The Project Gutenberg eBook of Drie Vertellingen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Drie Vertellingen

Author: Gustave Flaubert

Translator: Marie Koenen

Release date: September 1, 2005 [eBook #8804]
Most recently updated: September 25, 2014

Language: Dutch

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DRIE VERTELLINGEN ***

Produced by Miranda, Marc D. and the Distributed Online

Proofreading Team.

DRIE VERTELLINGEN DOOR GUSTAVE FLAUBERT

EEN EENVOUDIGE ZIEL

DE LEGENDE VAN SINT JULIAAN DEN GASTVRIJEN
HERODIAS

VERTAALD DOOR MARIE KOENEN

Gebaseerd op de editie gepubliceerd in 1917, te Bussum.

EEN EENVOUDIGE ZIEL

I

Een halve eeuw lang werd mevrouw Aubain door de dames van
Pont-l'Évêque benijd om haar meid Félicité.

Voor honderd franken per jaar deed zij de keuken en het huishouden, naaide, waschte en streek ze, wist ze een paard op te tuigen, de hoenders vet te mesten, de melk te karnen, en bleef ze trouw aan haar meesteres, die toch geen aangename vrouw was.

Mevrouw Aubain had een knappen jongen getrouwd zonder geld, die in 't begin van 1809 stierf, haar twee heel jonge kinderen nalatend en veel schulden. Ze verkocht toen haar vaste goederen, op de hoeve van Toucques en de hoeve van Geffosses na, die hoogstens 5,000 franken rente opbrachten, en ze verliet haar huis te Saint-Melaine voor een voordeeliger, dat had toebehoord aan haar familie en gelegen was achter de hallen. Dit huis, met zijn leien dak, lag tusschen een open gang en een steegje, uitloopend op de rivier. Binnen struikelde men er over het hoog-en-laag der ongelijke vloeren. Een enge vestibuul scheidde de keuken van de zaal, waar mevrouw Aubain den dag lang in een rieten fauteuil bij het openslaand raam zat. Tegen het wit geverfde beschot stonden in een rij acht mahoniehouten stoelen. Een oude piano torste, onder een barometer, een pyramide van opeengestapelde bussen en kartonnen doozen. Twee trijpen armzetels stonden ter weerszijden van den geel marmeren schoorsteen in stijl Louis XV. De pendule, in het midden, stelde een vestaalschen tempel voor,—en heel het vertrek rook wat duf, daar de plankenvloer lager lag dan de tuin.

Op de eerste verdieping was, om te beginnen, de kamer van "mevrouw", zeer groot, met flets gebloemd papier behangen, en waarin zich het portret bevond van "mijnheer" in saletjonkersdos.

Ze stond in verbinding met een kleiner vertrek, waar men twee kinderledikantjes zag, zonder matras. Dan kwam het salon, altijd gesloten, en vol meubels onder lakens. Een gang leidde vervolgens naar een studeerkamertje; boeken en paperassen vulden de planken van een bibliotheek-kast, welke langs drie zijden een groote zwart-houten schrijftafel omgaf. De twee achterpaneelen waren bedekt met penteekeningen, landschappen in waterverf en platen van Audran, gedachtenissen aan betere tijden en aan een vergane weelde.

Een zoldervenstertje op de tweede verdieping verlichtte de kamer van
Félicité, die uitzicht had op de weien.

Heel vroeg stond ze op, om de mis niet te verzuimen, en ze werkte tot 's avonds zonder ophouden; dan, als het maal was afgeloopen, het vaatwerk opgeruimd, de deur goed gesloten, dekte ze het houtvuur met asch en dutte ze in voor den haard, den rozenkrans in de hand. Niemand bij loven en bieden zoo koppig als zij. En wat zindelijkheid aangaat, zóó blankgeschuurd waren haar braadpannen, dat ze de andere meiden de oogen verblindden. Zuinig als ze was, had ze de gewoonte heel langzaam te eten, en met den vinger pikte ze de broodkruimels van de tafel,—een brood van twaalf pond werd opzettelijk voor haar gebakken, en ze deed het daar twintig dagen mee.

Winter en zomer droeg ze een katoenen halsdoek, met de punt in den rug vastgespeld, een muts die haar haren verborg, grijze kousen, een rooden onderrok, en over haar jak een boezelaar, zooals de ziekenzusters.

Haar gezicht was mager en haar stem schel. Toen ze vijf-en-twintig was, zag men haar voor veertig aan. Na haar vijftigste viel, op haar uiterlijk, haar leeftijd niet meer te bepalen,—en, stil, steil, met haar afgemeten gebaren, leek ze een houten vrouwtje, dat zich automatisch bewoog.

II

Ze had, zoo goed als een ander, haar liefdesgeschiedenis gehad.

Haar vader, een metselaar, was van een steiger doodgevallen. Daarna stierf haar moeder, haar zusters verspreidden zich, zij werd door een pachter opgenomen, voor wien ze, hoe klein ook, de koeien moest hoeden langs de wegen. Ze bibberde onder haar lompen, dronk plat voorover liggend het water uit de poelen, werd om een niemendal geslagen, en ten slotte joeg men haar weg om een diefstal van dertig stuivers, dien ze niet begaan had. Ze kwam op een andere hoeve, werd er stalmeid, en omdat ze in den smaak viel van haar meesters, waren haar kameraden jaloersch.

Op een Augustusavond (ze was toen achttien jaar) namen ze haar mee naar de kermis van Colleville. Bij den eersten aanblik stond ze stom van verbazing, overbluft door het geschetter der dorpsmuzikanten, door de lichten in de boomen, de bonte kleeren, de kanten, de gouden borstkruisen, al dat hossende volk. Ze hield zich bloode achteraf, maar een jonkman, die er welgesteld uitzag, en die zijn pijp rookte met de twee ellebogen op den disselboom van een ladderwagen, kwam haar ten dans nooden. Hij trakteerde haar op cider, koffie en koek, kocht haar een zijden halsdoek, en vroeg of hij haar naar huis zou brengen. Onderweg greep hij haar vast. Ze werd bang en begon te roepen. Hij ging.

Een anderen avond, wilde ze, op den weg naar Beaumont, een groote hooikar voorbij stappen, die langzaam voortschokte, en langs de raders schuivend herkende ze Theodore.

Kalmpjes sprak hij haar aan, zeggend dat ze hem vergeven moest, het was door "den drank" gekomen.

Ze wist niet, wat te antwoorden en had zin om weg te loopen.

Dadelijk begon hij over den oogst en over de notabelen van de gemeente, want zijn vader had Colleville verlaten om de hoeve van Ecocs te betrekken, zoodat ze nu buren waren.

—"Hé!" zei ze.

Hij voegde er aan toe, dat men hem graag gevestigd zou zien. Maar overigens, haast had hij niet, en hij zou wachten tot hij een vrouw vond naar zijn keus. Ze boog het hoofd. Toen vroeg hij haar of ze dacht te trouwen. Ze antwoordde, met een glimlach, dat het niet mooi was, met iemand den spot te drijven.

—"Wel neen, ik denk er niet aan!"

En hij sloeg haar den linkerarm om het middel. Ze liep zoo voort gesteund door zijn arm; hun stap vertraagde. De wind was zwoel, de sterren schitterden, vóór hen wankelde de reusachtige kar met hooi; de vier paarden begonnen te sleepvoeten en joegen het stof op. Toen, uit eigen beweging, wendden ze zich rechtsaf. Hij omhelsde haar nog eens. Ze verdween in het duister. De volgende week wist Theodore haar tot samenkomsten over te halen. Ze ontmoetten elkaar achter een erf, bij een muur, onder een eenzamen boom. Ze was niet onnoozel als een jongejuffrouw, maar haar gezond verstand en de haar ingeschapen eerbaarheid behoedden haar voor misstappen.

Die weerstand wakkerde Theodore's liefde aan, zoodat hij om er aan te voldoen (of onnoozel-weg misschien) voorsloeg haar te trouwen. Ze kon het niet gelooven. Hij zwoer dure eeden. Weldra echter kwam hij met slecht nieuws voor den dag: zijn ouders hadden verleden jaar een remplaçant voor hem genomen, maar elken dag kon hij worden opgeroepen, en de gedachte onder dienst te moeten, joeg hem schrik aan. Die lafhartigheid was voor Félicité een bewijs van liefde, en de hare werd er dubbel zoo groot door. Bij hun samenkomsten kwelde Theodore haar met zijn onrust en zijn gedwing.

Eindelijk vertelde hij haar, dat hij zelf naar de prefectuur zou gaan om inlichtingen, die hij haar aanstaanden Zondag zou meedeelen tusschen elf uur en middernacht.

Toen het tijd was, liep ze Theodore tegemoet.

In zijn plaats vond ze een zijner vrinden, die haar zei dat ze
Theodore niet zou weerzien.

Om zich aan de lichting te onttrekken had hij een oude, heel rijke vrouw gehuwd, Madame Lehoussais, uit Toucques.

Het was een al te groot verdriet. Ze wierp zich op den grond, stootte kreten uit, riep den goeden God aan, klaagde en jammerde heel alleen in het veld, totdat de zon opging. Dan kwam ze terug op de hoeve, zei haar dienst op, en toen de maand om was en ze haar loon had ontvangen, knoopte ze al haar hebben en houden in een zakdoek, en begaf ze zich naar Pont-l'Évêque.

Vóór het logement vroeg ze om inlichtingen aan een burgerdame met een weduwkap, en juist had deze een keukenmeid van noode. Het meisje kende niet veel, maar ze leek zooveel goeden wil te hebben en zoo weinig eischen, dat mevrouw Aubain eindigde met te zeggen:

—"Goed, ik huur je."

Een kwartier later was Félicité in haar huis opgenomen.

In 't begin leefde ze er in een bevend ontzag voor "den trant van het huis", en de herinnering aan "mijnheer", die zweefde over alles! Paul en Virginie, de een zeven jaar, de andere nauwelijks vier, schenen haar van een kostbare materie geschapen; ze liet hen paardrijden op haar rug, en mevrouw Aubain zei haar, hen niet elk oogenblik te zoenen, hetgeen haar diep bedroefde. Toch voelde ze zich gelukkig. De vrindelijkheid der omgeving had haar alle verdriet doen vergeten.

Alle donderdagen trouw kwamen kennissen een partij bostonneeren. Félicité maakte tevoren de kaarten en de stoven in orde. Klokke-acht kwamen ze, en op slag van elf gingen ze heen.

Iederen maandagmorgen stalde de uitdrager, die in de steeg woonde, langs den grond zijn oud-roest uit. Dan kwam de stad vol gegons van stemmen, vermengd met paarden-gehinnik, schapengeblaat, varkensgeknor en het geratel der boerenwagentjes over de straat.

Tegen twaalf uur als de marktdrukte in vollen gang was, zag men een ouden boer op den drempel verschijnen, een langen man met een krommen neus, de pet achterover, Robelin de pachter van Geffosses.

Kort daarna was er Liébard, de pachter van Toucques, klein, blozig, zwaarlijvig, die een grijs vest droeg en slobkousen van sporen voorzien.

Beiden kwamen ze hun eigenares kippen of kaas te koop aanbieden. Félicité was hun altijd weer te slim af, maar vol achting voor haar gingen ze heen.

Op ongeregelde tijden ontving mevrouw Aubain bezoek van den markies de Gremanville, een harer ooms, berooid door zijn liederlijk leven, en die te Falaise op het laatste lapje van zijn grond woonde. Altijd kwam hij op het uur van het tweede ontbijt, vergezeld van een afschuwlijken poedel, die met zijn pooten alle meubels vuil maakte.

Hoewel hij zijn pogingen een heer te schijnen zóó ver doordreef, dat hij bij ieder: "wijlen mijn vader", den hoed lichtte, toch was de slechte gewoonte hem te machtig, telkens vulde hij zijn glas, telkens liet hij gewaagde aardigheden los.

Félicité zette hem met een zoet lijntje het huis uit: "U hebt genoeg voor vandaag, mijnheer de Gremanville! Tot later!" En ze sloot de deur achter hem.

Met genoegen opende ze die voor mijnheer Bourais, oud-procureur. Zijn witte das en zijn kaal hoofd, de jabot van zijn overhemd, zijn wijde bruine pandjas, de armronding waarmee hij zijn snuifje nam, geheel zijn persoon maakte een verwarrenden indruk op haar, zooals de aanblik van buitengewone mannen dit doet.

Daar hij de eigendommen van "mevrouw" beheerde, sloot hij zich urenlang met haar op in het kabinet van "mijnheer", was altijd bang voor opspraak, had een grenzenloozen eerbied voor de rechterlijke macht, en liet er zich op voorstaan Latijn te kennen.

Om de kinderen spelend te doen leeren, gaf hij hun een serie aardrijkskundige prenten ten geschenke.

Ze stelden verschillende tafereelen van het wereldrond voor, menscheneters met veeren gekroond, een aap die een juffrouw ontvoerde, Bedouïnen in de woestijn, een walvisch dien men harpoeneerde, enz.

Paul gaf aan Félicité den uitleg van die platen. Dit was al geletterde opvoeding, die ze kreeg.

Die der kinderen was aan Guyot toevertrouwd, een armen drommel, klerk op het stadhuis, befaamd om zijn mooie hand van schrijven, en die zijn pennemes aanzette op z'n laars.

Wanneer het helder weer was, begaf men zich reeds vroegtijdig naar de hoeve van Geffosses.

Het erf helt af, het woonhuis staat in 't midden, en de zee is zichtbaar in de verte als een grijze vlek.

Félicité haalde plakken koud vleesch uit haar karbies, en er werd ontbeten in een vertrek aansluitend aan de melkerij. Dit was het laatste overschot van een nu verdwenen zomerverblijf. Het in flarden gescheurd behang trilde in den tocht. Mevrouw Aubain boog het hoofd, overstelpt door herinneringen; de kinderen durfden niet meer te praten. "Ga toch spelen", zei ze; ze maakten dat ze wegkwamen.

Paul klom op den hooizolder, ging vogels vangen, keilde steenen over den poel, of sloeg met een stok op de groote vaten, die hol opklonken als trommen.

Virginie voerde de konijnen, vloog vooruit om korenbloemen te plukken, en om haar rappe beenen wipten de geborduurde strooken van haar broekje.

Op een herfstavond keerden ze gevieren door de weilanden huiswaarts.

De wassende maan verlichtte een stuk van den hemel, en een nevelstreep dreef als een sluier over de bochten van de Toucques. Runderen, die midden in het gras lagen uitgestrekt, zagen kalm die vier menschen voorbijgaan. In de derde wei hieven er eenige zich op, die kwamen in een halven kring hun den weg versperren.—"Wees maar niet bang!" zei Félicité, en met klagend geprevel streelde ze het dier, dat dichtstbij stond, over den rug; het draaide zich half om, de andere deden dit na.

Maar den volgenden beemd doortrekkend, hoorden ze een ontzettend gebrul opgaan. Het was een stier, door den nevel onzichtbaar. Hij kwam de twee vrouwen al nader. Mevrouw Aubain wilde hard wegloopen. "Neen! neen! niet zoo vlug!" Toch versnelden ze den pas, en ze hoorden achter zich een steeds duidelijker ademgesnuif. De hoeven sloegen als hamers over het weigras; daar had hij 't, zoowaar, ook nog op een draf gezet!

Félicité keerde zich om, en met beide handen rukte ze aardkluiten los, die ze hem in de oogen gooide. Hij dook den snuit, schudde de horens, rillend van woede onder afgrijselijk geloei.

Mevrouw Aubain was met haar twee kinderen aan 't eind van de wei, en zocht, buiten zichzelf van angst, hoe over den hoogen kant te komen. Félicité week aldoor achterwaarts met den stier vóór zich, en wierp almaar met graskluiten die hem blind maakten, terwijl ze bleef roepen: "Haast u dan toch! Haast u dan toch!"

Madame Aubain stapte in de droge sloot, duwde Virginie en dan Paul voor zich uit, struikelde telkens terwijl ze tegen den glooienden wegboord trachtte op te klimmen, wat haar door moedig voltehouden ten laatste toch gelukte.

De stier had Félicité tegen een haag geduwd; zijn kwijl spatte haar in 't gezicht, nog één seconde en zijn horens gingen haar het lichaam openrijten. Juist nog had ze den tijd tusschen twee palen door te glippen, en het zware dier bleef verbluft staan.

Deze gebeurtenis was jarenlang een onderwerp van gesprek in Pont-l'Évêque. Félicité liet er zich heelemaal niets op voorstaan, giste zelfs niet iets heldhaftigs te hebben verricht.

Virginie alleen hield haar gedachten bezig; want ten gevolge van den schrik had deze een zenuwaandoening gekregen, en mijnheer Poupart, de dokter, ried de zeebaden van Trouville aan.

Ze werden nog niet bezocht in dien tijd. Mevrouw Aubain vroeg inlichtingen, raadpleegde Bourais, en maakte toebereidselen als voor een langdurige reis.

Haar koffers gingen daags te voren weg, op de kar van Liébard. Den volgenden dag bracht hij twee paarden voor, het eene met een dameszadel dat een fluweelen rugleuning had; een opgerolde mantel vormde een zitting op het kruis van het tweede. Mevrouw Aubain steeg daar op, achter Liébard. Félicité nam Virginie onder haar hoede, en Paul zette zich schrijlings op den ezel door mijnheer Lechaptois afgestaan, mits men er uiterst voorzichtig mee zou zijn.

De weg was zóó slecht, dat men over zijn acht kilometer twee uren moest doen. De paarden zakten tot over de enkels in de modder en schokten met de dijen om er uit te raken; ofwel ze struikelden in de karresporen; een andermaal weer moesten ze een sprong nemen. De merrie van Liébard bleef hier en daar plotseling stilstaan. Geduldig wachtte hij tot ze weer verder ging, en hij praatte over de menschen wier eigendommen langs den weg lagen, moreele beschouwingen vastknoopend aan hun levensgeschiedenis. Toen ze midden in Toucques, onder met Oost-Indische kers omrankte vensters doorreden, zei hij schouderophalend:—"Zoo woont hier een madame Lehoussais, die in plaats van een jongen man te trouwen…" Félicité verstond de rest niet; de paarden draafden, de ezel liep in galop; in een rij togen ze een voetpad langs, een hek week open, twee jongens traden te voorschijn, en er werd afgestegen, vóór de mestvaalt, vlak bij den deurdrempel. Toen vrouw Liébard haar meesteres voor zich zag, kwam er geen eind aan haar vreugdbetuigingen. Ze zette haar een ontbijt voor bestaande uit runderharst, rolpens, bloedworst, gestoofde kip, schuimenden cider, vruchtentaart, en pruimen op brandewijn, dit alles kruidend met beleefdheden aan mevrouw, die er zooveel beter uitzag, aan de jongejuffrouw, die "allerliefst" was geworden, aan mijnheer Paul die zoo buitengewoon was aangesterkt, zonder hun overleden grootouders te vergeten, die de Liébards gekend hadden, daar ze van ouder tot ouder aan de familie verbonden waren. De hoeve had, zooals zij zelve, iets ouderwetsch over zich. De balken waren vermolmd, de muren zwart van rook, de vensterruiten grijs bestoven. Een eikenhouten aanrecht was beladen met allerlei gerief, groote kannen, schotels, tinnen kommen, wolfsklemmen, scharen om de schapen te scheren, een reusachtige klisteerspuit, waar de kinderen om lachen moesten. Niet één boom in de drie hoven, die geen paddenstoelen aan zijn voet had of in zijn kruin een bos mistel. De wind had er verschillende omgeworpen. Ze schoten in 't midden opnieuw uit; en alle bogen ze onder den last hunner appels. De stroodaken die van bruin fluweel leken en ongelijk van zwaarte waren, weerstonden de hevigste rukwinden. Het wagenhuis echter was bouwvallig. Mevrouw Aubain beloofde dit in gedachte te houden, en gaf bevel de rijdieren weer op te tuigen. Nog een half uur zou er noodig zijn om Trouville te bereiken. De kleine karavaan steeg af om de Écores over te gaan, een overhangende rots waaronder schepen lagen; en na drie minuten kwam men, aan 't eind der kade, op de binnenplaats van "het gouden Lam", bij vrouw David.

Vanaf de eerste dagen voelde Virginie zich minder zwak, dank zij de verandering van lucht en de werking der baden. Ze had geen badkostuum en ging in haar hemdje de zee in; Félicité kleedde haar weer aan in een tolhuisje, dat de baders gebruiken mochten.

's Namiddags ging men met den ezel de "Zwarte Rotsen" over, den kant uit van Hennequeville. Eerst steeg het voetpad tusschen weilanden die glooiden als het gazon van een park, en 't liep uit op een heuvelvlak waar grasvelden en bouwgrond elkaar afwisselden. Langs den wegrand groeiden hulstboompjes uit de warrende dorenranken op; hier en daar, trok een groote doode boom met zijn takken zigzag-lijnen tegen de blauwe lucht.

Iederen keer bijna rustten ze uit in een kleine wei, aan wier linkerkant Deauville lag, Hâvre rechts, en die uitzag op de volle zee. Ze schitterde in de zon, lag effen als een spiegel, zóó kalm dat men nauwelijks haar ruischen hoorde; musschen piepten ergens, en het wijde hemelgewelf overdekte dit alles. Mevrouw Aubain zat neer, bezig met haar naaiwerk; naast haar was Virginie biezen aan 't vlechten; Félicité trok lavendelbloemen uit; Paul, die zich verveelde, wilde weg.

Andere keeren voeren ze de Toucques voorbij, en gingen schelpen zoeken, 't Laag getij had zee-egels en kwallen op 't droge gelaten, en de kinderen liepen schuimvlokken na, die de wind meenam. De sluimerende golven, deinend over de zandbedding, bestreken het strand, dat zich uitstrekte zoo ver het oog reikte, maar dat aan de landzijde werd begrensd door de duinen, die het scheidden van de mars, een groot weiland rond als een renperk.

Wanneer ze langsdaar terugkeerden, werd Trouville, ginds tegen de heuvelhelling, bij iederen voetstap grooter, en met zijn onregelmatigen huizenbouw scheen het, in een vroolijke wanordelijkheid, als open te luiken. Op dagen dat het te warm was, bleven ze in hun kamer. De verblindende klaarte daarbuiten schoof staven van licht tusschen de latten der zonneblinden. Niet het minste gerucht in het dorp. Beneden, op de stoep, niemand. Deze wijde stilte verinnigde de rust der dingen. In de verte klopten de breeuw-hamers op de scheepskielen, en een zwoele bries woei teerlucht aan.

De voornaamste vermakelijkheid was de weerkomst der visscherspinken. Zoo gauw ze de bakens voorbij waren, begonnen ze te laveeren. Hun zeilen streken neer tot op twee-derde der masthoogte; en met de fok opgezwollen als een ballon dreven ze aan, gleden ze door het gekabbel der golven, tot in 't midden der haven, waar het anker ineens neerplonste. Dan meerde de boot aan de kade. De matrozen wierpen lillende visschen over de reeling; een rij wagentjes wachtte hen op, en vrouwen met katoenen mutsen snelden toe om de korven aan te nemen en hun mannen te omhelzen.

Een harer sprak op zekeren dag Félicité aan, die even later heel blij de kamer binnenkwam. Ze had een zuster weergevonden; en daar verscheen Nastasie Barette, huisvrouw Leroux, met een zuigeling aan de borst, een ander kind aan de rechterhand, en aan haar linkerzij een scheepsjongetje met de handen in de zij en de platte pet op één oor.

Na een kwartier zei mevrouw Aubain, dat ze moesten gaan.

Sedert liep men dat groepje altijd tegen 't lijf, in de buurt van de keuken, of op wandeling. De man liet zich niet zien.

Félicité begon van hen te houden. Ze kocht hun een deken, hemden, een fornuis, 't was duidelijk dat ze haar uitbuitten. Deze zwakhartigheid ergerde mevrouw Aubain, wie daarenboven de gemeenzaamheid van het neefje niet aanstond,—dat "je" en "jou" speelde tegen haar zoontje,—en daar Virginie hoestte en het mooie weer voorbij was, kwam ze in Pont-l'Évêque terug.

Mijnheer Bourais hielp haar bij de keuze van een Latijnsche school.

Die van Caen gold als de beste.

Paul werd er heen gezonden, en met goeden moed nam hij afscheid, blij in een huis te gaan wonen, waar hij makkers zou vinden.

Mevrouw Aubain berustte in de afwezigheid van haar zoon, daar die noodzakelijk was. Virginie dacht minder en minder aan hem. Félicité miste zijn levenmakerij. Maar een bezigheid kwam haar verstrooiing geven; van Kerstmis af begeleidde ze iederen dag het kleine meisje naar den catechismus.

III

Nadat ze bij de deur een kniebuiging had gemaakt, ging ze door de middenbeuk tusschen de dubbele rij stoelen door, opende mevrouw Aubains bank, ging daar zitten, en liet den blik rondwaren.

De jongens zaten rechts, de meisjes links in de kanunnikenbanken. De pastoor bleef staan bij den koorlezenaar; in een venster van de absis zweefde de Heilige Geest boven de Maagd Maria; een ander toonde haar geknield voor het kindje Jezus, en achter het tabernakel stelde een houten groep Sint Michaël voor die den draak verslaat. Eerst behandelde de priester in 't kort de bijbelsche geschiedenis. Ze waande het paradijs te zien, den zondvloed, den toren van Babel, steden die in vlammen opgingen, stervende volken, omgestorte afgodsbeelden; het ontzag voor den Allerhoogste bleef haar bij uit deze zinsbegoocheling, de vreeze voor Zijn gramschap. Daarna zat ze te schreien, luisterend naar het lijdensverhaal. Waarom hadden ze Hem gekruisigd, Hem, die de kinderen liefhad, de scharen voedde, de blinden genas en die uit ootmoedigheid wilde geboren worden, tusschen de armelieden, op het meststroo van een stal? De zaaitijd, de oogst, de wijnpersen, al die welbekende dingen, waarover het Evangelie spreekt, waren in haar leven ook; langs hen schrijdend had God ze geheiligd; en ze hield met meer verteedering van de lammeren uit liefde tot het Lam, van de duiven om den Heiligen Geest.

Het kostte haar moeite zich Zijn wezen voor te stellen; want niet alleen was Hij een vogel, maar ook een vuur, en soms de voorbijgaande wind. Misschien is het Zijn licht dat 's nachts dwaalt langs de oevers der moerassen, Zijn adem die de wolken voortdrijft, Zijn stem die de klokken welluidend maakt, en ze bleef in aanbidding, genietend van de koelte der muren en de stilte der kerk.

Van de leerstellingen begreep ze niets, deed er zelfs geen moeite toe te begrijpen. De pastoor sprak, de kinderen zeiden hun les op. Zij viel ten laatste in slaap, en werd eensklaps wakker, als, bij het uitgaan der leering, de klompen over de vloersteenen klapperden.

Zoo, door almaar toe te luisteren, leerde ze den catechismus, dien ze niet kende, omdat in haar jeugd haar godsdienstige opvoeding verwaarloosd was, en van toen-af deed ze Virginie in alle vrome gewoonten na, vastte als zij, biechtte wanneer zij biechtte. Op Sacramentsdag maakten ze samen een rustaltaartje.

De eerste communie gaf haar van te voren veel zorg. Ze maakte zich druk over de schoentjes, den rozenkrans, het kerkboek, over de handschoenen. Met wat een ontroering hielp ze de moeder het kind kleeden!

Heel de mis door voelde ze een beklemming van angst. Aan de ééne zijde benam mijnheer Bourais haar het gezicht op het altaar, maar recht tegenover haar scheen de groep der bruidjes, die witte kransen droegen op de neergeslagen sluiers, een sneeuwveld te vormen; en ze herkende van ver haar kleine lieveling aan haar fijner halsje en haar ingetogen houding. De bel klonk. De hoofden bogen; het werd stil. Bij 't galmen van het orgel zetten de koorzangers en het volk het Agnus Dei in; toen begonnen de jongens in rijen naar de communiebank te gaan, en na hen stonden de meisjes op. Met langzame schreden, de handen gevouwen, gingen ze naar het altaar, dat in licht baadde, knielden op de eerste trede, ontvingen een voor een de hostie, en keerden in dezelfde volgorde naar haar bidbank terug. Toen het Virginie's beurt was, boog Félicité zich voorover om haar te kunnen zien; en door de verbeeldingskracht die echte liefde ons geeft, waande ze zelf dat kind te zijn, het gelaat van het kind werd het hare, dat communiekleedje droeg zij, het hart van het kind klopte haar in den boezem, en toen het kind den mond moest openen, look zij de oogen en was een bezwijming nabij.

Den volgenden morgen vroeg meldde ze zich in de sacristie aan, opdat mijnheer pastoor haar de communie zou uitreiken. Godvruchtig ontving ze die, maar niet met dezelfde zielsvervoering.

Mevrouw Aubain wilde van haar dochter een echte dame maken, en daar Guyot haar noch Engelsch, noch muziek kon leeren, besloot ze haar op kostschool te doen bij de Ursulinen van Honfleur.

Het kind had er niets op tegen.

Félicité zuchtte over mevrouws ongevoelig hart.

Maar ze bedacht, dat haar meesteres misschien gelijk kon hebben. Die dingen gingen haar verstand te boven.

Eindelijk reed er op zekeren dag een oud tentwagentje voor, en er stapte een kloosterzuster uit, die de jongejuffrouw kwam halen. Félicité zette het reisgoed op de imperiaal, drukte den koetsier op het hart goed voor alles te zorgen, en borg zes potten gelei onder de rijtuigbank, ook een dozijn peren en een tuiltje viooltjes.

Een diepe snik benam Virginie op 't laatste oogenblik den adem; ze omhelsde haar moeder, die haar op 't voorhoofd kuste, telkens zeggend:—"Komaan, moed houden, moed houden!" De tree werd opgeslagen, het rijtuig reed weg.

Toen kreeg mevrouw Aubain een flauwte, en 's avonds kwamen al haar vrinden, de Lormeau's, mevrouw Lechaptois, de dames Rochefeuille, mijnheer de Houppeville en Bourais, om haar te troosten.

In 't begin viel haar 't gemis van haar dochtertje heel smartelijk. Doch driemaal per week kreeg ze een brief, de andere dagen schreef zij zelf; ze wandelde in den tuin, las wat, en vulde zoo de leege uren.

Iederen morgen ging Félicité oudergewoonte Virginie's kamer binnen, en staarde er naar de muren. Het verdroot haar, dat ze het kind niet meer de haren kon kammen, haar niet meer de schoenen kon dichtrijgen, haar niet meer warm kon toestoppen 's avonds, dat ze niet meer voortdurend haar lief gezichtje kon zien, dat ze niet meer met het kind aan een hand kon uitgaan. Daar ze van dit alles niets meer te doen had, trachtte ze zich op kantwerken toe te leggen. Haar grove vingers braken de draden; ze had oor naar niets, sliep niet meer, en was, zooals ze 't noemde "ondermijnd".

"Om haar zinnen wat te verzetten", vroeg ze, of haar neef Victor nu en dan eens op bezoek mocht komen.

Sinds kwam hij Zondags na de mis, met rozen op de wangen, de borst bloot, en om hem heen de geur nog der velden waardoor zijn weg hem geleid had. Dadelijk zette ze een bord voor hem bij. Als ze dan samen ontbeten, zaten ze tegenover elkaar, en terwijl ze zelf zoo min mogelijk at om de onkosten weer uit te sparen, stopte ze hem zóó vol dat hij ten slotte in slaap viel. Bij 't eerste luiden der vesperklok maakte ze hem wakker, borstelde zijn broek af, strikte zijn das en ging kerkwaarts, met moederlijken trots op zijn arm leunend.

Hij moest, op aansporing van zijn ouders, elken keer probeeren iets van haar los te krijgen, hetzij een buil bruine suiker, zeep, brandewijn, soms zelfs geld. Hij bracht zijn goed mee om te doen verstellen, en ze nam dit werk op zich, blij dat er een reden was die hem tot terugkomen noopte.

In Augustus nam zijn vader hem mee op de kustvaart.

't Was vacantietijd. De komst van de kinderen troostte haar. Maar Paul kreeg nukken, en Virginie was over den leeftijd heen dat ze met "je en jou" mocht aangesproken worden, dit kwam hun omgang bemoeilijken, werd een hinderpaal tusschen haar beiden.

Victor voer achtereenvolgens naar Morlaix. naar Duinkerken en naar Brighton, en kwam haar na iedere reis een geschenk brengen. Den eersten keer was 't een schelpendoos; toen een koffiekop; den derden keer een groote peperkoekenman. De jongen knapte op, was welgebouwd, er kwam wat dons op z'n bovenlip, hij had een goedigen, vranken oogopslag, en droeg een leeren hoedje, achterover geschoven als dat van een loods. Ze had altijd plezier in zijn vertelsels doorspekt met zeemanstermen.

Op een Maandag, 14 Juli 1819 (ze vergat dien datum niet), kwam Victor haar zeggen, dat hij voor de groote vaart was aangemonsterd, en dat de paketboot hem overmorgen-nacht van Honfleur tot bij den schoener zou brengen, die binnenkort van Havre uitzeilde. Misschien zou hij twee jaar wegblijven.

Het vooruitzicht van een zoo lange afwezigheid was een groot verdriet voor Félicité; en om hem nog eens vaarwel te zeggen, trok ze, Woensdag-avond, toen mevrouw gegeten had, haar klompschoenen aan, en legde ze in minder dan geen tijd, de vier mijlen af die Pont-l'Évêque van Honfleur scheiden.

Toen ze bij den Calvarieberg kwam, sloeg ze, in plaats van links, rechts af, verdwaalde tusschen de scheepswerven, liep terug; de menschen, die ze aanklampte, zeiden dat ze zich moest haasten. Ze liep de heele havenkom langs, die vol schepen lag, struikelde over de trossen; dan helde het terrein laag af, de lichten stonden schots en scheef door elkaar, en ze meende van de wijs te zijn, toen ze paarden zag in de lucht.

Langs den kaderand stonden er andere te hinniken, verschrikt door de zee. Een takel hief hen op en liet ze neer op een boot, waar reizigers zich verdrongen tusschen de ciderfusten, de kaasmanden, de zakken met graan; men hoorde kippen kakelen; de kapitein vloekte, en een scheepsjongen stond, onverschillig voor dit alles, met de ellebogen op den ankerbalk te leunen. Félicité, die hem eerst niet herkend had, riep: "Victor!", hij zag op, ze wilde op hem toesnellen, toen eensklaps de treeplank werd ingehaald.

Vrouwen trokken al zingend de paketboot de haven uit. De spanten kraakten, zware golven sloegen tegen den voorsteven. Het zeil was gekeerd, men zag niemand meer;—en op de zee in den zilverschijn der maan, was ze een zwarte vlek, die aldoor bleeker werd, wegdook en verdween.

Toen Félicité langs den Calvarieberg terugging, wilde ze wat haar 't liefste was God aanbevelen, en ze bad langen tijd, recht staande, het gezicht nat van tranen, de oogen naar de wolken. De stad sliep, douanen wandelden op en neer, en zonder ophouden viel het water, ruischend als een stortvloed, door de sluisgaten. 't Sloeg twee uur.

Vóór het dag was, zou ze in het klooster niet terecht kunnen, 't Zou zeker erg lastig voor mevrouw zijn, wanneer ze te laat thuiskwam, en ondanks haar verlangen het andere kind aan 't hart te drukken, liet ze Honfleur achter zich. De meiden van het logement werden juist wakker, toen ze Pont-l'Évêque inkwam.

De arme jongen zou dus maandenlang over de golven moeten zwalken! Zijn vorige reizen hadden haar niet ongerust gemaakt. Van Engeland en Bretagne kwam men weer terug; maar Amerika, de koloniën, de eilanden, dat lag verloren ergens in een geheimzinnige hemelstreek aan 't ander einde der wereld.

Van toen af dacht Félicité uitsluitend aan haar neef. Op dagen dat de zon scheen, maakte ze zich bezorgd over den dorst, bij onweer was ze bang, dat de bliksem hem zou treffen. Als ze den wind hoorde die in den schoorsteen loeide en de leien van het dak rukte, zag ze hem door dien zelfden storm aangegrepen, zich vastklampend aan den top van een verbrijzelden mast, achterover uitgestrekt onder een wade van schuim, of wel,—herinneringen aan de aardrijkskundige prenten,—hij was opgegeten door de wilden, in een bosch door apen meegenomen, of liep te verhongeren langs een onbewoonde kust. En nooit sprak ze van haar angsten.

Mevrouw Aubain had er andere over haar dochter.

De zusters vonden haar heel lief, maar al te teer. De minste aandoening maakte haar zenuwachtig. Met de piano moest ze ophouden.

Haar moeder wilde, dat er van 't klooster uit geregeld zou geschreven worden. Op een morgen toen de besteller niet was gekomen, had ze geen rust, en ze liep in de zaal op en neer, van haar leunstoel naar het venster. 't Was werkelijk iets ongewoons! in vier dagen geen tijding!

Om ze te troosten door háár voorbeeld, zei Félicité:—"En ik mevrouw, ik hoorde in geen zes maanden iets!"

—"Van wie dan toch?"

De meid antwoordde zachtjes:

—"Maar… van mijn neef!"

—"O! je neef!" En schouderophalend begon mevrouw Aubain weer op en neer te wandelen, wat beteekende: "Dáár dacht ik niet aan!—en daarenboven, 't kan me niemendal schelen! een scheepsjongen, een schooier, de moeite waard!… en dat terwijl mijn dochter… Verbeeld je toch!"…

Hoewel met slaag en grove woorden grootgebracht, was Félicité verontwaardigd over mevrouws doen, doch ze vergat spoedig.

Ze kon immers best begrijpen, dat men 't hoofd kwijt raakte, nu het zoo met het kleine meisje stond.

De twee kinderen hadden evenveel te beduiden; ze waren één voor haar hart, en hun beider lot zou hetzelfde zijn.

De apotheker vertelde haar, dat Victors schip te Havanna was aangekomen. Hij had de tijding in een krant gelezen.

Ze verbeeldde zich, door de sigaren, dat Havanna een land was, waar men niets deed dan rooken, en Victor wandelde onder de negers in tabakswolken gehuld. Zou men, zoo noodig, ook over land daar vandaan kunnen terugkeeren? Hoe ver was 't van Pont-l'Évêque? Om er beter van op de hoogte te komen, sprak ze mijnheer Bourais aan.

Hij zocht en vond zijn atlas, begon te praten over lengte- en breedtecirkels, en glimlachte echt schoolmeesterachtig bij Félicité's verbouwereerdheid.

Op 't laatst wees hij haar met zijn potloodhouder tusschen de insnijdingen van een ovale vlek een bijna onzichtbare zwarte stip aan, er bijvoegend: "Ziehier". Ze boog zich over de kaart, het net van gekleurde lijnen vermoeide haar de oogen, zonder dat ze er wijzer door werd; en daar mijnheer Bourais haar aanmoedigde te vragen, wat ze op 't hart had, verzocht ze hem haar het huis te wijzen waar Victor woonde. Bourais sloeg de armen in de lucht, hij nieste, hij schaterde het uit, en had dolle pret over een zoo groote onnoozelheid. Félicité begreep niet waarover hij zich zoo vroolijk maakte,—zij, die misschien verwachtte alles te zien van haar neef, tot het portret toe. Zoo eng van begrip was ze!

Veertien dagen later kwam Liébard, zooals naar gewoonte op het marktuur, de keuken binnen, en stelde haar een brief van haar zwager ter hand. Daar ze geen van beiden lezen konden, riep ze de hulp in van mevrouw.

Mevrouw Aubain, die de steken van een breiwerk zat te tellen, legde dit naast zich neer, brak den brief open, ontstelde, en zei fluisterend, met een diepen blik:

—"'t Is een ongeluk… dat ze je berichten. Je neef…"

Hij was dood. Er stond verder niets.

Félicité viel op een stoel neer, het hoofd tegen het muurbeschot, en sloot de oogleden die ineens rood werden. Toen, met gebukt hoofd en neerhangende handen, herhaalde ze bij tusschenpoozen, en star voor zich uit blikkend:

"Arm ventje! arm ventje!"

Liébard stond al zuchtend naar haar te kijken. Mevrouw Aubain beefde wat.

Ze stelde Félicité voor, haar zuster in Trouville eens te gaan opzoeken. Félicité antwoordde, met een handbeweging,

dat ze daar geen behoefte aan had.

Er volgde een stilte. De goede Liébard vond het gepast zich terug te trekken.

Toen zei ze:

—"Ze geven er niets om, die!"

Haar hoofd zonk weer neer, en bijwijlen lichtte haar hand, werktuiglijk, van het werktafeltje de lange breinaalden op.

Langs de voorplaats gingen vrouwen met een berrie vol druipend waschgoed.

Ze zag het door de ruiten, en dacht aan haar eigen wasch, die ze gisteren had ingezet en vandaag moest spoelen. Toen ging ze de kamer uit. Haar kuip en haar waschplank stonden aan den rand van de Toucques. Ze wierp een hoop hemden op den steilen kant, stroopte de mouwen op, nam den stamper, en zóó hard stampte ze, dat het in de aangrenzende tuinen te hooren was. De weien waren leeg, de wind rimpelde de rivier; ginder hing er lang gras over neer, als 't haar van drijvende lijken. Tot 's avonds bedwong ze zich heel moedig, maar eenmaal in haar kamer, wierp ze zich plat voorover met het gezicht in het kussen, de vuisten tegen de slapen, en liet ze haar smart den vrijen loop.

Heel lang naderhand, hoorde ze van Victors kapitein zelf de bijzonderheden over zijn dood. Men had hem, tegen de gele koorts, een te groote aderlating gegeven. Vier dokters tegelijk hielden hem vast. Hij was dadelijk dood, en de gezagvoerder had gezegd:

—"Mooi zoo! alweer een!"

Zijn ouders hadden hem altijd barbaarsch behandeld. Ze wilde die liever niet meer zien; zij zelf deden geen enkele toenadering, door verzuim, of door harteloosheid, verstompt als ze waren door hun ellende.

Virginie werd almaar zwakker.

Benauwdheden, een hoest, aanhoudende koorts, 't blauwachtig blosje op haar koonen, verrieden een of andere ernstige ziekte-aandoening. Mijnheer Poupart had een verblijf in Provence aangeraden. Mevrouw Aubain wilde er wel toe overgaan, en als de lucht van Pont-l'Évêque beter was geweest, zou ze haar dochtertje dadelijk hebben thuisgehaald. Ze maakte beding met een rijtuigverhuurder, die haar voortaan iederen Dinsdag naar het klooster bracht. In den kloostertuin is een terras, vanwaar men de Seine kan zien. Steunend op haar moeders arm wandelde

Virginie er over de afgevallen wingerdbladeren. Als ze uitzag naar de zeilen in de verte, of de heele kim, vanaf het kasteel van Tancarville tot de vuurtorens van Havre, met haar blik omvatte, deed de doorbrekende zon haar soms met de oogen knippen. Moe gewandeld gingen ze rusten in het priëel. Haar moeder had een klein fust malaga-wijn aangeschaft, en lachend dat ze misschien dronken zou worden, nam Virginie er twee teugjes van, meer niet.

Ze kwam weer wat op krachten. De herfst vlood vreedzaam heen. Félicité stelde mevrouw Aubain gerust. Maar op een avond, na een boodschap in de buurt, zag ze de sjees van mijnheer Poupart voor de deur, hij zelf stond in de vestibuul. Mevrouw Aubain strikte haar hoed vast.

—"Geef me mijn stoof, mijn beurs, mijn handschoenen; wat gauwer, toe!" Virginie had een bezetting op de borst; misschien was het hopeloos.

—"Nog niet!" zei de dokter, en ze stegen beiden in het rijtuig, terwijl de sneeuwvlokken om hen heen dwarrelden, 't Begon nacht te worden. Het was heel koud.

Félicité spoedde zich de kerk in, om een kaars aan te steken. Toen liep ze de sjees na, die ze een uur later inhaalde, wipte er achter op, en hield zich aan de riemen vast. Maar ineens schoot haar de gedachte door het hoofd: "De plaats is niet gesloten! als er eens dieven binnenkwamen!" En ze sprong weer op den grond.

Toen het den volgenden ochtend evenmaar begon te schemeren, meldde ze zich bij den dokter aan. Hij was wel teruggekomen, maar opnieuw uitgereden naar buiten. Toen bleef ze in het logement talmen, meenend dat vreemde menschen een brief zouden brengen. Eindelijk, bij 't eerste licht van den dag, nam ze de diligence naar Lisieux.

Het klooster lag aan 't eind van een steil straatje. Halverwegen dit straatje gekomen hoorde ze een vreemd geluid, het geklep van een doodsklok, "'t Is voor iemand anders," dacht ze, en hard liet ze den klopper neervallen.

Na verloop van meerdere minuten, kwam er iemand aansloffen, de deur week op een kier. Het was een der zusters. Het nonnetje zei met een godzaligen blik, dat "het kind juist overleden was." Meteen begon de doodsklok der Sint-Leonarduskerk met dubbele kracht te luiden.

Félicité kwam eindelijk op de tweede verdieping.

Reeds toen ze over den kamerdrempel trad, zag ze Virginie liggen, uitgestrekt op den rug, de handen gevouwen, den mond open, en het hoofd achterover onder een zwart kruis, dat tot haar overgebogen hing tusschen de roerlooze gordijnen, minder bleek dan haar gelaat. Mevrouw Aubain zat aan 't voeteneind van het bedje, dat ze met haar armen omklemde. Ze snikte als een zieltogende. Rechts stond de overste. Drie luchters brandden op de latafel, de kaarsevlammen schenen roode vlekken, wit wolkte de nevel voor de vensters. Een paar zusters voerden mevrouw Aubain weg.

Twee nachten lang verliet Félicité de doode niet. Ze herhaalde aldoor dezelfde gebeden, sprenkelde wijwater op de lakens, ging weer zitten, en schouwde naar haar. Op 't eind der eerste nachtwake bemerkte ze, dat het gelaat geel was geworden, de lippen werden blauw, de neus scherp, de oogen zonken in. Ze kuste die nog en weer, en groot zou haar verbazing niet geweest zijn, als Virginie weer had opgezien; voor dergelijke zielen is het bovennatuurlijke iets gewoons. Ze legde het kind af, hulde het in de lijkwa, kistte het, zette haar het kransje op het hoofd, en spreidde de haren breed uit. Deze waren blond en bijzonder lang voor zoo'n jong meisje. Félicité knipte er een lok af, waarvan ze de helft op haar hart verborg, vast besloten er nooit afstand van te doen.

Het lijk werd naar Pont-l'Évéque overgebracht, op verlangen van mevrouw Aubain, die den rouwwagen volgde in een gesloten koets.

Na de mis waren er nog drie kwartier noodig om het kerkhof te bereiken. Paul liep aan 't hoofd van den stoet en snikte. Hem volgde mijnheer Bourais, dan de voornaamste ingezetenen, de vrouwen, in zwarte mantels, en Félicité. Ze dacht aan haar neef, en hoe ze hem deze laatste eer niet had kunnen bewijzen, toen werd haar droefheid nog grooter, want het leek haar of men nu tegelijk hem met Virginie begraven ging.

De smart van mevrouw Aubain kende geen grenzen.

Eerst was ze in opstand tegen God, dien ze onrechtvaardig vond, haar dit kind te hebben ontnomen, dat toch nooit kwaad gedaan had en wier geweten zonder vlek was! Maar ach! ze had met Virginie naar 't Zuiden moeten gaan. Andere dokters zouden haar wel gered hebben. Ze beschuldigde zich zelf, wilde bij haar zijn, en 's nachts in haar droomen schreeuwde ze 't uit van wanhoop. Eén droom vooral kwelde haar telkens weer. Haar man kwam als matroos gekleed van een verren tocht terug, en zei haar schreiend, dat hij bevel ontvangen had Virginie mee te nemen. Ze besloten dan samen ergens een schuilhoek te zoeken.

Eens kwam ze heel ontdaan uit den tuin binnen. Zooeven (ze wees de plaats aan) waren vader en dochtertje haar verschenen, dicht naast elkaar, en ze deden niets, bleven haar aanzien.

Maandenlang zat ze willoos in haar kamer. Félicité sprak haar telkens toe met zacht vermaan. Ze moest voor zich zelve zorgen, om wille van haar zoon en de nagedachtenis van "haar".

—"Haar?" hernam mevrouw Aubain dan, alsof ze wakker werd. "Ach ja!… ja!… Ge vergeet het niet!" doelend op het kerkhof, waarvan men haar angstvallig verwijderd hield.

Félicité ging er iederen dag heen.

Klokslag vier schoof ze langs de huizen, klom de helling op, opende het hek en ging tot bij Virginie's grafteeken. Het was een zuiltje van rose marmer, rustend op een platten steen, en omgeven door kettingen die een tuintje insloten. De randen waren vol bloemen. Ze begoot de bladeren, ververschte het zand en ging op de knieën zitten om den grond beter te kunnen bewerken. Toen mevrouw Aubain er weer komen mocht, troostte haar de aanblik van dat wel-onderhouden graf, haar smart werd er door gelenigd.

Toen gingen er jaren voorbij die alle op elkaar geleken, met geen andere afwisseling dan de cirkelgang der hooge feesten, Paschen, Maria-Hemelvaart, Allerheiligen. Huiselijke gebeurtenissen stelden datums vast, waarop men zich naderhand beriep. Zoo geelden in 1825 twee glazenmakers de vestibuul; in 1827 had een stuk van het dak, dat op de voorplaats neerviel, bijna een man gedood. In den zomer van 1828, was 't mevrouw Aubain's beurt om het Sint-Hubertusbrood te geven; omstreeks denzelfden tijd ging mijnheer Bourais uit de stad, en niemand wist waarheen; en de oude kennissen vielen langzaam weg: Guyot, Liébard, Mevrouw Lechaptois, Robelin, oom Gremanville die sinds jaren verlamd was.

Op een nacht bracht de conducteur van de post-diligence in Pont-l'Évêque de tijding der Juli-omwenteling. Enkele dagen later werd er een nieuwe sous-prefect benoemd, baron de Larsonnière, die consul was geweest in Amerika, en die, behalve zijn vrouw, zijn schoonzuster meebracht met drie bijna volwassen freuletjes, welke in losse blouses gekleed, over 't gazon van haar open tuin drentelden. Ze hadden een neger en een papegaai. Ze legden een visite af bij mevrouw Aubain, die niet naliet haar een tegenbezoek te brengen. Zoo gauw Félicité haar in de verte zag aankomen, ging ze mevrouw haastig waarschuwen. Doch één ding slechts scheen deze maar ter harte te gaan: de brieven van haar zoon.

Hij bracht zijn tijd in herbergen zoek, deugde voor geen enkele loopbaan. Ze betaalde zijn schulden; hij raakte er opnieuw in; en de zuchten die mevrouw Aubain slaakte, terwijl ze te breien zat bij het venster, drongen door tot Félicité, die in de keuken haar spinnewiel deed snorren.

Ze drentelden samen langs de leiboomen en praatten aldoor over Virginie, zich afvragend, hoe dit of dat haar zou hebben aangestaan, wat ze bij deze of die gelegenheid waarschijnlijk zou gezegd hebben.

In de kamer met de twee ledikantjes waren al haar kleine schatten en benoodigdheden in een muurkast opgeborgen. Mevrouw Aubain zag die dingen zoo weinig mogelijk na. Op een zomerdag ging ze er eindelijk eens toe over, en er vlogen vlinders de kast uit.

Haar jurken hingen naast elkaar onder een plank, waarop drie poppen lagen, bij hoepels en een keukentje en de waschkom, die ze altijd gebruikt had. Ze haalden de onderrokken, zoowel als de kousen en de zakdoeken te voorschijn, en eer ze het opnieuw toevouwden, werd alles op de twee bedjes uitgespreid. De zon scheen over die arme dingen, deed de vlekken in 't oog vallen, en de kreuken die Virginie's bewegingen erin gelaten hadden. De lucht was blauw en warm, een merel kweelde, 't scheen alles te leven in een innige vreedzaamheid. Ze vonden een hoedje van langharig pluche terug, kastanjekleurig; maar 't was heelemaal door de mot opgegeten. Félicité vroeg of zij 't hebben mocht. Ze zagen elkander aan, haar starre oogen vulden zich met tranen; tot mevrouw de armen opende, de meid wierp zich aan haar hart, en ze hielden elkaar omstrengeld, leniging zoekend voor het bittere verdriet in een kus, die haar tot gelijken maakte.

Het was den eersten keer in haar leven. Mevrouw Aubain had een zeer gesloten karakter. Félicité was dankbaar voor die gevoelsuiting als voor een weldaad, en met vrome vereering had ze haar lief voortaan, trouw als een hond.

De goedheid van haar hart werd steeds ruimer.

Wanneer ze in de straat de trommen hoorde van een langsrukkend regiment, ging ze met een kruik appelwijn aan de deur staan en bood den soldaten te drinken. Ze verpleegde choleralijders. Ze nam de Polen onder haar bescherming, en een hunner verklaarde zelfs, haar te willen trouwen. Maar ze kregen oneenigheid, want op een morgen na het angelus uit de kerk terugkomend, vond ze hem in de keuken: hij was er binnen geslopen, had er zich een azijnsausje toebereid en zat daar rustig van te smullen.

Na de Polen, kwam de oude Colmiche aan de beurt, een grijsaard, die den naam had in 93 leelijke dingen te hebben uitgevoerd. Hij leefde aan den rivierkant in den bouwval van een varkenskot. De straatjongens gluurden hem af door de spleten van den muur, en gooiden naar hem met steenen, die op de brits vielen waar hij neerlag, aanhoudend heen en weer geschud door een zwaren hoest; zijn haar was heel lang gegroeid, zijn oogleden waren ontstoken, en op den arm had hij een gezwel nog grooter dan zijn hoofd. Ze verschafte hem linnengoed, trachtte zijn krot schoon te maken, en het werd haar droom, hem in hun wasch-huis onderdak te brengen, zonder dat hij mevrouw zou hinderen. Toen de kankerbuil was opengebroken, verbond ze hem alle dagen, soms bracht ze hem eigengebakken koekjes mee, of ze zette hem in de zon op een stroobos; zeeverend en bevend dankte de arme oude-man haar met zijn klanklooze stem, was bang haar te moeten missen, strekte de handen uit zoo gauw ze een beweging maakte om heen te gaan. Hij stierf; ze liet een mis lezen voor de rust zijner ziel.

Dienzelfden dag viel haar een groot geluk te beurt: op 't oogenblik dat het diner was opgediend, stond de neger van mevrouw de Larsonnière aan de bel, met den papegaai in zijn kooi, den stok, den ketting en het hangslot. De barones deelde mevrouw Aubain per briefje mede, dat ze dien avond nog gingen vertrekken, daar haar man tot prefect benoemd was; en ze verzocht haar dien vogel aan te nemen ter gedachtenis en als een bewijs harer hoogachting.

Hij hield sinds langen tijd Félicité's verbeelding bezig, omdat hij uit Amerika kwam; dit woord deed haar aan Victor denken, zóó zelfs dat ze den neger had aangesproken om er het hare van te weten. Eens zelfs had ze gezegd: "Wat zou mevrouw gelukkig zijn met dien vogel!"

De neger had die uitlating aan zijn meesteres oververteld, en daar ze den papegaai niet kon meenemen, ontdeed ze er zich op deze wijze van.

IV

Hij heette Loulou. Zijn romp was groen, de punt van zijn vleugels roset, zijn kop blauw en zijn borst goudkleurig.

Maar hij had de onhebbelijke gewoonte in zijn stok te bijten, trok zich de veeren uit, maakte de kamer vuil, morste het water uit zijn bad; hij verveelde mevrouw Aubain, en ze gaf hem voorgoed aan Félicité.

Deze poogde hem praten te leeren; algauw zei hij haar na: "Lieve jongen! Uw dienaar, mijnheer! Weesgegroet, Maria!" Hij stond dicht bij de voordeur, en menigeen was verwonderd dat hij niet luisterde naar den naam Jacquot, daar alle papegaaien toch Jacquot heeten. Men zei, dat hij een gans was, een domkop; het waren evenveel dolksteken door Félicité's hart! En die vreemde stijfhoofdigheid van Loulou, nooit te willen praten, als iemand naar hem keek!

Toch hield hij van gezelligheid, want Zondags, als de dames Rochefeuille, mijnheer de Houppeville er waren en nieuwe kennissen: Onfroy, de apotheker, mijnheer Varin en kapitein Mathieu, om hun partijtje kaart te spelen, vloog hij tegen de ruiten op, en ging met zoo'n geweld te keer, dat men elkaar onmogelijk kon verstaan.

Het gelaat van Bourais leek hem zeker heel zot toe. Zoogauw hij hem zag, begon hij uit alle macht te lachen. Het geschater van zijn stem kaatste over de plaats, de echo herhaalde het, de buren kwamen aan 't venster en lachten ook. Om niet gezien te worden, sloop mijnheer Bourais den muur langs, en zijn profiel verbergend achter zijn hoed, ging hij tot bij de rivier, om dan door de tuindeur weer binnen te komen, en de blikken die hij den papegaai toezond, waren allesbehalve liefelijk.

Loulou had van den slagersknecht een knip voor den neus gekregen, omdat hij zich veroorloofd had den kop in diens korf te steken; sedert trachtte hij altijd hem te pikken door zijn hemdsmouwen heen. Fabu dreigde hem den hals om te draaien, en toch was hij, ondanks zijn getatoueerde armen en zijn groote bakkebaarden, niet wreed van aard. Integendeel! hij mocht den papegaai wel, zoo zelfs, dat hij, in goede luim, hem vloeken leerde zeggen. Félicité, wie zulke manieren niet aanstonden, zette hem in de keuken. Zijn ketting werd weggenomen, en hij zat het heele huis door.

Wanneer hij de trap af moest, stutte hij met de kromming van zijn snavel op de treden, hief den rechterpoot op, dan den linker, en zij was bang dat dergelijke gymnastische toeren hem duizelig zouden maken. Hij werd ziek, kon niet meer praten of eten. Er zat hem een dikte onder de tong, zooals kippen dit soms hebben. Ze genas hem door dat vlies met haar nagels los te trekken. Mijnheer Paul was eens zoo onvoorzichtig, hem den rook van z'n sigaar in den neus te blazen, een anderen keer toen mevrouw Lormeau hem plaagde met den punt van haar parasol, hapte hij er het ijzeren dopje af, en ten slotte vloog hij kwijt.

Ze had hem op het gras gezet om hem een luchtje te laten scheppen, en ging even weg; toen ze terugkwam, geen papegaai meer! Eerst zocht ze hem in de struiken, aan den waterkant, op de daken, zonder te luisteren naar mevrouw, die haar toeriep:—"Wees toch voorzichtig! ge zijt dwaas!" Toen doorspeurde ze alle tuinen van Pont-l'Évêque, en ze hield de voorbijgangers staande:—"Hebt u somwijlen toevallig mijn papegaai gezien?" Wanneer ze hem niet kenden, gaf ze hun een beschrijving van zijn uiterlijk. Ineens meende ze achter den molen, laag tegen den wal iets groens te zien rondfladderen. Maar toen ze op den kant kwam, was er niets! Een sjouwer beweerde, dat hij hem zooeven gezien had te Saint-Melaine in den winkel van vrouw Simon. Ze liep er heen. Men begreep daar niet wat ze bedoelde. Eindelijk kwam ze weer thuis, uitgeput, de sloffen vol gaten, den dood in het hart; en, juist zat ze midden op de bank, naast mevrouw, heel haar wedervaren te vertellen, toen een lichte last haar op den schouder viel. Loulou! Wat drommel had hij uitgevoerd? Misschien was hij een uitstapje gaan doen in den omtrek.

Ze kon er moeilijk bovenop komen, of liever ze kwam er nooit meer bovenop.

Ze had kou gevat en kreeg dientengevolge een keelontsteking; kort daarna een oorziekte. Drie jaar later was ze doof, en ze sprak heel luid, zelfs in de kerk. Hoewel haar zonden gerust zonder schande voor haar, of zonder schade voor den evenmensch, naar alle kanten van het bisdom mochten rondverteld, oordeelde mijnheer pastoor het gepast, haar niet anders meer dan in de sacristie de biecht te hooren.

Een denkbeeldig, telkens weerkeerend gesuizel bracht haar voorgoed van de wijs. 't Gebeurde meer dan eens, dat mevrouw zei:—"Mijn hemel! wat ben je toch dom!" en dat zij daarop met een:—"Ja, mevrouw," iets zoeken ging in de kamer.

Haar kleine gedachten-kring werd nog enger, en het gebeier der klokken, het geloei der runderen zelfs, bestond niet meer voor haar. Alle wezens bewogen zich als schimmen zoo stil. Slechts een enkel gerucht nog drong tot haar door, de stem van den papegaai.

Als om haar wat afleiding te bezorgen, bootste hij het getiktak van het braadspit na, den schellen roep van een vischventer, de zaag van den schrijnwerker aan den overkant, en als 't belde, riep hij met mevrouw Aubain's stem: "Félicité! open doen! open doen!"

Ze hielden samenspraken, hij tot vervelens toe de zinnen van zijn repertoire herhalend, en zij er op antwoordend met woorden zonder veel meer samenhang, maar waarin ze haar hart uitstortte. Loulou was haar, in haar afzondering, bijna een zoon, een geliefde. Hij klom langs haar vingers op, knabbelde op haar lippen, klauwde zich vast in haar omslagdoek, en wanneer ze dan het bevend hoofd voorover boog, werden de groote vleugels van de muts en de vleugels van den vogel door eenzelfde trilling bewogen.

Wanneer de wolken zich opstapelden en de donder rommelde, begon hij te krijschen, misschien zich de stortvlagen herinnerend van de bosschen waar hij geboren werd. Het geruisch van het water maakte hem razend; hij fladderde om, buiten zich zelf van angst, klampte zich tegen de zoldering, gooide alles omver, en ging door het venster, in den tuin rondploeteren; maar al gauw kwam hij weer op een der haardijzers neergestreken, en heen-en-weer wippend om zijn veeren te laten drogen, liet hij nu eens zijn staart, dan zijn bek zien.

Op een morgen in den strengen winter van 1837, toen ze hem wegens de koude voor den schoorsteen had gezet, vond ze hem dood midden in zijn kooi, de kop omlaag, de nagels in het ijzerdraad. Hij had zeker een congestie gehad. Zij dacht aan een vergiftiging met peterselie, en ondanks alle gebrek aan bewijs, vatte ze kwade vermoedens op tegen Fabu.

Zòò schreide ze, dat mevrouw zei:—"Kom, kom! laat hem dan opzetten!"

Ze ging raad vragen aan den apotheker, die altijd goed was geweest voor Loulou.

Hij schreef naar Havre. Een zekere Fellacher nam het werk op zich. Per diligence raakten de pakgoederen soms kwijt, en daarom besloot ze haar armen Loulou zelf tot Honfleur weg te brengen.

De appelboomen stonden bladerloos langs den weg. IJs dekte de slooten. Honden blaften bij de hoeven; ze hield de handen onder haar schoudermantel, en met haar zwarte klompjes en haar karbies, spoedde ze zich voort, midden over de keien.

Ze ging dwars door het bosch, kwam Haut-Chêne voorbij, en bereikte
Saint-Gatien.

Achter haar kwam in een dichte stofwolk een postdiligence met dolle vaart als een windhoos de helling afrollen. Toen hij daar een vrouw gewaar werd, die rustig bleef loopen waar ze liep, bukte de conducteur zich voorover uit de kap, en ook de postiljon schreeuwde, terwijl zijn vier paarden, die hij niet kon inhouden, hun draf versnelden; de twee voorste waren zoo nabij, dat ze haar raakten; met een schok van de teugels rukte hij het vierspan den berm op, maar woedend hief hij den arm, en uit alle macht striemde hij Félicité met zijn lange zweep zóó fel langs borst en aangezicht, dat ze achterover viel.

Toen ze weer bijkwam, was het haar eerste werk, de mand te openen.
Gelukkig, Loulou was ongedeerd! Zij voelde een brandende pijn aan de
rechterwang; toen ze met de handen er langs streek, werden die rood.
Er liep bloed uit.

Ze ging op een kiezelhoop zitten, bette zich het gelaat met den zakdoek, at toen een korst brood, die ze uit voorzorg in haar mand had gestopt, en troostte zich over haar wonde door den vogel te bekijken.

Op den heuvel van Ecquemauville gekomen, zag ze de lichten van Honfleur, die in den nacht tintelden, als even zooveel sterren; verder nog schemerde het vage vlak der zee. Toen voelde ze zich wee worden van uitputting. Ze moest stilstaan, en de ellende van haar kinderjaren, de teleurstelling harer eerste liefde, het heengaan van haar neefje, Virginie's dood, het kwam alles tegelijk weer op in haar hart, zooals bij vloed de golven opkomen, het steeg haar naar de keel en verstikte haar den adem.

Toen wilde ze den kapitein der boot spreken, en zonder te zeggen wat er in de mand verpakt was, vroeg ze hem er vooral goed voor te zorgen.

Fellacher hield den papegaai lang. Hij beloofde hem telkens voor de volgende week.

Na verloop van zes maanden berichtte hij, dat er een kist afgezonden was; toen hoorde ze er verder niets van. Het scheen wel dat Loulou nooit meer zou terugkomen. "Ze hebben hem gestolen!" dacht ze.

Eindelijk kwam hij,—prachtig, recht-zittend op een tak die in een mahoniehouten voet stond geschroefd, één poot in de lucht, den kop schuin, en knabbelend op een noot, door den vogelopzetter, uit liefhebberij voor 't indrukwekkende, verguld!

Ze borg hem in haar kamer.

Dit plekje van het huis, waar ze bijna niemand toeliet, leek evenveel op een kapelletje als op een bazaar, zooveel devotie-dingen en zooveel rommel waren er bijeen.

De deur ging moeielijk open, omdat er een groote kast in den weg stond. Tegenover het venster aan de tuinzijde was een zolderraampje dat uitzag op de plaats vóór het huis. Op een tafel naast het veldbed lagen, bij een lampetkan, twee kammen en een stuk blauwe zeep op de scherf van een schoteltje. Tegen de muren hingen: rozenkransen, medailles, verschillende Lieve-Vrouwtjes, een wijwaterbakje van een kokosnoot; op de latafel als een altaar met een witten doek bedekt, stond de schelpendoos die Victor haar had gegeven, en ook een gieter en een bolle flesch; schrijfboeken lagen er, de aardrijkskundige prenten, een paar schoenen, en aan den spijker van den spiegel, hing, aan zijn linten, het pluchen hoedje! Zóó ver dreef Félicité deze soort van vereering, dat ze zelfs een der pandjassen van mijnheer bewaarde. Alle oude prullen waar mevrouw Aubain genoeg van had, nam ze mee voor haar kamer. Zoo kwam het, dat er opgemaakte bloemen langs den rand der latafel stonden, en dat het portret van den graaf van Artois er in de nis van het zoldervenstertje hing.

Bij middel van een plankje werd Loulou tegen een uitspringende schouwgang geplaatst. Iederen morgen bij haar ontwaken zag ze hem in het licht van den aanbrekenden dag, en zonder hartzeer, heel rustig, dacht ze dan aan de vervlogen jaren, en aan de onbeduidendste voorvallen tot in hun minste bijzonderheden.

Daar ze met geen mensch meer gemeenschap kon hebben, leefde ze, als een slaapwandelaarster, in een durende verdooving. De processies van Sacramentsdag deden haar weer opleven. Ze ging bij de buren kaarsen en matten vragen om er het rustaltaar mee te sieren, dat in de straat werd opgericht.

In de kerk schouwde ze altijd naar de duif, die den Heiligen Geest voorstelde, en vond dat ze wat geleek op haar papegaai. Die gelijkenis scheen haar nog treffender op een plaat van Epinal, den doop Onzes Heeren weergevend. Die duif met haar purperen vleugels en haar romp van smaragd, ze leek wezenlijk het portret van Loulou.

Ze kocht die plaat en hing ze waar de graaf van Artois gehangen had;—zoo zag ze hen in éénen oogopslag. In haar gedachten werden ze één, de papegaai als gewijd door zijn overeenkomst met die duif. En ze bad met de oogen naar de plaat, maar een klein weinigje wendde ze zich nu-en-dan toch naar hààr vogel toe.

Ze wilde zich in de Maria-congregatie laten opnemen, doch mevrouw
Aubain praatte haar dit uit 't hoofd.

Ineens was er iets heel buitengewoons: het huwelijk van Paul.

Na eerst notarisklerk te zijn geweest, was hij achtereenvolgens in den handel, bij de invoerrechten en bij de belastingen gegaan, en zelfs had hij gepoogd bij de jacht en visscherij te komen, toen, zes en dertig jaar oud, had hij ineens, als door een ingeving van den hemel, zijn weg gevonden: de registratie! een zoo grooten aanleg toonde hij ervoor, dat een verificateur hem zijn dochter ten huwelijk bood en hem zijn protectie beloofde.

Paul, die 't nu ernstig meende, bracht haar bij zijn moeder. Ze smaalde op de gewoonten van Pont-l'Évêque, speelde de prinses, beleedigde Félicité. Het was mevrouw Aubain een heele verlichting toen ze vertrok.

De week daarop kwam de tijding dat mijnheer Bourais in Neder-Bretagne in een herberg was dood gebleven. Het gerucht van een zelfmoord werd bevestigd; er rees twijfel aan zijn eerlijkheid. Mevrouw Aubain zag nauwkeurig haar rekeningen na, en vond al spoedig een lange reeks van ongerechtigheden, verduistering van achterstallige schulden, verdonkermaande houtverkoopen, valsche kwitanties, enz.

Die schelmerijen deden haar veel verdriet. In Maart 1853 werd ze aangetast door een longziekte; haar tong scheen bewasemd; de bloedzuigers bedaarden de benauwdheid niet, en den negenden avond stierf ze, juist twee en zeventig jaar oud.

Niemand had haar voor zóó bejaard aangezien, omdat ze nog niets grijs was. Ze droeg het bruine haar in platte banden tegen het bleeke, door de pokken geschonden gezicht. Ze liet niet veel vrinden na, die leed hadden over haar heengaan. Ze had iets hooghartigs over zich, dat de menschen op een afstand hield.

Félicité treurde over haar zooals geen dienstbaren over hun meesters treuren. Dat mevrouw eerder stierf dan zij, bracht haar geest in de war, scheen haar in te druischen tegen den gewonen loop der dingen, het leek haar onaannemelijk en al te wreed.

Tien dagen later (juist de tijd die er noodig was voor de reis van Besançon) kwamen ineens de erfgenamen. De schoondochter doorzocht de laden, koos meubels uit, verkocht de overige, daarna keerden ze samen naar Paul's registratie-bureau terug.

Mevrouws fauteuil, haar tafeltje, haar stoof, de acht stoelen waren weg. De plaatsen waar de gravures hadden gehangen, teekenden zich als vierkante gele plekken af midden op de wanden. Ze hadden de twee ledikantjes meegenomen, ook de matrassen, en in de muurkast was niets meer te vinden van Virginie's kleinooden! Félicité klom van de eene verdieping naar de andere, buiten zich zelve van verdriet.

Den volgenden dag zat er een plakkaat op de deur; de apotheker schreeuwde haar in 't oor, dat het huis te koop stond.

Ze wankelde en moest gaan zitten.

Het zolderkamertje te moeten verlaten, waar die arme Loulou zoo'n goed plaatsje had, dit was wel haar grootste verdriet. Met een angstigen blik op haar vogel, bad ze of de Heilige Geest hem wilde beschermen, en zóó vernevelden haar zinnen, dat ze langzamerhand de afgodische gewoonte aannam, haar gebeden te prevelen neergeknield voor den papegaai. Soms raakte de zon, die door het zoldervenstertje viel, juist zijn glazen oog, en deed er een grooten glanzenden lichtstraal uitschieten, die haar in vervoering bracht.

Ze had een inkomen van driehonderdtachtig franken 's jaars, een legaat van mevrouw. De tuin leverde haar groenten op. Kleeren had ze voor levenslang genoeg, en door te gaan slapen, zoo gauw de avond viel, spaarde ze het licht uit.

Ze zette nooit meer een voet op straat, om den uitdragerswinkel te mijden, waar eenige van de oude meubels te koop stonden. Sinds haar geest zoo begon te verzwakken, sleepte ze het ééne been, en omdat haar krachten afnamen, kwam vrouw Simon, die in haar kruidenierszaakje alles verloren had, iederen morgen haar hout klooven en water pompen.

Haar oogen werden steeds zwakker. De zonneblinden gingen niet meer open. Veel jaren verliepen er. En er kwamen noch huurders, noch koopers voor het huis.

Vreezende dat men haar zou aanzeggen het huis te verlaten, vroeg Félicité om geen enkele reparatie. De binten van het dak waren aan 't rotten; een winterlang was haar peluw doortrokken van 't nat. Na Paschen gaf ze bloed op. Toen ging vrouw Simon een dokter roepen. Félicité wilde weten, wat haar scheelde. Maar ze was te doof om het te kunnen verstaan, een enkel woord slechts drong tot haar door: "Longontsteking." Ze kende dit woord, en zei zachtjes:—"O, juist als mevrouw," ze vond het heel natuurlijk hetzelfde te hebben als haar meesteres.

De dag van de rustaltaartjes naderde.

Het eerste stond altijd aan 't einde van den oeverwal, het tweede voor de post, het derde zoowat halfweg de straat. Er ontstond een wedijver over de plaats van dit laatste, en de vrouwen der parochie kozen ten slotte de voorplaats van mevrouw Aubain.

De benauwdheden en de koorts namen toe. Félicité trok het zich erg aan, niets te kunnen doen voor het altaartje. Kon ze er tenminste nog iets op neerzetten! Ze dacht toen aan den pagegaai. Dat voegde niet, wierpen de buurvrouwen tegen. Maar de pastoor gaf toch wel toestemming. Ze was daar zoo gelukkig mee, dat ze hem vroeg Loulou van haar te willen aannemen na haar dood, Loulou haar eenigen rijkdom.

Van Dinsdag tot Zaterdag vóór Sacramentsdag hoestte ze veel meer. 's Avonds was haar gezicht vertrokken, haar lippen kleefden aan het tandvleesch, ze begon brakingen te krijgen, en den volgenden morgen, in de vroegte, voelde ze zich heel minnetjes en liet een priester roepen.

Drie buurvrouwen waren bij haar, toen ze het heilig oliesel ontving.
Daarop zei ze, noodig met Fabu te moeten spreken.

Hij kwam in z'n zondagsche kleeren, slecht op zijn gemak in al die narigheid.

—"Vergeef me," zei ze met een poging om den arm uit te strekken, "ik heb altijd gemeend, dat gij hem hadt dood gemaakt."

Wat was dat voor lasterpraat? Hem verdacht te hebben van een moord, een man als hij! Hij maakte zich boos, begon te razen en te tieren.

—"Ge ziet toch wel, dat ze niet meer bij zinnen is!"

Nu en dan was Félicité met schimmen aan 't praten. De drie buurvrouwen gingen heen. Vrouw Simon dronk koffie.

Een oogenblik later nam ze Loulou, en hem Félicité voorhoudend:

—"Kom! zeg hem vaarwel!"

De wormen knaagden aan hem, al was hij dan ook opgezet, een van zijn vleugels hing gebroken, het vulsel puilde hem uit den buik. Maar ze was nu blind, ze kuste hem op den kop en hield hem tegen haar wang. Toen nam vrouw Simon hem weer terug, om hem op 't altaartje te zetten.

V

Uit de weien woei de zomergeur aan; vliegen gonsden; de zon overglansde de rivier en blakerde de leien. Vrouw Simon was teruggekomen en viel zachtjes in slaap.

Klokgelui maakte haar wakker; de vespers waren uit. Félicité kwam weer bij. Ze dacht aan de processie en zag die voor haar oogen, alsof ze er in meeging.

Alle schoolkinderen, de zangers en de brandweergasten liepen over de stoepen, terwijl midden in de straat de hondenslager met zijn hellebaard, de onderkoster met den kruisstaf voorttogen, ook de onderwijzer, die een waakzaam oog hield op de schooljongens, en de zuster vol zorg voor haar kleine meisjes; drie van de allerliefste, met krullekopjes als engelen, wierpen rozeblaadjes in de lucht; de diaken temperde, met uitgebreide armen, de muziek, en twee knapen met wierookvaten keerden zich bij iedere schrede naar het Heilig Sacrament, dat onder een hel-rooden troonhemel, dien vier kerkmeesters torsten, gedragen werd door mijnheer Pastoor in zijn prachtige kazuifel. Een stroom van menschen volgde, tusschen het witte doek, dat de muur der huizen bedekte; en men kwam aan 't eind van den oeverwal.

Félicité's slapen waren klam van 't koude zweet. Vrouw Simon bette ze met een stuk linnen, peinzend hoe ook zij eenmaal dit alles zou moeten doorstaan.

Het gegons der menigte nam toe, was een oogenblik zeer luid, en verwijderde zich.

Een losbarsting van geweerschoten deed de ruiten trillen. Het waren de postiljons die het Allerheiligste groetten. Félicité rolde met de oogen, en zei, zoo duidelijk ze vermocht, vol zorg voor den papegaai: "Staat hij goed?"

Haar doodsstrijd begon. Een gereutel, dat steeds sneller werd, deed haar zijden schokken, 't Schuim blies tot bellen op in haar mondhoeken, en heel haar lichaam beefde.

Niet lang, of men hoorde het geschal der koperen bashoorns, de heldere kinderstemmen, de zware stem der mannen. Bij tusschen-poozen was alles stil, en het treden der voetstappen, gedempt door het bloemen-strooisel, geleek op het geschuifel van een kudde, die voorttrekt over het gras.

De schaar van priesters verscheen op de voorplaats. Vrouw Simon klauterde op een stoel om bij het zolderraampje te komen, en zag zoo vlak neer op het altaartje.

Groene guirlanden hingen er over en het was versierd met een strook van Engelsche kant. Middenop stond een schilderijtje met relikwieën, twee oranjeboompjes op de hoeken, en in het rond zilveren luchters en porseleinen vazen, waaruit zonnebloemen oprankten, lelies, pioenen, campanula's, bossen hortensia's. Dit kleurgewemel daalde schuin omlaag van de eerste verdieping tot op het vloerkleed, dat tot ver over de straatsteenen lag uitgespreid; en vreemdsoortige voorwerpen trokken het oog. Een verguld zilveren suikerpot droeg een kroon van viooltjes, hangers van Alençonschen steen schitterden op een laagje mos, twee Chineesche horretjes stalden hun landschappen ten toon. Loulou stond onder rozen verborgen, en van hem was niets te bespeuren dan 't bovenste van zijn blauwen kop, en dit blonk als een plakje lazuursteen.

De kerkmeesters, de zangers, de kinderen schaarden zich aan de drie zijden van de plaats. De priester besteeg langzaam de altaartreden, en zette op de kanten dwale zijn monstrans, die straalde als een groote gouden zon. Allen knielden. Er zonk een diepe stilte. En de wierookvaten gleden in breeden uitzwaai op hun kettingen weg en weder.

Een azuren waas steeg naar de kamer van Félicité. Haar neusgaten zetten zich uit terwijl ze den wierook inademde met een mystiek welbehagen; dan sloot ze de oogen. Haar lippen glimlachten. De bewegingen van haar hart vertraagden een voor een, telkens flauwer, telkens zachter, zooals een fontein uitgeput neerruischt, zooals een echo wegsterft; en terwijl ze den laatsten adem uitblies, waande ze in de open hemelen een reusachtigen papegaai te zien, zwevend boven haar hoofd.

DE LEGENDE VAN SINT-JULIAAN DEN GASTVRIJE

I

De vader en de moeder van Juliaan bewoonden een kasteel midden in bosschen op de helling van een heuvel.

De spitsen van de vier hoektorens waren met looden schubben bedekt, en de voet der muren steunde op rotsen, die steil neerhelden naar de grachtdiepte.

Het plaveisel van het binnenplein was gaaf als dat van een kerkvloer. Draken met den gapenden muil nederwaarts, spuwden het regenwater uit de dakgoten naar den put, en op ieder vensterkozijn, alle verdiepingen langs, bloeide in een beschilderden aarden pot, een bos balsemkruid of heliotroop.

Een tweede omheining van steenen palen omsloot vooreerst een boomgaard en een tuin, waar de bloemen in bonte schikking naamletters teekenden op de perken; verder een wijngaard met lustpriëelen, en een kolfbaan voor de pages. Aan de andere zijde bevonden zich de hondenhokken en de stallen, bakkerij en druivenpers, en de schuren. Het geheel was omgeven door groene weiden, die op hare beurt omsloten werden door een zware haag van meidoorns.

De vrede duurde reeds zooveel jaren door, dat de valpoort tot vaste brug diende; de grachten waren vol water; de zwaluwen bouwden haar nest in de kanteelen, en de boogschutter die den lieven langen dag op den middenwal heen-en-weer moest wandelen, dook weg in het wachttorentje, zoodra de zon te fel begon te branden, en lag er met een gerust gemoed, uren lang ongestoord te slapen. Binnenshuis schitterde het beslag van hengsels en sloten overal als zilver; kostbare wandtapijten beschutten de kamers tegen de koude; de kasten waren overvuld van het fijnste lijnwaad; in de kelders lagen de tonnen met wijn hoog opgestapeld, en de eikenhouten koffers kraakten onder het gewicht der geldzakken.

In de wapenzaal, waren tusschen ruitervanen en roofdierkoppen, wapenen uit alle tijden en van alle volken te vinden: van de slingers der Amalekieten en de werpspiesen der Garamantijnen, tot de kromzwaarden der Saracenen en de maliënkolders der Normandiërs.

Aan het groote braadspit in de keuken kon wel een os geroosterd worden. De huiskapel was weidsch en rijk als die van een koning. In een achterafhoek van het kasteel was zelfs een romeinsch bad, maar de burchtheer maakte er nooit gebruik van, wijl hij dit een heidensche zede achtte.

In een pelsmantel van vossevel wandelde hij door zijn huis; hij sprak recht onder zijn vazallen, en legde de twisten van zijn naburen bij.

's Winters keek hij naar de dwarrelende sneeuwvlokken, of hij liet zich verhalen voorlezen. Maar zoodra het mooie weer begon, reed hij op zijn muilezel langs de wegjes door het groene koren, praatte met de dorpers en gaf hun goeden raad.

Na een zeer avontuurlijk leven had hij een jonkvrouw van hooge geboorte tot gemalin genomen. Ze was zeer blank, en wat trotsch en ernstig. De punten van haar huive raakten den bovenbalk der deurposten; de plooien van haar lakensch gewaad sleepten drie schreden achter haar aan. Haar huishouding was regelmatig als die in een klooster; iederen morgen verdeelde ze het werk onder haar dienstboden; ze hield het oog over den vruchten-inmaak en de zalven-bereiding; zat achter het spinnewiel of borduurde dwalen voor het altaar. Op haar aanhoudend bidden werd haar een zoon geboren.

Toen heerschte er groote vreugde, en er werd een feestmaal aangericht. Dit duurde drie dagen en vier nachten bij toortslicht en harpspel, op strooisel van lenteloovers. Men at er de zeldzaamste specerijen, en hoenders zoo groot als schapen; ter opluistering kwam er een dwerg uit een pastei. Toen er geen bekers genoeg meer waren, wijl de menigte der gasten steeds aangroeide, was men genoodzaakt uit horens en helmen te drinken.

De jonge moeder woonde deze feesten niet bij. Ze lag rustig op haar legerstede. Toen, in een avonduur,—ze had gesluimerd en sloeg zacht de oogen op,—zag ze in een manestraal, die door het venster gleed, iets bewegen. Schaduw of schimme? Het was een grijsaard in haren pij, een rozenkrans aan den gordel, den bedelzak op den schouder. Een kluizenaar. Hij naderde het hoofdeinde van haar bed, en zei zonder de lippen te ontsluiten: "Verheug u, o moeder! Uw zoon zal een heilige worden!"

Bijna schreide ze het uit van schrik, maar de schimme gleed heen langs den manestraal, steeg zachtjes omhoog en verdween in het ijle licht. De zangen van het festijn klonken helderder op. Zij echter hoorde engelenstemmen. Haar hoofd viel terug in het kussen, waarboven, tegen den muur, een martelaarsreliek hing, gevat in een lijst van karbonkels.

Den volgenden dag werd heel de dienaarschap ondervraagd. Allen verklaarden eenstemmig, geen kluizenaar gezien te hebben. Maar—droom of werkelijkheid—kon het anders dan een hemelboodschap zijn? De burchtvrouw wachtte zich echter wel, die overtuiging uit te spreken. Ze vreesde dat men haar van hoovaardij betichten zou.

De gasten vertrokken bij het krieken van den morgen. Toen Juliaans vader den laatsten uitgeleide gedaan had, en eenzaam bij de burchtpoort achterbleef, zag hij ineens in den nevel een bedelaar voor zich staan. Het was een zigeuner. Hij droeg den baard gevlochten en had zilveren ringen aan beide armen. Zijn oogen flonkerden. En, als bij ingeving, mompelde hij deze onsamenhangende woorden:

"Welzoo! uw zoon!… veel bloed!… veel roem!… altijd gelukkig! in de maagschap van een keizer!"

Hij bukte naar de hem toegeworpen aalmoes, en zonder een spoor achter te laten, was hij tusschen het gras verdwenen.

De burchtheer keek naar links en rechts, riep zoo luid hij kon.

Niemand! De wind blies, de uchtendnevels verwoeien.

Hij weet dit droomgezicht aan de vermoeienis van zijn hoofd, na den slapeloozen nacht.

"Wat zouden ze lachen, zoo ik er van gewaagde!"

En toch—hoe vaag de voorzegging ook scheen, en droom of waarheid?—ondanks zijn twijfel bleef hij almaar uitturen in de glanzende toekomst die zijn zoon beloofd was. Ze verblindde hem.

De vader en de moeder hielden ieder voor zich hun geheim in het hart verborgen. Beiden droegen ze het kind een even groote liefde toe. Ieder voor zich beschouwden ze het als een geroepene Gods. Ze hadden er de vroomste zorgen voor. Zijn bedje was met het zachtste dons gevuld. Een lamp in den vorm eener duif brandde voortdurend er boven, drie voedsters moesten over hem waken. En zoo: vast in zijn doeken gewikkeld, met zijn roze-blozend gezichtje en zijn blauwe oogen, met zijn brokaten mantel en zijn kapertje vol parels, geleek hij wel het kindje-Jezus zelve. Hij kreeg tanden zonder een enkelen keer te schreien.

Toen hij zeven jaar was, leerde zijn moeder hem zingen.

Om hem dapper te maken tilde zijn vader hem op een groot paard. Het kind glimlachte van voldoening, en het duurde niet lang, of hij wist alles van ros en tuig.

Een zeer wijze, oude monnik onderrichtte hem in de heilige Schrift, leerde hem de arabische cijfers en de latijnsche letters en liet hem aardige miniaturen schilderen op perkament. Ze werkten samen hoog in een toren, waar geen geluid hen kon hinderen. Na de les daalden ze af in den hof, waar ze voet voor voet omwandelden en de bloemen bestudeerden.

Het gebeurde soms dat men diep uit het dal een rij lastdieren zag naderen, gedreven door een op oostersche wijze uitgedosten voetganger, in wien de burchtheer een koopman herkende. Hij liet hem door een dienaar ontbieden, en de vreemdeling richtte dan in goed vertrouwen zijn schreden burchtwaarts. In de halle binnengeleid, haalde hij stukken sameet en zijde uit zijn koffers, cantille-goud en reukwerken, en allerlei andere vreemdsoortige zaken waarvan men het gebruik niet kende. Ten laatste ging de man weer heen, met goede winst, en zonder het minste geweld verduurd te hebben. Een andermaal klopte er een troep pelgrims aan de poort. Hun natte kleeren dampten voor den haard. Wanneer hun honger gestild was, begonnen ze te verhalen van hun tochten, hoe ze op de schuimende zee hadden gezwalkt en te voet door het brandende zand der woestijnen getogen waren. Ze hadden het over de wreedheid der heidenen, over de Kribbe en het Heilig Graf, en gaven den kleinen jonker schelpen van hun mantel.

Dikwijls onthaalde de burchtheer zijn oude wapenmakkers. En altijd weer onder het drinken, kwamen ze los over hun oorlogen, over den stormloop op de vestingen, als de werptuigen om hen henen raasden, over hun wonden zonder weerga. En Juliaan, die niet moede werd te luisteren, begon krijgskreten uit te stooten. School er niet een groot veroveraar in dien knaap? Zijn vader was er van overtuigd. Maar 's avonds, na de vespers, als Juliaan tusschen de eerbiedig nijgende armelieden de kerk uitschreed, kon hij zoo deemoedig en met een gebaar zoo edel in zijn gordelbeurs tasten, dat zijn moeder vast geloofde hem mettertijd aartsbisschop te zien.

Zijn plaats in de kapel was tusschen zijn ouders in. De diensten duurden soms lang, maar hij bleef geknield, de baret voor de bidbank op den grond, de handen gevouwen.

Op zekeren dag, toen hij onder de Mis even opkeek, zag hij een wit muisje uit een gat in den muur komen. Het trippelde over de eerste altaar-trede, en na twee of drie malen over-en-weer wippen, vluchtte het terug naar den kant vanwaar het geslopen kwam. Den volgenden Zondag moest Juliaan onder het bidden telkens denken, dat het muisje wel eens weerom kon komen. En waarlijk, het kwam.

Nu wachtte hij er voortaan iederen Zondag op. Het begon hem zelf te vervelen. Hij vatte een haat op tegen het muisje en besloot er zich van te ontdoen.

Op een Zondag-middag sloop hij alzoo alleen de kapel binnen, en na de deur behoedzaam gesloten te hebben, strooide hij zoete kruimels op de altaartreden, en stelde zich toen op voor het muizengat, met een stokje in de hand.

Na heel lang wachten kwam er een roze snuitje te voorschijn, toen de heele muis.

Hij raakte haar met een lichten slag, en bleef verstomd staan voor dat kleine roerlooze lichaampje.

Een druppel bloed vlekte op den vloersteen. Hij wischte het schielijk af met de mouw, wierp de muis weg, en sprak er met niemand over. Korten tijd later bemerkte hij dat allerlei vogels de zaden uit den tuin wegpikten. Toen zocht hij een hol riet, en stopte het vol erwten. Wanneer hij nu voortaan piepen of kweelen hoorde in een boom, naderde hij heel zoetjes, richtte zijn schietbuis, blies de wangen op, en de diertjes regenden hem zoo overvloedig op de schouders, dat hij zich niet weerhouden kon te lachen om zijn sluwheid.

Eens op een morgen, toen hij over den middenwal uit den hof terugkeerde, zag hij op de kap der borstwering een groote duif zitten, die zich borstte in de zon. Juliaan bleef staan om er naar te kijken. Er was een bres in den wal op die plaats en vlak voor de hand vond hij een diggel van het metselwerk. Hij hief den arm op, en de steen raakte den vogel, die in de gracht neerviel. Hij haastte zich naar de diepte, scheurde handen en kleeren in de struiken en snuffelde overal, rapper dan een jonge hond.

De duif hing met gebroken vleugels te beven in de takken van een haagheester.

Het ergerde den knaap, dat ze nog leefde. Hij neep haar de keel toe. De stuiptrekkingen van zijn gewurgde prooi deden zijn hart bonzen, ze riepen er een wilden en onstuimigen wellust wakker. Bij haar laatste doodskramp stokte zijn adem.

Onder het avondeten beweerde zijn vader toevallig, dat een knaap op zijn leeftijd moest leeren jagen, en hij ging een oud schrijfboek halen, dat in vragen en antwoorden, de geheele uiteenzetting der jacht bevatte. Een meester onderwees er zijn leerling in de kunst der honden-dressuur en in het africhten van valken, hoe strikken te leggen en hoe een hert aan zijn lucht, een vos aan zijn spoor, een wolf aan zijn voetstap te onderkennen; het beste middel om hun gangen te weten; op welke manier men ze moet opjagen; waar zich gewoonlijk hun schuilplaatsen bevinden; welke de gunstigste wind is; met de opsomming der verschillende geluiden en de regels der buitverdeeling.

Toen Juliaan al deze dingen uit het hoofd kon opzeggen, bracht zijn vader een troep jachthonden voor hem samen.

Daar waren vooreerst vier-en-twintig barbarijsche hazewinden onder, vlugger dan gazellen, soms niet te weerhouden; ook zeventien koppels bretonsche honden, wit gevlekt op rosse huid, zeker van hun doel, sterk van borst en sterke blaffers. Voor de wilde-zwijnenjacht en de gevaarlijke achtervolging waren er veertig brakken, harig als beren.

Tartaarsche bulhonden, bijna zoo hoog als ezels, vuurkleurig, breed gerugd en recht van knie, waren bestemd om den oeros te jagen. De zwarte vacht der poedels glom als satijn. Op een afzonderlijke binnenplaats gromden acht vlaamsche doggen, rukkend aan hun ketting en met de oogen rollend, ontzaglijke dieren, die paard en ruiter bespringen en voor een leeuw niet terugdeinzen.

Allen aten weitebrood, dronken uit steenen troggen en ieder droeg een klinkenden naam. Zoo mogelijk was de valkerij nog volmaakter in haar samenstelling dan dit leger van honden. Door geen kosten te ontzien had de burchtheer zich kaukasische valken weten te verschaffen, sacervalken uit Babylonië, duitsche valkgieren, en rotsvalken, gevangen op de steile kusten aan verre koude zeeën; ze hadden hun verblijf in een huis met strooien dak, en zaten in volgorde van hun grootte naast elkaar op stok, met een graszode vóór zich, waarop ze nu en dan werden neergezet, om ze lenig te houden.

Weitasschen, angels, klemmen, allerlei jachttuig werd er gereed gemaakt.

* * * * *

Toen begon men de op vogelvangst afgerichte honden naar het veld te brengen. Ze roken daar al spoedig buit en stonden stil.

Dan kwamen de jagermeesters voet voor voet nader, en spreidden over hun onbeweeglijke lichamen een reusachtig net uit.

Een bevelend woord deed hen blaffen; de kwartels vlogen op; en de edelvrouwen uit de omgeving, die met hun ridders waren uitgenoodigd, de kinderen, de hofdames, allen vielen er op aan, en maakten ze gemakkelijk buit.

Een andermaal sloeg men den roffel om de hazen uit hun leger op te jagen; vossen vielen in hinderlagen, of wel een losspringende klemveer vatte een wolf bij den poot.

Maar Juliaan minachtte die gemakkelijke kunstjes. Hij verkoos ver buiten de menschen-wereld te jagen, alleen met zijn paard en zijn valk. Het was bijna altijd een groote Scythische jachtvalk, zoo wit als sneeuw. Zijn lederen kapje was met een pluim versierd, en gouden belletjes rinkelden aan zijn blauwe pooten; hij zat stil en recht op zijns meesters arm, terwijl het paard draafde, en de landschappen wisselden.

Juliaan maakte dan zijn lussen los en liet hem ineens vrij; recht als een pijl uit den boog steeg het stoutmoedige dier de lucht in, en men zag dan twee ongelijke stippen wenden en wentelen, saamkomen en verdwijnen in de diepten van het hemelblauw. De valk daalde weldra neer, met een of anderen vogel tot prooi, en kwam zich opnieuw maar met trillende vleugels, op den handschoen neerzetten. Juliaan maakte zoo jacht op reiger en wouw, op kraaien en gieren. Hij hield er van, in den horen te stooten en zijn honden te volgen, die de heuvels op renden, over beken sprongen, van bosch naar bosch draafden; als het hert begon te sterven onder de wreede beten, sloeg hij het behendig neer. Dan was het hem een wellust toe te zien, hoe de woedende buldoggen hun prooi verscheurden en bloed-rookend verslonden.

Op nevelachtige dagen ging hij diep het moeras in, en lag in lage naar ganzen, otters en wilde eenden.

In den vroegsten uchtend reeds wachtten hem drie stalknechten aan den voet van het bordes: en of de oude monnik zich ook-al uit zijn torenvenster boog en gebaarde om hem terug te roepen, Juliaan zag niet om. Hij ging dwars door de brandende zon, door regen en storm, dronk bronwater uit de holle handen; deed voortdravend zijn maal aan wilde appels, en als hij vermoeid was, legde hij zich onder een eik te rusten. In 't midden van den nacht kwam hij thuis met bloed en slijk bedekt, dorens in het haar en de kleeren doortrokken van de lucht der wilde dieren. Hij werd aan hen gelijk. Wanneer zijn moeder hem omhelsde, liet hij haar onverschillig begaan, alsof hij over verre en diepzinnige dingen mijmerde.

Hij doodde beren met messteken, stieren met den bijl, everzwijnen met de werpspies, en eenmaal zelfs heeft hij met een stok, zijn laatstovergebleven wapen, een grooten troep wolven van zich afgeslagen, die lijken verslonden aan den voet van een galg.

Zoo dan trok hij op zekeren wintermorgen uit. De dag was nog niet aangebroken. Hij was goed toegerust, droeg den boog over den schouder, den pijlenkoker aan den zadel-knop.

Zijn deensche hengst, gevolgd door twee dashonden, deed den grond onder zijn gelijkmatigen draf opklinken.

IJzeldruppels kleefden aan zijn mantel; er woei een snerpende
Noordenwind.

Langzaam werd de oosterkimme lichter.

Toen zag Juliaan in den witten uchtend-schemer konijnen heen en weer springen bij den rand van hun hol. De twee dassen stortten er zich dadelijk op, beten in het wilde weg, en vermorzelden hun de ruggegraat.

Weldra kwam hij dan in een bosch. Op het uiteinde van een tak sliep een korhaan met den kop onder de vleugels, versteven van kou. Juliaan sloeg hem met een zwaardslag de beide pooten af, en zonder hem op te rapen, vervolgde hij zijn weg.

Drie uur later stond hij op een bergspits, zóó hoog, dat ze de wolken raakte. Vóór hem, boven een afgrond, helde een rots neer, smal en kantig als een uitspringende muur; op haar uiteinde bevonden zich twee wilde bokken, die in de diepte tuurden.

Daar hij geen pijlen had (zijn paard was achtergebleven) besloot hij na eenig bezinnen langs den rotskam af te dalen en hen zoo te naderen; gedoken en blootsvoets kwam hij ten slotte bij den eersten der twee bokken en stiet hem een dolk in de flanken. Opgejaagd door den schrik, sprong de tweede de leege diepte in. Juliaan schoot toe om hem nog te raken, maar zijn rechtervoet gleed uit, en hij viel voorover op het lijk van den eersten, het gelaat boven den afgrond en de beide armen wijd uit.

In de vlakte reed hij langs een rij wilgen, die een rivier bezoomde. Van tijd tot tijd kwamen hem laag-vliegende kraanvogels boven het hoofd gestreken. Juliaan sloeg ze alle dood met zijn zweep, en miste er geen enkele.

Intusschen had de luwte den rijm doen dooien. Breede nevelsluiers zweefden om, en de zon brak door. Heel in de verte zag hij het loodkleurige vlak van een bevroren meer blinken. Midden op dat ijsveld stond een dier, dat hij niet kende, een bever met zwarten snuit. Ondanks den afstand velde de eerste pijl het neer. Juliaan had grooten spijt de vacht niet te kunnen meenemen.

Toen kwam hij door een dreef van groote boomen, wier kruinen aan den woud-ingang een eereboog leken te vormen.

Een ree sprong uit het kreupelhout, een damhert bleef staan op een viersprong, een das kwam uit een hol, op een grasvlak pronkte een pauw met zijn staart;—en toen hij ze alle gedood had, kwamen er andere reeën, andere damherten, andere dassen, andere pauwen, merels en meerkollen, bunzings, vossen, egels, lynxen, almaar-door nieuwe dieren, ontelbaar en bij iedere schrede talrijker. Ze wendden en keerden om hem heen en zagen hem aan met zachtaardigen, smeekenden blik. Maar Juliaan werd het niet moe ze alle te dooden, nu eens zijn boog spannend, dan zijn zwaard trekkend, of stekend met zijn knijf, en hij had heugenis of nagedachte over niets ter wereld. Hij was op jacht in een of ander land, sinds onbestemden tijd, en hij jaagde omdat hij leefde, leefde omdat hij jaagde, alles voltrok zich zoo licht en gemakkelijk als in een droom. Een buitengewoon schouwspel hield hem echter staande. Een vallei, die den vorm had van een renperk, stond vol herten; dicht saamgedrongen verwarmden ze elkaar met hun adem, die men in den nevel zag om-wademen. Het vooruitzicht van zoo'n slachting versmachtte hem van lust, oogenblikken lang. Toen sprong hij van zijn paard, stroopte de mouwen op en begon aan te leggen. Bij het fluiten van den eersten pijl wendden alle herten tegelijk hem den kop toe. Er kwamen bressen in hun massa; klagende stemmen kermden, en een groote beweging ontrustte de kudde.

De hellingen der vallei waren te hoog; ingesloten sprongen de dieren om, en zochten een uitweg. Juliaan mikte en schoot, de pijlen vielen als regenstralen bij een onweer. De getergde herten weerden zich, steigerden, sprongen op elkander, en hun lichamen met hun verwarde geweien vormden een breeden heuvel, die zich verplaatste en ineenstortte. Ten laatste stierven ze, uitgestrekt op het zand, het schuim op den bek en met uitpuilende ingewanden. Het zwoegen van hun lichaam werd zwakker en zwakker. Toen was alles stil.

De nacht begon te duisteren, en achter het bosch, tusschen de takken door, was de hemel rood als een bloed-doordrenkte dwale.

Juliaan leunde met den rug tegen een boom. Met wijd-gesperde oogen stond hij naar het monsterachtige bloedbad te staren, niet begrijpend, hoe hij het had kunnen aanrichten.

Aan de andere zijde van het dal, bij den boschrand, werd hij toen ineens een ander hert gewaar, met een hinde en haar jong.

Het hert dat zwart was en reusachtig van gestalte, droeg zestien takken in zijn gewei en een witte sik. De hinde, blondbruin zooals dorre bladers zijn, graasde, en het gevlekte reebokje volgde zijn moeder.

Toen snorde de boog nogmaals. Het reetje was dadelijk dood. De moeder sloeg den blik omhoog en huilde met een diepe, menschelijke, hartverscheurende stem. Dit tergde Juliaan, en hij velde haar met een pijl in de borst. Het groote hert had dit gezien, het deed een zijsprong, en Juliaan schoot zijn laatsten pijl er op af. Die raakte het in 't voorhoofd, en bleef daar steken.

Het groote hert scheen dit niet te voelen; het stapte over de doode hinde en het bokje heen en naderde hem steeds dichter met gebukt gewei, om zich op hem te werpen en hem het lichaam open te rijten.

Door angst bevangen deinsde Juliaan terug. Het wonderbare dier stond stil; en met vlammende oogen, plechtig als een patriarch en een richter, herhaalde het tot driemaal toe, terwijl er een klok luidde in de verte:

"Vervloekt! vervloekt! vervloekt! De dag zal komen, wreedaardig hart, dat ge uw vader en moeder vermoorden zult."

Het boog de knieën, sloot zacht de oogen en stierf.

Juliaan was verstomd blijven staan; toen deed een plotselinge vermoeienis hem ineen-zinken, en een weerzin, een eindelooze droefenis overstelpten hem. Met het hoofd in de handen bleef hij schreien. Hij was zijn paard verloren, zijn honden hadden hem verlaten, de eenzaamheid die hem omgaf, voelde hij dreigen met onbestemde gevaren. En eensklaps vluchtte hij verschrikt weg, dwars de velden door, over het eerste het beste voetpad, en zonder te weten hoe, stond hij ineens voor de burchtpoort.

's Nachts sliep hij niet. Bij het weifelig schijnsel der hanglamp zag hij voortdurend het donkere reuzenhert, wiens vloek hem kwellen bleef. Hij vocht er tegenin. "Neen! neen! neen! ik kan ze niet dooden, nooit of nimmer!" maar even later: "En zoo ik er toch, ondanks alles, toe komen zou?" Steeds grooter werd zijn angst, dat de Booze hem zou aandrijven.

Drie maanden lang bad Juliaans moeder in doodsangst aan zijn sponde; en zijn vader liep aanhoudend zuchtend heen en weer door de gangen. De meest beroemde geneesmeesters liet hij komen. Ze schreven groote hoeveelheden artsenijen voor en beweerden, dat Juliaans kwaal werd veroorzaakt, of door een kwaden luchtstroom, of door een verlangen naar liefde. Maar de jonker schudde op alle vragen het hoofd.

Eindelijk begon hij toch weer bij krachten te komen; en hij wandelde nu op het binnenplein, tusschen den ouden monnik en den burchtheer in, die hem ieder bij een arm ondersteunden.

Toen hij geheel hersteld was, wilde hij, in halsstarrig verzet, van geen jagen meer hooren.

Zijn vader wilde hem een genoegen doen en schonk hem een groot saraceensch zwaard. Het hing in een wapenrek, boven tegen een pijler. Er moest een ladder gehaald worden. Juliaan klom er op. Het al te zware zwaard viel hem uit de handen, en raakte in zijn val den burchtheer zoo dicht, dat het zijn mantel openscheurde. Juliaan meende, dat hij zijn vader had gedood en viel in onmacht.

Sedert had hij een afschrik van wapens. De aanblik van een blanke kling deed hem bleek worden. Deze blooheid van Juliaan werd zijn omgeving tot groot verdriet.

Ten laatste bezwoer de oude monnik hem, om Gods wil en der vaderen eer, ridderspel en wapenhandel weer op te vatten.

De schildknapen vermaakten zich toen juist iederen dag met het hanteeren van den werp-schicht. Juliaan muntte weldra uit in dat spel. Hij mikte zijn schicht in den hals eener flesch en trof de hoogste windwijzers, dat hun punten versplinterden. Op honderd passen afstand raakte hij de nagelkoppen in de deuren.

Op een zomeravond, in het uur dat de schemer de dingen doet vervagen, zag hij, terwijl hij in de wingerddreef aan 't wandelen was, heel in de verte daar twee witte vleugels fladderen, ter hoogte van het lat-werk. Hij meende niet anders, of 't was een ooievaar, en hij wierp zijn schicht.

Een schelle kreet klonk op. Het was zijn moeder, wier breed geslipte huive aan den muur bleef vastgespietst.

Juliaan vluchtte uit den burcht en keerde niet terug.

II

Hij sloot zich aan bij een voorbijtrekkenden troep avonturiers.

Hij leerde honger en dorst kennen, koortsen en ongedierte. Hij werd gewoon aan het geraas der vechtpartijen en den aanblik van den dood. De wind taande zijn huid. Zijn leden hardden onder de wapenrusting, en daar hij zeer sterk, moedig, matig en wakker was, stond hij reeds spoedig zelf aan het hoofd van een troep.

Wanneer de slag zou beginnen, bezielde hij zijn soldaten door een breeden zwaai met zijn zwaard.

Langs een knoopladder beklauterde hij 's nachts de fortmuren, terwijl de storm hem heen-en-weer slingerde, terwijl de vonken van het grieksch vuur aan zijn kuras kleefden, en ziedend hars en gesmolten lood uit de schietgaten stroomden. Dikwijls werd zijn schild door een steenworp verbrijzeld. Bruggen stortten in onder den al te zwaren last zijner benden. Met één zwaai van zijn knots ontdeed hij zich van veertien ruiters, en in het strijdperk versloeg hij allen, die zich met hem dorsten meten. Meer dan twintig keer waande men hem dood. Dank zij de Goddelijke genade ontkwam hij het telkens; want hij beschermde de kerken, weduwen en weezen, en vooral de oude lieden.

Wanneer er een grijsaard voor hem uitging, riep hij hem aan, om zijn gelaat te onderkennen, als in vreeze hem bij vergissing te dooden. Weggeloopen slaven, muitende boeren, verraders zonder goede kans, allerlei waaghalzen stroomden toe onder zijn vaandel, en hij vormde een steeds aangroeiend leger. Hij werd befaamd. Men dong om zijn hulp.

Om beurten stond hij den Franschen dauphijn bij en den koning van Engeland, de tempeliers van Jeruzalem, den surena der Parthen, den negus van Abbessynië en den keizer van Calicuta. Hij streed tegen de Scandinaviërs, die met vischschubben overdekt waren, tegen Negers op rosse muildieren en met rondassen van nijlpaardenleer; tegen koperkleurige Indianen, die boven hun veeren hoofdtooi breede spiegelblanke klingen zwaaiden. Hij verwon holbewoners en menschen-eters. Hij trok door zulke heete luchtstreken, dat de zonnehitte het haar van zijn soldaten verschroeide en vlam deed vatten als een fakkel. Elders heerschte zoo'n koude, dat de armen er van het lichaam losvroren en op den grond vielen.

In andere landen hingen de nevels zoo dicht, dat zijn troepen om hem heen verwaasden tot stoeten van schimmen.

Republieken, die in moeilijkheden waren, raadpleegden hem. Bij de samenkomst der afgezanten verkreeg hij onverhoopte voorwaarden. Wanneer een vorst zich misdroeg, verscheen hij ineens om hem te vermanen. Hij vocht volken vrij. Hij verloste koninginnen uit de torens, waar ze gekerkerd zaten. Hij, en niemand anders, doodde de slang van Milaan en den draak van Ober-birbach.

Welnu dan: de keizer van Occitanië, die de Spaansche Muzelmannen overwon, had de zuster van den kalief van Cordova getrouwd; ze schonk den keizer een dochter, die hij in den Christelijken godsdienst opvoedde. Maar de kalief wendde voor, dat hij zich bekeeren wilde en kwam hem zoo, met talrijk geleide, een bezoek brengen. Hij verdelgde toen de heele bezetting, en wierp den keizer zelf in een onderaardschen kerker, waar hij hem zeer hardvochtig behandelde, om schatten als losgeld te krijgen.

Juliaan snelde hem ter hulp, versloeg het leger van de verraders, belegerde de stad, doodde den kalief, hieuw hem het hoofd af, en rolde het als een bal over de wallen heen. Toen verloste hij den keizer uit den kerker en plaatste hem weer op den troon, in tegenwoordigheid van zijn geheele hof.

De keizer wilde hem, tot dank voor zulk een dienst, korven vol geld geven. Juliaan begeerde het niet. Meenend dat hij meer verlangde, bood de keizer hem toen drie-vierde-deel van zijn rijkdommen aan; nieuwe weigering. Ten einde raad stelde de keizer hem voor het rijk met hem te deelen, en nog bedankte Juliaan. Toen schreide de keizer van spijt en wist niets meer. Maar plotseling sloeg hij zich voor het voorhoofd. Hij fluisterde een hoveling iets toe; een wandtapijt werd opgelicht en daar trad een jonkvrouw te voorschijn.

Haar groote zwarte oogen blonken als twee heel stille lampen. Een lieve glimlach opende haar lippen. Heur lokken hechtten zich in de edelsteenen van haar los gewaad; de jeugd van haar gestalte lijnde teeder onder de luchte plooien van dat overkleed.

De liefde deed Juliaan duizelen, te eer hem, die immer zoo'n ingetogen leven had geleid.

Zoo werd hem de dochter van den keizer ten huwelijk gegeven, met een paleis van haar moeders erfdeel; en toen de bruiloft was afgeloopen, nam men afscheid met einde-looze plichtplegingen van weerszijden. Het was een wit-marmeren paleis, in moorschen stijl, op een voorgebergte en midden in een bosch van oranjeboomen. Bloemterrassen daalden af naar de kust van een zeegolf, waar rozige schelpen onder de voeten kraakten.

Achter het paleis strekte zich een waaier-vormig woud uit. De hemel was altijd blauw. De toppen der boomen wuifden zachtjes onder de luchtige zeebries, of onder den zefier, die aanwoei uit de bergen aan den horizon.

Het inlegwerk van de wanden scheen een lichtglans uit door de schemerige zalen. Tengere zuiltjes, rank als riethalmen, droegen het gewelf der koepels, die versierd waren met nagebootste grotstalactieten.

Er waren springbronnen in de zalen, mozaïekvloeren op de binnenpleinen. Er waren bebeeldhouwde beschotten met randen van looverwerk, en duizenderlei andere verfijningen van bouwkunst, en een zoo diepe stilte, dat het geritsel van een sjerp over de vloeren reeds groot gerucht was; een zucht deed zijn echo ademen.

Juliaan voerde geen oorlog meer. Hij rustte, omgeven door een vredig volk, dat dagelijks in stoeten aan hem voorbijtoog, met kniebuiging en handkus naar Oostersche zede.

In purper gehuld lag Juliaan in een vensternis te leunen, terwijl zijn gedachten aldoor bezig waren met zijn vroeger jagersleven. Het liefst zou hij, dwars de woestijn door, gazellen en struisvogels vervolgd hebben, of, tusschen het bamboe verborgen, luipaarden hebben belaagd, de wouden vol neushoorns doorkruist, of voor de arendjacht de moeilijkst bereikbare bergtoppen bestegen hebben, en in zee op ijsschotsen met de witte beren zijn gaan vechten.

Somwijlen zag hij zichzelf in een droom midden tusschen alle dieren, zooals Adam, onze vader, in het Paradijs. Met het strekken van zijn hand deed hij ze sterven. Of wel ze trokken paarsgewijze voorbij, volgens hun grootte, olifanten en leeuwen voorop, hermelijnen en eenden achteraan, zooals ten dage toen ze de arke Noachs binnentogen. Uit een grot, waar hij zich schuil hield, wierp hij naar hen met zijn nimmer-missende schichten; andere dieren doken op; het nam geen einde meer; en hij ontwaakte met woest-rollende oogen.

Bevriende vorsten noodigden hem ter jacht. Hij bedankte altijd, in de hoop, door deze versterving zijn ongeluk nog te kunnen afwenden; want het docht hem, dat van het al of niet vermoorden van dieren het lot zijner ouders afhing. Hen niet te mogen weerzien, en ook het ander verlangen, het werd hem ondragelijk.

Zijn vrouw deed goochelaars en danseressen komen, om hem wat verstrooiing te geven.

Ze liet zich met hem in een open draagkoets door de velden omvoeren; andere keeren lagen ze op de banken van een bark naar de visschen te zien die door het zilverklare water doolden. Dikwijls wierp ze hem spelend met bloemen in het gelaat en aan zijn voeten tokkelde zij liedjes op een drie-snarige mandoline; maar altijd weer, haar gevouwen handen op zijn schouder, vroeg ze ten laatste met bloode stem: "Wat houdt u toch bezig, mijn lieve gemaal?"

Hij antwoordde niet, of wel hij barstte in snikken uit; op zekeren dag echter bekende hij haar zijn afschuwelijke gedachte.

Ze streed er tegen, met drang van zeer goede redenen: hoogstwaarschijnlijk immers waren zijn vader en moeder dood, en mocht hij ze ook ooit weerzien bijgeval, hoe dan nog, door welk toeval, of met welke bedoeling zou hij tot zulk een zoo heilig-schennende misdaad kunnen komen? Zijn vrees was alzoo ongegrond, en hij moest maar gerust weer gaan jagen.

Juliaan hoorde haar aan met een mijmerenden glimlach, maar hij kon nimmer besluiten aan haar verlangen te voldoen.

Een avond in Augustus, toen ze op hun kamer waren—zij had zich juist ter ruste gelegd, en hij knielde neer om te bidden—hoorde hij het keffen van een vos, toen sluippassen onder het venster, en door het duister zag hij schimmen van dieren bewegen.

De bekoring was hem te sterk. Hij nam den pijlenkoker van den wand.
Zijn vrouw scheen verrast.

"Eindelijk dan zal ik doen wat ge altijd verlangd hebt", sprak hij, "bij zonsopgang ben ik terug."

Maar ze was bang, als voor dreigend kwaad.

Hij stelde haar gerust, en ging heen, verwonderd over haar wisselvallige stemmingen.

Even later kwam een page haar kond doen, dat twee onbekenden, daar de slotheer afwezig was, oorlof vroegen onmiddellijk tot de vrouwe te worden toegelaten.

En weldra traden een oude man en een oude vrouw de kamer binnen, diep gebogen, met stof bedekt, in linnen gekleed, en ieder steunend op een stok.

Ze vatten moed, en zeiden dat ze Juliaan tijding van zijn ouders kwamen brengen. De vrouwe neeg voorover om hen beter te verstaan.

De twee oudelieden wisselden een raadplegenden blik, en begonnen haar toen te vragen of hij zijn ouders nog liefhad, of hij wel eens over zijn ouders sprak.

"O, zeker!" was het antwoord. Toen konden zij zich niet langer inhouden:

"We zijn het zelve, wij!".—en ze zonken in hun zetels, afgemat van vermoeienis.

Wat evenwel kon de jonge vrouwe zekerheid geven, dat haar gemaal hun zoon zou zijn?

Maar ze bewezen het, door de bijzondere teekenen te beschrijven, die hij op de huid had. Toen stond ze op van haar legerstee, riep den page, en liet hun een maal opdienen.

Hoewel ze grooten honger hadden, konden ze niet eten; en van terzijde zag ze, hoe hun dorre handen beefden wanneer ze den beker opnamen. Ze vroegen duizend uit over Juliaan. Ze beantwoordde al die vragen één voor één, maar vermeed angstvallig over de doodsgedachte te spreken, die hen zelve betrof.

Ze waren van hun kasteel weggetrokken, toen ze hem niet terug zagen keeren en sedert vele jaren zwierven ze om, vage aanduidingen volgend, maar zonder de hoop te verliezen. Ze hadden zooveel geld noodig gehad aan veerpenningen bij de rivieren, aan verblijfkosten in de logementen, aan schatting voor de landsvorsten en aan losprijs voor de roovers, dat hun beurs tot op den bodem leeg was, zoodat ze nu moesten bedelen. Maar wat hinderde dat, nu ze welhaast hun zoon aan het hart konden drukken? En ze prezen hem gelukkig met een zoo aanminnige vrouwe, werden niet moe haar aan te zien en te liefkoozen.

De weelde van het slaapvertrek verbaasde hen uitermate; en de oude man, die zijn blik langs de wanden had laten weiden, vroeg waarom er het blazoen des keizers van Occitanië was aangebracht. Juliaans vrouwe antwoordde:

"Dat is mijn vader!"

Het deed den grijsaard huiveren van ontroering, want hij herinnerde zich de voorspelling van den zigeuner; en de oude moeder mijmerde over de woorden van den heremiet, overtuigd, dat deze aardsche glorie van haar zoon slechts een opgang was naar eeuwige heerlijkheden; beiden bleven ze star van verwondering daar zitten in den schijn van den luchter, die de tafel verlichtte.

Ze moesten wel heel mooie menschen geweest zijn in hun jeugd. De moeder had heur volle haar nog, ze droeg het in twee gladde strooken, fijn en wit als bladen van sneeuw langs slapen en wangen; en de vader, met zijn hooge gestalte en zijn langen baard geleek op een heiligebeeld uit de kerk.

Juliaans vrouwe echter sprak, dat ze niet zoo wakend zijn thuiskomst moesten verbeiden, en met lieven dwang deed zij hen in haar eigen sponde slapen gaan; toen sloot ze het raam; ze sluimerden in. Het werd zacht-aan morgen, en achter het vensterglas begonnen de vogels te zingen.

Juliaan was dwars door het park gegaan; en hij liep met krachtigen tred het bosch door, genietend van de milde lucht en van het dauwige gras, koel en zacht onder zijn voeten.

De slagschaduwen der boomen lagen over het mos. Over de open plekken deed de maan wel hier en daar blanke lichtglimpen glanzen; dan bleef hij aarzelend talmen, in de meening dat er een vijverspiegel lag; elders weer ging de kleur van een stil watervlak onmerkbaar over in die van het gras der oeverranden. Er heerschte alom een diepe rust, en hij vond nergens een der dieren, die voor eenige oogenblikken nog het kasteel omdwaalden.

Het bosch werd dichter, de duisternis steeds dieper. Warme windzwoelten woeien om, loom en zwaar van geuren. Zijn voeten zonken weg in lagen dorre bladers, en hij ging tegen een eikestam leunen om wat te verademen.

Eensklaps sprong er achter hem een logge schaduw op, duisterder uit het duister, een everzwijn. Juliaan had den tijd niet zijn boog te grijpen, en hij bejammerde dit als een ongeluk.

Kort daarna, toen hij buiten het bosch was gekomen, zag hij een wolf langs een hegge sluipen.

Juliaan schoot een pijl op hem af. De wolf stond stil, wendde het hoofd even om en liep toen door. Hij draafde voort, maar bleef altijd op denzelfden afstand, hield van tijd tot tijd in, en zoogauw Juliaan op hem aanlegde, vluchtte hij weer verder.

Juliaan liep op deze wijze een eindelooze vlakte door, kwam toen over lage zandheuvels en ten laatste stond hij op een hoogte, die uitzag over een wijde landstreek. Platte zerksteenen lagen hierboven verstrooid tusschen bouwvallige gewelven; men struikelde er over doodsbeenderen; vermolmde graf-kruisen hingen klaaglijk omgevallen. Maar er bewogen gedaanten in de onwezenlijke schaduw tusschen de graven, en hyena's kwamen er uit opgedoken, rillend van angst. Hun nagels schraafden over de zerken, nu ze snuffelend op hem afkwamen met een grijns, die hun tandvleesch ontblootte. Hij trok zijn zwaard. Ze stoven ineens uit elkaar, naar alle windstreken heen, almaar voort in overijlden en struikeligen draf, tot ze ver-weg in een stofwolk verdwenen.

Een uur later vond hij in een ravijn een dollen stier, die, met dreigende horens, den hoef in het zand schraapte. Juliaan wierp hem de speer in de halskwab. De speer versplinterde, alsof het dier van brons was. Juliaan sloot de oogen, en wachtte op den dood. Toen hij weer opzag was de stier verdwenen.

Zijn ziel verkromp van schaamte. Een bovennatuurlijke wil verwoestte zijn kracht; en hij ging terug door het bosch om zich thuis te verschuilen.

De boschwegen waren overward door slingerplanten; en toen hij zich met zijn zwaard een doortocht baande, kwam er ineens een steenmarter tusschen zijn beenen doorglijden; een panter sprong hem over den schouder, een slang kronkelde zich om een esschestam. In het loover zat een monsterachtige kraai naar Juliaan te staroogen; en hier en daar flonkerden er groote vonken tusschen de takken, alsof het uitspansel al zijn sterren in het bosch had laten neerregenen. Het waren dieren-oogen, oogen van boschkatten, van eekhorens en uilen, van papegaaien en apen.

Juliaan schoot almaar pijlen; de pijlen bleven met hun veders als witte vlinders tusschen de bladeren zitten. Hij wierp met steenen; de steenen vielen neer zonder iets te raken; hij verwenschte zich zelven, en had zich wel willen geeselen, hij brieschte vervloekingen en verstikte in zijn razernij.

En alle dieren, die hij vervolgd had, daagden weer op en kwamen hem in een nauwen kring omsluiten. Sommige zaten neergehurkt, andere stonden recht. Hij bleef in het midden, verstard van angst en onbekwaam tot de minste beweging. Door uiterste wilsinspanning verzette hij een voet; die in de boomen openden hun vleugels, die langs den grond deden een schrede, en alle vergezelden ze hem. De hyena's voor hem uit; de wolf en het everzwijn achter hem aan. De stier aan zijn rechterzijde schudde den kop; links kronkelde de slang door het boschkruid, terwijl de panter met opgezetten rug voorging, met wijde fluweel-zachte gluip-passen. Juliaan liep zoo langzaam mogelijk om ze niet op te hitsen; en hij zag uit de diepten van het kreupelhout egels opduiken, vossen, adders, jakhalzen en beren. Juliaan begon hard te loopen, alle liepen ze hard. De slang sijfelde, de viervoeters kwijlden, de ever schraafde hem de hielen met zijn slagtanden; de wolf wreef zijn snorharen in den palm van zijn handen. Grimmend en grijnzend kwamen de apen hem knijpen; de egel rolde over zijn voeten; een beer sloeg hem de muts af met een zwaai van zijn poot; en de panter liet voor evenveel een pijl neervallen, dien hij meedroeg in zijn bek.

Er gluurde spotzucht achter hun heimelijk doen. En terwijl ze hem uit hun ooghoeken bespiedden, leken ze wraakplannen te overwegen. Juliaan liep voort met uitgebreide armen, de oogleden neer als een blinde, verdoofd door het gegons der insecten, gezweept door de staartpennen van de vogels, verstikt door al die adems, zonder zelfs de kracht te hebben om "genade" te roepen.

Het gekraai van een haan schrilde door de lucht. Andere hanen gaven daar antwoord op; het was de morgen, en achter de oranje-boomen daagden de tinnen van zijn paleis.

Maar voortschrijdend hier langs den akker-kant zag hij op drie schreden afstand roode patrijzen fladderen in de stoppels. Hij gespte zijn mantel los en wierp dien op de vogels als een net.

Toen hij naar zijn buit tastte, vond hij slechts één enkelen patrijs, die daar sedert langen tijd moest dood gelegen hebben, een rottend aas.

Deze teleurstelling verbitterde hem nog meer dan alle overige. Zijn bloeddorst werd hem meester, zóó zelfs dat hij menschen zou gemoord hebben, als er geen dieren meer waren. Hij klom de drie terrassen op, beukte de deur open met een vuistslag; maar aan den voet van de trap deed de gedachte aan zijn geliefde vrouw hem het hart week worden. Ze sliep nu zeker en ze zou verrast ontwaken. Nadat hij zich van zijn sandalen had ontdaan, draaide hij zachtjes het slot open en schreed binnen.

De met lood dooraderde vensters verduisterden den bleeken uchtend. Juliaans voeten verwarden zich in kleeren, die over den grond lagen; wat verder stootte hij tegen een credens-tafel vol vaatwerk. "Ze zal zeker gegeten hebben," dacht hij, en trad op het bed toe, dat verschaduwd stond in de kamerdiepte.

Toen hij den spondekant genaderd was, boog hij zich, om zijn vrouwe te omhelzen, over de peluw neer, waar de twee hoofden rustten dicht nevens een. Daar raakten zijn lippen de ruwheid van een baard. Hij week ontzet terug, en geloofde waanzinnig te zijn; maar hij wendde zich opnieuw naar het bed, en zijn tastende vingers nu raakten de zeer lange haren. Om zich te overtuigen, dat hij ijlde, streek hij langzaam met de hand de peluw over. En het was wel wezenlijk een baard, dien hij voelde ditmaal, en een man! een man met zijn vrouw!…

Uitbarstend in matelooze woede stortte hij zich met dolksteken op hen; en hij trapte en brieschte, brullend als een wild dier. Toen hield hij in. De dooden, die recht in het hart getroffen waren, hadden zich zelfs niet meer verroerd. Hij luisterde oplettend naar hun beider bijna gelijkmatig doodsgereutel, en naar gelang dit zwakker en zwakker werd, begon een ander gekreun meer hoorbaar te worden. Het lang-aanhoudende geluid van die klaaglijke stem, onduidelijk eerst, kwam nader en nader, zette zich uit, werd hard en wreed, en ontzet herkende Juliaan den schreeuw van het groote zwarte hert.

En toen hij zich omwendde om te weten, meende hij in het open deurvak de schaduw van zijn vrouwe te zien, die daar stond met een licht in de hand. Het geraas van den moord had haar doen naderen. Met één blik begreep ze alles. In afgrijzen vluchtte ze weg, en liet de toorts vallen. Hij raapte die op.

Zijn vader en zijn moeder lagen daar voor hem, recht uitgestrekt, met een gapende wonde in de borst, en hun beider aangezicht geleek in verheven zachtmoedigheid een eeuwig geheim te zwijgen. Droppels en sprenkels bloed lagen over hun blanke huid gespat, over de lakens en het bed, over den grond, en langs het ivoren kruisbeeld dat in de bedstede hing. De vuurroode weerschijn der zon-doorstraalde vensterruiten kwam die bloedige sprenkels nu verlichten en wierp er zelve steeds nog meerdere door geheel het vertrek. En Juliaan liep weer op de twee dooden toe, meenend en zich diets makend, dat het een onmogelijkheid was, dat hij verkeerd had gezien, dat er somwijlen onverklaarbare gelijkenissen zijn. Ten laatste boog hij angstvallig voorover om den grijsaard van nabij te beschouwen; en hij zag, tusschen die halfopen wimpers, een uitgedoofden oogappel, die hem als vuur pijnde. Toen wendde hij zich naar den anderen spondekant, waar het tweede lichaam lag; de witte haren verborgen gedeeltelijk het gelaat. Juliaan streek die lokken weg en lichtte dat hoofd op; en hij staarde haar aan, ze steunend met zijn krampachtig gestrekten arm, terwijl hij in de andere hand de toorts hield om zich bij te lichten.

Bloeddruppels sijpelden van de matras en vielen één voor één op den vloer neer.

Aan den avond van dien dag stond hij voor zijn vrouwe, en met een stem, die zijn eigene niet was, gebood hij haar vooreerst hem niet te antwoorden, hem niet te naderen, en zelfs hem niet meer aan te zien, en dat ze, onder straffe van eeuwige verdoemenis, al zijn bevelen had uit te voeren, die onherroepelijk waren.

De begrafenis moest geregeld worden naar voorschriften die hij op een bidstoel in de dooden-kamer had achtergelaten. Hij stond zijn vrouwe het paleis af, zijn vazallen, al zijn have en goed, zonder zelfs zijns lijfs-kleeren te behouden, noch zijn sandalen; men zou die boven op de trappen weervinden. Zij was het werktuig geweest van Gods wil, onschuldige oorzaak van zijn misdaad, en ze had te bidden voor zijn ziel, want voortaan bestond hij niet meer.

De dooden werden met groote praal begraven in de kerk van een klooster, dat op drie dagreizen afstand lag van het kasteel. Een monnik met neergeslagen boetekap volgde den stoet, afgescheiden van alle overigen en zonder dat iemand hem dorst aanspreken.

Gedurende de Mis bleef hij midden voor de poort plat-uitgestrekt ter aarde liggen, de armen gekruist en het voorhoofd in het stof. Na de begrafenis zag men hem den weg inslaan naar de bergen. Hij wendde zich herhaaldelijk om, en verdween ten laatste.

III

Hij toog heen, een zwerver, bedelend om zijn brood.

Hij hield de hand op voor de ruiters langs de wegen, naderde met een knieval de oogstende landlieden, of bleef roerloos wachten voor het hek van hun erf; zoo droef was zijn aangezicht, dat men hem nimmer een aalmoes weigerde.

In vermorzeling des harten deed hij dan zijn levensverhaal, en allen vluchtten ze heen en sloegen ze kruisteekens. In de dorpen, waar hij reeds eenmaal doorgetogen was, wierp men de deuren toe, zoodra men hem herkende, men riep hem bedreigingen na en gooide hem met steenen. Zij, die het liefdadigst waren, zetten eene nap op het vensterkozijn, maar sloten dan de luiken om hem niet te zien. Een verstooteling was hij overal, en hij begon de menschen te schuwen; hij voedde zich met wortels, met planten, met afgevallen vruchten, en met schelpdieren die hij zocht langs den zee-oever.

Somwijlen zag hij van een heuvelkant ineens een stapeling van daken onder zijn oogen, met steenen spitsen, met bruggen en torens, hars en dwars doorkruist met zwarte straten, waaruit een aanhoudend gegons tot hem opsteeg.

Een drang om met de anderen deel te hebben in het leven, deed hem naar de stad afdalen.

Maar de dierlijke uitdrukking der gezichten, het geraas van het werk, het leege gepraat, deden zijn hart verstarren. Op hoogtij-dagen, als de groote klokken van de kathedraal, van zonsopgang af, het geheele volk in feeststemming brachten, zag hij het aan, hoe de poorters uit hun deur kwamen; stond als toeschouwer bij den dans op de pleinen, liep te kijken naar de bier-fonteinen op den viersprong der straten, naar de behangsels van zijden damast voor der vorsten woonsteden, en als de avond gevallen was, gluurde hij door de ruitjes der onderhuizen over de gezellige feesttafels heen, waar grootouders mede aanzaten met kleine kinderen op hun knieën. Dan verstikte hij in zijn tranen, en hij zwierf weer henen, naar buiten, de velden door.

In opwellingen van verteedering kon hij ineens stilstaan, om te kijken naar veulens in een wei, naar vogels in hun nest, naar insecten op de bloemen; alle vluchtten ze weg, wanneer hij nabij was: verborgen zich angstig, of vlogen snel heen.

En weer zocht hij de eenzaamheid. Maar de wind kwam hem met doodsgereutel langs de ooren kreunen; dauwdroppels die neervielen, herinnerden hem aan andere droppels; die waren zwaarder. Iederen avond deed de zon rood bloed vlieten door de wolken; iederen nacht herbegon hij den oudermoord in zijn droomen.

Hij maakte zich een boetekleed met ijzeren stekels. Op zijn twee knieën kroop hij tegen alle heuvels op, waar een bedehuis waakte omhoog. Maar de onverbiddelijke gedachte verduisterde den glans der tabernakels, en bleef hem kwellen door zijn boeten en zelf-kastijden heen.

Hij toornde niet tegen God, die hem deze daad had opgelegd, maar was radeloos ze bedreven te hebben.

Hij had zoo'n afschuw van zichzelf, dat hij, om er los van te worden, zich in allerlei gevaren waagde. Hij redde verlamden uit huizen in lichter laaie, en kinderen uit de diepte van den afgrond. De afgrond wierp hem weer op, het vuur spaarde hem.

De tijd heelde zijn zielspijnen niet. Ze werden ondraaglijk. En hij wilde den dood zoeken. Eens stond hij aan een vijverkant; en boog over om de diepte van het water te peilen. Toen zag hij onder zijn oogen het ingevallen gelaat van een grijsaard met witten baard, zoo droef een gelaat, dat hij zijn tranen niet weerhouden kon. Ook de grijsaard weende. Juliaan herkende zijn eigen spiegelbeeld niet. Maar er leefde in hem een vage herinnering aan een gelaat, dat gelijkenis had met dit. Hij schreeuwde het uit; zijn vader was het! Toen dacht hij er niet meer over, zich den dood te doen.

Zoo doolde hij vele landen door, overal den last van het verledene meesleepend; en hij kwam bij een rivier, wier overtocht gevaarlijk was, door de onstuimigheid van den stroom en door het slib dat de vlakke oevers bedekte. Sedert lang durfde niemand hier meer oversteken.

Een oude bark, wier spiegel weggezonken zat in het slijk, hief haar steven op uit het riet.

Bij nader onderzoek vond Juliaan een paar roeiriemen; en de gedachte werd hem ingegeven zijn leven te wijden aan den dienst zijner medemenschen. Hij begon met over den oever een soort weg aan te leggen naar het vaarwater; en hij scheurde zich de nagels bij zijn pogingen om reusachtige steenbrokken los te woelen; hij droeg die tegen zijn lichaam gedrukt naar het pad, gleed uit in de slib, zonk er in weg, en meer-dan-eens dreigde hij om te komen.

Toen kalfaatte hij de boot met stukken wrakhout, en bouwde zich een hut van leem en boomstronken.

Weldra kwamen er reizigers, die van het veer gehoord hadden.

Met een vlag wenkten ze hem van den overkant. Juliaan sprong dan haastig in zijn boot. Ze was heel log, en men stapelde ze overvol met allerlei goederen en vrachten, zonder de lastdieren te rekenen, die achteruittrapten van angst en de lading nog verzwaarden. Hij vroeg niets voor zijn gezwoeg. Sommigen diepten overschot van eetwaren voor hem uit hun reiszak, of gaven hem versleten kleeren, die ze zelve niet meer wilden dragen. Er waren vlegels, die vloeken uitbraakten. Juliaan vermaande hen zachtzinnig; ze hoonden en verguisden hem tot antwoord. En zwijgend zegende hij hen.

Een kleine tafel, een bankje, een bed van dorre bladers en drie aarden kroezen,—ziedaar heel zijn have. Twee gaten in den muur dienden tot vensters. Aan de eene zijde strekten zich de eindelooze naakte vlakten, met hier en daar neveling van bleeke plassen; en vóór hem stuwde de groote stroom zijn groenige golven.

In het voorjaar sloeg er een vunze lucht van verrotting uit de vochtige aarde. Daarna deden wervelwinden het zand in hoozen omstuiven. Het drong overal door, verslijkte het water en kraakte tusschen de tanden. Wat later zwermden er wolken muskieten om, dag en nacht door, met gonzen en steken. Eindelijk kwam weer de bijtende koude, die alles tot steen deed verstarren en een fellen honger wekte naar vleeschspijze.

Maanden verliepen er, zonder dat Juliaan iemand zag. Dikwijls sloot hij de oogen opdat de herinnering hem terug mocht voeren naar zijn jeugd, en daar daagde het binnenhof van een kasteel. Hazewinden lagen er te rusten op een bordes. Dienaren gingen af en aan door de wapenzalen, en in de wingerddreef schreed een blonde knaap, tusschen een in bont gehulden grijsaard en een edelvrouwe met groote huive; eensklaps was daar niets meer, dan de twee lijken. Hij wierp zich plat voorover op zijn leger, en bleef schreien:

"Ach! arme vader! arme, arme moeder!" tot hij insliep. Maar de doodsvisioenen duurden.

In een nacht, toen hij zoo lag te slapen, meende hij iemand te hooren roepen. Hij luisterde scherp, maar vernam niets meer dan het geloei der golven. Maar dezelfde stem riep weer: "Juliaan!" Ze kwam van den anderen oever, en dit bevreemdde hem te meer, daar de stroom zeer breed was.

En ten derden male riep men: "Juliaan".

Het leek of er klokgelui doorklonk in die hooge stem.

Nadat Juliaan zijn lantaarn ontstoken had, trad hij buiten de hut. De nacht was één woedende orkaan. Zwaar hingen de duisternissen neer, hier en daar door de onstuimigheid der wilde golven in flarden verscheurd.

Even weifelde Juliaan, toen knoopte hij het meertouw los. Dadelijk werd het water rustig, de boot gleed er over en bereikte den anderen oever. Daar wachtte een mensch.

Hij was gehuld in een verrafeld linnen kleed. Zijn gelaat leek een pleisteren dooden-masker, zijn oogen rooder dan vurige kolen. Toen Juliaan de lantaarn naar hem ophief, zag hij dat een afzichtelijke melaatschheid hem overdekte; toch lag er in zijn houding iets van de waardigheid eens konings. Zoodra hij in de boot trad, zonk deze neer, zóó diep alsof ze bezweek onder zijn zwaarte; een schok wierp haar weer op, en Juliaan begon te roeien.

Bij iederen slag met de riemen lichtte de branding den boeg omhoog. Het inktzwarte water stuwde woest aan van beide oevers. Er groeven zich afgronden, er stapelden zich bergen op. De sloep sprong er overheen, en tuimelde dan weer weg in de diepten, waar ze, door den storm gestuwd en gestooten, bleef omwervelen.

Juliaan boog voorover, strekte de armen, en met de voeten zich schragend, wierp hij zijn wringend lijf achteruit om meer kracht te hebben. De hagel striemde hem de handen, de regen stroomde over zijn rug, de wilde storm verstikte hem, en hij hield in. Toen werd de sloep meegesleept door den stroom. Maar Juliaan begreep, dat het ging om iets zeer gewichtigs, om een gebod waaraan hij niet weerstaan mocht, en hij greep weer naar de riemen. Toen werd de groote stem van den storm onderbroken door het geklapper der roeipinnen. Daar vóór hem brandde het lantaarntje. Rondfladderende vogels deden het bijwijlen schuil gaan. Maar de oogen van den Melaatsche wendden zich niet van hem af, en hij zag hem staan, hoog opgericht bij den achtersteven, roerloos als een zuil.

En dit alles duurde zeer, zeer lang.

Toen ze in de hut gekomen waren, sloot Juliaan de deur, en hij zag den Melaatsche op het bankje zitten. De lijkwa die hem omhuld had, was neergezakt tot op de heupen; en zijn schouders, zijn borst, zijn magere armen waren overdekt met roven en zweren. Ontzaglijke rimpels doorgroefden zijn voorhoofd. Op de plaats van den neus was, als in een bekkeneel, een zwarte holte, en van zijn blauwige lippen ademde een zware wan-riekende walm.

"Ik heb honger", sprak hij.

Juliaan bood hem, wat hij bezat: een stuk ranzig spek en korsten roggebrood.

Toen hij ze verorberd had, droegen tafel, nap, en het heft van zijn mes, eendere plek-als zijn lichaam.

En hij sprak: "Ik heb dorst".

Juliaan haalde zijn kruik en toen hij ze opnam, steeg er een geur uit, die zijn reuk en zijn hart streelde. Het was wijn; wat een vondst! Maar de Melaatsche strekte den arm, en ledigde de kruik in één teug.

Toen sprak hij: "Ik heb het koud!"

Juliaan deed met zijn toorts, midden in de hut, een bos varens aanvlammen.

De Melaatsche kwam er zich bij warmen; en zooals hij daar zat, neergehurkt op de hielen, huiverde hij over al zijn leden en scheen zwakker en zwakker te worden. Zijn oogen schitterden niet meer, zijn wonden etterden, en met bijna klanklooze stem fluisterde hij; "Je bed". Hij sleepte zich er heen, Juliaan hielp hem zacht, en spreidde zelfs, om hem onder te dekken, het zeil van zijn bark over hem heen.

De Melaatsche steende. Zijn mondhoeken trokken weg en lieten de tanden bloot. Een heftig gehijg schokte zijn borst, en bij iederen ademtocht sloeg het onderlijf holler in, alsof het wegkromp naar de ruggegraat.

Toen sloot hij de oogen.

"Als ijs, als ijs zoo koud! Kom dichter bij me!"

En Juliaan schoof het zeil weg, en legde zich dicht naast hem op de dorre bladers, zijde aan zijde.

De Melaatsche wendde het hoofd naar hem toe: "Ik wil de warmte van je lichaam voelen,—trek je kleeren uit!"

Juliaan ontkleedde zich en legde zich zoo weer op het leger, hij voelde de huid van den Melaatsche tegen de zijne, killer dan die van een slang en ruw als een rasp.

Hij poogde hem moed in te spreken; en de andere antwoordde hijgend:—"O, ik ga sterven! kom dan toch dichter bij me, verwarm me dan toch. Neen, niet met je handen, met geheel je lichaam".—En Juliaan legde zich lijdzaam neer, borst tegen borst met den Melaatsche, aangezicht tegen aangezicht.

En dit was het oogenblik dat de Melaatsche hem in de armen sloot; dat zijn oogen plotseling begonnen te lichten als starren, dat zijn haren neergolfden als zonnestralen; en zijn adem kreeg een geur van rozen. Een wierookwolk wademde op uit den haard, de golven zongen, en een overmaat van geluk, een bovenaardsche zaligheid, daalde als een overvloeiende zegening in Juliaans zwijmelende ziel, en degene wiens armen hem omstrengelden, werd aldoor grooter en grooter, raakte met hoofd en voeten de beide wanden der hut. Het dak verzwond. Het uitspansel ontrolde zich als een tente; en Juliaan steeg de blauwe ruimten in, borst tegen borst, aangezicht tegen aangezicht met Jezus onzen Heer, Die hem ten hemel droeg.

En ziedaar de geschiedenis van Sint Juliaan den gastvrije, zooals men ze vindt tennaastenbij op een kerkraam in mijn land.

HERODIAS

I

De citadel van Machaerous verhief zich ten oosten van de Doode Zee op een kegelvormige bazalt-rots. Vier diepe dalen lagen er omheen, twee bezijden, een er tegenover, het vierde aan den achterkant. De huizen, opgestapeld aan haar voet, werden ingesloten door een ringmuur, die met de oneffenheden van den grond meegolfde.

Een weg, zig-zag uitgehouwen in de rots, verbond de stad met de sterkte, wier muren honderd-twintig elleboogslengten hoog waren en talrijke uitsprongen hadden, kanteelen langs hun rand, en hier en daar ook torens: het starre lofwerk aan die kroon van steenen hangend boven den afgrond.

Het binnenste der citadel was een met zuilengangen versierd paleis, bedekt met een platform, dat omgeven werd door een leuning van sycomore-hout, en waar staken stonden opgericht om een velarium uit te spannen.

Op zekeren uchtend—de zon was nog niet opgegaan—kwam de viervorst
Hero-des-Antipas zich over de balustrade heenbuigen, en zag-uit.

De bergen aan zijn voeten begonnen hun kam op te heffen uit de schaduwen waarin hun logge gevaarten, tot in de diepte der afgronden die ze scheidden, nog verhuld lagen. Nevels zwierven om, scheurden open, en de omtrekken der Doode Zee werden zichtbaar. De dageraad die achter Machaerous rees, verspreidde een roodigen schijn. Deze verlichtte weldra den zandigen zeeoever, de heuvelen, de woestijn, en in verder verschiet, de bergen van Judea met hun grillige grijze glooiingen.

Engaddi trok door het midden zijn zware zwarte lijn; Hebron in de diepte rondde zich koepelvormig, Esquol droeg granaatboomen, Sorek wijnstokken, Karmel sesamkruid, en het reusachtig blok van den toren Antonia bestreek Jeruzalem. De Viervorst wendde den blik af om te rechterzijde de palmen van Jericho te beschouwen; en hij peinsde over de andere steden van Galilea: Capharnaüm, Endor, Nazareth, Tiberias—waar hij waarschijnlijk nimmer meer komen zou.

En almaar stroomde de Jordaan door de barre vlakte, die in haar witte dorheid verblindend was als een sneeuwveld. Het meer scheen, in deze stonde, van vloeiend lazuur; en aan zijn zuidelijke punt, naar de richting van Yemen, werd Antipas gewaar, wat hij vreesde te zien: Bruine tenten stonden daar verspreid, mannen met lansen schreden heen en weer tusschen de paarden, en smeulende vuren twinkelden als vonken laag tegen den grond.

Het waren de troepen van den Arabischen koning, wiens dochter hij verstooten had voor Herodias, de vrouw van een zijner broeders, die in Italië woonde zonder te streven naar macht.

Antipas wachtte hulp van de Romeinen, en hij werd door onrust verteerd, omdat Vitellius, stedehouder in Syrië, nog steeds niet kwam opdagen.

Agrippa zou hem ongetwijfeld bij den keizer in ongenade hebben gebracht. Philippus, zijn derde broeder, vorst van Batanéa, wapende zich zeker in 't geheim. De Joden hadden genoeg van zijn afgodische zeden, de anderen van zijn overheersching; zoodat hij weifelde tusschen twee plannen: of de Arabieren tot vrede te stemmen, of een verbond te sluiten met de Parthen; en, onder voorwendsel van zijn geboortefeest te vieren, had hij voor dezen zelfden dag nog, de aanvoerders van zijn troepen, al zijn rentmeesters en de oppersten van Galilea, op een groot gastmaal genoodigd.

Hij liet zijn blik spiedend weiden over de wegen: ze waren nog leeg. Arenden vlogen boven zijn hoofd om: de soldaten langs de wallen sliepen tegen den muur, en binnen het paleis bewoog niets.

Maar eensklaps deed een verre stem, die uit de diepten der aarde scheen te komen, den Viervorst verbleeken. Hij boog zich voorover om te luisteren. De stem zweeg.

Maar toen ze herbegon, klapte hij in de handen, en riep:

"Mannaëi! Mannaëi!"

Een man trad te voorschijn, naakt tot den gordel, zooals de masseurs bij de baden. Hij was zeer groot, oud, uitgemergeld, en droeg op de heup een korte kling in bronzen scheede. Zijn haardos door een kam opgehouden verhoogde nog de gerektheid van zijn voorhoofd. Slaperigheid verdoofde nu de kleur zijner oogen, maar zijn tanden glinsterden. Zijn geheele gestalte had een aapachtige lenigheid, en licht drukten zijn teenen den vloer. Zijn gelaat was ondoorgrondelijk als dat eener mummie.

—Waar is hij? vroeg de Viervorst.

Mannaëi antwoordde, terwijl hij met den duim iets achter hen aanwees:
"Ginds! Altijd-door!"

"Ik meende hem te hooren".

En na een diepe ademhaling vroeg Antipas berichten over Jaokanann, denzelfden dien de Latijnen Sint Joannes den Dooper noemen. Had men de twee mannen nog weergezien, die men uit welwillendheid verleden maand had toegelaten in zijn kerker? en wist men nu ten laatste, waartoe ze gekomen waren?

Mannaëi antwoordde:

"Ze hebben geheimzinnige woorden gewisseld, zooals dieven doen, 's avonds op den viersprong der wegen. Daarna zijn ze heengetogen naar Noord-Galilea, aankondigend dat ze een groot nieuws zouden brengen."

Antipas boog het hoofd. Toen als in angst:

"Bewaak hem! bewaak hem! En laat niemand binnen. Sluit de deur goed!
Bedek den put! Men mag niet vermoeden dat hij leeft!"

Zonder die bevelen ontvangen te hebben, had Mannaëi ze toch steeds uitgevoerd, want Jaokanann was een Jood, en, zooals alle Samaritanen, verfoeide hij de Joden. Hun tempel van Garizim door Mozes als hart en middelpunt van Israël aangewezen, bestond niet meer sinds koning Hyrcan, en die van Jeruzalem deed hen, als een blijvend en hoonend onrecht, in wrok en woede leven. Mannaëi was er binnengedrongen om er het outer met doodsbeenderen te schennen. Zijn gezellen, minder behendig dan hij, waren onthoofd geworden. Hij zag op dit oogenblik dien tempel, door de inzinking tusschen twee heuvels heen. De zon deed de wit-marmeren muren weerglanzen, en de gouden platen van het dakwerk schitterden. Het geleek een berg van licht, iets bovenaardsch, dat alles overheerschte door zijn rijkdom en zijn trots.

Toen strekte Mannaëi de armen uit naar Sion, en, hoog opgericht, het gelaat geheven, de vuisten gebald wierp hij zijn vervloeking naar die stad, wanend dat zijn woorden een werkelijke macht in zich hadden.

Antipas hoorde het aan, en leek in 't minst niet geërgerd.

Toen hervatte de Samaritaan: "Bij wijlen is hij onrustig. Hij zou dan 't liefst willen ontvluchten, en hoopt op verlossing. Andere keeren lijkt hij kalm als een ziek dier, en ook wel heb ik hem heen en weer zien loopen in het donker, voor-zich-heen herhalend: "Wat deert het? Hij moet grooter, maar ik kleiner worden."

Antipas en Mannaëi zagen elkander aan. Maar de Viervorst was het moe verder na te denken.

Al die bergen om hem heen, opstapelingen gelijk van versteende golven, de zwarte draaikolken langs de rotsige kusten, de eindeloosheid van den blauwen hemel, het schelle glanzen van den dag, de diepte der afgronden verbijsterden hem; en toen zijn oogen weiden gingen over de woestijn, werd hij nog mistroostiger, bij het zien van die woest doorwoelde gronden met hun bouwvallen van amphitheaters en paleizen.

Op de heete windademen dreef een zwavelreuk aan, als een uitwaseming van de vervloekte steden, die, dieper dan de oevervlakten, bedolven liggen onder de zware wateren.

Deze teekenen van een eeuwige gramschap joegen zijn gedachten verschrikt op, en hij bleef met de ellebogen op de balustrade, het hoofd in de handen, staroogend staan.

Iemand raakte hem aan.

Hij wendde zich om.

Herodias stond daar.

Een licht purperen samaar omhulde haar tot op de sandalen.

Ze was overhaast uit haar kamer getreden en droeg noch parelsnoeren, noch oorhangers; een vlecht van heur zwarte haren viel haar over den arm op den boezem. Haar hoog opgetrokken neusvleugels trilden; de vreugde van een triomf glansde over haar gelaat, en met forsche stem begon ze, terwijl ze den arm van den Viervorst schudde:

"Cesar is ons welgezind! Agrippa is gekerkerd!"

"Wie heeft het u gezegd?"

"Ik weet het!"

En ze voegde erbij:

"'t Is wijl hij het keizerschap wenschte voor Cajus."

Hij die van hun aalmoezen leefde, had gestaan naar den koningstitel, dien zij-zelve even begeerig najoegen als hij!

Maar voortaan geen vrees meer!

"De kerkers van Tiberius worden moeielijk ontsloten, en men is er niet altijd zeker van zijn leven!"

Antipas begreep haar, en hoewel zij Agrippa's zuster was, leek haar wreedaardige bedoeling hem gerechtvaardigd. Die moorden volgden uit den samenloop der dingen, en waren een noodlot van de Koningshuizen. In dat van Herodes was hun aantal niet te tellen.

Toen begon ze haar welgeslaagden toeleg uiteen te zetten; de omgekochte cliënten, de gevonden brieven, de verspieders aan alle deuren, en hoe ze erin geslaagd was Eutyches tot aanklacht te verleiden.

"Het viel me niet moeielijk, ik heb immers wel andere dingen gedaan voor U? Verliet ik zelfs mijn dochter niet?"

Na haar echtscheiding, hopend in haar huwelijk met den Viervorst wel moeder te worden van andere kinderen, had ze dat dochtertje in Rome gelaten. Ze sprak er nimmer over.

Daarom zocht de Viervorst nu naar de beweegreden van die opwelling van teederheid.

Men had het velarium ontplooid en, gedienstig, groote kussens bij gebracht. Herodias zonk er in neder, en weende met afgewend gelaat. Toen streek ze met de hand over de oogleden, en zeide dat ze verder niet meer eraan denken wilde; dat ze zich gelukkig voelde; en ze herinnerde hem hun gesprekken ginds in het atrium, hun ontmoetingen bij de baden, hun wandelingen langs den Via Sacra en in de groote villa's des avonds bij het murmelen der fonteinen, terwijl ze uitzagen onder de bloemenbogen door over de Romeinsche Campagna. En ze blikte naar hem op als toen ter tijd, met streelerige gebaren zich vlijend aan zijn borst. Hij stootte haar van zich af. De liefde, die zij wilde doen herleven, was zoo verre thans. Al zijn rampen waren er uit voortgekomen, want reeds twaalf jaar duurde de oorlog. De Viervorst was er door verouderd. Zijn rug was gedoken in de donkere, paarsom rande toga; zijn witte haren golfden samen met die van zijn grijzenden baard, en de zon, die door den baldakijn drong, stortte een stroom van licht over zijn wrevelend voorhoofd. Ook Herodias' voorhoofd zette rimpels. Aangezicht tegenover aangezicht stonden ze, en in wrokkende kwaadaardigheid maten ze elkander met den blik.

Er begon beweging te komen op de bergpaden. Herders dreven ossen voort, kinderen trokken ezels mee aan den toom, stalknechten leidden hun paarden. Zij die afdaalden van de hoogten voorbij Machaerous, verdwenen achter in den burcht, anderen togen door de rotsklove aan den voorkant verder, en in de stad gekomen zetten ze hun pakken en lasten op de binnenplaatsen neer. Dit waren de hofmeesters van den Viervorst en knechten die de gasten voorafgingen.

Doch daar trad plotseling aan den linkeropgang van het terras een Esseër te voorschijn, geheel in 't wit gekleed, blootsvoets, en met het uiterlijk van een Stoïcijn. Tegelijkertijd stortte Mannaëi, van tegenovergestelde zijde uitschietend, zich met getrokken zwaard op hem.

"Steek hem dood!" riep Herodias den beul toe.

"Houd in!" beval de Viervorst.

Manaëi bleef onbeweeglijk staan; de andere evenzoo.

Toen trokken ze zich terug, achteruittredend, ieder langs een andere trap, en zonder elkaar uit het oog te verliezen.

"Ik ken hem!" zei Herodias, "zijn naam is Phanuel, en hij tracht tot Jaokanann door te dringen, wiens leven door uw dwaasheid zoo veilig bewaard blijft".

Antipas wierp haar tegen, dat Jaokanann hun vandaag of morgen van dienst zou kunnen zijn. Zijn aanvallen tegen Jeruzalem zouden de rest der Joden tot hen doen overloopen.

"Neen!" hernam zij. "Ze buigen zich onder alle meesters en zijn niet in staat een eigen rijk te vormen!" En wat dengene betrof, die de gemoederen in beweging bracht door een hoop op te wekken, die sinds Nehemias voortleefde onder het Joodsche volk, was het niet 't meest doeltreffend hem uit den weg te ruimen?

Volstrekt geen haast had dit, volgens den Viervorst: Jaokanann gevaarlijk! Komaan nu! en hij deed alsof hij erom lachen moest. "Zwijg!" En zij herbegon het verhaal van de diepe vernedering, welke ze ondergaan had, op den dag toen ze naar Galaäd was getogen voor den balsem-oogst.

Er waren aan de rivier menschen die zich herkleedden. Terzijde, op een lagen heuvel, stond een man te spreken. Hij droeg een kemelshuid om de lenden, en zijn hoofd leek op dat van een leeuw. "Van 't eerste oogenblik dat hij me gewaar werd, wierp hij me alle vervloekingen der profeten toe. Zijn oogen schoten vlammen, zijn stem huilde, hij hief de armen als om den bliksem neer te halen. Geen mogelijkheid hem te ontvluchten, de raderen van mijn wagen waren tot de assen in het zand gezonken; en langzaam ging ik heen, me beschuttend met mijn mantel, verbijsterd door zijn hoon, die op me viel als een stortvlaag." Zij kon niet verder leven, zoolang Jaokanann bestond. Toen hij gevangen werd genomen en met koorden gebonden, was den soldaten bevolen hem te dooden, zoo hij zich verweren mocht; hij had zich zachtmoedig betoond. Men had slangen in zijn kerker gezet; ze waren er doodgegaan.

De nutteloosheid van die verraderlijke lagen bracht Herodias' geduld ten einde. En daarenboven, waarom zijn strijd tegen haar? Welk belang dreef hem aan? Zijn predikingen tot het volk hadden zich verspreid, gingen van mond tot mond; alom hoorde zij ze fluisteren, ze vervulden de lucht. Legioenen zou ze getrotseerd hebben. Maar deze macht, feller dan een tweesnijdend zwaard, en die zich niet aangrijpen liet, ze werkte geestverlammend. Bleek van woede, geen woorden meer vindend om uit te stooten wat haar den adem benam, schreed ze heen en weer over het terras.

En tegelijkertijd kwelde haar de gedachte, dat de Viervorst wellicht bezwijken zou voor des volks oordeel, en zoo ertoe gebracht worden haar te verstooten. Dan ware alles verloren! Sinds haar kinderjaren koesterde ze den droom van een groot keizerrijk. En om er toe te geraken, had ze haar eersten gemaal verlaten, om zich met Antipas te verbinden in wien ze zich bedrogen had, dacht ze.

"Ik koos een hechten steun, toen ik in uw familie trad!"

"Ze staat met de uwe gelijk!" zei de Viervorst kalm-weg.

Herodias voelde in haar aderen het bloed koken van de priesters en koningen, die haar voorvaders waren.

"Maar uw grootvader veegde den tempel van Ascalon! De anderen waren herders, roovers, karavaanleiders, een zwervende stam, schatplichtig aan Judea sinds koning David! Al mijn voorvaders hebben de uwe verslagen. De eerste der Makkabieten heeft u verjaagd van Hebron, Hyrcan dwong u tot de besnijdenis!" Het was de patricische vrouw die den peblejer haar verachting in 't aangezicht wierp, den haat van Jacob tegen Edom. Ze verweet hem zijn gevoelloosheid voor smaad en hoon, zijn lankmoedigheid jegens de Farizeërs die hem verrieden, zijn lafheid jegens het volk dat haar haatte.

"Ge zijt als zij, beken het! en ge betreurt het Arabische meisje dat rondom steenen danst. Neem haar weer tot u! Keer tot haar weer in haar linnen huis; verorber haar brood, dat onder de asch gebakken werd, zwelg de gestremde melk van haar schapen! kus haar blauwe wangen! en vergeet mij!"

De Viervorst luisterde niet meer. Hij tuurde uit naar het platform van een huis, waar zich een jong meisje bevond met een oude vrouw, die een zonnescherm ophield aan een rieten stok zoo lang als de hengelroe van een visscher. Midden op het vloer-tapijt stond een groote reismand met open deksel. Gordels en sluiers, hangers en ketens van goud warden er uit. Bij tusschenpoozen boog het meisje zich over die dingen heen om ze uit te slaan in de open lucht. Ze was als een Romeinsche gekleed, in een tunica die overplooid werd door een peplum, afgezet met akers van smaragd. Blauwe banden omsloten haar kapsel, dat te zwaar leek, want van tijd tot tijd bracht ze er de hand aan. De schaduw van het zonnescherm bewoog zich boven haar, en verhulde haar ten deele. Antipas onderscheidde twee of drie keeren de fijne lijnen van haar hals, den winkel van haar oog, den hoek van een kleinen mond. En geheel haar gestalte, van de heupen tot het hoofd, zag hij buigen en zich oprichten met veerkrachtige bewegingen. Nog eenmaal wilde hij dat gebaar zien, en terwijl hij het afwachtte, ging zijn adem zwaarder, en zijn oogen schitterden.

Herodias bespiedde hem.

Hij vroeg: "Wie is dat?" Ze zeide er niets vanaf te weten, en ging, plotseling gerustgesteld heen. Onder de zuilengangen werd de Viervorst door Galileërs opgewacht, zijn griffier, den opzichter van den veestapel, den rentmeester der zoutpannen, en een Babylonischen Jood die het bevel voerde over zijn ruiters. Hij werd met gejuich begroet, maar wendde zich af, heenschrijdend in de richting, der binnenzalen.

Phanuel dook op uit een hoek in een der gangen.

"Wat! nog hier? Ge komt zeker voor Jaokanann?"

"En voor U! ik moet U iets gewichtigs mededeelen."

En, zonder Antipas meer te verlaten, drong hij achter hem aan een duisterig vertrek binnen.

Het licht viel door tralies, die, onder de kroonlijst, den geheelen lengtekant innamen. De muren waren beschilderd in granaat-tint, op zwart af. In de kamerdiepte stond een ebbenhouten bed, welks ligmat uit riemen van ossenleder was gevlochten.

Er boven hing een gouden beukelaar, die glansde als een zon. Antipas ging dwars de zaal door en strekte zich uit op het bed.

Phanuel bleef opgericht staan. Hij hief den arm en sprak, als in bezieling:

"De Allerhoogste zendt bijwijlen een zijner zonen. Jaokanann is een van hen. Indien gij hem verdrukt, zult ge gestraft worden."

"Ik word door hém vervolgd!" riep Antipas uit. "Hij heeft van mij het onmogelijke gevergd! Sinds dat oogenblik kwelt hij me. En waarlijk, ik was niet hardvochtig in den beginne. Zelfs van Machaerous zendt hij mannen uit, die mijn provincies in beroering brengen. Vloek over zijn bestaan! Ik verweer me, waar hij me aanrandt!"

"Wat geeft het, al moge zijn gramschap te heftig zijn? Ge moet hem vrijlaten."

"Men laat geen dolle beesten los!" zei de Viervorst.

De Esseër antwoordde: "Verontrust u niet! Hij zal naar de Arabieren gaan, naar de Galliërs of de Scythen. Zijn arbeid moet zich uitstrekken tot des aardrijks einden!"

Antipas scheen verloren in een droomgezicht. "Wel groot is zijn macht!… ondanks me-zelf, heb ik hem lief."

"Welnu dan, laat hem!"

De Viervorst schudde het hoofd. Hij was bang voor Herodias, voor
Mannaëi, en voor den onbekende.

Phanuel trachtte hem te overtuigen, door hem, ten rugsteun voor zijn plannen, de onderwerping der Esseërs aan de koningen voor te spiegelen.

Men had ontzag voor die mannen, arm aan aardsche goederen, die in ruw linnen gekleed gingen, door lijfstraffen niet te buigen waren en die de toekomst lazen uit de sterren.

Antipas herinnerde zich daar het woord van straks.

"En welk nu is het gewichtig nieuws, dat ge me zoudt mededeelen?"

Op hetzelfde oogenblik trad een neger het vertrek binnen. Zijn lichaam was wit bestoven. Hij hijgde schor en kon niets anders uitbrengen, dan:

"Vitellius!"

"Wat? Komt Vitellius?" "Ik heb hem gezien. Vóór het derde middaguur is hij hier."

Het was alsof een windvlaag door zalen en gangen toog en de voorhangsels in beweging bracht. Een luid gerucht vulde het paleis, geraas van af- en aandravende lieden, van versleepte meubelen, van ineen-rinkelende stapels zilverwerk, en hoog van de torens schalden de bazuinen, om de verspreide slaven te waarschuwen.

II

De wallen wemelden van menschen, toen Vitellius op het binnenplein kwam. Hij steunde op den arm van zijn tolk. Een groote roode draagstoel, met pluimen en spiegels versierd, volgde hem. Hij droeg de toga-laticlava en de sandalen der consuls en werd door bijldragers omgeven. Ze zetten hun roeden-bundels tegen de poort, twaalf door een riem saamgehouden staven, met een bijl in 't midden. En allen sidderden voor de majesteit van het Romeinsche volk.

De draagstoel, die door acht mannen gehanteerd werd, stond stil. Een zwaarlijvige jongeman steeg er uit, het gelaat vol puisten en de vingers vol paarlen. Hem werd een drinkschaal met wijn en aroma's aangeboden. Na ze geledigd te hebben, vroeg hij er nog eene.

De Viervorst had zich aan de knieën van den Proconsul neergeworpen, bejammerend, naar hij zeide, niet vroeger de gunst van zijn komst te hebben vernomen, anders zou hij zich beijverd hebben dat er op de wegen alles geweest ware, wat een Vitellius toekwam! Het geslacht Vitellius immers stamde af van de godin Vitellia. Een weg, die van den Janiculus naar zee leidde, droeg nog hun naam. Ontelbare keeren was aan de hunnen het quaestor-schap of het consulaat toevertrouwd geweest; en wat Lucius aanging, die thans zijn gast was, hem was men grooten dank verschuldigd als overwinnaar der Cliten, en als vader van den jongen Aulus, die hier in zijn eigen rijk scheen terug te keeren: want was het Oosten niet het vaderland der goden?

Deze hyperbolen werden in 't Latijn uitgesproken. Vitellius hoorde ze onbewogen aan. Hij antwoordde dat Herodes de Groote volstond voor den roem eener natie. Hem hadden de Atheners het oppertoezicht gegeven over de Olympische spelen. Tempels had hij gebouwd, Augustus ter eere, geduldig, vindingrijk en onverzettelijk was hij geweest, en altijd den Cesar getrouw.

Tusschen de zuilen met koperen kapiteelen zag men Herodias te voorschijn treden, fier als een keizerin, te midden harer vrouwen en eunuchen, die op vergulde schotels brandende reukwerken droegen.

De Proconsul trad haar drie schreden te gemoet, en toen hij haar met een hoofdbuiging begroet had, riep zij uit:

"Welk een geluk, dat het Agrippa, den vijand van Tiberius, voortaan onmogelijk is, kwaad te stichten!"

Vitellius wist niets van het gebeurde, en het leek hem gevaarlijk. Toen Antipas onder eeden begon te verzekeren, alles voor den Keizer veil te hebben, voegde Vitellius er aan toe:

"Zelfs ten koste van anderen?" Hij, Vitellius, had eens losgeld geïnd van den koning der Parthen, en de Keizer dacht er niet verder aan. Maar Antipas, die met hem aan een zelfde vergadering deelnam, begon er dadelijk ruchtbaarheid aan te geven. Vandaar een diepe wrok, en het getalm met den bijstand.

De Viervorst stotterde iets. Maar Aulus kwam er lachend tusschen:

"Wees maar bedaard, ik zal je beschermen!"

De Proconsul deed, alsof hij 't niet hoorde.

Het welslagen des vaders hing af van de verdorvenheid van den zoon; en die bloem van Capri's slijk gaf hem zulke aanzienlijke voordeelen, dat hij haar met zorgen omringde, hoe hij haar overigens ook wantrouwde om haar vergiftigheid.

Er ontstond gedruisch bij de poort. Men leidde een rij witte muildieren binnen, waarop mannen zaten in priestergewaad. Het waren Sadduceërs en Farizeërs, die door eenzelfde eerzucht naar Machaerous gedreven werden, de eersten om de waardigheid van offerpriester te erlangen, de anderen om die waardigheid te behouden. Hun gelaat stond somber, vooral dat der Farizeërs, want ze waren Rome en den Viervorst zeer vijandig gezind. De slippen van hun opperkleed hinderden hen in het gedrang, en de tiara waggelde hun op het voorhoofd, boven de perkamenten letterbanden.

Bijna tegelijkertijd kwamen de soldaten der voorhoede aanrukken. Ze hadden hun schilden, om ze te beschutten tegen het stof, in hoezen gehuld.

Achter hen volgde Marcellus, luitenant van den Proconsul, met verschillende tollenaars die houten schrijftabula's onder den arm droegen. Antipas noemde de voornaamsten zijner hofhouding: Tolmaï, Kanthera, Sehon, Amonius van Alexandrië, die aardpek voor hem aankocht, Naâman, hoofdman zijner lichte troepen, Jacim den Babyloniër.

Vitellius had Mannaeï opgemerkt.

"Wie is die man?"

De Viervorst gaf door een gebaar te kennen, dat het de beul was.

Toen stelde hij de Sadduceërs voor.

Jonathas, klein van gestalte en los van beweging, smeekte den meester, in 't Grieksch, hen in Jeruzalem met een bezoek te vereeren. Waarschijnlijk zou Vitellius aan die bede gehoor geven.

Eleazar met zijn krommen neus en zijn langen baard, eischte voor de Farizeërs den mantel van den Hoogepriester op, dien het burgerlijk bestuur binnen den toren Antonia in beslag hield.

Vervolgens klaagden de Galileërs Pontius-Pilatus aan. Om wille van een bezetene, die Davids gouden kannen zocht in een hol dicht bij Samaria, had hij verscheidene landslieden gedood. Ze spraken allen gelijk, Mannaeï nog heftiger dan de anderen. Vitellius verzekerde dat de misdadigers zouden gestraft worden.

Er ging geschreeuw op bij een poortnis, waar de soldaten hun schilden hadden opgehangen. De hoezen waren losgeraakt, en men zag op de schildknoppen Cesars beeltenis.

Voor de Joden was dit afgoderij.

Antipas sprak hun toe. En, van zijn verhoogden zetel tusschen de zuilen, zag Vitellius verwonderd hun gramstorigheid aan. Wel had Tiberius gelijk gehad, vierhonderd van dezen naar Sardinië te verbannen! Maar in hun eigen land waren ze machtig, en hij gaf bevel de schilden weg te nemen.

Toen drongen ze om den Proconsul heen, rechtvaardiging afsmeekend, privileges en giften. Dringend en duwend scheurden ze elkaar de kleederen van 't lijf, en om ruimte te maken, stonden slaven met hun stokken naar rechts en links te slaan. Zij, die het dichtst bij de poort stonden, werden langs het voetpad teruggedrongen, anderen kwamen dat pad opklimmen, en moesten wijken; twee stroomen stuwden tegen elkaar in, en die ontzaglijke menschenmenigte saamgehoopt binnen de omwalling, deinde als een woelige zee heen en weer.

Vitellius vroeg waarvandaan die toevloed van menschen.

Toen verklaarde Antipas hem de oorzaak: zijn geboortefeest. En hij wees de lieden aan, een groot aantal van zijn dienaren, die, over de borstwering heengebogen, reusachtige manden ophaalden, gevuld met vruchten en groenten, met antilopen, reigers en groote azuurkleurige visschen met druiven, meloenen en tot pyramiden opgetaste granaatappels.

Aulus kon het niet lijdelijk meer aanzien. Hij haastte zich naar de keukens, gedreven door die gulzigheid, waardoor hij eenmaal de wereld zou verbazen.

Langs een der kelders gaande zag hij vleeschketels, die wel pantsers geleken. Ook Vitellius kwam er naar kijken; en hij gebood, dat men hem de krochten van het fort zou ontsluiten.

Ze waren hoog gewelfd in de rots uitgehouwen, en werden van afstand tot afstand door pijlers geschraagd.

De eerste bevatte oude harnassen, maar de tweede was overvol van speren, die dreigend haar punt uit een bos van pluimen opstaken. De muren der derde schenen wel met rietmatten bedekt, zooveel pijlen hingen er loodrecht naast elkaar. Lemmers van kromzwaarden verborgen de wanden der vierde krocht. In het midden der vijfde leek een leger van roode slangen te kruipen: het waren lange rijen helmen met kammen van scharlaat.

In de zesde: niets dan pijlenkokers, in de zevende beenplaten, in de achtste armstukken, in de vele die nog volgden: gaffels, enterhaken, ladders en touwwerk, tot staken voor catapulten, tot rinkelbellen voor het borsttuig der dromedarissen toe.

Wijl de berg naar zijn voet zich steeds verbreedde, en in zijn binnenste uitgehold was als een bijenkorf, bevonden er zich onder deze vertrekken weer andere, talrijker en nog dieper.

Vitellius, Phineus zijn tolk, en Sisenna hoofd der tollenaars, doorschreden ze bij het licht der door eunuchen gedragen flambouwen. Uit het duister doemden de afgrijselijkste dingen op die de barbaren ooit uitvonden; knotsen met stekels van spijker-punten, werpschichten die vergift in de wonden brachten, tangen gruwbaar als de muil van krokodillen, kortom: de Viervorst bezat binnen Machaerous oorlogstuig voor wel veertig-duizend manschappen.

Hij had dat verzameld met het oog op een verbond tusschen zijn vijanden. Maar de Proconsul zou kunnen meenen, of zeggen, dat het dienen moest om de Romeinen te bestrijden, en daarom zocht Antipas verklaringen te geven:

Het behoorde hem niet toe; veel ervan diende tot verweer tegen de rooverbenden; daarenboven was er zoo iets noodig tegen de Arabieren, of wel: dit alles was het bezit geweest van zijn vader. En, in plaats van achter den Consul aan te schrijden, ging hij hem met haastige stappen voor. Toen bleef hij staan tegen een muur, wel zorgend ze te bedekken met zijn toga, de ellebogen ver van 't lichaam af. Maar de kroonlijst van een deur stak boven zijn hoofd uit. Vitellius werd dat gewaar en wilde weten wat die deur verborg.

Alleen de Babyloniër kon haar openen.

"Roep den Babyloniër."

Men wachtte.

Zijn vader was zich, met vijfhonderd ruiters, van den oever van den Euphraat, bij Herodes den Grooten komen aanbieden, om de oostergrenzen te verdedigen. Na de verdeeling van het rijk was Jacim bij Philippus gebleven, en thans diende hij Antipas, Hij trad voor met een boog over den schouder, een zweep in de hand. Bonte koorden waren vast om zijn verwrongen beenen gesnoerd. Zijn zware armen staken uit een overkleed zonder mouwen, een muts van dierenpels overschaduwde zijn gelaat met den in ringen gekrulden baard.

In 't begin veinsde hij den tolk niet te verstaan. Maar Vitellius wierp een scherpen blik op Antipas, die het bevel onmiddellijk herhaalde.

Toen duwde Jacim zijn beide handen tegen de deur, en ze gleed weg in den muur.

Een warme wadem sloeg hun uit de duisternissen tegen.

Met breede bochten daalde daar een weg omlaag. Ze volgden dien en kwamen op den drempel eener grot, die veel grooter was dan de andere krochten.

Achter de boog-opening in de verste diepte lag de afgrond, die aan deze zijde de citadel tot verdediging strekte. Een kamperfoeliestruik die zich vasthechtte aan het gewelf liet zijn bloemen in het volle licht neertrossen. Langs den grond liep een ijle water-ader, lichtend en murmelend.

Witte paarden stonden daar. Het waren er wel honderd. Ze aten gerst van een plank, die ter hoogte van hun bek was aangebracht. Hun manen waren blauw geschilderd, en de hoeven staken in wanten van fijn vlechtwerk. Tusschen de ooren bolde als een pruik een bos van hun blesharen op. Met den zeer langen staart sloegen ze zich streelerig langs de kniebogen.

De Proconsul was stil van bewondering.

Het waren wonderschoone dieren, lenig als slangen, licht als vogels. Ze vlogen weg met de pijlen van hun berijder, wierpen den vijand omver en beten hem in het onderlijf, vonden zonder struikelen een uitweg tusschen de rotsblokken, sprongen over afgronden heen, en hielden heel den dag hun dollen draf door de vlakten vol; één woord echter deed hen stilstaan. Toen Jacim binnentrad kwamen ze naar hem toe, als schapen naar hun herder; ze strekten den hals en zagen hem met hun kinderoogen onrustig aan. Uit gewoonte stiet hij diep uit zijn keel een rauwen schreeuw uit, die hen ineens opmonterde. Ze steigerden ongeduldig, hunkerend naar ruimte, en smachtend om weg te rennen.

Alleen uit vrees dat Vitellius hem er van berooven zou, had Antipas ze gevangen gezet in deze grot, die uitsluitend diende tot berging van dieren in tijd van oorlog.

"'t Is een slechte stalling hier," zei de Proconsul, "en ge loopt gevaar dat ze omkomen! Maak de schatting op, Sisenna".

De tollenaar haalde het schrijfplankje uit zijn gordel, telde de paarden en schreef ze in.

Het was de gewoonte der belastinggaarders de landvoogden ertoe te brengen hun gewesten uit te plunderen. Deze snuffelde overal met zijn wezel-snuit, en zijn oogleden knipten.

Eindelijk steeg men weer terug naar het binnenplein.

Ronde bronzen platen midden in het plaveisel bedekten van afstand tot afstand de putten. Sisenna bekeek een dezer deksels nauwlettender dan de andere, het was grooter en gaf een doffen klank onder zijn voeten. Nog eens ging hij de overige bekloppen één voor één, en toen schreeuwde hij, trappelend van blijdschap:

"Gevonden! Hier zit hij, de schat van Herodes!"

Het zoeken naar dien schat was een dwaze hartstocht onder de Romeinen.

De Viervorst zwoer, dat er geen schatten bestonden.

"Ondertusschen, wat zit hier dan verborgen?"

"Niemendal! een man, een gevangene."

"Laat zien!" zei Vitellius.

De Viervorst gehoorzaamde niet. De Joden behoefden zijn geheim niet te weten. Zijn weerzinnig gedraai om dat deksel te openen, deed Vitellius ongeduldig worden.

"Sla het in!" riep hij den bijldragers toe.

Mannaeï had geraden waarover ze 't hadden. Toen hij een bijl zag, meende hij dat ze Jaokanann gingen onthoofden; en hij weerhield den lictor bij den eersten slag op de plaat, stak behoedzaam een soort van haak tusschen haar rand en het plaveisel, en zijn lange magere armen strammend lichtte hij haar langzaam op. Ze wentelde weg; allen bewonderden de kracht van dien grijsaard.

Onder dat met hout betimmerd deksel was een valluik van gelijke afmetingen. Een vuistslag deed het openklappen; toen zag men een reusachtigen hollen koker, waarin zich een trap zonder leuning wentelde. Zij, die zich over den rand heenbogen, onderscheidden in de diepte iets vaags en verschrikkelijks.

Een menschelijk wezen lag op den grond uitgestrekt, geheel verborgen in zijn eigen lang haar, dat zich warde in de harige dierenvacht die zijn lenden dekte. Hij richtte zich op, en zijn voorhoofd stootte tegen den rooster die daar plat lag ingemetseld. Van tijd tot tijd verdween hij weer in de diepte van zijn hol.

De zon weerglansde in de punten der tiara's, in de gevesten der zwaarden, en gloeide over de vloertegels. Van de dakranden vlogen duiven op die dansten en duizelden boven het binnenplein, 't Was het uur waarin Mannaeï gewoon was graankorrels voor haar te strooien. Hij zat neergehurkt voor den Viervorst, die naast Vitellius stond. De Galileërs, de priesters, de soldaten vormden een kring achter hen; allen zwegen in angstige afwachting van wat komen zou.

Eerst was het een diepe zucht, door een holle stem uitgestooten.

Herodias hoorde dat zuchten aan het ander einde van het paleis. Aangetrokken door een macht sterker dan zij-zelve, drong ze door de menigte heen, en voorovergebogen, met de hand op Mannaeï's schouder, luisterde ze toe.

De stem verhief zich:

"Vloek over u, Farizeërs en Sadduceërs, gij, adderengebroed, gezwollen wijnzakken, holklinkende cymbalen!"

Men had Jaokanann herkend. Zijn naam ging van mond tot mond. Vele anderen kwamen toeloopen.

"Vloek over U, o volk! en over de verraders van Judea, over de dronkenen van Ephraïm, over hen die in het vette dal wonen en die waggelen door den geest van den wijn! "Dat ze verspreid worden als stroomend water, als de slak die smelt waar ze kruipt, als de misgeboorte eener vrouw die geen daglicht ziet.

"Gij, Moab, ge zult u moeten verschuilen in de cypressen als de trekvogels, als de springmuizen in de holen. Lichter dan notenschalen zullen de poorten der sterkten verbrijzeld worden, de muren zullen instorten, de steden in vlammen opgaan, en de geeselroede van den Eeuwige zal niet ophouden. Als de wol in de kuip van den verver, zoo zal Hij uwe ledematen spoelen in uw bloed. Als een nieuwe egge zal Hij u verscheuren; over de bergen zal Hij de flarden van uw vleesch uitstrooien!"

Van welken veroveraar sprak hij? Was het Vitellius? De Romeinen alleen konden zulk eene verdelging aanrichten. Klachten werden geslaakt:—"Genoeg! genoeg! doe hem ophouden!"

Maar nog luider ging hij voort:

"Naast het lijk hunner moeders zullen de kleine kinderen door de asch kruipen. In den nacht zal men brood gaan zoeken tusschen de puinen, zich blootgevend aan de dolken.

"Jakhalzen zullen elkaar de doodsknekels betwisten op de pleinen waar de grijsaards saamkwamen tot den avondkout. Aan der vreemdelingen gastmaal zullen uwe dochters op de luit spelen, en haar tranen drinken. De kloeksten uwer zonen zullen den rug bukken, gekneusd onder al te zware vrachten!"

Voor de oogen van het volk doemden de dagen der ballingschap weer op, alle rampen hunner geschiedenis.

Het waren de woorden der oude Profeten. Jaokanann zond ze, het een na het andere, over hen als harde slagen.

Maar de stem werd zachter, welluidender en zangerig. Hij boodschapte een verlossing, glanzende verheerlijking aan het uitspansel, den nieuw-geborene die een arm stak in het hol van den draak, goud voor leem, de woestijn openbloeiend als een roos.

"En wat nu zestig sikkels waard is, zal geen obool meer kosten. Melkbronnen zullen uit de rotsen vloeien; in de wijnpersen zal men zich verzadigd te slapen leggen! Wanneer komt gij, gij die de hope zijt van mijn hart? Reeds knielen alle volkeren, en uw heerschappij duurt in eeuwigheid, Zoon van David!"

De Viervorst deinsde verschrikt terug, het bestaan van een Zoon Davids bedreigde hem als een smaad. Jaokanann tastte hem aan in zijn koningschap.

"Geen andere Koning bestaat er dan Hij, die eeuwig is! en met uw tuinen, met uw standbeelden, met uw meubels van ivoor, zal het u vergaan als den goddeloozen Achab!"

Antipas rukte het koord stuk van het zegel op zijn borst, en wierp het in den put, zwijgen gebiedend.

De stem antwoordde:

"Als een beer zal ik roepen, als een woudezel, als een vrouw in barensnood!

"Reeds treft de straffe uw bloedschande. God straft met onvruchtbaarheid den bastaard."

Gelach ging er op, dat geleek op gekabbel van water tegen den oeverrand.

Vitellius bleef halsstarrig staan. Onbewogen herhaalde de tolk, in de taal der Romeinen, al de hoon-schreeuwen, die Jaokanann in zijn eigen taal uitstootte. De Viervorst en Herodias waren genoodzaakt ze twee keeren aan te hooren. Zijn borst zwoegde, terwijl zij staroogend bleef neerzien naar de diepte van den put.

De verschrikkelijke man wierp het hoofd achterover, en de tralies vastgrijpend, hief hij het vlakke gelaat tegen den rooster, het geleek een warrige ruigte, waarin twee vurige kolen gloeiden.

"Ha! zijt gij het, Jezabel! Ge hebt zijn hart u toegeëigend met het gekraak uwer schoenzolen. Als een merrie hebt ge gehinnikt. Uwe legerstede spreidet ge op de bergen, om uw offeranden te volbrengen. Afrukken zal de Heer u uwe oorhangers, uwe purperen gewaden, uw linnen sluiers, de gouden banden uwer armen, de ringen uwer voeten, de kleine gouden maansikkels die op uw voorhoofd trillen, uw zilveren spiegels, uw waaiers van struisvederen, de parelmoeren zolen die uw gestalte verhoogen, den pronk uwer edelsteenen, het reukwerk van uw haren, de beschildering uwer nagels, al de kunstige verzinsels uwer weelderigheid, en keien zullen er niet genoeg gevonden worden om de echtbreukige te steenigen!"

Haar blik zocht-om naar hulpe. De Farizeërs sloegen huichelachtig de oogen neer. De Sadduceërs, die vreesden den Pronconsul te beleedigen, wendden het hoofd af. Antipas scheen den dood nabij. De stem werd sterker, zette zich uit, bulderde als het geweld van den donder, en door de echo der bergen weergalmd, deed ze Machaerous in haar telkens herhaalde uitbarstingen op zijn grondvesten schudden.

"Strek u uit in het stof, dochter van Babylon! Laat koren tot meel malen! Maak uw schoenen los, schort uw kleeren op, en doorwaad de stroomen! uw smaad zal aan den dag komen! uw snikken zullen u de tanden verbrijzelen. De Eeuwige verafschuwt de walg uwer misdaden! Vervloekte! vervloekte! Kom om als een hond!"

Het luik viel toe, het deksel sloot zich. Manaeï zou Jaokanann willen verworgen.

Herodias verdween. De Farizeërs waren geërgerd. In hun midden stond
Antipas zich te verdedigen.

"Ongetwijfeld", begon Cleazar, "men moet zijn broeders vrouw huwen, maar Herodias was geen weduwe, en had daarenboven een kind,—daarin is de schande!"

"Dwaling! dwaling!" wierp de Sadduceër Jonathas er tegen in. "De wet veroordeelt dergelijke huwelijken, zonder ze met duidelijke termen te verbieden."

"Het doet er niet toe! Men oordeelt over mij zeer onrechtvaardig," zei
Antipas.

Aulus die geslapen had, kwam op dit oogenblik ook naderschrijden. Toen hij van de zaak op de hoogte was gesteld, viel hij den Viervorst bij. Over dergelijke dwaasheden moest men geen drukte maken, en hij lachte luid over den hoon der priesters en den toorn van Jaokanann.

Herodias, die midden op het terras stond, keerde zich tot hem.

"Ge hebt ongelijk, Heer! Hij gebiedt het volk de belasting te weigeren!"

"Is dat waar?" vroeg toen de tollenaar dadelijk.

De antwoorden waren eenstemmig bevestigend. De Viervorst bekrachtigde ze.

Vitellius meende, dat de gevangene wel eens kon ontsnappen; en daar het gedrag van Antipas hem onbetrouwbaar toescheen, zette hij wachten uit bij de poorten en langs de muren van het binnenplein.

Toen ging hij naar zijn vertrekken. De afgevaardigden der priesters vergezelden hem, en zonder de vraag van de offer-waardigheid aan te roeren, legde ieder zijn grieven bloot.

Ze verveelden hem allen te saam. Hij zond ze weg.

Toen Jonathas hem verliet, zag hij op de borstwering, tusschen twee kanteelen door, Antipas in gesprek met een man, die het haar lang droeg en in het wit gekleed ging, een Esseër, en hij had spijt den Viervorst te hebben verdedigd.

De Viervorst had zich met de gedachte getroost, dat Jaokanann nu niet meer van hém afhing: de Romeinen hadden zich met hem belast! wat een verlichting!

Juist toen had hij Phanuel over den omgang der wallen zien drentelen.
Hij riep hem, en zeide, terwijl hij naar de soldaten wees:

"Zij daar hebben de macht, ik kan hem niet loslaten! 't Is mijn schuld niet!"

Het binnenplein was ledig.

De slaven lagen te rusten. Tegen het avond-rood, dat de kim in vlammen deed oplaaien, teekenden de kleinste rechtstandige voorwerpen zich zwart af. Antipas onderscheidde de zoutpannen aan de overzijde der Doode Zee, maar de tenten der Arabieren zag hij niet meer. Waren ze wellicht heengetogen?

De maan ging op. Rust daalde in zijn hart.

Phanuel bleef neerslachtig staan, met de kin op de borst. Eindelijk uitte hij, wat hem op het het hart lag:

Sinds het begin der maand bestudeerde hij, vóór den dageraad, het uitspansel wijl het sterrenbeeld van Perseus het zenith had bereikt. Agalah was nauwelijks te onderscheiden, Algol flikkerde zwakker, Mira-Coeti was verdwenen; hieruit las hij den dood van een man van beteekenis, dezen nacht nog, en binnen Machaerous.

"Wie zou dat kunnen zijn? Vitellius werd te goed bewaakt. Jaokanann zou men niet ter dood brengen.

"Aldus ben ik het zelf!" dacht de Viervorst.

Zouden de Arabieren misschien weerkeeren? De Proconsul zou zijn betrekkingen met de Parthen kunnen ontdekken! Of sluipmoordenaars uit Jeruzalem waren wellicht met de priesters meegekomen; ze droegen dolken onder hun kleeren; de Viervorst twijfelde niet aan Phanuels kunde.

Het viel hem in zijn toevlucht te zoeken bij Herodias. Toch haatte hij haar. Maar ze zou hem moed inspreken, en de tooverbanden waarin ze hem vroeger verstrikt had waren nog niet alle gebroken! Myrrhe rookte er in een kom van porfier toen hij haar kamer binnentrad, en poeders, zalven, wolken van luchtige weefsels, ragfijne borduursels lichter dan veeren, lagen er verspreid.

Hij zei niets van Phanuels voorzegging, noch van zijn vrees voor de
Joden of de Arabieren: een lafaard zou ze hem noemen!

Alleen over de Romeinen sprak hij; Vitellius had hem niets toevertrouwd van zijn krijgs-plannen. Hij veronderstelde dat hij met Cajus bevriend was, die op zijn beurt weer omgang had met Agrippa; en hij, Antipas, zou in ballingschap worden gezonden, waar ze hem misschien zouden verwurgen.

Herodias trachtte hem met kleinachtende welwillendheid gerust te stellen. Eindelijk haalde ze uit een kistje een vreemdsoortige medaille, die den beeldenaar van Tiberius droeg. Dat volstond om de lictoren te doen verbleeken, en de aanklachten te smoren.

Ontroerd van dankbaarheid vroeg Antipas haar, hoe ze dien talisman verworven had.

"Hij werd me gegeven!" hernam ze.

Onder een voorhang, vlak tegenover hen, strekte zich een arm uit, een jeugdige arm, bekoorlijk en zoo schoon alsof Polycletus zelf hem uit ivoor gerond had. Met een wat linksch maar toch bevallig gebaar, wiekte die arm in de lucht, om een tunica te grijpen, welke op een bankje was blijven liggen.

Een oude vrouw gaf ze zachtjes over, den voorhang terzijde schuivend.

De Viervorst had een vage herinnering, aan iets dat hij zich niet omschrijven kon.

"Is dat eene van uw slavinnen?"

"Wat kan u dat schelen?" antwoordde Herodias.

III

De gasten vulden de feestzaal.

Ze had, als een basiliek, drie beuken die door zuilen van algumimhout met gebeeldhouwde bronzen kapiteelen gescheiden werden. Ze schraagden twee open galerijen, en een derde van gouden filigraan rondde zich achter in de zaal-diepte, recht tegenover een reusachtige wulfsel-poort, open in den voorwand.

Op de tafels, die door de geheele lengte van het middenschip stonden aaneengerijd, brandden de luchters als kleine bosschen van vuur, midden tusschen de beschilderde aarden schalen en de koperen schotels, de sneeuw-blokken en de opgetaste druiven. Maar onder het hooge gewelf zweemde die roode klaarte langzaam in schemers weg, en lichtpunten tintelden daar, als des nachts de sterren door takken heen. Door den boog van het wijd-open poortvak kon men de toortsen zien vlammen op de huis-terrassen,—want Antipas onthaalde zijn volk, en allen die zich aangemeld hadden. Slaven, geschoeid met vilten sandalen, liepen rap als honden om, en droegen de schotels.

De tafel van den Proconsul stond onder de vergulde galerij, op een verhevenheid van sycomore-planken, Babylonische tapijten omsloten haar als met een tente.

Vitellius, diens zoon en Antipas namen de drie ivoren ligbedden in, die daar opgesteld stonden, één recht in 't midden, met de twee andere terzijde; de Proconsul lag links, dicht bij de deur, Aulus aan den rechterkant, de Viervorst op het middelste.

Hij was gehuld in een zwaren zwarten mantel, welks weefsel geheel schuil ging onder kleurige ophechtsels. Hij droeg den baard waaiervormig, had blanketsel op de kaken, en azuurpoeder in het haar, dat omsloten werd door een diadeem van edelsteenen. Vitellius had den purperen bandelier niet afgelegd, die schuin over de linnen toga plooide.

Aulus had de mouwen van zijn paars-zijden met zilverdraad doorweven opperkleed op den rug laten vastknoopen. Zijn tot rollen gekamde haren waren trapsgewijze op zijn hoofd getast, en een halssnoer van saffieren glinsterde op zijn borst, rond en blank als die eener vrouw. Dicht naast hem zat een heel mooi knaapje neergehurkt op een mat. Het glimlachte aldoor. Aulus die het straks in de keukens voor 't eerst had gezien, kon niet meer buiten hem, en daar hij moeielijk zijn Chaldeeuwschen naam kon onthouden, noemde hij hem eenvoudig-weg "den Aziaat". Van tijd tot tijd strekte Aulus zich in zijn volle lengte uit op het triclinium. Dan zagen de mede-aanliggenden tegen zijn naakte voetzolen op.

Aan dat tafeleinde waren de priesters en Antipas' officieren geplaatst, de oppersten uit de Grieksche steden; aan des Proconsuls zijde: Marcellus met de tollenaars, vrienden van den Viervorst, aanzienlijke lieden uit Cana, uit Ptolemaïde en Jericho, dan in bonte rijen: bergbewoners van den Libanon en de oude soldaten van Herodes: twaalf Thraciërs, een Galliër, twee Germanen, gazellen-jagers, Idumeesche herders, de sultan van Palmyra, zeelieden van Eziongaber. Ieder had een weeken deeg-koek vóór zich om de vingers af te wisschen, en de armen, die zich als gieren-halzen rekten, namen olijven, pistaches en amandelen. Aller aangezicht glansde blij onder een krans van bloemen.

De Farizeërs hadden hun kransen weggestooten als een Romeinsche onbetamelijkheid. En ze huiverden wanneer men ook hen met galbanum en rosmarijn besproeide, een mengsel dat uitsluitend gebruikt mocht worden in den Tempel.

Aulus wreef er zich de oksels mede, en Antipas beloofde hem er een heele lading van, met drie zakken vol van dien onvervalschten balsem, die Cleopatra's begeerte naar het bezit van Palestina had opgewekt.

Een hoofdman van zijn Tiberiaansch garnizoen, kwam tot achter zijn ligbed getreden, om hem over buitengewone gebeurtenissen te spreken. Maar zijn aandacht werd verdeeld tusschen den Proconsul en de gesprekken aan de nabije tafels.

Men praatte daar over Jaokanann en lieden van zijn soort; Simon van
Gittoï louterde de zondaars met vuur. Een zekere Jezus…

"De ergste van allen," riep Eleazar uit "wat een lage goochelaar!"
Achter den Viervorst richtte een man zich op, bleek als de rand van
zijn chlamys. Hij daalde van de estrade, den Farizeërs toeroepend:
"Leugens! Jezus doet wonderen!"

Antipas zou er willen zien.

"Ge had hem mede moeten brengen! Vertel ons eens alles over hem!"

Toen verhaalde hij, dat hij-zelf, Jacob, zich naar Capharnaüm begeven had toen zijn dochtertje ziek lag, om den Meester te vragen haar te genezen.

De Meester had geantwoord: "Keer terug naar uwe woning, uw dochtertje is genezen!" En hij had haar op den drempel gevonden, opgestaan van haar sponde, toen de zonne-wijzer van het paleis het derde uur aanwees, het eigen oogenblik, waarop hij Jezus had aangesproken.

"Natuurlijk," wierpen de Farizeërs hem tegen, "er bestaan zekere praktijken en geneeskrachtige kruiden. Hier op de eigen plek, te Machaerous, vond men wel de baäras, die onkwetsbaar maakt. Maar genezen zonder zien of aanraken, was een onmogelijkheid, zoo Jezus ten minste niet de booze geesten tot handlangers had.

En de vrienden van Antipas, de oppersten van Galilea, herhaalden hoofdschuddend:

"De booze geesten,—dat is klaarblijkelijk!"

Jacob, die tusschen hun tafels en die der priesters stond, bleef hooghartig maar zachtmoedig zwijgen. Ze vorderden hem tot spreken op:

"Rechtvaardig zijn macht!"

Hij boog zich wat voorover en met gedempte stem begon hij langzaam als verschrikt door zijn eigen woorden:

"Weet ge dan niet, dat hij de Messias is?" Alle priesters blikten elkaar aan, en Vitellius vroeg uitleg van het woord. Zijn tolk draalde een wijle met antwoorden.

Ze noemden zoo een verlosser, die het volle bezit van alle goed en de onderwerping van alle volkeren zou brengen. Eenigen zelfs beweerden dat men op twee zulken moest rekenen. De eerste zou door Gog en Magog, de booze geesten van het Noorden, overwonnen worden; maar de tweede zou den vorst van het kwade verdelgen; en sinds eeuwen wachtten zij hem ieder oogenblik.

Toen de priesters beraadslaagd hadden, nam Eleazar het woord. Vooreerst zou de Messias de zoon van David zijn, en niet die van een timmerman; hij zou de wet bevestigen. Die Nazarener schond ze. En wat nog sterker bewijs was, de komst van Elias moest aan hem voorafgaan.

Jacob antwoordde: "Elias! maar die is reeds gekomen!"

"Elias! Elias!" herhaalde de menigte, tot in het andere einde der zaal. In hun verbeelding zagen allen een grijsaard oprijzen, een vlucht raven streek om zijn hoofd. Een bliksemschicht zette een altaar in vlammen; afgodendienaars werden meegesleept door een stroom. De vrouwen op de galerijen dachten aan de weduwe van Sarepta.

Jacob werd niet moede te herhalen, dat hij hem kende! Hij zelf had hem gezien! en het volk ook had hem gezien!

"Zijn naam?"

Toen riep hij zoo luid hij vermocht: "Jaokanann!"

Antipas viel achterover als door een stoot midden in het hart. De Sadduceërs hadden zich op Jacob gestort. Eleazar begon een redevoering om gehoor te krijgen.

Toen de stilte gezonken was, plooide hij zijn mantel terecht, en stelde als een rechter zijn vragen:

"Daar de Profeet dood is…"

Gemompel onderbrak hem. Men geloofde dat Elias slechts tijdelijk ten hemel opgenomen was.

Eleazar toornde tegen de menigte, en zette zijn ondervraging voort:

"Meent ge, dat hij verrezen is?

"Waarom niet?" zei Jacob.

De Sadduceërs haalden de schouders op. Jonathas sperde zijn oogjes wijd open en deed moeite om als een nar te lachen:

"Niets dwazer dan de aanspraak van het lichaam op de onsterfelijkheid;" en, voor den Proconsul, haalde hij een vers aan van een toenmalig dichter:

Nec crescit, nec post mortem durare videtur.

Maar Aulus had zich over den rand van het ligbed heengebogen, het zweet stond hem op het voorhoofd, zijn gelaat was groen, de vuisten drukte hij tegen de maag.

De Sadduceërs veinsden groote ontroering; (den volgenden dag kregen ze de offer-waardigheid terug), Antipas deed alsof hij wanhopig was; Vitellius leek onbewogen. Toch doorstond hij groote angsten; met zijn zoon immers zou hij zijn schoone kans verliezen. Nauwelijks had Aulus met braken opgehouden, of hij wilde weer aan 't eten.

"Laat ze me raspsel van marmer geven, aardolie van Naxos, zeewater, of wat dan ook! Als ik eens een bad nam?"

Hij kauwde sneeuw, weifelde voor een schotel rose merels, en nam ten laatste honingpompoenen. De kleine Aziaat zag bewonderend naar hem op; die zwelgers-aanleg verried een wonderbaar en bovenaardsch wezen.

Men diende stier-nieren op, marmotten, nachtegalen, gehakt vleesch in wingerdbladeren; en de priesters redetwistten over de verrijzenis. Ammonius, leerling van den Platonicus Philon, vond dat ze dwazen waren, en zei het tot eenige Grieken die over de orakels lachten. Marcellus en Jacob hadden elkaars gezelschap gezocht. De eerste verhaalde aan den tweede over zijn geluk bij het doopsel van Mithra, en Jacob ried hem Jezus te volgen.

Wijn uit palmsap en tamariskenschors getrokken, wijnen van Safet en Byblos stroomden uit de amphoren in de mengvaten, uit de mengvaten in de drinkschalen, uit de drinkschalen de kelen in.

Er werd druk gepraat, en de harten begonnen zich te openen.

Jacim was een Jood, maar hij hield het niet langer geheim dat hij de sterren aanbad. Een koopman uit Aphaka verblufte de nomaden door hun de wonderen van den tempel van Hiërapolis, in de kleinste bijzonderheden, voor oogen te tooveren. Ze vroegen hem hoeveel een beevaart daar heen zou kosten. Anderen hielden het bij den godsdienst waarin ze geboren waren. Een bijna blinde Germaan zong een hymne ter eere van dat Scandinavische voorgebergte, waar de goden verschijnen omstraald door den glans van hun aangezicht, en lieden van Sichem aten geen tortels uit eerbied voor de duif Azima. Verschillende gasten stonden midden in de zaal te praten, en hun adem wademde, met den rook der luchters, als een nevel in de ruimte. Phanuel kwam langs de muren gegleden. Nogmaals had hij zooeven het uitspansel bestudeerd, maar hij durfde den Viervorst niet naderen, bang voor olievlekken, die de Esseërs als een groote smet beschouwden.

Er vielen slagen op de burchtpoort.

Men wist thans dat Jaokanann hier gevangen werd gehouden. Mannen met flambouwen klommen het bergpad op, een zwarte menigte krioelde in het ravijn, en van tijd tot tijd schreeuwden ze daar:

"Jaokanann! Jaokanann!"

"Alles brengt hij in de war!" zei Jonathas.

"Als hij doorgaat, krijgt het rijk geen geld meer!" voegden de
Farizeërs er aan toe.

De verwijten kwamen los: "Bescherm ons!"

"Laat ze ophouden!"

"Ge zijt een afvallige!"

"Goddeloos als Herodes en de zijnen!"

"Minder goddeloos dan gij!" antwoordde Antipas. "Mijn vader was het, die uw tempel bouwde!"

Toen begonnen de Farizeërs, de zonen der bannelingen, aanhangers van Matathias, den Viervorst te beschuldigen van de misdaden, door zijn verwanten bedreven.

Ze hadden spitse schedels, een stekeligen baard, slappe en boosaardige handen, of wel een plat gelaat, dog-achtig, met groote ronde oogen. Een twaalftal schriftgeleerden en tempeldienaars, gevoed door den afval der offeranden, sprongen op de estrade aan, en dreigden Antipas met messen. Hij sprak hen toe, terwijl de Sadduceërs hem zwak verdedigden. Hij zag Mannaeï wel, maar gaf hem een teeken liever maar weer heen te gaan, daar Vitellius door zijn houding deed uitkomen, dat de dingen hem niet aangingen.

De Farizeërs, die nog op hun ligbedden gebleven waren, raasden in duivelsche woede, ze sloegen de schotels stuk die vóór hen stonden. Men had hun Mecena's geliefkoosd gerecht opgediend, vleesch van den woudezel, een onreine spijze.

Aulus dreef den spot over den ezelskop, dien zij, volgens de verhalen, zouden vereeren, en verkocht ook geestigheden over hun weerzin tegen varkens. Zeker was die haat ontstaan omdat dit vette beest hun Bacchus gedood had, en daar men in den tempel een gouden wijnstok ontdekt had, hielden ze zooveel van wijn!

De priesters begrepen zijn woorden niet. Phineas, een Galileër van afkomst, wilde ze niet vertolken. Toen kende de toorn van Aulus geen grenzen meer, te erger omdat de kleine Aziaat, door vrees bevangen verdwenen was; en het maal stond hem niet aan, de spijzen waren te alledaagsch, niet kunstig genoeg verwerkt! Hij kwam tot kalmte, toen hij staarten van Syrische schapen zag opdragen, louter rollen van vet.

De aard der Joden leek Vitellius een gruwel. Moloch, wien hij langs den weg altaren had zien opgericht, kon best hun god zijn; en het viel hem te binnen, hoe ze den naam hadden kinderen ten offer te brengen. Ook de geschiedenis van den man, dien ze op geheimzinnige wijze zouden vetmesten, kwam hem in de gedachten. Hij, de Latijn, voelde zijn hart walgen van hun onverdraagzaamheid, hun beelden-vernielende furie, hun afstuitende ruwheid.

De Proconsul wilde heengaan. Aulus weigerde hem te vergezellen.

Hij lag achter een hoop etenswaren, te verzadigd om er nog van te gebruiken, maar te koppig om ze in den steek te laten.

De opwinding van het volk werd steeds grooter. Ze gingen op in plannen voor hun onafhankelijkheid. De herinnering aan Israëls glorie werd opgeroepen. Alle veroveraars hadden ze afgeslagen: Antigonus, Crassus, Varus…

"Ellendelingen!" zei de Proconsul. Want wel verstond hij de Syrische taal: zijn tolk diende slechts om hem tijd tot antwoorden te laten.

Antipas trok haastig de medaille van den Keizer te voorschijn, en, bevend hem bespiedend, hief hij haar op, den beeldenaar naar hem toewendend.

Daar plotseling werden de vleugels der gouden galerij opengeworpen; en in den luister der toortsen, tusschen haar slaven die festoenen van anemonen droegen, trad Herodias te voorschijn,—een Assyrische mijter stond, met een kinneband, op haar hoofd bevestigd; haar spiraal-vormige lokken hingen over een scharlaken peplum, waaruit door wijde armsgaten de mouwen plooiden. Twee steenen monsters, gelijk aan die bij den schat der Atriden, stonden tegen de deurposten opgesteld, en ze geleek op Cybele tusschen haar leeuwen. Hoog van de balustrade boven Antipas' hoofd, de offerschaal op de handen, riep ze: "Dat Cesar leve!"

Die hulde werd herhaald door Vitellius, Antipas en de priesters. Maar uit de diepte der zaal drong een gemompel aan van verrassing en bewondering. Een jong meisje was zooeven binnengekomen.

Onder een blauwachtigen sluier, die haar de borst en het hoofd verhulde, onderscheidde men den boog harer oogen, de chalcedoon-steenen in haar ooren, de blankheid harer huid. Een lap van weerschijnende zijde bedekte haar schouders en was op de heupen bevestigd door een fijn-gesmeden gouden gordel. Haar zwarte beenbekleedsels waren met mandragoren bezaaid, en als voor evenveel liet ze haar muiltjes van colibri-dons over den grond klapperen.

Op de estrade gekomen wierp ze haar sluier af: het scheen Herodias, zooals die was in haar jeugd. Ze begon te dansen.

Haar voeten hieven zich, de een voor den ander, op het rhythme van een fluit en een paar ratels. Haar gebogen armen riepen iemand, die altijd weer vluchtte. Lichter dan een vlinder achtervolgde ze hem, als een nieuwsgierige Psyche, als een zwervende geest, en ze scheen gereed om weg te vliegen.

De rouwklanken van den gingras vervingen de ratels. Neerslachtigheid had de hoop vervangen. Haar gebaren werden als verzuchtingen, en in geheel haar wezen lag zulk een smachtend verlangen, dat men niet weten kon of ze een god beweende of duizelde in een droom van liefde.

Met half-geloken wimpers boog ze en wiegde ze zich met deinende golvingen, haar boezem trilde, haar gelaat bleef onbewogen en haar voeten hielden niet stil. Vitellius vergeleek haar bij Mnester.

Aulus braakte nog altijd.

De Viervorst zat in een droom verloren en dacht niet meer aan
Herodias. Toen hij haar meende te zien, in de nabijheid der
Sadduceërs, verzwond zijn visioen.

Het was geen visioen.

Ver van Machaerous had ze Salome, haar dochter,—die de Viervorst eenmaal lief moest hebben,—laten opvoeden. En het was een goede toeleg geweest. Thans wist ze het zeker!

Nu werd het de vervoering der liefde die bevrediging zoekt. Ze danste zooals de Indische priesteressen, gelijk de Nubische vrouwen die bij de watervallen wonen, als de bacchanten van Lydië. Ze wierp zich naar alle zijden om, gelijk een bloem, die door den storm wordt bewogen. De schitter-steenen in haar ooren dansten mede, de glanzende kleuren der zijden stoffe, die haar rug verhulde, wisselden; uit haar armen, haar voeten, uit haar gewaad, sprongen onzichtbare vonken, die het hart der mannen deden ontvlammen. Een harp zong; de menigte jubelde ze na, ontsteld van bewondering, zoowel de nomaden, die aan versterving gewoon waren, als de Romeinsche soldaten zoo deskundig in uitspattingen, de gierige tollenaars en de oude priesters verbitterd door 't levenslang redetwisten.

Zonder de knieën te buigen bukte ze zich zoo diep dat haar kin den vloer raakte. Vervolgens wentelde ze om Antipas' tafel heen in dolle vaart, wervelend als de draaischijf der tooverkollen, en met een stem, door snikken van wellust onderbroken, riep hij haar toe:

"Kom! Kom!" Ze wendde en wentelde al voort; zoo luid klonken de tympans alsof ze scheuren zouden, de menigte joelde. Maar nog luider riep de Viervorst: "Kom! Kom! Capharnaüm zult ge hebben, de vlakte van Tiberias! mijn burchten! de helft van mijn koninkrijk!" Ze wierp zich op de handen, de hielen omhoog, liep zoo als een groote tor de estrade over, en hield plotseling stil.

Haar nek en haar rug vormden een rechten hoek. De kleurige schachten die haar beenen omsloten, rondden als regenbogen boven haar schouders uit, en gingen, een armlengte hoog van den bodem, met haar gelaat in ééne richting mede. Haar lippen waren gekleurd, haar wenkbrauwen zeer zwart, haar oogen bijna verschrikkelijk, en de zweetparels op haar gelaat schenen een dauw over wit marmer.

Ze sprak niet. Ze zagen elkaar aan.

Een vinger-klap klonk van de tribune. Ze klom daarheen, kwam weer te voorschijn, en met eene wat lispelende stem zei ze kinderlijk:

"Ik wil, dat ge me op een schotel, het hoofd geeft van…" Ze was den naam vergeten, maar met een glimlach hernam ze: "het hoofd van Jaokanann!"

De Viervorst zakte ineen van ontzetting.

Zijn woord moest hij gestand doen, en het volk wachtte.

Maar zoo de dood, die voorspeld was, een ander werd aangedaan,—zou de zijne dan niet afgewend worden?

Indien Jaokanann wezenlijk Elias was, kon hij zelf er zich aan onttrekken, zoo niet dan beduidde de moord niet veel! Mannaeï stond naast hem en begreep zijn bedoeling.

Vitellius riep hem terug om hem het wachtwoord te geven, daar er soldaten bij het kerkerhol stonden opgesteld.

Het was een verademing: binnen een oogenblik zou alles gedaan zijn.

Maar het werk ging Mannaeï niet vlug van de hand.

Ontdaan kwam hij weer binnen.

Sinds veertig jaar oefende hij het beuls-bedrijf uit. Hij was het die Aristobulos verdronken had, Alexander gewurgd, Matathias levend verbrand, die Zosima, Pappus, Josephus en Antipater onthoofd had; en Jaokanann durfde hij niet dooden! Hij klappertandde, en rilde over zijn geheele lichaam.

Vóór den kerker-kuil had hij den grooten Engel der Samaritanen zien staan geheel met oogen overdekt, zwaaiend met een reusachtig zwaard, rood en gekarteld als een vuurvlam.

De twee wachten tot getuigen meegebracht, zouden het staven.

Ze hadden niets gezien, dan alleen een Joodschen legerhoofdman, die zich op hen gestort had, en die thans niet meer tot de levenden behoorde.

De toorn van Herodias barstte los in een stortvloed van platte en bloeddorstige verwenschingen. Ze scheurde zich de nagels aan de tralies der tribune, en de twee gebeeldhouwde leeuwen leken in haar schouders te bijten en te brullen als zij.

Antipas schreeuwde, de priesters, de soldaten, de Farizeërs, allen riepen ze om wraak en ook de anderen, verontwaardigd dat men hen op dat nieuwe tijdverdrijf liet wachten.

Mannaeï ging heen met bedekt gelaat.

Den gasten viel de tijd nog langer dan eerst. Ze verveelden zich.

Eensklaps klonken er voetstappen op in de gangen. Het weeë ongeduld werd onhoudbaar!

Het hoofd kwam.

Mannaeï hield het bij de haren aan zijn gestrekten arm, trotsch op het gejubel.

Hij legde het op een schotel en bood het Salome aan.

Snel klom ze de tribune op. Na een lange pooze werd het hoofd teruggebracht door de oude vrouw, die de Viervorst's morgens was gewaar geworden op het platform van een huis, en straks in Herodias' kamer.

Hij deinsde terug om het niet te zien. Vitellius wierp er een onverschilligen blik op.

Mannaeï daalde van de estrade af, en toonde het aan de Romeinsche hoofdlieden, die langs deze zijde aanzaten.

Ze bekeken het met onderzoekende blikken.

De scherpe snede van den bijl had het van boven naar beneden gekloofd, en de kaak gespleten. Een stuiptrekking trok de mondhoeken neer. Stollend bloed vlekte den baard. De gesloten oogleden waren bleek als schelpen; rondom straalden de luchters. Het hoofd kwam bij de tafel der priesters. Een Farizeër keerde het nieuwsgierig om en om, en Mannaeï zette het weer stevig recht en plaatste het vóór Aulus, die er door ontwaakte. Tusschen hun even open wimpers schenen de doode oogappels en de verwaterde oogappels elkaar iets te zeggen.

Toen bood Mannaeï het Antipas aan. Tranen stroomden den Viervorst over de wangen.

De toortsen smeulden uit. De gasten vertrokken, en niemand bleef er in de zaal dan Antipas, die met de handen tegen de slapen staag naar het afgehouwen hoofd zat te staren, terwijl Phanuel, halverwegen het groote middenschip, met uitgestrekte armen gebeden stond te prevelen.

In het uur van zonsopgang, kwamen de twee mannen, die laatst door
Jaokanann uitgezonden waren, met het lang verhoopte antwoord.

Ze vertrouwden het Phanuel toe, die het in zielsvervoering aanhoorde.

Toen toonde hij hun het gruwelijk voorwerp op den schotel, tusschen de resten van het feestmaal.

Een der mannen zeide:

"Troost u! Hij is nedergedaald tot de dooden, om Christus te verkondigen!"

Thans begreep de Esseër de woorden: "Hij moet grooter, maar ik kleiner worden!"

En het hoofd van Jaokanann met zich nemend, gingen ze met hun drieën den kant van Galilea uit.

Daar het zeer zwaar was, droeg ieder het op zijn beurt.