis. "Na acht jaar afwezigheid! Wat doen de kleederen? Zij getuigen immers van hare opoffering, van hare liefde voor hare ouders? Ach, mocht ik eene belooning eischen, het ware, dat het mij toegelaten wierd haar te troosten en haar moed te geven!"

"Ik zal ze halen, mijnheer. Mij ook beschaamde de poging, welke ik bij u moest beproeven; maar de weldaad van edelmoedige menschen als gij zijt, vernedert niet, integendeel! Ik zal het Godelieve doen begrijpen, mijnheer. Zij zal komen om u te danken."

Bazin Wildenslag ging ter deur uit.

Als bezwijkend onder eene geweldige ontsteltenis, liet Bavo zich op een stoel zakken en legde het hoofd in de handen. De afwisseling zijner uitdrukking getuigde dat hij worstelde tegen gepeinzen, die tegen zijnen wil hem bestormden. Evenwel na eenige oogenblikken scheen hij over deze geheime opwellingen van een vorig gevoel te hebben gezegepraald; want hij hief het hoofd op en zeide met eenen lichten spotlach tot zich zelven:

"Het zijn droomen, die vergaan voor de wezenlijkheid. Geene onmogelijke gepeinzen! Ja, het is ons plicht, te erkennen en te beloonen wat het goede Lieveken eertijds voor mijnen zieken vader heeft gedaan. Lieten wij haar ongelukkig zijn, het ware eene wreede ondankbaarheid, misschien eene zedelijke misdaad. Onze plicht is zeer eenvoudig te vervullen. Wij zullen hen bijstaan en beschermen, totdat Godelieve eene voordeelige plaats in een onderwijsgesticht heeft gevonden; totdat zij weder de middelen hebben bekomen om stil en tevreden te leven. Wij zullen over hen waken, om voortaan het ongeluk van hen af te keeren. Anders kunnen wij toch niets...."

Weder boog hij het hoofd en staarde ten gronde; na eene wijl beweegloos te zijn gebleven, murmelde hij met eenen diepen zucht:

"Het is zonderling! De mensch schijnt een dubbel wezen in zich te besluiten ... maar neen, zijn wil en zijn hart stemmen niet altijd overeen. En nochtans, ik moet die gepeinzen verjagen. Vermits er tusschen haar en mij eene maatschappelijke onmogelijkheid is ontstaan, moet ik mijne kindsheid vergeten. Haar ongeluk legt mij den eerbied op; kwetsen wij hare gevoelige ziel niet. Ha, men belt! Daar is zij! Hoe klopt mijn hart! Ik moet mij bedwingen.... Arm Lieveken! was het zóó, dat ik haar moest wederzien?"

Vrouw Wildenslag trad in de kamer, gevolgd door hare dochter.

Het benauwde meisje hield het hoofd gebogen als eene veroordeelde, en dorst den blik niet opheffen; zij beefde zichtbaar, en slechts toen hare moeder haar bij den arm greep, kwam zij vooruit tot in het midden der kamer.

Een versmachte kreet was Bavos boezem ontsnapt, en hij had eenen stap gedaan om tot het meisje te naderen en haar de hand te grijpen; maar hij wederhield zich zelven en zeide:

"Godelieve, vergeef het mij: ik wenschte zoo vurig u te zien. Wees niet beschaamd; ik weet, dat gij hebt geleden en wat gij voor uwe ouders hebt gedaan. Die slechte kleederen verheffen u in mijne oogen, en de eenige indruk, dien zij op mij uitoefenen, is mij een gevoel van eindeloozen eerbied in te boezemen voor het edel hart, dat zij bedekken."

Het meisje hief het hoofd op en sprak zeer bedaard, doch met eenen plechtigen nadruk:

"Mijnheer, ik dank u uit den grond mijner ontroerde ziel, meer nog voor uwe goede woorden, dan voor uwe milde weldaad. Niet alleen verlost gij ons van de akelige vrees; maar gij redt ons uit de ellende. Wees gezegend; in al mijne gebeden zal ik uwen naam en den naam uwer ouders mengen, opdat God u gelukkig late zijn in de maat uwer grootmoedigheid."

Bavo scheen verstomd; er lichtte een vreemde glans in zijnen blik; hij rustte met de bevende hand op de tafel, als hadde hij eenen steun noodig gehad. Die groote blauwe oogen, zoo kwijnend en zoo vol dankbaarheid op hem gevestigd; dat fijn gelaat, dat zuiver voorhoofd, waarop nu de rozeverf der kuischheid en der schaamte wolkte! O! zij was schooner nog dan het engelachtig Lieveken zijner droomen. Wat geweldigen strijd voerde hij tegen zijn hart! Maar hij moest zijne dwalende zinnen bedwingen: de eerbied voor de ongelukkige Godelieve gebood het hem.

Een holle zucht welde op uit zijnen beklemden boezem; hij liet zich op eenen stoel zakken en zeide met schijnbare kalmte:

"U weder te zien na acht jaar afwezigheid, Godelieve, is mij eene groote blijdschap. Het ontstelt mij. Natuurlijk, niet waar? Die herinneringen der kindsheid, hoe blijven zij, immer met nieuwe kracht opgewekt, in het menschelijk harte leven!... Ach, ik laat u daar staan, te midden der kamer. Verontschuldig mij; zet u neder."

Godelieve hief de handen smeekend op.

"Mijnheer," stamelde zij, "heb medelijden met een ongelukkig meisje! Uwe goedheid is zoo eindeloos. Ik ben ontsteld, ik gevoel mij ziek, mijne krachten begeven mij. Vergun mij als eene genade, voor heden dit huis te verlaten. Morgen vroeg zal ik bedaard zijn, ik zal, beter dan nu, madam uwe moeder mijne grenzenlooze dankbaarheid kunnen uitdrukken...."

"Gij wilt vertrekken, Godelieve?" kreet de jongeling met verdriet. "O, neen, ik bid u, nog een oogenblik!"

Door hare moeder aangedreven om aan dien wensch te voldoen, zette het meisje zich neder en boog weder het hoofd. Men zou gezegd hebben, dat de oogslag van Bavo haar schrik inboezemde; en inderdaad, zij had bij elken zijner blikken gesidderd.

"Zeg mij, Godelieve, hebt gij in uw smartelijk leven nog dikwijls aan onze gelukkige kindsheid gedacht?" vroeg Bavo.

"Mijn eenige troost op de wereld," zuchtte het meisje, "was de dankbare herinnering uwer goedheid voor het arme zieke kind."

"En voor mij, Godelieve, was het de eenige, maar bittere smart mijns levens, te moeten denken, dat de zoete gezellinne mijner kinderjaren, ongelukkig en verloren, in de wereld dwaalde."

Er heerschte eene korte stilte.

"Godelieve," vroeg de jongeling eensklaps, als gedreven door eene geweldige ontroering, "Godelieve, ik gaf u een aandenken, eene gedachtenis. Hebt gij ze bewaard?"

Hij bekwam geen antwoord.

"Het beeld van Bavo en Lieveken met hun boek in de hand," zeide hij, "onnoozel en gebrekkig werk, dat aan den kleinen Bavo schier eene maand arbeid kostte. Gij hebt mij beloofd, dat gij het zoudt bewaren."

"Maar, Godelieve toch, hoe kunt gij M. Damhout dus zonder antwoord laten?" kreet moeder Wildenslag. "Ja, ja, mijnheer, zij heeft het bewaard.—Wederhoud mij niet, Godelieve.—Zoo goed bewaard, mijnheer, dat het sedert jaren onder het kleine crucifix hangt, waarvoor Godelieve gewoon is te bidden."

"Ach, dank, dank om uwe trouwe herinnering!" riep Bavo.

"Waarom verwondert u dit, mijnheer?" zeide het meisje met eene vonk van waardigheid in de oogen. "Indien ik mijn gansche leven wilde bidden voor het geluk van hem, die mij leerde lezen, kon ik iets beter doen dan zijn beeld te hangen op de plaats, waar ik elken avond nederknielde om mijne ziel tot God te verheffen?"

Bavo liep tot haar, greep haar de beide handen en zeide diep ontroerd:

"Altijd dezelfde engel! Kom, Godelieve, troost u en schep moed; gij zult niet ongelukkig meer zijn. Wij zullen u beschermen. Wij zullen eene goede, zeer goede plaats van leermeesteresse te Gent zoeken; mijne moeder zal u weder liefhebben en u helpen. Ik zal uw vriend zijn, evenals toen wij nog onnoozele kinderen waren.... Het is te zeggen ... ik weet niet, de ontsteltenis maakt mij duizelig, mijne zinnen zijn verward...."

Het verschrikte meisje ontwrong hem hare handen met zulk koortsig geweld, dat hij zich in zijn hart over deze beweging gekwetst gevoelde en met spijtige verbaasdheid eenen stap terugdeinsde.

Godelieve hief langzaam het hoofd op; alhoewel er tranen in hare oogen glinsterden, was er zooveel maagdelijke fierheid in haren blik, zooveel edelheid in de uitdrukking van haar schoon gelaat, dat Bavo haar met ontzag aanschouwde.


Aan mij de vriendin mijner kindsheid!

Aan mij de vriendin mijner kindsheid!

"Ik smeek u, mijnheer, heb toch medelijden met mij!" zeide zij. "Vergeten wat gij voor mij als kind hebt gedaan, vergeten wie ons nu uit den afgrond der smart zoo grootmoedig opheft,—de dood zelf kan mij daartoe niet bekwaam maken; want in Gods schoot zelven zal mijne ziel zich nog uwer goedheid herinneren. Maar zoek geene plaats voor mij te Gent. Na den dag van morgen zal ik den grond mijner geboortestad niet meer betreden. Ik ken de edelheid uws harten; gij begrijpt mij, ik ben er zeker van."

"Maar neen, ik begrijp u niet!" morde Bavo.

"Gij begrijpt den onverbiddelijken plicht niet, mijnheer, die mij dwingt in Frankrijk een bestaan te zoeken?" hervatte Godelieve. "Ach, bestonden er tusschen u en mij geene diepe, geene onverdelgbare herinneringen, ik zou uit erkentenis de dienstmeid uwer moeder, en, ware het mogelijk, uwe slavin willen worden. Nu mag geen andere band tusschen ons bestaan dan de weldaad van den eenen kant en de eeuwige dankbaarheid van den anderen. Ik heb veel geleden, zonder dat mijn moed er onder is gebroken. Moest ik een oogenblik uwe achting derven, mijnheer, ik stierve eenen pijnlijken dood. Ja, ja, Bavo, de ziel der arme Godelieve heeft honger naar uwen eerbied, en zij zal dien behouden met hare dankbaarheid tot aan het graf. Vaarwel, mijnheer, tot morgen!"

En opstaande greep zij den arm harer moeder en trok haar naar de deur.

De jongeling stak de handen uit, als om haar te wederhouden; maar de plechtige woorden der maagd hadden hem zoo geweldig tot het gevoel der wezenlijkheid en tot het besef des plichts teruggeroepen, dat hij als aan den vloer bleef genageld, totdat hij de voordeur hoorde sluiten.

Dan hief hij, stom en met verbaasden blik, de armen in de hoogte, allerlei onduidelijke woorden in zich zelven murmelende. Zijne zinnen waren ontsteld en zijne gedachten verward.

Eindelijk, na een oogenblik rust, zeide hij in zich zelven:

"Wat is zij schoon, wat is zij schoon! Onder die slechte kleederen scheen zij mij fier en indrukwekkend als eene koningin. Hoe heeft zij de zuiverheid, de fijnheid des harten kunnen behouden in zulke wereld, tusschen grove, onwetende menschen, dwars door nood, honger en ellende? Ha! het onderwijs! Ik ben het, die deze ziel het licht en de sterkte heb gegeven om aan de verleiding, aan de zedelijke verlaging te wederstaan; mijne moeder is het, die haar de liefde tot deugd en plichtsbetrachting heeft ingeboezemd. Roos onder de doornen, lelie bloeiend op een mesthoop! En de lelie is zuiver gebleven, en de roos heeft hare geuren uitgewasemd als eenen balsem over het lijden dergenen, die haar omringden! Edel moet zij zijn boven de edelsten, om onder zulke beproeving niet te zijn bezweken. Dank, dank, o, mijn God, dat Gij de kiemen, door een ander kind in haren geest en in haar hart gestort, niet onvruchtbaar liet zijn!"

Hij wreef zich het voorhoofd en stapte in de kamer rond, als wilde hij zijne stormende gepeinzen ontvluchten. Eensklaps staan blijvende, riep hij uit:

"Onmogelijk, onmogelijk! De wereld, mijne ouders ... hare broeders, hare zusters ... het eenige geluk, dat mij op aarde moet geweigerd blijven!... Maar heeft zij daar schuld aan? Zij zal verre van hare geboortestad gaan dwalen, verdriet hebben, gaan kwijnen misschien? Ja, ja, ik bedrieg mij niet: hare schuchterheid, hare schaamte, hare verschrikte kuischheid, hare laatste woorden.... Zij ook heeft getreurd, zij ook heeft eenen wreeden knagenden worm in het hart gedragen!"

Hij stortte neder op eenen stoel, sloeg zich de handen voor de oogen en morde met wanhoop:

"Eilaas, eilaas, het kan niet zijn! Zij heeft gelijk; ik mag haar niet meer zien na den dag van morgen. Ik insgelijks wil het aandenken mijner kindsheid eerbiedigen en het zuiver bewaren tot aan het graf. Zij heeft het gezegd; er is voortaan geen andere band tusschen ons mogelijk dan de herinnering aan het verledene, de weldaad en de dankbaarheid!"

Na een oogenblik stilte sprong hij weder recht.

"Ik zou haar verliezen voor altijd?" kreet hij. "Die edele ziel, dat beminnend harte zou gaan verkwijnen in vreemde streken?... Er is een andere band, een heilige band, een eeuwige band; er is een geneesmiddel voor haar verdriet en voor mijne treurnis.... Ho, ik kan het niet meer uitstaan; ik moet mijne moeder, mijnen vader, mijnen meester spreken! Veroordeele mij de gansche wereld, het geluk mijns levens staat op dien prijs! Aan mij, aan mij de vriendin mijner kindsheid! aan mij het zuivere, zoete Lieveken!"

En onder het uitspreken dezer woorden liep hij als een dwaze ter deur uit.


SLOT


Een paar jaren geleden ontstond in mij de gedachte om een verhaal uit het leven der Gentsche werklieden te schrijven. Met het doel om eenige eerste inlichtingen daarover in te zamelen, belde ik op zekeren namiddag aan het hek eener groote fabriek te Gent.

Ik had eenen aanbevelingsbrief en stelde dien ter hand aan den bestierder van het gesticht, een man van ongeveer vijfendertig jaar, en wiens kleederen, ofschoon van welstand getuigende, met vlokken katoen en met stof waren overdekt.

Nauwelijks had hij mijnen naam in den brief gelezen, of hij toonde zich zeer verblijd over mijn bezoek, zeide, dat hij een warm liefhebber der Vlaamsche letterkunde was, en stelde zich geheel tot mijnen dienst.

Uren lang leidde hij mij door talrijke zalen en werkhuizen der fabriek, toonde en verklaarde mij alles, en antwoordde op mijne vragen met zulke minzame dienstwilligheid, dat ik niet wist hoe hem voor zijn gulhartig onthaal te bedanken.

Hij was zeker geen gewoon mensch. Van de nijverheid, van haren voortgang en van de doelmatige inrichting des arbeids sprak hij niet alleen met uitgebreide kennis, maar tevens met eene dichterlijke geestdrift, die mij verwonderde.

Ik had reeds vroeger, zonder andere beweegreden echter dan de nieuwsgierigheid, eenige andere dergelijke gestichten bezocht. Nergens had ik zooveel orde en zindelijkheid aangetroffen. De werkhuizen en zalen waren breed en verheven; sterke luchttochten om het stof te verwijderen, had men in toereikend getal gemaakt; waar de raderwerken of riemen den onvoorzichtigen arbeider konden aangrijpen en verminken, waren deze werktuigen door zinken platen geblind; overal was ruimte en lucht in overvloed, en men kon bemerken, dat hier met vaderlijke bezorgdheid voor de gezondheid en het welzijn der werklieden werd gewaakt. De vrouwen, mannen en kinderen, welke ik in groot getal aan den arbeid zag, waren geheel anders dan ik ze mij had voorgesteld. Geene vuile en gescheurde kleederen; ernst en ingetogenheid, iets waardigs in den blik; en waar een hunner werd aangesproken, beleefdheid en betamelijkheid.

Ik wenschte rechtzinniglijk den bestierder geluk en zeide, dat hij hoogmoedig mocht zijn over het schoone gesticht, dat onder zijne leiding bloeide.

"Inderdaad," antwoordde hij, "ik ben er reeds een beetje trotsch over; maar ik hoop mettertijd nog meer verbeteringen tot stand te brengen, bovenal wat het lot der werklieden betreft. Er is iets, waarover ik meer hoogmoed gevoel...."

Hij bezag zijn uurwerk en zeide:

"Nog eenige minuten en ik zal het u toonen. Ziet gij, mijnheer, men kan van den werkman al maken wat men wil. Daartoe behoeft natuurlijk eenig geduld; want men moet allereerst de onwetendheid overwinnen, die, zoolang zij bestaat, een volstrekte hinderpaal is tot alle zedelijke verbetering der arbeidende klassen."

Een oogenblik daarna begon er eene klok te luiden. Hier en daar verlieten kinderen en jongens de spinmolens, waaromtrent ik mij bevond, en zij gingen het werkhuis uit.

"Is het rustuur voor hen gekomen?" vroeg ik.

"Neen, zij gaan ter school," was het antwoord des bestierders. "Van de twee draadjesmakers verlaat er één den arbeid voor een uur; de andere zal intusschen alleen den molen bedienen, iets wat hem niet moeilijk valt, aangezien zijn gezel, vooraleer te vertrekken, alles zooveel mogelijk in gereedheid heeft gebracht. Zoo is het insgelijks met de kinderen, die in andere vakken werkzaam zijn. Elk heeft zijne beurt, en wie zijnen arbeid gedurende de week niet kan verlaten, ontvangt het onderwijs des Zondags en des Maandags, gedurende de uren der werkstaking. Het is slechts sedert acht jaar dat ik, met oorlof mijns meesters, deze school heb ingericht; en nu reeds mag ik mij beroemen, dat meer dan de helft onzer werklieden, zoowel vrouwen als mannen, kunnen lezen en schrijven. Men bemerkt het wel, niet waar, dat het onderwijs hun een gevoel van persoonlijke waardigheid in den boezem heeft gestort? Het is mijn droom, te mogen zien voordat ik sterf, dat er op de gansche fabriek geen enkel ongeleerd werkman meer te vinden zij. Gij zoudt kunnen denken, mijnheer, dat deze werkmanskinderen geen vlug verstand hebben, of dat een enkel uur onderwijs geene merkelijke vruchten in hen kan voortbrengen; gelief mij te volgen; ik ben wel zeker, dat hetgeen gij gaat zien u zal verwonderen en verblijden."

Onder het uitspreken dezer laatste woorden richtte hij zich naar eene deur, die uitgaf op een binnenplein, en bracht mij wat verder in eene ruime zaal, vervuld met rijen lessenaars, waarachter ik een zestigtal jongens, van acht tot vijftien jaar, zag zitten.

De bestierder zeide eenige woorden tot den onderwijzer; en deze verzocht mij, dewijl de leerlingen juist hadden begonnen te schrijven, eenen blik op hun geschrift te willen werpen.

Er waren er inderdaad velen, die een ongemeen schoone hand hadden.

Ik hoorde er eenigen lezen met eene zuiverheid van uitspraak, welke ik zelden in andere scholen had ontmoet.

Dan volgden velerlei oefeningen, ditmaal grootendeels door den bestierder zelven geleid, om mij over de vroege ontwikkeling van het verstand dezer arme werkmanskinderen te laten oordeelen.

Er werden vragen voorgesteld aangaande de nijverheid en de verdeeling van het werk, aangaande de geweefsels in het algemeen en het katoen in het bijzonder, aangaande de beginselen der mekaniek en den aard der stoffelijke krachten, die de mensch aanwendt tot het vergemakkelijken van zijnen arbeid, aangaande de spaarkassen en de genootschappen van onderlingen bijstand, en eindelijk aangaande de plichten van den mensch jegens God, jegens zich zelven en jegens zijnen evennaaste; in één woord aangaande alles, waarvan de kennis deze kinderen tot behendige werklieden, tot goede huisvaders en tot verlichte burgers van een vrij vaderland kon maken.

Mijne verwondering was groot, toen ik deze vragen door vele kinderen, zonder aarzeling en met opmerkelijke klaarte, hoorde beantwoorden; maar het verraste mij nog meer, hen gedurende een half uur, op het zwarte bord of enkel uit het hoofd, de meest ingewikkelde vraagpunten der rekenkunde te hooren oplossen.

Nauwelijks kon ik gelooven, dat ik deze zelfde jongens als draadjesmakers achter de spinmolens had gezien. De bestierder en de onderwijzer waren trotsch over mijne verbaasdheid en over den lof, dien ik hun en hunnen leerlingen toezwaaide.

Nadat ik den bekwamen onderwijzer gulhartig en dankbaar de hand had gedrukt, volgde ik den bestierder, die mij verzocht haast te maken, dewijl hem anders de tijd mocht ontbreken om mij nog eene andere school te toonen.

Hij leidde mij over het plein en opende een poortje. Wij traden door eenen bloemrijken tuin, die met muren was omsloten. In de verte, bij een looverhuisje, zag ik drie of vier kinderen, waarvan de twee kleinsten in een wagentje zaten. Voor het lieve rijtuig waren twee schapen gespannen. De voerman was een jongetje van ongeveer tien jaar. Aan elke zijde van het wagentje liep eene oude dame, om de kinderen voor ongeluk te behoeden.

In het looverhuis zat een grijsaard, die niet min dan zestig jaar oud kon zijn. Hij rookte een pijpje en was bezig met een vischnet te breien.

Al deze personen juichten en lachten om der kinderen luidruchtige vroolijkheid.

De bestierder richtte met eenen glimlach van geluk den blik op dit tafereel, doch onderbrak zijnen stap niet.

Maar zoohaast men hem van ginder bemerkte, staken de kinderen in het wagentje de hand uit, terwijl het woord "vader! vader!" door den tuin klonk. Het jongsken liet de schapen staan, kwam in een vaart geloopen en sprong den bestierder aan den hals. Hij zoende het kind en zond het terug, met de belofte dat hij straks in den tuin zou komen, maar dat hij nu den vreemden heer moest rondleiden.

"Zie, mijnheer," zeide de bestierder mij met zekere ontroering, "al wat ik meest bemin op aarde, is daar. Die grijsaard is mijn vader; van die beide dames is de eene mijne moeder en de andere de moeder mijner vrouw. Die engeltjes zijn mijne kinderen. God heeft mij beladen met geluk. Hier ontbreekt slechts mijne vrouw; maar ik weet waar zij is: gij gaat ze zien."

En dit zeggende, richtte hij zich tot een ander poortje en opende welhaast de deur eener zaal, waar een vijftigtal kleine meisjes, evenals in de andere school, voor lessenaren zaten.

Buiten de leermeesteresse, die tusschen de lessenaren zich hield, stond er aan het oppereinde der school eene deftig gekleede dame, die bezig scheen met vier of vijf der grootste meisjes eene bijzondere les te geven.

De bestierder bracht mij bij haar en stelde mij haar voor als zijne vrouw.

"Lieve," zeide hij, "deze heer is een oude en goede bekende van u en van ons allen; honderdmaal heeft hij, in de lange winteravonden, ons den tijd kort en genoeglijk gemaakt. Nog geene acht dagen geleden, dat hij u tranen van medelijden met het lot van den armen Loteling ontrukte."

De dame noemde mijnen naam met verrassing; hare groote blauwe oogen glinsterden van blijdschap. Zij overlaadde mij met betuigingen van vriendschap, en trof mij diep door de uiterste zoetheid harer stem en de minnelijkheid harer woorden.

Op aanzoek haars echtgenoots deed zij de kleine meisjes eenige oefeningen doen, om mij het bewijs te geven, dat ook hier het onderwijs doelmatig was ingericht en schoone vruchten droeg, waarna ik, onder het uitdrukken mijner bewondering, den bestierder volgde, waarschijnlijk om nog belangwekkendere dingen te zien.

Al gaande zeide ik hem:

"O, mijnheer, aan welk edel en menschlievend doel hebt gij en uwe bekoorlijke echtgenoote uwe pogingen toegewijd! Konden alle personen, die overheid op den werkman hebben, hunne zending evenals gij begrijpen!"

"Zeker," antwoordde hij, "het onderwijs is het eenige middel om de arbeidende klassen uit de zedelijke verlaging op te heffen. Het welbegrepen belang der meesters, het welbegrepen belang van gansch het menschdom eischt, dat men het nuttigste en het talrijkste gedeelte der maatschappij niet langer tot duisternis en onwetendheid veroordeeld late. Maar het zijn deze beweegredenen niet alleen, die mij en mijne vrouw aandrijven om, binnen het bereik onzer macht, de geleerdheid, het plichtbesef en het gevoel van eigen waardigheid onder de werklieden te verspreiden. Neen, mijnheer, wij betalen eene schuld, eene heilige schuld aan het volksonderwijs! Wij zijn kinderen van arme fabriekwerkers. Het onderwijs, dat wij mochten genieten, was de eerste band tusschen onze harten; en terwijl ik, als kind, uit medelijden of uit vriendschap degene leerde lezen, die nu de moeder mijner kinderen is, ontstond in mij de kiem eener zuivere en duurzame neiging. Mijne goede ouders hebben mij laten leeren ten koste van vele en bittere opofferingen; het was mijn schoonste droom, eens hunne liefde te kunnen beloonen door hunne oude dagen zoet en gelukkig te maken. Dank zij het onderwijs, dat ik mocht genieten, heb ik daartoe ruimschoots de middelen gevonden. Mijne vrouw is in hare jonkheid door ongeluk en tegenspoed beproefd geworden. Ware zij onwetend geweest, dan hadde zij zeker in de nederige, in de woeste wereld, waarin zij gedwongen was te leven, de verhevenheid des harten en de klaarheid des geestes verloren; maar het onderwijs heeft ze voor verlaging behoed en ze mij wedergeschonken, zuiver, edel en verkleefd als een engel van goedheid en van liefde. Het onderwijs, het volksonderwijs heeft ons dienvolgens gemaakt wat wij zijn: en indien wij God uit den grond des gemoeds zegenen en danken voor al het geluk, waarmede Hij ons heeft beladen, dan moeten wij erkennen, dat de Heer in ons het onderwijs tot middel zijner weldaden heeft gebezigd. Het verwondere u dus niet langer, dat wij ons toewijden aan het onderwijs der arme fabriekskinderen. Zooals ik u zeide, wij betalen eene schuld, eene heilige schuld."

Ik had met eene soort van verstrooidheid op deze lange uitlegging geluisterd. Mij vlotte de gedachte in het hoofd, dat het leven van den bestierder dezer fabriek misschien de stof bevatte tot het schrijven van een schoon verhaal; en ik was reeds in mijne verbeelding bezig met het te schikken en te ontwerpen. Maar vooraleer mijn leidsman ophield van spreken, had hij mij in eene zaal zijner woning gebracht, en zeide nu, terwijl hij mij eenen zetel aanbood:

"Gelief u neder te zetten; ik wil een glas wijn met u drinken.... Weiger mij niet, ik bid u ... ik zal u voorstellen wat ik het beste in mijnen kelder heb."

Hij trok aan een belkoord en zeide tot de meid, die aan de deur verscheen:

"Breng een paar glazen en eenige beschuiten.... Ik ga zelf naar den kelder, want zij zou den wijn, dien ik u wil doen proeven, niet vinden."

Sedert ik in deze zaal was getreden, had een zeker voorwerp mijne oogen tot zich getrokken. Tusschen eenige schilderijen hing eene gekleurde print, die mij van verre gebrekkig en grof voorkwam als een beeldeken, waarmede de kinderen gewoonlijk spelen. Evenwel, de meesters dezer woning moesten er veel prijs aan hechten, want de gouden lijst, die het omringde, was uiterst rijk en veel kostelijker ongetwijfeld dan de lijsten, waarin de schilderijen waren vervat.

Een gevoel van nieuwsgierigheid deed mij opstaan. Ik naderde tot de print en zag nu, beter dan te voren, dat zij niets anders kon zijn dan het werk van een kind, dat met groote inspanning en moeite gepoogd had de beelden van een jongetje en van een meisje te schetsen, die elkaar bij de hand hielden en elk een open boek toonden. Onder de beelden stonden deze twee namen in versierde letters te lezen:

BAVO EN LIEVEKEN.

"Dit beeld doet u glimlachen, niet waar?" zeide de bestierder, die nu met de flesch wijn in de zaal trad.

"Glimlachen?" antwoordde ik zeer ernstig. "O, neen, mij schijnt het, dat onder dit gebrekkig kinderwerk de geheimenissen van een gansch leven liggen verborgen."

"Zóó is het inderdaad. Toen ik nog een kleine jongen was, heb ik gepoogd de beeltenissen te schetsen van twee kinderen, tusschen wier eenvoudige harten het onderwijs eene diepe en duurzame neiging had doen ontstaan. Nu zijn ze verbonden door het huwelijk, en hunne schoonste, hunne dierbaarste herinnering is nog dit gebrekkig beeldeken."

"Welk schoon verhaal zou daarvan kunnen gemaakt worden!" riep ik, terwijl ik een glas wijn aanvaardde. "De titel ware gevonden: Bavo en Lieveken! Och, ik bid u, mijnheer, vertel mij uwe geschiedenis."

"Maar ik verlang niet, dat mijn leven worde openbaar gemaakt."

"Men kan het beschrijven met veranderingen, met vooronderstelde namen, op zulke wijze, dat men de personen niet duidelijk herkenne."

Mijne gedachte scheen den bestierder te verschrikken; hij weerstond zeer lang mijn aandringen; doch ten laatste meende ik de overwinning nabij te zijn.

Ik deed eene laatste poging, door hem voor oogen te stellen, dat de geschiedenis zijns levens, indien ik mij in mijn vooruitzicht niet misgreep, een machtig voorbeeld zou kunnen zijn, een spoorslag om den werklieden al het nut van het onderwijs voor hunne kinderen te doen beseffen, en misschien om andere edelmoedige menschen, eigenaars van fabrieken, over te halen tot het oprichten van scholen in hunne gestichten. Door zulk verhaal te schrijven, kon ik eenigszins medewerken tot het bereiken van het edel doel, dat hij en zijne vrouw zich voorstelden. Daarenboven, ik zou het derwijze schikken, dat men niet zou kunnen ontdekken, of ik ware of ingebeelde personen in mijn boek had beschreven en doen handelen.

"Het is eene ernstige zaak," zeide de bestierder. "Ik wil er eerst met mijne vrouw over spreken. Er is slechts één middel, en dit is, dat gij het avondmaal met ons neemt. Weiger mij niet: anders zult gij zeker onze geschiedenis niet kennen."

Ik liet mij gezeggen. Dien avond bracht ik door tusschen Bavo en Lieveken. Over mij zaten de oude Damhout, Christina, zijne vrouw, en moeder Wildenslag; aan de andere zijden der tafel hielden zich vier allerschoonste kinderen, twee meisjes en twee jongskens.

Ik verliet het huis met het hoofd vol zoete droomen, het hart vol woorden van vriendschap, van geluk en van liefde, en het geheugen vol van de eenvoudige, doch roerende geschiedenis, die ik in dit boek u heb verteld.



EINDE