Title: Guy Mannering of de Sterrewichelaar
Author: Walter Scott
Translator: M. P. Lindo
Release date: December 22, 2025 [eBook #77525]
Language: Dutch
Original publication: Leiden / The Hague: S.C. van Doesburgh / Joh. IJkema, 1873
Credits: Geproduceerd door Nico Winkel voor Project Gutenberg


[5]
De roman Waverley geheeten, baande zich een weg, natuurlijk eerst langzaam, maar later met zulken toenemenden voorspoed, dat de schrijver zich aangemoedigd zag tot eene tweede poging.
Hij zocht naar een titel en een onderwerp, en de wijze waarop zijne romans geschreven werden, kan niet beter medegedeeld worden dan door het eenvoudig verhaal te doen, waarop Guy Mannering oorspronkelijk berustte, maar dat, naarmate het werk vorderde, hoe langer zoo meer daarvan afweek, zoodat eindelijk er geen spoor meer van overeenkomst tusschen beide overbleef. De geschiedenis werd mij eerst verteld door een ouden knecht van mijn vader, – een uitstekenden, grijzen Hooglander, zonder eenig gebrek, tenzij men het hem als zoodanig aanrekene, dat hij aan den jenever van zijn vaderland boven ieder anderen minder sterken drank de voorkeur schonk. Hij geloofde even vast aan het verhaal als aan eenig artikel van zijn geloofsbelijdenis.
De oude Jan Mac Kinlay vertelde dan, dat zekere deftige en bejaarde personaadje op eene reis door de woeste streken van Galloway door den nacht overvallen werd. Het kostte hem veel moeite den weg te vinden naar een buiten, waar hij met de gastvrijheid, aan den tijd en de landstreek eigen, vriendelijk opgenomen werd. De heer des huizes, een vermogend man, was zeer getroffen door het eerbiedwekkend uiterlijk van zijn gast en verzocht verontschuldiging voor eene zekere mate van verwarring in huis, die het oog van den vreemdeling niet ontgaan kon. De vrouw des huizes, zeide hij, moest boven blijven en was op het punt om haar echtgenoot voor den eersten keer tot vader te maken, hoewel zij reeds sedert tien jaren getrouwd waren. De gastheer voegde er bij, dat hij vreezen moest dat de bezoeker op zulk een oogenblik aan eenig gemis van oplettendheid blootgesteld zou zijn.
„Volstrekt niet, Mijnheer,” antwoordde de vreemdeling; „ik heb weinige behoeften; daarin is gemakkelijk te voorzien en ik hoop dat de tegenwoordige omstandigheden mij zelfs de gelegenheid zullen verschaffen om mijne dankbaarheid voor uwe gastvrijheid te toonen. Laat mij maar het juiste oogenblik van de geboorte van het kind weten, en ik vertrouw, dat ik u eenige bijzonderheden zal kunnen mededeelen, die een belangrijken invloed kunnen uitoefenen op de toekomst van den nieuwen bewoner van deze drukke en wisselvallige wereld. Ik wil u niet verbergen, dat ik de gave bezit om de bewegingen van die hemellichamen, die het lot der stervelingen beheerschen, te verstaan en uit te leggen. Ik beoefen die wetenschap niet zooals anderen, [6]die zich sterrewichelaars noemen, om geld of belooning, want ik bezit zelf een ruim vermogen, en maak alleen gebruik van mijne kennis ten behoeve van diegenen in wie ik belang stel.”
De heer des huizes boog eerbiedig en dankbaar, en de vreemdeling werd gebracht op eene kamer, die een vrij gezicht op den sterrenhemel opleverde.
De gast bracht een gedeelte van den nacht door met den stand der hemellichamen waar te nemen en met het berekenen van den invloed, welken zij uitoefenen zouden, tot hij eindelijk, ten gevolge zijner waarnemingen, om den vader zond en hem smeekte, op de meest plechtige wijze, om zoo mogelijk, al ware het slechts voor vijf minuten, de geboorte van het kind te vertragen. Het antwoord luidde dat dit onmogelijk was, en bijna op hetzelfde oogenblik meldde men den vader en den gast de geboorte van een jongen.
Den volgenden morgen ontmoette de sterrewichelaar het gezelschap aan de ontbijttafel met zulke sombere en onheilspellende blikken, dat de vrees van den vader opgewekt werd, die zich tot dusver verheugd had over de geboorte van een erfgenaam van de aloude bezittingen, die anders overgaan moesten op een verwijderden tak der familie. Hij haastte zich dan den vreemdeling te brengen in een vertrek, waar zij zich alleen bevonden.
„Uit uwe blikken moet ik opmaken,” zei de vader, „dat ge me slechte berichten geven moet aangaande den jonggeborene. Misschien zal de Hemelsche Vader den zegen, mij thans geschonken, vroegtijdig weer tot zich nemen, of is hij wellicht bestemd om die liefde onwaardig te zijn, welke wij zoo geneigd zijn onzen kinderen te schenken.”
„Ik voorzie noch het een noch het ander,” hernam de vreemdeling. „Als ik mij niet zeer vergis, zal het kind den mannelijken leeftijd bereiken, en wat zijn aard en gemoed betreft, zullen zijne ouders niets te wenschen hebben. Maar, tegelijk met veel in zijn horoscoop dat groote zegeningen belooft, is een boos gesternte voorheerschend, hetwelk dreigt hem aan een heillooze en ernstige verzoeking bloot te stellen tegen den leeftijd van een en twintig jaren, – volgens de hemellichamen, het beslissende oogenblik van zijn leven. Onder welken vorm, of op welke wijze de verleiding hem overvallen zal, leert mijne kunst mij niet.”
„Uwe wetenschap biedt dus geen verdedigingsmiddel tegen het dreigende onheil?” vroeg de verontruste vader.
„Toch wèl,” hernam de vreemdeling. „De invloed der sterren is machtig. Maar Hij, die de Hemelen schiep, is nog machtiger, als men Zijn hulp met oprechtheid inroept. Gij moet dezen knaap aan den dienst van zijn Schepper toewijden, even onvoorwaardelijk als Samuel door zijne ouders aan den dienst in den tempel gewijd werd. Gij moet hem beschouwen als geheel afgescheiden van de wereld. In de wieg, in zijne jeugd, moet hij omgeven worden door vrome en deugdzame menschen en gij moet hem, zoo ver mogelijk, verwijderd houden in woord en daad van het gezicht of de kennis van al wat misdadig is. Hij moet opgevoed worden in godsdienstige en zedelijke grondbeginselen van den strengsten aard. Houd hem van de wereld afgescheiden, om te beletten dat hij besmet worde door hare dwaasheden, of hare ondeugden. Met één woord, bewaar hem, zoo mogelijk, voor alle zonde, behalve die, welke als erfdeel zoo ruimschoots toegevallen is aan het verbasterd nageslacht van Adam. Met het naderen van zijn één en twintigsten verjaardag, nadert ook de crisis van zijn lot; – als hij die overleeft, zal hij op aarde gelukkig en voorspoedig zijn en een der uitverkorenen des hemels. – In het tegenovergestelde geval,” – en hier brak de Sterrewichelaar af en zuchtte zwaar. [7]
„Mijnheer,” antwoordde de vader, nog meer verontrust dan vroeger, „uwe woorden zijn zoo liefderijk en uw raad zoo hoog ernstig, dat ik niet aarzelen zal dienovereenkomstig te handelen; maar kunt gij mij niet verder bijstaan in eene zoo gewichtige zaak? Geloof mij – ik zal niet ondankbaar zijn.”
„Ik eisch en verlang geene dankbaarheid voor eene goede daad,” hernam de vreemdeling, „vooral niet voor het bijdragen, voor zoo ver ik doen kan, om een afschuwelijk lot af te wenden van het onschuldige kind, dat dezen nacht onder eene zeer bijzondere conjunctie der planeten ter wereld kwam. Hier is mijn adres. Ge kunt mij van tijd tot tijd schrijven en mij op de hoogte houden aangaande de vorderingen van het kind in den godsdienst. Als hij opgevoed wordt op de wijze welke ik aangewezen heb, zal het wellicht het beste zijn, dat hij tegen den tijd van de noodlottige en beslissende crisis bij mij in huis kome, eer hij zijn één en twintigste jaar bereikt heeft, en als ik hem zoo vind, als ik van harte wensch, vertrouw ik ootmoedig dat de Heere zijn uitverkorene zal beschermen, welke ook de verleiding zij, die hem het noodlot voorbereidt.”
Hiermede gaf hij zijn gastheer zijn adres – op een buiten in de nabijheid van eene landstad in het zuiden van Engeland, en zeide hem hartelijk vaarwel.
De geheimzinnige vreemdeling was vertrokken, maar zijne woorden bleven diep gegrift in het hart van den verontrusten vader. Zijne echtgenoote stierf toen de knaap nog zeer jong was, en als ik mij niet vergis, was deze ramp door den sterrewichelaar voorspeld, en aldus werd het vertrouwen van den vader in diens wetenschap, – waaraan hij, zoo als de meeste menschen van dien tijd, gereedelijk geloof geschonken had, – bevestigd en vermeerderd. Met de meeste zorg waakte men dus voor de uitvoering van de strenge en bijna kloosterlijke opvoeding door den sterrewichelaar voorgeschreven. Een leermeester van onberispelijke grondbeginselen werd aangenomen, om het onderwijs aan den knaap te geven, te regelen. Hij werd omgeven door dienstboden van beproefde eerlijkheid, en de bezorgde vader hield nauwkeurig zelf het oppertoezicht over alles.
De jaren der kindsheid gingen naar wensch voor den opgroeienden knaap voorbij. Een jonge Nazireër had op geen strenger wijze kunnen worden grootgebracht. Al wat slecht was, werd ver van hem verwijderd gehouden; – hij vernam geen woord, dat niet volkomen rein was; – hij zag alleen datgene, wat in de beoefening prijzenswaardig was.
Maar toen de knaap langzamerhand jongeling werd, ontwaarde de vader dat hij reden had om zich ongerust te maken. Het gemoed van den jongen werd bevangen door eene zekere droefgeestigleid, welke gaanderhand van dreigender aard werd. Tranen, die onwillekeurig schenen op te wellen; slapelooze nachten, rondzwerven in den maneschijn en eene droefgeestigheid, waarvoor hij geen reden kon opgeven, schenen tevens zijne lichamelijke gezondheid en zijn verstand te ondermijnen. De Sterrewichelaar werd geraadpleegd en gaf tot antwoord, dat deze gejaagde toestand slechts de aanvang van zijne beproeving was en dat de arme jongen steeds wanhopiger worstelingen zou moeten doorstaan tegen de kwaal, die hem overvallen had. Er bestond geen geneesmiddel, dan een standvastige wil om de Heilige Schrift te blijven bestudeeren.
„Hij lijdt,” luidde verder de brief van den geleerde, „aan het ontwaken der hartstochten, dier harpyen, die bij hem, evenals bij anderen, gesluimerd hebben tot op dezen leeftijd. Het is beter, – veel beter, dat zij hem kwellen [8]door pijnlijke begeerten, dan dat hij zou moeten berouwen, ze op eene misdadige wijze te hebben gestreeld.”
De jongeling was zoo uitstekend begaafd, dat hij met behulp van den godsdienst de sombere vlagen overwon, die hem tusschenbeide overvielen, en eerst bij de intrede van zijn éen en twintigste jaar werden ze zoo hevig, dat zijn vader voor de gevolgen beangst werd. Het scheen toen alsof de somberste en verschrikkelijkste aller ziekten van den geest den vorm aannam van godsdienstige wanhoop. Maar de jongeling bleef toch steeds zachtaardig, hoffelijk, liefderijk en onderworpen aan zijns vaders wil, en weerstond krachtig alle wanhopige inblazingen als het ware van den Boozen Geest zelven, die hem aanspoorden, even als de echtgenoote van Job, om God te vloeken, en dan te sterven.
Eindelijk was de tijd gekomen, waarop hij de lange en toenmaals nog gevaarlijke reis zou ondernemen naar het huis van den vriend, die zijn horoscoop getrokken had. De weg liep over eenige belangwekkende plaatsen en hij genoot de afleiding, hem aldus aangeboden, in hoogere mate dan hij zelf had durven verwachten. Hij bereikte dan den oord zijner bestemming slechts op den middag van den dag vóór zijn geboortefeest. Het scheen hem toe alsof hij zich had laten meêslepen door den stroom van het genot, om eenigermate dàt te vergeten, wat zijn vader hem van het doel zijner reis medegedeeld had. Eindelijk kwam hij aan bij een aanzienlijk maar eenzaam gelegen ouderwetsch huis, – het verblijf van zijns vaders vriend.
Een dienstbode, die hem van zijn paard hielp stijgen, vertelde hem dat men hem reeds sedert eenige dagen gewacht had. Men bracht hem in een studeervertrek, waar de heer des huizes, thans een eerbiedwaardig grijsaard, die zijns vaders gast was geweest, hem met een zweem van hoogen ernst ontving.
„Waarom zoo traag, jongeling,” zeide hij, „op een tocht, die zoo belangrijk was?”
„Ik verbeeldde me,” hernam de gast, met een blos en met ter neer geslagen blikken, „dat het geen kwaad kon om langzaam te rijden en aan mijne nieuwsgierigheid onderweg te voldoen, mits ik slechts heden uw huis bereikte, – volgens de bevelen van mijn vader.”
„Het was verkeerd te talmen,” antwoordde de wijsgeer, „terwijl de doodsvijand u op de hielen zat. Maar eindelijk zijt ge toch hier en we zullen het beste hopen, hoewel de strijd, waarin ge gewikkeld zult worden, naarmate die uitgesteld wordt, des te verschrikkelijker zal zijn. In de eerste plaats echter moet ge die ververschingen gebruiken, welke de natuur eischt, niet om haar te strelen, maar om haar te voldoen.”
De grijsaard bracht hem in een vertrek, waar een sober maal bereid stond.
Toen zij aan tafel gingen, voegde zich bij hen eene jonge dame, van ongeveer achttienjarigen leeftijd, die zóó schoon was, dat alle gedachten van den jongen vreemdeling van het zonderlinge en geheimzinnige van zijn eigen lot afgeleid werden, en dat hij onvatbaar werd voor alles dan hetgeen zij zeide of deed. Zij sprak weinig en dan slechts van de meest ernstige zaken. Op bevel van haar vader speelde zij op de klavecimbaal, maar alleen het accompagnement van eenige hymnen. Eindelijk, op een wenk van den grijsaard verliet zij de kamer, terwijl zij bij het heengaan een blik van onbeschrijfelijke belangstelling en angst op den jongen vreemdeling wierp.
De oude man bracht hierop den jongeling weer in zijn studeervertrek en sprak met hem over de meest gewichtige godsdienstige leerstellingen, om zich [9]te overtuigen, dat hij met zijn verstand zijn geloof verantwoorden kon. Bij dit onderzoek gevoelde de jongeling, dat in weerwil van alle inspanning zijn geest afdwaalde en dat hij in gedachte het schoone meisje volgde, dat bij den maaltijd aanwezig was geweest. Bij zulke gelegenheden keek de Sterrewichelaar wel ernstig, schudde het hoofd over het gebrek aan oplettendheid; maar, over het geheel scheen hij zeer voldaan over hetgeen de jongen zeide.
Na zonsondergang moest de gast een bad gebruiken, daarna werd hem bevolen, zich in een gewaad te hullen, ongeveer zooals de Armeniërs dragen, terwijl hem het lange haar uitgekamd werd over de schouders en hals, handen en voeten ontbloot bleven. In dien tooi geleidde men hem naar eene kamer, waarin zich niets bevond dan een lamp, een stoel en een tafel waarop een Bijbel lag.
„Hier,” zei de Sterrewichelaar, „moet ik u alleen laten om het gewichtigste tijdstip van uw leven te slijten. Als gij, door u de groote waarheden waarover wij gesproken hebben te herinneren, de aanvallen kunt afslaan, die op uwe standvastigheid en uwe grondbeginselen zulten worden gedaan, hebt ge niets te vreezen. Maar de beproeving zal ernstig en moeielijk zijn.” Met eene uitdrukking van aandoenlijke plechtigheid, met de tranen in de oogen en eene bevende stem voegde hij er bij: „Waarde jongen, bij wiens geboorte ik deze beproeving voorzag, – moge de Hemel u de genade schenken ze met standvastigheid door te staan!”
De jongeling bleef alleen en werd terstond overvallen als door eene bende booze geesten, door de herinnering aan alle zonden in gedachte en in de werkelijkheid, die hij ooit begaan had en welke, des te verschrikkelijke gemaakt door zijne angstvallige opvoeding, hem geeselden als zoo vele Furiën, en hem tot wanhoop schenen te zullen brengen. Terwijl hij met de meeste ontroering, maar met vastberadenheid zich hiertegen trachtte te verzetten, werd hij gewaar dat een derde hem met sophismen beantwoordde, en dat de strijd niet meer alleen in zijn eigen hart woedde. De booze geest zelf was lichamelijk in het vertrek bij hem en, met bijzondere macht begaafd op een zwaarmoedigen geest, overtuigde hij hem van zijn wanhopigen toestand en fluisterde hem in, dat de zelfmoord het beste middel zou zijn om zijne zondige loopbaan te eindigen. Onder zijne dwalingen werd hem in de zwartste kleuren afgeschilderd het genot, dat hij er in gevonden had, om zijne reis onnoodig te verlengen, en de oplettendheid welke hij geschonken had aan het schoone meisje, terwijl hij alleen had moeten bezield zijn met de vrome woorden van haar vader. Hij werd behandeld als iemand, die tegen het licht gezondigd hebbende, niet anders verdiende dan ten prooi te worden overgelaten aan den Vorst der duisternis.
Naarmate het noodlottige uur naderde, vermeerderde de angst door het verfoeielijke bijzijn van den boozen geest veroorzaakt, en schijnbaar werden de ingewikkelde sophismen, die hij tegen zijn slachtoffer bezigde, hoe langer zoo minder te weerleggen. De jongeling miste de kracht om de zekerheid van begenadiging, die hij koesterde, uit te leggen, of om den zegerijken naam te noemen, waarop zijn vertrouwen rustte. Zijn geloof evenwel begaf hem niet, ofschoon hij tijdelijk de macht niet gevoelde om dat uit te drukken.
„Zeg wat gij wilt,” antwoordde hij den verleider; „ik weet, dat er tusschen de omslagen van dit boek genoeg is, om mij vergiffenis te verschaffen voor vroegere overtredingen en om mij de zaligheid te schenken.”
Juist toen hij dit zeide, hoorde men de klok slaan, welke het verstrijken van het noodlottige uur verkondigde. De spraak en de verstandelijke vermogens [10]van den jongeling keerden terstond terug. Hij stortte zijn hart in het gebed uit, en drukte in vurige bewoordingen zijn vertrouwen uit op de waarheid en het gezag der Heilige Schrift. De booze geest, verslagen en teleurgesteld, verdween, terwijl de grijsaard met tranen in de oogen binnentrad en zijn gast met zijne overwinning in den zwaren strijd geluk wenschte.
Kort daarop trad de jongeling in het huwelijk met het schoone meisje, dat op het eerste gezicht zulk een diepen indruk op hem gemaakt had, en verder viel hun, volgens het verhaal, niets dan huiselijk geluk ten deel. Op deze wijze eindigde de legende van Jan Mac Kinlay.
De schrijver van Waverley had zich de mogelijkheid voorgesteld om een belangwekkend, en wellicht ook stichtelijk verhaal te kunnen samenstellen uit de lotgevallen van een mensch, vooraf tot het ongeluk gedoemd, wiens pogingen om goed en deugdzaam te zijn steeds verijdeld werden door de tusschenkomst van het een of ander kwaadaardig wezen, en die eindelijk zegevierend uit den zwaren strijd zou treden. Met één woord: hij had iets bedacht dat eenige overeenkomst had in het ontwerp met het verbeeldingsrijke verhaal van La Motte Fouqué, „Sintram en zijne makkers” geheeten, ofschoon, al was het ook toen geschreven, de schrijver het niet kende.
Het oorspronkelijke ontwerp is nog zichtbaar in de drie eerste hoofdstukken van dit werk, maar bij nader overleg wijzigde de schrijver zijn plan. Het scheen hem toe dat de sterrewichelarij, hoewel haar invloed eenmaal door Bacon zelven erkend werd, thans niet meer krachtig genoeg werkt op het volk om tot hoofdmotief van een romantisch verhaal te strekken.
Bovendien was het niet te ontkennen, dat niet alleen meer talent vereischt werd, dan de schrijver zich zelven toeschreef, om zulk een werk behoorlijk uit te voeren, maar dat het ook leerstellingen en twistvragen betrof van ernstiger aard dan zijn doel en zijn verhaal paste.
Bij het veranderen van zijn plan echter, onder het afdrukken, behielden de eerste vellen de sporen van het oorspronkelijk verhaal, hoewel ze nu overvloedig en onnatuurlijk moeten schijnen. De reden van zulke gebreken is echter verklaard en verontschuldigd.
Het is hier de moeite waard op te merken, dat terwijl de sterrewichelarij algemeen in minachting is gevallen, en door bijgeloof van grover en minder aanlokkelijken aard vervangen is, ze toch nog heden ten dage eenige beoefenaren telt.
Een der meest opmerkelijke volgelingen dezer vergetene en verachte wetenschap, was een beroemd goochelaar. Men zou zich verbeeld hebben dat iemand van dezen aard, wegens zijne kennis van de veelvuldige wijzen waarop het menschelijke oog bedrogen kan worden, minder dan anderen vatbaar zou zijn geweest voor de verbeeldingen van het bijgeloof. Wellicht echter dat het dagelijksch gebruik van die ingewikkelde berekeningen, waardoor op eene voor hem zelven verrassende wijze vele kunstjes met de kaarten uitgevoerd worden, dezen heer verleidde om den loop der hemellichamen te berekenen, in de hoop om zoodoende eenige profetische mededeelingen te ontvangen.
Hij trok zijn eigen horoscoop, volgens de regels der kunst, bij de beste schrijvers over de sterrewichelarij te vinden. Aangaande het verledene vond bij de uitkomsten geheel in overeenstemming met hetgeen hij beleefd had; maar op het belangrijke punt van de toekomst opperde zich een zonderling bezwaar.
Er waren twee jaren gedurende welke hij niet uitmaken kon of hij levend of dood zou zijn. Verontrust door dit zonderlinge bezwaar, raadpleegde hij een anderen waarzegger, die op gelijke wijze teleurgesteld werd. Op éen [11]oogenblik vond hij dat de belanghebbende zeker leefde; op een ander dat hij onbetwistbaar dood was, – en voor een tijdvak van twee jaren bleef het onzeker of hij werkelijk leefde dan overleden moest zijn.
De sterrewichelaar teekende deze merkwaardigheid in zijn dagboek op, en bleef voortgaan met zijne vertooningen in verschillende deelen van het rijk, tot het tijdvak, gedurende hetwelk de duur van zijn leven gewaarborgd scheen, bijna verloopen was. Eindelijk, terwijl hij aan een talrijk gehoor zijne bekende kunsten vertoonde, zag men, dat de handen, wier vlugheid zoo dikwerf den nauwlettendsten toeschouwer gefopt had, plotseling machteloos werden, de kaarten lieten vallen en hij zelf door een beroerte verlamd werd. In dezen toestand kwijnde de kunstenaar twee jaren lang en werd eindelijk door den dood verlost. Naar men zegt, zal het dagboek van dezen hedendaagschen sterrewichelaar weldra in het licht verschijnen.
Zoo de zaak naar waarheid verteld is, levert ze een van die toevallige uitkomsten op, die men tusschenbeide waarneemt, en zonder welke onregelmatigheden het menschelijke leven voor den sterveling, die in de toekomst kijkt, niet in die ondoordringbare duisternis zou gesluierd zijn, waarin het den Schepper behaagd heeft het te hullen.
Indien alles geschiedde volgens den gewonen loop der omstandigheden, zou men de toekomst, even als de kansen bij het spel, aan rekenkunstige regels kunnen toetsen. Maar buitengewone gebeurtenissen en verwonderlijke uitkomsten bij het spel trotseeren de berekeningen der menschen en ze verspreiden de diepste duisternis over de toekomst.
Een ander verhaal van nog latere dagteekening kan bij het bovenstaande hier worden aangehaald. De schrijver ontving kort geleden een brief van zekeren heer, die zeer bedreven is in dergelijke geheimzinnigheden, en die het vriendelijke aanbod deed het horoscoop te trekken van den schrijver van Guy Mannering, die waarschijnlijk ingenomen moest zijn met de wetenschap, waarover hij schreef. Het was echter onmogelijk de noodige opgaven te doen, al had men dit gewild, daar al diegenen welke de bijzonderheden van dag, uur en minuut hadden kunnen opgeven, sedert lang overleden zijn.
Na eenig denkbeeld te hebben gegeven van de eerste opvatting en de ruwe schets van het verhaal, welke weldra veranderd werd, blijft den schrijver nog over om, wat de tegenwoordige uitgave betreft, de prototypen te vermelden van de hoofdpersonen in Guy Mannering.
Eenige plaatselijke omstandigheden verschaften den schrijver in zijne jeugd de gelegenheid om iets te zien en veel te hooren van die klasse van menschen, „heidenen, of Zigeuners” genoemd, die meestal van gemengd ras zijn, uit de oude Egyptenaren, welke tegen het begin der vijftiende eeuw naar Europa overstaken en uit landloopers van Europeesche afstamming ontstaan.
De persoon naar wie Meg Merrilies geteekend is, was ongeveer het midden der vorige eeuw wel bekend onder den naam van Jane Gordon, en bewoonde het dorp Kirkyetholm, in de Cheviot-heuvels, aan de Engelsche grens. In een der eerste nommers van Blackwood’s Magazine werd zij door den schrijver in de volgende bewoordingen geschetst:
„Mijn vader herinnerde zich de oude Jane Gordon van Yetholm, die groote macht bezat hij haren stam. Zij was in alle opzichten eene Meg Merrilies en bezat de deugd der wilden – namelijk de getrouwheid – in denzelfden hoogen graad. Daar zij dikwerf gastvrij ontvangen was in de boerderij van Lochside, in de nabijheid van Yetholm, onthield zij zich zorgvuldig van ooit iets te stelen, wat den boer toebeloorde. Maar hare zonen (negen in aantal) [12]waren niet, naar het schijnt, met dezelfde kieschheid bezield, en stalen een varken, dat aan hun gastheer toebehoorde. Jane was diep gegriefd over dit ondankbaar gedrag en bleef dien ten gevolge vele jaren van Lochside weg.
„Met den tijd gebeurde het dat, wegens eenige tijdelijke ongelegenheid, de boer van Lochside genoodzaakt werd naar Newcastle te gaan om geld op te nemen om zijn huur te betalen. Dit gelukte hem, maar de nacht overviel hem op de heuvels van Cheviot en hij raakte verdwaald.
„Een licht, dat schitterde door het venster van een groote schuur, overgebleven van een vervallen boerderij, wees hem eene schuilplaats aan; hij klopte aan en Meg Merrilies deed hem open.
„Hare zeer opmerkelijke gestalte, – zij was bijna zes voet lang, – en hare eveneens in het oog vallende gelaatstrekken en kleeding deden hem haar oogenblikkelijk herkennen, ofschoon hij haar in jaren niet gezien had, en het was eene droevige verrassing voor den armen man, zulk een wezen te ontmoeten op deze eenzame plek en waarschijnlijk in de nabijheid van hare stamgenooten, daar hij het geld voor zijne huur bij zich had en het verlies daarvan hem te grond gericht zou hebben.
„Jane begroette hem met vreugde. „Wel, wel! de brave boer van Lochside! Ga zitten, ga zitten; – want nu ge onder het dak van een vriend zijt, moogt ge heden avond niet verder gaan.” De boer moest dan ook afstijgen en het aangeboden avondmaal en het nachtverblijf aannemen. Er was vleesch genoeg op tafel, – hoe men er ook aan kwam; – alles scheen voorbereid voor een ruim maal voor tien of twaalf gasten, waarschijnlijk, zooals de boer zich voorstelde, tot hetzelfde slag van menschen behoorende als zijne gastvrouw.
„Jane liet hem geen twijfel op dit punt. Zij herinnerde hem aan het gestolen varken en vertelde hoezeer haar die zaak gegriefd had. Even als andere wijsgeeren, merkte zij op, dat de wereld hoe langer hoe slechter wordt, en even als andere ouders, dat hare kinderen aan hare tucht ontgroeid waren en de oude wetten der Zigeuners schonden, die hun voorschreven op hunne strooptochten het eigendom hunner weldoeners te ontzien. Eindelijk vroeg zij hoeveel geld de boer bij zich had, en verlangde, of liever beval hem haar zijne beurs toe te vertrouwen, daar de kinderen, zoo als zij hare jongens noemde, weldra te huis zouden zijn. De arme boer maakte uit den nood een deugd, vertelde wat hem overkomen was en gaf het goud aan Jane in bewaring. Zij deed hem eenige zilverstukken op zak steken, met de opmerking, dat het verdacht zou schijnen als hij geheel zonder geld op reis was gegaan.
„Nadat dit geschied was, legde zich de boer te slapen op wat beddelakens boven een strooleger gespreid; maar genoot, zoo als men licht gelooven zal, weinig rust.
„Tegen middernacht keerde de bende terug met hun buit, en de heldendaden door de dieven bedreven, werden besproken in taal, welke den boer deed rillen. Het duurde ook niet lang, of zij ontdekten dat zij een gast hadden, en zij verlangden van Jane te weten wie het was.
„Niemand anders dan de boer van Lochside, die arme sukkel,” hernam Jane.
„Hij is naar Newcastle geweest om geld te zoeken om zijn huur te betalen, als eerlijk man, maar heeft niets kunnen krijgen, en nu gaat hij naar huis met een leege beurs en een zwaar hart.”
„Dat kan wel waar zijn, Jane,” hernam een der bandieten; „maar we dienen toch eventjes zijne zakken te onderzoeken, en te zien of hij de waarheid verteld heeft.” [13]
Jane verzette zich luide tegen deze schennis der gastvrijheid, zonder echter hen van hun voornemen te kunnen afbrengen, en de boer hoorde weldra hoe zij naast zijn legerstede samen fluisterden en zijne kleeren onderzochten. Zoodra zij het geld vonden, dat hij, volgens den raad van Jane bij zich gehouden had, raadpleegden zij samen of zij het nemen zouden of niet; maar de geringe som en Jane’s vermaningen deden hen daarvan afzien. Zij keerden aan hun maal terug en legden zich daarop te rust. Zoodra de dag aanbrak, waarschuwde Jane haar gast, haalde zijn paard, dat zij achter de schuur goed verzorgd had, en bracht hem een paar uren ver op weg naar Lochside. Daarop gaf zij hem al zijn geld terug, en kon er niet toe gebracht worden zelfs een enkel goudstuk tot belooning aan te nemen.
„Ik heb van bejaarde lieden te Jedburgh hooren vertellen, dat Jane’s zonen allen op denzelfden dag dáar ter dood veroordeeld werden. Naar men zegt was de Jury verdeeld, maar één van de leden, die gedurende de discussie geslapen had, werd plotseling wakker en besliste voor den dood met de krachtige woorden: „Knoopt ze allen op!” Eenparigheid van stemmen werd bij eene Schotsche Jury niet vereischt en het „schuldig” werd uitgesproken.
Jane was tegenwoordig en zei alleen: „de Heere sta den onschuldige bij op een dag als dezen!” Haar eigen dood ging vergezeld van wreede mishandelingen, die zij in vele opzichten geenszins verdiende. Onder hare goede, of slechte hoedanigheden, zoo als de lezer verkiest, behoorde die van eene trouwe aanhangster der Jacobieten te zijn. Zij was, bij toeval, op een marktdag te Carlisle aanwezig, kort na het jaar 1746, en gaf lucht aan hare politieke neigingen op eene wijze, die het grauw van de stad beleedigde. Daar zij even vurig waren in het uiten van hunne koningsgezindheid, nu zulks geen gevaar meer bracht, als zij vroeger lafhartig waren geweest in de overgave der stad aan de Hooglanders in 1745, werd de arme Jane door het grauw gegrepen en herhaaldelijk in de rivier Eden gedompeld, tot zij dood was. De marteling duurde eenigen tijd, want Jane was eene forsche vrouw, worstelde met hare moordenaars en kreeg het hoofd telkens boven water, bij welke gelegenheid zij telkens „Leve ons Kareltje!” riep. Toen ik als kind de tooneelen bezocht, waar zij bekend was geweest, heb ik dikwerf deze verhalen gehoord en tranen gestort over het harde lot van de arme Jane Gordon.
„Ten opzichte van deze grens-Zigeuners, kan ik nog mededeelen, dat toen mijn grootvader over de zeer uitgestrekte Charleshouse-hei reed, hij plotseling onder eene bende dezer lieden geraakte, die in eene holte, door struiken omgeven, aan ’t feestvieren waren. Zij grepen dadelijk zijn paard bij de teugels met luide welkomstgroeten, want hij was aan bijna allen bekend; zij riepen luide, dat zij dikwerf op zijne kosten gegeten hadden en dat hij nu hun gast moest zijn.
„Mijn grootvader was zeer ongerust, want, even als de boer van Lochside, had hij meer geld bij zich dan wenschelijk was in zulk gezelschap. Daar hij echter een onbevreesd, opgeruimd mensch was, schikte hij zich naar de omstandigheden, en nam deel aan het maal, bestaande uit allerlei wild, gevogelte, varkensvleesch enz., – de vruchten van hun stelsel van algemeene plundering. Het feest werd zeer vroolijk; maar mijn grootvader kreeg een wenk van eenige der oude Zigeuners om zich te verwijderen, eer het te luidruchtig werd. Hij beklom dus zijn paard, zonder afscheid te nemen, maar ook zonder de minste schennis der wetten van de gastvrijheid te hebben ondervonden. Naar ik meen was Jane Gordon ook hij dit feest aanwezig.” (Blackwood’s Magazine, deel 1, blz. 54.) [14]
Hoewel Jane’s zonen allen op het schavot stierven, werd zij overleefd door eene kleindochter, die ik me herinner gezien te hebben; – dat wil zeggen: even als Dr. Johnson eene flauwe herinnering koesterde aan Koningin Anna, als eene deftige dame in het zwart, met diamanten, zoo word ik vervolgd door eene plechtige herinnering aan eene vrouw van meer dan gewone lengte, in een langen rooden mantel uitgedost, die onze kennismaking inwijdde door mij een appel te schenken, maar die ik met even veel eerbied beschouwde als den toekomstigen doctor en Tory van latere tijden: de Koningin zelve. Ik geloof dat deze vrouw Madge, of Margaretha Gordon was, van wie een indrukkend bericht gegeven wordt, ook in Blackwood, maar door een anderen schrijver dan degeen, die over hare moeder schreef:
„Madge Gordon werd toen beschouwd als de Koningin der Yetholm-Clans. Zij was, naar wij meenen, eene kleindochter van de beroemde Jane Gordon, en men zeide dat zij sterk op haar geleek. Nastaand bericht is aan een vriend ontleend, die haar gedurende vele jaren kende en zeer gunstige gelegenheden vond om de eigenaardigheden der Yetholm-stammen na te gaan. Madge Gordon stamde van moeders zijde van de Faas af, en was met een Young gehuwd. Zij was eene opmerkelijke vrouw, – indrukwekkend van uiterlijk en bijna zes voet lang. Zij had een grooten, krommen neus, – doordringende oogen, zelfs op haar ouden dag, – ruig haar, dat van onder een strooien hoed over hare schouders hing, – droeg een korten mantel, van zonderling maaksel, en een langen stok, – bijna zoo lang als zij zelve was. Ik herinner me haar zeer goed; iedere week bracht zij mijn vader een bezoek, om haar aalmoes te halen, en als kleine jongen, beschouwde ik haar met niet weinig ontzag en angst. Als zij driftig sprak (want zij knorde veel) sloeg zij met den stok op den vloer en nam eene houding aan, die men onmogelijk met onverschilligheid kon aanzien. Zij placht te zeggen, dat zij vrienden halen kon van de meest verwijderde streken van het eiland om hare zaak te omhelzen, terwijl zij zelve stil te huis kon blijven zitten, en zij beroemde zich menigmaal er op, dat zij in vroegere tijden nog meer aanzien bezeten had, daar er bij haar huwelijk vijftig opgetoomde ezels waren geweest – en onopgetoomde zooveel, dat men ze niet tellen kon. Als Jane Gordon de prototype van Meg Merrilies, moet Madge den onbekenden schrijver, wat haar uiterlijk aangaat, tot model hebben gezeten.” (Blackwood’s Mag., deel 1, blz, 56.)
De lezer ziet nu in hoever de slimme correspondent van Blackwood zich vergiste, of niet.
Overgaande tot een karakter van geheel anderen aard, namelijk Dominé Sampson, kan de lezer zich gemakkelijk voorstellen, dat een armoedig, geduldig, nederig geleerde, die in zijne klassieke studiën goede vorderingen heeft gemaakt en in de wereld niet vooruitkomt, op het platte land geene zeldzame verschijning is, waar eene zekere hoeveelheid geleerdheid gemakkelijk verkregen wordt door diegenen, die bereid zijn om den wille van wat Latijn en Grieksch honger en dorst te lijden. Maar van den waardigen Dominé bestaat er toch een veel nauwkeuriger prototype, die tot model van de rol heeft gediend, welke hij in den roman speelt, en van wien, om bijzondere redenen, het noodzakelijk is slechts in zeer algemeene bewoordingen te spreken.
Een zoodanige leermeester als de heer Sampson, bekleedde werkelijk die betrekking in het huisgezin van een zeer aanzienlijk heer. De jonge lieden, zijne leerlingen, groeiden op en gingen de wereld in, maar de leermeester bleef in het huisgezin; iets dat niet ongewoon was vroeger in Schotland, [15]waar kost en inwoning gaarne verstrekt werd aan nederige vrienden en afhangers. De voorzaten van het hoofd des huizes waren onvoorzichtig geweest; hij zelf was geduldig en ongelukkig. De dood beroofde hem van zijne zonen, wier voorspoed tegen zijn eigen ongeluk en onbekwaamheid had kunnen opwegen. De schulden vermeerderden en het geld verminderde, tot de ondergang nabij was. Het landgoed werd verkocht en de grijsaard stond op het punt zijn vaderlijk erf te verlaten, – om, hij wist niet waarheen te gaan, toen hij, even als een oud meubelstuk, dat in den hoek ongestoord langen tijd kan blijven staan, maar ineen valt zoodra men het verzetten wil, door een beroerte getroffen op zijn eigen drempel dood viel.
De leermeester ontwaakte als uit een droom. Zijn patroon was dood, en het eenig overgebleven kind van zijn patroon was eene bejaarde dame, nu niet meer aanvallig noch schoon, als zij het ooit geweest was, en thans eene hopelooze van alle middelen beroofde weeze.
Hij sprak haar aan bijna in de woorden door Dominé Sampson tot mejufvrouw Bertram gericht, en gaf zijn besluit te kennen om haar nooit te verlaten. Op deze wijze geprikkeld om gebruik te maken van talenten, welke sedert lang gesluimerd hadden, richtte hij eene kleine school op en onderhield de dochter van zijn patroon voor het overige van haar leven, terwijl hij haar steeds behandelde met denzelfden nederigen eerbied en die oprechte toegenegenheid, welke hij haar in gelukkige dagen bewezen had.
Dit is de omtrek van het verhaal van Dominé Sampson, waarin noch iets romantisch noch eenige sentimentaliteit te vinden is, maar die wellicht wegens de rechtschapenheid en eenvoudigheid van harte, welke ze doet kennen, den lezer boeien en treffen zal, evenzeer alsof de rampen geschilderd werden van een verhevener of waardiger karakter.
Deze voorafgaande bijzonderheden betreffende het verhaal van Guy Mannering en de daarin voorkomende personen, zullen misschien den lezer en den schrijver de moeite uitwinnen, om eene lange reeks van onsamenhangende aanteekeningen op te stellen, of te lezen. Ik moet er bijvoegen, dat de spreuk vóor dezen roman geplaatst, ontleend is aan het „Lied van den laatsten der Menestreelen,” om de gevolgtrekkingen van diegenen te voorkomen, die begonnen zich te verbeelden, dat, daar de schrijver van Waverley nooit de werken van Sir Walter Scott aanhaalde, daarvoor reden bestaan moest, en dat juist die omstandigheid bewijzen moest, dat tusschen beiden identiteit bestond.
Abbotsford, 1 Augustus 1829. W. S. [2]
„Hij kon niet ontkennen, toen hij rondkeek op de woeste streek en niets ontwaarde dan kale velden, dorre boomen, heuvels in nevel gehuld en vlakten die overstroomd waren, dat hij een tijdlang droefgeestig gestemd werd en wenschte weêr veilig te huis te zijn.”
Reizen van Will. Marvel.
In het begin van November 17.. maakte een jonge Engelschman, die juist de hoogeschool te Oxford verlaten had, van zijne verkregene vrijheid gebruik, om eenige noordelijke streken van Engeland te bezoeken. De nieuwsgierigheid verleidde hem, om zijne reis tot over de nabijgelegen grenzen van Schotland uit te strekken.
Op den dag, waarmede onze geschiedenis begint, had hij eenige bouwvallen van een klooster in het graafschap Dumfries bezocht, en het grootste gedeelte van den tijd besteed, om ze van verschillende standpunten uit te teekenen. Toen hij weder te paard steeg, om zijn tocht voort te zetten, was de korte en sombere avondschemering van het jaargetijde reeds ingevallen. De weg liep door een akelig moeras, dat zich naar beide zijden en vóor hem uit, mijlen ver uitstrekte. Kleine hoogten, welke hier en daar met koren begroeid waren, dat zelfs in dit jaargetijde nog niet rijp was, verhieven zich als eilanden boven de vlakte, waarop men buitendien niets zag dan eene enkele hut of eene pachterswoning, door eenige wilgen beschaduwd en door eene heining van vlierboomen omringd. Voetpaden, die door het moeras [18]slingerden, en alleen voor de landbewoners begaanbaar waren, verbonden deze eenzame woningen. De rijweg was nochtans vrij goed en veilig, zoodat de reiziger, welke hier door den nacht overvallen mocht worden, geen gevaar behoefde te duchten. Ondertusschen is iemand, die in het donker, en alleen door een onbekende streek reist, niet altijd wel te moede, en bij weinige gelegenheden is de verbeelding zoo werkzaam, als in een toestand van dien aard, waarin Mannering, onze ruiter, zich bevond.
Naarmate het donkerder werd en het moeras hoe langer zoo zwarter scheen, vroeg onze reiziger iederen voorbijganger dringender, hoever hij nog van het dorp Kippletringan, waar hij den nacht wilde doorbrengen, verwijderd was. Op zijne vragen volgde gewoonlijk wederkeerig de vraag: waar komt Mijnheer van daan? Zoo lang de voetgangers bij het flauwe licht nog onderscheiden konden, dat zij eenen reiziger van aanzienlijken stand voor zich hadden, werd de vraag doorgaans als eene veronderstelling ingekleed, zooals: „Mijnheer komt zeker van het oude klooster van het Heilige Kruis, waarheen zoo vele Engelsche heeren gaan, om het te bezichtigen.” Of: „Mijnheer komt zeker van het slot Pouderloupat?” Toen men echter eindelijk niets dan de stem van den vrager onderscheiden kon, antwoordde men gewoonlijk: „Waar komt gij zoo laat in den avond toch van daan?” of wel: „Gij behoort zeker niet in deze streek te huis, vriend?” Voor het overige waren de antwoorden, welke hij kreeg, evenmin overeenstemmend als nauwkeurig.
Eerst was de afstand van Kippletringan nog een „goed eind wegs”, dat bij nadere bepaling drie mijlen heette, waarvan dan weder ééne groote mijl gemaakt werd, welke later verder op omstreeks vier mijlen begroot werd. Eindelijk verzekerde eene vrouw, die eerst een schreiend kind, dat zij op den arm droeg, zocht te sussen, onzen reiziger, dat het dorp nog een heel eind verder af lag en dat de weg voor voetgangers uiterst moeielijk was. Het arme paard, dat Mannering bereed, scheen den weg even weinig te bevallen, als dat het geval was met de goede vrouw; het begon zeer vermoeid te worden, steunde hij bij iederen spoorslag en struikelde over elken steen, van welke er niet weinig op den weg lagen.
Mannering werd ongeduldig. Tusschenbeide waande hij in een licht, dat in de verre schemerde, het doel zijner dagreis te zien; doch als hij naderbij kwam, vond hij slechts eene van die boerderijen, welke hier en daar het uitgestrekte moeras verlevendigden. Zijne verlegenheid steeg eindelijk ten top, toen hij aan eenen kruisweg kwam. Al ware het ook licht genoeg geweest, om de overblijfsels van eenen wegwijzer, welke hier stond, te raadplegen, zou hem dit toch weinig gebaat hebben, daar, volgens loffelijke Schotsche gewoonte, het opschrift spoedig na de oprichting weder uitgewischt was. Als een dolende ridder moest onze reiziger zich dus op de schranderheid van zijn paard verlaten, dat zonder aarzelen den weg ter linkerhand insloeg, en daar het wat vlugger, dan het tot hiertoe gedaan had, begon te draven, zijn berijder hoop gaf, dat het misschien besefte, dat zijn nachtverblijf niet ver meer af was. Deze hoop werd echter niet spoedig vervuld, en het scheen Mannering, wiens ongeduld hem den weg lang deel vallen, dat het doel zijner reis, het dorp Keppletringan, zich, met iedere schrede die hij deed, meer verwijderde.
Het was zeer duister, ofschoon de sterren van tijd tot tijd met een bleek en flauw licht door de wolken schenen. Niets stoorde de diepe stilte in ’t rond, dan de stemmen der roerdompen en het huilen van den wind over [19]het sombere moeras. Eindelijk vernam de reiziger ook van verre het bruisen der zee, die hij snel scheen te naderen; eene omstandigheid, welke hem nieuwe reden tot bezorgdheid gaf. Vele wegen in deze streek loopen langs het zeestrand en worden dikwijls door den vloed, welke zeer hoog en buitengemeen snel is, overstroomd. Andere paden zijn door kreeken en smalle zeearmen doorsneden, en kunnen ten tijde van den vloed niet altijd veilig betreden worden. Beide waren voor eenen met den weg onbekenden reiziger, op een vermoeid paard, in zulk een donkeren nacht gevaarlijk genoeg. Mannering besloot te vertoeven in de eerste bewoonde plaats, hoe ellendig ze ook zijn mocht, tenzij hij eenen gids naar het ongelukkige Trippletringan vinden kon.
Hij hield eindelijk bij een ellendig hutje stil, en nadat hij met veel moeite de deur gevonden en lang geklopt had, vernam hij eerst tot antwoord niets anders dan eenen luidruchtigen strijd tusschen eene vrouwelijke stem en het janken van een hond, welke zich bijna te bersten blafte, terwijl de vrouw daartusschen schreeuwde. Ten laatste kreeg de menschelijke stem de bovenhand, maar het gehuil, waarin het blaffen van den hond overging, scheen te verraden, dat iets gevoeligers dan woorden deze overwinning behaald had. „Houd je toch stil,” waren de eerste verstaanbare woorden; „ik kan door jou gejank niet hooren, wat de man verlangt.”
„Ben ik nog ver van Kippletringan, vrouwtje?” riep Mannering.
„Van Kippletringan!!!” luidde het antwoord op een toon der hoogste verbazing, die zich door drie uitroepingsteekenen slechts flauw laat aanduiden. „Wel, vriend! ge hadt oostwaarts moeten rijden om daarheen te komen; – nu moet ge terug naar den voet van den heuvel en daar langs houden tot Ballenclose, – dan –”
„Toch niet, vrouwlief! Mijn paard kan niet verder. Kunt gij mij geen nachtverblijf geven?”
„Dat kan ik waarlijk niet. Jakob is naar de markt te Drumshourloch, om kalveren te verkoopen, en ik durf onmogelijk de deur openen voor een landlooper, die zoo laat rondzwerft”
„Maar wat zal ik dan beginnen goede vrouw? Hier op den weg kan ik toch den nacht niet doorbrengen.”
„Ja, dat weet ik niet. Doch ga beneden naar het heerenhuis. Ik wed, dat men u gaarne opneemt, – wie ge ook zijt, heer of knecht.”
„Maar hoe kom ik naar het huis? Is hier niemand, die mij den weg wijzen kan? Ik zal er goed voor betalen.”
Dit woord betalen werkte als een tooverslag. „Hans! luije bengel!” riep de vrouw in huis. „Gij ligt daar te snorken, terwijl een jonge mijnheer eenen gids naar het slot noodig heeft. Sta op, deugniet! en breng hem er heen. Hij zal u den weg wijzen, Mijnheer, en ik sta er u borg voor, dat gij goed ontvangen zult worden, want zij wijzen dáár nooit iemand af. Ik denk, dat gij juist ter goeder uur zult komen; de knecht van mijnheer, – niet zijn eigen lijfknecht, maar een der boden, – reed heden avond hier voorbij, om de vroedvrouw te halen, en verhaalde ons, terwijl hij hier een glas bier dronk, dat mevrouw al hulp noodig had.”
„Maar op zulk eenen tijd,” hernam Mannering, zóu de aankomst van eenen vreemdeling wel lastig kunnen zijn.
„In het minste niet, daarvoor behoeft gij niet bang te zijn; het huis is groot genoeg, en de geboorte van een kind is altijd een gelukkig uur.”
Hans had intusschen zijn gescheurd wambuis en nog oudere broek aangetrokken, [20]en nu kwam een blonde, trage knaap van omstreeks twaalf jaar voor den dag, bij het schijnsel van een lampje, dat zijne halfnaakte moeder zoo hield, dat zij den vreemdeling zien kon, zonder zelve te veel aan zijne blikken blootgesteld te zijn. De jongen ging in westelijke richting om den hoek van het huis, en het paard bij den teugel vattende, geleidde hij den reiziger voorzichtig over een smal pad, langs den rand van eenen diepen mestkuil, welken Mannering eerder ruiken dan zien kon. Daarop sleepte hij het moede dier over eenen hobbeligen steenweg, en toen over een versch geploegd veld. Hierop maakte hij een gat in eenen muur van losse steenen, waarvan een geheele massa naar beneden rolde, en sleepte het geduldige dier door de bres. Eindelijk bracht hij den reiziger door een hek in iets, dat op een laan van boomen geleek, ofschoon vele daarvan reeds geveld waren. Het bruisen der zee werd sterker en kwam naderbij, terwijl de maan, welke nu door de wolken straalde, een met torens voorzien, naar het uiterlijke vervallen gebouw van aanzienlijken omtrek verlichtte. Mannering bekeek het met een mismoedig gevoel, en zeide: „Jongen! dat is immers een puinhoop, en geen huis!”
„Onze heeren hebben daar echter langen tijd gewoond. Het is het oude slot Ellangowan. Nu spookt het hier wel eens; maar daarvoor behoeft gij niet bang te zijn: ik zelf heb nog nooit iets gezien. Maar, nu zijn wij juist bij de deur van het nieuwe huis.”
De reiziger liet de bouwvallen rechts liggen, en was met een paar schreden voor de deur van een nieuw huis van middelmatige grootte, waar de jongen hard aanklopte. Mannering gaf den bediende, die de deur opende, zijne omstandigheden te kennen, terwijl de heer des huizes, die het gesprek in de woonkamer gehoord had, buitenkwam en den vreemdeling gastvrij welkom heette op Ellangowan.
De knaap ontving eene goede fooi voor zijne moeite en ging zeer vergenoegd heen; het afgematte paard werd op stal gebracht, en Mannering zat spoedig bij eenen goeden avondmaaltijd, welken hij zich, na zijnen nachtelijken rid, goed smaken liet. [21]
– Hij sluipt binnen
En ontrooft me van mijn erfdeelen
Een groot gedeelte. –
Shakespeare.
Het gezelschap in de woonkamer te Ellangowan bestond uit den heer zelven en een man, die er als een dorpsschoolmeester of koster uitzag; want zijn uiterlijk was te armoedig, om te doen veronderstellen dat het de predikant van het dorp was, die zich bij een bezoek op het slot zeker beter gekleed zou hebben.
De heer was een landedelman van den tweeden rang, dien men zoo dikwerf op het platte land vindt, doch behoorde niet tot hen, die Fielding als nuttelooze wildverteerders schildert: want de lust tot de jacht geeft toch eene zekere werkzaamheid van hart te kennen, die de goede Bertram verloren had, indien hij ze ooit bezeten had. Goedaardige zorgeloosheid was de eenige sprekende uitdrukking op zijne gelaatstrekken, welke anders eerder fraai, dan onaangenaam waren; met één woord, zijn gelaat verkondigde die ledigheid van gemoed, welke zijn geheele leven kenschetste. De lezer moge ondertusschen een oog op de omstandigheden en het leven van den man slaan, terwijl hij eene lange redevoering houdt over het nut en het gemak van het omwinden der stijgbeugels met stroo, wanneer men in een kouden nacht te paard rijdt.
Godfried Bertram van Ellangowan had vele voorouders, maar weinig inkomsten, gelijk zoo menig landedelman van dien tijd. De rij zijner voorouders strekte zich ver uit tot in de aloude eeuwen der onafhankelijkheid van het land onder Gaelen, en men vond aan zijnen stamboom; behalve de Christelijke namen van Godfried, Gilbert, Roland enz., uit den tijd der kruistochten, ook nog de Heidensche vruchten van eenen veel ouderen tijd als Arth, Knarth, Donagild en Hanlong. Zij waren inderdaad voorheen de onrustige gebieders over een woest, doch zeer uitgestrekt grondgebied en de hoofden van eenen talrijken stam, met name Mac-Dingawaie, ofschoon zij later den Noormandischen naam van Bertram aannamen. Zij hadden oorlogen begonnen, oproeren gesticht, waren geslagen, onthoofd en opgehangen, gelijk het voor eenige eeuwen een aanzienlijk geslacht betaamde. Langzamerhand verloren zij echter hun aanzien en de Heeren van Ellangowan, eens de hoofden en aanleggers van samenzweringen, daalden in het vervolg tot ondergeschikte deelnemers daarin. Hunne ongelukkigste ondernemingen van dezen aard hadden plaats in de zeventiende eeuw, toen een heillooze geest van tegenspraak hen beheerschte, en zij steeds met de bovendrijvende partij overhoop lagen. In tegenstelling met den uit het lied bekenden predikant van Bray, die zich steeds bij de machthebbenden aansloot, trokken zij standvastig partij voor de overwonnenen, en even als de geestelijke, vonden zij loon naar verdienste. Allan Bertram, die ten tijde van Karel I leefde, en een standvastige koningsvriend was, zoo als Sir Robert Douglas meldt in [22]zijne geschiedenis der Schotsche Baronnen, onder het hoofd Ellangowan, verbond zich met den dapperen Montrose en andere ijverige, getrouwe vaderlandsvrienden, en onderging groote verliezen. De Koning verhief hem, wel is waar, tot den ridderstand, maar hij werd door het Parlement zwaar beboet in 1642, en in 1648 werd hij weder als kwalijkgezind vervolgd. De helft van zijne bezittingen ging op deze wijze verloren. Zijn zoon, Dennis Bertram, redde de overblijfsels van het stamgoed door een huwelijk met de dochter van eenen machtigen dweeper, welke medelid van den staatsraad was, doch tot zijn ongeluk hechtte hij even zeer aan hare grondbeginsels, als aan hare persoonlijke bekoorlijkheden. De reeds aangehaalde schrijver beschrijft zijn karakter als volgt: „Hij was iemand van uitstekende bekwaamheden en groote vastberadenheid, en werd om die reden door de westelijke graafschappen tot lid van de Commissie van Edelen en Heeren gekozen, om hunne grieven voor de invallen der Hooglanders in 1678 aan den geheimen Raad bloot te leggen. Door zich hiermede te belasten, haalde hij zich eene geldboete op den hals, waardoor hij zich genoodzaakt zag, de helft van zijn vaderlijk erfgoed te verpanden. Door spaarzaamheid had hij dit verlies wel weder te boven kunnen komen; maar bij het uitbersten van den opstand onder den Hertog van Argyle kwam Bertram weder onder verdenking, werd gevangen genomen, naar het kasteel Dunnotar vervoerd aan de zeekust bij Mearrus, en verloor het leven bij eene poging, om uit den onderaardschen kerker, „de whigs kelder,” genoemd, te ontvluchten, waar hij met een tachtigtal partijgangers opgesloten was. De houder van den pandbrief deed zijn recht gelden, en beroofde dus de familie weder van een aanzienlijk deel van het stamgoed. De jonge erfgenaam van Ellangowan, Donohoe Bertram, die een Ierschen doopnaam voerde en met wat Iersche drift bezield was, aanvaardde het verkleinde erfdeel. Hij wierp den kapelaan zijner moeder, den eerwaarden heer Aron Mackriar, het huis uit, omdat zij, gelijk het verhaal luidt, over eene melkmeid, naar wier gunst zij beiden dongen, in twist geraakt waren; hij maakte zich dagelijks bij het drinken op het welzijn van den Koning, den Staatsraad en de Bisschoppen, aan dronkenschap schuldig, braste met den heer van Lagg, met Theophilus Oglethorpe en sir James Turner, en steeg eindedijk te paard, vestigde zich te Killikrankie bij Claverhouse. In de schermutseling te Dunkeld, in 1689, werd hij door een Cameroniër met eenen zilveren knoop doodgeschoten, omdat men hem algemeen schootvrij hield voor lood en ijzer. Zijn graf wordt nog altijd „het graf van den boozen heer” genoemd.
Zijn zoon Lodewijk bezat meer verstand, dan in dit geslacht erfelijk schijnt geweest te zijn. Hij zocht te behouden, wat hij van het stamgoed geërfd had, want de uitspattingen van Donohoe en nieuwe geldboeten en verbeurdverklaringen hadden weer de bezittingen verminderd, en ofschoon hij, door het noodlot medegesleept, dat vijandig over de heeren van Ellangowan heerschte, zich in de staatkundige verdeeldheden mengde, had hij de voorzorg genomen, eer hij in 1715 met Lord Kenmore naar de wapens greep, om zijne landerijen aan anderen over te dragen, om te voorkomen, dat alles verbeurd zou worden, als het den Graaf van Mar niet gelukte de Protestantsche dynastie te verdrijven. Maar dit was slechts aan Scylla ontgaan, om in Charybdis te vallen; – want hij kon alleen weêr bezit krijgen van zijn eigendom na een kostbaar rechtsgeding, dat nogmaals aanzienlijke verkleining van zijn vermogen medesleepte. Hij was echter een vastberaden man en verkocht een gedeelte van zijne landerijen, verliet het oude slot, waarin zijne voorouders gewoond hadden, en bouwde, van een gedeelte van deze eerwaardige puinhoopen, een [23]nieuw huis van drie verdiepingen, welks voorgevel er als eene grenadiersmuts uitzag, met éen rond venster, als het oog van een Cykloop in het midden, twee ramen van weêrskanten en eene deur daartusschen, die toegang verleende tot een huiskamer en een zaal, die beiden even slecht verlicht waren.
Dit was het nieuwe huis van Ellangowan, waar wij onzen held verlieten, die zich wellicht intusschen beter vermaakt heeft dan de lezer, en hierheen had zich Lodewijk Bertram teruggetrokken, bezield met allerlei plannen voor het herstellen der verliezen door zijne familie geleden. Hij pachtte eenige landerijen van naburige grondeigenaars, kocht en verkocht rundvee uit het Hoogland en schapen van Cheviot, reed naar jaarmarkten en andere bijeenkomsten, en hielp zich uit den nood zoo goed hij kon. Maar wat bij hierdoor aan geld won, verloor hij aan aanzien: want dit landbouwen en handeldrijven werd door zijne standgenooten, welke aan niets dan aan hanengevechten, aan jacht en wedloopen, tusschenbeide door een woedend tweegevecht afgewisseld, dachten, zeer ongunstig beoordeeld. Zulke bezigheden waren, volgens hun gevoelen, beneden de waardigheid der adellijke heeren van Ellangowan, en hij zag zich ten laatste gedwongen, om hun gezelschap te vermijden en een aanzienlijk landbouwer te worden, dat ten dien tijde nochtans geen aanzienlijke stand was.
Doch te midden van zijne plannen eischte de dood zijne schatting, en het armoedige erfgoed ging over op zijnen eenigen zoon, den gastheer van onzen reiziger. Het bleek spoedig, hoe gevaarlijk de ondernemingen zijns vaders voor hem waren. Het ontbrak geheel aan het eigene werkzame opzicht van den ouden heer, en alles, wat de zoon begon, mislukte gedeeltelijk of geheel. Zonder een vonkje eigene kracht, om zulke ongelukken te herstellen, verliet hij zich op de werkzaamheid van anderen. Hij hield jagers, noch jachthonden, noch andere dingen, die ten verderve leiden; maar hij liet zijne belangen aan eenen zaakwaarnemer over, die hem even goed den weg ten ondergang baande. Onder het opzicht van dezen man werden kleine schulden groot, interesten op kapitalen gehoopt, aflosbare lasten erfelijk gemaakt, en proceskosten gaven eindelijk den doodsteek, ofschoon de goede heer zoo weinig van rechtsgedingen hield, dat hij somtijds eerst kennis van zijne twisten kreeg, als het gerecht de kosten invorderde. Zijne buren zagen zijnen val vooruit, en terwijl de aanzienlijken hem als eenen onwaardigen broeder beschouwden, over wiens val zij zich verheugden, hadden de geringeren meer medelijden met zijnen nood, omdat zij in zijnen stand niets benijdenswaardig vonden. Hij was zelfs eene soort van gunsteling van deze laatsten, en bij menige openbare bijeenkomst, waar het de verdeeling van eene gemeenteweide gold, eene vrije visscherij, of maatregelen tegen de wilddieven te beramen, en over verdrukking van de adellijke landheeren gesproken werd, werd er dikwijls gezegd: „ja, als de eerlijke Ellangowan nog zoo vele macht bezat als zijne voorouders, zou hij de arme lieden zoo niet onder de voeten laten treden.” Maar niettegenstaande dit gunstige gevoelen zag men er toch geene zwarigheid in, om hem bij elke gelegenheid te benadeelen, het vee in zijne bosschen te drijven, hout van hem te stelen en zijn wild te schieten: „want de goede man sloeg daar immers geen acht op en nam het den armen lieden niet kwalijk.” Marskramers, heidenen, ketellappers, en allerlei landloopers zetten zich in den omtrek van zijne woning neder, of vertoefden in zijne keuken, en de landheer, „die niet al te keurig was,” en gaarne veel praatte, zoo als de meeste zwakke menschen, vond zich voor zijne gastvrijheid beloond, [24]door het genoegen van zijne gasten naar het nieuws uit den omtrek te vragen.
Op den weg naar zijnen ondergang werd de heer nog staande gehouden door vier duizend pond sterling, welke zijne bruid hem ten huwelijk bracht. Niemand, in den ganschen omtrek, kon begrijpen, waarom zij hem gekozen en haren rijkdom met hem gedeeld had, of het moest zijn, omdat hij eene rijzige, fraaie gestalte en aangename gelaatstrekken bezat, en zeer vriendelijk en zeer goedaardig was. Ook mag hierbij nog wel in aanmerking genomen worden, dat zij den rijperen ouderdom van acht en twintig jaren bereikt had en geene naastbestaanden had, die haar in hare daden of in hare keus belemmeren konden. Zij zou nu voor de eerste maal moeder worden, en het was om harentwil, dat de bode op dien avond naar Kippletringan gezonden was, gelijk de oude vrouw in de hut aan Mannering verteld had.
Ofschoon wij reeds zooveel van den heer zelven medegedeeld hebben, moeten wij nog den lezer eenigszins bekend maken met zijn makker. Deze was Abel Sampson, gewoonlijk, als onderwijzer der jeugd, „Dominé1 Sampson” genoemd. Hij was van geringe afkomst, maar had sedert zijne vroegste jeugd een zoo buitengewonen ernst getoond, dat zijne arme ouders de meeste hoop koesterden, dat hun zoon nog wel eens den weg tot den kansel zou vinden. Bij dit eerzuchtige vooruitzicht bezuinigden zij op alles wat zij bedenken konden, stonden vroeg op en gingen laat te bed, aten droog brood en dronken koud water, om den kleiner Abel het noodige onderricht te verschaffen. Maar ongelukkig werd de arme Sampson door zijne lange, onbevallige gestalte, door zijne stilzwijgendheid en zijn ernstig gedrag, zoowel als door eene belachelijke gewoonte om met armen en beenen te zwaaien, en zijn gezicht, onder het opzeggen van zijne les, te vertrekken, den school kinderen ten spot. Op de hoogere scholen te Glasgow ging het hem even zoo. De straatjongens liepen gewoonlijk samen, als Dominé Sampson – dezen eeretitel had hij toen reeds – met zijn woordenboek onder den arm uit de Grieksche klasse kwam en zijne lange misvormde beenen uitspreidde, welke op zonderlinge wijze maat hielden met de bewegingen van zijne ongemeen groote schouderbladen, waarop een kale zwarte rok, zijne gewone en eenige kleeding, op en neder bewogen werd. Zoodra hij sprak, waren alle pogingen van den hoogleeraar (hoewel een professor der theologie) te vergeefsch, om het onophoudelijk gelach der studenten te keer te gaan of om zelf ernstig te blijven. Het uitgestreken bleeke aangezicht, de groote uitpuilende oogen, de zware benedenkaak, welke hij niet willekeurig op en neer scheen te kunnen bewegen, maar die door een inwendig ingewikkeld werktuig opgeheven en neergelaten scheen te worden, zijne heesche, onwelluidende stem en de gillende toon, waarin ze overging, als hij tot duidelijker spreken vermaand werd – dit alles bracht de lachspieren nog meer in beweging, waarbij dan nog de gelapte rok en gescheurde schoenen kwamen, welke, reeds sedert den tijd van Juvenalis, stof tot spotten met eenen armen geleerde gegeven hebben. Men weet geen voorbeeld, dat Sampson hierover toornig geworden was, of zich op zijne plagers had zoeken te wreken. Hij sloop langs de eenzaamste paden, die hij vinden kon, uit de hoogeschool naar zijne ellendige woning, waar hij, voor achttien stuivers in de week, op eenen stroozak slapen en, als de huisvrouw eene goede bui had, bij haar vuur zijne lessen leeren mocht. [25]Onder deze benauwde omstandigheden verwierf hij nochtans veel kennis van het Grieksch en Latijn, en bleef ook in de andere wetenschappen geen vreemdeling. Met den tijd werd hij dan ook kandidaat in de godgeleerdheid, en verkreeg dus het recht in den kansel op te treden. Maar helaas! op den predikstoel stond hem eensdeels zijne beschroomdheid in den weg en, ten andere, barstte de geheele vergadering, bij zijne eerste proef, zoodanig in lachen uit, dat de arme man geen woord meer uitbrengen kon. Hij hoestte en opende den mond, zijne oogen rolden vreeselijk, hij sloeg den bijbel dicht, struikelde de trappen van den predikstoel af, en liep de oude vrouwen, die hier gewoonlijk hare plaats hadden, bijna omver. Sedert dien tijd noemde men hem niet anders dan den verongelukten predikant. Nu keerde hij, met verloren hoop en zonder vooruitzichten, naar zijne geboorteplaats terug, om de armoede zijner ouders te deelen. Daar hij vriend noch vertrouwde, ja nauwelijks éénen bekende had, vond niemand gelegenheid om nauwkeurig waar te nemen, hoe Dominé Sampson een ongeluk droeg, dat aan het stadje, waar hij opgetreden was, gedurende acht dagen stof tot lachen gaf. Het zou zelfs een werk zonder einde zijn, de ontelbare aardigheden te willen opsommen, waartoe het aanleiding gaf, beginnende met eene Ballade, „Sampsons Raadsel” geheeten en geschreven door een vluggen jongen student in de philosophie, en eindigende met de uitdrukking van den vriend van den Deken van de faculteit, dat „Sampson”, niet als Simson op zijne vlucht, de poorten van den tempel meêgenomen had. Naar den schijn, ten minste, werd zijne lankmoedigheid ook hierdoor niet geschokt. Hij zocht, door het oprichten van eene school, zoo veel te verdienen, dat hij zijne ouders ondersteunen kon en had spoedig leerlingen genoeg, maar zeer weinige inkomsten. De zonen der pachters konden hem geven wat zij wilden; van den armen man nam hij niets; en het strekte den eersten weinig tot eer, dat de arme onderwijzer nooit zoo veel verdienen kon, als een bekwame knecht achter den ploeg. Hij schreef echter eene goede hand, en verdiende dus nog iets door afschrijven van rekeningen en het stellen van brieven voor den heer Ellangowan. Deze, die zeer afgezonderd leefde, schiep langzamerhand behagen in het gezelschap van Sampson. Aangename gesprekken kon Sampson zekerlijk niet voeren; maar hij was een goed toehoorder en kon het vuur op den haard goed aan den gang houden. Hij beproefde ook wel eens de kaars te snuiten; maar nadat hij, bij twee mislukte proeven, de kamer in duisternis gehuld had, gaf hij dit eerzuchtig streven om beleefd te zijn ook op, en bepaalde van nu af zijne diensten hierbij, dat hij juist op hetzelfde oogenblik zijn glas aan den mond bracht, als zijn begunstiger, en met onverstaanbare tonen zijne toestemming mompelde, zoodra de heer van Ellangowan zijne eindelooze, verwarde verhalen sloot.
Het was bij zulk eene gelegenheid dat hij onzen held voor het eerst zijne lange, magere, lompe, houten gestalte vertoonde, die in een zwarten, versleten rok gehuld, waarbij nog een bonte, niet al te zindelijke doek om den gespierden mageren hals, eene grijze broek, donkerblauwe kousen en bespijkerde schoenen met kleine koperen gespen gevoegd waren. [26]
„De geschiedenis van alle eeuwen
Is rijk aan vreemde voorteekenen
Van groote omkeeringen,
Door Sterrewichelaars voorzien.”
Hudibras.
De gastheer onderrichtte Mannering van de omstandigheden, waardoor de vrouw des huizes belet werd hem welkom te heeten, en die gedeeltelijk strekken moesten als eene verontschuldiging voor een gebrekkig onthaal, dat hare zorgvuldigheid wel voorgekomen zou hebben, maar ook als aanleiding diende, om hen nog eene fijne flesch voór te zetten.
„Ik kan niet slapen,” zei de huisheer met die onrust, welke een vader in zulke omstandigheden natuurlijk eigen is, „voor dat ik weet, dat alles goed afgeloopen is. Indien gij niet al te slaperig zijt, Mijnheer, en mij en dominé Sampson de eer bewijzen wilt bij ons te blijven, zullen wij, hoop ik, u niet zeer lang ophouden. De vroedvrouw is zeer bekwaam en zoekt haars gelijke. Er was eens een meisje, dat haar ook noodig had, – zij woonde hier in den omtrek. – Waarom schudt gij zoo het hoofd en zucht ge zoo Sampson? – Ik weet zeker, dat de kerkboete behoorlijk betaald is, en wat kan men meer doen? – Het was vóor dat zij gehuwd was, en de man, die haar naderhand getrouwd heeft, acht haar om dat ongeluk niets minder. – Zij woont te Annan, aan de kust, en ik zeg u, mijnheer Mannering, men kan geen braver, ordentelijker paar zien. Zij heeft zes lieve kinderen, en de kleine krullebol Godfried – dat ìs de oudste, die, zoo als men wel zeggen kon, zonder verlof in de wereld gekomen is – is aan boord van een tolschip. Ik heb op het tolschip ook eenen neef, de commissaris Bertram: hij kreeg dezen post in den grooten verkiezingsstrijd, waarvan ge gehoord zult hebben, daar men er over appelleerde bij het Lagerhuis, – en ik zou mijne stem voor den heer van Balluddery gegeven hebben; – maar mijn vader, ziet ge, was Jacobiet, en onder de vragers veel kennissen, en wilde nooit den eed afleggen van getrouwheid aan het hedendaagsche bestuur, – en hoe het gebeurd is, weet ik niet; maar zij schrapten mij steeds van de kiezerslijst, hoewel mijn rentmeester eene geldige stem uitbrengen mocht, voor den ouden Sir Thomas Cittlecourt. – Maar, om terug te komen tot hetgeen ik zeggen wilde, Luckie Hoevation is zeer vlug, – want dit meisje – –”
Hier werd de lange verwarde geschiedenis, welke de verhaler dus begon, afgebroken door de luide stem van iemand, die zingend de keukentrap opkwam. De hooge tonen waren te schel voor eene mannenstem: de lagere schenen te zwaar voor eene vrouwenstem te zijn. De woorden, welke Mannering onderscheiden kon, luidden dus:
Tijdstip, dat vaak zorgen kost!
Is de huisvrouw nu verlost?
’t Zij ’t een knaap of meisjen is,
Slaat een kruis en zingt de mis.
[27]
„Het is Meg Merrilies, de waarzegster, zoo waar ik een arme zondaar ben,” zei Bertram.
Sampson, die met de beenen kruiselings over elkander gezeten had, loosde een diepen zucht, trok zijn langen voet, welke in zijne vorige stelling uitgestrekt was, naar zich toe, plaatste dien recht op den grond en legde het andere been er over, terwijl hij dikke wolken tabaksrook uitblies. „Waarom zucht gij, dominé? Ik weet zeker, dat Meg’s gezang geen kwaad zal doen.”
„Ook geen goed,” antwoordde dominé Sampson met eene onaangename, schorre stem, die volkomen bij zijne lompe gestalte paste. Dit waren de eerste woorden, welke Mannering van hem hoorde, en daar hij er niet zonder nieuwsgierigheid op gewacht had, of dit etende, drinkende, bewegende en rookende beeld eindelijk ook spreken zou, vermaakten hem de ruwe tonen, welke het uitte, niet weinig.
Op dit oogenblik werd de deur geopend, en Meg Merrilies trad binnen. Mannering stond verstomd bij hare verschijning. Zij was volle zes voet groot, droeg een mansoverrok over hare andere kleederen, welke, behalve de rokken, meer op eene mannen- dan vrouwenkleeding geleek, en had eenen dikken doornstok in de hand. De verwarde zwarte haren hingen, als de slangen van een Medusa-hoofd, van onder eene oudmodische muts en verhoogden de zonderlinge uitdrukking in hare scherpe, door de zon verbrande gelaatstrekken, terwijl het woeste rollen harer oogen eene werkelijke of gekunstelde waanzinnigheid scheen aan te duiden.
„Maar, Ellangowan!” zeide zij; „het zoude iets fraais geweest zijn, als de vrouw verlost was, terwijl ik er op de jaarmarkt van Drumshourloch niets van geweten of gedroomd had! Wie zou de geesten verdrijven? wie de kaboutermannetjes en heksen van den lieven knaap, dien God zegene, verjagen? of wie de tooverspreuk van de heilige Colmia voor hem opzeggen?” En zonder op een antwoord te wachten, begon zij te zingen:
„Klaver, ijzerkruid en dill’
Hind’ren heksen in haar’ wil;
Hem is ’t wel, die vasten mag
Op sint-Andries heil’gen dag.
Sint-Brigitta en haar schat,
Heil’ge Colma en haar kat
En sint-Michel met zijn zwaard
Houden ’t huis voor ramp bewaard.
Deze tooverspreuk zong zij op haar ruwe wijze, met eene sterke, schelle stem, en maakte daarbij drie, zulke hooge en vlugge sprongen, dat zij bijna aan den zolder van de kamer kwam. Hierop zeide zij: „zult gij mij nu een glas brandewijn laten geven, edele heer?”
„Dat zult gij hebben, Meg! – Ga nu daar bij de deur zitten, en verhaal ons, wat nieuws gij op de kermis te Drumshourloch gehoord hebt.”
„Waarlijk, Ellangowan, daar hadt gij en uws gelijken moeten wezen; er waren, buiten mij, vele mooie meisjes en geen mensch om haar een kermis te geven.”
„En hoeveel Zigeuners zijn er in de gevangenis gebracht?”
„Niet meer dan drie, heer! want er waren niet meer dan drie, buiten mij, en ik ben hun uit den weg gegaan; want met twistzieke menschen is het niet goed te doen te hebben. En Dunbog heeft den rooden Rotten en [28]Hans Young van zijn erf gejaagd. Vervloekt zij zijn geslacht! Hij is geen edelman en heeft geen droppel edel bloed. Waarom een paar armen schelmen te misgunnen, dat zij in een vervallen gebouw onder dak zoeken te komen, of eenige distels aan den weg zoeken en een dorren berkenboom omhakken, om hun eten te koken? Maar er is een God hier boven. – En wij zullen zien of niet spoedig, eer de morgen daagt, de roode haan op zijn dak gezet wordt.”
„Stil, Meg, stil! dat is gevaarlijke taal.”
„Wat bedoelt zij daarmede?” vroeg Mannering zacht aan Sampson.
„Brandstichten,” antwoordde de woordkarige dominé.
„Zeg mij toch, bid ik u, wat of wie is zij?”
„Eene lichtekooi, eene dievegge, eene heks en waarzegster.”
„O waarlijk, heer,” ging Meg voort, „slechts voor u en uws gelijken kan men zijn hart openen. Hoor! Dunbog is zoo min een edelman, als de metselaar, die het fraaie huis in het dorp bouwt. Maar wie u gelijkt, is van eeuwen-ouden adel, en jaagt geene arme lieden van zijn erf, als of het dolle honden waren, en niemand van ons volk zou iets van u aanroeren, al hadt gij even veel kapuinen, als er bladen aan den boom zijn. En nu moet één uwer zijn horlogie op de tafel leggen, en mij de juiste minuut zeggen, waarop het kind geboren wordt, en ik zal zijn lot voorspellen.”
„Wij zullen uwe hulp niet noodig hebben, Meg! hier is een student uit Oxford, die verstaat het waarzeggen veel beter dan gij; hij doet het uit de sterren.”
„Zonder twijfel, mijnheer,” antwoordde Mannering, de grap van zijn gastheer vattende; „ik zal zijn lot berekenen naar de regelen der tripliciteiten, welke Pythagoras, Hippocrates, Diokles en Avicenna geleerd hebben; of ik zal beginnen ab hora questionis, zoo als Haly, Messahala, Canwehis en Guido Bonatus aanbevelen.”
Eene der eigenschappen, waarvoor Sampson het meest bij den heer Bertram in gunst stond, was, dat men hem voor den gek zocht te houden, hoe lomp men dat ook mocht aanleggen, zoo dat de landjonker in den onergdenkenden dominé het beste voorwerp voor zijne zoutelooze spotternijen vond. ’t Is waar, dat hij nooit daarbij lachte of medelachte, wanneer men het over zijne onnoozelheid uitschaterde; ja men zegt, dat hij maar eens in zijn leven lachte, en dat zijne huiswaardin bij deze merkwaardige gelegenheid, deels door verwondering over de gebeurtenis zelve, deels door schrik over de ijselijke wijze, waarop hij zijn gezicht vertrok, een miskraam kreeg. Bemerkte hij weleens, dat men schertste, dan maakte dit verder geen indruk op hem, dan dat hij langzaam zeide: „Wonderlijk!” of: „zeer koddig!” zonder echter een gezicht daarbij te vertrekken.
Bij deze gelegenheid vestigde Sampson een verbaasden, verschrikten blik op den jongen Sterrewichelaar, staarde hem aan en scheen te twijfelen, of hij zijn antwoord wel verstaan had.
„Ik vrees, mijnheer,” zeide Mannering, zich tot Sampson wendende, „dat gij een van die ongelukkige menschen zijt, wier zwak gezicht niet in staat is in de hemelsche sferen door te dringen, om daarin de besluiten des hemels uit de verte te lezen, en die uit dien hoofde het hart, uit vooroordeel en dwaling, voor overtuiging sluiten.”
„Inderdaad,” zeide Sampson, „ik ben met Sir Izaäk Newton, ridder en voormaals Koninklijke muntmeester, van gevoelen, dat de voorgewende kunst der sterrewichelarij ijdel, dwaas en onbevredigend is.” En hiermede sloot hij de lippen. [29]
„Het doet mij waarlijk leed,” hernam de reiziger, „dat zulk een geleerd en ernstig man, als gij zijt, in eene zoo vreemde verblinding en dwaling verkeert. Wilt gij den korten, nieuwen en, als ik het zeggen mag, inlandschen naam van Newton tegen het gezag der geleerde, groote namen van een Bonatus, een Ptolomeus, Haly, Eztler, Diterick, Harfurt, Taustettor, Agrippa, Duretus, Maginis, Origen en Argol overstellen? Erkennen Christenen en Heidenen, Joden en ongeloovigen, dichters en wijsgeeren niet algemeen den invloed der sterren?”
„Communis error, eene algemeene dwaling!” antwoordde de onbuigzame Sampson.
„Niet alzoo,” hernam de jonge Engelschman; „het is een algemeen en gegrond geloof.”
„Het is de toevlucht van schelmen en bedriegers,” zeide Sampson.
„Abusus non tollet usum; om misbruik mag het goede gebruik van eene zaak niet afgeschaft worden.”
Gedurende deze woordenwisseling geleek Ellangowan eenigermate op eene snip, die in een strik gevangen wordt. Hij zag de beide sprekers beurtelings aan, en de ernst, waarmede Mannering zijne tegenpartij aanviel, en de geleerdheid, welke hij hierbij ten toon spreidde, deden hem bijna gelooven, dat het gemeend was. Meg, de heidin, in verwarring gebracht door eene taal, welke nog geheimzinniger luidde dan hare eigene, vestigde hare verbaasde blikken op den Sterrewichelaar.
Mannering maakte gebruik van zijn voordeel, en kraamde alle geleerde kunsttermen uit, welke zijn gelukkig geheugen hem ingaf, en waarmede hij in zijne vroege jeugd, door omstandigheden, die wij in het vervolg wel zullen vernemen, bekend geworden was.
Teekenen en planeten, zeshoekig, vierhoekig of driehoekig in conjunctie of oppositie, hemelhuizen met horens, uren en minuten, Almuten, Almochoden, Anahibazon, Catahibazon en duizend andere uitdrukkingen van gelijken klank en beteekenis, regenden op den onversaagden dominé, wiens hardnekkig ongeloof hem tegen de aanvallen van dezen woedenden storm beveiligde.
Eindelijk werd dit gesprek afgebroken door het heugelijk bericht, dat de dame haren gemaal een welgeschapen zoon geschonken had en dat zij zeer welvarend was. Bertram haastte zich naar zijne vrouw; Meg Merrilies ging naar de keuken, om zich daar te goed te doen aan kraamvrouw-bier,1 en Mannering verzocht met behoorlijke deftigheid den dominé, om hem op eene plaats te brengen, waar hij de sterren beschouwen kon, nadat hij op zijn horologie gezien en met veel nauwkeurigheid het uur en de minuut van de geboorte opgeteekend had.
Zonder een woord te antwoorden, stond de schoolmeester op en opende eene glazendeur, welke naar een terras leidde, dat gemeenschap had met de hoogte, waarop de bouwvallen van het oude slot lagen. De opkomende wind had de wolken, welke vroeger den hemel bedekt hadden, verdreven. De volle maan stond hoog en alle sterren prijkten in onbewolkten luister. Het tooneel, dat hij bij hun licht zag, was voor hem uiterst onverwacht en verrassend.
Wij hebben vroeger reeds gemeld, dat Mannering bij het einde van zijne reis de zee genaderd was, zonder te weten, hoe nabij. Hij zag nu, dat de bouwvallen van Ellangowan op eene vooruitspringende rots, welke de eene zijde van eene kleine stille baai vormde, lagen. Het nieuwe gebouw lag [30]iets lager, en de grond daarachter was eene groene vlakte, welke met natuurlijke terrassen, waarop eenige oude boomen stonden, naar den zandigen oever afdaalden. De tegenovergestelde oever van de baai was een afhellend voorgebergte, met kreupelboschjes bedekt, dat op dien gelukkigen oever bijna tot den rand van de zee groeide. Eene visschershut was zichtbaar onder de boomen. Zelfs op dit uur van den nacht zag men nog lichten aan den oever, waar waarschijnlijk het schip van een sluikhandelaar, dat in de baai lag, gelost werd. Zoodra het licht door de glazendeur van het huis zichtbaar werd, werd er van het schip naar den oever geroepen: „opgepast, lichten uit!” en oogenblikkelijk verdwenen alle lichten.
Het was één uur na middernacht. Een bekoorlijk uitzicht vertoonde zich aan onzen reiziger. De oude grijze torens van het vervallen slot, deels ingestort, deels onbeschadigd, welke hier de kenmerken van den knagenden tand des tijds droegen en dáar gedeeltelijk met klimop bedekt waren, verhieven zich op den rand van de donkere rots, welke Mannering aan zijne rechterhand zag. Vóór hem lag de stille baai, welker kleine kabbelende golfjes in de stralen der heldere maan schitterden, zachtjes voortrolden, en plassende tegen het zilverwitte strand braken. Links spiegelde zich het bosch, dat zich tot ver in zee uitstrekte, bij het maanlicht in hare golvende oppervlakte en vertoonde die afwisselingen van licht en donker, die bekoorlijke verbinding van opene en dichte plaatsen, waarop het oog zoo gaarne rust, verrukt over hetgeen men ziet en begeerig om dieper in het geheim van het boschrijke landschap door te dringen. Boven hem rolden de planeten door haar eigen lichtkring, van de kleinere of meer verwijderde sterren onderscheiden. Zoo ver kan de verbeelding zelfs hen, die haar opzettelijk opgewekt hebben, wegslepen, dat Mannering, terwijl hij deze schitterende hemellichten bewonderde, bijna geneigd was, aan den invloed te gelooven, welken het bijgeloof hun op de menschelijke lotgevallen toeschrijft. Maar Mannering was jong; hij beminde, en misschien was hij met de gevoelens bezield, welke een der nieuwere dichters in de volgende regels uitdrukt:
De Fabel is de wereld, ’t vaderland,
De woning en geboorteplaats der Liefde.
Met vreugde huist ze in ’t grijze rijk der Feên,
Der Talismannen en der hoog’re Geesten,
En graag gelooft ze aan Godheên en haar kracht,
Omdat ze godlijk is. – De schoone vormen
Der oude dichters, in de menschlijkheid
Verwezenlijkt der allervroegste goden,
Die ’t mosrijk dal bewoonden of den top
Eens groenen bergs, of huisden in het lommer
Eens heil’gen wouds, bij ’t kabbelend geruisch
Van beek en bron, – deze alle zijn verdwenen.
Men leeft niet meer in dat getrouw geloof.
Nochtans behoeft het hart eene and’re sprake,
En ’t oude instinct brengt de oude namen weêr.
Thans zijn ze daar, in gindsche sterrenwereld,
De Geesten en de Goden, die voorheen
Zoo vriendelijk verkeerden met de menschen,
En stralen van het hooge sterrendak [31]
Hun’ invloed steeds nog op verliefden neder.
Ja heden nog is ’t Jupiter, van wien
Al ’t groote komt, gelijk van Venus ’t schoone.
Deze mijmeringen maakten spoedig plaats voor andere. „Ach!” dacht hij, „mijn goede oude leermeester, die zich zoo gaarne in twisten over den invloed der sterren verdiepte, zou dit tooneel met andere oogen beschouwd en in allen ernst getracht hebben, uit den stand dezer hemelsche lichten hun waarschijnlijken invloed op het lot van het pasgeboren kind te ontdekken, alsof de loop der sterren de werking der goddelijke Voorzienigheid opschorten, of ten minste even veel macht, als deze, hebben kon! Maar, zacht rustte zijn asch! Hij heeft mij genoeg van zijne kennis medegedeeld, om, des noods, een kunstmatigen horoscoop te trekken. Welaan, laat ik er mede beginnen! Nu schreef Mannering den stand der hoofdplaneten op, en keerde weder in huis. Zijn gastheer ontmoette hem in de huiskamer, verhaalde hem zeer opgeruimd, dat hij vader van een gezonden knaap geworden was, en scheen zeer geneigd, zich bij eene flesch wijn nog eene poos met hem over zijn geluk te onderhouden. Nochtans nam hij Mannering’s verontschuldiging wegens vermoeidheid aan, en geleidde zijn gast naar zijne slaapkamer.
„Kom, zie hier! Vertrouw uw eigen oog!
Verschrikkelijk dreigt een vijand uw bestaan.
Een booze geest loert achter uw planeet
Met woest gebaar. Wees op uw hoede!”
Schiller.
In het midden der zeventiende eeuw was het geloof aan sterrewichelarij bijna algemeen; tegen het einde daarvan begon het te wankelen en werd twijfelachtig, en in het begin der achttiende kreeg deze kunst algemeen een’ slechten naam, en begon zelfs belachelijk te worden. Nochtans had ze, zelfs onder de geleerden, nog altijd hare aanhangers. Ernstige, geletterde mannen waren niet zeer geneigd, de berekeningen te laten varen, welke, van hunne jeugd af, het hoofdvoorwerp van hunne studie geweest waren, en nog minder om van de hoogte af te dalen, waarop het vermeende vermogen, om door het raadplegen van hoogere invloeden en de beweging der hemellichamen in de toekomst te zien, hen boven andere menschen verheven had.
Onder diegenen, welke dit ingebeelde voorrecht met onwankelbare trouw vasthielden, was een oud geestelijke, onder wiens toezicht Mannering zijne jeugd doorgebracht had. Hij bedierf zich de oogen door het beschouwen der sterren, en brak zich het hoofd met berekeningen over hunne verschillende verbindingen. [32]
Een gedeelte van de geestdrift des leermeesters werd natuurlijk aan zijnen jongen kweekeling medegedeeld, en deze legde zich er een tijdlang met ijver op toe, om zich de kunstmatige sterrekundige berekeningen eigen te maken, zoodat menig meester hem, voor dat hij van de ijdelheid dezer kunst overtuigd was, den lof van een voortreffelijk, oordeelkundig leerling te zijn geschonken zou hebben.
Den volgenden morgen begon hij, zoodra het daagde, het lot van den jongen erfgenaam van Ellangowan te berekenen. Hij volgde nauwkeurig alle regelen der kunst, zoo wel om den schijn te bewaren, als uit eene soort van nieuwsgierigheid, om te weten, of hij in deze ingebeelde kunst nog ervaren was. Dien ten gevolge verdeelde hij het hemelgewelf in twaalf huizen, plaatste de planeten daarin en rangschikte ze naar het uur en de minuut der geboorte. Zonder onze lezers met de algemeene voorspellingen, welke hieruit stelselmatig berekend hadden kunnen worden, lastig te vallen, merken wij alleen aan, dat één teeken in de gemaakte schets bijzonder de opmerkzaamheid van onzen sterrewichelaar tot zich trok. Mars, welke in den top van het twaalfde huis heerschte, dreigde den jonggeborene met gevangenschap of een spoedigen en geweldigen dood, en toen Mannering zijne berekening vervolgde, om de kracht van dit booze gesternte te bepalen, bleek het, dat drie tijdperken bijzonder gevaarlijk zouden zijn, namelijk: zijn vijfde, tiende en één en twintigste jaar.
Hierbij was nog eene omstandigheid merkwaardig. Mannering had namelijk eens te voren, op verlangen van Sophia Wellwood, zijne geliefde, ene soortgelijke zotternij begaan, en bij het stellen van hare geboorte had hij gevonden, dat de invloed der planeten haar, in haar negen en dertigste jaar, met dood of gevangenis bedreigde. Zij was nu achttien jaar oud, zoodat, naar de uitkomst der beide berekeningen, haar, in hetzelfde jaar, hetzelfde ongeluk dreigde, hetwelk aan het kind, dat in dezen nacht geboren was, voorspeld werd. Verwonderd over deze zeldzame overeenkomst, herhaalde Mannering zijne berekeningen, en vond telkens dezelfde verrassende overeenkomst, ja eindelijk bleek het, dat zelfs de maand en dag van het gevaarlijk tijdstip overeenstemden.
Men zal gereedelijk gelooven, dat wij aan deze omstandigheden geen gewicht hechten. Maar het gebeurt dikwijls dat wij, door onze ingeschapene zucht naar het wonderbare verleid, ons er opzettelijk op toeleggen, om onze betere inzichten te misleiden. Of nu de gemelde overeenkomst waarlijk één van die zeldzame toevallen was, welke tegen alle gewone berekening wel eens plaats hebben, dan of Mannering, verbijsterd door de ingewikkelde berekeningen, ongevoelig tweemaal denzelfden draad gevolgd was om uit dezen doolhof te geraken, dan of zijne verbeelding, door eene schijnbare overeenkomst misleid, hem de gelijkheid der beide gevallen volkomener deed vinden dan ze inderdaad was, – dat is onmogelijk te bepalen; maar zooveel is zeker, dat deze omstandigheid een levendigen en onuitwischbaren indruk op zijn gemoed naliet.
„Heeft de booze zijne hand in het spel?” sprak hij tot zich zelven, „om zich er over te wreken, dat wij met eene kunst schertsen, welke van hem haren oorsprong heet te ontleenen? Of hebben Bacon en Sir Thomas Browne gelijk, als zij met anderen beweren, dat er in eene kunst- en regelmatige sterrewichelarij iets waars is, en dat de invloed der sterren niet geloochend mag worden, ofschoon de aanwending der kunst door de bedriegers, welke daarmede hun spel spelen, zeer verdacht geworden is?” – Een oogenblik van nadenken deed hem nochtans dit gevoelen verwerpen, als eene dwaze gril, [33]welke die geleerden alleen bevestigd hadden, omdat zij niet op eens het algemeen vooroordeel van hun tijd durfden aantasten, of, omdat zij zelven nog niet geheel vrij waren van den aanstekelijken invloed van het heerschend bijgeloof. De uitkomst van zijne berekeningen in deze beide gevallen maakte intusschen zulk een onaangenamen indruk op zijn gemoed, dat hij, even als Prospero1, besloot, om zich nooit, in scherts, noch in ernst, weder met de sterrewichelarij te bemoeien.
Hij overlegde langen tijd, wat hij den heer van Ellangowan van het horosocop zijns eerstgeborenen zeggen zou; ten laatste besloot hij echter hem alles openhartig mede te deelen, doch hem tevens de ijdelheid en dwaasheid van de regels, welke hij bij zijne berekening gevolgd had, aan te toonen. Met dit voornemen begaf hij zich op het terras voor het oude slot.
Niet minder schoon dan bij het heldere maanlicht van den vorigen nacht, waren de omstreken van Ellangowan in den glans van de morgenzon. Zelfs in de maand November was het land nog bekoorlijk onder haren milden invloed. Een steil, maar effen pad, voerde van het terras naar de nabij gelegen hoogte, waarop de oude burcht lag. Deze bestond uit twee dikke ronde torens, welke zich somber boven een lagen muur, die ze met elkander verbond, verhieven, en den ruimen ingang beschermden, die door een trotschen boog naar het binnenste slotplein leidde. Het familiewapen was in hardsteen boven de poort uitgehouwen, waarin men nog het noodige zag, om de valdeur neer te laten en de brug op te halen. Een ruw hek, van dennenstammen aaneengespijkerd, was het eenige, dat dezen eens zoo geduchten ingang verdedigde. Het plein voor het slot leverde een heerlijk gezicht op.
De woeste streek, waardoor Mannering den vorigen dag gereisd was, werd door eenige hoogten voor het oog verborgen, en eene rivier, die nu eens zichtbaar was en dan weder tusschen hooge, boschrijke oevers verdween, doorsneed het bevallig door heuvelen en dalen afgewisseld landschap. Een dorpje, waarvan slechts de kerktoren en enkele huizen zichtbaar waren, lag aan den oever der zee, bij de monding van den stroom. De dalen schenen goed bebouwd te zijn, en de omheiningen, waardoor de grond verdeeld was, liepen nu eens langs den voet der heuvelen en slingerden dan tegen de hoogte op. Hoogerop lagen welige weiden, waarop groote kudden horenvee, toen ter tijd de grootste rijkdom van deze gewesten, graasden en met hun geloei het landschap verlevendigden. De verder afgelegen hoogten hadden een ernstiger aanzien, en de gezichteinder was begrensd door hooge, donkere bergen, die de natuurlijke grenzen van het bebouwde land schenen te zijn en er een eenzaam en afgelegen voorkomen aan gaven. De zeekust, welke Mannering nu in hare geheele uitgestrektheid zag, was even schoon en afwisselend, als het landgezicht. Hier en daar verhieven zich steile rotsen, veelal met de overblijfsels van oude sloten, torens of bakens bedekt, welke, volgens de overlevering, in elkanders gezicht gebouwd waren, om, bij vijandelijke invallen of burgeroorlogen, tot wederzijdsche bescherming of verdediging, door seinen gemeenschap met elkander te kunnen onderhouden. Het slot Ellangowan was verreweg het aanzienlijkste en uitgestrektste van deze oude burchten, en bevestigde, door grootte en ligging, het hooge aanzien, dat de stichters, naar het volksverhaal, eenmaal onder de hoofden en edelen van het land bezeten hadden. Op andere plaatsen had de kust een bevalliger aanzien. Hier en daar staken boschrijke landtongen in zee uit, of was de zacht hellende oever met kleine baaien doorsneden. [34]
Dit gezicht overtrof zoo zeer de verwachting, welke Mannering zich op zijne reis den vorigen avond gemaakt had, dat het een diepen indruk op hem maakte. Beneden hem lag het nieuwe huis, wel geen meesterstuk van bouwkunst, maar de ligging er van was bekoorlijk. Hoe gelukkig, dacht hij, zou het leven in zulk eene eenzaamheid voortsnellen! Hier de treffende overblijfselen van oude grootheid en het geheime bewustzijn van familie-trots, dat ze inboezemen, en daar zooveel hedendaagsche netheid en gemak, dat iedere bescheiden wensch bevrediging kan vinden. Hier, en hier met u, Sophia!
Wij zullen deze droomerijen van een verliefde niet verder voortzetten. Mannering stond een oogenblik met over elkander geslagen armen, en keerde toen naar het vervallen kasteel terug.
De ruwe pracht van het binnenplein beantwoordde volkomen aan het grootsche uiterlijk. Aan de eene zijde was eene rij hooge en ruime vensters, welke eens de groote zaal van het slot verlicht hadden; daar tusschen stonden zware, gebeeldhouwde pilaren; aan de andere zijde waren gebouwen van onderscheidene hoogte en ouderdom, doch zoo te zamen gevoegd, dat zij een eenigszins harmonisch geheel uitmaakten. Deuren en vensters waren met ruw verheven beeldwerk versierd, dat deels onbeschadigd, deels gebroken, of met klimop en andere onder de puinhoopen welig groeiende slingerplanten bedekt was. De tegenover den ingang liggende zijde van het plein was voorheen ook door eene rij gebouwen ingesloten geweest; doch dit gedeelte van het slot had, naar men verhaalde, gedurende den burgerkrijg, onder Cromwell, zoo zeer door het geschut geleden, dat er in de bouwvallen eene groote opening was, waardoor Mannering de zee en een klein gewapend vaartuig, dat midden in de baai lag, kon zien. Terwijl Mannering in de bouwvallen rondkeek,2 hoorde hij, in een vertrek aan de linkerzijde, de stem van de Heidin, die hij den vorigen avond gezien had. Hij vond weldra eene opening, waardoor hij haar ongezien waarnemen kon, en hare gestalte, hare bezigheid en haar geheele toestand deden hem onwillekeurig aan eene oude Sybille denken.
Zij zat op een gebroken hoeksteen in den hoek van een met steen bevloerd vertrek, waar zij een plaatsje voor haar snorrend spinnewiel schoon geveegd had. Een heldere zonnestraal viel door een hoog smal venster op hare woeste gelaatstrekken en vreemde kleeding, en verschafte haar licht bij haren arbeid. Diepe schemering heerschte in het overige van het vertrek. Hare kleeding was de volkskleeding van de geringe klasse in Schotland, eenigszins op Oostersche manier gewijzigd. Zij spon een draad uit wol van driederlei kleur, zwart, wit en grauw, en zong daarbij eenige woorden, welke als eene tooverspreuk luidden. Te vergeefs trachtte Mannering alle woorden van haar gezang te verstaan, en stelde toen naar eenige plaatsen, die hij duidelijk verstond, de volgende navolging op, welke hij voor vrij getrouw hield:
Spint en draait! In ’s levens draad
Mengt zich dus ook goed en kwaad,
Hoop en vrees, in vrede en strijd,
Luide vreugde en treurigheid.
[35]
Wie den tooverdraad ook spint
Bij het worden van een kind,
Zie, hoe menig wiss’lend beeld
Flauw in ’t scheemrend schijnsel speelt!
Dwaasheên, woeste drift en wraak,
Lijden, volgende op vermaak,
Argwaan, wanhoop, vrees en kans
Zien wij in den tooverdans.
Zoo als ’t spinrad keert en wendt,
Wiss’len blijdschap en ellend’.
Spint en draait! in ’s levens draad
Mengt zich dus ook goed en kwaad.
Voor dat Mannering hiermede gereed was, had de Heidin haar werk gedaan of was hare wol versponnen. Hierop wond zij het garen van de spil af en mat de lengte er van, terwijl zij den draad over haren elleboog en tusschen haren duim en voorsten vinger doorsloeg. Toen zij dit gedaan had, mompelde zij in zich zelve: – „een streng, maar geen volle streng – driemaal twintig jaren en tien, maar driemaal gebroken en driemaal weder aangeknoopt; het zal een gelukkige knaap zijn, indien hij er doorkomt!”
Juist wilde Mannering de waarzegster aanspreken, toen hij eene stem, ruw als het geklots der golven, waartusschen zij klonk, tweemaal met klimmend ongeduld hoorde roepen: „Meg, Meg Merrilies! Heidin, tooverheks, duizend duivels!”
„Ik kom, ik kom, kapitein!” antwoordde zij, en na eenige oogenblikken trad de ongeduldige bevelhebber, dien zij zoo antwoordde, door de opening in de bouwvallen.
Hij was, naar het uiterlijk te oordeelen, een zeevaarder, niet meer dan middelmatig groot, en zijn gelaat door wind en zeelucht gebronsd. Hij was zeer gespierd en gedrongen van gestalte, zoodat hij buitengemeen sterk scheen te zijn en in een gevecht volkomen bestand tegen iemand, die veel grooter was dan hij. In zijne harde trekken zag men niets van den zorgeloozen, vroolijken moed en ijdele nieuwsgierigheid, waardoor de zeeman zich gewoonlijk aan wal onderscheidt. Dit zijn hoedanigheden, welke zeker er toe bijdragen om den zeeman populair en in het maatschappelijke leven een gewenschten gast te maken. Zijn moed en onversaagdheid eischen eerbied, en de vreedzame landman gevoelt zich soms daartegenover wellicht wat vernederd, – terwijl eerbied en vernedering niet geschikt zijn om ingenomenheid aan te kweeken met diegenen die ze inboezemen. Het zijn echter de jongensachtige grappen, de opgewondene vroolijkheid en de zorgeloosheid van den zeeman, die zijne meer afschrikkende karaktertrekken verzachten. Op het gelaat van den man die zich nu vertoonde, was echter niets van dien aard te lezen. Integendeel, een woeste en sombere blik verduisterde trekken, die ook zonder dien alles behalve innemend en aangenaam zouden geweest zijn. „Waar zijt gij toch, oude tooverkol!” riep hij met eene eenigszins vreemde uitspraak, ofschoon volkomen goed Engelsch sprekende. „Donder en bliksem! wij hebben reeds een goed half uur gewacht. Kom en zegen het schip en onze reis, en wees zelve vervloekt, gij satansche heks!” [36]
Op dit oogenblik werd hij Mannering gewaar, die nog op dezelfde plaats stond, waar hij den tooverzang van de heidin beluisterd had, en zich scheen te willen verschuilen, daar de hoek van den muur, waarachter hij stond, hem bijna geheel verborg. De kapitein, zoo noemde hij zich zelven, was een oogenblik bedremmeld en zweeg, tastte in den boezem, alsof hij eenig wapen zocht, en riep toen: „Wat wilt gij, vriendje? gij ligt misschien op de loer, niet waar?”
Vóór dat Mannering, verbaasd door de dreigende gebaren en onbeschaamde toespraak, antwoorden kon, trad de heidin uit haar gewelf en naderde den vreemdeling. De zeeman vroeg haar, op Mannering wijzende, zachtjes: „Een loerende tolbediende, he?”
Zij antwoordde op denzelfden fluisterenden toon: „Schei uit met je schelden! Ge hebt het geheel mis; hij is op het slot, een vreemd heer.”
Het donkere gezicht van den kapitein helderde nu op. „Goeden morgen, Mijnheer!” zeide hij, „Ik hoor, dat gij een gast van mijn waarden vriend Bertram zijt. Vergeef mij, ik hield u voor geheel iets anders.”
„En gij zijt waarschijnlijk de kapitein van dat schip in de baai?” antwoordde Mannering.
„Zoo is het, Mijnheer! Ik ben Dirk Hatteraick, kapitein van het schip de Juffer Hagenslapen, en zeer bekend op deze kust. Ik schaam mij noch voor mijn naam, noch voor mijn schip, noch voor mijne lading.”
„Gij hebt zeker ook geene reden daartoe.”
„Neen, waarachtig niet! ik drijf een eerlijken handel. Ik had nu te Douglas op het eiland Ean geladen, – heerlijke conjac – echte heisan en souchong – Brabantsche kanten; indien gij iets daarvan noodig mocht hebben, wij hebben heden nacht een honderd vaatjes aan wal gebracht.”
„Zeer vriendelijk, Mijnheer!” antwoordde Mannering; „maar ik ben op reis, en kan dus voor het oogenblik niets van dat alles gebruiken.”
„Nu, dan groet ik u, want mijne bezigheden roepen mij; of wilt gij met mij aan boord gaan en een slokje met mij drinken? Gij zult ook een zak vol thee mede naar wal krijgen. Dirk Hatteraick verstaat zijn wereld ook.”
Er was in dezen man eene mengeling van onbeschaamdheid, stoutmoedigheid en argwanende vrees, welke zijn voorkomen onbeschrijfelijk terugstootend maakte. Hij had de manieren van eenen boef, die weet dat hij verdacht gehouden wordt, maar door eene gemaakte zorgeloosheid en vrijmoedige vertrouwelijkheid dezen argwaan zoekt weg te nemen. Mannering bedankte hem met een enkel woord voor zijne aangeboden beleefdheden, en Hatteraick ging, na een drogen „goeden morgen,” met de heidin naar het gedeelte van het oude slot, vanwaar hij eerst gekomen was. Het waardige paar, even beminnelijk in voorkomen als achtenswaardig door hun bedrijf, ging hier een smallen trap af, welke naar het strand leidde en waarschijnlijk eens gediend had, om bij eene belegering de bezetting van het kasteel te verzorgen. De zoogenaamde kapitein ging hierop met twee mannen, die hem schenen te wachten, in eene kleine boot; de heidin bleef aan den oever staan en sprak of zong eenige woorden, die zij met hevige gebaren vergezelde. [37]
„– Ge hebt me van mijn land beroofd,
Mijn hout gekapt, boomen geveld,
Mijn wapenschild van boven deur en poort
neergehaald. Ge hebt me niets gelaten
Dan het geloof des volks in mijn eigen bloed,
Om te bewijzen dat ik nog van adel ben!”
Shakspeare.
Zoodra de kapitein met de boot aan boord gekomen was, werden de zeilen geheschen en de ankers gelicht. Drie saluutschoten voor het kasteel van Ellangowan werden gelost, en een gunstige landwind verwijderde het schip snel van de kust.
„Ei zie toch!” zei de heer van de plaats tot zijn gast, dien hij reeds eenigen tijd gezocht en nu gevonden had, „daar varen zij heen, daar gaan de smokkelaars heen. Dat is Dirk Hatteraick, kapitein van de Juffer Hagenslapen, half Schot, half Hollander, half duivel! Dat gaat er door, den boegspriet uitgestoken, het groote zeil, topzeil en bramzeil, marszeil en alle zeilen in top, en dan voort – hem volge, wie maar kan! Die vent, Mijnheer Mannering, is de schrik van alle tolschepen; zij kunnen hem niets doen; hij slaat ze af, of weet altijd weg te komen. Maar het spreken over den tol herinnert me er aan, dat ik u tot het ontbijt noodigen wilde; gij zult een kopje thee drinken, dat –”
Mannering bemerkte nu, dat de gedachten van Bertram zich wonderlijk aaneen schakelden, en bracht hem, voor dat hij verder afdwaalde, door eene vraag naar Dirk Hatteraick, weder op het punt, waarvan hij was uitgegaan.
„Ja hij is – geen kwade, maar een vermetele deugniet; – een ieder wachte zich, om hem iets in den weg te leggen; een smokkelaar, als hij zijne kanonnen tot ballast gebruikt, – een kaper, of liever zeeroover, wanneer ze op de affuiten liggen. Niemand heeft de tolbedienden zooveel schade gedaan, als hij.”
„Dan verwondert het mij, Mijnheer Bertram, dat iemand van zijn aard hier bescherming en aanmoediging vindt.”
„Waarom, Mijnheer Mannering? Men moet toch brandewijn en thee hebben, en men kan ze niet anders dan langs dien weg bekomen. Daarbij wordt er ook niet scherp gerekend, en vindt men tegen Kersmis ook wel eens een paar vaatjes, of een dozijn pond thee voor de staldeur, in plaats van de vervloekte lange rekeningen van den kruidenier te Kippletringan, die altijd klinkende munt wil hebben, of op zijn best zeer kort crediet geeft. En Hatteraick neemt hout of garst, of wat het ook wezen mag, aan. Ik zal u eene fraaie grap daarvan verhalen. Er was eens een heer, Macfie van Gudgeonford, die eene groote menigte kippen had, welke de pachters, in plaats van pacht of huur, aan den landheer betalen; – die ik krijg, zijn altijd zeer slecht gevoerd; verleden week zond mij Luckie Finiston er drie; het was schande, zoo als ze er uitzagen, en zij heeft toch eene flinke pachthoeve – het is de [38]vrouw van Duncan Finiston, die onlangs gestorven is; – we moeten toch allen eenmaal sterven; – wij spreken nu wel over sterven, maar laat ons intusschen leven: het ontbijt staat op de tafel en de Dominé is gereed, het gebed te doen.”
Sampson deed diensvolgens een gebed, hetwelk veel langer was, dan Mannering van den woordkarigen man verwacht had. De thee, welke zonder twijfel van den edelen kapitein Dirk Hatteraick afkomstig was, werd voortreffelijk gevonden. Mannering gaf echter, met de noodige bescheidenheid, een wenk betreffende het gevaar, dat er in gelegen was, om zulke gevaarlijke menschen aan te moedigen. „Ware het dan alleen om rechtvaardig te zijn op het punt van het tolwezen, zoo zou ik toch denken. –”
„O! de tolbedienden,” zei Bertram, die nooit een algemeen of afgetrokken denkbeeld vatte, en bij tolrecht of tolwezen aan niets anders dacht, dan aan opzichters, ontvangers en andere tolbedienden, die hij bij toeval kende; – „de tolbedienden weten wel voor zich zelven te zorgen. Niemand behoeft hen te helpen, en buitendien hebben zij de soldaten ook nog tot hun bijstand. En wat het recht aangaat, daarmede heb ik niets te doen, want Mijnheer Mannering! het zal u zeker verwonderen te hooren, dat ik niet eens vrederechter ben.”
Mannering toonde de verwondering bij hem verondersteld, ofschoon hij bij zich zelven dacht, dat het achtbare gerechtshof er niet veel nadeel bij leed, dat zijn goedaardige gastheer geen lid daarvan was. De heer Bertram was door dit gesprek op een van die weinige onderwerpen gekomen, waarin hij veel belang stelde en waarover hij met eenig vuur sprak. „Neen, Mijnheer,” vervolgde hij, „de naam van Godfried Bertram van Ellangowan is niet op de lijst der nieuw benoemde vrederechters, ofschoon hier bijna ieder landeigenaar, hoe gering zijn eigendom ook wezen moge, naar de vergaderingen van het gerechtshof moet rijden en den titel van vrederechter achter zijn naam mag plaatsen. Ik weet echter best wien ik dat te danken heb. Sir Thomas Kittlecourt zei bijna ronduit, dat hij het mij betaald zou zetten, als ik hem bij de laatste verkiezing niet helpen wilde, – en omdat ik liever partij koos voor mijn eigen bloedverwant, den heer van Bulraddery, schrapten zij mijn naam van de lijst der kiezers en nu, dat men vrederechters benoemt, laat men mij er buiten! En als ze zeggen, dat het gebeurt omdat ik den veldwachter Mac-Guffag de stukken liet opmaken en alles zelf doen, alsof ik een wassenbeeld was, dan is dat gelogen; – want van mijn leven heb ik niet meer dan zeven bevelen tot arrestatie uitgevaardigd, en de Dominé schreef ze allemaal – en het was niet dan bij ongeluk, dat in die malle zaak van Mac-Gruttier de dienders hem een paar dagen in het oude slot opgesloten hielden, tot zij eene goede gelegenheid konden vinden om hem naar de gevangenis over te brengen, – wat mij, tusschen twee haakjes, – een boel geld kostte. – Ik begrijp echter best wat Sìr Thomas wil; – even als in de quaestie over de zitplaats in de kerk te Kilmagirdle. – Ik zou ook wel willen weten, of die plaats in de voorste bank mij niet eerder toekwam dan Mac-Crosskie van Creschstone, den zoon van een wever uit Dumfries?”
Mannering gaf zijne sympatie te kennen met al deze grieven.
„Ja, Mijnheer Mannering, – en dan was de geschiedenis over den weg en den dijk. – Daar stookte Sir Thomas ook achter en ik zeide ronduit aan den Griffier, dat bij hem de aap uit de mouw kwam, – en daar konden zij van maken wat ze verkozen. Nu vraag ik u, of eenig fatsoenlijk man, – of eenige fatsoenlijke lieden, het in ’t hoofd zouden krijgen om een weg aan [39]te leggen dwars over den hoek van een ingedijkten polder en – zoo als mijn rentmeester zeide, minstens twee roeden weiland bederven? En dan was er weêr de zaak over de benoeming van een ontvanger van –”
„’t Is zeker hard voor u, Mijnheer, om met minachting te worden bejegend in een streek waar uwe voorouders, – naar hun aloud verblijf te oordeelen, – eene zeer belangrijke rol hebben gespeeld.”
„Wel waar, Mijnheer Mannering! – Ik ben een eenvoudig man, die zich niet veel daarop laat voorstaan, en daar niet veel van weet; maar ik wilde wel, dat gij mijn vader had kunnen hooren vertellen van de oude gevechten der Mac-Dingawaies (de voorouders der tegenwoordige Bertrams) tegen de Ier- en Hooglanders, die met hunne volgelingen uit Ilay-Cantyre hierheen kwamen, en van hunne tochten naar het Heilige land, naar Jeruzalem en Jericho, met hun geheelen stam. (Zij zouden beter gedaan hebben niet naar Jamaïka te trekken, als de oom van Sir Thomas Kittlecourt); maar zij hebben reliquien, zoo als de Katholieken hebben, en een vaandel, dat nog op den zolder ligt, vandaar medegebracht. Zij hadden beter gedaan, indien zij uit Jamaïka kisten met suiker en vaten met rum medegebracht hadden; dan zou het er thans met deze bezittingen beter uitzien. Er is echter geen vergelijking tusschen het slot van Kittlecourt en het kasteel van Ellangowan. Hun gebouw heeft een front van nog geen veertig voet. – Maar gij vergeet het ontbijt geheel en al, Mijnheer Mannering! Proef toch iets van dezen ingelegden zalm. John Hay heeft hem juist Zaterdag voor drie weken gevangen in de beek bij Hempseed – enz. enz.”
De gastheer, wiens verontwaardiging hem een tijdlang bij één onderwerp bepaald had, verviel nu weder tot zijne gewone afdwalingen onder het spreken, zoodat Mannering overvloedig tijd had, om na te denken over het vervelende van een toestand, die hem voor een uur nog benijdenswaardig voorgekomen was. Hij hoorde hier een landedelman, wiens meest prijzenswaardige eigenschap zijne goedaardigheid scheen te zijn, zich zelven kwellen en tegen anderen morren, en dat over zaken, welke, bij wezenlijke ongelukken vergeleken, als een stofje aan de weegschaal wegen. Maar zoo bedeelt de Voorzienigheid allen met gelijke rechtvaardigheid, en diegenen, welke geene zware rampen ondervinden, worden door kleinigheden gekrenkt, die hunne blijmoedigheid storen.
Nieuwsgierig om de zeden des lands te leeren kennen, vroeg Mannering na een geëindigd verhaal van zijn gastheer, wat kapitein Hatteraick toch met de Heidin te doen kon hebben? „Ik denk dat zij zijn schip moest zegenen. Gij moet weten, Mijnheer Mannering, dat deze vrijhandelaars, of smokkelaars, zoo als de wet hen noemt, geen godsdienst hebben, maar in het algemeen zeer bijgeloovig zijn en veel met bezweringen, tooverspreuken en dergelijken onzin ophebben.”
„IJdelheid en nog erger,” sprak Sampson. „Het is omgang met den booze. Bezweringen, amuletten, tooverspreuken zijn van hem afkomstig – uitgezochte pijlen uit den koker van Apollyon.”
„Houd je toch stil, Dominé! gij spreekt ook onophoudelijk,” (het waren de eerste woorden, die de arme man, behalve het gebed en de dankzegging, den geheelen morgen gesproken had), „mijnheer kon om u immers niet aan het woord komen! En nu, Mijnheer Mannering, terwijl wij over waarzeggerij, bezweringen en dergelijken spreken, valt het mij in; zijt ge zoo goed geweest om te denken aan hetgeen, waarover wij gisteren avond gesproken hebben?”
„Ik begin bijna met uwen waardigen vriend te denken, Mijnheer Bertram, [40]dat ik met scherpe messen gespeeld heb. Ofschoon gij, noch ik, noch eenig ander verstandig mensch aan de voorspellingen der sterrenwichelarij geloof kan hechten, zoo is het toch wel eens gebeurd, dat in scherts gedane navorschingen in de toekomst een ernstigen en nadeeligen invloed, zoowel op handelwijze als op het karakter, gehad hebben: dus verzoek ik u, mij van het antwoord op uwe vraag te verschoonen.”
Zoo als gemakkelijk vooruit te zien was, spande deze uitvlucht de nieuwsgierigheid van Bertram nog hooger. Mannering had nochtans stellig besloten, het kind niet bloot te stellen aan de ongemakken, welke er uit voortvloeien konden, indien de ouders wisten, dat het een ongelukkig lot voorspeld was. Hij stelde daarom het papier, dat zijne lotsvoorspelling bevatte, verzegeld aan zijn gastheer ter hand, met dringend verzoek, om het tot het einde van November na verloop van vijf jaren, ongeopend te bewaren. Hij gaf hem de vrijheid om, als die tijd verstreken zou zijn, het geheim geschrift te openen, vertrouwende, dat men aan den verderen inhoud ook geen geloof zou hechten, als het eerste onheilspellend tijdperk zonder ongelukken verstreken was. Bertram beloofde dit zonder tegenspraak. Om hem zijne belofte des te beter te doen houden, gaf Mannering hem nog te verstaan, dat er zeker het een of ander ongeluk plaats zoude hebben, indien zijn verzoek niet stipt nagekomen werd. Voor het overige verliep de dag, welke Mannering nog op Bertrams verzoek, te Ellangowan doorbracht, zonder eenig merkwaardig voorval. Den volgenden morgen liet onze reiziger zijn paard zadelen, nam hartelijk afscheid van zijnen vriendelijken gastheer en diens geestelijken huisvriend, herhaalde zijne wenschen voor het welzijn van het geheele huis, en verdween hierop spoedig uit het gezicht der bewoners van Ellangowan, terwijl hij den weg naar Engeland insloeg. Ook wij verliezen hem nu uit het gezicht, tot hij in een later tijdperk van zijn leven, waarop deze geschiedenis betrekking heeft, weder te voorschijn treedt.
„– Thans treedt de rechter op,
Met ronden buik, gevuld met vet kapuin,
Met strengen blik, met deftigen baard,
Met wijze taal, en lange woorden, –
En speelt zijn rol –”
Anonymus.
Toen mevrouw Bertram van Ellangowan zoo ver hersteld was, dat zij vernemen mocht, wat er gedurende hare bevalling voorgevallen was, kwam er, ook in haar vertrek, geen einde aan al de gesprekken over den mooien jongen student uit Oxford, die het lot van den jongen heer uit de sterren voorspeld had. De gestalte, de spraak en de manieren van den vreemdeling werden [41]nauwkeurig beschreven; zijn paard, de toom, het zadel en de stijgbeugels werden niet met stilzwijgen voorbijgegaan. Dit alles maakte diepen indruk op het gemoed van mevrouw Bertram, die in hooge mate bijgeloovig was.
Zoodra zij het bed verlaten kon, was het haar eerste werk, een klein fluweelen zakje te maken, om daarin de verzegelde voorspelling te bewaren, welke haar gemaal haar gegeven had. Zij kon zich bijna niet weerhouden van het zegel open te breken; maar hare bijgeloovigheid was nog sterker dan hare nieuwsgierigheid en zij naaide dus het papier tusschen twee stukken perkament, opdat het zegel toch vooral niet beschadigd zou worden. Hierop werd het in het fluweelen zakje gestoken en, als een bezweringsmiddel, om den hals van het kind gehangen, waar het, op verlangen der moeder, blijven zou, tot het tijdstip gekomen was, waarop zij hare nieuwsgierigheid bevredigen mocht.
De vader wenschte het zijne te doen, en zijnen zoon eene goede opvoeding te verschaffen. Opdat het onderricht bij de eerste ontwikkeling van het verstand aanstonds beginnen zou, verzocht hij Sampson zijn ambt als dorpsschoolmeester op te geven en huisonderwijzer te worden. Deze stemde hierin gaarne toe en woonde van nu af op het slot, om voor een loon, waarmede een dienstbode nauwelijks tevreden zou zijn geweest, den toekomstigen heer van Ellangowan alle geleerdheid mede te deelen, welke hij bezat, alsmede alle bevalligheid en beschaafdheid, welke hij waarlijk – niet bezat, maar welker gemis hij ook nooit aan zich zelven ontdekt had. Door deze schikking verkreeg Bertram bovendien nog het voorrecht van bestendig iemand bij zich te hebben, die zijne verhalen geduldig aanhoorde, wanneer zij alleen waren, en ten wiens koste hij schertsen kon, wanneer hij gezelschap bij zich had.
Omstreeks vier jaren na dezen tijd ontstond er eene groote beweging in het graafschap, waarin Ellangowan gelegen is.
Diegenen, die de teekenen des tijds nagingen, hadden sedert lang begrepen, dat eene verandering van ministerie onvermijdelijk was, en eindelijk na afwisselende vrees en hoop, na vele geruchten uit goede bronnen en uit verkeerde bronnen en uit geenerlei bronnen, – nadat eenige Clubs den eenen staatsman hemelhoog geprezen en de andere hem uitgescholden hadden, – na veel reizen en trekken en praten en schrijven en aanbiedingen om hulp en bijstand, viel de groote slag: het bestaande Kabinet werd ontbonden en, zooals van zelf sprak, – ook het Parlement. Sir Thomas Kittlecourt reisde, gelijk vele andere leden van het ontbonden Parlement, met allen spoed naar zijn graafschap, om stemmen te verkrijgen, maar werd niet zeer gunstig ontvangen. Hij was een aanhanger van de voormalige bewindvoerders, en de vrienden van de tegenwoordige hadden reeds met ijver gekuipt ten behoeve van iemand anders, namelijk den heer John Scatherhead, die de beste jachthonden en flinkste paarden in het graafschap hield. Onder hen, die de zijde der nieuwe partij kozen, bevond zich ook de notaris Gilbert Glossin, zaakwaarnemer van den heer van Ellangowan. Dezen braven man was door het oude parlementslid zeker deze of gene gunst geweigerd, of, wat in dit geval hetzelfde en tevens waarschijnlijker is, had alles verkregen, waarop hij eenige aanspraak kon maken, en had dus alleen van de tegenpartij nieuwe voordeelen te hopen. Glossin had eene gevestigde stem op Ellangowan’s bezittingen en hij had besloten, den heer Bertram ook eene stem te verschaffen, daar er geen twijfel was, welke zijde deze in den strijd kiezen zoude. Hij weidde bij den heer van Ellangowan zeer uit over het aanzien, dat het dezen schenken zou, wanneer hij aan het hoofd van eene machtige partij in het strijdperk verscheen en Bertram liet zich zonder moeite overtuigen. Glossin, uitgeleerd in kunstgrepen, [42]wist zoo vele stemmen op de eens zoo machtige heerlijkheid Ellangowan te vestigen en zijne zaken zoo goed in te richten, dat hij op den dag der stemming, aan het hoofd van tien stemgerechtigden over wie hij beschikken kon, en welke hun stemrecht zoo goed of slecht bewijzen konden als de meeste anderen, kon optreden. Deze machtige versterking besliste den strijd. Ellangowan en zijn zaakwaarnemer deelden de eer, doch het voordeel behield de laatste voor zich alleen. Gilbert Glossin werd tot klerk bij het vredegerecht benoemd, en Godfried Bertram had het genoegen, bij de eerste benoemingen, welke na de bijeenkomst van het nieuwe Parlement plaats hadden, tot vrederechter aangesteld te worden.
Nu had Bertram het hoogste doel bereikt, waarnaar zijne eerzucht haakte. De moeite en verantwoordelijkheid, aan zijn post verbonden, waren hem wel niet zeer aangenaam; maar hij meende, dat hij met recht aanspraak op deze waardigheid kon maken, waarvan hij, alleen door boosaardige afgunst, zoo lang verstoken gebleven was. „Dwazen moet men geene wapenen in handen geven,” zegt een oud en waar Schotsch spreekwoord; en inderdaad was Bertram van Ellangowan nauwelijks met de rechterlijke macht, waarnaar hij zoo verlangd had, bekleed, of hij begon ze eerder streng dan zacht uit te oefenen, en logenstrafte geheel en al het gunstige denkbeeld, dat men, verleid door zijne vadzige goedaardigheid, van hem opgevat had. Hij beschouwde den hem aanvertrouwden post, in vollen ernst, als een blijk van de persoonlijke gunst des Konings, en vergat hierbij geheel en al, dat hij het gemis van die onderscheiding of eer voorheen enkel aan de lagen van partijzucht had toegeschreven. Sampson moest met luider stem de aanstellingsbrief voorlezen, en bij de eerste woorden: „Het heeft den Koning behaagd, te benoemen –” riep Bertram met dankbare verrukking uit: „Behaagd! de brave man! het kan hem onmogelijk meer behagen, dan mij!”
Om nu zijne dankbaarheid niet bloot bij gevoelens en woorden te bepalen, liet hij zijn nieuwgeboren ambtsijver vrijen loop en zocht, door strenge en onvermoeide vervulling der nu op hem rustende plichten, te bewijzen, dat hij de verkregene eer waardig was. „Nieuwe bezems vegen schoon,” zegt een oud spreekwoord en ik zelf kan getuigen, dat bij de aankomst van eene nieuwe werkmeid, de oude, huiszittende spinnen, die met haar weefsel de onderste rijen mijner boekenplanken, (voornamelijk rechtsgeleerdheid en theologie bevattende) hebben bedekt onder de vreedzame regeering harer voorgangster, spoedig op de vlucht gejaagd worden door de nieuw aangekomen dienstbare. Zoo ging het ook met den heer van Ellangowan. Zonder eenig medelijden begon hij zijne rechterlijke hervormingen ten koste van verscheidene landloopers en gauwdieven, die sedert eene halve eeuw ongestoord in zijne nabuurschap geleefd hadden. Als een tweede Hertog Humphrey deed hij wonderen, en door middel van den stok zijner dienaren leerde hij menigen kreupele loopen, menigen blinde zien en menigen lamme werken. Hij ontdekte wild- en ooftdieven; en de goedkeuring van het gerechtshof, benevens de roemvolle naam van een ijverig ambtenaar, was zijne belooning. Doch al dit goede, dat algemeen erkend werd, had ook zijne kwade zijde. Verouderde, oogluikend toegelatene misbruiken moeten niet zonder voorzichtigheid uitgeroeid worden. De ijver van onzen waardigen vriend bracht vele lieden, wier neiging tot lediggang en bedelarij hij door zijne eigene onverschilligheid zoo lang aangemoedigd had, dat het kwaad onherstelbaar was, of welke, door wezenlijke ongeschiktheid tot werken, volgens hunne eigene spreekwijze, „geschikte voorwerpen voor de liefdadigheid van alle welgezinde Christenen” [43]waren, ìn groote verlegenheid. De alombekende bedelaar, die twintig jaren lang geregeld in de nabuurschap rondgegaan was, en eerder als een nederig vriend dan als een voorwerp van liefdadigheid ontvangen was, werd naar het naburig werkhuis gezonden. Hetzelfde lot wedervoer de oude gebrekkige vrouw, die reeds langen tijd op een kruiwagen van huis tot huis rondgereden werd. De halfwijze, oolijke, doove Hans, die sedert een groot gedeelte van eene eeuw de dorpsjeugd tot tijdverdrijf verstrekt had, moest naar het tuchthuis wandelen, waar hij van de frissche buitenlucht, waaraan hij zoo gewoon was, verstoken, begon te sukkelen en binnen zes maanden stierf. De oude zeeman, die sedert vele jaren de dienstboden in alle keukens met zijne vroolijke matrozenliederen vermaakt had, werd, alleen omdat hij een merkbaar Iersch dialect had, uit het graafschap verbannen. Ja, zelfs het jaarlijksche rondgaan der marskramers werd, in zijn blinden ijver voor de handhaving der politie, verboden.
Dit alles bleef niet onopgemerkt en werd door velen gelaakt. Wij zijn niet van hout of steen, en dingen, waaraan wij door neiging of gewoonte gehecht zijn, kunnen niet gelijk mos of klimop van een boom weggerukt worden, zonder dat wij het gemis gevoelen. De pachtersvrouw miste haar gewoon nieuws en misschien ook wel de zelfvoldoening, waarmede zij aan den bedelaar, die haar het nieuws vertelde, eene handvol havermeel gaf. In iedere hut scheen iets te ontbreken, toen de kleine handel, welke de rondreizende marskramers dreven, ophield. De kinderen misten hunne snoeperijen en speelgoed; de meisjes hadden gebrek aan spelden, aan linten, kammen en liedjes, en de vrouwen konden de eieren niet meer tegen zout, snuif of tabak verruilen. Al deze omstandigheden verschaften den ijverigen heer van Ellangowan een slechten naam onder de landlieden, en zulks te meer, omdat hij voorheen zoo bemind bij hen geweest was. Zelfs zijne voorouders moesten dienen, om hem te veroordeelen. Wat andere heeren, zoo als een Greenside, of een Barnville, mochten verkiezen te doen, – dat kwam er niet op aan; dat waren vreemdelingen; maar Ellangowan! het was een naam, die sedert onheugelijke tijden onder hen bekend was: hoe kon die de arme lieden toch zoo kwellen! Zijn grootvader werd „de booze heer” genoemd; maar, ofschoon die erg genoeg was, wanneer hij in slecht gezelschap kwam of te veel gedronken had, zóó zou hij toch nooit gehandeld hebben! Neen, neen, in zijn tijd rookten de schoorsteenen in het oude slot als smeltovens, en er waren evenveel arme lieden bij de deur en op het slotplein, die zich met het overschot verzadigden, als aanzienlijken in de eetzaal. En op ieder kersfeest gaf zijne gemalin aan alle armen in de nabuurschap zilveren stuivers, ter eere van de twaalf apostelen. Dat heette toen papisterij; maar de groote heeren mochten ondertusschen wel een voorbeeld aan zulke paapschen nemen. Zij hielpen de arme lieden anders, dan door hun enkel des zondags eene kleine gift te schenken, en hen de overige zes dagen van de week te kwellen en te onderdrukken.
Zulke gesprekken hoorde men bij eene kan dunbier in iedere dorpsherberg, in den omtrek van een paar uren van Ellangowan, zoover zich het grondgebied uitstrekte, waarin onze vriend, de vrederechter Godfried Bertram, als het grootste licht schitterde. Maar nog meer werden de booze tongen in beweging gebracht, door het verdrijven van een troep Heidenen, die sedert lange jaren hun hoofdzetel op het grondgebied van Ellangowan gehad hadden, en van wie ééne reeds eenigszins aan den lezer bekend is. [44]
„Komt, Vorsten van den bedelaarstroep,
Komt allen hier, – hoe ge ook heet,
Gij heldenstoet, – ik wacht u allen!
De Bedelaars Bords.
Ofschoon het karakter van deze Heidenen, welke vroeger meest alle landen van Europa overstroomden en nu nog eenigszins als een afgezonderd volk bestaan, algemeen bekend is, zal de lezer mij wel willen veroorloven, eenige woorden ten opzichte van hun toestand in Schotland te zeggen.
Voor vele jaren werden de Heidenen door een der oude Koningen van Schotland als zelfstandigen, onafhankelijken volksstam opgenomen en erkend; doch door latere wetten werden zij minder begunstigd en in de rechterlijke schaal met gewone dieven gelijk gesteld en als deze gestraft. Niettegenstaande deze strenge verordeningen, bloeide deze vreemde stam onder de onheilen, welke het land troffen, en vond vele aanhangers onder hen, die door hongersnood, verdrukking of oorlog van hun gewoon bestaan beroofd waren. Door deze vermenging ging er veel van het oorspronkelijk Egyptisch karakter verloren, en er ontstond zoo een gemengde hoop, welke, met de neiging tot lediggang en roofzucht van hunne Oostersche voorvaders, de woestheid van hunne Noordsche aanhangers verbond. Zij trokken in onderscheidene benden rond, en hadden onderling bijzondere wetten, waardoor iedere stam tot zijn eigen grondgebied bepaald werd. De minste inbreuk op het gebied van een anderen stam had wanhopige gevechten tengevolge, die dikwijls veel bloeds kostten.
„In Schotland zijn heden ten dage,” schreef voor omstreeks honderd jaren een vriend uit het Schotsche Vade, met name Fletcher of Saltoun, „behalve zeer vele arme familiën, die maar sober uit de kassen van liefdadigheid ondersteund worden, en vele anderen, die door slecht voedsel tot ziekten vervallen, – tweemaal honderd duizend menschen, die van huis tot huis bedelen. Deze zijn een groote last voor zulk een arm land. Ofschoon door de tegenwoordige ongelukkige tijden hun getal misschien dubbel zoo groot is als voorheen, waren er toch altijd ten minste honderd duizend zulke landloopers, welke noch naar de landswetten leefden, noch zich om goddelijke of menschelijke wetten bekommerden. Nooit kon de overheid te weten komen hoe één onder honderd van deze ellendigen stierf, en of zij ooit gedoopt werden. Men heeft vele moordenaars onder hen ontdekt, en zij zijn niet alleen een onuitsprekelijke last voor de arme landlieden, die aan hunne wraak blootgesteld zijn, wanneer zij niet dagelijks, misschien aan een veertigtal van deze schelmen, brood of iets anders te eten geven; maar zij bestelen ook nog dikwijls arme lieden, die in afgelegen huizen wonen. In vruchtbare jaren komen vele duizenden van hen in de gebergten bijeen, waar zij dagen lang smullen en brassen, en bij boerenbruiloften, jaarmarkten, begrafenissen en andere soortgelijke gelegenheden, ziet men altijd hunne dronken mannen en vrouwen, die onophoudelijk vloeken en tieren en dikwijls onderling vechten.” [45]
Niettegenstaande het sombere beeld hier opgehangen, terwijl Fletcher zelf, hoe zeer hij een ijverige en welbespraakte voorstander der vrijheid was, alleen kans zag te verbeteren door een stelsel van huiselijke slavernij in te voeren, werd deze verschrikkelijke kwaal zoowel door den loop der tijden, als door vermeerdering van volksrijkdom en de kracht der wetten binnen engere grenzen beperkt. De stammen dezer Heidenen werden minder talrijk en verscheidene werden zelfs geheel uitgeroeid. Er bleven echter nog genoeg over, om het land gedurig te verontrusten en te teisteren. Eenige geringe handwerken behoorden uitsluitend aan deze landloopers, voornamelijk het maken van houten borden en hoornen lepels, en het geheele geheim der ketellapperij. Hierbij voegden zij eenen kleinen handel in grof aardewerk. Dit waren hunne bekende middelen van bestaan. Iedere stam had gewoonlijk eene bepaalde verzamelplaats, welke zij nu en dan bezochten en als hunne vaste woonplaats beschouwden, in welks omtrek zij zich, over het algemeen, van stelen en rooven onthielden. Zij bezaten ook talenten en bekwaamheden, waardoor zij zich soms nuttig en aangenaam wisten te maken. Velen legden zich met goed gevolg op de toonkunst toe, en de meest begunstigde muzikant in den omtrek werd dikwijls in een kamp door Heidenen bewoond, gevonden. Zij waren bedreven in alle soorten van veldvermaken, vooral in de otterjacht, en in het visschen en in het opsporen van het wild. Dashonden voor de konijnenjacht van het beste ras en gewone jachthonden werden ook door hen verkocht. Des winters hielden de vrouwen zich onledig met waarzeggen, de mannen met goochelarij, en deze kunsten dienden dikwijls om een vervelenden of stormachtigen avond in eene pachterswoning te verkorten. Hun woest karakter en hunne ontembare trotschheid, waardoor zij allen geregelden arbeid versmaadden, boezemden een zeker ontzag, of liever vrees in, welke nog vermeerderd werd door de gedachte, dat deze landloopers zeer wraakzuchtig waren, en door vrees noch geweten weerhouden werden, elke aangedane beleediging schrikkelijk te wreken. Met één woord, deze stammen waren de paria’s van Schotland, welke als wilden midden onder beschaafde Europeanen leefden, en, naar hunne eigene gebruiken en inzichten, en niet als leden van het beschaafde gedeelte van den staat beoordeeld werden. Nog heden worden er eenige benden gevonden, welke meest op zulke plaatsen leven, vanwaar zij gemakkelijk naar een woest oord of een ander rechtsgebied ontsnappen kunnen. Hunne inborst is niet veel zachter geworden, doch hun aantal is zoo zeer verminderd, dat men thans, in plaats van honderd duizend, zooals Fletcher rekende, nauwelijks vijf honderd in geheel Schotland zou kunnen vinden.
De stam of bende van deze Heidenen, waartoe Meg Merrilies behoorde, had sedert langen tijd, zoo veel hun zwervend leven dat veroorloofde, hunne vaste woonplaats in een dal op het grondgebied van Ellangowan gevestigd. Zij hadden hier eenige hutten gebouwd, welke zij hunne toevluchtsstad noemden. Wanneer zij niet rondzwierven, woonden zij daar ongestoord, als de kraaien, welke in de oude boomen in den omtrek nestelden. Zij hadden reeds zoo lang hier gewoond, dat zij eenigszins als wettige eigenaars van de ellendige hutten, welke zij bewoonden, beschouwd werden. Men zegt, dat zij in vroegere tijden deze bescherming van den landheer vergolden hadden door bewezen diensten in den oorlog, of nog meer door invallen in- en plundering op het grondgebied van diegenen zijner buren, met wie hij in vijandschap leefde. In latere tijden werden hunne diensten van vreedzamer aard. De vrouwen breiden stevelkousen voor den heer en handschoenen voor zijne gemalin, welke jaarlijks met veel plechtigheid op het kersfeest overhandigd [46]werden. De bejaarde waarzegsters zegenden het bruiloftsbed voor den heer, als hij in den echt trad, en, bij de geboorte van een erfgenaam, de wieg van den zuigeling. De mannen herstelden het gebroken porselein voor de dame, hielpen haar echtgenoot op zijne jachtpartijen, genazen zijne honden van den worm en knipten zijne jonge dashonden de ooren af. De kinderen zochten noten en braambeziën in de bosschen en champignons op de weiden, en brachten die als eene schatting naar het kasteel. Deze vrijwillige dienstbetooningen, waardoor zij hunne afhankelijkheid erkenden, werden vergolden door bescherming bij sommige gelegenheden en door oogluiking bij andere, of ook door het uitdeelen van levensmiddelen, bier en brandewijn, wanneer de omstandigheden eene bijzondere milddadigheid vorderden. Door deze wederkeerige dienstbetooningen, gedurende ten minste reeds twee honderd jaren, hadden deze bewoners van Derncleugh eene soort van recht op het grondgebied van Ellangowan verkregen. De heer noemde deze schelmen zijne goede vrienden, en hij zou het niet goed opgenomen hebben, indien hij hen niet nu en dan tegen de landswetten en plaatselijke overheid had mogen beschermen. Maar deze vriendschappelijke verhouding zou spoedig verstoord worden.
De gemeente van Derncleugh, welke alleen voor hare eigene deugnieten bezorgd was, bekommerde zich niet om de strengheid, waarmede de vrederechter tegen andere landloopers handelde. Zij twijfelden er niet aan, of hij had besloten, geene andere bedelaars of landloopers in den omtrek te dulden, dan degenen, die op zijn eigen grondgebied woonden en met zijne uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming hun handwerk uitoefenden. Ook maakte Bertram geen haast, zijne nieuw verkregen macht ten koste van deze aloude ingezetenen uit te oefenen; maar hij werd door de omstandigheden daartoe gedrongen.
Bij eene zitting van het gerechtshof, dat viermaal des jaars vergaderde, beschuldigde een lid der tegenpartij in de staatkundige aangelegenheden van het graafschap onzen nieuwen vrederechter openlijk, dat hij, niettegenstaande zijn schijnbaren ijver voor de openbare orde en zijn streven naar den naam van een ijverigen ambtenaar, eene bende der grootste deugnieten van het land beschermde en in de nabijheid van zijn huis liet wonen. Hier tegen was niets in te brengen; daar de zaak te ruchtbaar en te wel bekend was. Bertram verkropte deze beleediging zoo goed hij kon, en overlegde reeds op zijne tehuisreis, hoe hij zich het gemakkelijkst kon ontdoen van deze landloopers, die eene smet op zijn roem als ambtenaar van het gerecht wierpen, Hij besloot de eerste gelegenheid tot twist met de paria’s van Derncleugh aan te grijpen, en vond terstond eene geschikte aanleiding hiertoe.
Sedert onze vriend vrederechter geworden was, had hij het hek aan den ingang van de laan voor zijn huis, welke voorheen altijd gastvrij openstond, dewijl er maar ééne hengsel aan was, van nieuwe laten voorzien en laten opverwen. Ook liet hij in de aangrenzende heiningen verscheidene openingen dicht maken, waardoor de knapen der Heidenen in het bosch kropen, om vogelnesten te zoeken, door welke de bejaarden van het dorp eenen korteren weg zochten, en de jongelingen en meisjes even slopen, om des avonds bijeenkomsten te houden, zonder dat dit van de eene zijde kwalijk genomen werd, of van den anderen kant om verlof gevraagd was. Deze gelukkige dagen zouden nu een einde nemen. Een scherp opschrift op de eene zijde van de deur bedreigde ieder, die het wagen mocht over deze omheining te klimmen, met gerechtelijke vervolging, en op de andere zijde las men, om der gelijkvormigheid wille, eene waarschuwing voor schietgeweer, voetangels en klemmen, van eene zoo verschrikkelijke soort, dat zij, zoo als een nadrukkelijk notabene [47]op de aankondiging zeide, een paardebeen verbrijzelen zouden, als een mensch er in vastraakte.
In spijt van deze bedreigingen klommen zes stevige jongens en meisjes der Heidenen op het nieuwe hek, gingen er schrijdelings op zitten, en maakten ruikers van meibloemen, welke, zoo als men duidelijk zien kon, binnen de verboden grenzen geplukt waren. De heer beval hun, zoo toornig als hij wezenlijk worden, of misschien ook maar schijnen kon, er af te klimmen. Zij stoorden zich niet aan zijn bevel, en nu begon hij met er den een na den anderen af te werpen; maar zij verzetten zich, door zich zoo zwaar te maken als zij maar konden, en klommen er weer op, zoodra zij op den grond waren.
Bertram riep hierop zijn knecht, een stuurschen borst, die aanstonds naar zijn zweep greep, te hulp. Na eenige gevoelige slagen namen de jonge lieden de vlucht, en zoo ontstond de eerste vredebreuk tusschen het huis van Ellangowan en de Heidenen van Derncleugh.
De laatsten konden in het eerst niet begrijpen, dat de krijg ernstig gemeend was, tot dat zij zagen, dat hunne kinderen met zweepslagen gestraft werden, wanneer men hen binnen de omheiningen betrapte; dat hunne ezels in beslag genomen werden, wanneer zij in het bosch of ook maar aan den kant van den weg graasden, in strijd met de bestaande bepalingen; dat de gerechtsdienaar nieuwsgierig naar hunne kostwinningen begon te onderzoeken en zich er over scheen te verwonderen, dat de mannen den geheelen dag in hunne hutten sliepen en het grootste gedeelte van den nacht rondzwierven.
Toen de zaken zoo ver gekomen waren, begonnen de Heidenen, zonder bedenking, wedervergelding uit te oefenen. Ellangowan’s hoenderhokken werden geplunderd, zijn linnen van de lijnen of van de bleek gestolen, in zijne vischvijvers gestroopt, zijne honden gevangen en zijne jonge boomen geveld of van den bast beroofd. Dus werd er veel schade gedaan, en dikwijls oogenschijnlijk enkel uit baldadigheid. Van den anderen kant werden er gedurig bevelen gegeven, om de schuldigen zonder genade te vervolgen, op te sporen en te vatten, en, niettegenstaande hunne sluwheid, werd aan eenigen der deugnieten hunne schuld bewezen. Een van deze, een sterke man, die somtijds naar zee ging om te visschen, werd aan een scheepskapitein, die matrozen preste, overgeleverd; twee kinderen werden met duchtige zweepslagen gestraft en eene oude vrouw in het tuchthuis gebracht.
De Heidenen maakten intusschen nog geene toebereidselen, om eene plaats te verlaten, waar zij zoo lang gewoond hadden, en Bertram scheen geen lust te hebben, om hen uit hunne „toevluchtsstad” te verdrijven, zoo dat deze kleine oorlog eenige maanden voortduurde, zonder dat de vijandelijkheden aan een van beide zijden af- of toenamen. [48]
Zoo ziet de roodhuid, aan Ontarios vloed,
Op dierenvellen liggend, grootgebracht,
Zijn donker ras verdwijnen, en de blanke
Zijn woning stichten onder het geboomt’.
Bedroefd ontvlucht hij dan het sombre bosch,
Het ruischend water van den grooten stroom,
En zoekt in stille woede een toevluchtsoord,
Waar nooit een menschenvoet getreden heeft,
Een diepe duisternis zijn spoor verbergt
In wouden, stil en eenzaam als het graf.
Tooneelen der Kindsheid.
Onder het verhalen der omstandigheden van dezen kleinen oorlog, moeten wij niet vergeten aan te merken, dat met de jaren de kleine Hendrik Bertram een zeer levendige en flinke knaap geworden was, en spoedig den ouderdom van vijf jaren zou bereiken. Zijn moed, die zich vroegtijdig ontwikkelde, maakte hem tot een’ kleinen zwerver; hij kende ieder pad in het bosch rondom den burcht van Ellangowan, en kon in zijne kinderlijke taal verhalen, waar de fraaiste bloemen bloeiden en de beste hazelnoten groeiden. Hij joeg de bedienden dikwijls een schrik aan, door zijn klauteren in de bouwvallen van het oude slot, en meer dan eens was hij stil naar het dorpje der Heidenen geslopen.
Bij zulke gelegenheden werd hij gewoonlijk door Meg Merrilies terug gebracht, die hare gevoeligheid niet tot het kind scheen uit te strekken, ofschoon zij, sedert haar neef als matroos geprest was, volstrekt niet meer op het slot wilde komen. Zij zocht den aap ook op zijne wandelingen, zong hem een heidensch liedje voor, liet hem op haren ezel rijden en stak hem dikwijls een stuk peperkoek of een roodwangigen appel in den zak. De van alle kanten afgewezene en versmade verkleefdheid van deze oude vrouw aan het huis van Ellangowan scheen daarmede voldaan te zijn, dat zij toch één voorwerp vond, waaraan zij hare genegenheid bewijzen kon. Honderdmalen voorspelde zij, dat de jonge Hendrik eens de roem van zijn geslacht worden zou en dat er sedert den dood van den dapperen Arthur Mac-Dingawaie, die in den slag bij de Bloedige Baai gesneuveld was, zulk eene spruit niet aan den ouden boom geweest was; en dat, wat den tegenwoordigen stam betrof, deze deugde alleen tot brandhout. Eens, toen de knaap ziek was, lag zij den ganschen nacht onder zijn venster en zong een lied, dat zij voor een krachtig koortsverdrijvend middel hield, en men kon haar evenmin bewegen, in huis te komen, als om hare plaats te verlaten, vóor dat zij vernam dat het gevaar geweken was.
Deze verkleefdheid van de Heidin verwekte argwaan, wel niet bij den heer, die niet spoedig ergdenkend was, maar bij zijne gemalin, die ziekelijk en [49]droefgeestig was. De bezorgde moeder, voor de tweede maal hoogzwanger, kon zelve niet meer uitgaan en verzocht dus den goeden Sampson, den knaap in zijne eenzame zwerftochten te bewaken, daar het dienstmeisje, dat op Hendrik passen moest, jong en onbedachtzaam was. Sampson beminde zijn kweekeling en verheugde zich over den gelukkigen uitslag van zijn onderwijs, daar hij hem reeds zoo ver gebracht had, dat hij woorden van drie lettergrepen spellen kon. Het denkbeeld, dat dit vroegtijdig wonder van geleerdheid – als een tweede Adam Smith1 – door de Heidenen ontvoerd zou worden, was hem onverdragelijk. Uit dien hoofde nam hij volgaarne dezen post op zich, hoe tegenstrijdig die ook zijn mocht met zijne gewone levenswijze, en het was niet onaardig te zien, hoe hij deftig daarheen stapte, het hoofd vervuld met een ingewikkeld wiskundig voorstel en de oogen gevestigd op een’ vijfjarigen knaap, die hem door zijn omzwerven honderdmalen in een hachelijken toestand bracht. Tweemaal geraakte hij in het nauw door eene koe; eens gleed hij in eene beek van de steenen af, die er in gelegd waren, om er droogvoets over te komen, en een anderen keer zakte hij bijna tot aan den hals in een moeras, terwijl hij eene waterlelie voor den jongenheer plukken wilde. De boerinnen, welke hem bij deze gelegenheid te hulp kwamen, meenden, dat de heer het opzicht over zijn zoon even goed aan een vogelverschrikker kon toevertrouwen als aan den meester, maar de goede Sampson verdroeg dit alles met zijn gewonen ernst en bedaardheid. Geen ongeluk kon dezen geduldigen man iets anders afpersen, dan het enkele woord: „wonderbaar!”
De heer Bertram had intusschen besloten, de Heidenen van Derncleugh met wortel en tak uit te roeien. De oude bedienden schudden het hoofd over zijn voornemen en ook Sampson waagde, hoewelk niet rechtstreeks, eene tegenvoorstelling. Daar die echter in de orakeltaal: „Ne moveas Camerinam,” ingekleed was, en noch de zinspeling, noch de taal, waarin zij vervat was, voor Bertram berekend was, gingen de zaken tegen de Heidenen haren wettelijken gang. Op iedere deur in het dorpje werd door een’ gerechtsdienaar een teeken met krijt gemaakt, als eene plechtige waarschuwing, om binnen den bepaalden tijd te vertrekken. De Heidenen schenen nochtans niet geneigd, zich hieraan te onderwerpen. Eindelijk verscheen de bepaalde tijd, de ongelukkige Sint-Maartensdag, en men ging tot gewelddadige maatregelen over, om hen te verdrijven. Eene groote menigte gerechtsdienaars, sterk genoeg om allen wederstand te verijdelen, gelastte den inwoners voor de laatste maal, om vóor den middag te vertrekken, en begonnen, toen deze niet gehoorzaamden, volgens hunne bevelen, de daken van de hutten af te breken en de deuren en vensters er uit te nemen, zoo als tegenwoordig nog in eenige afgelegen streken van Schotland gebruikelijk is, wanneer een pachter niet goedwillig vertrekken wil. De Heidenen aanschouwden dit werk der vernieling eene poos werkeloos, onder een somber stilzwijgen, begonnen toen hunne ezels op te zadelen en te pakken en zich gereed te maken om te vertrekken. Hiermede waren zij, even als zwervende Tartaren, spoedig gereed en begaven zich op weg, om nieuwe woonplaatsen te zoeken op een grond, welks eigenaar geen vrederechter was. [50]
Een gevoel van medelijden had den heer Bertram bewogen, geen getuige van het verdrijven zijner oude huurlingen te zijn. Hij liet de uitvoering zijner bevelen over aan de gerechtsdienaars, onder het toezicht van Frans Kennedy, een ambtenaar bij het tolwezen, die sedert eenigen tijd dikwijls op het slot kwam en van wien wij later meer te vertellen zullen hebben. Bertram bezocht op dezen dag een oud, niet ver van hem afwonenden vriend; maar, niettegenstaande zijne voorzorgen, wilde het toeval, dat hij de Heidenen op hun aftocht van zijn grondgebied niet vermijden kon. Hij ontmoette den troep in een hollen weg tusschen steile hoogten, op de grenzen van het grondgebied van Ellangowan. Vier of vijf mannen, in wijde jassen gekleed, welke hunne hooge en tengere gestalten bedekten, terwijl groote hoeden met breede neergeslagen randen, diep in de oogen gedrukt, hunne woeste trekken, hun bruin gelaat en hunne zwarte oogen verborgen, maakten de voorhoede uit. Twee van hen droegen lange jachtgeweren, één had een groot zwaard zonder schede, en allen waren van den Hooglandschen dolk voorzien, ofschoon zij niet openlijk met dit wapen praalden. Hierachter volgden de beladene ezels en kleine karren, waarop de zwakken en hulpeloozen, de grijsaards en kinderen van de verdreven gemeente geplaatst waren. De vrouwen, met hare roode rokken en stroohoeden, en de oudere kinderen, die blootshoofds, barrevoets en bijna geheel naakt liepen, waren belast met het toezicht op den stoet. De weg was smal en liep tusschen twee afgegraven zandheuvels door. Bertram’s rijknecht reed voor zijn heer uit, klapte gebiedend met zijne zweep en beval den drijvers, om voor hunne meerderen plaats te maken. Hierop werd geen acht gegeven, en nu riep hij de mannen, die langzaam voortgingen, met eene forsche stem toe: „Houdt toch stil met uwe beesten en maakt plaats voor den heer.”
„Hij zal zijn deel van den weg hebben,” antwoordde een Heiden van onder zijn grooten neergeslagen hoed, zonder op te zien, „en meer zal hij ook niet hebben; de straatweg is even vrij voor onze ezels, als voor zijn klepper.”
Daar de toon van den man norsch, ja zelfs dreigend was, vond Bertram het geraden, zijne waardigheid te vergeten, den trein bedaard voorbij te gaan en zich met de ruimte, die zij hem gunnen wilden, en die waarlijk klein genoeg was, tevreden te stellen. Om zijne gevoeligheid over het gebrek aan achting, waarmede men hem behandelde, te verbergen, sprak hij een van de mannen, die zonder groeten of zonder hem aan te zien voorbijging, aan, en zeide: „Gilles Baillie! hebt gij al gehoord of uw zoon Gabriel,” – dus heette de jonge man, die geprest was – „het goed maakt?”
„Indien ik iets anders gehoord had,” antwoordde de oude man met een norschen en dreigenden blik, „zoudt gij er ook van vernomen hebben,” en hij vervolgde zijn weg, zonder verdere vragen af te wachten2. In het gedrang, waardoor Bertram heen worstelen moest, ontdekte hij overal bekende gezichten, waarop hij thans niets dan haat en verachting las, ofschoon zij hem voorheen, zoo dikwijls hij in hunne nabijheid kwam, een eerbied welke alleen hoogere wezens toekomt, betoond hadden. Toen hij eindelijk het gewoel voorbij was, kon hij zich niet weerhouden, zijn paard te wenden en den stoet achterna te zien. Eene heerlijke groep voor het penseel van een Callot. Reeds had de voorhoede een klein dicht kreupelbosch aan den voet [51]van den heuvel bereikt, hetwelk den trein langzamerhand verborg, tot dat eindelijk de laatste achterblijvers ook verdwenen.
Nu welde een smartelijk gevoel in zijne ziel op. De menschen, welke hij uit hun oud toevluchtsoord verdreven had, waren zeker lui en slecht; maar had hij wel ooit iets gedaan, om hen beter te maken? Zij waren niet slechter, dan toen zij zich als onderhoorigen van het huis van Ellangowan beschouwen mochten; en moest juist zijne benoeming tot vrederechter zulk eene verandering in zijn gedrag jegens hen te weeg gebracht hebben? Hij had ten minste iets tot hunne verbetering moeten beproeven, vóór dat hij zoo op eens zeven huisgezinnen in de wijde wereld joeg, en hen van eene soort van bescherming beroofde, die hen ten minste van groote misdaden terughield. Ook smartte het hem, van zoo veel bekende gezichten te scheiden; een gevoel, waarvoor Godfried Bertram bijzonder vatbaar was, daar zijn beperkte geest zich alleen met de voorwerpen, die hem van nabij omringden, bemoeide. Toen hij zijn paard weder omwenden wilde om zijn weg te vervolgen, trad Meg Merrilies, die achter den stoet aankwam, onverwacht vóór hem.
Zij stond op eene van de hoogten, welke over den hollen weg heen gingen, zoo dat zij veel hooger was dan Ellangowan, ofschoon deze te paard zat, en hare lange gestalte, welke tegen den helderen blauwen hemel nog grooter scheen, dan ze wezenlijk was, hem van bijna meer dan menschelijke grootte voorkwam. Hare kleeding, of liever hare wijze van die te schikken, was eenigszins vreemd. Zij had die opzettelijk gekozen, hetzij om aan hare tooverspreuken en voorspellingen meer klem te geven, hetzij uit gehechtheid aan eene oude overlevering betreffende de kleeding harer voorouders. Bij deze gelegenheid droeg zij een grooten lap rood katoen, als een tulband, om het hoofd gewonden, waaronder hare oogen met een buitengewoon vuur schitterden. Hare lange zwarte haren hingen in verwarde lokken van onder de plooien van dit zonderling hoofdsieraad naar beneden. Zij stond in de houding van eene bezielde waarzegster, en hield in hare uitgestrekte rechterhand een takje, hetwelk zij juist scheen afgebroken te hebben.
„Ik mag verd … d zijn,” zei de rijknecht, „indien zij dit takje niet van de jonge esschenboomen in het Dunkit-park afgesneden heeft.”
De heer antwoordde niet, en staarde onophoudelijk op de gestalte, die boven den weg stond.
„Vervolg uw weg,” sprak de Heidin, „vervolg uw weg, heer van Ellangowan! vervolg uw weg, Godfried Bertram! Heden hebt gij zeven rookende haarden uitgedoofd; zie, of het vuur in uwe eigen woning daarom helderder brandt. Van zeven hutten hebt gij het dak afgescheurd; zie, of uw eigen dak des te vaster staat. Gij kunt uw vee in de verwoeste woningen van Derncleugh stallen; zie toe, dat de haas zich geen leger op de haardstede van Ellangowan maakt! Vervolg uw weg Godfried Bertram! Waarom ziet gij ons volk achterna? Er zijn dertig menschen; liever zouden zij honger geleden hebben, dan het u aan eene lekkernij laten ontbreken; om u voor eene schram aan den vinger te bewaren, zouden zij hun bloed vergoten hebben. Ja, dertig zijn er, van het oude honderdjarige moedertje tot aan het knaapje, dat in de vorige week geboren werd; en gij hebt ze van hunne woning beroofd, zoo dat zij met de dieren des velds onder den blauwen hemel moeten slapen. Vervolg uw weg, Ellangowan! onze kinderen hangen zwaar op onze moede ruggen; zie toe, of het bed in uwe prachtige wieg daarom zachter is! Maar denk niet, dat ik den jongen Hendrik, of het kind, dat nog geboren zal worden, iets kwaads toewensch; daarvoor beware mij God en make uwe kinderen [52]liefderijk jegens de armen, en beter dan hun vader! En nu, vervolg nu uw weg: want dit zijn de laatste woorden, welke gij ooit van Meg Merrilies zult hooren, en dit is het laatste takje, dat ik ooit in de beminde bosschen van Ellangowan snijden zal.”
Met deze woorden brak zij het takje, dat zij in de hand hield, smeet het van zich op den weg, en wendde zich met de trotsche houding van een Margaretha van Anjou, die hare vijanden verwenschte, van Bertram af. Deze wilde spreken en tastte in den zak, om eenig geld te zoeken: maar de Heidin wachtte noch op zijn antwoord, noch op zijne gift, en ging den heuvel af, om hare tochtgenooten in te halen.
Ellangowan reed peinzend naar huis en, hetgeen opmerkelijk was, sprak tegen niemand zijner huisgenooten van deze ontmoeting. De rijknecht was echter niet zoo achterhoudend; hij verhaalde de geheele geschiedenis aan zijne talrijke toehoorders in de keuken en eindigde met de betuiging, dat, als de duivel ooit uit den mond van een wijf gesproken had, hij het op dezen dag door den mond van Meg Merrilies gedaan had.
„Men schildre Schotland weenend
Over haar onteerde wapenschild. –”
Burns.
Onder het ijverig waarnemen van zijn ambt, behartigde Bertram het voordeel van ’s lands inkomsten. Langs de geheele zuidwestkust van Schotland werd, uithoofde der nabijheid van het eiland Man, dat hiertoe zeer gelegen lag, een drukke sluikhandel gedreven. De geringere volksklasse nam bijna algemeen deel daaraan; de hoogere standen zagen het oogluikend toe, en de tolbedienden werden dikwijls in de uitoefening van hunnen dienst gedwarsboomd door diegenen, die hen eigenlijk hadden moeten ondersteunen.
Op dit tijdstip was Frans Kennedy, die in dit verhaal reeds genoemd is, als bereden tolbediende of opzichter in dit oord aangesteld; hij was een moedig, ondernemend, werkzaam man, die reeds vele sluikgoederen aangehaald had, en door allen, die bij dezen eerlijken handel, zooals zij die er belang bij hadden het heetten, niet weinig gehaat werd. Hij was de onwettige zoon van een aanzienlijk man, en deze omstandigheid, gepaard met eene altijd vroolijke stemming en eene groote bekwaamheid in het zingen, verschafte hem vrijen toegang tot alle fatsoenlijke gezelschappen in den omtrek.
Kennedy kwam dikwijls te Ellangowan en was altijd welkom. Zijne levendigheid bespaarde Bertram de moeite van te denken en zijne gedachten uitvoerig mede te deelen. De stoute en gevaarlijke ondernemingen, die hij in zijn dienst uitgevoerd had, leverden heerlijke stof tot onderhoud op. De heer vond veel smaak in deze verhalen, en het genoegen, dat Kennedy’s gezelschap hem [53]schonk, was voor hem eene reden te meer, om den verhaler in het uitoefenen van zijn hatelijken en gevaarlijken dienst te handhaven en te ondersteunen.
„Frans Kennedy,” zeide hij, „was een fatsoenlijk man, hoewel niet in den echt geboren en door het geslacht van Glengubble met dat van Ellangowan verwant. De laatste spruit uit het huis van Glengubble zou zijn landerijen aan de familie Ellangowan hebben nagelaten; maar bij ongeluk ging hij eens naar Harrowgate, waar hij zekere juffrouw Jane Hadaway ontmoette en, terloops gezegd, de groene Draak te Harrowgate in het beste logement dàar te vinden; – maar wat Frans Kennedy betreft, hij is in zekeren zin een edelman van geboorte en het zou schande zijn, hem niet te helpen tegen dit gemeene smokkelaarsvolk.”
Nadat dit verbond gesloten was, gebeurde het, dat kapitein Dirk Hatteraick eene lading sterke dranken en andere verboden waren niet ver van Ellangowan aan land bracht. Vertrouwende op de onverschilligheid, waarmede de heer voorheen zulke inbreuken op de wetten aanzag, deed hij geene moeite, om zijne zaken te verbergen of te bespoedigen. Het gevolg was, dat Frans Kennedy, voorzien van eene volmacht van Ellangowan en ondersteund door eenige met de omstreken bekende volgelingen van Bertram, benevens eene afdeeling soldaten, de vaten en balen overviel en, na een wanhopig, bloedig gevecht, de in beslag genomen goederen in triumf naar het naaste tolkantoor bracht. Dirk Hatteraick zwoer in het Hollandsch, Duitsch en Engelsch eene verschrikkelijke wraak aan den tolbediende en zijne helpers en bondgenooten, en ieder, die hem kende, twijfelde in het minste niet, of hij zou woord houden.
Weinige dagen na het vertrek der Heidenen vroeg Bertram zijne echtgenoote onder het ontbijt, of het niet juist de geboortedag van den kleinen Hendrik was.
„Hij is heden juist vijf jaar oud,” antwoordde zij. „Nu mogen wij immers ook het papier van den Engelschen heer inzien?”
„Neen, mijn lieve!” hernam Bertram, die gaarne zijn gezag in kleinigheden toonde, „niet vóor morgen. Onlangs, in onze laatste vergadering, verklaarde de sheriff, dat dies, dat dies inceptus – maar gij verstaat geen Latijn; ik wil zeggen, dat een termijndag niet begint voor dat die ten einde is.”
„Dat klinkt immers als wartaal, mijn waarde!”
„Dat kan wel zijn, mijn schat! maar het is toch zoo in rechten,” antwoordde Bertram, „en van vervaldagen gesproken, ik zou wel willen, dat die elkaâr doodsloegen, zoo als Frans Kennedy zegt, want dan zou er een einde aan zijn, want ik heb een brief gekregen om de vervallen interesten van Jaantje Cairn, en geen een der pachters heeft zijn huur betaald, en zal dat ook in de eerste drie maanden niet doen, – maar, wat Frans Kennedy betreft, die zal denkelijk heden wel komen, want hij is naar Wigton gegaan om den kruiser te waarschuwen die daar voor anker ligt, dat de logger van Dirk Hatteraick wèèr aan de kust is, en als hij terugkomt, zullen we een flesch wijn op de gezondheid van den kleinen Hendrik leegen.”
„Ik wenschte wel,” hernam de dame, „dat Frans Kennedy zich niet met Dirk Hatteraick bemoeide. Waarom doet hij meer moeite dan anderen? Kan hij zijn liedje niet zingen, zijn glaasje drinken en zijne bezoldiging ontvangen even als andere eerlijke lieden, die niemand hinderen? En het verwondert mij, Bertram, dat gij u ook in deze zaken mengt. Behoefden wij ooit om thee of brandewijn naar het naburig vlek te zenden, toen Dirk Hatteraick hier gerust landen kon?”
„Gij begrijpt dit niet,” antwoordde haar echtgenoot. „Meent gij dan, dat het een ambtenaar past, zijn eigen huis tot eene bergplaats van sluikgoederen te [54]maken? Laat Frans Kennedy u de strafwetten dienaangaande eens toonen! Gij weet immers zelve, dat zij hunne verboden waren in het oude slot Ellangowan pleegden te bergen.”
„Maar, waarde Bertram, wat kwaad stak er dan ook in, dat er nu en dan eenige vaatjes brandewijn in de gewelven van het oude slot lagen? Gij behoefdet er immers niets van te weten. En wat schaadt het den Koning, dat de heeren hier een goed glaasje en hunne vrouwen een kopje thee tegen eenen matigen prijs bekomen? Het is zonde en schande, dat er zulken hooge rechten op gelegd zijn. En voer ik er niet veel beter bij, toen Dirk Hatteraick mij een kapsel en eene muts met Brabantsche kanten van Antwerpen zond? Ik kan lang wachten voor dat de Koning, of Frans Kennedy mij iets zendt. En dan ook nog uw twist met de Heidenen! Ik verwacht elken dag, dat onze schuren in brand gestoken zullen worden.”
„Ik zeg u nog eens, liefste, dat gij dit niet begrijpt. Maar zie, daar komt Kennedy de laan al oprijden.”
„Goed, goed,” riep zijne echtgenoote, de stem verheffende, terwijl hij naar buiten liep; „ik wenschte wel, dat gij het zelf begreept.”
Bertram snelde zijn vriend te gemoet, die hem vroolijk ontving. „Kom, kom toch,” riep Kennedy, „naar het oude slot! Die oude vos, Dirk Hatteraick, wordt door des Konings honden nagejaagd, dat het een lust is om te zien.” Met deze woorden gaf hij zijn paard aan een knaap over, en liep naar de hoogte, waarop het oude slot lag. De heer volgde hem met verscheiden der huisgenooten, verschrikt door het donderen van het geschut, dat zij nu duidelijk uit zee hoorden.
Toen zij dat gedeelte der bouwvallen, vanwaar zij het ruimste uitzicht hadden, bereikten, zagen zij een logger met volle zeilen in de baai, die van nabij door eene oorlogssloep vervolgd werd. Beide schepen vuurden reeds op elkander.
„Zij kunnen elkaâr nog maar eventjes raken” riep Kennedy vol vuur; „maar zij zullen aanstonds wel nader komen. Vervloekt! hij werpt zijne lading over boord, – vat op vat in zee. Dat is eene leelijke poets van Hatteraick! maar ik zal het hem straks laten gevoelen. Ha! nu hebben zij hem de loef afgewonnen. Zoo moet het zijn! Nu opgepast! nu frisch op hem los!”
„Ik houd het er voor,” zei de oude tuinman, tot een der dienstmeiden, „dat die Kennedy geestdronken is,” hetgeen zooveel wil zeggen bij het volk als dat iemand spoedig sterven zal.
De jacht duurde intusschen voort. Kapitein Hatteraick, die zijn schip meesterlijk bestuurde en alle mogelijke middelen aanwendde om te ontsnappen, had reeds de kaap aan de linkerzijde van de baai bereikt en zou juist omzeilen, toen een kogel de touwen van de ra trof en het groote zeil op het dek neerbracht. Dit ongeval scheen den strijd te zullen beslissen; maar de aanschouwers konden den uitslag niet zien: want het schip, dat de kaap juist voorbij gezeild was, kon niet meer bestuurd worden en verdween nu achter het voorgebergte uit hun gezicht. De oorlogssloep zette alle zeilen bij, om het schip te bereiken; doch was te dicht aan de kust gekomen, zoo dat zij, uit vrees van te stranden, wenden en eenen langen gang in de baai terug maken moest, vóor dat zij de kaap omzeilen kon.
„Vervloekt!” riep Kennedy. „Zij verliezen lading of schip, of misschien beiden. Ik moet naar de kaap van Warroch rijden, om hun een teeken te geven, waar het schip aan de andere zijde heengedreven is. Vaarwel voor een uurtje Ellangowan! Zet de groote punchkom gereed, met eene menigte [55]citroenen. Voor den cognac zal ik zorgen als ik terugkom, en dan drinken wij op de gezondheid van den jongenheer uit eene kom, waarin eene boot zeilen kan.”
Dit zeggende steeg hij te paard en snelde heen. Omstreeks een mijl van het slot, bij den ingang van het bosch, dat het voorgebergte, waarvan de kaap van Warroch de uiterste spits uitmaakte, bedekte, ontmoette Kennedy den kleinen Hendrik Bertram, door zijn leermeester Sampson vergezeld. Hij had den knaap, die den vroolijken huisvriend, welke dikwijls met hem speelde, zeer genegen was, reeds dikwijls een ridje op zijn paard beloofd. Hendrik zag hem nauwelijks aankomen of hij drong luidkeels op het vervullen van zijne belofte aan. Kennedy, die er geen gevaar in zag, om den knaap dit vermaak te gunnen, en ook den ernstigen leermeester, op wiens gelaat hij eene weigering las, een weinig plagen wilde, hief den kleinen op zijn paard, zette hem voor zich en reed verder. Sampson’s roepen: „Mijnheer Kennedy! wat ik u bidden mag” – was te vergeefs, en werd onhoorbaar onder de hoefslagen van het paard. De leermeester overlegde eene poos of hij hen volgen zou; maar daar Kennedy een vertrouwde vriend des huizes was, en hij zich niet gaarne met iemand inliet, die zich te buiten ging aan „lichtzinnige en profane aardigheden,” vervolgde hij eindelijk bedaard zijn weg en keerde naar Ellangowan terug.
De toeschouwers op het oude slot zagen nog steeds naar de oorlogssloep, welke eindelijk, na veel tijdverlies, de kaap van Warroch omzeilde en spoedig achter het boschrijke voorgebergte uit hun gezicht verdween. Kort daarop werden er weder verscheiden kanonschoten in de verte gehoord, en eenige oogenblikken later een verschrikkelijke slag, alsof er een schip in de lucht vloog, terwijl eene dikke rookwolk achter de boomen naar boven steeg in de blauwe lucht. Nu verlieten allen het oude slot en keerden naar huis. Hun oordeel over het lot van den smokkelaar was verschillend; de meesten dachten echter, dat het schip zonder twijfel genomen moest worden, als het niet reeds gezonken was.
„Het is bijna tijd voor het middagmaal,” zeide mevrouw Bertram tegen haren gemaal; „zou de heer Kennedy spoedig terug komen?”
„Ik verwacht hem ieder oogenblik,” antwoordde Bertram; „misschien brengt hij wel een paar officieren van de sloep mede.”
„Maar, lieve hemel! waarom hebt gij dat niet eerder gezegd? dan had ik de groote ronde tafel laten dekken. Buitendien eten die menschen elken dag pekelvleesch, en, om de waarheid te zeggen, is een stuk gezouten vleesch heden onze voornaamste schotel. En dan had ik ook een andere japon aangetrokken, en gij hadt ook wel een’ schoonen das mogen omdoen. Maar gij schept er behagen in, mij in verlegenheid te brengen. Neen, dat houd ik niet uit! Maar eerst als iemand dood en begraven is, leert men hem waardeeren.”
„Kom, kom! de drommel hale uw rundvleesch, uw kleed, uwe tafel en uwen halsdoek! Het zal zoo ook wel gaan! Maar,” (zich tot eenen bediende, die bij de tafel bezig was, wendende) „waar is mijnheer Sampson, Johan? waar ìs mijnheer Sampson met den kleinen Hendrik?”
„Mijnheer Sampson is reeds meer dan twee uren te huis geweest,” antwoordde de bediende; „maar ik geloof niet, dat de jongeheer met hem meê gekomen is.”
„Hendrik niet met hem?” vroeg mevrouw Bertram. „Zeg aan mijnheer Sampson, dat hij oogenblikkelijk bij mij komen moet.”
„Sampson,” zeide zij, toen hij binnentrad, „is het niet vreemd, dat gij, [56]die hier vrije huisvesting, vrije tafel, vrij bed en vrije wasch en bovendien jaarlijksch twaalf pond sterling hebt, alleen om op Hendrik te passen, – dat gij den knaap twee of drie uren achtereen uit uwe oogen laat gaan?”
Sampson maakte bij het noemen van ieder der onderscheidene voordeelen, aan zijnen post verbonden, welke de vergramde dame één voor één optelde om hare berisping meer gewicht bij te zetten, eene dankbare, nederige buiging, en verhaalde toen, dat Kennedy eigenmachtig, in spijt van zijne tegenvoorstellingen, den kleinen Hendrik onder zijn opzicht genomen had.
„Ik dank den Heer Kennedy in het geheel niet voor zijne genomen moeite,” hernam zij gemelijk. „Indien hij Hendrik nu eens van het paard liet vallen en de knaap kreupel werd, of als een kogel van het schip hem trof, of –”
Hier viel Ellangowan haar in de rede: „of, mijne waarde, en dit is toch waarschijnlijker dan al het andere, voorondersteld, dat zij aan boord van de sloep of van het prijsgemaakte schip gegaan zijn en met den vloed om de kaap komen –”
„En dan kunnen zij verdrinken,” hernam de dame.
„Waarlijk,” bracht Samson in het midden, „ik dacht, dat Kennedy reeds een uur geleden terug gekomen was. Mij dunkt, ik heb zijn paard het plein hooren opdraven.”
„O neen,” zei de huisknecht grijnzende; „het was de veemaagd, die de koe naar buiten dreef”
Sampson werd rood tot over de ooren, niet over den spottenden toon van den knecht, welken hij nooit had opgemerkt, of al had hij dat, nooit kwalijk genomen zou hebben, maar over eene gedachte, die bij hem opkwam.
„Hoe dit zij, ik heb niet wèl gedaan,” zeide hij; „ik had op het kind moeten wachten.”
Met deze woorden nam hij hoed en stok, en snelde met ongewonen spoed naar het bosch van Warroch.
Bertram twistte nog eene poos met zijne vrouw over deze zaak. Eindelijk liet de sloep zich weder zien, maar hield, zonder de kust te naderen, met volle zeilen westwaarts af, zoo dat zij spoedig weder uit het gezicht verdween. Bertram was reeds zoo gewoon aan de angstige bezorgheid van zijne echtgenoote, dat ze geen indruk meer op hem maakte. Nu echter maakten de verlegenheid en angst, welke hij op het gelaat zijner dienstboden las, zijne bezorgdheid gaande, en deze steeg ten top, toen men hem buiten het vertrek riep en hem verhaalde, dat het paard van Kennedy met gebroken teugels en met den zadel onder het lijf, bij den stal aangekomen was. Bovendien had een boer hun in het voorbijgaan gezegd, dat er aan de andere zijde van de kaap van Warroch een schip brandde als een oven, en dat hij, ofschoon hij door het bosch gekomen was, niets van Kennedy en den jongen heer gehoord of gezien had; maar dat dominé Sampson als een dolleman in het rond liep, om hen op te zoeken.
Alles op het slot geraakte nu in beweging. De meester snelde met alle zijne dienstboden, zoo mannelijke als vrouwelijke, naar het bosch van Warroch. De landlieden uit den omtrek boden, deels uit deelneming, deels uit nieuwsgierigheid hun bijstand aan. Er werden booten bemand, om langs het strand, dat aan de ándere zijde van de kaap van Warroch uit hooge steile rotsen bestond, te zoeken. Men vreesde, dat de knaap van een van deze klippen afgestort mocht zijn; maar niemand waagde het, deze verschrikkelijke gedachte uit te spreken.
De avond was reeds gevallen, toen allen in het bosch kwamen en zich naar [57]alle kanten verspreidden, om de vermisten te zoeken. De donkere lucht, het huilen van den herfstwind door de bladerlooze boomen, het ritselen der afgevallen bladeren, en het herhaald geroep van de zoekenden, die zich nu en dan weder naderden, in de hoop de verlorenen te vinden – dit alles maakte het tooneel akelig en indrukwekkend.
Eindelijk kwamen allen, nadat zij het bosch nauwkeurig, hoewel vruchteloos, doorzocht hadden, langzamerhand weder bijeen, om verder te overleggen. De vader kon zijn verschrikkelijken angst niet langer verbergen; maar de smart van den leermeester was bijna nog grooter. „Gave God, dat ik voor hem gestorven ware!” riep de goede man herhaalde malen op den toon der bitterste smart uit. De overigen, wier deelneming minder levendig was, begonnen luidruchtig te twisten over de waarschijnlijke, of mogelijke oorzaken van het gevreesde ongeluk. Eenigen dachten, dat de vermisten aan boord van de sloep gegaan waren. Anderen wilden hen in een naburig dorp zoeken; en nog anderen meenden, dat zij misschien wel aan boord van het schip van den smokkelaar, waarvan de vloed nu eenige planken en ander houtwerk aan land spoelde, geweest waren.
Op dit oogenblik hoorde men van den oever een geschreeuw, zoo luid, zóo schel, zóo doordringend, zóo verschillend van alle geluiden, welke dien nacht door het bosch geklonken hadden, dat niemand er aan twijfelde, of hier zoude opheldering – en verschrikkelijke opheldering gevonden worden. Allen spoedden zich naar de plaats, vanwaar het geluid kwam. Langs paden, waarvoor zij op een anderen tijd teruggebeefd zouden hebben, kwamen zij bij eene kloof in de rots, waarbij eene der booten reeds geland was.
„Hier mannen, hier!” werd er bij herhaling geroepen; „om Gods wil hierheen, hierheen!”
Ellangowan drong door de menigte, die reeds om de ongelukkige plaats geschaard stond, starende op het voorwerp van hun schrik. Het was het lijk van Kennedy. Op het eerste gezicht scheen het, dat hij door een val van de rots, die zich hier honderd voeten boven het strand verhief, omgekomen was. Het lijk lag half in, half buiten het water. De eersten, die het ontdekten, meenden, dat er nog leven in was, daar de opkomende vloed den arm ophief en de kleederen bewoog. Maar spoedig zag men, dat de laatste levensvonk uitgedoofd was.
„Ach! mijn zoon, mijn zoon!” riep de ongelukkige vader; „waar mag mijn zoon zijn?”
Allen openden de lippen, om hoop op te wekken, welke zij zelve niet voedden. Vliegend beklom Ellangowan de rotsen weder, wierp zich op het eerste paard, dat hij vond, en reed woedend naar de hutten van Derncleugh. Hier was alles duister en ledig. Toen hij afsteeg, om nauwkeurig na te zoeken, struikelde hij over het gebroken huisraad, dat uit de hutten geworpen, en over het dakwerk, dat op zijn bevel afgerukt was. Nu viel hem de voorspelling, of liever de verwensching van Meg Merrilies: „Van zeven hutten hebt gij het dak afgescheurd, zie, of uw eigen dak des te vaster staat,” zwaar op het hart.
„Geeft mij mijn kind weder!” riep hij uit. „Brengt mij mijn zoon terug, en alles zal vergeten en vergeven zijn.”
Toen hij deze woorden, krankzinnig van smart, uitriep, ontdekte hij een flauw licht in eene der verwoeste woningen. Het was de hut, waarin Meg Merrilies gewoond had. Het licht, dat van een vuur scheen te komen, straalde niet alleen door het venster, maar ook door het afgebroken dak. [58]
Hij snelde er heen. De deur was gesloten. Wanhoop gaf den ongelukkigen vader reuzenkracht. Hij stiet met zoo veel geweld tegen de deur, dat ze opensprong. De hut was ledig, maar droeg sporen dat er kort te voren iemand geweest was; er was vuur op den haard, er stond een ketel gereed en men zag al de toebereidselen, om iets te koken. Terwijl Bertram scherp in het rond zag, of hij ook iets kon vinden om zijn hoop voedsel te geven, dat het kind nog in leven ofschoon ook in de macht der Heidenen was, trad iemand in de hut. Het was zijn oude tuinier.
„Ach, Mijnheer,” zei de oude man, „ik had nooit gedacht, zulk een nacht te beleven als deze! Gij moet oogenblikkelijk naar huis komen.”
„Is het kind gevonden? leeft het? hebt gij mijn zoon gevonden, Andries? hebt gij Hendrik gevonden?”
„Neen, Mijnheer! maar –”
„Dan heeft men hem geroofd, Andries! zoo zeker als ik op Gods aardbodem sta. Zij heeft hem gestolen; en ik ga niet van deze plaats, voor dat ik tijding van mijn kind heb.”
„Gij moet toch naar huis komen, Mijnheer! gij moet. Wij hebben naar de justitie gezonden, en zullen hier eene wacht plaatsen in geval de Heidenen weerkomen mochten; – maar gij moet naar huis, Mijnheer! Mevrouw ligt op sterven!”
Bertram vestigde een strakken, uitdrukkingloozen blik op den ongeluksbode, herhaalde de woorden: „ligt op sterven!” alsof hij den zin er van niet kon vatten, en liet zich door den ouden man naar zijn paard slepen. Onder het naar huis rijden bleef hij sprakeloos; alleen riep hij nu en dan op den toon der diepste smart uit: „Vrouw en kind beiden – moeder en zoon beiden! Dat is zwaar – heel zwaar te dragen!”
Wie kan het nieuwe jammertooneel schilderen, dat hem wachtte? De tijding van Kennedy’s dood werd voorzichtig op het slot verspreid, met bijvoeging, dat de ongelukkige zonder twijfel den knaap in zijn val medegesleept had, ofschoon het lijk niet te vinden, maar zeker door den vloed weggespoeld was.
Mevrouw Bertram, die hoogzwanger was, werd te vroeg moeder; en vóor dat haar gemaal tot zich zelven kon komen, om het verschrikkelijke van zijn toestand geheel te beseffen, was hij vader van eene dochter en weduwnaar geworden. [59]
– Men ziet, – ’t gezicht is zwart en bloedbevlekt;
De oogen puilen uit, zoo als in ’t leven nooit,
En staren als die van iemand, die geworgd werd!
Te berge rijst het haar, neusgaten wijd geopend,
De handen uitgespreid als zochten ze te grijpen,
Te kampen om het leven – tot hij bezweek.
Hendrik IV. 1ste Ged.
Den volgenden morgen met het aanbreken van den dag kwam de sheriff van het graafschap te Ellangowan, om behoorlijk onderzoek te doen; want aan dezen ambtenaar wordt door de wet in Schotland uitgebreide rechtsmacht verleend, zooals onder anderen, het onderzoek van alle misdaden binnen zijn gebied gepleegd en het verhooren en aanhouden van alle verdachte menschen.
De man, de dit ambt bekleedde te Ellangowan tijdens deze gebeurtenis, was van goede afkomst en goed opgevoed en werd algemeen geacht en geëerbiedigd als een knap en flink ambtenaar.
Zijn eerste werk was, alle getuigen te hooren, wier verklaringen eenig licht over deze geheimzinnige gebeurtenis verspreiden konden. Zijn nauwkeurig en zorgvuldig onderzoek bracht verscheidene omstandigheden aan het licht, welke het eerste vermoeden, dat Kennedy door een ongelukkig toeval van de rots gevallen zou zijn, volkomen wederlegden.
Het lijk was in denzelfden toestand, waarin het gevonden werd, in eene naburige visschershut gebracht. Bij een nauwkeurig onderzoek vond men dat het deerlijk gekneusd en verpletterd was door den verschrikkelijken val, maar tevens ontdekte men eene diepe wonde in het hoofd, welke, naar het gevoelen van een kundigen wondarts, met een sabel of houwer moest toegebracht zijn. Deze ervaren man ontdekte nog andere verdachte teekens. Het gelaat was geheel zwart, de oogen verdraaid en de halsaderen gezwollen. De bonte halsdoek, welken de ongelukkige droeg, zat niet zoo als het behoorde, maar veel te los; de knoop zat op eene verkeerde plaats en was zeer vast toegetrokken; bovendien was de geheele doek zóo gekreukeld, alsof de overledene daaraan naar den afgrond gesleept was. Van den anderen kant was de beurs van den armen Kennedy onaangeroerd gebleven, en zijne pistolen, die hij gewoonlijk bij zich droeg, als hij op gevaarlijke tochten uitging, vond men ìn zijn zak. Dit was nog vreemder, omdat hij door alle sluikhandelaars gekend en gevreesd was als een onverschrokken man, die zich goed van zijne wapens wist te bedienen. De sheriff vroeg, of Kennedy niet gewoon was andere wapens te dragen. Bertram’s dienstboden wisten wel, dat hij gewoonlijk een jachtmes, of hartsvanger droeg, maar zoo iets werd niet bij het lijk gevonden, en niemand kon met zekerheid verklaren, of hij dat wapen op den dag van zijn dood bij zich gehad had.
Het lijk leverde geene andere teekens op, welke eenig licht over het lot van Kennedy konden verspreiden. Zijne kleeding was wel zeer in wanorde en de ledematen waren gekneusd en gebroken; maar het eerste scheen een waarschijnlijk en het laatste een zeker gevolg van zulk een val te zijn. De [60]handen van de overledene waren dicht geknepen en vol gras en aarde; maar ook dit bewees niets.
De sheriff ging hierop naar de plaats, waar het lijk was, en liet zich nauwkeurig verhalen, in welke ligging men het gevonden had. Een groot stuk rots scheen met den ongelukkige van boven, of hem achterna gevallen te zijn. Deze harde steenklomp was door den val zoo weinig beschadigd, dat men, bij nauwkeurig onderzoek, ontdekken kon, waar en hoe die met de rots verbonden geweest was. Dit kon men gemakkelijk zien uit den verweêrden toestand van dat gedeelte van den steen, dat niet in den grond gelegen had. Toen men nu op de rots geklommen was, om de plaats, waar de steenklomp moest gelegen hebben, te onderzoeken, scheen het onbetwistbaar, dat de zwaarte of de kracht van éen mensch niet toereikend was, om den steen met zich naar buiten te scheuren, maar dat aan den anderen kant het stuk ook zoo los gelegen had, dat het door de vereenigde kracht van drie of vier menschen gemakkelijk van zijne plaats had kunnen gerukt worden. De grond op den rand van den afgrond droeg sporen van diepe voetstappen en scheen aan te duiden, dat hier hevig geworsteld was. Dergelijke, maar minder zichtbare sporen leidden den opmerkzamen onderzoeker naar het bosch, dat op deze plek tot den bovensten rand van de rotsen groeide. Geduldig volgde men ze tot in het dichtste gedeelte van het bosch; een weg, welken niemand gekozen zou hebben, dan met het voornemen om zich te verbergen. Hier vond men, naarmate men verder doordrong, op verschillende punten duidelijk sporen van gepleegd geweld, of van een hevigen strijd. Dunne takjes waren neder gescheurd, alsof een ongelukkige, die gewelddadig voortgesleept werd, ze gegrepen had, om weerstand te bieden, en waar de grond maar eenigszins week was, zag men vele voetstappen en vermoedelijke sporen van bloed. Zoo veel was zeker, dat hier verscheidene personen met geweld door het kreupelhout, dat tusschen de eiken en notenboomen stond, gedrongen waren, en op sommige plaatsen scheen het alsof een zak vol graan, een lijk, of iets van die zwaarte en grootte langs den grond gesleept was. Nog was er in het kreupelbosch een klein moeras, waarvan de slijk witachtig, waarschijnlijk met mergel vermengd was; zulke vlekken had men ook op den rug van Kennedy’s rok gevonden. Het spoor vervolgende, vond men, op eenigen afstand van den rand van de noodlottige rots, eene opene plaats, welke plat getreden en kennelijk met bloed bevlekt was, ofschoon er verwelkte bladeren op gestrooid waren, en men door andere in haast bedachte middelen deze sporen van een wanhopige worsteling had zoeken te verbergen. Ook vond men hier den hartsvanger van den ongelukkige, in het kreupelhout geworpen, en niet ver van dáar, ofschoon beter verborgen, den draagriem en de schede.
Bij een nauwkeurig onderzoek bleek het, dat sommige der voetstappen met den voet van het ongelukkige slachtoffer overeenkwamen, dat eenige grooter en andere kleiner waren, zoodat men vast aannemen kon, dat er ten minste vier of vijf menschen met hem bezig geweest waren. Bovendien zag men hier, en ook nergens dan hier, de voetstappen van een kind, en dewijl de harde rijweg door het bosch van Warroch niet ver verwijderd was van deze plek, moest men natuurlijk veronderstellen, dat de knaap, onder de verwarring, in deze richting ontvlucht moest zijn. Daar men echter niets van het kind vernam, was de sheriff, na een bedaarde overweging van alle omstandigheden, welke hij nauwkeurig opteekende, van gevoelen, dat Kennedy verraderlijk overvallen was en dat de moordenaars, wie zij ook zijn mochten, zich meester van het kind gemaakt hadden. [61]
Nu werden alle middelen in het werk gesteld, om de schuldigen te ontdekken. Het vermoeden was verdeeld tusschen de sluikhandelaars en de Heidenen. Het lot van het schip van Dirk Hatteraick was aan geen twijfel onderhevig. Twee mannen van de andere zijde van de Warrochbaai (dus werd de inham aan de zuidzijde van kaap Warroch genoemd) hadden van verre gezien, dat het schip, nadat het de kaap omgezeild had, oostwaarts dreef, en, naar de bewegingen er van te oordeelen, was het geheel ontredderd. Kort daarop zagen zij, dat het aan den grond geraakte, begon te rooken en eindelijk geheel in brand stond. Terwijl het in volle vlam was, voer een koninklijk schip, met de vlag in top, om de kaap. Het geschut van het brandende schip ging los, toen het vuur het bereikte, en eindelijk vloog het schip zelf met een verschrikkelijken slag in de lucht. De oorlogssloep moest, om hare eigene veiligheid, op eenen afstand blijven en zette, nadat het schip in de lucht gevlogen was, met volle zeilen koers naar het zuiden. De sheriff vroeg deze lieden, of er ook booten uitgezet waren. Zij hadden geene gezien, nochtans was het wel mogelijk, dat ze door het brandende schip en de landwaarts drijvende rookwolken voor hunne oogen verborgen werden.
Niemand twijfelde, dat het verbrande schip aan Dirk Hatteraick toebehoorde. Men wist, dat het aan de kust was en sedert eenigen tijd gewacht werd.
Op verzoek van den sheriff deelde de bevelhebber van het koninklijke schip de berichten, welke hij geven konde, mede, en gaf zelfs uittreksels uit zijn journaal. Deze luidden, dat hij op den uitkijk was geweest naar het schip van een smokkelaar, Dirk Hatteraick genaamd, op requisitie en informatie van Frans Kennedy, van het tolambt. Dat genoemde Kennedy ook aan wal op den uitkijk zou blijven, in geval Hatteraick, die bekend stond als een zeer gevaarlijk mensch, pogen mocht zijn vaartuig aan wal te brengen. ’s Morgens ten negen uur hadden zij het schip van Hatteraick ontdekt en er jacht op gemaakt, en na herhaalde signalen om bij te draaien, er op gevuurd. Het schip heesch toen de Hamburger vlag en vuurde terug en het gevecht duurde drie uren lang, toen men bij het omzeilen van kaap Warroch ontwaarde dat de ra doorschoten was en het vaartuig dus onklaar was. Het oorlogschip kon hiervan geen gebruik maken, om dat het te dicht aan wal was om de kaap om te zeilen. Na tweemaal overstag te zijn gegaan, was dit eindelijk gelukt, en vonden zij het smokkelaars schip in brand en schijnbaar verlaten. De brand eenige vaten sterken dranks bereikt hebbende, die met andere brandstoffen, waarschijnlijk met deze bedoeling op het dek geplaatst waren, konden de booten het schip niet naderen, vooral omdat de geladen stukken achtereenvolgens, naar mate de gloed ze bereikte, losgingen.
Hij hield het voor zeker, dat het scheepsvolk het schip zelf in brand gestoken en zich met de booten gered had. Hij had met zijn schip de kusten van het eiland Man onderzocht, ten einde de schuilplaatsen van de sluikhandelaars te ontdekken, die zich wellicht een dag of wat in de bosschen zouden schuilhouden, en dan trachten deze wijkplaats te verlaten; maar volstrekt geen spoor van hen gevonden.
Dit was het bericht van Willem Pritchard, bevelhebber van Z. M. schip „de Haai,” die eindigde met te verklaren, dat het hem zeer leed deed, dat hij het geluk niet had gehad de schurken te kunnen vinden, die de onbeschoftheid hadden gehad te vuren op ’s Rijks vlag, terwijl hij verzekerde, dat als hij op een lateren tocht den heer Hatteraick ontmoette, hij niet nalaten zou hem aan wal te slepen om alles te verantwoorden wat men tegen hem in te brengen had. [62]
Dus vaststellende, dat het scheepsvolk van Dirk Hatteraick zich gered had, was de dood van Kennedy gemakkelijk te verklaren, indien hij in het bosch in handen van deze woestelingen, door het verlies van hun schip, waarvan hij gedeeltelijk de oorzaak was, woedend tegen hem geworden, gevallen was. Ook was het niet onwaarschijnlijk, dat zij het kind vermoord hadden, te meer daar het bekend was, dat Hatteraick zeer verbitterd tegen diens vader was, die zooveel ijver in het vervolgen der smokkelaars betoond had, en ijselijke verwenschingen tegen hem uitgebraakt had. Tegen dit vermoeden werd ingebracht, dat vijftien of twintig menschen zich niet gemakkelijk hadden kunnen verbergen op eene kust, waar aanstonds, na het verongelukken van hun schip, zulke nauwkeurige nasporingen in het werk waren gesteld, en waar men, in dat geval, ten minste hunne booten had moeten vinden. En was het wel te denken, dat zij in een zoo bedenkelijken toestand, welke hunne vlucht zoo gevaarlijk, ja bijna onmogelijk maakte, op die plaats bij elkander zouden komen, om, alleen uit wraakzucht, een nutteloozen moord te begaan? Zij, die dit gevoelen koesterden, veronderstelden, dat de booten onbemerkt door allen, die naar het brandende schip zagen, in zee gekomen en ver genoeg verwijderd waren, vóor dat de sloep de kaap omzeilen kon, of dat het scheepsvolk, indien de booten door het vuur van de oorlogssloep vernield waren, het wanhopige besluit hadden genomen, met hun schip om te komen. Dit laatste vermoeden kreeg eenigen grond, doordien men noch van Dirk Hatteraick, noch van zijne matrozen, die door hunnen smokkelhandel op de geheele kust en op het eiland Man zeer bekend waren, niettegenstaande de strengste nasporingen, iets vernemen kon, en dewijl er slechts éen lijk, waarschijnlijk van een in het gevecht gesneuvelden zeeman, aan het strand gespoeld was.
Er bleef dus niets anders te doen dan de namen, beschrijving en uiterlijk van de manschappen tot het schip behoorende op te teekenen, en om een belooning uit te schrijven voor hunne aanhouding, aan iedereen, die zelf de moordenaar niet was, die de uitlevering en de veroordeeling van de aanvallers van Frans Kennedy kon bewerken.
Anderen, wier gevoelen ook zeer aannemelijk scheen, wilden de schuld van deze verschrikkelijke misdaad op de verdreven bewoners van Derncleugh werpen. Het was bekend, dat zij door het gedrag van den heer van Ellangowan tegen hen uiterst verbitterd waren, en verschrikkelijke bedreigingen tegen hem uitgesproken hadden, tot welker volvoering ieder hen in staat hield. Het stelen van het kind was ook eene daad, welke men veel eerder aan hen, dan aan de smokkelaars toeschrijven zoude; en kon Kennedy niet, bij zijne pogingen om het kind te redden, omgekomen zijn? Bovendien had hij een paar dagen te voren, bij het verdrijven der Heidenen uit Derncleugh, eene groote rol gespeeld, zoo dat er bij die gelegenheid hevige, en dreigende woorden tusschen hem en eenige der hoofden van den stam gewisseld waren. De ongelukkige vader en zijn dienaar legden ook voor den sheriff eene verklaring af, betreffende hunne laatste ontmoeting met de Heidenen op de grenzen van het grondgebied van Ellangowan.
De woorden van Meg Merrilies vermeerderden den argwaan. Er was, zooals de magistraat in zijn rechtsgeleerde taal opmerkte, een damnum minatum – een bedreiging van onheil – in de woorden opgesloten en een malum secutum – een onheil van voorspelden aard, was gevolgd. Ook meende een meisje, dat noten in het bosch van Warroch gezocht had, dat zij Meg Merrilies, of ten minste eene vrouw van hare buitengewone grootte en met hare bijzondere [63]kleeding, door het bosch had zien snellen. Het meisje had haar bij haren naam geroepen; maar daar de gestalte van haar weggeloopen was en haar geen antwoord gegeven had, kon zij niet weten, of het de Heidin zelve of hare schim geweest was, en zij had gevreesd een wezen na te sporen, in welks nabijheid het, volgens hare uitdrukking, „niet zuiver was.” Dit verhaal scheen bevestigd te worden door de omstandigheid, dat er op denzelfden avond vuur in den schoorsteen van de verlaten hut van Meg Merrilies gevonden werd, wat ook getuigd werd door Bertram en den tuinman, ofschoon het aan den anderen kant bijna niet te denken was, dat de Heidin, indien zij medeplichtig was aan de gruwelijke misdaad, zich zoo spoedig na de volvoering daarvan naar eene plaats zoude begeven, waar men haar het eerst moest zoeken. Meg Merrilies werd evenwel in hechtenis genomen en verhoord. Zij ontkende stellig, dat zij op den dag van Kennedy’s dood te Derncleugh of in het bosch van Warroch geweest was, en bovendien bevestigden verscheidene van haren stam met eede, dat zij hunne legerplaats in een dal, omstreeks tien Engelsche mijlen van Ellangowan, in het geheel niet verlaten had. Op hunne eeden was wel niet veel te vertrouwen; maar welke andere zekerheid kon men in deze omstandigheden hebben? Door haar verhoor kwam er echter éene opmerkelijke omstandigheid aan het licht. Haar arm scheen namelijk door een scherp werktuig gewond te zijn en was met een zakdoek van den kleinen Hendrik verbonden. Het opperhoofd van de bende verklaarde echter, dat hij haar op dien dag met zijn dolk „getuchtigd” had; zij zelve en anderen gaven dezelfde verklaring wegens hare wond; en daar er in de laatste maanden zoo veel linnengoed te Ellangowan gestolen was, liet het zich gemakkelijk verklaren, hoe Meg Merrilies aan den zakdoek gekomen was, zonder haar juist daarom van eene snoode misdaad te betichten.
Bij haar verhoor was het opmerkelijk, dat zij bij de vragen, betrekkelijk den dood van Kennedy, of „den douane-man,” zoo als zij hem steeds noemde, onverschillig bleef, maar daarentegen zeer verstoord en verontwaardigd scheen, dat men haar in staat achtte, den kleinen Hendrik Bertram het minste leed te doen. Men liet haar echter lang in de gevangenis zuchten, in de hoop dat er nog iets ontdekt mocht worden, dat licht over deze geheimzinnige en bloedige daad kon verspreiden. Daar er echter niets aan den dag kwam, werd zij ten laatste ontslagen, maar tevens als landloopster en diefegge uit het graafschap verbannen. Er werd evenwel hoegenaamd geen spoor van den knaap gevonden, en eindelijk hield men op van deze onverklaarbare zaak, die in het eerst zoo veel gerucht gemaakt, had, te spreken. Het aandenken daaraan bleef nochtans levendig onder de benaming van „opzichterssprong” welke aan de rots, waar Kennedy zijn dood gevonden had, gegeven werd. [64]
– Ik, die sommigen behaag, – op proef stel allen,
De vreugd der goeden en der boozen schrik, –
Ik, die dwaalbegrippen in ’t leven roep,
En dwaalbegrippen ook ophelderen kan,
Neem thans op mij met snelle vlucht voorbij te gaan,
En over zestien jaren heen te vliegen als een pijl –
Zonder te melden wat in dien tijd geschiedt.
Shakspeare.
Ons verhaal gaat hier een tijdvak van omstreeks zeventien jaren, waarin niets merkwaardigs voorviel, met stilzwijgen voorbij. Eene groote gaping voorwaar; maar den lezer, die reeds op zoo vele levensjaren terug kan zien, zal dit tijdperk in de herinnering nauwelijks langer voorkomen, dan de tijd, welken hij noodig heeft, om dit verhaal te doorbladeren.
Zeventien jaren dus na de ongelukkige gebeurtenis, welke wij in het vorige hoofdstuk verhaald hebben, zat een vroolijk gezelschap, op een kouden stormachtigen Novemberavond, aan den haard in de kleine maar gezellige herberg te Kippletringan. Het gesprek dat daar gevoerd werd, maakt het overbodig voor mij om de weinige voorvallen te melden, die in den langen tusschentijd, waarvan ik gesproken heb, gebeurd waren.
De waardin, vrouw Mac-Candlish, zat in een gemakkelijken leuningstoel en onthaalde een paar buurvrouwen op een kopje geurige thee, terwijl de zorgvuldige huisvrouw nochtans niet vergat, een waakzaam oog op de heen en weêr loopende bezige dienstboden te houden. De koster en voorzanger van het dorp zat op eenigen afstand en rookte genoegelijk zijn gewoon zaterdagavonds-pijpje, terwijl hij tusschenbeide de lippen met een teugje brandewijn en water bevochtigde. De diaken en kruidenier Bearcliff, een man van groot gewicht in het dorp, hield het met beide partijen; hij rookte zijne pijp en dronk een kopje thee, waarin hij een weinig brandewijn deed. Een weinig verder zaten een paar landlieden bij een kan dun bier.
„Is de kamer in orde?” vroeg de waardin aan hare kamermeid! „brandt het vuur goed en rookt het er niet?”
Het meisje verklaarde dat alles in orde was.
„Men mag niet onbeleefd jegens hen zijn, vooral niet in hun ongeluk,” hernam de waardin, zich tot den winkelier wendende.
„Zeker niet, vrouw Mac-Candlish, zeker niet”, antwoordde Bearcliff. „Geloof mij, als zij eenige kleinigheden uit mijn winkel noodig hebben, welke niet meer dan zeven, acht of tien pond zwaar zijn, geef ik hun die even gaarne op krediet, als den voornaamste hier uit den omtrek. Komen zij met de oude koets?”
„Dat geloof ik niet;” zei de voorzanger. „juffrouw Bertram rijdt altijd op den grijze hit naar de kerk. Het lieve meisje is eene vlijtige kerkgangster, en [65]het is een lust, haar de psalmen te hooren zingen.”
„Ja, en de jonge heer van Hazlewood rijdt altijd halfweg met haar, wanneer zij, als de kerk uit is, naar huis gaat,” hernam eene der buurvrouwen. „Ik zou wel willen weten wat de oude Hazlewood er van denkt.”
„Wat hij er van denkt, weet ik niet,” hernam een andere uit het gezelschap; „maar er is een tijd geweest, toen Ellangowan het even ongaarne zou gezien hebben, dat zijne dochter zich met den zoon van Hazlewood inliet.”
„Ja, er was een tijd,” antwoordde de eerste met nadruk.
„Ja zeker, buurvrouw Ovens,” sprak de waardin; „het geslacht der Hazlewoods is wel een goede oude familie hier in het graafschap; maar voor een twintigtal jaren dachten zij er nog niet aan, zich met de Ellangowans gelijk te stellen. De Bertrams van Ellangowan zijn de oude Mac-Dingawaies, zoo als een oud lied zegt. Mijnheer Skreigh zou het wel voor ons kunnen zingen.”
„Beste vrouw,” antwoordde de koster, zijn glaasje met veel deftigheid aan den mond brengende; „onze talenten zijn ons tot andere doeleinden gegeven, dan om, zoo kort voor den dag des Heeren, zulke oude dwaze liedjes te zingen.”
„Wel zoo! ik heb u toch meer dan eens op een zaterdagavond een vroolijk liedje hooren zingen. Maar om weder op de koets terug te komen, buurman Bearcliff, die is sedert den dood van Mevrouw Bertram niet uit het koetshuis geweest, en dat is nu omstreeks zeventien jaren geleden. Ik heb Hans Jabos met zijn wagen gezonden, om hen te halen. Het verwondert mij, dat hij nog niet terug is. Het is wel stikdonker, maar de weg is over het algemeen goed; er zijn slechts een paar gevaarlijke plaatsen en de brug over de beek te Warroch is veilig genoeg, als men aan den rechterkant blijft, Het eindje moeras, wat verder op, is ook wel lastig voor de paarden, maar Hans kent den weg best.”
Hier hoorde men hevig aan de deur kloppen.
„Dat zijn ze niet, ik hoor geen rijtuig,” zei de waardin; „Grietje! loop eens zien wie er is.”
„Het is een heer alleen,” berichtte de meid „zal ik hem in de zaal brengen?”
„Bij je leven niet! ’t zal wel de een of ander Engelsche reizende koopman zijn, die zoo laat ’s avond zonder bediende aankomt. Heeft de stalknecht hem zijn paard afgenomen? Leg maar een kooltje vuur in de roode kamer aan.”
„Ik wenschte wel,” zei de reiziger, naar den algemeenen haard tredende, „dat ik mij hier maar eerst wat warmen kon; het is een zeer koude nacht.”
Zijn uiterlijk, zijne stem en manieren maakten dadelijk een gunstigen indruk. Het was een schoon, rijzig man, in het zwart gekleed, zoo als men zag toen hij zijn mantel afgelegd had, tusschen de veertig en vijftig jaren oud, met ernstige belangwekkende gelaatstrekken, iets krijgshaftigs in zijne houding, die zoo wel als zijne bewegingen den fatsoenlijken man verraadden. Vrouw Mac-Candlish had het, door lange ondervinding, zeer ver gebracht in de kunst, om den rang harer gasten op het eerste gezicht te raden, ten einde hen dien overeenkomstig te ontvangen. Bij deze gelegenheid was zij zeer mild met hare komplimenten en beleefde woorden; en toen de vreemdeling verzocht, dat zijn paard toch goed opgepast mocht worden, ging zij zelve naar den stal, om er naar te zien. De knecht verzekerde, dat er nog nooit een schooner dier in den stal te Kippletringan gestaan had, en deze verklaring vermeerderde den eerbied der waardin jegens den ruiter.
Daar de vreemdeling niet verkoos in eene andere kamer te gaan, die, zoo als zij zelve bekende, kil en vol rook zou zijn tot het vuur flink doorbrandde, [66]bezorgde zij hem de beste plaats bij den haard, en bood hem alles aan, wat kelder en keuken konden opleveren.
Hij verlangde niets dan een kopje thee. Zij haastte zich, om een kopje beste heisan voor hem gereed te maken, bood het den vreemdeling beleefd aan, en zeide tot hem: „Wij hebben eene zeer aardige zitkamer, Mijnheer, met alles, wat een fatsoenlijk man verlangen kan; maar die is ongelukkig voor dezen nacht besproken door een heer met zijne dochter, die deze plaats verlaten willen. Ik laat hen met mijn wagen halen; zij zullen wel aanstonds hier zijn. Het gaat hun tegenwoordig niet zoo goed, als voorheen; doch zoo gaat het in de wereld, nu vóor dan tegen den wind, zoo als Mijnheer zeker wel meer gezien zal hebben. Maar hindert u de tabaksrook niet, Mijnheer?”
„In het minste niet,” antwoordde de vreemdeling; „ik ben een oud krijgsman, en wel aan den rook gewoon. – Mag ik u wel eenige vragen doen aangaande eene familie, welke verscheidene jaren geleden hier in den omtrek woonde?”
Op dit oogenblik hoorde men een rijtuig aankomen. De waardin ijlde naar de deur, om hare gasten te ontvangen, maar kwam oogenblikkelijk met den voerman alleen terug. „Neen,” zeide deze, „zij kunnen volstrekt niet komen; Mijnheer is zoo ziek.”
„Dan helpe hen God!” antwoordde de waardin; „en morgen is reeds de laatste, de allerlaatste dag, dat zij nog in het huis blijven kunnen. Er is geen uitstel te krijgen.”
„Ja,” hernam de voerman, „maar zij kunnen onmogelijk komen, zeg ik. Mijnheer Bertram kan niet vervoerd worden.”
„Wie,” vroeg de vreemdeling, „Mijnheer Bertram? Ik hoop toch niet Bertram van Ellangowan?”
„Juist dezelfde,” was het antwoord. „Indien gij zijn vriend zijt, komt gij juist op een tijd, dat het hem heel slecht gaat.”
„Ik ben lang uitlandig geweest,” hernam de vreemdeling. „Is zijne gezondheid in zulk een slechten toestand?”
„Ja, beide zijne gezondheid en zijne zaken,” hervatte de kruidenier. „Zijne schuldeischers vervolgen hem en zijne goederen zullen verkocht worden. Menschen, die het meest aan hem verdiend hebben, – ik zal geen naam noemen, maar vrouw Mac-Candlish weet wel, wien ik bedoel – vervolgen hem het ergst. Ik zelf heb ook iets te vorderen, maar liever zou ik het verliezen, dan den ouden man nu, terwijl hij stervende is, uit zijn huis zetten.”
„Dat geloof ik wel,” zei de koster; „maar Glossin wil gaarne van den ouden heer ontslagen zijn en den verkoop bespoedigen, uit vrees dat de naaste erfgenaam weder optreden mocht. Ik heb hooren zeggen, dat het goed niet om de schulden van den ouden Ellangowan verkocht kan worden, als er een mannelijke erfgenaam was.”
„Hij heeft immers verscheidene jaren geleden een zoon gekregen. Is deze dan dood?” hernam de vreemdeling.
„Dat kan niemand beslissen,” antwoordde de koster op geheimzinnigen toon.
„Zonder twijfel dood!” viel Bearcliff hem in de rede, „ik wed, dat hij reeds lang dood is. Sedert twintig jaren, of daaromtrent, heeft men niets van hem gehoord.”
„Het is nog geen twintig jaren,” hervatte de waardin; „het is in het laatst van deze maand niet meer dan zeventien jaren geleden. De zaak maakte hier veel indruk. Het kind verdween op denzelfden dag, toen de opzichter Kennedy om het leven kwam. Indien gij hier in de omstreken reeds lang [67]bekend zijt, Mijnheer, zult gij den opzichter Frans Kennedy ook wel gekend hebben. Dat was een prettig, aardig mensch; hij heeft ons hier menigen vroolijken dag bezorgd. Ik was toen nog jong, Mijnheer, en kortelings met mijn nu overleden man gehuwd,” hier zuchtte zij, „en heb menige grap met den opzichter gehad. Het was een doorslepen vogel; hij had de smokkelaars maar met rust moeten laten. Maar hij waagde zich al te veel. En zie, Mijnheer, er lag een koninklijk wachtschip in de Wigton’s baai: en Frans Kennedy liet het komen om jacht te maken op Dirk Hatteraick – gij herinnert u Dirk Hatteraick toch nog, Bearcliff! gij hebt immers zelf met hem te doen gehad?” – De aangesprokene kuchte en knikte toestemmend. „Het was een stoute kerel en hij verdedigde zijn schip tot het in de lucht vloog. Frans Kennedy, die het eerst op het schip was, werd verscheidene duizend voeten ver geslingerd en viel bij kaap Warroch, aan den voet van de rots, die nog heden ten dage de „opzichterssprong” heet, in het water.”
„En in welke betrekking staat dit alles tot den zoon van Bertram?” vroeg de vreemdeling.
„In eene zeer nauwe betrekking. De knaap was altijd bij den opzichter, en men gelooft algemeen, dat hij met hem op het schip is gegaan, zoo als kinderen er altijd gaarne bij mogen wezen, wanneer er iets kwaads te doen of te zien is.”
„Neen, neen,” hernam Bearcliff, „gij hebt het geheelenal mis. Het kind is door eene Heidin, Meg Merrilies genaamd (ik herinner mij haar nog zeer goed), geroofd, uit wraak tegen Ellangowan, om dat hij haar, om het stelen van eene zilveren lepel, met trommelslag door Kippletringan had doen rondleiden.”
„Neem mij niet kwalijk,” hervatte nu de voorzanger, „gij hebt het evenzeer mis, als onze goede waardin.”
„En wat zegt gij dan van deze geschiedenis?” vroeg de vreemdeling, zich vol belangstelling tot hem wendende.
„Daarover spreek ik niet gaarne,” antwoordde de voorzanger met groote plechtigheid.
Daar hij nochtans van alle kanten gedrongen werd ronduit te spreken, maakte hij zich tot zijn verhaal gereed. Hij zette zich in postuur, blies eenige zware tabakswolken uit, kuchte een paar malen, en liet nu, terwijl hij zoo veel mogelijk de welsprekendheid, welke hij iederen zondag van den kansel boven zijn hoofd hoorde klinken, trachtte na te volgen, uit de rookwolk, die hem omgaf, het volgende sprookje hooren:
„Wat wij nu voor te dragen of te behandelen hebben, mijne broederen – waarde vrienden wil ik zeggen – is niet in het verborgen geschied, en kan tot een antwoord voor heksenverdedigers, godloochenaars en ongeloovigen van allen aard dienen. – Gij moet weten, dat de achtbare heer van Ellangowan niet zóo stipt was, als het behoorde, in het zuiveren van zijn grondgebied van heksen – van welke geschreven staat: „gij zult geene heks laten leven,” – noch van dezulken, die omgang met booze geesten hebben, of zich met waarzeggerij en tooverij bezig houden, gelijk de zoogenaamde Heidenen en andere rampzalige landloopers. En de heer was drie jaren gehuwd geweest zonder een erfgenaam te hebben verwekt, en men dacht algemeen, dat hij Meg Merrilies, de beruchtste tooverheks en waarzegster in de graafschappen Galloway en Dumfries, daarover raadpleegde, en buitendien veel met haar te doen had.”
„Dat zal zeker wel zoo zijn,” hernam de waardin; „hij heeft haar hier eens in huis twee glazen brandewijn laten geven.” [68]
„Waarlijk, goede vrouw? dit pleit dan ook weder voor mijn verhaal; doch laat ik den draad daarvan weder opvatten. De dame verkeerde eindelijk in gezegende omstandigheden, en in den nacht, toen zij van een zoon verloste, kwam er aan de deur van hun huis, gewoonlijk het slot Ellangowan genaamd, een oud man, in eene vreemde kleeding, en bad om nachtverblijf. Zijn hoofd, zijne beenen waren niettegenstaande het gure jaargetijde, naakt, en hij droeg een grijzen baard, die hem tot de knieën reikte. Hij werd binnengelaten en toen de dame bevallen was, verzocht hij het juiste oogenblik van de geboorte des kinds te mogen weten, en ging toen naar buiten, om de sterren te raadplegen. En toen hij terugkwam, zeide hij aan den heer, dat de booze macht zou hebben over het zoontje, dat dien nacht geboren was, en raadde hem, het knaapje in de vreeze Gods op te voeden en een geestelijke aan zijne zijde te plaatsen, die met en voor hem zoude bidden. En de grijsaard verdween, en niemand hier te lande heeft hem ooit weder gezien.”
„Neen, dat kan ik niet laten voorbijgaan,” zei nu Hans, de voerman, die tot hiertoe op een eerbiedigen afstand naar het verhaal geluisterd had. „Mijnheer Skreigh zal het mij, hoop ik, niet kwalijk nemen, en met verlof van alle aanwezigen moet ik zeggen, dat die zoogenaamde toovenaar geen langer baard had, dan de koster zelf, en dat hij een paar beste laarzen en ook handschoenen aan had en ik ben oud genoeg om te weten wat goede laarzen zijn.”
„Stil toch, Hans! stil,” riep de waardin, en op trotschen toon voegde de koster er bij: „wat kunt gij daarvan weten, Hans?”
„Zeker niet veel, Mijnheer Skreigh; alleen weet ik, dat ik destijds geene honderd schreden ver van het huis Ellangowan afwoonde, en dat er in den nacht, toen de jonge heer geboren werd, een man aan onze deur klopte, met wien mijne moeder mij, die toen een opkomende jongen was, naar het slot zond. Indien hij een toovenaar geweest was, had hij, dunkt mij, zelf den weg kunnen vinden. Het was een welgekleed, aardig jongmensch; het scheen een Engelschman te zijn. Ik verzeker u, hij droeg een hoed, laarzen en handschoenen, zoo goed, als de grootste heer van het land. Hij zag, wel is waar, met huivering naar het oude slot, en er is, zoo als ik gehoord heb, ook zoo iets van tooverij of waarzeggerij voorgevallen; maar wat het verdwijnen betreft, daar is geen woord van waar. Ik heb hem zelf den stijgbeugel gehouden, toen hij wegreed, en hij gaf mij een flinke fooi. Hij had een paard van George te Dumfries, het was eene spattige, stijve vos; ik heb het dier voor en na dien tijd dikwijls gezien.”
„Nu, nu, Hans!” antwoordde de koster op een vriendelijken, plechtigen toon, „onze verhalen verschillen niet in hoofdzaken; ik wist maar niet, dat gij den man gezien hadt. Nu, vrienden, om voort te gaan: de waarzegger voorspelde, zoo als ik reeds gezegd heb, ongeluk aan het kind, en de vader nam eenen geestelijke bij zich, om dag en nacht bij den knaap te waken.”
„Ja, dat was dominé Sampson,” zei de voerman.
„Dat is een onnoozele bloed,” hernam de kruidenier. „Men zegt, dat hij geen tien woorden van eene preek achter elkander kan opzeggen.”
„Nu ja!” hervatte de koster, en wenkte met de hand, als of hij het woord gaarne weder alleen wilde voeren; „hij bewaakte den jongen heer dag en nacht. Toen nu de knaap bijna vijf jaren oud was, begon de oude heer zijne dwalingen in te zien en besloot zich te bekeeren en de Heidenen van zijn grondgebied te verdrijven; en de straksgenoemde Frans Kennedy, een ruwe knaap die veel vloekte, werd afgezonden, om hen te verjagen. En hij vervloekte [69]en verwenschte hen en zij vervloekten hem, en Meg Merrilies, die door hare verbintenis met den booze de machtigste was, zwoer hem, dat zij hem met lichaam en ziel in hare macht zoude hebben, voor dat de zon driemaal ondergegaan was. Meg Merrilies verscheen ook aan den heer, toen hij van Singleside naar huis reed, en bedreigde hem met hetgene zij den zijnen aandoen zoude. – Ik heb dit van goederhand, van den rijknecht van den heer zelven; hij heeft haar zelf gezien, maar kon niet zeggen of het Meg zelve of een booze geest in hare gestalte was; want zij scheen hem veel grooter toe dan een gewone sterveling.”
„Dat kan wel zoo zijn,” zei de voerman, „ik kan daar niets tegen zeggen, ik was destijds niet hier; maar die rijknecht was een bange ziel, zonder hart in het lijf.”
„En wat was het einde van dit alles?” hernam de vreemdeling met ongeduld.
„Nu,” vervolgde de koster, „het verdere of het einde was, dat deze Kennedy, terwijl zij allen naar een koninklijk schip keken, dat een smokkelaar vervolgde, eensklaps wegliep, zonder dat iemand wist waarom – koorden noch banden hadden hem ook kunnen houden – en zoo hard zijn paard loopen kon, naar het bosch van Warroch snelde. Onderweg ontmoette hij den knaap met zijn leermeester, nam den knaap bij zich op het paard en zwoer, dat, als hij behekst was, het kind hetzelfde lot zou deelen, als hij. En de geestelijke volgde zoo snel hij kon, ja bijna zoo snel als zij: want hij was verwonderlijk vlug ter been; en hij zag dat Meg, de tooverheks, of haar meester in hare gestalte, plotseling uit den grond opsteeg en het kind uit de armen van den opzichter scheurde. Deze wilde zich verdedigen en trok zijn hartsvanger: want, zoo als gij weet, iemand, die den dood vinden zal, vreest zelfs den duivel niet.” „Dat is volkomen waar,” viel de voerman in.
„Maar zij greep hem aan en slingerde hem als een steen over de rotsen bij kaap Warroch, waar hij des avonds gevonden werd. Wat er echter van den knaap is geworden, kan ik wezenlijk niet met zekerheid zeggen. Maar de predikant, die destijds hier was en thans in betere gewesten leeft, was van gevoelen, dat het kind slechts voor eenigen tijd naar het tooverland overgebracht was.”
Onder dit verhaal kon de vreemdeling zich niet langer weerhouden, van nu en dan te glimlachen. Voor dat hij echter antwoorden kon, hoorde men paardenhoeven en trad een net gekleed bediende met een kokarde op den hoed in het vertrek met een eenigszins luidruchtig: „Plaats, vrienden, as je blieft! Plaats!” Zoodra hij den vreemdeling echter bemerkte, trad hij eerbiedig tot hem met den hoed in de hand, overhandigde hem een brief, en zeide zeer onderdanig: „de heer van Ellangowan is zeer gevaarlijk ziek en de familie buiten staat om bezoeken af te wachten.”
„Dat weet ik,” antwoordde de vreemdeling, en zich tot de waardin wendende, zeide hij: „nu uwe gasten uitblijven, juffrouw, zou ik me verplicht achten, als ik de kamer mocht betrekken voor hen bestemd.”
„Van harte gaarne,” zei deze, en lichtte haren gast met vele komplimenten voor.
De kruidenier vulde een glas en bood het den jongen bediende aan, met de woorden: „Dat zal u goed smaken na uwen rid.”
„Dat geloof ik, Mijnheer,” antwoordde deze; „ik dank u. Op uwe gezondheid.”
„En wie is uw heer, vriend?” vroeg de eerste weder.
„Hoe? Mijnheer, die pas hier was? Dat is de beroemde kolonel Mannering, uit Oost-Indië.” [70]
„Van wien wij in de nieuwsbladen lezen?”
„Ja, dezelfde. Hij heeft Cuddiborn ontzet, Chingalore verdedigd en het groote opperhoofd der Maratten, Ram Jolli Bundleman, verslagen. Ik was, gedurende de meeste zijner veldtochten, bij hem.”
„God zegene ons!” hernam de waardin; „ik moet hem oogenblikkelijk gaan vragen, wat hij tot zijn avondmaal wil hebben. Hoe kon ik hem ook hier laten zitten!”
„Dat is niets, daar houdt hij veel van, moedertje! gij hebt nooit een eenvoudiger en beter mensch gezien, dan den kolonel, en toch heeft hij somtijds iets van den duivel in het lijf.”
Het overige van het gesprek in de keuken was te onbeduidend, om er langer bij stil te staan. Wij zullen ons dus naar het eenzame vertrek van den kolonel begeven.
– De Roem – – die is des menschen afgod,
Tegenover God gesteld, der wetten oorsprong,
Die ons bevolen heeft: „Gij zult geen bloed vergieten.”
En toch, we doen het steeds; uit zucht naar roem!
Welk eerlijk man behoeft den zijnen op te houden,
Of buurmans roem te kort te doen?
De vrees om kwaad te doen, is ware dapperheid,
Het kwaad ons aangedaan niet mede te dragen,
Is ook der dapperen taak. – –
Ben Jonson.
De kolonel wandelde in gepeins verzonken, toen de gedienstige waardin binnentrad om naar zijne bevelen te vragen. Na haar die gegeven te hebben, verzocht hij haar een oogenblik te toeven en zeide: „indien ik goed verstaan heb, moet de heer Bertram zijnen zoon op den ouderdom van vijf jaren verloren hebben.”
„O ja, dit is zeker, Mijnheer!” antwoordde zij, „maar over de wijze hoe, is veel getwist. Er zijn dienaangaande vele zotte praatjes in de wereld gekomen. Het is nu reeds eene oude geschiedenis, en ieder verhaalt ze op zijne wijze bij het hoekje van den haard, zoo als gij straks hoordet. Maar zoo veel is zeker, kolonel, het kind is in zijn vijfde jaar verdwenen en deze tijding, die voorzichtig aan Mevrouw Bertram, welke toen hoog zwanger was, werd overgebracht, kostte haar in denzelfden nacht het leven. Sedert dien tijd had de heer nergens lust in, maar was voor alles onverschillig. Zijne dochter, juffrouw Lucie, wilde wel weder orde in de huishouding brengen, toen zij ouder werd; maar wat kon zij er ook aan doen? dat arme kind! en nu moeten zij huis en erf verlaten.” [71]
„Omstreeks welken lijd is het kind verdwenen?” vroeg de kolonel. „Kunt ge u dat juist herinneren?”
„Juist in het begin van November 17..,” antwoordde de waardin, na zich eenige oogenblikken bedacht te hebben en eenige lokale gebeurtenissen aangehaald te hebben, om haar gezegde te staven.
De vreemdeling wandelde een paar malen zwijgend heen en weder, maar gaf aan juffrouw Mac-Candlish een wenk nog niet heen te gaan. „Heb ik het goed verstaan,” hernam hij eindelijk, „dat het goed Ellangowan verkocht zal worden?”
„Of het te koop is? Ja zeker Mijnheer! morgen zal het aan den hoogstbiedende toegewezen en het huisraad en de geheele inboedel ook verkocht worden. Dat wil zeggen niet morgen, want dat is Zondag, maar overmorgen, Maandag, – de Heere helpe ons! Alle menschen spreken er schande van, dat de verkoop thans, nu er, door den ongelukkigen Amerikaanschen oorlog, zoo weinig geld in Schotland in omloop is, doorgedreven wordt. Maar er is zeker iemand, die het goed gaarne voor een spotprijs wil hebben. De duivel hale hem, die –” voegde de waardin, in drift over de oude veronderstelde onrechtvaardigheid, er bij.
„En waar zal de verkoop plaatshebben?”
„Volgens de gedane aankondigingen op het goed Ellangowan zelf, zoo als ik gehoord heb.”
„En bij wien zijn aangaande een en ander nadere inlichtingen te verkrijgen?”
„Bij den ondersheriff van het graafschap, een heel braaf mensch, Mijnheer, die door het gerechtshof gevolmachtigd is. Hij is tegenwoordig juist hier in het vlek, als gij hem gaarne spreken wilt; en hij kan u ook meer van het verdwijnen van het kind zeggen, dan iemand anders: want de sheriff zelf heeft zich in der tijd veel moeite gegeven, om achter de zaak te komen.”
„En hoe heet deze heer?”
„Mac-Morlan, Mijnheer. Het is een best mensch, van wien veel goeds gezegd wordt.”
„Verzoek hem dan beleefdelijk uit mijn naam (uit naam van den kolonel Mannering), heden avond bij mij te komen eten en de noodige papieren mede te brengen; en spreek gij er met niemand over juffrouw, als ik u bidden mag.”
„Geen woord, Mijnheer;” antwoordde zij met een buiging. „Ik wenschte wel dat gij of een ander achtenswaardig heer, die voor het vaderland gevochten heeft,” (met een derde buiging) „het goed mocht krijgen, nu de oude familie het toch verlaten moet, en niet die listige schelm Glossin, die zijn opkomst aan den ondergang van zijn besten vriend te danken heeft. En nu zal ik zelve maar mantel en overschoenen nemen en naar Mac-Morlan gaan, om uwe bevelen te volbrengen. Het is hier vlak bij.”
„Ik zal u zeer dankbaar wezen. Wil ook mijn knecht zeggen mijn brieventasch naar boven te brengen.” Na deze woorden ging de waardin heen en, na eenige oogenblikken, zat de kolonel Mannering met de pen in de hand vóor zijne tafel. Wij nemen de vrijheid over zijnen schouder te zien en deelen onzen lezers gaarne den inhoud van zijn schrijven mede. Het was een brief aan den heer Arthur Mervyn, van Mervyn-Hall, in Westmoreland. Na een kort bericht van des schrijvers wedervaren, sedert hij van hem vertrokken was, schreef hij verder:
„En kunt gij mij nu nog mijne zwaarmoedigheid kwalijk nemen, waarde Mervyn? Denkt gij, dat ik na vijf en twintig jaren, waarin ik veldslagen geleverd, wonden ontvangen, gevangenschap en allerhande soort van ongelukken [72]ondergaan heb, nog dezelfde levendige, moedige Guy Mannering kan zijn, die de Skiddaw met u beklom, of korhoenders op Grosfel schoot? Dat gij, die altijd in den schoot van het stille, huislijk geluk gebleven zijt, weinig veranderd zijt, dat uw gang nog zoo licht, dat uwe verbeelding nog zoo vol helderen zonneschijn blijft, is het gezegende uitwerksel van gezondheid en gemoedsgesteldheid, verbonden met tevredenheid en eene zachte vaart op den stroom des levens. Maar mijne loopbaan was vol bezwaren, vol twijfelingen en dwalingen. Sedert mijne kindsheid was ik een speelbal van het toeval, en ofschoon de wind mij dikwijls in eene veilige haven bracht, was het toch zelden in die, waarheen de stuurman zijnen koers gericht had. Laat ik u, maar slechts met korte woorden, de zeldzame en bonte lotgevallen van mijne jeugd en de ongelukken van mijn mannelijken leeftijd herinneren.
„Mijne jeugd, zult gij zeggen, is toch niet zeer rampspoedig geweest. Alles ging wel niet naar wensch; maar toch redelijk goed. Mijn vader, de oudste zoon van een aanzienlijk, maar verarmd geslacht, liet mij bij zijnen dood met weinig vermogen, maar met den naam van hoofd van het geslacht, aan de bescherming van zijne meer bemiddelde broeders over, die mij zoo hartelijk beminden, dat zij bijna om mij twistten. Mijn oom, de bisschop, wilde een geestelijke van mij maken en mij een goede standplaats verschaffen; mijn oom, de koopman, wilde mij op een kantoor plaatsen en bood mij een aandeel in de uitgebreide zaak van: Mannering en Marshal, in Lombardstreet, aan. Zoo, tusschen deze twee zachte, gemakkelijke, wel gevulde stoelen van de godgeleerdheid en van den koophandel geplaatst, gleed ik, ongelukskind, tusschen beiden door en kwam op een’ dragonderszadel terecht. Vervolgens wilde de bisschop mij met de nicht en erfgename van den domdeken van Lincoln verbinden, en mijn oom, de koopman, sloeg mij een huwelijk met de eenige dochter van den grooten wijnhandelaar, den ouden Sloethorn, voor, die rijk genoeg was om goudstukken in het water te werpen en banknoten tot garenklosjes te gebruiken; en nochtans trok ik mijn hals uit beide strikken en huwde – de arme, de doodarme Sophia Wellwood.
„Gij zult zeggen, dat ik over mijne militaire loopbaan in Indië, waarheen ik mijn regiment gevolgd ben, toch eenigermate voldaan moest zijn; en dat is ook zoo. Gij zult mij herinneren dat, ofschoon ik de hoop van mijne beide voogden verijdelde, ik mij nochtans hun ongenoegen niet op den hals gehaald heb, – dat de bisschop mij, bij zijn dood, behalve zijn zegen, zijne geschrevene leerredenen en eene merkwaardige portefeuille, met de portretten van beroemde geestelijken van de Engelsche kerk, vermaakte; en dat mijn oom, sir Paul Mannering, mij tot eenigen erfgenaam van zijne rijkdommen maakte. Dit hielp mij echter niets. Ik heb u reeds vroeger gezegd, dat er iets op mijn gemoed drukte, dat ik wel met mij in het graf zal nemen, eene eeuwigdurende bitterheid in den kelk des levens. Ik zal u nu alles uitvoeriger verhalen, dan ik doen durfde, toen ik onder uw gastvrij dak leefde. Gij zult er mogelijk dikwijls over hooren spreken en misschien zal men er vele verschillende en verdichte omstandigheden bij verhalen. Ik zal u daarom alles openhartig mededeelen, en laat ons dan nooit weder over die gebeurtenis en over de droefheid, waarmede ze mijne ziel vervuld heeft, spreken.
Sophia volgde mij, zoo als gij weet, naar Indië. Zij was even onschuldig, als vroolijk; maar, tot ons beider ongeluk, ook even vroolijk als onschuldig. Door mijne studiën, welke ik opgegeven had, en door mijne afgezonderde levenswijze, had ik gewoonten aangenomen, die bestaanbaar waren met mijnen stand als bevelhebber van een regiment in een land, waar ieder, die aanspraak [73]maakt op den rang van een fatsoenlijk man, gastvrijheid beoefent en verwacht. Gij weet, hoeveel moeite wij somtijds hadden, om blanke gezichten te vinden om onze kaders voltallig te houden. In zulk een oogenblik van verlegenheid kwam een jongeling, Brown genaamd, als vrijwilliger bij ons regiment, en bleef als kadet bij ons, daar hij meer smaak in den krijgsdienst vond dan in den koophandel, waaraan hij zich tot dus ver toegewijd had. – Ik wil mijn ongelukkig slachtoffer recht laten wedervaren. Hij gedroeg zich bij elke gelegenheid zoo dapper, dat men hem de eerste opengevallen officiersplaats ten volle waardig keurde. Ik moest gedurende eenige weken wegens een tocht in de verte, afwezig zijn. Toen ik terug kwam, vond ik dezen jongen man als huisvriend, als bezoeker van mijne vrouw en dochter, in mijn huis. Dit mishaagde mij in vele opzichten, ofschoon er op de zeden of het karakter van den jongen niets te zeggen viel.
„Ik zou mij wellicht nog wel met zijne gemeenzaamheid in huis verzoend hebben; maar ik werd door anderen opgehitst. Indien gij den Othello naleest (ik durf het boek nooit openslaan), zult gij u eenigszins kunnen verbeelden, wat het gevolg was; – ik bedoel hiermede mijne vermoedens; mijne daden waren. Goddank! niet zoo misdadig. Wij hadden eenen anderen kadet, die vurig naar de opengevallen officiersplaats haakte. Deze maakte mij opmerkzaam op de coquetterie, zoo als ik het noemde, door zijne inblazingen verleid, tusschen mijne vrouw en den jongen Brown. Sophia was deugdzaam, maar trotsch op hare deugd; en, door mijne ijverzucht verbitterd, was zij onvoorzichtig genoeg, eene gemeenzaamheid voort te zetten en aan te moedigen, welke ik, zoo als zij zag, afkeurde en met wantrouwen beschouwde. Tusschen Brown en mij bestond eene soort van inwendigen tegenzin. Hij deed eenige pogingen, om mijne vooroordeelen te overwinnen; maar door mijne vooringenomenheid beschouwde ik ze uit een verkeerd oogpunt. Toen hij zich dus met minachting afgewezen zag, liet hij af; en daar hij zonder naastbestaanden, zonder vriend was, bespiedde hij natuurlijk des te zorgvuldiger het gedrag van iemand, die beiden bezat.
„Het is vreemd, hoe smartelijk het mij valt, dezen brief te schrijven. En toch voel ik mij geneigd, deze foltering te rekken, als of ik daardoor de gebeurtenis, welke mijn leven zoolang verbitterd heeft, verwijderen kon. Maar– ik moet alles verhalen, en zal kort wezen.
„Mijne vrouw was, hoewel niet jong meer, nog zeer schoon, en – laat mij dit tot mijne rechtvaardiging zeggen – had gaarne, dat men haar daarvoor hield. Nog eenmaal herhaal ik het, ik twijfel nooit aan hare deugd; maar, door de listige inblazingen van Archer verleid, dacht ik, dat zij zich weinig om de rust van mijn gemoed bekommerde, en dat de jonge Brown haar, mij ten trots en om mij te kwellen, zoo vele oplettendheid bewees. Hij beschouwde mij misschien van zijnen kant als een heerschzuchtig aristocratisch gezind mensch, die zijnen rang misbruiken wilde, om, zoo wel in het burgerlijke leven als in het leger, diegenen, welke het lot onder hem geplaatst had, te kwellen en te krenken. En indien hij mijne dwaze jaloezie opmerkte, dacht hij waarschijnlijk zich het best over de kwellingen, die ik hem kon aandoen, te kunnen wreken, door mij aan die gevoelige zijde te kwetsen. Een mijner vrienden, een scherpziend man, wilde een onschuldiger of ten minste minder beleedigende uitlegging aan deze oplettendheden geven, en zocht mij te overreden, dat Brown eigenlijk een oog had op mijne dochter Julia, en dat hij aan de moeder zooveel oplettendheden bewees, om hare gunst te winnen. Dit dingen naar de hand mijner dochter van een jongeling zonder [74]naam, en wiens afkomst niemand kende, kon wel niet zeer vleiend en aangenaam voor mij zijn; nochtans kon ik mij door deze dwaasheid niet zoo diep beleedigd voelen, als door de groote vermetelheid, welke ik veronderstelde. Maar, hoe dit zij, ik was gevoelig beleedigd.
„Een klein vonkje wordt licht een heldere gloed, als alles, wat rondom ligt, gemakkelijk vuur vat. Ik heb de onmiddellijke oorzaak van den twist geheel vergeten; maar zoo veel herinner ik mij nog, dat het eene kleinigheid aan de speeltafel was, welke hooge woorden en eene uitdaging ten gevolge had. Wij ontmoetten elkander in den morgenstond, buiten de werken van de vesting, waar ik het bevel voerde, op de grenzen van de volkplanting. Dit was wegens Brown’s veiligheid, indien hij overwinnaar mocht worden. Bijna wensch ik, dat hij het geworden ware, zij het ook te mijnen koste! maar hij viel bij het eerste schot. Wij snelden hem te hulp, maar eenige inlandsche struikroovers, Looties genaamd, die altijd op buit loeren, overvielen ons. Met veel moeite bereikten Archer en ik onze paarden, en niet dan na een hevig gevecht, waarin deze gevaarlijk gewond werd, konden wij ontsnappen. Tot overmaat van ongeluk op deze noodlottigen dag, wilde mijne vrouw, die het oogmerk waarmede ik de vesting verliet, vermoedde, mij in haren palankijn volgen, en werd door eene andere bende van deze roovers overvallen en bijna gevangen genomen. Zij werd wel spoedig door eene afdeeling van onze ruiterij gered, maar ik kan voor mij zelven niet verbloemen, dat hare reeds zwakke gezondheid door de rampen van dien ongelukkigen morgen hevig geschokt werd. Archer, die dacht, dat hij zijne wonden niet overleven zoude, bekende, dat hij sommige omstandigheden verdicht en aan andere de slechtste uitlegging gegeven had; maar deze ophelderingen en de daarop volgende wederzijdsche vergeving konden de vorderingen van hare ziekte niet stuiten. Zij stierf omstreeks acht maanden na dit ongelukkig voorval en liet mij eene eenige dochter na, die mevrouw Mervyn wel tijdelijk onder hare bescherming heeft willen nemen. Julia was ook zeer ziek, en wel zoo gevaarlijk, dat dit mij bewoog mijn Commando neer te leggen en naar Europa terug te keeren, waar hare geboortelucht, de tijd en de nieuwheid der voorwerpen rondom haar medegewerkt hebben, om hare treurigheid te verdrijven en hare gezondheid te herstellen.
„Nu kent gij mijne geschiedenis en zult mij niet meer naar de oorzaak van mijne zwaarmoedigheid vragen; maar veroorloof mij nu ook, mij ongestoord aan deze neiging over te geven. Dit verhaal bevat zeker genoeg, om den vreugdebeker, welken het dak en de roem mij, zoo als gij dikwijls zegt, tot opbeuring van mijne latere levensjaren bereid hebben, zoo niet te vergiftigen, ten minste te verbitteren.
„Ik kon nog menige omstandigheid hier bijvoegen, welke onze oude leermeester, als bewijzen voor „ongeluksdagen,” aangehaald zou hebben; maar gij zoudt lachen, als ik daarvan spreken wilde, te meer, daar gij weet, dat ik daaraan geen geloof hecht. Intusschen heb ik, sedert ik in het huis ben, vanwaar ik u thans schrijf, een zeldzamen samenloop van omstandigheden vernomen, die ons, indien ik alles door degelijke bewijzen bevestigd vind, in het vervolg eene heerlijke stof tot overweging zal opleveren. Maar ik zal u nu niet langer lastig vallen, daar ik iemand verwacht, om over den aankoop van een landgoed, dat juist in deze streek geveild zal worden, te spreken. Het is een goed, waarmede ik bijzonder ingenomen ben, en ik denk, dat mijne handelwijze de tegenwoordige eigenaars, die het verlaten moeten, zeer gelegen zal komen, daar iemand hier een plan heeft, om het, zoo mogelijk, [75]onder de waarde te koopen. Mijne hartelijke groeten aan uwe echtgenoote, en ofschoon gij nog gaarne voor een levendig jonkman wilt doorgaan, verzoek ik u mijne Julia voor mij te kussen. Vaarwel, waarde Mervyn. Steeds de uwe,
Guy Mannering.”
Toen Mannering dezen brief geëindigd had, trad Mac-Morlan in het vertrek. Het bekende karakter van den kolonel stemde den verstandigen en braven man aanstonds tot openhartige vertrouwelijkheid. Hij verklaarde hem de voor- en nadeelen van het goed. Het was, zeide hij, ten minste grootendeels op den mannelijken erfgenaam gevestigd, en de kooper zou het voordeel genieten, van een groot gedeelte van de kooppenningen in handen te houden, als misschien de erfgenaam, die in zijne jeugd verdwenen was, binnen zekeren bepaalden tijd weder opdaagde.
„Maar waarom heeft de verkoop dan plaats?” vroeg Mannering.
„Het heet,” antwoordde Mac-Morlan glimlachend, „om interest van het geld te trekken, in plaats van de onregeld betaalde, onzekere pachtgelden van slecht bebouwde landerijen; maar eigenlijk vooronderstelt men, om aan de wenschen en bedoelingen van zeker iemand te voldoen, die een oog op het goed heeft, en als voornaamste schuldeischer, door middelen, welke hij zelf het best kennen zal, de zaak zoo ver gebracht heeft. Men denkt, dat het hem dus zeer gelegen zou komen, het goed te koopen, zonder kooppenningen te betalen.”
Mannering overlegde met Mac-Morlan, wat er gedaan moest worden, om deze oneerlijke bedoelingen te verijdelen. Hierna spraken zij lang over het vreemde verdwijnen van Hendrik Bertram, juist op zijn vijfden verjaardag, waardoor Mannering’s toevallige waarzegging, op welke hij zich echter, zoo als men wel veronderstellen zal, niet beroemde, vervuld geworden was. Mac-Morlan bekleedde nog niet zijn post, toen het ongeval plaats had, maar was best bekend met alle omstandigheden en beloofde Mannering bovendien, dat hij hem een omstandig verhaal van den sheriff zelven, die de zaak onderzocht had, verschaffen zoude, indien hij zich in dat gedeelte van Schotland vestigde. Met deze belofte scheidden zij, zeer ingenomen met elkanderen en met hetgeen zij afgehandeld hadden.
Den volgenden dag woonde Mannering de godsdienstoefening bij. Van de familie van Ellangowan was niemand in de kerk, en men vernam, dat de oude heer eerder erger dan beter was. Hans werd weder gezonden om hem en zijne dochter te halen, en kwam weder zonder hen terug. Juffrouw Bertram, hoopte echter, dat haar vader den volgenden dag vervoerd zou kunnen worden. [76]
„Zij melden mij, des rechters vonnis luidde,
Dat al wat gij bezit, verbeurd zou zijn. –
Hier stond een woestaard, met een gretig oog
De handen leggend op het zilverwerk;
Daar dreef een tweede, grijnzend, bitteren spot
Over uw val – en had bezit genomen
Van het aloude, zoo beminde huisraad.”
Otway.
„Den volgenden morgen steeg Mannering vroegtijdig te paard, en sloeg, door zijn bediende vergezeld, den weg naar Ellangowan in. Hij behoefde niet naar den weg te vragen, daar eene verkooping ten platte lande als eene algemeene vergaderplaats, waar men zich vermaken zal, beschouwd wordt en van alle kanten nieuwsgierigen of gegadigden naar het slot stroomden. Na een aangenamen rid van omstreeks een uur, ontdekte hij de torens van den ouden burcht. De gedachte aan de verschillende aandoeningen, waarmede hij zoo vele jaren geleden een laatsten blik op deze bouwvallen geworpen had, ontroerde zijne ziel. Het landschap was nog hetzelfde; maar hoe waren de gevoelens, de verwachtingen en uitzichten van den toeschouwer veranderd! Toen waren het leven en de liefde nieuw voor hem, en zijne verwachtingen door beider stralen verguld. En nu, teleurgesteld in zijne liefde, verzadigd van roem en alles, wat de wereld geluk noemt, was zijn hart vervuld met bittere en smartelijke herinneringen, en hoopte hij niets meer, dan een eenzaam verblijf te vinden, waar hij zich ongestoord aan zijne zwaarmoedigheid, die hem tot aan het graf vergezellen zoude, kon overgeven. „Maar waarom,” sprak hij bij zich zelven, „waarom zou ik over verlorene hoop en verijdelde uitzichten klagen? Zouden de oude geweldenaars, welke deze ontzachelijke torens gebouwd hebben, om tot eene vesting voor hun geslacht te dienen en om de zetel van hunne macht te zijn, zouden deze ooit gedroomd hebben, dat er een dag komen kon, waarop de laatste telg van hun geslacht, als bedelaar, uit zijne bezittingen verdreven zou worden! Maar de natuur blijft altijd onveranderlijk goed. Even schoon zal de zon deze bouwvallen beschijnen, of ze het eigendom zijn van een vreemdeling of van eenen lagen bedrieger, die de wet misbruikt, als of het vaandel van den eersten stichter van „de torens wapperde.”
Onder zulke overdenkingen kwam Mannering aan de deur van het huis, dat dien dag voor een’ ieder open stond. Hij trad met anderen binnen, die de vertrekken doorkruisten, om iets van hunne gading uit te zoeken, of enkel om hunne nieuwsgierigheid te bevredigen. Er ligt iets treurigs in zulk een tooneel, zelfs onder de gunstigste omstandigheden. De verwarde toestand van het huisraad, dat van zijne plaats genomen is om gemakkelijk bezichtigd en door de koopers weggehaald te kunnen worden, is onaangenaam voor het oog. Die voorwerpen, welke, behoorlijk en netjes geschikt, er goed en fraai uitzien, schijnen dan oud en slecht, en de vertrekken, ontbloot van alles, wat ze gemakkelijk [77]en aangenaam maakt, hebben een vervallen en treurig voorkomen. Ook stuit het, de heiligdommen van huiselijke gezelligheid en afzondering voor de blikken van nieuwsgierigen en van het gemeen opengesteld te zien, en hunne ruwe aanmerkingen en lompe spotternijen over gebruiken en meubelen, welke hun vreemd zijn, te hooren – eene vroolijke tijdkorting, die door den brandewijn, welke bij zulke gelegenheden in Schotland vlijtig rondgaat, nog meer opgewekt wordt. Dit alles is het gewone gevolg van zulke omstandigheden, als men op Ellangowan zag; maar de gedachte, dat zij hier het geheele verval van een oud en aanzienlijk geslacht aanduidden, maakte ze dubbel gewichtig en pijnlijk
Het duurde vrij lang, voor dat de Kolonel Mannering iemand vond, die geneigd was, zijne herhaalde vragen naar den heer Ellangowan zelven te beantwoorden. Eindelijk verhaalde hem eene oude meid, die zich, toen hij het haar vroeg, de oogen met haar voorschoot afdroogde, dat Mijnheer iets beter was en men hoopte, dat hij dienzelfden dag het huis nog zou kunnen verlaten. „juffrouw Lucie,” vervolgde zij, „verwachtte ieder oogenblik het rijtuig, en, in aanmerking van het jaargetijde dat het weêr zoo schoon was, had men den ouden heer in zijn gemakkelijke stoel naar het grasperk voor het oude slot gedragen, opdat hij dit treurig tooneel niet zou zien.”
Mannering ging daarheen, om hem op te zoeken, en zag spoedig de kleine groep, die uit vier personen bestond. De heuvel was steil, zoo dat hij tijd had, hen te beschouwen en te overleggen op welke wijze hij hen aanspreken zou.
Bertram, verlamd en bijna niet in staat zich te bewegen, zat in zijn gemakkelijken armstoel, met eene slaapmuts op het hoofd, in een kamerjapon gehuld, de voeten in dekens gewikkeld. Achter hem stond dominé Sampson, dien Mannering oogenblikkelijk herkende; met de handen over elkander op de rotting, waarop hij leunde. De tijd had geenerlei verandering bij hem te weeg gebracht, behalve dat zijn zwarte rok valer van kleur was geworden en zijne magere wangen nog meer ingevallen waren, dan toen Mannering hem het laatst gezien had. Aan de eene zijde van den ouden man stond eene bloeiende schoonheid, een meisje van omstreeks zeventien jaren, die de kolonel voor zijne dochter hield. Zij keek van tijd tot tijd angstig naar de laan, als of zij het rijtuig verwachtte, en tusschenbeide legde zij de dekens terecht, om haren vader voor de koude te beschutten, of beantwoordde de vragen, die hij gemelijk en verdrietig scheen te doen. Zij waagde het niet naar het woonhuis te zien, ofschoon de stemmen van de vergaderde menigte hare aandacht tot zich trekken moesten. De vierde persoon was een rank, welgekleed jongeling, die in de bekommering van juffrouw Bertram en in hare bezorgdheid voor den toestand van haar vader scheen te deelen.
Deze jongeling was de eerste, die den kolonel bespeurde, en hij ging hem aanstonds te gemoet, alsof hij hem op eene beleefde wijze beletten wilde, de treurige groep te naderen. Mannering bleef staan en verklaarde zich. Hij verhaalde hem, dat hij een vreemdeling was, dien de heer Bertram voorheen vriendelijk en gastvrij onthaald had; dat hij zich op zulk een treurig tijdstip niet opgedrongen zou hebben, indien het hem niet voorgekomen was, dat de ongelukkigen ook van hunne vrienden verlaten waren, en dat hij alleen wenschte om de diensten, die in zijne macht stonden, aan den heer Bertram en diens dochter aan te bieden.
Hierop bleef hij op eenigen afstand van den armstoel staan. Zijn oude kennis staarde hem met verdoofde oogen aan en scheen hem volstrekt niet te [78]herkennen. Sampson scheen te diep in treurigheid verzonken te zijn, om zijne tegenwoordigheid te bemerken. De jongeling sprak alleen met Lucie, die bedeesd nader trad en Mannering voor zijne goedheid dankte; „maar,” vervolgde zij, terwijl er tranen in hare oogen kwamen, „ik vrees, dat mijn vader zich niets meer van u herinneren kan.”
Nu ging zij met den kolonel naar den armstoel en zeide: „Vader! hier is de heer Mannering, een oud vriend, die u komt bezoeken, om naar uwen welstand te vernemen.”
„Hij is van harte welkom,” hernam de oude heer, terwijl hij zich in zijn stoel ophief en eene buiging poogde te maken. Een glans van gastvrije tevredenheid scheen hierbij over zijn bleek gelaat te zweven. – „Maar, lieve Lucie! laat ons naar huis gaan; gij kunt dien heer niet in de koude laten staan. – Dominé krijg den sleutel van den wijnkelder; mijnheer Man … Ma … onze gast zal, na zijn rid, wel iets willen gebruiken.”
Mannering was onuitsprekelijk getroffen, terwijl hij deze verwelkoming vergeleek met de wijze, waarop hij door denzelfden man ontvangen was, toen hij hem voor de eerste maal ontmoette. Hij kon zijne tranen niet weerhouden; en door deze zichtbare ontroering won hij aanstonds het vertrouwen van de hulpelooze dochter.
„Ach!” zeide zij, „dit treft zelfs een vreemdeling! maar het is misschien beter voor mijn vader, dat hij in zulk eenen toestand is, dan dat hij alles wist en zien kon.”
Op dit oogenblik kwam een livereibediende op den heuvel en zeide zachtjes tegen den jongeling: „Mevrouw uwe moeder wacht ginds met ongeduld op u, om voor haar op het zwart ebbenhouten kabinet te bieden, en Lady Johanna Devorgoil is bij haar: gij moet oogenblikkelijk komen.”
„Zeg hun, dat gij mij niet vinden kondt, Tom, – of, wacht – zeg, dat ik naar de paarden zie.”
„Neen, neen!” zeide Lucie Bertram ernstig; „indien gij de ellende van dezen ongelukkigen dag niet verzwaren wilt, ga dan zonder dralen naar uw gezelschap. Deze heer zal ons wel naar het rijtuig willen geleiden.”
„Zonder twijfel,” hernam Mannering; „uw jonge vriend kan op mijne dienstvaardigheid vertrouwen.”
„Vaarwel dan!” zeide Karel, nadat hij Lucie iets in het oor gefluisterd had, en snelde toen van den heuvel af, als of hij vreesde, bij langzamere schreden zijn voornemen niet getrouw te zullen blijven.
„Waar loopt Karel Hazlewood heen?” vroeg de zieke, die waarschijnlijk reeds aan zijne tegenwoordigheid en oppassing gewoon was; „waar loopt Karel Hazlewood toch heen? waarom gaat hij nu weg?”
„Hij komt dadelijk terug,” zeide Lucie vriendelijk.
Nu hoorde men onderscheidene stemmen van den kant der bouwvallen (de lezer herinnert zich, dat het oude slot met het strand gemeenschap had) en de sprekers kwamen den trap op. „Ja,” zeide een stem „hier is overvloed van schelpen, zoo als gij te recht aanmerkt, en indien iemand een nieuw huis wilde bouwen, wat zeker wel noodig is, die vindt eene menigte goede gehouwen steenen in dit oude duivelsnest.”
„Mijn hemel!” riep juffrouw Bertram tegen Sampson, „dat is de stem van den ellendigen Glossin. Als mijn vader hem ziet, zal de arme man het met den dood bekoopen.”
Sampson keerde zich dadelijk om, en ging met groote schreden heen, om te zien of Lucie goed gehoord had. Toen Glossin van onder de poort der [79]bouwvallen trad, riep Sampson hem toe: „verwijder u! verwijder u! wilt gij eerst dooden en dan bezit nemen?”
„Zachtjes, zachtjes, dominé Sampson!” antwoordde Glossin trotsch, „indien gij op den kansel niet preeken kunt, hier verlangen wij geene predicatie. Wij houden ons aan het recht, vriend! en laten het Evangelie aan u over.”
Reeds sedert eenigen tijd kon de ongelukkige zieke den naam van dezen man niet zonder de hevigste ontroering hooren noemen, en ook nu had zijne stem eene oogenblikkelijke uitwerking. Bertram sprong zonder hulp op, en wendde zich tot hem. De doodelijke bleekheid van zijn gelaat stak verschrikkelijk af bij de hevigheid zijner taal. „Uit mijne oogen, slang!” riep hij; „uit mijn gezicht, koude slang, die ik gekoesterd heb, tot ze mij beet! Vreest gij niet, dat de muren van mijne vaderlijke woning neerstorten en u armen en beenen verbrijzelen zullen? Vreest gij niet, dat de grond in het slot van Ellangowan gapen zal om u te verslinden? Waart gij niet zonder vriend, zonder huis, zonder geld, toen ik u liefderijk de hand bood? en wilt gij niet mij en dat onschuldige meisje, van alles ontbloot uit het huis verdrijven, waarin wij en de onzen gedurende duizend jaren huisvesting gevonden hebben?”
Indien Glossin alleen geweest ware, zou hij waarschijnlijk weggeslopen zijn; maar de gedachte dat er buiten zijn begeleider, een landmeter, nog een vreemdeling tegenwoordig was, deed hem zijne toevlucht tot onbeschaamdheid nemen. Maar zelfs voor zijne schaamteloosheid was deze onderneming te moeielijk. „Mijnheer, – Mijnheer Bertram!” stamelde hij; „gij moest mij niet beschuldigen, maar uwe eigene onvoorzichtigheid –”
Mannering’s verontwaardiging steeg ten top. „Mijnheer,” sprak hij tot Glossin, „zonder in bijzonderheden over dezen redetwist te willen treden, moet ik u zeggen, dat gij daartoe een zeer ongeschikten tijd, plaats en gezelschap hebt gekozen. Gij zult mij verplichten met te vertrekken, zonder iets meer te zeggen.”
Glossin, een groot, sterk, gespierd man, wilde het liever tegen een vreemdeling opnemen, dien hij hoopte door zijn snoeven schrik aan te jagen, dan zijne slechte zaak tegen zijnen beleedigden begunstiger vol te houden en sprak op trotschen toon: „Ik weet niet, wie gij zijt, Mijnheer! maar ik zal niet dulden, dat iemand zich zulke verwenschte vrijheden tegen mij veroorlooft.”
Mannering was driftig van aard. Zijne oogen schoten vlammen. Hij naderde Glossin toornig en zeide: „Dat gij mij niet kent, doet niets ter zake. Ik ken u; indien gij niet oogenblikkelijk van dezen heuvel afgaat, zonder éen enkel woord te spreken – bij den hemel, die boven ons is, dan zult gij met ééne schrede van boven naar beneden vliegen.”
De gebiedende toon van den rechtvaardigen toorn bracht eensklaps de woede van den zwetser tot bedaren. Hij weifelde, keerde zich om, mompelde tusschen de tanden, dat hij het alleen deed om de dame geen’ schrik aan te jagen, en bevrijdde het gezelschap van zijne hatelijke tegenwoordigheid.
De knecht van de waardin te Kippletringan, welke den heer en zijne dochter met een rijtuig zou afhalen, was intusschen genaderd. Toen hij hoorde, wat hier voorviel, zeide hij overluid: „Indien hij was blijven staan, zou ik hem geholpen hebben, dien lagen schelm!”
Hij berichtte nu, dat bet rijtuig gereed stond. Het was echter reeds te laat. Door de hevige inspanning bij deze laatste uitbarsting van zijne verontwaardiging waren de zwakke krachten van Bertram geheel uitgeput, en toen hij weder op zijn stoel nederzeeg, blies bij, bijna zonder doodstrijd, den laatsten adem uit. [80]
Het uitdooven der levensvonk veroorzaakte zoo weinig verandering in zijne trekken, dat het weeklagen van zijne dochter, toen deze zag dat zijn oog gebroken was, en voelde dat zijn pols stil stond, het eerst zijn dood aan de omstanders aankondigde.
De klok slaat één – wij letten op den tijd
Alleen als zijne vlucht ons aangekondigd wordt,
’t Was wijs te zorgen, dat men ’t hooren moet.
Plechtig, als englentaal, treft mij der klokken klank.
Young.
De zedeles, welke de dichter zoo kunstig gehaald heeft uit de noodzakelijke wijze om de vlucht der uren aan te kondigen, mag wel toegepast worden op het aantal daarvan, die des menschen leven uitmaken. Wij zien de ouden van jaren, de zwakken, en menschen die in gevaarlijke ondernemingen gewikkeld zijn, en allen, die als het ware op den rand van het graf staan, zonder eenige les te trekken uit het gevaar waarin zij verkeeren, tot hun laatste uur werkelijk geslagen is, dan, om éen kort oogenblik ten minste:
„– Schrikken ons hoop en vreeze op
En staren bevend over den smallen rand
Van ’s levens afgrond – en zien wat?
Een bodemlooze diepte – en somb’re eeuwigheid,
Die hij niet ontgaat, –
De talrijke nieuwsgierigen en lediggangers, die met het uitzicht van zich te vermaken, of, zoo als zij het zelven noemden, „om zaken te doen” op Ellangowan gekomen waren, bekommerden zich er weinig om, wat zij, die bij deze gelegenheid leden, gevoelden. Weinigen wisten inderdaad iets van deze ongelukkige familie. De vader, ongelukkig, zwak van geest en in stille afzondering levende, was sedert vele jaren, als het ware, door zijne medemenschen vergeten; zijne dochter was onbekend opgegroeid. Maar toen het bekend werd, dat den ongelukkigen Bertram het hart door smart gebroken was, toen hij het huis zijner voorvaderen verlaten moest, werd plotseling eene algemeene deelneming opgewekt, even als de wateren uit de rotsen stroomen, als de profeet ze met zijn staf aanraakt. Men sprak met achting van den hoogen ouderdom en den onbevlekten naam van dit geslacht, en de heilige, aan het ongeluk verschuldigde, eerbied, waarop in Schotland zelden te vergeefs aanspraak gemaakt wordt, werd hier met recht betoond. [81]
Mac-Morlan kondigde dadelijk aan, dat de geheele verkoop geen voortgang zou hebben en dat hij de dochter vooreerst in het bezit zou laten, tot zij met hare vrienden raadplegen en de begrafenis van haren vader bezorgen kon.
Bij de algemeene deelneming had Glossin eerst eenige oogenblikken gezwegen; maar toen hij zag, dat de algemeene verontwaardiging der menschen niet tegen hem gericht was, verstoutte hij zich, te eischen dat de verkooping voortgaan zoude.
„Ik neem het op mij, ze uit te stellen,” antwoordde Mac-Morlan, „en ben verantwoordelijk voor de gevolgen. Ik zal het ook behoorlijk bekend maken, wanneer de verkoop plaats zal hebben. Het is in ’t voordeel van alle belanghebbenden, dat de landerijen den hoogstmogelijken prijs opbrengen, en dat is zeker in dit oogenblik niet te verwachten. Ik neem alle verantwoordelijkheid op mij.”
Glossin verwijderde zich uit het vertrek en verliet spoedig en heimelijk het huis, waarschijnlijk tot zijn geluk, daar Hans, de voerman, reeds bezig was, om eenen talrijken troep barrevoets gaande jongens te bewijzen, dat het zeer geraden zou zijn, hem met een hagel van steenen van het landgoed af te jagen.
Eenige vertrekken werden in der haast voor Lucie en het lijk haars vaders in orde gebracht. Mannering dacht nu, dat zijne verdere bemiddeling niet meer noodig was en zelfs verkeerd uitgelegd zou kunnen worden. Bovendien bemerkte hij, dat verscheidene met het geslacht Ellangowan vermaagschapte familiën, die inderdaad hunne voornaamste aanspraak op eenig aanzien op deze verwantschap grondden, nu geneigd waren aan hunne stamboomen eene schatting te betalen, waartoe het ongeluk van hunne bloedverwanten hen nooit had kunnen bewegen. Zeven aanzienlijke en rijke mannen betwistten elkander de eer, de begrafenis van Bertram te regelen, even als een zevental steden zich de eer betwistten om de geboorteplaats van Homerus te zijn, ofschoon geen hunner hem bij zijn leven eene schuilplaats had aangeboden. Daar Mannering nu begreep, dat zijne tegenwoordigheid verder nutteloos was, besloot hij een reisje van veertien dagen te doen, na verloop van welken tijd de uitgestelde veiling van het goed Ellangowan plaats zoude hebben.
Vóór zijn vertrek verzocht hij echter Sampson te spreken. Toen de arme man vernam, dat een vreemd heer naar hem vroeg, verscheen hij zonder dralen. Op zijn ingevallen gelaat, welks trekken door de zoo korteling geleden smart nog scherper geworden waren, was de verwondering over het onverwacht verzoek te lezen. Hij maakte een paar diepe buigingen voor Mannering, bleef vervolgens rechtop voor hem staan en wachtte geduldig op diens bevelen.
„Gij kunt waarschijnlijk niet gissen,” zeide Mannering, „wat een vreemdeling u te zeggen heeft?”
„Misschien wildet gij mij verzoeken, eenen jongeling in de fraaie letteren en andere humaniora te onderwijzen: maar ik kan niet – ik kan niet – ik heb nog iets van groot belang te verrichten.”
„Neen, Mijnheer Sampson, zoo ver gaan mijne wenschen niet. Ik heb geen zoon, en mijne eenige dochter zoudt gij vermoedelijk voor geen geschikte leerling houden.”
„Zeker niet,” hernam de argelooze man. „Intusschen heb ik juffrouw Lucie in alle nuttige kundigheden opgeleid, ofschoon de huishoudster haar in de nuttelooze kunst van knippen, zoomen en andere huishoudelijke zaken onderwezen heeft.”
„Nu, het is juist over juffrouw Lucie dat ik spreken wilde. Gij kunt u mijn gelaat denkelijk niet herinneren?” [82]
Sampson, die gewoonlijk zeer afgetrokken was, herinnerde zich noch den sterrewichelaar van vroegere jaren, noch den vreemdeling, die de partij van zijn beschermer tegen Glossin gekozen had, zoo verward waren zijne gedachten door den plotselijken dood van zijn vriend.
„Nu, dat doet niets ter zake,” vervolgde Mannering. „Ik ben een oude bekende van uwen gestorven vriend, in staat en geneigd, om zijne dochter in hare tegenwoordige omstandigheden te helpen. Buitendien ben ik voornemens het goed te koopen, en wensch uit dien hoofde, dat het huis en alles goed in orde gehouden worde: wilt gij nu zoo goed zijn,” vervolgde hij, terwijl hij Sampson eene goudbeurs in de hand stak, „deze kleine som voor de gewone huiselijke uitgaven te gebruiken?”
„Ver–ba–zend!” riep de verraste dominé uit. „Maar wilt gij niet wachten –”
„Onmogelijk, Mijnheer Sampson! onmogelijk,” hernam Mannering, terwijl hij zich verwijderde.
„Ver–ba–zend!” herhaalde Sampson en volgde den kolonel, met de beurs in de hand, tot aan de trap. „Maar ten opzichte van dit geld –”
Mannering vloog zoo snel mogelijk de trappen af.
„Ver–ba–zend!” riep Sampson nu voor de derde maal en stond bij de huisdeur. „Maar, wat dit geld aangaat –”
Maar Mannering zat reeds te paard en hoorde hem niet meer. De dominé, die nooit voor zich zelven, noch voor een’ ander, het vierde gedeelte van deze som, welke toch niet meer dan twintig guinjes bedroeg, in bezit had gehad, overlegde bij zich zelven hoe hij met dit blinkende, aan hem toevertrouwde goud handelen zou. Gelukkig vond hij ook in Mac-Morlan eenen belangeloozen raadgever, die hem de beste middelen aan de hand gaf, om het ten voordeele van miss Bertram te gebruiken, daar er geen twijfel was, tot welk oogmerk de gever het bestemd had.
Verscheidene adellijke familiën noodigden Lucie Bertram nu dringend uit, om van hare welwillende gastvrijheid gebruik te maken. Zij gevoelde echter eenen natuurlijken tegenzin, eer als een voorwerp van medelijden dan van gastvrijheid bij eene of andere familie in te wonen, en besloot den raad en het gevoelen van haars vaders naaste bloedverwante, mejuffrouw Margareta Bertram van Singleside, eene oude ongehuwde dame, aan wie zij haren tegenwoordigen ongelukkigen toestand geschreven had, af te wachten.
Haar vader werd deftig, maar zonder veel praal begraven, en nu kon de ongelukkige wees zich slechts als de enkele bewoonster van het huis beschouwen, waarin zij geboren was en den zwakken grijsaard met zoo veel geduld en zorgvuldigheid opgepast had. Mac-Morlan gaf haar hoop, dat zij niet onverwachts of onvriendelijk van deze schuilplaats beroofd zou worden; maar het toeval wilde het anders.
Twee dagen vóor den bepaalden verkoopdag verwachtte Mac-Morlan ieder oogenblik Mannering’s terugkomst, of ten minste een brief met eene volmacht, om het landgoed voor hem te koopen. Maar te vergeefs; geen van beide kwam. Toen de bepaalde dag aanbrak, ging hij zelf naar het postkantoor; maar er waren nog geene brieven voor hem. Nu zocht hij zich te overreden, dat de kolonel tegen den tijd van het ontbijt zou komen, en verzocht zijne vrouw, haar best porselein voor den dag te halen en alles tot ontvangst van den gast gereed te maken. Maar ook deze hoop werd verijdeld. „Had ik dit kunnen vooruitzien,” zeide hij in zich zelven, „ik zou geheel Schotland doorgereisd hebben, om iemand te vinden, die tegen Glossin kon en wilde opbieden.” [83]
Maar helaas! het was te laat. Het bepaalde uur sloeg en de gegadigden verzamelden zich reeds in de herberg te Kippletringan, waar de verkooping nu plaats zou hebben. Mac-Morlan verspilde met voorbereidingen zoo veel tijd, als hij welstaanshalve maar konde, en las de koopvoorwaarden zoo langzaam voor, alsof het zijn eigen doodvonnis geweest ware. Zoo dikwijls de deur van het vertrek geopend werd, keek hij op; maar zijne hoop werd hoe langer hoe flauwer. Hij luisterde naar ieder gedruisch op straat, of hij ook het rollen van een rijtuig of getrappel van paarden kon ontdekken; maar te vergeefs. Nu kwam de troostrijke gedachte bij hem op, dat Mannering een’ ander gevolmachtigd kon hebben, en gaarne zou hij het gebrek aan vertrouwen op hem, dat daarin zou doorstralen, over het hoofd gezien hebben. Maar ook deze hoop verdween. Glossin bood den hoogsten prijs voor de heerlijkheid Ellangowan met alle landerijen. Daar hier niets tegen in te brengen was en er geen hooger bieder optrad, zag Mac-Morlan zich gedwongen na het aftoopen van een’ zandlooper, het gewone tijdperk, dat den kooper toegestaan wordt om behoorlijke zekerheid te stellen, te verklaren, dat de verkoop wettig gesloten en genoemde Gilbert Glossin kooper van gezegde heerlijkheid en landerijen geworden was. De brave ambtenaar weigerde aan een prachtig gastmaal, waarop Gilbert Glossin, nu heer van Ellangowan, het overige gezelschap onthaalde, deel te nemen, en ging zeer ontstemd naar huis. Hij zocht zijn misnoegen lucht te geven door klachten over de onbestendigheid en luimen van de Indische rijkaards, die geen veertien dagen lang, weten wat zij willen. Maar zelfs deze troost zou hem spoedig benomen worden.
Des avonds om zes uur kwam er namelijk een renbode, „zoo dronken als een zwijn,” gelijk de dienstmeid zich uitdrukte, met een’ langen brief van den kolonel, welken hij vier dagen vroeger uit eene stad omstreeks dertig uren van Kippletringan afgezonden had, inhoudende eene behoorlijke volmacht voor Mac-Morlan, of voor wien ook, die door hem aangewezen mocht worden, om de heerlijkheid Ellangowan met hare aanhoorigheden te koopen. Mannering meldde tevens, dat eene gewichtige familiezaak hem naar Westmoreland riep en verzocht hem, zijne brieven onder adres van den heer Arthur Mervyn van Mervyn-Hall te zenden.
Mac-Morlan wierp in zijne eerste drift de volmacht de onschuldige dienstbode naar het hoofd, en kon zich niet dan met moeite weerhouden, zijne gramschap aan den renbode te koelen, door wiens traagheid en dronkenschap hij zoo deerlijk teleurgesteld was. [84]
Jan Schraap, – mijn goed, mijn goud zijn weg,
Koop nu mijn land van mij!
Geef me wat goud, o brave Jan,
Mijn land ten uwe zij!
Jan ving daarop te rekenen aan;
De som kwam keurig uit;
Hij gaf hem voor elken schellings waard
Niet meer dan twee drie duit.
De Erfgenaam van Linne.
De Jan Schraap van Ellangowan was nog knapper dan die van wien de dichter spreekt. Het gelukte hem bezit van de landerijen te krijgen zonder een enkelen duit uit te betalen.
Zoodra Lucie Bertram deze smartelijke en, in de laatste dagen, geheel onverwachte tijding kreeg, bespoedigde zij hare toebereidselen, om onverwijld de vaderlijke woning te verlaten. Mac-Morlan bood haar hierbij de behulpzame hand en verzocht haar zoo vriendelijk en dringend, om in zijn huis te vertoeven tot zij antwoord van hare nicht ontvangen, of een vast levensplan gemaakt zoude hebben, dat zij meende, zulk eene welgemeende en hartelijke uitnoodiging niet van de hand te kunnen wijzen zonder onbeleefd te zijn. De echtgenoote van Mac-Morlan was eene zeer beschaafde vrouw, door geboorte en manieren best berekend, om zulk een bezoek te ontvangen en Lucie het verblijf in haar huis aangenaam te maken. Daar juffrouw Bertram nu niet langer voor huisvesting behoefde te zorgen en van eene vriendelijke ontvangst verzekerd was, maakte zij zich met een lichter hart gereed, om den weinigen dienstboden van haren vader hun loon te betalen en vaarwel te zeggen, wat, door de plaats hebbende omstandigheden, dubbel treffend voor haar moest zijn. Zij ontvingen allen nog eene kleinigheid, boven hetgeen zij te vorderen hadden, en namen onder dankzeggingen en heilwenschen afscheid van hunne jonge meesteres. Er bleef niemand meer in het vertrek dan de heer Mac-Morlan, die gekomen was om zijn gast naar zijn huis te geleiden, dominé Sampson en Lucie Bertram.
„En nu,” zeide het arme meisje, „nu moet ik nog een’ mijner oudste en beste vrienden vaarwel zeggen. God zegene u, beste Mijnheer Sampson, en vergelde u al het goede, dat gij, vooral door uw’ onderricht, aan mij gedaan hebt, en beloone u voor uwe vriendschap jegens mijn gestorven vader! Ik hoop, dat ik nog dikwijls van u mag hooren!” Met deze woorden drukte zij hem een papier met eenige goudstukken in de hand en stond op, om de kamer te verlaten.
Sampson stond ook op, maar bleef sprakeloos van verbazing voor haar staan. Het denkbeeld, van Lucie te scheiden, waarheen deze zich ook mocht begeven, was in zijne eenvoudige ziel niet opgekomen. Hij legde het geld op de tafel.
„Het is zeker te weinig,” zeide Mac-Morlan, die Sampson’s bedoeling verkeerd opvatte, „maar de tegenwoordige omstandigheden –”
Sampson wenkte ongeduldig met de hand. „Het is niet om het geld,” [85]zeide hij, „om het geld is het niet – maar dat ik, die gedurende meer dan twintig jaren mij aan haars vaders disch verzadigd heb, haar nu verlaten, haar in smart en droefheid verlaten zal. – Neen, juffrouw Lucie, dat kan uwe bedoeling niet zijn! Gij zoudt uws vaders ouden hond niet verstooten, en zoudt gij mij erger behandelen dan een dier? Neen, Lucie Bertram! zoo lang ik leef, kan ik niet van u scheiden. Ik zal u niet tot last zijn, daar zal ik wel voor zorgen. Maar, gelijk Ruth tot Naomi sprak: „verg niet dat ik u verlaten en zonder u terug zou keeren. Waar gij henen gaat, zal ik henen gaan waar gij blijft, daar zal ik blijven; uw volk is mijn volk en uw God is mijn God; waar gij sterft, daar zal ik sterven en ook mijn graf hebben. Jehova straffe mij, zoo iets, dan de dood alleen, ons van elkander zal scheiden.”
Bij deze woorden, het langste antwoord dat Sampson ooit gegeven had, stroomden den goeden man de tranen uit de oogen. Lucie en Mac-Morlan werden, door deze onverwachte uitbarsting van zijn gevoel en de uiting van zijne onwankelbare gehechtheid, diep getroffen.
„Sampson,” zeide Mac-Morlan met vochtige oogen, „mijn huis is groot genoeg; indien gij daar vertoeven wilt, zoo lang juffrouw Bertram mij met haar bezoek wil vereeren, zal ik mij gelukkig rekenen, zulk eenen waardigen en getrouwen vriend onder mijn dak te hebben.”
Om alle mogelijke tegenwerpingen van Lucie tegen het medebrengen van zulk eenen onverwachten begeleider te voorkomen, voegde hij er op kiesche wijze bij: „mijne zaken vorderen dikwijls eenen beteren rekenaar, dan ik onder mijne klerken heb; het zou mij dus zeer aangenaam zijn, als gij mij nu en dan daarbij wildet helpen.”
„Zeer gaarne, zeer gaarne,” antwoordde Sampson levendig; „ik versta het gewone en het Italiaansche boekhouden.”
De voerman, die intusschen in de kamer gekomen was, om te berichten dat het rijtuig gereed stond, was onbemerkt getuige van alles en verzekerde naderhand aan de waardin van Kippletringan, dat „dit het roerendste en treffendste tooneel was, dat hij ooit gezien had, het sterven van den grijzen schimmel was er niets bij.” Deze onbeduidende omstandigheid had later gewichtige gevolgen voor Sampson.
Mevrouw Mac-Morlan heette hare gasten hartelijk welkom. Haar gemaal vertelde haar, even als den overigen huisgenooten, dat hij Sampson’s hulp tot het uitpluizen van eenige verwarde rekeningen noodig had, en dat deze, gemakshalve, zoo lang dit duurde, bij hem zoude inwonen. Mac-Morlan’s wereldkennis bewoog hem de zaak op deze wijze voor te stellen, daar hij wel inzag, dat Sampson, hoe eerbiedwaardig zijne trouwe verkleefdheid zoo wel voor zijn hart als voor de familie Ellangowan ook was, nochtans ongeschikt was als gezelschap van de dames en, over het geheel, als begeleider van een mooi, jong meisje van zeventien jaar, een vrij belachelijke figuur maakte.
Sampson verrichtte alles, wat Mac-Morlan hem toevertrouwde, met veel ijver. Spoedig bemerkte men echter, dat hij iederen morgen, na het ontbijt, op een bepaald uur verdween en tegen den tijd van het middagmaal terug kwam. Den namiddag besteedde hij aan het kantoorwerk. Eindelijk trad hij op een Zaterdag met zegevierende blikken voor Mac-Morlan en legde twee goudstukken op tafel. „Waartoe moet dat dienen, Sampson?” vroeg deze.
„Ten eerste, om u voor de onkosten, welke ik u veroorzaak, schadeloos te stellen; het overige is ten behoeve van Mejuffrouw Bertram.”
„Maar, beste Sampson, uw werk op mijn kantoor vergoedt mij alles rijkelijk; ik blijf nog in uw schuld, vriend!” [86]
„Dan is alles voor juffrouw Bertram,” hernam Sampson dadelijk.
„Maar dominé! maar dit geld –”
„Is eerlijk verdiend, Mijnheer Mac-Morlan! Het is de milde belooning van een jongen heer, dien ik dagelijks drie uren onderwijs in de oude talen geef.”
Na eenige vragen bleek het, dat deze milde leerling niemand anders dan de jonge Hazlewood was. Deze nam zijne lessen ten huize van vrouw Candlisch, die Sampson’s belangelooze verkleefdheid overal ten hoogste roemde en hem daardoor zulk eenen onvermoeiden en edelmoedigen leerling verschaft had.
Mac-Morlan was hierover zeer verwonderd. Dominé Sampson was wel een zeer geleerd en uitmuntend man en de klassieke schrijvers waren zonder twijfel wel waard gelezen te worden; maar dat een jongeling van twintig jaren zulk eene vurige zucht voor de letteren zou hebben, dat hij dagelijks een paar uren ver heen en terug reed, enkel om onderwijs van Sampson te ontvangen, kwam hem toch vrij ongeloofelijk voor. Er was weinig list noodig, om Sampson uit te hooren, daar de eerlijke man nooit aan strikvragen dacht. „Weet juffrouw Bertram wel, hoe gij uwen tijd besteedt, vriend?”
„Tot nog toe niet. Mijnheer Karel Hazlewood heeft mij bevolen, dat voor haar geheim te houden, uit vrees, dat zij anders zwarigheid zou maken, den kleinen bijstand, die hieruit voor haar voortvloeit, aan te nemen; maar het kan zeker niet lang voor haar verborgen blijven, daar de jonge heer voornemens is, bij gelegenheid, zijne lessen hier in huis te nemen.”
„Zoo! zoo! Is dat zijn bedoeling. Nu wordt het mij duidelijk. Maar zeg mij eens, Sampson, brengt gij deze drie uren enkel met lessen en vertalen door?”
„Dat juist niet, wij voeren tusschenbeide ook wel gesprekken, om het leeren te veraangenamen: Neque semper arcum tendit Apollo.” (Apollo houdt den boog niet altijd gespannen.)
Mac-Morlan vroeg verder naar den hoofdinhoud van die gesprekken.
„Wij spreken over onze voormalige ontmoetingen op Ellangowan, maar ook zeer dikwijls over juffrouw Lucie. Mijn leerling gelijkt in dat opzicht op mij, Mijnheer Mac-Morlan. Wanneer ik over haar begin te spreken, weet ik nooit wanneer ik ophouden zal; en, zoo als ik dikwerf schertsende zeg,” voegde hij er bij; „zij ontrooft ons de helft onzer uren.”
„Zoo, zoo,” dacht Mac-Morlan, „waait de wind uit dien hoek!” Hij had ook reeds vroeger iets van eene goede verstandhouding tusschen de jonge lieden gehoord.
Hij overlegde nu, welke houding voor Lucie en ook voor hem zelven het raadzaamst zou zijn, daar de oude Hazlewood machtig rijk, eerzuchtig en wraakgierig was, en bij eene verbintenis voor zijn zoon bovenal rijkdom en aanzien verlangde. Eindelijk besloot hij, bij de eerste gelegenheid, dat hij Lucie, van wier verstand en doorzicht hij een gunstig denkbeeld koesterde, alleen zoude aantreffen, haar de zaak als een onbeduidend nieuws mede te deelen. Dit deed hij zoo natuurlijk mogelijk. „Ik wensch u geluk, juffrouw Bertram, met onzen vriend Sampson’s fortuin; hij heeft een’ leerling gekregen, die hem voor zes lessen in de week in het Grieksch en Latijn twee guinjes betaalt.”
„Waarlijk? dat verheugt mij evenzeer, als het mij verwondert. Maar wie kan zoo edelmoedig zijn? Is kolonel Mannering teruggekomen?”
„Neen, neen, de kolonel Mannering niet; maar wat denkt gij van uw kennis Karel Hazlewood? Hij spreekt er over, om zijne lessen hier te nemen. Ik hoop, dat wij dit zullen kunnen schikken.”
Een hooge blos bedekte Lucie’s wangen. „Om ’s hemels wil, Mijnheer [87]Mac-Morlan!” zeide zij, „veroorloof dat niet; Karel Hazlewood heeft daarover reeds verdriet genoeg gehad.”
„Over de klassieke schrijvers, mijne lieve? Het gaat den meesten jongen heeren zeker wel eens zoo; maar tegenwoordig studeert hij uit eigene verkiezing.”
Lucie antwoordde niet en haar gastheer deed geene pogingen om het gesprek verder voort te zetten, daar zij over zijn bericht scheen na te denken om bij zich zelve een besluit te nemen.
Den volgenden dag vond zij gelegenheid, om met Sampson te spreken. Zij betuigde hem zeer vriendelijk haren hartelijken dank voor zijne belangelooze gehechtheid en hare vreugde over zijne voordeelige lessen, maar gaf hem tevens te kennen, dat de wijze, waarop hij thans het opzicht over Karel Hazlewood’s studiën hield, zoo lastig voor zijn leerling zijn moest, dat hij beter doen zoude, zoo lang dit onderwijs duurde, van haar te scheiden en bij zijn kweekeling in huis, of, ten minste, zoo dicht mogelijk bij hem te wonen.
Sampson wilde, zoo als zij wel verwacht had, van dit voorstel niets hooren. Hij wilde haar niet verlaten, al kon hij ook onderwijzer van den prins van Walles worden. „Maar ik zie het wel,” voegde hij er bij; „gij zijt te trotsch, om mijnen bijstand aan te nemen; ik word u misschien tot last.”
„Neen, waarlijk niet! Gij waart mijns vaders oudste en bijna eenige vriend. Ik ben niet trotsch, dat weet God; ik heb er geene reden toe. In andere dingen kunt gij doen, wat u goed dunkt; maar doe mij het genoegen en zeg den jongen Hazlewood, dat gij met mij over zijne studiën gesproken hebt en dat ik van gevoelen was, dat er niet aan te denken, ja dat het onmogelijk voor hem zou zijn, zijne lessen hier in huis te nemen.”
Sampson verliet haar geheel ter neer geslagen, en toen hij de deur dicht deed, kon hij zich niet weerhouden, de uitroeping van Virgilius over de veranderlijkheid der vrouwen, „varium et mutabile,” tusschen de tanden te mompelen. Den volgenden dag kwam hij met een droevig gelaat bij Lucie en overhandigde haar een brief. „Karel Hazlewood wil met zijne lessen uitscheiden,” zeide hij; „maar hij heeft mij grootmoedig schadeloos gesteld voor hetgeen ik hierbij verlies. Hoe zal hij echter zich zelven het verlies der kundigheden, welke hij onder mijne leiding verkregen zou hebben, vergoeden? Ook ten opzichte van het schrijven had hij mijn onderwijs zoo noodig. Hij besteedde een geheel uur, om dit kleine briefje te schrijven, en bedierf vier pennen en menig vel papier. In drie weken zou hij eene vaste, vlugge, duidelijke, leesbare hand gekregen hebben – ik had eenen meesterlijken schrijver van hem gemaakt. Maar, Gods wil geschiede.”
De brief was kort en vol klachten over de wreedheid van juffrouw Bertram, die niet alleen weigerde hem te zien, maar hem zelfs niet vergunnen wilde, zijdelings naar haar welzijn te vernemen en haar eenigen dienst te bewijzen. Aan het slot verzekerde hij, dat hare strengheid te vergeefs en niet in staat zou zijn, zijne genegenheid te doen wankelen.
Sampson kreeg, door medewerking van vrouw Mac-Candlish, wel weder eenige andere leerlingen, maar van een geheel anderen stand en op verre na zoo mild niet in het beloonen van zijn onderwijs als Karel Hazlewood. Hij verdiende iets en stelde er zijnen grootsten roem in, zijne geringe verdiensten, waarvan hij slechts eene kleinigheid voor rook- en snuiftabak aftrok, wekelijks aan Mac-Morlan ter hand te stellen. [88]
En nu moeten wij Kippletringan verlaten, om naar den held onzer geschiedenis om te zien, opdat onze lezers niet vreezen mogen, hem nog eenmaal gedurende een vierde van eene eeuw uit het oog te verliezen.
Ons Grietje is ’n slordige meid, geeft niets om onze lessen;
Een dochter is een last voorwaar, die niet loont onze zorgen,
Want, is zij eenmaal opgeschikt en klaar op allen zessen,
Werpt zij zich weg zoodra zij kan, liever van daag dan morgen.
Bedelaars-opera.
Na den dood van Bertram had Mannering eene kleine reis ondernomen, met het voornemen, vóor den verkoop van het goed Ellangowan terug te komen. Hij bezocht dus Edinburg en meer andere plaatsen, maar op zijn terugreis naar het zuidwestelijk gedeelte van Schotland, waar ons verhaal te huis behoort, ontving hij in eene stad, omstreeks dertig uren van Kippletringan verwijderd, een brief van zijn vriend Mervyn, welks inhoud niet zeer aangenaam voor hem was. Wij hebben ons het recht aangematigd de geheimen van den heer Mannering mede te deelen en zullen dus den lezer een uittreksel aanbieden van hetgeen zijn vriend hem schreef.
„Vergeef mij, waarde vriend, dat ik u de smart veroorzaakt heb, de pijnlijke wonden, waarover gij in uw brief schrijft, weder open te scheuren. Ik had altoos gehoord, ofschoon het misschien onwaar is, dat Brown’s oplettendheden uwe dochter gegolden hadden. Doch, hoe dit ook geweest zij, het was niet te veronderstellen, dat zijne stoutheid, in uwe omstandigheden, onopgemerkt en ongestraft zou blijven. Verstandige mannen zeggen, dat wij het ons aangeboren recht van zelfverdediging slechts aan de burgerlijke maatschappij afstaan, op die voorwaarde, dat de bepalingen der wet ons beschermen zullen. Waar dit niet geschieden kan, vindt de afstand geene plaats. Niemand zal, bij voorbeeld, beweren, dat ik niet even goed als een Indiaansche wilde, die wetten noch overheid erkent, gerechtigd ben, mijne beurs en mijn leven tegen eenen struikroover te verdedigen. De vraag, of ik mij onderwerpen moet of wederstand bieden mag, moet door mijn toestand en mijne hulpmiddelen beslist worden. Indien ik echter, gewapend en gelijk in sterkte, onrecht en geweld van iemand, hij zij mijn meerdere of mindere, duld, zonder mij er tegen te verzetten, zal dit bezwaarlijk in mij of iemand anders, ten zij eenen kwaker, aan godsdienstig of zedelijk gevoel toegeschreven worden. Met een aanval op mijne eer, is het naar mijn inzien nagenoeg hetzelfde geval. De beleediging, ofschoon onbeduidend in zich zelve, heeft veel gewichtiger gevolgen voor het volgend leven, dan het kwaad of nadeel, dat een straatroover [89]iemand kan doen; en herstel of vergoeding er van staat veel minder in de macht der openbare gerechtigheid, of liever is volstrekt buiten haar bereik. Indien iemand mij, Arthur Mervyn, van mijne beurs berooven wilde en ik eene middelen tot verdediging, of geen verstand of moed had om ze te gebruiken, zou het gerechtshof te Lancaster of Carlisle mij, door het ophangen van den roover, recht verschaffen. – Maar wie zal zeggen, dat ik verplicht ben op dit recht te wachten en mij eerst te laten uitplunderen, indien ik zelf de middelen en den moed heb, om mijn eigendom te beschermen? Maar indien mij eene beleediging aangedaan wordt, welke ik niet verdragen kan zonder mijn karakter, bij mannen van eer, voor altijd te bezoedelen en waarvoor de twaalf opperrechters van Engeland, benevens den Grootkanselier mij geene vergoeding kunnen geven, hoe kan dan de wet of de rede mij verbieden, datgene te beschermen, dat ieder man van eer veel dierbaarder zijn moet en is, dan zijn geheel vermogen? Over het godsdienstig gezichtspunt van de zaak wil ik niet spreken, voor dat ik een eerwaardig geestelijke vind, die zelfverdediging, zoowel van leven als van eigendom, veroordeelt. Indien men hare geoorloofdheid in dat geval toestemt, kan men, dunkt mij, weinig onderscheid maken tusschen verdediging van leven en vermogen, en verdediging van goeden naam en eer. Dat deze laatsten door lieden van een geheel anderen stand in de maatschappij, misschien van onbesmette zeden en onbesproken karakter, aangerand kunnen worden, kan mijn wettig recht van zelfverdediging niet in den weg staan. Het kan mij smarten, dat de omstandigheden mij in een strijd met zoo iemand gewikkeld hebben; maar dezelfde smart zou ik gevoelen, wanneer een edele vijand, in een burgeroorlog, onder mijn zwaard viel. Ik wil niet verder over deze zaak met de Casuïsten twisten, maar alléen nog aanmerken, dat ik door het geschrevene noch den vechter van beroep, noch den aanvaller, in eene zaak van eer verdedigen wil. Het is alleen mijn doel hem te verontschuldigen, die door eene beleediging, welke niemand, zonder voor altijd zijn aanzien en zijne achting in de maatschappij te verliezen, geduldig verdragen kan, tot den strijd gedwongen wordt.
„Het spijt mij, dat gij voornemens zijt u in Schotland neer te zetten; het verheugt mij echter, dat de afstand niet onmetelijk en de ligging geheel in ons voordeel is. Van Devonshire naar Westmoreland te reizen, kon eenen Oost-Indiër doen huiveren; maar een uitstap van Galloway of Dumfriesshire naar ons, brengt hem eene schrede, ofschoon dan ook maar eene kleine, nader bij de zon. Indien overigens, zoo als ik veronderstel, het oude spookslot, waarin gij vóór vier of vijf en twintig jaren, op uwe reis door het noorden van Schotland, voor sterrewichelaar gespeeld hebt, tot het landgoed behoort, dat gij op het oog hebt, dan kan ik ook niet hopen, dat gij u van den koop zult laten afschrikken, daar ik u dat tooneel te dikwijls met kluchtige zalving heb hooren verhalen. Ik hoop nochtans, dat de gastvrije heer nog in het land der levenden is en dat zijn kapelaan, om wien gij ons zoo dikwijls hebt doen lachen, deze wereld ook nog niet verlaten heeft.
„Kon ik mijn brief hier maar sluiten, waarde Mannering! want het valt mij ten uiterste moeielijk u het verdere te verhalen, ofschoon ik u vooruit verzekeren kan, dat gij voor geen opzettelijk wangedrag van mijne tegenwoordige pupil, Julia Mannering, behoeft te vreezen. Maar ik wil, als altijd, kort wezen. Zie hier de zaak, in weinige woorden.
„Uwe dochter heeft veel van den romantischen aard van haar vader, en tevens iets van de zucht naar bewondering, welke alle schoone vrouwen min of meer eigen is. Bovendien zal zij waarschijnlijk uwe erfgename zijn; eene [90]omstandigheid van weinig gewicht voor hen, die Julia met mijne oogen beschouwen; maar een machtig lokaas voor schijnheiligen, listigen en onwaardigen. Gij weet, hoe ik met haar over hare stille zwaarmoedigheid, over hare eenzame wandelingen, des morgens vóor dat er iemand op is en des avonds bij maanlicht, wanneer alles te bed ligt of, wat hier hetzelfde is, aan de speeltafel zit, geschertst heb. Het voorval, dat ik u hier verhalen zal, zou ook wel als eene scherts beschouwd kunnen worden; maar ik wilde liever, dat de scherts van u dan van mij kwam.
„In de laatste veertien dagen hoorde ik een paar malen laat in den nacht, of zeer vroeg in den morgen, het kleine Hindo-liedje, waarmede uwe dochter zoo ingenomen is, op de fluit blazen. Ik dacht in het eerst dat de eene of andere bediende, die veel van muziek hield en des daags aan zijne neiging voor deze kunst niet voldoen kon, dit stille uur gekozen had, om de tonen, welke hij misschien onder zijn werk gehoord had, na te volgen. Maar gisteren avond zat ik laat op mijn studeervertrek, dat vlak onder Julia’s kamer is, en hoorde, tot mijne verwondering, niet alleen duidelijk de fluit, maar werd ook overtuigd, dat de tonen van het meer, onder het venster, kwamen. Nieuwsgierig, te weten, wie ons op zulk een ongewoon uur eene serenade bracht, sloop ik zachtjes naar mijn venster. Er waren echter andere bespieders dan ik. Gij zult u herinneren, dat Julia dit vertrek verkoos, wegens een balkon vóor het venster, dat op het meer uitzag. Ik hoorde, dat het venster en de blinden opengedaan werden en dat zij met iemand sprak die van beneden antwoordde. Ik kon mij in hare stem niet bedriegen; ik hoorde ze te duidelijk, en de toon was zacht en vleiend. Om der waarheid niet te kort te doen, moet ik hier nog bijvoegen, dat de stem van beneden uiterst teêr en hartstochtelijk luidde; maar van den inhoud van het gesprek kan ik niets zeggen. Ik schoof mijn venster open, om iets meer van dit Spaansche rendez-vous te hooren; maar, hoe voorzichtig ik het ook deed, werd het sprekende paar toch door het geraas gestoord, en oogenblikkelijk werd Julia’s venster dichtgemaakt en de blinden gesloten. Het slaan van een paar riemen in het water verried mij, dat de mannelijke deelhebber in het gesprek zich verwijderde. Ik zag ook inderdaad zijn schuitje, dat hij zeer behendig bestuurde, pijlsnel over het meer vliegen. Den volgenden morgen ondervroeg ik, schijnbaar onverschillig, eenigen der dienstboden, en hoorde dat de jachtopziener, bij het doen der gewone ronden, tweemaal die boot, met éen man er in, onder het huis gezien en de fluit gehoord had. Ik durfde geen verder onderzoek doen, uit vrees van Julia onder verdenking te brengen bij hen, die ik daarnaar vragen moest. Bij het ontbijt liet ik mij, als bij toeval, een enkel woord over de muziek van den vorigen nacht ontvallen, en verzeker u, dat uwe dochter beurtelings bloosde en verbleekte. Ik gaf aanstonds eene wending aan de zaak, welke haar kon doen denken, dat mijne aanmerking enkel toevallig was. Sedert dien tijd brandt er een licht op mijne studeerkamer, en laat ik de blinden open, om onzen nachtelijken gast van zijne bezoeken af te schrikken, en heb, wegens het gure weder en de vochtige nevels van den naderenden winter, verzocht hare eenzame wandelingen te staken. Zij onderwierp zich hieraan met eene lijdelijkheid, die volstrekt niet in haar karakter ligt, en welke mij, om de waarheid te zeggen, bij de geheele zaak het minst van alles aanstaat. Julia heeft te veel van den inborst van haar waarden vader, om zich geduldig in hare neigingen te laten dwarsboomen, indien zij niet bij zich zelve eenigszins overtuigd ware, dat het voorzichtig is, allen twist te vermijden. [91]
„Hiermede is mijn verhaal geëindigd, en nu moogt gij beoordeelen, wat u te doen staat. Ik heb mijne goede vrouw niets van de geheele zaak gezegd, daar zij, de zwakheden van haar geslacht gaarne willende bemantelen, er zeker veel tegen in te brengen zou hebben, dat ik u hiervan kennis gaf. Misschien had zij ook wel in het hoofd gekregen, om op Julia hare welsprekendheid te oefenen, welke hier, vrees ik, meer kwaads dan goeds gedaan zou hebben, hoe machtig die ook zijn moge, wanneer zij tegen mij, op wettige wijze, gericht is. Mogelijk zult gij het zelf ook het voorzichtigst oordeelen, u te houden, als of gij van dit voorval niets wist, en uwe dochter daarover niet te onderhouden. Julia gelijkt zeer veel op zekeren vriend van mij: zij heeft eene vlugge en levendige verbeeldingskracht en een fijn gevoel, waardoor dikwijls zoo wel het goede als het kwade, dat men in het leven vindt, overdreven wordt. Het is nochtans een bekoorlijk meisje, even edelmoedig en geestig, als beminnelijk. Ik heb haar den kus, dien gij haar gezonden hebt, van ganscher harte gegeven en, tot belooning, tikte zij mij geducht op de vingers. Voorts bid ik u, kom zoo spoedig terug als gij kunt, en verlaat u intusschen op de zorg van uw getrouwen vriend,
Arthur Mervyn.
P. S. Gij zult natuurlijk wenschen te weten, of ik ook in de verte kan gissen wie de nachtelijke fluitspeler is. Dat kan ik waarlijk niet. Hier in den omtrek is geen jongeling, door rang en vermogen gerechtigd naar de hand van uwe dochter te dingen, van wien ik denken kan, dat hij zulk eene rol zou spelen. Maar aan de andere zijde van het meer, bijna recht tegenover Mervyn-Hall, is eene verwenschte kroeg, de verblijfplaats van allerhande voetgangers, dichters, tooneelspelers, schilders en muziekanten, die daar komen en over ons schilderachtig land raaskallen, verzen maken en allerhande zotheden begaan. Onze landstreek moet wezenlijk eenigszins voor ware schoonheden boeten, omdat daardoor deze zwerm van gekken hier heen gelokt wordt. Ware Julia mijne dochter, dan zou ik ten haren opzichte het meest voor een’ van deze kwasten bevreesd zijn. Zij is grootmoedig en romanesk en schrijft iedere week zes vellen vol aan eene vriendin, en in zulk een geval is het eene erge zaak, gebrek aan een onderwerp te hebben, hetzij dat men het gevoel of ook slechts de pen wil oefenen. Nog eens, vaarwel! Wilde ik deze zaak ernstiger behandelen dan ik gedaan heb, dan zou ik uw gevoel kwetsen; ging ik ze met stilzwijgen voorbij, dan zou ik mij zelven in een dubbelzinnig daglicht plaatsen.”
Het gevolg van dezen brief was, dat Mannering, nadat hij den trouweloozen bode met de noodige volmacht voor Mac-Morlan, tot het koopen van de heerlijkheid Ellangowan, afgezonden had, zijn paard weêr naar het zuiden wendde en zich nergens ophield, tot dat hij de woning van zijn vriend Mervyn, aan den oever van een der meren van Westmoreland bereikt had. [92]
De genadige Hemel gaf den menschen het geschrift
Ten baat van minnaars en rampzaalge minnaressen,
Of ook ten dienst van schrijvers, die verkiezen.
Den held zijn eigen weervaren te laten schrijven.
Naar Pope.
Toen Mannering uit Indië naar Engeland teruggekeerd was, had hij zijne dochter dadelijk in een gunstig bekend opvoedingsgesticht voor meisjes geplaatst. Maar reeds na verloop van drie maanden nam hij haar weder van daar weg, daar hare vorderingen in de kundigheden, welke zij, zooals hij wenschte, nog verwerven moest, niet zoo groot waren, als zijn ongeduld verwachtte. Maar Julia had toch tijd genoeg gehad, om eene eeuwige vriendschap met juffrouw Mathilda Marchmont, een meisje van omstreeks negentien jaren, dus ten naastenbij van haren leeftijd, te sluiten. Aan deze getrouwe vriendin werden de dikke brieven gezonden, welke, zoo lang Julia als gast op Mervyn-Hall was, op de vleugels van de post van daar vertrokken. Tot opheldering van onze geschiedenis zal het noodig zijn, eenige uittreksels van deze brieven mede te deelen.
EERSTE UITTREKSEL.
„Helaas, liefste Mathilda, hoe treurig is het verhaal mijner lotgevallen! Sedert de wieg hebben rampen uwe ongelukkige vriendin vervolgd. Om eene beuzeling moesten wij gescheiden worden: om eene onnauwkeurige uitdrukking in mijn Italiaansch opstel en om drie valsche noten in eene sonate van Paesiello! Maar dat ligt in het karakter van mijnen vader, van wien ik onmogelijk zeggen kan, of ik hem meer bemin, bewonder of vrees. Zijn voorspoed in de wereld en in den oorlog, zijne gewoonte om elke hinderpaal, zelfs wanneer ze onoverwinnelijk scheen, door inspanning van eigen kracht uit den weg te ruimen, – dit alles heeft hem zoo opvliegend en onverzettelijk gemaakt, dat hij geene tegenspraak dulden, noch inschikkelijk zijn kan ten opzichte van de gebreken van anderen. Hierbij komt nog, dat hij zelf uitstekend bekwaam is. Weet gij, dat er een gerucht geloopen heeft, dat ook door eenige geheimzinnige woorden, welke mijne arme moeder zich liet ontvallen, ten halve bevestigd werd, dat hij nog andere, thans voor de wereld verlorene kundigheden bezit, die hem in staat stellen de donkere schaduwbeelden van toekomstige gebeurtenissen op te roepen? Moet niet de gedachte aan zulk eene macht, of zelfs aan de buitengewone geestkracht en het verhevene verstand, welke de wereld daarvoor houden mag, – moet niet reede dit den bezitter van zulke kennis met eene geheimzinnige grootheid bekleeden? Gij zult dit dweeperij noemen, lieve Mathilda, maar bedenk, dat ik in het land ben opgevoed, waar bijgeloof en tooverij eene groote rol spelen, en dat ik in mijne kindsheid [93]met sprookjes, welke gij slechts uit eene ellendige Fransche vertaling kent, in slaap gewiegd ben. O Mathilda, ik wenschte wel, dat gij de donkere gezichten van mijne Indiaansche oppassters gezien hadt, terwijl zij in stille aandacht naar het tooversprookje luisterden, dat, half poëzie half proza, van de lippen des verhalers vloeide. Geen wonder dat de Europeesche verdichtselen mij koud en droog voorkomen, na dat ik gezien heb, welken verbazenden indruk de Oostersche verdichtselen op de toehoorders maken.”
TWEEDE UITTREKSEL.
„Gij kent mijn hartsgeheim, lieve Mathilda! Gij weet, welke gevoelens ik voor Brown koester; ik zeg niet, hoe dierbaar mij zijn aandenken is; want ik ben overtuigd, dat hij nog leeft en mij getrouw is. Hij werd in zijne liefde jegens mij door mijne overledene moeder aangemoedigd. Misschien was dit zeer onvoorzichtig, wanneer men de vooroordeelen van mijn vader ten opzichte van rang en geboorte in aanmerking neemt. Maar was het wel van mij, die toen bijna nog een kind was, te verwachten, dat ik wijzer zou zijn dan moeder, onder wier opzicht ik natuurlijk geplaatst was? Mijn vader, die altijd door zijn dienst als krijgsman bezig gehouden werd, zag ik slechts zelden, en men leerde mij meer met eerbiedige vrees, dan met liefdevol vertrouwen tot hem op te zien. Gave God, dat het anders geweest ware! Het zou thans misschien beter voor ons allen zijn!”
DERDE UITTREKSEL.
„Gij vraagt mij, waarom ik niet aan mijn vader zeg dat Brown nog leeft, of ten minste, dat hij de wonde, die hij in hun ongelukkig tweegevecht ontving, overleefd, en aan mijne moeder geschreven heeft, dat hij geheel hersteld was en veel hoop had, spoedig uit zijne gevangenschap te ontvluchten. Ik heb gewichtige redenen daartoe. Een krijgsman, die in den oorlog, zijn dagelijksch werk, zoo dikwijls zijn natuurgenoot verslagen heeft, gevoelt waarschijnlijk geene onrust bij de herinnering aan het vermeende ongeluk, dat mij bijna van schrik deed versteenen. Indien ik hem den brief aan mijne moeder toonde, moest er dan niet uit volgen, dat de levendige Brown, die zijne aanspraken, waarom mijn vader voorheen naar zijn leven gestaan heeft, hardnekkig volhoudt, veel gevaarlijker voor de rust van zijn gemoed zou zijn, dan nu bij zijn vermeenden dood. Indien hij uit de handen dier roovers ontsnapt, dan zal hij, hiervan ben ik overtuigd, spoedig in Engeland komen, en dan is het ook nog steeds vroeg genoeg, om te overleggen, hoe ik mijn’ vader zijn bestaan ontdekken zal. Maar indien, helaas! mijne vaste en onwankelbare hoop mij bedroog, waartoe zou ik dan een geheim ontsluieren, waaraan zoo vele smartelijke herinneringen verbonden zijn? Mijne waarde moeder vreesde de ontdekking er van zoo zeer, dat ik geloof, dat zij mijn vader liever in den waan wilde laten, dat Brown’s oplettendheden haar golden, dan hem te openbaren dat Brown eigenlijk mij op het oog had. Mathilda! hoeveel eerbied ik ook aan de nagedachtenis van mijne moeder verschuldigd ben, ik mag toch niet onrechtvaardig jegens mijn vader zijn. Het dubbelzinnig gedrag van mijne moeder kan ik, als onrechtvaardig jegens mijn vader en hoogst gevaarlijk [94]voor haar en mij, nooit goedkeuren. Doch, vrede zij hare asch! Hare daden werden meer door haar hart, dan door haar hoofd geregeld; en zou hare dochter, die al hare zwakheden geërfd heeft, de eerste wezen, die den sluier voor hare gebreken wegtrekt?”
VIERDE UITTREKSEL.
Mervyn-Hall
„Is Indië het land der wonderen, waarde Mathilda, dan is hier het land der poëzie. De natuurtooneelen zijn prachtig en verheven: donderende watervallen, hooge bergen, die hunne kruinen tot aan den hemel verheffen, meren, die door schaduwrijke valeien kronkelen en met iedere bocht naar nog meer romaneske plekken voeren, en rotsen, die tot aan de wolken reiken. Hier het wilde en woeste van Salvator Rosa, dáár de betooverende tooneelen van Claude Lorrain. Het verheugt mij ook ten minste één voorwerp te vinden, waarvoor mijn vader met geene mindere geestdrift is bezield, dan ik. Als schilder en dichter beide, is hij een bewonderaar der natuur, en dikwijls heb ik met het grootste genoegen hem den aard en de oorzaak van deze heerlijke bewijzen harer scheppende kracht hooren ontleden. Ik wenschte maar dat hij zich hier, in deze betooverende landstreek wilde nederzetten! Maar hij wil verder naar het noorden en is thans juist op reis, om, naar ik me verbeeld, in Schotland een landgoed te koopen, waar hij zich voor goed vestigen wil. Herinneringen uit zijne jeugd boezemen hem eene bijzondere liefde voor dat land in. Ik moet mij dus nog verder van u verwijderen, lieve Mathilda, voor dat ik eene vaste woonplaats heb. En welk eene vreugde zal het voor mij zijn, als ik eens zeggen kan: „kom Mathilda, en wees de gast van uwe getrouwe Julia!”
„Ik bevind mij thans ten huize van den heer en Mevrouw Mervyn, oude vrienden van mijn vader. De dame is eene goede, zorgvuldige, eerbare huisvrouw; maar fijne beschaving en verbeelding moet gij bij haar evenmin zoeken als bij Juffer Julia. Lees maar: – gij ziet, dat ik de bijnamen, die wij op school uitvonden, niet vergeten heb! De heer Mervyn verschilt véel van mijn vader, ja is een geheel ander mensch; maar hij vermaakt mij en heeft van zijn kant geduld met mij. Hij is een gezet man, zeer goedaardig, heeft veel gezond verstand en scherp oordeel, schertst gaarne. Daar hij denkelijk in zijne jeugd een beau garçon was, is hij niet geheel zonder verbeelding op dat punt en is bovendien met hart en ziel landbouwer. Ik vind er vermaak in, met hem op de toppen der bergen en tot aan den voet der watervallen te klimmen; maar daarentegen moet ik dan zijne rapen, zijn klaver en zijne vreemde grassoorten bewonderen. Me dunkt, hij beschouwt mij als een eenvoudig, romanesk, goedaardig meisje, dat (het woord wil er uit) niet van schoonheid ontbloot is, en ik houd het er voor, dat Mijnheer goeden smaak betoont wat vrouwelijke bevalligheid betreft, maar verwacht geenszins, dat hij verder in mijn binnenste zou weten door te dringen. Hij schertst met mij, laat zich door mij bij de hand leiden en klautert naast mij voort (want de lieve man is thans door de jicht gekweld), terwijl hij oude geschiedenissen uit de groote wereld, waarvan hij veel gezien heeft, vertelt, waarbij ik toeluister, grimlach en zulk een vriendelijk en mooi gezichtje zet, als ik maar kan, en mij zoo eenvoudig mogelijk voordoe. Op deze wijze leven wij zeer tevreden met elkander voort. [95]
„Maar ach, liefste Mathilda! hoe zou ik mijn tijd, zelfs in dit betoverend paradijs, aan de zijde van een paar menschen, die zoo weinig passen bij de natuurtooneelen rondom hen, kunnen doorbrengen, indien gij mij niet zoo getrouw op mijne weinig belangrijke brieven wildet antwoorden! Ik bid u, schrijf mij toch ten minste iedere week drie malen. Aan stof kan het u zeker niet ontbreken.”
VIJFDE UITTREKSEL.
„Hoe zal ik u mededeelen, wat ik u nu te zeggen heb? Mijne hand en mijn hart sidderen nog zoo hevig, dat het schrijven mij bijna onmogelijk is. Zeide ik u niet, dat hij nog leefde? Zeide ik u niet, dat ik niet wanhopen wilde? Hoe kondet gij denken, waarde Mathilda, dat mijn voorgevoel, omdat ik zoo jong van hem gescheiden ben, eer uit eene vurige verbeelding dan uit mijn hart ontsproten was? Neen, hoe dikwijls wij ons ook in de gevoelens van ons hart mogen bedriegen, ik was zeker, dat dit gevoel echt was. Maar laat ik u alles verhalen, lieve vriendin, en deze bekentenis, het sterkste bewijs van mijne openhartigheid jegens u, zij het heiligste pand van onze vriendschap.
Men gaat hier vroeg te bed, vroeger, dan mijn met zorg belast hart rust kan vinden. Ik breng daarom gewoonlijk nog een paar uren op mijne eigene kamer met lezen door, waar, zoo als ik u reeds meen gezegd te hebben, een klein balkon op het schoone meer uitziet, waarvan ik u eene kleine schets heb pogen te geven. Mervyn-Hall, gedeeltelijk een oud en oorspronkelijk tot verdediging ingericht gebouw, ligt op den steilen oever van het meer, zoo dat een steen, van dit balkon afgeworpen, in het water, dat hier aan den oever zelfs bevaarbaar is, nedervalt. Ik had mijn venster gedeeltelijk opengelaten om, vóor dat ik naar bed ging, als naar gewoonte, nog eens het heldere maanlicht op het meer te zien. Geheel verdiept in het schoone tooneel in den koopman van Venetië, waar twee minnenden, als om strijd, het bekoorlijke van een stillen zomerschen nacht schilderen, gaf ik mij langzamerhand over aan soortgelijke herinneringen en gevoelens, welke het tooneel bij mij opwekte, toen ik eensklaps den toon eener fluit op het meer hoorde. Ik heb u reeds gezegd, dat de fluit Brown’s lievelings-instrument was. Wie kon het toch zijn, die deze tonen voortbracht, daar de nacht wel stil en helder, maar veel te koud en het jaargetijde te ver gevorderd was, om iemand tot een tochtje op het meer, alleen tot zijn genoegen, uit te lokken? Ik ging naar het venster en luisterde met ingespannen aandacht. De tonen zwegen eenige oogenblikken, lieten zich toen weder hooren, verstomden nogmaals en verhieven zich, al nader en nader komende, weder. Eindelijk onderscheidde ik duidelijk het kleine Hindo-liedje, dat gij altijd mijn lievelingsstukje noemdet – gij weet, van wien ik het geleerd heb. Het was zijne fluit, het ware zijne tonen. Was het aardsche muziek of zweefden deze tonen op de vleugelen van den wind tot mij, om mij zijn dood aan te kondigen?
„Er verliep eenige tijd, voor dat ik moed vatte om op het balkon te treden. Niets kon mij daartoe den moed schenken, dan mijne vaste overtuiging dat hij nog leefde en dat wij elkander zouden wederzien. Deze overtuiging bemoedigde mij en ik waagde het, schoon met een kloppend hart. Ik zag eene boot met een enkel man; o Mathilda! hij was het zelf! Ik herkende hem, na zulk eene lange scheiding en zelfs in de duisternis van den nacht, even goed, als of wij eerst gisteren van elkaâr gescheiden waren en ik hem in den [96]heldersten zonneschijn weder ontmoet had. Hij voer met zijne boot onder het balkon en sprak met mij. Nauwelijks weet ik, wat hij zeide en wat ik antwoordde. Waarlijk, tranen verstikten bijna mijne stem, maar het waren vreugdetranen. Wij werden door het blaffen van een hond, die zich op een kleinen afstand hooren liet, gestoord en moesten scheiden, maar niet voor dat hij mij bezworen had, hem heden avond op dezelfde plaats en hetzelfde uur eene tweede bijeenkomst toe te staan.
„Maar waar zal dit op uitloopen? Kan ik deze vraag beantwoorden? Neen, dat kan ik niet! De Hemel, die hem van den dood redde en uit zijne gevangenschap verloste; die mijn vader bewaarde voor het storten van het bloed eens mans, die hem geen haar op het hoofd gekrenkt zou hebben, – de Hemel moet ook mij uit dezen doolhof redden. Voor het tegenwoordige vergenoeg ik mij met het vaste besluit, dat Mathilda nooit over hare vriendin, mijn vader nooit over zijne dochter, en mijn minnaar nooit over haar, op wie hij zijne genegenheid gevestigd heeft, zal behoeven te blozen.”
Met een man praten uit het raam! ’t is me wat liefs! –
Shakspeare.
Wij moeten voortgaan met onze uittrekkels uit de brieven van Julia Mannering, welke bewijzen dat zij een gezond verstand, goede grondbeginselen en een gevoelig hart bezat; maar men ontdekte ook bij haar duidelijk den invloed van eene gebrekkige opvoeding en van de dwaasheid eener onverstandige moeder, die haren echtgenoot in haar hart zoo lang een tiran noemde, totdat zij hem als zoodanig vreesde, en zoo lang romans las, totdat zij op de daarin voorkomende intrigues zoo verzot werd, dat zij hare neiging niet weerstaan kon, zelve een’ kleinen familie-roman op te zetten, waarvan hare dochter, een zestienjarig meisje, de heldin moest wezen. Zij vond haar grootste vermaak in kleine geheimen en listen, en beefde nochtans voor het misnoegen, dat deze verachtelijke handelwijze bij haren echtgenoot gaande maakte. Zoo begon zij dikwijls, enkel tot vermaak, of misschien om aan hare zucht tot intrigue te voldoen, het een of ander stukje, wikkelde zich er dieper in dan zij vermoedde, zocht zich er dan door nieuwe kunstgrepen uit te redden of haren misslag te verbloemen, en geraakte eindelijk zoo verward in hare eigen netten, dat zij zich vaak gedwongen zag, uit vrees voor ontdekking, hare kunstgrepen en kuiperijen, welke zij alleen uit moedwil aangevangen had, voort te zetten.
Gelukkig had de jongeling, dien mevrouw Mannering zoo onvoorzichtig in haren huiselijken kring toegelaten en aangemoedigd had, om zijn oog op hare dochter te slaan, edele grondbeginselen en een fijn eergevoel, waardoor hij een veel minder gevaarlijke huisvriend werd, dan zij hopen of verwachten [97]kon. Niets kon tegen hem ingebracht worden, dan zijne onbekende afkomst; in ieder ander opzicht was hij mild door de natuur bedeeld. De edelste hoedanigheden, gepaard met eene levendige zucht naar roem, openden hem de schoonste vooruitzichten, en allen, die den wakkeren jongeling opmerkzaam gadesloegen, voorspelden hem eene schitterende loopbaan. Men kon intusschen niet verwachten, dat hij de verzoeking, waaraan Julia’s onvoorzichtige moeder hem blootstelde, zou weerstaan, of dat hij onverschillig zou blijven voor een meisje, dat door hare schoonheid en bevalligheid, zelfs op plaatsen, waar zulke bekoorlijkheden niet zulke groote zeldzaamheden zijn als in eene afgelegene Indische vesting, zijne liefde kon rechtvaardigen. De ongelukkige gevolgen, welke hieruit voortvloeiden, heeft Mannering in zijn brief aan Mervyn verhaald; het zou dus overbodig zijn hierover verder uit te weiden.
Wij zullen dus voortgaan met de uittreksels uit Julia Mannering’s brieven aan hare vriendin.
ZESDE UITTREKSEL.
„Ik heb hem wedergezien, Mathilda! ik heb hem tweemaal gezien. Ik heb alle mogelijke gronden aangevoerd, om hem te overtuigen, dat deze geheime bijeenkomsten voor ons beiden gevaarlijk zijn; ja ik heb getracht hem te overreden, zijne uitzichten op wereldsch geluk te vervolgen, zonder verder acht op mij te slaan, en te gelooven, dat ik mij gelukkig genoeg gevoelde, nu ik wist dat bij niet onder het zwaard van mijn vader gevallen was. Hij antwoordde, – maar hoe kan ik alles zeggen, wat hij antwoordde? De hoop, welke mijne moeder hem toestond te koesteren, deed hij als zijn wettig recht gelden, en hij zocht mij tot eenen dwazen stap, tot eene verbintenis zonder de toestemming van mijn vader, over te halen. Maar, Mathilda, hiertoe kan hij mij nooit overhalen. Ik ben standvastig gebleven, ik heb het verraderlijk gevoel, dat luide voor hem begon te pleiten, overwonnen, maar hoe zal ik mij redden uit dit ongelukkig doolhof, waarin het noodlot en eigene dwaasheid ons gewikkeld hebben?
Het hoofd begint mij te draaien, Mathilda! zoo lang heb ik hierover nagedacht, en nog vind ik er niets beters op, dan mijnen vader alles openhartig te bekennen. Hij verdient dit uit hoofde zijner onophoudelijke goedheid jegens mij; en sedert ik zijn karakter meer van nabij heb gadegeslagen, meen ik opgemerkt te hebben, dat hij slechts dan hard is, wanneer hij bedrog of misleiding vermoedt. Zijn karakter werd misschien vroeger door iemand, die hem dierbaar was, in dit opzicht miskend. Hij helt ook eenigszins tot het romaneske over, en ik heb gezien dat het verhaal van eene edelmoedige daad, een trek van heldenmoed of deugdzame zelfverloochening, tranen uit zijne oogen lokten, die bij een gewoon ongeluk droog bleven. Maar Brown houdt staande dat mijn vader persoonlijk tegen hem ingenomen is. En dan nog zijne onbekende afkomst, waarlijk, dat zou een steen des aanstoots wezen. Ik hoop, lieve Mathilda, dat geen uwer voorvaderen ooit bij Poitiers of Azincourt gevochten heeft! Indien mijn vader niet zoo veel eerbied voor de nagedachtenis van den ouden Sir Miles Mannering had, zou ik met niet half zoo veel angst mijn hart voor hem openleggen.”
ZEVENDE UITTREKSEL.
„Ik heb zoo even uwen aangenamen, uwen hoogstwelkomen brief ontvangen. Hartelijk dank, dierbare vriendin, voor uwe deelneming en uwe raadgevingen! Ik kan ze niet, dan door een onbegrensd vertrouwen vergelden. [98]
Gij vraagt mij van welke afkomst Brown dan eigenlijk is, dat mijn vader hierin zoo veel aanstootelijks vindt. Het verhaal zijner geschiedenis is kort. Hij is afkomstig uit Schotland en, daar hij vroeg ouderloos bleef, werd hij door bloedverwanten in Holland opgevoed. Hij werd voor den handel bestemd en zeer jong naar een onzer Oostindische koloniën, waar zijn pleegvader een’ handelsvriend had, gezonden. Maar toen hij in Indië aankwam, was deze vriend overleden, zoo dat hem niets anders overbleef, dan eene plaats als klerk op een kantoor te zoeken. Het uitbarsten van den oorlog en de verlegenheid, waarin wij in het eerst geraakten, gaven allen jongen lieden, die geneigd waren deze loopbaan te omhelzen, gelegenheid, om bij het leger geplaatst te worden; en Brown, die grooten lust voor den krijgsdienst had, was de eerste, die eene loopbaan, welke tot rijkdom voeren kon, vaarwel zeide, om den weg des roems te bewandelen. Het overige van zijne geschiedenis is u bekend. Verbeeld u nu de verbittering mijns vaders, die den handel veracht (ofschoon het grootste deel van zijn vermogen, door mijn oudoom, in dien eerbiedwaardigen stand verworven is) en in het bijzonder de Hollanders niet genegen is; denk eens, hoe mijn vader het, naar alle waarschijnlijkheid, opnemen zou, wanneer van Beest Brown, die uit medelijden door het huis van Beest en van Bruggen opgevoed werd, om de hand zijner eenige dochter vroeg! Neen, Mathilda! dat zou nooit goed gaan! Ik ben waarlijk ook zoo kinderachtig, dat ik mij nauwelijks onthouden kan, mijns vaders aristocratische gevoelens te deelen. Mevrouw Van Beest Brown! Die naam heeft inderdaad niet veel uitlokkends. – Wat zijn wij toch kinderachtig!”
ACHTSTE UITTREKSEL.
„Alles is voorbij, Mathilda! Ik zal nooit den moed hebben, mijn hart voor mijn vader bloot te leggen. Ja, ik vrees zeer, dat hij reeds langs een anderen weg achter mijn geheim gekomen is; en hierdoor wordt alle hoop vernietigd, welke ik op eene openhartige en vrijmoedige bekentenis had durven bouwen.
Gisteren nacht kwam Brown, als naar gewoonte, en zijne fluit verkondigde mij dat hij naderde. Wij waren overeengekomen, dat hij steeds dit teeken zou gebruiken, in de hoop dat Brown, indien hij door een’ der huisgenoten opgemerkt mocht worden, voor een’ dier bewonderaars der natuur zou doorgaan, die door de heerlijke landstreek zoo menigvuldig herwaarts gelokt worden, en, in hunne geestdrift, het meer of de oevers daarvan op alle uren bezoeken en dikwijls door muziek hun gevoel lucht geven. De tonen der muziek moesten mij ook tot een voorwendsel dienen, indien men mij op het balkon mocht bespeuren. Maar gisteren nacht, juist toen ik sterk op mijn voornemen aandrong, om alles openhartig aan mijnen vader te bekennen, dat door hem even ernstig bestreden werd, hoorden wij het venster in mijnheer Mervyn’s studeervertrek, dat juist onder mijne kamer is, zachtjes open doen Ik gaf Brown een teeken om zich te verwijderen, en trad snel van het balkon, in de flauwe hoop, dat onze bijeenkomst onopgemerkt gebleven zou zijn.
Maar helaas, Mathilda! deze hoop verdween, zoodra ik het gelaat van den heer Mervyn den volgenden morgen bij het ontbijt zag. Zijne veelbeteekenende blikken schenen mij te zeggen, dat hij alles wist, en door zijne vertrouwelijkheid tergde hij mij zoo zeer, dat ik boozer had moeten worden, dan ik nóg ooit in mijn leven geweest ben, indien ik het slechts had durven wagen, [99]maar ik moest voorzichtig zijn. Mijne wandelingen zijn nu binnen de grenzen van zijn erf, waar de goede man mij zonder veel ongemak vergezellen kan, beperkt. Ik heb reeds een paar malen bemerkt, dat hij mijne gedachten poogde te doorgronden en op mijn gelaat zocht te lezen, wat er in mijn hart omging. Meer dan eens heeft hij over de fluit gesproken en de waakzaamheid en den trouw zijner honden geroemd. Ook hield hij lofspraken op zijn heer, die nooit verzuimt met geladen geweer de ronde te doen, en liet zich zelfs iets van voetangels en klemmen ontvallen. Ik zou ongaarne een ouden vriend van mijn vader in zijn eigen huis beleedigen, maar ik verlang er naar, hem te toonen dat ik mijns vaders dochter ben; en ik ben zeker, dat de heer Mervyn daarvan overtuigd zal wezen, wanneer ik ooit aan mijne drift toegeef en hem op deze zinspelingen en wenken antwoord. Eén ding weet ik zeker en daarvoor ben ik hem hartelijk dankbaar: hij heeft aan zijne vrouw geen woord gezegd. Lieve hemel, welke lessen zoude ik dan niet hebben moeten aanhooren over de gevaren der liefde en der nachtlucht op het meer! welke prêken over het gevaarlijke van verkoudheden en fortuinzoekers, en over het nut en voordeel van gesloten vensters en het gebruiken van een kopje slemp! Ik kan het schertsen niet laten, Mathilda, ofschoon ik in mijn hart bedroefd en treurig ben. Wat Brown nu doen zal, weet ik niet; ik vermoed nochtans, dat de vrees voor ontdekking hem vooreerst van zijne nachttochtjes terughouden zal. Hij heeft zijn verblijf genomen in eene herberg aan de overzijde van het meer, onder de naam van Dawson – men kan niet ontkennen, dat hij zeer ongelukkig in de keus van namen is. Hij heeft den krijgsdienst, geloof ik, nog niet verlaten, maar spreekt geen woord over zijne tegenwoordige uitzichten.
Mijn angst stijgt ten top, daar mijn vader plotselijk en, naar het schijnt, zeer slecht geluimd teruggekomen is. Onze goede gastvrouw verwachtte hem eerst over acht dagen, zoo als ik uit een levendig gesprek, dat zij met hare huishoudster hield, vernomen heb; maar ik vermoed, dat zijne komst niet zoo onverwacht was voor zijn vriend Mervyn. Hij was jegens mij zoo bijzonder koel en stijf, dat daardoor mij de moed begaf, om mij aan zijne grootmoedigheid over te geven. Het is hem mislukt, in het zuidwesten van Schotland een landgoed, waarmede hij zeer ingenomen was, te koopen, en hieraan schrijft hij zijne verdrietige luim toe; maar ik geloof niet, dat zijn humeur door zulk eene kleinigheid bedorven zou worden. Zijn eerste tocht na zijne aankomst was met de schuit van den heer Mervyn dwars over het meer naar de herberg, waarvan ik u gesproken heb. Verbeeld u eens, met welken angst ik zijne terugkomst verwachtte. Wie kon de gevolgen berekenen, indien hij Brown gezien en herkend had! Hij kwam intusschen terug, zonder naar het scheen iets bemerkt te hebben. Ik hoor, dat hij voornemens is een huis te huren in de nabijheid van dat zelfde Ellangowan, waarvan ik zoo veel moet hooren, daar hij denkt, dat dat goed, hetwelk hij zoo vurig wenscht te bezitten, spoedig weder te koop zal zijn. Ik zend dezen brief niet af, voor dat ik met mijns vaders voornemens nauwkeurig bekend ben.
„Ik heb nu met mijn vader gesproken, zoo vertrouwelijk gesproken, als ik denk, dat hij mij toestaan wil. Heden morgen, na het ontbijt, verzocht hij mij, met hem in de bibliotheek te gaan; mijne knieën knikten en, zonder overdrijving, Mathilda, ik kon hem nauwelijks naar de kamer volgen. Ik vreesde, [100]ik weet niet wat. Van mijne kindsheid af heb ik alles rondom hem voor zijne donkere blikken zien beven. Hij verzocht mij te gaan zitten, en nooit heb ik een bevel zoo gaarne gehoorzaamd: want waarlijk, ik kon nauwelijks blijven staan. Hij wandelde de kamer steeds op en neder. Gij hebt mijn vader gezien en ook door u is het niet onopgemerkt gebleven, dat zijne trekken bijzonder sprekend zijn. Zijne oogen zijn natuurlijk licht van kleur, maar ze worden donkerder en schieten vlammen, als hij ontroerd of toornig wordt. Ook heeft hij de gewoonte, bij hevige aandoeningen, zijne lippen in te trekken, een teeken, dat de aangeboren drift van zijn gemoed met zijne door langdurige pogingen verworven zelfbeheersching in strijd is. Het was de eerste maal, dat ik mij sedert zijne terugkomst uit Schotland met hem alleen bevond, en ik twijfelde niet dat hij spreken wilde over het onderwerp, dat mij de meeste vrees inboezemde.
Tot mijne onuitsprekelijke blijdschap was mijne vrees ongegrond. Wat mijn vader van mijnheer Mervyn’s vermoedens of ontdekkingen weten mocht, hij was niet voornemens over deze zaak te spreken. In mijn angst verheugde mij dit zeer, ofschoon de wezenlijkheid, ingeval hij de geruchten welke hem ter ooren konden gekomen zijn waarlijk onderzocht had, niets geweest zou zijn in vergelijking van hetgeen hij misschien vermoed had. Maar, hoe zeer mijn moed bij deze onverwachte uitkomst geklommen was, waagde ik het toch niet het gesprek te beginnen, maar wachtte stilzwijgend op zijne bevelen.
„Julia,” zeide hij, „mijn zaakwaarnemer in Schotland schrijft mij, dat het hem gelukt is een fatsoenlijk gemeubeleerd huis, van al het noodige voor mijn huisgezin voorzien, voor mij te huren: het ligt geen uur gaans van het landgoed, dat ik koopen wilde.” – Hier zweeg hij en scheen mijn antwoord te verwachten.
„Ieder verblijf, dat u bevalt, vader, zal mij aangenaam zijn.”
„Hm! maar het is mijn plan niet, Julia, dat gij den ganschen winter geheel alleen in dit huis wonen zult.”
Mijnheer en mevrouw Mervyn, dacht ik bij mij zelve, en zeide: „ieder gezelschap, dat u aangenaam is –”
„O! dat is al te onderdanig,” viel hij mij in de rede. „Onderworpenheid is eene uitmuntende deugd in de beoefening; maar uwe gedurige herhaling van die woorden doet mij aan de eindelooze buigingen van onze zwarte dienaren in Indië denken. Met één woord, Julia, ik weet dat ge gaarne gezelschap hebt, en ben voornemens, de dochter van een overleden vriend te verzoeken, eenige maanden bij ons door te brengen.”
„Toch om ’s hemels wil geene gouvernante, vader!” riep ik ongelukkige uit, terwijl mijn angst voor het oogenblik mijne voorzichtigheid overwon.
„Neen, geene gouvernante, Julia,” antwoordde mijn vader ernstig; „maar een meisje, in de school van den tegenspoed opgevoed, door wier uitmuntend voorbeeld gij, naar ik hoop, de kunst zult leeren, u zelve te beheerschen.”
Het scheen mij te gevaarlijk hierop te antwoorden, en ik zweeg dus eenige oogenblikken. Eindelijk vroeg ik: „Is dat meisje uit Schotland, vader?
Een droog – ja! was zijn antwoord.
„Heeft zij veel van het Schotsche accent?” vervolgde ik.
„Wat drommel!” antwoordde mijn vader driftig; „denkt gij, dat ik mij om de uitspraak van a’s, aa’s, i’s en ie’s bekommer? Ik zeg u, Julia, dat ik zeer ernstig spreek. Gij hebt eene groote neiging tot vriendschap, dat is, gij maakt u gaarne gemeenzaam en vertrouwelijk, en noemt dit vriendschap (was dit niet zeer hard, Mathilda?) „Om u nu gelegenheid te geven, ten [101]minste met eene waardige vriendin om te gaan, heb ik besloten dat dit meisje gedurende eenige maanden onze gast zal zijn, en ik verwacht dat gij haar alle oplettendheid zult bewijzen, die het ongeluk en de deugd toekomt.”
„Zonder twijfel, lieve vader! – Heeft mijne aanstaande vriendin rood haar?”
Mijn vader wierp mij een strengen blik toe. Gij zult misschien zeggen, dat ik het verdiende; maar ik geloof, dat de booze geest mij soms tot zulke tergende vragen aandrijft.
„Zij overtreft u even zeer ten opzichte van uiterlijke schoonheid, als in voorzichtigheid en genegenheid voor hare vrienden.”
„Maar houdt gij deze meerderheid dan voor eene aanbeveling? – Maar neen, beste vader! ik zie dat gij alles, wat ik zeg, veel te ernstig opneemt. Wie het meisje ook zijn moge, zij zal geene reden hebben om over gebrek aan oplettendheid van mijn kant te klagen, daar zij door u aanbevolen wordt. Heeft zij eene kamenier bij zich?” vervolgde ik na eene korte tusschenpoos; „anders moet ik voor haar zorgen.”
„Neen – neen – eigenlijk geen bediende; de geestelijke, die bij haren vader woonde, een zeer braaf man, vergezelt haar, en ik geloof dat er voor dezen ook nog wel plaats in ons huis te vinden zal wezen.”
„Lieve hemel! een geestelijke, vader?”
„Ja, Julia, een geestelijke; verwondert u dat zoo? Hadden wij ook geen geestelijke bij ons, toen wij in Indië waren?”
„O ja! maar toen waart gij bevelhebber, lieve vader!”
„Dat ben ik nog, Julia, ten minste in mijne eigene familie.”
„Zonder twijfel, vader! Maar zal hij dan de godsdienstoefeningen naar de gebruiken der Engelsche kerk bij ons waarnemen?”
Bij deze vraag zette ik zulk een onnoozel gezicht, dat zijn ernst overwonnen werd. „Kom, Julia,” zeide hij, „gij zijt een ondeugend meisje; knorren helpt niet bij u. Het meisje, dat ik tot uw gezelschap bestemd heb, zult gij zonder twijfel leeren liefhebben; de man, dien ik, bij gebrek van een beter woord, kapelaan genoemd heb, is een zeer waardig, doch ook, in sommige opzichten, eenigszins belachelijk man, die het nooit bemerken zal dat gij om hem lacht, als gij het niet al te hardop doet.”
„Die trek in zijn karakter bevalt mij uitmuntend, beste vader! Maar ligt het huis, dat wij betrekken zullen, even aangenaam als dit?”
„Misschien niet zoo goed naar uw zin. Er is geen meer onder de vensters, en gij zult zeker geene andere muziek hooren, dan die gij zelve in huis zult maken.”
Deze laatste slag maakte een einde aan den scherpen wedstrijd van ons vernuft: want gij zult begrijpen, Mathilda, dat ik daardoor geheelenal den moed tot antwoorden verloren had.
Maar mijn moed is toch, zoo als gij uit deze samenspraak misschien duidelijk zult bespeuren, ongevoelig en, als het ware, ondanks mij zelve geklommen. Brown in leven, vrij en in Engeland! Angst en verlegenheid kan en moet ik verdragen. Over een paar dagen vertrekken wij van hier naar onze nieuwe woonplaats. Ik zal niet in gebreke blijven, u te schrijven hoe ik over onze Schotsche gasten denk, die mijn vader, zoo als ik met grond vermoed, als een paar achtbare verspieders in huis denkt te nemen, als een soort van Rozencrantz en Guldenstern1, de eene in een priesters-, de andere [102]in een vrouwenrok. Hoe verschillend van het gezelschap, dat ik zoo gaarne gehad zou hebben! Ik zal oogenblikkelijk na mijne komst in onze nieuwe woonplaats schrijven en u de verdere lotgevallen melden van uwe
Julia Mannering.”
Door zachte hoogten omgeven,
Met beuken en eiken begroeid,
Waar, ruischend door groene dreven,
Een kabblend kristal beekje vloeit, –
Warton.
Woodbourne, het landgoed, dat Mannering door tusschenkomst van den heer Mac-Morlan gehuurd had, lag vriendelijk aan den voet van een boschrijken heuvel, die het ruime en gemakkelijke huis tegen het oosten en noorden beschutte. De voorgevel zag op een klem, door eene rij oude boomen omringd grasperk uit, waarachter eenige bouwlanden lagen, die zich uitstrekten tot aan de rivier, waarop men uit de vensters van het huis het uitzicht had. Een vrij groote, ofschoon ouderwetsche tuin, eene goed voorziene duiventil en zoo veel land, als tot het gerijf der bewoners noodig was, maakten dit kleine landgoed, zooals de advertentiën het uitdrukken, „in alle opzichten tot een geschikt verblijf voor eene aanzienlijke familie.”
Hier besloot Mannering, ten minste voor eenigen tijd, zich te vestigen, Ofschoon uit Indië gekomen, had hij volstrekt geene zucht, om met zijn rijkdom te pralen, en was inderdaad te trotsch om ijdel te zijn. Uit dien hoofde wilde hij als een welgesteld man op zijn landgoed leven, zonder de weelde die men destijds als het bijzondere kenmerk van een Oostindisch ambtenaar beschouwde, in zijne huishouding in te voeren of toe te laten.
Hij had de heerlijkheid van Ellangowan nog steeds op het oog, waarvan Glossin misschien, naar Mac-Morlan’s denkbeelden, zich spoedig zou moeten ontdoen, daar eenige der schuldeischers hem het recht betwistten, zulk een aanzienlijk gedeelte der kooppenningen in handen te houden, en het zeer twijfelachtig was, of hij de geheele som wel zou kunnen betalen. Mac-Morlan hield zich verzekerd, dat hij, in dat geval, gaarne zijn koop afstaan zou, indien men hem iets meer bood dan den prijs, waarvoor hij het goed gekocht had. Het zal misschien vreemd schijnen, dat Mannering zoo bijzonder aan eene plaats gehecht was, welke hij slechts eenmaal in zijne jongelingsjaren, en voor zoo korten tijd, bezocht had; maar, hetgeen daar voorgevallen was, had zijne verbeelding sterk getroffen. Dáar scheen een noodlot te heerschen, dat de merkwaardigste gebeurtenissen in zijne eigene familie met de lotgevallen [103]van de bewoners van Ellangowan verbond, en hij was bezield met een geheim verlangen, om dat terras zijn eigendom te noemen, waarop hij uit de sterren een lot voorspeld had, dat in den jongen erfgenaam van dat geslacht zoo wonderbaar vervuld was, en zoo treffend overeenkwam met een ongelukkig voorval in zijne eigene familie. Bovendien kon hij, nu dit denkbeeld eenmaal wortel in zijn ziel had geschoten, ook niet dan zeer ongaarne zijn plan door een mensch als Glossin verijdeld zien. Dus verbond zich zijn hoogmoed met zijne neiging, om het voornemen te versterken, zoo mogelijk het landgoed te koopen.
Men zou echter eene onrechtvaardigheid jegens Mannering begaan, indien men niet erkende dat ook zijn wensch, om de ongelukkige Lucie van dienst te zijn, een groot aandeel in zijn besluit had. Het nut, dat Julia uit het gezelschap van Lucie Bertram, op wier voorzichtigheid en gezond verstand bij zich gerust verlaten kon, zou kunnen trekken, was door hem niet onopgemerkt gebleven, en zijne achting voor haar was nog zeer vermeerderd, sedert Mac-Morlan hem onder het zegel der strengste geheimhouding haar gedrag jegens den jongen Hazlewood had toevertrouwd. Mannering’s voorstel, om bij hem in te wonen, kon misschien hare kieschheid beleedigen, indien zij zich daardoor van de tooneelen harer jeugd en de weinige menschen, die zij hare vrienden noemde, moest verwijderen; maar zij kon zich gemakkelijk laten overhalen, om eenigen tijd als gast te Woodbourne door te brengen, zonder zich eenigszins vernederd te gevoelen. Lucie Bertram nam, na eenig beraad, het verzoek aan, om eenige weken bij Julia Mannering te vertoeven. Zij gevoelde maar al te goed, dat het hoofddoel van Mannering was, hoezeer hij uit kieschheid de waarheid zocht te verbloemen, haar in haar ongeluk te ondersteunen en te beschermen. Te zelfder tijd ontving zij van mevrouw Bertram, hare bloedverwante, aan wie zij geschreven had, zulk een koelen en troosteloozen brief terug, als zij ooit had kunnen verwachten. De brief bevatte wel eene kleinigheid aan geld, maar tevens eene dringende vermaning, om daarmede zeer zuinig om te gaan. Zij raadde, of liever vermaande Lucie zeer ernstig, alle pogingen in het werk te stellen, om bij eene stille familie te Kippletringan, of in dien omtrek, in den kost te komen. Ten slotte verzekerde zij Lucie evenwel dat, ofschoon haar eigen inkomen zeer bekrompen was, zij hare nicht toch geen gebrek zou laten lijden. Deze koude, gevoellooze brief perste Lucie tranen af, te meer daar de goede dame, bij het leven van Lucie’s moeder, omstreeks drie jaren lang gastvrij te Ellangowan onthaald was en eerst, toen haar eene erfenis van 400 pond sterling jaarlijksch inkomen te beurt viel, dat gastvrije huis verlaten had, waar zij anders tot aan den dood van den eigenaar eene gewenschte schuilplaats zou hebben gevonden. Lucie had veel lust om deze armzalige gift, welke de hoogmoed der oude dame, na een harden strijd met hare gierigheid, afgedwongen had, terug te zenden, maar na eenig beraad bestoot zij aan hare bloedverwante te schrijven, dat zij deze geringe som niet als een geschenk, maar als geleend geld zou behouden, dat zij hoopte haar spoedig weder te kunnen betalen, en raadpleegde haar tevens over de uitnoodiging, welke zij van den kolonel Mannering en zijne dochter ontvangen had. Reeds met den omgaanden post ontving zij een antwoord op dezen brief, uit vrees dat eene ijdele kieschheid of dwaasheid, zoo als hare oude nicht het noemde, haar verleiden mocht, om zulk een gunstig aanbod van de hand te wijzen en daardoor hare bloedverwanten tot last te blijven. Er bleef Lucie dus geene keus over, tenzij zij haren tegenwoordigen gastheer, den braven Mac-Morlan, die te milddadig was, [104]om rijk te zijn, nog langer lastig wilde vallen: want door wie zij in het eerst zoo dringend uitgenoodigd was, hadden allengskens, het zij zwijgend, hetzij onder het uiten van hun misnoegen over de voorkeur, die zij aan Mac-Morlan’s uitnoodiging gegeven had, opgehouden zich om haar te bekommeren.
Het lot van Dominé Sampson zou treurig genoeg geweest zijn, indien het van iemand anders dan van Mannering, die steeds een bewonderaar van origineele menschen was, had afgehangen. Mac-Morlan had hem omstandig verhaald, hoe de brave man ten opzichte van de dochter van zijn overleden begunstiger gehandeld had. In antwoord op dien brief vroeg Mannering, of Sampson nog die bewonderenswaardige stilzwijgendheid bezat, waardoor hij zich te Ellangowan zoo bijzonder onderscheidde. Toen de kolonel hierop een bevestigend antwoord ontving, schreef hij in zijn volgenden brief aan Mac-Morlan: „Ik verzoek u, den goeden Sampson te laten weten, dat ik zijne hulp noodig zal hebben, om de boekverzameling, die ik van mijn oom, den bisschop, geërfd heb en die ik per scheepsgelegenheid naar Schotland laat brengen, te rangschikken en er een catalogus van te maken. Ook zal hij eenige papieren moeten afschrijven en in orde brengen. Bepaal zijne belooning zoo, als u goeddunkt. Bezorg den armen man eene behoorlijke kleeding en laat hem met juffrouw Bertram te Woodbourne komen.
De brave Mac-Morlan was zeer verheugd over deze opdracht. Lang dacht hij er over na, hoe hij het aanleggen zou, om den goeden man van kleeding te doen veranderen, wat toch volstrekt noodzakelijk was, daar zijne tegenwoordige kleêren in een beklagenswaardigen toestand waren. Gaf men hem het geld, om zelf het noodige aan te schaffen, dan liep hij groot gevaar zich belachelijk te maken: want als Sampson, ofschoon dit eene groote zeldzaamheid was, een enkele maal zelf nieuwe kleedingstukken aankocht, was zijne keus doorgaans zoo vreemd, dat hij de geheele dorpsjeugd verscheidene dagen achter zich aan kreeg. Ook kon men niet zoo maar in eens een kleermaker bij hem zenden, om hem de maat te nemen, en hem dan de nieuwe kleederen, als of hij een’ schooljongen ware, in huis laten brengen, daar hij dit waarschijnlijk zeer kwalijk zon nemen. Mac-Morlan besloot eindelijk Lucie Bertram om raad te vragen en om hare bemiddeling te verzoeken. Zij antwoordde hem, dat, ofschoon zij zich geenszins het bestuur over de garderobe van een heer kon aanmatigen, er nochtans niets gemakkelijker was, dan Sampson op nieuw te kleeden.
„Wanneer mijn vader,” zeide zij, „toen wij nog te Ellangowan woonden zag dat een kleedingstuk van Sampson vernieuwd moest worden, moest een dienstbode des nachts in zijne kamer gaan (de goede man slaapt heel vast), de oude kleeren wegnemen en nieuwe er voor in de plaats leggen. Men merkte nooit op, dat Sampson op deze verandering in zijn uiterlijk de minste acht sloeg.”
Mac-Morlan ging dus naar eenen bekwamen kleermaker, die na eene opmerkzame beschouwing van den ouden man, op zich nam, om twee stel kleederen, het eene zwart, het andere donkergrijs, voor Sampson te maken, die hem (zoo als de kunstenaar zich uitdrukte) zoo goed zitten zouden, als iets voor een man van zulk eene wonderlijke gestalte, met de bloote hulp van menschelijke scharen en naalden, gemaakt kon worden. Nadat de kleederen te huis gekomen waren, wilde Mac-Morlan zijn voornemen wijselijk slechts langzamerhand uitvoeren, nam dienzelfden nacht een zeer noodzakelijk stuk van zijne kleeding weg en legde het nieuwe er voor in de plaats. Toen [105]deze verwisseling onopgemerkt scheen te blijven, ging Mac-Morlan spoedig tot het vest en eindelijk tot den rok over. Toen Sampson dus, als het ware, geheel herschapen en voor het eerst van zijn leven behoorlijk gekleed was, meende men toch te bemerken, dat de goede man eene verwarde en duistere bewustheid had, dat er eene verandering in zijn uitwendigen mensch had plaats gehad. Zoo dikwijls men nu dit gevoel op zijn gelaat kon lezen en de goede man eenen strakken blik op de mouw van zijnen rok, of op zijne knieën vestigde, waar hij waarschijnlijk eenige oude lappen, of blauwe stoppen op een zwarten grond, welke daardoor eenigszins naar borduurwerk zweemden, miste, zocht men zijne opmerkzaambeid op iets anders te leiden, totdat hij door den tijden het gebruik aan zijne nieuwe kleeding gewoon was geworden. De eenige aanmerking, welke hij ooit over deze zaak maakte, was, dat de lucht te Kippletringan gunstig voor de kleederen scheen te zijn, daar zijn rok er bijna nog even nieuw uitzag, als toen hij hem voor de eerste maal aantrok, en dat was, toen hij zijn examen als predikant zou doen.
Toen hij het grootmoedig aanbod van Mannering vernam, wierp hij eerst een bezorgden en vragenden blik op Lucie Bertram, alsof hij vreesde dat hij daardoor van haar zou moeten scheiden; maar zoodra Mac-Morlan hem verzekerde, dat Lucie cok eenigen tijd als gast te Woodbourne zou doorbrengen, wreef hij zich de groote handen en barstte in een schaterlach uit. Na deze ongewone uiting zijner vreugde, bleef hij voor het overige in de geheele zaak geheel lijdelijk.
Het was bepaald, dat de heer Mac-Morlan en zijne vrouw het huis eenige dagen vóor Mannering’s aankomst betrekken zouden, zoowel om alles in orde te brengen, als om Lucie Bertram’s overgang in zijne familie met de meest kiesche verschooning van haar gevoel te doen plaats hebben. Dien ten gevolge betrok de familie Woodbourne, de aanstaande woning van den kolonel, in het begin van de maand December.
– Een reusachtig genie – tegen geheele bibliotheken bestand!
Boswell’s Leven van Johnson.
De bepaalde dag, waarop Mannering en zijne dochter te Woodbourne verwacht werden, verscheen. Het uur naderde en ieder van het kleine gezelschap in huis had zijne bijzondere redenen tot bezorgdheid. Mac-Morlan wenschte natuurlijk, zich in de gunst en bescherming van zulk een rijken en invloedrijken man, als Mannering, te bevestigen. Met behulp van zijne menschenkennis had hij spoedig bemerkt dat Mannering, ofschoon edelmoedig en weldadig, het zwak had, eene stipte vervulling van zijne bevelen tot in de geringste kleinigheden te verwachten en te vorderen. Hij zag dus nauwkeurig na, of alles overeenkomstig de wenschen en bevelen van den kolonel ingericht was, [106]en doorliep, in deze onzekerheid, meer dan eens het geheele huis van de vliering tot de stallen. Zijne vrouw bewoog zich in een kleineren kring, waartoe alleen de eetkamer, het vertrek van de huishoudster en de keuken behoorden. Zij vreesde niets anders, dan dat het middagmaal niet goed zou zijn, en daardoor haren roem, als eene zorgvuldige en bekwame huisvrouw, benadeeld zou worden. Zelfs Sampson werd in zooverre in zijne gewone gemoedsrust en lijdelijkheid gestoord, dat hij tweemaal naar het venster liep, dat op den weg uitzag, en beide malen uitriep: „Waarom toeven de wielen van hun rijtuig zoo lang?”
Lucie, de bedaardste onder de wachtenden, had hare eigene treurige gedachten. Zij was nu op het punt, om aan de zorg, ja bijna aan de weldadigheid van vreemdelingen overgelaten te worden, wier karakter, hoe vriendelijk het haar tot hiertoe ook voorgekomen was, zij toch niet dan onvolkomen kende. Vol angstige verwachting gingen voor haar de oogenblikken van onzekerheid voorbij.
Eindelijk hoorde men het ratelen van den wagen. De bedienden, die reeds aangekomen waren, plaatsten zich in het groote portaal, om hun meester en meesteres te ontvangen, met een vertoon van gewicht en eene drukte, welke voor Lucie, die aan geen gezelschap, noch aan de zeden en gebruiken der groote wereld gewoon was, iets verontrustends hadden, Mac-Morlan ging naar de deur, om den heer en de dame des huizes te ontvangen, en na weinige oogenblikken waren zij in de zaal.
Mannering, die volgens gewoonte de reis te paard gedaan had, trad met zijne dochter aan den arm binnen. Julia was eerder klein dan groot, maar had eene zeer fraaie gestalte, doordringende donkere oogen en lang gitzwart haar, dat zeer goed bij het levendige, geestige gelaat stond, waarop een weinig hoogmoed en een weinig beschroomdheid, veel scherpzinnigheid en eenige aanleg tot bijtende scherts geteekend stonden. „Ik zal niet van haar houden,” dacht Lucie bij het eerste gezicht; bij den tweeden blik dacht zij: „ik zal toch wel veel van haar houden.”
Julia was om het ruwe winterweder tot aan de kin in mantel en pels gehuld; haar vader droeg zijnen militairen overrok. Hij boog voor mevrouw Mac-Morlan, voor wie Julia ook eene beleefde, maar zeer kleine neiging maakte. Hierop leidde Mannering zijne dochter naar Lucie, en deze vriendelijk, ja bijna met vaderlijke teederheid bij de hand vattende, zeide hij: „Julia, dit is Lucie Bertram, die mijne goede vrienden hier, naar ik hoop, overgehaald hebben, om ons huis met een langdurig bezoek te vereeren. Het zal mij bijzonder verheugen, als gij Woodbourne voor haar zoo aangenaam kunt maken, als Ellangowan voor mij was, toen ik voor den eersten keer, als reiziger, dit land bezocht.”
Julia beloofde dit met eene buiging en vatte liefderijk de hand harer nieuwe vriendin. Mannering wendde zich nu tot Sampson, die, sedert de kolonel in de kamer was gekomen, zonder ophouden buigingen had gemaakt en zijn rug boog, even als een kunstbeeld dat dezelfde bewegingen gedurig herhaalt, totdat de wil des kunstenaars ze doet ophouden. Mannering wierp een strengen, bestraffenden blik op zijne dochter, niettegenstaande hij zelf eenige moeite had om het lachen te onderdrukken, waartoe deze oogenschijnlijk veel lust had, terwijl hij den braven man met de volgende woorden aan haar voorstelde: „Mijn goede vriend, de heer Sampson, die mijne boekverzameling in orde zal brengen, zoodra ze aankomt, en van wiens groote geleerdheid ik nog veel nut hoop te trekken.” [107]
„Ik ben overtuigd, papa, dat wij dezen heer veel dank verschuldigd zijn, en om mijne dankbetuiging klem bij te zetten, moet ik bekennen, dat ik nooit het oogenblik zal vergeten, waarop wij hem voor ’t eerst ontmoetten.” – Haar vader fronsde de wenkbrauwen en hij vervolgde haastig, zich tot Lucie wendende: „juffrouw Bertram, wij hebben heden eene lange reis afgelegd: veroorloof mij, dat ik mij eenige oogenblikken vóór het middagmaal verwijder!”
Hierop verstrooide zich het geheele gezelschap, behalve Sampson, wien het nooit in de gedachten kwam om zich te kleeden, dan wanneer hij opstond, of zich uit te kleeden, behalve als hij naar bed ging. Hij bleef dus alleen en herkauwde intusschen een wiskunstig betoog, tot het gezelschap weder bij elkander kwam om naar de eetzaal te gaan.
Des avonds nam Mannering de gelegenheid waar, om zijne dochter een oogenblik alleen te spreken, en hield met haar het volgende gesprek.
„Hoe bevallen u uwe gasten, Julia?”
„O! juffrouw Bertram bijzonder; maar die geestelijke is een origineel, lieve vader, dien geen mensch bijna zonder lachen kan aanzien.”
„Zoo lang hij onder mijn dak woont, Julia, moet een ieder dàt leeren.”
„Lieve hemel, vader! zelfs de bedienden konden niet ernstig blijven!”
„Dan mogen zij mijne liverei uittrekken, en lachen, als zij niet meer in mijn dienst zijn. Sampson is een man, dien ik om zijne eenvoudige oprechtheid en goedhartigheid hoogacht.”
„Ook ben ik overtuigd van zijne milddadigheid,” hernam Julia lachende, „want hij kan geen lepel vol soep naar den mond brengen, zonder aan alles, wat nabij hem is, iets mede te deelen.”
„Julia, gij zijt onverbeterlijk; onthoud dit echter wel: ik verwacht, dat gij uwen spotlust zooveel in toom zult houden, dat gij noch dezen waardigen man, noch Lucie Bertram, die iedere beleediging, hem aangedaan, misschien grievender zal krenken dan hem zelven, beleedigt. En nu, goede nacht, kindlief, – maar laat ik u nog dit zeggen: Sampson heeft wel niet de Gratiën gehuldigd, maar er zijn vele dingen in deze wereld, die wezenlijk veel belachelijker zijn dan eenvoudigheid van karakter en onbeschaafde manieren.”
Een paar dagen later verlieten de heer Mac-Morlan en zijne vrouw, na een hartelijk afscheid, Woodbourne, waar de nieuwe huishouding thans behoorlijk ingericht was. De beide meisjes oefenden zich onderling en deelden elkanders genoegens. Mannering werd aangenaam verrast door de ontdekking, dat Lucie Bertram zeer bedreven was in het Fransch en Italiaansch, wat zij mede aan den ijver van Sampson, die zich in stilte, door onvermoeide vlijt, de meeste nieuwe zoo wel als de oude talen eigen gemaakt had, te danken had. Van de toonkunst verstond zij weinig of niets, maar hare nieuwe vriendin ondernam, om haar daarin te onderwijzen; waartegen deze aan Lucie de gewoonte om groote wandelingen te doen, het paardrijden en den noodigen moed, om alle soorten van weder te trotseeren, leerde. Mannering zorgde dat het haar, tot uitspanning in de lange winteravonden, aan geene boeken, waarin onderhoud en leering gepaard gingen, ontbrak. Dus verliepen de avonden, te meer daar hij zelf met veel smaak en gevoel voorlas, zeer aangenaam.
Spoedig werd Woodbourne, waar zoo veel tot gezellig verkeer uitlokte, door de meeste aanzienlijke familiën uit den omtrek bezocht, zoo dat de kolonel weldra diegenen tot zijn omgang kon uitkiezen, die hem het best bevielen. Karel Hazlewood werd bijzonder door hem onderscheiden en bezocht hem dikwijls met volkomene toestemming van zijne ouders, die dachten, dat men de gelegenheid niet moest laten voorbijgaan, en de schoone Julia, met [108]hare Indische schatten, was een prijs, die wèl eenige moeite waardig was. Verblind door dit vooruitzicht, vergaten zij het gevaar, dat zij reeds eenmaal gevreesd hadden; namelijk, dat hun zoon in plaats van koel zijn belang te raadplegen, zijne genegenheid op Lucie Bertram vestigen kon; op de arme Lucie, die niets in de wereld bezat dan een fraai gelaat, eene goede afkomst en een zeer beminnelijk karakter. Mannering was voorzichtiger. Hij beschouwde zich als Lucie Bertram’s voogd, en ofschoon hij zich in ’t geheel niet verplicht rekende, haren omgang met een jongeling te beletten, voor welken zij in alle opzichten, het verschil in vermogen niet medegerekend, eene geschikte partij was, legde hij hun verkeer toch ongevoelig zoo veel dwang op, als noodig was, om eene verklaring en wederzijdsche verbintenis te voorkomen, vóor dat de jongeling iets meer van de wereld en het leven gezien en den leeftijd bereikt had, waarop niemand hem het recht zou kunnen betwisten, om voor zich zelven in eene zaak, waarvan het geheele geluk des levens voornamelijk afhangt, te beslissen.
Terwijl dit een en ander de opmerkzaamheid der overige bewoners van Woodbourne bepaalde, was Sampson met lijf en ziel bezig om de bisschoppelijke boekverzameling, welke van Liverpool verzonden en van de haven, waar het schip aangekomen was, op een veertigtal karren naar het landgoed gebracht was, in orde te brengen. Onbeschrijfelijk was zijne vreugde, toen hij op den vloer van het vertrek den rijken inhoud der kisten uitgepakt zag, welken hij in de kasten rangschikken zou. Grijnzend zwaaide hij met de armen als de wieken van een windmolen, spalkte den mond wijd open en juichte zijn: „Ver–ba–zend!” dat het huis er van dreunde. „Nooit,” zeide hij, „had hij zoo vele boeken bij elkander gezien, behalve in de bibliotheek der hoogeschool,” en verrukt door het denkbeeld de opzichter van dezen heerlijken schat te zijn, stond hij, in zijne eigene oogen, bijna gelijk met den bibliothecaris der akademie, dien hij altijd als den grootsten en gelukkigsten man ter wereld beschouwd had. Zijne vreugde verminderde niet, toen hij de boeken vluchtig inzag. Sommige werken over de fraaie letteren, gedichten, tooneelspelen en gedenkschriften wierp hij wel verachtelijk met een: „Is het anders niet?” of: „nutteloos goed!” ter zijde; maar de meeste en dikste werken waren van geheel anderen aard. De bisschop, een zeer geleerde geestelijke van den ouden stempel, had zijne kasten met werken over godgeleerde geschillen, bijbeluitleggingen en bijbels in onderscheidene talen, kerkvaders en predikatiën, welke ieder tien hedendaagsche korte leerredenen konden opleveren, andere oude en nieuwe wetenschappelijke werken, benevens de beste en zeldzaamste drukken der klassieke schrijvers gevuld. Over deze eerwaardige boekverzameling van den overleden bisschop liet Sampson de oogen met verrukking gaan. Hij maakte er eenen catalogus van, welken hij zoo sierlijk en zorgvuldig schreef, als ooit een minnaar een teeder briefje aan zijne beminde, en plaatste ieder boekdeel, met al den eerbied, welken eene vrouw voor eene oude Chineesche porseleinen vaas kan hebben, op de daarvoor bestemde plank. Bij al zijn ijver vorderde de arbeid zeer langzaam. Dikwijls sloeg hij een boek open, wanneer hij de ladder half opgeklommen was, en vond hij iets, dat zijne weetgierigheid uitlokte, dan vergat hij alles rondom zich en las, zonder zijne ongemakkelijke standplaats te verlaten, steeds voort, tot een bediende hem bij den rokspand trok en hem aankondigde, dat men met het middagmaal op hem wachtte. Dan begaf hij zich naar de eetkamer, verslond zijne spijzen bijna zonder kauwen, antwoordde, op goed geluk af, ja en neen, op alle vragen, die hem gedaan [109]werden, en snelde weder naar het boekvertrek, zoodra hij zijn servet nedergelegd had, of soms daarmede als met een voorspelder om den hals fladderende.
Wij verlaten hier de voornaamste personen van ons verhaal in een voor hen aangename positie, die echter den lezer weinig onderhoudends kan opleveren, en vatten de geschiedenis op van iemand, die hem tot hiertoe bijna niet den bij naam bekend is, en alle deelneming, welke het ongeluk toekomt, met recht mag vorderen.
Gij zegt, alwijze, dat der minne kracht,
Het noodlot weet te dwingen en zegeviert;
’t Is ook niet vreemd, dat goeds het goede zoekt,
En zich vereenigt genie met hooge afkomst.
Crabbe.
V. Brown – ik wil dezen driemaal ongelukkigen naam niet voluit schrijven – was sedert zijne kindsheid een speelbal van de fortuin geweest; maar de natuur had hem die veerkracht van geest geschonken, welke door tegenstand versterkt wordt. Hij was van eene groote, gespierde gestalte; zijn gelaat, ofschoon ver van regelmatig, verried veel verstand en geest, en wanneer hij sprak of hevig aangedaan was, kon men het zeer belangwekkend noemen. Zijne manieren verrieden, dat hij zich aan den krijgsdienst gewijd had, waarin hij thans tot den rang van ritmeester opgeklommen was, daar kolonel Mannering’s opvolger het onrecht, dat Brown door diens ingenomenheid tegen hem geleden had, weder had zoeken goed te maken. Maar deze bevordering van Brown, zoowel als zijne bevrijding uit zijne gevangenschap, was voorgevallen na Mannering’s vertrek uit Indië. Brown volgde hem spoedig, daar zijn regiment naar Europa teruggezonden werd. Bij zijne aankomst in het vaderland deed hij aanstonds onderzoek naar de familie Mannering en vernam zonder moeite, dat deze naar het noorden gereisd was; waarop hij denzelfden weg insloeg, met het vaste voornemen, om zijn aanzoek bij Julia te hervatten. Haar vader behoefde hij, naar zijn oordeel, niet verder te ontzien, want, geheel onkundig van den argwaan, welken de kolonel tegen hem koesterde, beschouwde hij dezen als een heerschzuchtigen aristocraat, die zijne macht misbruikt had, om hem de welverdiende bevordering te onthouden, en die hem tot een tweegevecht gedwongen had, alleen omdat hij de schoone Julia, die hem geenszins ongenegen was, en wier moeder daar niets tegen had, maar hem eerder aanmoedigde, zijne hulde bewezen had. Hij wilde van niemand, [110]dan van het meisje zelve, dit was zijn vast en onherroepelijk besluit, een weigerend antwoord aannemen. De rampen, die hij als gevolgen der beleediging welke hem door haren vader aangedaan was, geleden had, eene pijnlijke wonde en eene smartelijke gevangenschap, gaven hem, naar zijn oordeel, het recht om zich met hem niet verder op te houden. In hoe verre zijn plan gelukt was, toen zijne nachtelijke bezoeken door den heer Mervyn ontdekt werden, is reeds bekend.
Dit onaangename voorval bewoog Brown, de herberg, waar hij zich onder den naam van Dawson ophield, te verlaten, zoo dat kolonel Mannering’s pogingen om hem op te sporen, mislukten. Geene zwarigheden zouden hem nochtans van zijne onderneming terughouden, daar Julia hem alle hoop niet benomen had. Zij had hem het gevoel, dat hij haar ingeboezemd had, niet kunnen verbergen, en met al den moed van een verliefden ridder besloot hij te volharden. Doch hij moge zijne denkwijze en bedoelingen zelf ontvouwen in een brief aan zijnen boezemvriend, den kapitein Delaserre, een Zwitser, die eene kompagnie bij zijn regiment had.
UITTREKSEL.
Laat mij spoedig van u hooren, waarde Delaserre! Bedenk, dat ik alleen door u iets van ons regiment vernemen kan en natuurlijker wijze van het een en ander gaarne iets wensch te weten, vooral hoe het met het krijgsgerecht over Acyre’s gedrag is afgeloopen, of Elliott majoor wordt, en hoe het met de rekruteering gaat en hoe den jongen officieren de regimentstafel bevalt. Naar onzen goeden vriend, den luitenant-kolonel, behoef ik niet te vragen; toen ik op mijne reis door Nottingham kwam, trof ik hem gelukkig in den schoot van zijn huisgezin aan.
Welk een geluk is het voor ons, arme drommels, beste Philip, als wij een rustplaatsje vinden tusschen het leger en het graf, indien ziekte, staal en lood en de gevolgen van een leven vol bezwaren ons niet vroegtijdig wegrukken. Een oud krijgsman, die zijn ontslag genomen heeft, is overal gezocht en hoog geacht. Zelfs als hij tusschenbeide pruttelt, gunt men hem gaarne dat genot! Maar als een rechtsgeleerde, een geneesheer, of een geestelijke over tegenspoed of geene genoegzame bevordering klaagt, zullen dadelijk honderd monden de reden in zijne eigene onbekwaamheid zoeken. De eenvoudigste oude krijgsman echter, al komt hij ook steeds op het honderdmaal gedane verhaal van eene belegering of een veldslag terug, wordt altijd met deelneming en achting aangehoord, als hij zijne dunne lokken schudt en met verontwaardiging spreekt over de baardelooze knapen, die boven hem bevorderd zijn. Gij en ik, Delaserre, beiden vreemdelingen – want wat ben ik anders, ofschoon ik uit Schotland afkomstig ben, daar de Engelschen mij, al kon ik mijne afkomst bewijzen, toch bezwaarlijk als landsman erkennen zouden – wij mogen er trotsch op zijn, dat wij onze bevordering bevochten en met het zwaard gewonnen hebben, wat wij, bij gebrek aan geld, op geene andere wijze verkrijgen konden. De Engelschen zijn een wijs volk. Terwijl zij zich zelven trotsch roemen en den schijn aannemen, alsof zij alle andere volken gering achten, laten zij ons, gelukkig, achterdeuren open, waardoor wij, door de geboorte minder begunstigde vreemdelingen, aandeel in hunne voorrechten kunnen verkrijgen. Dus gelijken zij, in sommige opzichten, op een snoevenden waard, die op de deugd en smakelijkheid van zijn zesjarigen schapenbout pocht, terwijl hij met [111]veel genoegen aan ieder van zijne gasten een stuk er van ronddeelt. In één woord, gij, wien trotsche bloedverwanten, en ik, wien de luimen des noodlots den krijgsdienst deden omhelzen, wij hebben beiden, waar wij op onze loopbaan in den Britschen krijgsdienst ook staan blijven, de aangename bewustheid, dat het alleen komt uit gebrek aan geld, om den tol te betalen, en niet, door dat men ons belet den grooten weg te bewandelen. Indien gij dus den kleinen Weischel kunt overhalen om bij ons regiment te komen, laat hem dan in Godsnaam de vaandrigsplaats koopen, bedaard leven, zijnen dienst trouw waarnemen en voor het overige zijne bevordering aan het noodlot overlaten.
En nu, hoop ik, zult gij ook wel brandend nieuwsgierig zijn, te weten, wat er van mijn liefdezaak geworden is. Ik heb u reeds gezegd dat ik goedgevonden had, met Dudley, een jongen Engelschen kunstenaar, dien ik had leeren kennen, een voetreisje van eenige dagen door de heuvels van Westmoreland te doen. Deze Dudley is een prettige jongen, Delaserre! hij schildert tamelijk, teekent goed, is onderhoudend in zijne gesprekken, blaast de fluit meesterlijk en is, bij alle zijne talenten, zeer bescheiden en laat er zich niets op voorstaan. Bij mijne terugkomst van ons reisje vernam ik, dat de vijand op verkenning uitgeweest was. De heer Mervyn was, volgens het verhaal van mijn waard, zelf met een gast in zijn schuitje het meer overgestoken. Ik vroeg terstond „Hoe ziet hij er uit?”
De waard antwoordde: „Het was een man met een donker uitzicht, die officier scheen te zijn en kolonel genoemd werd. De heer Mervyn ondervroeg mij zoo scherp, alsof ik voor het gerecht stond. Ik begreep, dat er iets achter schuilde, Mijnheer Dawson!” (Gij weet, dat dit mijn aangenomen naam was) „Ik zeide hem niets van uwe grillen en uwe tochtjes op het meer in het holle van den nacht – neen, neen, al kan ik zelf geene aardigheden hebben, ik wil een’ ander het spel niet bederven. En Mijnheer Mervyn, die altijd knorrig is, bromde over mijne gasten, en wilde weten waarom zij onder zijne vensters landden, ofschoon die plaats slechts als het vierde station aan den oever op de kaart aangewezen is. Neen, neen, laten zij er zelve hunne hersenen mede breken; wat gaat het Jozef Hodgos aan?”
Gij zult mij toestemmen, dat hier voor mij, in deze omstandigheden, niets anders te doen was, dan mijne rekening te betalen en het veld te ruimen, indien ik mijn eerlijken waard niet tot mijn vertrouweling maken wilde, waartoe ik geen’ den minsten lust gevoelde. Buitendien vernam ik, dat onze voormalige kolonel naar Schotland vertrekt en de arme Julia medeneemt. De menschen, die zijne goederen vervoeren, verhaalden mij, dat hij den winter op een landgoed, Woodbourne genaamd, in het graafschap ** zal doorbrengen. Hij is nu zeker op zijne hoede; dus moet ik hem, zonder hem op nieuw te verontrusten, zijne verschansingen laten betrekken. En dan, mijn brave kolonel, wien ik zoo veel dank schuldig ben, dan moogt gij aan uwe verdediging denken!
Dikwijls denk ik, waarde Delaserre, dat de geest der tegenspraak een weinig mede in het spel komt, bij mijn verlangen om mijn voornemen door te zetten. Me dunkt, dat ik het liever zien zou, dat ik dezen trotschen man kon noodzaken, om zijne dochter Mevrouw Brown te noemen, dan dat ik haar met zijne volle goedkeuring zou huwen en mijn naam, met de koninklijke toestemming, tegen den titel en het wapen van Mannering verruilen, al werd daardoor tevens zijn geheele vermogen mijn eigendom. Maar er is ééne omstandigheid, die mij eenigszins huiverig maakt. Julia is jong en romanesk. [112]Ik zou haar niet gaarne tot een stap overhalen, dien zij in rijperen leeftijd kon afkeuren; ook zou ik het zeer ongaarne zien, dat zij mij, al ware het slechts door éen blik, het verwijt deed, dat zij door mij van haar vermogen beroofd was, en nog veel minder zou ik haar reden willen geven, om te zeggen, zoo als sommige vrouwen haren echtgenooten al zeer spoedig verwijten, dat zij, indien ik haar tijd gegeven had om de zaak goed te overleggen, verstandiger en beter gehandeld zoude hebben. Neen, Delaserre, dat moet nooit gebeuren. Deze gedachte drukt mij zwaar op het hart, daar ik best inzie, dat een meisje, in Julia’s omstandigheden, geen volkomen en duidelijk begrip heeft van de grootheid van het offer, dat zij brengt. Zij kent geene ongemakken dan bij naam; en wanneer zij aan liefde en een hutje denkt, dan is het zonder twijfel eene bekoorlijke hut, zoo als men slechts in dichterlijke beschrijvingen, of in het park van een edelman met twaalf duizend pond sterling jaarlijksch inkomen, vindt. Zij kan zich de ontberingen niet voorstellen, die zij zich in eene echt Zwitsersche hut, waarover wij, gij en ik, Delaserre, zoo dikwijls gesproken hebben, zou moeten laten welgevallen, en kent de zwarigheden niet, waarmede wij natuurlijk te worstelen zouden hebben, vóor dat wij de haven bereikten. Dit is een punt, waarover ik eerst bepaald en uitvoerig met haar moet spreken. Julia’s schoonheid en teederheid hebben eenen onuitwischbaren indruk op mijn hart gemaakt, en toch wil ik, om mijne eigene rust, er zeker van zijn, dat zij de voorrechten, waarvan zij afstand zou doen, volkomen kent, vóor dat zij ze om mijnentwil opoffert.
Ben ik te trotsch, Delaserre, als ik denk, dat zelfs deze proef gunstig voor mijne wenschen zal uitvallen? Ben ik te ijdel, als ik veronderstel, dat de weinige goede eigenschappen, die ik bezit, benevens mijne tegenwoordige voldoende hoewel beperkte middelen, om in onze behoeften te voorzien, en mijn vast besluit, om mijn leven aan haar geluk toe te wijden, datgene vergoeden kan, waarvan zij om mijnentwil afzien moet? Of zal het onderscheid in hare leefwijze, de opoffering van het voorrecht hare vermaken naar welgevallen te kunnen regelen – zal dit bij haar zwaarder wegen, dan het uitzicht op huiselijk geluk en eene onveranderlijke, wederkeerige liefde? Ik zeg niets van haren vader. Zijn karakter bestaat uit een zoo vreemd mengsel van goede en slechte hoedanigheden, dat de eerste door de laatste als het ware vernietigd worden; en datgene, wat zij als dochter ongaarne missen zou, wordt zoo ruim opgewogen door datgene, waarvan zij gaarne bevrijd zou willen zijn, dat ik de scheiding van vader en dochter als eene omstandigheid beschouw, waaraan in dit bijzonder geval weinig gewicht gehecht moet worden. Ik houd intusschen goeden moed, voor zoover dat mogelijk is. Ik heb met te vele ongemakken en zwarigheden te kampen gehad, om vermetel op eenen goeden uitslag te vertrouwen, en ben te dikwijls en te wonderbaar uit den nood gered, om nu den moed te verliezen.
Ik wenschte wel, dat gij deze landstreek zaagt. Deze natuurtooneelen zouden u, denkt mij, wel bevallen; ten minste brengen ze mij dikwijls uwe gloeiende schilderingen van uw geboorteland voor den geest. Voor mij hebben ze in groote mate het bekoorlijke der nieuwheid. Van bergen in Schotland heb ik, ofschoon men mij altijd verzekerd heeft dat ik daar geboren ben, niets dan eene verwarde herinnering. Duidelijker herinner ik mij, dat mijn jeugdige geest eene zekere leêgheid gevoelde, wanneer ik op de vlakten van het eiland Zeeland staarde. Maar juist dat gevoel en die duistere herinnering overtuigen mij, dat bergen en rotsen mij op vroegeren leeftijd niet vreemd zijn geweest, [113]en dat ze, ofschoon ik mij daarvan niets dan bij tegenstelling en door de leêgheid, welke ik gevoelde toen ik te vergeefs daar naar rondzag, kan herinneren, een diepen indruk op mijne kinderlijke verbeelding moeten gemaakt hebben. Ik herinner mij, toen wij voor het eerst den beroemden bergpas in het land van Mysore beklommen, en de meesten niets dan ontzag en verbazing ever de verhevenheid en grootschheid van dit tooneel gevoelden – dat ik toen veel meer onder denzelfden indruk was, waarmede gij, met Cameron, die wilde rotsen bewonderdet, en met een genot, aan vaderlandsche herinneringen ontleend, beschouwdet. Ja, niettegenstaande mijne opvoeding in Holland, komt een blauwe berg mij voor als een oude vriend, en een donderende stroom als de klank van een bekend lied, dat mij reeds als kind vermaakt heeft. Nooit was dit gevoel zoo levendig in mij, als hier, ìn dit land vol meren en bergen, en niets spijt mij meer, dan dat gij door den dienst verhinderd wordt, mij op mijne tochten te vergezellen. Ik heb getracht eenige teekeningen te maken, waarvan echter niet veel gekomen is. Maar Dudley teekent voortreffelijk en zoo vlug, dat het bijna toovernij schijnt te zijn, terwijl ik bij alle moeite, die ik doe, broddel en knoei, dit te donker, dat te licht maak, en eindelijk niets dan eene gemeene karikatuurprent voor den dag breng. Ik moet mij aan mijne fluit houden: want de muziek is de eenige onder de schoone kunsten, die mij met hare gunst schijnt te vereeren.
Wist gij wel dat de kolonel Mannering de teekenkunst verstaat? Ik geloof het niet: want hij versmaadde het altijd, zijne talenten aan een zijner ondergeschikte officieren te toonen. Maar hij teekent toch schoon. Sedert hij met Julia Mervyn-Hall verlaten heeft, is Dudley derwaarts geroepen, om een stel teekeningen te voltooien, waarvan Mannering de vier eerste gemaakt heeft, en door zijn overhaast vertrek in zijn voornemen om het geheele stel af te werken verhinderd is. Dudley zegt, dat hij zelden zulke meesterlijke, ofschoon eenvoudige schetsen gezien heeft, en dat bij ieder daarvan eene korte beschrijving in verzen gevoegd was. Is Saul onder de profeten? zult gij zeggen; de kolonel Mannering een dichter? Waarlijk, deze man moet zich even zoo veel moeite gegeven hebben om zijne bekwaamheden te verbergen, als anderen aanwenden om er mede te pralen. Hoe trotsch en ongezellig scheen hij onder ons! Hoe zelden was hij geneigd, zich in een gesprek te mengen, dat algemeen onderhoudend was. En dan zijne genegenheid voor dien onwaardigen Archer, die in alle opzichten zoo ver beneden hem stond, enkel omdat deze de broeder was van den burggraaf Archerfield, een armen Schotschen pair! Ik denk dat Archer, indien deze zijne wonden, die hij in het gevecht bij Cuddyboram ontving, langer overleefd had, wel iets geopenbaard zou hebben, dat licht over het ongerijmde in het karakter van dezen man verspreiden kon. Hij verklaarde mij meer dan eens, dat hij mij iets zeggen kon, dat mijn ongunstig oordeel over den kolonel veranderen zou. Maar de dood overviel hem; en zoo hij mij eenige voldoening schuldig was, wat sommige zijner uitdrukkingen schenen aan te duiden, dan stierf hij, vóor dat hij mij ze geven kon.
Ik ben voornemens, bij dit schoone winterweêr nog eene lange reis te voet door dit land te doen. Dudley, een bijna even goed voetganger als ik, zal mij gedeeltelijk vergezellen. Op de grenzen van Cumberland scheiden wij, en hij gaat weder naar zijne woonplaats, op eene derde verdieping in eene achterbuurt te Londen, om, zoo als hij het noemt, voor het „commercieele” gedeelte van zijn beroep te werken.
„Er kan,” zegt hij, „geen grooter verschil in het leven van een mensch gevonden [114]worden, dan tusschen het leven van een kunstenaar, wanneer hij, vol geestdrift, de onderwerpen voor zijne teekeningen verzamelt, en dat, hetwelk hij zich moet laten welgevallen, wanneer hij zijne schetsen uitwerkt, en zijne stukken ten toon, en aan de grievende onverschilligheid en dikwijls nog grievender beoordeeling van grillige kunstvrienden, blootstelt. Gedurende den zomer van mijn jaar,” zegt hij, „ben ik zoo vrij, als een wilde Indiaan, en vermaak mij naar hartelust, midden onder de verhevenste natuurtooneelen, terwijl ik, gedurende mijn winter en lente, niet alleen in een ellendig dakkamertje opgesloten en gevangen, maar bovendien veroordeeld ben, om mij aan de luimen van anderen te onderwerpen en dikwijls even slecht gezelschap te dulden heb, alsof ik een wezenlijke galeiboef ware.” Ik heb hem beloofd, hem met u in kennis te brengen, Delaserre, en ik geloof, dat gij in zijne kunstwerken even veel smaak zult vinden, als hij in uwe Zwitsersche geestdrift voor bergen en stroomen.
Wanneer ik van Dudley scheid, kan ik, naar men mij gezegd heeft, gemakkelijk in Schotland komen, als ik dwars door eene woeste streek, in het noordelijk gedeelte van Cumberland, reis; en dezen weg zal ik nemen, ten einde den kolonel tijd te geven om zijn kamp op te slaan, voor dat ik zijne stelling verken. Vaarwel, Delaserre! ik zal bezwaarlijk gelegenheid vinden, om u voor mijne aankomst in Schotland weder te schrijven.”
Kom, flink vooruit; met goeden moed
Kan ieder verder komen;
Slechts hij, wiens hart is diep bedroefd,
Blijft afgemat droomen.
Winter-verhaal.
De lezer verbeelde zich een helderen kouden Novembermorgen, op eene opene heide aan de achterzijde door de hooge bergketen waartusschen de Skiddaw en Saddleback hunne kruinen verheffen, omringd, en langs het moeilijk te onderscheiden pad door de voetgangers gevolgd, en dat zich alleen door een iets lichteren tint van het donker groen in het rond onderscheidt, zal hij onzen wandelaar zien komen. Zijn vaste tred, zijne rechte en vrije houding, welke hem bij zijne schoone gestalte en zijne lengte van zes voet zoo goed staat, verraden in hem een krijgsman. Zijne kleeding is zoo eenvoudig, dat niets zijn stand aanduidt; hij kan even goed een voornaam man zijn, die dus uit verkiezing reist, als iemand van geringen stand, die zijne gewone kleeding draagt. Wat zijne uitrusting betreft, – die is zoo eenvoudig mogelijk. Een deel van Shakespeare in elken rokzak, een klein pakje met schoon linnen op den schouder, en een zware eiken wandelstok in de hand, ziedaar alles wat onze voetganger op deze reis bij zich heeft. [115]
Brown had dienzelfden morgen van zijn vriend Dudley afscheid genomen, en was zijne eenzame wandeling naar Schotland begonnen. Het eerste uur of wat was hij, door gemis van het gezelschap, waaraan hij in de laatste dagen zoo gewoon was geworden, eenigszins droefgeestig; maar deze ongewone stemming week spoedig voor zijne natuurlijke opgeruimdheid, die door de beweging en de frissche winterlucht nog meer opgewekt werd. Hij floot onder het wandelen, niet uit gedachteloosheid, maar om zijne opgewektheid, die hij op geene andere wijze kon uiten, lucht te geven. Voor iederen boer, dien hij ontmoette, had hij eenen vriendelijken groet of eene vroolijke scherts, welken zij met een hartelijk „God zegene u!” beantwoordden, en menig meisje, dat met haren korf naar de markt ging, keek meer dan eens over den schouder naar de krachtige gestalte en het opgeruimde openhartige gelaat van den vreemdeling. Een ruige dashond, die hem altijd vergezelde en met zijnen meester in vroolijkheid wedijverde, snelde nu eens met duizend lustige sprongen vooruit, kwam dan weder bij zijnen heer terug en sprong bij hem op, alsof hij te kennen geven wilde, dat hij zich ook op de wandeling vermaakte.
De beroemde Dr. Johnson verbeeldde zich, dat dit leven weinig aanbiedt, wat te verkiezen zou zijn boven het genot van een reis in een wagen door vlugge postpaarden getrokken; maar hij, die in zijne jeugd de onafhankelijkheid en het zelfvertrouwen van een flinken voetreiziger in eene schoone landstreek en bij heerlijk weêr gekend heeft, zal niet veel geven om het oordeel van den grooten wijsgeer aangaande dit punt.
Brown had den ongewonen weg door de oostelijke woeste streken van Cumberland mede gekozen, ten einde de overblijfsels te bezichtigen van den beroemden Romeinschen muur, welke in die streek beter bewaard zijn dan ergens anders. Hoe gebrekkig en oppervlakkig zijne opvoeding ook geweest was, hadden echter noch de woelige tooneelen, waarin hij gewikkeld geweest was, noch de vermaken der jeugd, noch zijne wisselvallige omstandigheden hem belet, om zijn geest met allerlei kennis te verrijken.
„Dit is dan de Romeinsche muur,” sprak hij bij zich zelven, toen hij dat beroemde werk der oudheid van eene hoogte aanschouwde. „Welk een volk, dat werken, zelfs aan de uiterste grenzen van zijn rijk, zoo uitgestrekt en zoo grootsch volbracht heeft! Hoe weinige sporen zullen er in toekomstige eeuwen, als de krijgskunst veranderd is, van de werken van een Vauban en een Coehoorn te vinden zijn, terwijl de overblijfsels van de reuzenwerken van dit bewonderingswaardig volk ook dan nog aller blikken tot zich trekken en onze nakomelingen verbazen zullen. Rome’s vestingwerken, waterleidingen, schouwtooneelen, fonteinen – alle openbare werken hebben het ernstig, krachtig en verheven karakter van haar taal, en onze hedendaagsche werken schijnen, even als onze hedendaagsche talen, slechts uit de fragmenten der oude samengesteld te zijn.”
Onder deze bespiegelingen zette hij zijne wandeling naar eene kleine herberg voort, waar hij eenige verversching wilde nemen.
Deze kroeg – want meer was het niet – lag in een klein dal, waardoor eene beek stroomde, in de schaduw van een zwaren esschenboom. Onder een afdak met leemen muren, dat tegen den boom aangebouwd was en tot een stal diende, stond een gezadeld paard, dat met graagte zijn voeder at. De hutten, in dit gedeelte van Cumberland, zijn even ruw en onaanzienlijk als in Schotland, en het uiterlijk van dit gebouw beloofde niet veel goeds van binnen, ofschoon het pochend uithangbord, waarop het bier uit eene volle [116]kan in een glas liep, met een bijna onleesbaar onderschrift, „goed onthaal” voor menschen en paarden beloofde.
Brown was geen aan weelde verslaafde reiziger; hij bukte zich en trad de lage deur binnen1. In de keuken vond hij een groot, forsch man in eenen wijden overrok, naar het uiterlijk een landman, den eigenaar van het paard, dat onder het afdak stond. Hij was druk bezig met het eten van dikke sneden koud rundvleesch en wierp nu en dan een’ vluchtigen blik door het venster, om te zien hoe zijn paard met het voêr vorderde. Eene groote kan met bier, die hij van tijd tot tijd aansprak, stond naast zijn bord. De waardin was aan het bakken. Het vuur brandde, naar landsgebruik, op een steenen haard, midden onder eenen ontzachlijken schoorsteen, met eene bank aan elke zijde. Op eene van deze banken zat eene buitengewoon groote vrouw, in een rooden mantel en met eene neerhangende muts op het hoofd. Zij zag er uit als eene ketellapster of bedelaarster, en rookte gestadig uit eene korte zwarte pijp.
Toen Brown iets te eten vroeg, veegde de waardin den éenen hoek van de tafel met haar melige voorschoot af, zette een houten bord, benevens mes en vork, voor den reiziger, wees op het stuk rundvleesch, noodigde hem om het goede voorbeeld van den anderen gast, dien zij Mijnheer Dinmont noemde, te volgen en vulde hem eindelijk eene bruine kruik met haar eigen gebrouwd bier. Brown liet zich beide wel smaken. De beide tegenover elkander zittende gasten waren in het begin te druk bezig, om zich veel met elkander te bemoeien, behalve dat zij, wanneer zij gelijktijdig naar hunne bierkannen tastten, elkander vriendelijk toeknikten. Toen onze wandelaar eindelijk den kleinen Wesp, dus heette zijn hond, begon te verzorgen, was de Schotsche pachter (dit was de heer Dinmont) ook zoo ver gevorderd, dat hij tijd had, om het volgende gesprek met Brown te beginnen.
„Een mooie hond, Mijnheer, en, naar het mij toeschijnt, een schrik voor het ongedierte, als hij maar goed afgericht is: want daar hangt alles van af”
„Daar valt niet veel op te roemen, Mijnheer,” antwoordde Brown. „Zijne opvoeding is eenigszins verwaarloosd. Zijne grootste deugd bestaat daarin, dat hij een prettige reisgezel is.”
„Dat is jammer, Mijnheer! waarlijk wel jammer. Op de opvoeding komt alles aan, zoo wel bij de dieren als bij de menschen. Ik heb, behalve mijne andere honden, zes dashonden te huis, den ouden Peper en den ouden Mosterd, den jongen Peper en den jongen Mosterd, den kleinen Peper en den kleinen Mosterd, allen naar de kunst afgericht: eerst op aas, vervolgens op bunsings: of wezels, toen op dassen en vossen, en nu vreezen zij geen dier ter wereld, dat eene ruige huid heeft.”
„Ik twijfel er in het minst niet aan, dat ze volmaakt afgericht zijn. Maar, hoe komt het, dat gij voor zoo veel honden zoo weinig namen hebt?”
„Dat is zoo een inval van mij, om het ras aan te duiden. De Hertog zelf zond naar Charlies-hope om een van mijne dashonden te hebben, zoo beroemd zijn Dandie Dinmont’s Peper en Mosterd. Hij zond den houtvester Tom Hudson2 bij mij op een dag, dat wij juist met de vossenjacht bezig waren. Dat was een pret! ja, dat was een avond!” [117]
„Bij u is zeker veel wild?” hernam Brown.
„Dat zou ik denken! Er zijn, geloof ik, meer hazen dan schapen op mijn land; en de korhoenders liggen er zoo dicht op elkaâr, als duiven in een’ duiventil. Hebt gij wel ooit een’ berghaan geschoten, vriend?”
„Ik heb er zelfs nooit een’ gezien, behalve in het museum te Keswick.”
„Dat dacht ik wel uit uwe zuidlandsche uitspraak. Het is wonderlijk, hoe weinig Engelschen, die bij ons komen, een berghaan gezien hebben. Zal ik u eens wat zeggen – gij schijnt mij een eerlijke jongen te zijn, en als gij bij mij komen wilt, bij Dandie Dinmont, te Charlies-hope, dan zult gij een berghaan zien, en schieten en eten.”
„Het eten is zonder twijfel het beste bij de zaak, en het zal mij aangenaam zijn, als mijn tijd het toelaat, van uwe uitnoodiging gebruik te maken.”
„Uw tijd? wat belet u, om nu dadelijk mede te gaan? hoe reist gij?”
„Te voet, vriend! en zoo dat schoone paard het uwe is, zou ik onmogelijk met u kunnen voortkomen.”
„Neen, tenzij gij veertien Engelsche mijlen in een uur afleggen kunt. Maar gij kunt nog vóor den avond te Riccarton komen; dâar is eene herberg; ik houd daar toch stil om een slokje te gebruiken; dan zal ik den waard zeggen, dat gij komt. Of wacht” – (zich tot de huisvrouw wendende:) „kunt gij dezen heer uws mans paard niet leenen? Ik zal het u morgen met den jongen terug zenden.”
„Het paard is op het land,” antwoordde de waardin, „en wil zich bijna niet laten vangen.”
„Zóo, zóo! dan is er niet aan te doen,” hernam de pachter; „maar kom dan morgen. En nu, vrouwtje, wordt het mijn tijd om te vertrekken, anders overvalt de avond mij op uwe heide, die, zoo als gij zelve weet, geen besten naam heeft.”
„Foei, foei, Mijnheer Dinmont! het is niet aardig van u, dat gij deze plaats een slechten naam geeft. Voor zoo ver ik weet, is hier op de heide niemand aangerand na den reizenden koopman Sawney Culloch, waarvoor Rowley Overdees en Jock Penny te Carlisle de doodstraf ondergaan hebben. Er woont niemand te Bewcastle, die zoo iets doen zou; wij zijn hier alle eerlijke lieden.”
„Ja, moedertje! dat zult ge wel worden vóor dat de duivel blind is geworden – en die is nog zoo ver niet. Maar hoor eens, vrouw, ik heb de graafschappen Galloway en Dumfries bijna geheel doorgereisd; ik ben te Carlisle rondgeweest en kom heden van de jaarmarkt te Staneshiebank, en het zou mij slecht aanstaan, indien ik nu, zoo nabij huis, nog afgezet werd; daarom zal ik maar dadelijk optrekken.”
„Zijt gij in Dumfries en Galloway geweest?” vroeg de oude vrouw, die bij het vuur zat te rooken en nog geen woord gesproken had.
„Ja wel, oudje! Ik heb eene lange reis gehad.”
„Dan zult gij ook het slot Ellangowan wel kennen?”
„Ellangowan, dat aan Mijnheer Bertram behoorde? Ik ken die plaats best. De heer is, naar ik gehoord heb, veertien dagen geleden gestorven.”
„Gestorven?” riep de oude vrouw, liet hare pijp vallen, stond op en trad midden in het vertrek. „Dood? weet gij dat zeker?”
„Ja, zeer zeker,” antwoordde Dinmont; „zijn dood heeft in dien omtrek vrij wat opzien gebaard. Hij stierf juist toen zijn huis en have verkocht zou worden; deze gebeurtenis deed den verkoop uitstellen en velen werden daardoor teleurgesteld. Men zeide, dat hij oók de laatste telg van een oud geslacht [118]was, en hierover waren velen bedroefd; want goed bloed is thans in Schotland veel zeldzamer dan vroeger.”
„Dood?” herhaalde de oude vrouw, die de lezer reeds als eene oude bekende, Meg Merrilies, herkend zal hebben. „Dood? dat vereffent onze rekening. En hij stierf zonder mannelijken erfgenaam, zeidet gij?”
„Ja, moedertje! en om die reden werd het goed verkocht: want men beweerde dat het niet verkocht kon worden, als er een mannelijke erfgenaam geweest was.”
„Verkocht!” herhaalde de Heidin op driftigen toon. „En wie durfde Ellangowan koopen, zonder van Bertrams geslacht te zijn? En wie kan zeggen, dat de eenige zoon niet weder zal komen om zijn eigendom terug te vorderen? Wie durfde het goed en slot Ellangowan koopen?”
„Wel, een van die lieden, die alles koopen, een beunhaas of iets dergelijks – Glossin heet hij, geloof ik.”
„Glossin! Gilbert Glossin! dien ik honderdmaal op den arm gedragen heb! want zijne moeder was geen zier meer dan ik. Hij zich vermeten de heerlijkheid Ellangowan te koopen! God sta ons bij! het is nu eene booze wereld! – Ik heb Bertram wel wat kwaads toegewenscht, maar zooveel ongeluk niet. Wee mij! wee mij, dat ik daaraan denken moet!”
Zij zweeg eenige oogenblikken en hield den pachter, die bij iedere vraag vertrekken wilde, maar geduldig staan bleef, toen hij zag met hoeveel warme belangstelling zij naar zijne antwoorden luisterde, nog steeds met de hand terug.
„Men zal er van hooren en zien,” hernam zij; „land en zee zullen niet langer zwijgen! – Kunt gij mij ook zeggen of dezelfde man, die vóor verscheidene jaren dien post bekleedde, nog sheriff van het graafschap is?”
„Neen! Men zegt dat hij tegenwoordig een ander ambt in Edinburg heeft. – Maar, vaarwel, moeder! ik moet vertrekken.”
Zij volgde hem naar zijn paard, en terwijl hij de singels vasttrok, het valies terecht legde en zijn paard optoomde, hield zij niet op met vragen betreffende Bertram’s overlijden en het lot van zijne dochter, waarvan de brave pachter haar nochtans weinig zeggen kon.
„Hebt gij ooit eene plaats, Derncleugh genaamd, omstreeks eene mijl van het slot Ellangowan, gezien?”
„Wel zeker; het is een wild, woest dal, met verscheidene vervallen hutten. Ik ben er met iemand doorgereden, die daar in de buurt eene hoeve pachten wilde.”
„Het was vroeger een gezegend plekje!” mompelde Meg Merrilies in zich zelve. „Hebt gij gezien, of er een oude, bijna omvergewaaide wilgenboom stond, welks wortelen nog vast in de aarde zijn en die over eene kleine beek hangt? Menigen dag heb ik onder dien boom mijne kousen gebreid en op mijn bankje gezeten.”
„Wat drommel plaagt mij dat wijf met boomen, hare bankjes en Ellangowans! Om godswil, vrouw, laat mij toch gaan! – Daar hebt gij een schelling, drink daar iets voor, in plaats van mij langer met uwe lange verhalen te kwellen.”
„Ik dank u, baas! en omdat gij mij zoo gul op alle mijne vragen geantwoord hebt, zonder te vragen waarom ik ze deed, zal ik u een goeden raad geven; maar gij moet ook niet vragen waarom! De waardin zal u aanstonds een afscheidsdronk brengen en u vragen, of gij over de Willies-hei of door het Conscowtharther-moeras, zult rijden. Zeg haar wat gij wilt, maar,” [119](voegde zij er zacht en met nadruk bij) „draag zorg, dat gij eenen anderen weg neemt, dan gij haar zegt.”
De pachter beloofde het lachende en de Heidin verwijderde zich.
„Zult gij haren raad opvolgen?” vroeg Brown, die aandachtig naar dit gesprek geluisterd had.
„Daar zal ik wel op passen. Die oude heks! Neen, ik wilde liever dat de waardin wist welken weg ik ingeslagen had, dan zij, ofschoon Tib Mumps ook niet veel te vertrouwen is; en ik raad u ook, om den nacht niet in dit huis door te brengen.”
Hierop kwam de waardin met haar afscheidsglaasje, dat zij den pachter aanbood. Zoo als Meg Merrilies voorspeld had, vroeg zij, of hij den weg over de hei of door het moeras, volgen wilde. „Door het moeras,” antwoordde Dinmont, en reed, na afscheid van Brown genomen en hem nogmaals gezegd te hebben dat hij er op rekende, hem op zijn laatst den volgenden dag te Charlies-hope te zien, op een flinken draf weg.
Slag of stoot moet men op den straatweg afwachten!
Een winter-verhaal.
De raad van den vriendelijken pachter werd door Brown niet in den wind geslagen; maar terwijl hij zijne vertering betaalde, bleven zijne blikken onwillekeurig op Meg Merrilies gevestigd. Zij geleek nog even zeer op eene heks, als toen Mannering haar voor de eerste maal op het slot Ellangowan ontmoette. De tijd had hare zwarte lokken grijs geverwd en rimpels in hare woeste trekken gegroefd; maar hare hooge gestalte was nog niet gebogen en hare vlugheid niet verminderd. Door een werkzaam, ofschoon geen eigenlijk arbeidzaam leven had zij, even als vele vrouwen van haar aard, het volkomen gebruik van al hare ledematen behouden, zoodat hare natuurlijke houding en bewegingen vrij, ongedwongen en schilderachtig waren. Zij stond aan het venster van de herberg in eene houding, die hare krachtige gestalte voordeelig deed uitkomen, met het hoofd eenigszins achterover gebogen, opdat de groote muts, die haar hoofd tot diep in de oogen bedekte, haar niet in hare aandachtige beschouwing van Brown, hinderen zoude. Bij iederen toon, welken hij uitte, scheen zij bijna onmerkbaar te schrikken. Van zijn kant kon Brown, ofschoon hij hiervoor geene reden kon vinden, deze zonderlinge gestalte niet zonder ontroering aanzien. „Heb ik van zulk een gestalte gedroomd?” zeide hij bij zich zelven; „of roept deze vrouw, met haar woest en wonderlijk uitzicht, de vreemde gedaanten, welke ik in onze Indische pagoden gezien heb, in mijn geheugen terug?”
Terwijl hij zich met deze gedachten bezig hield en de waardin zilvergeld zocht, om hem van een halve guinje terug te geven, trad de Heidin eensklaps naar hem toe en greep zijne hand. Hij verwachtte, dat zij hem waarzeggen [120]wilde; maar hij vergiste zich: geheel andere aandoeningen schenen haar te bezielen.
„Jongman,” sprak zij tot hem, „zeg mij, zeg mij, om Godswil, hoe uw naam is en vanwaar gij gekomen zijt?”
„Mijn naam is Brown en ik kom uit Oost-Indië.”
„Uit Oost-Indië!” herhaalde zij, terwijl zij zijne hand zuchtend losliet; „dan kan het niet zijn. Ik, oude zottin, die ik ben, verbeeld mij, dat iedereen dien ik aanzie, diegene zijn moest, welken ik zoo gaarne zien wilde. Maar uit Oost-Indië! dat kan niet zijn. Maar, wie gij ook zijt, uw gelaat en uwe spraak herinneren mij aan oude tijden. Vaarwel! spoed u op uwen weg, en indien gij iemand van ons volk ontmoet, bemoei u nergens mede, en niemand zal u leed doen.”
Brown, die nu zijn geld teruggekregen had, drukte haar een zilverstuk in de hand, groette de waardin en wandelde haastig den weg op, welken de pachter ingeslagen was en waarop het versche spoor van diens paard hem tot gids diende. Meg Merrilies zag hem eenigen tijd achterna en mompelde in zich zelve: „Ik moet dien knaap wederzien – ik moet weder naar Ellangowan. De heer is dood, en de dood vereffent alle rekeningen. Hij was toch eens een goed mensch. De sheriff is weg en ik kan mij in het bosch verschuilen; dus waag ik er niet veel bij. Ik wilde het lieve Ellangowan zoo gaarne nog wederzien voor mijn dood!”
Brown ging intusschen met snelle schreden langs den moerassigen weg door de Cumberlandsche heide. Hij kwam een eenzaam huisje voorbij, waar Dinmont waarschijnlijk stilgehouden had; ten minste leidden de voetstappen van een paard hem daarheen en een weinig verder weder op den weg. „Ik wenschte wel,” dacht Brown, „dat de goede pachter hier op mij gewacht had; ik zou hem gaarne naar den weg gevraagd hebben, die hier al woester en woester wordt.”
En waarlijk, deze landstreek is zoo wild en woest, alsof de natuur zelve ze tot een scheidsmuur tusschen twee vijandige volken bestemd had. Nergens hooge bergen of rotsen, maar overal heide en moeras, waarop slechts enkele ver van elkander verwijderde, kleine en armoedige hutten staan. Bij deze vindt men gewoonlijk een stukje bebouwd land; maar een paar veulens, die met vastgebonden achterpooten loopen te weiden, geven te kennen, dat de landlieden zich hoofdzakelijk op de paardenfokkerij toeleggen. De bewoners zijn ruwer en minder gastvrij dan in eenig ander gedeelte van Cumberland, deels uit hoofde hunner eigene zeden en gewoonten, deels door hunne vermenging met landloopers en booswichten, die in deze woeste landstreek eene schuilplaats tegen den arm der gerechtigheid zoeken. In vroegere tijden stonden de bewoners van deze streken bij hunne meer beschaafde buren in zulk een kwaden reuk, dat er bij de gilden te Newcastle eene afzonderlijke wet bestond, waarbij aan ieder gildebroeder in die stad verboden werd, om een inboorling uit deze oorden als leerling aan te nemen. Een oud spreekwoord zegt: „geef een hond een’ slechten naam en hang hem op;” en men mag er wel bijvoegen: „indien men een’ mensch, of een geheelen stam, voor slecht uitkrijt, zoo zal hij er zeer gemakkelijk toe vervallen, om iets strafwaardigs uit te voeren.” Brown had van het gesprek tusschen de waardin, Dinmont en de Heidin iets gehoord, en vermoedde nog meer; maar hij kende geene vrees, had niets bij zich, dat de roofzucht uitlokken kond, en hoopte nog bij daglicht over de heide te komen. Hierin bedroog hij zich echter; de weg was langer dan hij dacht, en het begon reeds te schemeren, toen hij aan een uitgestrekt moeras kwam. [121]
Voorzichtig volgde hij een pad, dat nu eens tusschen met mos begroeide hoogten door, dan eens over smalle, maar diepe slooten vol slijkerig water, en soms langs hoopen puin en steenen liep, welke door zware stortregens of watervallen van de naburige heuvels op deze lage plaatsen gespoeld waren. Het scheen Brown bijna onmogelijk, dat een ruiter dezen weg volgen kon. De sporen van het paard bleven evenwel nog zichtbaar; ja hij meende soms zelfs, dat hij de hoefslagen in de verte hoorde. Overtuigd, dat Dinmont door dit moeras niet zoo snel voortkomen kon als hij zelf, besloot hij nog wat harder aan te stappen, in de hoop van hem in te halen en van zijne bekendheid met het land partij te trekken.
Eensklaps sprong de kleinen hond van onzen voetganger vooruit en begon woedend te blaffen. Brown verdubbelde zijne schreden. Toen hij den top van eene kleine hoogte bereikt had, zag hij in eenen hollen weg, omstreeks een geweerschot van hem, een man, in wien hij dadelijk den pachter herkende, met twee anderen in een wanhopig gevecht gewikkeld. Dinmont zat niet meer te paard en verdedigde zich, zoo goed hij kon, met zijne zware zweep. Vóór dat Brown hem echter te hulp snellen kon, velde een hevige slag den ongelukkige ter aarde, en een van de roovers, zich de overwinning ten nutte makende, gaf hem nog eenige geweldige slagen op het hoofd. De andere deugniet liep op Brown toe en riep zijn metgezel om hem te volgen, en „dat die eene reeds genoeg had!” Een van de roovers was met eenen houwer, de andere met een’ knuppel gewapend. Daar de weg echter vrij smal was, dacht Brown dat hij het wel met hen zou klaren, indien zij maar geen vuurwapens bij zich hadden. Met verschrikkelijke bedreigingen drongen de roovers op Brown in, maar vonden spoedig, dat hunne tegenpartij even sterk als onverschrokken was, en nadat er van weerskanten eenige slagen gevallen waren, riep een van hen onzen voetganger toe, dat hij, „ìn ’s duivels naam, zijn weg over de heide vervolgen kon, want dat zij niets met hem te doen hadden.”
Brown verwierp dit voorstel, wijl hij daardoor den ongelukkigen pachter aan de genade van de roovers, die hem hadden willen uitplunderen, zoo niet vermoorden, overgegeven zou hebben. Het gevecht was juist weder aangevangen, toen Dinmont onverwachts weder bijkwam, zich op de beenen hielp en naar de kampplaats snelde. De pachter had zich, ofschoon overvallen en alléen, zóo dapper geweerd, dat de roovers het ongeraden vonden, deze versterking van Brown af te wachten, daar deze alleen hun beiden genoeg te doen gaf. Zij ontvluchtten dus dwars door het moeras, zoo hard zij konden, gevolgd door Brown’s hond, die de vijanden gedurende het gevecht wakker in de hielen gebeten en zijn meester trouw bijgestaan had.
„De drommel! uw hond is nu toch goed op het ongedierte los gegaan,” waren de eerste woorden, welke de vroolijke pachter uitte, toen hij, met een bebloed hoofd, Brown naderde en zijn redder herkende.
„Ik hoop, dat gij niet gevaarlijk gewond zijt,” hernam Brown.
„Maar een beetje; mijn hoofd kan een’ flinken klap verdragen. Ik ben er intusschen nog al goed afgekomen, en dat heb ik aan u te danken. Maar, vriend! nu moet gij mij helpen om mijn paard te vangen en achter mij op gaan zitten; want indien wij ons niet spoedig weg maken, krijgen wij de geheele bende op den hals. De anderen zullen wel niet ver af zijn.”
Het paard werd gelukkig spoedig gevangen. Brown was bezorgd, dat de last te zwaar voor het dier zou zijn.
„Vreest gij daarvoor?” antwoordde de pachter. „Het paard kon wel zes [122]menschen dragen, als zijn rug maar lang genoeg was. Maar, om Godswil, haast u! Ik zie ginds eenige lieden, waarop het niet geraden zou zijn te wachten, dwars door het moeras aankomen.”
Brown begreep, dat het nu geen tijd was om plichtplegingen te maken; hij steeg achter den pachter op het paard, en het sterke dier draafde met zijn zwaren last zoo vlug voort, alsof het slechts twee kinderen te dragen had. Dinmont, die alle paden in deze wildernis scheen te kennen, koos den besten weg, waarbij hem echter de schranderheid van zijn paard niet weinig te stade kwam, dat bij gevaarlijke plaatsen steeds het veiligste pad uitzocht. Nochtans was de weg zoo slecht en moesten zij zoo vele omwegen maken, dat zij hunne vervolgers niet veel vooruit kwamen. „Wees niet bang,” zei de onverschrokken Schot tot zijn reisgenoot; „als wij maar eerst de Withershins-pas bereikt hebben, dan is de weg zoo week niet meer en zullen wij hen wel uit de oogen komen.”
Zij bereikten spoedig de genoemde plaats, eene smalle strook lands, met een’ kleinen, zacht vlietenden stroom, vol heldergroene waterplanten doorsneden. Dinmont wendde zijn paard naar eene plaats, waar het water over een harderen grond scheen te vlieten; maar het dier scheen hier den doortocht niet te willen wagen: het stak den kop naar beneden, alsof het den moerassigen grond nader onderzoeken wilde, strekte de voorbeenen vooruit en stond onbewegelijk, alsof het van steen was.
„Zou het niet beter zijn als wij afstegen en het paard aan zich zelf overlieten?” vroeg Brown. „Of kunt gij het niet door den poel krijgen?”
„Neen, neen,” hernam Dinmont; „wij moeten het beestje zijn zin geven. Het heeft meer verstand dan menig christenmensch.” Met deze woorden liet hij den teugel schieten, schudde dien zacht en zeide: „ga nu uw eigen’ gang. Wij zullen zien, hoe gij er ons doorbrengt!”
Het paard, nu aan zijn eigen wil overgelaten, draafde vlug naar eene andere plaats, welke op het oog minder betoofde, maar die het dier waarschijnlijk door ondervinding als een’ veiliger’ doortocht kende. Het paard ging hier in het water en kwam zonder veel moeite aan de overzijde.
„Ik ben blijde dat wij uit dat moeras zijn, waar men meer stallen voor paarden, dan herbergen voor menschen vindt,” zeide Dinmont. „Wij komen nu op den zoogenaamden Meisjesweg en dan hebben wij geen nood meer.”
Zij bereikten nu spoedig een ruwen straatweg, het overblijfsel van eenen ouden Romeinschen weg, welke in eene noordelijke richting door deze woeste streken loopt. Hier ging het vlug voort, beurtelings in draf of galop, zoo als het paard verkoos.
„Ik zou hem nog harder kunnen laten loopen,” zei Dinmont, „maar wij zijn toch beiden een paar lange, zware kerels en het zou jammer zijn het beest te plagen. Ik zag zijns gelijke niet op de jaarmarkt heden.”
Brown was het volkomen met hem eens dat men het paard sparen moest, en voegde er bij dat, nu zij buiten bereik der roovers waren, het zaak zou zijn voor Dinmont, een doek om het hoofd te winden, uit vrees dat de koude zijne wonden gevaarlijker zou maken.
„Waarom zou ik dat doen?” antwoordde de dappere pachter. „Het beste is, het bloed op de wond te laten stollen; dat wint pleisters uit.”
Brown, die, als krijgsman, zoo velen gezien had, welke zwaar gewond werden, kon de aanmerking niet terughouden, dat hij nooit iemand ontmoet had, die zoo weinig scheen te geven om zulke ernstige wonden.
„Gekheid, vriend! Dacht gij, dat ik om zoo iets veel leven zoude maken? – [123]Maar binnen vijf minuten zijn wij in Schotland en gij gaat met mij naar Charlies-hope; dat is eene uitgemaakte zaak!”
Brown nam deze gastvrije uitnoodiging gereedelijk aan. De avond viel, toen onze ruiters eene kleine rivier in het gezicht kregen, welke door eene bevallige bebouwde landstreek kronkelde. De heuvels waren groener en lager dan in de streken, waardoor zij tot hiertoe gekomen waren, en de grasrijke steilten helden zachtjes naar den stroom af. Het geheele oord had een eenzaam, woest en toch landelijk voorkomen. Men zag geene omheinde velden, geene wegen, ja, bijna geene sporen van bebouwing. Het was een land, dat een patriarch tot eene weide voor zijne kudde kiezen zou. De overblijfsels van eenige verspreid staande, vervallen torens gaven echter te kennen, dat hier eens geheel andere, minvreedzame menschen gewoond hadden, die vrijbuiters namelijk, van wier daden de oorlogen tusschen Engeland en Schotland gewagen.
Het vlugge paard draafde voort langs het bekende pad, en nadat het op eene waadbare plaats door het riviertje gegaan was, ging het snel langs den oever, tot onze reiziger twee of drie lage, bij elkander staande huizen bereikten. Dit was Charlies-hope, de woonplaats van den pachter, in de landtaal „de stad” genaamd. Met een woedend geblaf werden de aankomenden door het geheele geslacht van Mosterd en Peper, benevens een groot aantal onbekende bondgenooten, begroet. De pachter liet zijne welbekende stem hooren, om de rust en orde te herstellen. De meid, die de deur opende, smeet ze oogenblikkelijk weder toe, vloog in huis en riep luidkeels: „Vrouw, vrouw, de meester is er en nog een ander man bij hem!” Het paard liep van zelf naar de staldeur, waar zijn hinneken om binnen gelaten te worden, door zijne kennissen van binnen beantwoord werd. Brown had intusschen moeite genoeg, om zijnen Wesp tegen de andere honden te beschermen, welke, minder gastvrij dan hun meester, grooten lust hadden, om den indringenden vreemdeling te mishandelen.
Een knecht bracht het paard spoedig in den stal. Intusschen verscheen de huisvrouw, een aardig, mooi wijfje, en verwelkomde haren man met ongeveinsde vreugde. „Ei, ei, vader,” riep zij, „gij zijt dezen keer wel lang uitgebleven!”1 [124]
De Liddelstroom, – tot nu toe onbekend,
Tenzij in liedren door het minnend hart gedicht –
Voert helder stroomend naar het westen heen
De kristalle, heldre golfjes. –
De kunst om gezond te blijven.
De tegenwoordige pachters in het zuiden van Schotland zijn veel beschaafder dan hunne voorvaders, en de zeden en gewoonten, welke hier geschilderd worden, zijn óf geheel verdwenen óf ten minste zeer veranderd. Zonder hunne landelijke eenvoudigheid van zeden verloren te hebben, kennen zij thans veel, dat aan vroegere geslachten onbekend was, en dat niet alleen tot verbetering van hunne bezittingen, maar ook tot veraangenaming van het leven dient. Hunne huizen zijn gemakkelijker, hunne leefwijze is meer overeenkomstig met die der beschaafde wereld, en eene edele zucht naar kennis, de schoonste weelde, is in de laatste dertig jaren in hunne bergstreken opgewekt. Het onmatig drinken, voorheen hunne hoofdondeugd, neemt van dag tot dag sterk af; en hunne gastvrijheid, die steeds nog groot blijft, heeft, zoo te zeggen, een beschaafder karakter aangenomen en is binnen behoorlijke grenzen bepaald.
„Plaagt u de drommel?” sprak de pachter tot zijne vrouw, terwijl hij zich zachtjes en met een liefdevollen blik uit hare armen losmaakte; „plaagt u de drommel, Ailie? Ziet gij dien vreemden heer niet?”
Ailie keerde zich om, ten einde zich te verontschuldigen. „Waarlijk, Mijnheer, ik was zoo verheugd mijn man te zien, dat – Maar, goede Hemel! wat is er met u beiden voorgevallen?” riep zij uit, toen zij met beide de mannen in de kamer gekomen was en bij het kaarslicht zag, dat haar man gewond en de kleederen van zijn reisgenoot even als de zijne met bloed bevlekt waren. „Gij zijt zeker weder met de paardenkoopers van Newcastle aan het vechten geweest, Dandie! Foei! een gehuwd man, die zoo vele lieve kinderen heeft, als gij, moest beter bedenken, hoeveel het leven van een vader waard is.” – Bij deze woorden stonden de goede vrouw de tranen in de oogen.
„Stil, stil, moedertje!” antwoordde haar man met een hartelijken kus. „Verontrust u maar niet, het heeft niets te beduiden. Deze heer kan u zeggen, hoe het gekomen is. Ik had mij even bij Lourie Lowthers opgehouden, om een glaasje te drinken, en toen ik nu welgemoed mijn weg door het moeras vervolgde, sprongen twee landloopers uit een kuil op mij los, scheurden mij van het paard en takelden mij, ofschoon ik mij met mijne zweep woedend verdedigde, erg genoeg toe: en bij den hemel, vrouw, ware deze eerlijke jongen niet toegeloopen, zij zouden mij meer slagen gegeven hebben dan mij lief was, en meer geld afgenomen dan ik missen kon. Naast God, zijt gij hem dus dank verschuldigd.”
Bij deze woorden haalde hij eene groote lederen brieventasch uit den zak, die hij zijne vrouw ter bewaring gaf. [125]
„God zegene dezen heer! dat wensch ik van ganscher harte. Maar hoe kunnen wij het anders vergelden, dan door hem voedsel en huisvesting te geven, welke wij ook den armsten niet weigeren, tenzij, – eene blik op de brieventasch werpende, welke haar bedoeling met de meest mogelijke kieschheid uitdrukte – tenzij zulks op eene andere wijze gebeuren kon?”
Brown wist de edelmoedige dankbaarheid, welke de pachtersvrouw in hare eenvoudigheid op eene zoo ongekunstelde en tevens kiesche wijze aan den dag legde, naar waarde te schatten. Daar hij echter bemerkte, dat zijne eenvoudige, nu gescheurde en met bloed bedekte kleeding hem tot een voorwerp van medelijden maakte, haastte hij zich te verklaren dat hij Brown heette, ritmeester bij het ** regiment dragonders was en, zoowel uit verkiezing als zuinigheid, te voet reisde. Daarop herinnerde hij de vriendelijke gastvrouw, dat het noodig zoude zijn, dat zij naar de wonden van haren man keek, welke deze niet door hem had willen laten onderzoeken.
Vrouw Dinmont, die er meer aan gewoon was haren man met een gat in ’t hoofd te huis te zien komen, dan aan het bezoek van eenen dragonder officier, zag eenigszins verlegen naar het niet meer geheel schoone tafelgoed, en bedacht zich eenige oogenblikken, hoe zij het met het avondeten zou maken. Zij klopte daarop haren man op den schouder en verzocht hem te gaan zitten, er bijvoegende, dat hij een dolle stijfkop was, die zich zelven en anderen gedurig in vechtpartijen wikkelde.
Dinmont deed, om met de bezorgdheid zijner vrouw den spot te drijven, eerst een paar vroolijke sprongen door het vertrek, vóor dat hij zich nederzette om zijn rond, zwartharig hoofd door haar te laten onderzoeken. Brown dacht, dat hij den regiments-heelmeester bij lichtere wonden wel eens een ernstiger gezicht had zien trekken. De vrouw toonde echter eenige kennis van de heelkunde te bezitten; zij knipte de bebloede haren, die haar bij de behandeling hinderden, weg, legde wat pluksel met eene zalf, welke in het geheele dal voor het beste heelmiddel gehouden werd, en wier genezende kracht door de gevolgen van kermisnachten dikwijls proefondervindelijk bevestigd was, op de wonden, deed er zorgvuldig een verband over, en zette eindelijk haren man, hoeveel deze er ook tegen inbracht, eene slaapmuts op het hoofd, om alles behoorlijk in orde te houden. Eenige kneuzingen aan voorhoofd en schouders moesten met brandewijn gewasschen worden, wat de gekwetste echter niet toeliet, vóor dat het geneesmiddel een zwaren tol aan zijne lippen betaald had. Toen zij hiermede gereed was, bood zij Brown ook vriendelijk hare hulp aan.
Deze verzekerde dat hij ze niet behoefde, en niets noodig had dan eene waschkom en een handdoek.
„Daaraan had ik eerder moeten denken,” antwoordde zij. „ik heb er eigenlijk wel aan gedacht, maar ik durfde de deur niet opendoen; onze kinderen staan daar allen voor, die arme schapen; ze willen zoo gaarne bij vader komen.”
Dit gezegde verklaarde de beteekenis van een hard getrommel en gekerm dat Brown, niet zonder verwondering, buiten de kamer hoorde, van welke de moeder, zoodra zij het bemerkte, de deur gegrendeld had. Nauwelijks opende zij ze nu, om waschwater en een handdoek te halen (want het kwam haar niet in de gedachte om haren gast in een ander vertrek te brengen), of een drom blondharige kinderen stormde de kamer in. Eenigen kwamen uit den stal, waarheen zij geweest waren, om het geliefde paard met een gedeelte van hunne boterhammen te verwelkomen; anderen uit de keuken, waar zij [126]naar de vertellingen en liedjes van de oude Lijsje geluisterd hadden. Het jongste was half naakt uit bed geklommen, en wilde met geweld vader ook zien en hem vragen, wat hij hun van de onderscheidene jaarmarkten, die hij bezocht had, medegebracht had. Onze ridder van het bebloede hoofd kuste en omhelsde ze eerst allen, en deelde vervolgens fluitjes, trompetten en peperkoek uit. Toen eindelijk hunne vreugde over de ontvangene schatten en de tehuiskomst van hun vader onverdragelijk luidruchtig werd, riep hij zijn gast toe: „Het is moeders schuld, ritmeester! zij geeft den kinderen te veel hunnen zin.”
„Lieve hemel!” zeide Ailie, die juist met eene kom met water en een handdoek de kamer intrad, „wat zal ik er aan doen? Ik heb hun immers niets anders te geven, die arme kinderen!”
Eindelijk liet Dinmont zijn vaderlijk gezag gelden en, deels vleiende, deels dreigende en gedeeltelijk de kinderen buiten de deur schuivende, zuiverde hij het vertrek van de geheele wilde schaar, behalve een knaap en een meisje, de beide oudsten, die zich, zoo als hij zeide, reeds behoorlijk wisten te gedragen. Om dezelfde reden, maar met veel minder omstandigheden, werden alle honden weggejaagd, behalve de eerwaardige oudsten, de grijze Peper en Mosterd, die door menigvuldige tuchtigingen en hun hoogen ouderdom zoo verdraagzaam geworden waren, dat zij den kleinen Wesp, die tot hiertoe onder den stoel zijns meesters eene schuilplaats had gezocht, na eenige wederzijdsche brommende verklaringen, veroorloofden, een gedroogd schapenvel, met de wol naar boven, waarop zij lagen, met hen te deelen.
De zorgvuldige huisvrouw had intusschen ter eere van haren gast een paar kippen geofferd, welke, uit gebrek aan tijd om ze anders gereed te maken, op den rooster gebraden waren en dampend op de tafel gezet werden. Een ontzachlijk groot stuk koud gezouten rundvleesch, eieren, boter, gebak en een overvloed van pannekoeken van gerstemeel, benevens voortreffelijk zelfgebrouwen bier en eene flesch brandewijn, maakten het feestelijk onthaal uit. Weinige krijgslieden zouden, na een moeielijken dag, en een gevecht bovendien, iets op zulk een maaltijd hebben aan te merken, en ook Brown deed den gerechten veel eer aan. Terwijl de huisvrouw, na geëindigden maaltijd, eene groote, stevige dienstmaagd, met wangen even rood als haar strik in het haar, hielp, om het tafelgereedschap op te ruimen en suiker en heet water in de plaats te brengen (wat zij bijna in haren ijver, om een kapitein in levenden lijve goed te bekijken, vergeten zou hebben), nam Brown de gelegenheid waar, om zijn gastheer te vragen of het hem niet berouwde, dat hij de waarschuwing van de Heidin in den wind geslagen had.
„Wie weet, of het mij geholpen zou hebben?” antwoordde hij. „Het is een raar volk. Misschien was ik de eene bende ontsnapt, om de andere in handen te vallen. Ik wil dit echter niet stellig beweren; en als dat oude wijf te Charlies-hope kwam, zou zij een flesch brandewijn en een pond tabak voor den winter hebben. Het is een drommels raar volk, de Heidenen, zoo als mijn oude vader placht te zeggen. Zij zijn het ergste daar, waar men hen het slechtst voorgaat; zij hebben zoo wel hunne goede als hunne kwade zijde.”
Onder deze en andere gesprekken moesten de bierkan en punchkom nog eens aangesproken worden. Maar daarop weigerde Brown volstrekt om langer op te blijven zitten en meer te drinken, buitengewone vermoeidheid en slaperigheid, als gevolgen van zijne lange wandeling en het doorgestane gevecht, voorwendende, daar hij wel inzag, dat voorstellingen bij zijn gastheer niets zouden baten en dit het eenige middel was, om dezen voor het gevaar te [127]vrijwaren, om zijne opene wonden en zijn bebloed hoofd door onmatigheid te benadeelen. Een klein slaapkamertje met een uitmuntend bed stonden voor den reiziger gereed, en de gastvrouw verzekerde, dat hij er meê tevreden kon zijn, „daar het linnen gewasschen was in de Tooverbron, gebleekt werd op de witte zandheuvels en door de meid en haar zelve gerekt en gevouwen – en dat, als zij eene koningin was, zij niet meer voor hem zou kunnen doen.” De kleine Wesp lekte zijn meester de handen en legde zich, na bekomen verlof, op de deken aan zijne voeten neder, terwijl de oogen van den reiziger weldra door een weldadigen slaap gesloten werden.
– Op dan gij Britten, onbevreesd
Vervolgt den roover, die de kudde jaagt,
’s Nachts zijn smoode handwerk roekeloos drijft,
En dan een schuilplaats in de rotsen zoekt.
Thomson.
Brown stond den volgenden morgen vroeg op en ging uit, om de, hoeve van zijn nieuwen vriend te bezichtigen. In den omtrek van het huis was alles ruw en verwaarloosd. In den kalen tuin was volstrekt geene moeite aangewend, om den bodem geschikt en vruchtbaar te maken. Nergens zag hij sporen van de netheid, waardoor eene Engelsche pachthoeve zulk een bekoorlijk gezicht oplevert. Het was evenwel duidelijk te zien, dat zulks alleen uit gebrek aan smaak of uit onkunde, en niet uit armoede en verwaarloozing, het gewone gevolg daarvan, voortsproot. Integendeel, een fraaie stal vol schoone melkkoeien, een andere met tien uitmuntend gemeste ossen, twee goede spannen paarden, het noodige werkvolk, dat vlijtig en met zijn lot tevreden scheen, met één woord, een zekere overvloed, die, ofschoon met slordigheid gepaard, in alles zichtbaar was, getuigde van de ruime omstandigheden van den pachter. Het huis lag op eene zacht hellende hoogte bij de rivier, en werd dus gevrijwaard voor al het vuil, dat anders daaromheen opgestapeld had kunnen blijven. Op eenigen afstand was de geheele troep kinderen aan het spelen en vermaakte zich met het bouwen van huisjes van turf rondom een ouden eikenboom, die den naam droeg van Charlies-boom, naar een vrijbuiter, die, volgens de overlevering, den reeds genoemden oude burcht bewoond zou hebben. Tusschen het huis en een’ grasrijken heuvel was een diep moeras, dat eens tot verdediging van het kasteel gediend had, waarvan thans geene sporen meer aanwezig waren.
Brown zocht kennis met de kinderen te maken; maar toen hij nader kwam, namen zij alle den vlucht, en slechts de beide oudsten waagden het van verre te blijven staan en hem aan te zien. [128]
Brown nam nu zijn weg over eenige groote steenen, die lang niet vast lagen, maar als tot eene soort van pad door het moeras gelegd waren naar den heuvel. Terwijl hij dien beklom, zag hij een man van boven afkomen, in wien hij spoedig zijn vriendelijken gastheer herkende, die nu zijn reisgewaad met een grijs geruiten herdersmantel verwisseld en, gemakshalve, zijn verbonden hoofd met een muts uit het vel van eene wilde kat vervaardigd, in plaats van met een hoed bedekt had. Toen Brown, die gaarne sterke, menschen zag, hem uit den morgennevel te voorschijn zag treden, kon hij zich niet weerhouden, de hooge gestalte, de breede schouders en den vasten tred van den pachter te bewonderen, en Dinmont zag met hetzelfde gevoel op den forschen, gespierden jongeling, dien hij nu nauwkeuriger dan hij tot hiertoe gedaan had, beschouwde. Na den gewonen morgengroet vroeg Brown zijn gastheer hoe hij zich, na de ongemakken van den vorigen dag, bevond.
„Daar denk ik bijna niet meer om,” antwoordde de pachter; „maar mij dunkt dat, als wij thans in het moeras waren, ieder met een fikschen eiken knuppel gewapend, wij dan, nu ik frisch en nuchter ben, voor geen half dozijn zulke schelmen de vlucht zouden nemen.”
„Maar is het wel voorzichtig, vriend, dat gij, na zulke zware kneuzingen, geen uur of wat langer rust genomen hebt?”
„Daar moet een echte Bergschot niet van weten. Eens viel ik, bij eene vossenjacht, hals over kop van den top van de Christenbury-rots en toch sprong ik dadelijk weer op en bracht de honden op het spoor. – Neen, er is niets dat mij zwak van hoofd maakt, tenzij een slokje te veel. Buitendien moest ik heden morgen wel eens rondloopen, om te zien hoe het met mijn vee gaat: want er wordt somtijds geen acht genoeg op gegeven, als ik van huis ben. Ik heb zoo even Tam van Todshaw met eene menigte andere buren ontmoet, die op de vossenjacht gingen. Wilt gij ook mede? dan zal ik u mijn paard van gisteren avond geven en zelf de merrie nemen.”
„Ik zal heden morgen wel moeten vertrekken, Mijnheer Dinmont!”
„Daar wil ik niet van hooren! Binnen veertien dagen laat ik u volstrekt niet gaan. Neen, neen! zulke vrienden, als gij zijt, vindt men alle avonden niet op het Bewcastler-moeras.”
„Brown, die op deze reis niet aan den tijd bepaald was, nam deze hartelijke uitnoodiging aan, en beloofde ten minste eene week te Charlies-hope te zullen vertoeven.
Toen zij weer te huis kwamen, wachtte de huisvrouw hen reeds met het wel voorziene ontbijt. Zij keurde de voorgenomen vossenjacht wel niet volkomen goed, maar scheen er ook geenszins bekommerd of verwonderd over.
„Dandie, Dandie!” zeide zij, „gij zijt nog steeds de oude. Gij laat u door niets waarschuwen, zoo lang tot ge eens een zwaar ongeluk krijgt.”
„Kom, kom, vrouw! gij weet immers zelve, dat zulke tochten mij nooit kwaad gedaan hebben.”
Hij verzocht nu Brown zich met het ontbijt te haasten, daar het spoor, uit hoofde van het ingevallen dooiweder, dien morgen voortreffelijk te volgen zou zijn.
Hierop begaven zij zich op weg naar Otterscopescaur, waarheen Dandie hem den weg wees. Zij verlieten spoedig het dal, kwamen bij vrij steile bergen, langs wier zijden de bergstroomen in den wintertijd, of na hevige regens, woedend nederstortten. Grijze nevels, de overblijfsels der morgenwolken, hingen nog om de toppen der bergen, want de vorst was geweken voor een fikschen [129]regenbui. Honderden kleine beekjes stroomden als zilverdraden langs de hellingen der bergen, en schitterden door den doorzichtigen nevelsluier. Langs smalle paden, welke voorbij deze steilten leidden en waarover Dinmont zonder de minste vrees voortdraafde, naderden zij eindelijk de verzamelplaats, waar de andere jagers zoowel te voet als te paard bijeenkwamen. Brown kon niet begrijpen, hoe eene vossenjacht in zulk eene bergachtige streek plaats kon hebben, waar geene andere, dan paarden aan die wegen gewoon draven konden, en waar de rijder, die even van het spoor afweek, gevaar liep in moerassen te verzinken of in afgronden te storten. Zijne verwondering verminderde niet, toen hij op de jachtplaats zelve aankwam.
Zij waren langzamerhand tot op eene aanzienlijke hoogte gekomen en bevonden zich nu op een bergrug, die een zeer diep, maar eng dal omsloot. Hier waren de jagers verzameld en bezig met geduchte toebereidselen te maken, die een Engelschen jager geërgerd zouden hebben; want daar men de uitroeiing van een schadelijk en vernielend dier op het oog had, evenzeer als het vermaak door de jacht opgeleverd, gunde men den armen vos veel mindere kansen om te ontsnappen dan in het open jachtveld. Maar de sterkte van zijn hol en de gesteldheid van den grond rondom stelden hem hiervoor schadeloos. De zijden van het dal, gedeeltelijk kale rotsen, waren vol kloven en scheuren, en helden steil naar beneden tot aan den kleinen stroom, die door het diepe dal kronkelde. Slechts hier en daar waren ze met eenige struiken of heiplanten bezet. De jagers schaarden zich te paard en te voet langs den rand van dit nauwe en diepe dal. Bijna iedere pachter had ten minste een koppel vurige windhonden van de grootste soort bij zich, van denzelfden aard als gebruikt werd op de hertejacht, maar door kruising van ras van mindere grootte. De districtsjager, een provinciaal beambte, die eene zekere hoeveelheid meel en eene belooning voor iederen gedooden vos ontvangt, was reeds beneden in het dal, waar de echo’s het zware geblaf der voshonden terugkaatsten. Een goed aantal dashonden, waaronder het geheele geslacht van Peper en Mosterd, door een herder reeds hierheen gebracht, stonden ook bij den rand van het dal geschaard, waar men ook allerlei andere soorten van honden ontwaarde, terwijl de toeschouwers hunne windhonden gereed hielden om hen op den vos los te laten, zoodra de jagers onder in het dal hem uit zijn schuilhoek verdreven zouden hebben.
Dit tooneel, ofschoon vreemd voor het oog van een ervaren jager, had niettemin veel bekoorlijks. Tegen den blauwen hemel schenen de heen en weder loopende gestalten op den bergrug zich, als het ware, in de lucht te bewegen. De ongeduldige honden, door het geblaf in de diepte nog woedender geworden, sprongen heen en weder en rukten aan de touwen, waarmede zij teruggehouden werden. Niet minder treffend was het gezicht, wanneer men naar beneden zag. Een dunne nevel hing nog over het dal, zoodat men de bewegingen der jagers daar beneden dikwijls door dezen doorschijnenden sluier moest trachten te volgen. Soms verstrooide een windvlaag den nevel; dan werd het geheele tooneel zichtbaar en men ontdekte het heldere beekje, als eene glinsterende streep, door het woeste eenzame dal kronkelen. Dan zag men de jagers, die in de diepte wegens den grooten afstand wel dwergen schenen, vroolijk en onbeschroomd van het eene gevaarlijke punt op het andere springen, om de honden op het spoor te leiden. Dan werden zij weder door den nevel verborgen en men vernam niets van het voortzetten der jacht dan het geroep der mannen en het geblaf der honden; stemmen, die als het ware, uit het binnenste der aarde schenen op te stijgen. Toen de vos eindelijk [130]van het eene hol tot het andere vervolgd, genoodzaakt was het dal te verlaten en eene verder afgelegen schuilplaats op te zoeken, lieten de jagers, die al zijne bewegingen van boven af nauwkeurig gade sloegen, hunne windhonden los, die, daar zij vlugger dan de vos en even zoo wreed en moedig waren, hem spoedig afmaakten.
Op deze wijze werden er, tot groot genoegen van de jagers, vier vossen gedood: en zelfs Brown, die in Indië vorstelijke jachtfeesten bijgewoond en den Nabob van Arcof bij eene tijgerjacht op een olifant vergezeld had, betuigde dat hij zich dezen morgen uitnemend vermaakt had. Toen de jacht geëindigd was, gingen de meeste jagers, overeenkomstig de gastvrije gewoonten des lands, met den pachter naar Charlies-hope, om het middagmaal te houden.
Onder het naar huis rijden reed Brown eenigen tijd naast den districtsjager en deed hem onderscheidene vragen aangaande zijn beroep. Weldra bemerkte hij, dat deze man zijne blikken zocht te vermijden en scheen het hem alsof hij gaarne van zijn gezelschap en zijne gesprekken ontslagen wilde zijn, waarvoor Brown volstrekt geene reden kon vinden. De jager was een magere maar gespierde knaap, naar het uiterlijke zeer geschikt voor zijn vermoeiend beroep; zijne trekken vertoonden niets van de openhartige uitdrukking van den vroolijken jachtgezel; hij sloeg de oogen steeds neder, en was verlegen en scheen de blikken van dengenen, die hem sterk aanzag, te willen vermijden. Na eenige onbeduidende woorden over de goede vangst van den dag, gaf Brown hem eene kleinigheid en reed verder met zijn gastheer naar Charlies-hope, waar de huisvrouw reeds alles tot hunne ontvangst gereed had.
Het vriendelijke en gulle onthaal vergoedde het gebrek aan pracht en goeden smaak bij dit feestmaal, waartoe de schaapskooi en het hoenderhok rijkelijk het hunne hadden bijgedragen.
De Elliotts en Armstrongs waren allen bij elkaâr,
Een schoone troep van dappre liên, dat wist men wel, voorwaar?
Ballade van Johnnie Armstrong.
De beide volgende dagen werden met de gewone landelijke vermaken doorgebracht en leveren dus weinig aantrekkelijks voor den lezer op; maar Brown moest nog een feest bijwonen, dat haast alleen aan Schotland eigen is en eene soort van zalmjacht genoemd kan worden. Deze jacht, waarbij de visch met eene speer met weerhaken, of een soort van drietand met langen steel, vervolgd en gedood wordt, is in de monding van de Esk en andere zalmrijke rivieren in Schotland veel in gebruik. Soms heeft ze bij dag, doch meestentijds des nachts plaats. De visch wordt dan bij het licht van fakkels, of van bekkens, gevuld met brandende stukken van teertonnen, welke een sterk maar ongelijk licht over het water verspreiden, opgespoord. [131]
Bij deze gelegenheid was eene breede, vrij diepe plaats der rivier tot de zalmvangst uitgekozen. Eenigen van het gezelschap zaten in eene oude wrakke boot, terwijl de anderen langs den oever liepen, met hunne toortsen en speren zwaaiden en dus de zalmen vervolgden, waarvan sommigen zochten te ontsnappen door tegen den stroom op te zwemmen, terwijl anderen zich voor de nasporingen hunner vervolgers onder boomwortels en groote stukken steen zochten te verbergen. Deze laatsten werden bij het geringste teeken door de visschers in de boot ontdekt; de beweging van eene vin, het opstijgen van eene luchtbel was genoeg, om dezen ervarenen jagers te doen weten, welke richting zij aan hunne harpoenen moesten geven
Allen, die aan deze zalmjacht gewoon waren, vonden er een bijzonder vermaak in. Maar Brown, die in de behandeling van de speer of drietand niet geoefend was, werd zijne vergeefsche pogingen spoedig moede, daar hij, in plaats van den bedoelden zalm, meestal de stukken rots op den bodem der rivier trof, en de schok hem alles behalve prettig door den arm voer. Ook smartte het hem, de doodstuipen der getroffen zalmen, welke in de boot lagen te spartelen en die met hun bloed verfden, van zoo nabij te aanschouwen, ofschoon hij dit gevoel, hetwelk toch niemand verstaan zou hebben, zorgvuldig verborg. Hij verzocht dus dat men hem aan wal zou zetten, en beklom den steilen oever, vanwaar hij het tooneel veel beter overzien kon. Dikwijls dacht hij aan zijn vriend Dudley, als hij de schilderachtige werking van het sterke roode licht op de schoone oevers, waaronder de boot voortgleed, beschouwde. Nu verdween het licht bijna in de verte en geleek op een ster, die op het water scheen te zweven, even als de lichtjes, welke de watergod, volgens de oude volksvertelling, uit de diepte doet opstijgen, om het vochtige graf zijner offers aan te wijzen. Dan naderde het weder en werd al grooter en helderder, tot dat de hoogflikkerende vlam oever, rotsen en boomen zichtbaar maakte en een roodachtigen gloed daarover verspreidde, en ze vervolgens, onder het verder gaan, langzamerhand weder met schemering en duisternis bedekte. Bij hetzelfde licht zag hij de gestalten in de boot, die nu hunne wapens opgeheven hielden, zich dan bukten om toe te stooten en dan weder rechtop stonden, allen door denzelfden rooden gloed gekleurd, welke hun het voorkomen van verschijningen uit het Pandaemonium gaven.
Na zich eenigen tijd met dit gezicht vermaakt te hebben, keerde Brown langzaam naar de pachthoeve terug en bleef van tijd tot tijd stil staan, om naar de bezige visschers te zien. Gewoonlijk zijn er twee of drie bij elkander, waarvan de eene de toorts draagt, terwijl de anderen hunne speren gereed houden, om naar den visch te steken. Brown bemerkte een visscher, die eenen zwaren zalm, welken hij reeds getroffen had, maar niet geheel en al uit het water kon krijgen, niet meester kon worden, en trad nader bij den oever, om den uitslag te zien. De man, die op dit oogenblik de fakkel hield, was de districtsjager, wiens norsch: en onvriendelijk gedrag Brown vroeger reeds met verwondering opgemerkt had. „Hier, Mijnheer! kom hier! zie eens wat een visch!” „Hij heeft een’ rug als een gemest varken!” riepen de omstanders Brown toe, toen zij hem zagen aankomen.
„Druk den drietand neer! druk hem beter neer! Houd hem toch vast! Hebt gij dan geen merg meer in de beenderen?” riepen de jagers, die op den oever waren, den man toe, die tot aan de heupen tusschen ijsschotsen in het water tegen de kracht van den visch en den sterken stroom stond te worstelen en niet best wist, hoe hij zijn buit in veiligheid zou brengen. „Houd uw fakkel omhoog, jager!” riep Brown, toen hij naderbij kwam, den fakkeldrager [132]toe, wiens norsch gelaat hij reeds bij het sterke licht herkend had. Maar nauwelijks hoorde en herkende de kerel Brown’s stem, of hij liet de fakkel, in plaats van die hooger te houden, schijnbaar toevallig in het water vallen.
„Dat u de duivel –!” riep de visscher, toen de brandende toorts voor den stroom afdreef en spoedig uitdoofde; „plaagt u de duivel, Gabriël? Ik kan hem zonder licht niet meester worden! Een schooneren zalm hebt gij nooit gezien; als ik hem maar aan land kon krijgen om hem in den schoorsteen te hangen”1.
Eenige mannen sprongen in het water om den visscher te helpen, en de zalm, die, toen hij gewogen werd, dertig pond zwaar was, werd gelukkig op den oever gebracht.
Dit gedrag van den jager verwonderde Brown niet weinig. Hij herinnerde zich echter niet, dat hij zijn gelaat ooit vroeger gezien had, en kon volstrekt niet begrijpen, waarom deze man, zoo als klaarblijkelijk het geval was, zijne blikken zocht te vermijden. Was het misschien een van de roovers, die hem weinige dagen te voren aangerand hadden? Dit vermoeden was niet geheel onwaarschijnlijk, ofschoon Brown in des mans gestalte en gelaat geene bewijzen daarvoor vond. Maar met grond kon hij ook geene vergelijking maken: de roovers hadden hunne hoeden te diep in de oogen getrokken, wijde jassen aan en geene bijzonder kennelijke gestalte gehad. Hij besloot hierover met zijn gastheer te spreken, maar begreep, dat het, om zekere redenen, verstandig zou zijn, dat tot den volgenden morgen uit te stellen.
Met rijken buit beladen, keerden de visschers huiswaarts. Meer dan honderd zalmen waren er bij deze gelegenheid gevangen. De beste werden voor de pachters zelven uitgezocht; de overige onder hunne herders, arbeiders en andere geringe lieden, die bij de jacht tegenwoordig geweest waren, verdeeld, die ze in hunne hutten rookten, om ze, als een lekker beetje, bij hunne gewone winterspijs, aardappelen en uien, te nuttigen. Intusschen liet Dinmont rijkelijk bier en brandewijn onder hen ronddeelen en in een grooten ketel een paar zalmen voor hun avondmaal koken. Toen zij goed en wel aan den maaltijd zaten, trad Brown met zijn opgeruimden gastheer en de andere pachters in de groote, rookerige keuken, waar het smakelijke gerecht op een groote eiken tafel dampte. Allen waren van harte vroolijk en juichten onder schertsen en lachen. Brown zocht overal naar het donkere gelaat van den vossenjager; maar de man was nergens te zien. Eindelijk vroeg hij naar hem en zeide:
„Dat was een domme streek van een van u allen, om zijne fakkel juist in het water te laten vallen, toen zijn kameraad met dien grooten visch bezig was.”
„Dom!” hernam een van de herders (dezelfde jonge held, die den zalm gestoken had), „hij verdiende er, ik weet niet wat, voor; het licht uit te dooven, als men den visch in zijne kneukels heeft! Ik ben overtuigd, dat Gabriël de fakkel opzettelijk in het water liet vallen. Hij kan niet dulden, dat een ander iets beter doet dan hij zelf.”
„Hij zal zich wel schamen,” zeide een derde; „anders zou hij hier niet wegblijven. Gabriël houdt evenveel van wat goeds, als een van ons allen.”
„Is hij hier, uit deze landstreek, geboortig?” vroeg Brown. [133]
„Neen, hij is eerst sedert kort aangesteld, maar hij is een flinke jager. Hij is van Dumfries, of ten minste van dien kant van daan.”
„En hoe is zijn naam eigenlijk?”
„Gabriël.”
„Maar hoe meer dan Gabriël?”
„Ja, dat weet de lieve hemel! wij bekommeren ons hier niet veel om de achternamen van de menschen. En zij zijn in onderscheidene oorden zoo verschillend.”
„Hoor, Mijnheer,” zei een oude herder, terwijl hij opstond, „hier in de omstreek heeten de menschen allen Armstrong, Elliot, of zoo iets; wij hebben hier maar zeer weinig namen2. Ter onderscheiding voeren de heeren en pachters den naam van de plaats, welke zij bewonen; bij voorbeeld, Tam van Todshaw, Hobbie van Sorbitrees, en onze goede meester hier van Charlies-hope. En dan moet gij weten, Mijnheer, dat de geringe menschen door bijnamen onderscheiden worden, die gewoonlijk van iemands beroep afkomstig zijn. Zoo noemen wij, bij voorbeeld, dezen knaap Gabriël Vos of Jager Gabriël. Hij is nog niet lang hier geweest en ik geloof niet, dat iemand hem bij een anderen naam kent. Maar wij moeten achter zijn rug geen kwaad van hem spreken: want hij is een flinke vossenjager, ofschoon hij misschien nog niet zoo goed met den drietand kan omgaan, als sommigen onder ons.
Spoedig hierop verwijderde Brown zich met zijn gastheer en de andere pachters, ten einde de luidruchtige vreugde bij dezen maaltijd door hunne tegenwoordigheid niet langer te storen, en zelven den avond onder onschuldige scherts en gezellige vroolijkheid door te brengen. Intusschen zouden de mannen bij hunne punchkom de grenzen der matigheid misschien overschreden hebben, indien niet verscheidene naburige pachtersvrouwen, welke mede te Charlies-hope gekomen waren om dezen gedenkwaardigen avond te vieren, hiertegen gewaakt hadden. Toen zij de punchkom zoo dikwijls zagen vullen, dat zij gevaar liepen dat hare tegenwoordigheid vergeten zou worden, trokken zij, onder aanvoering van de huisvrouw, moedig op de drinkebroeders los en haalden hen spoedig over, om eenen vroolijken dans te beginnen, waartoe reeds bij voorraad een paar muziekanten besteld waren, zoodat Bacchus spoedig door Venus op de vlucht gejaagd werd.
De volgende dag was aan eene otterjacht gewijd, en den hierop volgenden ging Brown met zijn gastheer op de dassenvangst uit. Nadat de jonge Peper bij deze gelegenheid, in een gevecht met een das, eenen voorpoot en Mosterd de tweede bijna het leven verloren had, verzocht Brown, als eene bijzondere gunst, aan den heer Dinmont, den armen das, die zich zoo dapper verdedigd had, niet langer te vervolgen en verder ongestoord in zijn hol te laten.
De pachter, die dit verzoek, wanneer iemand anders het gedaan had, ongetwijfeld met verachting van de hand gewezen zou hebben, vergenoegde zich thans Brown hierover zijne verbazing te betuigen. „Dat is wel een wonderlijk verzoek!” zeide hij. „Maar, daar gij u voor hem in de bres stelt, zoo zal de drommel den hond halen, die hem weer te na komt, als ik er bij ben. Ja, wij zullen het dier teekenen en het des ritmeesters das noemen. Het verheugt mij, dat ik u hiermede een dienst kan doen. Maar lieve hemel! ìk begrijp niet, hoe gij u zoo om een das bekommeren kunt!”
Na verloop van eene week, welke Brown onder soortgelijke vermaken bij [134]zijn braven gastheer, van wiens hartelijke vriendschap hij de duidelijkste bewijzen ontvangen had, doorbracht, zeide hij de oevers van de Liddel en het gastvrije Charlies-hope vaarwel. Al de kinderen, wier lieveling hij reeds geworden was, weenden bij zijn vertrek, en hij moest hun wel twintigmaal beloven, dat hij spoedig weder komen en dan al hunne lievelingsdeuntjes zoo lang op de fluit zou voorspelen, totdat zij ze van buiten kenden.
„Kom weder ritmeester!” zei een onbeschroomde kleine jongen, „en Jenny zal uwe vrouw worden.” Het meisje, omstreeks elf jaar oud, liep weg en verschool zich achter hare moeder.
„Ritmeester, kom terug!” riep een poezelig zesjarig meisje, terwijl zij hem haar mondje tot een kus toehield, „en ik wil zelve uwe vrouw wezen.”
Waarlijk, dacht Brown, men moest een hart van steen hebben, om zonder aandoening van zulke goede, brave menschen te kunnen scheiden.
Ook de goede huisvrouw bood den vertrekkenden gast hare wang aan, met de eerbare zedigheid en de eenvoudige vriendelijkheid van vroegere dagen. „Wij kunnen zeker slechts weinig, zeer weinig doen,” zeide zij, „maar – als ik maar iets wist, dat –”
„Lieve vrouw Dinmont,” viel Brown haar in de rede, „ik zal de vrijheid nemen u een verzoek te doen. Wilt gij zoo goed zijn, mij zulk eene grijze schouderdeken te laten weven, als uw man draagt?” Hij had, gedurende zijn kort verblijf in dit oord, de taal en het gevoel van de bewoners leeren kennen en wist met hoeveel genoegen men zijn verzoek hooren zou.
„Dat zult gij hebben,” antwoordde de vrouw, terwijl hare oogen van vreugde schitterden, „en zoo goed, als er ooit een gemaakt is, of er moest geen draad wol meer in het land zijn. Ik zal er morgen met den wever te Castletown over spreken. En nu vaarwel, Mijnheer! Mocht gij zelf zoo gelukkig zijn, als gij maar iemand toewenscht het te zijn – en dat zou ik niet tegen iedereen durven zeggen!”
Ik moet niet verzuimen mede te deelen, dat onze reiziger zijn getrouwen metgezel, den kleinen Wesp, te Charlies-hope achterliet, daar hij vooruitzag, dat zijn hond een lastig gezelschap zou zijn, in geval hij zich misschien om de eene of andere reden verborgen of onbekend moest houden. De oudste knaap nam het op zich, voor Wesp te zorgen, en beloofde met de woorden van een oud lied, dat de hond
„Een stukje van zijn brood, een plaatsjen op zijn bed”
zou hebben en nooit bij het gevaarlijke tijdverdrijf, waarbij het geslacht van Mosterd en Peper zoo dikwijls verminkt was geworden, gebruikt zou worden.
In deze bergstreek houdt men veel van paardrijden. Iedere landbouwer rijdt goed en zit den geheelen dag in den zadel. Het is waarschijnlijk, dat de uitgestrektheid der graslanden en de noodzakelijkheid om ze eens vlug te kunnen in oogenschouw nemen, deze gewoonte bevorderde, – of wellicht zou een ijverige oudheidkenner ze kunnen nasporen tot de tijden van den „Laatsten der Minestreelen”,3 toen de alarmvuren een twintigduizend [135]ruiters bijeenbrachten. Hoe dit ook zij, het blijft onbetwistbaar dat zij van paardrijden houden en slechts met moeite gelooven, dat iemand anders dan uit zuinigheid of noodzaak te voet gaat.
Dinmont drong er dus sterk op aan, dat Brown de reis te paard zou doen. Hij wilde hem dan ook tot aan de naaste stad in Dumfries-shire vergezellen, vanwaar Brown zijne voorgenomen reis naar Woodbourne, de verblijfplaats van Julia Mannering, verder voortzetten wilde.
Onderweg vroeg Brown zijn reisgezel naar den vossenjager, maar Dinmont kon hem weinig van den man zeggen, daar hij eerst in den tijd, dat deze de jaarmarkten in het Hoogland bezocht, zijne betrekking gekregen had.
„Het schijnt een gemeene vent,” antwoordde Dinmont; „ja, ik zou wel zeggen, dat hij Heidensch bloed in de aderen heeft. Maar hij is geen van de schurken, die ons in het moeras aangerand hebben; daar kunt gij gerust op wezen: die zou ik zeer goed herkennen als ik ze eens weder te zien kreeg. Onder de Heidenen vindt men echter niet enkel slechte lieden, en wanneer ik dat oude rimpelige wijf eens weder ontmoet, geef ik haar zeker iets om tabak te koopen: want ik ben nu bijna overtuigd, dat zij het goed met mij meende.”
Toen het oogenblik der scheiding kwam, hield de brave pachter Brown lang zwijgend bij de hand en zeide eindelijk: „Ritmeester, het gaat van het jaar zoo goed met de wol, dat ik daarvan de geheele pacht kan betalen; en als nu mijn vrouwtje haar nieuw kleed en de kinderen ook ieder iets nieuws gekregen hebben, weet ik niet, wat ik met het overige geld zal doen. Ik wilde het gaarne aan eene veilige hand toevertrouwen; want het is veel te veel, om in brandewijn en suiker te verdoen. Nu heb ik wel eens gehoord, dat gij, heeren van het leger, u somtijds een hoogeren rang kunt koopen, en indien u nu bij zulk eene gelegenheid een paar honderd pond sterling konden helpen, zou mij een stukje papier van uwe hand even lief zijn als mijn geld, en gij kunt naar uw eigen goedvinden den tijd bepalen, wanneer gij het mij terug geven wilt. Daarmede zoudt gij mij een grooten dienst doen.”
Brown wist de kieschheid van den pachter, die onder den schijn van eene gunst te verzoeken hem een dienst aanbood, naar eisch te waardeeren. Hij bedankte zijn welmeenenden vriend hartelijk en verzekerde hem, dat hij zonder schroom zijne toevlucht tot zijne beurs zou nemen, als de omstandigheden dit mochten vereischen. Hierop scheidden zij onder betuiging van wederzijdsche hoogachting. [136]
Zoo gij weet wat het heet barmhartig te zijn,
Keer mijn gelaat naar den muur en laat mij sterven.
Joanna Baillie.
Nadat onze reiziger afscheid van Dinmont genomen had, huurde hij een rijtuig naar Kippletringan, waar hij eerst eenige berichten aangaande de familie te Woodbourne wilde inwinnen, vóor dat hij het waagde, Julia Mannering van zijne tegenwoordigheid te verwittigen. De afstand was vrij groot, een uur of zes zeven, en de weg liep dwars door het veld. Niettegenstaande eene hevige sneeuwjacht hadden zij reeds een paar uren afgelegd, zonder dat de voerman in het minst scheen te twijfelen of zich te bedenken; eerst toen het volkomen duister werd, uitte hij eenigen twijfel, of zij wel op den weg waren. Een zeer onaangename toestand, daar er volstrekt geen weg te onderscheiden was, en de sneeuw, die den voerman onophoudelijk in de oogen joeg, zijne kennis van dit oord nog meer in de war bracht en het bijna onmogelijk maakte, het rechte spoor weder te vinden. Brown steeg eindelijk uit het rijtuig en keek overal rond, of hij ook ergens een huis ontdekte, waar hij naar den weg kon vragen. Maar te vergeefsch, en er bleef hem dus niets anders over, dan op goed geluk af verder door te rijden. Zij reden door zulke uitgestrekte plantsoenen, dat Brown vermoedde, dat zij niet ver van een landgoed konden zijn. Eindelijk hield de voerman, nadat zij met veel moeite nog een eindje afgelegd hadden, stil en verklaarde, dat zijne paarden geen voet meer verzetten wilden, maar zeide tevens, dat hij een licht tusschen de boomen zag, ’t welk zeker uit een huis moest komen, en dat zij dáar naar den weg konden vragen. Te dien einde steeg hij af en waadde op deze ontdekkingsreis, belast met zijn langen jas en zijne zware laarzen, welke in dikte met het zevenvoudig schild van Ajax hadden kunnen wedijveren, door de dikke sneeuw, tot dat Brown zijn geduld verloor, uit het rijtuig sprong en den knaap beval bij de paarden te blijven, terwijl hij zelf het huis wilde opzoeken; een bevel, waaraan de voerman met vreugde gehoorzaamde.
Onze reiziger liep eenigen tijd langs de omheining waardoor het licht scheen, totdat hij een hek en een voetpad vond, dat in het uitgestrekte plantsoen leidde. Brown volgde dit voetpad, dat naar het licht, het voorwerp van zijn zoeken, scheen te voeren, maar verloor het schijnsel spoedig tusschen de boomen uit het gezicht. Het pad, dat bij den ingang van het bosch, waardoor het ging, breed en zeer zichtbaar was, werd nu moeielijk te onderscheiden, ofschoon het door de versch gevallene sneeuw nog al eenigszins licht was. Terwijl hij zooveel mogelijk de meest open plaatsen van het bosch zocht, liep hij een heelen tijd door, zonder het licht weder te zien, of iets, dat op eene woning geleek, te ontdekken. Evenwel oordeelde hij het best, zijn weg in dezelfde richting te vervolgen: want het licht moest zeker uit de hut van een boschwachter geschenen hebben, daar het te onbewegelijk stond, om het schijnsel van een dwaallichtje te zijn. De grond werd eindelijk oneffen en begon sterk te hellen. Brown dacht nog steeds, dat hij op een spoor, hetwelk ten minste [137]eens een voetpad geweest was, ging; maar het was nu zoo oneffen en de hoogten en laagten zoo zeer door de hoe langer zoo dichter vallende sneeuw bedekt, waarover hij zich in zijn ongeduld weinig bekommerd had, dat hij meer dan eens viel en ernstig aan terugkeeren begon te denken.
Eene laatste poging willende wagen, ging hij nog een weinig verder en ontdekte tot zijne groote vreugde op geringen afstand het licht weder, dat op dezelfde hoogte scheen te zijn als hij. Hij vond nochtans spoedig, dat hij zich hierin bedroog. De grond liep verder zoo steil naar beneden, dat het bleek, dat er een diep dal tusschen hem en het voorwerp zijner nasporingen was. Voorzichtig verder afdalende, kwam hij eindelijk beneden in een zeer diep, nauw dal, waardoor een beekje kronkelde, welks loop bijna door de sneeuw gestremd was. Hij kwam nu bij eenige verwoeste hutten, van welke de zwarte gevels, die bij de witte oppervlakte, waarboven zij zich verhieven, sterk afstaken, alleen nog stonden en waarvan de puinhoopen, welke verstrooid in het rond lagen en met sneeuw bedekt waren, zijne schreden dikwijls zeer belemmerden. Maar alle zwarigheden moedig trotseerende, ging hij door de beek, kwam, na veel moeite en gevaar, op den anderen ruwen oever en vervolgde zijnen tocht, tot dat hij het gebouw, vanwaar het licht scheen, bereikte.
Bij het flauwe licht was: het moeielijk te ontdekken, welk soort van gebouw dit was. Het scheen echter vierkant, niet groot en van boven geheel vervallen te zijn. Het was waarschijnlijk in vroegere tijden de woning van een geringen landedelman geweest, of had een aanzienlijk man, in geval van nood, tot schuilplaats gediend. Het onderste gewelf alleen was nog onbeschadigd en diende het gebouw, in zijn tegenwoordigen toestand, tot dak. Brown ging op het licht af, dat door eene lange, smalle spleet, of schietgat, zoo als men gewoonlijk in oude kasteelen vindt, straalde. Door nieuwsgierigheid gedreven, keek hij door deze opening, om, voor dat hij binnentrad, het inwendige van deze vreemde plaats op te nemen. Een erger tooneel van verwoesting laat zich bijna niet denken. Op den grond lag een vuur te branden. De rook trok door het geheele vertrek, voor dat hij door een in een boog van het gewelf gebroken gat een uitgang vond. Bij dit walmende licht hadden de muren het woeste voorkomen van ten minste driehonderdjarige bouwvallen. Een paar vaten, eenige gebroken kisten en pakken lagen in wanorde door elkander. Maar nog meer trokken de bewoners van dit gebouw Brown’s aandacht tot zich. Op een strooleger, waarover een deken gespreid was, lag eene menschelijke gestalte zoo stil en onbeweeglijk, dat Brown ze voor een lijk gehouden zou hebben, indien het gewone lijkgewaad niet ontbroken had. Maar spoedig verried een zwaar en diep zuchten en kermen, die den naderenden zwaren doodstrijd aankondigden, dat de zieke nog leefde. Eene vrouwelijke gedaante, in een langen mantel gehuld, zat op een steen bij dit ellendig leger. Zij rustte met de ellebogen op de knieën, wendde haar gelaat van het licht eener ijzeren lamp, welke naast haar stond, af en hield hare blikken op den stervende gevestigd. Van tijd tot tijd bevochtigde zij hem de lippen en zong tusschenbeide, op eene zachte, eentonige wijze, een van die gebeden of liever tooverspreuken, welke in eenige gedeelten van Schotland en het noorden van Engeland ìn gebruik zijn, om daardoor, zoo als het bijgeloof waant, het scheiden der ziel van het lichaam te verlichten, even als met het kleppen der klok geschiedde in de tijden van het katholicisme. Zij vergezelde deze treurige tonen met eene langzame, wiegende beweging van haar lichaam, alsof zij daardoor de maat van haar gezang wilde aangeven. De woorden luidden bijna als volgt: [138]
„Wat, vermoeide! toeft gij toch?
Kampt met stof en aarde nog?
Schei van ’t lichaam, loom en log!
Hoor de Misse zingen!
Maak u van uw hulsel vrij;
Sta de Moeder Gods u bij!
Heil’gen staan aan uwe zij –
Hoor de doodklok luiden!
Vrees noch sneeuw, noch hageljacht,
Noch den langen winternacht!
In de doodkist slaapt men zacht,
Om niet weer te ontwaken.
Haast u! dat geen vrees u stuit’!
De aard’ snelt voort – ’t is tijd – besluit!
Blaas den laatsten adem uit –
Zie den morgen naken!
Hier zweeg de zangster en werd door een diep, hol zuchten en steunen beantwoord, dat den laatsten doodstrijd scheen aan te kondigen.
„Het gaat nog niets mompelde zij bij zich zelve. „Hij kan niet sterven met zulk een zwaren last op zijne ziel. Dat houdt hem hier vast.” –
Ach, de Hemel duldt hem niet!
De aarde ontzegt hem haar gebied1!
„Ik moet de deur opendoen.” Zij stond op, ging naar de deur, zorg dragende haar hoofd niet om te draaien, en lichtte, nadat zij een paar sterke grendels voor de deur, welke, niettegenstaande het armoedige voorkomen van het vertrek, zeer zorgvuldig gesloten was, weggeschoven had, de klink op, waarbij zij zong;
„Slot, ontsluit u! – Strijd, bezwijk!
Kom, o Dood! en, Leven, wijk!”
Brown had intusschen zijne standplaats verlaten en stond vlak voor haar, toen zij de deur opendeed. Zij deinsde van verbazing eene schrede achteruit, waarop hij binnentrad en dadelijk, maar met geene aangename gewaarwording, dezelfde oude Heidin herkende, die hij vroeger te Bewcastle ontmoet had. Zij herkende hem oogenblikkelijk. In hare houding en blikken verried zij eene angstige bezorgdheid, en had geheel het voorkomen van de goedaardige reuzin in het tooversprookje, die den vreemdeling waarschuwt, het gevaarlijke [139]paleis van haren gemaal niet binnen te treden. Het eerste dat zij zeide (terwijl zij de hand bestraffende ophief) was: „Heb ik u niet gezegd, bemoei u nergens mede? – Wacht u voor bloedige slagen. Gij komt hier bij geen vreedzaam sterfbed.”
Bij deze woorden hief zij de lamp op en liet het licht op de woeste en ruwe gelaatstrekken van den stervende vallen, die onder stuiptrekken den laatsten adem uitblies. Een lap linnen, waarmede zijn hoofd omwonden was, was met bloed bevlekt. Zelfs de dekens en het stroo waren vol bloed, zoo dat alles verried, dat deze ongelukkige een geweldigen dood stierf. Brown huiverde bij dit verschrikkelijk gezicht terug en riep, zich tot de Heidin wendende: „Ellendig wijf, wie heeft dit gedaan?”
„Zij, aan wie dit veroorloofd werd,” antwoordde Meg Merrilies, terwijl zij een scherpen, vorschenden blik op den stervende sloeg. – „Hij heeft een zwaren strijd gehad. Maar het is voorbij. Ik wist, dat hij den geest zou geven, toen gij binnentradt. Dat was de laatste doodsnik – hij is dood!”
Op dit oogenblik lieten zich van verre stemmen hooren. „Zij komen,” zei de Heidin tegen Brown; „gij zijt een man des doods, al hadt gij zoo vele levens, als haren op uw hoofd.”
Brown zag schielijk naar eenig wapen tot zijne verdediging rond, maar vond niets. Nu snelde hij naar de deur, om zich achter de boomen te verbergen er dan door eene snelle vlucht dit verblijf, dat hij voor een moordenaarshol hield, te ontvluchten. Maar Meg Merrilies hield hem met een krachtigen arm terug en zeide: „Hier! hier! Wees stil en gij zijt veilig – verroer u niet, wat gij ook hoort of ziet, en u zal geen leed geschieden.”
In deze wanhopige omstandigheden herinnerde Brown zich den vroegeren goeden raad van de oude vrouw, en geloofde dat gehoorzaamheid het eenige middel tot zijne redding was. Hij moest zich in een’ hoop stroo, dat in een hoek van het vertrek tegenover den doode lag, nederleggen, waarop zij hem zorgvuldig bedekte en eenige oude zakken, die op den grond lagen, over hem heen wierp. Zeer begeerig te weten, wat er gebeuren zou, schikte Brown zoo zacht mogelijk de zakken, waaronder hij verborgen lag, zoodanig, dat hij toch iets zien kon, en verbeidde met een kloppend hart den afloop van dit vreemd en zeer onaangenaam voorval. De oude Heidin hield zich intusschen met den overledene bezig, legde het lijk terecht en de armen langs de zijden, terwijl zij bij zich zelve mompelde: „Het is best dat te doen, voor dat hij stijf wordt.” Zij legde een houten bord met een weinig zout op de borst van den doode, plaatste eene kaars bij zijn hoofd en eene andere bij zijne voeten en stak beide aan. Na gedaan te hebben, begon zij weder te zingen en wachtte de komst af van hen, wier stemmen zij van buiten gehoord hadden.
Hoe dapper en onversaagd Brown ook was, begaf hem op dit oogenblik de moed en vermeesterde de vrees hem zoodanig, dat het koude angstzweet hem aan alle leden uitbrak. Het denkbeeld, door booswichten, wier handwerk de nachtelijke moord was, uit zijn ellendigen schuilhoek gesleept te worden, zonder wapens of het geringste middel tot zijne verdediging dan gebeden, waarmede zij slechts zouden spotten, of hulpkreten, die tot geen ander oor dan het hunne, konden doordringen; de gedachte, dat zijne veiligheid enkel op het onzekere medelijden van een wezen berustte, dat met deze schelmen in verstandhouding leefde en wier hart door gewoonte aan roof en bedrog voor alle menschelijk gevoel verstompt moest zijn – deze bittere gedachten doodden hem bijna. Hij beschouwde het rimpelig, somber gelaat van de Heidin, waarop nu het licht der lamp viel, om er iets in te vinden, ’t welk [140]dat meêwarig gevoel verried, dat vrouwen, zelfs de meest verdorvene, zelden geheel kunnen onderdrukken. Er was geen enkele zachte, menschelijke trek in het gelaat van deze vrouw. De opwelling, of wat het ook zijn mocht dat haar gunstig voor hem innam, sproot niet uit medelijden, maar uit eene geheime, zonderlinge mengeling van aandoeningen, welke hij zich niet verklaren kon. Misschien had het geen anderen grond, dan eene denkbeeldige gelijkenis, even als die welke Lady Macbeth in den slapenden koning met haren vader meende te vinden. Soortgelijke gedachten verdrongen elkander in zijne ziel, terwijl hij deze wonderlijke vrouw uit zijn schuilhoek waarnam. Intusschen kwam de bende nog niet nader en kreeg Brown grooten lust, om zijn eerste voornemen, dit verblijf te ontvluchten, nu nog uit te voeren, bij zich zelven de besluiteloosheid verwenschende, welke hem in een toestand gebracht had, waar geen wederstand of vlucht mogelijk zou zijn.
Meg Merrilies scheen ook zeer waakzaam te zijn. Zij luisterde ingespannen naar ieder geluid, dat zich buiten de oude muren hooren liet. Soms ging zij weder naar het lijk en vond er nog steeds iets aan te schikken en te veranderen. „Het is toch een schoon lijk!” mompelde zij bij zich zelve, „en wel waard, dat men het goed bezorge!” Zij haalde een langen, donkeren schippersmantel uit een hoek en gebruikte dien tot een doodskleed. Zij liet het aangezicht bloot en legde de kraag zoo, dat het bloedige verband daarmede bedekt werd en het lijk, zoo als zij het noemde, „er fatsoenlijk uitzag.”
Plotseling traden eenige mannen, naar hunne kleeding en geheel voorkomen te oordeelen roovers, in het vertrek. „Meg, gij satanskind, hoe durft gij de deur open laten?” was de eerste begroeting, die zij van hen ontving.
„En wie heeft ooit gehoord,” antwoordde zij, „dat men de deur van een vertrek sluit, als er iemand ligt te sterven? Denkt gij, dat de ziel door zulk een slot en grendels weg kan komen?”
„Is hij dan dood?” vroeg éen van hen, en ging naar het strooleger, om naar het lijk te zien.
„Ja, ja! dood genoeg,” hernam een ander; „maar hier is iets, om ons onder het waken bij zijn lijk wakker te houden.”
Met deze woorden haalde hij een vaatje brandewijn uit een hoek, terwijl Meg Merrilies zich haastte, om pijpen en tabak rond te deelen. De haast, waarmede zij dit deed, gaf Brown veel hoop, dat zij haren gast getrouw zou zijn. Het was blijkbaar haar doel, de roovers aan het drinken te zetten, en om op deze wijze eene ontdekking te verhoeden, indien misschien één hunner bij toeval Brown’s schuilplaats te na mocht komen. [141]
Geen huis of haard bezitten wij,
Geen vrouw, geen kind, geen goed
De donkre nacht is dag voor ons,
Wij schuw’n des daglichts gloed.
Joanna Baillie.
Brown kon nu zijne vijanden tellen. Zij waren vijf in getal. Twee van hen, groote, forsche mannen, schenen òf echte zeelieden te zijn, òf waren landloopers, die daarvoor wilden doorgaan. De drie anderen, een oud man en twee jongens, waren veel tengerder en schenen, naar hun zwart haar en de donkere kleur van hun gelaat te oordeelen, tot den stam van Meg te behooren.
De beker, waaruit zij brandewijn dronken, ging vlijtig rond. „Op zijne gelukkige reis!” riep een van de zeelieden, terwijl hij den beker aan de lippen zette; „hij heeft een onstuimigen nacht getroffen om naar den hemel te varen.”
Wij laten de schrikbarende verwenschingen weg, waarmede deze eerlijke lieden hun gesprek kruidden, en geven slechts hetgeen minder aanstootelijk luidt weêr.
„O! die geeft om geen weer of wind. Bij zijn leven heeft hem zoo menige noordoosten-storm om de ooren geblazen.”
„Gisteren voor de laatste maal,” hernam een ander op norschen toon; „en nu mag de oude Meg om een laatsten goeden wind voor hem bidden, even als zij zoo dikwijls gedaan heeft.”
„Voor hem zal ik niet bidden,” zeide Meg, „en ook voor u niet. De tijden zijn, sedert langen tijd, ten kwade veranderd. Voorheen waren de mannen nog mannen en streden in het open veld, maar waren geene sluipmoordenaars. Toen waren de aanzienlijken goedhartig en lieten een armen Heiden met geene ledige handen gaan; maar onder deze was ook niemand, van den grooten Johnnie Faa af tot aan den kleinen Christiaan toe, die nog in de mand gedragen werd, welke hun de geringste kleinigheid ontstolen zou hebben. Maar gij hebt den goeden ouden weg verlaten, en geen wonder, dat gij zoo dikwijls de ketenen moet schuren of aan den galg komt. Ja gij zijt geheel veranderd. Gij eet des landmans brood, gij drinkt zijn drank, gij slaapt op het stroo in zijne schuur, en tot belooning breekt gij zijn huis in en snijdt hem de keel af! Bedenkt, hoe gij eens sterven zult! Hij worstelde lang met den dood en had een zwaren strijd. Hij kon noch leven, noch sterven. Maar gij – het halve land zal nog bijeen komen, om u lieden aan den galg te zien bengelen!”
Bij deze voorzegging van Meg barstten de mannen in een woest gelach uit.
„Waarom zijt gij dan weder hier gekomen, vervloekte oude heks?” zei een van de Heidenen. „Kondt gij niet blijven, waar gij waart, en bij de Cumberlandsche boeren voor waarzegster spelen? Scheer u naar buiten, oude [142]draak, en pas op, of er ook iemand op ons spoor is. Dat is het eenige, waarvoor gij nu goed zijt.”
„Is dat het eenige, waarvoor ik nu goed genoeg ben? In het groote gevecht tusschen ons volk en dat van Patrico Salmon, was ik wel tot iets beters te gebruiken. Indien deze vuisten,” (hier hief zij de handen omhoog), „je toen niet geholpen hadden, zou Jean Baillie je geworgd hebben, bespottelijke zwetser dat gij zijt!”
Hier brak de troep weder in een schaterend gelach uit ten koste van den held, dien deze amazone, volgens haar zeggen, geholpen had.
„Hoor, moeder!” zeide een van de zeelieden, „hier is een volle beker voor u; laat nu dien lummel met rust!”
Meg dronk den beker ledig en ging voor den schuilhoek van Brown zitten, zoodat het moeilijk was dien te naderen, zonder dat zij opstond. Niemand scheen haar echter te willen storen.
De mannen gingen rondom het vuur zitten en schenen met elkander te raadplegen, maar spraken zoo zacht en in zulk eene wonderlijke gauwdieventaal, dat Brown niet veel van hun gesprek verstaan kon. Hij begreep evenwel, dat zij zeer verbitterd waren op iemand. „Hij zal zijn deel wel krijgen,” zeide de eene, en fluisterde zijn kameraad iets in het oor.
„Daar wil ik niets mede te doen hebben,” antwoordde de andere.
„Wordt gij bang, Jaap?”
„Neen, waarachtig, niet banger dan gij! Maar ik wil niet! Voor vijftien of twintig jaren geleden, heeft iets soortgelijks ons geheele handwerk ook bedorven. – Hebt gij wel van den Sprong gehoord?”
„Die dáar ligt” antwoordde hij, op het lijk wijzende, „heeft mij er van verhaald. – Wat lachte hij, toen hij ons toonde, hoe hij hem naar beneden wierp!”
„Dat kan zijn; maar het bedierf ons handwerk voor langen tijd.”
„Hoe kon dat wezen?” vroeg de andere boef.
„Het volk trok zich terug en wilde zich nergens mede inlaten, en het gerecht zat ons zoo na op de hielen, zoo dat –”
„Ik ben toch van gedachte, dat wij den kerel in een donkeren nacht overvallen en hem niet verschoonen moeten.”
„Maar de oude Meg is ingeslapen,” zeide een ander. „Zij begint te suffen en vreest voor hare eigene schaduw. Zij zal nog uit de school klappen, als wij niet goed oppassen.”
„Vrees daar niet voor,” hernam de oude Heiden. „Meg is van de echte soort; zij is de laatste van de bende, die afvallig zou worden. Maar zij heeft hare eigene grillen en zegt soms rare dingen.”
Hun gesprek duurde nog eenigen tijd in hunne dieventaal vol teekenen en wenken voort, zonder dat zij het onderwerp, waarover zij spraken, eene enkele maal met klare en duidelijke woorden noemden, tot dat eindelijk een van hen aanmerkte, dat Meg nu vast sliep, of ten minste scheen te slapen en een’ van de jongens beval den zwarten Peter binnen te brengen om hem te onderzoeken. De kerel ging naar de deur en kwam met een valies terug, dat Brown oogenblikkelijk als zijn eigen herkende. Aanstonds kwam hem de ongelukkige voerman, welken hij bij het rijtuig gelaten had, in de gedachten. Hadden de roovers hem vermoord, of zou hij zich misschien door de vlucht gered hebben? Zulke akelige denkbeelden doorsneden zijne ziel. Vol angst gaf hij op alles, wat er voorviel, nauwkeurig acht en luisterde, terwijl de booswichten den inhoud van het valies uitpakten en bewonderden [143]ingespannen toe, of hij ook iets hoorde, waaruit hij het lot van den voerman zou kunnen opmaken. Maar de roovers waren te verheugd over hun buit en hielden zich te veel met het beschouwen en nazien er van bezig, om zich over de wijze, hoe zij dien gekregen hadden, uit te laten. Het valies bevatte onderscheidene kleedingstukken, een paar pistolen, eene lederen tasch met eenige papieren, eenig geld en enkele kleinigheden. Op een anderen tijd zou Brown niet zoo geduldig aangezien hebben, dat zulke schelmen zijn eigendom zoo, zonder plichtplegingen, verdeelden en zich nog ten koste van den beroofde vroolijk maakten; maar op dit gevaarlijk oogenblik kon hij aan niets dan aan zelfbehoud denken.
Nadat de roovers den inhoud van het valies nauwkeurig onderzocht en onderling verdeeld hadden, gingen zij weder aan het drinken, waarmede zij het grootste gedeelte van den nacht doorbrachten. Brown vleide zich eene poos, dat zij zich zóó dronken zoude drinken, dat zij alle besef verloren, en dat hij dan gemakkelijk zou kunnen ontvluchten; maar hun gevaarlijk handwerk had hen zoo voorzichtig gemaakt, dat zij het bij eenen duchtigen roes lieten en toen met drinken uitscheidden. Vier van hen gingen eindelijk liggen slapen, terwijl de vijfde de wacht hield. Na eene wacht van twee uren, werd hij door een’ ander’ afgelost. De schildwacht maakte de slapenden, na afloop van de tweede wacht, wakker, en tot Brown’s groote vreugde schenen zij zich allen tot het vertrek gereed te maken, daar ieder de goederen, die hem ten deel gevallen waren, oppakte. Er was echter eerst nog iets te verrichten. Twee van hen haalden, na eenig zoeken, wat Brown niet weinig beangstigde, een houweel en eene spade voor den dag; een derde vond een steekbijl van achter het stroo, waarop het lijk lag. Met deze werktuigen verlieten zij het vertrek, terwijl de beide zeelieden, als wachters, achterbleven. Een half uur later kwam een van de eersten terug en fluisterde de anderen iets in het oor. Hierop wikkelden zij het lijk in den mantel en droegen het weg.
Nu ontwaakte Meg Merrilies uit haren wezenlijken of geveinsden slaap en beval Brown, nadat zij eenige oogenblikken buiten de deur rondgezien had met eene zachte stem, haar oogenblikkelijk te volgen. Hij gehoorzaamde; maar toen hij de hut verliet, wilde hij gaarne zijn geld, of ten minste zijne papieren weder medenemen; zij verbood het echter ten stelligste. Hij bedacht nu ook, dat alle verdenking op de oude vrouw, die naar alle waarschijnlijkheid zijn leven gered had, moest vallen, als er iets vermist werd, en gaf zijn voornemen, om zich van een gedeelte van zijn eigendom weder meester te maken, op, terwijl hij alleen een houwer medenam, welken een van de roovers tusschen het stroo geworpen had. Thans, uit zijne benauwde ligplaats verlost en in het bezit van dit wapen, gevoelde hij zich zoo gerust, alsof hij reeds meer dan ten halve aan het gevaar, waarin hij verkeerd had, ontsnapt was. Hij was nog wel wat stijf door de koude en door de gedwongen houding, waarin hij den geheelen nacht had moeten liggen, maar de frissche morgenlucht en de beweging herstelden spoedig het gebrek aan doostraling in zijne verkleumde en verdoofde ledematen, toen hij de Heidin naar buiten volgde.
Het was een koude wintermorgen. De sneeuw, die alles bedekte, vermeerderde het flauwe licht der morgenschemerìng. Brown keek opmerkzaam rond, ten einde de plek bij gelegenheid te kunnen herkennen. De kleine, bijna geheel vervallen toren, waarin hij dezen merkwaardigen nacht doorgebracht had, stond op de punt van eene vooruitspringende rots, die over de beek hing. Slechts aan de zijde van het dal was de rots beklimbaar; aan de andere drie zijden was die zoo steil, dat Brown den vorigen avond aan meer dan één [144]gevaar ontsnapt was: want had hij, zoo als hij werkelijk eenmaal voornemens was, beproefd om rond het gebouw heen te gaan, dan zou hij onvermijdelijk door een vreeselijken val verpletterd zijn geworden. Het dal was zoo nauw, dat de met sneeuw, in plaats van met bladen, beladen toppen der van weerskanten staande boomen elkander op sommige plaatsen raakten en dus een soort van bevroren gewelf over het beekje vormden, dat langzaam beneden door het dal kronkelde en door de donkere kleur van onder de sneeuw te onderscheiden was. Op éene plaats was het dal iets wijder. Hier lagen op eene kleine vlakte, tusschen de beek en den steilen rand van het dal, de bouwvallen van het gehucht, waardoor Brown den vorigen avond gekomen was. De vervallene, aan de binnenzijde zwart berookte gevels schenen nog zwarter door de sneeuw, welke hier en daar tegen de muren aangewaaid was en alles in den omtrek met een helder wit kleed bedekte.
Brown kon dit winterachtig, treurig tooneel slechts vluchtig beschouwen, daar zijne leidsvrouw, na een oogenblik stil gestaan te hebben als het ware om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen, nu weder met snelle schreden haren weg vervolgde. Hij bemerkte, niet zonder argwaan, dat zij een pad koos, waarop reeds onderscheidene voetstappen gedrukt stonden, welke, naar zijne gedachten, van niemand anders dan van de booswichten, die den nacht in den toren doorgebracht hadden, konden zijn. Zijn argwaan verdween na eenig nadenken. Het was niet te vermoeden, dat de vrouw, die hem in eenen volkomen weerloozen toestand aan hare bende kon overgeleverd hebben, hem nu, terwijl hij gewapend en in het vrije veld was, en veel meer kans had, om zich met goed gevolg te verdedigen of te ontvluchten, verraden zou. Hij volgde haar dus met vertrouwen, zonder een woord te zeggen. Zij gingen over de beek op dezelfde plaats, waar hunne voorgangers waarschijnlijk ook gegaan waren. De voetstappen liepen vervolgens door het verwoeste dorp en vandaar dieper in het dal, dat hier weder zeer nauw werd. De Heidin volgde echter dit spoor niet verder, maar sloeg een zeer ruw en oneffen zijpad in, dat tegen de hoogte, welke over het gehucht hing, opliep. Dit voetpad was op vele plaatsen geheel door sneeuw bedekt en verborgen, waardoor het gaan onzeker en onveilig werd. Dit verhinderde evenwel Meg Merrilies niet, haren weg met vaste en zekere schreden te vervolgen; een bewijs, dat zij met de streek volkomen bekend was. Toen zij eindelijk den top der hoogte langs een steil en gevaarlijk pad, hetzelfde waar langs Brown den vorigen avond in het dal gekomen was, bereikt hadden, kon hij zich niet genoeg verwonderen, hoe hij hier zonder halsbreken afgekomen was. Hier breidde zich eene uitgestrekte opene vlakte uit, welke aan de eene zijde door dichte, uitgestrekte plantsoenen omringd was.
Meg ging nog steeds langs den rand, tot dat zij stemmen van beneden hoorde. Toen wees zij op een naburig, vrij groot bosch en zeide: „de weg naar Kippletringan is aan de andere zijde van dit bosch. Haast u, zoo veel gij kunt! Er ligt meer aan uw leven gelegen, dan aan dat van andere lieden. Maar – gij hebt alles verloren – wacht een oogenblik!” Zij zocht in een grooten zak en haalde eene morsige beurs voor den dag. „Menige aalmoes hebben Meg en de haren van uw geslacht ontvangen. Gelukkig heeft zij lang genoeg geleefd, om dit, ofschoon in geringe mate, te vergelden!” Met deze woorden stopte zij hem de beurs in de hand.
„De vrouw is krankzinnig,” dacht Brown; maar het was thans de tijd niet om dit nader te onderzoeken, daar de stemmen, welke hij beneden in het dal hoorde, zeer waarschijnlijk die van de roovers waren. „Hoe zal ik [145]u dit geld teruggeven?” zeide hij, „op welke wijze den dienst vergelden, dien gij mij bewezen hebt?”
„Ik verlang slechts twee dingen,” antwoordde de Heidin snel en zacht. „Het eerste is, dat gij nooit éen woord spreken zult van alles, wat gij dezen nacht gezien hebt; het andere, dat gij dit oord niet verlaten zult, voor dat gij mij weerziet en dat gij in de herberg, the Gordon Arms, bericht laat, waar gij te vinden zijt; en dat gij, als ik u roep, hetzij in de kerk of op de markt, op eene bruiloft of bij eene begrafenis, op Zondag of op Zaterdag, hetzij gij gegeten hebt of honger lijdt, – dat gij dan alles laat staan en tot mij komt.”
„Dat zal u echter weinig nut en voordeel aanbrengen, moeder!”
„Maar u des te meer; en daarop komt het aan. Ik ben niet krankzinnig, ofschoon ik genoeg ondervonden heb, om mij het verstand te doen verliezen. Ik ben niet krankzinnig, ik raaskal niet en ben niet dronken; ik weet, wat ik verlang! Ik weet ook, dat het Gods wil geweest is, u in groote gevaren te beschermen, en dat ik het werktuig zijn zal, om u weder in uws vaders plaats te herstellen. Geef mij dus uw woord en bedenk, dat gij mij dezen gezegenden nacht uw leven te danken hebt!”
„Er is zeker wel wat woeste hevigheid in haar gedrag,” dacht Brown, „maar die schijnt eerder uit bewustzijn van kracht, dan uit krankzinnigheid voort te spruiten.”
„Welaan dan, moeder!” zeide hij, „de gunst, welke gij verlangt, is zoo klein en onbeduidend, dat ik geene reden vind, om die niet toe te staan. Ik zal daardoor ten minste gelegenheid hebben, om u uw geld met interest terug te geven. Gij zijt wel eene wonderlijke schuldeischer, maar –”
„Maak maar, dat gij voortkomt,” riep zij, met de hand wenkende. „Bekommer u niet om het geld; het is uw eigen: maar denk aan uwe belofte en waag het niet, mij te volgen of mij achterna te zien.” Dit zeggende daalde zij zoo snel weder in het dal af, dat de ijskegels en sneeuwklompen haar achterna rolden.
Ondanks haar verbod, zocht Brown eene plaats, vanwaar hij ongezien in het dal kon kijken, en niet zonder moeite (daar hij zeer voorzichtig te werk moest gaan) slaagde hij eindelijk. Hij vond eene geschikte plaats op de punt van eene vooruitspringende rots, die zich steil tusschen de boomen verhief. Hier knielde hij in de sneeuw neder, stak het hoofd voorzichtig vooruit en kon op deze wijze alles waarnemen, wat beneden in het dal voorviel. Hij ontdekte, zoo als hij wel verwacht had, het gezelschap van den vorigen nacht, waarbij zich een paar andere mannen gevoegd hadden. Zij hadden de sneeuw aan den voet van de rots weggeruimd en een diep gat gegraven, dat tot een graf dienen moest. Zij stonden nu daaromheen en lieten er iets, in een’ schippersmantel gewikkeld, in neder, dat Brown dadelijk begreep het lijk van den man te zijn, dien hij had zien sterven. Nu bleven zij eenige oogenblikken in die diepte stilstaan, alsof zij door het verlies van hun makker eenigszins getroffen waren. Maar indien zulk een gevoel bij hen ontwaakt was, gaven zij zich niet lang daaraan over: want spoedig kwamen aller handen in beweging, om het graf te vullen. Toen Brown bemerkte, dat zij hiermede bijna gereed waren, vond hij het geraden, den wenk van de Heidin te volgen en zoo spoedig mogelijk het bosch in te snellen.
Zoodra hij zich onder de boomen in veiligheid achtte, was zijne eerste gedachte, de beurs van de Heidin te onderzoeken. Hij had ze zonder bezwaar aangenomen, ofschoon er, bij de gedachte aan den stand en het karakter van [146]de geefster, een gevoel bij hem ontwaakte, als of zijn eer daardoor gekrenkt werd. Maar hij vond zich uit eene ernstige, ofschoon slechts oogenblikkelijke verlegenheid gered. Zijn geld was, op eenige weinige zilverstukken na, in zijn valies, en dus in de handen der vrienden van Meg. Het moest eenigen tijd duren, vóor dat hij antwoord kreeg, wanneer hij aan zijn zaakwaarnemer schreef, en ook, indien hij zich aan zijn vriendelijken gastheer te Charlies-hope wenden wilde, die hem zeer gaarne met eenig geld helpen zou. Hij besloot zich intusschen van Meg’s beurs te bedienen, vertrouwende, dat hij haar die spoedig, met ruime winst, weder ter hand zou kunnen stellen. „Er zal zeker niet veel in zijn,” zeide hij bij zich zelven, „en ik durf wel wedden, dat de goede vrouw ook haar aandeel van mijne banknoten heeft, om zich voor dit offer schadeloos te stellen.”
Met deze gedachten opende hij de lederen beurs, en verwachtte er op het meest drie of vier guinjes in te vinden. Maar hoe groot was zijne verbazing toen hij, behalve een aantal goudstukken uit onderscheidene landen, die te zamen omstreeks honderd pond sterling uitmaakten, ook nog verscheidene kostbare ringen en andere met juweelen bezette kleinooden daarin vond, die hem bij de vluchtige beschouwing, welke de tijd hem veroorloofde, zeer kostbaar voorkwamen.
Hij was even verlegen als verwonderd, toen hij zich dus in het bezit van een vermogen zag, dat het zijne, naar het hem voorkwam, verre overtrof, maar dat, naar alle waarschijnlijkheid, door dezelfde verfoeielijke middelen verworven was, waardoor hij zijn eigendom verloren had. Zijne eerste gedachte was, zich bij den naasten vrederechter te vervoegen, den schat, welken hij zoo onverwacht in zijne bewaring gekregen had, in diens handen te stellen en tevens eene verklaring af te leggen aangaande de merkwaardige omstandigheden, die hierbij plaats gevonden hadden. Een kort nadenken deed hem echter van besluit veranderen. Vooreerst zou hij daardoor zijne belofte van stilzwijgen verbreken en de veiligheid, ja misschien het leven van deze vrouw in gevaar brengen, die haar eigen leven gewaagd had om het zijne te redden, en hem vrijwillig met dezen schat begiftigd had. Hare edelmoedigheid zou dan de oorzaak van haar verderf zijn; en daaraan viel niet te denken. Daarbij was hij een vreemdeling en, ten minste vooreerst, buiten staat om zijn stand en zijne geloofwaardigheid met voldoende bewijzen tot genoegen van een dommen of eigenzinnigen dorpsrechter te staven.
„Ik zal de zaak rijpelijk overwegen,” zeide hij; „misschien ligt er hier in de omstreken, in het een of ander dorp, een regiment, in welk geval mijne kennis van den dienst en mijne vriendschap met zoo vele officieren van het leger ongetwijfeld voldoende zullen zijn, om mijn stand en rang door middelen, welke een burgerlijk ambtenaar misschien niet zou weten te waardeeren, te bewijzen. En dan zal ik ook, met behulp van den bevelhebber, de zaak wel zoo kunnen plooien, dat de arme krankzinnige Heidin, wier dwaling, of vooringenomenheid, zoo gelukkig voor mij geweest is, gespaard blijft. Een burgerlijke rechter kon zich verplicht rekenen, haar dadelijk te laten vatten; en welke gevolgen dat voor haar hebben zou, is vrij zeker. Neen! zij heeft mij eerlijk behandeld; zij verlaat zich op mijne eer, en al ware zij de duivel zelf, zij zal zich hierin niet bedrogen vinden. Zij zal het voorrecht van een krijgsgerecht genieten, waar het punt van de eer de gestrengheid der wet kan matigen. Buitendien zie ik haar misschien te Kipple – Couple – of hoe zij de plaats noemde – weder; dan kan ik haar alles weder ter hand stellen, en laat de wet het dan naderhand terug eischen, als [147]zij eens opgepakt wordt. Intusschen maak ik eene slechte figuur voor iemand, die de eer heeft in dienst van zijne Majesteit te zijn, daar ik inderdaad thans niet veel beter dan een heeler van gestolen goederen ben.”
Na deze overwegingen nam Brown drie of vier guinjes uit den schat van de Heidin, om daarmede vooreerst in zijne behoeften te voorzien, maakte de beurs weder dicht en besloot ze niet weder te openen, vóor dat hij het hem toevertrouwde goed weder aan haar, van wie hij het ontvangen had, teruggeven, of in landen van een openbaren ambtenaar overgeven kon. Toen dacht hij aan den medegenomen houwer en wilde dien eerst in het bosch laten liggen; maar, bij nadere overweging, kon hij niet besluiten, zich van dit wapen te ontdoen, zoo lang hij niet buiten gevaar was de roovers weder te ontmoeten. In zijne, hoewel eenvoudige, reiskleeding blonk de krijgsman ook wel zoo veel door, dat zulk een wapen hem niet vreemd stond. Buitendien was het dragen van wapens bij eene burgerlijke kleeding, ofschoon eene verouderde gewoonte, toch nog niet zóo geheelenal in onbruik geraakt, dat iemand, die dat verkoos te doen, bijzonder in het oog liep. Hij besloot dus zijn zwaard te behouden, stak de beurs van de Heidin in een verborgen zak, en ging opgeruimd door het bosch, om den weg naar Kippletringan te zoeken.
Als schoolvriendinnen, in der kindschheid onschuld,
Hebben we, Hermia, gelijk aan twee godinnen,
Op een stuk doek de bloem geschapen
Met onze naalden. Op een kussen zittend
Hebben we hetzelfde lied gezamenlijk gezongen,
In handenarbeid, stem, gedachte en beweging
Steeds eensgezind.
Shakspeare.
Julia Mannering aan Mathilda Marchmont.
„Hoe is het mogelijk, waarde Mathilda, dat gij mij verdenkt, alsof mijne vriendschap verkoeld en mijne genegenheid onbestendig ware? Zou ik kunnen vergeten, dat gij de vriendin zijt, de uitverkorene van mijn hart, in wier trouwen boezem ik ieder gevoel, dat uwe arme Julia zich bewust is, uitgestort heb? Even zoo onrechtvaardig beschuldigt gij mij, dat ik uwe vriendschap aan mijne genegenheid voor Lucie Bertram opoffer. Ik verzeker u, dat zij de eigenschappen niet bezit, welke ik in eene boezemvriendin verlang. Zij is zeker een beminnelijk meisje; ik houd veel van haar en ik moet bekennen, dat onze morgen- en avondbezigheden mij minder tijd tot schrijven overgelaten hebben, [148]dan tot onze afgesprokene regelmatige briefwisseling vereischt wordt. – Het ontbreekt haar geheel aan de talenten eener hoogere beschaving, behalve eene meer dan gewone kennis der Fransche en Italiaansche talen, welke zij aan het zeldzaamste menschelijk gedrocht, dat gij ooit gezien hebt, te danken heeft. Dezen man heeft mijn vader als eene soort van bibliothecaris aangesteld en beschermt hem, geloof ik, enkel om te toonen, dat hij zich om het oordeel der wereld niet bekommert. Mijn vader schijnt besloten te hebben, dat niets voor belachelijk gehouden zal worden, zoo lang het hem toebehoort of tot hem in betrekking staat. Zoo herinner ik mij, dat hij in Indië eens ergens een hond met kromme beenen, een langen rug en groote, neerhangende ooren gevonden had. Allen smaak en het gevoelen van anderen ten trots, maakte hij dit leelijke dier tot zijn lieveling en voerde het eens als een bewijs van Brown’s moedwil, zoo als hij het noemde, aan, dat deze het gewaagd had, Bingo’s kromme beenen en hangende ooren te berispen. Op mijn woord, Mathilda, ik geloof dat zijne ingenomenheid met dezen wonderlijken schoolgeleerde op een soortgelijken grond rust. Dit schepsel eet met ons aan tafel, waar hij eerst een gebed uitspreekt op een toon, die bijna even hard klinkt als het geschreeuw van den vischverkooper op het plein. Vervolgens werpt hij het eten bij brokken door de keel, alsof hij eene kar moest laden, waarschijnlijk zonder te beseffen wat hij verzwelgt. Na den maaltijd laat hij weder eenige onnatuurlijke geluiden hooren, welke eene dankzegging moeten verbeelden, verlaat dan met groote schreden de kamer, om zich onder een hoop zware, oude folianten te begraven, die er even zoo onhebbelijk uitzien als hij zelf. Ik zou dit schepsel nog wel mogen lijden, als ik maar iemand bij mij had met wien ik lachen kon; maar als ik slechts iets zeg, dat zelfs maar zweemt naar schertsen over Mijnheer Sampson (zoo is de afschuwelijke naam van den afschuwelijken man), trekt Lucie Bertram zulk een jammerlijk gezicht, dat ik allen moed verlies om verder te gaan, en mijn vader fronst het voorhoofd, zijne oogen schieten vlammen, hij bijt zich op de lip en zegt dan iets, dat zeer krenkend en beleedigend voor mijn gevoel is.
„Maar het was mijn voornemen niet, u over dezen geleerden, zoo wel in de nieuwe als oude talen bedreven man te onderhouden: ik wilde u alleen zeggen, dat hij Lucie Bertram heel grondig in de eerste onderwezen heeft, en ik geloof dat zij het enkel aan haar eigen gezond verstand, of stijfhoofdigheid, te danken heeft, dat zij ook niet Grieksch en Latijn – misschien zelfs Hebreeuwsch, wat weet ik het! – heeft moeten leeren. Zij bezit inderdaad veel kennis en ik verzeker u, dat ik mij dagelijks verwonder over de gave, welke zij schijnt te bezitten, om zich zelve bezig te houden door het vroeger gelezene in hare gedachten terug te roepen en te regelen. Wij lezen elken morgen te zamen en ik begin veel meer van het Italiaansch te houden, dan toen wij – gij en ik namelijk – door dien ingebeelden zot Cicipici (zóó moet zijn naam gespeld worden en niet Chichipichi; gij ziet hieruit, dat ik reeds vrij wat geleerd heb) gekweld werden.
„Maar misschien bemin ik Lucie Bertram minder om de bekwaamheid, welke zij bezit, dan om haar gebrek aan andere talenten. Zij weet niets van de muziek, en van het dansen niet meer dan de geringste boer hier uit den omtrek, waar de landlieden echter, over het algemeen hartstochtelijke dansers zijn. Ik ben dus op mijne beurt ook hare leermeesteres. Zij neemt zeer dankbaar mijn onderricht op het klavier aan en ik heb haar ook reeds eenige passen van onzen dansmeester La Pique geleerd, die mij, zoo als gij weet, voor eene veelbelovende leerling hield. [149]
Des avonds leest mijn vader ons dikwijls iets vóor, en ik verzeker u, dat hij beter poëzie voordraagt, dan iemand anders dien ik ooit gehoord heb, – niet zoo als zekere toneelspeler, die bij het lezen staroogde, het voorhoofd fronste, zijn gezicht verdraaide, met handen en voeten werkte, en zulke hevige gebaren maakte, alsof hij, geheel gekleed, zijne rol op het tooneel speelde. Mijn vader heeft eene geheel andere manier. Hij leest als een beschaafd man, die door gevoel, door smaak, door stembuiging, en niet door gebaren of geschreeuw indruk maakt. Lucie Bertram rijdt bijzonder goed en, door haar voorbeeld aangemoedigd, kan ik haar thans op hare tochtjes te paard vergezellen. Ook gaan wij, in weêrwil van de koude, dikwijls wandelen. Ik heb dus, over het geheel, niet zoo veel tijd meer om te schrijven, als vroeger.
Buitendien, lieve Mathilda, moet ik de gewone verontschuldiging van alle geestelooze briefschrijvers inbrengen, namelijk, dat ik niets te zeggen heb! Mijne hoop, mijne vrees, mijne bezorgdheid aangaande Brown hebben veel van haar gewicht verloren, sedert ik weet, dat hij in vrijheid en gezond is. En mij dunkt ook, dat hij mij nu ook wel eens bericht van zijn doen en laten had mogen geven. Onze betrekking tot elkaâr moge onvoorzichtig zijn; het zou echter in het geheel niet vleiend voor mij zijn, als de heer Van Beest Brown dit het eerst inzag en zich dien ten gevolge terugtrok. Indien hij zoo denkt, kan ik hem verzekeren, dat wij niet veel in gevoelen verschillen: want het komt mij soms voor, dat ik mij in deze zaak zeer onverstandig gedragen heb. Ik heb evenwel zulk eene gunstige gedachte van den armen Brown, dat ik niets anders denken kan, dan dat zijn stilzwijgen door iets bijzonders veroorzaakt wordt.
Maar om weder op Lucie Bertram terug te komen, – Neen, zij kan nooit uwe mededingster in mijne genegenheid worden, liefste Mathilda! en uwe teedere ijverzucht is dus geheel ongegrond. Zij is, ik beken het, een zeer aardig, gevoelig en teêrhartig meisje, en er zijn weinig menschen in wier vriendschap ik, bij wezenlijke rampen, liever troost zoude zoeken. Maar deze overkomen ons zoo zelden, dat men eene vriendin noodig heeft, die zoo wel voor onze ingebeelde ongelukken als voor wezenlijke rampen deelneming betoont. De hemel weet het en gij weet het, lieve Mathilda, dat deze kwalen van het hart even zeer den balsem der deelneming en vriendschap behoeven, als meer zichtbare en ernstige rampen. Lucie Bertram heeft niets van deze vriendelijke deelneming, in het minste niet, lieve Mathilda! Als ik aan de koorts ziek lag, zou zij nacht op nacht bij mij waken, om mij met onvermoeid geduld op te passen; maar voor de koorts van het hart, die mijne Mathilda zoo dikwijls verzacht heeft, heeft zij niet meer gevoel, dan haar oude leermeester. En dit ergert mij nog te meer, daar deze deftige juffer zelve ook een’ minnaar heeft, en dat hunne wederzijdsche genegenheid (want voor wederkeerig houd ik ze) zeer vele bezwaren oplevert, romanesk en daardoor belangwekkend is. Zij was eens, zoo als gij zonder twijfel weet, de erfgename van een groot vermogen, dat, deels door de verkwisting haars vaders, deels door de laagheid van een nietswaardigen, in wien hij blind vertrouwen stelde, verloren gegaan is. Een der schoonste jongelingen, hier in den omtrek, bemint haar; maar, daar hij de erfgenaam van groote goederen is, wil zij, uit hoofde van de ongelijkheid van hun vermogen, zijne liefde niet begunstigen.
Bij al deze bescheidenheid, zelfbeheersching, zedigheid en zoo voort, is Lucie echter een slim meisje. Ik houd mij verzekerd, dat zij den jongen [150]Hazlewood bemint, en even zeker weet ik dat hij het gist, of liever er van overtuigd is, en haar naar alle waarschijnlijkheid tot de bekentenis van hare liefde brengen zou, indien mijn vader, of zij zelve hem hiertoe gelegenheid wilde geven. Maar gij moet weten, dat mijn vader er altijd op uit is, om Lucie Bertram die oplettendheden te bewijzen, welke een jongeling, in de omstandigheden van Hazlewood, anders de beste gelegenheden tot eene verklaring zouden aanbieden. Ik wenschte wel, dat mijn lieve vader er voor zorgde, zich zelven de straf niet op den hals te halen, welke er gewoonlijk op volgt, wanneer men zich, zonder noodzaak, in eens anders zaken mengt. Ik verzeker u, ware ik in Hazlewood’s plaats, ik zou zijne komplimenten, zijne buigingen, dat mantel omhangen, dat shawl omdoen en bij de hand opleiden, niet zonder argwaan aanzien, en waarlijk, ik geloof, dat Hazlewood er soms even zoo over denkt. Verbeeld u nu eens, welk eene zotte figuur uwe arme Julia bij zulke gelegenheden maakt! Hier bewijst mijn vader mijne vriendin alle mogelijke oplettendheden; dáar bewaakt Hazlewood iederen blik uit haar oog, ieder woord, dat van hare lippen vloeit; en ik heb niet eens de ellendige voldoening, de aandacht van éen menschelijk wezen tot mij te trekken, zelfs niet die van onzen wonderlijken geestelijke: want ook deze zit met open mond en vestigt zijne groote, uitpuilende oogen, onbewegelijk als een standbeeld, bewonderend op Lucie Bertram.
Dit alles maakt mij soms boos en soms doet het mijne zenuwen aan. Vóor eenige dagen was ik zoo verstoord op mijn vader en de beide minnenden, omdat zij in het geheel niet aan mij dachten of mijne tegenwoordigheid schenen te bemerken, dat ik een aanval op Hazlewood deed, welken hij, zonder onbeleefd te zijn, niet ontwijken kon. Bij zijne verdediging werd hij ongevoelig warm. Ik verzeker u, Mathilda, dat hij een even geestig, als schoon mensch is, en dat ik mij niet kan herinneren, hem ooit in zulk een voordeelig daglicht gezien te hebben. Maar midden onder ons levendig en aangenaam gesprek trof een zachte zucht van juffer Lucie mijn oor. Ik was veel te edelmoedig, om verder gebruik van mijne overwinning te maken, al ware ik ook niet bang geweest voor mijn vader. Tot mijn geluk was hij juist verdiept in eene uitvoerige beschrijving der bijzondere zeden en gewoonten van zekeren Indiaanschen volkstam, in de binnenlanden, en juist bezig om ze door teekeningen op Lucie Bertram’s borduurpatronen op te helderen, waarvan hij drie geheel en al bedierf, door zijne schetsen der Oostersche kleeding over de teekening van hare patronen heen te maken. Maar ik denk, dat zij op dat oogenblik even weinig aan haar eigen kleed, als aan de Indiaansche tulbanden dacht. Het was echter gelukkig voor mij, dat mijn vader niet alles bemerkte: want hij ziet anders zoo scherp als een valk, en is een gezworen vijand van alles, wat maar eenigszins naar koketterie zweemt.
Hazlewood hoorde dezen nauwelijks hoorbaren zucht ook, Mathilda! Hij kreeg dadelijk berouw over de vluchtige oplettendheden, welke hij op zulk een onwaardig voorwerp als uwe Julia verspild had, en trad met eene waarlijk kluchtige uitdrukking van schuldbewustheid naar de werktafel van Lucie. Hij maakte eene onbeduidende aanmerking en haar antwoord was van dien aard, dat slechts het scherpe oor van een minnenden of nieuwsgierigen opmerker het iets koeler en droger dan gewoonlijk kon vinden. De held, die zich zelven beschuldigde, gevoelde het verwijt en stond beschaamd. Gij zult mij toestemmen, dat de edelmoedigheid van mij vorderde dat ik als bemiddelaarster optrad. Ik mengde mij dus op den kalmen toon van een onoplettenden, onverschilligen derden persoon in het gesprek, bracht het langzamerhand [151]op den gewonen toon en plaatste hen eindelijk, nadat ik eene poos tot middel van gemeenschap, waardoor zij met elkander verkozen te spreken, gediend had, aan het ernstig en diepzinnig schaakspel. Ik ging toen zelve naar mijn vader, die nog steeds met zijne teekeningen bezig was, om hem, volgens mijn plicht, een weinig te plagen. De schaakspelers zaten in onze ruime, ouderwetsche woonkamer, niet ver van den haard, bij eene kleine werktafel; mijn vader op eenigen afstand aan eene groote tafel, waarop het licht stond en eenige boeken lagen. De kamer zelve is rijk aan allerlei donkere hoeken en met sombere, geborduurde tapijten behangen, die dingen voorstellen, welke de kunstenaar, die ze maakte, niet zonder moeite zou kunnen verklaren.
„Vader,” vroeg ik, „is het schaken een zeer onderhoudend spel?”
„Dat zegt men,” antwoordde hij, zonder mij met zijne oplettendheid te verwaardigen.
„Ik maak het op uit de aandacht, die Hazlewood en Lucie er aan wijden.”
Mijn vader keek haastig op en hield het penseel een oogenblik werkeloos in de hand. Waarschijnlijk ontdekte hij niets, dat zijn argwaan opwekte; want hij begon gerust weder voort te teekenen aan de plooien van een Mahrattentulband, toen ik hem weder stoorde met te vragen –
„Hoe oud is Lucie Bertram, vader?”
„Hoe zou ik dat weten? Naar ik veronderstel omstreeks zoo oud, als gij.”
„Ik zou denken, dat zij ouder moet zijn, vader! Gij houdt mij altijd voor, hoeveel beter zij de honneurs bij de theetafel weet waar te nemen, dan ik. Wel, vader! indien gij haar het recht eens gaaft, om altijd de eerste plaats te bekleeden?”
„Hoor, lieve Julia, gij zijt of eene volslagene zottin, of gij hebt meer lust om kwaad te stichten, dan ik tot nog toe van u gedacht heb.”
„O lieve vader! leg, wat ik zeg, op het gunstigst uit. Om alles in de wereld zou ik voor geene zottin gehouden willen worden.”
„Maar waarom spreekt gij dan als eene zottin?”
„Wel vader, ik vind waarlijk niet dat, hetgeen ik zoo even gezegd heb, zoo dwaas is. Een ieder weet, dat gij een zeer schoon man zijt” (een glimlach werd even zichtbaar), „namelijk voor uw leeftijd,” (hier betrok zijn gelaat weder), „welke nog geenszins ver gevorderd kan genoemd worden, en ik weet wezenlijk niet, waarom gij uwe neiging, indien gij er lust toe hebt, niet zoudt volgen. Ik gevoel, dat ik maar een onbezonnen meisje ben, en indien eene meer ernstige gezellin u gelukkiger kon maken –”
Mijn vader vatte mijne hand met een mengsel van misnoegen en liefderijken ernst, waarin eene scherpe berisping over mijn schertsen met zijn gevoel voor mij opgesloten lag. „Julia!” zeide hij, „ik zie veel van uwen moedwil door de vingers, daar ik me verbeeld dat ik het eenigermate verdiend heb, door niet nauwkeurig genoeg op uwe opvoeding te hebben gelet. Ik wil echter niet dat gij uw overmoed bij zulk een teeder onderwerp den teugel viert. Indien gij het gevoel van uwen vader jegens uwe gestorvene moeder niet eerbiedigt, vergeet dan ten minste de geheiligde rechten van het ongeluk niet, en bedenk dat Lucie Bertram, indien slechts éen woord van zulk eene scherts haar ter ooren kwam, zich gedwongen zou zien, hare tegenwoordige schuilplaats te verlaten en zich, zonder beschermer, in eene wereld te begeven, welke zij reeds als zoo onvriendelijk heeft leeren kennen.”
Wat kon ik hierop antwoordden, Mathilda? Ik weende oprechte tranen, bad om vergiffenis en beloofde in het vervolg een zoet kind te zijn. En zoo sta ik hier weder geheel alleen: want mijne eer en mijne goedaardigheid veroorloven [152]mij nu niet de arme Lucie weder door schertsende aanvallen op Hazlewood te kwellen, ofschoon zij het, door haar gebrek aan vertrouwen jegens mij, wel verdiende, en even weinig kan ik het, na dit ernstig tooneel, wagen, met mijn vader over dit teedere punt te spreken. Tot tijdverdrijf steek ik nu kleine rolletjes papier in den brand, doof ze weder uit en teeken met het zwartgebrande eind Turken-koppen op visite kaartjes (ik verzeker u, dat mij gisteren avond de trotsche kop van Hyder Aly boven verwachting gelukt is): ik rammel op mijn ongelukkig klavier en neem tusschenbeide een ernstig boek in de hand, dat ik van achteren af begin te lezen.
Intusschen begint Brown’s stilzwijgen mij zeer te verontrusten. Ware hij gedwongen, dit oord te verlaten, dan zoude hij mij zeker geschreven hebben. Zou mijn vader misschien zijne brieven onderschept hebben? Doch neen, dat strijdt volstrekt tegen zijne grondbeginsels. Ik geloof niet, dat hij een brief, die heden avond aan mij gezonden werd zou openen, zelfs indien hij daardoor verhoeden kon, dat ik morgen uit het venster sprong. – Welk eene uitdrukking is daar aan mijne pen ontsnapt! Ik moest mij schamen, dat ik mij die zelfs jegens u Mathilda, en ook slechts in scherts, heb laten ontvallen. Maar ik kan het niet zeer verdienstelijk vinden, dat ik handel zoo als het behoort. Deze Mijnheer Van Beest Brown is immers geenszins zulk een vurig minnaar, dat hij het voorwerp zijner genegenheid door overijling tot zulke onberadene stappen zou verleiden. Men moet bekennen, dat hij overvloedig tijd gebruikt, om alles goed te overleggen. Ik wil hem evenwel niet ongehoord veroordeelen, noch twijfelen aan de mannelijke vastheid van een karakter, dat ik zoo dikwijls bij u geprezen heb. Ware hij in staat te twijfelen of te vreezen, of kon ik hem slechts van de schaduw van onbestendigheid beschuldigen, dan zou ik zijn verlies weinig beklagen.
En waarom, zult gij zeggen, waarom bekommer ik mij om hetgeen Hazlewood doet, of aan wie hij zijne oplettendheden bewijst, indien ik zulk eene vaste en onwankelbare liefde van mijn eigen minnaar verwacht? Ik vraag het mij zelve elken dag honderdmalen, en krijg steeds het zeer onnoozele antwoord, dat men niet gaarne verwaarloosd wil worden, ofschoon men geenszins de oorzaak van eene wezenlijke ongetrouwheid zou willen zijn.
Ik schrijf u alle deze kleinigheden, omdat gij zegt dat ze u vermaken: maar het verwondert mij hoe ze u dit kunnen doen. Ik herinner mij, hoe gij bij onze geheimzinnige reizen naar de wereld der verdichting, altijd het groote en romaneske bewonderdet, geschiedenissen van ridders, dwergen, reuzen, gevangene jonkvrouwen, waarzeggers, verschijningen, waarschuwende geesten en bloedige handen – terwijl ìk steeds met de ingewikkelde intrigues van het gewone leven en slechts met zooveel van het bovennatuurlijke ingenomen was, als aan een Oosterschen genius of eene weldadige toovergodin toegeschreven wordt. Gij wenschtet, dat uw levensloop u op den grooten oceaan, waar doodelijke stilte met huilenden storm, wervelwinden en hemelhooge golven afwisselen, mocht voeren, terwijl ik liever bij eene frissche koelte met mijn scheepje op een binnenlandsch meer of stille baai wilde zeilen, waar de vaart bezwaarlijk genoeg was, om belangwekkend te wezen en eenige bekwaamheid te vereischen, zonder juist zeer gevaarlijk te zijn. Me dunkt, Mathilda, dat mijn vader met zijne trotschheid op zijne voorouders en zijn krijgsroem, met zijn ridderlijk gevoel van eer, zijne groote talenten, zijne afgetrokkene en geheimzinnige studiën, uw vader moest zijn! Ook moest Lucie Bertram, wier voorouders met namen, die even moeielijk te onthouden als te spellen zijn, over dit romantisch land geheerscht hebben, en wier geboorte, zooals ik bij gerucht [153]gehoord heb, onder zeer bijzondere en merkwaardige omstandigheden plaats had, – ook deze moest uwe vriendin zijn. Ja, zelfs onze woonplaats, omringd door bergen en met hare eenzame wandelingen naar spookachtige bouwvallen, moest uwe woonplaats zijn. Daarentegen moesten het schoone Dennen-park met zijne grasperken, heesters en oranjeriën, uwe goede, stille, zachtaardige tante met haar biduur des morgens, haar middagslaapje na den maaltijd, haar whistpartij des avonds, mij te beurt gevallen zijn, hare vette koetspaarden en nog vetter koetsier hierbij vooral niet te vergeten. In dezen ruil is Brown toch niet begrepen. Zijne vriendelijke geaardheid, zijne levendigheid en zijn rondborstig karakter passen even goed bij mijn levensplan, als zijne krachtige gestalte, zijn schoon gelaat en zijn verheven moed bij uw ridderlijken aard. Daar wij dus niet alles, zonder uitzondering, kunnen verruilen, is het dunkt mij het best, te blijven zoo als wij zijn.
„Ik geef niet om uwe uittarting. Als gij zulke
ruwe taal voert, zal ik de poorten tegen u sluiten –
Ziet gij het groote venster dáar? – Beproef het
daar binnen te stormen! Ik geef er niet om en
sta in dienst van den dapperen hertog van Norfolk.
De vroolijke duivel van Edmonton.
Julia Mannering aan Mathilda Marchmont.
„Zoo even verlaat ik het ziekbed, lieve Mathilda, om u de verschrikkelijke tooneelen te beschrijven welke hier plaats gehad hebben. O, hoe weinig past het ons met de toekomst te schertsen! Met een opgeruimd gemoed sloot ik mijn laatsten brief aan u met eenige schertsende aanmerkingen over uw smaak voor het romantische en het buitengewone in verdichte verhalen, en dacht nergens minder aan, dan dat ik u binnen weinige dagen dergelijke voorvallen mede te deelen zou hebben. Het is geheel iets anders, getuige van verschrikkelijke tooneelen te zijn en ze door beschrijving te leeren kennen, even verschillend als boven een afgrond te zweven en zich enkel aan een’ half ontwortelden struik vast te houden, of denzelfden afgrond in een landschap van Salvator Rosa te bewonderen. Maar laat ik mijn verhaal niet voortuitloopen.
Het eerste gedeelte is verschrikkelijk genoeg, maar bevat niets waaraan mijn hart bijzonder deel neemt. Gij moet weten dat deze landstreek voor het handwerk van een hoop vermetele lieden van het naburige eiland Man bijzonder goed gelegen is. Deze talrijke, onverschrokkene en gevaarlijke smokkelaars zijn dikwijls de schrik van het geheele omliggende land geweest, als iemand het waagde hen in hun sluikhandel te bemoeilijken. Uit vrees, of uit nog erger beweegredenen, zijn de plaatselijken overheden schuw geworden, om iets tegen[154] deze lieden te ondernemen, die door deze straffeloosheid nog driester en vermeteler geworden zijn. Men zou denken dat mijn vader, een vreemdeling, zonder rechterlijk gezag, met dit alles niets te doen had. Maar hij is, zoo als hij zich zelf uitdrukt, onder den invloed van Mars geboren, en men moet bekennen, dat strijd en bloedvergieten hem zelfs in de stilste afzondering en in den vreedzaamsten toestand vervolgen.
„Verleden Dinsdagmorgen om elf uur werden wij – terwijl mijn vader en Hazlewood zich gereed maakten om naar een meertje, omstreeks drie mijlen van hier, te gaan, en Lucie en ik bezig waren, om het plan voor ons werk en onze oefeningen voor dien dag te regelen – door het getrappel van paarden, welke de laan snel kwamen opdraven en dat door den hard gevroren grond nog sterker klonk, gestoord. Na eenige oogenblikken zagen wij drie gewapende ruiters, welke ieder een handpaard met pakgoederen bij den teugel hielden, op de open plaats voor ons huis. Zij reden, zonder den gewonen weg te houden, welke hier een kleinen bocht maakt, dwars over het grasperk tot vóor de huisdeur. Zij schenen zich, zoo veel mogelijk, gehaast te hebben en zeer ontsteld te zijn, en keken dikwijls om, alsof zij eene spoedige en gevaarlijke vervolging vreesden. Mijn vader en Hazlewood snelden naar de voordeur, om te vragen wie zij waren en wat zij wilden. Zij verklaarden dat zij tolbedienden waren, deze met sluikgoederen beladen paarden op eene, omstreeks drie mijlen van hier gelegen plek in beslag genomen hadden en nu door de versterkte bende smokkelaars vervolgd werden, die gezworen hadden, zich weder meester van de goederen te zullen maken en de tolbedienden, die zich verstout hadden hun plicht te doen, van het leven te berooven. Daar nu hunne paarden beladen waren en hunne vervolgers hen inhaalden, waren zij naar Woodbourne gevlucht, in de hoop dat mijn vader, die den koning gediend had, niet zou weigeren, hen, als ambtenaren der regeering, die bij de vervulling van hun plicht in levensgevaar gekomen waren, te beschermen.
„Mijn vader, die, bij zijne verhevene denkbeelden omtrent militair plichtbesef, zelfs een hond, indien deze in naam des konings kwam, als een zeer gewichtig wezen beschouwen zou, gaf aanstonds de noodige bevelen om de goederen te bergen, en wapende de dienstboden, ten einde het huis in geval van nood te verdedigen. Hazlewood hielp hem hierbij zoo veel mogelijk, en zelfs dat wonderlijke schepsel, Sampson genaamd, kwam uit zijn hol te voorschijn en greep een jachtgeweer, dat mijn vader weggelegd had, om zich met eene buks, zoo als men in Indië bij eene tijgerjacht gebruikt, te wapenen. Het geweer ging in de ongeoefende handen van den armen dominé (dezen bijnaam draagt hij) los en bijna was een der tolbedienden door het schot getroffen. Bij deze onverwachte losbranding riep hij zijn „ver–ba–zend!” uit, zoo als hij steeds gewoon is, als hem iets verrassends overkomt. Niets kon intusschen den man bewegen, om zijn geweer weer af te staan, zoo dat men hem het eindelijk liet behouden, doch tevens de voorzorg gebruikte om hem geen kruit en lood toe te vertrouwen. Hazlewood verhaalde ons naderhand al deze omstandigheden, waarvan ik toen, zoo als gij wel kunt denken, weinig meer dan den slag bij het losbranden van het geweer bemerkte, en vermaakte ons bijzonder door zijne beschrijving van de onhandige, maar vurige dapperheid van den armen dominé.
„Toen mijn vader alles tot de verdediging gereed en zijn volk met vuurwapens aan de vensters geplaatst had, wilde hij ons in veiligheid, ik geloof in den kelder, brengen; maar wij wilden het vertrek volstrekt niet verlaten. [155]Ik heb zoo veel van den moed mijns vaders, dat ik ofschoon doodelijk beangst, liever het gevaar dat ons dreigde in de oogen wilde zien, dan het rondom mij hooren woeden, zonder den aard er van en de vorderingen, die het maakte te kennen. Lucie, bleek als een marmeren standbeeld, hield hare oogen onbeweeglijk op Hazlewood gevestigd en scheen zelfs niet te hooren, dat hij haar bezwoer zich achter in het vertrek te begeven. Intusschen was het gevaar niet zeer groot voor ons, tenzij de deur met geweld opengebroken werd: want alle vensters waren met kussens en bedden en, tot groot leedwezen van Sampson, met in der haast uit de bibliotheek gehaalde folianten zoo goed verschanst, dat er slechts kleine openingen gelaten waren, waardoor men op de aanvallers zou kunnen vuren.
„Alle schikkingen waren nu gemaakt en wij zaten in angstige verwachting in het donkere vertrek. De mannen stonden zwijgend op hunne posten. Mijn vader, die bij zulk een tooneel geheel te huis was, ging van den een naar den ander en herhaalde zijn bevel, dat niemand zou vuren voor dat hij het gelastte. Hazlewood, wiens moed door het voorbeeld mijns vaders scheen te ontvlammen, nam den post van adjudant waar en snelde heen en weder, om bevelen over te brengen en voor de uitvoering te waken. Onze macht, de vreemdelingen mede gerekend, bestond uit een twaalftal mannen.
„Eindelijk werd de stilte van dezen tusschentijd van angstige verwachting afgebroken door een geraas, dat uit de verte als het ruischen van een stroom klonk; maar toen het nader kwam, konden wij duidelijk de hoefslagen van vele paarden in den vollen ren onderscheiden. Ik had voor mij zelve eene kleine opening in een der verschanste vensters gemaakt, waardoor ik den vijand kon zien aankomen. Het gedruisch werd steeds sterker en naderde allengs. Eindelijk kwamen er meer dan dertig ruiters het plein voor het huis oprijden. Nooit hebt gij zulke verschrikkelijke booswichten gezien! Niettegenstaande de strenge koude, waren de meesten hunner half naakt. Zij hadden zijden doeken om het hoofd gebonden en waren allen goed met karabijnen, pistolen en houwers gewapend. Nog nooit in mijn leven heeft mij, de dochter van een krijgsman en van mijne jeugd af aan den oorlog gewoon, iets zoo zeer verschrikt als het woeste voorkomen van deze booswichten op hunne dampende paarden en de verschrikkelijke woede, waarin zij geraakten toen zij zagen dat hun prooi hun ontkomen was. Maar toen zij de toebereidselen tot hunne ontvangst bemerkten, aarzelden zij eenige oogenblikken en schenen onderling te raadplegen. Eindelijk trad één hunner, die om onbekend te blijven het aangezicht met buskruit zwart gemaakt had, met een’ witten doek op zijne karabijn vooruit en verzocht den kolonel Mannering te mogen spreken. Tot mijn onuitsprekelijken schrik opende mijn vader een venster waarbij hij stond, en vroeg den afgezant wat hij begeerde.
„Wij verlangen onze goederen, welke die schurken geroofd hebben, terug,” was het antwoord „en onze luitenant laat u zeggen dat wij, indien de boel teruggegeven wordt, voor dezen keer heengaan zullen zonder met de schelmen die ze gestolen hebben af te rekenen; maar zoo niet, dan steken wij het huis in brand en allen die er in zijn zullen wij doodslaan,” – eene bedreiging, welke de kerel met de verschrikkelijkste vloeken en de onmenschelijkste bijvoegsels, welke de wreedheid kan ingeven, meer dan eens herhaalde.
„En wie is uw luitenant?” vroeg mijn vader.
„De man op gindschen schimmel, met een rooden doek om het hoofd.”
„Zeg hem dan, dat indien hij niet oogenblikkelijk met de deugnieten die hem vergezellen, deze plaats verlaat, ik zonder verdere plichtplegingen op hen [156]zal laten vuren.” Met deze woorden sloot mijn vader het venster en brak het gesprek af.
„Nauwelijks was de knaap weder bij zijn volk gekomen, of allen gaven met een luid hoera, of liever met een woest gehuil, vuur op onze bezetting. De vensterglazen vlogen aan alle kanten in stukken; maar de genomen voorzorgen bewaarden de verdedigers voor alle leed. Drie malen herhaalden zij dit algemeene salvo, zonder dat het door een enkel schot van binnen beantwoord werd. Toen zag mijn vader dat zij bijlen en breekijzers voor den dag haalden, waarschijnlijk om de deur te bestormen en riep nu: „Dat niemand vuur geve dan Hazlewood en ik. Hazlewood, leg gij op den afgezant aan.” Hij zelf mikte op den man op den schimmel en deze viel oogenblikkelijk. Hazlewood was even gelukkig; hij trof den spreker, die afgestegen was en met eene bijl in de hand nader kwam. Door hun val verloren de overigen den moed en begonnen hunne paarden om te draaien. Na eenige weinige schoten, die nog op hen gedaan werden, kozen zij het hazepad en namen hunne gesneuvelde, of gekwetste makkers mede. Wij konden niet ontdekken of zij andere verliezen geleden hadden. Kort na hun aftocht verscheen er, tot mijne groote vreugde, eene afdeeling soldaten, die op het eerste gerucht van het gevecht hierheen gesneld waren en in de omliggende dorpen gehuisvest werden. Eenigen van hen geleidden de beangste tolbedienden met de aangehouden goederen naar eene naburige zeehaven, die zij voor eene veilige schuilplaats hielden, en op mijn ernstig verzoek bleven eenige manschappen bij ons, om het huis tegen de wraak van deze booswichten te beveiligen.
„Dit was mijn eerste schrik, lieve Mathilda! Ik moet niet vergeten, u nog te zeggen, dat de roovers den man met het zwartgemaakte gezicht in eene hut aan den weg achterlieten, waarschijnlijk omdat hij niet vervoerd kon worden. Hij stierf na verloop van een half uur. Bij nader onderzoek van het lijk bleek het, dat het een losbandige boer uit de buurt, een beruchte strooper en smokkelaar was. Wij ontvingen vele gelukwenschingen van de naburige familiën en men was algemeen van gevoelen, dat een paar zulke voorbeelden van moedigen wederstand de vermetelheid van deze booswichten aanmerkelijk zouden beteugelen. Mijn vader deelde belooningen onder zijne dienstboden uit en verhief Hazlewood’s moed en koelbloedigheid tot aan de wolken. Lucie en ik kregen ook ons deel van zijne loftuitingen, omdat wij onder het schieten standvastig gebleven en hem door geen geschreeuw of geklaag gehinderd hadden. Mijn vader verzocht Sampson bij deze gelegenheid, om hunne snuifdozen met elkander te verruilen. De brave man gevoelde zich door dit aanbod zeer gevleid en prees de schoonheid van zijne nieuwe doos boven mate. „Dezelve,” zeide hij, „zag er zoo schoon uit, als of het echt goud van Ophir was.” Het zou ook inderdaad vreemd geweest zijn, indien dit het geval niet ware, daar de doos werkelijk van dat edele metaal was. Maar om den eerlijken man geen onrecht te doen, moet ik verklaren, dat ik niet geloof, dat hij de goedheid van mijn vader hooger waardeeren zou, indien hij de wezenlijke waarde gekend had, terwijl hij nu vooronderstelt dat de doos van verguld koper is. Het heeft hem veel moeite gekost, om de folianten, die tot beschutting gebruikt werden, weder op hunne plaats te brengen, de kreuken en vouwen er uit te maken en andere, gedurende hun dienst bij de verschansing ontvangene schade te herstellen. Hij bracht ons eenige stukken lood en kogels, welke deze zware boekdeelen onder het gevecht in hunne vaart gestuit hadden en die hij er zeer zorgvuldig had uitgetrokken. Indien ik lust tot schertsen had, zou ik u een vroolijk tafereel [157]kunnen ophangen van zijne verwondering over de onverschilligheid, waarmede wij het verhaal der wonden en verminkingen, welke Thomas Aquinas of de heilige Chrysostomus ontvangen hadden, aanhoorden. Maar ik ben in geen vroolijken luim en heb u nog een ander en gewichtiger voorval mede te deelen. Ik gevoel mij echter door het schrijven van dezen brief zoo vermoeid, dat ik de pen niet voor morgen weder kan opvatten. Ik zal dezen brief voor’s hands terughouden, opdat gij u niet ongerust moogt maken voor uwe
Julia Mannering.”
’t Is me een schoone wereld!
– Weet gij van dit fraaie stuk wat af?
Shakspeare.
Julia Mannering aan Mathilda Marchmont.
„Ik vat den draad van mijn verhaal, dat ik gisteren moest afbreken, weder op.
„Gedurende een paar dagen spraken wij van niets anders, dan van de belegering en de waarschijnlijke gevolgen daarvan. Wij drongen er bij mijn vader sterk op aan, om ons voor eenigen tijd naar Edinburg of ten minste naar Dumfries, waar het gezellig verkeer ook bijzonder goed is, te begeven, tot de wraakzucht van de booswichten verkoeld zou zijn. Hij antwoordde zeer bedaard, dat hij geen lust had, om het huis, dat hij gehuurd had, en zijne bezittingen te Woodbourne te laten verwoesten; dat men hem steeds in staat geoordeeld had, de noodige maatregelen tot bescherming en beveiliging van zijne familie te nemen; dat hij begreep, dat de wijze, waarop de schelmen ontvangen waren, hen tot geen tweede bezoek zou uitlokken, als hij gerust te huis bleef. Indien hij echter eenige vrees liet blijken, zou dit juist het beste middel zijn, om ons het gevaar waarvoor wij vreesden, werkelijk op den hals te halen. Bemoedigd door zijne woorden en de volkomene onverschilligheid, waarmede hij het vermeende gevaar behandelde, verminderde onze vrees langzamerhand en begonnen wij onze gewone wandelingen weder. Soms verzochten wij echter de heeren om hun geweren mede te nemen, als zij ons vergezelden, en ik bemerkte, dat mijn vader, gedurende eenige avonden, er bijzonder scherp op lette, dat het huis goed gesloten was, en den dienstboden beval, hunne wapenen gereed te houden in geval van nood.
Drie dagen later gebeurde er echter iets, dat mij veel grooter schrik aanjoeg, dan de aanval van de smokkelaars. [158]
„Ik heb u reeds gezegd, dat er niet ver van Woodbourne een meertje ligt, waarheen de heeren soms gaan om watervogels te schieten. Ik zei toevallig bij het ontbijt, dat ik dit meer thans gaarne eens wilde zien, terwijl het dicht gevroren was en tot verzamelplaats voor liefhebbers van schaatssenrijden en andere ijsvermaken diende. De grond was wel met sneeuw bedekt, maar zoo hard bevroren en het voetpad, door den grooten toevloed van menschen, die het oord tot tijdverdrijf bezochten, zoo vast getreden, dat Lucie en ik, naar mijn gevoelen, deze wandeling gerust konden ondernemen. Hazlewood bood zich aan, om ons te vergezellen, en wij bedongen, dat hij zijn jachtgeweer zoude medenemen. Hij lachte hartelijk over het denkbeeld van in de sneeuw op de jacht te gaan, maar beval toch, om ons gerust te stellen, een stalknecht, die soms den post van jager waarneemt, ons met zijn geweer te volgen. Mijn vader, die niet van groote volksverzamelingen houdt behalve bij eene wapenschouwing, verkoos niet van de partij te zijn.
„Wij begaven ons zeer vroeg op weg. Het was een koude, maar zeer schoone en heldere morgen, en onze opgeruimdheid werd vermeerderd, even als onze zenuwen versterkt werden door de zuivere lucht. Onze wandeling naar het meer was bekoorlijk, of ten minste waren de moeielijkheden van zulken aard, dat ze ons vermaakten. Soms was er eene gladde helling of eene dicht gevroren sloot, waarover wij moesten, waarbij Hazlewood’s hulp dan volstrekt onontbeerlijk was; en ik geloof niet, dat deze toevallige hindernissen de wandeling minder aangenaam voor Lucie maakten.
„Het gezicht op het meer was verrukkelijk. Aan de eene zijde wordt het ingesloten door steile rotsen, waaraan ontelbare, geweldige ijskegels hingen, die als juweelen in de zon schitterden; aan de andere zijde was een boschje van pijnboomen, welker witbesneeuwde takken een treffend gezicht opleverden. Op het met ijs bedekte meer zelf bewogen zich ontelbare gestalten; sommigen vlogen met de snelheid der zwaluwen over de gladde oppervlakte; anderen bewogen zich in sierlijke kringen, en nog anderen stonden vol belangstelling rondom de plaats, waar de bewoners van twee naburige dorpen in het balspel naar den prijs dongen – eene eer, welke, naar de belangstelling zoo wel der omstanders als der medespelers te oordeelen, op geen geringen prijs gesteld werd. Wij wandelden aan den arm van Hazlewood rondom het meer. Hij sprak zeer vriendelijk met oud en jong en scheen, met recht, zeer bemind bij de menigte te zijn. Eindelijk begonnen wij aan terugkeeren te denken.
„Maar, waarom schrijf ik u alle deze kleinigheden? Niet omdat ik ze zoo belangrijk vind, neen, de hemel weet het, maar omdat ik als drenkeling, die naar een broos takje grijpt, om zich vast te houden, alles aanvat om het volgende en verschrikkelijke gedeelte van mijn verhaal uit te stellen. Maar ik moet het u mededeelen; ik moet in dit hartverscheurend ongeluk door de deelneming van ten minste ééne vriendin getroost worden.
„Wij gingen langs een voetpad, dat door een dennenboschje loopt, terug. Lucie had Hazlewood’s arm los gelaten: want alleen bij dringende noodzakelijkheid neemt zij zijn bijstand aan. Ik leunde nog op zijnen anderen arm. Lucie volgde dicht achter ons en de knecht bleef een paar schreden achter. Zoo wandelden wij welgemoed naar huis, toen bij eene kleine kronkeling in het pad, plotselings Brown, alsof hij uit de aarde opgestegen was, voor ons stond. Hij was eenvoudig, ja, ik mag zeggen slecht gekleed, en er was in zijn geheel voorkomen iets woests en gejaagds. Half van verrassing, half van schrik, gaf ik een gil. Hazlewood begreep de reden van mijne ontroering niet en beval [159]Brown, toen deze naar mij toekwam alsof hij mij aanspreken wilde, op hoogen toon, zich te verwijderen en mij niet te verontrusten. Brown antwoordde even trotsch, dat hij van hem niet behoefde noch verlangde te leeren, hoe hij zich jegens dames gedragen moest. Ik geloof dat Hazlewood, met het denkbeeld bezield dat Brown tot de bende smokkelaars behoorde en een kwaad oogmerk had, hem niet verstond. Hij rukte den knecht, die op dit oogenblik naast hem stond, het geweer uit de hand, legde op Brown aan en beval hem nogmaals zich te verwijderen, als hij zijn leven lief had. Ik kon van schrik geene samenhangende woorden uitbrengen: ik kon niets dan angstig gillen, en verhaastte daardoor slechts de ongelukkige ontknooping. Toen Brown zich dus bedreigd zag, sprong hij op Hazlewood toe, worstelde met hem en had hem bijna het geladen geweer ontwrongen, toen het ongelukkig losging en Hazlewood in den schouder trof. Deze viel oogenblikkelijk. Ik zag niets meer; alles schemerde mij voor de oogen en ik zeeg onmachtig neder. Maar zoo als Lucie mij naderhand verhaalde, staarde de ongelukkige dader eenige oogenblikken op het verschrikkelijke schouwspel, tot haar angstig gegil op het meer gehoord werd en verscheidene menschen kwamen toesnellen. Toen sprong hij over de heg, die het voetpad van het bosch afscheidde, en tot nog toe heeft men niets meer van hem gehoord. De knecht deed geene poging om hem terug te houden of te vatten, en het verhaal dat hij de lieden die toegeschoten waren van de geheele zaak deed, was eerder geschikt om hen te bewegen mij in het leven terug te roepen, dan hun moed te toonen door het vervolgen van een vermetelen booswicht, die naar de beschrijving van den knecht, eene verbazende lichaamskracht bezat en zwaar gewapend was.
„Hazlewood werd veilig naar huis, namelijk naar Woodbourne, gebracht. Ik vertrouw dat zijne wond in het geheel niet gevaarlijk is, ofschoon hij veel lijdt. Voor Brown moeten de gevolgen evenwel zeer ongelukkig zijn. Hij is buitendien reeds een voorwerp der verbittering van mijn vader, en nu wordt hij zoo wel door de wetten des lands als door de bittere wraak van den ouden Hazlewood vervolgd, die dreigt hemel en aarde te bewegen om den dader te doen vatten. Hoe zal het hem mogelijk zijn, aan de ijverige nasporingen van zijne wraakzuchtige vervolgers te ontsnappen? Hoe zal hij zich, indien hij gevat wordt, tegen de gestrengheid der wetten kunnen verdedigen, die, zooals ik gehoord heb, zelfs zijn leven bedreigen, en hoe zal ik middelen vinden om hem voor deze gevaren te waarschuwen? Bovendien bedroeft Lucie’s slecht verborgen kommer over de wond van haren beminde mij ook ten hoogste, en zoo schijnt alles rondom mij te getuigen tegen den onbezonnene, die de oorzaak van dit ongeluk is.
„Ik ben twee dagen lang wezenlijk erg ziek geweest; maar het bericht dat Hazlewood aan het beteren en er volstrekt geen spoor te vinden was van den man, die op hem geschoten had, en die, zoo als men zeker wist, tot de smokkelaars behoorde, had een heilzamen invloed op mijne gezondheid. Brown kan natuurlijk des te gemakkelijker ontsnappen, daar alleen deze lieden nu verdacht en vervolgd worden, en ik hoop dat hij reeds in veiligheid zal zijn. Maar ruiters en soldaten doorkruisen het land in alle richtingen, en ik word onophoudelijk gepijnigd door duizenderlei verwarde en onzekere geruchten van gevangennemingen en ontdekkingen.
„Ik schep nochtans mijn’ grootsten troost in Hazlewood’s edelmoedige oprechtheid. Hij volhardt bij zijne verklaring dat, met welk oogmerk de persoon die hem gewond heeft ons ook genaderd moge zijn, hij stellig overtuigd is dat het geweer onder de worsteling bij toeval losgegaan en de wond [160]hem niet voorbedachtelijk toegebracht is. De knecht houdt daarentegen staande, dat het geweer uit Hazlewood’s handen gewrongen en opzettelijk op hem aangelogd was. Lucie helt tot hetzelfde gevoelen over. Ik beschuldig hen niet, dat zij de zaak met voordracht overdrijven. Het bewijst alleen hoe onzeker alle menschelijke getuigenis is: want het is zonder eenigen twijfel, dat het schot toevallig was. Misschien zou het beste zijn, dat ik Hazlewood het geheele geheim ontdekte; maar hij is nog zeer jong en ik gevoel den hevigsten weerzin, om hem mijne dwaasheid te bekennen. Ik heb reeds eenmaal het voornemen gehad om Lucie het geheim te openbaren, en begon met haar te vragen wat zij zich van de gestalte en de gelaatstrekken van den man, met wien wij zulk eene ongelukkige ontmoeting hadden gehad, herinnerde? maar zij gaf eene afzichtelijke beschrijving van een struikroover, dat ik allen moed en allen lust verloor om haar tot de vertrouwde van mijne liefde te maken. Ik moet zeggen dat Lucie Bertram in hare vooringenomenheid wonderbaarlijk verblind is geweest, want er zijn weinige mannen schooner dan de arme Brown. Ik had hem sedert lang niet gezien, maar ofschoon hij zich bij deze zonderlinge en plotselinge verschijning in een zeer ongunstig licht vertoonde, komt het mij voor dat zijne gestalte nog bevalliger en zijn gelaat nog edeler geworden is.
„Zullen wij elkander ooit wederzien? Wie kan deze vraag beantwoorden?… Schrijf mij iets hartelijks, liefste Mathilda! Maar deedt gij ooit anders? Nog eens, schrijf mij spoedig en schrijf mij hartelijk! Ik ben in geen toestand, waarin raad of berisping mij van dienst kan zijn, en ik heb te veel van mijne gewone vroolijkheid verloren, om ze met scherts te beantwoorden. Ik ben angstig als een kind, dat onder het spelen onwetend een machtig werktuig in beweging gebracht heeft en nu, terwijl het de raderen rondom zich ziet rollen, de ketenen hoort rammelen en de cilinders wentelen, ten uiterste verbaasd is over de verschrikkelijke krachten, die het met zijne zwakke hand aan het werk gebracht heeft, en voor de gevolgen siddert, welke het moet afwachten, zonder ze te kunnen afwenden.
„Ik moet u nog melden, dat mijn vader zeer vriendelijk en liefderijk jegens mij is. De angst, dien ik uitgestaan heb, is eene geldige verontschuldiging voor mijne klachten over zenuwachtigheid. Ik hoop, dat Brown naar Engeland, of anders naar Ierland of het eiland Man ontsnapt is. Hij kan dan geduldig en veilig afwachten, welke gevolgen de wond van Hazlewood heeft: want die landen staan, wat de rechtspleging aangaat, met Schotland, God dank! in geene zeer nauwe gemeenschap. Indien men hem op dit oogenblik in handen kreeg, zouden de gevolgen verschrikkelijk zijn. Ik zoek mij door allerlei argumenten tegen de mogelijkheid van zulk een ongeluk te versterken. Helaas! hoe schielijk hebben wezenlijke en ernstige rampen en bekommeringen het eentonige en geruste leven, waartegen ik nog onlangs geneigd was te morren, opgevolgd! Maar ik wil u met mijne klachten niet langer lastig vallen. Vaarwel, waarde Mathilda!
Julia Mannering.” [161]
„Een mensch kan ook zonder oogen zien, hoe het in deze wereld toegaat. – Zie maar – met uwe ooren! Ziet ge hoe de rechter den armen dief uitscheldt? – Laat ik u een woordje influisteren! Doe hen maar van plaats veranderen: een, twee, drie! Wie is nu de rechter? Wie de dief?”
Koning Lear.
Niemand deed meer moeite, om den persoon, die den jongen Hazlewood aangevallen en gewond had, te ontdekken, dan de heer Gilbert Glossin, voorheen zaakwaarnemer te –, nu heer van Ellangowan, en een der achtbare vrederechters van het graafschap **. Verscheidene redenen bewogen hem hiertoe; maar, na alles wat van dezen man reeds gezegd is, mag men veilig veronderstellen, dat geen heilige en vurige liefde voor de gerechtigheid de drijfveer van zijn ijver was.
Het ware van de zaak is, dat deze achtbare man zich niet zoo gelukkig gevoelde, als hij in het begin verwachtte, toen hij zich door zijne slinksche streken in het bezit der goederen van zijn weldoener gevestigd zag. Als hij zich te huis bevond, waar zoo veel hem aan vorige tijden herinnerde, waren de overdenkingen, die bij hem opkwamen, dikwijls van geheel anderen aard dan inwendige tevredenheid over het welslagen zijner listen; en als hij de oogen op zijne positie buitenshuis vestigde, bemerkte hij met geene aangename gewaarwordingen, dat de aanzienlijken van het land, tot wier stand hij meende zich verheven te hebben, hem van hun omgang uitsloten. Hij werd niet tot het gezellige verkeer met hen toegelaten, en bij openbare bijeenkomsten dwarsboomden zij hem zoo veel mogelijk, en zagen koel en met verachting op hem neder. Deze afkeer ontstond én uit grondbeginsel én uit vooroordeel: want de aanzienlijken verachtten hem om zijne lage geboorte en haatten hem om de middelen, waardoor hij zich tot een hoogeren stand verheven had. Bij de geringere volksklasse stond hij in een nog veel slechter naam. Deze menschen wilden hem den titel „Ellangowan,” die hem door zijne bezittingen toekwam, niet geven en hem zelfs geen „Mijnheer” Glossin noemen; bij hen heette hij eenvoudig Glossin. En zijne ijdelheid was zoo ongeloofelijk gekrenkt door deze kleinigheid, dat hij een bedelaar wel eens een daalder gaf in plaats van een stuiver, omdat deze hem, bij het vragen om eene aalmoes, driemaal „Ellangowan” genoemd had. Dit algemeene gebrek aan achting viel hem nu zeer smartelijk en hij gevoelde dit nog te dieper, wanneer hij zich bij Mac-Morlan vergeleek, die, ofschoon met veel minder wereldsche goederen gezegend, zich door rijk en arm bemind en geëerd zag, en langzaam, maar zeker, den grond tot een matig vermogen legde, dat hem door niemand, die hem kende, misgund werd.
Maar hoezeer Glossin zich innerlijk ook ergerde over deze vooroordelen des lands, zoo als hij het gaarne noemen wilde, was hij toch te verstandig, [162]om hierover openlijk te klagen. Hij gevoelde dat zijne opkomst nog te nieuw was om vergeven, en de middelen, waardoor hij zich verheven had, te verfoeielijk waren, om zoo spoedig vergeten te worden. Maar de tijd, dacht hij, verkleint het wonder en omsluiert de middelen. Met de sluwheid van iemand, die door het waarnemen van de zwakke zijde der menschelijke natuur fortuin gemaakt heeft, nam hij zich voor, om elke gelegenheid aan te grijpen, waarbij hij zelfs hen, die den grootsten afkeer van hem hadden, van nut kon zijn; vertrouwende dat zijne eigene bekwaamheden de neiging tot twisten onder de aanzienlijken van het land, waarbij de raad van een rechtsgeleerde dikwijls onschatbaar wordt, en duizend andere toevallige omstandigheden, waarvan hij met geduld en behendigheid partij zou kunnen trekken, hem spoedig meer invloed en achting bij zijne buren zouden verschaffen.
De aanval op het huis van den kolonel Mannering en Hazlewood’s wonde schenen Glossin eene gunstige gelegenheid te zijn, om het geheele land te bewijzen welke gewichtige diensten een werkzaam ambtenaar kon bewijzen, die én met de wetten, én met de schuilhoeken en gewoonten der sluikhandelaars bekend is. Dit laatste had hij aan eene vroegere, nauwe betrekking tot eenige der vermetelste smokkelaars te danken, wier deelgenoot of raadsman hij dikwijls geweest was, al naar de omstandigheden zulks vereischten. Hij dacht echter geenszins, dat hij gevaar zou loopen een ouden vriend, die in staat was wedervergelding uit te oefenen, door zijne tegenwoordige navorschingen in ongelegenheid te brengen, daar zijne betrekking tot de smokkelaars sedert verscheidene jaren niet meer bestond en vele omstandigheden dezen lieden zelden veroorloofden, hunne rol lang op hetzelfde tooneel te spelen. Naar zijn gevoelen dus behoefde zijne vroegere deelneming in dezen sluikhandel hem geenszins terug te houden, om thans van zijne ondervinding ten beste van het algemeen, of liever om zijne eigene oogmerken te bevorderen, gebruik te maken. Hij, een man, die reeds verheugd moest zijn, als men eenige notitie van hem nam, moest het als eene zaak van geen gering belang beschouwen, de gunst en achting van den kolonel Mannering te verwerven; en nog gewichtiger was het voor hem, de genegenheid en bescherming van den ouden Hazlewood, die veel invloed in het graafschap had, te winnen. En bovendien zou hij, indien het hem gelukte de schuldigen te ontdekken, te vatten en te doen vonnissen, de voldoening smaken, Mac-Morlan, die als ondersheriff van het graafschap eigenlijk met het onderzoek der zaak belast was, te krenken en waarschijnlijk zelfs eenigermate in de algemeene achting te doen dalen.
Door zulke verleidelijke beweegredenen aangespoord, en goed bekend met het personeel der gerechtsdienaren, stelde Glossin alle middelen in het werk, om zoo mogelijk eenigen van de bende, welke Woodbourne aangevallen hadden, en hoofdzakelijk hem, door wien de jonge Hazlewood gekwetst was, te ontdekken en te vatten. Hij loofde groote belooningen uit, gaf verscheidene plannen en ontwerpen aan de hand, bediende zich van zijn persoonlijken invloed bij zijne oude kennissen, die den verboden handel begunstigden, en spiegelde hun met vele drangredenen voor, dat zij veel beter deden een paar van deze knapen op te offeren, dan den blaam op zich te laden, dat zij zulke afschuwelijke daden begunstigden. In het eerst evenwel waren alle zijne pogingen vruchteloos. Het volk begunstigde of vreesde de smokkelaars te zeer, om als getuige tegen hen op te treden. Eindelijk echter vernam de ijverige ambtenaar dat een man, die in kleeding volkomen geleek op den onbekende, die Hazlewood gewond had, den nacht vôor die ongelukkige gebeurtenis in [163]de herberg, the Gordon Arms, te Kippletringan zijn intrek genomen had, Zonder dralen begaf Glossin zich daarheen, ten einde onze oude kennis, de waardin, vrouw Mac-Candlish, te ondervragen.
De heer Glossin stond bij vrouw Mac-Candlish, om hare eigene spreekwijze te bezigen, niet best te boek. Zij ontving hem dus zeer droogjes en volgde hem langzaam en niet dan ongaarne, toen hij haar om een afzonderlijk onderhoud verzocht, naar de huiskamer.
„Een schoone wintermorgen, niet waar, vrouw Mac-Candlish?” zei Glossin.
„Ja, Mijnheer, het is zeer schoon weer.”
„Ik wilde gaarne weten, of de heeren vrederechters volgens gewoonte, na de dinsdagsche zitting hier gezamenlijk het middagmaal zullen houden.”
„Ik geloof – ik meen, Mijnheer – als naar gewoonte,” – antwoordde zij en wilde de kamer verlaten.
„Wacht toch een oogenblik, vrouw Mac-Candlish! wat zijt gij verschrikkelijk haastig? Ik heb er over gedacht, dat als een vast gezelschap hier iedere maand eens het middagmaal hield, dat niet onaardig zou zijn.”
„Zeker niet Mijnheer, wanneer het een gezelschap van fatsoenlijke heeren is.”
„Ja, ja! Ik bedoel bezitters van landgoederen en aanzienlijke lieden in het graafschap; ik had wel lust om zoo iets gedaan te krijgen.”
Door een droog kuchje, waarmede de waardin dit voorstel beantwoordde, wilde zij niet te kennen geven dat het op zich zelf haar mishaagde, maar alleen dat zij er sterk aan twijfelde, of zoo iets onder de leiding en bescherming van den voorsteller tot stand zou komen. Het was geen ontkennend, maar twijfelend kuchje. Dit gevoelde Glossin zeer goed; maar het paste niet in zijn rol, om zijne gevoeligheid te laten blijken.
„Zijn er in den laatsten tijd vele reizigers geweest, vrouw Mac-Candlish? Gij hebt geloof ik steeds overvloed aan gezelschap?”
„Dat gaat wel, Mijnheer! – maar ik meen dat de menschen op mij wachten.”
„Neen, neen, kunt gij niet een oogenblik blijven om een ouden klant te verplichten? Herinnert gij u ook nog, dat er verleden week een bijzonder groot jongmensch een nacht in uw huis doorgebracht heeft?”
„Waarlijk, Mijnheer, dat kan ik niet zeggen. Ik bekommer mij er nooit over of mijne gasten groot of klein zijn, als zij maar groote rekeningen maken.”
„En indien zij het niet doen, dan kunt gij het voor hen doen, niet waar, vrouw Mac-Candlish? Ha, ha, ha! Maar de jongeling, naar wien ik vraag droeg een donkeren rok met blinkende knoopen, had licht bruin, ongepoederd haar, blauwe oogen, een rechten neus en reisde te voet, zonder bediende en zonder koffer of valies. Gij zult u zeker dezen reiziger herinneren.”
„Wel, Mijnheer! ik kan mijn geheugen met zulke dingen niet bezwaren, Ik verzeker u, dat er in een huis als dit, meer te doen valt dan te denken om het haar, de oogen, of den neus van elken reiziger” hernam de waardin, die geen lust had om hem eenige inlichtingen te geven.
„Dan moet ik u maar ronduit zeggen, vrouw Mac-Candlish, dat deze persoon van eene zware misdaad verdacht gehouden wordt; en het is ten gevolge van deze verdenking, dat ik u hierover, als vrederechter, ondervraag. Zoo gij weigert op mijne vragen te antwoorden, moet ik u onder eede drijven.”
„Ik heb geene vrijheid om een eed te doen, Mijnheer! Wij behooren tot de Antiburgher-vergadering. Toen mijn goede man zaliger nog leefde, hielden wij ons wel aan de heerschende kerk, daar dat, wegens zijn ambt als gerechtsbode, beter paste; maar, nadat hij naar betere gewesten dan Kippletringan [164]opgeroepen is, ben ik weder tot den eerwaarden Mac-Crainer overgegaan. Gij ziet dus, Mijnheer, dat ik niet zweren kan, zonder er met den predikant over te spreken; vooral niet tegen een armen jongen bloed, die als vreemdeling en zonder vriend door het land reist.”
„Ik zal uwe zwarigheden misschien uit den weg ruimen zonder dominé Mac-Crainer lastig te vallen, als ik u zeg, dat deze knaap, naar wien ik onderzoek doe, de persoon is, die uw jongen vriend Hazlewood gekwetst heeft.”
„Lieve hemel! wie zou zoo iets van hem gedacht hebben? Neen, indien het om schulden, of zelfs om eene vechtpartij met de tolbedienden geweest was, dan zoudt ge geen woord tot zijn nadeel over mijne lippen gekregen hebben. Maar als hij wezenlijk op den jongen Hazlewood geschoten heeft – ik kan het toch niet gelooven, Mijnheer Glossin! het is zeker een streek van u – ik kan het van dien goeden jongen niet denken; – neen, neen, dat is juist een van uwe oude streken. Het is er u om te doen, om hem in handen te krijgen.”
„Ik zie, dat gij geen vertrouwen in mij stelt, vrouw Mac-Candlish. Lees dan deze verklaringen van de personen, die ooggetuigen van de misdaad waren, en oordeel zelve, of de beschrijving van den booswicht niet volkomen op uw gast past.”
Hij overhandigde haar de papieren, welke zij zeer aandachtig doorlas. Onder dit lezen zette zij meermalen den bril af, om de oogen ten hemel te heffen, of misschien om er een’ traan uit te wisschen: want de jonge Hazlewood was een lieveling der goede vrouw. „Wel, wel,” zeide zij, toen zij met lezen gedaan had, „nu het inderdaad zoo is, geef ik hem op, dat slechte mensch! Maar hoe kunnen wij stervelingen toch dwalen! Ik heb nooit een gelaat gezien dat mij beter beviel, zóo zacht, zóo vriendelijk! Ik dacht dat het een fatsoenlijk man was, die zich in ongelegenheid bevond. Maar ik geef hem op den booswicht! – Op den jongen Hazlewood te schieten, en dat voor de oogen van de jonge dames, die arme onschuldige schapen! – Ja, ik geef hem op!”
„Gij stemt dus toe dat zulk een persoon den nacht vóor die afschuwelijke daad hier gelogeerd heeft?”
„Ja, dat is wel het geval Mijnheer! en alle menschen in huis waren met hem ingenomen, zoo vroolijk en rondborstig was hij. Het was zeker niet om de verteering die hij maakte, want hij heeft niets gebruikt dan een stukje koud vleesch met een glas bier en een paar glazen wijn, geloof ik. Ik heb hem ook nog verzocht om thee met mij te drinken en dat niet in rekening gebracht. Ook heeft hij des avonds niet gegeten; hij zeide dat hij dood moede was, omdat hij den geheelen vorigen nacht onderweg geweest was. Wie weet, op welken rooftocht hij toen uit geweest is!”
„Hebt gij bij geval zijn naam ook vernomen?”
„Ja zeker heb ik dat. Hij zeide dat er waarschijnlijk een oude vrouw, die er als eene Heidin uitzag, naar hem zou vragen. – Ja, ja, soort zoekt soort; daar men meê verkeert, daar wordt men meê geëerd; die schelm! – Toen hij ’s morgens vroeg wegging, betaalde hij eerlijk zijne rekening en gaf eene fooi aan de meid. Die verdient ook niets bij mij dan twee paar schoenen in het jaar en de fooitjes, die zij zoo nu en dan krijgt.”
Hier vond Glossin het wenschelijk de woordenvloed der waardin te beteugelen en haar op het gewichtige punt, van hun gesprek terug te brengen.
„Nu dan,” dus begon de waardin haar verhaal weder, „nu dan! Hij zeide als er zulk een persoon naar Mijnheer Brown komt vragen, dan moet gij [165]zeggen, dat ik naar het meer Creeran, zoo als gij het noemt, gegaan ben om de schaatsenrijders te zien, en dat ik tegen den middag weder terugkom. Maar hij is niet teruggekomen. Ik verwachtte hem zoo vast, dat ik zelve een kip voor hem gebraden had, en dat is anders mijn gewoonte niet, Mijnheer Glossin! Hoe weinig dacht ik er aan, dat hij met zulk een boos opzet heengegaan was – dien goeden, onschuldigen jongen Hazlewood neer te schieten!”
Nadat de heer Glossin als een voorzichtig rechtsgeleerde zijne getuige behoorlijk tijd gelaten had, om aan hare verbazing en verontwaardiging lucht te geven, begon hij te vragen of de verdachte persoon ook eenige goederen of papieren in de herberg achtergelaten had.
„O ja, hij heeft mij een pakje, een klein pakje in bewaring gegeven. Ook gaf hij mij wat geld en verzocht mij hem daarvoor een half dozijn overhemden te laten maken. Peg Pawley is er thans juist mede bezig. – Laat hij ze aan doen, als hij den gang naar de galg doet, die booswicht!”
Glossin wenschte nu het pakje te zien, maar hier aarzelde de waardin. Zij wilde niet zeggen dat de gerechtigheid haren vrijen loop niet moest hebben, evenwel, wanneer iemand iets aan een ander toevertrouwde, was deze er ook zonder twijfel verantwoordelijk voor. Maar zij wilde den diaken Bearcliff roepen, en indien Mijnheer Glossin dan ten overstaan van den diaken eene lijst van de goederen verkoos op te maken en haar een bewijs wilde geven, dat hij ze van haar ontvangen had, of wat zij nog veel liever had, als die verzegeld en in handen van den diaken Bearcliff gesteld kon worden, dan kon zij volkomen gerust zijn. Zij was nergens meer voor, dan voor gerechtigheid aan alle kanten.
Toen Glossin zag dat de natuurlijke scherpzinnigheid en het door ondervinding gescherpte wantrouwen dezer vrouw onverzettelijk waren, zond hij om den diaken Bearcliff, om met hem over den booswicht, die den heer Charles Hazlewood gekwetst had, te spreken. Bearcliff verscheen op het verzoek van den vrederechter zoo haastig, dat hij zich niet eens den tijd gegund had, om zijne paruik, tegen welke hij de muts waarmede hij zijne klanten gewoonlijk bediende verwisseld had, recht te zetten. Vrouw Mac-Candlish haalde hierop het pakje, dat Brown haar in bewaring gegeven had, te voorschijn.
Men vond er de beurs van de Heidin in. Bij het gezicht van den gemengden maar zeer kostbaren inhoud er van, verheugde de waardin zich over hare genomene voorzorgen, vóor dat zij ze aan Glossin overgaf, terwijl hij met een schijn van belanglooze kieschheid de eerste was, die het voorstel deed, om de goederen behoorlijk op te schrijven en ze aan den diaken Bearcliff ter hand te stellen, tot dat ze van rechtswege opgevorderd zouden worden. „Hij wilde niet gaarne persoonlijk verantwoordelijk zijn” zeide hij, „voor zaken die zulk eene aanzienlijke waarde schenen te hebben en zonder twijfel door de verfoeielijkste middelen verworven waren.”
Hij bekeek vervolgens het papier waarin de beurs gewikkeld geweest was. Het was de achterzijde van een brief aan den heer V. Brown, maar het overige van het opschrift was weggescheurd. De waardin, die thans, daar de gemengde en kostbare inhoud van de beurs haar genoegzaam scheen te bewijzen, dat alles niet was zoo als het behoorde, even gaarne licht over de vlucht van den misdadiger wilde verspreiden, als zij ze vroeger zocht te bedekken – de waardin verklaarde verder aan Glossin, dat haar postiljon en haar stalknecht beiden den vreemdeling op denzelfden dag, waarop de jonge Hazlewood gekwetst was, op het ijs gezien hadden.
Onze oude bekende, Hans Jabos, werd het eerst geroepen en verklaarde [166]rondborstig, dat hij dien morgen op het ijs een vreemdeling gezien en gesproken had, die, zoo als hij hoorde, den vorigen nacht in the Gordon Arms gelogeerd had.
„Welke wending nam uw gesprek?” vroeg Glossin.
„Wending? wij maakten geheel geene wending, maar gingen rechtuit op het ijs.”
„Maar waarover spraakt gij? meen ik.”
„Waarover? hij deed juist zulke vragen als ieder vreemdeling gewoonlijk doet.”
„Waarnaar vroeg hij dan?”
„Wel, naar het volk dat op het ijs aan het spelen was, naar den ouden Jock Stevenson, naar de dames en zoo al verder.”
„Naar welke dames, Hans? en wat vroeg hij omtrent haar?”
„Welke dames? Het waren de dames Julia Mannering en Lucie Bertram, die gij zelf zeer goed kent, Mijnheer Glossin! Zij wandelden met den jongen heer van Hazlewood op het ijs.”
„En wat hebt gij hem van haar gezegd?”
„Wij zeiden hem: de eene was juffrouw Lucie Bertram, die, naar men zegt, eens een groot landgoed in onze streek bezeten heeft, en de andere juffrouw Julia Mannering, die met den jongen Hazlewood zou trouwen. Zie maar eens, hoe zij aan zijn arm hangt. – Wij spraken er met hem over, zoo als wij landlieden gewoon zijn. Het was een zeer flinke man, zoo zonder komplimenten.”
„Nu, wat antwoordde hij hierop?”
„Hij keek de jonge dames scherp aan en vroeg, of het huwelijk tusschen juffrouw Mannering en den jongen Hazlewood zeker voltrokken zou worden? Ik antwoordde hem, dat het stellig en uitgemaakt zeker was, zoo als ik ook met recht zeggen kon: want mijne nicht Johanna Clavers (zij is ook met u vermaagschapt, Mijnheer Glossin, gij kent haar ook sedert lang) is eene bloedverwante van de huishoudster te Woodbourne en heeft mij meer dan eens gezegd, dat het heel waarschijnlijk was.”
„En wat zei de vreemdeling, toen gij hem dit alles verhaaldet?”
„Zeggen? hij zei geen woord. Hij keek hen aan, terwijl zij het meer rondwandelden, als of hij hen opeten wilde. Hij wendde geen oog van hen af, en zei geen enkel woord meer, ofschoon het zoo buitengemeen vroolijk bij het spel toeging. Hij keerde zich om, verliet het meer, ging langs het kerkpad in het Woodbourner dennenbosch en wij zagen niets meer van hem.”
„Denk eens,” zei vrouw Mac-Candlish, „welk een steenen hart hij gehad moet hebben, dat het bij hem opkomen kon, den armen jongen voor de oogen van de dame, met wie hij huwen zou, aan te vallen.”
„Soortgelijke gevallen worden er wel meer in de gerechtelijke akten gevonden, vrouw Mac-Candlish!” hernam Glossin. „Hij wilde zich zonder twijfel wreken, waar de wraak het scherpst treft en het zoetst is.”
„God beware ons!” riep de diaken Bearcliff, „wat zijn wij toch arme, zwakke schepsels, als wij aan ons zelven overgelaten zijn! Hij dacht niet aan hem, die gezegd heeft: de wraak komt mij toe; ik zal het vergelden.”
„Hoort eens, Mijne Heeren,” zei Hans, die met zijne onbeschaafde sluwheid het spoor van het wild scheen te vinden, terwijl anderen in de struiken klopten, „hoort eens! gij kondet het hier allen toch wel eens mis hebben. Ik kan me volstrekt niet verbeelden, dat iemand het plan zou maken, om een’ ander’ met diens eigen geweer, dat hij hem eerst afnemen moest, dood te schieten. De hemel beware ons! ik ben zelf ginds op het eiland onder-boschwachter geweest en ik houd staande, dat, als de grootste en sterkste [167]man uit Schotland mij een geweer ontnemen wilde, ik hem vroeg genoeg den kogel door het lijf zou jagen, ofschoon ik maar een klein zwak ventje ben, dat nergens goed toe is, dan om op den zadel of den bok van een wagen te zitten; – neen, neen, zoo iets zou geen verstandig mensch wagen! Ik verwed er mijn besten broek op, en ik heb die op de Kirkudbrighter jaarmarkt eerst nieuw gekocht, dat het een ongelukkig toeval geweest is. Maar als gij mij niets meer te zeggen hebt, moest ik, dunkt mij, heengaan, om mijne paarden te voêren.” En met deze woorden verliet Hans het vertrek.
De verklaring van den stalknecht, die hem vergezeld had, kwam met de zijne volkomen overeen. Glossin vroeg hierop weder, of Brown op dien ongelukkigen morgen ook wapens bij zich gehad had? Het antwoord was: „geene andere, dan eene gewone kleine sabel of houwer.”
„Inderdaad,” zei de diaken, terwijl hij Glossin vertrouwelijk bij een roksknoop trok (door ingespannen nadenken over deze ingewikkelde zaak had hij den nieuw verkregen rang van den vrederechter vergeten), „inderdaad, alles wel overwogen, komt mij het geval zeer twijfelachtig voor, meester Gilbert, – want het is volstrekt niet waarschijnlijk, dat hij met zulk een ellendig wapen er op uit gaan zou om te vechten.”
Glossin maakte zich uit de handen van Bearcliff los en ontweek alle verdere verklaring, maar alles op zachte en vriendelijke wijze: want er lag hem thans veel aan gelegen, om allerhande menschen gunstig voor hem te stemmen. Hij vroeg naar den prijs van thee en suiker, en liet zich eenige woorden ontvallen, als of hij een voorraad voor het geheele jaar wilde opdoen. Hij gaf vrouw Mac-Candlish bevel, om een goed middagmaal in gereedheid te hebben voor een gezelschap van vijf vrienden, die hij op Zaterdag over acht dagen in the Gordon Arms ten eten wilde verzoeken, en tot slot gaf hij Hans Jabos, die, in plaats van den stalknecht, zijn paard vasthield, een daalder.
„Wel,” zei Bearcliff tegen de waardin, terwijl hij een glaasje bitter dronk, dat zij hem aanbood, „ik moet zeggen dat de duivel niet zoo leelijk is, als hij uitgeschilderd wordt. Men moet zich verheugen, dat iemand zich de belangen van het land zoo aantrekt, als Mijnheer Glossin doet.”
„Daaraan hebt gij wel gelijk, diaken!” antwoordde de waardin, „en toch verwondert het mij, dat onze heeren hier hunne zaken aan zoo iemand overlaten. Maar zoo lang een stuk geld gangbaar is, moet men niet al te nauwkeurig toezien, welk koningsbeeld er op staat.”
„Ik geloof, dat Glossin er ten laatste nog slecht afkomen zal,” bromde Hans, terwijl hij de schenktafel voorbijging; „maar dit is toch goede munt!” [168]
„Een mensch, die gelooft dat de dood niet vreeselijker is dan een dronkemansroes, – die zorgloos, roekeloos is en zich om het verledene, het tegenwoordige en hetgeen nog komen moet niet bekommert, – die ongevoeliger is voor de onsterfelijkheid en wanhopig sterfelijk blijft.”
Maat om maat.
Glossin had de berichten, welke hij ingewonnen had, zorgvuldig opgeteekend. Ze verspreidden hem weinig licht over de gebeurtenissen; maar de beter onderrichte lezer is, door zijn onderzoek, bekend geworden met het wedervaren van Brown, sedert wij hem op zijne wandeling naar Kippletringan uit het oog verloren hebben tot aan het oogenblik, dat hij door ijverzucht aangedreven, zich zoo onverwacht en ongelukkig aan Julia Mannering vertoonde en de strijd, door zijne verschijning veroorzaakt, bijna zulk een noodlottig einde had genomen.
Glossin reed, peinzende over hetgene hij vernomen had, langzaam naar Ellangowan terug en werd hoe langer zoo meer overtuigd, dat hij door krachtdadig en, zoo mogelijk, voorspoedig deze geheimzinnige zaak uit te vorschen, zulk eene gunstige gelegenheid had, om zich de gunst van Hazlewood en Mannering te verwerven, dat hij ze volstrekt niet verwaarloozen mocht. Misschien gevoelde hij ook dat, om den naam van een ijverig en scherpzinnig ambtenaar te verdienen, er voor hem veel aan gelegen lag, zijne pogingen met een gelukkig gevolg bekroond te zien. Zeer verheugd was hij dus, toen zijne bedienden hem bij zijne tehuiskomst met veel ophef berichtten, dat de gerechtsdienaar Mac-Guffog en een paar zijner makkers een man gevat hadden en met den gevangene in de keuken op hem wachtten.
Hij sprong oogenblikkelijk van zijn paard, snelde in huis en beval eenen bediende: „Laat mijn klerk dadelijk komen; hij zit in het groene kamertje te schrijven. Breng alles in mijn studeervertrek in orde; plaats de groote lederen stoel bij de schrijftafel en zet een stoel voor Mijnheer Scrow. – Scrow!” (tegen den klerk, toen deze binnentrad) „krijg het werk van Sir George Mackenzie over crimineele misdaden: sla de afdeeling Vis Publica et Privata op en leg eene vouw bij de plaats over het dragen van verboden wapens. Help mij mijn jas uittrekken en hang die in de kleerkast op. Laat nu den gevangene binnenbrengen: ik denk, dat ik het wel met hem zal klaren. Maar neen; laat Mac-Guffog eerst bovenkomen. – Nu, Mac-Guffog! waar hebt gij dezen knaap opgedaan?”
Mac-Guffog, een forsche kerel met kromme beenen, een’ hals als een stier, een echt gauwdievengezicht en geweldig scheel ziende met het linkeroog, begon, na vele lompe buigingen voor den vrederechter, zijn verhaal, dat hij met sluwe knikjes en veelbeteekenende wenken, die eene groote gemeenzaamheid tusschen den verhaler en zijn voornaamsten toehoorder schenen [169]te verraden, vergezeld deed gaan. „Hoor eens, Mijnheer, ik ging naar de plaats, die ge wel weet, waar die vrouw woont, die gij wel kent, ginds aan het strand. – „Wat komt gij hier doen?” zeide zij. „Ge komt zeker van Ellangowan om hier iemand op te halen?”
„Hoe drommel zou dit kunnen gebeuren?” zei ik. „Ge weet zelve, dat in vroegere dagen Mijnheer met –”
„Genoeg, genoeg! treed niet in bijzonderheden; maar vertel mij de hoofdzaak.”
„Nu dan, terwijl wij over den brandewijn zaten te praten, welken ik beweerde noodig te hebben, kwam hij binnen.”
„Wie is hij?” vroeg de vrederechter.
„Die daar,” antwoordde Mac-Guffog en wees naar de keuken, waar de gevangene bewaakt werd. „Hij had zijn mantel dicht omgeslagen en ik begreep wel, dat hij goed gewapend was. Ik dacht dus, dat het best was, eerst maar heel vriendelijk met hem te praten; en ik zag, dat hij geloofde dat ik een van het handwerk was, en dat ik van het eiland Man kwam, en ik plaatste mij tusschen hem en haar in, uit vrees dat zij hem een wenk mocht geven. Wij begonnen met elkander te drinken en nu wedde ik, dat hij geen mutsje Hollandsche jenever in ééne teug kon uitdrinken. Hij deed het en toen kwamen Jock en Dick Spurem toeschieten. Wij knevelden hem en namen hem gevangen, zoo gemakkelijk als een lam. Hij heeft nu uitgeslapen en is zoo frisch als een bloem, en zeer goed in staat, om de vragen te beantwoorden, welke gij hem zult verkiezen te doen.”
Dit verhaal, dat door vele wonderlijke gebaren vergezeld ging, verschafte den verhaler den lof en dank, welke hij scheen te verwachten.
„Had hij geene wapens?” vroeg de rechter.
„Zeer zeker; zulke lieden zijn nooit zonder pistolen en dolken.”
„Ook papieren?”
„Dit pakje,” antwoordde Mac-Guffog en overhandigde den rechter een morsig zakboek.
„Wacht nu buiten de deur en zend den gevangene hier.”
Mac-Guffog verliet het vertrek. Weldra hoorde men het rammelen van ketenen op den trap, en na eenige oogenblikken werd er een dik, gespierd man geboeid binnen gebracht, die, ofschoon zijn grijs haar een reeds vrij ver gevorderden leeftijd aanduidde en hij niet groot van gestalte was, nochtans zoo sterk scheen, dat slechts weinigen een worstelstrijd met hem zouden hebben durven ondernemen. Zijn ruw en norsch gelaat droeg nog steeds de sporen van den roes, waaraan hij zijne gevangenneming te danken had, maar de korte slaap, welken Mac-Guffog hem vergund had, en meer nog de gedachte aan het gevaarvolle van zijn toestand hadden hem zijne volkomene bezinning weder gegeven. De waardige rechter en de niet minder achtenswaardige gevangene keken elkander eene geruime poos onbewegelijk aan, zonder één woord te spreken. Glossin herkende blijkbaar den gevangene, maar scheen verlegen, hoe hij zijn onderzoek inrichten zou. Eindelijk brak hij het stilzwijgen af en zeide: „Wel, kapitein! zijt gij het? gij hebt deze kust sedert eenige jaren weinig bezocht.”
„Weinig bezocht?” hernam de gevangene. „Dat wil ik wel gelooven. Ik ben hier geheel vreemd. De duivel hale mij, zoo ik ooit te voren hier geweest ben.”
„Dat gaat zoo niet door, kapitein!”
„Wat drommel! Dat moet doorgaan, Mijnheer de vrederechter!” [170]
„En hoe verkiest gij u thans te noemen?” hernam Glossin, „of moet ik eenige lieden laten komen, die u helpen, om u te herinneren wie gij zijt, of, ten minste, wie gij voorheen waart?”
„Wie ik ben? wat bliksem! ik ben Jan Janson van Cuxhaven. Wie zou ik anders zijn?”
Glossin nam uit eene kast een paar kleine zakpistolen, welke hij met eene in het oogvallende zorgvuldigheid laadde, en zei toen tegen zijn klerk: „Scrow, gij kunt met de anderen weggaan, maar blijf in het spreekkamertje, zoo dat ik u beroepen kan.”
Scrow scheen eenige bedenkingen te willen maken over het gevaar van met zulk een verschrikkelijk, ofschoon in ketenen geboeid mensch alleen te blijven; maar Glossin wenkte hem ongeduldig met de hand, dat hij vertrekken zou.
Toen hij de kamer verlaten had, wandelde Glossin het vertrek een paar malen op en neder, plaatste daarop zijn stoel vlak tegenover den gevangene, zag hem scherp aan, legde zijne pistolen met gespannen haan voor zich en zeide met vaste stem; „Gij zijt Dirk Hatteraick van Vlissingen; is het niet zoo?”
De gevangene zag als onwillekeurig naar de deur, alsof hij vreesde dat iemand luisterde. Glossin stond op en opende de deur, zoo dat de gevangene zich met eigen oogen overtuigen kon, dat geen menschelijk oor hen hooren kon; sloot ze vervolgens weder, ging weder op zijne plaats zitten en herhaalde zijne vraag: „Gij zijt Dirk Hatteraick, voorheen kapitein van het schip Juffer Haagenslaapen, niet waar?”
„Duizend duivels! als gij dat weet, waarom vraagt gij het dan?”
„Omdat het mij verwondert u op eene plaats te zien, waar gij, indien uwe veiligheid u lief is, het allerminst behoordet te wezen.”
„Wat duivel! hij, die zoo tegen mij spreekt, vergeet zijne eigene veiligheid!”
„Hoe? ongewapend en in boeien! mooi gesproken, kapitein! Maar zwetsen helpt hier niet. Men zal u hier bezwaarlijk laten vertrekken, vóor dat gij rekenschap van zeker voorval geeft, dat voor eenige jaren bij kaap Warroch heeft plaats gehad.”
Hatteraick keek zoo somber als de nacht.
„Ik voor mij,” vervolgde Glossin „wensch geenszins hard jegens een ouden bekende te handelen; maar ik moet mijn plicht doen. Ik zal u dus, heden nog, met een rijtuig naar Edinburg laten brengen.”
„De drommel! dat zult gij niet doen. Hebt gij niet de halve waarde van eene geheele lading in wissels op van Beest van Bruggen ontvangen?”
„Het is reeds zoo lang geleden, kapitein Hatteraick, dat ik waarlijk vergeten heb, wat ik voor mijne moeite ontving.”
„Uwe moeite? uw stilzwijgen, meent gij!”
„Dat was eene zaak, die mijn beroep betrof, en ik heb, sedert eenigen tijd, mijne zaken neergelegd.”
„’t Kan zijn. Ik geloof echter, dat ik u weder aan de oude zaken kan doen denken. Ja, man! de duivel hale mij, als ik u niet een bezoek brengen wilde, alleen om u iets te zeggen, daar gij groot belang bij hebt.”
„Van den knaap?” vroeg Glossin met drift.
„Ja, Mijnheer!”
„Hij leeft toch niet meer? niet waar?”
„Ja, hij leeft even goed als gij of ik.”
„Goede God! – maar toch in Indië?” [171]
„Neen, voor den duivel! hier, op uwe ellendige kust,” hernam de gevangene.
„Maar, Hatteraick, als dit waar is (wat ik toch niet geloof), zal het ons beiden in het verderf storten. Hij zal zich zeker de poets, die gij hem gespoeld hebt, nog wel herinneren en voor mij zal het ook de ergste gevolgen hebben. Ik zeg u nog eens, het zal ons beiden in het verderf storten.”
„En ik u; het zal u alléen in het verderf storten. Met mij is het toch reeds zoo ver, en als ik eenmaal hangen moet, zal ik alles aan het licht brengen.”
„Maar waarom zijt gij toch als een dolleman weder op deze kust gekomen?” riep de rechter driftig.
„Waarom? Het geld was op, het huis wankelde en ik dacht, dat die oude poets reeds lang vergeten zou zijn.”
„Wat kan en moet er nu gedaan worden? Loslaten durf ik u niet. Maar zoudt gij onder weg niet vrij kunnen komen? Ja, dat zal gaan! Slechts een woord aan uw luitenant Brown gezegd – en ik laat uw geleide met u den weg langs het strand nemen.”
„Neen, neen, dat gaat niet. Brown is dood – dood – en begraven. De duivel heeft hem reeds.”
„Dood? – doodgeschoten? Bij Woodbourne, veronderstel ik.”
„Ja, Mijnheer!”
Glossin zweeg eenige oogenblikken. Het angstzweet parelde op zijn voorhoofd, terwijl de booswicht, die tegenover hem zat, zonder eenige aandoening te laten blijken, koelbloedig zijn pruimpje tabak kauwde en in den haard spoog.
„Het zou mijn ondergang zijn,” sprak Glossin in zich zelven, „mijn ondergang, als de erfgenaam weder optrad – en aan den anderen kant, wat zouden de gevolgen zijn, als ik met zulke lieden als deze heulde? – Bovendien is er weinig tijd om maatregelen te nemen! – Hoor eens,” zeide hij eindelijk tegen Hatteraick, „hoor eens, ik kan u niet op vrije voeten stellen, maar u wel op eene plaats in verzekering laten brengen, waar gij u zelf op vrije voeten stellen kunt; ik wil gaarne een ouden vriend de behulpzame hand bieden. Ik zal u heden avond in het oude slot laten opsluiten en uwe wacht eene dubbele portie sterken drank geven. Mac-Guffog zal zeker in denzelfden strik vallen, waarin hij u gevangen heeft. De ijzeren staven van de gevangenkamer zijn bijna doorgeroest; het venster is niet veel meer dan twaalf voet boven den grond, en de sneeuw ligt hoog.”
„Maar mijn boeien,” zei Hatteraick, naar zijne ketenen ziende.
„Hier,” hernam Glossin, terwijl hij eene kleine vijl uit een kistje kreeg. „Hier is een vriend, die u wel helpen zal, en den weg langs den trap naar de zee kent gij immers wel?”
Hatteraick schudde vroolijk zijne ketenen, alsof hij reeds in vrijheid ware, en poogde zijn geboeide handen tot zijnen beschermer uit te strekken. Glossin legde, met eenen waarschuwenden blik op de deur, den vinger op den mond en vervolgde: „als gij ontsnapt zijt, moet gij u naar Derncleugh begeven.”
„Dat nest is uitgeroeid.”
„Vervloekt! nu, dan kunt gij mijne boot, die ginds aan het strand ligt, wegnemen en u daarmede voortmaken. Bij kaap Warroch moet gij u vervolgens verschuilen en wachten tot ik bij u kom.”
„Bij kaap Warroch?” zeide Hatteraick bedremmeld. „Waarschijnlijk in het hol? Ik had liever, dat het ergens anders ware. Daar spookt het. – De menschen beweren, dat hij daar spookt. – Maar, voor den duivel! ik heb hem bij zijn leven nooit gevreesd en, nu hij dood is, zal ik ten minste niet [172]bang voor hem wezen. Neen, geen mensch zal kunnen zeggen, dat Dirk Hatteraick ooit dood of duivel gevreesd heeft! – Ik moet daar dan wachten, tot gij bij mij komt?”
„Ja, ja,” antwoordde Glossin, „en nu moet ik mijne lieden roepen,” en hij deed het.
Zoodra zij binnen traden, zeide hij tot Mac-Guffog: „Ik kan niets met kapitein Janson, zoo als hij zich noemt, beginnen en het is te laat om hem naar de gevangenis te brengen. Is er geene gevangenkamer in het oude slot?”
„O ja, Mijnheer, „antwoordde Mac-Guffog. „Mijn oom, de onderschout, heeft ten tijde van den ouden Ellangowan eens een man drie dagen lang daarin bewaard. Daar heeft men een lawaai over gemaakt! Men heeft de zaak voor de rechters gebracht.”
„Ja, ja, dat weet ik, maar de gevangene zal er nu niet lang blijven; het is slechts voor éen nacht. In het kleine voorvertrek kunt gij voor u en uwe lieden een vuur aanleggen, en ik zal u genoeg zenden om u vroolijk te maken. Maar vergeet vooral niet de deur van den gevangene goed te sluiten en geef hem ook wat vuur in zijn kamer; het is anders te koud. Misschien zal hij morgen beter te spreken zijn.”
In de vaste hoop en vol vertrouwen, dat Mac-Guffog en zijne helpers den nacht met waken noch bidden zouden doorbrengen, zond de vrederechter hen hierop naar het oude slot, om er den gevangene gedurende den nacht te bewaken.
Men denke echter niet, dat Glossin zelf dien nacht zeer gerust sliep. Zijn toestand was hoogst gevaarlijk. De gevolgen van zijn geheel misdadig leven schenen hem nu op eenmaal te zullen verpletteren.
Hij begaf zich te bed; maar lang wierp hij zich te vergeefs op de kussens heen en weder en, toen eindelijk de slaap zijne oogen sloot, werd hij door beanstigende droomen verontrust. Nu verscheen hem zijn weldoener, zoo als hij hem de laatste maal gezien had, met de kleur des doods op het gelaat; dan zag hij hem in de volle kracht en bloei der jeugd naderen, om hem zelven uit het huis zijner vaderen te verdrijven. Nu weder droomde hij, dat hij, over eene woeste heide wandelende, eindelijk bij eene herberg kwam, waaruit hem de stemmen van een vroolijk en luidruchtig gezelschap te gemoet klonken, en dat de eerste persoon, dien hij bij zijn binnentreden ontmoette, Frans Kennedy was, bebloed en gekneusd, zoo als hij bij kaap Warroch aan het strand gelegen had, – maar met eene dampende punchkom in de hand. Dan veranderde het tooneel weder voor zijne ontstelde verbeelding in een kerker, waar Dirk Hatteraick ter dood veroordeeld zat en zijne misdaden aan een geestelijke biechtte. „Nadat de bloedige daad volbracht was,” zei de boeteling, „verborgen wij ons in een nabijgelegen hol, dat aan één man in dien omtrek bekend was: wij overlegden, wat wij met het kind doen zouden, en hadden besloten, het aan de Heidenen over te geven, toen wij het luide geroep van onze vervolgers hoorden. Eén enkel man, dezelfde, die onzen geheimen schuilhoek kende, kwam rechtstreeks in ons hol; maar wij maakten hem ons ten vriend ten koste van de halve waarde der geredde goederen. Op zijn raad namen wij het kind met ons op het schip, dat ons den volgenden nacht van de kust afhaalde, mede naar Holland. Deze man was –”
„Neen, dan ontken ik, ik was het niet!” riep Glossin uit en ontwaakte onder zijn angstig pogen, om zijne onschuld nog krachtiger te betuigen.
Zijn knagend geweten had hem in deze verschrikkelijke tooneelen getrouwe beelden uit het verledene voor de ziel getooverd. Het ware van de zaak was, dat hij beter dan iemand anders de sluiphoeken der smokkelaars kende [173]en, terwijl de anderen in onderscheidene richtingen zochten, was hij, zelfs vóor dat hij den moord van Kennedy vernomen had, rechtstreeks naar het hol gegaan, in het denkbeeld, dat hij dezen als gevangene der sluikhandelaars daar vinden zou. Hij kwam, om als middelaar onder hen op te treden, maar vond hen door bangen schrik bevangen, terwijl de woede, die hen tot den moord vervoerd had, bij allen, behalve bij Hatteraick, voor wroeging en vrees begon te wijken. Glossin was destijds arm en stak diep in schulden, maar bezat reeds Bertram’s gunst en vertrouwen, en begreep, daar hij de zwakheid van den goeden man kende, dat het hem niet moeielijk zou zijn, zich ten zijnen koste te verrijken, als maar de mannelijke erfgenaam van het geslacht uit den weg geruimd kon worden, in welk gevat het goed het volle en onbepaalde eigendom van den zwakken en verkwistenden vader zou worden. Door het oogenblikkelijke gewin en het uitzicht op later voordeel geprikkeld, liet hij zich door het lokaas, dat de smokkelaars hem in hun angst aanboden, omkoopen en verzette er zich niet tegen, of liever, moedigde hen nog aan in hun voornemen, om het kind van zijn weldoener, dat oud genoeg was om het bloedige tooneel waarvan het getuige geweest was te beschrijven, te ontvoeren.
Glossin nam zijne geheele scherpzinnigheid te baat, om zijn geweten te doen zwijgen en de slechte zijde van de zaak voor zich zelven te bewimpelen. Hij stelde zich voor, dat de verzoeking hem zoo plotseling verrast had en zoo groot geweest was, omdat hem als het ware alle voordeelen werden aangeboden, waarnaar hij reeds zoo lang gehaakt had, en hij zich daardoor voor goed uit den drukkenden nood kon redden, waaronder hij anders weldra moest bezwijken. Bovendien trachtte hij zich te overreden, dat zelfbehoud zijne handelwijze noodzakelijk maakte. Immers hij was eenigermate in de macht van de booswichten en, ingeval hij hun aanbod van de hand wees, kon de hulp, waarom hij had kunnen roepen, ofschoon niet ver verwijderd, bezwaarlijk spoedig genoeg aankomen, om hem uit de handen van menschen te redden, die, om eene veel geringere oorzaak, juist een moord begaan hadden. Deze en andere soortgelijke uitvluchten voerde hij tot zijne verontschuldiging tegen de beschuldigingen van zijn geweten aan.
Door de knagingen van zijn boos geweten gefolterd, stond Glossin midden in den nacht op en keek naar buiten. Het reeds in het begin van dit verhaal beschrevene tooneel was thans met sneeuw bedekt, en bij het schitterende wit van het land vertoonde zich de kleur der zee nog donkerder. Een met sneeuw bedekt landschap, ofschoon op zich zelf schoon, heeft nochtans, door de oogenschijnlijke koude en onvruchtbaarheid en door betrekkelijke vreemdheid een eenigszins treffend, woest en bar voorkomen. Voorwerpen, ons in hun gewonen toestand goed bekend, zijn òf verdwenen, òf vertoonen zich zoo geheel anders, dat wij op eene onbekende wereld schijnen te staren. De geest van dezen boosdoener werd echter niet met zulke bespiegelingen bezig gehouden. Zijn oog was onbewegelijk op het sombere oude slot gevestigd, waar hij in een der reusachtige torens twee lichten zag schemeren, het eene door het venster van de gevangenkamer, waar Hatteraick geboeid zat, het andere in het vertrek van zijne wachters. „Is hij ontvlucht, of zal hij het kunnen doen?” sprak Glossin in zich zelven. „Hebben de mannen, die anders nooit waken, nu gewaakt om mijn ondergang te voltooien? Indien de morgen hem dáar vindt, ben ik genoodzaakt, hem naar de gevangenis te doen vervoeren. Mac-Morlan, of een ander, zal dan de zaak verder vervolgen. Men zal ontdekken wie hij is; zijne misdaden zullen bewezen worden – en hij zal uit wraak alles aan het licht brengen!” [174]
Terwijl deze folterende gedachten door zijne ziel vlogen, zag hij een van de lichten, als door eenig ondoorschijnend, aan het venster geplaatst voorwerp verduisterd. Welk een angstig oogenblik! „Hij heeft zich van zijne boeien bevrijd! Nu werkt hij aan de ijzeren staven in het venster – ze zijn zeker doorgeroest en moeten wel bezwijken. O God! ze vallen naar buiten; ik hoor ze op de steenen klinken! – Het geraas moet zijne wachters wekken. Vervloekt zij zijne lompe onvoorzichtigheid! – Het licht schijnt weder helder. – Zij hebben hem van het venster gesleurd en binden hem! – Neen! hij heeft zich slechts voor een oogenblik, om het geraas der vallende staven, verwijderd. Hij staat weder aan het venster – nu is het licht geheel verduisterd – hij springt er uit!”
Een dof geluid, als of er een lichaam van eene aanzienlijke hoogte op de sneeuw gevallen was, verkondigde hem dat Hatteraick gelukkig ontsnapt was. Spoedig hierop zag Glossin eene donkere gestalte als een schim langs het witte strand naar de plaats sluipen, waar de boot lag. Nieuwe redenen tot bezorgdheid! „Hij zal zeker niet sterk genoeg zijn, om de boot alleen in het water te brengen,” sprak Glossin in zich zelven; „ik zal den schelm nog moeten helpen. – God dank, neen! het is hem gelukt. Ik zie bij het licht der maan, dat een gunstige wind het zeil reeds vult. Gave de hemel, dat die in een woedenden storm veranderde en hij een prooi der golven werd!”
Na dezen hartelijken wensch keek hij Hatteraick, die koers zette naar kaap Warroch, zoo lang na, tot hij zeil noch schip meer van de golven, waarover het voortgleed, kon onderscheiden. Tevreden over het afwenden van het oogenblikkelijke gevaar, legde hij zijn schuldig hoofd eenigszins geruster weder op het kussen neder.
Waarom troost ge me niet? Waarom mij niet uit dit sombere, met bloed bevlekte hol geholpen?
Titus Andronicus.
Groot was den volgenden morgen de verslagenheid der gerechtsdienaren, toen zij ontdekten dat hun gevangene ontsnapt was. Met een gelaat, waarop nog de sporen van den roes van den vorigen nacht te zien waren, verscheen Mac-Guffog, bevende van angst, voor Glossin en ontving eene scherpe berisping over zijn plichtverzuim. De toorn des vrederechters scheen alleen onder te doen voor zijn verlangen, om den vluchteling weder in zijne macht te krijgen. Hij zond dus oogenblikkelijk zijne ondergeschikten, die zeer verheugd waren zich uit zijne gevreesde tegenwoordigheid te kunnen verwijderen, in alle richtingen (behalve in de rechte) uit, om, zoo mogelijk, den vluchteling weder te vatten. Glossin beval hun, het verwoeste Derncleugh, dat [175]des nachts de gewone schuilplaats van allerlei landloopers was, toch vooral nauwkeurig te doorzoeken. Nadat hij dus de gerechtsdienaren uit den weg gezonden had, sloop hij zelf langs omwegen door het bosch van Warroch naar het hol, waar hij van Hatteraick uitvoeriger berichten aangaande de terugkomst van den erfgenaam van Ellangowan in zijn vaderland hoopte te vernemen, dan de kortheid van hun gesprek van den vorigen avond mogelijk had gemaakt.
Gelijk een vos, die de hem vervolgende honden van het spoor zoekt af te brengen, trachtte Glossin de bewuste plaats te naderen, zonder zijn genomen weg door eenige aanduiding te verraden. „Gave God!” zeide hij, de oogen ten hemel slaande, „dat het begon te sneeuwen, om mijne voetstappen te verbergen. Indien een der gerechtsdienaren ze ontdekte, zoude hij ze, als een speurhond, vervolgen en ons overvallen. Ik moet naar het strand afklimmen en trachten beneden langs de rotsen te sluipen.”
Dien ten gevolge klom hij, niet zonder groote moeite, naar beneden en sloop tusschen de rotsen en den opkomenden vloed voort, nu eens naar boven starende of zijne gangen van de hoogte ook nagegaan werden, dan weder angstig in zee uitziende, of hij ook eene boot ontdekte, waaruit men hem op zijn weg kon bespieden. Maar zelfs de vrees voor eigene veiligheid zweeg eenige oogenblikken, toen hij de plaats voorbijging, waar men Kennedy’s lijk gevonden had. Het stuk rots, dat met of na den ongelukkige van boven van de rots gestort was, lag nog op dezelfde plaats. Het was nu met kleine schelpen bedekt en met onkruid en zeegras bewassen, maar steeds nog door vorm en hoedanigheid onderscheiden van de overige rotsblokken, die hier lagen. Hij had, zoo als men gereedelijk gelooven zal, deze plek tot hiertoe zorgvuldig vermeden, zoo dat hem, toen hij nu voor de eerste maal na dien ongelukkigen dag hier kwam, het geheele tooneel met al de ijselijke bijzonderheden plotseling weder voor den geest kwam. Hij herinnerde zich, hoe hij als een misdadiger uit den nabij gelegen schuilhoek geslopen was en zich ijlings, maar voorzichtig, onder de verschrikte menigte, die het lijk omringde, gemengd had, steeds vreezende dat iemand hem vragen zou van waar hij toch gekomen was. Ook herinnerde hij zich, hoe hij, bij het bewustzijn zijner schuld, zijne blikken zorgvuldig van het verschrikkelijk schouwspel afgewend had. Het angstgeschrei van zijn weldoener: „Ach mijn kind, mijn kind!” klonk hem weder in de ooren. „Goede hemel!” riep hij uit, „hoe weinig kan alles, wat ik gewonnen heb, tegen den doodsangst van dat oogenblik en tegen de onophoudelijke vrees en schrik, die mijn leven sedert dien tijd verbitterd hebben, opwegen! O, mocht ik liggen, waar die ongelukkige ligt, en hij levend en gezond hier staan! – Maar al deze klachten komen te laat!”
Hij streefde dus deze opwellingen van zijn gevoel te onderdrukken en sloop naar het hol, hetwelk zoo nabij de plaats was, waar het lijk gevonden werd, dat de smokkelaars in hun schuilhoek de verschillende gissingen der omstanders aangaande het lot van hun slachtoffer konden hooren. Maar niets kon beter verborgen wezen, dan de ingang van hun schuilplaats. De kleine opening, nauwelijks grooter dan een vossenhol, was in de vóorzijde van de klip, achter een groote zwarte rots, of liever een rechtop staande steen, die den ingang voor vreemdelingen verborg en tevens voor hen, die hier hunne bekende schuilplaats zochten, tot een baken diende. De ruimte tusschen den steen en de klip was zeer klein en zoodanig met zand en puin opgevuld, dat men, zelfs bij het nauwkeurigst onderzoek, den ingang van het [176]hol niet kon ontdekken, zonder alles, wat hier door den vloed opgehoopt was, weg te ruimen. Om den ingang steeds verborgen te houden, hadden de sluikhandelaars, die het hol bezochten, de gewoonte, zoodra zij in hun sluiphoek waren, om de opening met verdord zeegras losjes aan te vullen, even als of het door de golven aangespoeld was. Dirk Hatteraick had deze voorzorg ook niet vergeten.
Glossin, ofschoon overigens een stoutmoedig en onversaagd man, voelde toch zijn hart kloppen en zijne knieën beven, toen hij zich gereed maakte in deze schuilplaats der verborgene boosheid te sluipen, om met een booswicht, dien hij terecht voor een’ der vermetelste en verdorvenste menschen hield, te onderhandelen. „Maar het is immers zijn belang niet, om mij leed te doen,” dacht hij tot zijne geruststelling. Hij liet echter niet na zijne zakpistolen te onderzoeken, voor dat hij het gras wegruimde en op handen en voeten in het hol kroop. De ingang, die in het begin zoo laag en nauw was, dat een man er maar juist door kon kruipen, werd na eenige weinige ellen ruimer en eindigde in een hoog en zeer ruim gewelf, welks zacht opklimmende bodem met het zuiverste zand bedekt was. Vóor dat Glossin weder op de beenen was, riep Hatteraick hem reeds met eene schorre, ofschoon gesmoorde stem, die door het hol klonk, toe: „Wat hagel! zijt gij het?”
„Zijt gij in het donker?”
„In het donker? de duivel! ja; hoe zou ik licht krijgen?”
„Ik breng licht mede,” antwoordde Glossin, en haalde eene tonderdoos voor den dag, sloeg vuur en stak eene kleine lantaren aan.
„Ge moet ook een vuur aanleggen,” hernam Hatteraick: „want, haal mij de duivel! ik ben geheel verkleumd.”
„Het is zeker koud hier,” zeide Glossin, terwijl hij eenige planken en andere stukken hout bij elkander zocht, die hier misschien gelegen hadden sedert het laatste verblijf van Dirk Hatteraick.
„Koud? het is hier vervloekt koud! Ik moest, als ik in dit verdoemde hol niet geheel wilde verkleumen, onophoudelijk heen en weder loopen en aan de vroolijke roezen denken, die wij hier gehad hebben.”
De vlam begon nu helder te flikkeren en Hatteraick stak zijn bruin gezicht en gespierde handen zoo driftig daarnaar uit, als een uitgehongerde naar de hem toegereikte spijs grijpt. De roode gloed der vlam, welke zijn gelaat verlichtte, deed zijne woeste en sombere trekken nog sterker uitkomen. De rook, dien hij, van koude verstijfd, tot verstikkens toe verduurde, dwarlde om zijn hoofd, voor dat die tot het donkere, ruwe gewelf opsteeg en door verborgene scheuren en spleten in de rots, door welke het hol zonder twijfel ook lucht kreeg, als de ingang door den vloed vol water stond een uitgang zocht.
„Ik heb ook een ontbijt voor u medegebracht,” vervolgde Glossin, en haalde een stuk koud vleesch en eene flesch brandewijn voor den dag. Hatteraick greep haastig naar de flesch, bracht ze aan den mond, en riep, na eene frissche teug, vroolijk uit: „dat smaakt! dat verwarmt de lever!” en begon een brok van een Hoogduitsch straatlied te zingen:
„Saufen Bier und Branntewein,
Schmeissen all’ die Fenster ein:
Ich bin liederlich,
Du bist liederlich,
Sind wir nicht liederliche Leute?”
[177]
„Bravo, bravo, waarde kapitein!” riep Glossin en hief, terwijl hij met dezen gemeenen toon trachtte in te stemmen, een Engelsch lied aan, dat, ten opzichte van inhoud en dichterlijke waarde, volkomen op dezelfde hoogte geschat mag worden. „Zoo moet het zijn, kapitein! – Maar, me dunkt, gij zijt nu weder geheel bekomen. Laat ons nu over onze zaken spreken.”
„Uwe zaken, als het u belieft,” hernam Hatteraick. „De mijne waren afgedaan zoodra ik uit mijne boeien verlost was.”
„Geduld, vriend! Ik zal u overtuigen, dat onze belangen éen zijn.”
Hatteraick kuchte een paar malen zonder te antwoorden, en Glossin vervolgde na eenige oogenblikken:
„Hoe kwam het toch, dat gij den knaap liet ontsnappen?”
„Hoe? voor den duivel! hij was niet aan mijne zorg toevertrouwd. Luitenant Brown gaf hem aan zijn neef, een’ deelhebber in het kantoor van Van Beest en Van Bruggen te Middelburg, over, om hem als loopjongen te gebruiken, en verhaalde dezen, dat wij den knaap in eene schermutseling met de tolbedienden gevangen hadden. Hij zou mij ontsnapt zijn? Ik zou hem liever over boord geworpen hebben, dan mij met hem te bemoeien.”
„En is hij als loopjongen opgewassen?”
„Neen, neen! de oude heer werd op den jongen verzot, gaf hem zijn eigen naam, leidde hem in zijn handel op en zond hem naar Indië. – Ik geloof dat hij hem weder hierheen gezonden zou hebben, als zijn neef hem niet verteld had, dat onze vrije handel langen tijd stil zou moeten staan, als de knaap weder in Schotland kwam.”
„Denkt gij, dat hij nog veel van zijne afkomst weet?”
„Hoe duivel kan ik zeggen, wat hij er thans van weet? Maar lang herinnerde hij zich er iets van. Toen hij nauwelijks tien jaren oud was, haalde hij een’ anderen satanschen Engelschen jongen, zoo als hij, over, om mijne boot te stelen om daarmede, zoo als hij zeide, naar zijn vaderland terug te keeren. Zij waren reeds ver in zee, voor dat wij hen konden inhalen. De boot had er mede verloren kunnen gaan!”
„Gave de Hemel, dat dit zoo ware – en hij daarbij!”
„Ik was zoo driftig, dat ik den knaap over boord smeet – maar de jonge duivel zwom als eene eend. Ik liet hem ons bijna eene mijl achterna zwemmen, om hem gedwee te maken, en nam hem weder in de schuit, toen hij op het punt was van te zinken. Waarachtig! hij zal u het leven zuur maken nu hij hier is. Hij is altijd een satanskind geweest!”
„Maar, hoe is hij uit Indië terug gekomen?”
„Wel, hoe zou ik dat weten? – Het kantoor in de Oost was gevallen en dat gaf ons een’ schok in Middelburg. Nu zond men mij hier weder heen, om te zien of er iets met mijne oude kennissen gedaan kon worden: want wij dachten, dat die oude dingen reeds lang vergeten en vergeven waren. Ik had de zaken op mijne beide laatste reizen weder aardig aan den gang gekregen; maar die domme Brown, die hondsvot! heeft alles weder den bodem ingeslagen, toen hij zich door den kolonel heeft laten doodschieten.”
„Waarom waart gij niet bij hen?”
„Waarom? Gij weet wel dat ik niet bang ben; maar dit was mij te ver landwaarts in; men kon mij op het spoor komen.”
„Dat is waar! Maar, om weder op den knaap terug te komen –”
„Ja, ja, hel en duivel! daar hebt gij belang bij!”
„Maar hoe weet ge zeker, dat hij hier in zijn vaderland is?”
„Hoe? Gabriël heeft hem in het gebergte gezien.” [178]
„Gabriël? wie is Gabriël?”
„Een Heiden, die voor omstreeks achttien jaren aan boord van het oorlogschip geprest werd. Hij waarschuwde ons, dat de oorlogssloep jacht op ons maakte op den dag, toen Kennedy om het leven kwam, en zeide, dat deze ons verraden had. De Heidenen en Kennedy hadden buitendien verschil met elkander. Hij ging met hetzelfde schip naar de Oost, waarmede uw jonker er heen gegaan is, en kende den jongen best, ofschoon deze hem niet herkende. Gabriël vermeed hem ook, omdat hij gedeserteerd was en in Nederlandschen dienst tegen de Engelschen gevochten had. Nu is hij weder hier en heeft ons oogenblikkelijk bericht gegeven, dat de jonker ook teruggekomen is. Maar – hierbij hebben wij volstrekt geen belang.”
„De jonker is dan waarlijk weder hier, in zijn vaderland, Hatteraick? Ik vraag u als vriend.”
„Weer en wind, ja! Waar houdt gij mij toch voor?”
„Voor een bloeddorstigen, vermetelen booswicht,” dacht Glossin; doch zeide: „maar wie van u heeft den jongen Hazlewood toch gekwetst?”
„Storm en onweer! denkt gij, dat wij dol waren? Niemand van ons volk, vriendje! Het deugde hier niet langer voor onzen handel, na den vervloekten dommen streek van Brown met zijn aanval op Woodbourne.”
„Men heeft mij toch gezegd, dat Brown Hazlewood gekwetst heeft.”
„Onze luitenant niet, dat verzeker ik u: want die lag reeds zes voet onder den grond te Derncleugh, vóor dat dit gebeurde. Alle duivels! denkt gij dan dat hij weêr opstaan kon, om op een ander te schieten?”
Nu ging er voor Glossin plotseling een licht op. „Zeidet gij niet, dat de jonker, zoo als gij hem noemt, den naam van Brown voert?”
„Ja, Van Beest Brown. De oude Van Beest Brown liet hem zijn eigenen naam aannemen.”
„Dan,” zei Glossin, zich in de handen wrijvende, „bij den hemel, dan heeft hij deze misdaad begaan!”
„En wat gaat ons dat aan?” hernam Hatteraick.
Glossin zweeg, bedacht zich eenige oogenblikken en had, met behulp van zijne vlugheid van geest, spoedig een plan gevormd. Nu naderde hij den smokkelaar vertrouwelijk en zeide: „gij weet, mijn waarde Hatteraick, dat het voor ons hoofdzaak is, van dezen jongen man ontslagen te worden.”
„Hm!” antwoordde Hatteraick.
„Niet, dat ik hem persoonlijk eenig kwaad toewensch,” vervolgde Glossin „indien – indien zoo iets te vermijden is. Hij kan thans in hechtenis genomen worden; ten eerste, omdat hij denzelfden naam voert als uw luitenant, die in de bewuste zaak bij Woodbourne gewikkeld geweest is, en ten andere, omdat hij op den jongen Hazlewood geschoten heeft, met het voornemen om hem te dooden of om hem te kwetsen.”
„Ei, ei; – maar wat zal u dat helpen? Men moet hem immers weder loslaten, zoodra hij toont dat hij eene andere vlag voert.”
„Zeer waar, beste Dirk! goed gezien, vriend Hatteraick! Er is echter reden genoeg, om hem zoo lang gevangen te houden, tot hij zijne bewijzen uit Engeland, of van elders kan krijgen. Ik versta de wet, kapitein Hatteraick, en neem het op mij, ik, de eenvoudige Gilbert Glossin van Ellangowan, vrederechter in het graafschap **, zijn borgtocht, al ware het ook de beste uit het geheele land, van de hand te wijzen, vóor dat hij een tweede verhoor ondergaat. En waar, denkt gij, dat ik hem gevangen zal zetten?”
„Wat gaat mij dat aan?” [179]
„Stil, vriend! daar hebt gij veel belang bij. Weet gij, dat uwe in beslag genomene en naar Woodbourne gebrachte goederen thans in het tolhuis te Portanferry, een visschersdorp, liggen? Nu zend ik dezen jonker –”
„Als gij hem in uwe macht hebt?”
„Ja, ja, als ik hem in mijne macht heb. Dat zal mij niet veel tijd kosten! Nu dan, ik laat hem naar het werk- of tuchthuis brengen, dat, zoo als gij weet, bij het tolhuis staat.”
„Ja, het rasphuis; ik ken het best.”
„Ik draag zorg, dat de roodrokken door het land verspreid zijn. Gij landt dan des nachts met uw scheepsvolk, herneemt uwe eigene goederen en neemt den jonker Brown weder met u naar Vlissingen. Is dat niet zeer goed uit te voeren?”
„O ja; of ik breng hem naar Amerika?”
„Ook goed, mijn vriend!”
„Of naar Jericho?”
„Mijnenthalve, waarheen gij wilt.”
„Of – werp hem over boord?”
„Neen, ik raad geene gewelddadigheden aan!”
„Neen, neen, dat laat gij aan mij over! Wat donder! Ik ken u van ouds. Maar hoor eens; wat voordeel kan ik, Dirk Hatteraick, daarmede behalen?”
„Hoe, is het uw belang niet zoo wel als het mijne? En buitendien heb ik u heden morgen in vrijheid gesteld.”
„Gij mij in vrijheid gesteld? Dood en hel! Dat heb ik zelf gedaan. Buitendien was het eene zaak, die uw beroep betrof, en is reeds lang geleden voorbij – ha, ha, ha!”
„Het is geen tijd om te schertsen. Ik ben niet ongeneigd, u er goed voor te beloonen; maar het is uwe zaak zoowel als de mijne.”
„Wat spreekt gij van mijne zaak? Bezit gij het geheele goed van den jonker niet? Dirk Hatteraick is er nooit een stuiver rijker door geworden.”
„Stil, stil, ik zeg u, dat deze zaak voor gemeenschappelijke rekening zal zijn.”
„Hoe, wilt gij mij de halve buit geven?”
„Het halve goed? Denkt gij, dat wij te zamen te Ellangowan zouden wonen en om beurten voor heer spelen?”
„Storm en onweer, neen! maar gij kondt mij de halve waarde, het halve geld geven. Bij u wonen? neen! Ik wil mijn eigen lusthuis aan den dijk te Middelburg hebben met een’ bloemtuin, zoo fraai als die van den burgemeester.”
„En een houten leeuw bij de deur en een geschilderde schildwacht, met eene pijp in den mond, in den tuin. – Maar, zeg eens, Hatteraick, waartoe zullen u al de tulpen en bloemtuinen en lusthuizen in de Nederlanden dienen, als gij hier in Schotland opgehangen wordt?”
„Wat duivel, opgehangen!” riep Hatteraick verbleekende.
„Ja, opgehangen, Mijnheer de kapitein! Indien de jonker van Ellangowan zich hier nederzet en gij, edele kapitein, op uw fraaien handel betrapt wordt, zult gij zonder tegenspraak als kinderdief en moordenaar opgehangen worden en kan de duivel zelf u niet van den strop bevrijden! En ingeval de vrede met de Nederlanden gesloten wordt, waarover men thans zoo veel spreekt, kon het licht gebeuren, ofschoon ik dit niet stellig beweren wil, dat hunne Hoog Mogenden u, om hunne nieuwe bondgenooten te verplichten, uitleveren, al blijft gij ook in uw vaderland.”
„Alle duivels! ik – ik begin bijna te gelooven, dat gij gelijk hebt.” [180]
„Denk echter niet,” hernam Glossin, nu hij zag dat zijne woorden den gewenschten indruk gemaakt hadden, „dat ik ondankbaar zijn wil,” en liet te gelijker tijd eene niet onaanzienlijke banknoot in Hatteraick’s geduldige hand glijden.
„Is dit alles?” vroeg de smokkelaar. „Gij ontvingt de waarde van eene halve lading enkel voor uw werkeloos stilzwijgen en liet ons bovendien ook nog voor uwe belangen zorgen.”
„Maar, beste vriend, gij vergeet, dat gij in dit geval alle uwe goederen terugkrijgt.”
„Ja, maar met gevaar van ons eigen den hals daarbij te breken. Dat konden wij ook wel buiten u doen.”
„Daar twijfel ik zeer aan, kapitein Hatteraick! Gij zoudt dan zeker een dozijn roodrokken in het tolhuis vinden, die ik nu op mij neem te verwijderen. Kom, kom, ik zal zoo mild zijn, als ik kan; maar gij moet ook een geweten hebben.”
„Vervloekt! dit is erger, dan al het andere. Gij steelt en moordt en gij vordert van mij, dat ik stelen en moorden en voor zielverkooper of ronselaar speten zal, en gij, wat drommel! gij durft nog van geweten spreken! – Kunt gij geen ander middel bedenken, om van dezen onzaligen knaap ontslagen te worden?”
„Neen, geen ander, dan dat ik hem aan uwe zorgen toevertrouw.”
„Aan mij toevertrouwt – aan kruid en lood toevertrouwt! Nu, als het zijn moet, dan moet het zijn; maar ge kunt gemakkelijk gissen, waar het waarschijnlijk op uitloopen zal.”
„O, waarde vriend, ik vertrouw, dat er in het geheel geene gestrengheid noodig zal zijn!”
„Gestrengheid!” zei Hatteraick met een diepen zucht. „Ik wenschte wel, dat gij gedroomd hadt, zoo als ik, toen ik dit vervloekte hol binnentrad en op het droge zeegras poogde te slapen. Ik droomde eerst, dat die vervloekte knaap daar met zijne verpletterde leden lag te spartelen, juist als toen ik hem het stuk rots achterna smeet, ha, ha, ha! men zou gezworen hebben, dat hij dáar, waar gij staat, op den grond lag te spartelen als een vertrapte kikvorsch, en toen” –
„Wat moet deze onzin beduiden, vriend? Zijt gij lafhartig geworden? wel nu, dan is het spel uit, dan hebben wij met ons beiden uitgespeeld.”
„Lafhartig? neen! Ik heb niet zoo lang op mijne wijze geleefd, om eindelijk nog kleinmoedig te worden: neen, ik sidder voor mensch noch duivel.”
„Nu, drink dan nog eens! De koude zit u nog in het hart, – Zeg mij nu eens, of er nog iemand van uw oud scheepsvolk bij u is.”
„Niemand. Alles is dood, gehangen, verdronken en verdoemd. Brown was de laatste. Alles is dood, behalve de Heiden Gabriël, en die ruimt het veld voor een paar ellendige duiten, – of zal ook om zich zelven wel stil zitten, of de oude Meg, zijne moei, zal hem om harentwil wel stil houden.”
„Welke Meg?”
„Meg Merrilies, dat oude satanskind, die Heidensche waarzegster.”
„Leeft die nog?”
„Ja.”
„En houdt zich hier in de streek op?”
„Ja, hier in de streek. Zij is met twee van mijne lieden en eenigen van haar eigen bruin Heidenvolk bij de begrafenis van Brown te Derncleugh tegenwoordig geweest.” [181]
„Dat is een andere kwelgeest, kapitein! Denkt gij niet, dat zij ons verraden zal?”
„Zij niet! Zij zal niet uit de school klappen. Zij heeft ons bij al wat heilig is gezworen dat zij, indien wij het kind geen leed deden, nooit ontdekken zou, hoe Kennedy om het leven is gekomen. Neen, man! hoewel ik haar in de hitte van het gevecht een houw in den arm gaf en zij nog lang voor die zaak gevangen gezeten heeft, wankelde de oude Meg niet, maar bleef getrouw.”
„Dat is wel waar! Maar indien zij naar Zeeland, of Hamburg of ergens elders gebracht kon worden, ware het toch nog beter.”
Hatteraick sprong op, mat Glossin met de oogen en zeide: „Ik zie den bokspoot niet, maar gij moet toch de lijfelijke Satan zijn. Meg Merrilies is echter nog nauwer met den duivel verbonden dan gij! Ik heb nooit zulk slecht weder gehad, als nadat ik haar bloed vergoten heb. Neen, neen! Ik wil niet weder met haar te doen hebben. Zij is een satansche heks, een echt duivelskind – maar dat is hare zaak. Dood en hel! Ik zal mij er niet mede bemoeien – dat is hare zaak! Maar voor het overige, indien ik wist dat de handel er niet bij leed, zou ik u spoedig van den jonker verlossen, zoodra gij mij slechts weten liet, dat gij hem in handen hadt.”
Hierna beraadslaagden de beide waardige bondgenooten verder over hunne onderneming en bepaalden in welken schuilhoek Hatteraick het noode bericht afwachten zoude. Deze kon zich thans vrij gerust met zijn schip aan de kust ophouden, daar er destijds geene koninklijke kruisers in den omtrek waren.
„Gij zijt een van die menschen, die Gode niet dienen wil op bevel van den Satan. – Omdat we gekomen zijn ten einde u een dienst te bewijzen, houdt ge ons voor schurken.
Othello.
Toen Glossin weder te huis kwam, vond hij, onder andere gedurende zijne afwezigheid ontvangen papieren, een brief van bijzonder veel gewicht. Het schrijven was door den heer Protocol, een rechtsgeleerde te Edinburg, onderteekend en aan hem, als zaakwaarnemer van wijlen den heer Godfried Bertram van Ellangowan en zijne vertegenwoordigers, gericht. Deze brief behelsde de tijding van het plotseling overlijden van Mejuffrouw Margaretha Bertram van Singleside, met het verzoek, om de erfgenamen van den heer Bertram hiervan kennis te geven, en te vragen of zij het misschien noodig oordeelden, in persoon of door een gevolmachtigde bij de opening van het testament tegenwoordig te zijn. Glossin begreep hieruit oogenblikkelijk, dat de briefschrijver onbekend was met de vriendschapsbreuk tusschen hem en [182]zijn overleden begunstiger. Hij wist ook zeer goed, dat Lucie Bertram van rechtswege erfgename der overledene was; maar het was duizend tegen éen, dat de grillige oude dame anders over haar vermogen beschikt zou hebben. Spoedig berekende hij, of hij ook eenig persoonlijk voordeel uit deze omstandigheid kon trekken, maar vond, na een rijpe overweging van mogelijkheden en waarschijnlijkheden, hierin niets anders dan een middel ter bevordering van zijn plan, om zijn aanzien te herstellen, of liever, om zich de achting en het aanzien te verwerven, welker gemis hij reeds gevoeld had en waarschijnlijk nog sterker gevoelen zoude. „Ik moet hier vaster voet pogen te krijgen,” dacht hij, „opdat ik, als de zaak met Hatteraick slecht mocht afloopen, ten minste bij velen eene gunstige vooringenomenheid in mijn voordeel heb.” – Buitendien moet men, om Glossin recht te laten wedervaren, veronderstellen, dat hij, hoe slecht ook, Lucie Bertram de groote rampen, welke hij hare familie berokkend had, toch eenigermate en ten minste in een geval, waarin zijn eigenbelang niet met het hare streed, wenschte te vergoeden. Hij besloot dus, den volgenden morgen naar Woodbourne te rijden.
Niet zonder huivering deed hij dezen stap. Hij had een inwendigen tegenzin, om voor den kolonel Mannering te verschijnen, even als alle laaghartige bedriegers, wanneer zij een eerlijken, rechtschapen man onder het oog treden. Hij stelde echter veel vertrouwen in zijne geslepenheid. Hij had een zeer vlug natuurlijk verstand en zijne bekwaamheden bepaalden zich geenszins tot zijn beroep. Door een herhaald en langdurig verblijf in Engeland had zijn gedrag alle boersche onbeschaafdheid en gedwongene stijfheid verloren; zoodat hij in groote mate de gave bezat om zich gunstig voor te doen en anderen te overreden, waaraan hij eene onbeschaamde vrijpostigheid paarde, welke hij onder het masker van gulle openhartigheid zocht te verbergen.
Vol zelfvertrouwen kwam hij dus omstreeks tien uren te Woodbourne aan, maar maakte zijn naam niet bekend, voor dat hij bij de deur van de ontbijtkamer was en zich door den bediende met de woorden: „De heer Glossin wenscht Juffrouw Bertram zijne opwachting te maken,” liet aandienen. Lucie, die zich bij het hooren van zijn naam onwillekeurig de laatste oogenblikken van haren ongelukkigen vader herinnerde, werd bleek als de dood en zeeg bijna onmachtig van haren stoel. Julia Mannering vloog haar te hulp en verliet met haar het vertrek. De kolonel Mannering bleef dus in de kamer met Karel Hazlewood, die zijn’ arm nog in een band droeg, en dominé Sampson, wiens gelaat den hevigsten afkeer uitdrukte, zoodra hij Glossin in het oog kreeg.
Glossin, ofschoon inwendig verlegen over de uitwerkselen zijner verschijning, trad vrijpostig nader en zeide, dat hij hoopte de dames niet ongelegen te komen. De kolonel hernam op stijven en deftigen toon, dat hij niet wist, waaraan hij de eer van zijn bezoek te danken had.
„Hm, hm!” antwoordde Glossin, „ik nam de vrijheid juffrouw Bertram mijne opwachting te maken, om met haar over eene zaak van belang te spreken.”
„Indien gij hierover met den heer Mac-Morlan, haren zaakwaarnemer, kondet spreken, zou dat juffrouw Bertram aangenamer zijn geloof ik.”
„Verschoon mij, kolonel Mannering; gij kent de wereld en weet, dat er gevallen zijn, waarin het voor beide partijen het best is met de belanghebbenden zelven te onderhandelen.”
„Indien gij u de moeite wildet geven, de zaak op papier te stellen, dan sta ik u er voor in, dat Juffrouw Bertram er de noodige opmerkzaamheid aan zal verleenen.”
„Zeer gaarne, – maar er zijn gevallen, waarin een mondeling onderhoud – [183]ik bemerk – ik zie, kolonel, dat gij tegen mij vooringenomen zijt en mijn bezoek u uit dien hoofde onaangenaam is. Ik laat het echter aan uw eigen gezond oordeel over, of gij mij gehoor weigeren moogt zonder het doel van mijn bezoek te kennen, of te weten van hoeveel belang het kan zijn voor de jonge dame, die gij met uwe bescherming vereert.”
„Dat is geenszins mijne bedoeling, Mijnheer! Ik zal Juffrouw Bertram vragen hoe zij hierover denkt, en verzoek u, indien uw tijd dat veroorlooft, op haar antwoord te wachten.” Met deze woorden verliet hij het vertrek.
Glossin stond nog steeds midden in de kamer, daar Mannering hem volstrekt niet een stoel had willen aanbieden. Toen deze het vertrek verliet, kreeg Glossin zelf een stoel en wierp zich daarop neder met een gelaat, dat half verlegenheid half onbeschaamdheid uitdrukte. Het diepe stilzwijgen, dat thans in de kamer heerschte, maakte hem bijna nog meer verlegen. Om het pijnlijke van dezen toestand te doen ophouden, poogde hij een gesprek aan te knoopen en zeide:
„Mooi weêr heden, Mijnheer Sampson!”
Sampson liet eenige onverstaanbare woorden hooren, die even goed voor een toestemmend antwoord, als voor een blijk van verontwaardiging konden gehouden worden.
„Waarom komt gij nooit te Ellangowan, om uwe oude vrienden te bezoeken, Mijnheer Sampson? Gij zoudt er uwe meeste oude kennissen nog aantreffen. Ik heb te veel achting voor de vorige familie, om, zelfs onder den schijn van verbetering te willen maken, de oude bewoners uit hunne woningen te verdrijven. Buitendien is zoo iets mijne gewoonte niet; ik houd er niet van. De heilige Schrift veroordeelt immers hen, die de armen verdrukken en grenspalen verzetten.”
„En die het erfdeel der weezen verslinden” voegde Sampson er bij. „Anathema Maranatha!” Met deze woorden stond hij op, legde den foliant, waarin hij gelezen had, op den schouder, maakte rechtsomkeert en verliet met groote schreden het vertrek.
Glossin, die hierdoor in geenen deele van zijn stuk gebracht werd, of ten minste noodig oordeelde het niet te laten blijken, wendde zich nu tot den jongen Hazlewood, die bezig was de courant te lezen, en vroeg: „Iets nieuws Mijnheer?”
Hazlewood sloeg de oogen op, keek hem aan, schoof hem het blad toe, even als aan een vreemdeling, dien men in een koffiehuis ontmoet, stond op en wilde zich verwijderen.
„Verschoon mij, Mijnheer Hazlewood,” riep Glossin. „Ik kan niet nalaten u geluk te wenschen, dat gij zoo goed van dien verschrikkelijken aanslag op uw leven afgekomen zijt.”
Dit werd door eene zeer kleine en koele buiging beantwoord. Glossin werd hierdoor echter niet van het gesprek afgeschrikt.
„Ik kan u verzekeren, Mijnheer Hazlewood, dat weinige menschen zoo levendig deel in deze zaak genomen hebben, als ik, zoo wel om den wille van de landstreek, als uit hoofde mijner bijzondere hoogachting voor uwe familie, die hier zulk een hoogen rang bekleedt – waarlijk zulk een hoogen rang, dat het, daar de heer Featherhead oud wordt en hij, zoo als men sedert zijne laatste ziekte zegt, zijn ambt wil nederleggen, voor u wel der moeite waard zou zijn, daarnaar te dingen. Ik spreek als vriend, Mijnheer Hazlewood, en als iemand, die kennis van deze zaken heeft: en indien mijn invloed” – [184]
„Verschoon mij, Mijnheer, ik heb volstrekt geene plannen, waarbij uwe hulp mij van dienst zou kunnen zijn.”
„O, best – misschien hebt gij gelijk; – ook is er nog tijds genoeg en ik zie gaarne, dat jonge lieden voorzichtig zijn. – Maar om nog eens terug te komen op het ongelukkig geval, waarbij gij uwe wond ontvingt, ik geloof dat ik den dader op het spoor ben, en als ik den kerel zijne verdiende straf niet doe ondergaan” –
„Nog eens, Mijnheer, uw ijver is grooter dan ik wenschelijk acht. Ik heb alle redenen te denken, dat mijne verwonding enkel toeval en geenszins met voorbedachten rade geschied is. Bij ondankbaarheid en opzettelijk verraad zal mijne verontwaardiging over den schuldige steeds even hevig zijn, als de uwe,” luidde het antwoord van Hazlewood.
Weder afgewezen, dacht Glossin; ik moet over een anderen boeg wenden. „Gij hebt gelijk, Mijnheer! Zeer edel gedacht! Ik zou ook met een ondankbaar mensch niet meer medelijden hebben dan met eene houtsnip. – En daar dat aan de jacht herinnert,” (dit was eene manier, om eene andere wending aan het gesprek te geven, die hij van den ouden Bertram geleerd had), „ik zie u anders dikwijls op de jacht gaan en hoop, dat gij dit genoegen spoedig weder zult kunnen genieten. Maar waarom bepaalt gij u altijd tot uw eigen veld? Ik hoop, dat gij in het vervolg niet schromen zult, op het jachtgebied van Ellangowan te komen, waar, naar mijne gedachten, zelfs nog meer houtsnippen zijn dan op het uwe, hoe uitstekend uwe landerijen ook gelegen zijn.”
De buiging, waarmede Hazlewood deze aanbieding beantwoordde, was zoo koel en gedwongen, dat Glossin zweeg, tot hij door de terugkomst van Mannering eenigszins uit dezen pijnlijken toestand verlost werd.
„Ik heb u, vrees ik, wat lang laten wachten,” zeide deze, zich tot Glossin wendende. „Ik wilde Juffrouw Bertram gaarne tot een gesprek met u overhalen, daar hare tegenwerpingen, naar mijn gevoelen, voor de noodzakelijkheid moesten wijken, om in eigen persoon te hooren, wat voor gewichtigs gij haar te zeggen kunt hebben. Maar ik merk, dat zekere herinneringen, welke niet zoo gemakkelijk vergeten worden, haar zulk een hevigen weerzin tegen een persoonlijk onderhoud met u inboezemen, dat het wreed zou zijn, hierop verder bij haar aan te dringen. Juffrouw Bertram heeft mij dus opgedragen, om in hare plaats uw voorstel, of wat gij haar te zeggen moogt hebben, aan te hooren.”
„Hm, hm! Het doet mij leed, Mijnheer! het doet mij zeer leed, kolonel, dat juffrouw Bertram denken kan – dat eenig vooroordeel – of het denk beeld, dat er van mijne zijde” –
„Mijnheer, waar geene beschuldiging plaats heeft, zijn verontschuldigingen of verklaringen noodeloos,” hernam de onbuigzame kolonel. „Maakt gij misschien bezwaar, om mij, als tijdelijken voogd van juffrouw Bertram, datgene mede te deelen, ’t welk gij voor haar zoo belangrijk oordeelt?”
„Geenszins, kolonel! zij kon geen’ achtenswaardiger vriend kiezen, niemand, met wien ik vooral liever openhartig zou wenschen te spreken.”
„Heb dan de goedheid ter zake te komen, Mijnheer!”
„Wel, Mijnheer, dat is zoo gemakkelijk niet. – Maar, Mijnheer Hazlewood behoeft zich volstrekt niet te verwijderen. – Ik meen het zoo goed met Juffrouw Bertram, dat mijnenthalve de geheele wereld hooren mag, wat ik hier te zeggen heb.”
„Mijn vriend, de heer Hazlewood, zal waarschijnlijk niet verlangen een gesprek aan te hooren dat hem niet aangaat. – En nu, dat wij alleen zijn, [185]verzoek ik u, u kort en duidelijk te verklaren. Ik ben soldaat, Mijnheer, en een volslagen vijand van omslachtige inleidingen.” Dit gezegd hebbende zweeg hij, in afwachting van hetgeen Glossin zeggen zou.
„Heb de goedheid, dezen brief te lezen;” hernam deze en gaf Mannering den brief van den heer Protocol in handen.
De kolonel las den brief, gaf hem, nadat hij den naam des schrijvers opgeteekend had, aan Glossin terug en zeide: „Hierover valt, naar mijn gevoelen, niet veel te praten, Mijnheer. Ik zal zorgen, dat het belang van juffrouw Bertram behartigd worde.”
„Maar, kolonel, hierbij komt nog eene omstandigheid in aanmerking, welke niemand dan ik kan ophelderen. Deze dame – deze juffrouw Margaretha Bertram heeft, zoo als ik zeker weet, reeds toen zij bij mijn ouden vriend, den heer Bertram, te Ellangowan woonde, ten voordeele van juffrouw Lucie Bertram over alle hare goederen beschikt. De dominé – met dezen naam bestempelde mijn overleden vriend steeds den achtingswaardigen heer Sampson, en ik waren getuigen bij het opmaken van het testament. Zij bezat destijds reeds het recht, om zulk een uitersten wil te maken, daar zij Singleside in leen bezat, ofschoon het met eene lijfrente ten bate harer oudere zuster bezwaard was. Het was eene grillige beschikking van den ouden Singleside, Mijnheer, in alle opzichten geschikt, om zijne twee heksen van dochters tegen elkaâr in het harnas te jagen, – ha ha ha!”
„Laat ons bij de hoofdzaak blijven, Mijnheer,” hernam Mannering zonder in het minst uit den plooi te komen bij deze aardigheid, „Gij zegt, dat deze dame onbetwistbaar het recht en de macht had, om juffrouw Bertram tot erfgename van hare bezittingen te maken, en dat zij dit gedaan heeft?”
„Zoo is het, kolonel, en ik geloof, dat ik de wet ken. Ik heb er mij vele jaren mede beziggehouden en, ofschoon ik sedert eenigen tijd mijne zaken heb neergelegd, heb ik mijne kennis van de rechten niet vergeten, welke, zoo als het rijmpje zegt, beter is, dan huis en hof:
„Het is de heerelijkste zaak,
Dat goed’ren, reeds verloren,
Door ’s Pleiters list en wederspraak
Ons weder toebehooren.”
„Neen, neen! Een oud voerman hoort nog gaarne het klappen van de zweep. Ik bemoei mij er nog gaarne wat mede, om mijne vrienden te dienen.”
Glossin ging nog eene poos op denzelfden toon voort, in den waan, dat hij een gunstigen indruk op Mannering gemaakt had. Eigenlijk bedacht de kolonel, dat deze zaak een beslissenden invloed op de toekomst van Lucie Bertram kon hebben, en besloot hij zijn afkeer van Glossin en zijn lust, om hem de deur of het venster uit te werpen, te bedwingen, en, ofschoon ongaarne, ten minste met geduld naar hem te luisteren. Hij liet hem dus bedaard zijne eigene lof uitbazuinen en vroeg hem eindelijk, of hij wist waar het handschrift was.”
„Ja, ik weet – ik geloof, dat ik het vinden kan. In zulke gevallen maken de bewaarders van zulk een stuk wel eens eenige aanspraak op –”
„Daarover zullen wij niet twisten, Mijnheer!” hernam de kolonel en nam zijn zakboekje ter hand.
„Maar, kolonel, gij behandelt de zaak ook zoo driftig! – Ik zeide, sommige lieden zouden zulk eene aanspraak maken (ik versta hierdoor [186]de onkosten voor het schrijven van het handschrift, voor genomen moeite bij de zaak enz); maar ik, ik wenschte slechts juffrouw Bertram te overtuigen, dat ik als man van eer jegens haar handel. Hier is het geschrift, Mijnheer! Het zou mij genoegen gedaan hebben, het aan de jonge dame zelve overhandigd en haar met het hierdoor geopende gunstige uitzicht geluk gewenscht te hebben. Daar echter hare vooroordeelen op dit punt onoverwinnelijk zijn, blijft mij niets anders over, dan haar mijne beste wenschen door u te doen toekomen en tevens te verklaren, dat ik steeds bereid ben, wanneer het noodig mocht zijn, in deze zaak de vereischte getuigenis af te leggen. Ik heb de eer u goeden morgen te wenschen, Mijnheer!”
Glossin had op het laatst zoo goed den toon gevat van een rechtschapen man, die ten onrechte verdacht wordt gehouden en van zijne eigene braafheid overtuigd is, dat zelfs Mannering in zijn ongunstig oordeel over hem aan het wankelen gebracht werd. Hij begeleidde hem eenige schreden en bewees hem bij het afscheid, dat nochtans koel en gedwongen was meer beleefdheid, dan hij hem gedurende het geheele bezoek betoond had.
Glossin verliet den kolonel tamelijk tevreden over den indruk, dien hij gemaakt had, maar tevens gevoelig gekrenkt door het koele wantrouwen, den hoogmoedigen afkeer, waarmede hij ontvangen was. „De kolonel had ook wel wat vriendelijker kunnen zijn,” zeide hij bij zich zelven. „Er komt niet alle dagen iemand, die een arm meisje vier honderd pond jaarlijksch inkomen kan brengen. Singleside moet thans meer dan vier honderd pond opbrengen. Ja, Reilageganbed, Gillifidget, Loverless en nog andere hoeven behooren er toe; het brengt zeker meer op. Sommige lieden zouden, indien zij in mijne plaats waren, het zich zelven misschien toegeëigend hebben, – maar, om de waarheid te zeggen, hoe ik er ook over nadenk, zie ik nog niet in, hoe dit mogelijk zoude zijn.”
Zoodra Glossin vertrokken was, zond Mannering een bode naar Mac-Morlan. Toen deze verscheen, overhandigde de kolonel hem het stuk en vroeg of het wettig en in den behoorlijken vorm was en Lucie Bertram baten kon. Mac-Morlan las het met van blijdschap schitterende oogen, knapte met de vingers en riep eindelijk uit: „of het in behoorlijke orde is? Het is zoo goed, als het kan. – Ja, ja, Glossin verstaat zijn werk, trots den beste, indien hij er niet opzettelijk een steek aan loslaat. – Maar,” (hier werd zijn blik somber) „de oude heks, om haar nu eens zoo te noemen, kan alles nog wel veranderd hebben.”
„Hoe kunnen wij dat te weten komen?”
„Er moet een gevolmachtigde van juffrouw Bertram bij het openen van het testament tegenwoordig zijn.”
„Kunt gij er heen gaan?”
„Ik vrees van neen. Ik moet in eene zaak voor ons gerechtshof pleiten.”
„Dan zal ik zelf gaan. Ik ga morgen op reis en Sampson, die het stuk als getuige mede onderteekend heeft, zal mij vergezellen. Maar ik zal wel de hulp van een rechtsgeleerde noodig hebben.”
„Ik zal u een brief van aanbeveling aan een zeer beroemden rechtsgeleerde, den voormaligen sheriff van dit graafschap, medegeven.”
„Mijnheer Mac-Morlan,” hernam de kolonel, „het bevalt mij uitmuntend in u, dat gij altijd dadelijk tot de zaak komt. Bezorg mij den brief zoo spoedig mogelijk. – Maar, zullen wij Lucie Bertram ook iets van haar uitzicht op eene erfenis zeggen?”
„Zonder twijfel; want gij moet eene volmacht van haar hebben, welke ik [187]oogenblikkelijk schrijven zal. Buitendien sta ik er u voor in, dat zij zich hierbij zeer verstandig gedragen en dit uitzicht slechts als eene mogelijkheid beschouwen zal.”
Mac-Morlan oordeelde juist. Men kon niet bemerken, dat dit zoo onverwacht voor Lucie Bertram geopend uitzicht al te levendige verwachtingen bij haar opwekte. Als bij toeval deed zij Mac-Morlan, in den loop van den avond, wel de vraag, hoeveel de jaarlijksche inkomsten der bezittingen van Hazlewood wel zouden bedragen; maar wie zal daarom als zeker durven beweren, dat zij overwoog, of eene erfgename met vier honderd pond jaarlijksch inkomen eene geschikte partij voor den jongen Hazlewood zou zijn?
Schenk me een beker vol sek-wijn om mij het bloed voor de oogen te jagen. – Ik moet me driftig houden en zal spreken in den trant van Koning Cambyses.
Hendrik IV. 1ste dl.
Mannering zette met Sampson zijn reis naar Edinburg met allen spoed voort. Zij begaven zich met het rijtuig van den kolonel op weg, daar deze, de onbegrijpelijke afgetrokkenheid van zijn reismakker kennende, hem volstrekt niet te paard vertrouwde. Hij vreesde, dat het den een of anderen schalkschen staljongen maar al te licht gelukken zou, den braven Sampson met het gezicht naar achteren op het paard te doen stijgen. Met behulp van zijn knecht, die hen te paard vergezelde, bracht hij dan Sampson gelukkig in eene herberg te Edinburg, nadat hij tweemaal gevaar geloopen had, den goeden man onderweg te verliezen. De eerste maal vond Barnes, de bediende van den kolonel, die Sampson’s grillen kende, hem weder, terwijl hij met een schoolmeester te Moffat in eene ernstige woordenwisseling gewikkeld was over een vers uit eene ode van Horatius. De tweede maal ontsnapte hij, om het slagveld van Rullion-green, eene voor den ijverigen Presbyteriaan merkwaardige plaats, te bezichtigen. Hij steeg namelijk voor een oogenblik uit het rijtuig, ontdekte op omstreeks een kwartier afstands het gedenkteeken voor de gesneuvelden en sloeg nu, zijn vriend en reisgenoot weder geheelenal vergetende, den weg naar de heuvels van Pentland in, waarop hij door Barnes weder ingehaald werd. Toen deze hem herinnerde dat Mannering op hem wachtte, antwoordde hij als gewoonlijk: „Ver–ba–zend! – Ik was het geheel vergeten!” en keerde ijlings terug. Barnes verwonderde zich over het geduld van zijn meester bij deze beide gelegenheden, daar hij bij ondervinding wist, dat deze volstrekt geene nalatigheid of dralen kon dulden: maar Sampson was bij den kolonel een in alle opzichten boven anderen bevoorrecht wezen. Zij waren elkander nooit in den weg en schenen tot tochtgenooten op den levensweg voor elkander geschapen te zijn. Als [188]Mannering het een of ander boek noodig had, kon Sampson het oogenblikkelijk halen; had hij rekeningen in orde te brengen, de goede man was steeds met zijne hulp gereed; wenschte de kolonel de eene of andere plaats uit een’ der klassieke schrijvers te weten, dan kon hij den dominé als een levend woordenboek gebruiken; en bij dit alles matigde dit wandelende beeld zich niets aan, wanneer men hem noodig had, noch was hij erg verdrietig, als men zich in het geheel niet om hem bekommerde. Voor zulk een trotsch, terughoudend en stil man als Mannering in vele opzichten was, bezat deze levendige boekenlijst al de deugden van een geleerden stommeknecht.
Zoodra zij te Edinburg aangekomen en in de herberg, „de koning George” bij den Bristopoort, gehouden door den ouden Cockburn (ik houd van nauwkeurigheid), afgestapt waren, liet de kolonel zich bij den heer Pleydell, den rechtsgeleerde, aan wien hij door Mac-Morlan aanbevolen was, brengen en beval zijn bediende Barnes intusschen een waakzaam oog op Sampson te houden.
Destijds, tegen het einde van den Amerikaanschen oorlog, had men zich in de hoofdstad van Schotland bij het bouwen der huizen nog maar zeer weinig om gemak, fraaiheid en behoorlijke ruimte bekommerd. Aan de zuidzijde van de stad waren er slechts weinige huizen verbeterd, en van de nieuwe stad, aan den noordkant, die naderhand zoo uitgestrekt geworden is, waren de eerste beginselen juist aanwezig. Maar de meeste aanzienlijke lieden en voornamelijk de rechtsgeleerden, woonden nog in de donkere holen der oude stad. Ook de levenswijze en manieren van sommige oude rechtsgeleerden hadden nok geene verandering ondergaan. Eenige der beroemdste advokaten ontvingen hunne cliënten nog steeds in wijnhuizen, zoo als vijftig jaren vroeger algemeen in gebruik was; en ofschoon dit gebruik door de jongere rechtsgeleerden als ouderwetsch uitgekreten werd, bleef de gewoonte, om wijn en vroolijkheid met ernstige zaken te verbinden, nog bij die meer bejaarden, die gaarne den ouden weg bewandelden, hetzij omdat het de oude weg was, hetzij omdat zij er te veel aan gewoon waren, om een ander pad in te slaan. Tot deze vereerders van den ouden tijd, die halstarrig bij de vroegere gewoonten bleven, behoorde ook de heer Paulus Pleydell, overigens een geleerd man, een uitmuntend rechtsgeleerde en een rechtschapen mensch.
Nadat Mannering met zijn geleider een paar donkere steegjes doorgegaan was, bereikten zij de Hoogstraat, welke, daar het zoo even acht uren geslagen had, van het geschreeuw van oestersverkoopsters en het schellen van pasteiverkoopers weergalmde.
Het was lang geleden, sedert Mannering de hoofdstraat van eene volkrijke hoofdstad bezocht had, welke, met het geschreeuw, geraas en gewoel van handel, van vroolijkheid en ongebondenheid, de vele lichten en de onophoudelijke afwisseling van honderden van menschen, vooral bij avond een tooneel oplevert, dat ofschoon uit weinig merkwaardige bijzonderheden samengesteld, wanneer deze op zich zelve beschouwd worden, nochtans door hare vereeniging een treffenden en diepen indruk op de verbeelding maakt. De buitengewone hoogte der huizen ontdekte men door de lichten, die onregelmatig langs de gevels schemerden en zoo hoog zichtbaar waren, dat ze bijna in de wolken schenen te flikkeren. Dit gezicht, dat nog gedeeltelijk bestaat, was destijds veel treffender, door de onafgebroken rij van gebouwen aan iedere zijde, welke enkel door de Noorderbrug, die aan deze straat ligt, afgebroken, een heerlijk en regelmatig plein vormden, dat zich van de Luckenbooths tot aan de Canongate uitgestrekte en in lengte en breedte met de buitengewone hoogte der omringende gebouwen overeenstemde. [189]
Mannering had niet veel tijd, om te zien en te bewonderen. Zijn geleider dreef hem onophoudelijk voort en sloeg plotseling een zeer steil oploopend straatje in, waar zij weldra aan het door den heer Pleydell bewoonde huis kwamen. Toen zij hier reeds een vrij hoogen trap, welke zich in geen’ besten toestand bevond, opgeklommen waren, vernamen zij, nog twee verdiepingen hooger, het woedend geblaf van een hond, het schreeuwen van eene vrouw, het angstige gemauw van eene kat, die door den hond aangevallen werd, en daartusschen een ruwe mannenstem, die op gebiedenden toon riep: „Hier Mosterd! hier, hond! stil toch!”
„De hemel beware ons!” riep de vrouwenstem; „als hij onze kat mishandeld had, zou Mijnheer Pleydell mij het nooit vergeven hebben.”
„Stil maar, kind! hij heeft de kat immers geen kwaad gedaan, – Hij is dus niet te huis, zegt gij?”
„Neen, Mijnheer Pleydell is Zaterdagsavonds nooit te huis.”
„En morgen is het Zondag,” hernam de vrager; „dan weet ik niet, wat ik doen moet.”
Intusschen kwam Mannering boven en vond een forschen landman, gekleed in een grijzen rok met groote metalen knoopen, met glimmenden hoed en laarzen, en eene groote zweep onder den arm, in gesprek met een dienstmeisje, dat in de eene hand het slot van de deur hield en in de andere een emmertje met witkalk, dat in Edinburg den Zaterdag avond aanduidt.
„Mijnheer Pleydell is dus niet te huis, meisje?” zeide Mannering.
„Neen, Mijnheer! hij is niet te huis: des Zaterdags is hij aftijd uit.”
„Maar ik ben een vreemdeling, kindlief, en heb dringende zaken. Kunt gij mij niet zeggen, waar ik uw meester vinden kan?”
„Mijnheer Pleydell zal thans zeker bij Clerihugh zijn,” hernam zijn geleider. „Dat had ik u wel dadelijk kunnen zeggen; maar ik dacht, dat gij zijn huis wildet zien.”
„Breng mij dan naar die herberg. Ik denk toch wel, dat hij mij zal willen spreken, daar ik gewichtige zaken met hem te doen heb.”
„Daar wil ik niet voor instaan,” hervatte het dienstmeisje; „des Zaterdags bemoeit hij zich niet gaarne met zaken: – maar hij is ook altijd beleefd jegens vreemdelingen.”
„Ik ga mede naar de herberg,” zeide Dinmont. „Ik ben ook een vreemdeling en heb ook zaken van gewicht.”
„Wel nu,” hernam het meisje, „als hij dien heer spreken wil, zal hij u, burgerman, misschien ook wel te woord staan. Maar zeg in ’s hemels naam niet, dat ik u bij hem gezonden heb.”
„Ja, een eenvoudig en gering man ben ik, dat is waar; maar ik verlang van niemand iets zonder betaling,” hernam de pachter, in het gevoel van zijne eigene waarde, en ging den trap af. Mannering, die hem met zijnen geleider volgde, moest den vasten tred bewonderen, waarmede de vreemdeling, die vóor hen uit ging, door de menigte drong, terwijl hij, enkel door zijne buitengemeene kracht en zwaarte, nuchteren en dronkenen op zijde schoof.
„Dat is een rechte stormlooper,” zei de leidsman van den kolonel; „hij wil steeds midden door de straat: maar hij zal niet ver loopen, zonder iemand te vinden, die hem de tanden laat zien.”
Deze voorspelling werd evenwel niet vervuld. Zij, die door Dinmont uit den weg gedrongen werden, hielden hem, na een blik op den grooten en gespierden man, waarschijnlijk voor eene te geduchte tegenpartij, om hem onbezonnen aan te pakken, en lieten hem ongemoeid verder gaan. Mannering [190]volgde zonder moeite het door den pachter gebaande spoor. Eindelijk bleef deze staan en vroeg hun leidsman: „dit is zeker de naaste weg, niet waar, vriend?”
„Ja, ja,” antwoordde Donald „dat is de naaste weg.”
Dinmont vervolgde nu weder zijn weg, sloeg een nauw, donker straatje in, klom een duisteren trap op en trad de opene huisdeur binnen. Terwijl hij om den oppasser floot, even als of hij een’ van zijne honden riep, keek Mannering in het rond en kon nauwelijks begrijpen, dat een geleerd en beschaafd man het gezellige genoegen in zulk een ellendig, half vervallen huis zou zoeken. In den gang, waarin zij stonden, was een venster, dat in het straatje uitzag en slechts weinig licht gaf, maar allerlei akelige geuren, – vooral tegen den avond, – doorliet. Hier tegenover was een tweede venster, waardoor de keuken, welke geene onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht had, al het licht, voorzeker niet meer dan eene donkere schemering, ontving. Thans was, door de ontzaggelijke vuren, het inwendige van de keuken zichtbaar – eene soort van pandaemonium, waar half gekleede mannen en vrouwen met bakken en braden van oesters bezig waren, terwijl de vrouw des huizes, als heerscheres in dit rijk der duisternis en des vuurs, met neergetrapte schoenen en vliegende haren, die haar als eene Maegera onder eene ronde muts uit hingen, zich aftobde, keef, bevelen ontving, gaf en volvoerde.
Een luid en herhaald gelach, dat van alle kanten door het huis klonk, bewees, dat haar arbeid door een grootmoedig publiek met goedkeuring beloond werd. Niet zonder moeite liet zich eindelijk een knecht overhalen, om den kolonel en Dinmont het vertrek aan te wijzen, waar hun rechtsgeleerde vriend zijn wekelijksch feest vierde. Het tooneel, dat de beide vreemdelingen hier zagen, en wel voornamelijk de toestand van den rechtsgeleerde, de hoofdpersonaadje daarvan, was uiterst verrassend.
De heer Pleydell was een levendig mensch met een schrander gelaat, met eene rechtsgeleerde scherpzinnigheid in het oog en dezelfde soort van deftigheid in zijne manieren. Dit alles legde hij echter, even als zijne staartpruik en zwarten rok, des Zaterdags avonds af, als hij zich in het gezelschap van vroolijke vrienden vermaakte en, zoo als hij het noemde „zich een pretje gunde.” Het dolle gezelschap was reeds sedert vier uur bij elkander en vermaakte zich nu, onder de leiding van een eerwaardig medelid, dat sedert drie geslachten aan deze feesten deel genomen had, met het oude, thans vergetene gezelschapsspel „High Jinks”1, genoemd. Dit spel werd op verscheidene wijzen gespeeld. Gewoonlijk wierp het gezelschap met dobbelsteenen, en dan waren zij, die het lot trof, verplicht, zekere hun toegedeelde rol te spelen en een tijd lang vol te houden, of een aantal verzen, in eene bepaalde orde, op te zeggen. Wie zijn aangenomen karakter niet getrouw, of in het opzeggen der verzen steken bleef, moest straf ondergaan, welke gewoonlijk bestond in het ledigen van een vollen beker, of het betalen van eene kleinigheid voor de rekening.
Toen Mannering binnentrad, was het vroolijke gezelschap geheel in dit spel verdiept. De heer Pleydell, wien de rol van koning opgelegd was, zat, in plaats van op een troon, in een leuningstoel boven op de tafel. Zijne pruik zat hem scheef op het hoofd, dat met een flesschenblaadje, in plaats van een [191]kroon prijkte, en zijne oogen schitterden van opgewondenheid en wijn, terwijl het hem omringende hof zich met het maken en opzeggen van kreupele verzen, als het volgende, bezig hield: –
„Waar is Gerunto nu? waar is hij toch gebleven?
Gerunto zwom niet goed, hij moest in ’t water sneven.”
Dit, o Themis! waren oudtijds de vermaken van uwe Schotsche volgelingen!
Dinmont trad het eerste in het vertrek. Hij stond eenige oogenblikken verstomd en riep vervolgens uit: „Hij is het, ja zeker, hij is het! Zoo iets heb ik mijn leven niet gezien!”
Op de woorden: „De heer Dinmont en de kolonel Mannering wenschen u te spreken, Mijnheer Pleydell!” keek deze om en bloosde eventjes, toen hij de edele gestalte van den Engelschen vreemdeling ontwaarde. Hij dacht evenwel met Falstaff: „Voortgegaan, gij deugnieten! het spel uitgespeeld!” en hield het met recht voor het best, volstrekt geene verlegenheid te laten blijken. „Waar is onze lijfwacht?” riep deze tweede Justinianus uit; „ziet gij dezen vreemden ridder niet, die uit verre landen komt, om ons hof te Holyrood te bezoeken, benevens onze wakkeren Andreas Dinmont, opzichter over onze koninklijke kudden in het bosch van Jedwood, waar ze, dank zij onze koninklijke zorg voor de handhaving der gerechtigheid, gerust en veilig weiden. Waar zijn onze herauten, onze statenboden, onze Lyon, onze Marchmount, onze Carrick en onze Snowdon? Dat de vreemdelingen zich aan onze tafel nederzetten en onthaald worden, zoo als hun rang en dezen hoogen feestdag betaamt. Morgen zullen wij hun gehoor verleenen.”
„Met uw verlof Sire! morgen is het Zondag;” zei een van het gezelschap.
„Zondag? wij willen de kerk geene ergernis geven – dan zullen wij hun Maandag gehoor verleenen.”
Mannering, die in het begin het niet met zich zelven eens was of hij naderen of terugkeeren zou, besloot voor het oogenblik in dezen luimigen toon mede in te stemmen, ofschoon hij inwendig boos was op Mac-Morlan, dat hij hem dezen dollen zonderling als raadsman aanbevolen had. Hij naderde hem met drie diepe buigingen en verzocht verlof, om zijne geloofsbrieven aan de voeten van den Schotschen vorst neder te leggen, opdat Zijne Majesteit ze ter gelegener tijd onderzoeken kon. De deftigheid, met welke hij het spel medespeelde, en de diepe en nederige buiging, waarmede hij een, hem door den ceremoniemeester aangeboden, stoel eerst weigerde en vervolgens aannam, werden met een driemaal herhaald handgeklap toegejuicht.
„De duivel hale mij, als zij niet allen dol, of gek zijn,” zeide Dinmont en zettede zich, zonder vele komplimenten, op een stoel onder aan de tafel neder; „of zij vieren den kerstijd te vroeg en houden maskerade.”
Een groot glas wijn werd Mannering aangeboden, die het op de gezondheid van den regeerenden koning uitdronk. „Gij zijt, vermoed ik,” hernam de vorst hierop, „de beroemde ridder Miles Mannering, zoo vermaard in de oorlogen met Frankrijk, en kunt ons dus zonder twijfel zeggen, of de wijnen van Gasconje in ons noordelijk gebied iets van hun geur of smaak verliezen.”
Mannering, die het vleiende van deze zinspeling op zijn beroemden voorvader gevoelde, antwoordde, dat hij slechts een verre bloedverwant van dien dapperen ridder was, en voegde er bij, dat de wijn, naar zijn gevoelen, voortreffelijk was. [192]
„Voor mijne maag is hij te koud,” zei Dinmont en zette het glas (maar leeg) neder.
„Dat zullen wij verbeteren,” hernam koning Paulus, de eerste van dien naam. „Wij hebben niet vergeten, dat de kille, vochtige lucht in ons Liddesdal krachtiger drank eischt. Hofmeester! geef onzen getrouwen pachter een beker brandewijn; dat zal beter voor hem wezen.”
„En nu,” zeide Mannering, „ofschoon wij Uwe Majesteit in een uur van vroolijke uitspanning onbedachtzaam gestoord hebben, zoo behage het Hoogstdezelve nochtans te bepalen, wanneer een vreemdeling op gehoor mag hopen, om de gewichtige zaken, welke hem in uwe noordelijke hoofdstad brengen, voor Uwe Majesteit te openbaren.”
De koning brak Mac-Morlans brief open en riep, nadat hij hem vluchtig gelezen had, met zijne natuurlijke stem en op zijnen gewonen toon uit: „Lucie Bertram van Ellangowan, dat arme, lieve meisje!”
„Boete, boete!” riepen eensklaps een dozijn stemmen; „Zijne Majesteit heeft zijn koninklijk karakter vergeten.”
„Geenszins! geenszins!” hernam de koning. „Deze edele ridder zij mijn rechter! Mag een vorst geen meisje uit eenen minderen stand beminnen? Is de geschiedenis van koning Cophetua en het bedelaarsmeisje geen voorbeeld, dat als antecedent kan dienen?”
„Rechtsgeleerde uitdrukkingen, rechtsgeleerde uitdrukkingen! – weder boete!” riep de oproerige omgeving.
„Hadden onze koninklijke voorouders,” vervolgde de vorst, zijne stem verheffende, om het geschreeuw der misnoegden te verdooven – „hadden deze niet hunne Jean Logie, hunne Elizabeth Carmichaël en meer andere, en zou het ons verboden zijn, een meisje, dat wij met onze gunst vereeren, slechts te noemen? Neen! eer valle onze troon en ga onze heerschappij te gronde! Als een tweede Karel V leggen wij de kroon neder en zoeken in de afzondering van het burgerlijke leven die genoegens, welke de troon ons weigert.”
Met deze woorden wierp hij zijne kroon weg, sprong vlugger dan men van iemand van zijn leeftijd verwachten kon, van zijn verheven zetel, liet in een ander vertrek licht, waschwater en thee brengen en wenkte Mannering om hem te volgen. In minder dan twee minuten tijd, had hij aangezicht en handen gewasschen, zijn pruik voor den spiegel te recht gezet, en scheen, tot Mannering’s groote verwondering, een geheel ander man, dan toen hij voor eenige oogenblikken, bij het vroolijke feest, den rol van koning speelde. „Er zijn menschen, Mijnheer Mannering,” zeide hij, „in wier bijzijn men zich behoort te wachten, dwaasheden te begaan, omdat, zoo als een dichter ergens zegt, zij te veel boosaardigheid of te weinig verstand hebben, om zoo iets te weten. Het beste compliment, dat ik u kan maken, is te toonen dat ik mij niet schaam, mij aan u bloot te geven; en waarlijk, mij dunkt, dat ik heden avond reeds in ruime mate misbruik gemaakt heb van uwe goedheid. – Maar wat wil onze wakkere landman?”
Dinmont, die Mannering in de kamer gevolgd was, maakte eene boersche buiging, krabde zich achter het oor en zeide: „ik ben Dandie Dinmont van Charlies-hope, uit het Liddesdal. Gij kent mij zeker nog wel. Gij hebt voor mij dat groote rechtsgeding gewonnen.”
„Welk rechtsgeding, domkop? Denkt gij, dat ik mij alle dwazen herinneren kan, die mij komen kwellen?”
„Wel, Mijnheer Pleydell! het pleidooi over het weiden op den top van Langtae.” [193]
„Ik herinner mij er niets meer van. Geef mij uwe papieren en kom Maandag om tien uren bij mij.”
„Maar, Mijnheer, ik heb mijne zaak niet op het papier.”
„Hoe, niets op schrift?”
„Neen, Mijnheer Pleydell, niets op schrift. Zoo als gij u herinneren zult, hebt gij mij voorheen gezegd, dat gij liever hadt, dat wij berglieden u onze zaken mondeling voordroegen.”
„Verwenscht zij de tong, die dat gezegd heeft! Nu moeten mijne ooren er voor boeten. Verhaal me in twee woorden, wat gij te zeggen hebt. Gij ziet dat die heer staat te wachten.”
„Wel nu, als die heer het verkiest, mag hij zijne zaken eerst afdoen: het is mij volkomen hetzelfde.”
„Hoe! begrijpt gij dan niet, lompert dat uwe zaken hem onverschillig moeten zijn, maar dat hij zeker niet verkiezen zal uwe groote ooren met de zijne te vergasten?”
„Best, Mijnheer! zoo als het u en hem belieft,” zei Dinmont, volstrekt niet uit het veld geslagen door de onbeleefde ontvangst. „Zie hier mijne zaak. Het is weer het oude lied over de grenzen van ons land tusschen Jaap van Dawstoncleugh en mij. Achter de Promoragrains, de Slackenpoel en Bloodylaws, welke tot de Peel behooren, grenzen de landerijen van Dawstoncleugh en Charlies-hope op den top van den Touchoprigg, een vrij hoogen berg, aan elkander. Nu zeg ik, dat de scheiding over den top van den berg loopt, waar wind en water scheiden; maar Jaap van Dawstoncleugh spreekt dit tegen en houdt staande, dat ze langs het oude voetpad naar Keeldarward gaat; en dit maakt een vrij groot verschil.”
„En hoe groot is dat verschil wel, vriend? Hoe vele schapen kunt gij wel dáar op weiden?”
„Niet veel; het ligt te hoog en te koud. Ik kan er één, en in goede jaren misschien een paar zwijnen op weiden.”
„En om dat beetje gras, dat misschien een paar daalders in het jaar waard is, wilt gij een paar honderd pond in de waagschaal stellen?”
„Neen, Mijnheer, niet om de waarde van het gras, maar om het goed recht.”
„Vriend! de gerechtigheid behoorde even als de liefde, eerst met zich zelve te beginnen. Doe recht aan uwe vrouw en kinderen, en denk niet meer aan de geheele zaak.”
Dinmont draalde nog steeds en draaide den hoed in zijne handen rond, „Het is daar niet om, Mijnheer! maar ik kan niet dulden, dat hij zoo bluft. Hij beweert, dat hij wel meer dan twintig getuigen bijbrengen kan; en ik ben zeker, dat er even veel zijn, die voor mij willen opkomen, allen menschen, die van jongs af te Charlies-hope gewoond hebben en die niet gaarne zouden zien, dat het landgoed zijn goed recht verloor.”
„Het is dus eene zaak van eer; waarom trekken de heeren der heerlijkheden zich de zaak niet aan?”
„Dat kan ik niet zeggen, Mijnheer!” antwoordde de pachter en krabde zich achter het oor. „Er is in langen tijd geen twist over de verkiezingen geweest en de heeren leven in vrede en vriendschap. Jaap en ik kunnen hen, wat wij ook zeggen, over deze zaak niet tegen elkaâr aan den gang krijgen. Maar dunkt u niet, dat wij de pacht inhouden konden?”
„Neen! dat gaat in het geheel niet aan. Maar waarom neemt gij niet ieder een goeden knuppel in de hand en doet de zaak met u beiden af?”
„Dat hebben wij reeds driemalen beproefd, Mijnheer, tweemalen op het [194]land en eens op de jaarmarkt te Lockerbye. Maar ik weet het niet, wij zijn beiden even vlug met den stok en het kon niet voor goed uitgemaakt worden.”
„Neem dan een paar houwers en doe, zoo als uwe voorouders deden en loop dan naar den drommel!” zei de rechtsgeleerde.
„Gaarne, Mijnheer! indien gij denkt, dat het niet tegen de wet strijdt. Het is mij hetzelfde.”
„Stil, stil! dat zou eene erge dwaling zijn. Ik bid u, vriend! versta mij wel. Ik wil u stechts doen opmerken, met welk een dwaas en kinderachtig rechtsgeding gij u wilt inlaten.”
„Zoo, zoo, Mijnheer! Gij wilt mijne zaak dus niet behandelen,” zei Dinmont teleurgesteld.
„Ik? neen. Ga liever naar huis; drink het met uw buurman af en leg uw geschil bij.” Dandie scheen maar half te vreden en bleef staan. „Hebt gij nog iets te zeggen, vriend?”
„Ja nog iets, Mijnheer! over de nalatenschap van de dame, die gestorven is, van de oude juffrouw Margaretha Bertram van Singleside.”
„Hoe, over die nalatenschap?” vroeg de rechtsgeleerde verwonderd.
„Ja. Wij staan in geen betrekking hoegenaamd tot de Bertrams; dat waren bij ons vergeleken, voorname lieden. Maar Johanna Liltup is huishoudster geweest bij den ouden Singleside en was de moeder van de beide overledene dames – de laatste is, geloof ik, hoog bejaard gestorven; – deze Johanna Liltup is afkomstig uit Liddelwater en was eene achternicht van mijner moeders halfzuster. Zij heeft zich wel met Singleside ingelaten, toen zij zijne huishoudster was, en dat was een grievend harteleed voor hare geheele maagschap; maar hij heeft haar naderhand wettig gehuwd – en nu wilde ik u vragen, of wij volgens de wet ook eenige aanspraak op de erfenis hebben?”
„Geene hoegenaamd.”
„Best. Wij zijn daarom niet armer. Maar zij heeft misschien aan ons gedacht, als zij een uitersten wil gemaakt heeft. – Nu, Mijnheer, ik heb u alles gezegd, wat ik te zeggen had. Ik wensch u goeden avond, en” – Bij deze woorden stak hij de hand in den zak.
„Neen, neen, vriend! des Zaterdagsavonds en van iemand, die niets schriftelijks heeft, neem ik nooit geld aan. Ga maar heen, Dandie!”
Dandie maakte eene buiging en vertrok.
Noch kunst noch waarheid sieren dit verhaal,
Om ’t hart te treffen, of te streelen de verbeelding.
Het Kerspelregister.
„Uwe Majesteit,” zeide Mannering lachende, „heeft haren afstand van den troon plechtig gevierd door eene daad van welwillende menschlievendheid. Die goede man zal zeker zijne zucht tot pleiten wel verloren hebben.”
„Verbeeld u dat toch niet! Ik heb niets anders uitgewerkt, dan dat ik [195]mijn cliënt en mijne belooning verloren heb. Hij zal niet rusten, voor dat hij iemand vindt, die hem aanspoort, om zijne voorgenomene dwaasheid te begaan. Neen, neen! ik heb u slechts eene andere zwakke zijde van mijn hart getoond. Des Zaterdagsavonds spreek ik altijd de zuivere waarheid.”
„En op andere dagen ook wel eens, denk ik,” hernam Mannering op denzelfden schertsenden toon.
„Nu, ja; zoo veel als mijn beroep dat toelaat. Ik ben, zoo als Hamlet zegt, vrij eerlijk, wanneer mijne cliënten en hunne procureurs mij niet gebruiken, om hunne weloverdachte leugens voor de balie te bepleiten. Maar, oportet vivere1! het is eene droevige waarheid. – Maar laat ons nu tot uwe zaken overgaan. Het verheugt me, dat mijn oude vriend Mac-Morlan u bij mij gezonden heeft. Hij is een werkzaam, eerlijk en verstandig man, was lange jaren substituut-sheriff van het graafschap ** onder mij, en bekleedt dien post nog. Hij weet, dat ik veel belang stel in die ongelukkige familie van Ellangowan, en bijzonder in de arme Lucie. Ik heb haar sedert haar twaalfde jaar niet gezien, en toen was zij, niettegenstaande de opvoeding van haren zeer onnoozelen vader, een aardig, lief meisje. Mijne belangstelling in haar ontstond echter reeds vroeger. Als sheriff van het graafschap, werd ik geroepen, om de bijzonderheden van een moord te onderzoeken, die niet ver van Ellangowan, op den dag waarop dit arme kind geboren werd, gepleegd was en die, door eene zonderlinge aaneenschakeling van omstandigheden, welke ik, helaas, niet ontsluieren kon, den dood, of ten minste het verdwijnen van haar eenigen broeder, een knaap van omstreeks vijf jaren, ten gevolge had. Neen, Mijnheer! nooit vergeet ik de ellende van de familie Ellangowan op dien dag. De vader half waanzinnig – de moeder onder eene ontijdige bevalling bezweken. Onder zulke omstandigheden kwam het hulpelooze kind schreiend in deze ongelukkige wereld, waar het nauwelijks iemand vond, om het op te passen. Wij, rechtsgeleerden, zijn niet van ijzer of steen, even min als gij, krijgslieden, van staal. Wij moeten met de misdaden en rampen van het burgerlijke leven omgaan, zooals gij met die, welke de oorlog naar zich sleept; en om altijd en in alle gevallen onzen plicht te doen, is een weinig ongevoeligheid misschien wel noodzakelijk. Maar de duivel hale den krijgsman, wiens hart zoo hard is als zijn zwaard, zoo wel als den rechtsgeleerde, die zijn gemoed, in plaats van zijn voorhoofd, verstaalt! – Maar ik verlies mijn geheelen Zaterdagavond! Wilt gij zoo goed zijn, mij deze papieren, met betrekking tot de zaak van Juffrouw Bertram, toe te vertrouwen? En kom morgen het middagmaal bij mij gebruiken, als ik u verzoeken mag. Ik eet om drie uur; maar kom een half uurtje vroeger. – De oude dame wordt Maandag begraven. Het is de zaak van eene wees en wij zullen een uur van den Zondag nemen, om er over te spreken, ofschoon ik vrees, dat er niets aan te doen zal zijn, wanneer de oude dame haar testament veranderd heeft, tenzij dit misschien binnen de zestig dagen gebeurd is en Juffrouw Bertram aantoonen kan, dat zij volgens de wet erfgenaam is, weshalve.… Maar, luister! mijne onderdanen worden ongeduldig over het ledig staan van den troon. – Ik verzoek u niet, kolonel, om verder deel aan ons feest te nemen; het zou te veel van uwe goedheid gevergd zijn. Dan moest gij den geheelen dag met ons doorgebracht hebben en trapsgewijze van wijsheid tot vroolijkheid en van vroolijkheid tot – hoe [196]zal ik het noemen? – tot dartelheid overgegaan zijn. – Goeden nacht! – Hendrik! breng gij den kolonel naar huis. – Mijnheer Mannering! ik verwacht u morgen even over twee uur.”
De kolonel keerde naar huis terug, even verwonderd over de kinderlijke vroolijkheid, waarin hij den heer Pleydell had aangetroffen, als tevreden over de openhartigheid en het gezonde verstand, welke deze in de vluchtige, aan zijne beroepszaken gewijde, oogenblikken aan den dag had gelegd, en over de warme belangstelling, waarmede hij over de verlatene wees gesproken had.
Den volgenden morgen, terwijl Mannering met zijn kalmen en sprakeloozen reisgezel, dominé Sampson, nog aan het ontbijt zat, dat door Barnes klaargezet was, trad de heer Pleydell onverwacht binnen. Eene netjes opgemaakte, goed gepoederde pruik, eene deftige zwarte kleeding, waarop geen stofje te vinden was, nette zindelijke schoenen, gouden schoen- en kniegespen, een eerder terughoudend en afgemeten, dan indringend, doch met dat al geenszins stijf en verlegen gedrag, de volkomen rust der sprekende, eenigszins spotachtige trekken van zijn gelaat – alles vertoonde een geheel ander wezen, en slechts de scherpe doordringende blik van zijn schitterend oog verried den vroolijken man van den vorigen avond.
„Ik kom,” zeide hij zeer beleefd, „om mijne koninklijke macht, zoo wel in het geestelijke, als wereldlijke over u uit te oefenen. Zal ik u naar de presbyteriaansche kerk, of naar de vergaderplaats der episcopale gemeente geleiden? Een rechtsgeleerde behoort, zoo als gij weet, tot beide godsdiensten, of liever moest ik zeggen, tot beide vormen: of wenscht gij den voormiddag anders door te brengen? dan ben ik ook gaarne tot uw dienst. Gij moet mij mijne ouderwetsche, misschien lastige, beleefdheid vergeven. Toen ik geboren werd, hield men een Schot voor gastvrij noch beleefd, als hij een gast éen oogenblik, behalve des nachts, alleen liet; maar ik vertrouw, dat gij het mij vrij zeggen zult, als ik u ongelegen kom.”
„In geenen deele, Mijnheer Pleydell, ik geef mij gaarne aan uwe leiding over. Ik zou met genoegen eenige uwer Schotsche redenaars hooren, die uw vaderland door hunne uitstekende bekwaamheden zoo veel eer aandoen, uwen Blair, uwen Robertson of uwen Henry. Ik neem uw aanbod van ganscher harte aan. Maar,” vervolgde Mannering, den rechtsgeleerde ter zijde trekkende en de oogen op Sampson slaande, „deze mijn waardige, droomerige vriend is een weinig hulpeloos en afgetrokken; en Barnes, zijn gewone geleider, kan hem hier niet goed vergezellen, te meer, omdat de goede man eenige van uwe minder bekende en meer afgelegen godsdienstige vergaderplaatsen wenscht te bezoeken.”
De heer Pleydell keek Sampson aan en zeide: „waarlijk een zeldzaamheid, waardig, dat men er goed zorg voor draagt. Ik zal u een geschikten bewaarder bezorgen. Hoor eens,” vervolgde hij tegen den knecht van de herberg, „ga oogenblikkelijk naar Luckie Finlayson, waar Miles Macfin zeker zijn zal, en zeg hem, dat ik hem wensch te spreken.”
De bedoelde persoon verscheen weldra.
„Ik zal uwen vriend aan de zorgen van dezen man toevertrouwen,” zei Pleydell; „hij zal hem overal, waar hij verlangt te gaan, geleiden of vergezellen, hetzij naar eene presbyteriaansche of eene bisschoppelijke kerk, naar de markt of naar het gerechtshof, dat is volkomen hetzelfde; en hem, op ieder door u bepaald uur, veilig en behouden te huis brengen, zoo dat Barnes zich niet om den heer Sampson behoeft te bekommeren.”
Men werd het spoedig over de voorwaarden eens en Mannering nam, gedurende [197]zijn verblijf in Edinburg, den man in zijn dienst, om den goeden dominé tot geleider te dienen.
„En nu, Mijnheer,” hernam Pleydell, „laat ons nu naar de Grauwebroederenkerk gaan, om onzen geschiedschrijver van Schotland, van het Vaste Land en van Amerika, te hooren.”
In deze verwachting werden zij bedrogen. Hij preekte dien morgen niet. „Laat u dit niet hinderen,” zei Pleydell; „heb slechts een oogenblik geduld; wij zullen, denk ik, toch wel voldaan worden.”
De ambtsbroeder van Robertson verscheen op den kansel2. Zijn uiterlijk was geenszins innemend. Hij was bijzonder tenger van gestalte en eene koolzwarte, ongepoederde pruik, welke zijn hoofd bedekte, stak zeldzaam af bij de bleekheid van zijn gelaat. Hij stond in eene gebogen houding en scheen zijne handen, welke hij onafgebroken op den rand van den preekstoel liet rusten, eer tot ondersteuning van zijn zwak lichaam noodig te hebben, dan tot het maken van gebaren te zullen gebruiken. Hij droeg geen tabbaard of mantel; niets, dan eene verkreukte bef, toonde zijnen geestelijken stand aan. Zijne geheele eenvoudige kleeding en stijve, gedwongene gebaren moesten een vreemdeling sterk in het oog vallen.
Dit was ook het geval bij Mannering, die zijnen vriend al spoedig influisterde: „uw predikant heeft in het geheel geen gunstig voorkomen.”
„Bekommer u daar niet om,” hernam Pleydell. „Hij is de zoon van een beroemden Schotschen rechtsgeleerde. Hij zal zijn vader geene schande aandoen, en toonen dat hij vol vuur is. Ik sta voor hem in.”
Pleydell’s voorspelling werd bewaarheid. Eene leerrede vol nieuwe, treffende en onderhoudende beschouwingen van de Heilige schrift, en waarin het Calvinisme der kerk van Schotland op eene bekwame wijze voorgestaan werd, diende ten grondslag van een gezond stelsel van practische zedekunde, dat den zondaar even weinig aan de slingerende golven van ongeloof of afzondering van de ware kerk overliet, als hem toestond, zich onder den mantel van bespiegelend geloof, of bijzondere gevoelens te verschuilen. Een eenigszins verouderde vorm in den stijl diende slechts, om dezen eigenaardig en kernachtig te maken. De leeraar had zijn opstel niet schriftelijk uitgewerkt, maar enkel de hoofdpunten op een klein stukje papier opgeteekend. De voordracht scheen in het eerst gebrekkig en verward te zijn, maar werd, naarmate de spreker in vuur geraakte, levendig en duidelijk; zoo dat Mannering, ofschoon deze leerrede niet voor een volmaakt voorbeeld van kanselwelsprekendheid gelden kon, bekennen moest, zelden eene godsdienstoefening bijgewoond te hebben, waarin de leeraar zoo veel geleerdheid, schranderheid, kracht en nadruk bij de behandeling van zijn onderwerp ten toon spreidde.
„Zoo,” zeide hij, bij het uitgaan der kerk, „moeten de leeraren geweest zijn, aan wier onverschrokken gemoed en groote, ofschoon soms ruw aangewende bekwaamheden wij de hervorming te danken hebben.”
„En toch,” hernam Pleydell, „heeft deze eerwaarde heer, dien ik zoo wel om hem zelven als om zijns vaders wil bemin, niets van de norsche of schijnheilige trotschheid, welke sommigen der eerste Calvinistische kerkvaders in Schotland wel eens te last gelegd is. Zijn ambtsbroeder en hij staan aan het hoofd van verschillende partijen in de kerk, en zijn niet eensgezind omtrent bijzondere punten van de kerkelijke tucht: maar zij verliezen daarom geen [198]oogenblik de persoonlijke achting voor elkander uit het oog, en dulden geenszins dat zich boosaardigheid menge in dit verschil, dat zij van weerskanten standvastig en gemoedelijk volhouden.”
„En hoe denkt gij omtrent hunne verschilpunten, Mijnheer Pleydell?”
„Wel, ik denk, kolonel, dat een eenvoudig en eerlijk man zalig kan worden zonder zich dáarover te bekommeren. Bovendien ben ik, onder ons gezegd, een lid van de lijdende episcopale kerk van Schotland, – tegenwoordig (en dit is gelukkig) slechts de schaduw van eene schaduw; – maar ik bid gaarne, waar mijne vaderen vóór mij gebeden hebben, zonder juist ongunstig over de presbyteriaansche vormen te denken, omdat zij hetzelfde gevoel niet bij mij opwekken.”
Na dit gesprek nam Mannering afscheid van zijn vriend, met belofte om op het bepaalde uur het middagmaal bij hem te komen gebruiken.
Na alles wat Mannering van de woning van den rechtsgeleerde gezien had, kon hij niet dan zeer matige verwachtingen koesteren van het onthaal dat hem wachtte. Het straatje, waarin het huis stond, scheen bij dag nog somberder, dan den vorigen avond. Het was zoo nauw, dat de bewoners der tegenover elkander staande huizen elkaâr de hand bijna konden reiken, en hier en daar was de tusschenruimte door houten galerijen geheel betimmerd. De trap van het huis was niet behoorlijk gereinigd en, bij het binnentreden, verwonderde Mannering zich niet weinig over den ellendigen, smallen gang. De bibliotheek, waarin hij door een deftigen ouden bediende gebracht werd, leverde nochtans een tegenbeeld op van hetgeen hij tot hiertoe gezien had. Het was eene fraaie kamer, versierd met de portretten van eenige beroemde Schotsche geleerden door Jamieson, den Caledonischen Van Dijk, en rijkelijk met boeken, de beste schrijvers, voorzien.
„Deze,” zeide Pleydell, „zijn mijne ambachtsgereedschappen. Een rechtsgeleerde, onbedreven in de geschiedenis en letterkunde, is niet meer dan een handwerksman, een gewone metselaar; indien hij echter ook hierin bedreven is, kan hij zich een’ bouwmeester noemen.”
Bovenal werd Mannering aangenaam verrast door het uitzicht uit de vensters, Hier genoot hij in volle mate het heerlijke gezicht op de streek tusschen Edinburg en de zee, de zeeëngte van Forth met hare eilanden, de baai, door het grondgebied van Noord-Berwick omzoomd, en noordwaarts de golvende, heuvelachtige oevers van Fife, die den helderen blauwen gezichteinder insloten.
Nadat de heer Pleydell eenigen tijd van de verwondering van zijn gast genoten had, begon hij over de zaak van Lucie Bertram te spreken. „Ik koesterde een flauwe hoop,” zeide hij, „dat ik middelen vinden zou, om haar onbetwistbaar recht op de goederen van Singleside te bewijzen; maar alle mijne pogingen zijn te vergeefsch geweest. De oude dame was zeker onbepaalde eigenares van hare goederen, en kon er dus met volle recht over beschikken. Er blijft ons dus niets over, dan de hoop, dat geen booze geest haar verleid moge hebben, om hare eerste zoo zeer gepaste beschikking te veranderen. Gij moet de begrafenis der oude dame morgen bijwonen. Gij zult hiertoe genoodigd worden, daar ik haren zaakgelastigde van uwe tegenwoordigheid, als gevolmachtigde van Juffrouw Bertram, onderricht heb. Vervolgens zal ik mij aan het huis der overledene weder bij u vervoegen, om toe te zien, dat alles bij de opening van het testament behoorlijk toegaat. De oude dame had een jong meisje bij zich inwonen, eene wees en verre bloedverwante van haar, die zij bijna als eene slavin behandelde. Ik hoop, dat zij gemoedelijk genoeg geweest is, om het arme meisje, ter vergoeding van de [199]harde slavernij, die zij gedurende haar leven heeft moeten verduren, een onafhankelijk bestaan te verzekeren.”
Thans verschenen er nog eenige andere gasten, opgeruimde, zeer beschaafde mannen, in wier gezelschap Mannering den avond zeer aangenaam doorbracht. Tegen acht uur ’s avonds kwam ook weder een fijne flesch op tafel, die de kolonel Mannering moest helpen ledigen. Toen hij weder in zijn logement kwam, vond hij eene uitnoodiging, om de lijkplechtigheid van wijlen Mejuffrouw Margaretha Bertram van Singleside, die den volgenden middag op het Grauwe broeder-kerkhof begraven zoude worden, bij te wonen.
Op het bepaalde uur begaf Mannering zich naar een klein huis in de zuidelijke voorstad, waar, volgens Schotsch gebruik, twee treurige gestalten met lange zwarte mantels, witte linten om den hoed en lange stokken met treurwimpels in de hand, het sterfhuis aanduidden. Door twee andere bidders die, naar hun gelaat te oordeelen, onder een zware ramp gebukt gingen, werd hij in de eetzaal van de overledene gebracht, waar het gezelschap vergaderd was.
In Schotland is de thans in Engeland afgeschafte gewoonte, om de bloedverwanten tot de begrafenis te noodigen, nog algemeen in gebruik. In vele gevallen is dit zeer treffend, maar ontaardt soms in eene bloote stijve plechtigheid, als de overledene het ongeluk gehad heeft, onbemind te leven en onbetreurd te sterven. In Engeland zou in zulke gevallen de lijkdienst, eene der schoonste en treffendste plechtigheden van de kerk, de aandacht der aanwezenden boeien en hunne gemoederen tot godsdienstigen ernst stemmen; maar in Schotland kan niets, wanneer geen diep gevoel de aanwezenden bezielt, dit gebrek vergoeden en den geest verheffen; zoodat bij het voor de treurige plechtigheid vergaderde gezelschap de dwang eener lastige gewoonte maar al te dikwijls en te zichtbaar in eene geveinsde droefheid doorstraalt. Ongelukkig was juffrouw Margaretha Bertram niet algemeen bemind geweest. Zij had geene naastbestaanden, die uit natuurlijke genegenheid om haar zouden treuren, zoo dat men bij hare begrafenis niets dan den uiterlijken schijn van droefheid zag.
Mannering, die midden in dit treurige gezelschap van neven in den derden, vierden, vijfden en zesden graad stond, gaf zijn gelaat den behoorlijken ernstigen plooi, welken hij bij alle aanwezenden bemerkte, en zag even treurig om juffrouw Margaretha Bertram, als of de overledene vrouwe van Singleside zijne eigene zuster of moeder geweest ware.
Na eene lange plechtige stilte begonnen sommigen der aanwezenden met elkander te spreken, maar zoo zacht, als of zij zich in de kamer van een stervende bevonden.
„Onze arme vriendin,” zeide een deftig heer, fluisterende en nauwelijks den mond openende, uit vrees, dat hij den ernstigen plooi uit zijn gelaat zou verliezen – „onze arme vriendin, die wij nu zullen begraven, bezat een vermogen dat vrij aanzienlijk mag genoemd worden.”
„Zonder twijfel,” antwoordde de heer, tot wien deze woorden gericht waren, met half geslotene oogen; „Mejuffrouw Margaretha was niets minder dan onverschillig omtrent de goederen dezer aarde.”
„Is er heden iets nieuws, kolonel Mannering?” vroeg éen der heeren, met wien hij den vorigen dag gegeten had, doch op zulk een ernstigen toon, als of hij den dood van zijn geheel geslacht bekend maakte.
„Niets bijzonders, Mijnheer,” antwoordde Mannering op denzelfden plechtigen toon, die, zoo als hij ontwaarde, in het huis der rouwe in acht genomen moest worden. [200]
„Ik hoor,” vervolgde de eerste spreker met nadruk, alsof hij zekere berichten had – „ik hoor, dat er een testament is” –
„En wat krijgt de kleine Jenny Gibson?”
„Honderd pond sterling en het oude repetitie-horologie.”
„Dat is zeer weinig. Het arme meisje heeft daarvoor veel van de oude dame moeten verduren. Maar op eens anders rijkdom wachten tot na diens dood, is een treurig beroep.”
„Ik vrees,” zei een staatkundige, die bij Mannering stond, „dat wij met uw ouden vriend Tippoo Saïb nog niet afgedaan hebben; ik verbeeld me, dat hij de Compagnie nog meer te doen zal geven, en ik hoor (maar gij zult het wel weten), dat de Oost-Indische fondsen niet rijzen.”
„Ik vertrouw, dat dit echter spoedig gebeuren zal.”
„Juffrouw Margaretha” hernam een ander, zich in het gesprek mengende „bezat eenige Indische papieren. Ik weet dit, omdat ik de renten voor haar ontving. De raad van den kolonel, wanneer en hoe men deze papieren op de beste wijze te gelde kan maken, zou zoowel voor de executeuren en de belanghebbenden wenschelijk zijn. Ik voor mij denk – Maar daar is Mijnheer Mortcloke, om ons te zeggen, dat de lijkstaatsie zich op weg moet begeven.”
De heer Mortcloke, de bezorger der begrafenis, deelde dientengevolge met een treurig, ernstig gelaat, dat bij zijn beroep paste, kaartjes uit onder de dragers van de slippen, om ieder zijne plaats naast de doodkist aan te wijzen. Daar de voorrang hierbij verondersteld wordt naar der meerderen of minderen graad van bloedverwantschap geregeld te worden, kon de arme man, hoe ervaren ook in deze treurige plechtigheden, toch niet vermijden, eenigen aanstoot te geven. Ieder der aanwezige nabestaanden was hier, waar bloedverwantschap aanspraak op de landerijen van Singleside gaf, bijzonder ijverzuchtig op den naasten graad dezer betrekking. Hier en daar hoorde men een zacht gemor, en onze vriend Dinmont, die zijn misnoegen niet onderdrukken noch den bij deze plechtigheid passenden toon vatten kon, gaf niet weinig ergernis.
„Mij dunkt, gij hadt mij ten minste wel een been te dragen kunnen geven,” riep hij op veel luider toon uit, dan hier geoorloofd was. „Ja, als het niet om de erfenis ware, zou ik haar, hoe vele aanzienlijken hier ook zijn, wel alleen hebben kunnen dragen.”
Donkere en bestraffende blikken werden van alle kanten gevestigd op den onverschrokken landman, die, nadat bij aan zijn misnoegen lucht had gegeven, met het overige gezelschap den trap afklom, zonder zich in het minst te storen aan de aanmerkingen van hen, die zich door zijne woorden beleedigd achtten.
Hierop zette de lijkstaatsie zich in beweging. Vooraan mannen met hunne staven en witte lamfers, ter eere van den onbevlekten maagdelijken naam van Mejuffrouw Margaretha Bertram; hierachter zes doodmagere paarden, zelve ware zinnebeelden der sterfelijkheid, met rouwkleeden en veeren versierd, die de lijkkoets met de met rouwfloers behangen wapenschilden langzaam naar de begraafplaats sleepten, voorafgegaan door Jamie Duff, een krankzinnige, die, versierd met opslagen en eene das van wit papier, elke lijkstaatsie vergezelde, en gevolgd door zes rouwkoetsen met de ter begrafenis genoodigden. Velen hunner vierden hun praatlust thans den vrijen teugel en spraken zonder terughouding over het bedrag van de nalatenschap en de waarschijnlijke erfgenamen. Zij, die de gegrondste hoop op de nalatenschap koesterden, zwegen echter voorzichtig, daar zij geene verwachtingen wilden laten blijken, welke misschien te leur gesteld zouden worden; en de executeur, of zaakgelastigde, [201]die alleen met zekerheid wist hoe de zaken stonden, toonde een geheimzinnig, gewichtig gelaat, alsof hij besloten had, de angstige verwachting zoo lang mogelijk gespannen te houden.
Eindelijk kwam de trein bij de poort van het kerkhof en ging vervolgens onder het aangapen van eene menigte ledigloopende vrouwen met kinderen op den arm, en een niet kleiner aantal straatjongens, die schreeuwende en springende naast den deftigen optocht liepen, naar de begraafplaats van de familie Singleside. Dit was eene omheinde vierkante plaats, aan de eene zijde door een ouden engel bewaakt, die, wel is waar, zijn neus en éenen vleugel verloren, maar nochtans gedurende een eeuw zijne post roemrijk behouden had, terwijl zijn makker, die op het tegenoverstaande voetstuk op schildwacht gestaan had, gebroken tusschen de doornstruiken, dolle kervel en brandnetels lag, die welig op de grafplaats tierden. Een met mos begroeid en beschadigd opschrift onderrichtte den lezer, dat kapitein Andrew Bertram de eerste van Singleside en afstammeling van het zeer oude en eerbiedwaardige geslacht van Ellangowan, in het jaar 1650 dit gedenkteeken voor hem zelven en zijne nakomelingen had laten oprichten. Een aanzienlijk aantal zeissen, zandloopers, doodshoofden en kruiselings over elkander liggende doodsbeenderen omringden het volgende opschrift ter gedachtenis van den stichter dezer begraafplaats:
„Nathaniëls hart, Bezaleëls hand –
Had iemand ooit deze gaven;
Dan zeg ik ronduit, dat hij ze bezat,
Die in dit bed ligt begraven.”
Hier werd het stoffelijke overschot van Juffrouw Margaretha Bertram bij de vermolmde beenderen harer voorvaderen neergelegd; en, even als soldaten, die gewoonlijk met versnelden pas van eene militaire begrafenis terugkeeren, spoorden nu de naaste bloedverwanten, die belang bij het testament van de overledene hadden, de huurkoetsiers tot den meest mogelijken spoed aan, ten einde van hunne onzekerheid omtrent dit gewichtig punt verlost te worden. [202]
Hij sterft, en laat zijn schat
Ten bate eener school – of eener lievelingskat.
Pope.
Even als in de fabel van Lucianus, waar een troep goed afgerichtte apen onder luide goedkeuring een treurspel uitvoert, het geheele tooneel eensklaps in de war raakt en de natuurlijke driften der spelers zeer onwelvoegelijk uitbarsten, zoodra een schalk eene handvol noten op het tooneel werpt – even zoo wekte de naderende ontknooping bij de wachtenden geheel andere aandoeningen op, dan zij onder het opzicht van den heer Mortcloke getracht hadden te toonen. Die oogen, welke voor korte oogenblikken aandachtig ten hemel, of demoedig ter aarde geslagen waren, doorzochten thans met scherpe blikken alle laden, koffers, kasten en alle hoeken. Ofschoon het bedoelde testament niet gevonden werd, was de moeite nochtans niet geheel te vergeefsch.
Hier vond men, zorgvuldig in het afschrift van een liedje gewikkeld, eene schuldbekentenis, groot twintig pond sterling, van een predikant, waarop aangeteekend stond, dat de interesten tot Sint-Maarten laatstleden voldaan waren; dáar een merkwaardig pakje met minnebrieven, tusschen zekeren luitenant O’Kean en de overledene gewisseld, waarbij een papier lag, dat de redenen, waarom eene voor hare bloedverwanten zoo bedenkelijke betrekking eensklaps afgebroken werd, volkomen verklaarde. Dit papier was, namelijk, eene schuldbekentenis van den luitenant voor twee honderd pond sterling, waarop in het geheel geen interest betaald scheen. Wijders werden er meerdere wissels en schuldbekentenissen van grootere waarde en (als koopman gesproken) van betere menschen dan van den eerwaarden geestelijke en den dapperen krijgsman gevonden; alsmede een groot aantal munten van allerhande grootte en waarde, stukjes gebroken goud en zilver, oude oorringen, scharnieren van gebroken snuifdozen, brillenhuisjes en meer andere dingen. Er kwam evenwel geen uiterste wil te voorschijn, zoo dat Mannering reeds begon te hopen, dat het testament, hetwelk hij van Glossin ontvangen had, de laatste beschikking van de oude dame over hare nalatenschap bevatte. Zijn vriend Pleydell, die thans de kamer binnentrad, waarschuwde hem echter, hierop niet te veel te vertrouwen.
„Ik ken den man,” zeide hij, „die met de uitvoering van den uitersten wil belast is, en zijne houding verraadt, dat hij meer van de zaak weet dan iemand onzer.”
Doch laat ons, terwijl het onderzoek voortgezet wordt, een paar van het gezelschap, welke het meeste belang bij de zaak schijnen te hebben, eventjes monsteren. Van Dinmont, die, met zijne groote jachtzweep onder den arm, den executeur onophoudelijk over den schouder ziet, is het noodeloos iets te zeggen. Gindsche magere, bejaarde man, in een net en sierlijk rouwgewaad, is Mac-Casquil, voorheen bezitter van Drumquag, doch thans verarmd door aandeel te hebben gehad in de Ayrsche bank. Zijne hoop, als zeer verre bloedverwant, berust bij deze gelegenheid enkel hierop, dat hij elken Zondag [203]met de overledene in dezelfde bank in de kerk gezeten, en geregeld des Zaterdagsavonds kaart met haar gespeeld heeft, hierbij wel zorg dragende om nooit te winnen. Die andere onoogelijke man, die zijn haar in een lederen haarzak opgebonden draagt, is een bloedverwant van juffrouw Bertram’s moeder, een tabakshandelaar, die bij het uitbarsten van den kolonialen oorlog den prijs zijner waren voor alle menschen verhoogde, behalve voor juffrouw Bertram, wier schildpadden doos wekelijks voor den ouden prijs met de beste snuif gevuld werd, omdat de meid ze steeds met een’ vriendelijken groet van juffrouw Bertram aan haren neef, den heer Quid, in den winkel bracht. Die jongeling, die de onwelvoegelijkheid begaan heeft van zelfs zijne rijlaarzen en lederen broek niet uit te trekken, zou misschien even hoog in de gunst van de oude dame, die gaarne een knap jong mensch zag, gestaan hebben als een der anderen, indien hij zijn geluk niet verspeeld had door soms niet bij haar te verschijnen, als hij plechtig uitgenoodigd was; door een enkelen keer te verschijnen, als hij met een vroolijk gezelschap het middagmaal gehouden had, en door bovendien hare kat tweemalen op den staart getrapt en haren papegaai eens beleedigd te hebben.
Niemand van het geheele gezelschap wekte zoo zeer de belangstelling van Mannering op, als het arme meisje, dat bij de overledene als eene nederige gezelschapsjuffrouw, een voorwerp, waarop zij hare kwade luimen te allen tijde kon bot vieren, geleefd had. Welstaanshalve was het meisje door de begunstigde dienstmaagd van de oude dame in de kamer gebracht, waar zij dadelijk in een hoek kroop en met verbazing en huivering zag, hoe vreemdelingen zonder schroom die plaatsen doorsnuffelden, welke zij van jongs af nooit dan met eerbiedig ontzag beschouwd had. Al de erfenisbejagers, behalve de eerlijke Dinmont, zagen met ongunstige oogen op dit meisje neder, daar zij eene geduchte mededingster in haar dachten te vinden, wier aanspraken hunne kans op de erfenis zeer verminderden. En toch was de arme Jenny de eenige, die de overledene oprecht scheen te betreuren. Juffrouw Bertram was, ofschoon om baatzuchtige beweegredenen, hare beschermster geweest, en het vreesachtig, verlatene meisje had, zoodra de tranen langs hare wangen vloeiden, de harde behandeling van hare bloedverwanten vergeten.
„Die huilt mij daar te veel” zei de tabakshandelaar tot den voormaligen bezitter van Drumquag; „dat voorspelt ons anderen niet veel goeds. Er wordt zelden zoo veel vertooning van droefheid gemaakt, zonder te weten waarom.”
De heer Mac-Casquil knikte slechts in plaats van te antwoorden, daar hij goedvond, zijn hoogeren rang in tegenwoordigbeid van den heer Pleydell en van den kolonel Mannering te handhaven.
„Het zou toch vreemd zijn, als er in het geheel geen testament was, vriend!” zeide Dinmont, wiens geduld uitgeput raakte, tegen den executeur.
„Een oogenblik geduld, als het u belieft,” antwoordde deze. „Juffrouw Margaretha Bertram was eene goede, voorzichtige en verstandige vrouw, en wist hare vrienden en vertrouwden wel te kiezen. Zij zal haren uitersten wil, of liever hare laatste beschikking over de erfenis, zeker in handen van een’ vertrouwden vriend gesteld hebben.”
„Ik verwed er alles op,” fluisterde Pleydell den kolonel in het oor, „dat hij het testament zelf in den zak heeft.” Hierop wendde hij zich tot den executeur en zeide: „Mijnheer! wij zullen deze zaak met uw goedvinden spoedig afdoen. Hier is eene beschikking over de heerlijkheid Singleside, voor verscheidene jaren ten voordeele van Mejuffrouw Lucie Bertram van Ellangowan gemaakt.” (Bij deze woorden staarde het geheele gezelschap elkaâr met groote [204]oogen aan.) „Gij, Mijnheer Protocol, zult ons, denk ik, wel kunnen onderrichten, of er eene latere beschikking bestaat.”
„Met uw verlof, Mijnheer Pleydell!” antwoordde deze, nam het stuk in handen en las het vluchtig door.
„Dat is al te gek!” zei Pleydell tot den kolonel, „al te gek! Hij heeft zeker een ander testament op zak.”
„Maar waarom komt hij er niet mede voor den dag?” hernam de ongeduldige krijgsman. „De drommel zal hem halen!”
„Waarom? hoe zou ik dat weten?” antwoordde Pleydell „Waarom doodt eene kat niet oogenblikkelijk de muis, die zij gevangen heeft? Ik verbeeld me, om hare macht te toonen en uit lust tot kwellen. – Nu, Mijnheer Protocol, wat zegt gij van dat stuk?”
„Het is volkomen overeenkomstig de wet opgemaakt, behoorlijk gelegaliseerd en door de gevorderde getuigen onderteekend.”
„Maar door een later testament, dat gij in handen hebt, krachteloos gemaakt, niet waar?”
„Zoo is het ongeveer, Mijnheer Pleydell!” antwoordde hij en haalde een met lint saamgebonden en met zwart lak verzegeld pak papieren te voorschijn. „Het stuk, dat gij ons toont en waarop gij uwe aanspraken grondt, is van den 1sten Juni 17..; maar dit,” (bij deze woorden brak hij de zegels en sloeg het testament langzaam open) „ìs van den 20sten, neen ik vergis me, van den 21sten April van het loopende jaar, dus tien jaren later van datum!”
„Juist de maand, waarin de rampen van Ellangowan algemeen bekend werden,” hernam Pleydell driftig. „Maar laat ons hooren, wat zij er van gemaakt heeft.”
De heer Protocol verzocht hierop stilte en begon het testament langzaam en plechtig met luider stemme te lezen. De toehoorders, in wier oogen de hoop bij afwisseling rees en daalde, en die al hun verstand inspanden, om den waren zin van het testament uit den nevel der rechtsgeleerde uitdrukkingen, waarin die gehuld was, te ontdekken, vormden eene groep, waardig door het penseel van een Hogarth geschilderd te worden.
De inhoud van het testament was zeer verrassend. Vooreerst werd door de overledene over de geheele heerlijkheid Singleside, met alle de daartoe behoorende landerijen en de verdere aanhoorigheden, benevens de landerijen van Loverless, Liealone, Spinster’s Knowe, en de hemel weet wat al meer, „ten voordeele van” (hier daalde de stem van den voorlezer tot een zacht, bescheiden piano) „Peter Protocol, notaris, enz. beschikt, aangezien zij het volste vertrouwen in zijne bekwaamheid en rechtschapenheid stelde” (deze woorden, verklaarde hij, waren op uitdrukkelijk verlangen van zijne waardige vriendin ingelascht geworden), „doch slechts als aanvertrouwd goed en ter beheering,” (hier hernam de lezer zijn gewonen toon en de lange gezichten van verscheidene toehoorders, welke de heer Mortcloke benijdenswaard zou gevonden hebben, werden merkelijk korter) „tot na te melden doeleinden en oogmerken.”
In deze „doeleinden en oogmerken” lag de hoofdzaak. Ter inleiding werd gezegd, dat de testatrice in rechte lijn van het oude geslacht van Ellangowan afstamde, daar haar geëerde overgrootvader Andreas Bertram, de eerste van Singleside, zaligen gedachtenis, de tweede zoon van Allan Bertram, vijftiende baron van Ellangowan geweest was. Vervolgens, dat Hendrik Bertram, zoon en erfgenaam van Godfried Bertram van Ellangowan, in zijne jeugd aan zijne ouders ontstolen was, maar dat zij, de testatrice, vast verzekerd was, dat hij nog in vreemde landen leefde en door de goddelijke Voorzienigheid [205]weder in de bezittingen zijner vooroudere hersteld zou worden – in welk geval gezegde Peter Protocol verplicht en verbonden was, gelijk hij zich door het aannemen dezes hiertoe verbond en verplichtte, om de geheele voorschrevene nalatenschap (nochtans na aftrek van eene behoorlijke vergoeding voor zijne moeite) aan genoemden Hendrik Bertram, bij zijne terugkomst in zijn vaderland af te staan. En zoo lang deze in vreemde landen rondzwierf, óf in geval hij nooit weder in Schotland terugkeerde, moest Peter Protocol, de beheerder der nalatenschap, de pachtgelden van het land en de interesten der andere fondsen (doch steeds na aftrek van eene belooning voor zijne moeite) in gelijke deelen onder vier, in het testament genoemde, liefdadige gestichten verdeelen. Deze vertrouwde beheerder werd met het bestuur der goederen, de macht om te verhuren, om geld op te nemen of uit te zetten, in één woord, met al de macht van een’ onbepaalden eigenaar bekleed, en deze macht ging, in geval hij kwam te overlijden, aan eenige in het testament genoemde openbare ambtenaren over. Er moesten slechts twee legaten uitgekeerd worden, éen van honderd pond aan eene begunstigde dienstmaagd, het andere, tot een gelijk bedrag aan Jenny Gibson (van wie in het testament gezegd werd, dat zij tot hiertoe uit liefdadigheid door de testatrice onderhouden was), ten einde haar als leermeisje bij een eerlijk beroep te besteden.
Het vestigen van onvervreemdbare goederen op iemand wordt in Schotland mortification genoemd, en in zeker groote gemeente (Aberdeen, indien mijn geheugen mij niet bedriegt) is er een bijzonder ambtenaar met de zorg over deze begiftigingen belast en deswege „bestuurder der mortification” genaamd. Men zou bijna denken, dat deze naam van de uitwerking afgeleid is, welke zulke bepalingen gewoonlijk op de naastbestaanden van hen, die ze maken, te weeg brengen. Groot was ten minste de „teleurstelling” der aanwezenden, die in de kamer van wijlen Mejuffrouw Margaretha Bertram deze onverwachte beschikkingen over de landerijen van Singleside vernomen hadden.
Na het voorlezen van het testament heerschte er een diep stilzwijgen. De heer Pleydell was de eerste, die hetzelve afbrak. Hij verzocht het testament in te zien, en gaf het, na zich overtuigd te hebben dat het in den behoorlijken vorm en volgens de wet gesteld was, zonder eenige aanmerking terug, maar zeide heimelijk tegen Mannering: „Protocol is, geloof ik, niet slechter dan anderen; maar deze oude dame heeft alles zoo ingericht, dat het hem, indien hij geen schurk wordt, ten minste niet aan verleiding daartoe zal ontbreken.”
„Mij dunkt,” zei de heer Mac-Casquil van Drumquag, die de helft van zijn verdriet met veel moeite verkropt had en de andere helft lucht wilde geven, „mij dunkt waarlijk, dat dit een vreemd geval is! Ik wenschte wel van den heer Protocol te weten, die, daar hij eenige en onbepaalde beheerder is geworden, hierbij natuurlijk geraadpleegd moet zijn, – ik wenschte wel te weten, zeg ik hoe juffrouw Bertram bij mogelijkheid kon gelooven aan het leven van een knaap, die, zoo als een ieder weet, voor vele jaren vermoord is.”
„Het is mij niet mogelijk,” hernam de heer Protocol, „meer van hare beweegredenen te zeggen, dan zij zelve gedaan heeft. Wijlen onze waarde vriendin was eene goede vrouw, eene godvruchtige vrouw, en kan voor haar geloof aan de redding des kinds wel gronden gehad hebben, die wij niet kennen.”
„Kom!” viel de tabakshandelaar hem in de rede; „ik weet zeer goed op welke gronden haar geloof berustte. Juffer Rebekka,” (de dienstmaagd), „die daar zit, heeft mij honderdmaal in mijn eigen winkel gezegd, dat het niet [206]bekend was, hoe hare meesteres over hare goederen beschikken zou, daar eene oude Heidin haar in het hoofd gebracht had, dat de knaap – Hendrik Bertram noemde zij hem, niet waar? – eens weder te voorschijn zou komen. Gij zult dit toch niet ontkennen, Juffer Rebekka? Maar ik geloof wel, dat gij vergeten hebt, om uwe meesteres te herinneren, wat gij mij beloofdet haar te zeggen, en waarom ik u zoo menigen fooi gegeven heb. Gij zult dit zeker niet ontkennen, meisje?”
„Ik weet er niets van,” antwoordde Rebekka norsch en keek strak vóor zich neer, naar het scheen niet geneigd, zich iets meer te herinneren dan hetgeen haar aangenaam was.
„Mooi gezegd, Rebekka!” hernam de tabakshandelaar; „gij zijt zonder twijfel met uw aandeel te vreden.”
De jonge kwast van den tweeden rang – want tot den eersten behoorde hij niet – had tot hiertoe onophoudelijk met zijne karwats op zijne laarzen getimmerd en zette een gezicht als een bedorven kind, dat men zijne boterham afneemt. Hij verkropte zijn misnoegen nochtans, of gaf het op zijn best in alleenspraken als de volgende, lucht. „Bij den drommel! het spijt mij – ik deed altijd zoo veel voor haar. – Ik ben hier waarachtig eens bij haar gekomen, om thee te drinken, en verliet daarom King en des hertogs pikeur Will Hack. Zij dronken wakker bij het wedrennen; voor den drommel! ik zou thans misschien even goed er aan toe zijn als sommige anderen, indien ik bij hen gebleven was – en zij heeft mij niet eens die honderd pond nagelaten!”
„Wij zullen de betaling van uwe schuldbekentenis u zeer gemakkelijk maken,” hernam de heer Protocol, die op dit oogenblik het hatelijke, aan zijn geluk verbonden, niet wenschte te vermeerderen. – „En nu, Mijne Heeren,” vervolgde hij, „behoeven wij, dunkt mij, niet langer hier te vertoeven. Ik zal het testament van mijne voortreffelijke, geachte vriendin morgen laten registreeren, opdat een ieder het inzien en er, desverkiezende, een afschrift of uittreksel van krijgen kan;” en met deze woorden begon hij de kisten en kasten van de overledene met veel meer spoed te sluiten, dan hij ze geopend had. – „Juffer Rebekka,” vervolgde hij, „wees zoo goed, alles hier in orde te houden, tot wij het huis verhuren kunnen. Ik heb er heden morgen reeds aanvraag naar gehad, indien ik er iets over te zeggen mocht hebben.”
Onze vriend Dinmont, die ook niet zonder hoop geweest was, had tot hiertoe vrij knorrig in den armstoel der overledene gezeten, – die het niet weinig geërgerd zou hebben, zulk een reus op zijn gemak op hare plaats uitgestrekt te zien, – en zich enkel bezig gehouden met zijne lange zweep op te rollen en weder af te laten loopen. De eerste woorden, die hij na het verduwen van dezen schok sprak, waren eene grootmoedig verklaring, die hij, waarschijnlijk zonder het zelf te weten hardop geuit had. „Het is mij wel! Het bloed kruipt, als het niet gaan kan. Ik gun haar toch de kazen en hammen, die zij van mij gekregen heeft.” Zoodra Protocol echter zijne meening omtrent het ontruimen en verhuren van het huis uitgesproken had, stond de brave Dinmont op en verraste het gezelschap niet weinig door zijne ronde vraag: „en wat zal er dan van het arme meisje, Jenny Gibson, worden? Wij allen, die met de familie vermaagschapt wilden zijn, toen wij dachten dat de nalatenschap verdeeld zou worden, wij moeten zeker onder elkaâr iets voor haar doen.”
Deze woorden schenen de meeste aanwezenden aan te sporen, om ijlings [207]het huis te verlaten, ofschoon zij na het voorstel van den heer Protocol nog steeds, als bij het graf van hunne teleurgestelde hoop, gedraald hadden. Drumquag, die oordeelde dat hij uit hoofde van zijn adellijk bloed moest voorgaan, zeide, of liever mompelde iets van zijne eigene familie en vertrok zoo spoedig mogelijk. De tabakshandelaar stond op, zeide op koelen, onvriendelijken toon: „Die kleine meid is reeds genoegzaam verzorgd, en buitendien is Mijnheer Protocol de rechte man om haar onder zijn opzicht te nemen, daar hij toch met de zorg voor haar legaat belast is,” en verliet mede het vertrek. De windbuil begon met een aardigheid over de bepaling van juffrouw Bertram, dat het arme meisje een eerlijk beroep moest leeren, maar bleef in zijne woorden steken, toen hij in een’ donkeren blik van den kolonel, wien hij, bij zijn gebrek aan kennis van den goeden toon, om goedkeuring aankeek, niets dan afkeuring las, en snelde de deur uit.
Protocol, die inderdaad een goed soort van mensch was, gaf hierop zijn voornemen te kennen, om zich ten minste een tijdlang met de zorg voor het meisje te belasten, doch verklaarde tevens, dat alles, wat hij voor haar deed, als een werk van liefdadigheid beschouwd behoorde te worden. Maar nu verhief Dinmont zich weder, schudde zijn dikken overrok, gelijk een Newfounlandsche hond zijne ruige huid, wanneer hij uit het water komt, en zeide: „Neen, Mijnheer Protocol! gij zult niets met haar te doen hebben, als zij maar met mij naar huis wil gaan. Ailie en ik hebben het goed in de wereld, en wij wenschen dat onze kinderen wat meer zullen leeren dan wij, en wat meer beschaafd worden. En Jenny moet hare wereld wel verstaan, en goed kunnen lezen en naaien, daar zij zoo lang bij zulk eene voorname dame als de vrouwe van Singleside gewoond heeft, en al kan zij ook niets van dit alles, dan weet ik zeker, dat onze kinderen haar daarom des te liever zullen hebben. Voor hare kleederen, en wat zij meer noodig heeft, zal ik zorgen. Die honderd pond, waarbij ik ook nog iets voegen zal, kunt gij voor haar op interest zetten, Mijnheer Protocol, tot er een wakkere knaap uit ons Liddesdal om haar komt, die iets noodig heeft, waarmede de huishouding op te richten. – Wat zegt gij er van, meisje? Ik zal een plaats op den postwagen naar Jeddart voor u nemen; maar dan moet gij te paard over den kruin van de Limestane rijden: want een rijtuig is er nog nooit in het Liddesdal gekomen1. Ook zou ik gaarne zien, dat juffer Rebekka met u kwam, kind, en een paar maanden bij ons bleef, zoo lang gij u nog wat vreemd gevoelt.”
Terwijl juffer Rebekka beleefd neigde en het arme meisje aanspoorde, om in plaats van te schreien mede haren dank op eene beleefde wijze te betuigen, en Dandie met ruwe hartelijkheid bij beiden aandrong, kon de oude Pleydell zijne aandoening nauwelijks verbergen en zeide getroffen tegen den kolonel: „Zulk een tooneel is een waar feest voor mij. Ik moet den braven landman op zijne eigene wijze daarvoor beloonen. Ik moet hem volgens zijn zin in het ongeluk storten: – dat moet wel! – Hoor eens, Dandie – Charlies-hope, of hoe moet ik u noemen?”
De brave pachter, die in zijn hart, naast zijnen landheer, een beroemden rechtsgeleerde het hoogst schatte, gevoelde zich door deze woorden, die toonden dat Pleydell zich om hem bekommerde, innig gestreeld en keek den rechtsgeleerde vragend aan. [208]
„Gij wilt u dus het proces over de grenzen van uwe weiden niet laten afraden?” vervolgde Pleydell.
„Neen, neen, Mijnheer! Niemand wil gaarne zijn recht verliezen en zich door de geheele streek laten uitlachen. Maar daar gij mijne zaak niet behartigen wilt, of mijne tegenpartij misschien genegen zijt, moet ik mij bij een anderen advokaat vervoegen.”
„Hoort gij het nu, kolonel Mannering? heb ik het u niet gezegd? – Nu, Dinmont, als gij dan volstrekt dwaas zijn wilt, dan kan ik niets beters voor u doen, dan u bij uw proces zoo weinige onkosten mogelijk te veroorzaken en u het, als het maar kan, te doen winnen. Laat Mijnheer Protocol mij uwe stukken zenden, dan zal ik wel verder voor u zorgen. Ik zie waarlijk ook niet in, waarom gij u niet even goed met twisten en processen zoudt bezig houden, als uwe voorouders met moord en brandstichting.”
„Natuurlijk, Mijnheer! Wij zouden ook zonder twijfel den ouden gang gaan, als er geene wetten waren. En daar de wet ons bindt, moet de wet ons ook weêr vrijmaken. Bovendien wordt iemand bij ons er te meer om geacht, als hij een „proces gehad heeft.”
„Eene schoone reden, vriend! Vaarwel en zend mij uwe papieren. – Kom kolonel, wij hebben hier niets meer te doen.”
„De drommel!” riep Dinmont, terwijl hij zich van vreugde op de knie sloeg, „nu zal ik Jaap van Dawstoncleugh toch wel de baas worden!”
– „Ik ga naar het gerechtshof.
Ziet ge dezen bundel stukken? ik heb te doen.
Zoo ge iets hebt dat de rechters raakt, spreek op.
Maak ’t kort – betaal maar daadlijk mijn advies.”
De kleine Fransche advocaat.
„Denkt ge dat gij het proces van dezen braven man winnen kunt?” vroeg Mannering.
„Ik weet het niet. De sterke overwint niet altijd: maar het zal aan geene moeite van mijne zijde ontbreken. Ik ben hem dank schuldig. Het is de pest van ons beroep, dat wij zoo zelden de beste zijde der menschelijke natuur zien. De menschen komen gewoonlijk met een beleedigd gevoel van eigenbelang en eene versch opgewekte en geprikkelde verbittering en vooringenomenheid tegen hunne medemenschen, of met baatzuchtige oogmerken bij ons. Hoe dikwijls is er iemand bij mij gekomen, dien ik in het eerst gaarne uit het venster zou geworpen hebben, tot ik eindelijk begreep, dat hij niet anders handelde dan ik, wanneer ik in zijn geval, namelijk zeer toornig en bij [209]gevolg onbillijk geweest ware, waarschijnlijk zelf gehandeld hebben. Ik ben nu overtuigd, dat wij in ons beroep meer van de menschelijke zwakheden en ondeugden zien dan anderen, daar het de eenige uitweg is langs welken zij zich lucht verschaffen kunnen. In eene beschaafde maatschappij is het recht de schoorsteen, waardoor al die rook zich ontlast, welke anders door het geheele huis heentrekken en aller oogen verblinden zou: geen wonder dus, dat er soms in het luchtgat zelf een weinig roet komt! – Maar ik zal zorgen dat de zaak van onzen vriend uit het Liddesdal goed behandeld wordt en tevens alle noodelooze onkosten vermeden worden. Hij zal zijn lekker hapje tegen inkoopsprijs hebben.”
„Wilt gij mij het genoegen doen, heden middag bij mij te komen eten?” vroeg Mannering, toen zij van elkander scheidden, „de waard heeft mij gezegd, dat hij een stuk wildbraad en heerlijken wijn heeft.”
„Wildbraad?” hernam de andere driftig, – „maar neen, het is onmogelijk: en ik kan u ook niet bij mij vragen. Maandag, Dinsdag en Woensdag ben ik bezet; – ik moet pleiten in de groote tienden-quaestie, – wacht eens! het is koel weder; als gij niet dadelijk vertrekt en het wild tot Donderdag kan bewaard worden. –”
„Dan zult gij Donderdag het middagmaal bij mij willen gebruiken?”
„Zeer gaarne.”
„O, het wild kan wel zoo lang bewaard worden,” zei Pleydell, „en nu, goeden morgen! Hier hebt gij eenige kaartjes, waarvan gij gebruik kunt maken, als de namen u bevallen. Ik heb ze heden morgen voor u geschreven. Vaarwel! mijn klerk heeft reeds een uur op mij gewacht, om eene verwenschte informatie te beginnen.” En snel verwijderde zich mijnheer Pleydell langs steegjes en trappen, om de Hoogstraat langs een pad te bereiken, dat, vergeleken bij den gewonen weg, hetzelfde was, als de straat van Magellaan is, in vergelijking met den meer openen, maar langeren weg om kaap Horn.
Mannering zag met genoegen, dat de aanbevelingen, welke Pleydell hem gegeven had, de namen van eenige der beroemdste geleerden van Schotland bevatteden, als: David Hume, John Home, Dr. Ferguson, Dr. Black, Lord Kaimes, de heer Hattin, John Clarke van Eldin, de heer Adam Smith en Dr. Robertson.
„Mijn rechtsgeleerde vriend,” dacht hij, „heeft uitgezochte kennissen, allen zeer beroemde namen. Een Oost-Indiër moet zijne kennis eerst wat opschommelen en in zijn hoofd regelen en rangschikken, voor dat hij in zulk gezelschap durft optreden.”
Mannering maakte volgaarne van deze aanbevelingen gebruik en smaakte in den hem hierdoor geopenden gezelligen kring veelvuldige en wezenlijke genoegens, welke het ons spijt den lezer niet nader te kunnen beschrijven, door zich opgenomen te zien in een kring, die steeds open bleef voor beschaafde en geleerde vreemdelingen, – een kring die wellicht, wat veelzijdige en degelijke kennis betreft, niet geëvenaard is geweest.
Op den bepaalden Donderdag verscheen de heer Pleydell in de herberg, waar Mannering behalve hem nog een paar kennissen ter maaltijd genoodigd had. Als een warm vriend van gezellige tafelvreugde deed hij het heerlijke wildbraad en den voortreffelijken wijn niet weinig eer aan. De tegenwoordigheid van dominé Sampson echter verschafte hem evenwel misschien nog meer genoegen dan het goede onthaal, dat hij hier genoot. De ernstige, korte antwoorden, die de goede man op de strikvragen van den rechtsgeleerde gaf, stelden de goedaardige eenvoudigheid van zijn karakter in een nog helderder [210]daglicht, dan Mannering tot hiertoe gezien had. Sampson kraamde hierbij wel een grooten schat van diepe boekengeleerdheid uit, welke over het algemeen van zeer geringe practische waarde was, maar Pleydell vergeleek naderhand zijn geest bij het magazijn van eenen lombardhouder, waar allerlei goederen voorhanden, doch zoodanig in wanorde door elkander opgestapeld zijn, dat de eigenaar bijna nooit datgene kan vinden, waarnaar gevraagd wordt.
Pleydell zelf gaf Sampson ten minste even zoo veel bezigheid, als deze goede man hem genoegen verschafte. Toen de rechtsgeleerde namelijk wat opgewonden geraakte, en zijn natuurlijk droog en scherp vernuft hoe langer zoo levendiger en bijtender werd, keek de dominé hem met die soort van verbazing aan, waarmede een tamme beer zijn toekomstigen metgezel, den afgerichten aap, moet beschouwen, als hij dezen voor het eerst ziet. Pleydell vond er zijn grootste genoegen in, om met schijnbaren ernst stellingen te handhaven, welke hij wist, dat Sampson niet onbetwist zou voorbij laten gaan, en vermaakte zich dan niet weinig met de inspanning, waarmede de goede man zijne gedachten tot een antwoord poogde te regelen en al het zware geschut van zijne geleerdheid tegen de voorgedragene kettersche stelling zocht te richten. Maar voor dat hij zijn kanon kon losbranden, had de vijand zijn standpunt weer verlaten en verscheen in eene nieuwe, zijne flanken en zijn rug bedreigende stelling. „Ver–ba–zend!” riep hij dan dikwijls uit, als hij, vol vertrouwen op de overwinning tegen den vijand optrekkende, het veld ontruimd vond, en het kostte hem zeker niet weinig moeite, eene nieuwe stelling te kiezen. „Hij was,” zei de kolonel, „als een leger, enkel uit geborene Indianen bestaande, geducht door aantal en de zwaarte hunner wapenen, maar door eene beweging tegen de flanken gemakkelijk in onherstelbare wanorde te brengen.” Niettegenstaande Sampson door deze inspanning van zijn geest en den ongewonen spoed, waarmede hij in den drang des oogenbliks zijne gedachten moest verzamelen, eenigszins vermoeid was, rekende hij dezen dag onder de gelukkigste zijns levens en noemde den heer Pleydell steeds een zeer geleerden en tevens aardigen man.
Toen de gasten, behalve Pleydell, zich verwijderd hadden, liep het gesprek weder over het testament van juffrouw Margaretha Bertram.
„Wat mag toch die oude heks bewogen hebben,” zeide Pleydell, „om de arme Lucie Bertram te onterven, onder voorwendsel van een knaap, die reeds zoo lang dood en begraven is geweest, tot erfgenaam te benoemen? – Vergeef mij, Mijnheer Sampson, ik vergat dat dit geval zoo bijzonder treffend voor u was! Ik herinner mij nog, hoe hevig gij ontroerd waart, toen ik u er over ondervroeg; en het heeft mij nooit zooveel moeite gekost, om iemand drie woorden achter elkaâr te doen spreken. – Wat gij ook van uwe Pythagoristen of uwe stomme Braminen moogt zeggen, kolonel, ik verzeker u dat deze geleerde heer hen allen in het zwijgen overtreft; maar – de woorden eens wijzen zijn kostbaar en behooren niet lichtvaardig weggeworpen te worden.”
„Ja waarlijk,” zeide Sampson, de oogen afdrogende met een blauw geruiten zakdoek, „dat was inderdaad een bittere dag voor mij; ja een zware dag vol rampspoed: maar Hij, die den last oplegt, geeft ook kracht, om hem te dragen.”
Mannering verzocht zijn rechtsgeleerden vriend bij deze gelegenheid, hem met de bijzonderheden betreffende het verdwijnen van den knaap bekend te maken, en de rechtsgeleerde, die er van hield zaken uit de crimineele rechtspleging, vooral indien hij er meê gemoeid was geweest, te verhalen, vertelde uitvoerig alles wat hem bekend was geworden van dit geval. [211]
„En wat denkt gij van de zaak?” vroeg de kolonel weder, zoodra Pleydell geëindigd had.
„Ik houd het voor zeker, dat Kennedy vermoord is. Dergelijke gevallen hebben wel eerder op die kust tusschen smokkelaars en tolbedienden plaats gehad.”
„En wat is uw gevoelen omtrent het lot van het kind?”
„Die knaap is zonder twijfel ook vermoord. Hij was oud genoeg, om alles over te vertellen wat hij gezien had, en deze schelmen zouden zonder schroom een tweeden Bethlehemitischen kindermoord begaan, als zij dachten, dat hun belang en hunne veiligheid zulks vorderden.”
„Verschrikkelijk!” riep Sampson diep zuchtende uit.
„In deze zaak waren echter ook Heidenen betrokken,” hernam Mannering, „en uit hetgeen een der bloedverwanten er na de begrafenis van zeide –”
„Mejuffrouw Margaretha Bertram’s geloof, dat de knaap nog in leven was, berustte op het zeggen van eene Heidin. – Ik benijd u dit denkbeeld, kolonel! en moet mij schamen, dat ik zelf deze gevolgtrekking niet gemaakt heb. Wij zullen het spoor zonder dralen zoeken. Hoor eens,” zeide Pleydell tegen den oppasser, „ga oogenblikkelijk naar Luckie Wood, waar gij mijn klerk Driver thans zeker aan het spelen van High-Jinks zult vinden (want wij en onze dienaren zijn bijzonder geregeld in onze ongeregeldheden, kolonel!), en zeg hem, dat hij dadelijk hier moet komen en dat ik de boete voor hem zal betalen.”
„Zal hij misschien ook in zijne rol verschijnen?” vroeg Mannering.
„O! niets meer daarvan, bid ik u. – Maar wij moeten, zoo mogelijk, berichten van de Heidenen hebben. Kon ik slechts het kleinste draadje van dit verwarde kluwen vatten, gij zoudt zien, hoe ik het ontwarren zou. Ik zou de waarheid wel uit uwe Heidin krijgen; ik weet, hoe men weerbarstige getuigen behandelen moet.”
Intusschen verscheen Driver, die met zoo veel haast aan het bevel van zijn heer gehoorzaamd had, dat de sporen van het vroolijke gelag, hetwelk hij zoo ijlings verlaten had, nog op zijne lippen zichtbaar waren.
„Driver,” zei Pleydell, „gij moet de meid, welke bij wijlen juffrouw Margaretha Bertram gewoond heeft, oogenblikkelijk opzoeken. Zoek haar overal; maar indien gij uwe toevlucht tot Protocol, Quid den tabakshandelaar, of een’ van deze lieden moet nemen, dan moet gij niet zelf daarheen gaan, maar er eene vrouw of een meisje van uwe kennis naar toe zenden: gij hebt zeker kennissen genoeg, die u dezen kleinen dienst wel willen bewijzen. Wanneer gij haar opgespoord hebt, moet gij haar doen beloven, morgen vroeg om acht uur bij mij te komen.”
„Wat zal ik haar zeggen, om haar daartoe over te halen?” vroeg hij.
„Wat gij maar wilt. Denkt gij, dat ik niets anders te doen heb dan leugens voor u te bedenken? Maar zorg dat zij, zoo als ik gezegd heb, om acht uur tegenwoordig is.” – Driver grijnsde, maakte eene diepe buiging en ging heen.
„Gij weet niet, welk een bruikbare knaap dit is,” vervolgde Pleydell. „Mij dunkt, zijn weerga is niet te vinden. Zonder te slapen, schrijft hij drie nachten in de week, al wat ik hem voorzeg, of liever, en dit komt op hetzelfde uit, hij schrijft even goed en nauwkeurig wanneer hij slaapt, als wanneer hij waakt. Daarbij munt hij uit door eene buitengemeene ordelijkheid. Velen van zijns gelijken veranderen gedurig van bierhuizen, zoo dat er een twintig lieden achter hen aan moeten loopen, als men hem noodig heeft, [212]even als de officieren, die blootshoofds de kroegen van East-Cheap doorkruisten, om sir John Falstaff te zoeken. Maar deze jongen is steeds te vinden. Hij heeft bij Luckie Wood des winters zijn stoel bij den haard en des zomers bij het venster; al zijne gangen bepalen zich tot deze twee stoelen: dáar is hij altijd te vinden, als hij ledigen tijd heeft. Ik geloof, dat hij zich nooit uitkleedt en te bed gaat: zuiver bier is altijd en in alle opzichten zijn toevlucht. Dat is eten, drinken, kleeding, bed, bewassching en huisvesting voor hem.”
„En is hij altijd in staat om zijn werk te doen, als gij hem onverwacht laat roepen? Ik zou er, zijne verblijfplaats in aanmerking genomen, wel degelijk aan twijfelen,” hernam de kolonel.
„O, een roes hindert hem nooit; hij kan nog uren schrijven, nadat hij niet meer spreken kan. Ik herinner mij, dat ik hem eens op een Zaterdagavond, voor eene dringende zaak, waartoe ik mij, daar ik reeds geruimen tijd in mijn gewoon gezelschap bij Clerihugh vroolijk doorgebracht had, en de „leggende hen”1 geleegd had, met moeite liet overhalen, moest spreken. Ik liet hem dus uit de kroeg halen. Twee mannen hadden moeite om hem bij mij te brengen: want zij vonden hem in een toestand, dat hij niet spreken en zich ter nauwernood bewegen kon. Ik dacht, dat hij tot niets te gebruiken zou zijn; maar zoodra men hem de pen in de hand gaf, het papier voor hem legde en hij mijne stem hoorde, begon hij te schrijven als een meester, en, behalve dat een ander de pen voor hem in den inkt moest doopen, omdat hij den inktkoker niet zien kon, ging alles voortreffelijk.”
„Maar hoe zag uw beider werk er den volgenden morgen uit?” vroeg Mannering.
„Hoe? uitmuntend! er behoefden geene drie woorden in veranderd te worden; het werd denzelfden dag met den post verzonden. – Maar wilt gij morgen bij mij komen ontbijten en het ondervragen van die vrouw bijwonen?”2
„Gij ontbijt mij eigenlijk te vroeg.”
„Ik kan volstrekt niet later Als ik niet met klokslag van negen aan de gerechtstafel zat, zou men zeggen, dat ik door een beroerte getroffen was, en ik er het heele jaar de nadeelen van gevoelen.”
„Nu, ik zal mijn best doen om op het bepaalde uur te verschijnen.”
Hierop nam Pleydell afscheid, nogmaals op de vervulling dezer belofte aandringende.
Toen Mannering den volgenden morgen hij hem kwam, zat juffer Rebekka onder een kop chocolade reeds diep in gesprek bij hem, naast het vuur.
„Ik verzeker u, Juffer Rebekka!” zeide Pleydell, „ik ben geenszins voornemens een aanval te doen op den uitersten wil uwer meesteres: ik geef u mijn woord van eer, dat uw legaat volkomen veilig is. Gij hebt het door uw gedrag jegens de overledene eerlijk verdiend: ik wenschte wel, dat het nog eens zooveel geweest ware.”
„Maar, Mijnheer, men moet eigenlijk zoo niet alles oververtellen, wat ons een ander in het geheim gezegd heeft. Gij hebt zelf gehoord, dat die ellendige Quid mij de kleinigheden, die hij mij soms gaf, verweet en alles weder verhaalde, wat ik hem wel eens in vertrouwen gezegd heb. En indien ik nu [213]ook zoo openhartig jegens u ware, welke gevolgen zou dat niet kunnen hebben?”
„Wel, mijne goede Rebekka! mijn karakter en uw eigen leeftijd en voorkomen moeten u alle zorg benemen, al spraakt gij zoo vrij als een minnedichter.”
„Nu dan, als gij gelooft dat ik veilig ben, – zal ik u alles vertellen. Omtrent een jaar geleden, neen het is nog zoo lang niet, kreeg mijne meesteres den raad, om voor eene poos naar Gilsland te gaan, om zich wat te verzetten. Men begon destijds openlijk over de ongelukkige omstandigheden van Ellangowan te spreken, en dit veroorzaakte haar veel verdriet: want zij was trotsch op hare familie. Soms leefden Ellangowan en zij in vrede en eendracht, en somtijds niet; maar in de laatste twee of drie jaren waren zij het nooit eens; want de heer wilde altijd geld leenen, en dat kon zij volstrekt niet verdragen, en zij wilde altijd stipt weder betaald worden, en dat beviel hem even weinig. Dus wilden zij eindelijk niets meer met elkander te doen hebben. – Nu hoorde zij in Gilsland, dat de heerlijkheid Ellangowan verkocht zou worden; en van dat oogenblik af werd zij juffrouw Lucie Bertram ongenegen. Hoe menigmaal zeide zij niet: „O Rebekka, Rebekka! ware dat onnutte ding, dat jankende meisje te Ellangowan, dat haren deugniet van een vader niet in toom kan houden – ware dat toch maar een jongen! dan kon het oude stamgoed niet om de schulden van dien dwaas verkocht worden.” En dit moest ik zoo menigmalen hooren, dat het mij begon te vervelen haar op het arme meisje te hooren schelden, alsof het haar schuld was, dat zij geen jongen was geworden om de landerijen te redden en alsof het alleen aan haar lag om dat geslacht te veranderen. Eens echter zag zij eenige vroolijke jongens, kinderen van zekeren Mac-Crosky, bij de mineraal-bron spelen, en nu barstte zij weder uit: „Is het niet ongelukkig, dat iedere boerenvlegel een zoon en erfgenaam heeft, en dat het geslacht van Ellangowan zonder mannelijken erfgenaam is!” Dicht bij ons stond eene Heidin en hoorde dit – Ik heb nooit eene verschrikkelijker vrouw gezien. – „Wat is dat?” zeide zij; „wie durft zeggen, dat het geslacht van Ellangowan zonder mannelijken erfgenaam te gronde zal gaan?” Mijne meesteres keerde zich om – zij was eene trotsche, moedige vrouw en had steeds voor ieder een antwoord gereed. „Ik zeg het,” antwoordde zij, „en ik zeg het met een bedroefd hart.” Nu greep de Heidin hare hand en zeide: „Ik ken u zeer goed, ofschoon gij mij niet kent. – Maar zoo zeker als de zon aan den hemel staat, zoo zeker, als het water in de zee stroomt, en zoo zeker als er een oog is, dat ons beiden ziet, en een oor, dat ons beiden hoort – zoo zeker is het, dat Hendrik Bertram, die bij kaap Warroch het leven verloren zou hebben, dáar niet omgekomen is. Tot zijn éen en twintigste jaar moest hij met rampen worstelen, dat was hem voorspeld; maar indien God ons beiden in het leven spaart, zult gij dezen winter meer van hem hooren, vóor dat de sneeuw twee dagen op de velden van Singleside gelegen heeft. Ik begeer uw geld niet,” vervolgde zij; „anders zoudt gij denken, dat ik u maar wat wijs wilde maken. Vaarwel tot na Sint-Maarten.” Zoo liet zij ons staan.”
„Was het eene buitengewoon groote vrouw?” vroeg Mannering.
„Had zij zwart haar, zwarte oogen en een lidteeken als van een’ houw op het voorhoofd?” voegde Pleydell er bij.
„Het was de grootste vrouw, die ik ooit gezien heb, en haar haar was, behalve dat het hier en daar eenigszins grijs begon te worden, zoo zwart als de middernacht, en zij had boven het eene oog een lidteeken, waarin men wel den pink kon leggen. Wie haar éenmaal gezien heelt, kan haar nooit weder vergeten. Ik ben ook overtuigd, dat mijne meesteres, enkel op het [214]zeggen van deze Heidin, haar testament zoo gemaakt heeft, nadat zij hare genegenheid aan de jonge dame te Ellangowan onttrokken had; en toen zij haar twintig pond moest zenden, werd zij nog veel meer tegen haar ingenomen. „Het is nog niet genoeg,” zeide zij, „dat Lucie Bertram het stamgoed Ellangowan in vreemde handen laat overgaan, omdat zij een meisje en geen jongen is: zij zal door hare armoede ook nog een last en schande voor Singleside worden.” Ik hoop echter, dat het testament van mijne meesteres met dat alles behoorlijk in orde is: want het zou hard voor mij wezen, mijn legaat te verliezen Ik heb haar voor een heel gering loon gediend, dat weet ik.”
Pleydell stelde haar nogmaals omtrent dit punt gerust en vroeg naar Jenny Gibson. Rebekka verhaalde, dat het meisje het aanbod van den heer Dinmont aangenomen had, en voegde er bij: „Ik heb hetzelfde gedaan, daar hij zoo beleefd geweest is, mij te vragen. Het zijn goede lieden, die Dinmont’s, ofschoon mijne meesteres niet gaarne veel van die vrienden wilde hooren. Maar de hammen, de kazen en de vogels, die men haar altijd van Charlies-hope zond, mocht zij gaarne zien, en de wollen kousen en handschoenen wees zij ook niet van de hand.”
Pleydell bedankte juffer Rebekka hierop voor de genomene moeite en liet haar gaan. Toen zij vertrokken was, zeide hij: „Ik verbeeld me, dat ik de Heidin ken.”
„Ik wilde juist hetzelfde zeggen,” hernam Mannering.
„En hoe is haar naam?”
„Meg Merrilies.”
„Weet ge dat zeker?” vroeg Pleydell en keek zijn vriend, den kolonel verwonderd aan.
Mannering antwoordde, dat hij, toen hij voor twintig jaren te Ellangowan geweest was, zulk eene vrouw had leeren kennen, en verhaalde zijn rechtsgeleerden vriend de merkwaardige omstandigheden, welke hem dat bezoek zoo onvergetelijk hadden gemaakt. Pleydell luisterde zeer opmerkzaam en antwoordde toen: „Het verheugde mij, in uw dominé een bekwamen godgeleerde te leeren kennen; maar ik verwachtte waarlijk niet, in zijn beschermer een leerling van Albumazar of Messahala te vinden. Ik denk echter, dat de Heidin ons meer van de zaak kan zeggen, dan zij uit de sterren gelezen heeft of door hare waarzeggerskunsten weet. Ik heb haar reeds eenmaal onder handen gehad en kon toen weinig met haar beginnen. Ik zal aan Mac-Morlan schrijven, dat hij hemel en aarde moet bewegen, om haar te vinden. Ik zal zelf met genoegen in het graafschap ** komen, om haar verhoor bij te wonen. Ik ben daar nog steeds vrederechter, ofschoon ik den post van sheriff niet meer bekleed. Ik heb nooit iets meer ter harte genomen, dan het opsporen van dien moord en het lot van den knaap. Ik zal ook aan den sheriff van Roxburgh en aan een ijverigen vrederechter in Cumberland schrijven.”
„Ik hoop dat gij, als gij in die streken komt, uw hoofdkwartier te Woodbourne zult opslaan.”
„Van harte gaarne. Ik vreesde, dat gij mij niet zoudt willen ontvangen! Maar wij moeten aan het ontbijt, anders kom ik te laat.”
Den volgenden dag nam Mannering afscheid van zijn nieuwen vriend en vertrok weder naar Woodbourne, waar hij zonder merkwaardige ontmoetingen bij zijn huisgezin aankwam. [215]
Kon ik rust niet vinden, – is geen schuilplaats hier?
Moet steeds het ongeluk mij als een speurhond volgen?
Ongelukkige! Waarheen? Hoe nu den dood ontvlucht,
Terwijl het heele land door vijanden is bezet!
De vergenoegde vrouwen.
Wij moeten thans voor eenige oogenblikken op een vroeger tijdstip terugzien, op het tijdstip namelijk, waarop Brown den jongen Hazlewood zoo geheel onvoorbedachtelijk kwetste.
Nauwelijks had dit ongeluk plaats gehad, of de vrees voor de gevolgen, welke hieruit zoowel voor Julia Mannering als voor hem zelven voortvloeien konden, begon Brown te beangstigen. Naar de richting van het geweer, op het oogenblik dat het losging, te oordeelen, kon de wond niet zeer gevaarlijk zijn. Hij moest er echter voor vreezen in een vreemd land en beroofd van alle middelen, om zijn rang en stand te bewijzen, in hechtenis te geraken en dit zoeken te voorkomen. Hij besloot dus om vooreerst naar de naburige Engelsche kust te vluchten en zich dáar, zoo mogelijk, verborgen te houden, tot hij brieven van zijne krijgsmakkers en wissels van zijn zaakwaarnemer zou ontvangen. Dan wilde hij weder in zijn eigen rol optreden en den jongen Hazlewood en diens vrienden alle opheldering of voldoening aanbieden, die zij verlangen konden. Met dit voornemen verwijderde hij zich snel van de ongelukkige plaats en bereikte zonder bezwaar het dorpje Portanferry, (dat echter te vergeefsch onder dezen naam op eene landkaart gezocht zou worden.) Eene groote open boot, naar de kleine zeehaven Allonby in Cumberland bestemd, lag juist gereed om in zee te steken. Brown ging aan boord en besloot zoolang in die plaats te vertoeven, tot hij brieven en geld uit Engeland ontvangen zou hebben.
Gedurende hunne korte overvaart begon Brown een gesprek met den stuurman, een opgeruimden grijsaard, die tevens eigenaar van de boot was, en zich, zoo als de meeste visschers aan deze kust, bij gelegenheid met den sluiklandel had bezig gehouden. Na over eenige andere zaken gesproken te hebben, zocht Brown het gesprek op de familie Mannering te brengen. De zeeman verhaalde hem van den aanval op Woodbourne, maar keurde het gedrag der smokkelaars ronduit af.
„De handen moeten zij te huis houden,” sprak hij; „op deze wijze zullen zij zich het geheele land op den hals halen. Toen ik mij er nog mede bemoeide, speelde, of dobbelde ik, als het ware, met de tolbedienden. Hier werd eene lading prijs gemaakt – nu, dat was een geluk voor hen; daar werd er eene zonder rampen binnen gesmokkeld – dat was een fortuintje voor mij. Neen, neen! de eene kraai moet den anderen de oogen niet uitpikken.”
„En deze kolonel Mannering?”
„Het is ook niet verstandig van hem, dat hij zich hiermede bemoeide. Ik neem het hem niet kwalijk, dat hij het leven der tolbedienden redde; dat [216]was zoo als het behoorde; maar het paste zulk een voornaam man niet, te vechten om de theekisten en de brandewijnsvaten der arme lieden: maar bij is een groot heer en een officier, en die doen met onze gelijken, wat zij willen.”
„En zijne dochter zal, naar ik gehoord heb,” vervolgde Brown met een kloppend hart, „ook met iemand van groote familie huwen?”
„Meent gij met den jongen Hazlewood? neen, neen, dat zijn maar praatjes! Elken Zondag reed de jonge heer met de dochter van den overleden heer van Ellangowan naar huis, en mijne dochter Peggy, die te Woodbourne dient, zegt dat de jonge Hazlewood niet meer om juffrouw Mannering denkt, dan gij of ik.”
Brown deed zich zelven bittere verwijten over zijne voorbarigheid, maar hoorde met genoegen, dat de verdenking van Julia’s getrouwheid, waardoor hij zich had laten verleiden, waarschijnlijk ongegrond was. Hoe zeer moest hij niet hierdoor in hare achting dalen? Wat moest zij van een gedrag denken, dat hem onverschillig moest doen schijnen omtrent hare gemoedsrust en het belang van hunne liefde?
De betrekking van den ouden man tot het huisgezin te Woodbourne scheen, Brown een veiligen weg tot onderhandeling aan te bieden, en hij besloot deze gelegenheid niet ongebruikt voorbij te laten gaan. „Uwe dochter woont als dienstmaagd te Woodbourne?” vroeg hij weder. „Ik heb juffrouw Mannering in Indië gekend, en ofschoon ik mij thans in minder gelukkige omstandigheden bevind, heb ik nochtans àlle redenen te hopen, dat zij iets voor mij zou willen doen. Ik heb een ongelukkigen twist met haren vader, destijds mijn bevelvoerende officier, gehad en ik ben er zeker van, dat de jonge dame haar best zou willen doen, om hem met mij te verzoenen. Misschien zou uwe dochter haar wel een brief kunnen overhandigen, zonder dat daaruit misnoegen tusschen haren vader en haar ontstond?”
De oude man, een voorstander van alles wat op smokkelhandel geleek, stond gaarne in voor de getrouwe en geheime bezorging van den brief. Zoodra zij nu te Allonby aanlandden, schreef Brown aan Julia Mannering. Hij betuigde diep berouw over zijne onbezonnenheid en bezwoer haar, hem eene gelegenheid te verschaffen, om zich te rechtvaardigen en hare vergiffenis voor zijne overijling af te smeeken. Hij oordeelde het niet veilig, zich nader over de omstandigheden, waardoor hij misleid was, uit te laten en drukte zich over het geheel zoo dubbelzinnig uit, dat, indien de brief in verkeerde handen viel, het niet gemakkelijk zou zijn, den waren zin te verstaan, of den schrijver op te sporen. De visscher beloofde dezen brief getrouw aan zijne dochter Peggy te overhandigen en tevens het antwoord, indien de dame het noodig vond te antwoorden, mede te brengen de eerste maal, dat hij weer te Allonby zou komen.
Brown zocht nu naar een geschikt verblijf, dat met zijne tegenwoordige armoede en zijn wensch om zoo veel mogelijk onopgemerkt te blijven, overeenkwam. Met dit oogmerk nam hij den naam van zijn vriend Dudley aan en gaf hij zich tevens voor schilder uit, daar hij genoeg van de behandeling van het penseel verstond, om zijn waard dit voorwendsel als waarheid te doen aannemen. Hij gaf voor, dat zijn reisgoed hem uit Wigton nagezonden zou worden, hield zich, zoo veel mogelijk, in huis en wachtte dus op antwoord op de brieven, die hij aan zijn zaakwaarnemer, aan Delaserre en aan zijn luitenant-kolonel gezonden had. Van den eersten verlangde hij geld; hij bezwoer Delaserre, zoo mogelijk, bij hem in Schotland te komen, [217]en van den laatsten verzocht hij zoodanige getuigschriften, waardoor hij zijn rang als officier en zijn onberispelijk karakter en gedrag onwederlegbaar kon bewijzen. Zijn bijna dringend gebrek aan geld bewoog hem aan Dinmont te schrijven, dat hij, sedert zij van elkaâr afscheid hadden genomen, bestolen was geworden en hem om eene kleinigheid ter leen verzocht, geenszins twijfelende, of hij zou, bij den niet grooten afstand van een twintigtal uren, spoedig een gunstig antwoord ontvangen. Na dit gedaan te hebben, wachtte hij wel met hevig ongeduld, doch zonder ernstige bezorgdheid, naar antwoord op deze verschillende brieven.
Ter verontschuldiging van de ontvangers dezer brieven moet men in het oog houden, dat de loop der posten toen ten tijde nog zeer langzaam en op verre na niet zoo geregeld was, als thans, na de schrandere regeling van den heer Palme. Bovendien bleven de brieven van den braven Dinmont, daar hij zelden meer dan één brief in een vierendeeljaars ontving (tenzij hij in een rechtsgeding gewikkeld was, als wanneer hij geregeld naar het postkantoor zond), gewoonlijk een of twee maanden bij den postmeester voor het venster, onder weekbladen, peperkoek, valhoeden, liedjes, of waarin de man anders handel dreef, liggen. Daarbij had er toen de thans nog niet geheel verouderde gewoonte plaats, dat een brief naar een, misschien geene tien uren verwijderde stad, soms een’ weg van een vijftigtal uren rondgesleept werd, vóor dat die ter bestemde plaats aankwam, waaruit het dubbele voordeel ontstond, dat de brief door en door gelucht, het inkomen van het postwezen met eenige stuivers vermeerderd en het geduld der belanghebbenden geoefend werd. Ten gevolge van deze omstandigheden wachtte Brown verscheidene dagen te vergeefs op antwoord, en zijn voorraad van geld was, niettegenstaande de uiterste spaarzaamheid, bijna versmolten, toen hij door een jongen visscher den volgenden brief ontving:
„Hoe wreed en onvoorzichtig hebt gij gehandeld! Gij hebt getoond, hoe weinig ìk op uwe verzekeringen, dat mijne rust en mijn geluk u dierbaar zijn, kan vertrouwen; en uwe onbezonnenheid heeft eene zeer achtingwaardigen en eerlijken jongeling bijna het leven gekost. Moet ik nog meer zeggen? Moet ik hierbij voegen, dat uwe onbezonnen drift mij op het ziekbed geworpen heeft? en helaas! behoef ik u verder te zeggen, dat ik met angst aan de gevolgen gedacht heb, die hieruit waarschijnlijk voor u zullen voortvloeien, ofschoon gij mij zoo weinig reden gegeven hebt, om dit te doen? De K. is voor verscheidene dagen van huis gegaan. De heer H. is bijna geheel hersteld, en ik heb reden, te denken, dat men niet u, maar iemand anders verdenkt. Waag het nochtans niet, hier te komen! Wij hebben met te verschrikkelijke rampen te worstelen gehad, dan dat ik er aan denken zou, eene betrekking weder aan te knoopen, die zoo dikwijls door de ijselijkste ontknooping bedreigd is. Vaarwel en geloof, dat niemand uw geluk oprechter kan wenschen, dan
J. M.”
De in dezen brief vervatte raad behoorde tot die soort, welke dikwijls gegeven wordt met de bedoeling, dat de ontvanger daarin aanleiding tot een geheel daarmede strijdig gedrag zou vinden. Ten minste Brown was van dit gevoelen en vroeg dadelijk den jongen visscher, of hij van Portanferry kwam.
„Ja,” antwoordde deze, „ik ben een zoon van den ouden Willem Johnstone en ik heb dezen brief van mijne zuster Peggy, die als waschvrouw te Woodbourne dient, ontvangen.” [218]
„Wanneer vertrekt gij weder?”
„Heden avond met de eb.”
„Ik zal met u varen; maar had gaarne, dat gij mij hier of daar aan de kust aan wal kondt zetten, daar ik niet naar Portanferry wensch te gaan.”
„Dat is zeer gemakkelijk te doen,” antwoordde de knaap.
Hoewel de prijs van alle levensbehoeften destijds zeer matig was, putte toch het betalen van kamerhuur en kostgeld, en het aanschaffen van nieuwe kleêren, hetwelk zijne veiligheid zoowel als de betamelijkheid vorderde, de beurs van Brown bijna geheelenal uit. Hij gaf bevel aan het postkantoor, dat zijne brieven hem te Kippletringan achterna gezonden zouden worden, werwaarts hij zich zelf begeven wilde, om den schat, welken hij vrouw Mac-Candlish ter bewaring had gegeven, terug te vorderen. Hij hield het ook voor plicht, om zoodra hij de noodige bewijsstukken ontvangen zou hebben, in zijn waar karakter op te treden en als officier in ’s Konings dienst iedere verklaring te geven en te ontvangen, welke zijn twist met den jongen Hazlewood noodig mocht maken. „Indien bij geen echt stijfhoofd is,” dacht Brown, „dan moet hij toestemmen, dat alles, wat ik gedaan heb, het noodzakelijke gevolg was van zijn ongepast gedrag.”
Hij begaf zich aan boord. Zij moesten de zeeëngte van Solway oversteken. Zij hadden weinig voordeel van het getij; en een sterke tegenwind, vergezeld van regen, deed de zwaar, waarschijnlijk ten deele met verboden waren geladen boot hevig tegen de golven worstelen. Brown, als zeeman opgevoed en bedreven in de meeste lichaamsoefeningen, verleende den schipper door raad en daad krachtdadigen bijstand, toen de vaart door het toenemen van den wind en den sterken stroom op de kust gevaarlijk werd. Zij brachten den ganschen nacht in de zeeëngte door, en bevonden zich des morgens in het gezicht van eene schoone baai aan de kust van Schotland. Het weder was thans vrij zacht. De sneeuw, die reeds sedert eenigen tijd was begonnen te smelten, was door den regen en wind van den vorigen nacht bijna geheel verdwenen. De verder afgelegen bergen waren nog wel in een wit kleed gehuld; maar het open veld was, op eenige weinige plaatsen na, waar de sneeuw door den wind tot eene buitengewone hoogte opgejaagd was, geheel ontbloot. De oever leverde, zelfs bij het tegenwoordig winterachtige aanzien, een bekoorlijk gezicht op. De omtrek der kust vormde met de veelvuldige krommingen, inhammen en baaien zoo ver het gezicht reikte, aan beide zijden eene bekoorlijk golvende lijn, welke het oog zoo gaarne volgt. Niet minder afwisselend dan de omtrek, was de oppervlakte der kust. Hier verhieven zich steile rotsen, ginds bestond de oever uit zacht hellend zand. Gebouwen van verschillenden aard werden door de stralen der opkomende winterzon verlicht en kaatsten het licht schilderachtig terug, terwijl de bosschen, ofschoon thans ontbladerd, de bekoorlijke afwisseling van het landschap verhoogden. Brown genoot dit gezicht met die aangename gewaarwordingen, welke de schoonheden der natuur bij ieder gevoelig en beschaafd mensch opwekken, als ze zich onverwacht, nadat men een duisteren, droevigen nacht op reis doorgebracht heeft, aan ons oog vertoonen. Misschien – want wie durft zich vermeten het onverklaarbare gevoel te ontleden, dat ieder in eene bergachtige landstreek geboren mensch aan zijne vaderlandsche bergen verbindt? – Misschien mengden zich ook nog sluimerende herinneringen, die nog in zijne ziel voortleefden, ofschoon hare oorzaak reeds lang vergeten was, bij het aangename gevoel, waarmede hij het vóor hem liggende tooneel beschouwde.
„En hoe heet dat schoone voorgebergte,” vroeg hij den schipper, „dat [219]zich met zijne hellende oevers en boschrijke heuvels zoo ver in zee uitstrekt en de rechterzijde van de baai vormt?”
„Kaap Warroch,” antwoordde deze.
„En dat oude kasteel, met dat nieuwe huis, dáár iets lager? Het schijnt van verre een zeer groot gebouw te zijn.”
„Dat is het oude slot in de hoogte, en het nieuwe slot dáar beneden, Mijnheer. Wij kunnen hier wel landen, als gij het verkiest.”
„Niets liever, dan dat! Ik moet die bouwvallen bezoeken, eer ik verder reis.”
„Ja, het is een wonderlijk oud nest: en die hoogste toren dient ons, reeds van Ramsay, op het eiland Man, en de Punt van Ayr af, tot een goed baken. Jaren geleden heeft meer dan eens dáar een groot gevecht plaats gehad.”
Brown wilde gaarne meer bijzonderheden vernemen; maar een visscher is zelden een oudheidkenner. Ten minste, de plaatselijke kennis van zijn schipper bepaalde zich bij het gegeven bericht, dat de toren een goed baken was en dáar vele jaren geleden meer dan éen hevig gevecht had plaats gehad.
„Ik zal er wel meer van hooren,” dacht Brown, „als ik aan land kom.”
Zij voeren met de boot dicht langs de punt, waarop het kasteel lag en van eene steile rots somber op de nog beroerde golven nederzag.
„Ik geloof,” zei de stuurman, „dat gij hier even gemakkelijk en droog als elders aan land kunt komen. Vóor lange jaren pleegden hier vele schepen te liggen, maar thans wordt er geen gebruik van deze plaats gemaakt, omdat het zoo moeilijk is goederen den steilen trap op over de rotsen te brengen. Bij helderen maneschijn heb ik echter wel het een en ander hier aan wal gebracht.”
Intusschen voeren zij om eene rotspunt en vonden eene kleine haven, welke ten deele door de natuur, ten deele door den onvermoeiden arbeid der oude bewoners van het kasteel gevormd was, opdat hunne booten en kleine schepen hier veilig zouden kunnen liggen; zware schepen kon ze echter niet opnemen. De beide rotsen, welke den ingang vormden, stonden zoo dicht bij elkander, dat er slechts ééne boot te gelijk inloopen kon. Aan beide zijden waren nog twee zware ijzeren ringen in de rots vastgemaakt, in welke volgens het volksverhaal, eertijds des nachts eene zware ijzeren keten gespannen werd, om de haven en de daarin liggende schepen te beveiligen. Met behulp van houweel en beitel had men in de ééne zijde van de buitengemeen harde rots eene soort van kaai uitgehouwen. De steen was echter zoo hard, dat volgens verhalen der inboorlingen, een werkman, die den heelen dag er aan gearbeid had, ’s avonds gemakkelijk al de brokken in zijn pet naar huis kon dragen, die het hem gelukt was er af te slaan. Deze kleine kaai had gemeenschap met een ruwen trap (waarvan reeds meermalen melding is gemaakt), die naar het oude slot leidde. Men kon ook over de rotsen heen, na zwaar klauteren, de kaai bereiken.
„Hier moet gij maar aan wal gaan: want bij den Shellicoatsteen loopen de golven zoo hoog, dat wij geen droog draadje aan ’t lijf zullen hebben, als we de vracht lossen,” zei de schipper en weigerde het geld, dat Brown hem aanbood, met deze woorden: „Neen, neen, gij hebt voor uwe overvaart gewerkt, en beter gewerkt, dan één van ons. Vaarwel! Het ga u goed!” Dit zeggende verwijderde hij zich met zijne boot, om zijne lading aan de tegenovergestelde zijde van de baai te lossen, en liet Brown, met een klein pakje, waarin de weinige benoodigdheden waren, die hij te Allonby had moeten koopen, in de hand, op de rotsen onder de bouwvallen staan.
En zoo naderde de vermoeide reiziger, onkundig als een vreemdeling en in [220]omstandigheden, die, zoo al niet hopeloos, ten minste voor het oogenblik zeer netelig waren, zonder vriend in den omtrek van vele mijlen, van eene zware misdaad beschuldigd en, wat nog haast het ergste van alles was, bijna zonder geld, de overblijfsels van het kasteel, waar zijne voorouders bijna als koningen geheerscht hadden.
– Ja – gij met mos begroeide wallen,
Gij vervallen torens, u zie ik weêr,
En met diep berouw! – Waar is uw pracht en roem,
Het dolle feest, – het bont gewoel en al
De drukte, die van de grootheid sprak
Van mijn geslacht en van alouden roem?
De geheimzinnige moeder.
Brown (die in het vervolg, nu hij het vaderlijke erf betreden heeft, den vaderlijken naam van Bertram voeren zal) trad door een, zoo als het scheen, voormaals zorgvuldig gesloten achterpoortje in het slot Ellangowan. Hij wandelde uit het eene vervallen vertrek in het andere, en verwonderde zich niet weinig over de hechtheid en sterkte van eenige gedeelten van het gebouw, over de ruwe en indrukwekkende pracht van andere gedeelten en over de groote uitgestrektheid van het geheel. Twee van deze vertrekken, welke aan elkander grensden, droegen sporen, dat ze onlangs bewoond waren geweest. In het eene lagen ledige flesschen, half afgekloven beenderen en uitgedroogde stukken brood; in het andere, waarvoor eene sterke deur was, die toen openstond, zag hij een grooten hoop stroo, en in beide uitgebrande vuren. Hoe weinig kon Bertram denken, dat deze nietsbeteekenende omstandigheden in verband stonden met gebeurtenissen, waarmede zijn geluk, zijne eer en misschien zelfs zijn leven gemoeid waren.
Nadat Bertram zijne nieuwsgierigheid door eene vluchtige bezichtiging van het inwendige van het slot bevredigd had, ging hij door de groote poort, welke aan de landzijde was, en bleef staan, om het heerlijke landschap, dat nu vóor hem lag, te bewonderen. Hij trachtte de ligging van Woodbourne te ontdekken; maar te vergeefs. Met Kippletringan gelukte hem dit beter. Nu keerde hij zich om, ten einde een’ afscheidsblik op de grootsche bouwvallen te werpen, welke hij zoo even doorkruist had. Hij bewonderde de grootsche en schilderachtige werking van de ontzaggelijke ronde torens, die op beide zijden van de poort staande, den hoogen en nochtans donkeren boog nog meer diepte en verhevenheid bijzetten. Het in steen uitgehouwen wapen van het oude geslacht, bestaande uit drie wolfskoppen, hing schuins onder den helm, die met een, met eene pijl doorboorden, liggenden wolf, in plaats [221]van pluim, versierd was. Als schilddrager stond er aan iedere zijde een met een krans omgorde wilde man in levensgrootte met een ontwortelden eik in de hand.
„En zijn de nakomelingen van de machtige baronnen, welke dit wapen voerden,” zeide Bertram, den gewonen loop der gedachten volgende, die zulke tooneelen dikwijls opwekken, tot zich zelven, „nog steeds in het bezit van het gebied, dat hunne voorouders met zoo veel moeite hebben trachten te bevestigen? of dwalen zij, misschien, onbekend met den roem en de macht van hunne voorvaderen rond, terwijl een vreemd geslacht op hun voorouderlijk erfgoed huist? Hoe komt het,” vervolgde hij, „dat sommige tooneelen gedachten opwekken, die, als het ware, tot de droomen eener vroegere en schaduwachtige herinnering behooren, die mijn oude Bramin aan eenen staat van voorbestaan wilde toeschrijven? Zijn het de droombeelden van onzen slaap, die duister in ons geheugen liggen en door het aanschouwen van zoodanige wezenlijke voorwerpen, die eenigszins met de gestalten onzer verbeelding overeenstemmen, weder te voorschijn geroepen worden? Hoe dikwijls ontwaren wij, zelfs in het gezelschap van menschen, die wij nooit gezien hebben, zeker geheimzinnig en onverklaarbaar gevoel, dat ons schijnt te zeggen, dat noch de schouwplaats, noch de sprekers, noch het gesprokene ons geheel vreemd zijn; ja, het komt ons zelfs voor, dat wij het gesprek, dat nog niet begonnen is, woordelijk kunnen raden! Juist zoo gaat het mij, terwijl ik op deze bouwvallen staar; en ik kan de gedachte niet weren, dat deze hechte torens, deze donkere doorgang onder de hoog gewelfde poort, die door het slotplein slechts flauw verlicht wordt, mij niet geheel vreemd zijn. Zou het mogelijk zijn, dat ik ze reeds dikwerf in mijne jeugd gezien heb, en moet ik in de nabijheid daarvan die vrienden zoeken, van welke mij uit mijne kindschheid nog eene teedere, ofschoon flauwe herinnering is bijgebleven en welke ik zoo vroeg tegen strenge tuchtmeesters verwisselen moest? En toch heeft Brown, die, dunkt me, mij niet bedriegen wilde, mij altijd gezegd, dat ik, na eene schermutseling, waarin mijn vader sneuvelde, van de oostelijke kust medegenomen was; en ik herinner mij iets van zulk een verschrikkelijk tooneel, dat zijn gezegde schijnt te bevestigen.”
Toevallig was het standpunt, dat Bertram gekozen had om het kasteel des te beter te kunnen beschouwen, bijna dezelfde plek, waar zijn vader gestorven was. Een groote oude eik, de eenige op den heuvel en de gerechtsboom genaamd, omdat die onder de vroegere baronnen van Ellangowan als rechtsplaats gebruikt werd, overschaduwde deze plek.
Glossin had ook toevallig (en deze samenloop van omstandigheden was merkwaardig) juist dezen morgen iemand bij zich, dien hij over eene voorgenomene verbetering en aanzienlijke vergrooting van zijn woonhuis wilde raadplegen, en had besloten de steenen van het oude vervallen slot voor zijn nieuw gebouw te gebruiken, daar hij de bouwvallen, die zoo luide aan de grootheid der vroegere bezitters herinnerden, niet dan ongaarne zag. Met dit voornemen kwam hij, vergezeld door den reeds vroeger vermelden landmeter, die bij gelegenheid ook voor bouwmeester speelde, naar den heuvel; (bij het maken der bestekken en teekeningen vertrouwde Glossin op zijne eigene bekwaamheden). Bertram stond met den rug naar hen toegekeerd en zoo geheel achter de takken van den grooten boom verscholen, dat Glossin den vreemdeling niet eens bemerkte, vóor dat hij dicht bij hem was.
„Ja, Mijnheer,” zei de landmeter, „ik herhaal het nog eens; het oude slot zou overvloed van heerlijken gehouwen steen opleveren en het is voor u [222]wezenlijk het beste, het geheel en al af te breken; daar het alleen tot een schuilplaats voor smokkelaars dient.”
Op dit oogenblik keerde Bertram zich om en vroeg Glossin, die geene drie schreden van hem verwijderd stond: „Wilt gij dit fraaie oude slot afbreken, Mijnheer?”
Gelaat, gestalte en stem, alles geleek zoo volkomen op die van zijn vader in diens beste dagen, dat Glossin, die bij het hooren van deze woorden en het zien van deze onverwachte verschijning, in de gedaante van zijn overleden beschermer, bijna op dezelfde plaats, waar deze ongelukkige gestorven was, in het eerst bijna dacht, dat het graf zijn prooi terug gegeven had. Hij waggelde eenige schreden achteruit, alsof hij plotseling door een doodelijken slag getroffen was. Hij herwon echter zijne tegenwoordigheid van geest spoedig weder bij de kwellende gedachte, dat het geen bewoner der andere wereld was, die vóor hem stond, maar een diep beleedigd man, dien hij misschien met zijne aanspraken en de middelen, om ze tot zijn’ eigen volkomen ondergang te doen gelden, bekend kon maken, indien zijne geslepenheid hem slechts een oogenblik verliet. Door den onverwachten schrik waren zijne gedachten echter zoo verward, dat hij, bij zijne eerste vraag, zijne ontroering niet kon verbergen.
„In ’s hemels naam, hoe zijt gij hier gekomen?” riep hij.
„Hier gekomen? ik ben voor een kwartier in de kleine haven hier beneden geland en wilde eenige oogenblikken vertoeven, om deze schoone bouwvallen te bezichtigen. Ik hoop toch niet, dat ik ongelegen kom?”
„Ongelegen, Mijnheer? neen, in het geheel niet,” antwoordde Glossin, eenigszins bedarende, en fluisterde hierop zijn begeleider eenige woorden in het oor, die zich oogenblikkelijk verwijderde en naar het woonhuis ging. „Ongelegen, Mijnheer?” herhaalde Glossin „neen, Mijnheer, gij zijt welkom, zoo als ieder fatsoenlijk man, die hier zijne nieuwsgierigheid bevredigen wil.”
„Zeer verplicht, Mijnheer! – Dit wordt het oude slot genoemd, naar ik gehoord heb?”
„Ja, ter onderscheiding van het nieuwe slot, mijn woonhuis.”
Glossin was, gedurende het volgende gesprek, aan de eene zijde zeer begeerig, om te vernemen welke plaatselijke herinneringen de jonge Bertram nog van de tooneelen zijner kindsheid had; terwijl hij aan den anderen kant zich tot de uiterste omzichtigheid in zijne antwoorden gedwongen zag, uit vrees dat hij door het noemen van een naam, of het verhalen van het een of ander voorval, deze sluimerende herinneringen opwekken of te hulp zou komen. Hij voelde gedurende het gansche tooneel een doodelijken angst, welken hij zoo rijkelijk verdiend had; maar zijn hoogmoed en eigenbelang gaven hem, even als onversaagdheid aan den Noord-Amerikaanschen Indiaan, de kracht, om de folteringen welke hij door den kamp van zijn knagend geweten met haat, vrees en argwaan leed, te verdragen.
„Ik zou gaarne den naam der familie weten, aan welke deze prachtige bouwvallen behooren,” vervolgde Bertram.
„Zij behooren mij, Mijnheer. Mijn naam is Glossin.”
„Glossin, Glossin?” herhaalde Bertram alsof hij een ander antwoord verwacht had. „Vergeef mij, Mijnheer Glossin; ik ben soms zeer afgetrokken. Mag ik vragen, of deze plaats reeds lang het eigendom van uwe familie geweest is?”
„Het is, geloof ik, voor lange jaren door eene familie, Mac-Dingawaie genaamd, gebouwd;” antwoordde Glossin. Hij vermeed dus, om zeer duidelijke redenen, den bekenden naam van Bertram, die wellicht herinneringen kon [223]opwekken, welke hij zoo angstvallig in slaap zocht te wiegen, en poogde door deze uitvlucht het antwoord op de vraag, hoe lang hij het kasteel reeds bezeten had, te ontwijken.
„En hoe luidt die half uitgewischte zinspreuk, dáar boven het wapen?”
„Ik – ik weet het waarlijk niet goed,” antwoordde Glossin.
„Me dunkt,” hernam Bertram, „dat ik er uit lees: Ons recht is onze macht.”
„Ik geloof wel, dat het iets van dien aard is.”
„Mag ik vragen, Mijnheer, of dit de zinspreuk van uw geslacht is?”
„Neen – neen – niet van het onze. Het is, geloof ik, de zinspreuk van vroegere eigenaren. De mijne is – de mijne is – ik heb reeds eenige brieven daarover met het herauten-collegie te Edinburg gewisseld, en de heer Gumming heeft mij geschreven, dat de Glossins oudtijds tot zinspreuk hadden: „Die het neemt, die het heeft.”
„Als dat slechts eenigszins twijfelachtig is en ik in uw geval ware, Mijnheer, dan zou ik de oude zinspreuk aannemen, die mij verre weg verkieselijk voorkomt.”
Glossin, wiens tong van angst aan zijn gehemelte kleefde, antwoordde slechts met eene kleine buiging.
„Het is wonderlijk,” hernam Bertram, met de oogen op het geslachtswapen boven de poort gevestigd, en, als het ware, half overluid denkende, half tot Glossin sprekende – „het is toch wonderlijk, welke streken ons geheugen ons soms speelt. Bij deze zinspreuk schiet mij een brok van een oud lied, eene voorspelling, of iets van dien aard te binnen. Het begint geloof ik:
Wat donker is, zal licht,
En ’t onrecht worden recht,
Als Bertram’s recht en Bertram’s macht
Wordt eind’lijk –
„De laatste regel wil mij niet invallen – – ja, bracht is het rijmwoord, dat weet ik zeker; maar ik kan de voorafgaande woorden niet vinden.”
„Verwenscht zij uw geheugen!” dacht Glossin, „gij herinnert u er reeds veel te veel van.”
„Mij komen hierbij nog andere rijmen voor den geest. Mag ik u vragen, Mijnheer, is hier ook een oud lied van eene koningsdochter van het eiland Man, die met een Schotschen ridder heimelijk wegliep, algemeen bekend?”
„Gij ziet in mij den meest ongeschikten man van de wereld om u daarop te antwoorden; ik ben geheel onbekend met oude volksfabelen.”
„In mijne kindschheid kon ik zulk een lied van het begin tot aan het einde zingen,” hernam Bertram. „Ik ben in Schotland geboren, maar heb dit land zeer jong verlaten, en mijne opvoeders trachtten alle herinneringen aan mijn vaderland zoo veel mogelijk in mij te verstikken, waarschijnlijk omdat ik, als knaap, hun opzicht wenschte te ontvluchten.”
„Zeer natuurlijk,” antwoordde Glossin, maar sprak zoo zacht, als of hij den mond met de grootste moeite maar even openen kon, zoo dat deze half gemompelde woorden zeer veel verschilden van den luiden, vrijpostigen toon, waarop hij gewoonlijk sprak. Gedurende dit geheele gesprek schenen zijne krachten hem bijna te begeven. Hij was geheel verlegen en wist niet welke houding hij zou aannemen; nu zette hij den éenen, dan den anderen voet vooruit, dan bukte hij zich, of trok met de schouders, of speelde met de knoopen [224]van zijn vest, of wreef zich in de handen – met één woord, hij was het levendig beeld van een kleinmoedigen schurk, die sidderend voor ontdekking vreest. Bertram bemerkte van dit alles niets, daar hij zich te zeer door den stroom van zijn eigen gevoel liet wegslepen; en ofschoon hij tegen Glossin scheen te spreken, dacht hij veel minder aan dezen dan aan zijne eigene aandoeningen en verwarde herinneringen. „Ja,” zeide hij, „ik behield mijne moedertaal onder deze lieden, van wie de meesten Engelsch spraken, en als ik alleen in een hoek kon sluipen, zong ik dat lied van het begin tot het einde. Ik heb de woorden nu geheel vergeten; de wijze ken ik echter nog wel, maar begrijp niet, waarom mij dit alles thans zoo levendig voor den geest komt.”
Hij haalde zijne fluit uit den zak en speelde eene eenvoudige zangwijze. Waarschijnlijk wekten de tonen den zanglust op van een meisje, dat niet ver van daar bij eene heldere bron, die eens het kasteel van water voorzien had, bezig was linnen te bleeken. Zij begon dadelijk te zingen:
„Zijn dit de stranden niet van Forth?
Of is ’t de bocht van Dee?
Of ’t schoone bosch van Warroch’s kaap,
Dat ik zoo gaarne zie?”
„Bij den hemel!” riep Bertram uit, „dat is het lied. Dat meisje moet mij de woorden zeggen.”
„Vervloekt!” dacht Glossin, „als ik dit niet verhinder, dan is alles verloren. De duivel hale alle liedjes, liedjesmakers, liedjeszingers en die verwenschte deern met haar gekraai er bij! – Daartoe zult gij naderhand wel tijd hebben,” zeide hij overluid, toen hij zijn afgezant met een paar mannen den heuvel zag opkomen, „thans moeten wij over ernstiger dingen met elkander spreken.”
„Wat moet dit beteekenen, Mijnheer?” vroeg Bertram, terwijl hij zich tot hem wendde, beleedigd door den toon, dien Glossin zich aanmatigde.
„Wat dit beteekent? … Uw naam is, geloof ik, Brown?”
„En waartoe die vraag, Mijnheer?”
Glossin wierp een blik over den schouder, om te zien hoe ver deze met smart gewachte mannen nog af waren. „Van Beest Brown, indien ik mij niet vergis?”
„En waartoe die vraag, Mijnheer?” herhaalde Bertram met toenemende verbazing en klimmend misnoegen.
„In dat geval,” antwoordde Glossin, daar hij zag dat zijne vrienden dicht achter hem waren, „in dat geval zijt gij mijn gevangene in naam des Konings!”
Op hetzelfde oogenblik wilde hij Bertram bij den kraag grijpen, terwijl twee der mannen zijne beide armen vatten. Bertram scheurde zich echter weder los, wierp den éenen aanvaller van den heuvel af en trok zijn houwer, om zich te verdedigen, terwijl zijne aanvallers, die zijne kracht gevoeld hadden, terugweken en hem uit een veiligen afstand aanstaarden. „Weet,” riep Bertram uit, „dat het mijn voornemen niet is, mij tegen de wettig ingestelde macht te verzetten. Bewijs mij, dat gij wettig gemachtigd zijt, om mij in hechtenis te nemen, en ik zal zonder tegenstand gehoorzamen; maar dat niemand, die zijn leven lief heeft, het wage mij te naderen, vóor dat ik weet, om welke misdaad en op welk gezag gij mij aanhouden wilt.” [225]
Op Glossin’s bevel toonde een der gerechtsdienaren een wettig bevelschrift, om van Beest Brown, beschuldigd van opzettelijk en boosaardig op den jongen Karel Hazlewood van Hazlewood geschoten te hebben, met het voornemen om hem te dooden, en van meer andere misdaden en wanbedrijven, te vatten en tot nader onderzoek aan de naaste overheid op te zenden. Daar dit bevel in den behoorlijken, wettelijken vorm was, en de daad zelve niet geloochend kon worden, wierp Bertram zijn wapen weg en gaf zich vrijwillig aan de gerechtsdienaren over, die thans met even veel drift, als zij voor eenige oogenblikken kleinmoedigheid getoond hadden, op hem aanvielen en hem wilden boeien, onder voorwendsel, dat zijne betoonde sterkte dezen maatregel noodzakelijk maakte. Glossin schaamde zich echter deze noodelooze beschimping te dulden, en beval hun den gevangene met verschooning en eerbied te behandelen, zooveel dat met zijne veilige bewaking bestaanbaar was. Daar hij er voor vreesde, den gevangene in zijn eigen huis, waar zoo vele voorwerpen nieuwe herinneringen konden opwekken, te doen brengen en hij er tevens op bedacht was, zijne handelwijze door het gezag van iemand anders te rechtvaardigen, liet hij zijn rijtuig (hij had zich onlangs paarden en rijtuig aangeschaft) gereed maken en den gevangene benevens den gerechtsdienaren, die intusschen een vertrek in het oude kasteel betrokken hadden, eenige ververschingen aanbieden!
Brengt den getuige hier –
Gij rechter, in uw zwarten tabbard, neem plaats,
En gij, zijn ambtgenoot, – zijt ook lid van het hof,
– Neem ook hier zitting.
Koning Lear.
Terwijl het rijtuig ingespannen werd om den gevangene te vervoeren, schreef Glossin een brief, die hem niet weinig tijd en moeite kostte, aan zijn buurman (zoo als hij hem gaarne noemde), Sir Robert Hazlewood van Hazlewood, het hoofd van een oud, aanzienlijk geslacht dat, door het verval van de familie Ellangowan, langzamerhand veel gezag en invloed verkregen had. Sir Robert, een bejaard man, was verzot op zijne kinderen, een zoon en eene dochter, maar koel en onverschillig omtrent het lot van alle andere menschen. Voor het overige was zijn gedrag lofwaardig, omdat hij het oordeel der wereld vreesde, en rechtvaardig uit een betere beweegreden. Hij was bovenmate trotsch op het aanzien en gewicht van zijn geslacht, en dit gevoel was niet weinig verhoogd, sedert hij den titel van Baronet verkregen had. Hierbij haatte hij de nagedachtenis van de familie Ellangowan, dewijl, volgens eene oude overlevering, een baron van dat geslacht den stichter van [226]het geslacht Hazlewood gedwongen had, hem den stijgbeugel te houden terwijl hij te paard steeg. In zijn gedrag legde hij over het algemeen veel praalzucht en een hoog denkbeeld van zich zelven aan den dag, en zocht door eene weidsche woordenkeuze te schitteren, die echter dikwijls in het belachelijke ontaardde door een vervelende opeenstapeling van woorden van dezelfde beteekenis, waarmede hij zijne volzinnen trachtte af te ronden.
Na rijpe overweging, hoe hij den gunstigsten indruk op de ijdelheid en den familiehoogmoed van dezen man zou kunnen maken, schreef Glossin hem den volgenden brief:
„Aan
Sir Robert Hazlewood van Hazlewood,
Baronet, Huize-Hazlewood, enz. enz.„De heer Gilbert Glossin,” (hij zou er gaarne van Ellangowan bijgevoegd hebben, maar zijne voorzichtigheid was grooter dan zijne ijdelheid, en hij liet dit bijvoegsel weg) – „de heer Gilbert Glossin heeft de eer Sir Robert Hazlewood zijne eerbiedigste groeten te zenden en hem te berichten, dat hij heden morgen zoo gelukkig is geweest, den persoon te vatten, die den heer K. Hazlewood gekwetst heeft. Daar sìr Robert Hazlewood waarschijnlijk verkiezen zal zelf het verhoor van dezen misdadiger af te nemen, zal de heer G. Glossin den gevangene naar de herberg te Kippletringan, of naar Hazlewood-house doen brengen, zoo als Sir Robert Hazlewood zal verkiezen te bevelen. En indien Sir Robert Hazlewood zulks veroorlooft, zal de heer G. Glossin hem op eene van deze beide plaatsen, met de bewijzen en stukken, welke hij het geluk gehad heeft omtrent deze schandelijke zaak te verzamelen, opwachten.
Elln. Gn.
Donderdag.”
Dezen brief zond hij met een knecht te paard af, met bevel om zich zoo veel mogelijk te spoeden. Nadat hij dezen behoorlijk tijd gegeven had, om een goed eind wegs vooruit te komen, beval hij twee gerechtsdienaren, met Bertram in het rijtuig te stappen. Hij steeg zelf te paard en vergezelde hen langzaam rijdende naar de plaats, waar de wegen naar Kippletringan en Hazlewood-house van elkander scheidden. Hier liet hij stilhouden, om de terugkomst van den bode af te wachten, daar de verdere weg door het antwoord van den baronet bepaald moest worden. Na verloop van een half uur kwam zijn knecht terug en bracht hem het volgende antwoord, sierlijk toegevouwen en met het geslachtswapen van den Baronet dichtgelakt.
„Aan
Den Heer Gilbert Glossin, enz.Sir Robert Hazlewood van Hazlewood verzekert den heer G. Glossin wederkeerig van zijne hoogachting en betuigt hem zijn dank voor de moeite, welke hij zich in zijne zaak, de veiligheid van sir Robert’s familie betreffende, getroost heeft. Sir R. H. verzoekt den heer G. G. de goedheid te hebben, den gevangene, benevens de bewijzen en stukken waarvan hij in zijn brief melding [227]maakt, naar Hazlewood-house te brengen. En in geval de heer G. G. niet anders bezet is, verzoeken Sir R. en Lady Hazlewood hem aan tafel te mogen zien, als het verhoor afgeloopen is.
Huize-Hazlewood,
Donderdag.”
„Aha!” dacht Glossin, „éen vinger heb ik er reeds in en zal nu wel maken, dat ik de geheele hand er in krijg. Maar eerst moet ik mij van dezen onheilspellenden jongen ontslaan. Sir Robert zal ik, dunkt mij, wel naar mijn zin kunnen leiden. Hij is dom en deftig; hij zal mijn raad bij de gerechtelijke behandeling van deze zaak gaarne willen volgen en zich den schijn geven alsof hij naar eigen inzicht handelde. Dus zal ik het voordeel hebben de eigenlijke rechter te zijn, zonder het hatelijke der verantwoordelijkheid op mij te laden.”
Terwijl hij deze blijde verwachtingen koesterde, naderde het rijtuig, door eene schoone laan van oude, eerbiedwaardige eiken, het slot Hazlewood-house, dat geheel en al verscholen lag achter deze boomen. Dit kasteel bestond uit een groot, op verschillende tijden opgericht gebouw en had vroeger gedeeltelijk tot een klooster gediend. Ten tijde van koningin Maria werd dit klooster opgeheven en, benevens de omliggende landen, aan den stamvader van deze familie door de kroon geschonken. Het lag bekoorlijk in een groot park aan den oever eener rivier. Het omliggende landschap was somber en ernstig, en paste zeer goed bij de bouworde van het huis. Alles scheen in de schoonst mogelijke orde gehouden te worden en verkondigde den rijkdom en het aanzien van den eigenaar.
Toen Glossin bij den ingang van het slot stil deed houden, zag sir Robert het nieuwe rijtuig uit het venster. Naar zijn gevoelen was het reeds aanmatigend van dezen opkomeling, dezen Mijnheer G. Glossin, voormalig notarisklerk, dat hij de vrijheid genomen had, rijtuig en paarden aan te schaffen; maar zijn misnoegen verminderde, toen hij zag dat er op de paneelen niets dan de eenvoudige naamletters G. G. geschilderd was. Deze schijnbare nederigheid, welke der trotschen baronet gunstig voor Glossin innam, was eigenlijk enkel te danken aan het dralen van den heer Gumming, voorzitter van het Herauten-college dat, op dit tijdstip met bezigheden overkropt, tot nog toe geen geslachtswapen voor den nieuwen heer van Ellangowan gevonden had, daar men vooreerst zorgen moest voor de wapenschilden van twee Noord-Amerikaansche commissarissen, drie nieuwe Engelsch-Iersche pairs en twee groothandelaren uit Jamaika.
Terwijl de gerechtsdienaren met hun gevangene in een net vertrek van den hofmeester bleven, werd Glossin in de zoogenaamde eiken zaal, eene groote kamer met eene fraai verniste lambrizeering en versierd met de sombere portretten der voorouders van Sir Robert Hazlewood, geleid. Glossin, bij wien geen gevoel van eigen waarde tegen zijne lage geboorte opwoog, gevoelde zijne minderheid en toonde door zijne diepe buigingen en nederige houding, dat de heer van Ellangowan op dit oogenblik onder de vroegere onderdanige manieren van den voormaligen notarisklerk verloren ging. Hij zocht zich te overreden, dat hij de trotschheid van den ouden baronet slechts vleide, om zijn eigen voordeel te behartigen; maar zijne aandoeningen waren van gemengden aard, en hij gevoelde zelf den invloed juist dier zelfde vooroordeelen, [228]welke hij waande te vleien. De baronet ontving hem met die hoogmoedige nederbuigendheid, welke in de eerste plaats zijne eigene groote meerderheid bewijzen, maar tevens toonen zou, dat hij grootmoedig en beleefd genoeg was, om ze ter zijde te stellen en tot den toon van een gewoon onderhoud met gewone menschen af te dalen. Hij bedankte Glossin voor zijne oplettendheid in eene zaak, die den jongen Hazlewood zoo nauw betrof, en voegde er een genadigen glimlach, terwijl hij op de familie portretten wees, bij: „Waarlijk, Mijnheer Glossin, deze eerbiedwaardige heeren zijn u even zeer verplicht als ik, voor den arbeid, de zorg en moeite, welke gij om hunnentwil aangewend hebt; en ik twijfel geenszins, of zij zouden indien zij spreken konden, hun dank bij den mijnen voegen voor den dienst, welken gij de familie Hazlewood bewezen hebt door uwe betoonde belangstelling in en uwe genomene moeite ten behoeve van den jongeling, die hunnen naam en hun geslacht moet ophouden.”
Glossin boog driemalen en ieder keer dieper, éens ter eere van den ridder die rechtop voor hem stond, éens om de stomme personaadjen, welke geduldig aan het beschot hingen, zijne achting te bewijzen, en ten derde maal om zijne eerbied voor den jongeling te betoonen, die hun naam en geslacht ophouden moest. Sir Robert vond zich aangenaam gestreeld door de hulde die Glossin, ofschoon maar van geringe burgerlijke afkomst, hem bewees en vervolgde op den toon eener genadige gemeenzaamheld: „en nu, Mijnheer Glossin, mijn uitmuntende vriend, moet gij mij veroorloven, van uwe rechtsgeleerde kennis bij deze zaak partij te trekken. Ik ben niet gewoon de werkzaamheden van vrederechter uit te oefenen; dat voegt beter aan andere heeren, wier huiselijke en familiezaken een minder onafgebroken opzicht en nauwkeurige oplettendheid vorderen, dan de mijne.”
Glossin antwoordde dat sir Robert vrij over hem kon beschikken, doch dat hij, daar de naam van den baronet als rechtsgeleerde met zoo veel roem bekend was, nauwelijks hopen durfde, dat zijne hulp noodig of nuttig kon zijn.
„Gij moet mij goed verstaan, Mijnheer Glossin! Ik bedoel eigenlijk slechts, dat de practische kennis van den gewonen loop der rechtszaken mij niet gemeenzaam bekend is. Ik ben wel voor de balie opgevoed en durf mij beroemen, dat ik aanmerkelijke vorderingen in de theoretische en bespiegelende kennis van onze wetten gemaakt heb; maar er is thans zoo weinig gelegenheid voor een man van rang en vermogen om als rechtsgeleerde zoo hoog te klimmen als – gelukzoekers, die even gaarne voor geringe lieden als voor den eersten edelman van het land pleiten, dat ik zeer spoedig een afkeer van de practijk gekregen heb. De eerste zaak, welke mij opgedragen werd, deed mij inderdaad walgen. Het was over het koopen en verkoopen van smeer, tusschen een slager en een kaarsenmaker, en men verwachtte dat ik mijne lippen niet alleen met hunne gemeene namen, maar ook met alle kunstwoorden en uitdrukkingen van hunne morsige beroepen zou bezoedelen. Op mijn woord van eer, Mijnheer Glossin, ik heb sedert dien tijd de reuk van eene vetkaars nooit kunnen verdragen.”
Glossin betuigde, zoo als verwacht scheen te worden, zijn leedwezen over het onwaardige doel waartoe de baronet zijne kundigheden bij die ongelukkige gelegenheid had moeten vernederen en bood aan, om in de tegenwoordige zaak als griffier of bijzitter, of hoe hij slechts van nut kon zijn, te dienen. „Ik zal u met korte woorden een volledig overzicht van de zaak geven,” vervolgde hij. „In de eerste plaats geloof ik, dat het niet moeielijk zal zijn, de hoofdzaak, dat de gevangene dezelfde persoon is die het geweer afgeschoten [229]heeft, te bewijzen. Zou hij het ontkennen, dan kan de heer Hazlewood, naar ik vertrouw, het door zijne getuigenis bewijzen.”
„Mijn zoon is heden niet te huis, Mijnheer Glossin!”
„Dan kan de bediende, die hem vergezeld heeft, als getuige dienen; maar ik geloof niet, dat de daad zelve ontkend zal worden. Ik vrees veeleer dat de ontmoeting, uithoofde van het al te gunstige en verschoonende licht, waarin de heer Hazlewood de zaak gelieft voor te stellen, als enkel toevallig, en het toebrengen der wond als onopzettelijk en onvoorbedachtelijk beschouwd, en dus de dader aanstonds op vrije voeten gesteld zal moeten worden, om nog meer onheil aan te richten.”
„Ik heb de eer niet den tegenwoordigen procureur-generaal te kennen,” hernam sir Robert ernstig; „maar ik vertrouw, ja ik ben overtuigd, dat hij het bloote feit, dat de jonge Hazlewood van Hazlewood, ofschoon, om de zaak uit het zachtste, gunstigste en onwaarschijnlijkste oogpunt te beschouwen, door onachtzaamheid of onvoorzichtigheid gekwetst is, als eene misdaad beschouwen zal, waarvoor gevangenis een veel te lichte straf en deportatie naar een strafkolonie nauwelijks zwaar genoeg zou zijn.”
„Ik ben volkomen van uw gevoelen, sir Robert,” antwoordde de gedienstige Glossin; „maar ik weet niet, hoe het is; ik heb opgemerkt, dat de rechtsgeleerden te Edinburg, en zelfs koninklijke ambtenaren, er eene eer in schijnen te stellen, bij de rechtspleging geene acht op rang en familie te slaan, en ik zou vreezen” –
„Hoe, Mijnheer! geen rang of aanzien in aanmerking nemen? Wilt gij mij diets maken, dat zulk eene leer door mannen van stand en eene beschaafde opvoeding opgevolgd kan worden? Neen, Mijnheer! even als het stelen van eene kleinigheid op straat eenvoudig diefstal is, maar heiligschennis wordt, wanneer dezelfde misdaad in eene kerk gepleegd wordt, even zoo behoorde, wegens de verschillende standen in de maatschappij, de strafwaardigheid van eene misdaad grooter te zijn, naar gelang van den rang van dengenen tegen wien ze bedreven of beraamd is.”
Glossin gaf zijne goedkeuring door eene diepe buiging te kennen en verklaarde tevens, dat er in het ergste geval, indien namelijk deze onnatuurlijke leer thans werkelijk beleden zou worden, nog eene andere reden bestond, om den heer Van Beest Brown in handen der gerechtigheid te doen blijven.
„Van Beest Brown? heet de kerel zoo? Goede hemel! en door zulk een onbekenden ellendeling, Van Beest Brown genaamd, moest het leven van den jongen Hazlewood van Hazlewood ìn gevaar gebracht worden! Het sleutelbeen van den rechterschouder was aanmerkelijk beschadigd en verscheidene groote hagels waren in den vooruitstekenden knobbel van het acromion gedrongen, zoo als het bericht van onzen wondarts uitdrukkelijk vermeldt.”
„Waarlijk, Sir Robert, de gedachte aan zoo iets is nauwelijks te verdragen; maar ìk verzoek tienduizend male verschooning, dat ik nog eens terugkom op hetgeen ik zeggen wilde. Een persoon van denzelfden naam is, zoo als uit deze papieren,” (het zakboek van Dirk Hatteraick voor den dag halende) „blijkt, stuurman op het smokkelschip geweest, waarvan de manschappen zulk een gewelddadigen aanval op Woodbourne deden; en ik twijfel geenszins, of het is éen en dezelfde persoon. Uw scherpziendheid zal u hiervan gemakkelijk overtuigen.”
„Dezelfde, mijn goede man! het moet zeker dezelfde zijn. Men zou zelfs den geringsten lieden onrecht doen, indien men veronderstelde, dat er onder [230]hen twee personen gevonden konden worden, die gedoemd waren zulk een wanklinkenden naam te dragen als die van Beest Brown.”
„Zeer waar, Sir Robert! het is buiten twijfel. En deze omstandigheid verklaart de wanhopige houding van dezen mensch. Gij, Sir Robert, zult de beweegredenen dezer misdaad wel ontdekken, als gij de zaak onderzoekt. Ik, voor mij, kan het vermoeden niet weren, dat wraak over de dapperheid, waarmede de heer Hazlewood met al den moed zijner beroemde voorvaderen Woodbourne tegen dezen schurk en zijne nietswaardige makkers verdedigd heeft, de eigenlijke drijfveer geweest is.”
„Ik zal het onderzoeken,” hernam de baronet, „en waag het reeds te vermoeden, dat de oplossing van dit raadsel, vraagstuk of geheim, welke gij als het ware reeds gegeven hebt, de juiste is. Ja! wraak moet het zijn. En, goede hemel! door wien en tegen wien gekoesterd? Gekoesterd, gevoed en gekweekt tegen den jongen Hazlewood van Hazlewood, en gedeeltelijk volbracht, uitgevoerd en voltrokken door de hand van Van Beest Brown! Het zijn thans verschrikkelijke tijden, geachte buurman!” (dit bijvoegsel bewees, hoe snel Glossin in de gunst van den baronet steeg) – „tijden, waarin de bolwerken der maatschappij tot in hunne hechtste grondvesten geschokt worden, en rang en aanzien, de grootste sieraden van het maatschappelijk gebouw, met de geringere deelen daarvan verward en vermengd worden. O, beste Mijnheer Gilbert Glossin! in mijn tijd was het gebruik van degen en pistolen en soortgelijke eervolle wapens alleen voor den adel en de aanzienlijken bewaard, en werden de geschillen van het gemeen met de wapens, die de natuur geeft, of met knuppels, in het naaste bosch afgebroken of gesneden, beslist. Maar thans, Mijnheer, thans durft een boer met zijne bespijkerde schoenen een hoveling op de teenen trappen. De lagere standen hebben hunne geschillen, hun punt van eer, en vorderen voldoening, die waarlijk door een tweegevecht gegeven moet worden. Het zal, helaas, mijn tijd wel uit duren – maar laat ons den gevangene, dezen Van Beest Brown, doen binnen brengen en de zaak met hem, ten minste vooreerst, afdoen.” [231]
– Hij was het,
Die het vuur ontstak, waardoor hij zelf
Gekwetst werd, – naar ik hoop
Gevaarlijk noch onherstelbaar.
De schoone uit de herberg.
De gevangene werd voor de beide waardige rechters gebracht. Glossin, wiens geweten in deze oogenblikken niet geheel zweeg, en die volgens zijn plan het geheele verhoor schijnbaar aan sir Robert Hazlewood overliet, keek voor zich op de tafel. Hij hield zich schijnbaar bezig met het lezen en schikken der papieren betrekkelijk de zaak, en sprak slechts nu en dan een enkel woord, wanneer hij zag, dat de edele rechter, in schijn de hoofdpersoon, een wenk noodig had. Sir Robert poogde in zijn geheele gedrag den strengen ernst van den rechter met de waardigheid, die hem als baronet van oude afkomst toekwam, te vereenigen.
„Plaats hem dáar onder aan de tafel,” sprak hij tot de gerechtsdienaren, en vervolgens tot den gevangene: „Zie mij aan en verhef uwe stem, als gij antwoordt op de vragen, die ik u doen zal.”
„Mag ik eerst weten,” hernam Bertram, „wie het is, die zich de moeite geeft om mij te ondervragen? De mannen, die mij hier gebracht hebben, hebben mij op dit punt geene opheldering willen geven.”
„En wat heeft mijn naam of stand met mijne vragen te doen?”
„Misschien niets, Mijnheer, maar beide kunnen grooten invloed hebben op mijn wil, om ze te beantwoorden, of niet.”
„Nu, dan verklaar ik u, dat gij voor sir Robert Hazlewood van Hazlewood en een anderen vrederechter van dit graafschap staat. Meer heb ik u niet te zeggen.”
Daar deze verklaring geenszins den indruk scheen te maken, welken sir Robert verwacht had, zette deze het verhoor met een klimmend misnoegen tegen den gevangene voort, en vroeg:
„Is uw naam Van Beest Brown?”
„Ja.”
„Goed. En verder uw stand, uw beroep?”
„Ritmeester bij het ** regiment koninklijke dragonders.”
Bij het hooren van dit antwoord zweeg de baronet een oogenblik uit verbazing, maar herstelde spoedig, doordien Glossin hem een ongeloovigen blik vergezeld van een zacht gefluit, die verachting en ongeloof uitdrukten, toewierp. Sir Robert vervolgde: „Ik geloof, vriend, dat wij, voor dat wij van elkander scheiden, wel een nederiger titel voor u zullen vinden.”
„Indien gij dit kunt, Mijnheer, dan zal ik mij gewillig aan elke straf onderwerpen, die zulk een bedrog verdiende.”
„Welnu, wij zullen zien. – Kent gij den jongen Hazlewood van Hazlewood?”
„Ik heb den heer, die, zoo als ik hoor, dezen naam draagt, slechts éenmaal gezien en, helaas, onder zeer onaangename omstandigheden.”
„Gij erkent dus, dat gij den jongen Hazlewood van Hazlewood de wond [232]hebt toegebracht, waardoor zijn leven in gevaar gebracht, het sleutelbeen van zijn rechterschouder aanmerkelijk beschadigd is en tevens, volgens de verklaring van den wondarts, verscheidene groote hagels in den vooruitstekenden knobbel van het acromion gedrongen zijn?”
„Het is mij onbewust hoedanig en hoe gevaarlijk de wond was, welke de jonge heer, tot mijn groot leedwezen, ontvangen heeft. Ik ontmoette hem op een smal voetpad, waar hij met twee dames en een knecht wandelde; en vóor dat ik hen voorbijgaan, of spreken kon, nam deze jonge Hazlewood zijn knecht het geweer af, legde op mij aan en beval mij op zeer hoogen trotschen toon, mij te verwijderen. Ik had even weinig lust om aan zijn bevel te gehoorzamen, als hem in het bezit van een wapen te laten, waarvan hij zoo onbezonnen gebruik scheen te willen maken. Ik begon dus met hem te worstelen, om hem te ontwapenen, en had mijn doel bijna bereikt, toen het geweer toevallig afging en den jongen heer, tot mijn diep leedwezen, eene hardere tuchtiging deed ondergaan, dan ik wenschte, ofschoon de gevolgen, zoo als ik met genoegen hoor, niet erger schijnen dan zijne dwaasheid verdiende.”
„En dus,” vervolgde de baronet met een gelaat, dat van het gevoel van beleedigde waardigheid gloeide, „dus bekent gij, dat het uw voornemen en opzet, en het ware oogmerk en doel van uw aanval was, om den jongen Hazlewood van Hazlewood zijn geweer, jacht- of vogelroer, of hoe gij het gelieft te noemen, op den openbaren weg te ontnemen? – Ik denk dat dit voldoende is, geachte buurman! Ik denk, dat wij hem in hechtenis kunnen houden!”
„Gij kunt dit zeker verre weg het best beoordeelen, sir Robert; maar mag ìk u herinneren, dat er ook iets omtrent de smokkelaars aan te merken was.”
„Zeer waar, beste Mijnheer Glossin!” antwoordde de baronet en wendde zich hierop weder tot den gevangene: „en buitendien zijt gij, Van Beest Brown, die u ritmeester in dienst des konings noemt, niets meer en niets minder dan een ellendige stuurman op een smokkelschip!”
„Inderdaad, Mijnheer gij zijt een oud man en verkeert in eene zeldzame dwaling; anders zou ik zeer boos op u worden.”
„Een oud man! eene zeldzame dwaling!” riep sir Robert rood van toorn, „ik betuig en verklaar – Hoe! hebt gij papieren of brieven, waardoor gij uw voorgewenden rang, stand of waardigheid bewijzen kunt?”
„Op dit oogenblik niet, Mijnheer, maar binnen een paar dagen” –
„En hoe komt het, dat gij, indien gij werkelijk een officier in dienst des konings zijt, in Schotland reist zonder aanbevelingsbrieven, zonder reisgoed of iets anders, dat aan uw rang of stand past, of waarmede gij dezen kunt bewijzen, zoo als ik reeds gezegd heb?”
„Ik heb het ongeluk gehad, Mijnheer, van mijne kleederen en reisgoed beroofd te worden.”
„Aha! dan zijt gij de man, die een reiswagen van ** naar Kippletringan heeft genomen, den voerman op den weg heeft laten staan en twee van zijne medeplichtigen afgezonden, om den armen knaap te overvallen en de koffers weg te nemen.”
„Ik was in een rijtuig, zoo als gij beschrijft, Mijnheer, en verdwaalde terwijl ik den weg naar Kippletringan zocht. De waardin, bij wie ik den volgenden dag bij mijne aankomst aldaar mijn intrek nam, kan getuigen dat mijne eerste vraag was naar het lot van den voerman.”
„Dan moet ik u nog vragen waar gij den nacht doorgebracht hebt? niet [233]in de sneeuw denk ik. Gij veronderstelt toch niet dat wij zoo iets voor goede munt aannemen, gelden laten en gelooven zullen?”
„Verschoon mij,” antwoordde Bertram, daar hij zich de Heidin en de belofte welke hij haar gedaan had, herinnerde, „houd het mij te goed, Mijnheer; het antwoord op deze vraag moet ik u schuldig blijven.”
„Dat dacht ik wel! Waart gij dien nacht niet in de bouwvallen van Derncleugh? In Derncleugh niet waar?”
„Ik heb u gezegd, dat ik op deze vraag niet verkies te antwoorden.”
„Best! dan blijft gij in hechtenis en wordt naar de gevangenis gebracht. Zie deze stukken in en antwoord of gij de daarin genoemde van Beest Brown zijt?”
Glossin had eenige papieren daaronder geschoven, welke Bertram werkelijk toebehoorden en door de gerechtsdienaren in het oude gewelf, waar de roovers zijn valies uitgeplunderd hadden, gevonden waren.
„Eenige van deze papieren,” hernam Bertram, terwijl hij ze doorzag, „behooren mij inderdaad toe, en lagen in mijne brieventasch toen die uit den wagen gestolen werd. Dit zijn aanteekeningen van weinige waarde en ik zie dat ze als geen bewijs voor mijn rang of stand, welken vele der overige papieren voldoende gestaafd zouden hebben, opleveren, zorgvuldig uitgezocht zijn. De overige stukken, scheepsrekeningen en dergelijken, behooren waarschijnlijk aan iemand anders, die denzelfden naam voert.”
„En wilt gij mij zoeken wijs te maken, dat zich hier op denzelfden tijd twee personen met denzelfden ongewonen wanklinkenden naam bevinden?”
„Ik zie niet in, Mijnheer, waarom er niet even goed een oude en jonge van Beest Brown zouden wezen, als er een oude en jonge Hazlewood zijn. En, ernstig gesproken, ik ben in Holland opgevoed en weet dat deze naam, hoe vreemd en onaangenaam die in Britsche ooren moge klinken –”
Toen Glossin bemerkte dat de gevangene eene gevaarlijke snaar begon te roeren, mengde hij zich, ofschoon geheel noodeloos, in het gesprek om de aandacht van sir Robert af te leiden: want deze was door verontwaardiging over de vermetele vergelijking en het laatste antwoord van Bertram spraaken bewegingloos geworden. Zijn hals- en hoofdaderen waren inderdaad tot barstens toe gezwollen en hij geleek op iemand, die zich doodelijk beleedigd acht door eenen persoon, van wien hij, naar zijne begrippen van eer, geene voldoening kan vorderen. Met een gefronsd voorhoofd en toornigen blik haalde hij langzaam en diep adem en scheen naar lucht te snakken. Nu kwam Glossin hem te hulp en zeide: „Mij dunkt, sir Robert, indien ik zoo vrij mag zijn, mijn gevoelen te zeggen dat de zaak nu als afgedaan kan worden beschouwd. Behalve de gewichtige bewijzen, die wij reeds hebben, biedt een der gerechtsdienaren aan bij eede te bevestigen, dat het zwaard, hetwelk den gevangene heden morgen ontnomen werd (terwijl hij het gebruikte, om zich tegen de wettige macht te verzetten) een houwer is, welken hij in een gevecht met de smokkelaars, kort voor hun aanval op Woodbourne, verloren heeft. Ik wil u met dat al niet tot eene overijlde gevolgtrekking uit deze omstandigheid verleiden; misschien kan deze persoon ophelderen, hoe hij aan dat wapen gekomen is.”
„Deze vraag moet ik mede onbeantwoord laten, Mijnheer!”
„Er is nog eene andere omstandigheid welke opgehelderd moet worden. Deze gevangene heeft een pakje, waarin een menigte gouden muntstukken en andere zaken van waarde, aan vrouw Mac-Candlish te Kippletringan in bewaring gegeven. Misschien zult gij het gepast oordeelen, sir Robert, om te vragen, hoe deze zeldzaam voorkomende voorwerpen in zijne handen gekomen zijn.” [234]
„Van Beest Brown, – hoe heet ge ook – gij hoort de vraag die deze heer u doet.”
„Ik heb bijzondere redenen het antwoord op deze vraag schuldig te blijven.”
„Dan is het onze plicht, een hevel van voorloopige aanhouding tegen u uit te vaardigen.”
„Zoo als het u gelieft, Mijnheer! bedenk echter wel wat gij doet. Overweeg het wel! Ik ben, zoo als ik u reeds gezegd heb, ritmeester bij het koninklijke regiment **, voor korten tijd uit Indië teruggekomen, en kan dus onmogelijk met de smokkelaars van wie gij spreekt, in betrekking staan. Mijn luitenant-kolonel is tegenwoordig te Nottingham, de majoor en andere officieren bevinden zich te Kingston aan den Theems, en ik zal mij gewillig aan iedere onteerende straf onderwerpen, indien ik deze beide punten, na aankomst der posten uit Kingston en Nottingham, niet met voldoende bewijzen kan staven. Ook kunt gij wel aan den betaalmeester van het regiment schrijven, indien gij verkiest en –”
„Dit is alles goed en wel,” hernam Glossin, die begon te vreezen dat deze krachtige en standvastige verklaring van Bertram eenigen indruk zou maken op sir Robert, die bijna van schaamte sterven zou, als hij de onwelvoeglijkheid beging van een dragonder-officier in de gevangenis te zetten „Dit is goed en wel, maar woont hier niemand naderbij, tot wien gij ons verwijzen kunt?”
„Hier te lande zijn slechts twee personen, die iets van mij weten. De eene is een eenvoudige pachter in het Liddesdal, met name Dinmont van Charlies-hope; hij weet echter niets meer van mij, dan ik hem gezegd heb en nu ook zeg.”
„Al fraaier en fraaier, sir Robert! Ik denk dat hij ons dien dommen landman op den hals wil schuiven, opdat deze bezweren mag, dat hij gelooft wat men hem verhaald heeft, ha, ha, ha!”
„En wie is uw andere getuige, vriend?” vroeg de baronet.
„Een heer, dien ik om bijzondere redenen niet gaarne wil noemen, maar onder wiens bevel ik eenigen tijd in Indië gediend heb en die al te zeer man van eer is, om mij de getuigenis te weigeren dat ik officier en eerlijk man ben.”
„Maar wie is toch die gewichtige getuige? waarschijnlijk een gepensioneerde wachtmeester of korporaal?”
„De kolonel Guy Mannering, vroeger bevelhebber van het regiment **, waarbij ik, zoo als ik u zeide, een escadron kommandeer.”
„De kolonel Guy Mannering,” dacht Glossin, „wie drommel kon dat raden?”
„De kolonel Guy Mannering!” herhaalde de baronet, niet weinig aan het wankelen gebracht. „Waarde buurman!” (fluisterde hij Glossin in) „dit jonge mensch, met zijn verschrikkelijk gemeenen naam en zijne zedige vrijmoedigheid, heeft met dat al iets van den toon, de manieren en gevoelens van een fatsoenlijk man, of schijnt ten minste in goed gezelschap verkeerd te hebben. – In Indië gaat men dikwijls heel lichtzinnig, onnauwkeurig en achteloos te werk met het begeven van ambten. – Mij dunkt het was best, dat wij de terugkomst van den kolonel Mannering, die thans, geloof ik, te Edinburg is, afwachten.”
„Gij kunt dit zeker het best beoordeelen,” hernam Glossin, „in alle opzichten het best beoordeelen.” Ik wilde u enkel met allen eerbied onder het oog brengen, of wij recht hebben om dezen man op eene verklaring, welke hij met geene bewijzen staven kan, te ontslaan; en dat wij ons aan eene zware verantwoordelijkheid zullen blootstellen, indien wij hem in onze bijzondere bewaring houden en hem niet in eene openbare gevangenis doen [235]brengen. Gij kunt dit zonder twijfel het best beoordeelen, Sir Robert, en ik wilde stechts zeggen, dat ik nog zeer onlangs een scherpe berisping ondergaan heb, omdat ik een persoon, ofschoon onder behoorlijk opzicht van gerechtsdienaren, op eene bijzondere plaats, welke ik voor volkomen veilig hield, in hechtenis gezet heb. De man ontvluchtte, en ik twijfel er niet aan of mijn goede naam als waakzaam en voorzichtig ambtenaar heeft eenigszins hierdoor geleden. Ik wilde dit slechts ter loops aanhalen; doch zal mij met elken maatregel, welken gij het voegzaamst oordeelt, vereenigen.”
Glossin was echter wel overtuigd dat deze wenk voldoende was om het besluit van zijn ambtgenoot, die wel een hoog denkbeeld van zijn gewicht maar weinig zelfvertrouwen had, te bepalen.
De uitkomst beantwoordde ook inderdaad aan Glossin’s verwachting, want sir Robert sloot de zitting met de volgende aanspraak, die ten deele op de veronderstelling dat de gevangene werkelijk een fatsoenlijk man, en ten deele op het tegenovergestelde gevoelen, dat hij namelijk een booswicht en moordenaar moest zijn, gegrond was:
„Mijnheer Van Beest Brown – ik zou u kapitein Brown noemen, indien er de minste grond, reden of oorzaak was, te veronderstellen dat gij kapitein zijt of een escadron bij het door u genoemde, zeer achtenswaardig regiment, of bij eenig ander regiment in dienst van Zijne Majesteit kommandeert, over welk punt ik, zoo als gij wel behoort op te merken, thans geene stellige verklaring, bepaald gevoelen of beslissend oordeel wil uitspreken. Ik zeg u dus, Mijnheer Brown, dat wij, in aanmerking nemende den onaangenamen en bedenkelijken toestand, waarin gij u op dit oogenblik bevindt, als zijnde, volgens uw zeggen, van alles beroofd (eene verklaring, waarover ik echter mijn oordeel opschort), doch tevens in het bezit van een aanzienlijken schat en van een houwer met een koperen gevest, en gij ons geene opheldering gelieft te geven, waar of hoe gij deze voorwerpen verkregen hebt – dat wij, zeg ik, alles wel overwogen hebbende, besluiten en concludeeren, u in de gevangenis te doen brengen, of liever, u een vertrek daarin aan te wijzen, tot dat gij, na de terugkomst van den kolonel Mannering, weder voor het gerecht zult kunnen verschijnen.”
„Mag ik met allen eerbied vragen, Sir Robert,” viel Glossin in, „of het uw voornemen is, dezen jongen man naar de algemeene gevangenis van het graafschap te doen brengen? Indien gij hierop niet gesteld zijt, wilde ik de vrijheid nemen, u, onder verbetering, voor te stellen, dat het minder hard zou zijn hem naar het huis van arrest te Portanferry te zenden, waar hij veilig bewaard kan worden zonder opzien te verwekken; eene omstandigheid die, om de bloote mogelijkheid dat zijn verhaal waar zou kunnen zijn, vooral in aanmerking behoort te worden genomen.”
„Wel nu, er is eene militaire wacht ter beveiliging der goederen in het tolhuis te Portanferry; en alles wel overwogen, en in aanmerking genomen dat het bedoelde huis voor zulk eene plaats nog al gemakkelijk ingericht is, zoo willen wij, alles wel overwogen zeg ik, dezen persoon in het huis van arrest te Portanferry doen zetten, of liever, hem machtigen, om aldaar voorloopig in bewaring te blijven.”
Het bevelschrift werd diensvolgens uitgevaardigd en den gevangene aangezegd, dat hij den volgenden morgen naar Portanferry gebracht zou worden, daar sir Robert besloten had, dat hij, uit vrees voor ontsnapping of gewelddadige bevrijding, niet gedurende den avond of nacht vervoerd zou worden. Tot zoo lang zou hij op Hazlewood-house bewaakt worden. [236]
„Ik zal het daar toch wel beter hebben dan gedurende mijne gevangenschap bij de Looties in Indië,” dacht Bertram; „ten minste kan deze zoo lang niet duren. Maar de drommel hale den ouden domkop met alle zijne formaliteiten en zijn sluwen, altijd fluisterenden medehelper! Zij kennen den toon der waarheid niet, waarop een eerlijk man zijne geschiedenis ronduit verhaalt.”
Intusschen nam Glossin met ontelbare eerbiedige buigingen afscheid van den baronet en verontschuldigde zich, dat hij de uitnoodiging ter maaltijd niet kon aannemen, terwijl hij er op kruipenden toon bijvoegde, dat hij zich met de hoop vleide, bij eene volgende gelegenheid zijne opwachting bij den baronet zelven, bij lady Hazlewood en den jongen heer Hazlewood te mogen maken.
„Zonder twijfel, Mijnheer!” antwoordde de baronet zeer vriendelijk. „Onze familie heeft zich, hoop ik, nooit aan gebrek aan beleefdheid en vriendschapsbetooning jegens onze buren schuldig gemaakt, en zoodra ik in de nabijheid uwer woning kom, beste Mijnheer Glossin, zal ik u dat bewijzen door een zoo gemeenzaam bezoek, als bestaanbaar is (dat is als gehoopt of verwacht kan worden), bij u af te leggen.”
„En nu,” sprak Glossin tot zich zelven, „nu naar Dirk Hatteraick en zijn volk; nu middelen in het werk gesteld, om de wacht van het tolhuis weg te zenden en dan de groote zet gewaagd. Maar haast gemaakt, vooral haast! Van den spoed hangt alles af. Hoe gelukkig dat Mannering te Edinburg is! Zijne bekendheid met dezen jongen man vergroot mijn gevaar.” (Hier liet hij zijn paard stappen). „Maar hoe, indien ik mij met den erfgenaam kon verstaan? Misschien zou hij mij voor de teruggave van zijn eigendom eene zware som willen afstaan, en ik kon Hatteraick uitleveren. Maar neen, neen! er zijn te veel oogen op mij gericht – Hatteraick zelf, de Heidensche matroos en die oude heks. Neen, neen! ik moet bij mijn eerste plan blijven.” Hierop zette hij zijn paard de sporen in de ribben en reed op snellen draf naar huis, om zijne streken uit te gaan voeren. [237]
De gevangenis is een treurig oord,
Waar niemand gelukkig leeft.
Men hoort er nooit een vroolijk woord;
Geen vriend, die troost daar geeft.
Soms zijn het boeven die men daar ziet,
Soms wel een eerlijk man;
Soms is het billijk – en soms ook niet,
Dat men niet vluchten kan.
Rijmen op de Gevangenis te Edinburg.
Den volgenden morgen werd Bertram bij het aanbreken van den dag door zijne beide zwijgende, norsche wachters met hetzelfde rijtuig, waarmede hij naar Hazlewood-House gevoerd was, naar het huis van arrest te Portanferry gebracht. Het lag in deze kleine haven naast het tolhuis, zeer dicht bij het strand, en beide gebouwen waren van achteren door eene steenen borstwering, die schuins naar den oever af helde, tegen de woede der baren, die dikwijls zoo hoog klom dat de golven tegen dit bolwerk braken, beveiligd. Van voren was het door een hoogen muur omringd, die eene kleine plaats insloot, waar de ongelukkige bewoners van het huis zich nu en dan in de vrije lucht mochten bewegen. Dit huis diende tot een verbeterhuis en bij gelegenheid tot eene noodhulp van de algemeene gevangenis van het graafschap, die oud was en zeer ongelegen lag voor het distrikt Kippletringan. Mac-Guffog, de gerechtsdienaar die Bertram het eerst aangehouden had en hem thans ook vergezelde, was cipier van dit rampzalig paleis. Hij liet het rijtuig bij de deur stil houden en klom er uit om de bewaarders te roepen. Zijn geklop riep een twintig of dertig straatjongens, die hunne kleine sloepjes en fregatjes in de poelen zout water, die bij het afloopen der eb bleven staan, lieten zeilen, bijeen, en zij kwamen aanloopen en drongen rondom het rijtuig, om te zien welk ongelukkig wezen in Glossin’s spiksplinternieuwe wagen naar de gevangenis gebracht werd. De poort werd na een hevig gerammel van ketenen en grendels door vrouw Mac-Guffog geopend, eene groote, forsche vrouw die, zoo als het heette, bij afwezigheid van haren man, of wanneer hij toevallig een glaasje te veel gedronken had, de goede orde en tucht onder hare oproerige kostgangers zeer goed wist te handhaven. Hare brommende stem, die met het gekras der grendels en sluitboomen in welluidendheid wedijverde, verdreef spoedig de kleine guiten, die zich bij de poort verzameld hadden, en nu sprak zij tot haren beminnelijken gemaal:
„Pas op, man! en laat den knaap uit het rijtuig komen. Vlug! hoort gij niet?”
„Houd uw mond en wees vervloekt gij …,” antwoordde de teedere echtgenoot met nog een paar zeer krachtige, doch niet zoo fraaie bijnamen, dat ze verdienen hier herhaald te worden. Hierop wendde hij zich tot Bertram en zeide:
„Kom, zult gij uitstijgen, mijn lieve jongen! of moeten wij u helpen?” [238]
Bertram steeg uit den wagen. Zoodra hij den voet op den grond zette, greep Mac-Guffog hem bij den kraag en sleurde hem, die geen wederstand bood, onder het gejuich der straatjongens, die zoo nabij stonden als de vrees voor vrouw Mac-Guffog toeliet, over den drempel. Oogenblikkelijk deed de portierster hare ketenen en grendels weder voor de deur, draaide den ontzaglijk grooten sleutel met beide handen om en stak dien daarop in haren rooden zak.
Bertram bevond zich nu op de kleine plaats. Twee of drie gevangenen slenterden hier heen en weder en schenen, als het ware, verkwikt door den vluchtigen blik op de overzijde van eene morsige straat, die de geopende poort hun gedurende eenige oogenblikken vergund had. Dit behoeft geene verwondering te baren, ais men bedenkt, dat hun uitzicht, behalve bij zulke gelegenheden, tot den betralieden gevel van hunne gevangenis, den hoogen, zwarten muur rondom de plaats, den hemel boven hen en de steenen onder hunne voeten, bepaald was; eene eentoonigheid van tooneel, die, volgens de uitdrukking eens dichters, „als lood op het vermoeide oog drukte” en bij sommigen een’ kouden en ongevoeligen menschenhaat, bij anderen die doffe moedeloosheid voortgebracht had, welke hem, die reeds in een levendig graf gekerkerd is, naar eene nog stillere en eenzamere rustplaats doet wenschen.
Mac-Guffog gunde zijn nieuwen kostganger eenige oogenblikken, om zijne lotgenooten te beschouwen. Toen Bertram zijn oog op deze aangezichten geslagen had, waarop misdaad, wanhoop en liederlijkheid hun brandmerk gedrukt hadden, op deze vergadering van verkwisters en lichtzinnigen, van dieven en bankroetiers, benevens eenige half versufte en luidruchtige krankzinnigen, wien overdrevene zuinigheid deze treurige verblijfplaats had aangewezen, gevoelde hij bij het denkbeeld, zelfs maar korten tijd in dit verachtelijk gezelschap te moeten leven, een hevigen afkeer.
„Ik hoop toch, dat gij mij een bijzonder verblijf zult aanwijzen,” zeide hij tegen den cipier.
„En welk voordeel zoude ik daarvan hebben?”
„Ik kan hier onmogelijk langer dan een paar dagen blijven, en het zou mij hoogst onaangenaam zijn, dezen tijd in het gezelschap, dat ik hier zie, te moeten doorbrengen.”
„En wat gaat mij dat aan?”
„Ik zal voor deze gunst u ruim beloonen.”
„Ja, maar wanneer, kapitein! wanneer en hoe? dit is de groote vraag.”
„Zoodra ik in vrijheid gesteld word en mijne wissels uit Engeland ontvang.”
Mac-Guffog schudde ongeloovig het hoofd.
„Hoe, vriend!” hernam Bertram, „gij gelooft toch niet, dat ik werkelijk een misdadiger ben?”
„Dat kan ik niet beslissen,” antwoordde de cipier; „maar indien het zoo is, dan zijt gij geen van de slimsten; dat is klaar als de dag.”
„En waarom zegt gij, dat ik geen van de slimsten ben?”
„Wel, wie anders dan een domkop, zou hen het geld hebben laten inpakken, dat gij in the Gordon Arms gelaten hebt? De drommel hale mij, ik zou het hun wel uit de klauwen gehaald hebben! Zij hadden geen recht on u van uw geld te berooven en u, zonder een duit om de onkosten te betalen, naar de gevangenis te zenden; het overige konden zij als bewijsstukken houden. Maar waarom, stommerik, vroegt gij niet om uw geld? Ik heb u ouder het geheele verhoor gewenkt en toegeknikt; maar ja wel, gij wildet mij net eens aanzien!” [239]
„Indien ik recht heb om dit geld terug te vorderen, dan zal ik het doen; en er is veel meer dan noodig is, om u alles, wat gij eischen kunt, te betalen.”
„Daar weet ik niemendal van; maar gij kunt hier misschien lang genoeg zitten, dat weet ik wel. En als ik krediet geef, moeten de kosten daarnaar berekend worden. Maar het zij zoo, daar gij mij nog al wat meer dan een gewone klant schijnt te zijn. Mijne vrouw zegt wel, dat ik door mijne goedhartigheid te kort kom; maar dat moet ik dragen, als gij mij voor mijne kosten eene aanwijzing op dat geld geeft. Glossin zal mij zulk een briefje wel betalen. Ik weet zoo iets van zekeren gevangene, die van Ellangowan ontsnapt is. Ja, ja, hij zal mij gaarne helpen en mij dien dienst bewijzen.”
„Wel nu, als ik binnen een paar dagen niet anders geholpen word, zal ik u de verlangde aanwijzing geven.”
„Goed, goed, dan zult gij het hebben als een prins! Maar eerst moet ik u zeggen, opdat wij daarover naderhand geen verschil krijgen, hoeveel ik iemand, die een kooi voor zich alleen wil hebben, altijd in rekening breng: – des weeks anderhalf pond sterling voor de kamer en eene guinje voor de meubels en oppassing; voor het volle gebruik van het bed eene halve guinje – en deze behoud ik niet geheel: want ik moet daarvan aan Donald Laider afstaan een daalder, die hier zit, om het stelen van schapen, en naar den regel bij u moest slapen. Die zal dan ook nog versch stroo en misschien een slok brandewijn er bij verlangen, zoo dat ik niet veel overhoud.”
„Best, en verder?”
„Dan het eten en drinken. Dit kunt gij zoo goed krijgen, als gij verkiest. Ik laat het ten behoeve van een fatsoenlijk man, zoo als gij zijt, uit de herberg halen en neem nooit meer dan twintig percent boven den prijs, dien ik betalen moet; en dat is weinig genoeg voor het halen en brengen; het meisje slijt bijna zoo veel aan schoenen En als de tijd u verveelt, of gij eens in een verdrietige bui zijt, dan wil ik wel een gedeelte van den avond bij u zitten en u uwe flesch helpen ledigen. (Ik heb menig glas met Glossin, die u hierheen gezonden heeft, gedronken, hoewel hij nu vrederechter is) In deze lange koude avonden zult gij ook wel vuur en licht verlangen, en dat moet goed betaald worden, omdat de gevangenen eigenlijk zoo iets niet mogen hebben. Nu heb ik u alle hoofdzaken opgenoemd en denk niet, dat ik veel vergeten heb, ofschoon er nog wel eenige kleinigheden bij zullen komen.”
„Die moet ik dan aan uw geweten overlaten, als gij weet, wat dat is. Ik kan niet anders.”
„Neen, neen, Mijnheer, dat wil ik niet gezegd hebben. Ik dring u niets op. Staat u de prijs van het een en ander niet aan, dan behoeft gij het niet te nemen. Ik dwing geen mensch: ik wilde u slechts zeggen wat een fatsoenlijk man hier noodig heeft. Wilt gij het echter met den gewonen gang van het huis voor lief nemen, het is mij wel; dan bespaar ik mijne moeite en daarmede afgedaan!”
„Neen, neen, vriend! ik heb, zoo als gij wel begrijpen kunt, geen lust om op zulk eene straf over uwe voorwaarden te twisten. Kom, breng mij naar het voor mij bestemde vertrek; ik wilde gaarne een weinig alleen zijn.”
„Volg mij dan maar,” antwoordde Mac-Guffog, met een grijnzenden glimlach; „en om u te toonen dat ik een geweten heb, zoo als gij het straks noemdet, zal ik u, de drommel hale mij! niet meer dan een schelling daags in rekening brengen voor de vrijheid die ik u geef, om dagelijks drie uren [240]op de plaats te wandelen en u daar met het balspel of iets anders te vermaken.”
Onder deze vriendelijke belofte liet hij Bertram een steilen, nauwen, steenen trap opklimmen, die van boven door eene sterke, dicht met zware ijzeren spijkers beslagene deur afgesloten was. Deze deur bracht hem op een nauwen gang met drie ellendige zoogenaamde kamertjes of cellen, waarin ijzeren kribben met stroozakken waren, aan elke zijde. Aan het einde van den gang was echter een beter vertrekje, dat, behalve het zware slot en de keten aan de deur en de ijzeren traliën voor het venster, niet op een gevangenvertrek, maar veeleer op de slechtste kamer in de slechtste herberg geleek. Het diende tot eene soort van ziekenkamer voor gevangenen, wier gezondheidstoestand eenige toegevendheid vorderde. Op dit oogenblik werd het nog door Donald Laider, den naar den regel voor Bertram bestemden kamergezel, bewoond, die juist uit een der beide bedden gesleept was, om te beproeven of versch stroo en brandewijn zijne koortsen zouden genezen. Deze taak was met eigene sterke hand door vrouw Mac-Guffog, onder het gesprek van haren echtgenoot met Bertram, waarvan zij den afloop zeer juist voorzag, volbracht. Naar alle waarschijnlijkheid was het hierbij niet zonder geweld toegegaan; ten minste was één der stijlen van eene soort van ledikant afgebroken, zoo dat het verhemelte met de gordijnen tot midden in het vertrek, even als de in de verwarring van een gevecht halfzinkende banier van eenen aanvoerder, naar beneden hing.
„Gij moet u daaraan niet storen, kapitein!” zeide vrouw Mac-Guffog, die nu bij hen in het vertrek kwam, en den gevangene den rug toekeerende, gebruikte zij haren kouseband om den gebroken stijl weder vast te binden. Zij bracht hierop de gordijnen ook weder in de behoorlijke plooien door middel van de spelden, waarvan zij haar eigen gewaad roekeloos beroofde, legde de lakens zoo wat te recht, wierp eene havelooze, met lappen van allerhande kleuren versierde deken over alles heen, en verklaarde dat alles nu weder behoorlijk in orde was. „Daar is uw bed, kapitein!” zeide zij en wees naar den zwaren, plompen bak, die slechts op drie pooten stond, terwijl de vierde door den hellenden vloer (het huis was, ofschoon nieuw, bij aanbesteding gebouwd) als het ware in de lucht zweefde even als de poot van een geschilderden olifant op het paneel eener koets – „daar is uw bed; wilt gij echter schoone lakens, kussens, tafellinnen of een’ handdoek hebben, dan moet gij dat met mij afspreken; dat gaat mijn’ man niet aan en hij laat zich er nooit mede in.”
Mac-Guffog had zich intusschen verwijderd, waarschijnlijk opdat de gevangene zich bij deze nieuwe afpersing niet op hem zou kunnen beroepen.
„In ’s Hemels naam,” antwoordde Bertram, „breng alles behoorlijk in orde, en reken er voor, wat gij verkiest.”
„Goed, goed, dat is vlug afgedaan! Wij rekenen ook niet hoog, ofschoon wij zoo dicht bij het tolhuis wonen. Ik moet nu ook zorgen dat gij vuur en een middagmaal krijgt, hoewel dit laatste heden niet uitstekend zal zijn, daar er geen gezelschap verwacht wordt, dat iets keurigs en lekkers verlangen zou.”
Met deze woorden liep zij ijlings heen, haalde eenige gloeiende kolen en legde vuur aan op een ouden, roestigen haard, die sedert maanden niet warm geweest was. Hierop legde zij het noodige linnen (dat, helaas! niet weinig van dat van Ailie Dinmont verschilde) met ongewasschen handen op het bed; en morde – zoo zeer was het morren haar tot eene tweede natuur geworden – nog over deze moeite, welke haar zoo ruim beloond zou worden. Eindelijk vertrok zij echter, tusschen de tanden mompelende, „dat zij liever [241]een geheelen vleugel van de gevangenis wilde bedienen, dan één zulk heertje, dat haar met zijne zotte kuren zoo veel werk verschafte.”
Thans bevond Bertram zich alleen. Om zich toch eenigszins bezig te houden, bleef hem geene andere keuze over, dan in het kleine vertrek op en neder te wandelen, of door het kleine, door morsigheid en dicht geplaatste ijzeren staven nog verduisterde venster op de zee uit te zien, of de proeven van ruwe geestigheid, die uit wanhoop op de half gewitte muren gekrabbeld waren, te lezen. De tonen, welke in zijn oor drongen, waren even onaangenaam als alles, wat hij zag. Nu hoorde hij het doffe geklots der golven, dan het gekras en geknars van grendels en hengsels, als er eene deur open of toegesloten werd; nu de schorre stem van den cipier, of de gillende tonen van zijne bijna altijd knorrende, brommende of scheldende wederhelft, en dan weder het woedende geblaf van den grooten hond, die op de plaats vast geketend lag en dikwijls door de lediggangers gekweld werd.
Eindelijk werd Bertram in zijne vervelende eenzaamheid gestoord door de komst van eene morsige dienstmaagd, die zijn maal gereed zou zetten. Zij bedekte de morsige houten tafel met een half morsig tafellaken, legde mes en vork, die niet door te veel schuren afgesleten waren, naast een gebarsten bord en plaatste een bijna ledigen mosterdpot en een zoutvat er bij, welks inhoud, in plaats van eene witte, eene grijze of liever zwartachtige kleur had, en beide sporen van versch gebruik droegen. Hierop verwijderde deze beminnelijke Hébe zich en kwam spoedig terug met een schotel in de pan gebakken runderlappen, welke in eene zee van lauw water zwommen, waarop nauwelijks een greintje vet zichtbaar was. Bij dezen heerlijken kost voegde zij een grof brood en vroeg, wat Mijnheer verkoos te drinken. Hij kreeg op zijn verlangen eene flesch wijn dien hij tamelijk goed vond en deed, daar het hoofdgerecht van dezen prachtigen disch hem niets minder dan uitlokkend voorkwam, zijn maaltijd hoofdzakelijk met het grijze brood en een stukje middelmatige kaas. Na geëindigden maaltijd vroeg de dienstmaagd hem uit naam haars meesters, of het hem gelegen zou komen, dat deze den avond bij hem doorbracht. Bertram verontschuldigde zich en verzocht om licht, papier, pennen en inkt. Het licht, eene gebroken vetkaars op een met vet bemorsten blikken kandelaar, werd hem gebracht en hem tevens bericht dat hij het overige wel den volgenden dag kon krijgen, als hij het zelf wilde laten koopen. Nu verzocht hij de dienstmaagd hem een boek te bezorgen en zette dit verzoek klem bij door een schelling, welke hij haar in de hand duwde. Zij bracht eindelijk na lang wachten twee niet op elkander volgende deelen van den Newgate Kalender, welke zij van Sam Silverquill, een kantoorbediende die om het vervalschen van een handschrift gevangen zat, geleend had. Zij legde de boeken voor Bertram op de tafel en liet hem met deze treurige lettervruchten, die niet kwaad bij zijn treurigen toestand pasten, alleen. [242]
Al sleept men u ten doode
Op des rechters wreed gebod,
Eén vriend zal bij u blijven
En deelen in uw lot.
Shenstone.
De treurige denkbeelden, die bij het doorbladeren dezer boeken natuurlijk bij Bertram ontstaan moesten, gepaard met het drukkende gevoel van den hoogst onaangenamen toestand waarin hij zich bevond, maakten hem voor de eerste maal van zijn leven kleinmoedig. „Ik ben wel in erger omstandigheden geweest dan thans,” zeide hij bij zich zelven; „in gevaarlijker, want hier is geen gevaar; in omstandigheden, waarin het vooruitzicht veel akeliger was want hier kan ik niet lang in hechtenis blijven; in eene veel harder en onverdragelijker gevangenschap, want ik heb hier ten minste vuur, voedsel en kleeding. En toch voel ik mij bij het lezen van deze bloedige verhalen van misdaden en ellende, op eene plaats, welke voor de gedachten, die zij opwekken, zoo geschikt is, en bij het hooren van de treurige geluiden, die in mijn oor dringen, meer dan ooit tot droefgeestige zwaarmoedigheid gestemd. Maar ik wil mij er niet aan overgeven. – Weg met deze verhalen der schandelijkste misdaden’ ” riep hij, en wierp het boek op het ledige bed. „Eene Schotsche gevangenis zal niet reeds op den eersten dag den moed doen zinken, waarmede ik in een vreemd land het ongewone klimaat, gebrek, ongemak en gevangenschap getrotseerd heb. Ik heb reeds zoo menigen harden strijd met Mevrouw Fortuna gestreden; zij zal mij ook nu niet overwinnen, indien ik er iets aan doen kan.”
Hij spande nu ook alle krachten in om zijn moed weêr op te wekken en zijn toestand in het gunstigste licht te beschouwen. „Delaserre moet weldra in Schotland zijn,” dacht hij; „de getuigschriften van den bevelhebbenden officier moeten spoedig aankomen; en als Mannering tot getuige geroepen wordt, wie weet of dat niet den weg tot eene verzoening banen kon?”
Hij had dikwijls opgemerkt, en stelde zich dit nu levendig voor den geest, hoe de kolonel, wanneer hij partij voor iemand trok, dat nooit ten halve deed; en dat hij diegenen het meest scheen te beminnen, die eenige verplichting aan hem hadden. En kon thans eene gunst, die met eer gevraagd en gereedelijk verleend kon worden, niet misschien de eerste schrede tot eene verzoening worden? Deze bespiegelingen brachten hem natuurlijk Julia voor den geest en hij bouwde, zonder den afstand tusschen een soldaat zonder fortuin, die van de getuigenis van haar vader zijne vrijheid verwachtte, en de erfgename van den rijkdom en de uitzichten van dien zelfden vader nauwkeurig te berekenen, de heerlijkste luchtkasteelen en versierde ze met alle kleuren van een schoonen zomerschen avondhemel, tot hij door een hevig kloppen aan de buitendeur en het blaffen van den mageren, halfverhongerden, doch waakzamen hond op de plaats, in zijne wakende droomen gestoord werd. Na vele voorzorgen [243]werd de deur geopend en iemand binnengelaten. Vervolgens werd ook de huisdeur ontgrendeld, ontsloten en ontketend. Een hond kwam de trap opvliegen en bleef bij de deur van Bertram’s vertrek slaan krabben en huilen. Hij hoorde tevens iemand met zwaren tred den trap langzaam opklimmen en Mac-Guffog met zijne schorre stem zeggen: „Hierheen, hier moet gij heen; pas op deze trede. Daar is de kamer!” – Bertram’s deur werd ontgrendeld, en tot zijne groote verwondering en vreugde snelde zijn hond, zijn getrouwe Wesp, in het vertrek, sprong tegen hem op en wist niet hoe hij hem zijne blijdschap zou betuigen.
Hierop trad ook zijn getrouwe vriend, de wakkere pachter van Charlies-hope binnen en riep, toen hij in het ellendige vertrek rondzag, uit: „Hoe! hoe? was is dit! was is dit?”
„Een streek van het noodlot, waarde vriend!” antwoordde Bertram, terwijl hij opstond en hem hartelijk de hand schudde; „anders niets.”
„Maar wat moet hieraan gedaan worden, of liever wat kan hieraan gedaan worden? Is het om schulden, of wat anders?” vroeg Dinmont.
„Neen, het is niet om schulden; en als gij tijd hebt, om bij mij te gaan zitten, zal ik u alles zeggen, wat ik zelf van de zaak weet.”
„Of ik tijd heb? – De drommel! waarom ben ik hier gekomen, dan om u te spreken en om alles te onderzoeken? Maar mij dunkt, wij moesten eerst iets eten: het wordt al laat. Ik heb den menschen in de herberg, waar ik mijn paard heb laten staan, gezegd mij mijn avondmaal hierheen te brengen en Mac-Guffog zal het binnen laten. Dat alles heb ik reeds afgesproken. – Laat mij nu uw lotgevallen vernemen. – Stil, Wesp! stil. – Wat is het arme dier blijde, dat het u ziet!”
Bertram had zijne geschiedenis, die zich tot zijne ongelukkige ontmoeting met den jongen Hazlewood en de verwarring van zijn persoon met dien van een smokkelaar bepaalde, die bij den aanval op Woodbourne eene voorname rol gespeeld had en toevallig denzelfden naam droeg, spoedig verhaald.
Dinmont luisterde zeer aandachtig. „Wel, wel, daar behoefde men zeker zoo veel ophef niet van te maken, te meer daar de knaap, die de wond ontving, hersteld is. Wat beteekenen een paar hagelkorrels in den schouder? Als hij een oog verloren had, dan zou het iets anders zijn. Ik wenschte wel, dat de oude heer Pleydell hier ware; dat zou de rechte man zijn om hen uit te hooren; die heeft den mond op de rechte plaats!”
„Maar zeg mij nu vriend, hoe hebt gij vernomen dat ik hier was?”
„Ja, man! wonderlijk genoeg. Dat zal ik u zeggen, als wij met eten gedaan hebben. Het is beter daarover niet te spreken, zoo lang die groote slons van eene meid hier in- en uitsluipt.”
Bertram’s nieuwsgierigheid werd eenigszins tot bedaren gebracht door het verschijnen van het avondmaal, dat, ofschoon slechts eenvoudige kost, zich door eene uitstekende zindelijkheid, welke der kookkunst van vrouw Mac-Guffog geheel en al ontbrak, aanbeval. Dinmont, die zeide dat hij den geheelen dag gereden had zonder iets te gebruiken sedert het ontbijt, „waarvan het de moeite waard zou zijn te spreken,” (hieronder verstond hij een paar pond koud vleesch, dat hij op zijne middags pleisterplaats genuttigd had) – Dinmont, zeggen wij, viel moedig op het lekkere maal aan, en sprak, als een Homerische held, weinig, goeds noch kwaads, vóor dat honger en dorst gestild waren. Eindelijk zeide hij, na eene lange teug bier en wijzende op de armzalige overblijfsels van een gebraden kip: „voor een steedsche vogel was het niet slecht, ofschoon het bij onze kippen te Charlies-hope niet [244]vergeleken kan worden, en het verheugt mij, ritmeester, dat deze tegenspoed u den eetlust niet benomen heeft.”
„Mijn middagmaal was ook niet zoo lekker, dat ik mijn avondmaal daardoor bederven zou.”
„Dat geloof ik wel; dat geloof ik wel,” hernam Dinmont en wendde zich nu tot de dienstmaagd: „hoor eens, meisje, nu gij ons brandewijn, heet water, suiker en al het noodige gebracht hebt, kunt gij de deur wel sluiten; wij wilden nu alleen zijn en over onze zaken spreken.”
Het meisje vertrok, sloot de deur en schoof er, tot meerdere zekerheid, nog een zwaren grendel aan den buitenkant voor. Zoodra zij heen gegaan was, ging Dandie de posten verkennen en luisterde door het sleutelgat. Toen hij zich overtuigd had, dat zij niet beluisterd werden, ging hij naar de tafel terug, maakte, zoo als hij het noemde, eene flinke hartsterking gereed, wakkerde het vuur wat op en begon zijn verhaal op een ernstigen, veelbeteekenenden toon, wat bij hem iets zeer ongewoons was.
„Hoor eens, ritmeester, ik was een paar dagen in Edinburg geweest, om de begrafenis van een vriend, dien wij verloren hebben, bij te wonen. Ik dacht ook nog iets voor mijn rid te krijgen; maar dat was mis. Maar, wie kan dat helpen? Ik had buitendien ook eene kleine rechtszaak, maar die was nog niet beslist en daarover behoef ik niet te praten. Om kort te gaan, ik had mijne zaken afgedaan en kwam weder te huis. Den volgenden morgen ging ik uit, om naar het vee te zien, en toen dacht ik, dat ik ook wel eens naar de weide op den top van den Touthoprigg, waarover Jock van Dawstoncleugh en ik dat proces hebben, kon gaan; en zie, juist toen ik daar kwam, zag ik een man voor mij staan, die, zoo als ik best zien kon, niet tot onze herders behoorde, en het is een zeldzaam iets, hier iemand anders te ontmoeten. Toen ik bij hem kwam, ontdekte ik dat het Gabriël de vossenjager was. Dit verwonderde mij zeer en ik vroeg hem: Wat doet gij hier onder de kraaien en zonder uwe honden, man? zoekt gij den vos zonder honden?”
„Neen, neen!” antwoordde hij, „ik zocht juist naar u.”
„Zoo,” zeide ik, „dan hebt gij zeker iets noodig om den winter door te komen?”
„Neen, neen!” zeide hij, „dat zoek ik niet. Maar gij stelt veel belang in dien kapitein Brown, die hier bij u geweest is, niet waar?”
„Dat doe ik wel degelijk, Gabriël!” zeide ik, „en wat is er met hem te doen?”
Toen zeide hij: „Er zijn ook anderen, die belang in hem stellen, en ook iemand, dien ik moet gehoorzamen; en het is mijn eigen wil niet dat ik hier ben, om u iets van hem te zeggen, dat u niet aanstaan zal.”
„Zoo!” zeide ik, „niets staat mij aan, dat hem onaangenaam is.”
„Dan zal het u zeker niet best bevallen,” zeide hij, „te hooren, dat hij waarschijnlijk in de gevangenis te Portanferry komt, als hij zich niet in acht neemt: want er is bevel gegeven, om hem gevangen te nemen, zoodra hij over het water van Allonby komt. Als gij het dus goed met hem meent, moet gij naar Portanferry rijden en geen gras onder de hoeven van uw paard laten groeien, en als gij hem in de gevangenis vindt, moet gij een paar dagen, nacht en dag, bij hem blijven: want hij zal vrienden noodig hebben, die beide hart en hand hebben. En als gij dit verzuimt, zal het u slechts eenmaal berouwen: want uw berouw zal uw geheele leven lang duren.”
„De hemel beware ons, Gabriël!” zeide ik; „hoe hebt gij dit alles vernomen? het is een lange weg van hier naar Portanferry.” [245]
„Bekommer u daar niet over,” zeide hij; „zij, die ons die tijding brachten, hebben nacht en dag gereden en gij moet u oogenblikkelijk op weg begeven, indien u eenig goed wilt doen; en nu heb ik u niets meer te zeggen.” –
En daarop holde hij naar beneden in het dal, waar ik hem met mijn paard bezwaarlijk volgen kon; en ik keerde terug naar Charlies-hope, om het mijne vrouw te vertellen, want ik wist niet, wat te doen. Ik dacht, het zou toch gek zijn, als ik mij door zulk een’ landlooper liet foppen. Maar, lieve hemel! toen moest gij mijn vrouwtje gehoord hebben! Die zette een keel op! Het zou schande zijn, zeide zij, als u een ongeluk overkwam en ik u had kunnen helpen; en toen kwam uw brief, die alles bevestigde. Dus ging ik dadelijk naar de geldkist en nam er een pakje banknoten uit, die misschien noodig zouden zijn, en alle kinderen liepen naar den stal, om mijn paard op te zadelen. Bij geluk had ik een ander paard naar Edinburg medegenomen; dus was dit zoo frisch als eene roos. Zoo begaf ik mij op reis en nam Wesp met mij (men zou bijna denken, dat het arme dier wist, waar ik heen ging), en nu ben ik hier, na een rid van ten naastenbij twintig uren.
Bertram begreep uit dit vreemd verhaal duidelijk (verondersteld, dat de waarschuwing goed gemeend was), dat hem een grooter en vreeselijker gevaar boven het hoofd hing, dan uit eene gevangenhouding van weinige dagen scheen te kunnen ontstaan. Het was tevens even blijkbaar, dat een onbekend vriend ten zijnen behoeve werkzaam was. „Zeidet gij niet,” vroeg hij Dinmont, „dat deze Gabriël van Heidensch bloed was?”
„Zoo zegt men,” antwoordde Dinmont, „en dit maakt het, dunkt mij, zeer waarschijnlijk: want die weten elkander altijd te vinden en kunnen de tijdingen als een bal door het land laten vliegen, zoo als zij willen. En ik heb nog vergeten u te zeggen, dat er veel naar het oude wijf, dat wij te Bewcastle gezien hebben, gezocht en gevraagd is. De sheriff heeft haar zijn volk over de Limestaner berg, naar de Hermitage en langs de Liddel en overal achterna gezonden en eene belooning van vijftig pond voor haar aanhouding uitgeloofd, indien zij terugkwam; de vrederechter Forster heeft ook, zoo als ik gehoord heb, bevel tot hare inhechtenisneming in Cumberland rondgezonden en haar op alle wegen laten zoeken; maar men zal haar daarom toch niet krijgen, als zij niet wil.”
„Hoe komt dat?” hernam Bertram.
„Ja, dat weet ik niet. Ik zeg, dat het ongerijmd is, maar de menschen zeggen, dat zij zaad van varenkruid verzameld heeft en door elke deur kan sluipen en overal heen kan komen, als zij verkiest, even zoo als Jack, de reuzendooder in het oude verhaal, met zijn kleed van onzichtbaarheid en zijne zevenmijls-laarzen. Zij is, zoo als de menschen zeggen, eene soort van koningin onder de Heidenen en meer dan honderd jaren oud; en weet nog als ooggetuige van de partijgangers uit de onrustige tijden, toen de Stuart’s weggejaagd werden, te verhalen. Indien zij zich zelve dan niet verbergen kan, kunnen anderen haar wel verbergen; daar is geen twijfel aan. Ja! had ik geweten dat het Meg Merrilies was, die wij dien avond bij Tibb Mumps aantroffen, dan zou ik haar wel vriendelijker behandeld hebben!”
Bertram luisterde zeer opmerkzaam naar dit verhaal, dat in vele opzichten met alles, wat hij zelf van deze Heidin gezien had, zoo goed overeenkwam. Na eenig overleg begreep hij, dat het niet als trouweloosheid behoefde aangemerkt te worden, indien hij datgene, wat hij te Derncleugh gezien had, aan een man verhaalde, die zoo veel ontzag voor de Heidin had, als Dinmont blijkbaar betoonde. Hij verhaalde hem dus zijn avontuur, waarbij hij dikwijls [246]door zijn vriend gestoord werd, die zijne verwondering door uitroepingen, zoo als: „Wie heeft ooit zoo iets gehoord!” of, „De drommel, wie kon zoo iets denken?” lucht gaf.
Toen Dinmont het geheele verhaal gehoord had, schudde hij de zwarte lokken en zeide; „Ja, ik houd staande, dat er zoo wel goeds als kwaads onder de Heidenen is; en hebben zij gemeenschap met den booze, dat is hunne zaak, en niet de onze. Ik weet best, welke grillen zij met hunne dooden hebben. Wanneer een van die drommelsche smokkelaars in een gevecht sneuvelt, laten zij, hoe ver zij er somtijds ook om moeten loopen, een wijf, zoo als Meg, halen, om het lijk te kleeden. Dat is de geheele plechtigheid, waarom zij zich bij de begrafenis bekommeren: want dan stoppen zij het zonder verdere plechtigheden als een’ hond onder den grond. Maar, zij zijn er op gesteld, dat het lijk naar hunne manier behoorlijk in orde gebracht wordt en dat er bij het sterven zulk een oud wijf tegenwoordig is, om gebeden en oude liedjes en tooverspreuken, zoo als zij ze noemen, op te zeggen; maar een geestelijke, die met en voor hen bidt, verkiezen zij niet. Zij blijven bij hunne oude gewoonte. En ik geloof zeker, dat die stervende één van de mannen geweest is, die gekwetst zijn, toen Woodbourne afgebrand is.”
„Maar, waarde vriend, Woodbourne is niet afgebrand!”
„Des te beter voor hen, die het huis bewonen. Bij ons heeft men verhaald, dat het geheel verwoest en er geen steen op den ander gebleven was. Maar er is toch gevochten en, ik durf wel zeggen, hevig gevochten. En, zoo als ik gezegd heb, gij kunt er gerust op wezen, dat die man daarbij doodelijk gekwetst is en dat het Heidenen zijn, die uw valies gestolen hebben, toen zij het rijtuig in de sneeuw vast vonden zitten. Zoo’n goede gelegenheid laten zij niet licht voorbijgaan; het was juist een kolfje raar hun hand.”
„Maar als die vrouw met zoo veel gezag onder hen bekleed is, waarom kon zij mij dan niet openlijk in bescherming nemen en mij mijn eigendom doen teruggeven?”
„Ja, wie weet dàt? zij heeft veel over hen te zeggen, maar zij gaan toch hun eigen gang, als zij in verzoeking komen. En dan waren er ook smokkelaars bij; misschien had zij over hen zoo veel niet te zeggen. Dat is alles ééne bende, en men zegt, dat de Heidenen beter weten wanneer en waar de smokkelaars zullen landen, dan de kooplieden zelve, met wie zij handel drijven. Dan komt hier nog bij, dat die oude Meg soms wonderlijk en niet goed bij haar verstand is. Men zegt, dat zij zelve, hare waarzeggerijen mogen dan waar of valsch zijn, vast en zeker daaraan gelooft en zich steeds naar de eene of andere wonderlijke voorspelling regelt. Dus gaat zij nooit langs den rechten weg tot haar doel. – Maar de drommel hale mij, als ik zulk eene geschiedenis, als de uwe, met dat getier, dat lijk en dat verdwalen, ooit in een boek gelezen heb! Doch stil, ik hoor den cipier komen!”
Mac-Guffog kwam hen inderdaad door het geraas van slot en grendel in hun gesprek storen, stak zijn hoofd binnen de deur en zeide: „Kom, Mijnheer Dinmont! wij hebben, om u genoegen te doen, het sluiten reeds een uur uitgesteld; gij moet nu naar uwe herberg gaan.”
„Naar mijne herberg, man? Ik denk van nacht hier te slapen. Er is nog een bed over in deze kamer.”
„Dat is onmogelijk,” hernam de cipier. [247]
„Maar ik zeg, dat het wel mogelijk is en dat ik hier niet van daan ga. Daar, drink eens!”
Mac-Guffog dronk en opperde op nieuw zijne bezwaren. „Het is tegen den regel, Mijnheer Dinmont! gij hebt u aan geene misdaad schuldig gemaakt.”
„Ik sla je de hersens in, als gij nog langer tegenspreekt, en die misdaad zal wel groot genoeg wezen, om mij recht op een nachtverblijf hier te verschaffen.”
„Maar ik zeg u,” herhaalde de cipier, „dat het tegen den regel is en ik er mijn post door zou kunnen verliezen.”
„Hoor, Mac-Guffog; ik heb u slechts twee woorden te zeggen. Gij weet wel, wie ik ben, en dat ik geen gevangene zal helpen ontsnappen.”
„En hoe zou ik dat weten?”
„Goed; als gij dat niet weet, dan weet gij toch wel wat anders. Gij weet, dat gij soms om uwe zaken in ons dal komt; indien gij mij nu gerust hier bij den kapitein laat, zal ik u mijne huisvesting dubbel betalen; als gij „neen” zegt, dan krijgt gij de eerste maal, dat gij weder een voet in het Liddesdal zet, het heerlijkste pak slagen, dat gij ooit van uw leven gehad hebt.”
„Bedaard, bedaard, Mijnheer Dinmont!” hernam, Mac-Guffog. „Een’ stijfkop moet men zijn zin wel geven. Maar als ik daarvoor bestraft word, dan weet ik wel, wie daarvoor boeten zal.” Hij bevestigde deze betuiging met een paar krachtige vloeken en begaf zich te bed, nadat hij alle deuren zorgvuldig gesloten had. De klok van den kerktoren sloeg juist negen uur.
Na het vertrek van den cipier zeide Dinmont, die opgemerkt had, dat zijn vriend er eenigszins bleek en vermoeid uitzag: „Ofschoon het nog vroeg is, moesten wij ons, dunkt me, maar nederleggen, kapitein, als gij geen tweede flesch verkiest te ledigen. Maar gij zijt geen sterke drinker en ik ook niet, tenzij ik vroolijk onder mijne buren, of op een pretje uit ben.”
Bertram stemde gaarne hierin toe, maar gevoelde, toen hij het bed beschouwde, zeer weinig lust om zich ontkleed op het schoone linnen van vrouw Mac-Guffog neder te leggen.
„Ik ben van hetzelfde gevoelen, kapitein,” zeide Dinmont, „dit bed ziet er uit, alsof er een dozijn mijngravers te gelijk in gelegen hadden. Maar door mijn dikken jas zal het niet heen dringen.”
Met deze woorden wierp hij zich zoo zwaar op het zwakke bed neder, dat al het houtwerk kraakte, en hij gaf weinige minuten daarna hoorbare bewijzen dat hij in een diepen slaap gedompeld was. Bertram trok rok en laarzen uit en legde zich op het andere bed neder. Het vreemde van zijn lot, en de geheimzinnige duisternis, waaronder het gesluierd was, daar hij te gelijker tijd door onbekende vijanden vervolgd en door onbekende vrienden, beiden uit eene volksklasse, waarmede hij vroeger in geenerhande betrekking had gestaan, beschermd scheen te worden, hielden zijn geest geruimen tijd bezig. Vermoeidheid bracht hem echter langzamerhand tot bedaren en hij viel weldra in een even diepen slaap, als zijn getrouwe vriend.
In dezen gerusten staat van vergetelheid moeten wij hem thans verlaten, om ons met andere omstandigheden, welke omstreeks denzelfden tijd plaats hadden, bezig te houden. [248]
– Zegt van waar
Gij deze vreemd’ berichten hebt ontleend?
Waarom houdt ge ons staande op deze dorre hei?
Waarom begroet gij ons met voorspellingen?
Spreekt, ik beveel het u!
Shakspeare.
Op den avond van denzelfden dag, waarop Bertram’s verhoor plaats had gehad, kwam Mannering van Edinburg te Woodbourne terug. Hij vond zijne huisgenooten in hun gewonen toestand, wat ten minste ten opzichte van Julia waarschijnlijk het geval niet zou zijn geweest, als zij iets van Bertram’s gevangenneming geweten had. Maar daar de beide jonge dames gedurende de afwezigheid van den kolonel zeer stil en eenzaam geleefd hadden, was dit bericht gelukkig nog niet tot Woodbourne doorgedrongen. Lucie Bertram was reeds vroeger door een brief van de verijdeling harer hoop op de nalatenschap van hare nicht onderricht. Deze teleurstelling, welke verwachtingen hierdoor ook vernietigd mochten zijn, belette haar evenwel niet, den kolonel met dezelfde opgeruimdheid en blijmoedigheid te ontvangen, als hare vriendin. Zij wilde hem hier bewijzen, hoe diep zij zijne vaderlijke genegenheid gevoelde, en betuigde hem haar oprecht leedwezen, dat hij in dit jaargetijde om harentwil eene zoo vergeefsche reis ondernomen had.
„Dat ze voor u vruchteloos geweest is, mijne waarde, spijt mij zeer,” antwoordde de kolonel: „maar ik heb zulke uitnemende kennissen gemaakt en mijn tijd in Edinburg zoo aangenaam doorgebracht, dat er in dit opzicht niets te betreuren valt. Zelfs onze vriend Sampson is een geheel ander man geworden, sedert hij zijn geest door het strijden tegen de grootste vernuften van de noordsche hoofdstad geslepen heeft.”
„Zeker,” zei de dominé met een innig zelfbehagen, „ik heb gestreden en ben niet overwonnen, hoe listig mijne tegenpartij ook was.”
„De strijd zal misschien wel wat hachelijk geweest zijn, Mijnheer Sampson!” merkte Julia Mannering op.
„Zeer hachelijk, jonge dame! – hoewel ik mijne lendenen omgordde en alle mijne krachten inspande.”
„Ik kan getuigen,” hernam de kolonel, „dat ik nooit een gevecht gezien heb, waarin van weerskanten beter gevochten werd. De vijand was als de ruiterij der Mahratten; hij viel aan alle zijden aan en gaf geen enkel zwak punt aan het geschut bloot; maar Mijnheer Sampson hield toch stand bij zijn geschut en vuurde er frisch op los, nu op den vijand en dan op de stofwolken, welke hij verwekt had. Voor heden avond zullen wij onze gevechten echter staken; morgen, bij het ontbijt, zullen wij u alles uitvoerig verhalen.”
Den volgenden morgen verscheen echter Sampson niet bij het ontbijt. Een bediende zeide, dat hij des morgens zeer vroeg uitgegaan was. Men was er [249]reeds zoozeer aan gewoon dat hij eten en drinken vergat, dat zijne afwezigheid geene stoornis in de huishouding te weeg bracht. De oude, deftige, presbteriaanschgezinde huishoudster, die den diepsten eerbied voor den geleerden geestelijke koesterde, moest er bij zulke gelegenheden voor zorgen, dat hij door zijne afgetrokkenheid niet te kort kwam, en paste er bij zijne terugkomst gewoonlijk op, hem aan zijne aardsche behoeften te herinneren en daarin te voorzien. Het gebeurde echter zelden, dat hij, zoo als heden het geval was, twee maaltijden achtereen verzuimde. Wij moeten dit vreemde geval nader verklaren.
Het gesprek van Pleydell met Mannering over het verdwijnen van Hendrik Bertram, had bij Sampson de diepen smart, welke dit ongeluk hem veroorzaakt had, weder levendig opgewekt. Zijn eigen liefderijk hart beschuldigde hem nog altijd, dat zijne onachtzaamheid, toen hij den knaap aan de zorg van Frans Kennedy overgaf, de naaste oorzaak was van het vermoorden van den éen, van het verdwijnen van den ander, van den dood van Mevrouw Bertram en van het verval van de familie van zijn beschermer. Nooit sprak hij over deze zaak (indien men de wijze, waarop hij zich gewoonlijk uitdrukte, spreken noemen kan), maar hield zich in zijn gemoed dikwijls daarmede bezig. De hoop, welke de oude Juffrouw Bertram in haar uitersten wil zoo bepaald en stellig uitgedrukt had, wekte een soortgelijk gevoel bij Sampson op, dat door de minachting waarmede Pleydell er over sprak, en het ongeloof, hetwelk hij dienaangaande aan den dag legde, in angstige beklemdheid overging. „Hij is zeker een geleerd en in de gewichtige kennis van het recht zeer ervaren man,” dacht Sampson, „maar tevens een luimige zonderling en zeer lichtvaardig in het spreken. En hoe kan hij zoo beslissend en uit de hoogte over de door de waardige Margaretha Bertram van Singleside uitgedrukte hoop oordeelen?”
Dit alles, herhaal ik, dacht de Dominé in zijn hart, want had hij slechts de helft der opgeschreven woorden uitgesproken, zouden hem de kaken wekenlang zeer gedaan hebben na de vermoeienis van zulk een ongewone inspanning.
De uitkomst van zijne overpeinzingen echter was het besluit, om de schouwplaats van het treurspel bij kaap Warroch, waar hij in vele jaren, en wel in het geheel niet sedert die ongelukkige gebeurtenis, geweest was, te bezoeken. De weg was vrij ver, daar kaap Warroch aan het uiterste einde van het grondgebied van Ellangowan, dat aan Woodbourne grensde, gelegen was. Bovendien verdwaalde de goede Sampson meer dan eenmaal, en kwam hij beken, die door het smelten der sneeuw woedende stroomen geworden waren, waar de goede man, daar hij deze plaats nooit in den zomer bezocht had, slechts zachtvlietende beekjes dacht te vinden.
Eindelijk bereikte hij het bosch, het doel zijner wandeling, en dwaalde er in rond, terwijl hij zich iedere omstandigheid van het ongelukkige voorval, met inspanning van zijn geheel denkvermogen, trachtte te herinneren. Men zal gereedelijk gelooven, dat de beschouwing van het treurtooneel en de herinneringen, welke zich hier aan hem opdrongen, geene andere aandoeningen in hem opwekten, dan hem bij het ongeval zelf overstelpten. Onder zware en diepe zuchten keerde hij eindelijk, vermoeid van zijne vergeefsche bedevaart, naar Woodbourne terug. Door een scherpen honger gekweld, kwam ook soms de vraag bij hem op, of hij dien morgen ontbeten had, of niet? Onder zulke afwisselende aandoeningen, nu aan het verlies van het kind en dan weder onwillekeurig aan koud vleesch en warme, dikgesmeerde broodjes denkende, kwam hij langs een anderen weg, dan hij des morgens gevolgd [250]had, voorbij den kleinen vervallen toren, door de landlieden gewoonlijk de Kaim van Derncleugh genoemd. De lezer zal zich wellicht uit het zeven en twintigste hoofdstuk van dit werk de beschrijving van het gewelf in deze ruïne herinneren, waarin de jonge Bertram onder de bescherming van Meg Merrilies, getuige was geweest van den dood van Hatteraick’s luitenant.
Het huiveringwekkende gevoel, dat deze plaats reeds op zich zelve inboezemde, werd nog zeer vermeerderd door allerhande geest- en spookvertellingen, die onder de landlieden in omloop waren en door de Heidenen, die zoo lang hier in de streek gewoond hadden, tot hun eigen voordeel verzonnen, of ten minste verspreid waren. In de oude duistere tijden der Schotsche onafhankelijkheid, dus luidde het volksverhaal, had zekere Hanlon Mac-Dingawaie zijn broeder Knarth Mac-Dingawaie, regeerend opperhoofd, vermoord ten einde de opperheerschappij, welke hierdoor in handen van zijn onmondigen neef kwam, te overweldigen. Daar echter de getrouwe aanhangers en bondgenooten van het geslacht zich de zaak van den rechtmatigen erfgenaam aantrokken en den moordenaar, om diens euveldaad te wreken, hevig vervolgden, zag hij zich gedwongen, met eenige weinige medeplichtigen in dezen onneembaren toren te vluchten. Hier verdedigden zij zich hardnekkig, tot zij eindelijk door hongersnood tot het uiterste gebracht, het gebouw in brand staken en zich allen wanhopig met hunne eigene zwaarden van het leven beroofden, ten einde niet in handen van hunne verbitterde vijanden te vallen. Dit verhaal, dat misschien eene geschiedkundige waarheid uit die woeste tijden ten grondslag had, was met zoo vele verschrikkelijke spookvertellingen versierd, dat de meeste landlieden uit de nabuurschap liever een grooten omweg maakten, dan dezen beruchten spooktoren voorbij te gaan, als zij in dit oord door den nacht overvallen werden. De lichten, welke dikwijls bij den toren gezien werden, wanneer landloopers eene schuilplaats daar zochten, werden, ten gevolge van deze spookvertellingen, gewoonlijk op eene voor de belanghebbenden zeer gunstige en tevens voor het algemeen voldoende wijze verklaard.
De eerlijke Sampson was, bij al zijne geleerdheid en diepe kennis der wiskunst, evenwel geen zoo groot wijsgeer, dat hij aan de waarheid van spookerij en geestverschijningen twijfelde. In een tijd geboren, waarin het twijfelen aan het bestaan van heksen als een bewijs voor hare helsche practijken aangemerkt werd, was hem het geloof aan zulke sprookjes, onafscheidbaar verbonden met zijn godsdienstig geloof ingeprent; en het zou misschien even moeielijk geweest zijn, hem aan het een als aan het ander te doen twijfelen. Met deze gevoelens kon de goede Sampson den ouden toren van Derncleugh bij het vallen van den avond van een donkeren neveligen dag niet zonder huivering voorbijgaan.
Volgens een oud volksverhaal had een der latere heeren van Ellangowan, om vermetele vreemdelingen voor de gevaren van dit toovergewelf te bewaren, hier eene deur laten maken, welke altijd gesloten moest zijn en waarvan de sleutel bij den geestelijke moest berusten. Hoe groot was dus de verbazing van den goeden Sampson toen, terwijl hij den toren naderde, deze deur eensklaps geopend werd en de hem wel bekende, ofschoon in vele jaren niet door hem geziene Meg Merrilies zich plotseling aan hem vertoonde! Zij bleef vlak vóor hem op het voetpad staan, zoo dat hij haar niet ontwijken kon zonder terug te keeren, en daarvan hield zijn mannelijke moed hem terug.
„Ik wist dat gij hier zoudt komen,” zeide zij met hare ruwe, holle stem; „ik weet, wien gij zoekt; maar gij moet doen wat ik u zeg.”
„Verwijder u,” riep Sampson onthutst, „verdwijn! Conjuro te, scelestissima, [251]nequissima, spurcissima, iniquissima, atque miserrima – Conjuro te!!!”1.
Meg week niet voor deze verschrikkelijke hagelbui van fraaie namen, welke Sampson diep uit de borst ophaalde en haar met eene donderende stem toevoegde. „Is de vent gek, met zijn geschreeuw?” zeide zij.
„Conjuro,” vervolgde Sampson, „adjuro, contestor, atque viriliter impero tibi!” –2.
„Waar, in den naam des satans, waar vreest gij toch voor, met uwe Fransche brabbeltaal, die iemand dol zou maken? Luister naar hetgeen ik u zeg, of het zal u berouwen, zoo lang uwe dorre beenderen aan elkaâr hangen! – Zeg den kolonel Mannering, dat ik wel weet dat hij mij zoekt. Hij weet en ik weet, dat het bloed gewroken, de verlorene gevonden zal worden,
„En Bertram’s recht en Bertram’s macht
Wordt eind’lijk aan het licht gebracht.”
„Hoor! hier is een brief voor hem. Ik wilde het schrijven eerst langs een anderen weg zenden. Ik kan zelve niet schrijven, maar er zijn er, die even goed voor mij schrijven en lezen, als loopen en rijden. Zeg hem, dat de tijd nu komt; het woord wordt vervuld en het rad draait. Zeg hem, dat hij naar de sterren ziet evenals hij voorheen gedaan heeft. Zult gij dit alles onthouden?”
„Zeker!” antwoordde Sampson, „maar ik weet niet – want, vrouw, ik ben ontzet over uwe woorden en mijn knieën knikken, als ik u hoor.”
„Ze zullen u geen kwaad doen en misschien veel goeds.”
„Laat af van mij! ik begeer geen goeds, dat langs ongeoorloofde wegen komt.”
„Dwaas die gij zijt!” riep Meg Merrilies met een toornig gelaat, waarbij hare zwarte oogen als vlammen onder het gefronsde voorhoofd schitterden, terwijl zij nader naar hem toetrad; „dwaas, die gij zijt! Als ik u kwaad wilde doen, kon ik uw dan niet van gindsche rots werpen? en zou iemand er meer van weten, hoe gij om het leven gekomen waart, dan men het van Frans Kennedy weet? Hoort gij dit, gij schrikvogel?”
„In den naam van al wat goed is,” riep Sampson, terwijl hij achteruit trad en zijn langen wandelstok met een zwaren tinnen knop als eene speer tegen de vermeende tooveres ophief, „in den naam van al wat goed is, laat af van mij! Ik wil niet door u aangeroerd worden. Vrouw, verwijder u om uw eigen wil! Laat af, zeg ik u. Zie toe, ik ben sterk en zal u weerstaan!”– Hier werd hij in zijne rede gestoord, doordien Meg hem, na een mislukten stoot, dien hij haar toebrengen wilde (zoo als hij naderhand zelf verhaalde), met bovenmenschelijke kracht aangreep en hem als een kind in het gewelf droeg.
„Ga daar zitten,” zeide zij, en duwde den half onmachtigen dominé vrij onzacht op een gebroken stoel neder; „blijf daar zitten, gij magere kerkrot! schep weder adem en zoek uwe zinnen bij elkander! – Hebt gij gegeten of zijt gij nog nuchter?”
„Nog geheel nuchter, behalve van zonden,” antwoordde Sampson, die nu weder geheel tot zich zelven kwam, en, daar hij vond dat zijne bezweringen de onbuigzame heks slechts nog meer verbitterden, het raadzaam oordeelde, [252]haar eene onderworpene vriendelijkheid te betoonen. Bij zich zelven herhaalde hij evenwel de heilzame bezweringen, welke hij niet langer overluid durfde uitspreken. Daar echter de hersenen van den goeden man in het geheel niet geschikt waren, om twee onderscheidene denkbeelden te gelijker tijd te bevatten en te vervolgen, zoo gebeurde het soms, dat hem een paar woorden van zijne inwendige alleenspraak ontsnapten en zich al zeer koddig in zijn gesprek met Meg Merrilies mengden, te meer daar de arme man bij iedere uitdrukking, die hem ontglipte, als van schrik ineenkromp, dewijl hij vreesde de gevoeligheid van de heks op nieuw te prikkelen.
Meg ging intusschen naar een grooten zwarten ketel, die over een vuur, dat op den vloer brandde, hing. Toen zij het deksel er afnam, verspreidde zich een geur door het gewelf, welke, indien men een heksenketel vertrouwen kon, betere dingen beloofde, dan de helsche brij, welke gewoonlijk in zulke ketels gekookt wordt. Het was de geur van hazen, patrijzen en ander wild, behoorlijk met aardappelen, uien en preien gestoofd, en, naar de grootte van den ketel te oordeelen was dit gerecht ten minste voor een half dozijn menschen gereed gemaakt. „Gij hebt dus heden nog niets gegeten?” vroeg Meg, terwijl zij een’ bruinen schotel met dit gerecht vulde en er zout en peper op strooide3.
„Niets,” antwoordde Sampson, – „Scelestissima! – dat is, – goede vrouw!”
„Nu, neem dit dan,” zeide zij en plaatste den schotel vóor hem; „dat zal u het hart versterken.”
„Ik heb geen honger, – Malefica! – dat is te zeggen, – vrouw Merrilies!” „De reuk is wel lekker,” zeide hij bij zich zelven, „maar het is door eene Canidia of Ericthoe gekookt.”
„Indien gij niet dadelijk eet en op die wijze wat leven in u brengt, dan zal ik u het, willens of onwillens, dit zweer ik bij het brood en het zout, zoo kokend heet, als het is, met den lepel in de keel schuiven. Den mond open, zondaar! en ingeslikt.”
Sampson, die voor salamanderoogen, kikvorschteenen, tijgeringewanden en wie weet waar meer voor, vreesde, had besloten niet te eten, maar de lekkere geur overwon bijna zijne hardnekkigheid, die als sneeuw voor de zon begon te smelten, en de bedreigingen van de heks haalden hem geheel en al over. Honger en vrees zijn uitmuntende casuïsten.
„Saul,” zei de Honger „spijsde met de heks van Endor.” „En het zout, dat zij op de spijs gestrooid heeft,” voegde de Vrees er bij, „bewijst duidelijk, dat het geen toovermaaltijd is: want daarbij kan geen zout gebruikt worden.” „En buitendien,” zei de Honger, na den eersten lepelvol, „is het immers goed, lekker vleesch.”
„Smaakt het goed?” vroeg zijne gastvrouw.
„Ja”, antwoordde Sampson, „en ik bedank u – Sceleratissima! – dat wil zeggen – vrouw Margareta!”
„Nu, eet dan maar volop. Als gij echter wist, hoe het verkregen was, zou het u misschien zoo goed niet smaken.”
Sampson liet den lepel, dien hij naar den mond bracht, weder vallen.
„Veel waken bij het licht der maan heeft het gekost,” vervolgde Meg, „om dit alles bij elkaâr te krijgen, en de lieden, die dit eten zullen, dachten weinig aan uwe jachtwetten.” [253]
„Is het anders niet?” dacht Sampson en vulde zijn lepel weder, „daar zal ik het eten niet om laten staan.”
„Nu moet gij ook een slokje nemen.”
„Zeer gaarne,” antwoordde hij, – „conjuro te – dat is – hartelijk dank:” want, dacht hij bij zich zelven, of ik nu veel of weinig gebruik, de zonde blijft toch even groot, en hij ledigde, zonder verder bedenken, den beker op de gezondheid van de heks. Toen hij deze versterking bij den lekkeren maaltijd gevoegd had, gevoelde hij zich, zoo als hij zeide, machtig gesterkt en bemoedigd, en vreesde hij voor geen kwaad meer, dat hem overkomen kon.
„Wilt gij nu mijne boodschap onthouden – en uitvoeren?” vroeg Meg Merrilies. „Ik zie aan uwe oogen, dat gij een geheel ander mensch zijt, dan toen gij hier kwaamt.”
„O ja, vrouw Margareta!” antwoordde Sampson op vasten toon; „ik zal hem den verzegelden brief overhandigen en alles, wat gij hem door mijn mond nog wilt laten zeggen, getrouw overbrengen.”
„Dan zal ik het kort maken,” hernam Meg. „Zeg hem, dat hij zonder mankeeren heden nacht naar de sterren moet zien en doen, wat ik in dezen brief van hem verlang, als hij wenscht
„Dat Bertram’s recht en Bertram’s macht
Wordt eind’lijk aan het licht gebracht.”
„Ik heb hem tweemalen gezien, dat hij mij niet gezien heeft. Ik weet, wanneer hij voor het eerst in dit oord geweest is, en ik weet, wat hem weder hierheen brengt. Nu opgestaan en u op weg begeven! Gij hebt hier reeds te lang getalmd. Volg mij!”
Sampson volgde zijne gastvrouw, die hem omstreeks een kwartiertje langs een veel korter pad, dan hij zelf gevonden zou hebben, door het bosch naar de heivlakte leidde, waar zij nog steeds met groote schreden voor hem uit ging, tot dat zij den top van eene kleine hoogte aan den kant van den weg bereikte.
„Hier,” zeide zij, „sta hier stil! Zie, hoe de ondergaande zon door gindsche wolk breekt, welke den geheelen dag de lucht verdonkerd heeft. Zie, waarop de eerste lichtstraal valt; – op Donagild’s ronden toren, den oudsten toren van het slot Ellangowan; – dat is niet zonder beteekenis! Zie, hoe de lucht ginds, boven dat schip in de baai, weder betrekt, – dat is ook niet zonder beteekenis. – Hier, op deze plaats stond ik,” vervolgde zij, terwijl zij hare buitengewoon lange gestalte zoo hoog mogelijk oprichtte en haren gespierden arm en gesloten vuist uitstrekte, – „hier stond ik, toen ik den heer van Ellangowan zeide, wat over zijn huis komen zou. – En is mijne voorzegging valsch geweest? – Neen, het is maar al te nauwkeurig zoo uitgekomen! – En hier, waar ik den vredestaf over hem gebroken heb, sta ik nu weder en bid God om zegen en voorspoed voor den rechtmatigen erfgenaam van Ellangowan, die spoedig weder in zijn eigendom hersteld worden en de beste heer zijn zal, dien Ellangowan in drie eeuwen gehad heeft. – Misschien beleef ik het niet; maar menig gelukkig oog zal het zien, ofschoon het mijne reeds gesloten is. En nu, Abel Sampson! Als gij het huis van Ellangowan ooit lief gehad hebt, dan voortgemaakt met mijne boodschap aan den Engelschen kolonel, alsof leven en dood van uwen spoed afhingen.” [254]
Met deze woorden verliet zij plotseling den verbaasden Sampson en begaf zich met groote en snelle schreden weder op dezelfde plaats in het bosch, waar zij er uitgekomen was en waar de boomen het verst op heivlakte vooruitsprongen. Sampson staarde haar eene poos in de uiterste verbazing na, en snelde vervolgens, gehoorzaam aan hare bevelen, met ongewonen spoed naar Woodbourne, terwijl hij driemalen uitriep: „Ver–ba–zend! Ver– ba–zend! Ver–ba–zend!”
Geen taal van een waanzinnige
Heb ik gesproken. Stel me op de proef!
Hamlet.
Zoodra Sampson met verwilderde blikken in huis trad, ijlde de goede huishoudster, die op zijn terugkomst wachtte, hem te gemoet en zeide: „Wat is dat, Mijnheer Sampson? Zoo erg is het nog nooit geweest! Dat lange vasten zal u waarlijk kwaad doen. Niets is zoo nadeelig voor de maag. Waarom naamt gij niet een weinig pepermuntwater en een paar boterhammen mede?”
„Verwijder u!” hernam Sampson, nog vervuld met zijne ontmoeting met Meg Merrilies en snelde, zonder zich langer op te houden, naar de eetzaal.
„Daar behoeft gij niet heen te gaan,” riep de huishoudster weder, „de tafel is reeds meer dan een uur geleden afgenomen en de kolonel zit bij zijn wijn. Kom liever op mijne kamer; ik heb nog een lekker stukje, dat de kok in een oogenblik gereed kan maken.”
„Exorciso te!” antwoordde Sampson, „dat is – ik heb reeds gegeten.”
„Reeds gegeten! Onmogelijk. Bij wien kunt gij gegeten hebben, daar gij nooit ergens binnen gaat?”
„Bij Beëlzebub, geloof ik,” hernam Sampson.
„Nu is hij zeker behekst!” zei de huishoudster bij zich zelve en liet hem gaan. „Hij is zeker behekst of gek, en de kolonel moet hem weder terechtbrengen. Ach, lieve hemel! het is toch ongelukkig dat de geleerdheid de menschen soms zoo ver brengt!” Na deze ontboezeming van haar innig medelijden, begaf zij zich weder aan hare bezigheden.
Het voorwerp van haar medelijden was intusschen de eetzaal binnen getreden en ook hier baarde zijn voorkomen geene geringe verwondering. Hij was tot aan de schouders met slijk bespat, en schrik, vermoeidheid en ontroering hadden zijn natuurlijk bleek gelaat met eene doodskleur bedekt.
„Om ’s Hemels wil, wat beteekent dit alles, Sampson?” riep Mannering uit, toen hij zag, met welke hevige ontroering Lucie Bertram haren eenvoudigen, maar getrouwen vriend aanstaarde. [255]
„Exorciso,” antwoordde Sampson.
„Wat zegt gij?”
„Vergeef mij! maar mijn verstand –”
„Is op hol, geloof ik. Ik bid u, Mijnheer Sampson, bedaar en vertel mij wat dit alles beteekent.”
Sampson wilde antwoorden. Maar daar zijne Latijnsche bezweringsformulieren hem steeds onwillekeurig op de lippen kwamen, zag hij voorzichtigheidshalve hiervan af en overhandigde Mannering den brief van de Heidin. De kolonel brak het schrijven open, las den inhoud met verwondering en zeide: „Dit schijnt eene scherts te zijn en wel eene zeer zotte scherts.”
„De brief komt toch van iemand, die niet van schertsen houdt,” hernam Sampson.
„Van wien komt die dan?”
De dominé, die dikwijls blijken van een fijn en kiesch gevoel met betrekking tot Lucie Bertram gaf, dacht aan de smartelijke herinneringen, welke door den naam van Meg Merrilies bij haar opgewekt moesten worden, keek de jonge dames aan en zweeg.
„Wij zullen spoedig aan de theetafel weder bij u komen Julia!” sprak Mannering tot haar; „ik zie, dat Mijnheer Sampson mij alleen wenscht te spreken.”
De dames verlieten het vertrek en de kolonel vervolgde: „Wij zijn nu alleen; zeg mij nu in ’s Hemels naam toch wat dit beteekent.”
„Het kan eene boodschap van den Hemel zijn,” hernam Sampson, „maar door eene bodin van Beëlzebub is ze tot mij gekomen. Meg Merrilies, die reeds voor twintig jaren als eene heks, dievegge, tooveres en Heidin in eene teerton verbrand had moeten worden, heeft mij den brief gegeven.”
„Zijt gij er zeker van, dat zij het geweest is?” vroeg Mannering met veel belangstelling.
„Of ik er zeker van ben, kolonel? Haar evenbeeld wordt nergens gevonden.”
De kolonel wandelde in gepeins de kamer op en neder. „Zal men haar zoeken te vatten?” sprak hij bij zich zelven; „maar het is te ver, om naar Mac-Morlan te zenden, en Sir Robert Hazlewood is een verwaande gek. Misschien zou men haar ook niet meer op die plaats vinden, of zij kon het in het hoofd krijgen, geen woord te willen zeggen, even als voor mijne terugkomst. – Neen, men moge mij vrij een dwaas noemen, ik wil den wenk, dien zij mij geeft, niet in den wind slaan. Velen van hare soort zijn eerst bedriegers en worden eindelijk geestdrijvers, of bewandelen een weg, die tusschenbeide ligt, tot dat zij bijna zelf niet meer weten, of zij anderen of zich zelven misleiden. – Welaan, de weg dien ik insla, is in elk geval de eenvoudigste; en zijn mijne pogingen ook vruchteloos, dan zal ten minste geen te groot vertrouwen op mijne eigene wijsheid de schuld daarvan dragen.”
Hierop schelde hij en beval Barnes, hem in zijn schrijfvertrek te volgen. Voor dat wij echter het gevolg der bevelen, welke hij dezen hier in stilte gaf, vernemen, moeten wij ons met eene andere gebeurtenis van dezen merkwaardigen dag bezig houden.
Karel Hazlewood had het niet gewaagd, gedurende de afwezigheid van den kolonel een bezoek op Woodbourne af te leggen. Het was hem uit Mannerings geheele gedrag gebleken, dat deze dit niet gaarne zien zou; en de invloed, welken de bekwame en hoogst beschaafde krijgsman op het gedrag van den jongeling verkregen had, was zoo groot, dat deze hem om niets ter wereld zou willen beledigen. Hij meende wel uit Mannering’s gedrag te kunnen opmaken, [256]dat deze zijne neiging voor Lucie Bertram niet afkeurde; doch tevens, hoe onbetamelijk elke poging zou zijn, om heimelijk eene verstandhouding aan te knoopen, welke zijne ouders, zoo als hij duidelijk begreep, niet zouden goedkeuren; en hij eerbiedigde den scheidsmuur, welke tusschen hem en zijne geliefde bestond, beide om Mannering’s wil en om haar niet van de bescherming van dezen warmen en belangeloozen vriend te berooven, „Neen,” zeide hij bij zich zelven, „ik wil mijne Lucie niet aan het gevaar blootstellen, deze schuilplaats te verliezen, vóor dat ik haar een eigen huis kan aanbieden!”
Hoewel hij den eersten dag Woodbourne tweemalen voorbijreed en zijn paard uit gewoonte steeds den weg naar het huis insloeg, weerstond hij, getrouw aan zijn dapper besluit, zijn hevig verlangen om er heen te rijden, ten einde naar den welstand der jonge dames te vernemen en haar te vragen, of hij haar gedurende de afwezigheid van den kolonel ook van eenigen dienst kon zijn. Den volgenden keer vond hij de verzoeking echter zoo sterk, dat hij er zich niet ten derden male aan wilde blootstellen. Hij vergenoegde zich dus met zijne hartelijke groeten naar Woodbourne te zenden en er nu en dan om tijding te laten vragen, en besloot een reeds lang beloofd bezoek bij eene familie af te leggen, die op eenigen afstand woonde, en dadelijk na Mannering’s tehuiskomst terug te keeren, om een der eersten te zijn die den kolonel met zijne veilige terugkomst uit Edinburg geluk kwamen wenschen. „Hij begaf zich dus op weg, na de noodige maatregelen genomen te hebben, dat hij weinige uren na Mannering’s aankomst te Woodbourne bericht daarvan kreeg. Dan wilde hij afscheid van zijne vrienden nemen bij wie hij zoo lang vertoeven zou, en het middagmaal te Woodbourne gebruiken, waar hij als huisvriend verkeerde, en vleide zich (want hij dacht veel ernstiger over de zaak, dan noodig was), dat dit gedrag natuurlijk en ongezocht zou schijnen.
Het noodlot, waarover verliefden zoo dikwijls klagen, was Karel Hazlewood bij deze gelegenheid niet gunstig. Wegens de ingevallen vorst moest zijn paard op nieuw beslagen worden. Zijne gastvrouw verkoos juist op den tot zijn vertrek bestemden morgen buitengewoon lang op hare kamer te blijven, zoodat het met het ontbijt zeer laat werd; en zijn vriend wilde hem volstrekt nog eerst de jongen laten zien, welke zijn schoonste hond dien morgen geworpen had. De kleur had eenigen twijfel over de echtheid van het ras doen ontstaan. Hazlewood moest in dezen gewichtigen strijd tusschen zijn vriend en diens rijknecht uitspraak doen, en daardoor de vraag beslissen, welke van de jongen verdronken en welke in het leven behouden zouden worden. Bovendien vertraagde zijn gastheer het vertrek van zijn jongen vriend nog geruimen tijd door eene wijdloopige en sierlijke rede, welke ten doel had, Sir Robert Hazlewood, door diens zoon, tot zijne eigene denkbeelden omtrent eenen nieuw aan te leggen weg over te halen. Maar (tot schande van het verstand des jongen mans moet het bekend worden), na eene tienmalige herhaling van de geheele zaak, zag hij nog het voordeel niet in, dat deze weg over Lang-hirst, Windy-knowe, Goodhouse-park, Hailziecroft, bij Simon’s pool over de rivier, en zoo naar den weg van Kippletringan, zou opleveren, boven den, door den Engelschen landmeter voorgestelden, die over het grondgebied van Hazlewood, op omstreeks een kwartier afstands van het huis loopen, en dus, zoo als de spreker betoogde, de vrijheid en rust van dit landgoed benadeelen zou.
Om kort te gaan, het mislukte zijn vriend (wiens doel het eigenlijk was, de brug zoo dicht mogelijk bij eene van zijne eigene hoeven geplaatst te hebben) geheel en al, de aandacht van den jongen Hazlewood te boeien, tot hij [257]zich liet ontvallen, dat het door den landmeter voorgestelde plan door dien Glossin, dien gelukzoeker, die zich thans zoo veel gezag wilde aanmatigen, ondersteund werd. Eensklaps werd de jonge Hazlewood opmerkzaam en scheen hij belang in de zaak te stellen. Hij vroeg nauwkeurig, hoe Glossin den weg verlangde te hebben, en verzekerde zijn vriend, dat het zijne schuld niet zou zijn, als zijn vader niet ieder ander voorstel aangaande dezen weg ondersteunde. Onder al deze bedrijven was de morgen verloopen. Hazlewood steeg ten minste drie uren later, dan hij voorgenomen had, te paard, bij zich zelven den jachthond en den weg verwenschende, waardoor hij zoo lang opgehouden was, dat hij met welvoegelijkheid geen bezoek meer bij de familie te Woodbourne kon afleggen.
Hij was dus den weg, die naar dat landhuis leidde, voorbijgereden en werd alleen gesticht, door van verre den rook te kunnen beschouwen, die dwarlend in de bleeke avondlucht opsteeg, toen hij onverwachts Sampson langs een voetpad door het bosch naar huis meende te zien snellen. Hazlewood riep hem, maar te vergeefs: want de goede man, buitendien nooit zeer vatbaar voor uiterlijke indrukken, was juist op dat oogenblik van Meg Merrilies gescheiden, en veel te diep in gedachten over hare voorspellingen verzonken, om op het geroep te antwoorden. Hazlewood moest hem dus zijn weg laten vervolgen, zonder hem naar de gezondheid van de jonge dames te kunnen vragen, of een gesprek met hem te kunnen beginnen, waarin de goede man den naam van Lucie Bertram misschien toch genoemd zou hebben. Hazlewood, die nu geen reden meer had om zich te haasten, legde zijn paard de teugels op en hals en liet het dier langzaam den steilen zandigen weg opstappen, welke tusschen twee heuvels doorliep en hem eindelijk op eene aanzienlijke hoogte bracht, vanwaar hij een ruim uitzicht over het omliggende land had. Hij bekommerde zich weinig om dit gezicht, niettegenstaande het grootste gedeelte dier landerijen aan zijn vader behoorde en dus eens zijn eigendom moest worden, maar hield zijne blikken onafgebroken op de schoorsteenen van Woodbourne gericht, wat toch bij iedere schrede van het paard moeielijker voor hem werd. Plotseling werd hij uit de droomen, waarin hij verzonken was, gewekt door eene stem, welke te ruw voor eene vrouw, maar ook te schel voor een man was, en hem toeriep: „Waarom talmt gij zoo lang op den weg? Moeten anderen uw werk doen?”
Hij keek op en ontwaarde eene zeer lange vrouw, die een dikken doek, waaronder hare grijze haren in verwarde lokken weg hingen, om het hoofd gewonden had. Zij droeg een langen rooden mantel en had een stok met eene ijzeren punt in de hand. Met één woord, Meg Merrilies stond voor hem. Hazlewood had deze merkwaardige vrouw nog nooit gezien. Door haar voorkomen verrast, trok hij de teugels aan en hield stil. „Mij dunkt,” vervolgde zij, „dat iedereen, die belang stelt in het huis van Ellangowan, heden nacht niet slapen zou. Drie mannen hebben u gezocht, en gij gaat naar huis, om in uw bed te slapen? Denkt gij, dat de zuster gelukkig kan zijn, als de broeder valt? neen, neen!”
„Ik begrijp u niet, goede vrouw,” antwoordde Hazlewood. „Bedoelt gij Juffrouw – ik wil zeggen iemand van de voormalige familie van Ellangowan, zoo zeg mij, wat ik doen kan.”
„Van de voormalige familie van Ellangowan?” antwoordde zij driftig; van de voormalige familie Ellangowan! En wanneer was er ooit, of wanneer zal er ooit eene familie van Ellangowan zijn, die den edelen naam van de dappere Bertram’s niet draagt?” [258]
„Maar wat wilt gij toch, goede vrouw?”
„Ik ben geene goede vrouw: het geheele land weet, dat ik boos genoeg ben, en menigeen doet het even als mij zelve leed genoeg, dat ik niet beter ben. Maar ik kan doen, wat brave vrouwen niet kunnen en niet durven. Ik kan dingen doen, waarbij andere vrouwen, die binnen hare vier muren opgegroeid zijn en nergens toe deugen dan om hare kinderen te kleeden en in de wieg te schommelen, het bloed in de aderen zou doen stollen. Hoor naar mij! – De wacht heeft, op uws vaders bevel, het tolhuis te Portanferry verlaten en zich naar Hazlewood-house begeven. Hij denkt, dat zijn huis heden nacht door de smokkelaars aangevallen zal worden; maar daaraan denkt niemand: hij heeft goed en edel bloed. Ik wil niet veel van hem zeggen, maar men oordeelt hem niet waard, zich met hem te bemoeien. Zend de ruiters, zonder dralen, gerust naar hun post terug. Geef acht, of zij daar heden nacht iets te doen zullen hebben! Veel hebben zij te doen. De kogels zullen flitteren en de zwaarden zullen schitteren in het maanlicht.”
„Goede Hemel! wat bedoelt gij? Uit uw gedrag en uwe woorden zou ik bijna besluiten, dat gij krankzinnig zijt; en toch is er eene wonderlijke samenhang in alles, wat gij zegt.”
„Ik ben niet krankzinnig! Men heeft mij als eene krankzinnige opgesloten, geslagen en gebannen – maar krankzinnig ben ik niet. Luister, Karel Hazlewood van Hazlewood! draagt gij hem, die u gekwetst heeft, een kwaad hart toe?”
„Neen, vrouw! daarvoor beware mij de hemel! Mijn arm is geheel hersteld en ik heb altijd gezegd, dat het schot toevallig geweest is. Het zou mij genoegen doen, den jongen man dit te kunnen zeggen.”
Doe dan, wat ik u zeg; en gij zult hem meer goed doen, dan hij u ooit kwaad gedaan heeft: want indien hij aan zijne vijanden overgelaten wordt, zal hij, eer de morgen daagt, een bloedig lijk of een gebannen man zijn – maar er is Éen boven ons allen! Doe, wat ik u zeg; zend de soldaten terug. Er is niets voor Hazlewood-house te vreezen.” Na deze woorden verdween zij met haren gewonen spoed.
Het mislukte deze merkwaardige vrouw door haar geheele voorkomen, gepaard met hare woorden, welke half uit krankzinnigheid, half uit eene verhitte verbeelding schenen voort te komen, zeer zelden, den diepsten indruk op hare hoorders te maken. Hare uitdrukkingen, ofschoon woest en onbeschaafd, waren te eenvoudig en te verstaanbaar voor dadelijke krankzinnigheid, maar tevens te hevig en overdreven voor een bedaard verstand. Zij scheen naar de inspraak van eene, eerder sterk verhitte, dan verbijsterde verbeeldingskracht te handelen, en het is wonderbaar, hoe levendig het onderscheid in zulke gevallen door den hoorder gevoeld wordt. Van daar misschien de opmerkzaamheid, waarmede hare vreemde en geheimzinnige wenken aangehoord en gevolgd werden. Ook op den jongen Hazlewood maakten hare plotselinge verschijning en haar gebiedende toon diepen indruk. Hij reed snel naar huis en vond hier, bij zijne aankomst in den laten avond, de bevestiging van de woorden der Heidin.
Dertig dragonderspaarden stonden met aan elkander gebondene teugels onder een afdak bij den stal. Drie of vier ruiters hielden hierbij de wacht, terwijl anderen met hunne lange sabels en zware laarzen voor het huis op en neder gingen. Hazlewood vroeg een alleen staanden onderofficier van waar zij gekomen waren.
„Van Portanferry,” antwoordde hij. [259]
„Hebt gij er eene wacht gelaten?”
„Neen; op bevel van Sir Robert Hazlewood moesten wij die plaats verlaten en ons hierheen begeven, om zijn huis tegen een gedreigden aanval van de smokkelaars te beschermen.”
Karel Hazlewood zocht dadelijk zijn vader op en verzocht, na hem gegroet te hebben, de reden te mogen weten, waarom hij het noodig geoordeeld had, deze ruiters te laten komen. Sir Robert antwoordde, dat hij ten gevolge der berichten, boodschappen en tijdingen, welke hij gekregen en ontvangen had, zeker moest gelooven, vertrouwen en overtuigd zijn, dat eene bende smokkelaars, Heidenen en andere booswichten dien nacht een aanval op Hazlewood-House beproeven en ondernemen zoude.
„En waarom, beste vader, zouden deze lieden het juist op ons huis, en niet op eenig ander in dezen omtrek, gemunt hebben?”
„Ik zou denken, veronderstellen en van gevoelen zijn,” antwoordde Sir Robert, „en laat dit aan het oordeel van uw verstand en ondervinding over, dat de wraak van zulke menschen, in deze tijden en bij zulke gelegenheden tegen diegenen gericht en opgewekt is, welke door rang, bekwaamheden, geboorte en omstandigheden het meest uitmunten en zich onderscheiden, en hunne onwettige, ongeoorloofde en misdadige handelingen of daden verijdeld, beteugeld en gestraft hebben.”
De jonge Hazlewood, die zijns vaders zwak kende, antwoordde, dat zijne verwondering een anderen grond had, dan Sir Robert scheen te vermoeden; maar dat het hem zeer vreemd voorkwam, dat die lieden het in den zin zouden krijgen een huis aan te vallen, waar zoo vele bedienden waren en waar men, door een teeken aan de naburige pachters, zulk een sterke hulp kon roepen. Ook vreesde hij, merkte hij verder aan, dat het voor het aanzien der familie eenigermate nadeelig zou zijn, de soldaten van hun post aan het tolhuis tot zich te roepen om Hazlewood-House te beschermen, even alsof men hier niet sterk genoeg ware om zich bij gewone gelegenheden zelf te verdedigen. Hij liet zich zelfs ontvallen, dat er, ingeval deze voorzorg noodeloos werd bevonden, aan de bittere spotternijen van de vijanden hunner familie geen einde zou zijn.
Sir Robert Hazlewood werd hierdoor eenigszins onthutst: want even als de meeste onverstandige menschen, haatte en vreesde hij niets zoo zeer, als voor belachelijk gehouden te worden. Hij bedacht zich evenwel en zocht den schijn aan te nemen, alsof hij zich niet om het oordeel van het algemeen, dat hij toch inderdaad vreesde, bekommerde.
„Ik zou waarlijk denken,” zeide hij, „dat de beleediging mijn huis reeds in uw persoon als den naasten erfgenaam en toekomstigen vertegenwoordiger van de familie Hazlewood aangedaan – ik zou denken en van meening zijn, dat dit mij in de oogen van het achtenswaardigste en grootste gedeelte van het volk voldoende zou rechtvaardigen over het nemen van de noodige voorzorgen, om eene herhaling der beleediging te verhinderen en te voorkomen.”
„Ik moet u nog eens herinneren, vader, dat ik, zoo als ik vroeger reeds meermalen gezegd heb, vast overtuigd ben dat het schot enkel toevallig was.”
„Neen, het was niet toevallig; maar gij wilt wijzer zijn dan uwe ouders.”
„Waarlijk, vader, in eene zaak die mij in de eerste plaats aangaat –”
„Zij gaat u geenszins in de eerste plaats aan, – namelijk, zij gaat u als een lichtzinnigen jongeling, die er vermaak in schept zijn vader tegen te spreken, niet aan; maar zij gaat het land, het graafschap, het volk en het koninkrijk Schotland aan, in zoo verre het belang van de familie Hazlewood [260]in, met en door u bedreigd, aangevallen en in gevaar gebracht wordt. Maar de knaap is in verzekerde bewaring en Mijnheer Glossin denkt –”
„Mijnheer Glossin, vader?”
„Ja, mijn zoon, de heer, die Ellangowan gekocht heeft. Mij dunkt, gij weet wel wien ik bedoel?”
„Ja, vader, maar het verwondert mij, dat gij u op dezen man beroept, op een man, dien de geheele wereld als een lagen, inhaligen bedrieger kent en dien ik voor nog erger houd. En wanneer hebt gij ooit te voren zulk eenen man een’ heer genoemd?”
„Hoor, Karel! ik gebruik dit woord hier niet in den eigenlijken, juisten en bepaalden zin, waarin het van rechtswege alleen gebruik moest worden; maar ik gebruik het hier in een algemeenen en onbepaalden zin en met betrekking tot den stand, waartoe hij zich verheven heeft. Ik bedoel er mede om kort te gaan, enkel een fatsoenlijk, welgesteld en achtenswaardig man.”
„Vergun mij, vader, u te vragen of de wacht op het bevel van dezen man Portanferry verlaten heeft?”
„Ik denk niet, dat de heer Glossin zich aanmatigen zou, ongevraagd bevelen te geven, of ook slechts zijn gevoelen te zeggen in eene zaak, welke Hazlewood-House en het huis van Hazlewood – ik bedoel hiermede dat het éene mijn woonhuis en door het andere zinnebeeldig, oneigenlijk en figuurlijk gesproken, mijne familie zelve – ik zeg dus, welke Hazlewood-House en het huis van Hazlewood zoo onmiddellijk aangaat.”
„Vermoedelijk heeft hij echter den maatregel goedgekeurd?”
„Ik oordeelde het betamelijk, rechtmatig en gepast, hem als den naastbijwonenden overheidspersoon te raadplegen, zoodra het bericht van den gedreigden aanval tot mij kwam: en ofschoon hij uit rechtmatigen eerbied en ontzag voor onze wederzijdsche betrekkingen zich verontschuldigde om tot het geven van bevelen mede te werken, heeft hij den genomen maatregel volkomen goedgekeurd.”
Op dit oogenblik hoorde men paardengetrappel in de laan en na weinige minuten ging de kamerdeur open en trad de heer Mac-Morlan het vertrek binnen. „Verschoon mij, indien ik ongelegen kom, Sir Robert, maar –”
„In geenen deele, Mijnheer Mac-Morlan! Uw post als substituut-sheriff, legt u den plicht op voor den vrede en de rust in het graafschap te waken, (en gij gevoelt u zonder twijfel bijzonder geroepen, om Hazlewood-house te beschermen); dus hebt gij een erkend, onbetwistbaar en onloochenbaar recht om het huis van den eersten en aanzienlijksten heer in Schotland binnen te treden, daar men toch altijd veronderstellen moet, dat gij daar door uw ambtsplicht geroepen wordt.”
„Het is inderdaad uit hoofde van mijn ambtsplicht,” antwoordde Mac-Morlan, die met ongeduld op eene gelegenheid tot spreken wachtte, „dat ik mij hier onaangemeld indring.”
„Gij dringt u niet in!” hernam de baronet, genadig met de hand wuivende.
„Veroorloof mij, Sir Robert, u te zeggen, dat ik niet gekomen ben, om hier te vertoeven, maar om deze ruiters naar Portanferry terug te brengen. Ik blijf u borg voor de veiligheid van uw huis.”
„Om de wacht van Hazlewood-house weg te nemen?” riep de eigenaar evenzeer vertoornd als beleedigd. „En gij wilt er verantwoordelijk voor zijn! Ik bid u, Mijnheer Mac-Morlan! wie zijt gij, dat ik uwe persoonlijke of ambtelijke verzekering, verantwoordelijkheid, of borgtocht, voor de veiligheid van Hazlewood-house zou kunnen aannemen? Ik denk, geloof en ben [261]van gevoelen, dat het moeielijk voor mij zijn zou, de geledene schade op den borgtocht, dien gij mij zoo vriendelijk aanbiedt, te verhalen, wanneer slechts éen van deze familieportretten beschadigd, geschonden of vernield wierd.”
„Dat zou mij leed doen, Sir Robert, hernam Mac-Morlan kortaf,” maar ik denk dat ik geen gevaar loop, door mijn gedrag zulk eene onherstelbare schade te veroorzaken, en kan u verzekeren, dat er volstrekt geen aanslag hoegenaamd op Hazlewood-house te vreezen is. Ik heb berichten ontvangen, welke mij doen vermoeden, dat dit gerucht enkel uitgestrooid is, om de wacht van Portanferry te verwijderen. En in deze vaste veronderstelling moet ik mijn gezag als sheriff en hoofd der politie doen gelden, om de dragonders, of ten minste het grootste gedeelte er van, weder naar hun post te zenden. Het spijt mij zeer, dat er door mijne toevallige afwezigheid reeds veel tijd verloopen is, zoo dat wij Portanferry niet dan zeer laat kunnen bereiken.”
Daar Mac-Morlan de opperste overheidspersoon was, en verklaarde dat hij uit kracht van zijn ambt zoo stellig sprak, kon de baronet, ofschoon zeer beleedigd, hier niets tegen inbrengen en zeide: „Zeer wel, Mijnheer Mac-Morlan! zeer wel! Neem ze allen mede: ik verlang geen één hier te houden. Wij kunnen ons zelven wel verdedigen. Ik verzoek u echter er om te denken, dat gij op uw eigen gevaar, op uwe eigene verantwoordelijkheid handelt, in geval mijn huis, zijne bewoners, of het huisraad en de schilderijen iets overkomen of bejegenen mocht.”
„Ik handel naar mijn beste weten en oordeel, Sir Robert,” hernam Mac-Morlan, „en ik verzoek u dit te gelooven en mij dus te verontschuldigen. Maar er is geen tijd om plichtplegingen te maken; het is reeds zeer laat.”
Sir Robert verwaardigde zich niet naar deze verontschuldigingen te luisteren, en nam de noodige maatregelen, om zijne talrijke dienstboden te wapenen. Karel Hazlewood had grooten lust, om de krijgslieden te vergezellen, die te paard stegen om onder de bevelen van Mac-Morlan naar Portanferry terug te keeren; maar vreesde met recht zijn vader te zullen bedroeven en beleedigen, als hij hem op een oogenblik, waarin deze zich door vijanden omringd waande, verliet. De jongeling keek dus met innigen spijt en een onderdrukt misnoegen uit het venster, tot hij het bevel van den officier: „rechts uit de flank, met rotten rechts, in draf, – marsch!” hoorde. De ruiters reden in snellen draf weg, zoo dat zij spoedig tusschen de boomen verdwenen en de hoefslag hunner paarden niet meer gehoord kon worden. [262]
Wij beukten op de sloten,
Wij hamerden aan de deuren,
Toen wij de cel bereikten
Waar Willem lag te treuren.
Oude Ballade.
Wij snellen de ruiters vooruit naar het vertrek, waar wij Bertram en zijn braven vriend, de onschuldige bewoners van eene voor de misdaad gebouwde plaats verlieten.
De eerlijke pachter sliep nog zeer vast, maar Bertram was reeds voor middernacht uit zijnen eersten, diepen slaap ontwaakt en kon niet weder insluimeren. Zijne ziel bevond zich in een onaangenamen, onrustigen toestand, en eene koortsachtige hitte, het gevolg van de benauwde lucht in het kleine slaapvertrek, joeg hem het bloed met versnelden en ongeregelden loop door de aderen. Na een tijd lang dezen hoogst onaangenamen toestand verduurd te hebben, stond hij op en wilde het venster openen, om versche lucht in het vertrek te verkrijgen; maar ach! zijne eerste poging herinnerde hem, dat hij in eene gevangenis was en dat in dit gebouw, hetwelk tot veiligheid, en geenszins tot gemak ingericht was, de middelen, om zich versche lucht te verschaffen, niet ter beschikking van de ongelukkige bewoners stonden. In zijne pogingen te leur gesteld, bleef hij eenigen tijd voor het vastgesloten venster staan. Zijn kleine hond, hoe vermoeid ook nog door de verre reis van den vorigen dag, volgde hem uit het bed, wreef zich tegen zijne beenen en scheen zijne vreugde over het wederzien van zijn meester door een zacht gejank te willen uitdrukken. Bertram vertoefde hier eene geruime poos, om te zien of de koortshitte hem zoude verlaten, en vestigde intusschen zijn oog op de zee. De vloed was bijna op het hoogst en de golven rolden met een dof geraas over den zandigen oever tot dicht aan den voet van het gebouw. Nu en dan bereikte zelfs eene groote golf de steenen borstwering achter het huis en brak met hevig geweld tegen den muur. Bij het onzekere licht der dikwijls achter de wolken verborgen maan, wentelde de oceaan zijne ontelbare golven tot in de onafzienbare verte wild en woest schuimend door elkander.
„Een woest en treurig schouwspel,” sprak Bertram bij zich zelven; „het evenbeeld van het onstuimige noodlot, dat mij, van mijne kindsheid af, door de wereld gejaagd heeft! Wanneer zal deze onzekerheid ophouden? Wanneer zal het mij vergund zijn, naar eene geruste en stille woning uit te zien, waar ìk mij ongestoord en ongehinderd aan die vreedzame kunsten kan toewijden, welker beoefening mij tot hiertoe door zorgen en beslommeringen onmogelijk gemaakt is? Mocht het waar zijn dat, zoo als men zegt, het oor der verbeelding de stem van zeenimfen en Tritons onder het geklots der golven kan onderscheiden! o, mocht ik daartoe in staat zijn en eene Sirene of een Proteus uit de diepte opstijgen, om het raadsel van het zeldzame lot, waarin ik verward ben, voor mij te ontknoopen!.… Gelukkige vriend!” vervolgde [263]hij, zijn oog op den gerust slapenden Dinmont vestigende, „uwe zorgen zijn tot den nauwen kring van eene gezonde en zich zelve loonende werkzaamheid bepaald! Gij kunt ze gemakkelijk afschudden en de diepe rust van lichaam en ziel genieten, welke een gezonde arbeid voor u bereid heeft!”
Hier werd hij in zijne overdenkingen door den kleinen Wesp gestoord, die woedend begon te blaffen en tegen het venster poogde op te springen. Dit geluid drong in Dinmont’s oor door, maar zonder de begoocheling te doen ophouden, welke hem uit dit ellendig vertrek op zijne groene bergen verplaatste, en eenige woorden, die hij tusschen de tanden mompelde: „hier, Mosterd, hier!” verrieden, dat hij zich verbeeldde zijn hond toe te roepen. Het onophoudelijk geblaf van Wesp werd door den hofhond op de plaats beantwoord, die langen tijd stil gezwegen en zich slechts nu en dan, wanneer de maan plotseling van achter de wolken te voorschijn kwam, een oogenblik had laten hooren, maar nu aanhoudend en woedend blafte, alsof hij door iets anders dan het blaffen van Wesp, dat in een zacht en toornig geknor was overgegaan, verontrust werd.
Bertram, wiens opmerkzaamheid geheel gespannen was, meende nu eindelijk eene boot op de zee te zien en menschenstemmen en den slag van riemen tusschen het geklots der golven te onderscheiden. „Misschien zijn het visschers, die de nacht overvallen heeft; of sluikhandelaars van het eiland Man,” dacht hij. „Het is echter zeer vermetel zoo nabij het tolhuis te komen, waar toch zeker schildwachten moeten zijn. De boot is zeer groot en vol menschen; misschien zijn het wel tolbedienden.” Bertram werd in dit denkbeeld bevestigd, toen hij zag dat de boot op eene kleine kaai, welke achter het tolhuis tot in zee liep, aanhield. Hier sprong de manschap, twintig in getal, aan wal en verdween in een klein straatje, dat het tolhuis van de gevangenis scheidde, terwijl er slechts twee mannen als wachters bij de boot teruggebleven.
De slag der riemen en de gesmoorde stemmen van deze lieden hadden de woede van den waakzamen hofhond opgewekt, die thans zulk een verschrikkelijk geblaf en gehuil aanhief, dat zijn meester hierdoor, bijna even woest als de hond zelf, ontwaakte. Mac-Guffog riep uit het venster: „Hoe nu, rakkert, wat is er? stil toch, stil, verwenschte keffer!” Maar de hond zweeg niet en verhinderde daardoor dat zijn meester het verontrustende geraas hoorde, dat zijne waakzaamheid opgewekt had. De wederhelft van den tweebeenigen Cerberus, die nu ook aan het venster kwam, had echter scherpere ooren dan haar man: „Scheer-je naar beneden en laat den hond los,” riep zij; „de deur van het tolhuis wordt opengebroken en de oude gek van Hazlewood-house heeft de wacht laten weghalen. Maar het hart zit je in de schoenen!” Zonder dralen snelde zij nu zelve heen om dit te bewerkstelligen, terwijl haar man, die meer voor een opstand in huis dan voor een aanval van buiten vreesde, van deur tot deur ging, om te onderzoeken of alle gevangenen behoorlijk opgesloten waren.
Bertram, wiens kamer aan de achterzijde van het gebouw was en op zee uitzag, kon van het geraas aan de voorzijde van het huis weinig hooren. Hij vernam evenwel eene beweging en een gewoel in het huis zelf, die met de ernstige stilte van eene gevangenis in het middernachtsuur weinig schenen te strooken, en moest natuurlijk veronderstellen, dat er iets zeer buitengewoons gaande was. Met deze gedachte naderde hij Dinmont, om hem wakker te schudden. – „Stil, Ailie! wat wilt gij vrouw? – het is nog geen tijd, om op te staan,” sprak de slaapdronken landman. Heviger geschud, ontwaakte hij echter geheel, luisterde en vroeg: „Om ’s Hemels wil, wat is er te doen?” [264]
„Dat kan ik u niet zeggen,” hernam Bertram; „maar er moet brand zijn, of iets anders zeer ongewoons plaats hebben. Hoort gij, hoe men de deuren hier in huis open- en toewerpt en welk een gewoel en geschreeuw er daar buiten is? Waarlijk, er moet iets zeer buitengewoons plaats hebben! Sta op, bid ik u, en laten wij op onze hoede zijn.”
Dinmont stond, bij het denkbeeld van gevaar, even onverschrokken en onversaagd op, als een van zijne voorouders, toen de seinvuren ontstoken werden. „Dat is hier eene verwenschte plaats, kapitein!” zeide hij; „des daags wil men iemand er niet uitlaten en des nachts gunt men hem geenen gerusten slaap. God beware mij! ìk zou het er geen veertien dagen uithouden. Maar wat een verschrikkelijk gewoel en geraas is dat toch? Hadden wij maar licht. – Stil, Wesp! stil toch! men kan anders niet hooren, wat er gebeurt. Wat drommel, houd je toch stil!” – Te vergeefs zochten zij onder de asch naar een kooltje, om hunne kaars aan te steken. Het geraas verminderde niet. Dinmont trad op zijne beurt aan het venster, en nauwelijks stond hij er voor, of hij riep Bertram toe: „In ’s Hemels naam, kapitein! kom hier! Men heeft het tolhuis opengebroken!”
Bertram vloog naar het venster en zag duidelijk een hoop smokkelaars en andere deugnieten, van wie eenigen brandende toortsen droegen en anderen bezig waren met balen en vaten in de groote boot, die aan de kaai lag, te laden. Er lagen nog eenige visschersbooten bij, welke ook achtereenvolgens geladen werden. Een paar van deze waren reeds in zee gestoken. „De zaak is duidelijk genoeg” zeide Bertram; „maar ik vrees, dat er nog iets ergers gebeurd is. Merkt gij ook rook, of is het verbeelding van mij?”
„Verbeelding?” hernam Dinmont; „het rookt als een kalkoven. Vervloekt! Als het tolhuis verbrandt, vat dit huis zeker ook vuur en wij moeten allen als teertonnen verbranden. Het zou toch verschrikkelijk zijn, zoo maar levend verbrand te worden, als of wij toovenaars waren! – Mac-Guffog! hoort gij niet,” riep hij, zoo hard hij kon. „Laat ons er uit, indien gij uwe armen en beenen lief hebt, laat ons er uit, man! laat ons er uit!”
De vlam begon zich te verheffen en dikke rookwolken dreven voorbij het venster, waaraan Bertram en Dinmont stonden. Soms verborg de dikke rook alles voor hun oog; dan weder, als een windvlaag zich verhief, verlichtte een roode gloed land en zee, en maakte de sombere, woeste gestalten zichtbaar, welke met driftige gebaren hunne booten laadden. De brand werd van oogenblik tot oogenblik heviger. De vlam sloeg uit alle vensters van het brandende gebouw, terwijl brandende stoffen door den wind naar de belendende gevangenis gedreven werden en dikke rookwolken den geheelen omtrek bedekten. Heinde en ver klonk het vereenigde geschreeuw van een woedende volkshoop, daar al het gepeupel uit het dorp en de buurt, niettegenstaande het nachtelijke uur, op de been gekomen was en zich bij de zegepralende smokkelaars gevoegd had.
Bertram begon ernstig bezorgd te worden over het lot dat hem en Dinmont beidde. Er was geene beweging meer in huis. Het scheen, alsof de cipier van zijn post gevlucht was en de gevangenis met alle hare ongelukkige bewoners aan de genade van de vlammen, welke ze dreigden te verteren, overgelaten had. Intusschen werd er een nieuwe, heviger aanval op de buitendeur van het gebouw gedaan, die spoedig voor het geweld van hamers en breekijzers moest bezwijken. De cipier, zelf even lafhartig als brutaal, en zijne meer dappere vrouw waren ontvlucht en de ondergeschikten leverden gewillig de sleutels over. De losgelatene gevangen vierden hunne bevrijding [265]met een woest vreugdegeschreeuw en mengden zich onder het gepeupel, dat hunne boeien verbroken had.
Onder de verwarring, welke hierdoor ontstond, snelden drie of vier van de voornaamste smokkelaars, met sabels en pistolen gewapend, met brandende toortsen in het vertrek van Bertram. „De duivel!” riep de aanvoerder, „hier moeten wij zijn!” Twee van hen grepen Bertram, doch éen van deze fluisterde hem in het oor: „Bied geen wederstand, voor dat gij op straat zijt.” Dezelfde man zocht en vond gelegenheid om Dinmont te zeggen: „Volg uw vriend en help, als gij ziet dat het tijd is.”
Dinmont gehoorzaamde en volgde hen op de hielen. De beide smokkelaars sleurden Bertram den trap af, over de plaats, die thans door den gloed van het vuur helder verlicht was, tot in de nauwe straat, waarop de deur uitkwam. Hier geraakte de troep door de heerschende verwarring zeer natuurlijk eenigszins uiteen. Een plotseling gedruisch, als van een snel naderenden troep ruiters, vermeerderde de verwarring. „Alle duivels!” riep de aanvoerder, „wat is dat? houdt u bij elkander, kinderen! past op den gevangene.” In weerwil van dit bevel, waren echter de beiden, die Bertram vasthielden, de achtersten van den troep.
Op dit oogenblik vielen de toegesnelde ruiters de voorste van de menigte aan. Het gedrang werd hoe langer zoo grooter, daar sommigen zich zochten te verdedigen en anderen poogden te vluchten. Schoten vielen en de schitterende zwaarden bliksemden boven de hoofden der oproerlingen.
„Nu is het tijd,” zei de waarschuwende stem van hem, die Bertram bij den linkerarm vasthield; „scheur u van dien knaap los en volg mij!”
Plotseling al zijne krachten inspannende, rukte Bertram zich, zonder veel moeite, van den man, die hem aan de rechterzijde bij den kraag hield, los. De kerel wilde een pistool grijpen, maar werd door een vuistslag van den sterken Dinmont, waaronder een os bezweken zou zijn, ter aarde geveld. „Volgt mij snel,” sprak thans de vriendelijke raadgever, en sloeg een nauw morsig steegje in, dat hen uit de straat bracht.
Niemand vervolgde hen, daar de smokkelaars, door de onverwachte verschijning van Mac-Morlan met de dragonders, op eene andere, hoogst onaangename wijze beziggehouden werden. Men hoorde ook de krachtige stem van den magistraat, de menschen, die aldus op onwettige wijze samenschoolden en de rust verstoorden, vermanen op gevaar van hun leven uiteen te gaan. Hij zou ook vroeg genoeg gekomen zijn om den aanslag te verijdelen, indien hij onder weg geen valsch bericht gekregen had, dat hem moest doen denken, dat de smokkelaars in de baai van Ellangowan landen wilden, waardoor een paar uren tijds verloren gingen. Zonder liefdeloos te handelen, mag men gerust veronderstellen, dat dit valsch bericht van Glossin kwam, voor wien de uitslag van dit nachtelijk waagstuk van het uiterste belang was, en die, bij zijne angstvallige waakzaamheid, spoedig vernemen moest, dat de ruiters Hazlewood-house weder verlaten hadden.
Bertram en zijn vriend Dinmont volgden intusschen hun leidsman. Het schieten, het geschreeuw van het gepeupel en het getrappel der paarden klonken hoe langer zoo flauwer in hunne ooren. Eindelijk bereikten zij het einde van het steegje, waar zij een wagen met vier paarden bespannen gereed vonden.
„Zijt gij hier, in Gods naam?” vroeg de leidsman den voorrijder.
„Ja, dat ben ik; maar wenschte wel dat ik ergens anders ware,” hernam Jaap Jabos, want hij was het. [266]
„Doe dan het rijtuig open. – Zet u er in, heeren! gij zult spoedig op eene veilige plaats zijn – en (tegen Bertram alleen) gedenk de belofte, welke gij aan de Heidin gedaan hebt!”
Bertram steeg zonder dralen in het rijtuig, vast besloten, zich lijdelijk aan den man over te geven, die hem zulk een wezenlijken dienst bewezen had. Dinmont volgde zijn voorbeeld. Wesp, die zijn’ meester niet verliet, sprong er te gelijker tijd in, en pijlsnel rolde de wagen voort. „Pas op,” zeide Dinmont, „nu komt, vrees ik het ergste nog! Zoo iets gaat mijn verstand te boven! Men zal ons, hoop ik, niet schaken! En wat zal er van mijn arm paard worden? – Ik wenschte wel dat ik er op zat, liever dan in deze koets, al behoorde ze ook aan den hertog zelven, God zegene hem!”
Bertram antwoordde hierop, dat zij niet lang zoo snel konden voortrijden zonder van paarden te verwisselen; dat zij bij de eerste herberg, waar zij stil zouden houden, verlangen konden tot het aanbreken van den dag te wachten, of ten minste van het doel en oogmerk hunner reis onderricht te worden, en dat Dinmont dan tevens de noodige schikkingen omtrent zijn geliefkoosd paard kon maken. „Ja, ja,” hernam Dandie, „dat komt mij niet onaannemelijk voor. Waren wij maar eerst uit deze vervloekte rolkast, dan zou het hun, dunkt mij, moeite kosten, ons een anderen weg te doen volgen dan wij verkozen.”
Onder dit gesprek draaide de wagen plotseling zijwaarts af, zoodat de beide vrienden het nog steeds brandende dorp van verre weder konden zien. Het vuur had thans een pakhuis, waarin sterke drank lag, bereikt en golvend steeg de vlam, als eene schitterende lichtzuil, ten hemel. Niet lang hadden zij dit ontzettend schoon gezicht bewonderd, of een andere bocht in den weg bracht hen in een dicht bosch, waarin het rijtuig, niettegenstaande den zeer donkeren nacht, met onverminderden spoed voortrolde. [267]
De nacht verliep met luide spel en zang,
En niemand scheen voor volle bekers bang.
Tam O’ Shanter.
Wij moeten thans naar Woodbourne, hetwelk wij op het oogenblik dat Mannering zijn vertrouwden dienaar eenige geheime bevelen gaf, verlieten, terugkeeren.
Toen de kolonel weder in het woonvertrek trad, scheen hij in het oog loopend afgetrokken en in gepeins verzonken. De beide dames zagen hem met verwondering aan, maar wisten ook, dat hij geen man was, die, zelfs door haar, die hij het meest beminde, naar de oorzaak van deze zichtbare ontroering gevraagd wilde zijn. Men zette zich aan de theetafel en ook hier heerschte een diep stilzwijgen. Onverwachts echter kwam er een wagen vóor de deur rijden en de schel kondigde een bezoek aan. Nu zeide Mannering, als tot zich zelven: „Het kan toch niet zijn! Het is zeker nog eenige uren te vroeg.”
Na eenige oogenblikken opende Barnes de kamerdeur en meldde den heer Pleydell aan. Deze trad binnen en zijn keurige zwarte rok, zijn netjes gepoederde pruik, zijne helder witte kanten jabot, zijden kousen, gladde schoenen en gouden gespen toonden duidelijk aan, hoe zorgvuldig de oude heer zich tot een bezoek bij de dames voorbereid had. Mannering verwelkomde hem met een hartelijken handdruk en zeide: „Gij zijt juist de man, dien ik in dit oogenblik gaarne wenschte te zien.”
„Ik heb u immers gezegd, dat ik de eerste gelegenheid waarnemen zoude. Ik heb het gewaagd, mij, gedurende de zittingen van het gerechtshof, voor eene week uit Edinburg te verwijderen, – zeker geene geringe opoffering – maar ik vermoedde hier nuttig te kunnen zijn, en moest ook hier in de streek een verhoor bijwonen. – Maar wilt gij mij niet aan de dames voorstellen? De éene ken ik reeds op het eerste gezicht aan hare familietrekken! – Mejuffrouw Lucie Bertram, ik ben zeer verheugd u te zien.” Met deze woorden omhelsde hij haar en drukte een hartelijken kus op hare wangen, waaraan Lucie zich blozende onderwierp. „On ne s’ arréte pas dans un si beau chemin,” vervolgde de vroolijke oude heer, toen de kolonel hem aan Julia voorstelde, omarmde ook haar en kuste haar de bloeiende wangen. Julia lachte, bloosde en maakte zich uit zijne armen los. „Ik bid u duizendmaal om verschooning,” hernam Pleydell, met eene bevallige buiging, „ouderdom en oude zeden geven voorrechten; en ik weet waarlijk niet, of ik er mij meer over bedroef dat ik met zoo veel recht aanspraak daarop kan maken, dan mij er over verheug, zulk eene gunstige gelegenheid te hebben, om ze zoo aangenaam te doen gelden.”
„Waarlijk, Mijnheer,” antwoordde Julia lachende, „wanneer gij zulke vleiende verontschuldigingen maakt, moeten wij er wel aan beginnen te twijfelen, of wij u veroorloven kunnen, u op de genoemde eigenschappen te beroepen.” [268]
„Gij hebt volkomen gelijk, Julia,” hernam de kolonel; „mijn vriend Pleydell is een gevaarlijk man. De laatste maal, dat ik het genoegen had hem te bezoeken, vond ik hem, om acht uur des morgens, onder vier oogen met eene schoone dame.”
„Dat wil ik niet ontkennen, kolonel! maar gij hadt er moeten bijvoegen, dat ik deze uitstekende gunst van de zoo verstandige en zedige vrouw Rebekka meer aan mijne chocolade dan aan mijne beminnelijkheid te danken had.”
„En gij herinnert mij er aan, Mijnheer Pleydell,” hernam Julia, „u een kopje thee aan te bieden, in de veronderstelling, dat gij u middagmaal reeds gebruikt hebt.”
„Uit uwe hand is mij alles aangenaam, Juffrouw Mannering! – Ja, ik heb reeds gegeten, namelijk, zoo als men in eene Schotsche herberg eet.”
„En dat is zeker slecht genoeg,” hernam de kolonel en sloeg de hand aan de schel; „veroorloof mij, u iets anders voor te zetten.”
„Om de waarheid te zeggen, wilde ik hiervoor liefst bedanken. Ik heb reeds naar het een en ander dienaangaande onderzocht. Gij moet weten, dat ik mij eenige oogenblikken beneden opgehouden heb, om mijne reiskousen, die (met een’ welgevalligen blik op zijne schoon gevormde beenen) veel te wijd voor mijne spillebeenen zijn, uit te trekken. Toen heb ik eenige woorden met uwen Barnes en eene zeer verstandige vrouw, die ik voor uwe huishoudster houd, gesproken: en wij hebben met elkander bepaald – tota re perspecta1, ik vraag Juffrouw Mannering’s verschooning voor mijn Latijn – dat zij een paar wilde eenden bij uw avondmaaltijd zou voegen. Ik heb haar ook (doch laat dit gaarne aan haar over) mijne eenvoudige gedachten omtrent de saus gezegd, en zal, indien gij er niet tegen hebt, met eten wachten tot het avondmaal gereed is.”
„En wij zullen vroeger eten dan gewoonlijk,” hernam de kolonel.
„Van harte gaarne,” antwoordde Pleydell, „mits dat ik het gezelschap der dames er geen oogenblik vroeger om mis. Ik ben van hetzelfde gevoelen, als mijn oude vriend Burnet2; ik bemin de coena, den avondmaaltijd der ouden, het vroolijke maal en het gezellige glas, dat de muizennesten uit het hoofd spoelt, waarmede bezigheden of zorgen de hersens dagelijks vervullen.”
De beide dames, en vooral Julia Mannering, schepten vermaak in de levendigheid van Pleydell en de onbeschroomde vrijmoedigheid, waarmede hij zijne kleine epicuristische behoeften openbaarde. Julia bewees den ouden heer eene vleiende oplettendheid en wedijverde, zoo lang het gezelschap aan de theetafel zat, met hem in het zeggen van aardigheden, die wij echter niet behoeven te herhalen.
Na de thee bracht Mannering zijn rechtsgeleerden vriend in een aan het woonvertrek grenzend studeerkamertje, waar des avonds steeds licht en een goed vuur brandden.
„Ik zie,” zeide Pleydell, „dat gij mij iets over de Ellangowansche zaak te zeggen hebt. Is het iets aardsch of bovenaardsch? Wat zegt gij, mijn militaire Albumazar? Hebt gij den loop der toekomst berekend? Uwe Ephemeriden, uwe Almochoden uwe Almuten geraadpleegd?”
„Neen, waarde Pleydell, gij zijt de eenige Ptolomeus, wien ik in dit geval wil raadplegen. Als een tweede Prospero heb ik mijn staf verbroken en mijn [269]boek in de diepte der zee geworpen. Maar ik heb toch groot nieuws. Meg Merrilies, onze oude Heidin, is heden aan Sampson verschenen en heeft hem, naar ik veronderstel, niet weinig verschrikt.”
„Waarlijk?”
„Ja! en zij heeft mij de eer aangedaan, eene briefwisseling met mij te openen, waarbij zij meent dat ik nog even diep in de geheimen der sterrewichelarij ingewijd ben, als toen zij mij voor de eerste maal ontmoette. Hier is haar geschrift, dat Sampson mij gebracht heeft.”
Pleydell zette den bril op. „Welk een gekrabbel!” zeide hij. „De letters zijn zoo groot en staan zoo recht op, als de ribben van een gebraden speenvarken. Ik kan er nauwelijks wijs uit worden.”
„Lees hard op, bid ik u!” hernam Mannering.
„Ik zal het beproeven,” hernam de advokaat – „Gij zijt een goede zoeker, maar een slechte vinder. Gij doet uw best om een vallend huis te schragen, maar hadt geen sterk vermoeden, dat het zich weder verheffen zou. Leen uwe hand aan het werk dat nabij is, zoo als gij uw oog aan het noodlot geleend hebt, dat ver af was. Laat heden avond te tien ure een rijtuig aan het eind van den krommen dijk te Portanferry wachten en de menschen, die vragen zullen: „Zijt gij hier, in Gods naam?” naar Woodbourne brengen.” Wacht, nu komen er ook verzen:
„Wat donker is zal licht
En ’t onrecht worden recht,
Als Bertrams recht en Bertrams macht
Wordt eind’lijk aan het licht gebracht.”
Waarlijk een zeer geheimzinnige brief en het slot eene poëzie, de Cumæische Sybille volkomen waardig! – En wat hebt gij gedaan?”
„Wel,” antwoordde Mannering, „ik wilde niet gaarne eene gelegenheid, om licht over deze zaak te verspreiden, laten voorbijgaan. Misschien is de vrouw krankzinnig en alles wat zij zegt de vrucht van hare verbijsterde verbeeldingskracht; – maar gij waart zelf van gevoelen, dat zij meer van deze vreemde zaak wist, dan zij ooit gezegd heeft.”
„Gij hebt dus een’ rijtuig naar de bepaalde plaats gezonden?”
„Gij zult mij uitlachen, als ik beken dat ik dit gedaan heb.”
„Uitlachen? neen zeker niet! Ik denk dat dit het verstandigste was, dat gij doen kondt.”
„Ja,” hernam Mannering, van harte blijde dat hij zich niet belachelijk aangesteld had in het oog van zijn vriend, „en het ergste dat er van komen kan is, dat ik den wagen te vergeefs betalen moet. Ik heb een’ rijtuig met vier paarden van Kippletringan er heen gezonden en den voerman de noodige bevelen gegeven. Het zal een koude en vervelende post zijn, als ons bericht valsch is en hij te vergeefs dáar moet blijven wachten.”
„Ik denk dat het anders uitkomen zal. Deze vrouw heeft hare rol zoo lang gespeeld, dat zij aan hare voorspellingen gelooft; of als zij eene doortrapte bedriegster is, zonder een enkel greintje zelfmisleiding om hare bedriegerij te verontschuldigen, dan denkt zij misschien in den geest van hare rol te moeten blijven handelen. Zoo veel weet ik ten minste, dat ik langs den gewonen weg bij het verhoor niets uit haar kon krijgen: en het verstandigste dat wij doen kunnen is, haar gelegenheid te geven, om de zaak [270]op hare eigene wijze aan het licht te brengen. En hebt gij nu nog meer te zeggen, of zullen wij weder bij de dames gaan?”
„Ik ben zeer ontroerd en – maar ik heb waarlijk niets meer te zeggen. Ik kan mij met niets bezig houden, dan de minuten te tellen, tot het rijtuig komt, maar kan niet verwachten dat gij even ongerust zoudt zijn.”
„Ja – daarin hebt gij gelijk! De gewoonte doet veel af. Ik stel zonder twijfel veel belang in deze zaak, maar zal den afloop best kunnen afwachten, als de dames ons op een weinig muziek willen vergasten.”
„En met behulp van de wilde eenden, niet waar?”
„Ook al, kolonel! Ongerustheid over den uitslag, zelfs van de belangrijkste zaak, heeft een rechtsgeleerde zelden zijn slaap en zijn eetlust bedorven3. Met dat al ben ik zeer verlangend, het geraas van den terugkeerenden wagen te hooren.”
Met deze woorden stond hij op en ging in de woonkamer, waar Julia Mannering zich op zijn verzoek aan het klavier zette. Lucie Bertram zong zeer aardig hare Schotsche volksliederen en begeleidde met hare stem het spel van Julia, die naderhand eenige sonates van Scarlatti zeer schitterend uitvoerde. De oude heer, die een weinig op de bas kraste en een groot beminnaar van de toonkunst was, bracht den avond zoo aangenaam door, dat hij misschien niet eenmaal aan de wilde eenden dacht, vóor dat Barnes het gezelschap aankondigde dat het avondmaal gereed was.
„Zeg aan Juffrouw Allan dat zij iets gereed houdt,” sprak de kolonel; „ik verwacht – ik hoop – misschien krijgen wij heden avond nog bezoek. De bedienden moeten opblijven en het hek niet sluiten, vóor dat ik het beveel.”
„Mijn hemel! wie kunt gij zoo laat nog verwachten, vader?” vroeg Julia.
„Eenige vreemdelingen, die mij misschien heden nog over zaken moeten spreken: het is echter zeer onzeker;” hernam haar vader niet zonder verlegenheid, want eene teleurstelling, die zijn scherpzinnigheid in een belachelijk licht gesteld zou hebben, zou ook voor hem zeer pijnlijk geweest zijn.
„Nu, wij zullen het hun niet vergeven, indien zij ons storen, tenzij zij eene even vroolijke luim en een even gevoelig hart medebrengen als Mijnheer Pleydell, mijn vriend en aanbidder, zoo als hij zich zelf gelieft te noemen.”
„O, Juffrouw Julia,” hernam Pleydell en bood haar op hoffelijke wijze den arm, om haar naar de eetzaal te geleiden, „er is een tijd geweest – toen ik in het jaar 1738 van Utrecht terugkwam –”
„Ik bid u, spreek daar niet van! Wij hebben u liever, zoo als gij zijt. – Utrecht, om ’s Hemels wil! – Ik denk wel, dat gij al de sedert dien tijd verloopen jaren besteed hebt, om u zoo geheel en al van de gevolgen uwer Hollandsche opvoeding te ontdoen.”
„Vergeef mij, Juffrouw Mannering! De Hollanders hebben het in het punt van galanterie veel verder gebracht, dan hunne wufte naburen toestemmen. Zij zijn stipt en bestendig in hunne hulde, als een uurwerk.”
„Dat zou mij vervelen.”
„Zij hebben een onverstoorbaren goeden luim.”
„Nog al erger en erger!”
„En dan,” ging de oude vrijer voort, „kunt gij, ofschoon uw aanbidder u gedurende zesmaal drie honderd vijfen zestig dagen den mantel omgehangen, de stoof onder de voeten gezet en u, niettegenstaande de strengste koude [271]in den winter, of de drukkendste hitte in den zomer, altijd en overal op uwe wenken vergezeld heeft, – dan kunt gij hem, zeg ik, eensklaps, op den twee duizend een honderd en negentiende dag (zoo veel zal, naar mijne vluchtige berekening, de schrikkeljaren niet mede gerekend, het tijdvak der veronderstelde aanbidding bedragen), zonder reden of verontschuldiging zijn ontslag geven, zonder dat uw teeder hart de minste zorg over de gevolgen, welke dit voor Mijnheer zal hebben, behoeft te gevoelen.”
„Dit laatste is inderdaad een echt Hollandsche aanbeveling, Mijnheer Pleydell! Glazen en harten zouden hunne grootste waarde verliezen, indien zij niet breekbaar waren.”
„Het is misschien even moeielijk, Juffrouw Mannering, een hart te vinden dat breekt, als een glas dat onbreekbaar is; en uit dien hoofde zou ik de waarde van mijn eigen hart nog meer aanprijzen, – als ik niet zag, dat Mijnheer Sampson de handen gevouwen en de oogen gesloten heeft, en op het einde van ons gesprek wacht, om het gebed te beginnen; en, om de waarheid te zeggen, die eenden doen mij watertanden.”
Met deze woorden zette Pleydell zich aan tafel en vergat eene poos zijne hoffelijkheid om den goeden dingen, die vóor hem stonden, de behoorlijke eer te bewijzen. Hij liet eerst niets van zich hooren, dan alleen de aanmerking, dat de eenden voortreffelijk gebraden waren en de saus boven allen lof verheven was.
„Ik zie, Mijnheer Pleydell,” zei Julia, „dat ik reeds op den eersten avond, dat gij u voor mijn aanbidder verklaart, een gevaarlijken mededinger in uwe gunst heb.”
„Vergeef mij, schoone dame! uwe wreedheid draagt alleen de schuld, dat ik de onwelvoegelijkheid bega, mij in uwe tegenwoordigheid een goeden maaltijd te laten smaken. Hoe zou ik uwe strengheid kunnen verdragen, zonder mijne krachten te versterken? Op denzelfden grond, en om geene andere reden, verzoek ik verlof, een glas wijn met u te drinken.”
„Dit is misschien ook het gebruik te Utrecht, Mijnheer Pleydell?”
„Met uw verlof! De Franschen zelven, die voorbeelden van galanterie, noemen hunne gaarkoks restaurateurs; hierdoor zonder twijfel op de ondersteuning en verlichting zinspelende, welke de wanhopige minnaar bij hen vindt, als de wreedheid zijner uitverkorene hem diep ter neder slaat. Mijn eigen toestand vordert zoo veel versterking, dat ik u om dien anderen vleugel moet verzoeken, Mijnheer Sampson, zonder dat mij dit beletten zal, Juffrouw Mannering straks om een stukje taart lastig te vallen. – Ik dank u, Mijnheer Sampson! – Wees zoo goed mij een glas bier te geven, Barnes!”
Terwijl de oude heer, ingenomen door de levendigheid en oplettendheden van Julia Mannering, op dezen schertsenden, opgeruimden toon voortpraatte, kon Mannering zijn ongeduld niet langer beteugelen. Hij stond van de tafel op, onder voorwendsel dat hij des avonds nooit iets at, ging met rassche schreden in het vertrek op en neder en schoof meermalen het venster op, om te zien of hij niettegenstaande de duisternis ook iets ontdekken of van verre het geratel van een rijtuig hooren kon. Eindelijk steeg zijn ongeduld ten top. Hij verliet het vertrek, nam hoed en mantel en wandelde de laan op, alsof hij hierdoor de aankomst van het met smart verwachte rijtuig kon bespoedigen.
„Ik wenschte wel,” zei Lucie Bertram hierop, „dat de kolonel zich niet zoo laat naar buiten waagde. Gij hebt zeker reeds gehoord, Mijnheer Pleydell, welk eén schrik wij hier uitgestaan hebben?” [272]
„Met de smokkelaars? Dat zijn mijne oude vrienden. Ik heb langen tijd geleden eenigen van hen aan hunne rechtmatige straf overgeleverd.”
„En welk een verschrikkelijken angst één dezer ellendelingen, die zich wilde wreken, ons kort daarna veroorzaakt heeft?”
„Toen de jonge Hazlewood gekwetst werd? Ja, daarvan heb ik ook gehoord.”
„Verbeeld u, waarde Mijnheer Pleydell hoe verschrikt Julia Mannering en ik zijn moesten, toen een woestaard, even vreeslijk door zijne buitengewone sterkte als door zijne barsche gelaatstrekken, plotseling op ons aanviel!”
„Gij moet weten, Mijnheer Pleydell,”, hernam Julia, niet in staat hare gevoeligheid over deze onschuldige lastering van haren minnaar te onderdrukken, „dat de jonge Hazlewood in de oogen der hier wonende jonge dames zoo schoon is, dat zij iedereen, bij hem vergeleken, afschuwelijk vinden.”
„Aha!” dacht Pleydell, een geoefend waarnemer van toon en gebaren, „er moet zeker iets tusschen de beide vriendinnen schuilen.” – „Wel, Juffrouw Mannering,” vervolgde hij, „ik heb den jongen Hazlewood sedert zijne kindsche jaren niet gezien; dus moet ik de dames wel gelijk geven; maar ik kan u, in weerwil van uwe spotternij, verzekeren, dat gij, als gij schoone mannen wilt zien, naar Holland moet gaan. De schoonste man, dien ik ooit gezien heb, was een Hollander, die Van Beest, Van Buster of zoo iets, heette. Hij zal nu misschien zoo schoon niet meer zijn.”
Nu was het Julia’s beurt, een weinig verlegen te worden; maar juist op dit oogenblik trad de kolonel weder in de kamer en zeide: „Ik hoor nog niets van hen; maar wij zullen nog eene poos hier bij elkander blijven. Waar is dominé Sampson?”
„Hier ben ik, Mijnheer!”
„Welk boek hebt gij daar vóor u, Mijnheer Sampson?”
„Het is de geleerde De Lyra, kolonel. Ik wilde den heer Pleydell, indien het hem gelegen kwam, naar zijn gevoelen over eene duistere plaats daarin vragen.”
„Daartoe heb ik thans in het geheel geen lust, Mijnheer Sampson!” antwoordde Pleydell; „hier is aantrekkelijkers. Ik hoop deze beide jonge dames te bewegen, een liedje met mij aan te heffen, waarbij ik de basstem zal zingen. Berg De Lyra maar weer weg, man! die moet een gelegener tijdstip afwachten.”
De teleurgestelde Sampson sloeg het zware boekdeel toe en kon volstrekt niet begrijpen, hoe zulk een geleerd man, als de heer Pleydell, zich met zulke zotternijen kon bezig houden. De oude heer echter, onbekommerd dat hij zijn goeden naam bij Sampson op het spel zette, schonk zich weder een glas Bourgogner in, hief met eene niet meer zeer schoone stem een bekend lied aan, verzocht de dames het met hem te zingen, en kweet zich uitmuntend van de op zich genomen baspartij.
„Maar zullen uwe rozen door het laat opblijven niet verwelken, meisjes?” vroeg de kolonel eindelijk.
„Geenszins, waarde vader!” antwoordde Julia; „uw vriend, de heer Pleydell, dreigt morgen een scholier van Mijnheer Sampson te worden; dus moeten wij heden avond zoo veel mogelijk partij van onze verovering zoeken te trekken.”
Men zong dus nog een stukje en hierop volgde weder een gesprek, dat hoe langer zoo levendiger werd. Eindelijk, nadat de klok reeds lang geleden één uur geslagen had en op het punt stond om den snellen voortgang des tijds weer aan te kondigen, zag Mannering, wiens ongeduld reeds lang in [273]teleurstelling overgegaan was, op zijn horologie en zeide: „Er is geen denken meer aan; wij moeten hen opgeven,” toen plotseling – maar wat toen plaats had, vordert een afzonderlijk hoofdstuk.
Rechter
Dit bevestigt waarlijk alles,
Wat de Heidin vertelde!
Ge zijt geen wees, noch zonder vrienden;
Ik ben uw vader; – hier staat uwe moeder;
Daar uw oom. – Deez’ is uw neef –
En allen hier zijn uwe bloedverwanten.
De Recensent.
Toen Mannering zijn horologie weder in den zak stak, hoorde hij een ver verwijderd en hol geraas. „Dat is zeker een rijtuig!” zeide hij: – „of is het niets dan het ruischen van den wind door de bladerlooze boomen? Kom eens dadelijk aan het venster, Mijnheer Pleydell!”
Pleydell, die in een levendig gesprek met Julia gewikkeld was, voldeed evenwel oogenblikkelijk aan dit verzoek, nadat hij, om geen koude te vatten, den grooten zijden zakdoek, welken hij in de hand hield, om den hals geslagen had. Het geraas van een rijtuig werd intusschen zeer duidelijk hoorbaar en Pleydell snelde, alsof hij al zijne nieuwsgierigheid tot op dit oogenblik bewaard had, naar de deur. De kolonel schelde en beval Barnes de vreemdelingen, die met den wagen kwamen, in een ander vertrek te brengen, daar men niet wist wie zij waren Maar vóor dat dit bevel nog uitgesproken was, hield het rijtuig reeds voor de deur stil, en oogenblikkelijk riep Pleydell: „dat is immers onze vriend uit het Liddesdal met een tweeden jong mensch van dezelfde grootte.”
Dinmont herkende hem dadelijk aan de stem en riep uit: „O, als gij het zijt, Mijnheer Pleydell, dan zijn wij zeker geborgen.”
Terwijl de pachter bleef staan, om Pleydell te begroeten, trad Bertram, verblind door het schitterende licht en verbijsterd door zijnen zonderlingen toestand, bijna zonder het te weten in de huiskamer en stond plotseling voor den kolonel, die hem te gemoet kwam. Bij het heldere licht in het vertrek was er geen vergissing in den persoon mogelijk, en hij was zelf even onthutst op het gezicht van hen, die hij zoo onverwachts voor zich zag, als deze over zijne zoo hoogst verrassende verschijning waren. Men bedenke, dat ieder der aanwezenden zijne bijzondere redenen had, om met ontroering den binnentredende te zien, die hun in het eerst bijna als een spook moest voorkomen. Mannering zag den man vóor zich staan, dien hij meende in Indië gedood te hebben; Julia zag haren minnaar in een zeer gevaarlijken toestand, en Lucie herkende dadelijk den man die op den jongen Hazlewood geschoten hadt. [274]
Bertram, die in den starenden blik, welken de verbaasde kolonel op hem vestigde, misnoegen over zijn ongenoodigd bezoek meende te lezen, haastte zich te zeggen, dat zijn verschijnen op deze plaats onwillekeurig was, daar men hem hierheen gevoerd had, zonder dat hij wist waarheen men hem bracht.
„De heer Brown, geloof ik,” hernam Mannering.
„Ja, Mijnheer,” hernam de jongeling bescheiden maar standvastig; „dezelfde dien gij in Indië gekend hebt, en ik durf hopen dat gij mij dáar van zulk eene zijde hebt leeren kennen, dat gij mij op mijn verzoek de getuigenis niet zult weigeren, dat ik fatsoenlijk man en man van eer ben.”
„Mijnheer Brown, ik ben zelden – ik ben nooit zoo verrast geweest. Gij hebt, wat er ook tusschen ons voorgevallen is, – zonder twijfel het recht, u op mij te beroepen.”
Op dit oogenblik trad Pleydell met Dinmont binnen en zag met verwondering, dat de kolonel zich nauwelijks van zijne eerste verbazing hersteld had; dat Lucie Bertram van angst en schrik bijna in onmacht viel en Julia Mannering te vergeefs hare vrees en angst zocht te verbergen of te onderdrukken. „Wat beteekent dit?” riep hij uit; „heeft deze jonge man het hoofd van Medusa in de hand? Laat mij hem aanzien. – Bij den hemel!” sprak hij in zich zelven, „het ware evenbeeld van den ouden Ellangowan! – Dezelfde krachtige gestalte en schoone trekken; – maar met veel meer verstand in de uitdrukking! De heks heeft woord gehouden.” – Plotseling trad hij naar Juffrouw Bertram en zeide: „Zie dezen man aan, lieve Lucie! hebt gij nooit iemand gezien, die op hem geleek?”
Lucie had slechts een vluchtigen blik op den bewerker van haren angst geslagen, dien zij oogenblikkelijk als den man herkende, die het leven van den jongen Hazlewood in gevaar gebracht had; en deze omstandigheid verhinderde, dat herinneringen, welke eene nauwkeuriger beschouwing in hare ziel opgewekt konden hebben, bij haar opkwamen. „Vraag mij niet naar hem,” riep zij uit. „Zend hem weg, zend hem om Gods wil weg! Hij zal ons nog vermoorden!”
„Vermoorden!” hernam Pleydell met bevreemding. „Geef mij maar den pook! – Doch gekheid! Wij zijn immers met ons drie mannen, behalve de bedienden, en dan is onze eerlijke vriend uit het Liddesdal er ook nog; die is alleen een half dozijn waard. Wij hebben de major vis1 op onze zijde. – Maar hoe dit ook zij, Dandie – Davie – of hoe gij heeten moogt, stel gij u tusschen dien knaap en ons, om de dames te beschermen.”
„Mijn hemel, Mijnheer Pleydell! dat is kapitein Brown; kent gij kapitein Brown niet?”
„Neen, maar als hij uw vriend is, dan zijn wij veilig genoeg; blijf evenwel bij hem staan.”
Dit alles gebeurde zoo snel, dat het voorbij was, voor dat Sampson uit de verstrooiing, waarin hij verzonken was, tot zich zelven kwam. Nu sloeg hij het boek toe, waarin hij, in een hoek van de kamer, gelezen had en trad nader, om de vreemdelingen te zien. Nauwelijks echter had hij Bertram aangezien, of hij riep uit: „Indien het graf zijne dooden kan wedergeven, dan is dit mijn waarde en geëerde meester!”
„Bij den hemel, wij hebben gelijk!” riep Pleydell. „Ik was er zeker van dat ik gelijk had! Hij is het ware evenbeeld van zijn vader. – Maar wat scheelt u, kolonel? Waarom heet gij uw gast niet welkom? Ik denk, – ik [275]geloof – ik vertrouw, dat wij gelijk hebben. – Nog nooit zag ik eene zoo in het oog loopende gelijkenis. Maar geduld! – Sampson, spreek geen woord. – Ga zitten, jonge heer!”
„Vergeef mij,” hernam Bertram. „Ik bevind mij, naar ik hoor, in het huis van den kolonel Mannering en wenschte eerst te weten, of mijne toevallige verschijning hem onaangenaam is, dan of ik welkom ben.”
Mannering hervatte dadelijk: „Welkom, zonder twijfel welkom, en wel bijzonder als gij mij kunt zeggen, hoe ik u dienen kan. Ik geloof dat ik nog eenig onrecht jegens u goed te maken heb; dit heb ik ten minste dikwijls vermoed. Maar uwe plotselinge en onverwachte verschijning en de smartelijke herinneringen, welke daardoor bij mij opgewekt werden, hebben mij in het eerst verhinderd u te zeggen, zoo als ik u nu zeg, dat uw bezoek, waaraan ik het ook verschuldigd moge zijn, mij zeer aangenaam is.”
Bertram beantwoordde Mannering’s deftige en ernstige beleefdheid met eene dankbare, maar afgemetene buiging.
„Lieve Julia,” hervatte de kolonel, „gij zoudt waarlijk best doen, met ons te verlaten, – Mijnheer Brown, gij zult mijne dochter wel willen verontschuldigen: ik zie, dat sommige omstandigheden smartelijke herinneringen bij haar opwekken.”
Julia Mannering stond op en verwijderde zich. Maar toen zij Bertram voorbij ging, kon zij zich niet weerhouden hem toe te voegen: „Onbezonnene! ten tweeden male!” Zij sprak echter zoo zacht, dat niemand dan hij alleen deze woorden hooren kon. Lucie Bertram volgde hare vriendin vol verwondering, maar zonder dat zij het waagde eenen tweeden blik op het voorwerp van haren schrik te slaan. Zij zag dat er een misverstand plaats had, en wilde de verwarring niet vermeerderen door den vreemdeling een moordenaar te noemen. Zij zag tevens, dat de kolonel hem kende en als een’ man van stand behandelde; dus moest hij of de dader niet zijn, of Hazlewood had gelijk en het schot was toevallig geweest.
Het in de kamer teruggebleven gezelschap zou geen kwade groep voor een’ bekwamen schilder opgeleverd hebben. Ieder der aanwezenden hield zich te zeer met zijne eigene aandoeningen bezig, om op te merken, wat er bij de anderen omging. Bertram bevond zich onverwachts in het huis van den man, voor wien beurtelings de tegenstrijdigste aandoeningen in zijn boezem opwelden. Op het eene oogenblik gevoelde hij een innigen afkeer van hem, als zijn persoonlijken vijand, en in het daarop volgende was hij wederom geneigd, hem, als den vader van zijne beminde Julia, te eerbiedigen. Mannering was met zich zelven in tweestrijd. Zijne ridderlijke denkbeelden van beleefdheid en gastvrijheid en zijne vreugde over de ontdekking, dat hij zich niet langer behoefde te beschuldigen van een medemensch in een tweegevecht van het even beroofd te hebben, kampten met de opwellingen van den ouden weerzin en de vooringenomenheid, welke, op het gezicht van den man tegen wien hij ze eenmaal gekoesterd had, in zijn trotsch gemoed weder ontwaakten. Sampson leunde, bevende van aandoening, op een stoel en vestigde zijne blikken, welke eene angstige bezorgdheid uitdrukten, onbewegelijk op Bertram. Dinmont staarde, tot aan de kin in zijn ruigen jas gewikkeld, het geheele tooneel vol verbazing met groote oogen aan.
Pleydell alleen was geheel in zijn element. Hij alleen overlegde en handelde. Hij dacht reeds vooruit aan eene schitterende zegepraal in een zonderling, geheimzinnig en ingewikkeld rechtsgeding; en geen jonge vorst, die, vol opgewekten moed, aan het hoofd van een dapper leger zijn eersten veldtocht [276]opent, kan ooit eene levendiger vreugde gevoelen. Hij was dadelijk druk in de weer en nam de leiding van alles op zich. „Komt, komt, mijne heeren! gaat zitten!” zeide hij; „dit behoort tot mijn vak: gij moet mij hier alles voor u laten regelen. Ga zitten, waarde kolonel! en laat mij stil begaan. – Ga zitten, Mijnheer Brown! aut quocunque alio nomine vocaris.2 – Neem plaats, dominé. – Daar is een stoel voor u, eerlijke Dinmont!”
„Ik weet niet, Mijnheer Pleydell,” antwoordde Dinmont, eerst op zijn grove kleeding en dan op de rijke meubels ziende, „mijne kleederen zijn niet fraai genoeg; het zou misschien best zijn, als ik ergens anders heen ging en u alleen liet, tot dat gij uwe zaken –”
De kolonel, die op dit oogenblik eerst den wakkeren Dandie herkende, ging dadelijk naar hem toe, heette hem hartelijk welkom en betuigde hem, dat hij na alles wat hij in Edinburg van hem gezien had, overtuigd was, dat zijn ruwe kleeding en dikbezoolde laarzen zelfs eene koninklijke gezelschapszaal eer zouden aandoen.
„Neen, neen, kolonel! wij zijn maar eenvoudige landlieden. Ik wilde evenwel gaarne hooren, dat den kapitein wat goeds te beurt viel, en ik ben overtuigd dat alles goed zal gaan, als Mijnheer Pleydell de zaak op zich neemt.”
„Gij hebt gelijk, Dandie,” sprak Pleydell. „Maar zwijg nu stil. – Welaan, eindelijk zit gij allen. Nu een glas wijn, voor dat ik geregeld begin te ondervragen. – En nu,” vervolgde hij, zich tot Bertram wendende, „weet gij, wie of wat gij zijt?”
In spijt van zijne verlegenheid, kon Bertram zich bij deze vraag niet van lachen onthouden en antwoordde; „waarlijk Mijnheer, vroeger dacht ik dat ik het wist; maar ik moet bekennen dat sedert kort zekere omstandigheden twijfelingen in mij opgewekt hebben.”
„Zeg ons dan, waarvoor gij u voorheen gehouden hebt.”
„Ik hield mij voor Van Beest Brown en noemde mij zoo. Ik heb als kadet, of vrijwillige, onder den kolonel Mannering gediend, toen hij bevel voerde over het ** regiment dragonders en als zoodanig was ik niet onbekend hij hem.”
„Deze verklaring moet ik bevestigen” hernam de kolonel, „en voeg er bij hetgeen zijne bescheidenheid hem verbood te zeggen, dat hij zich als een bekwaam en moedig mensch onderscheiden heeft.”
„Des te beter, waarde kolonel! maar dit behoort tot de algemeene eigenschappen. – De heer Brown moet ons zeggen waar hij geboren is.”
„In Schotland geloof ik; maar de plaats kan ik niet bepalen.”
„Waar opgevoed?”
„In Holland.”
„Herinnert gij u ook iets uit uwe vroegste jeugd, vóor dat gij Schotland verlaten hebt?”
„Zeer onvolkomen. Ik herinner me echter duidelijk, – en deze indruk is door de daarop volgende harde behandeling misschien des te dieper in mijne ziel gegrift – dat ik in mijne kindsheid een voorwerp van liefderijke zorg en toegenegenheid was. Ik heb nog eene flauwe herinnering aan een vriendelijken, goedaardigen man, dien ik vader noemde, en aan eene ziekelijke vrouw, die zonder twijfel mijne moeder was; het zijn evenwel enkel donkere, verwarde beelden, die mij voor den geest zweven. Ik herinner mij ook nog een lang, mager, in het zwart gekleed’ man, die mij lezen leerde en met mij ging wandelen, en ik geloof dat hij juist in de laatste oogenblikken”– [277]
Hier kon Sampson zich niet langer bedwingen. Terwijl ieder woord, dat Bertram sprak, hem overtuigde dat de zoon van zijn weldoener vóor hem stond, had hij met de uiterste inspanning zijne hevige aandoeningen onderdrukt; toen Bertram echter van zijn leidsman en leermeester begon te spreken, moest hij zijn gevoel lucht geven. Hij stond eensklaps op en riep, met gevouwene handen, bevende van ontroering en met tranen in de oogen, uit: „Hendrik Bertram! zie mij aan! was ik die man niet?”
„Ja!” riep Bertram en sprong van zijn stoel op, alsof er plotseling een licht in zijne ziel opgegaan was; „ja, dat was mijn naam! en dit is de stem en de gestalte van mijn goeden ouden leermeester!”
„Sampson wierp zich in zijne armen, drukte hem, snikkende van verrukking, duizend malen aan zijn hart, tot hij eindelijk zijn overkropt gevoel lucht gaf en luide begon te weenen. Mannering was hevig aangedaan. Pleydell was niet minder bewogen en wischte de glazen van zijn bril af, en de goedhartige Dinmont riep snikkende uit: „Dat is een drommelsche vent; hij maakt waarlijk dat ik doen moet, wat ik sedert den dood mijner oude moeder niet gedaan heb.”
„Komt, komt!” riep Pleydell eindelijk, „Stilte voor het gerechtshof! Wij hebben met eene listige tegenpartij te doen. Wij moeten geen tijd verliezen. Ik vertrouw, dat er voor het aanbreken van den morgen nog wel iets te doen zal zijn.”
„Ik zal een paard laten zadelen, als gij het verkiest,” hernam de kolonel.
„Neen, neen! tijds genoeg, tijds genoeg! – Maar hoor, dominé! ik heb u behoorlijk tijd gegeven om uw gevoel te uiten. De tijd is nu verstreken; gij moet mij mijn onderzoek ongestoord laten voortzetten.”
Sampson, die gewoon was ieder die hem bevelen verkoos te geven te gehoorzamen, zonk weder op zijn stoel neder. Hij spreidde zijn zakdoek over zijn gelaat en scheen, naar zijn gevouwen handen te oordeelen, een stil dankgebed ten hemel op te zenden. Soms sloeg hij den doek voor de oogen weg, alsof hij zich overtuigen wilde dat de aangename verschijning niet verdwenen was, en verzonk dan weder in stille verzuchtingen, tot dat eenige belangrijke vragen van Pleydell zijne aandacht weder trokken.
„En nu,” zeide Pleydell, nadat hij Bertram nog verscheidene vragen, zijne vroegste jeugd betreffende, gedaan had – „en nu Mijnheer Bertram, want ìk geloof dat wij u in het vervolg bij uw eigen naam moeten noemen, verhaal ons nu alles wat gij u van de wijze waarop gij Schotland verlaten hebt, kunt herinneren.”
„Waarlijk, het verschrikkelijke van dien dag is wel onuitwischbaar in mijn geheugen geprent, maar de angst zelf, welken dit tijdstip zoo diep in mijne ziel gegrift heeft, is waarschijnlijk oorzaak dat de bijzonderheden mij slechts duister en verward voor den geest zweven. Ik herinner mij nochtans dat ik ergens wandelde, ìn een bosch geloof ik –”
„O ja in het bosch van Warroch, mijn zoon!” riep Sampson.
„Stil, Mijnheer Sampson!” hernam Pleydell.
„Ja, het was in een bosch en er was iemand bij mij – deze goedhartige man, geloof ik.”
„O ja, ja Hendrik! God zegene u! Ik was het zelf.”
„Zwijg toch dominé! en stoor ons niet,” hernam Pleydell. Hierop wendde hij zich tot Bertram en sprak: „Ga voort, bid ik u!”
„Vervolgens zat ik, even als bij een snelle verandering in een droom, voor mijn leidsman te paard, geloof ik.” [278]
„Neen, neen!” riep Sampson uit, „nooit heb ik ik mij zelven en veel minder u aan zulk een gevaar blootgesteld.”
„Op mijn woord, dat is onverdragelijk!” hernam Pleydell. „Hoor, dominé! als gij nog één woord spreekt, voor dat ik u verlof geef, dan lees ik drie spreuken uit het Zwarte Boek, zwaai mijn staf driemalen over mijn hoofd, vernietig het geheele tooverwerk van dezen nacht en verander Hendrik Bertram weder in Van Beest Brown.”
„Ik verzoek nederig om verschooning, Mijnheer!” hernam Sampson; „het was slechts verbum volans.”3
„Nu, nolens volens,4 gij moet u stil houden.”
„Wees stil, Mijnheer Sampson! bid ik u,” hernam de kolonel, „het is voor uw wedergevonden vriend van het uiterste belang, dat gij den heer Pleydell zijne ondervraging ongehinderd laat voortzetten.”
„Ik zal stom zijn,” antwoordde Sampson onthutst.
„Plotseling,” vervolgde Bertram, „sprongen er twee of drie mannen op ons los en scheurden ons van het paard. Ik kan mij verder niets herinneren dan dat ik onder een hevig gevecht poogde te ontvluchten en eene zeer groote vrouw, die onverwachts uit de struiken te voorschijn kwam en mij eenigen tijd onder hare bescherming nam, in handen viel. Al het overige komt mij als, een bange, verwarde droom voor. Ik heb nog een flauwe en duistere herinnering aan een zeestrand, aan een hol en aan een sterken drank, die mij in een langen en diepen slaap deed vallen. Dan is er eene groote gaping in mijne herinneringen, tot dat ik mij als een mishandelden, half verhongerden kajuitsjongen op een schip, en vervolgens in Holland als schoolknaap, onder de bescherming van een koopman, die genegenheid voor mij opgevat had, in mijn geheugen wedervind.”
„En wat verhaalde deze man u van uwe afkomst?”
„Zeer weinig, en hij beval mij niet verder te vragen. Men gaf mij te verstaan, dat mijn vader, aan den smokkelhandel op de oostkust van Schotland deel genomen had en in een gevecht met de tolbedienden gesneuveld was; dat zijne vrienden in Holland destijds juist een schip aan de kust gehad hadden, en dat een gedeelte van het scheepsvolk in hetzelfde gevecht gewikkeld geweest was en mij, daar ik door den dood van mijn vader ouderloos geworden was, uit medelijden medegenomen had. Toen ik ouder werd, vond ik in dat verhaal veel, dat ik met mijne eigene herinneringen niet kon overeenbrengen; maar wat kon ik doen? Ik had geen middel om zekerheid omtrent mijne twijfelingen te bekomen, en geen vriend aan wien ik ze mededeelen en met wien ik er over spreken kon. Het overige van mijne geschiedenis is den kolonel Mannering bekend. Ik ging naar Indië en werd kantoorbediende bij een Hollandsch handelshuis, dat spoedig hierop in verval geraakte. Nu ging ik tot den krijgsdienst over en hoop dezen stand geene oneer aangedaan te hebben.”
„Gij zijt een wakkere jongen, voor wien ik wel borg wil blijven” zeide Pleydell. „Ik wenschte van harte dat ik zelf bij u aanspraak op den naam van vader, welke zoo langen tijd vreemd voor u geweest is, kon maken. Maar die twist met den jongen Hazlewood. –”
„Was enkel toeval,” sprak Bertram. „Ik reisde voor mijn genoegen in [279]Schotland, en na een verblijf van acht dagen bij mijn vriend Dinmont, dien ik het geluk had toevallig te leeren kennen –”
„Het was een geluk voor mij,” viel Dinmont hem in de rede. „De drommel! een paar landloopers hadden mij zonder genade de hersenen ingeslagen, indien hij hen niet op het lijf gevallen was.”
„Kort nadat wij in het stadje ** van elkander gescheiden waren, werd ik op den weg naar Kippletringan door roovers van mijn reisgoed beroofd. Gedurende mijn verblijf in dit dorp ontmoette ik den jongen Hazlewood toevallig. Ik naderde om Juffrouw Mannering, die ik in Indië gekend had, te begroeten; maar Mijnheer Hazlewood, die mij waarschijnlijk naar mijne slechte kleeding beoordeelde, beval mij op hoogen toon mij te verwijderen, en gaf aanleiding tot den twist, waarbij ik het ongeluk had de toevallige oorzaak van zijne verwonding te zijn; – En nu, Mijnheer, – nu ik alle uwe vragen beantwoord heb –”
„Neen, neen, nog niet alle,” hernam Pleydell, listig glimlachende; „ik heb nog eenige vragen, welke ik tot morgen zal uitstellen: want het is, geloof ik, tijd de zitting voor heden nacht, of liever dezen morgen, te sluiten.”
„Ik heb, om mij dan juister uit te drukken, alle vragen, welke gij voor het tegenwoordige wildet doen, beantwoord, Mijnheer, – wilt gij nu ook wel de goedheid hebben, mij te zeggen wie gij zijt, waarom gij zoo veel belang in mijne zaken stelt en voor wien gij mij houdt, daar mijne aankomst zoo vele beweging veroorzaakt heeft?”
„Wel, Mijnheer, ik ben Paulus Pleydell, een advocaat uit Edinburg. Wie gij zijt, kan ik op dit oogenblik nog niet zoo bepaald zeggen: maar binnen korten tijd hoop ik u als Hendrik Bertram, vertegenwoordiger van een der oudste geslachten in Schotland en erfgenaam van de heerlijkheid Ellangowan, met alle hare aanhoorigheden, te kunnen geluk wenschen. – Ja,” vervolgde hij, de oogen sluitende en tot zich zelven sprekende, „wij moeten zijn vader voorbijgaan en hem als den erfgenaam van zijn grootvader Lodewijk laten optreden, die de stichter van het fideicommis en tevens de eenige verstandige man in zijn geslacht was, van wien ik ooit gehoord heb.”
Allen waren opgestaan om zich ter rust te begeven. Nu trad Mannering naar Bertram toe, die hoogst verwonderd over Pleydell’s woorden stond en zeide: „Ik wensch u geluk met de uitzichten, welke het geluk voor u geopend heeft. Ik was reeds vroeg een vriend van uw vader, en het toeval bracht mij even onverwachts in den nacht, waarin gij geboren zijt, in het slot Ellangowan, als gij thans in mijn huis gekomen zijt. Ik wist hier niets van, – toen, maar ik vertrouw, dat alles wat tusschen ons voorgevallen is, vergeten en vergeven zal zijn. Geloof mij, uwe verschijning als de heer Brown heeft mij van het smartelijkste gevoel, dat onophoudelijk mijn hart bezwaarde, bevrijd, en uw recht op den naam van een ouden vriend maakt uwe tegenwoordigheid als de heer Bertram, dubbel aangenaam.”
„En mijne ouders?” vroeg Bertram.
„Zijn beiden dood – en het eigendom van uw geslacht is verkocht, doch zal, hoop ik, weder te verkrijgen zijn. Alles, wat in mijne macht staat en dienen kan om uwe rechten te doen gelden, bied ik u van ganscher harte aan.”
„Neen, dat moet gij aan mij overlaten,” hernam Pleydell; „dat behoort tot mijn vak. Dat zal een heerlijke zaak voor mij zijn!”
„Ik weet wel,” zei Dinmont nu, „dat het mij en mijns gelijken niet past, zulke heeren, als gij zijt, in de rede te vallen; maar als geld den kapitein bij zijne zaak kan helpen, en men zegt immers, dat processen nooit goed gaan zonder geld –” [280]
„Behalve des Zaterdagsavonds,” merkte Pleydell aan.
„Ja, maar als gij geen geld wilt hebben, dan neemt gij de zaak ook niet aan; dus zal ik u nooit weder op een Zaterdag lastig vallen; – maar ik wilde zeggen dat ik geld op zak heb, dat zoo goed als des kapiteins eigendom is. Mijne Ailie en ik hebben het ten minste altijd zoo beschouwd.”
„Neen, neen, Liddesdaller! het is volstrekt niet noodig. Bewaar uw geld en koop vee voor uwe landerijen.”
„Vee voor mijne hoeve? Mijnheer Pleydell! gij hebt kennis van vele dingen, maar Charlies-hope kent gij niet. Wij zijn zoo ruim van vee voorzien, dat wij jaarlijks, vel en vleesch te zamen, wel voor zes honderd pond sterling verkoopen.”.
„Kunt gij dan geene andere hoeve pachten?”
„Dat weet ik haast niet. Er worden niet dikwijls hoeven verpacht en de hertog wil niet gaarne oude pachters verstooten; en buitendien ben ik de man niet, om rond te sluipen en mijne buren in hun pachtgeld te overbieden.”
„Ook uw buurman niet van Dawstoncleugh – Devilstone – of hoe heet de plaats?”
„Hoe, Jock van Dawstoncleugh? Neen waarlijk niet. Hij is wel een vervloekte stijfkop, en wij hebben reeds dikwijls over de scheiding van ons land getwist; maar de duivel zal mij halen, als ik hem onrecht aandoen wilde.”
„Gij zijt een brave kerel,” hernam Pleydell. „Ga nu naar bed. Ik verzeker u, dat gij geruster slapen zult dan menig man, die een geborduurden rok uittrekt en zijn hoofd met eene kostbare slaapmuts bedekt. – Kolonel, ik zie dat gij met onzen waarden vondeling diep in gesprek gewikkeld zijt; maar uw Barnes moet mij om zeven uren wekken, want mijn knecht is een rechte slaapkop en mijn klerk Driver heeft zich uw bier zonder twijfel maar al te goed laten smaken. Juffrouw Allan heeft hem beloofd dat zij hem goed zou verzorgen, en zij zal spoedig genoeg ontdekt hebben, wat hij daaronder verstaat. Goeden nacht, kolonel – goeden nacht, dominé Sampson – goeden nacht, eerlijke Dinmont – goeden nacht eindelijk, nieuw gevonden vertegenwoordiger der Bertrams, der Mac-Dingawaies, der Knarths, der Arths, der Godfrieds en der Rolands en, wat de laatste en beste naam van allen is, erfgenaam van de heerlijkheid Ellangowan met alle aanhoorigheden, volgens de bepalingen van Lodewijk Bertram, wiens vertegenwoordiger gij zijt.”
Met deze woorden nam de oude heer zijn licht en begaf zich naar zijne slaapkamer. Het overige gezelschap volgde zijn voorbeeld, nadat Sampson zijn „kleinen Hendrik Bertram,” zoo als hij den zes voet langen jongen krijgsman noemde, nog eenmaal omhelsd en aan zijn hart gedrukt had. [281]
– Mijne verbeelding
Is geheel met hem vervuld,
Ik ben te grond gericht, ik sterf terstond,
Als Bertram wegblijft.
Einde goed alles goed.
Op het bepaalde uur zat de onvermoeide Pleydell reeds in een gestikten zijden slaaprok, met eene fluweelen muts op het hoofd, bij een goed vuur, met een paar waskaarsen vóor zich op de tafel, en was ijverig bezig zijne papieren, betrekkelijk den moord van Frans Kennedy, na te zien. Er was ook reeds een renbode naar Mac-Morlan gezonden, om dezen te verzoeken, zoo spoedig mogelijk te Woodbourne te komen, waar eene gewichtige zaak zijne tegenwoordigheid vorderde. Dinmont, die door de gebeurtenissen van den vorigen avond zeer vermoeid was, en het onthaal te Woodbourne oneindig beter vond dan zijn verblijf bij Mac-Guffog, maakte volstrekt geene haast om op te staan. Bertram zou, bij zijn brandend ongeduld, wel vroeger zijne slaapkamer verlaten hebben; maar de kolonel had hem bij het naar bed gaan beloofd, hem op zijne kamer een bezoek te brengen, dat hij dus moest afwachten. Hij was, op bevel van den kolonel, door Barnes van al het noodige tot eene behoorlijke kleeding voorzien en reeds lang klaar, vóor dat zijn gastheer, wien hij met ongeduld wachtte, zich bij hem liet aanmelden.
Eindelijk verscheen de kolonel en had een langdurig en openhartig gesprek met Bertram. Zij hielden evenwel ieder elk eene zaak geheim. Mannering kon het niet over zich verkrijgen, van zijne sterrewichelarij te spreken, en Bertram zweeg, om gemakkelijk te raden redenen, over zijne liefde tot Julia. In alle andere opzichten was hun onderhoud openhartig en aangenaam voor beiden, en de toon van den kolonel werd op het laatst zelfs hartelijk. Bertram mat zijn gedrag zorgvuldig naar dat van zijn gastheer af, en scheen de aangeboden vriendelijkheid eer met dank en voldoening aan te nemen dan daarom te smeeken.
Lucie Bertram zat reeds in de ontbijtkamer, toen Sampson, met een opgeruimden glimlach op het gelaat, binnentrad. Dit was eene zoo groote zeldzaamheid, dat Lucie in het eerst dacht, dat iemand den goeden man iets op de mouw gespeld en hem daardoor in deze verrukking gebracht had. Nadat hij eenigen tijd met rollende oogen en gapenden mond gezeten had, brak hij eindelijk het stilzwijgen af en zeide: „En wat denkt gij van hem, Juffrouw Lucie?”
„Van wien toch, Mijnheer Sampson?”
„Van Hend – neen – van hem, dien gij reeds kent.”
„Dien ik reeds ken?”
„Ja, gij hebt hem reeds gezien – van den vreemdeling, die gisteren avond met het rijtuig gekomen is, die den jongen Hazlewood gekwetst heeft – ha, ha, ha!” barstte de dominé uit met een schaterlach, die op een paardengehinnik geleek. [282]
„Waarlijk, Mijnheer Sampson, gij hebt een vreemd onderwerp voor uwe scherts gekozen! – Ik denk niets van dezen man; ìk hoop slechts, dat de verwonding toevallig geweest is en dat wij niet voor eene herhaling behoeven te vreezen.”
„Toevallig! ha, ha, ha!” brulde weêr Sampson.
„Wezenlijk, Mijnheer Sampson,” zeide Lucie eenigszins geraakt, „gij zijt heden morgen buitengewoon vroolijk.”
„Ja zeker, dat ben ik, ha, ha, ha! en grappig er bij, ha, ha, ha!”
„Zoo ongemeen grappig, dat ik liever de oorzaak van uwe vroolijkheid kennen, dan enkel getuige van de uitwerkselen van uwe opgeruimdheid wilde zijn.”
„Gij zult alles weten, Lucie! Herinnert gij u uw broeder nog?”
„Goede Hemel! hoe kunt gij mij dit vragen? Niemand weet beter dan gij, dat hij op den dag, waarop ik geboren ben, verdwenen is.”
„Zeer waar, zeer waar,” antwoordde Sampson en werd treurig bij deze gedachte, „Hoe kon ik dit ook vergeten? ja, ja! maar al te waar! Maar herinnert gij u uwen waardigen vader nog?”
„Zoudt gij daaraan twijfelen, Mijnheer Sampson? Er zijn nog niet zeer vele weken verloopen, sedert –”
„Waar, waar – ja, maar al te waar. Ik zal bij deze herinneringen niet meer schertsen. – Maar zie dezen jongen man aan!” – Bertram trad op dit oogenblik de kamer binnen. – „Ja, zie hem goed aan. Hij is uws vaders levend evenbeeld; en daar de hemel u uwe beste ouders ontnomen heeft – o mijne kinderen, hebt elkander lief.”
„Ja, het zijn mijns vaders trekken; het is zijne gestalte,” riep Lucie, verbleekende. Bertram sprong toe, om haar te ondersteunen. Sampson haalde water, dat hij, in zijne haast, uit de kokende theeketel kreeg, om haar in het gezicht te sprengen. Maar gelukkig kwam Lucie vroeg genoeg weder bij en werd dus voor de aanwending van dit kwalijk gekozen middel bewaard.
„Ik bezweer u, Mijnheer Sampson,” sprak zij met eene bevende, doch plechtige stem, „is dit mijn broeder?”
„Ja, dat is hij, dat is hij. Het is mijn kleine Hendrik Bertram, zoo zeker als Gods zon aan den hemel staat.”
„En dit is mijne zuster?” riep Bertram met verrukking uit, en gaf zich geheel aan het gevoel van broederlijke genegenheid over, dat, bij gebrek van een voorwerp waarop het zich vestigen kon, zoo lang in zijn hart gesluimerd had.
„Ja, zij is uwe zuster, Juffrouw Lucie Bertram, die gij, door mijne geringe pogingen, volkomen bedreven zult vinden in de talen van Frankrijk, van Italië en zelfs van Spanje, als mede in het lezen en schrijven van hare moedertaal, in het rekenen en in het gewone Italiaansche boekhouden. Van hare bekwaamheden in vrouwelijke handwerken en het bestuur der huishouding (die zij nochtans, ik moet dit zeggen, om een’ ieder’ het zijne te geven, niet van mij, maar van de huishoudster geleerd heeft) wil ik niet spreken. Ook beroem ik mij niet op hare vlugheid in het bespelen der muziekinstrumenten, daar zij dit grootendeels aan het onderricht van eene achtenswaardige, deugdzame, zedige, doch met dat al zeer levenslustige jonge dame, Mejuffrouw Julia Mannering, te danken heeft. Suum cuique tribuito.”1 [283]
„Gij zijt dan de eenige, die mij overblijft,” sprak Bertram ontroerd tot zijne zuster, „De kolonel heeft mij uitvoerig de ongelukken van onze familie verhaald; maar mij niet gezegd, dat ik hier mijne zuster zoude vinden.”
„Dat liet hij aan dezen braven man over; aan dezen goeden en getrouwen vriend, die mijn vader in zijne langdurige ziekte oppaste en vertroostte, die hem zag sterven en mij, arme wees, zelfs onder de hardste slagen van het noodlot niet wilde verlaten.”
„God zegene u daarvoor!” zeide Bertram bewogen en drukte Sampson de hand. „Gij verdient de liefde, waarmede ik altijd zelfs het schaduwbeeld, dat mij uit mijne kindsheid van u bijgebleven is, vereerd heb.”
„En God zegene u beiden, mijne waarde kinderen!” hernam Sampson. „Ware het niet om u geweest, ik zou gaarne (indien het den Hemel behaagd had) mijn hoofd naast mijn weldoener in het stille graf nedergelegd hebben.”
„Maar ik hoop, en heb grond te hopen,” vervolgde Bertram, „dat wij betere dagen beleven zullen. Al ons geleden onrecht zal hersteld worden, nu de Hemel mij vrienden en middelen gegeven heeft, om mijne rechten te doen gelden.”
„Ja, ware vrienden,” herhaalde Sampson, „en, zoo als gij wel zegt, gezonden door Hem, tot wien ik u vroegtijdig, als tot de bron van al het goede, leerde opzien. Vooreerst de groote kolonel Mannering uit Oost-Indië, een geleerd man, als men de weinige gelegenheid, welke hij gehad heeft om kunde te verzamelen, in aanmerking neemt; vervolgens de beroemde rechtsgeleerde de heer Pleydell, ook een zeer geleerd man, die zich soms met beuzelingen, hem onwaardig, bezig houdt; en dan de heer Andrew Dinmont, van wiens geleerdheid ik nooit gehoord heb, maar die, even als eertijds de aartsvaders, zeer bedreven is in alles, wat tot de veeteelt behoort. Eindelijk ben ik zelf er ook nog. Ik heb meer gelegenheid gehad om kennis te verzamelen, dan genoemde achtenswaardige mannen, en heb ze, indien het mij past te zeggen, niet verwaarloosd, in zoo verre namelijk mijne geringe vermogens mij in staat gesteld hebben, daarvan partij te trekken. – Zeker, lieve Hendrik! wij moeten onze lessen spoedig ervatten. Ik zal met de beginselen aanvangen – ja, wij zullen met de ware kennis der Engelsche spraakkunde beginnen om zelfs tot de Hebreeuwsche of Chaldeeuwsche taal op te klimmen.”
Sampson was bij deze gelegenheid oneindig woordenrijker, dan ooit te voren, zoo als de lezer opgemerkt zal hebben. De reden hiervan was, dat hij zich, bij het wedervinden van den geliefden kweekeling, met zijn geest dadelijk weder in de dagen van Bertrams kindschheid verplaatste, en hij gevoelde bij de verwarring, welke er in zijne denkbeelden heerschte, grooten lust, om met den jongen Bertram zijn onderwijs in het lezen en schrijven weder aan te vangen. Dit was nog belachelijker, omdat hij zich dit gezag van voogd en leermeester geenszins jegens Lucie aanmatigde. Maar zij was onder zijn oog opgewassen en had zich langzamerhand, bij het vermeerderen van kennis en jaren, aan zijne heerschappij onttrokken; en bij Bertram wilde hij in zijn geest zijn post als leermeester dáar weder opvatten, waar hij dien bij den kleinen Hendrik nedergelegd had. Dit gevoel van herlevend gezag bracht deze voor hem buitengewone woordenrijkheid bij Sampson te weeg; en het ging hem, zoo als bijna alle menschen, die meer dan gewoonlijk spreken: hij liet ook hierbij zijne zwakke zijde zien. Hij gaf namelijk duidelijk te verstaan, dat hij, ofschoon zich blindelings aan de meeningen en bevelen van bijna [284]allen, met wie hij in aanraking kwam, onderwerpende, nochtans bij zich zelven overtuigd was, dat hij, als het op geleerdheid aankwam, hen allen bij elkander genomen oneindig ver overtrof. Dit werd thans echter niet opgemerkt, daar broeder en zuster veel te diep in een voor hen belangrijk gesprek over hunne vroegere lotgevallen gewikkeld waren, om acht te slaan op zijne woorden.
Toen Mannering Bertram verliet, begaf hij zich naar de kamer van Julia en beval hare kamenier zich te verwijderen, „Lieve vader,” sprak zij, „hebt gij vergeten, dat wij zoo lang gewaakt hebben? Gij gunt mij nauwelijks tijd, om mijn haar in orde te brengen, en moet toch gezien hebben, hoe het mij, bij alle wonderen die wij heden nacht beleefd hebben, te berge was gerezen.”
„Ik heb thans alleen iets met het binnenste van uw hoofd te doen, Julia. Na weinige minuten kan uwe kamenier weder voor het uitwendige zorgen.”
„Maar, lieve vader, bedenk, hoe verward mijne gedachten zijn; en gij wilt ze in weinige minuten in orde brengen! Als mijne kamenier in haar vak ook zoo handelen wilde, zou zij mij de helft mijner haren uit het hoofd scheuren.”
„Zeg mij maar, waardoor die verwarring in uw hoofd heerscht, en ik zal ze, zoo zacht mogelijk, trachten te ontwarren.”
„O! door alles. Al het gebeurde komt mij als een wilde droom voor,” hernam de jonge dame.
„Welnu, ik zal beproeven of ik dezen droom kan uitleggen,” hernam de kolonel, en verhaalde haar met korte woorden het lot en de uitzichten van Bertram. Julia luisterde met eene deelneming, welke zij te vergeefs poogde te verbergen. „Zijn uwe denkbeelden omtrent dit onderwerp nu helderder geworden?” vroeg hij haar eindelijk.
„Verwarder dan ooit, lieve vader! – Hier komt een jongman, die voor dood gehouden werd, uit Indië terug, even als de groote reiziger Aboulfouaris bij zijne zuster Banzade en zijn broeder Hour. Neen, ik vergis mij, geloof ik, in de geschiedenis – Banzade was zijne vrouw. – Nu, Lucie kan de eerste en Sampson den tweeden voorstellen. Dan verschijnt deze vroolijke, geestige rechtsgeleerde als een pantomime achter een treurspel. – En hoe wonderbaar en gelukkig is het verder dat Lucie haar vermogen wederkrijgt!”
„Mij schijnt het meest onverklaarbare bij de geheele zaak,” hernam de kolonel, „dat Julia Mannering, die toch zeer goed wist hoe ongerust haar vader was over het lot van dezen Brown, of Bertram zoo als wij hem thans moeten noemen, – dat deze hem bij het ongeval met den jongen Hazlewood gezien, en daarvan nooit éen enkel woord gesproken heeft, maar integendeel gerust toezag, dat deze jonge man als een van moord verdachte booswicht vervolgd werd.”
Julia, die al haren moed verzameld had, om dit gesprek met haren vader vol te houden, verloor al hare gevatheid bij deze woorden. Zij liet het hoofd hangen en keek zwijgend voor zich neer, nadat zij te vergeefs gepoogd had te stamelen, dat zij Brown bij die gelegenheid niet herkend had.
„Geen antwoord!” vervolgde Mannering, „vergun mij u dan te vragen, of dit de eenige keer is dat gij Brown sedert zijne terugkomst uit Indië gezien hebt? – Nog geen antwoord? Julia Mannering, wilt gij de goedheid hebben mij te antwoorden? Was het deze man, die gedurende uw verblijf te Mervyn-Hall onder uw venster kwam en met u sprak? Julia, ik beveel – ik bid u, wees oprecht!” [285]
Julia Mannering hief het hoofd weder op. „Vader,” sprak zij, „ik was en ben geloof ik nog eene groote zottin. – Het is zeer hard voor mij, dat ik dezen heer, die wel niet geheelenal de oorzaak maar toch de medeplichtige van mijne dwaasheid geweest is, in uwe tegenwoordigheid moet ontmoeten.”– Hier brak zij af.
„Ik moet hieruit dan besluiten, dat hij u die nachtelijke muziek gebracht heeft?”
In deze woorden lag iets dat Julia’s moed een weinig opwekte. „Ja vader, hij was het,” antwoordde zij; „en indien ik, zoo als ik dikwijls dacht, zeer verkeerd gehandeld heb, zoo kan ik toch iets tot mijne verontschuldiging bijbrengen.”
„En wat is dat?” hernam de kolonel driftig, op een strengen toon.
„Ik durf het u niet zeggen, vader! maar” – (met deze woorden opende zij een klein kistje en overhandigde haren vader eenige brieven) „ik geef u deze opdat gij zien moogt hoe deze vriendschap begon en door wie ze aangemoedigd werd.”
Mannering trad met de brieven aan het venster, te trotsch om zich verder te verwijderen. Met een onrustig oog en steeds vermeerderende ontroering doorliep hij eenige daarvan; maar zijn stoïcismus, die op trotschheid gegronde gemoedsstandvastigheid, welke dikwijls deugdzame vruchten voortbrengt, kwam hem nog te rechter tijd te hulp. Zoo bedaard als het hem wegens zijne aandoeningen mogelijk was, wendde hij zich weder tot zijne dochter en zeide: „Voor zoo ver als ik uit een vluchtigen blik in deze brieven kan oordeelen, bevatten zij eene groote verontschuldiging voor u, Julia! Gij hebt ten minste aan één uwer ouders gehoorzaamd. Laat ons een Schotsch spreekwoord, dat Sampson onlangs aanhaalde, als het onze aannemen: „Wat voorbij is, zij voorbij.” – Ik zal u uw gebrek aan vertrouwen nooit verwijten, en beoordeel gij mijne bedoelingen naar mijne daden, waarover gij u tot hiertoe zeker niet met reden hebt kunnen beklagen. Behoud deze brieven – zij waren nooit voor mijn oog bestemd en ik wilde er niet gaarne meer van lezen, dan ik nu op uw verlangen en tot uwe rechtvaardiging gedaan heb. – En nu, zijn wij vrienden? of liever verstaat gij mij?”
„O mijn beste, edele vader!” riep Julia bewogen uit en wierp zich in zijne armen, „waarom heb ik u ooit een oogenblik miskend?”
„Niets meer daarvan, Julia! Wie te trotsch is om de liefde en het vertrouwen te winnen, waarop hij buitendien aanspraak meent te hebben, moet zich dikwijls teleurgesteld vinden en verdient dat misschien ook. Het is reeds genoeg dat mijne geliefde en innig betreurde vrouw in het graf gedaald is zonder mij te kennen. Laat mij ten minste het vertrouwen van mijne dochter niet verliezen, die mij beminnen moet, indien zij zich zelve waarlijk bemint.”
„O, vrees daarvoor niet! Geen uwer bevelen zal mij ooit te zwaar schijnen, als slechts uwe goedkeuring en mijne eigene het loon mijner gehoorzaamheid zijn.”
„Lieve Julia,” hernam Mannering en kuste haar op het voorhoofd, „ik vertrouw, dat ik niet te veel van uw heldenmoed zat vergen. – Ik verwacht in de eerste plaats, dat gij alle geheime verstandhouding, welke geen meisje zich slechts éen oogenblik kan veroorloven zonder zich in hare eigene oogen en in die van haren minnaar te vernederen – ik verzoek, zeg ik, dat gij alle geheime verstandhouding met dezen jongen man afbreekt en dat gij hem, als hij naar de reden mocht vragen, aan mij verwijst. Gij zult ook natuurlijk gaarne willen weten wat ik van plan ben. Vooreerst wensch ik het karakter van dezen jongen man nauwkeuriger gade te slaan, dan de omstandigheden, en misschien mijne eigene vooringenomenheid, mij vroeger veroorloofd hebben. [286]Ook wensch ik, dat zijne geboorte bewezen en hij in zijn rang hersteld moge worden. Ik bekommer er mij juist niet zoo zeer om, of hij weder in het bezit van de heerlijkheid Ellangowan gesteld wordt of niet, ofschoon dit eene omstandigheid is, die nergens dan in een roman voor onbelangrijk gehouden wordt; maar Hendrik Bertram, de erfgenaam van Ellangowan, is, hetzij hij de goederen zijner voorouders bezit of niet, een geheel ander man dan Van Beest Brown, de zoon van niemand. Zijne voorouders zijn, zoo als de heer Pleydell mij zegt, met roem in de geschiedenis van dit land bekend en volgden de banieren hunner vorsten, terwijl onze eigene voorouders bij Cressy en Poitiers vochten. In het kort, ik geef noch weiger mijne toestemming; maar ik verwacht dat gij voormalige dwalingen weder goed zult willen maken, en mij uw vader, tot wien gij thans, helaas, alléen uwe toevlucht kunt nemen, dat vertrouwen schenken zult, hetwelk mijn wensch om u gelukkig te maken, reeds als heiligen kinderplicht van u mag eischen.
Het eerste gedeelte van dit gesprek ontroerde Julia niet weinig; de vergelijking tusschen den roem van de Bertrams en de Mannerings dwong haar een heimelijken glimlach af, maar het slot trof haar hart, dat zoo bijzonder vatbaar was voor edelmoedige aandoeningen. „Neen, lieve vader!” riep zij uit en reikte hem de hand, „geloof maar dat gij van dit oogenblik af de eerste zult zijn, dien ik in alles, wat in het vervolg tusschen Brown – ik bedoel Bertram – en mij mag voorvallen, zal raadplegen, en dat ik zonder uwe voorkennis en goedkeuring volstrekt geene verbintenis zal aangaan. Maar – mag ik vragen of Mijnheer Bertram nog langer als gast te Woodbourne blijft?”
„Zonder twijfel,” hernam de kolonel, „zoo lang zijne omstandigheden dit vereischen.”
„Dan moet gij, als gij alles, wat er reeds voorgevallen is, in aanmerking neemt, ook zelf gevoelen, vader, dat hij de reden zal willen weten, waarom ik hem de – ik geloof dat ik moet zeggen – de aanmoediging niet meer geef, welke hij misschien denkt tot hiertoe van mij gekregen te hebben.”
„Ik verwacht, Julia, dat hij de rechten der gastvrijheid zal eerbiedigen en bedenken welke gewichtige diensten ik hem kan en wil bewijzen. Hij zal zich dus zeker gedragen op eene wijze, dat ik geene redenen heb om mij over hem te beklagen; en ik verwacht van u, dat gij hem zult toonen, wat uw beider plicht is.”
„Ik versta u, vader, en beloof u in alles te gehoorzamen!”
„Ik dank u, lieve Julia!” hernam Mannering en drukte een vaderlijken kus op hare wangen. „Ik bedoel niets, dan uw geluk. – Wisch nu deze verraderlijke tranen uit uwe oogen en kom aan het ontbijt.” [287]
En, Sheriff, mijn woord van eer verpand ik u,
Dat ik hem morgen, vóor het middaguur,
Zal zenden om u – of wien ge wilt –
Op alles wat men vraagt te antwoorden.
Hendrik IV. 1ste deel.
Toen de in het vorige hoofdstuk verhaalde tusschenspelen, zoo als men ze noemen kan, onder de verscheidene te Woodbourne aanwezige personen afgeloopen waren, werd eindelijk het gezelschap aan de ontbijttafel voltallig, met uitzondering van Dinmont, die zijn smaak, zoowel wat voedsel als gezelschap betreft, gehuldigd had door zijn kopje thee met een paar lepels cognac er in te gebruiken bij de huishoudster, terwijl hij zijn maag versterkte met eenige flinke sneden koud rundvleesch. Hij was ook van gevoelen, dat hij tweemaal zoo veel eten en praten kon met Barnes en de huishoudster, als met de „groote lui” in de zaal. En inderdaad heerschte er een veel opgeruimder toon onder dit minder aanzienlijk gezelschap dan onder hunne meerderen, daar er blijkbaar iets gedwongens was in de houding van alle aanwezigen. Julia’s stem was nauwelijks hoorbaar, als zij Bertram vroeg, of hij nog een kopje thee verlangde. Bertram was even verlegen, terwijl hij zijn broodje onder Mannering’s oog at. Lucie begon, terwijl zij zich geheel aan hare teedere genegenheid voor den wedergevonden broeder overgaf, aan zijn twist met Hazlewood te denken. De kolonel gevoelde de pijnlijke ongerustheid, welke een trotschen geest eigen is, wanneer hij meent, dat anderen een waakzaam oog zelfs op zijne geringste handelingen vestigen. De rechtsgeleerde zag er, onder het smeeren van zijn brood, ongemeen ernstig uit. Slechts Sampson scheen in verrukking. Dan eens keek hij Bertram, dan weder Lucie aan. Hij grijnsde, hij lachte en beging allerhande misslagen tegen de welvoegelijkheid. Hij goot al den room (geene ongelukkige vergissing) in den schotel brei, welke, als zijn gewoon ontbijt, voor hem bestemd was; goot het onderste uit het kopje thee, waarmede hij steeds zijn ontbijt besloot, in den suikerpot, in plaats van in de daartoe bestemde kom, en stortte eindelijk het heete vocht op den ouden Plato, des kolonels lievelingshond, die dit drankoffer met een gehuil ontving, dat zijner wijsbegeerte weinig eer aandeed.
Bij dezen laatsten misslag verloor de kolonel eenigszins zijne bedaardheid. „Waarlijk, mijn beste Sampson,” zeide hij, „gij schijnt het onderscheid tusschen Plato en Zenocrates te vergeten.”
„De eerste was het hoofd der Platonisten, de laatste dat van de Stoïcijnen,” antwoordde Sampson, eenigszins gebelgd over deze veronderstelling.
„O ja, mijn vriend; maar het was Zenocrates, en niet Plato, die beweerde, dat men gevoelloos voor pijn moest zijn.”
„Ik zou denken,” hernam Pleydell, „dat deze eerbiedwaardige viervoeter, die nu op drie beenen uit de kamer hinkt, eerder als een aanhanger der Cynikers moest beschouwd worden”
„Goed gevonden,” hernam de kolonel. – „Maar hier komt reeds antwoord van Mac-Morlan.” [288]
Dit antwoord was niet naar wensch. Mevrouw Mac-Morlan berichtte dat haar echtgenoot zich te Portanferry bevond, om de gevaarlijke ongeregeldheden, welke daar plaats gehad hadden, te onderzoeken.
„Wat moet er nu gedaan worden, Mijnheer Pleydell?” vroeg de kolonel.
„Het spijt mij, den bijstand van den heer Mac-Morlan, zonder twijfel een zeer verstandig man, vooreerst te moeten missen. Maar dat is van geen overwegend belang. Onze jonge vriend moet in de eerste plaats sui juris1 verklaard worden. Hij is thans een ontvluchte gevangene, op wien de wet nog eenige aanspraak heeft. Hij moet rectus in curia2 kunnen verschijnen; dat is het voornaamste. Om dit te bewerken, zal ik met u naar Hazlewood-house rijden, kolonel. De afstand is niet groot. Wij bieden onzen borgtocht aan en ik vertrouw, dat ik Mijnheer – ik vergis mij, – sir Robert Hazlewood gemakkelijk bewijzen zal, dat hij dien aannemen moet.”
„Zeer gaarne,” antwoordde de kolonel en schelde, om de noodige bevelen te geven. „En wat moet er dan gedaan worden?”
„Dan moeten wij de komst van Mac-Morlan afwachten en meer bewijzen verzamelen.”
„Bewijzen! de zaak is immers zoo klaar als de dag. De heer Sampson, Lucie Bertram en gij zelf, gij allen erkent onzen gast als het sprekend evenbeeld van zijn vader, en hij zelf herinnert zich zoo vele bijzonderheden, welke vóor en bij zijne verwijdering uit Schotland plaats gehad hebben. Wat kan er meer tot overtuiging noodig zijn?”
„Tot eene zedelijke overtuiging misschien niets; maar tot een bewijs in rechten ontbreekt er nog veel. Bertram’s herinneringen zijn zijne eigene herinneringen en kunnen dus niet als bewijzen te zijnen voordeele gelden. Juffrouw Bertram, de heer Sampson en ik kunnen enkel zeggen, wat een ieder, die wijlen den heer van Ellangowan gekend heeft, toestemmen zal, dat deze jonge man zijn levend evenbeeld is; – maar dit maakt hem niet tot den zoon van Ellangowan en geeft hem diens bezittingen niet terug.”
„En wat wordt daartoe gevorderd?”
„Klare en zekere bewijzen. Hiertoe waren misschien de Heidenen te gebruiken; maar deze zijn, helaas, in het oog der wet bijna eerloos, zoodat hunne getuigenis bezwaarlijk wordt aangenomen. En dit is bovenal het geval met Meg Merrilies, omdat zij voorheen zulke verschillende verklaringen omtrent dit geval heeft afgelegd en zij, toen ik haar dienaangaande verhoorde, onbeschaamd loochende, dat zij eenige kennis van de zaak droeg.”
„Maar wat moet er dan gedaan worden?”
„Wij moeten beproeven welke bewijzen wij in Holland van de menschen, welke onzen jongen vriend opgevoed hebben, verkrijgen kunnen. Maar de vrees, dat er misschien rekenschap omtrent den moord van Kennedy van hen gevorderd kon worden, zal hen wellicht doen zwijgen, en als zij ook al spreken, dan blijven zij toch vreemdelingen, of buiten de wet gestelde smokkelaars. Met één woord, ik zie overal bezwaren.”
„Onder uw welnemen, zeer geleerde en geëerde heer,” hernam Sampson, „ik vertrouw dat Hij, die den kleinen Hendrik Bertram aan zijne vrienden heeft wedergegeven, zijn werk niet onvoltooid zal laten.” [289]
„Dat vertrouw ik ook Sampson, maar wij moeten de middelen daartoe in het werk stellen, en ik vrees dat het moeielijker zal zijn om ze te vinden, dan ik in het eerst dacht. Maar – „die niet waagt, die niet wint.” – en (ter zijde tot Julia Mannering, terwijl Bertram zich met zijne zuster onderhield) – „laat mij in het voorbijgaan aanmerken – hier ziet gij nu een levendig bewijs, om de eer van Holland tegen u op te houden. Want denk eens welke knappe mannen Leiden en Utrecht moeten opleveren, als er reeds zulk een hupsch en beschaafd jonkman uit de scholen van Middelburg komt!”
„Dat is wel zoo,” hernam Sampson, naijverig op den’ roem der Hollandsche scholen, „dat is wel zoo, Mijnheer Pleydell maar ik moet u zeggen, dat ik zelf den grond tot zijne opvoeding gelegd heb.”
„Juist, mijn waarde Sampson! en dat geeft de beste verklaring van zijne bevallige manieren. – Maar het rijtuig is gereed kolonel! – Tot wederziens dames! Juffrouw Julia, pas goed op uw hart tot ik wederkom, opdat mijne rechten gedurende mijne afwezigheid niet benadeeld worden.”
Ofschoon de baronet den kolonel Mannering over het algemeen veel hoogachting betoonde en de heer Pleydell een oud vriend van hem was, werden zij thans buitengemeen koel en plechtig te Hazlewood-House ontvangen. Sir Robert’s houding was stijf en verlegen. „Ik zou anders gaarne uw borgtocht aannemen,” zeide hij, „niettegenstaande de beleediging den jongen Hazlewood van Hazlewood onmiddellijk betreft en hem aangedaan is; maar de dader heeft zich een verdichten rang aangematigd, en is een mensch, dien men niet zonder gevaar in vrijheid stellen, loslaten of aan de samenleving wedergeven kan; en derhalve –”
„Ik hoop, Sir Robert Hazlewood,” hernam de kolonel, „dat gij niet aan mijn woord zult willen twijfelen, als ik u verzeker dat hij als kadet in Indië onder mij gediend heeft.”
„Geenszins, in het geheel niet. Maar gij spreekt van kadet en hij zegt, verzekert en houdt staande, dat hij ritmeester bij uw regiment is.”
„Hij is zeker bevorderd, sedert ik het bevel nedergelegd heb.”
„Maar dan moest gij er toch van gehoord hebben.”
„O neen. Ik heb Indië om familiezaken verlaten en heb mij, sedert mijne terugkomst in het vaderland, zeer weinig om hetgeen mijn regiment betrof bekommerd. Buitendien is Brown zulk een algemeene naam, dat ik zijne bevordering in de nieuwsbladen heb kunnen lezen, zonder er bijzonder acht op te slaan. Maar na een paar dagen verwacht hij brieven van zijn kolonel.”
„Ik heb gehoord en vernomen, Mijnheer Pleydell!” hernam Sir Robert weder, „dat hij zich niet bij dezen naam van Brown zal houden, maar onder den naam van Bertram aanspraak op de heerlijkheid Ellangowan denkt te maken.”
„En wie zegt dat?” vroeg Pleydell.
„En, wie dit ook zeggen moge,” hervatte Mannering, „geeft dit recht, om hem gevangen te houden?”
„Stil kolonel!” zei Pleydell, „ik ben overtuigd dat gij u even weinig voor hem in de bres zoudt willen stellen als ik, indien hij als een bedrieger ontmaskerd werd. – Maar in vertrouwen, Sir Robert, wie heeft u hiervan onderricht?”
„Een man, Mijnheer Pleydell, wien er bijzonder veel aan gelegen ligt, om deze zaak grondig te onderzoeken, uit te vorschen en op te helderen. Gij zult mij, hoop ik, wel verschoonen als ik mij niet nader verklaar.”
„O, zonder twijfel. En hij zegt?”
„Hij zegt dat er onder de ketellappers, Heidenen en andere landloopers [290]gemompeld wordt dat er zulk een plan bestaat, en dat deze jonge man, een natuurlijke of onechte zoon van den laatsten heer van Ellangowan, deze rol zal spelen, omdat hij zoo sprekend op den overledene gelijkt.”
„En was er dan zulk een onechte zoon, Sir Robert?”
„Zonder twijfel, dat weet ik zeker. Ellangowan heeft hem, door tusschenkomst van een zijner bloedverwanten, wijlen den Rijks-commissaris Bertram, als kajuitsjongen op een gewapend tolschip geplaatst.”
„Wel, gij verhaalt mij daar iets nieuws, Sir Robert!” hernam Pleydell, den ongeduldigen kolonel het woord uit den mond nemende. „Ik zal dit nader onderzoeken, en als ik bevind, dat het waarheid is, dan trekken wij, de kolonel en ik, de handen van dezen jongen man af. Daar wij intusschen bereid zijn, hem te allen tijde voor het gerecht te doen verschijnen om op de tegen hem ingebrachte beschuldigingen te antwoorden, zoo verzeker ik u, dat gij tegen de wet handelt en u aan eene zware verantwoordelijkheid blootstelt, als gij onzen borgtocht weigert.”
„Wel nu, Mijnheer Pleydell,” hernam de Baronet, die veel ontzag had voor diens rechtsgeleerde kennis, „daar gij dit het best weet en belooft den jongen man uit te leveren –”
„Als het blijkt dat hij een bedrieger is.”
„Wel zeker; en op deze voorwaarde zal ik uw borgtocht aannemen, niettegenstaande ik u kan verzekeren, dat éen mijner buren, een verplichtend, welgezind en vriendelijk man, die ook veel rechtskennis bezit, mij nog heden morgen een wenk gegeven heeft, dat niet te doen. Van hem heb ik ook vernomen, dat het jonge mensch in vrijheid gesteld en uit de gevangenis gekomen, of liever gebroken was. – Maar waar vinden wij iemand om den borgtocht op te stellen?”
„Daarvoor is reeds gezorgd,” hernam Pleydell en trok aan de schel. „Ik heb mijn klerk Driver medegebracht en reken het niet beneden mij, hem het stuk in de pen te geven.”
De borgtocht werd dus geschreven en onderteekend, en Sir Robert teekende een bevel tot loslating van Bertram, anders Brown genaamd.
Hierop namen Mannering en Pleydell afscheid van den baronet. Zij plaatsten zich elk in een hoek van het rijtuig en spraken in het begin geen woord. Eindelijk brak de kolonel het stilzwijgen af en zeide: „Gij wilt dus dezen armen jongen, bij het eerste bezwaar dat gij ontmoet, in den steek laten?”
„Wie? ik? – Daar kan geen sprake van zijn, al moest ik zijne tegenstanders tot voor het hoogste gerechtshof vervolgen. Maar waarom zou ik met dien ouden gek twisten en hem omtrent mijn voornemen inlichten? Het is veel beter, dat hij zijn raadsman, Glossin, meldt, dat wij onverschillig en lauw in de zaak zijn. En buitendien wilde ik den vijand gaarne eens in de kaart kijken.”
„Zoo? Gij, heeren rechtsgeleerden, gebruikt dus uwe krijgslisten, even als wij dat in den oorlog doen. En wat zegt gij van de vijandelijke stelling?”
„Kunstmatig, maar ook zeer gewaagd, naar mijn gevoelen. Zij willen het (eene gewone fout bij zulke gelegenheden) al te listig aanleggen.”
Onder dit gesprek rolde het rijtuig snel voort. Vóor dat de kolonel en zijn vriend Woodbourne bereikten, ontmoetten zij echter den jongen Hazlewood. Mannering verhaalde hem, op welke wonderbaarlijke wijze de jonge Bertram wedergevonden was. Hazlewood luisterde met levendige deelneming naar dit bericht, gaf hierop zijn paard de sporen en snelde vooruit, om Lucie Bertram met deze blijde gebeurtenis geluk te wenschen. [291]
Wij moeten thans ook naar het te Woodbourne gebleven gezelschap terug keeren. Na het vertrek van Mannering en zijn vriend Pleydell naar Hazlewood-house, bleven de drie jonge lieden met Sampson en Dinmont bij elkander. Hun gesprek liep hoofdzakelijk over de lotgevallen en voormalige grootheid van het geslacht Ellangowan. „Het was dus onder de muren van den burcht mijner vaderen,” zei Bertram, „dat ik vóor eenige dagen als een voortvluchtige geland ben. De vervallen torens en donkere boogen wekten toen reeds belangstelling en herinneringen in mij op, die ik niet ontraadselen kon. Ik zal ze nu met andere aandoeningen en, naar ik vertrouw, met gunstiger vooruitzichten weder bezoeken.”
„Ga daar nu niet heen,” hernam zijne zuster. „Het huis onzer vaderen is thans de woning van een listigen en gevaarlijken ellendige, wiens kunstgrepen en laaghartige handelingen den ondergang van onzen ongelukkigen vader voltooid en hem het hart gebroken hebben.”
„Gij maakt mij slechts te begeeriger om den nietswaardigen, zelfs in den schuilhoek, waarin hij zich verbergt, onder het oog te treden. Ik heb hem reeds gezien, geloof ik.”
„Vergeet niet,” hernam Julia, „dat gij onder opzicht van Lucie en mij staat, en dat wij verantwoordelijk zijn voor al uw doen en laten. Ik ben niet te vergeefsch, twaalf uren lang, de uitverkorene van een rechtsgeleerde geweest; en ik verzeker u, dat het de grootste dwaasheid zou zijn, op dit oogenblik naar Ellangowan te gaan. Op zijn best kan ik toestaan, dat wij te zamen naar het eind van de laan wandelen. Dan zullen wij u misschien nog tot op de nabij gelegen hoogte op de heivlakte vergezellen, opdat gij van daar uw oog met het verwijderde gezicht van die donkere torens, welke een zoo sterken indruk op uwe verbeeldingskracht hebben gemaakt, kunt verkwikken.”
Dit voorstel werd spoedig aangenomen. De dames hulden zich in hare mantels en begaven zich, onder geleide van kapitein Bertram, op weg. Het was een heerlijke wintermorgen. Een zacht windje kleurde de bloeiende wangen der schoone wandelaarsters met een hooger rood. Een geheime band verbond de beide meisjes innig aan elkander, en Bertram vergold het genot, hetwelk hare verhalen over zijne familie hem veroorzaakten, door het vertellen van zijne avonturen in Europa en Indië. Lucie was trotsch op haren broeder, die zulke stoute, manhaftige gevoelens aan den dag legde en zoo vele gevaren met dapperen moed doorstaan had. Julia dacht over haars vaders woorden na en waagde het, zich met de hoop te vleien, dat deze den trotschen geest, welken hij in den onbekenden, onaanzienlijken Brown voor verwaande aanmatiging gehouden had, in den afstammeling en erfgenaam van Ellangowan als gepasten moed en een edel besef van eigenwaarde zou beschouwen.
Eindelijk bereikten onze wandelaars de bedoelde, reeds meermalen genoemde hoogte, Gibbie’s-knowe genaamd, reeds meermalen in dit verhaal vermeld, aan de grenzen van het grondgebied van Ellangowan gelegen. Van hier hadden zij een ruim uitzicht op een uitgestrekt, bekoorlijk met heuvelen en dalen afgewisseld landschap, met wilde bosschen omzoomd, die in dit jaargetijde eene donkerpurpere tint vertoonden; terwijl het uitzicht op sommige plaatsen door plantsoen, waarin de Schotsche dennen hunne menigvuldige schakeeringen van donkergroen ten toon spreidden, nauwer beperkt werd. Op den afstand van omstreeks een half uur vertoonde zich de baai van Ellangowan, welker golven door het koele windje zacht bewogen werden. De oude torens van het vervallen slot staken, helder verlicht door de stralen der onbewolkte winterzon, hoog hoven alle omringende voorwerpen uit. [292]
„Dáar,” zeide Lucie Bertram, op de bouwvallen wijzende, „dáar ligt de zetel onzer voorvaderen. God weet het, waarde broeder, dat ik voor u niet naar de uitgestrekte macht wensch, die de Heeren van dit oude slot, naar men zegt, zoo lang bezeten en soms zoo kwalijk gebruikt hebben. Maar mocht slechts zoo veel van hun vermogen het uwe worden, dat gij onafhankelijk leven en uwe hand hulpvaardig aan de oude, verlatene dienaren van ons geslacht kondt reiken, die door den dood van onzen armen vader –”
„Gij hebt gelijk, lieve Lucie,” hernam de jonge erfgenaam van Ellangowan, „en ik vertrouw dat deze hoop, door den bijstand des Hemels, die ons tot dus ver geleid heeft, en met de hulp van de wakkere vrienden, welke mij zoo edelmoedig hunne deelneming betoonen, eindelijk na zoo vele zware beproevingen vervuld zal worden. – Maar als soldaat moet ik dezen ouden vervallen steenklomp met belangstelling beschouwen; en indien de knaap die dit alles thans bezit, er een enkelen steen van verplaatst –”
Hier werd hij door Dinmont gestoord, die haastig naar hem toe kwam loopen en riep: „Kapitein, kapitein! men vraagt naar u! Zij vraagt naar u! gij weet wel wie ik bedoel.”
En plotseling kwam Meg Merrilies, alsof zij uit de aarde opsteeg, uit den hollen weg te voorschijn en stond vóór hem. „Ik zocht u in huis,” zeide zij, „en vond, (op Dinmont wijzende) niemand dan dezen. Maar gij hebt gelijk en ik heb ongelijk. Hier moest ik u vinden, hier op deze plaats. Gedenk uwe belofte en volg mij!”
Gaarn’ wilde toen de dame
Begroeten den hoogen vorst,
Maar koning Artus weifelend
Geen antwoord geven dorst.
„Wie zijt gij,” sprak de dame,
„Dat gij mij niet wilt zien?
„Hoe gering ik moge schijnen,
„Ik kom u hulpe biên.”
Het Huwelijk van den Ridder Gawaine.
Waarschijnlijk had de betooverde bruid van den ridder Gawaine, zoo lang zij gebukt ging onder de toovermacht van hare ondeugende stiefmoeder, een nog, ouder en afzichtelijker voorkomen dan Meg Merrilies; maar zij bezat zonder twijfel dat woest verhevene niet, hetwelk eene steeds verhitte en overspannen verbeeldingskracht zoo wel aan de gebaren van deze reusachtige vrouw als aan haar gelaat bijzette, welks trekken op zich zelven reeds scherp geteekend en vol uitdrukking waren. Ook deinsden de ridders van de ronde tafel op de verschijning van die afschuwelijke dame, welke zich tusschen een eik en een’ [293]groenen hulst aan hen vertoonde, niet met meer schrik achteruit, dan Lucie Bertram en Julia Mannering, bij de verschijning van deze Schotsche heks op de heivlakte van Ellangowan.
„Om Gods wil!” riep Julia en trok hare beurs, „geef deze verschrikkelijke vrouw iets en zeg haar dat zij heen gaat.”
„Ik kan niet,” hernam Bertram; „ik moet haar niet beleedigen.”
„Waarom talmt gij hier?” sprak Meg Merrilies, de ruwe, holle stem verheffende, „waarom volgt gij mij niet? Moet uw uur u tweemaal roepen? Denkt gij niet meer aan uw eed? „het zij in de kerk, of op de markt, op eene bruiloft of bij eene begrafenis.” – En dreigend hief zij den dorren wijsvinger op.
Bertram wendde zich tot zijne verschrikte gezellinnen en zeide: „Verschoon mij, ik moet mij voor een oogenblik verwijderen; ik ben door eene belofte gebonden, deze vrouw te volgen.”
„Mijn hemel!” riep Julia uit, „gij moet deze krankzinnige vrouw volgen?”
„Eene Heidin, die misschien hare bende in het bosch heeft om u te vermoorden!” voegde Lucie er bij.
„Dát zijn geene woorden voor eene dochter van Ellangowan,” hernam Meg, een toornigen blik op Lucie Bertram werpende. „Wie anderen verdenkt, voedt kwaad in het hart.”
„Met één woord, ik moet gaan,” hernam Bertram; „het is volstrekt noodzakelijk! Wacht mij hier slechts vijf minuten.”
„Vijf minuten?” hervatte de Heidin. „In geen vijf uren zijt gij misschien terug.”
„Hoort gij dit?” zeide Julia; „ga om ’s Hemels wil niet mede!”
„Ik moet, ik moet. – De heer Dinmont zal u wel naar huis geleiden.”
„Neen,” hernam Meg, „hij moet met u gaan; daarom is hij hier. Hij moet met hart en hand helpen; en dit is hij wel verplicht: want zijne redding had u duur te staan kunnen komen!”
„Dat is waar!” zei Dinmont, „en ik zal u toonen, kapitein, dat ik het nog niet vergeten heb.”
„O ja,” riepen de beide dames te gelijk uit, „laat hem met u gaan, als gij deze vreemde roepstem moet volgen.”
„Ja, ik moet; maar gij ziet, dat ik een goed geleide bij mij heb. – Keer, zoo ras gij kunt, naar huis en vaarwel tot wederziens!”
Bij deze woorden drukte Bertram zijne zuster de hand en nam met een teederen blik afscheid van Julia. Stom van schrik en verbazing zagen deze Bertram, Dinmont en hunne geleidster achterna. Deze buitengewone vrouw ijlde met zulke snelle, groote en vaste schreden over de winterachtige heide, dat zij eerder scheen te zweven dan te gaan. Door hare lange kleeding en hoog hoofddeksel scheen zij Bertram en Dinmont, beide forsche mannen, nog in grootte te overtreffen. Zij ging steeds rechtuit, zonder zich om de paden te bekommeren, welke de voetgangers gemeenlijk volgden, om de oneffenheid van het veld en de kleine beekjes, welke het in allerlei richtingen doorsneden, te vermijden. Soms verdwenen dus de steeds kleiner schijnende gestalten uit het gezicht, als zij in eene laagte afdaalden, en kwamen dan, wanneer zij de volgende hoogte bereikten, weder te voorschijn. Er was iets verschrikkelijks en, als het ware bovenaardsch, in de wijze waarop deze wonderlijke vrouw de beide mannen, bijna met de snelheid van een vogel die de lucht doorklieft, zonder zich door de hinderpalen, welke gewone voetgangers tegen houden, te laten afschrikken, dwars over het veld leidde, tot zij met hen in het [294]dichte bosch, hetwelk zich van de heivlakte naar het vervallen dorpje Derncleugh uitstrekte, verdween.
„Dit is toch zeer zonderling,” zeide Lucie eindelijk tegen hare vriendin. „Wat kan hij toch met die oude heks te doen hebben?”
„Het is verschrikkelijk,” antwoordde Julia; „het doet mij bijna aan de sprookjes van heksen, toovergodinnen en kwade geesten denken, welke ik in Indië gehoord heb. Dáar gelooft men aan eene betoovering van het oog, waardoor zij, die zulk eene macht bezitten, den wil en de bewegingen van hunne slachtoffers naar willekeur kunnen leiden. – Maar wat kan uw broeder toch met deze verschrikkelijke vrouw te doen hebben, dat hij ons, zoo oogenschijnlijk tegen zijn wil, verlaat om hare bevelen te volgen?”
„Wij kunnen ten minste gerust zijn, dat hem geen leed zal geschieden,” hernam Lucie: „anders zou zij den getrouwen Dinmont, wiens moed en standvastigheid mijn broeder zoo hoog roemt, niet gelast hebben, hem op dezen tocht te vergezellen. – Laat ons nu naar huis gaan en de terugkomst van den kolonel afwachten. Misschien komt Hendrik nog vroeger te huis, en anders zal uw vader weten, wat er gedaan moet worden.”
Arm in arm begaven zij zich op weg. Toen zij, angstig naar het minste gerucht luisterende, den ingang der laan bereikten, hoorden zij een ruiter achter zich. Verschrikt zagen zij om en herkenden tot hunne groote blijdschap den jongen Hazlewood.
„De kolonel zal oogenblikkelijk hier zijn,” zeide hij. „Ik ben vooruit gereden, om juffrouw Bertram een bezoek te brengen en haar geluk te wenschen met de blijde gebeurtenis, welke in hare familie plaats gehad heeft. Ik brand van verlangen, om aan den kapitein Bertram voorgesteld te worden en hem voor de wel verdiende les, welke hij mij voor mijne overijling en onbezonnenheid gegeven heeft, te danken.”
„Hij heeft ons zoo even verlaten,” antwoordde Lucie „en op eene wijze, die ons niet weinig angst veroorzaakt heeft.”
Op dit oogenblik naderde het rijtuig. Toen Mannering en zijn geleerde vriend de beide dames zagen, lieten zij stil houden, stegen uit het rijtuig en voegden zich bij haar. Dadelijk verhaalde Julia hun het voorgevallene.
„Al weder Meg Merrilies!” zeide de kolonel. „Zij is inderdaad een zeer geheimzinnig en onbegrijpelijk wezen; maar ik denk, dat zij Bertram iets mede te deelen heeft, dat zij voor ons geheim wil houden.”
„De drommel hale die oude zottin!” riep Pleydell uit. „Nooit laat zij eene zaak haren behoorlijken gang gaan. Altijd wil zij haar eigen zin volgen! – Naar den weg, dien zij ingeslagen hebben te oordeelen, vrees ik, dat zij naar Ellangowan gegaan zijn, en die schurk, Glossin, heeft reeds getoond, welke schelmen hij in dienst heeft. Ik hoop maar, dat de eerlijke Dinmont hem zal kunnen beschermen.”
„Indien het u genoegen doet, zal ik hen gaarne narijden,” hernam Hazlewood. „Ik ben in dezen omtrek zoo goed bekend, dat ik nauwelijks geloof, dat men hem in mijne tegenwoordigheid eenig leed zou doen, en ik zal mij, voorzichtigheidshalve, zoo ver verwijderd houden, dat het niet kan schijnen, alsof ik de Heidin in het oog houden, of haar, in hetgeen zij met Bertram voor heeft, verhinderen wil.”
„Op mijn woord,” sprak Pleydell tot den kolonel, „de jonge Hazlewood, wien ik nog voor weinige jaren als schoolknaap gekend heb, is een flinke jongen geworden. Ik vrees evenwel meer voor eene nieuwe poging, om onzen vriend in rechten te vervolgen, dan voor openbaar geweld, en van dit laatste [295]zou Hazlewood’s tegenwoordigheid Glossin en zijne helpers wel terug houden – Spoedig hen na, mijn zoon! Gij zult hen waarschijnlijk te Derncleugh of in het bosch van Warroch vinden.”
Hazlewood wendde zijn paard. „kom bij ons eten heden namiddag!” riep de kolonel hem achterna. – Hij boog, gaf zijn paard de sporen en rende weg.
Keeren wij thans tot Bertram en Dinmont terug, die hunne geheimzinnige geleidster door bosch en dal, tusschen de heivlakte en het vervallen dorpje Derncleugh, volgden. Zij ging steeds vooruit en keek nooit naar hare geleiders om, dan om hen over hun dralen te beknorren, niettegenstaande beiden, in weerwil van het jaargetijde, het zweet van het voorhoofd droppelde. Enkel sprak zij in afgebroken woorden bij zich zelve: „Het oude huis al weder opgebouwd worden – de hoeksteen zal gelegd worden – en heb ik hem niet gewaarschuwd? – Ik zeide hem, dat ik geboren was om het te doen, al moest de weg over mijns vaders schedel heen gaan, en het is slechts de zijne. – Ik werd daartoe bestemd – en in banden en boeien bleef ik bij mijn voornemen; – ik werd gegeeseld – ik werd gebrandmerkt – maar het lag dieper dan geeselslagen en een gloeiend ijzer konden reiken – en nu is het uur gekomen!”
„Kapitein,” sprak Dinmont half fluisterende, „ik hoop, dat zij niet waanzinnig is! Zij spreekt niet als andere menschen, en hare woorden schijnen niet van God te komen. Bij ons houdt men staande, dat het met haar niet is, zoo als het behoort.”
„Wees niet bang, vriend!”
„Bang! zij moge eene heks of zelfs de duivel in persoon zijn; daar bekommer ik mij in het geheel niet om.”
„Zwijg!” sprak Meg, een donkeren blik op Dinmont werpende, „denkt gij dat het thans tijd en plaats voor u is, om te spreken?”
„Beste vrouw!” hernam Bertram, „ik twijfel geenszins aan uwe goede trouw en eerlijke bedoelingen, waarvan gij mij reeds bewijzen genoeg gegeven hebt; maar gij moest ook eenig vertrouwen in mij stellen. – Ik wilde gaarne weten waarheen gij mij brengt.”
„Hierop heb ik slechts één antwoord, Hendrik Bertram! – Ik heb gezworen, dat mijne tong het nooit zeggen zou, maar ìk heb niet beloofd, dat mijne vinger het nooit wijzen zou. Vervolg uw weg en ga uw geluk te gemoet, of keer terug en geef het op – dit is alles, wat ik te zeggen heb.”
„Vooruit dan,” hernam Bertram; „ik zal u niets meer vragen.”
Zij stegen omstreeks dezelfde plaats, waar Meg voorheen van Bertram gescheiden was, in het dal af. Zij vertoefde een oogenblik aan den voet van de hooge rots, vanwaar hij destijds de begrafenis van den, in den vervallen toren van Derncleugh gestorven man aanschouwd had. Hier stampte zij op den grond, welke, niettegenstaande alle aangewende moeite, nog zichtbare sporen droeg, dat die kortelings omgewoeld was, en zeide: „hier rust er één; hij zal misschien spoedig „makkers hebben.”
Hierop ging zij langs de beek tot aan het verwoeste dorpje, waar zij, met eene uitdrukking van teedere liefde in het oog, vóor den nog overeindstaanden gevel van een vervallen hut bleef staan en op een minder driftigen doch even plechtigen toon zeide: „Ziet gij die zwarte en verwoeste hut? – Dáar heeft mijn ketel veertig jaren lang gekookt – dáar heb ik twaalf zonen en dochters gebaard – waar zijn zij nu? – waar zijn de bladeren, welke op Sint-Maartensdag nog aan dezen boom waren? – de westewind heeft hem er van beroofd – en ik ben ook van alles beroofd. – Ziet gij gindschen wilgenboom? – Het is nu slechts een zwarte, verrotte stomp– Menigen schoonen zomerschen [296]avond heb ik er onder gezeten, toen de groene takken over het murmelende beekje hingen. – Daar heb ik gezeten, en” (hier verhief zij de stem) „hield u op mijne knieën, Hendrik Bertram, en zong u liedjes voor van de oude baronnen en hunne bloedige oorlogen. – Hij zal nooit weder groen worden en Meg Merrilies zal nooit weder vroolijke liederen zingen. Maar gij zult haar niet vergeten en gij zult de oude muren om harentwil weder laten opbouwen! – en laat er dan iemand wonen, die God vreest en te goed is om voor de bewoners van de geesten-wereld beangst te zijn. – Want als de dooden ooit weder onder de levenden verschijnen, dan zal men mij menigen nacht in dit dal zien, nadat deze broze beenderen tot stof geworden zijn.”
Bij deze laatste woorden hield zij den blooten rechterarm uitgestrekt, den linker gebogen en onder de donker roode plooien van haar mantel verborgen. Hare geheele houding en de toon, waarop zij sprak, drukten een mengsel van krankzinnigheid en woeste hartstochtelijkheid uit, het penseel van een schilder overwaardig. „En nu,” vervolgde zij, eensklaps weder op den korten, driftigen toon, waarop zij gewoonlijk sprak, „nu aan ons werk, nu aan ons werk!”
Hierop leidde Meg de beide mannen naar de vooruitspringende rots, waarop de toren van Derncleugh lag. Zij kreeg een’ grooten sleutel uit den zak en ontsloot de deur. Het inwendige was beter in orde, dan te voren.
„Ik heb hier alles in orde gebracht, zoo als het behoort,” zeide zij, „daar ik hier misschien, vóor dat de nacht komt, uitgestrekt zal liggen. Weinigen, zeer weinigen zullen bij Meg’s lijk waken: want velen van mijn volk zullen laken wat ik gedaan heb en nog doen zal.”
Nu wees zij naar eene tafel, waarop koude spijzen gereed stonden, welke er zindelijker uitzagen, dan men van Meg had kunnen verwachten. „Eet,” zeide zij, „gij zult het heden avond wel noodig hebben.”
Bertram at iets, om haar niet te beleedigen; maar Dinmont bewees, dat noch verbazing, noch vrees zijn eetlust bedorven had, en liet het zich goed smaken. Hierop gaf Meg aan ieder een enkel glas sterken drank, hetwelk Bertram met water verdunde, maar dat Dinmont niet te krachtig vond.
„Wilt gij zelve niet iets eten of drinken?” vroeg Dinmont.
„Ik zal het niet noodig hebben,” antwoordde de geheimzinnige gastvrouw. „En nu,” vervolgde zij, „nu moet gij wapens hebben – gij moet niet met ledige handen gaan – maar gebruikt ze niet overijld. – Neemt gevangen, maar spaart het leven. – Laat de gerechtigheid haar deel hebben – hij moet spreken, voor dat hij sterft.”
„Wie moet gevangen genomen worden? wie moet spreken?” riep Bertram, vol verbazing, terwijl hij een paar pistolen, die zij hem aanbood en welke hij bij nader onderzoek geladen vond, uit hare handen nam.
„De vuursteenen zijn goed en het kruid is droog,” zeide zij. „Ik versta mij op dat werk.”
Zonder op zijne vragen te antwoorden, wapende zij Dinmont ook met eene groote pistool, en verzocht beiden, een stok uit een hoop knuppels te kiezen, dien zij uit een hoek haalde en die er zeer verdacht uitzagen. Nu verlieten zij den toren en Bertram maakte van een gunstig oogenblik gebruik, om Dinmont toe te fluisteren: „Er is iets onverklaarbaars in dit alles, maar wij behoeven deze wapenen niet dan in geval van nood te gebruiken, en wanneer wij het met recht mogen doen. Draag zorg te handelen, zoo als gij mij ziet handelen.”
Dinmont knikte hem zijne toestemming toe. En nu volgden zij door poelen en moerassen, over heidevelden en braaklanden, de schreden van hunne geleidster. [297]Deze voerde hen naar het bosch van Warroch op hetzelfde pad, langs hetwelk de ongelukkige Ellangowan op den verschrikkelijken avond, toen Kennedy vermoord werd, naar Derncleugh gereden was, om zijn kind te zoeken.
Toen zij het bosch, waar de winter-zeewind thans ruischte, bereikt hadden, bleef Meg Merrilies een oogenblik staan, naar het scheen, om zich op den weg te bezinnen. „Ja, dezen weg moeten wij inslaan,” zeide zij en ging verder, doch niet meer, zoo als tot hiertoe, recht uit, maar nu rechts, dan links af, in eene slingerende richting. Eindelijk bracht zij hen door het dichte bosch op eene opene plaats, omstreeks een kwart bunder groot, welke woest en onregelmatig door boomen en struiken omringd was. Zelfs in den winter was het een vreedzaam, vriendelijk plaatsje; maar in de lente, als het aardrijk met jeugdig groen en wilde bloemen versierd is, als de heesters hunne veelkleurige en welriekende bloesems ten toon spreiden en de hooge berken, welke zich boven de nederige struiken verheffen, hunne lange, bladerrijke takken, als tot beschutting tegen de zon, uitspreiden, moet het eene heerlijke plek voor een jeugdigen dichter zijn, die zijn eerste lied vervaardigt, of voor een minnend paar, hetwelk elkander de eerste teedere bekentenis van wederzijdsche liefde aflegt. Thans wekte ze geheel andere aandoeningen op. Bertrams oog werd somber en onrustig, toen hij hier rondgezien had. Meg mompelde in zich zelve: „Dit is de plaats!” keek Bertram met een scherpen blik van ter zijde aan en vroeg hem: „herinnert gij u deze plek?”
„Ja,” antwoordde Bertram, „maar zeer onvolkomen.”
„Op deze plaats,” vervolgde Meg, „viel de man van zijn paard. Ik stond op dat oogenblik achter gindsche struiken. Hij verdedigde zich dapper en bad en jammerde om genade; maar hij was in de handen van menschen, die dat woord nooit gekend hebben! Nu zal ik u het spoor verder toonen. Toen gij de laatste maal dezen weg gingt, droeg ik u op mijne armen.”
Hierop leidde zij hen op een lang, kronkelend, bijna geheel met struiken begroeid pad, tot dat zij zich, zonder merkbaar af te dalen, eensklaps aan den oever der zee bevonden. Met snelle schreden ging Meg nu langs de rotsen, welke dikwijls door de golven bespoeld werden, tot zij bij een groot, afgezonderd liggend stuk rots kwam. „Hier,” zeide zij met zachte, nauwelijks hoorbare stem, „hier werd het lijk gevonden.”
„En het hol,” hernam Bertram op dezelfden toon, „is hier dicht bij. Brengt gij ons daarheen?”
„Ja. Verzamelt beiden al uw moed en volgt mij, als ik er inkruip. – Ik heb het brandhout zoo gelegd, dat gij u verschuilen kunt. Blijft daar achter, tot dat ik zeg: „het uur en de man zijn beiden gekomen” Werpt u dan op hem, ontneemt hem zijne wapens en bindt hem, dat het bloed hem uit de nagelen springt.
„Dat wil ik, als het de man is, dien ik vermoed – Janson!”
„Ja, Janson, Hatteraick, en twintig andere namen draagt hij nog.”
„Dinmont, nu moet gij mij bijstaan,” sprak Bertram tot zijn vriend, „want die kerel is een duivel.”
„Dat beloof ik u,” antwoorde hij. „Maar ik wenschte wel, dat ik nog eerst een gebedje kon doen, vóor dat ik de heks in het hol, dat zij voor ons opent, nakruip. Het zou toch een misselijk ding zijn, de lieve zon en Gods ruime lucht zoo te verlaten en in zulk een gat, als een vertrapte pad, te sterven. Maar het moeten kwade honden zijn, die mij beet nemen. En, zoo als gezegd is, de duivel hale mij, als ik u in den steek laat.”
Deze laatste woorden sprak hij fluisterende, want de ingang van het hok [298]was reeds geopend. Meg kroop er op handen en voeten in, Bertram haar achterna en Dinmont volgde zijn vriend, na nog een treurigen blik op het heldere zonnelicht, dat hij nu vaarwel moest zeggen, geworpen te hebben.
– Sterf profect! – En juist terwijl
Uw mond voorspelt. – Ook dit moest ik volbrengen.
Shakspeare.
Terwijl Dinmont met alle inspanning door den lagen en nauwen ingang van het hol kroop, werd hij plotseling bij één zijner beenen vastgehouden. Het stalen hart van den dapperen landman begon te kloppen en met moeite onderdrukte hij een kreet, welke hen allen, in den weerloozen toestand waarin zij zich bevonden, misschien het leven had kunnen kosten. Hij verloor echter zijne tegenwoordigheid van geest niet en vergenoegde zich, met zijn voet uit de hand van zijn onverwachten navolger los te rukken. „Wees gerust,” fluisterde hierop eene stem achter hem; „ik hen een vriend, Karel Hazlewood.”
Hoewel Meg reeds de plaats bereikt had, waar het hol hooger werd, en zich reeds opgericht had, hoorde zij toch iets van deze woorden, hoe zacht ook gesproken, en schrikte hevig. Maar dadelijk herstelde zij zich en begon, alsof zij een luisterend oor verbijsteren wilde, te mompelen, te zingen en in het brandhout, dat in het hol opgestapeld lag, te roeren.
„Hier, oude heks, duivelskind!” brulde Dirk Hatteraick uit zijn schuilhoek; „wat doet gij daar?”
„Ik leg het hout te recht, om u voor den kouden wind te beschutten, gij deugniet! – Gij komt er maar al te wel af en wilt het niet weten; maar het zal weldra anders zijn.”
„Hebt gij mij brandewijn en tijding van mijn volk medegebracht?”
„Hier is de flesch. Uw volk is geslagen – verstrooid, gevlucht of door de roodrokken in de pan gehakt.”
„De duivel! dit is eene noodlottige kust voor mij!”
„Gij kant wel eens meer reden hebben, om zoo te spreken.”
Onder dit gesprek hadden Bertram en Dinmont ook het eigenlijke hol bereikt en waren overeind gaan staan. Het ruwe gewelf werd enkel door het schijnsel van gloeiende houtskolen verlicht, welke op een ijzeren rooster of bekken, zoo als de visschers des nachts bij de zalmvangst gebruiken, brandden. Hatteraick wierp van tijd tot tijd eene handvol takjes of andere stukjes hout er bij; maar zelfs de vlam, die dan helder ofschoon slechts voor een oogenblik fikkerde, verspreidde geen licht genoeg, om het geheele uitgestrekte hol [299]te verlichten. Daar bovendien de smokkelaar, van den ingang af gezien, achter het vuur lag, zoo kon hij niet licht de voorwerpen onderscheiden, welke zich aan deze zijde bevonden. De in het hol gedrongen mannen, wier getal zoo onverwacht tot drie geklommen was, liepen dus achter het los opgestapelde brandhout weinig gevaar van ontdekt te worden, en Dinmont had de voorzichtigheid, Hazlewood met de eene hand zoo lang terug te houden, tot hij Bertram kon toefluisteren: „Een vriend – de jonge Hazlewood.”
Het was niet raadzaam, op dit oogenblik het gesprek verder voort te zetten en allen stonden stil, als de rotsen rondom hen, verscholen achter het hout, hetwelk daar waarschijnlijk nedergelegd was, om den kouden zeewind te breken, zonder den toevloed van versche lucht geheel te verhinderen. De takjes waren zoo los op elkander gestapeld, dat zij daartusschen gemakkelijk zien konden wat er bij het vuur gebeurde, ofschoon de personen, die achter in het hol waren, hen zelfs bij een veel sterker licht niet in hunne schuilplaats konden ontdekken.
Het geheele tooneel leverde, zonder het belang en het persoonlijk gevaar waarmede het gepaard ging in aanmerking te nemen, door de werking van licht en schaduw op de vreemdsoortige voorwerpen, die zich aan het oog vertoonden, een indrukwekkend gezicht op. De gloeiende houtskolen verspreidden een donkerrooden gloed, die van tijd tot tijd door eene vluchtige, meer of minder helder flikkerende vlam versterkt werd, al naar de brandstof, waarmede Dirk Hatteraick zijn vuur voedde, hiertoe beter of minder geschikt was. Nu steeg eene donkere rookwolk tot aan de zoldering van het hol omhoog; dan flikkerde door de rookzuil heen een flauwe, matte gloed, die dan plotseling weder tot eene heldere, levendige vlam werd, als er droge takjes of dunne stukjes dennenhout op het vuur geworpen werden. Bij deze afwisselende verlichting konden Bertram en zijne vrienden de gestalte van Hatteraick meer of minder onderscheiden, wiens woeste en barsche trekken, welke in zijn tegenwoordigen toestand en bij zijne sombere stemming nog scherper uitkwamen, zeer goed bij de ruwe rotsen pasten, die een onregelmatig gewelf over en rondom hem heen vormden. De gestalte van Meg Merrilies, die langzaam bij hem heen en weder wandelde, nu eens zichtbaar bij den gloed van het vuur, dan weder verborgen door den rook of de duisternis, stak sterk tegen de zittende, bijna onbewegelijk naar het vuur gebogene houding van Hatteraick af, die voor het oog der aanschouwers steeds zichtbaar bleef, terwijl de op en nedergaande Heidin, als eene spookgestalte, soms verscheen en dan plotseling weder verdween.
Bij het gezicht van Hatteraick voelde Bertram zijn bloed koken. Hij herkende hem oogenblikkelijk als den scheepskapitein Janson, zooals Hatteraick zich na den dood van Kennedy genoemd had, en herinnerde zich nog even goed, dat deze Janson en zijn stuurman Brown, die te Woodbourne doodgeschoten werd, de tirannen zijner jeugd geweest waren. Bertram wist ook, deels uit zijne eigene donkere herinneringen, deels uit de verhalen van Mannering en Pleydell, dat deze man op den verschrikkelijken dag, waarop hij aan zijn ouders en zijn vaderland ontrukt en daardoor aan zoo vele ongemakken en gevaren bloodgesteld was, de hoofdrol gespeeld had. Duizenderlei verbitterende gedachten ontwaakten in zijn boezem en nauwelijks kon hij zich weerhouden van Dirk Hatteraick dadelijk aan te vallen en hem een kogel door het hoofd te jagen. Dit zou echter in de tegenwoordige omstandigheden een zeer gevaarlijk waagstuk geweest zijn. Bij het [300]schijnsel der flikkerende vlam, hetwelk de sterke, gespierde en forsche gestalte van den booswicht deed uitkomen, ontdekte Bertram ook twee paar pistolen benevens een houwer in zijn gordel; en het was te verwachten, dat zijne woede en wanhoop even geducht zouden zijn, als zijne lichaamskracht en verdedigingsmiddelen. De booswicht kon, wel is waar, onmogelijk de vereenigde krachten van twee mannen, als Bertram en zijn vriend Dinmont, weerstaan, zonder hun onverwachten bondgenoot, Hazlewood, die ongewapend en minder gespierd was, te rekenen, maar Bertram gevoelde, dat het verstandig noch roemrijk zijn zou, den scherprechter vooruit te loopen, en dat het tevens van het uiterste belang was, Hatteraick levend gevangen te nemen. Hij bedwong dus zijne verontwaardiging en wachtte geduldig af, wat er verder tusschen den booswicht en de Heidin gebeuren zou.
„En wat is er nu van u geworden?” vroeg Meg met hare schorre onaangename stem. „Heb ik u niet gezegd, dat het u overkomen zoude? – ja en juist in dit zelfde hol, waar gij u, na het plegen van de daad verscholen hebt.”
„Storm en onweer! houd uwe zedepreken voor je, oude heks, tot men er u om vraagt! Hebt gij Glossin gesproken?”
„Neen. Gij hebt uw slag gemist, gij bloedvergieter! en hebt niets van den verleider te wachten.”
„Wat drommel! had ik hem maar bij de keel! – En wat moet ik nu doen?”
„Doen?” hernam de Heidin; „sterven als een man, of gehangen worden als een hond!”
„Gehangen, gij satansche oude heks? – De hennip, waaraan ik zal hangen, is nog niet gezaaid.”
„Ze is reeds gezaaid, gegroeid, gehekeld en gesponnen. Heb ik u niet gezegd, toen gij den kleinen Hendrik Bertram, in weerwil van mijne beden, wegvoeren wildet – heb ik u toen niet gezegd, dat hij terugkeeren zou, als hij zijn noodlot, tot zijn éen en twintigste jaar, in vreemde landen vervuld had? Heb ik u niet gezegd, dat het oude vuur tot op een vonkje na uitbranden, maar toch weder opleven zoude?”
„Ja, moedertje! dat hebt gij gezegd; en, voor den duivel, ik geloof, dat gij waarheid gesproken hebt! Die jonker van Ellangowan is mijn geheele leven een steen des aanstoots voor mij geweest! – En nu heb ik, door Glossin’s vervloekte kunstjes, mijn volk en alles verloren. Mijne booten zijn vernield en ik denk wel het schip zelf ook genomen. Er was geen volk genoeg op om het te besturen, nog veel minder om het te verdedigen, – eene ellendige sloep kon het wel overmeesteren. En wat zullen de eigenaars zeggen? – Hagel en storm! ik durf nooit weder in Vlissingen komen.”
„Dat zal ook niet noodig zijn.”
„Wat doet gij daar en waarom zegt gij dat?”
Onder dit gesprek had Meg wat vlas los op een hoop gelegd. Vóor dat zij deze vraag beantwoordde, wierp zij een brandend stuk hout op het vlas, hetwelk zij eerst in eenig geestrijk vocht gedoopt had. Dadelijk vatte het vuur, en eene helder schitterende vlam verhief zich tot aan den top van het gewelf. Op dit oogenblik beantwoordde Meg de haar gedane vraag en sprak met eene sterke, vaste stem: „Omdat het uur en de man beiden gekomen zijn.”
Op dit teeken sprongen Bertram en Dinmont uit hunne schuilplaats te voorschijn en wierpen zich plotseling op Hatteraick. Hazlewood, die niets van deze afspraak wist, volgde een oogenblik later. De booswicht, die oogenblikkelijk begreep dat hij verraden was, richtte zijn eerste wraak tegen Meg Merrilies [301]en schoot een pistool op haar af. Zij zeeg met een doordringenden, vreeselijken gil neder en zeide: „Ik wist, dat het zoo eindigen zou!”
Bertram struikelde in zijne drift op den oneffen, rotsachtigen grond van het hol; een groot geluk voor hem, want op hetzelfde oogenblik floot Hatteraicks tweede kogel zoo dicht over zijn hoofd heen, dat die hem zeker getroffen moest hebben, als hij rechtop gestaan had. Vóor dat Hatteraick eene derde pistool uit zijn gordel kon trekken, greep Dinmont hem en poogde hem de armen vast te houden. Maar de kracht van den wanhopigen booswicht was zoo groot, dat hij den reusachtigen landman, die met hem worstelde, door het brandende vlas heensleepte en het hem bijna gelukt was – wat den eerlijken Dinmont zeker duur te staan gekomen zou zijn – eene derde pistool te trekken, toen Bertram en Hazlewood aansnelden. Met vereenigde krachten wierpen zij den booswicht op den grond, ontnamen hem zijne wapens en bonden hem. Dit alles was het werk van eene enkele minuut. Toen Hatteraick nu volkomen overmeesterd was en zich te vergeefs een paar malen met inspanning van alle krachten wanhopig had pogen los te maken, lag hij stil en sprak geen woord. „Hij jankt niet tegen den dood,” sprak Dinmont „en dat is het beste wat ik van hem weet.”
Met deze aanmerking schudde de eerlijke Dandie het smeulende vlas van zijn rok en uit zijne gedeeltelijk verzengde zwarte haren.
„Hij is nu stil,” zeide Bertram hierop; „blijf gij bij hem staan en pas op, dat hij zich niet verroert. Ik moet zien, of de arme vrouw nog leeft of reeds dood is.” Met behulp van Hazlewood hief hij Meg Merrilies nu op.
„Ik wist, dat het zoo eindigen zou,” mompelde zij, „en zoo moest het ook komen.”
De kogel was onder de keel in de borst gedrongen. Uitwendig bloedde de wond niet sterk; maar Bertram begreep dadelijk, dat ze zeer gevaarlijk was. „Groote hemel! wat zullen wij voor deze arme vrouw doen?” riep hij treurig uit.
„Mijn paard staat boven in het bosch aan een boom gebonden,” hernam Hazlewood. „Ik heb u reeds sedert een paar uren gadegeslagen. Ik zal mij te paard werpen en eenige vertrouwde lieden te hulp roepen. Bewaak gij intusschen den ingang van het hol, tot ik terug kom.” Met deze woorden snelde hij heen. Bertram verbond, zoo goed mogelijk, de wond van Meg Merrilies en vatte, met een pistool met overgehaalden haan in de hand, post bij den ingang van het hol. Dinmont bewaakte Hatteraick. Eene doodsche stilte, slechts nu en dan afgebroken door het zachte en gesmoorde kermen van de gekwetste Heidin en de zware ademhaling van den gevangene, heerschte in het hol. [302]
Hoewel verleid en lang verdwaald,
Gij wijd en zijd hebt rondgezworven
Heeft Godes oog u steeds bewaakt
En is Zijn genade u verworven.
De Rechtszaal.
Na verloop van een klein uur, hetwelk den wachtenden in hun onzekeren en gevaarlijken toestand wel driemalen zoo lang voorgekomen was, hoorden zij de stem van den jongen Hazlewood, die hun reeds uit de verte toeriep: „Hier ben ik met genoegzame hulp.”
„Kom maar naar binnen,” antwoordde Bertram, zeer verheugd dat hij van zijn post afgelost werd. Hazlewood verscheen hierop met eenige mannen, onder welke zich een beambte bij het vredegerecht bevond, in het hol. Zij tilden Hatteraick op en droegen hem zoo ver, als de ruimte zulks veroorloofde, in den ingang, waar zij hem vervolgens op den rug nederlegden en, zoo goed zij konden, naar buiten sleepten, daar hij zich volstrekt niet liet bewegen, om van zijne zijde eenigszins mede te werken om door den engen ingang te geraken. Stil en werkeloos, als een lijk, lag hij op den grond en liet zich, zonder eenigen wederstand te bieden, voortslepen. Toen hij in het daglicht kwam en tusschen drie of vier mannen, die buiten het hol gebleven waren, overeind geplaatst was, scheen hij door den plotselijken overgang uit de duisternis en het licht verblind en als buiten zich zelven. Terwijl de anderen bezig waren met Meg Merrilies uit het hol te brengen, wilden Hatteraicks wachters hem op een stuk rots, hetwelk gedurende den vloed nog juist op het droge lag, doen nederzitten. Stuiptrekkend, sidderende, verzette hij zich hiertegen en riep: „Daar niet! wat drommel! daar wilt gij mij toch niet doen zitten?”
Dit waren de éénige woorden, die hij sprak; maar de zin en de toon, waarop hij ze uitsprak, toonden genoegzaam wat er in zijn binnenste omging.
Nadat Meg Merrilies ook met alle mogelijke voorzichtigheid uit het hol gedragen was, beraadslaagde men waarheen zij gebracht zou worden. Hazlewood, die reeds om een heelmeester gezonden had, stelde voor haar intusschen naar de naaste hut te brengen. Maar zij verzette zich hiertegen en sprak met diepen ernst: „Neen, neen, neen! Naar den toren van Derncleugh – naar den toren van Derncleugh! Daar alleen kan de ziel los worden van het lichaam.”
„Wij moeten, dunkt mij, aan haren wensch voldoen,” zeide Bertram; „hare onrust zal anders de wondkoorts verergeren.”
Men droeg haar dus naar den toren. Onderweg scheen zij zich meer met het voorgevallene, dan met de gedachte aan haren naderenden dood bezig te houden. „Er waren er drie, die op hem aanvielen,” mompelde zij; „ik heb er maar twee medegebracht. – Maar wie was de derde? – Hij zal zelf wedergekomen zijn, om zich te wreken.”
Het was blijkbaar, dat de onverwachte verschijning van Hazlewood, dien zij, daar zij bijna op hetzelfde oogenblik doodelijk getroffen werd, niet had [303]kunnen herkennen, een’ diepen indruk op hare verbeelding gemaakt had. Zij kwam er dikwijls weder op terug. Voor Bertram was deze verschijning evenzeer een raadsel, tot dat Hazlewood hem verhaalde, dat hij hem en zijne beide tochtgenooten, op verzoek van Mannering, gevolgd was en hen een geruimen tijd in het oog gehouden had; dat hij hen, toen zij in het hol verdwenen, was nagekropen, om zich zelven en zijn oogmerk bekend te maken en toen in den donkeren en nauwen ingang het been van Dinmont gevat had, wat licht de noodlottigste gevolgen had kunnen hebben, als de tegenwoordigheid van geest en de kloekmoedigheid van den onverschrokken landman dat niet verhoed hadden.
Toen Meg Merrilies bij den toren kwam, haalde zij den sleutel van het gewelf voor den dag en werd binnengebracht. Zoodra men haar nu op het bed wilde nederleggen, zeide zij op angstigen toon: „Neen, neen! zóó niet zóó niet: het hoofd naar het oosten,” en scheen tevreden, toen men haren wensch vervulde.
„Is hier in de nabijheid geen geestelijke, om deze ongelukkige vrouw in hare laatste oogenblikken bij te staan?” vroeg Bertram.
De predikant van het kerspel, de voormalige leermeester van Karel Hazlewood, had, even als vele anderen, het gerucht gehoord, dat de moordenaar van Kennedy op de plaats zelve, waar de misdaad zoo vele jaren geleden gepleegd was, gevangen genomen en dat eene vrouw daarbij doodelijk gewond was. Nieuwsgierigheid, of liever het gevoel dat zijn plicht hem riep, om lijdenden te vertroosten en bij te staan, voerde hem naar den toren van Derncleugh, waar hij nu zijn dienst aanbood. De heelmeester kwam terzelfder tijd en wilde de wond onderzoeken. Meg wees echter beider hulp van de hand en zeide: „Wat menschen doen kunnen, kan mij niet heelen of redden. – Laat mij zeggen, wat ik te zeggen heb, en dan moogt gij doen, wat gij wilt. Ik zal het niet verhinderen. – Maar waar is Hendrik Bertram?” De omstanders, die dezen naam in zoo vele jaren niet gehoord hadden, staarden elkander verbaasd aan. – „Ja!” zeide zij met een sterkere, schorre stem, „ik zeg Hendrik Bertram van Ellangowan. Gaat uit het licht, opdat ik hem zien kan.”
Aller oogen vestigden zich op Bertram, die de ellendige legerstede naderde. De gekwetste vrouw vatte zijne hand. „Ziet hem aan,” zeide zij, „gij allen, die zijn vader of grootvader ooit gekend hebt, en getuigt, of hij niet hun levend evenbeeld is!”
Een dof gemompel verhief zich onder de menigte. De gelijkenis was te sprekend, om geloochend te worden, „Hoort mij verder,” vervolgde zij, „en laat dezen man” (op Hatteraick wijzende, die met zijne wachters op eene kist zat) „laat dezen man loochenen, wat ik zeg, indien hij kan. Dit is Hendrik Bertram, de zoon van wijlen Godfried Bertram, heer van Ellangowan; dit is het kind, hetwelk Dirk Hatteraick op denzelfden dag, waarop hij den opzichter vermoordde, uit het bosch van Warroch ontvoerd heeft. Ik was daar, als een dwalende geest: want ik wilde dit bosch nog eenmaal zien, vóor dat wij de landstreek verlieten. Ik redde den knaap het leven en bad en smeekte, dat men hem aan mij overlaten zou. – Maar men voerde hem weg en hij is lang in verre gewesten geweest. Nu is hij teruggekomen, om zijn eigendom te vorderen; en wie zou hem weerstaan? – Ik zwoer, het geheim te bewaren tot hij een en twintig jaren oud was; – ik wist, dat hij zijn noodlot vervullen moest, tot die dag kwam. – Ik heb dien eed gehouden. Maar ik heb voor mij zelve nog een anderen eed gezworen, dat ik [304]hem, als ik den dag van zijne terugkomst beleefde, weder op zijns vaders zetel zetten zoude, al moest elke schrede een leven kosten. Ik ben zelve het eerste slachtoffer. Hij, (op Hatteraick wijzende) zal spoedig het tweede zijn en dan komt er nog een derde.” Hier zweeg zij.
De predikant maakte de aanmerking, dat het jammer was dat deze verklaring niet behoorlijk opgeteekend was, en de heelmeester drong er op aan hare wond te onderzoeken, vóor dat zij door vragen verder uitgeput werd. Toen zij zag, dat men Hatteraick wegbracht en de omstanders het vertrek verlaten wilden, opdat de wondarts zijn werk ongestoord zou kunnen verrichten, verhief zij zich op haar leger en riep met luider stemme: „Dirk Hatteraick! gij en ik zullen elkander nooit weder zien, vóor dat wij voor den oppersten Rechter staan – wilt gij bevestigen, wat ik gezegd heb?”
Hij zag haar met een strak gelaat aan en scheen haar door zijne blikken tegen te spreken.
„Dirk Hatteraick, durft gij, met mijn bloed aan uwe handen, een enkel woord loochenen van alles, wat mijn stervende mond gezegd heeft?”
Hij keek haar nog steeds met dezelfde onbeschaamdheid en onbuigzame verstoktheid aan, en bewoog de lippen, maar zonder eenig geluid te doen hooren.
„Vaarwel dan!” vervolgde zij, „en God moge het u vergeven! Uwe eigene hand heeft mijne getuigenis verzegeld. – Bij mijn teven was ik de verachte, krankzinnige Heidin, die gegeeseld, gebannen en gebrandmerkt was – die van deur tot deur gebedeld had en als een omzwervende hond, van kerspel tot kerspel gejaagd en vervolgd werd. – Wie zou toen op hare woorden gelet hebben? – Maar nu ben ik eene stervende vrouw; en mijne woorden zullen niet in den wind worden geslagen, zoo zeker als de aarde mijn lichaam bedekken zal.”
Hier zweeg zij weder; en allen verlieten het vertrek, behalve de heelmeester en een paar vrouwen. Na een zeer kort onderzoek schudde hij het hoofd en ruimde zijne plaats bij de stervende vrouw aan den geestelijke in.
Een gerechtsdienaar, die voorzag dat Hatteraick spoedig naar de gevangenis gebracht zou moeten worden, had een rijtuig, hetwelk ledig naar Kippletringan terugkeerde, op den weg doen stilhouden. Zoodra de voerman hoorde, wat er te Derncleugh gaande was, liet hij zijn rijtuig aan de zorg van een straatjongen over, zich, zoo als men gerust mag veronderstellen, meer op de jaren en het geduld van zijne paarden, dan op de voorzichtigheid van den knaap verlatende, en snelde heen, om te zien wat er toch eigenlijk te doen was. Hij kwam juist op het oogenblik, dat de verzamelde landlieden, wier aantal van oogenblik tot oogenblik vermeerderde, hunne aandacht op Bertram vestigden, nadat zij lang genoeg de woeste, ruwe trekken van Hatteraick aangestaard hadden. De meesten onder hen, in het bijzonder de bejaarden, die den ouden Ellangowan in den bloei zijner jaren gezien en gekend hadden, gevoelden en erkenden dat Meg Merrilies de waarheid had gesproken. Maar de Schotten zijn voorzichtig; zij bedachten, dat een ander in het bezit der heerlijkheid Ellangowan was en deelden elkander, voor als nog, hunne gevoelens slechts fluisterende mede; maar onze vriend Hans Jabos, de voerman uit Kippletringan, drong met geweld door de menigte en had nauwelijks het oog op Bertram geslagen, of hij sprong van verbazing eene schrede terug en riep plechtig uit: „Dat is, zoo waar als ik leef, de oude Ellangowan, van den dood opgestaan!”
Deze openhartige verklaring van een onpartijdigen getuige was juist de vonk, die noodig was, om het smeulende gevoel der omstanders in vlammen [305]te doen uitbarsten. Aanstonds klonk het van alle kanten: „Leve Bertram! – Lang leve de erfgenaam van Ellangowan! God geve hem het zijne weder, en late hem onder ons leven, gelijk zijne voorouders sedert eeuwen deden!”
„Zeventig jaren heb ik op het land van Ellangowan gewoond,” zeide de eene.
„Ik en de mijnen wonen er sedert tweemaal zeventig jaren,” sprak een ander; „ik moet dus het gelaat van een Bertram wel kennen.”
„Ik en de mijnen,” hernam een ander oud man, „zijn hier reeds drie honderd jaren geweest, en de jonge heer zal weder in zijn recht hersteld worden, al moest ik mijne laatste koe verkoopen.”
De vrouwen, altijd met het wonderbare ingenomen, en niet minder wanneer een schoon jongman de held der geschiedenis is, voegden hare schelle vreugdekreten bij het algemeene gejuich. „God zegene hem!” riepen zij. „Hij is het ware evenbeeld van zijn vader! De Bertrams waren altijd een zegen voor het land!”
„O! dat zijne arme moeder, die in kommer en angst om hem gestorven is, dezen dag had mogen beleven!” riepen eenige stemmen.
„Maar wij zullen hem aan zijn eigendom helpen!” riepen anderen. „Glossin zal het slot Ellangowan niet behouden, al zouden wij hem met onze nagels er uitkrabben!”
Anderen omringden Dinmont, die gaarne alles verhaalde, wat hij van zijn vriend wist, en er zich niet weinig op liet voorstaan, dat hij tot de ontdekking medegewerkt had. Daar hij bij velen der aanwezigen bekend was, verhoogde zijne getuigenis de algemeene geestdrift. Om kort te gaan, het was één van die oogenblikken van opgewondenheid, waarop de koelheid der Schotten als sneeuw voor de zon smelt en de eenmaal opgewekte geestdrift, als een woedende stroom, dijken en dammen met zich medesleept.
Het luide vreugdegeschrei stoorde den geestelijke in het gebed, hetwelk hij voor de stervende ten hemel opzond. Meg, die in een bewustelooze sluimering, de gewone verkondigster der nabij zijnde ontbinding, op haar ellendig leger lag, rees plotseling op en zeide: „Hoort gij het niet? Hoort gij het niet? – Hij is erkend, hij is erkend! Zóo lang nog moest ik leven! – Ik ben eene zondige vrouw. Maar heeft mijn vloek hen ten val gebracht, – mijn zegen heeft hen weder hersteld! En nu wenschte ik wel, dat ik meer gezegd had! Maar het kan niet zijn. – Wacht,” vervolgde zij, haar gelaat naar den lichtstraal wendende, die door eene nauwe spleet, welke de plaats van een venster in den muur vervulde, in het vertrek viel; „is hij niet hier? Gaat uit het licht, opdat ik hem nog eenmaal zie! Maar mijne oogen worden duister – alles is voorbij.
Adem, verdwijn!
Dood, verschijn!”
Met deze woorden zonk zij weder op haar strooleger neder en gaf, zonder een zucht te laten hooren, den geest. De geestelijke en de heelmeester teekenden alles, wat zij gezegd had, zorgvuldig op en betreurden het, dat zij haar niet nauwkeuriger ondervraagd hadden. Beiden waren echter bij zich zelven vast overtuigd, dat hare verklaringen de waarheid behelsden.
Hazlewood was de eerste, die Bertram met het uitzicht op de spoedige herwinning van zijn naam en stand in de maatschappij geluk wenschte. De omstanders, die van Hans hoorden dat Bertram de man was, die Hazlewood [306]gekwetst had, waren getroffen over zijne grootmoedigheid en mengden ook zijn naam in hun herhaald vreugdegejuich. Sommigen vroegen den voerman, waarom hij Bertram niet reeds herkend had, toen hij hem korten tijd geleden voor de eerste maal te Kippletringan zag. „Hoe kon ik toen aan Ellangowan denken?” antwoordde hij. „De aangeheven kreet, dat de jonge Bertram wedergevonden was, deed mij de gelijkenis ontdekken. Het moest mij wel in het oog vallen, zoodra ik er opzettelijk naar keek.”
De verstoktheid van Hatteraick was door dit laatste tooneel eenigszins geschokt. Hij sloeg de oogen neder, poogde zijne gebonden handen op te heffen om den hoed dieper in het gezicht te trekken, en zag verdrietig en ongeduldig naar den weg, alsof bij met verlangen naar het rijtuig uitzag, hetwelk hem van deze plaats verwijderen zoude. Eindelijk beval Hazlewood, bezorgd dat de gisting onder de volksmenigte zich tegen den gevangene mocht richten, dat hij met het rijtuig naar Kippletringan gebracht en ter beschikking van Mac-Morlan, wien hij terzelfder tijd door eenen bode van het voorgevallene liet onderrichten, gesteld zoude worden: „En nu,” zeide hij tegen Bertram, „zou het mij zeer aangenaam zijn, als gij mij naar Hazlewood-house wildet vergezellen, maar, daar gij er misschien thans nog niet zoo welkom zoudt zijn, als ik vertrouw dat binnen een paar dagen het geval zal wezen, moet gij mij veroorloven, met u naar Woodbourne terug te keeren. Maar gij zijt te voet.” „O, indien de jongeheer mijn paard wilde nemen!” „Of het mijne!” „Of het mijne!” riepen ten minste zes stemmen. „Of het mijne! dat kan, zonder zweep of sporen, tien mijlen in een uur afleggen en de jongeheer mag het van dit oogenblik af aan behouden, indien hij het als een geschenk wil aannemen.” – Bertram nam het paard, maar slechts ter leen aan, en betuigde de verzamelde menigte zijn dank voor den betoonden goeden wil, wat weder door gejuich en betuigingen van gehechtheid beantwoord werd.
Terwijl de gelukkige eigenaar van het paard een’ knaap heen zond, om den nieuwen zadel te halen, een’ ander, om het dier met een droogen stroowisch af te wrijven, een derde, om de verzilverde stijgbeugels van Dan Dunkieson te leenen, en zich beklaagde dat er geen tijd was om het dier eens voeder te geven, opdat de jongeheer eens zien kon hoe vurig het was; terwijl dit alles plaats had, begaf Bertram zich met den geestelijke in den toren en sloot de deur achter zich toe. Hij staarde eenige oogenblikken zwijgende op het lijk van Meg Merrilies. De dood had hare gelaatstrekken, welke nog steeds het ernstige, krachtige karakter verkondigden, waardoor zij zich bij haar leven als heerscheres onder het woeste volk waaronder zij geboren was, had gehandhaafd, nog scherper geteekend. De jonge krijgsman droogde de tranen af, welke onwillekeurig in zijn oog opwelden, toen hij het stoffelijk overblijfsel van deze vrouw aanschouwde, die als een offer van hare getrouwe verkleefdheid aan zijn geslacht gevallen was. Hierop vatte hij den geestelijke bij de hand en vroeg hem plechtig, of de gestorvene in hare laatste oogenblikken in staat geweest was, aan zijne gebeden de behoorlijke aandacht te wijden.
„Ik vertrouw,” antwoordde de leeraar, „dat deze arme vrouw nog besef genoeg had om mijne gebeden te verstaan, en daarmede in te stemmen. Laat ons echter nederig hopen, dat wij naar de gelegenheid, welke wij voor godsdienstig en zedelijk onderricht hadden, geoordeeld zullen worden. Zij kon eenigermate als eene onbeschaafde Heidin in het midden van een Christelijk land beschouwd worden, en wij mogen ook niet vergeten, dat de dwalingen en ondeugden van een in onkunde doorgebracht leven door bewijzen van eene belangelooze, zich bijna tot heldenmoed verheffende verkleefdheid opgewogen [307]werden. Met eerbiedige vrees, maar niet zonder hoop, laten wij haar over aan Hem, die alleen in staat is, onze misdaden en dwalingen tegen onze pogingen ten goede te wikken en te wegen.”
„Mag ik u verzoeken,” hernam Bertram, „te zorgen, dat deze arme vrouw met de behoorlijke plechtigheid ter aarde besteld wordt? Ik heb iets van eenige waarde in handen, hetwelk haar eigendom is. In elk geval blijf ik borg voor de kosten. Te Woodbourne kunt gij mij vinden, of ten minste bericht van mij krijgen.”
Dinmont, die door een’ zijner kennissen van een paard voorzien was, riep nu luide dat alles tot hunne terugreis gereed was. Onder een luid vreugdegejuich begaven Bertram en Hazlewood zich met Dinmont op weg, nadat zij de omstanders, wier aantal reeds tot verscheidene honderden geklommen was, ernstig vermaand hadden, bij hunne vreugde toch vooral de goede orde te bewaren, daar de minste onbezonnenheid den jongen heer, zoo als zij hem steeds noemden, tot nadeel zou kunnen strekken.
Toen zij de vervallen hutten van Derncleugh voorbij reden, zeide Dinmont: „Als gij uwe goederen wederkrijgt, kapitein, zult gij zeker niet vergeten, daar een huisje te laten bouwen? Ik deed het waarachtig zelf, als ik niet wist dat het in betere handen was. Maar ik wilde er zelf niet in wonen, na alles wat zij gesproken heeft. – Ik zou het door de oude Elspith, de weduwe van den doodgraver, laten bewonen; zulke menschen zijn gewoon, met graven en geesten en dergelijke dingen om te gaan.”
Een korte, doch snelle rid bracht hen te Woodbourne, waarheen de tijding van hunne onderneming, welke reeds wijd en zijd bekend was geworden, ook reeds doorgedrongen was. Alle bewoners kwamen hen te gemoet en ontvingen hen met luide gelukwenschen. „Dat gij mij levend wederziet,” sprak Bertram tot Lucie, die het eerst naar hem toeliep, ofschoon Julia’s oogen haar nog vooruitgesneld waren, „hebt gij aan deze vrienden te danken.”
Blozende boog Lucie voor Hazlewood, om hem haren dank te betuigen, en reikte Dinmont met hartelijkheid de hand. In de overmaat zijner vreugde veroorloofde de eerlijke pachter zich veel grootere vrijheid, dan waartoe dit bewijs harer dankbaarheid hem scheen uit te noodigen, en drukte haar een kus op de lippen. Nauwelijks had hij dit echter gedaan, of hij ontstelde over het onwelvoegelijke van zijn gedrag en zeide: „Om Godswil, juffrouw, vergeef het mij! het was mij waarlijk, alsof gij mijne dochter waart. De kapitein is zoo vriendelijk en gemeenzaam, dat men zich zelven waarlijk vergeet.”
Pleydell kwam intusschen nader en zeide: „Nu, indien er zulke belooningen uitgedeeld worden” –
„Zacht, zacht, Mijnheer Pleydell” hernam Julia, „gij hebt uw loon reeds vooruit ontvangen. Denk slechts aan gisteren avond.”
„Dat ontken ik niet,” antwoordde de oude heer; „maar als ik morgen geen dubbel loon van Lucie en u ontvang, wanneer het verhoor van Dirk Hatteraick afgeloopen is – ik verzeker u, ik zal hem gedwee maken! Gij zult het zien, kolonel! en zoo gij het al niet zien kunt, mijne nuffige dames! dan zult gij er van hooren.”
„Als wij namelijk verkiezen te luisteren, Mijnheer Pleydell!”
„En gij zoudt wel twee tegen één willen wedden, dat gij dit niet verkiezen zult? – Maar de nieuwsgierigheid leert u, uwe ooren nu en dan wel eens te gebruiken.”
„En ik verzeker u, dat zulke neuswijze heeren als gij, ons spoedig zouden leeren, nu en dan onze vingers te gebruiken.” [308]
„Bewaar die liever voor het klavier, mijne lieve! Dat is voor ons allen beter.”
Onder dit gesnap geleidde de kolonel een eenvoudig gekleed man met een innemend gelaat, naar Bertram en zeide: „Ik heb het genoegen u den heer Mac-Morlan voor te stelten.”
„Het verheugt mij u te leeren kennen, edele man, die mijne zuster zoo belangeloos onder uwe hoede en bescherming naamt, toen zij zich van alle vrienden en bloedverwanten verlaten zag,” hernam Bertram, hem hartelijk omhelzende.
Nu trad Sampson ook nader en poogde te glimlachen en te fluiten. Hij kon echter zijne ontroering niet verbergen en snelde naar buiten, om zijn gevoel door een stortvloed van tranen lucht te geven.
De avond van dezen gelukkigen dag werd verder in gezellige vreugde en vroolijkheid doorgebracht.
Gelijk aan een hatelijk’ aap
Grijnzend verrast bij zijn geroofden schat,
Schijnt de bedrieger, wiens verachtelijk streven
Ontsluierd wordt.
Graaf Basselius.
Den volgenden morgen was alles te Woodbourne reeds vroeg in beweging, om het verhoor te Kippletringan bij te wonen. Daar de heer Pleydell voorheen met het onderzoek, betrekkelijk den vermoedelijken moord op Kennedy gepleegd, belast was geweest en daardoor reeds eenigermate met deze duistere zaak bekend geworden was, werd hij, zoo wel om deze reden, als uit eerbied voor zijne buitengemeene bekwaamheid, door den heer Mac-Morlan, Sir Robert Hazlewood en een derden, hen vergezellenden vrederechter verzocht, den post van voorzitter bij het verhoor op zich te nemen. De kolonel Mannering werd uitgenoodigd de zitting mede bij te wonen. Dit verhoor, hetwelk het eigenlijke proces voorafging, vond overigens met gesloten deuren plaats.
De voorheen afgelegde getuigenissen werden nagelezen en de nog levende getuigen werden op nieuw verhoord. Vervolgens werden de geestelijke en de heelmeester omtrent de verklaringen door de stervende Meg Merrilies gedaan ondervraagd. Beiden getuigden, dat Meg duidelijk, stellig en bij herhaling verklaard had dat zij toevallig ooggetuige was geweest van den moord, door Hatteraick en twee of drie van zijn scheepsvolk op Kennedy gepleegd; dat zij geloofde, dat hunne verbittering tegen hem, als de oorzaak van het verlies van hun schip, hen tot deze misdaad verleid had; dat er nog een getuige van den moord, die echter geen deel aan de bloedige daad had willen nemen, leefde, met name haar neef Gabriël Faa – en dat zij eindelijk nog met een enkel woord van een derden man, die na, – en niet vóór het plegen van den [309]moord medeplichtig geworden was, gesproken had, maar dat hare krachten haar te snel begeven hadden, dan dat zij zich dienaangaande nader kon verklaren. Verder getuigden zij dat Meg ook nog verteld had, dat zij het kind eerst gered had, maar dat het haar door de smokkelaars weder ontrukt was, die het naar Holland voeren wilden. – Al deze bijzonderheden werden zorgvuldig opgeteekend.
Hierop werd Dirk Hatteraick, zwaar geboeid, binnen gebracht. Men vroeg hem naar zijn naam; hij antwoordde niet, – naar zijn beroep; hij zweeg. Even zoo ging het met alle andere vragen, welke hem gedaan werden. Pleydell wischte de glazen van zijn bril af, keek den gevangene strak aan en fluisterde Mannering in het oor: „Een woeste, norsche knaap, maar zoo als Dogberry zegt, ik zal listig met hem te werk gaan.” – Daarop beval hij een gerechtsdienaar: „Laat Soles, de schoenmaker, binnen komen” Deze verscheen. „Soles, herinnert gij u nog dat gij op mijn bevel op den ** November 17** verscheidene afdrukken van voetstappen in het bosch van Warroch opgemeten hebt?” – Soles herinnerde zich dit volkomen. – „Bezie dit papier; is dat hetzelfde, waarop gij de verschillende maten opgeteekend hebt?” – Soles bevestigde zulks. – „Best! Daar staan een paar schoenen op de tafel; meet ze en zie, of ze met een van de door u opgeteekende maten overeenkomen.” – De schoenmaker deed het en verklaarde dat ze met de grootste der voetstappen volkomen overeenstemden.”
„Wij zullen bewijzen,” zeide Pleydell ter zijde tegen Mannering, „dat deze schoenen, die in de bouwvallen te Derncleugh gevonden zijn, aan Brown, den knaap, dien gij bij Woodbourne nedergeschoten hebt, toebehoord hebben – Soles, meet nu nauwkeurig den voet van dezen gevangene.”
Mannering sloeg Hatteraick opmerkzaam gade en zag, dat deze eenigszins ontstelde. „Komen zijne voeten met een van de gemeten voetstappen overeen?”
De schoenmaker zag van zijne maat op het papier, mat nog eenmaal en zeide: „Ze komen volmaakt met een voetstap, een weinig breeder en korter dan de vorige, overeen.”
Hier verloor Hatteraick zijne zelfbeheersching.
„De duivel!” riep hij uit, „hoe konden er voetstappen in den grond zijn, daar alles door de vorst zoo hard was als een steen?”
„Des avonds, dát stem ik u toe, kapitein Hatteraick! maar niet des voormiddags. Wilt gij nu wel zoo goed zijn mij te zeggen, waar gij op dien dag, welker gij u zoo nauwkeurig herinnert, geweest zijt?”
Hatteraick begreep zijn misslag en bewaarde van nu af weder een hardnekkig stilzwijgen.
„Schrijf de aanmerking, welke hij zich heeft laten ontvallen, toch op,” zeide Pleydell tegen den klerk.
Op dit oogenblik werd de deur geopend en de heer Gilbert Glossin trad tot groote verwondering der aanwezenden binnen. Deze waardige man was op slinksche wijze te weten gekomen, dat Meg hem in hare verklaringen op haar doodbed niet genoemd had; eene omstandigheid, welke hij zeker niet aan hare gunstige gezindheid jegens hem, maar alleen aan het te lang uitstellen van een geregeld verhoor en aan haren spoedigen dood te danken had. Hij begreep dus, dat hij niets had te vreezen dan de verklaringen van Hatteraick, en om deze te voorkomen, besloot hij zich vrijpostig naar de gerechtszaal te begeven en het verhoor bij te wonen. „Ik zal wel gelegenheid hebben,” dacht hij, „om den schurk te doen begrijpen, dat zijne veiligheid van zijn zwijgen afhangt; en buitendien zal mijne tegenwoordigheid tot een [310]bewijs van mijn vertrouwen en van mijn onschuld strekken. Moet ik de landerijen verliezen – het zij zoo; maar ik vertrouw, dat het beter zal afloopen.”
Bij het binnentreden maakte hij eene diepe buiging voor Sir Robert Hazlewood. Sir Robert, die eenigszins begon te vermoeden dat zijn nederige buurman hem, als het ware, gebruikt had, om de kanstanjes uit het vuur te halen, knikte koel met het hoofd, nam een snuifje en keek den anderen kant uit.
„Mijnheer Corsand,” zei Glossin tot den derden vrederechter, „uw onderdanigste dienaar.”
„Uw onderdanige dienaar, Mijnheer Glossin,” antwoordde de heer Corsand droogjes en volgde het voorbeeld van den baronet.
„Mac-Morlan, waarde vriend, hoe vaart gij? – Steeds ijverig als de plicht u roept?”
„Hm!” bromde de eerlijke Mac-Morlan, zonder verder acht op zijne woorden te slaan.
„Kolonel Mannering, (met eene diepe buiging, welke zeer onachtzaam beantwoord werd) en Mijnheer Pleydell, (weder eene diepe buiging), „ik had niet durven hopen dat gij ons in dit saizoen met uwe hulp en tegenwoordigheid vereeren zoudt.”
Pleydell nam een snuifje, keek hem scherp en schamper aan en zeide tegen Mannering: „Ik zal hem de waarde van de oude waarschuwing: ne accesseris in concilium antequam voceris,1 leeren kennen.”
„Maar misschien kom ik hier ongelegen, Mijne Heeren,” hernam Glossin, de koele ontvangst opmerkende. „Het is toch eene openbare vergadering?”
„Wat mij betreft,” hernam Pleydell, „ik houd het er in het geheel niet voor, dat gij ongelegen komt. Ik ben integendeel zeer verheugd, u hier te zien, daar wij u, naar mijne gedachten, anders nog wel in den loop van dezen dag hadden moeten verzoeken, ons met uwe tegenwoordigheid te vereeren.”
„Welaan dan, Mijne Heeren,” hernam Glossin, terwijl hij een stoel bij de tafel trok en in de papieren begon te bladeren, „waar zijn wij? Hoe ver zijn wij gekomen? Waar zijn de verklaringen?”
„Geef mij al die papieren,” zeide Pleydell tegen den klerk. „Ik heb mijne eigene wijze, om mijne stukken te schikken, Mijnheer Glossin, en raak licht in de war, als een ander ze in handen neemt. Maar ik zal u straks wel om uwe hulp moeten verzoeken.”
Glossin, die dus van alle werkzaamheid verstoken was, wierp een heimelijken blik op Dirk Hatteraick, maar kon niets dan boosaardigheid en haat tegen alle aanwezenden op zijn donker en woest gelaat lezen. „Maar, Mijne Heeren!” sprak Glossin nu, „is het niet al te streng, dezen armen man zoo zwaar geboeid te houden, zoolang hij slechts in ’t verhoor is?” Dit moest een vriendelijke wenk voor den gevangene zijn.
„Hij is reeds eenmaal ontvlucht,” antwoordde Mac-Morlan droogjes, en Glossin moest zwijgen.
Hierop werd Bertram binnengeleid en, tot Glossin’s spijt en verbazing, door alle aanwezigen, waaronder ook Sir Robert Hazlewood, zeer vriendelijk begroet. Hij verhaalde zijne herinneringen uit zijne kindsche jaren met eene openhartigheid en eenvoudigheid in zijne uitdrukkingen, welke het beste bewijs voor zijne goede trouw opleverden. [311]
„Dit schijnt mij meer eene civiele, dan crimineele zaak te zijn,” hernam Glossin, opstaande; „en daar het u niet onbekend kan zijn, Mijne Heeren, welken invloed de voorgewende afkomst van dezen jonkman op mijne belangen kan hebben, zult gij mij wel willen veroorloven, mij te verwijderen.”
„Volstrekt niet,” antwoordde Pleydell; „wij kunnen u volstrekt niet missen. Maar waarom noemt gij de aanspraken van dezen jongen man voorgewend? Ik wil het rechtsgeleerde standpunt dat gij kiezen zult, niet uitvorschen, maar” –
„Ik geloof, dat ik de zaak met weinige woorden kan verklaren, Mijnheer Pleydell! – Deze jonkman, dien ik voor een onechten zoon van den overleden Ellangowan houd, heeft eenige weken onder verschillende namen in dit oord rondgezworven, met een ondeugend, oud, krankzinnig wijf (dat, zoo als ik gehoord heb, pas dezer dagen bij eene vechtpartij doodgeschoten is) allerhande aanslagen gesmeed en, met behulp van ketellappers, Heidenen en dergelijk gespuis, de pachters tegen hunne landeigenaars opgeruid, hetwelk, zoo als Sir Robert Hazlewood van Hazlewood weet” –
„Vergeef mij, dat ik u in de rede val, Mijnheer Glossin,” sprak Pleydell; „maar ìk moet u nog eenmaal vragen, wie deze jonkman is, naar uw zeggen.”
„Ik zeg en ik geloof dat die man,” (op Hatteraick wijzende) „het ook weet, dat hij een onechte zoon is van den overleden Ellangowan. Zijne moeder, een landmeisje, Janet Lightoheel genaamd, is met zekeren Helwit, een’ scheepstimmerman in het graafschap Annan, gehuwd. Hij heet Godfried Bertram Helwit en is onder dien naam op het wachtschip the Royal Caroline geplaatst.”
„Zoo?” antwoordde Pleydell; „dat is eene zeer waarschijnlijke geschiedenis! Maar wij zullen ons met het verschil van oogen, kleur en zoo voorts niet ophouden en liever iemand hier laten komen, die de zaak oogenblikkelijk beslissen zal. – Treed binnen, jonkman, als het u belieft!” Een jonge zeeman verscheen. – „Dat is de ware Godfried Bertram Helwit. Hij is stuurman aan boord van een Westindiëvaarder van Antigua en gisteren avond uit Liverpool hier aangekomen. Hij bevindt zich op den goeden weg, om flink in de wereld vooruit te komen, hoewel hij er wat onregelmatig ingekomen is.”
Terwijl de andere rechters zich met den jongen zeeman onderhielden, nam Pleydell het oude zakboek van Dirk Hatteraick, hetwelk onder de papieren op de tafel lag, in de hand. Een blik van den smokkelaar verried den scherpzienden rechtsgeleerde, dat het iets zeer gewichtigs bevatten moest. Hij legde dus het zakboek weder op de tafel, begon weder in de papieren te bladeren en bemerkte oogenblikkelijk, dat de gevangene dit met een koelen blik aanzag. „Wat het ook zijn moge, het moet in het zakboekje zijn,” dacht Pleydell, begon het weder nauwkeurig te onderzoeken en ontdekte eindelijk eene kleine opening tusschen het leder en het bordpapier, waaruit hij drie smalle reepen papier haalde. Pleydell wendde zich hierop tot Glossin en vroeg hem heel beleefd, of hij bij het zoeken naar Kennedy’s lijk en den kleinen Hendrik Bertram, op den dag, waarop deze verdwenen waren, ook tegenwoordig geweest was. „Ik was er niet – ja, ik was er toch bij tegenwoordig,” stamelde Glossin bedremmeld.
„Daar gij in zulke nauwe betrekking tot de familie Ellangowan stond, is het toch opmerkelijk, dat gij, zoo ver ik mij herinneren kan, geheel niet voor mij verschenen zijt, om ook uwe getuigenis af te leggen, toen ik mij met het onderzoek dier ongelukkige zaak onledig hield.”
„Gewichtige bezigheden riepen mij reeds den volgenden dag naar Londen,” hernam Glossin.
„Schrijf dit antwoord op,” bevat Pleydell den klerk. – „Ik veronderstel, [312]Mijnheer Glossin, dat die bezigheden in het verkoopen van deze drie wissels bestonden, welke op denzelfden dag, waarop de moord gepleegd werd, door u op de heeren Van Beest en Van Bruggen getrokken en door Dirk Hatteraick in hun naam geaccepteerd zijn. Ik wensch u er geluk mede, dat ze gehonoreerd werden, – wat eigenlijk niet te verwachten was.” – Glossin verbleekte. „Deze papieren bevestigen volkomen de verklaringen, welke zekere Gabriël Faa, dien wij thans in verzekerde bewaring hebben en die getuige van uwe onderhandeling met den waardigen Hatteraick geweest is, aangaande uw gedrag bij die gelegenheid afgelegd heeft. Of kunt gij uw gedrag anders verklaren?”
„Mijnheer Pleydell,” antwoordde Glossin zeer bedaard, „indien gij mijn raadgever waart, zoudt gij mij denkelijk niet raden zoo oogenblikkelijk op eene beschuldiging te antwoorden, welke een laaghartige schurk door een meineed schijnt te willen bevestigen.”
„Mijn raad zou volgens mijn gevoelen omtrent uwe schuld of onschuld geregeld worden. Ik geloof dat gij, in uwe omstandigheden, den voorzichtigsten weg inslaat; maar gij moet, zoo als gij zelf wel inziet, in hechtenis genomen worden.”
„Hoe, Mijnheer? als beschuldigd van moord?”
„Neen, slechts als medeplichtige bij het rooven van het kind.”
„Daarvoor kan borgtocht gesteld worden.”
„Vergeef mij,” hernam Pleydell, „het is een plagium2 en plagium is eene crimineele zaak van ernstigen aard.”
„Verschoon mij, Mijnheer Pleydell; er is stechts één voorbeeld van een soortgelijk geval voorhanden. Twee vrouwen, Torrence en Waldie genaamd, zoogenaamde „opstandingsvrouwen,” die er hun werk van maakten, kortelings begraven lijken weder op te delven, hadden, zoo als gij u wel herinneren zult, beloofd, een kinderlijk aan eenige jonge heelkundigen te verschaffen. Daar zij zich hiertoe op hare eer verbonden hadden, stalen zij, om de studenten bij de avondles niet teleur te stellen, een levend kind, brachten, het om het leven en verkochten het lijk voor twee en veertig stuivers. Zij werden opgehangen, doch om den moord, en niet om het plagium. Uw burgerlijk recht heeft u een weinig te ver gevoerd.”
„Het is mogelijk; maar wij moeten u intusschen naar de gevangenis doen brengen op een bevelschrift van den heer Mac-Morlan, ingeval de jonkman zijne verklaring herhaalt. – Gerechtsdienaren, brengt den heer Glossin en Hatteraick weg en bewaakt hen in afzonderlijke vertrekken.”
Hierop werd Gabriël, de jonge Heiden, binnengebracht. Deze verhaalde omstandig, hoe hij van het schip van den kapitein Pritchard, waarop hij tot straf geplaatst was, ontvlucht was en zich op den noodlottigen dag bij de smokkelaars bevonden had. Toen Hatteraick zag dat het schip niet meer te behouden was, had hij het in den brand gestoken en was hij, onder begunstiging van den rook, met zijn scheepsvolk en zoo vele goederen, als zij bergen konden, met de booten naar het hol gevlucht, waar zij zich tot het vallen van den avond verborgen houden wilden. Hatteraick zelf, zijn stuurman Van Beest Brown en drie anderen onder wie hij zelf ook was, gingen naar het nabij gelegen bosch, om met eenigen hunner vrienden in de buurt te raadplegen. Onverwachts ontmoetten zij Kennedy, en nu besloten Hatteraick en Brown, die wisten dat hij de bewerker van hunne rampen was, hem te [313]vermoorden. Hij verklaarde verder, dat hij gezien had, hoe zij den ambtenaar aanvielen en hem door het bosch sleepten; maar dat hij geen deel had genomen aan den aanval, en den afloop niet bijgewoond had. Na het plegen van den moord keerden zij langs verschillende wegen naar het hol terug, waar Hatteraick juist bezig was te verhalen, dat hij Kennedy nog een stuk rots achterna geworpen had, terwijl de ongelukkige op het strand lag te kermen, toen Glossin onverwachts in hun midden verscheen en zich in zijne tegenwoordigheid door Hatteraick tot geheimhouding liet omkoopen. Bertram’s lotgevallen vóor dat deze naar Indië ging, waren Gabriël volkomen bekend. Toen had hij hem uit het oog verloren, tot hij hem zoo onverwachts in het Liddesdal weder ontmoette. Hij had zoo wel zijne moei, Meg Merrilies, als Hatteraick, die zich, zoo als hij wist, destijds aan de kust bevond, hiervan oogenblikkelijk kennis gegeven; doch zijne moei was wegens deze kennisgeving aan den smokkelaar ten uiterste vertoornd op hem geweest. Hij verhaalde verder, dat Meg hierop verklaard had, dat zij alles doen zou wat in haar vermogen stond, om den jongen Ellangowan in zijne rechten te herstellen, al zou zij Dirk Hatteraick ook voor het gerecht moeten beschuldigen, en dat buiten hem nog vele anderen Heidenen, die algemeen geloofden dat zij met bovenaardsche ingevingen bezield werd, haar hiertoe behulpzaam wilden zijn. Met hetzelfde oogmerk had zijne moei den schat der bende, welken zij in bewaring had, aan Bertram gegeven. Toen het tolhuis overrompeld werd, had hij zich met drie of vier Heidenen onder den hoop gemengd, om Bertram te bevrijden, hetwelk hij zelf in eigen’ persoon volvoerd had. Hij zeide verder dat zij, bij het gehoorzamen aan Meg’s bevelen, nooit beoordeelden of ze goed en redelijk waren, daar het gezag, hetwelk zij onder haar volk bekleedde, haar boven zulke oordeelvellingen verhief. Ten slotte verklaarde Gabriël, dat zijne moei altijd gezegd had, dat Hendrik Bertram iets op zijne borst droeg, waardoor hij zijne geboorte bewijzen konde. Het moest eene bezwering, of tooverspreuk, zijn, die een student uit Oxford voor hem gemaakt had, en Meg had den smokkelaars doen gelooven, dat zij hun schip onfeilbaar zouden verliezen, als zij Bertram daarvan beroofden.
Bertram vertoonde hierop een klein fluweelen zakje, hetwelk hij, zoo als hij zeide, sedert zijne kindsheid op de borst gedragen, en in het begin uit bijgeloovigen eerbied, maar later in de hoop, dat het tot de ontdekking van zijne geboorte kon dienen, bewaard had. Bij het openen er van werd er een tweede blauw zijden zakje in gevonden, waarin een horoskoop of lotsvoorspelling zich bevond. De kolonel Mannering erkende het papier oogenblikkelijk als zijn eigen werk, verhaalde hoe hij bij zijn eerste bezoek te Ellangowan voor sterrewichelaar gespeeld had en bewees daardoor op beslissende en voldoende wijze, dat de eigenaar er van de erfgenaam van Ellangowan moest zijn.
„Na deze alles afdoende getuigenis, moeten er bevelen uitgevaardigd worden,” zeide Pleydell „om Glossin en Hatteraick in hechtenis te houden, tot dat zij door den bevoegden rechter vrijgesproken, of gevonnisd worden. Het doet mij leed om Glossin.”
„Naar mijn oordeel,” hernam Mannering, „verdient deze verreweg het minste medelijden. De andere is, ofschoon hard en ongevoelig als een keisteen, een stoute knaap.”
„Zeer natuurlijk, kolonel, dat gij belang stelt in den moordenaar en ik in den bedrieger. Dat is beroepssmaak. – Maar geloof mij, Glossin zou een flink rechtsgeleerde geweest zijn, indien hij niet eene zoo onweerstaanbare neiging tot het oneerlijke gedeelte van het beroep gehad had.” [314]
„De laster zou zeggen, dat hij daarom misschien geen slechter rechtsgeleerde was.”
„De laster zou liegen als gewoonlijk. Het recht gelijkt in één opzicht naar opium; het is veel gemakkelijker, het als een kwakzalver te gebruiken, dan het als een bekwaam geneesheer te leeren aanwenden.”
Ongeschikt voor dood of leven! – O versteende!
Volgt hem, menschen – sleept hem naar het blok!
Maat om maat.
De gevangenis in de hoofdplaats van het graafschap ** was een dier oude kerkers, welke Schotland tot voor korte jaren ontsierden. Toen de gevangenen hier met hunne wacht aankwamen, werd Hatteraick, wiens vermetelheid en sterkte wel bekend waren, in de zoogenaamde zaal der ter dood veroordeelden, een groot vertrek boven in de gevangenis, opgesloten. Een ronde ijzeren staaf, ter dikte van een mansarm boven den elleboog, liep op de hoogte van zes duimen boven den vloer dwars door dit vertrek, en was aan de beide einden in den muur gemetseld. De boeien, welke Hatteraick om de enkels had, werden met eene keten van omstreeks vier voet lengte aan een grooten ijzeren ring, die om de staaf liep, vastgemaakt. Dus kon de gevangene langs de staaf van de eene zijde van het vertrek naar de andere gaan, maar zich in eene andere richting niet verder van de staaf verwijderen, dan de lengte van de keten veroorloofde. Nadat zijne voeten op deze wijze vastgemaakt waren, ontboeide de cipier zijne handen en liet hem aan zich zelven over. Een veldbed was dicht bij de ijzeren staaf geplaatst, zoodat de geboeide gevangene, zonder losgemaakt te worden, zich, als hij verkoos, daarop uitstrekken kon.
Hatteraick was nauwelijks op deze wijze bezorgd, toen Glossin ook in de gevangenis aankwam.
Hij werd, uit aanmerking van zijn rang en opvoeding, niet geboeid en onder het opzicht van Mac-Guffog, die hier sedert de vernieling van het werkhuis te Portanferry, een soort van ondercipier was, in een ordelijk vertrek opgesloten. Zoodra Glossin zich alleen bevond en zijn toestand, met alle voor- en nadeelige kansen, bedaard overwogen had, kon hij zich niet overreden, dat zijn spel geheel hopeloos stond. „Ellangowan is verloren,” zeide hij bij zich zelven; „dat is niet te behouden, en Pleydell en Mac-Morlan zullen mijne aanspraak op alles tot op eene kleinigheid besnoeien. Mijn goede naam – indien ik er slechts het leven en de vrijheid afbreng, dan zal ik wel weder geld weten te winnen en een schoonen schijn aan de zaak kunnen geven. Laat ik alles eens nauwkeurig overwegen. – [315]
„Ik wist niets van den moord op Kennedy gepleegd, tot alles voorbij was, en hoewel ik aan de smokkelpartij iets verdiende, – is dat geen zware misdaad. – Maar kinderroof – dat is een veel ernstiger zaak. Laat eens zien: deze Bertram was destijds een kind; dus moet zijne getuigenis onvolkomen zijn; – de andere knaap is een deserteur en een eerlooze Heiden; – Meg Merrilies, die vervloekte heks, is dood. – Maar deze verwenschte wissels! – Hatteraick heeft ze zeker medegebracht, om mij te dreigen en geld af te persen. – Ik moet den schurk trachten te spreken en hem tot standvastigheid bewegen; ik moet hem overhalen, de zaak een anderen schijn te geven.”
Onder het smeden en regelen van plannen tot toekomstig bedrog, om daardoor vroeger bedrevene laagheden te bewimpelen, verliep de tijd tot aan het avondeten, hetwelk Mac-Guffog hem bracht. Glossin gaf hem een glas brandewijn, zeide hem eenige fraaie woorden en vroeg hem hierop, of er geene gelegenheid tot een gesprek met Dirk Hatteraick te vinden zou zijn.
„Onmogelijk! volstrekt onmogelijk!” antwoordde Mac-Guffog. „Het strijdt tegen de uitdrukkelijke bevelen van Mijnheer Mac-Morlan, en de kapitein,” (dus noemt men den oppersten cipier van eene hoofdgevangenis in Schotland) „zou mij zoo iets nooit vergeven.”
„Maar hij behoeft het immers niet te weten,” hernam Glossin en duwde Mac-Guffog een paar guinjes in de hand.
Mac-Guffog woog het goud, zag den gevangene scherp aan en zeide: „Ei, ei, Mijnheer Glossin! gij kent de wegen in dit huis. – Luister eens; wanneer straks de deuren gesloten worden, zal ik weder komen en u naar boven bij hem brengen. Maar gij moet den geheelen nacht in zijn vertrek blijven: want ik moet elken avond de sleutels aan den kapitein afgeven en kan u dus niet weêr afhalen. Maar morgenvroeg zal ik de gevangenvertrekken een half uur vroeger dan gewoonlijk bezoeken en u er uit laten, zoodat gij weder in uwe kamer kunt zijn, vóor dat de kapitein zijne ronde doet.”
Zoodra de klok van den naburigen toren tien ure geslagen had, kwam Mac-Guffog weder met eene dievenlantaren bij Glossin en zeide zachtjes: „Trek de schoenen uit en volg mij.” Zoodra Glossin buiten de deur was, riep Mac-Guffog, alsof hij zijn gewonen plicht deed en tegen den gevangene in de kamer sprak: „Goeden, nacht Mijnheer!” en sloot en grendelde de deur met veel geraas. Hierop bracht hij den gevangene langs een’ steilen, smallen trap naar den kerker van Hatteraick, ontgrendelde en ontsloot de deur, gaf de lantaren aan Glossin, wenkte hem dat hij binnen zou treden, en sloot de deur weder met dezelfde gemaakte zorgvuldigheid.
Bij het flauwe licht der lantaren kon Glossin in het eerst niets in het groote, donkere vertrek onderscheiden. Eindelijk ontdekte hij, naast de ijzeren staaf, die dwars door het vertrek liep, een slaapbank, waarop eene menschelijke gedaante lag. Glossin trad nader en riep met gesmoorde stem: „Dirk Hatteraick!”
„Donder en hagel!” antwoordde de gevangene en ging, onder het rammelen zijner boeien, overeindzitten. „Mijn droom wordt dan waar! Vertrek en laat mij aan mij zelven over – dat zou het best voor u zijn.”
„Hoe? beste vriend! laat gij den moed, door het uitzicht op eene gevangenschap van weinige weken, zoo geheel ter nederslaan?”
„Ja, want slechts een strop zal mij daaruit verlossen. – Laat mij met rust – bemoei u met uwe eigene zaken en draai het licht van mij af!”
„Kom, kom! beste Dirk! wees niet bevreesd. Ik heb een heerlijk plan, om alles weder goed te maken.” [316]
In de hel, met u en uwe plannen! Uwe plannen hebben mij reeds van schip en lading beroofd en zullen mij ook nog het leven kosten. – Ik droomde een oogenblik geleden, dat Meg Merrilies u bij de haren hierheen sleepte en mij het groote knipmes gaf, dat zij altijd droeg – gij weet niet, wat zij zeide. Wat drommel! Wees voorzichtig en breng mij niet in verzoeking.”
Maar Hatteraick, beste vriend! sta slechts op en spreek met mij.”
„Dat doe ik niet! gij zijt de oorzaak van al mijn ongeluk. Gij wildet Meg den jongen niet laten behouden; – zij zou hem terug gebracht hebben, als hij alles vergeten had.”
„Foei, Hatteraick! gij spreekt als een gek!”
„Duivel! wilt gij ontkennen, dat die vervloekte aanslag te Portanferry, welke mij schip en scheepsvolk heeft doen verliezen, enkel tot uw eigen voordeel door u ontworpen was?”
„Maar gij weet, dat de goederen” –
„Naar den satan met de goederen! dat verlies liet zich herstellen; maar, de duivel! het schip met al die rappe gasten en mijn eigen leven om een vervloekten, laffen schurk te verliezen, die zijne verwenschte streken altijd met eens anders handen wil uitvoeren! – Spreek niet meer tot mij. Ik ben gevaarlijk.”
„Maar, Dirk! – maar Hatteraick! hoor toch! ik wil u slechts een paar woorden zeggen.”
„Storm en onweer! neen.”
„Slechts één enkel woord.”
„Duizend duivels! – neen!”
„Sta dan ten minste op, Hollandsche stijfkop!” riep Glossin van drift buiten zich zelven, en schopte Hatteraick met den voet.
„Donder en bliksem!” riep Hatteraick! terwijl hij opsprong en Glossin aangreep; „gij wilt het dus?”
Door dezen woedenden aanval verrast, verdedigde Glossin zich wel, maar vruchteloos. Onder het worstelen viel hij met hevig geweld met den nek op de ijzeren staaf en Hatteraick met zijne geheele zwaarte op hem. De doodstrijd duurde nog eene geruime poos. Het vertrek, waarin Hatteraick opgesloten was, was juist boven de kamer van Glossin, en toch voelden de bewoners van het vertrek daaronder den schok van Glossin’s hevigen val en hoorden zij het geraas van het worstelen en steunen. Maar allerhande akelige geluiden werden hier te dikwijls gehoord, om nieuwsgierigheid of bijzondere belangstelling op te wekken.
Den volgenden morgen kwam Mac-Guffog, volgens belofte, vroeg en riep met een gesmoorde stem: „Mijnheer Glossin!”
„Roep luider,” antwoordde Dirk Hatteraick.
„Mijnheer Glossin, kom om Godswil mede!”
„Zonder hulp zal hij het bezwaarlijk kunnen doen,” hernam Hatteraick.
„Wat snapt gij daar, Mac-Guffog?” riep de kapitein van beneden.
„Maak om Godswil, dat gij voortkomt!” herhaalde Mac-Guffog.
Op dit oogenblik verscheen de kapitein met een licht. Met verbazing en ontzetting zag hij het lijk van Glossin in eene houding, welke geen twijfel aan zijn dood overliet, op de ijzeren staaf liggen. Hatteraick lag, slechts weinige voeten van zijn slachtoffer verwijderd, gerust op zijne slaapbank. Toen het lijk opgetild werd, bleek het, dat Glossin reeds eenige uren dood geweest was. Zijn lijk droeg duidelijke sporen van gewelddadigheid. De ruggegraat [317]was, ter plaatse waar ze met den schedel verbonden is, door den eersten val zwaar beleedigd. Aan den hals waren duidelijke sporen van verworging, welke met de zwarte kleur van het gelaat overeenstemden. Het hoofd zat geheel verkeerd, als of de hals met woedende kracht omgedraaid was. Het scheen, dat de verbitterde Hatteraick den ongelukkige bij de keel gegrepen en niet weder losgelaten had, vóor dat hij den laatsten adem uitblies. De lantaren lag gebroken en verpletterd onder het lijk.
Mac-Morlan was juist in de stad en kwam oogenblikkelijk, om het lijk te onderzoeken. „Wie bracht Glossin hier?” vroeg hij aan Hatteraick.
„De duivel!” antwoordde de booswicht.
„En wat hebt gij hem gedaan?”
„Hem vooruitgezonden naar de hel!” hernam de moordenaar.
„Ellendeling! gij hebt een leven, tot dus ver zonder eene enkele deugd doorgebracht, door den moord van uw lagen medeplichtige bekroond!”
„Deugd? wat drommel! ik ben den eigenaren van mijn schip altijd getrouw geweest – heb altijd, zelfs tot den laatsten stuiver toe van eene lading rekening gedaan. Hoor eens! bezorg mij pen en inkt en laat mij een paar uren alleen, opdat ik al het voorgevallene aan ons kantoor kan schrijven, wilt gij? – maar laat eerst dat kreng wegnemen.”
Mac-Morlan vond goed, den woesteling zijn verzoek toe te staan. Men gaf hem het gevraagde en liet hem alleen. Toen men de deur weder opende zag men, dat de verharde booswicht de gerechtigheid voorgekomen was. Hij had een touw van zijn rolbed genomen en aan een been, het overblijfsel van zijn middagmaal van den vorigen dag, vastgemaakt. Dit been had hij, zoo hoog als hij, op de ijzeren staaf slaande, reiken kon, in den muur vast weten te krijgen. Nadat hij zich den strop om den hals gedaan had, had hij zich laten zakken, alsof hij op de knieën wilde vallen, en was standvastig genoeg geweest, om zoo lang in deze houding te blijven, tot dat er geene standvastigheid meer noodig was. De brief, welken hij aan zijne reeders geschreven had, betrof wel voornamelijk handelszaken, maar behelsde ook verscheidene zinspelingen op den jonker van Ellangowan, zoo als hij hem noemde, en bevestigde dus volkomen alles, wat Meg Merrilies en haar neef gezegd hadden.
Het gevolg van het treurig uiteinde van deze beide misdadigers was, dat Mac-Guffog uit zijn dienst gejaagd werd, hoewel hij verklaarde (en deze verklaring bij eede bevestigen wilde), dat hij Glossin den avond, vóor dat deze dood in het vertrek van Hatteraick gevonden werd, goed en wel in zijn eigene kamer opgesloten had. Zijn verhaal vond nochtans geloof bij den achtbaren heer Skreigh en andere beminnaars van het wonderbare, die stijf en sterk volhielden, dat de Satan deze beide ellendelingen dien nacht, door zijne bovennatuurlijke tusschenkomst bij elkander gebracht had, opdat zij de maat hunner misdaden en haar loon door manslag en zelfmoord vol zouden meten. [318]
Dit is het einde – het slot van alles.
Swift.
Daar Glossin zonder erfgenaam stierf en den koopprijs nog niet betaald had, moest de heerlijkheid Ellangowan ten tweede male aan de schuldeischers van Godfried Bertram overgegeven worden, hoewel velen onder hen hunne aanspraken verliezen moesten, ingeval Hendrik Bertram zijn recht als erfgenaam kon doen gelden. Bertram stelde zijne zaken in handen van Pleydell en Mac-Morlan, maar onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat iedere behoorlijk bewezene schuld van zijn vader tot den laatsten stuiver toe betaald moest worden, al zou hij zich daardoor ook genoodzaakt zien, naar Indië terug te keeren. Toen Mannering deze verklaring hoorde, drukte hij hem hartelijk de hand; en van dit oogenblik af aan heerschte de beste verstandhouding tusschen hen.
De aanzienlijke nalatenschap aan baar geld van mejuffrouw Margaretha Bertram en de milde ondersteuning van den kolonel stelden Bertram gemakkelijk in staat, om de rechtmatige schuldeischers te bevredigen, terwijl zijne wakkere gevolmachtigden voornamelijk in Glossin’s rekeningen zoo vele valsche en te hoog gestelde posten vonden, dat het geheele beloop der schulden aanmerkelijk verminderd werd. In deze omstandigheden aarzelden de schuldeischers geen oogenblik, om Bertram’s recht te erkennen en hem het huis zijner vaderen over te dragen. De jonge heer kwam met alle zijne vrienden van Woodbourne, om, onder het gejuich zijner pachters en andere landlieden uit de nabuurschap, zijn erfgoed in bezit te nemen, en Mannering was zoo begeerig, het opzicht over eenige veranderingen te hebben, welke hij Bertram aangeraden had, dat hij met zijn gezin van Woodbourne te Ellangowan kwam, hoewel het huis thans veel minder gemak en gerijfelijkheden opleverde.
De arme dominé was buiten zich zelven van vreugde. Hij vloog met twee treden te gelijk den trap op naar een ellendig bovenkamertje, zijn slaapvertrek in vroegere dagen, hetwelk hij, zelfs in zijne veel ruimere en aangenamere kamer te Woodbourne, nooit had kunnen vergeten. Eéne treurige gedachte kwam hier echter plotseling bij hem op – de boeken! – Geen drie kamers te Ellangowan te zamen waren groot genoeg, om deze schatten te bevatten. Terwijl dit ontmoedigend denkbeeld zijne ziel geheelenal vervulde, werd hij bij den kolonel geroepen, om dezen bij het nazien en berekenen van een plan tot een groot en prachtig huis te helpen, hetwelk op de plaats van het zoogenaamde nieuwe slot van Ellangowan in een met de pracht der naburige bouwvallen overeenstemmenden stijl gebouwd zou worden. Onder de menigvuldige kamers, die op de schetsteekening geschetst waren, was een der grootste bestemd voor de Bibliotheek; en een aardig, vroolijk vertrek daar naast droeg het opschrift: „Kamer van den heer Sampson.” Toen de goede man dit zag, riep hij in verrukking uit: „Ver–ba–zend! Ver–ba–zend! Ver–ba–zend!” [319]
De heer Pleydell had zijne vrienden voor eenigen tijd verlaten, maar keerde, volgens belofte, tegen Kerstmis, gedurende de vacantie van het gerechtshof, terug. Toen hij te Ellangowan kwam, vond hij niemand te huis dan den kolonel, die druk bezig was met plannen voor gebouwen en tuinen, waarin hij zeer bedreven was en veel genoegen schepte.
„Aha!” zeide Pleydell, „vind ik u hier! waar zijn de dames? waar is de schoone Julia?”
„Uitgegaan met den jongen Hazlewood, Bertram en den kapitein Delaserre, een zijner vrienden, die hem voor eenige dagen is komen bezoeken. Zij zijn naar Derncleugh gegaan, om het plan tot eene nieuwe hut te maken. Wel, zijt gij in uwe zaak geslaagd?”
„Volkomen en zeer gemakkelijk. Onze jonge vriend is door de „macers” tot erfgenaam verklaard en het besluit ter kanselarij berustende.”
„Macers? wie zijn dat?”
„Wel, het is eene soort van rechterlijke Saturnalia. Gij moet weten, dat het een der vereischten is, als men macer, of deurwaarder, bij ons hoogste gerechtshof wil zijn, om geene bekwaamheden te bezitten.”
„Dat is zonderling!”
„Nu hebben onze Schotsche wetgevers, denkelijk uit scherts, uit deze onkundige mannen een bijzonder gerechtshof benoemd, om uitspraak in zaken van verwantschap en afkomst, zoo als het geval van Bertram is, te doen, waarbij dikwijls de neteligste en ingewikkeldste vraagstukken voorkomen.”
„Zijn zij bezeten? Mij dunkt, dat moet zeer lastig zijn.”
„O, wij hebben een practisch hulpmiddel voor deze theoretische ongerijmdheid. Bij zulke gelegenheden nemen één of twee rechters naast hunne eigene deurwaarders zitting, als raadslieden, en besturen eigenlijk het geheele werk. Maar gij weet wel, wat Cujaccius zegt: Multa sunt in moribus dissentanea, mula sine ratione1. Doch hoe dit ook zij, dit gerechtshof heeft onze zaak ten onzen voordeele beslist en wij hebben, ter eere van het welgelukken onzer pogingen, meer dan één flesch heerlijken wijn bij Walkers geledigd. Mac-Morlan zal schrikken, als hij de rekening ziet.”
„Wees daarvoor niet bezorgd,” hernam de kolonel. „Dien schrik zullen wij het hoofd wel bieden en bovendien het landvolk bij mijne vriendin, vrouw Mac-Candlish te Kippletringan, vroolijk onthalen.”
„En Hans Jabos tot uw stalmeester nemen?”
„Misschien.”
„En waar is Dandie, de geduchte heer van het Liddesdal?”
„Teruggekeerd naar zijne bergen; maar hij heeft Julia beloofd, ons in den aanstaanden zomer met zijne vrouw en ik weet niet hoeveel kinderen te bezoeken.”
„Die aardige kroeskopjes! Dan moet ik ook komen, om blindemannetje en schuilevinkje met hen te spelen. – Maar wat is dit? Plattegrond-teekeningen en schetsen? – toren in het midden, eene navolging van den adelaarstoren te Caernarvon – coras de logis – de drommel! vleugels – vleugels? wel, het huis zal de geheele heerlijkheid Ellangowan op den rug nemen en er medewegvliegen!”
„Wel nu, dan moeten wij er eenige zakken Indische rupijen tot ballast inwerpen.” [320]
„Aha! waait de wind uit dien hoek? Dan zal de schalk, denk ik, ook wel met mijne schoone Julia gaan strijken?”
„Dat hebt gij geraden, Mijnheer Pleydell!”
„Die jonge guiten steken ons, mannen uit de oude school, altijd de loef af. Dan moet Julia ten minste hare genegenheid voor mij op Lucie overdragen.”
„Om de waarheid te zeggen, vrees ik dat ge ook daar uit het veld geslagen zult worden.”
„Waarlijk!”
„Sir Robert Hazlewood heeft hier onlangs een bezoek bij Bertram afgelegd, en dacht en oordeelde en was van gevoelen –”
„O Hemel! verschoon mij van de woordenvloed van den waardigen baronet.”
„Best. Hij begreep dan, dat er, daar het landgoed Singleside als eene wig tusschen twee van zijne landhoeven in-, en een paar uren ver van Ellangowan verwijderd is, wellicht een koop, eene ruiling, of andere schikking, tot genoegen van beide partijen, gesloten kon worden.”
„Nu, – en Bertram?”
Bertram antwoordde, dat hij het eerste testament van Mejuffrouw Margaretha Bertram, in de tegenwoordige omstandigheden zijner familie, voor de meest gepaste schikking hield, en dat Singleside derhalve als het eigendom zijner zuster beschouwd moest worden.”
„Die schalk!” hernam Pleydell, den bril afwisschende; „hij steelt mijn hart zoo wel als mijne beminde. En vervolgens?”
„Vervolgens nam Sir Robert met vele fraaie woorden afscheid; maar verleden week trok hij weder te veld met zijne geheele krijgsmacht – met zijne koets met zes paarden, zijn gegalonneerd scharlaken vest en zijne beste pruik – alles heel prachtig, zoo als het kinderboekje zegt.”
„Ei! en wat was zijn oogmerk?”
„Na eene zeer wijdloopige voorrede, begon hij van de genegenheid te spreken, welke Karel Hazlewood voor Lucie Bertram koesterde.”
„Ei, ei! hij eerbiedigde den kleinen God Cupido, toen hij hem op den toren van Singleside zag zitten. En zal de arme Lucie bij dien ouden zot en zijne echtgenoote, die zijn vrouwelijk evenbeeld is, inwonen?”
„Neen, daar hebben wij voor gezorgd. Singleside-house zal voor de jonge lieden in orde gebracht worden en in het vervolg Hazlewood-heuvel heeten.”
„En blijft gij zelf te Woodbourne wonen?”
„Slechts zoo lang, tot deze plannen volvoerd zijn. Zie, hier is de teekening van een gemakkelijk huisje voor mij, waar ik in eenzaamheid mijne grillen kan opvolgen, als ik het verkies.”
„En daar gij dan zoo nabij het oude slot zijt, zult gij ook zeker den Donagild-toren tot nachtelijke beschouwingen der hemelsche lichamen laten herstellen? Bravo, kolonel!”
„Neen, neen, waarde vriend! Het is nu gedaan met den sterrewichelaar.”
EINDE.
[I]
Noot A. bladz. 29.
Kraamvrouwenbier.
Deze drank werd bepaaldelijk gebrouwd om gedronken te worden na de gelukkige bevalling der huisvrouw. Daarbij werd een kaas gemaakt, ken-no (d.i. „onbekend”) geheeten, daar de mannelijke leden van het gezin verondersteld werden er niets van te weten, om bij het bier gebruikt te worden. De echtgenoot vooral moest algeheele onwetendheid veinzen, en als de buurvrouwen na afloop der gewichtige gebeurtenis bijeenkwamen, was hij verplicht haar uit te noodigen eenige ververschingen tot zich te nemen en zich uiterst verwonderd te houden bij hare weigering. Zoodra hij echter de kamer verliet, begon het feest, en hetgeen van de kaas overbleef werd verdeeld onder de gasten en met een schijn van groote geheimzinnigheid mede naar huis genomen.
Noot B. bladz. 116.
De Bedelaarsherberg.
De herberg was in de nabijheid van Gilsland gelegen, eer het vlekje als badplaats bekend was. Het huis werd voornamelijk bezocht door boeren, die te paard reisden, hetzij naar de naburige steden, of heen en weêr op hunne reizen tusschen Engeland en Schotland. De streek was woest en eenzaam, en ten tijde van ons verhaal gebeurden vele aanrandingen in die streken, terwijl de herberg in een kwaden reuk stond als dikwerf eene plaats van bijeenkomst der straatroovers. Het avontuur in dat verhaal is bijna hetzelfde, als er een werkelijk een heerenboer uit die buurt is overkomen.
Noot C. bladz. 123.
Dandie Dinmont.
Het karakter van Dinmont is naar de natuur geteekend, en aan zekeren James Davidson werd, na het verschijnen van Guy Mannering, de bijnaam van Dandie Dinmont gegeven, hoewel de schrijver eerder algemeene, dan bijzondere trekken van eenige hem bekende personen uit denzelfden stand in den persoon van den bewoner van Liddesdale vereenigd had. [II]
Noot D. bladz. 120.
Gerookte Zalm.
De zalm wordt gespleten, met zout ingewreven, aan ijzeren haken in den schoorsteen gehangen en in den rook gedroogd.
Noot E. bladz. 133.
Geslachtsnamen.
Op de grenzen tusschen Engeland en Schotland worden menschen, die geen landeigenaren zijn, nog vaak door bijnamen onderscheiden, wat inderdaad noodzakelijk is, omdat er zoovele menschen zijn, die denzelfden geslachtsnaam dragen. De schrijver herinnert zich nog, dat in het dorpje Lustruther er niet minder dan vier mannen woonden, die allen Andries Olivier heetten en alleen door bijnamen te onderscheiden waren. In een dorp van Annandale waren er sléchts twee geslachtsnamen, die van Johnstone en Jardine.
Noot F. bladz. 138.
Bijgeloof onder de Heidenen.
De geheimzinnige plechtigheden waarmede Meg Merrilies zich in den tekst bezig houdt, zijn werkelijk eigenaardig bij de rol eener koningin van een Heidenstam.
De Heidenen zijn zeer bijgelbovig, zien naar den vorm der wolken, naar de vlucht van zekere vogels en andere dergelijke voorteekens. Het is van hen bekend, dat zij dikwerf op een tocht terugtrekken als zij iemand ontmoeten, dien zij als een ongeluksbode beschouwen, en zij ondernemen nooit hunne lange zomertochten zonder eenige voorspelling aangaande den gelukkigen afloop er van. De kleêren der dooden worden steeds verbrand, omdat zij vreezen dat het leven van hem, die ze later dragen mocht, daardoor verkort zou worden.
Noot G. bladz. 207.
Het Liddesdal.
De wegen in Liddesdale bestonden letterlijk nog niet, twintig jaren voor dat dit verhaal geschreven werd, en de streek was alleen toegankelijk langs paden door de moerassen. De schrijver was de eerste, die tot groote verbazing der inwoners in een klein open rijtuig langs den pas begonnen weg reed en hun zoodoende voor het eerst van hun leven een ergelijk wagentje vertoonde.
Noot H. bladz. 212.
De leggende hen.
„De leggende hen” was een beker, die drie liters wijn kon bevatten. De schrijver zag een dezer vaten te Jedburgh in zijne jeugd. De beker was van koper, met het beeld eener kip op het deksel. In latere tijden gaf men denzelfden naam aan een glazen flesch van dezelfde afmetingen. [III]
Noot I, bladz. 212.
Gezellige gewoonten der Schotsche rechtsgeleerden.
Het verhaal in den tekst door den heer Pleydell gedaan, hoe hij te midden van een feest eene moeielijke rechtsquaestie behandelde, is door mij ontleend aan een dergelijke geschiedenis, welke ik vernam betreffende den vader van Lord Melville.
Noot K. bladz. 252.
Kookkunst der Heidenen.
In Blackwood’s Magazijn van April 1817 leest men dienaangaande: „Voor de liefhebbers van eene goede tafel, zou men denken, dat de kookkunst der Heidenen weinig aanbevelenswaardig zal opleveren. Ik kan u echter verzekeren, dat de kok van de beide laatst overledene hertogen van Buccleugh, een kunstenaar van naam, den „Almanac des Gourmands” verrijkt heeft met zekere „Potage à la Meg Merrilies”, bestaande uit wild en gevogelte van allerlei aard, met groenten vermengd, en dat de soep door hen geleverd, de bijzondere goedkeuring van alle kenners verdient.
Noot L. bladz. 268.
Lord Monboddo.
Burnet, Lord Monboddo, was de bekende wijsgeer, als uitstekend mensch door Pleydell in den tekst geroemd en wiens gastmalen niet spoedig vergeten zullen worden door diegenen, die daaraan deel namen. In navolging der ouden, werden de fijne flesschen steeds op zijne tafel met rozen bekroond en tal dezer bloemen lagen altijd op de tafel gestrooid.
Noot M. bladz. 270.
Slapelooze nachten der rechtsgeleerden.
Het is waarschijnlijk onbetwistbaar, dat, zooals Pleydell opmerkt, het gewichtigste rechtsgeding zelden de nachtrust van een geoefenden pleiter storen zal. De cliënten zijn echter dwaselijk geneigd het tegendeel te gelooven. Ik heb wel gelachen om zekeren landedelman, die den morgen, waarop voor hem gepleit moest worden door het hoofd der balie in Edinburg, den beroemden rechtsgeleerde aansprak met de woorden: „Nu, Milord, ik heb den heelen nacht geen oog kunnen toedoen, en dat zal ook wel het geval met u wezen!”
De nieuwe omslagillustratie van dit eboek is hiermee aan het publieke domein verleend.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.