The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0038: Een Museumdiefstal

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0038: Een Museumdiefstal

Author: Kurt Matull

Theo von Blankensee

Release date: December 21, 2025 [eBook #77521]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0038: EEN MUSEUMDIEFSTAL ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜

UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.

[Inhoud]
EEN MUSEUMDIEFSTAL

EEN MUSEUMDIEFSTAL

EERSTE HOOFDSTUK.

IN HET MUSEUM TE FLORENCE.

Lord Lister stond reisvaardig in zijn Londensch huis tegenover zijn vriend Charly Brand. Terwijl hij een sigaret aanstak, keek hij eenigszins zenuwachtig naar zijn kisten en koffers.

„Je wilt dus werkelijk zonder mij weggaan?” vroeg zijn vriend.

„Ja, mijn beste”, klonk het antwoord. „Ik moet eens vacantie nemen. Slechts voor vier weken ga ik Londen verlaten. Ik heb wat rust noodig na onzen laatsten grooten truc. Mijn zenuwen zijn een beetje overspannen en ik heb er behoefte aan om mij ergens te bevinden, waar ik inspecteur Baxter van Scotland Yard en zijn assistent, den voortreffelijken Marholm, bijgenaamd de Vloo, niet telkens zie opduiken.

Bij den tegenwoordigen toestand van mijn zenuwen zou ik die beide heeren weleens onaangenaam kunnen bejegenen en, je weet het immers: ik houd er niet van, om onbeleefd op te treden.”

„Maar waar wil je dan heengaan?” vroeg Charly Brand.

„Ja, waarheen?” antwoordde Lord Lister aarzelend. „Wacht eens, laten wij eens in den reisgids nazien, wanneer de eerste expresse naar Parijs vertrekt.”

„Wil je je gaan verpoozen in de Seinestad?” vroeg Brand.

„Neen, oude jongen”, klonk het antwoord. „Nu vergis je je geweldig. In Parijs, te midden van al die millioenen aan geld en brillanten zou ik er niet toe kunnen komen om amusementen na te jagen.

Ongetwijfeld zou de oude dievenaard in mij wakker worden en ik zou met zoo koortsachtigen ijver aan het werk gaan als dat in Londen of New-York slechts denkbaar was.

Maar wacht eens, ik ben er!

Ik reis via Parijs naar de Riviera, trek naar het schoone Genua en geniet rustig van mijn vacantiedagen in Italië als de eerste de beste Engelsche tourist.

Jij, mijn lieve Charly, blijft hier, bewaakt het huis en seint mij dadelijk, als er iets bijzonders gebeurt.

In Italië kent men mij nog niet in mijn ware gedaante. Daar weet nog niemand iets van John Raffles, die door de politie wordt achtervolgd, omdat hij den millionnairs hun geld afneemt en het aan de arme bedrogenen teruggeeft.

In Italië ga ik nog altijd door voor de rijke en voorname Lord Lister, die zeer vrijgevig is met geschenken [2]en fooien en die zoo bemind is bij arm en rijk, omdat hij een goedhartig, beminnelijk aristocraat is.

Daarop ga ik naar Rome en daar bezoek ik mijn ouden vriend, den Duitschen schilder professor Grombeck. Wij kennen elkaar nog van vroeger, toen ik een hartstochtelijk verzamelaar van kostbare schilderijen was.

Ik denk dat ik, als er vier weken van alleenzijn achter mij liggen, jou bij mij laat komen.”


Raffles genoot reeds eenige weken van het verrukkelijkste voorjaarsweer aan de Riviera.

Maar het onrustige bloed in zijn aderen, dat steeds naar nieuwe avonturen verlangde, kon hem niet lang met rust laten.

Toen hij in de beroemde internationale badplaats Rapallo was, verveelde hij zich doodelijk. De oberkellner van het hotel, waar hij zijn intrek had genomen, legde hem de kurlijst voor.

Reeds wilde hij zich inschrijven als Mr. Smith uit Londen, toen een plotselinge gedachte in hem opkwam en hem deed glimlachen. Vastberaden schreef hij:

Politieinspecteur Baxter,
Scotland Yard, Londen.

„Wat zou mijn doodsvijand daar wel van zeggen?” dacht hij, inwendig lachend, „als hij eens wist, dat ik hier onder zijn naam verblijf houd!— —”

Twee dagen later las hij in het kleine weekblaadje, dat gedurende het badseizoen te Rapallo verschijnt in de Italiaansche taal, het volgende:

„Een groote beroemdheid op het gebied van de jacht op misdadigers vertoeft sinds eenige dagen in ons midden. Het is de inspecteur Baxter van het Londensche hoofdbureau van politie.”

Hierop volgde een opsomming van Baxter’s heldendaden.

„Wel, ik ben ervan overtuigd”, dacht Raffles lachend bij het lezen van deze regelen, „dat deze mededeeling in de courant haar gevolgen wel zal hebben.”

Hij had zich niet vergist. Reeds den volgenden dag vond hij in zijn kamer een dringend telegram van dezen inhoud:

Inspecteur Baxter, vertoevende: Rapallo,
Hotel Al Cancellerio,

Verzoeke onmiddellijk wegens dringende aangelegenheid naar Florence te komen. Strengste geheimhouding. Spoed!”

Het telegram was onderteekend door den bekenden professor dr. Ciatti, directeur van de Koninklijke Musea en kunstverzamelingen te Florence.

„Wat voor dringende aangelegenheden kunnen er in Florence zijn voorgevallen?” dacht Lister bij zichzelf, „in die rustige, prachtige stad, waar de kunst van het verleden een grootere rol speelt dan het leven van den tegenwoordigen tijd?”

De naam van den afzender van het telegram deed vermoeden, dat er sprake was van een gewichtige museumaangelegenheid.

Onmiddellijk begaf Raffles zich naar Florence.

„Kom,” mompelde hij tot zichzelf, „laten wij ook maar eens voor detective spelen.”

Directeur Ciatti bevond zich in de wereldberoemde Galerij, toen Raffles zich aan zijn villa liet aanmelden.

Maar nauwelijks had hij den bediende den naam van inspecteur Baxter genoemd, of deze wenkte een voorbijrijdend huurrijtuig en verzocht Raffles, dadelijk naar het Museumgebouw te rijden, waar de directeur op hem wachtte.

Het was juist een dag, waarop het Museum gratis toegankelijk is voor belangstellenden; toen Raffles voor den ingang uitstapte en de zuilengalerij betrad, die een soort van voorportaal vormt, stroomde een bonte, internationale menigte naar de deur.

Alle zalen waren gevuld met publiek.

Geleid door den bediende, liep de Groote Onbekende een lange rij prachtige vertrekken door. De kostbare, met goud versierde plafonds van deze zalen, de kunstig ingelegde vloeren, het artistieke houtsnijwerk der deuren—dit alles scheen slechts als omlijsting te dienen.

Alle wanden waren van boven tot beneden met schilderijen behangen, waarvan elk stuk, in een zware omlijsting gezet, een vermogen vertegenwoordigde, vele zelfs het vermogen van een millionnair.

Bijzonder vol was het in de ronde zaal der Galerij, waar het voornaamste sieraad van de geheele verzameling hing—de beroemde Madonna van Rafaël.

Toen Lord Lister met snelle schreden hier voorbij liep, drong door de wijdgeopende, hooge deuren een luid gegons van bewondering in zijn ooren. In alle mogelijke talen hoorde men uitroepen van verbazing en verrukking.

In de onmiddellijke nabijheid bevonden zich de vertrekken, waarin het secretariaat was gevestigd en het ambtsvertrek van den directeur van het Museum, waar Raffles nu binnentrad.

De directeur, een bejaarde, eerwaardige heer met den karakteristieken kop van een geleerde, begroette hem. [3]

„Ik dank u zeer, dat gij onmiddellijk gevolg hebt gegeven aan mijn verzoek,” sprak hij. „Wij bevinden ons hier in de grootste moeilijkheden en ik geloof, dat gij alleen, geëerde heer Baxter, ons in dit geval kunt helpen.”

„Als de bescheiden krachten van een Engelschen detective de kunst van dienst mogen zijn …”, antwoordde Raffles glimlachend.

„Het handelt in dit geval om een misdaad, die voorbeeldeloos brutaal is,” vertelde de directeur. „Om kort te zijn: het gaat om onze kostbare Madonna van Rafaël.”

„Die heb ik toch zooeven in het voorbijgaan vluchtig gezien,” meende Raffles.

„Ja, dagelijks zien honderden en duizenden menschen haar,” antwoordde professor Ciatti, „en toch—en toch is dat, wat de menigte bewondert, niet de Madonna van Rafaël, maar iets anders.”

Een kreet van verbazing ontglipte onwillekeurig aan de lippen van den Grooten Onbekende. En hetgeen hij hoorde, was dan ook zeer merkwaardig.

De Madonna van Rafaël bevond zich sinds onheuglijke tijden in het bezit van het Florentijnsche Museum.

Als bijzonder kostbaar stuk werd dit schilderij nog gestrenger bewaakt dan de andere schatten, ja, het stond zelfs onder persoonlijk toezicht van den directeur.

De minste beschadiging van het schilderij of zelfs van de omlijsting moest den directeur onmiddellijk worden gemeld. Elken Zaterdag werd door hem persoonlijk het schilderij nauwkeurig onderzocht.

Op zekeren dag overviel hem bij deze bezichtiging een vreemde gewaarwording. Al was hij ook in den loop der twintig jaren, gedurende welke hij in dienst was van de Koninklijke verzameling te Florence vrijwel gewend geraakt aan het genie van Rafaël, toch kon hij niet nalaten, de Madonna telkenkeere opnieuw te bewonderen.

Maar dezen keer was die bewondering gemengd geweest met eigenaardige gewaarwordingen.

Het was hem alsof de trekken der Madonna weinig, heel weinig, voor niemand merkbaar, waren veranderd, alsof het landschap, dat de wonderbare gestalte omgaf, een ander karakter had gekregen.

Het was Rafaël en toch ook weer niet de door God begenadigde kunstenaar, het was niet volkomen deze groote meester, of misschien nog iets meer, de Madonna van Rafaël en nog iets anders …

Professor Ciatti bracht een geheelen dag alleen met het schilderij door. En toen hij des avonds, bleek en uitgeput, de ronde zaal van het schilderijenmuseum verliet, stond het vreeselijke feit bij hem vast:

De Madonna van Rafaël was geruild!

Hij vertrouwde eerst zijn eigen oogen niet!

En toch—het was zoo!

Hoe was het mogelijk, dat binnen deze acht dagen het zoo streng bewaakte schilderij was weggehaald en een goede copie er van op zijn plaats kon zijn opgehangen!

En dat men hier te doen had met een vervalsching, een zeer handige vervalsching, stond voor professor Ciatti vast. Slechts een bekwaam schilder, ja, alleen een beroemd meester kon dit schilderij zoo copieeren, dat het geen enkelen der talrijke bezoekers van het Museum was opgevallen.

En nog iets was den directeur duidelijk: eenmaal moest de verwisseling publiek bekend worden en dan was het gedaan met hem, met zijn geheele bestaan! Hij alleen zou, volgens het oordeel der wereld, het schilderij vervalscht kunnen hebben.

Zoodoende liep hij groot gevaar, voor het gerecht en in de gevangenis te zullen komen. In de eerstkomende weken zou te Florence een internationale conferentie tot instandhouding van kunststukken worden gehouden en het was zoo goed als zeker, dat dan de verwisseling van het beroemde schilderij ontdekt zou worden.

Voordat het zoover kwam, moest er dus raad worden geschaft. Al zijn hoop was nu gevestigd op inspecteur Baxter van Scotland Yard!— —

Peinzend verliet de Groote Onbekende den directeur van het Museum.

Hij haatte het plegen van dergelijke diefstallen. Wel had hij indertijd het beroemde schilderij van Murillo ontvreemd (zie no. 15: „De Zilveren Apostel”), maar hij had het reeds lang weer terugbezorgd en uit een museum had hij anders nog nooit iets gestolen.

Want hij was er van overtuigd, dat de kunstschatten van dergelijke inrichtingen juist den armen kosteloos genot verschaffen, zooals zich dat anders slechts millionnairs kunnen veroorloven.

Hij begreep zeer goed, dat men hier niet met een gewonen dief te doen had. En hij besloot, de vervolging op zich te nemen.

Hij wist hoe streng de schilderijen werden bewaakt.

Om een groot, zwaar schilderij, dat met een solied slot aan den muur was bevestigd, van zijn plaats te krijgen en daarvoor een ander neer te hangen, dat er [4]precies op geleek—dat was een meesterstuk, dat alle andere boevenstreken verre overtrof.

Maar hoe den dief te vinden?

Tot dusverre hadden alle nasporingen, welke de directeur in alle stilte in het werk had gesteld, niets gegeven, totaal niets!

De inlichtingen, welke hij inwon omtrent de personen, die het Museum het meest bezochten, hadden ook tot niets geleid. Het heette, dat gedurende de laatste weken, waarin Florence overstroomd werd door vreemdelingen, als bijzonder drukke bezoekers van het Museum slechts twee personen waren opgevallen: een jonge man en een dame met een zeer voornaam uiterlijk.

Maar de jonge man copieerde alleen met voorkennis van den directeur een klein schilderij en was daarop onmiddellijk weer afgereisd. Ook de dame had naar alle waarschijnlijkheid Florence reeds verlaten, want sinds eenige weken had men haar niet meer gezien.

In gedachten verdiept, liep John Raffles langs den oever van de Arno, langs de Lungarno, de mooiste straat van Florence met haar voorname hotels en het schilderachtige uitzicht op de heuvelen en bosschen.

Plotseling hoorde hij luidkeels roepen: „Giornale di sera!”—„Avondblad!”—„Het lijk in de Cascinen!”

Een courantenjongen kwam Raffles tegemoet met een bundel avondbladen onder den arm. De Groote Onbekende gaf hem een koperen muntstuk en kocht een nummer.

Wat hij daarin las, scheen een zeer alledaagsch geval te zijn. In het stadspark van Florence, in de zoogenaamde Cascinen, was het lijk gevonden van een mannelijk persoon, die herkend was als de dertigjarige ongehuwde Carlo Pasini.

Pasini was een onbeduidend handelaar in oudheden of eigenlijk een tusschenpersoon, een van die figuren, van wie het in Florence wemelt en die het den vreemdelingen soms zeer lastig maken.

Pasini was een tamelijk verloopen sujet, hij dronk en speelde en moest nog in de allerlaatste dagen een vrij aanzienlijke som hebben verloren, die zijn gewone inkomsten verre overschreed. Vanwaar hij dat geld had, was onbekend.

Zooals de buren van Pasini beweerden, moest de nu overledene een rijke beschermer hebben gehad, een Amerikaan. De man had dikwijls gepocht, dat hij van dezen zooveel geld kon krijgen als hij maar wilde.

Maar ondanks deze pocherij verkeerde Pasini voortdurend in groote geldverlegenheid en daarin zou ook wel de oorzaak van zijn zelfmoord liggen.

Dat Pasini niet het slachtoffer was geworden van een misdaad, maar door zelfmoord om het leven was gekomen, had een geneeskundig onderzoek, dat onmiddellijk was ingesteld, bewezen.

Het lijk had een diepe steekwonde.

Er naast lag de dolk, waarmede de ongelukkige zich zelf van het leven had beroofd. In de zakken van den doode vond men 3 Lire 70 centesimi aan kopergeld en een gouden horloge.

Raffles stond tegen de steenen borstwering geleund en hield de courant in zijn hand. Er was eigenlijk niets opvallends in dit bericht en toch—waarom bleven zijn gedachten, die nog zooeven met den diefstal van het schilderij waren vervuld, zich nu hiermede bezighouden?

Opeens doorkliefde een gedachte het brein van den Grooten Onbekende, zoo scherp en helder als een bliksemstraal.

Raffles kon zichzelf niet verklaren waarom. Maar hij wist opeens met groote zekerheid dat tusschen de beide gebeurtenissen, welke hij dezen dag te weten was gekomen, tusschen den schilderijendiefstal en het gevonden lijk, eenig verband bestond.

Hij vatte het besluit, het spoor van den vermeenden zelfmoord verder te volgen.

In het lijkenhuis was de doode niet meer. Als had de politie er haast mee gemaakt om het lijk kwijt te raken, was het lichaam van Pasini nog dienzelfden dag ter beschikking gesteld van zijn familie.

Men toonde Raffles het wapen waarmede de handelaar in oudheden den zelfmoord zou hebben gepleegd.

Het was een eenvoudige dolk, zooals de Italianen die dikwijls gebruiken bij vechtpartijen, maar bij nader onderzoek van het wapen ontging het den scherpen blik van den Grooten Onbekende niet, dat de dolk langen tijd ongebruikt gelegen moest hebben.

Hij ontdekte ook eenige vingerafdrukken op het heft en deze sporen wezen er met alle zekerheid op, dat zij door een persoon waren achtergelaten, die niet gewend was, er mee om te gaan.

Raffles zag duidelijk voor zijn geestesoog, hoe het wapen was vastgehouden en dat was hem voldoende om de overtuiging te krijgen, dat de handelaar in oudheden, Carlo Pasini, door een ongeoefende, vreemde hand was vermoord.

— — — — — — — — — — — — — — — —

Den volgenden dag vervoegde zich bij de oude moeder van den vermoorden Pasini een man met een klein, houten kistje, dat hij met een riem over den schouder [5]droeg. Men zag dadelijk aan zijn uiterlijk, dat hij kleine sieraden in het kistje had, zooals die veel in de straten van Florence te koop worden aangeboden.

De koopman sprak dialect en gedroeg zich tamelijk brutaal.

Met luide stem verlangde hij van de oude vrouw, dat zij hem 25 lire zou betalen, die haar zoon hem schuldig zou zijn gebleven.

„Die schurk, die bedrieger!” schreeuwde de man, „vijf en twintig lire is hij mij schuldig. Als ik ze niet krijg, sla ik u de vensters in!”

Nu begon de Italiaansche van haar kant ook te schelden. Een half uur lang duurde dit geschreeuw en gevloek; eindelijk begreep de oude vrouw, dat de man niet zoo gemakkelijk weg te krijgen was en riep:

„Wat wilt gij dan? Ik heb geen geld. Mij heeft hij nooit wat gegeven; Carlo kreeg alles. Ga naar hem, misschien betaalt hij je het verschuldigde!”

„Wie?” vroeg de woedende koopman.

„Wel, die vervloekte Amerikaan uit het hotel Bellevue; aan hem en zijn geld heb ik het nu te danken, dat mijn zoon Carlo de hand aan zichzelf heeft geslagen. Ga naar hem, en …”

Bij deze woorden sloeg de vrouw de deur dicht.

De koopman bleef een oogenblik staan, daarop sprong hij vlug op en begaf zich met haastige schreden naar het bedoelde hotel.

Daar verzocht hij den portier zoo beleefd en onderdanig mogelijk om vergunning, den rijken Amerikaan te mogen spreken; hij vertelde, dat hij de vriend van Carlo Pasini was en dien heer eenige belangrijke mededeelingen had te doen. De goedige portier liet den koopman door en riep een der kellners toe:

„Breng dien man naar Mr. Kinley.”

Toen John Raffles—want de koopman was niemand anders dan de geniale meesterdief—boven was, moest hij eenige minuten op den Amerikaan wachten. Deze had juist bezoek.

Nauwelijks was de kellner verdwenen, of John Raffles legde zijn oor tegen de deur en hoorde nog het laatste van een gesprek:

Naar de stemmen te oordeelen sprak een oudere heer.

„Hoor eens, ik moet het hebben, ik moet; het moge kosten, wat het wil.”

„Maar dat is onmogelijk,” antwoordde een tweede, jongere mannenstem.

„Ik bied u tienduizend francs!”

„Het gaat niet,” antwoordde de jongere op kalmen toon.

„Ik bied u vijftien, twintigduizend!” riep de oudere heer opgewonden.

„Neen, ik doe het nu ook niet voor honderdduizend. Bedenk eens …”

De stem ging over tot een gefluister. Raffles hoorde niets meer.

Daarop ging de deur open en een jonge, elegant gekleede man snelde de gang door. Een vluchtige blik was den Grooten Onbekende voldoende om zijn trekken goed op te nemen.

De voorbijsnellende zag er volkomen uit als een man van de wereld, maar Raffles zag dadelijk, dat deze uiterlijke chic van eenigszins verdachten aard was.

„Wat wenscht gij!” klonk op dit oogenblik een stem naast hem.

„Genadige Signore,” begon Raffles en bijna uitte hij een kreet van verbazing, want dien Amerikaan, die daar voor hem stond, kende hij—maar onder een anderen naam!

Onmiddellijk echter bedwong hij zijn verwondering en op onderdanigen toon vervolgde hij:

„Wilt gij mooie, oude dingen koopen, signore? Echte antieke stukken?”

„Laat eens kijken, wat gij hebt,” riep de Amerikaan uit en ging, gevolgd door Raffles, de zitkamer binnen.

De Groote Onbekende begon met hem over antieke meubelen, porselein en schilderijen te praten. De Amerikaan luisterde vol aandacht, wilde de dingen zien en beloofde, goed te zullen betalen.

„Ja, genadige Signore,” riep de koopman, „ik weet dat gij goedhartig zijt. Mijn vriend, die arme Carlo Pasini, heeft het mij altijd wel gezegd.”

„O, zoo? Hebt gij Pasini gekend?” vroeg Mr. Kinley, schijnbaar volkomen kalm, maar het ontging niet aan de scherpe ooren van Raffles, dat zijn stem onzeker was.

„Nu, goed, goed, wij zullen zien. Kom morgen terug. Vandaag heb ik geen tijd,” sprak de Amerikaan, terwijl hij opstond.

Toen Raffles op straat was gekomen, gaf hij zich geheel aan zijn gedachten over.

„Kinley? Kinley? Hoe komt hij er toe, hier in Florence, in deze rustige, vreedzame stad, een valschen naam aan te nemen?

Raffles had den Amerikaan op den eersten blik herkend. Dikwijls genoeg had hij diens portret gezien en zijn naam in couranten gelezen. Ja, zelfs vaker dan de namen van andere Amerikaansche multi-millionnairs, want de ijdelheid en zucht naar roem van dezen man waren bijna even groot als zijn rijkdom. [6]

Charles C. Talbott ging door voor een der rijkste onder de opperste tienduizend in Philadelphia. Hij was beroemd door zijn weldadigheidszin en om zijn reusachtige kunstverzamelingen. In verschillende steden van Amerika en Europa bezat hij prachtig ingerichte huizen, want hij reisde zeer veel.

Wat bewoog Charles C. Talbott, dezen ijdelsten van alle millionnairs, ertoe om in Florence den naam Kinley te dragen? Wilde hij zich door zijn incognito misschien rust verzekeren en lastige bedelaars op een afstand houden?

Maar ook onder den naam Kinley stond hij in hotel Bellevue bekend als Amerikaansch millionnair en werd hij door allerlei soort kooplieden, bedelaars en verzamelaars lastig gevallen!

Raffles zag iets raadselachtigs in de handelwijze van Charles C. Talbott en dit raadsel moest opgelost worden. Hij was nu opmerkzaam geworden op den millionnair en hij wilde dezen niet zoo spoedig uit het oog verliezen.

De Groote Onbekende verdween voor een oogenblik onder de brug van de Arno, die in de buurt van hotel Bellevue was en toen hij weer te voorschijn kwam, had hij zijn kistje met snuisterijen niet meer bij zich. Daarvoor in de plaats droeg hij een mandje met viooltjes in de hand en zijn gelaat was onherkenbaar veranderd.

„Viooltjes, versche viooltjes!” riep hij. Hij zocht een plaatsje bij het hotel, zooals de Italiaansche bloemenverkoopers dat gewend zijn te doen en bood den voorbijgangers zijn koopwaar aan.

Maar hij verloor de vestibule van het hotel geen oogenblik uit het oog.

Er verliep ongeveer een uur, toen Mr. Talbott bij den uitgang verscheen.

Een rijtuig kwam voor, de millionnair stapte in en reed weg. In snellen draf helde de bloemenverkooper het rijtuig na.

In een der stedelijke plantsoenen, die boogvormig om het binnenste gedeelte van de stad loopen, bleef het rijtuig staan. Talbott betaalde den koetsier en nam zijn weg door de nauwe, smalle straatjes weer naar het centrum der stad.

Raffles volgde hem ongemerkt.

Hij had geen bloemen meer bij zich en maakte den indruk van een mensch, die geen bedelaar van beroep is, maar slechts af en toe zijn hand ophoudt.

Bij een klein, onooglijk wijnlokaal bleef Talbott staan. Hij keek met een snellen blik om zich heen en verdween in het huis.

De Groote Onbekende volgde hem.

Het wijnhuis bestond uit een vrij groot vertrek en een achterkamertje. De kastelein zat bij het buffet en schreef langzaam en met inspanning in zijn boek. Het was in den namiddag, geen enkele bezoeker bevond zich in het lokaal.

Raffles bestelde een halven liter goedkoopen landwijn en ging in een hoekje zitten. Nadat hij een glas had gedronken, legde hij zijn hoofd op de armen en sliep schijnbaar in.

Hij wist, dat Talbott in het aangrenzende achterkamertje moest zijn. Maar hij wilde geen achterdocht opwekken en bleef geduldig zitten.

Opeens hoorde hij zachte schreden. Zonder zijn houding van slapenden drinker te veranderen, haalde Lord Lister snel een photographisch zaktoestel te voorschijn. Op dit oogenblik ging Talbott hem voorbij en achter hem kwam een dame, die haar sluier had opgeslagen, zoodat men haar buitengewoon mooi gelaat kon zien.

Bliksemsnel richtte Raffles zijn toestel op het tweetal. Daarop stond hij geeuwend op, betaalde den herbergier den wijn en verliet het lokaal.

Hij zag Talbott en diens gezellin, die nu haar sluier liet vallen, op ongeveer honderd pas afstands in een rijtuig stappen.

Raffles snelde het voertuig na. Maar blijkbaar op bevel van de inzittenden ging het plotseling in vluggen draf, zoodat Lord Lister het rijtuig niet meer te voet kon volgen. Hij sprong achter op het rijtuig, maar de dame bemerkte dit en gaf den koetsier een wenk. Deze sloeg met de zweep achteruit en Raffles kon nog juist op het laatste oogenblik afspringen. In razende snelheid verdween het rijtuig uit het oog van Lord Lister.

„Wat zou de aristocratie in Philadelphia zeggen, als men u, Mr. Talbott, in een huurrijtuig op deze wijze door Florence zag snellen?” dacht de Groote Onbekende. „Welke reden heeft hij om dat te doen?”

Toen Raffles den volgenden morgen volgens afspraak bij den millionnair kwam in het hotel Bellevue, vertelde de portier hem, dat Mr. Charles C. Talbott rechtstreeks naar Londen was vertrokken.

„Gij hebt er dus reden toe, voor een bescheiden handelaar in oudheden te vluchten, Mr. Talbott”, sprak Raffles lachend tot zichzelf.

Hij wist, dat het hem niets zou geven, al wilde hij den millionnair volgen, want hij begreep, dat Londen slechts het voorgewende doel der reis was. Nu twijfelde hij er geen oogenblik meer aan, of Talbott stond tot de misdaad in betrekking. [7]

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

IN DE EEUWIGE STAD.

In het „Internationale tijdschrift voor Kunst” stond op zekeren dag de volgende advertentie:

„Een geleerde is van plan een wetenschappelijk werk over oude Italiaansche schilderijen en hun copieën uit te geven. Hij verzoekt derhalve alle artisten en kunstliefhebbers, welke goede copieën bezitten van oude Italiaansche schilderijen, in het belang der wetenschap, hun adres op te geven bij directeur Professor Ciatti, Florence.”

Toen Lord Lister zich bij directeur Ciatti liet aandienen, kwam deze hem tegemoet met een stapel brieven in de hand.

„Uw raad was voortreffelijk, hooggeachte Mr. Baxter”, sprak hij op opgewekten toon. „Deze hoop brieven kwam alleen van artisten, welke in den loop der laatste 40 jaar onze Madonna van Rafaël hebben gecopieerd.”

„Gij weet nu zeker wel, heer directeur, wiens penseel de voortreffelijke copie heeft kunnen vervaardigen, die inplaats van het gestolen schilderij is achtergelaten”, sprak Raffles.

„Jawel. Ik heb al de brieven doorgekeken en ik geloof, dat er de naam bij is van den persoon, aan wien de copie kan worden toegeschreven.”

„En die is?” vroeg Raffles.

„Professor Grombeck te Rome”, sprak de directeur.

„Aha! Dat is mijn vriend!” viel Raffles hem verbaasd in de rede.

„Kent gij professor Grombeck?” vroeg de directeur verrast.

„Ja, van zijn reis naar Amerika”, antwoordde de vermeende inspecteur. „Wat schrijft hij?”

Professor Ciatti overhandigde hem den brief.

„Hooggeachte heer!” schreef de bekende schilder. „Bij dezen ben ik zoo vrij, u mede te deelen, dat ook ik eens een groot Italiaansch doek heb gecopieerd en wel de beroemde Madonna van Rafaël, die zich in het Museum te Florence bevindt. De copie is helaas sinds langen tijd niet meer in mijn bezit.

Met de meeste hoogachting

GROMBECK.”

„Gij gelooft dus stellig, dat Grombeck de copie heeft gemaakt?” vroeg Raffles, nadat hij den brief had gelezen.

„Ja, stellig! Ik wilde zelfs dadelijk nadere inlichtingen van den professor vragen.”

„Ik verzoek u, dat niet te doen”, viel Raffles den directeur in de rede. „Ik wilde gaarne, dat gij eenige dagen lang niets zonder mijn voorkennis deedt. Ik vertrek nog heden naar Rome. Mijn adres is post-restant.”

— — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — —

Spoedig daarna zat de Groote Onbekende in den spoortrein en las de courant, toen plotseling een artikel zijn aandacht trok:

Museum-diefstallen.

Hedenmorgen bevatte ons blad het bericht omtrent een nieuwen, belangrijken diefstal, welke in een onzer nationale verzamelingen is gepleegd.

Dezen keer geldt het een kostbaren Renaissance-spiegel, die eens aan de beroemde heeft toebehoord.

Het laatst was dit kostbare stuk het eigendom van de hertogin der Abruzzen, welke het aan de koninklijke verzameling ten geschenke gaf.

Steeds opnieuw moeten wij erop wijzen, hoe slecht onze musea worden bewaakt. De lijst van de gestolen voorwerpen groeit op onrustbarende wijze.

En het is merkwaardig, dat al deze diefstallen bijna tegelijkertijd worden gepleegd. Heeft men hier te doen met een epidemie of vallen onze kunstvoorwerpen in handen van een wijdvertakte bende? [8]

Maar hoe het ook zij, het wordt tijd, dat er een eind komt aan het bedrijf van deze brutale misdadigers!”

Zoo eindigde het artikel in de courant.

Raffles zat een poosje na te denken.

„Het schijnt inderdaad”, sprak hij tot zichzelf, „dat ik mij in dit land der kunst met de kunst moet bezighouden, maar op een zeer eigenaardige manier.”

Nog voordat John Raffles zich den volgenden dag naar zijn vriend, professor Grombeck, begaf, nam hij op het postkantoor een telegram in ontvangst van directeur Ciatti, van den volgenden inhoud:

„Verzoeke u dadelijk te melden bij den museum-directeur van het Quirinaal. Persoonlijk onderhoud noodzakelijk!”

„Dat dacht ik wel”, mompelde de Groote Onbekende.

In het paleis van het Quirinaal, de verblijfplaats van den Koning, kon Lord Lister slechts met moeite den directeur te spreken krijgen.

De kunstverzamelingen waren voor het publiek gesloten. Onder de beambten heerschte de grootste opgewondenheid.

Al vertegenwoordigde de gestolen spiegel ook geen bijzonder groote waarde, toch was het een ongehoord geval, dat uit de persoonlijke eigendommen van den Koning op klaarlichten dag iets was gestolen.

De directeur was de kluts kwijt.

Door de politie werd huiszoeking gedaan bij verschillende beambten van het Quirinaal-museum, maar niets werd gevonden. De beambte, onder wiens bijzonder toezicht de gesloten glazen kast stond, waaruit de spiegel was ontvreemd, werd gevangen genomen.

De Groote Onbekende vernam al deze bijzonderheden van den directeur. Deze hooggeplaatste ambtenaar verzocht den vermeenden inspecteur Baxter dringend om hulp. Hij had van diens verblijf te Florence gehoord en nauwelijks was de diefstal van den spiegel ontdekt, of hij richtte zich tot zijn collega, professor Ciatti.

De directeur zegende het toeval, dat Baxter zich te Rome bevond en de Italiaansche koninklijke beambte aarzelde geen oogenblik, om de geheele aangelegenheid aan Raffles toe te vertrouwen.

Wat nu te doen?

Lord Lister was sinds zijn komst te Florence in een aantal moeilijkheden gewikkeld, tot welker oplossing in het geheel geen gegevens voorhanden waren.

De verwisseling van het beroemde schilderij van Rafaël, de moord op Pasini—want voor Raffles stond het vast dat men hier met een moord te doen had—en nu den diefstal van den kostbaren spiegel. Aan welke van deze drie problemen zou hij zijn krachten en zijn scherpzinnigheid wijden?

Iedere detective zou in zijn plaats beginnen met zich met een dezer drie gevallen bezig te houden. Maar Raffles was een geheel ander mensch.

Hij wist, dat er voor hem geen toeval bestond. De opeenvolgende reeks van zijn ervaringen en avonturen, zooals die zich geleidelijk achter elkander hadden afgespeeld, was voor hem niet, zooals voor gewone menschen, een spel van het toeval.

Zijn instinct deed hem altijd eenig verband vinden tusschen de op zich zelf staande, schijnbaar van elkaar onafhankelijke gebeurtenissen.

En daarom besloot hij nu, om te trachten alle drie misdaden tegelijkertijd op het spoor te komen en, zoo mogelijk, van al deze drie gevallen den dader te vinden.

Toen Lord Lister bij zijn vriend, professor Grombeck kwam, bevond deze zich juist in de Campagna, de groote Romeinsche laagvlakte, waar hij aan een landschapsschilderij werkte. Raffles moest een geheelen dag wachten, voordat Grombeck terugkwam.

Hij keerde daarom naar het Quirinaal-museum terug en bestudeerde daar de zaal en de glazen kast, waaruit de spiegel was gestolen.

Maar hij kon niets bijzonders ontdekken. Het slot der kast was geheel onbeschadigd en toen hij vroeg, wie den sleutel van dit slot bezat, kreeg hij ten antwoord, dat deze anders in handen van den beambte Grasso was, die zich nu in hechtenis bevond.

Om zijn tijd zoo mogelijk nuttig te besteden, besloot Raffles nu, om, voordat zijn vriend, de schilder, terugkwam, een bezoek te gaan brengen bij de familie van den gevangen genomen Grasso.

Hij verwachtte, in verband met de verdenking, die op Grasso rustte, een vuile bende te zullen vinden van twijfelachtige eerlijkheid. Maar hij was aangenaam verrast, toen hij een kleine, zeer zindelijke woning binnentrad en de vrouw van den beambte hem, zelfs in haar ongeluk zeer vriendelijk, tegemoet kwam.

Het was een slanke, donkergelokte vrouw met levendige, diep zwarte oogen, een echte Italiaansche schoonheid. Dadelijk daarna verscheen ook de moeder van den gevangene, een oud, door de jaren gebukt vrouwtje met zachte, goedige gelaatstrekken.

John Raffles stelde zich voor als collega van Grasso en binnen eenige oogenblikken wist hij het vertrouwen der beide vrouwen te winnen. Oprecht en openhartig vertelden zij hem, hoe zij aanvankelijk geheel verslagen [9]waren geweest door de inhechtenisneming van den beminden zoon en echtgenoot. Zij twijfelden echter geen oogenblik aan zijn onschuld en beschouwden het alleen als een verzoeking van Hooger Hand, dat zij zoo lang moesten wachten en lijden, voordat de waarheid aan het licht kwam.

Daar de beide vrouwen in Raffles een vriend zagen, toonden zij hem alle notitieboeken, brieven en papieren van den gevangene, maar hoe nauwkeurig Raffles dit alles ook doorkeek, hij vond daarin niet het minste, wat aanleiding kon geven om Grasso te verdenken, aandeel te hebben in den diefstal.

Het was reeds avond geworden, toen Raffles de goede menschen verliet. Het was heerlijk, zacht weer, een der lenteavonden, waarin Rome, de oude stad, in den vollen tooverglans van haar antieke pracht straalt.

Raffles besloot, te voet naar zijn hotel terug te keeren en zich onderweg in de frissche lucht geheel aan zijn gedachten over te geven.

Hij wist het: als het koele verstand zweeg, dan wees zijn phantasie hem nieuwe wegen en middelen, die als uit zijn ziel opdoken.

De familie Grasso woonde in het midden der oude stad. De nauwe en kromme straatjes, waarin ook een inwoner der stad slechts met moeite den weg kan vinden, geleken Raffles een doolhof. Nadat hij een tijdlang rondgewandeld had, ging hij onder een lantaarn staan en haalde een kaart van den platten grond van Rome te voorschijn om zich omtrent den weg te oriënteeren.

Hij was zoo in dit werk verdiept, dat hij niet bemerkte, hoe op het oogenblik, waarop hij de kaart uit zijn zak haalde, daaruit een couvert op den grond viel.

Raffles teekende den weg, dien hij moest nemen, op de kaart aan, stak zijn gids weer bij zich en ging langzaam en nadenkend verder.

Opeens hoorde hij achter zich roepen:

„Signore! Signore!”

Hij keek om en zag een jongen van ongeveer twaalf jaar, die buiten adem met een couvert in de hand naar hem toekwam.

„Gij hebt iets verloren!” riep het kind buiten adem en gaf Raffles het couvert.

Op het eerste oogenblik herkende de Groote Onbekende zijn eigendom niet eens. Maar nu viel hem in, dat hij in Florence, bij de vervolging van den Amerikaan, dezen in het wijnlokaal te zamen met de gesluierde dame ongemerkt had gephotografeerd.

Later had hij deze moment-opname laten vergrooten en ze in zijn zak gestoken.

Om zich ervan te overtuigen of het werkelijk de photo was, die hij zooeven had verloren, opende hij het couvert.

Raffles stond naast een helder verlichten winkel. Tegenover hem stond de jongen en zijn zwarte, vonkelende oogen volgden nieuwsgierig elke beweging van den vreemden heer.

Opeens slaakte hij een kreet van vreugde, wees naar de photographie en riep:

„O, de signora, de vreemde dame!”

Raffles keek op.

„Je bent een brave jongen”, sprak hij. „Daar heb je een paar soldi, omdat je mij het couvert hebt terug gegeven.”

„Ik dank u zeer, signore!” riep de jongen verrukt uit. „Gij zijt goed. Gij zijt zeker de broeder van de signora, want zij is ook zoo goed. Gij zijt een buitenlander, de signora is ook een buitenlandsche en alle vreemdelingen zijn goed.”

„Zoo, mijn jongen?” viel Raffles hem in de rede, „hoe is je voornaam?”

„Alberto”, luidde het antwoord.

„Jij bent een flinke jongen, Alberto”, sprak de Groote Onbekende op vriendelijken toon. „Kom, ga een eindje met mij mee en vertel mij iets.”

Met de echte vertrouwelijkheid der Italianen begon Alberto allerlei verhalen van zichzelf en zijn familie te vertellen. Raffles luisterde geduldig; daarop vroeg hij, als terloops:

„En de buitenlandsche signora? Ken je die reeds langen tijd?”

„O ja! Ik ken de signora reeds verleden voorjaar. Maar zij is zoo dikwijls op reis. Dan komt zij opeens terug en geeft mij soldi.”

„Weet je ook, Alberto, of de signora nu op reis is?”

„Neen, zij is weer hier!” riep Alberto op levendigen toon. „Ik heb haar vandaag juist ontmoet, vroeg in den morgen, toen ik bij de Sint Paolokerk stond, kwam zij daar uit en heeft een heele poos tegen mij gepraat.”

„Zij heeft je ook iets omtrent signore Grasso gevraagd, nietwaar?” vroeg Raffles. „Dien ken je toch zeker wel, dat is de man, die nu in de gevangenis zit.”

„Ja”, sprak de jongen. „De signora heeft ook over hem gesproken en over zijn familie. De signora is goed.”

„Weet je ook, waar zij woont, Alberto?”

„En of! In de buurt van het groote paleis, waar het huis van onzen koning is. De signora zei.……”

„Mooi, mijn kind”, viel Raffles den mededeelzamen [10]jongen in de rede. „Je bent een verstandige jongen, dat zie ik wel. Wil je mij een pleizier doen?”

„O ja, graag!”

„Dan moet je morgenochtend heel vroeg bij het huis der signora zijn en den geheelen dag haar volgen en goed opletten, wat zij doet. Maar zij mag niets van ons gesprek weten, begrijp je, Alberto?

Dan kom je morgenavond bij mij in het groote koffiehuis op de Corso, waar de rijke heeren altijd zitten en dan vertel je mij weer alles.

Daarvoor krijg je dan een heele hoop soldi van mij.”

„Goed”, riep Alberto verrukt uit, „ik zal alles doen, wat gij mij hebt gezegd. En niemand zal er iets van te weten komen.”

— — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — —

De ontmoeting tusschen Lord Lister en den Duitschen schilder was zeer hartelijk. Zij hadden elkaar sinds jaren niet gezien en de professor was innig verheugd zijn vriend, Lord Lister, weder te ontmoeten.

Zonder den professor de werkelijke aanleiding tot zijn reis naar Rome mede te deelen, vertelde Raffles hem, dat hij toevallig door een kennis, den directeur van het Koninklijke Museum te Florence, had vernomen, dat hij, professor Grombeck, zich te Rome bevond en daar hij zich alleen voor zijn genoegen in Italië bevond, wilde hij niet verzuimen, zijn vriend op te zoeken.

Het gesprek liep al spoedig over kunst, vooral over de schilderkunst, het vak van den professor.

„Toen ik in de schilderijengalerij van het Museum te Florence de wonderschoone, wereldberoemde Madonna van Rafaël bewonderde, vertelde directeur Ciatti mij, dat ook gij eens dit kunstwerk hebt gecopieerd. Zou ik dat werk eens mogen zien, mijn beste vriend?”

De heldere oogen van den schilder werden als door een doffen sluier bedekt.

„Helaas neen”, sprak hij op droevigen toon, „het schilderij is weg, evenals mijn mooie droom van geluk verdwenen is, onherroepelijk en voor eeuwig!”

Raffles bemerkte, dat hij, door over het schilderij te spreken, treurige herinneringen bij zijn vriend had opgewekt. Hij vatte diens hand en sprak op zachten toon:

„Ik vraag het niet uit nieuwsgierigheid; en al verzwijg ik ook de reden van mijn weetgierigheid, gij begrijpt zeker wel—dat is een gewichtige en daarom—vertel mij van uw copie. Wanneer hebt gij deze gemaakt?”

„Wanneer ik die heb gemaakt?” herhaalde de professor weemoedig. „De tijd, waarin ik dat stuk heb gewrocht, ligt reeds lang achter mij.

Ik was toen nog jong, zoo jong, dat ik aan trouw en in de menschen geloofde. Ik leefde voor mijn ideaal en dat was een jonge vrouw, geloof mij, zij was zelf als de Madonna van Rafaël, want Kitty geleek op haar als de eene tweelingzuster op de andere.

Ik beminde Kitty en vereerde het schilderij. Daar ik haar haar eigen schilderij wilde geven, begon ik de Madonna te copieeren. Met koortsachtigen ijver werkte ik, dag in, dag uit, veel maanden lang en toen de copie gereed was,—mijn vrienden prezen haar en vergeleken haar bij de beste oorspronkelijke schilderijen—kwam de groote ontnuchtering.

Kitty had alleen het gelaat en de handen van de Goddelijke Madonna, haar ziel echter was die van een duivelin.

Het beviel haar niet, de vrouw te worden van een eenvoudig schilder, die toen nog onbekend was.

Zij wilde niets meer van den armen drommel weten. Zij verlangde naar rijkdom, naar pracht en praal, zij wilde machtig zijn.……

En op zekeren dag was zij verdwenen en met haar was het gecopieerde schilderstuk, waaraan ik met hart en ziel had gewerkt, voor altijd weg.

Ik heb geen van beiden ooit terug gezien”, eindigde Grombeck bijna fluisterend zijn verhaal.

„Hoe heette de vrouw, die zooveel gelijkenis vertoonde met de Madonna?” vroeg Lord Lister, toen na een poosje zijn vriend weer kalmer was geworden.

„Kitty Molders”, sprak de schilder. „Ik heb nimmer gehoord, wat er van haar is geworden, waar zij is gebleven.”

John Raffles zweeg.

„Zou de directeur te Florence zich vergist hebben?” dacht hij. „Maar neen, dat was niet mogelijk. Ook ik, die niet aan schilderen doe, zou erop zweren, dat de copie van een modern artist moet zijn en die artist is mijn vriend Grombeck.

Maar hoe is de copie op de plaats van het gestolen schilderij gekomen?” [11]

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK.

EEN ONVERWACHT WEERZIEN.

Toen Raffles den professor had verlaten, twijfelde hij er geen oogenblik aan, dat het geschenk van den schilder aan de geliefde uit zijn jeugd niet door toeval in de handen van den brutalen museumdief was geraakt.

Hij wist nog niet, wie deze dief was.

Zooveel kon hij slechts met zekerheid zeggen: er moest verband bestaan tusschen den millionnair Talbott, de dame, welke door den Romeinschen straatjongen Alberto signora Potter werd genoemd en het gebeurde te Florence, misschien ook was de vermetele diefstal in het Quirinaal-museum te Rome er bij betrokken.

Maar ook dit wist hij: het zou niets geven, al liet hij de dame, wier adres hij nu immers kende, door de Italiaansche politie in hechtenis nemen.

Raffles wist maar al te goed uit eigen ervaring, hoe voorzichtig men moest zijn met het gevangen nemen van rijke en voorname lieden.

Zulk een maatregel zou groot opzien verwekken en hemzelf een onafzienbare reeks onaangenaamheden bezorgen. Intusschen zouden dan alle sporen der misdaad volkomen zijn uitgewischt.

Verdiept in deze overpeinzingen, liep hij plotseling op het smalle trottoir tegen een voorbijganger aan. Hij mompelde een verontschuldiging, sprong terug en keek onwillekeurig op. Maar onmiddellijk keek hij weer voor zich en verdween tusschen de menschen.

De voorbijganger herkende hem niet, maar met scherpen blik keek Raffles den man na. Waar had hij dien eigenaardigen gang gezien, dit uiterlijk van vervallen grootheid, die puntige knevels en dat gladgestreken zwarte haar.……

Zijn geheugen was hem nimmer ontrouw—hij wist het al—het was de jonge elegante heer, wiens gesprek met den Amerikaanschen millionnair hij in hotel Bellevue te Florence had afgeluisterd. Talbott had hem toen Dent genoemd.

John Raffles overtuigde er zich eerst van, dat de man hem niet had herkend, daarop volgde hij hem onopgemerkt.

Een tijdlang liepen zij achter elkaar.

Plotseling vloog een gedachte door het brein van den Grooten Onbekende, die hem in het eerste oogenblik dwaas scheen. Maar er was geen tijd om lang na te denken. Zij waren nu bij een drukke hoofdstraat gekomen.

Raffles liep met vlugge stappen langs Dent en begon:

„Pardon, mijnheer”,.……

„Gij wenscht?” vroeg deze op verbaasden toon.

„Ziet gij niet een spook?” vroeg Raffles met de onschuldigste stem van de wereld.

„Een spook?—Zijt gij krankzinnig, mijnheer?—Wat voor een spook?” vroeg Dent verbaasd.

„Het spook van.….. Carlo Pasini”, sprak Raffles kalm en langzaam.

Een woeste uitdrukking verscheen in de oogen van den man, maar hij verloor zijn tegenwoordigheid van geest niet.

Zij bevonden zich op een der drukste punten van de Romeinsche hoofdstraat. Rondom hen bewoog zich een talrijke menigte.

Plotseling sprong Dent terzijde en schreeuwde:

„Een dief, een dief! Men heeft mijn beurs gestolen! Houdt den dief!”

Dadelijk was alles in beroering, iedereen liep achter den man aan. Allen schreeuwden en de verwarring werd hoe langer hoe grooter. In een oogenblik waren Raffles en Dent door een groote volksmenigte van elkaar gescheiden.— —

Toen Lister, die bedaard was blijven staan, om zich heen keek, was Dent niet meer te zien.

„Je truc is je gelukt”, sprak Raffles tot zichzelf, terwijl hij spijtig glimlachte, „maar het zal je niet baten. Ik weet, wat ik wenschte te weten!”

Hij snelde naar het café, waar hij Alberto zou ontmoeten. Het was er vol bezoekers.

John Raffles nam in een hoekje plaats en wachtte geduldig.

Opeens zag hij, hoe een straatjongen zich vooruitwerkte door het gewoel der gasten en naar hem toekwam. [12]

Juist, het was Alberto, de slimme, Romeinsche straatjongen.

Maar hij bleef bij geen enkel tafeltje staan en kondigde zijn koopwaar ook niet aan; hij naderde Raffles onmiddellijk en fluisterde dezen toe:

„Zij gaat vanavond naar Parijs!”

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

IN DEN D-TREIN.

De expresse Rome–Parijs zou binnen een uur vertrekken.

Lord Lister had nog juist tijd, om afscheid te nemen van Rome en de noodige maatregelen te nemen.

Het was twee minuten voor het vertrek van den trein. De courantenverkoopers en buffetjongens liepen op het perron heen en weer en boden met luider stemme het reizend publiek ververschingen en lectuur aan.

De reizigers hadden reeds plaats genomen in de coupé’s en wachtten op het teeken tot vertrek, terwijl zij zich nog door de openstaande raampjes en waggondeuren onderhielden met de personen, die hen wegbrachten.

De locomotief dampte en snoof als een vurig paard, dat zich op een langen rit voorbereidt.

De spoorwegbeambten holden heen en weer en deelden hun laatste bevelen uit.

Plotseling verscheen in de laatste minuut voor het vertrek van den trein nog een late passagier op het perron. Het was een slanke dame met zeer voornaam uiterlijk.

Een vrouw, waarschijnlijk haar kamenier, volgde met talrijke doozen en pakjes.

Aller oogen vestigden zich op de slanke vrouwengestalte. De conducteur opende het portier van een coupé eerste klasse en hielp haar instappen. De kamervrouw stapte mede in.

De conducteur wilde reeds de deur van den waggon weer dichtslaan, toen nog een reiziger naderde.

Het was een corpulente katholieke geestelijke, die hijgend met zijn handkoffertje kwam aanhollen en in Romeinsch dialect vroeg:

„Eerste klasse, niet rooken?”

De conducteur liet hem in dezelfde coupé plaats nemen, waar de dame reeds zat. Op het volgende oogenblik gaf de stationschef het teeken tot vertrek en zette de trein zich in beweging.— — —

Reeds eenige uren lang zat de dame in haar hoekje tegen het roode pluche geleund, schijnbaar te sluimeren. Ook de geestelijke zat onbeweeglijk en toonde geen belangstelling voor de streek, waardoor zij reisden, hoewel het landschap, badend in het zachte maanlicht, een tooverachtigen aanblik bood.

Alles was stil; men hoorde alleen het geratel der wielen en het stampen van de locomotief.

Eindelijk sliep de geestelijke in.

Zijn zware ademhaling en zacht gesnurk schenen de dame te hinderen, want plotseling stond zij op.

Met een vluchtigen blik overtuigde zij zich ervan, dat de geestelijke sliep. Daarop begaf zij zich naar de lange zijgang en liep naar den kant, waar zich de rookcoupé’s bevonden.

Voor een der afdeelingen bleef zij staan. Slechts een heer zat daar, een man van middelbaren leeftijd, in wien men dadelijk den Amerikaan herkende.

Zij aarzelde een oogenblik; toen klonk het op zachten toon van haar lippen:

Charly!”

De heer sprong op, maar op hetzelfde oogenblik klonken achter de dame zware voetstappen. Het tweetal keerde zich om en zag den geestelijke, die met langzame stappen naderkwam.

Met groote tegenwoordigheid van geest kwam de dame naar hem toe en vroeg met een betooverend glimlachje:

„Pardon, kunt u mij ook zeggen, waar de restauratiewagen is?”

„Ik geloof, aan het eind van den trein, dame”, antwoordde de geestelijke.

Met een vriendelijk „dank u” ruischte de dame in de aangeduide richting.

De geestelijke bleef in den zijgang bij het raampje staan. Hij scheen naar buiten te kijken, maar het ontging zijn scherpen blik niet, hoe zij, op het oogenblik, [13]dat zij de coupé van den Amerikaan passeerde, als per ongeluk een klein stukje wit papier ter grootte van een visitekaartje liet vallen. Onmiddellijk zette de Amerikaan er zijn voet op.

Nauwelijks was de dame verdwenen of hij keek om zich heen, bukte en bracht het stukje papier bij zijn oogen. Tegelijkertijd schoof de geestelijke den blauwen bril, welken hij droeg, terug en wierp een haastigen, maar scherpen blik over den schouder van zijn medereiziger en las tegelijk met den Amerikaan de volgende woorden:

„Dent ontmoette heden Raffles in Rome.”

Het geheele voorval duurde niet meer dan een halve seconde; reeds stond de geestelijke weer uit het raampje te kijken en vlak bij hem rekte de Amerikaan zich geeuwend uit.

Toen de geestelijke zijn eigen afdeeling weer had bereikt, was de dame daarin reeds weer uit den restauratiewagen teruggekeerd. Zij leunde met gesloten oogen in de kussens en scheen den binnenkomenden reiziger niet eens op te merken.

Deze nam kalm zijn plaats weer in.

Na een poosje stond hij echter weer op en sprak op beleefden toon tot de dame, die juist de oogen even opende:

„Gij wilt zeker slapen, dame, ik wil u niet storen. De trein is bijna leeg, want er vertrekken in dit heerlijke seizoen weinig menschen uit ons schoone Italië.

Het is een kleine moeite voor mij om een plaatsje te vinden in een andere afdeeling. Gij zijt dan ongestoord.……”

„Ik dank u zeer, gij zijt zeer vriendelijk”, antwoordde de dame.

De geestelijke nam zijn handtaschje op en verliet met een eerbiedigen groet de afdeeling. Daarop zocht hij de coupé op, waar de Amerikaan zat en nam tegenover dezen plaats.

Zonder met den man een gesprek aan te knoopen bleef de geestelijke zwijgend zitten. Als uit verveling keek hij met onverschillige blikken naar zijn vis-à-vis.

Deze had een Engelsch romannetje in de hand en scheen aandachtig te lezen. Maar zijn oogen dwaalden af en de geestelijke zag, dat de bladen van het boek onopengesneden waren.

De bagage van den Amerikaan lag in het net boven zijn hoofd; als toevallig keek de geestelijke naar de pakjes, waarbij zich een in de lengte opgerold cartonnen foudraal bevond.

Het was eigenlijk te lang om als handbagage van een eerste klasse reiziger te dienen en men begreep, dat de inhoud van te veel waarde moest zijn, dan dat die aan den bagagewagen kon worden toevertrouwd. Eenige oogenblikken rustte de blik van den dikken geestelijke op den cartonnen koker, daarop richtte hij het woord tot den Amerikaan en sprak op jovialen toon: „Een mooi land is ons Italië, vindt u niet?”

„Ja, Italië is prachtig”, antwoordde de Amerikaan kortaf.

Zij hadden nu een onderwerp van gesprek en nadat zij eenigen tijd over de voordeden van het zuidelijk klimaat hadden geredeneerd, sprak de geestelijke:

„En dan de kunst! Denk eens aan onze groote artisten, zooals Rafaël, Michel Angelo, Leonardo da Vinci!”

Een bijna onmerkbare schaduw vloog over het gelaat van den Amerikaan.

„Ja”, sprak hij langzaam, „het is immers ter wille van de Italiaansche kunst, dat wij Italië bezoeken.”

Hij staarde peinzend voor zich uit; de geestelijke trachtte nog het gesprek weer aan te knoopen, maar de antwoorden van den Amerikaan werden steeds korter en eindelijk zweeg hij.— —

„Alles uitstappen! Douane!”

De trein stopte aan de Fransche grens. Een bende pakjesdragers stormde op den trein aan; koffers, doozen, valiezen, kleine en groote tasschen, alles werd uit den trein geladen en opgestapeld in de groote ruimte, waar het onderzoek der douanen plaats vond.

De reizigers gingen rondom lage tafels staan, die in een halven cirkel rondom de bagageruimte waren geplaatst.

Namen werden opgeroepen, koffers geopend, kostbare stoffen, sieraden en kunstvoorwerpen werden door de beambten getaxeerd en belast.

„Hebt gij iets aan te geven?” vroeg de kleine Fransche beambte met het puntbaardje, terwijl hij den corpulenten Italiaanschen geestelijke naderde. Reeds wilde hij bevel geven het handkoffertje te laten openen, toen de geestelijke zich tot den beambte boog en dezen in het oor fluisterde:

„Laat mijn bagage niet openen. Gij hebt zeker reeds een bevel van hooger hand daaromtrent gekregen. Mijn naam is …” de laatste woorden waren alleen verstaanbaar voor den douane-ambtenaar.

Deze glimlachte veelbeteekenend en antwoordde met een buitengewoon beleefden groet:

„Een klein plezierreisje naar Parijs zeker?”

John Raffles verloor geen oogenblik den Amerikaan uit het oog.

Het duurde zeer lang, voordat diens bagage werd [14]getaxeerd. Het waren ware kostbaarheden, welke de rijkaard medenam uit Italië: schilderijen, beeldhouwwerk, sieraden, snijwerk in hout en ivoor, kunstig ingelegde mozaïeken en ontelbare andere voorwerpen, welke de verzamelaar voor veel geld in Italië kan koopen.

Bij verscheiden voorwerpen, welke zeldzame antiquiteiten waren, moest de Amerikaan de koopacte vertoonen en daardoor werd de belasting nog hooger.

Eindelijk had alles een beurt gehad en bleef alleen nog de lange cartonnen koker over.

Raffles zag, dat de beambte hem opnam en dat het een zwaar voorwerp was. Toen het étui werd geopend lag daarin een lange, sierlijk bewerkte verrekijker uit het begin der negentiende eeuw. Vermoedelijk had deze kijker groote historische of artistieke waarde, waarom de kooper zijn eigendom zoo zorgvuldig bij zich hield. Het werd belast met een klein bedrag aan inkomende rechten.

De verrekijker werd weer in het étui geborgen en het viel Raffles, die met scherpe blikken toekeek, op, dat de Amerikaan het voorwerp met welgevallen weer in het omhulsel zag verdwijnen.

Alsof hij niemand zijn kleinood toevertrouwde, nam hij zelf het zware cartonnen étui op en droeg het naar zijn coupé terug.

De dame had niet veel aan te geven. Eigenlijk behoefde zij slechts voor één enkel schilderij inkomende rechten te betalen. Dat was een modern, goedkoop, met harde kleuren geschilderd landschap.

Zelfs een leek kon bij het zien van dit schilderstuk onmiddellijk constateeren, dat het een vrij waardeloos modern Italiaansch doek was. Des te kostbaarder echter was de zware prachtige omlijsting van het schilderij.

De galante Fransche beambte kon niet nalaten op schertsenden toon op te merken:

„Madame betaalt alleen belasting voor de zware lijst!”

En als om het schilderij te taxeeren, nam de Franschman het in de hand en woog het met lachend gezicht.

Een doodelijke bleekheid bedekte het gelaat der dame. Maar zij beheerschte zich en glimlachte flauwtjes.

De beambte, die dezen glimlach als een aanmoediging opvatte, vervolgde op half officieelen, half schertsenden toon:

„Als onze belasting zoo hoog was als het schilderij met de lijst zwaar is, moest Madame nu meer betalen dan het geheele stuk waard is!”— — —

Daar buiten pufte de locomotief als gereed om weer te vertrekken. De eigenaardige drukte, welke heerscht aan het station der Italiaansch-Fransche douane, was afgeloopen. De reizigers hadden hun plaatsen weer ingenomen, de bagagewagen was gevuld, het platvorm was weer leeg.

Toen Raffles zijn coupé weer binnenging kwamen hem van den anderen kant de Amerikaan en de dame tegemoet. De groote onbekende zag, dat de Amerikaan in de nauwe zijgang haar de hand drukte en hij hoorde hem fluisteren:

„Ik dank je, Kitty!”

Daarop deden zij beiden weer alsof zij elkaar niet kenden. Elk nam zijn plaats in, de locomotief liet een gillend gefluit hooren en de trein rolde verder.—

Naar Parijs!

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

DE TELEFOONARBEIDER.

Charles L. Talbott was in Parijs een niet minder bekende persoonlijkheid dan in Philadelphia.

Hij bezat in de Fransche hoofdstad een reusachtig paleis en in den omtrek eenige uitgestrekte bezittingen.

De intieme vrienden van den milliardair uit Philadelphia wisten, dat hij, wat opvoeding en eigenaardigheden betrof, meer Franschman was dan Amerikaan. Toen hij de dertig was gepasseerd, had hij het zoover in zaken gebracht, dat ook gedurende zijn afwezigheid zijn bankierszaak in Philadelphia reuzenwinsten afwierp.

Daarom nam hij elke gelegenheid te baat om reizen te maken naar Europa. Zijn scherp verstand en zijn helder inzicht stelden hem in staat de financieele [15]markt zoodanig te overzien, dat hij vanuit het vasteland van Europa door middel van telegraphische bevelen groote en belangrijke zaken kon ondernemen, welke enormen invloed hadden op de beurskoersen.

Charles Talbott bleef, ondanks zijn onmetelijken rijkdom en zijn allerwege bekende beminnelijkheid, ongehuwd. Deze man, die even hoog ontwikkeld als rijkbegaafd was, kende slechts één hartstocht: de kunst. Hij was een der meest hartstochtelijke verzamelaars van geheel Amerika. In den loop der jaren had hij een waar museum gemaakt van zijn huis in Philadelphia.

Later, toen zijn reizen naar Europa steeds menigvuldiger werden, verhuisde hij bijna geheel naar Parijs. Het gezellige leven in de hoofdstad van de Fransche Republiek had meer aanlokkelijks voor hem dan het onophoudelijke „zaken doen” in zijn vaderstad.

Zeer spoedig na zijn verhuizing naar Frankrijk werd Talbott’s naam populair. Ook hier wist men veel te vertellen, evenals in de Vereenigde Staten, van de groote vrijgevigheid en de even groote ijdelheid van den Amerikaanschen geldkoning. Zijn giften voor liefdadige doeleinden en ten behoeve van de kunst waren vorstelijk.

Hij schonk meer dan een millioen aan de Academie, de rente van een ander millioen francs bestemde hij voor ondersteuning van begaafde beeldhouwers en bijna ontelbare malen hielp hij met milde hand jonge kunstenaars op elk gebied vooruit.

Talbott leidde in Parijs een leven, dat weinig in overeenkomst was met zijn persoonlijke ijdelheid.

Hij kwam slechts zelden in gezelschappen. Dikwijls wist men wekenlang niet, of hij thuis was dan wel op reis. Zijn paleis in de nabijheid van het Bois de Boulogne, in een der voornaamste wijken, was slechts zelden geopend voor bezoekers of grootere gezelschappen.

Men vertelde, dat het een der kostbaarste particuliere kunstverzamelingen van Parijs bevatte, doch slechts zeer zelden had iemand het voorrecht, deze verzameling te mogen bezichtigen.

Men had de schitterendste aanbevelingen noodig om in het huis van Charles Talbott te worden ontvangen.

Daarvan overtuigde Lord Lister zich zeer spoedig uit eigen ervaring, toen hij trachtte, door middel van zijn uitgebreide relatiën, die hij in Parijs bezat, toegang te krijgen bij den Amerikaan.

Het was, als stond er een hooge muur rondom het prachtige paleis, die het volkomen van de buitenwereld scheidde. Hoe dikwijls Lord Lister ook zijn visitekaartje afgaf met den naam van een Franschen markies, onder welken naam hij introductie bij den millionnair wilde krijgen,—telken keere heette het: Mr. Talbott ontvangt niet!

Het scheen alsof er geen kans op was, door het ontvangsalon het huis van den Amerikaan binnen te dringen.

Hij zou zich dus langs een anderen weg dan door het salon toegang moeten verschaffen.

Op zekeren morgen, kort na zijn terugkomst uit Italië, zat Mr. Talbott in zijn cabinet. Hij wilde uitrijden en belde den kamerdienaar, die hem bij het kleeden behulpzaam moest zijn. Eenige minuten verliepen—de kamerdienaar kwam niet. Vol ongeduld drukte Talbott weer op het knopje der electrische bel, een paar minuten later nog eens—maar niemand verscheen. Geërgerd begaf Talbott zich naar de voorkamer en riep:

„Jean!”

„Gij wenscht, mijnheer?”

„Waarom komt gij niet? Ik heb u reeds drie keer gebeld”, sprak Talbott ongeduldig.

„Ik heb niets gehoord”, antwoordde de bediende op beleefden toon.

Juist kwam de majordomus1 om mede te deelen dat op onverklaarbare wijze alle electrische geleidingen in huis niet meer werkten, zelfs de telephoon niet. Onmiddellijk moest een deskundige op electrotechnisch gebied worden gehaald en opdat het euvel zoo spoedig mogelijk verholpen zou zijn, beval de heer des huizes, dat een der bedienden zich zoo spoedig mogelijk naar de electrische centrale moest begeven om eenige bekwame werklieden te halen.

De bediende begaf zich dadelijk op weg.

Raffles, die reeds sinds den morgen om het huis van Talbott rondzwierf, haalde hem in. Het duurde niet lang of hij was met den bediende in een levendig gesprek gewikkeld over de groote wedrennen, welke dien dag gehouden zouden worden in Passy, een der voorsteden van Parijs.

John Raffles was gekleed als een Fransch burgermannetje en bezigde uitdrukkingen, welke men veel hoort uit den mond van handwerkslieden uit de Westelijke voorsteden van Parijs.

„Zoudt gij graag naar de wedrennen willen gaan, vriend?” vroeg John Raffles den bediende. „Ik heb namelijk een toegangsbewijs voor de tribune, maar ik kan niet gaan: mijn vrouw zou het mij kwalijk nemen. [16]Maar gij—gij kunt het biljet krijgen. Ik wil het u voor een kleinigheid geven, voor 1 franc; het heeft tien francs gekost.”

De bediende dacht na.

„Eigenlijk heb ik het niet erg druk vandaag. De majordomus heeft bovendien beloofd, mij deze week een dag vrij te geven. Maar ik moet nu naar het electrotechnisch bureau.……”

„Dat hindert niet”, viel Raffles hem in de rede; „als gij mij 1 franc voor het biljet geeft, wil ik wel voor u naar den electricien gaan om de boodschap over te brengen.”

De koop was gesloten. De bediende betaalde zijn francs en trok welgemoed met zijn biljet naar de wedrennen te Passy.

Raffles wachtte tot de man was verdwenen, keerde toen terug en begaf zich naar het paleis van Talbott. Maar nog voordat hij de groote poort van het gebouw was binnengegaan, droeg hij plotseling een pet van de electrotechnische maatschappij in Parijs en had hij een kistje met gereedschap in de hand.

Hij wist, wat er hersteld moest worden.

Met veel moeite en voorzichtigheid was het hem gelukt in de nachtelijke uren de electrische geleidingen naar het huis door te snijden. Wat hij daarmede beoogde, had hij door zijn onderhoud met den sportlievenden bediende bereikt.

Met het uiterlijk van een deskundige luisterde hij naar het verhaal van den majordomus omtrent de storingen. Nadat hij den aanleg der electrische geleidingen van het huis had bekeken, verklaarde hij, dat de storing te zoeken was in een chemische werking in de samenstelling van eenige der geleiddraden. Die draden moesten dus vernieuwd worden, een werk, dat twee dagen in beslag zou nemen.

Raffles werkte onder voortdurend toezicht van een der bedienden. Maar ondanks deze strenge contrôle kon hij toch een goed overzicht krijgen van het reusachtige gebouw.

Eigenlijk bewoond werden slechts 5 of 6 kamers. Hierin werkte en sliep de heer des huizes en ontving hij de zeldzame bezoekers. Aan de slaapkamer grensde de enorm groote bibliotheek en vandaar gaf een deur toegang tot de kunstverzameling. Het overige gedeelte van het huis bestond uit een lange rij prachtige vertrekken, die met al hun weelde koud en ongezellig waren.

De Groote Onbekende veronderstelde, dat Talbott geen twee vreemde werklieden in zijn huis zou willen hebben, wanneer een het werk zou kunnen afdoen. Hij hield rekening met het wantrouwen van den millionnair en hij vergiste zich niet: twee dagen werden hem toegestaan om alles in orde te maken.

Als het werk sneller gedaan moest worden, dan zou hij nog een werkman gaan halen.

Eindelijk was de arbeid van Raffles zoover gevorderd, dat hij mededeelde, behalve de bibliotheek en de kunstverzameling gereed te zijn. Hij verzocht den bediende, die steeds toezicht op hem hield, hem naar deze vertrekken te willen brengen.

De bediende zweeg verlegen. Hij wist, dat nimmer, onder geen enkel voorwendsel, iemand deze vertrekken mocht binnengaan. Zelfs als de kamers werden schoongemaakt, geschiedde dat in tegenwoordigheid van Mr. Talbott.

Daartegenover stond, dat juist hier de electrische geleidingen volkomen in orde moesten zijn, want elk der kostbare schilderijen was niet alleen met een slot aan den muur bevestigd, maar ook verbonden met een electrische belinrichting, die onmiddellijk in werking trad als men zou trachten het schilderij van den muur te nemen.

Besluiteloos, hoe in dit geval te handelen, begaf de bediende zich naar zijn heer. Deze liet Raffles bij zich roepen. Met scherpen blik bekeek Mr. Talbott het naïeve gezicht van den werkman; maar de goedige, eenigszins domme trekken van den man wekten het vertrouwen van den Amerikaan op en deze besloot daarom, in zijn tegenwoordigheid den jongen man in zijn kunstverzameling te laten werken.

Slechts met moeite kon Raffles zijn ongeduld bedwingen, toen hij de groote zalen met het bovenlicht binnentrad, waar al de kostbaarheden verzameld waren. Eerst langzamerhand konden zijn oogen aan deze rijkdommen wennen en begon hij zich te oriënteeren.

Hij stelde vast, dat men hier schilderijen van de beroemdste schilders had, zooals men die alleen vond in de koninklijke Museums te Florence, in de National-galerie te Londen, in het Kaiser Friedrich Museum te Berlijn, in het Louvre te Parijs of in de Eremitage te Sint Petersburg. Hij was er van overtuigd, dat elk dezer schilderijen een waarde vertegenwoordigde van een half of een heel millioen, sommige waren zelfs nog veel meer waard en deze verzameling bewees ten volle hoe onmetelijk rijk de Amerikaansche bankier moest zijn.

Al deze schilderijen hingen in zwaar vergulde lijsten en elk was voorzien van een plaatje, waarop de naam en de jaartallen vermeld stonden van den schilder. Maar de gestolen Madonna was er niet bij … [17]

De werkman arbeidde vlijtig door aan de geleidingen. Mr. Talbott stond op eenigen afstand van hem en keek voortdurend naar het werk.

Plotseling werd er aan de deur geklopt en den bediende berichtte:

„De jonge heer is daar weer. Hij wenscht u dadelijk te spreken, sir!”

„Zeg, dat ik ziek ben,” antwoordde de Amerikaan op verdrietigen toon.

„Sir, hij laat zich niet afwijzen!”

Een oogenblik dacht Mr. Talbott na, toen sprak hij op korten, beslisten toon:

„Laat hem binnen, hiernaast in de zijkamer.”

De bediende ging heen. Mr. Talbott wierp nog een blik op den werkman en verwijderde zich.

De Groote Onbekende hoorde lichte mannenstappen naderen, daarop werd alles stil.

Evenals vroeger in Florence, sprong Raffles naar de deur en legde zijn oor tegen het sleutelgat. Hoe groot was zijn verbazing toen hij hoorde, dat de bezoeker van den Amerikaan dezen keer dezelfde was als destijds te Florence, namelijk Dent.

Aanvankelijk waren de woorden, welke daarbinnen werden gesproken, bijna niet te verstaan; langzamerhand wond Talbott zich echter op en eindelijk schreeuwde hij:

„En nu basta, zeg ik u. Hoort gij, ik zeg u, dat het uit is!”

Eerst zweeg de ander, daarop sprak hij met verbazing in zijn stem:

„Gij zult mij toch niet afwijzen, Mr. Talbott?…”

„Ja, dat zal ik, ik herhaal het u nog eens—het is nu uit.”

De stem van den Amerikaan trilde van opgewondenheid.

Dent liep door de kamer heen en weer en sprak:

„En zijt gij niet bang, dat ik …”

„Doe, wat gij wilt,” viel de Amerikaan hem hoonend in de rede. „Ach kom, denkt gij werkelijk, dat iemand u zal gelooven? Waarvoor heb ik mijn millioenen?”

„Maar ik heb een getuige,” antwoordde Dent kalm.

„Dien hebt gij niet!” schreeuwde de Amerikaan. „Die is dood, dat weet gij beter dan ik!”

„Ik spreek niet van de dooden, ik bedoel een persoon, met wie gij misschien op meer dan vriendschappelijken voet hebt gestaan: Kitty!”

Nauwelijks had Dent dezen naam uitgesproken of een waanzinnige woede scheen zich van den Amerikaan meester te maken en als dol schreeuwde hij:

„Noem haar naam niet, kerel!”

Een zegevierend lachje klonk van de lippen van den afperser. Als een kat sprong hij op Talbott toe, greep diens arm en siste:

„En geef mij nu, wat ik verlang of.…..”

Hij had de kracht van Talbott te gering geschat. Met een ruk had deze zijn hand bevrijd en pakte Dent bij den kraag.

Een vreeslijke worsteling ontstond.

Talbott’s krachten begonnen hem te begeven. Met een handige beweging wierp Dent hem op den grond.

De millionnair hijgde en stikte bijna. Dent drukte zijn knieën op de borst van den Amerikaan en boog zich over hem heen …

Maar op dit oogenblik werden zijn beide handen van achteren beetgepakt. Nog voordat hij begreep wat er gebeurde, werd hij op den grond geworpen. Raffles sprong daarop naar het venster, trok het open en riep met luider stem:

„Hulp!”

Talbott stond op.

De Groote Onbekende hield intusschen zijn blik onafgewend gevestigd op Dent, die er roerloos bij stond.

Een oogenblik later ging de deur open en, vergezeld door de verbaasde bedienden, verschenen twee agenten van politie.…

De afperser werd in hechtenis genomen. Brieschend van woede werd hij door de politieagenten weggeleid.

Talbott stond bleek als een doode, met verwarde haren midden in zijn kamer en keek Dent na. Men zag, dat een vreeselijke storm in zijn borst woedde.

Hij wilde Dent terughouden, hij wilde alles als een scherts en een misverstand doen voorkomen, maar de tusschenkomst der politie was niet meer ongedaan te maken.

„Hoe zijt gij er toe gekomen, om hulp te roepen?” vroeg Talbott aan Raffles.

„Ik hoorde stoelen omvallen, mijnheer, toen ik hiernaast aan het werk was,” antwoordde Raffles. „Ik was bang, dat mijnheer iets kon overkomen, daarom snelde ik hierheen en riep om hulp, want de electrische bel werkt nog niet.”

„Zoo,” sprak Talbott in gedachten. „Nu, gij zijt een brave kerel. Gij hebt mij het leven gered!”

„Ik geloof het ook, mijnheer, maar ik heb alleen mijn plicht gedaan,” antwoordde Raffles met een gemoedelijk lachje.

„Ik dank u. Hier hebt gij een kleinigheid voor uw moeite,” sprak Talbott en bij deze woorden gaf hij Raffles een biljet van 25 francs. [18]


1 Majordomus = voornaamste bediende, die het toezicht over alles houdt in deftige huizen. 

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

IN VOORARREST.

Onderweg van Talbott’s paleis naar Parijs dacht Dent over den toestand na. Hij was er vast van overtuigd, dat hij alleen door de bemoeiing van dien werkman gevangen was genomen, maar hij trok zich niet veel van het geval aan.

Een korte gevangenisstraf—dat was alles, wat hem te wachten stond, want hij wist, dat Talbott zich alle mogelijke moeite zou geven om het geval als onbeduidend voor te stellen.

„Dat zal hem nu echter nog meer kosten,” mompelde Dent bij zichzelf.

Hij was vroolijk, floot een straatdeuntje en dacht alleen aan het humoristische van zijn toestand.

Maar de eene dag verliep na den anderen en nog steeds zat Dent in voorarrest. De rechter van instructie, die tweemaal een onderhoud met hem had, vroeg hem uitvoerig omtrent zijn vroeger leven en zijn verhouding tot Talbott. Dent vertelde, dat hij een Schot was en, dat hij evenals Talbott, voor zijn genoegen in Parijs woonde.

Hij beweerde, den milliardair te kennen door ontmoetingen in Musea en daar zij beiden evenveel belang stelden in kunstwerken, waren zij vrienden geworden en was hij meermalen bij Talbott aan huis geweest.

Terloops vroeg de rechter van instructie hem of hij Florence kende. Dent antwoordde ontkennend.

Op de vraag, waarom hij Talbott had aangevallen en uit welke oorzaak de strijd was ontstaan, weigerde de schurk te antwoorden.

Maar langzamerhand begon hij ongerust te worden en naar een onderhoud met Talbott te verlangen.

Dit laatste werd hem echter niet toegestaan. Hij schreef brieven, waarin hij den Amerikaan met dringende woorden verzocht, met hem te komen spreken. Maar Talbott kwam niet en Dent werd ongeduldig.

De bewaker, onder wiens toezicht de gevangene stond, was een oude, knorrige Franschman, die alle vragen met een onverstaanbaar gemompel beantwoordde. Groot was dus Dent’s vreugde, toen de oude brombeer hem vertelde, dat hij twee dagen verlof had gekregen en een ander hem zou vervangen!

Die andere was een fideele kerel. De gevangene bemerkte dadelijk, dat hij van dezen jongen man veel meer kon gedaan krijgen dan van den oude.

Er was nog geen halve dag voorbijgegaan, of de bewaarder wist reeds dat zijn gevangene een rijke Schot was, die voor een bewezen dienst veel geld over had. Dent verwachtte veel van hem.

„Zoudt gij mij een groot genoegen willen doen?” vroeg hij den tweeden dag. „Gij krijgt er 100 francs voor.”

„Een mooie, ronde som,” antwoordde de ander lachend.

„Ik zal een brief schrijven en dien moet gij zelf wegbrengen, gij moet hem persoonlijk aan den geadresseerde afgeven en mij het antwoord brengen. Maar gij moet ervoor zorgen, dat de brief in de goede handen komt, hoort gij? Gij kent immers het groote paleis aan het Bois de Boulogne, dat van den rijken Amerikaan.”

„Talbott,” viel de bewaarder hem in de rede.

Onmiddellijk ging hij op weg. Maar nauwelijks was hij buiten, of hij sloeg, inplaats van naar het Bois de Boulogne te gaan, den weg in naar een der groote hotels, waar veel vreemdelingen logeerden.

Daar verwachtte Lord Lister den gevangenbewaarder.

„Honderd francs heeft mijnheer mij beloofd,” vertelde deze.

„Goed, gij zult uw geld dadelijk hebben,” sprak Raffles. „Hier hebt gij 150. Ga onmiddellijk naar dien heer terug en vertel hem, dat Mr. Talbott op reis is. Den brief kunt gij hem terugbrengen, nadat ik hem heb gelezen.”

De Groote Onbekende las:

„Mijnheer, al waart gij niet bang voor mijn dreigementen, toen ik in uw huis op een gemakkelijken stoel zat, dan zult gij het misschien nu wel zijn, nu ik op een brits zit in de gevangenis. Nu is mijn geduld ten einde en ik ben tot alles in staat. Ik schrijf u nu voor de laatste maal. Binnen drie dagen moet ik vrij zijn; ik weet, dat het een kleinigheid voor u—met uw vermogen en uwe [19]relaties—is, om dat te bewerkstelligen. En dan verwacht ik een contoboek bij de Crédit Lyonnais van een millioen francs.

Mocht ik na verloop van drie dagen nog gedwongen zijn, mijn vrijheid te missen, dan neem ik het laatste middel te baat: „Hertog des Esseintes zal mij niet laten wachten!”

[Inhoud]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

EEN RIJKE ZONDERLING.

Hertog des Esseintes behoorde tot een der alleroudste families van Frankrijk. Hij was de laatste afstammeling van zijn geslacht, dat met hem uitstierf.

Na een stormachtige jeugd, die hij in de Parijsche salons had doorgebracht, verdween de hertog opeens.

Alleen zijn allerintiemste vrienden wisten, waar hij zich bevond, maar ook zij mochten hem niet bezoeken.

Aan den rand van het Bois de Boulogne dichtbij de woning van Talbott, stond zijn paleis, omgeven door een groot park. Niet het geringste geluid drong door tot den bewoner van het kasteel.

Hij leefde daar met een ouden bediende, den Vlaam Huysmans en diens vrouw en deze twee moesten telkens, wanneer zij de vertrekken van den hertog binnengingen, viltpantoffels aantrekken.

Alles in huis was zoo ingericht, dat hij nimmer behoefde te bevelen of iets te zoeken. De edelman ontving geen bezoek, de post bracht hem brieven noch couranten en de vrijwillige kluizenaar wist niets van alles, wat er in de wereld gebeurde.

Zijn eenig gezelschap waren zijn boeken, zijn kunstvoorwerpen en zijn bloemen.

Zijn zenuwen waren echter mettertijd zoo zwak geworden, dat hij reeds eenmaal bewusteloos in een der broeikassen was gevonden, verdoofd door de sterke geuren der bloemen.

Eveneens was de bonte kleurenpracht der schilderijen te sterk voor zijn zenuwen en daarom vertoefde hij het meest in de bibliotheek en de groote zalen, welke zijn kunstverzamelingen bevatten, lagen als een oud kerkhof, eenzaam en verlaten terneer.

Het was een heldere lentemorgen, toen Raffles het kasteel van des Esseintes bereikte. Aan de zware massieve deur, die zorgvuldig gesloten was, vond hij bel noch klopper: deze ingang was niet voor vreemdelingen berekend.

De Groote Onbekende moest geruimen tijd kloppen, voordat de oude bediende, verbaasd over de ongewone storing, verscheen.

„Gij vergist u zeker?” vroeg hij kortaf.

„Neen, ik zou gaarne den Hertog des Esseintes willen spreken,” antwoordde Raffles.

De verbaasde bediende nam hem van het hoofd tot de voeten op.

„De hertog is nooit te spreken,” sprak hij met bijzonderen nadruk op het woordje „nooit”.

Maar Raffles liet zich niet afwijzen.

Dringend verlangde hij te worden ontvangen en ten slotte bleef den ouden man niets over dan het den hertog zelf te gaan vragen.

Ook deze scheen over dit ongewone, ongevraagde bezoek zoo verbaasd te zijn, dat hij, tot groote verbazing van den bediende, den heer liet verzoeken, in zijn salon te komen.

Ook Raffles moest vilten pantoffels aantrekken, als bij het betreden van een zaal, wier kostbare mozaïekvloer niet geschonden mag worden.

Door een lange reeks vertrekken werd de bezoeker door den bediende geleid en wat hij daar zag, was meer dan zeldzaam.

De eetzaal was laag en zag er uit als de hut van een stoomboot. Van uit de vensters zag men geen landschap, maar door middel van een kunstig mechaniek, helder, golvend water, zoodat men zich verbeeldde, dat daar buiten de blauwe zee golfde.

Een andere zaal zag er uit, alsof alles uit ijs was gehouwen. Het vertrek, waar de hertog zijn bezoeker ontving, was geheel met zwart fluweel bekleed. De [20]kamer had den vorm van een zwarten halven kogel, waarvan de bodem de doorsnede was.

De bleeke, bloedelooze gestalte van den hertog geleek op een schim in dat donkere vertrek. Hij was nog jong, maar het bloed zijner voorouders liep langzaam en traag door zijn aderen.

Nadat de gebruikelijke beleefdheidswoorden waren gewisseld, sprak Lord Lister tot den hertog:

„Ik ben gekomen om uwe hoogheid te vragen, of uwe hoogheid Mr. Talbott kent.”

„Het spijt mij, monsieur,” antwoordde de ander, „alles wat daar buiten leeft, heb ik aan de andere zijde van den drempel gelaten.”

De Groote Onbekende was verbaasd. Hoe zat dit? Weigerde de hertog te antwoorden? Dan zou hij niet veel verder komen. Hij vroeg daarom na een korte pauze verder:

„Zou Uwe Hoogheid mij willen toestaan, de kunstverzamelingen te bezichtigen?”

„Vraag dat mijn bediende!” antwoordde de hertog.

Lord Lister kon dus heengaan.

Toen hij den bediende naar Talbott vroeg, kon de oude man hem niets vertellen. Daar niemand den hertog bezocht, wist de bediende niet, of des Esseintes den Amerikaan kende of niet.

John Raffles vroeg nu naar de kunstverzameling van den hertog.

De oude man werd verlegen.

„Daar heeft niemand toegang,” sprak hij.

„Waarom?” vroeg Lord Lister.

„De hertog wil het niet hebben,” antwoordde de bediende.

„Maar als Zijne Hoogheid het veroorlooft …” sprak Raffles.

De bediende zweeg een poosje, daarop sprak hij, zachtjes het hoofd schuddend:

„Het zijn doode dingen, die schilderijen. Men voelt zich daarbij niet op zijn gemak.”

„Niet op zijn gemak?” vroeg Raffles.

„Ja,” knikte de bediende. „Ziet gij, ik ben een verstandig mensch en geloof niet meer aan geesten of spoken, maar ik verzeker u, als ik alleen ben in de groote zaal en aan de muren een zacht geritsel hoor—het is misschien niets anders dan het geratel van een ver verwijderden spoortrein—dan voel ik, oude man, mij niet op mijn gemak.”

„Zoo?” vroeg Raffles nieuwsgierig. Hoort gij geluiden in de schilderijengalerij?”

„Neen, ik durf dat niet stellig beweren,” antwoordde de oude ontwijkend. „Het kan wel toeval zijn, maar in elk geval ben ik daar niet graag.”

„Hm,” bromde Raffles. „Maar dit is voor mij geen bezwaar!”

En terwijl hij den ouden bediende vriendelijk op zij schoof, trad hij de schilderijenzaal binnen.

John Raffles keek in de groote zaal om zich heen zonder iets verdachts te ontdekken. Hij begaf zich naar een kleiner aangrenzend vertrek, waarin ook schilderijen hingen. Daar beklopte hij de muren, maar ook hier vond hij niets bijzonders.

Nu bukte hij zich en begon den vloer te bekloppen. Plotseling ontdekte hij een plek, die hol klonk.

Met zijn zakmes onderzocht hij de naden van den parketvloer en stak eindelijk op de plek, die verdacht klonk, zijn mes in een der naden, waar hij, zonder veel moeite het eene houten blokje na het andere over een oppervlakte van ongeveer een vierkanten meter uit den vloer oplichtte.

Zijn verwachting kwam uit, want hij ontdekte al spoedig daaronder een donkere, gapende opening.

Snel had hij nog meer blokjes opgelicht en voor hem lag een hellend vlak, dat zorgvuldig met metselsteenen was geplaveid en dat toegang gaf tot een onderaardsche gang.

John Raffles dacht bij deze ontdekking het zijne. Hij wilde niets te vlug doen, daarom dekte hij de opening vluchtig weer toe, begaf zich naar den ouden bediende en verzocht dezen, hem den catalogus te willen geven van de kunstverzameling van den hertog.

Toen de Groote Onbekende den catalogus in handen had, onderzocht hij eerst zorgvuldig of de vermelde voorwerpen werkelijk alle aanwezig waren en hij was in het geheel niet verbaasd, dat eenige der kostbaarste stukken, welke vermeld stonden, ontbraken.

Daaronder was een zeldzame Renaissance-beker van gedreven goud en een kostbaar gobelin uit den tijd van Lodewijk XVI, dat met talrijke juweelen was gezet. Bovendien ontbraken nog meerdere zeldzame edelsteenen, die op gouden en andere sieraden bevestigd waren.

Raffles begaf zich nu in de geheime gang, die ontegenzeggelijk door misdadige handen was gegraven.

Het was een lang, smal en donker gewelf, dat maandenlangen arbeid moest hebben vereischt. In het huis van den hertog vermoedde natuurlijk niemand iets van het bestaan der onderaardsche gang.

Reeds had Raffles volgens zijn berekening zooveel afstand in de gang afgelegd, dat hij zich buiten het [21]hertogelijk park moest bevinden, toen hij plotseling op een muur stiet.

Het scheen alsof hier het eind der gang was, alsof het gewelf bij het huis van den hertog behoorde.

Maar Raffles liet zich niet misleiden. Met de kleine zaklantaarn, die hij bij zich had, verlichtte hij de wanden. En hij vond een voeg in het metselwerk, waarin hij zijn mes als hefboom kon zetten.

En ziedaar—gemakkelijk kon hij de schijnbaar zoo zware steenen verwijderen, zoodat een opening ontstond, waardoor gemakkelijk een man kon kruipen.

Lord Lister liet het licht door de opening vallen.

Doch wat hij daar zag, deed hem bijna een luiden gil slaken.

Vlak tegenover hem, in het schijnsel van het electrische licht, keek hem, bijna als een levende vrouw, de Madonna van Rafaël aan.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Nu begreep Raffles alles.

De onderaardsche gang leidde van het huis, waarin de hertog woonde, naar een verblijf, dat de dief van het wereldberoemde schilderij, hetwelk aan het Koninklijke Museum te Florence behoorde, voor zichzelf had ingericht. Hij twijfelde er geen oogenblik aan, of hij bevond zich hier onder het huis van den Amerikaanschen millionnair Talbott.

Het stond bij Raffles reeds lang vast, dat Talbott de museumdief was!

De Groote Onbekende kroop het onderaardsche verblijf binnen en keek om zich heen. Onmiddellijk ontdekte hij een kraantje, waarmee hij het electrische licht kon ontsteken.

Toen dit brandde, zag hij, dat het geheele vertrek een met prachtige meubelen en schilderijen versierde rustkamer was. Vanuit een aangrenzende ruimte leidde een houten trap met kostbaar beeldhouwwerk naar boven, ongetwijfeld naar de kamers in het paleis van Talbott.

Hier was dus de zoo lang gezochte Madonna!

Toen Lord Lister het schilderij bij het dagheldere licht der electrische lampen zag, moest hij met de verrukking van een kunstliefhebber erkennen:

Dit was het echte schilderij, het origineel!

Maar wat nu te doen? Naar boven gaan, het huis binnendringen en alarm maken, zou dwaasheid zijn.

Hij bedacht ook, dat het onzin was om de politie in den arm te nemen, want hij wist uit eigen ervaring, hoe moeilijk juist op het gebied van kunst een diefstal te bewijzen was. Er zou een langdurige strijd ontstaan, of de Madonna van Rafaël het origineel dan wel een uitstekende copie was en Talbott zou met zijn invloed en zijn millioenen stellig en zeker als overwinnaar uit den strijd treden.

Er bleef dus niets anders over dan den millionnair te slim af te zijn. Raffles moest het schilderij stelen, evenals indertijd Talbott of zijn medeplichtigen het uit het Museum hadden gestolen.

[Inhoud]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

INSPECTEUR BAXTER VAN SCOTLAND YARD.

Een tot dusverre ongekende angst had zich meester gemaakt van de Londensche kunstvrienden, ten gevolge van een kort artikel in de „Times”, dat tot opschrift had:

„Schilderijendiefstal in het Kensington-Museum.”

De Engelschen, die tot dusverre met onverschilligheid hadden gelezen over de internationale bende museumdieven, geraakten in grootste opgewondenheid, nu in hun eigen land een schilderij was ontvreemd. Het was een klein landschap van den beroemden schilder Constable uit de eerste helft van de negentiende eeuw.

Scotland Yard was in rep en roer. Inspecteur Baxter vloog heen en weer en alleen zijn secretaris, detective Marholm, bijgenaamd de vloo, keek met een kalmen glimlach naar het zenuwachtige gedoe.

Onophoudelijk was men in telephonische gemeenschap met Kensington-Museum.

Plotseling meldde het hoofdkantoor een buitenlandsche aansluiting. Florence vroeg gehoor.

„Hallo? Wie daar?”

„Professor Ciatti, directeur van het Koninklijk Museum [22]te Florence. Is inspecteur Baxter aanwezig?” klonk het.

„Ik ben zelf aan de telephoon! Hier Baxter!” riep de inspecteur in slecht Italiaansch.

„Nu, inspecteur, hoe staat het met onze Madonna van Rafaël?”

„Welke Madonna van Rafaël?” riep Baxter verbaasd.

„Maar gij herinnert u toch zeker wel ons gesprek hier in Florence, twee maanden geleden, betreffende den diefstal?” klonk het terug.

„Voor twee maanden?” schreeuwde Baxter met een somber voorgevoel, „ik ben in zeventien jaar niet te Florence geweest!”

Een uitroep van verbazing klonk door de telephoon en professor Ciatti had afgebeld.

Nu volgde een drukke wisseling van telegrammen tusschen Londen en Florence. Eindelijk kwam inspecteur Baxter buiten zichzelf bij Marholm:

„Een ongehoord geval—in het Museum van schilderijen te Florence heeft het een of andere individu zich onder mijn naam voorgesteld!”

„Ik vind dat geen ongehoord geval,” antwoordde Marholm spottend. „Zullen wij eens wedden, inspecteur, dat onze vriend Raffles daar achter steekt? Dat zou niet de eerste keer zijn!”

„Ik wed niet met u!” schreeuwde Baxter en woedend vervolgde hij:

„Alweer die vervloekte Raffles!”

Onmiddellijk begaf Baxter zich met Marholm naar het hun welbekende huis van Lord Lister.

Maar daar stond hun een oude, grijze bediende te woord, die hen mededeelde, dat Lord Lister dit huis, hetwelk hij reeds sinds langen tijd niet meer bewoonde, onder zijn bewaring gesteld.

Met hen beiden stelden de politiebeambten een huiszoeking in. Maar de kamers maakten werkelijk den indruk van verlatenheid en alleen het kleine dienstbodenvertrek was met allerlei goedkoope prullen gevuld, zooals een oude man die gaarne om zich heen ziet.

De dikke Marholm klopte lachend met zijn hand op een plaat en sprak: „Nu, de concurrentie met het Kensington-Museum is niet heel groot!”

„Houd uw ongepaste aardigheden voor u!” riep Bakker hem woedend toe. Hij was prikkelbaarder dan ooit, omdat zij bij de huiszoeking niets hadden gevonden en nu onverrichterzake moesten heengaan.

Geen van hen beide had gezien, hoe de oude huisbewaarder bij de schertsende woorden van Marholm een weinig bleek was geworden.

Nauwelijks waren de beide beambten van politie verdwenen, of de bediende ontdeed zich van zijn grijze haren en livrei en van onder de vermomming kwam te voorschijn de vriend van Lord Lister, Charly Brand, die zich nu als een Engelsch koopman ging kleeden.

Daarop ging hij naar het dienstbodenvertrek, waar de plaat uit het geïllustreerde tijdschrift aan den muur hing.

Voorzichtig haalde hij er de punaises uit. De plaat scheen op carton geplakt te zijn. Maar dit was slechts schijn, want daarachter kwam het verrukkelijke Theems-gezicht van den beroemden schilder te voorschijn.

Charly rolde het schilderij, dat op linnen was, op, haalde een cylinderhoed, haalde er de zijden voering uit en bevestigde op die plaats het opgerolde schilderij. Daarop naaide hij de zijden voering daarover en met opgewekt gelaat kwam eenige oogenblikken daarna een jonge heer uit het huis te voorschijn met een hoogen hoed op, het type van den Londenschen beursbezoeker, zooals men die bij honderden in de City ziet.

Nog dienzelfden dag vertrok Charly Brand van uit Dover met de stoomboot, die hem over het Kanaal naar Calais zou brengen.

Des avonds tikte op Scotland Yard in de kamer van inspecteur Baxter het telegraaftoestel. Baxter was juist afwezig en daarom nam Marholm het telegram op. En wat hij op de papierstrook las, ontlokte hem, zooals altijd in dergelijke gevallen, een vergenoegden glimlach:

„Parijs.
Politie-inspecteur Baxter,
Scotland Yard,
Londen.

Kan u mededeelen, dat gestolen schilderij uit Kensington-Museum niet in Londen, maar te Parijs is.

Raffles.

„Zoo, zoo,” lachte Marholm, „wat zal Baxter vloeken, als hij dit telegram leest!”

Toen Charly Brand te Parijs op het perron aankwam, kwam een magere pakjesdrager naar hem toe, die hem zijn koffertje bijna uit de hand rukte. Charly, die bijna duizelig werd van de drukte om hem heen en die vreemd was in de Fransche reuzenstad, volgde den man op den voet. [23]

Maar plotseling zag hij, dat de kruier, achter wien hij liep, terwijl hij tegelijkertijd naar alle kanten uitzag om Lord Lister te ontdekken tusschen de menschenmenigte, hem niet naar den uitgang van het station had gebracht, maar dat zij zich bijna aan het eind van het perron bevonden.

Reeds wilde Charly wantrouwend den kruier zijn koffertje afnemen, toen een welbekende stem hem lachend vroeg:

„Maar Charly, wie vertrouwt zijn bagage zoo blindelings den eersten den besten toe? En als ik nu eens een politiebeambte was?”

De kruier nam zijn pet af en Charly herkende tot zijn groote vreugde zijn vriend Raffles.

[Inhoud]

NEGENDE HOOFDSTUK.

Mr. BAXTER EN DE VLOO TE PARIJS.

Een dag later kreeg de directeur van het Huis van Bewaring te Parijs tot zijn verbazing bezoek van twee Engelschen, die zich als beambten van Scotland Yard legitimeerden. Hunne papieren en onderscheidingsteekenen toonden aan, dat het inspecteur Baxter en Marholm waren. Baxter verzocht den directeur een onderhoud met den in voorarrest zittenden Dent.

Toen de beide Engelsche politiebeambten naar het kleine vertrek werden gebracht, waar zij Dent zouden spreken, fluisterde de als Baxter voorgestelde tot den ander:

„Charly, gij blijft dus buiten voor de deur wachten en meldt mij, wanneer er gevaar mocht dreigen!”

De voorkamer van het kleine vertrek, waarin de voorgewende Baxter met Dent zou spreken, gaf met zijn ramen juist uitzicht op de groote aparte trap, die naar het Huis van Bewaring leidde. En terwijl Raffles onder de vermomming van den inspecteur van politie binnen met Dent sprak, ging Marholm uit verveling bij het raam zitten om te kijken naar het voorbijgaande Parijsche leven. Eenig gevaar of een plotselinge overval scheen hem voor het oogenblik buitengesloten.

Dent werd binnengebracht. De voorgewende Baxter gaf den bewaker een wenk zich te verwijderen, trad daarna op den met somber gelaat voor hem staanden persoon toe en zei met gedempte stem, hem scherp aankijkend:

„Het baat u niet te zwijgen, meneer Dent. Ik weet alles. Kitty Potter heeft uit de school geklapt!”

Als door den bliksem getroffen keek de in voorarrest zittende den spreker aan. Opeens sprong hij als een wild dier op Raffles toe. Doch deze bedwong den woesteling met zijn doordringenden blik, en langzamerhand liet Dent zijn armen omlaag zakken. Een diepe zucht kwam over zijn lippen.

„Hebt gij in Florence Pasini vermoord?” vroeg Raffles.

Een stom knikje met het hoofd was het antwoord.

„Gij wildet hem uit den weg ruimen, omdat hij medeplichtig was aan den diefstal in het museum?” vroeg Raffles, Dent met zijn scherpen blik als het ware hypnotiseerend.

„Dat vervloekte wijf!” zuchtte de gevangene, „het was beter geweest, dat ik haar nooit had gekend!”

„Het was dus Kitty Potter, die u tot den schilderijdiefstal aanzette?” vroeg Raffles op beslisten toon, alsof hem inderdaad alles was meegedeeld, terwijl het toch slechts een gelukkige combinatie was van zijn vorschenden geest.

„Dat duivelsche wijf behoorde aan Talbott; hij maakte haar buigzaam, die vervloekte millionair. En zij ving mij in haar netten; de prijs voor de diefstallen in de musea zou zij zelf zijn!”

„Maar gij hebt beproefd, bij Talbott afpersingen te plegen, dat was dom van u, mijn waarde,” zei Raffles.

Op hetzelfde oogenblik werd er aan de deur geklopt. Marholm stak zijn hoofd opgewonden door de reet:

„Een enkel woord, inspecteur!”

Tijdens het verhoor van Dent was er iets zeer verontrustends geschied.

Charly had, in het masker van Marholm, heel goedmoedig uit het raam zitten kijken. Plotseling ontwaarde hij, dat beneden bij het portaal een automobiel stilhield. Twee mannen verlieten het gevaarte en bestegen [24]de groote trap. Het was inspecteur Baxter en zijn makker Marholm, bijgenaamd de vloo! Het telegram van Lord Lister had hen naar Parijs doen komen.

Snel deelde Charly zijn vriend de situatie mee.

„Slechts brutaliteit kan ons redden, mijn beste!” lachte de Groote Onbekende.

En terwijl hij den bewaker op bevelenden toon toeriep: „Bewaak den gevangene goed! Ik moet naar den directeur!” vloog hij met Charly Brand weg.

Zij snelden door de lange gangen van het Huis van Bewaring, steeds op hun hoede, op hun vlucht niet te zeer de aandacht te trekken.

Eindelijk hadden zij den uitgang van het huis bereikt. Reeds wilden zij de groote aparte trap afgaan, toen plotseling, als uit den grond gerezen, de werkelijke Baxter en de werkelijke Marholm, die juist de trap waren opgeklommen, voor hen stonden.

Zonder de beide naderbijkomenden den tijd te laten hen aan te kijken, liepen Raffles en Charly, als in groote haast, met een vaart tegen hen aan, en zonder zich te verontschuldigen, snelden ze weg over de lichamen der beide politiebeambten heen, die door den hevigen stoot op den grond waren gevallen.

Lang keken beiden elkaar aan, totdat Marholm voorzichtig het woord nam:

„Hoor eens inspecteur, we zouden immers eerst dit huis binnentreden—doch het is mij juist, alsof we er pas uitgeloopen zijn. In elk geval leek die andere kerel verduiveld veel op mij!”

Inspecteur Baxter bukte zich ondertusschen naar een klein, wit kaartje, dat voor hem op den grond lag, las het, en met een woedenden kreet riep hij:

„Raffles!”

— — — — — — — — — — — — — — — —

Terwijl de twee Engelsche politiebeambten nog in de grootste opgewondenheid met den directeur van het Huis van Bewaring confereerden, ontving deze juist een telegram. Het was geadresseerd aan inspecteur Baxter, Scotland Yard. Tijdelijk Huis van Bewaring, Parijs. Directeurskamer.

„Wie kan nu weten, dat ik op ’t oogenblik hier ben?” sprak de inspecteur verbaasd, terwijl hij het telegram openscheurde. Doch de inhoud deed hem blijkbaar nog meer versteld staan:

Het waren de volgende woorden, die Marholm, over Baxter’s schouder heen, las:

„Raffles houdt zich verborgen in het huis van Charles L. Talbott, Bois de Boulogne.”

Alles kwam in opschudding. Wie kon dat telegram hebben verzonden? Alleen een verrader van Lord Lister.

Niemand kwam natuurlijk op de gedachte, dat de Groote Onbekende zelf, ten dienste van zijn doel, het telegram had verzonden.

Dadelijk vroeg Baxter aan den heer Lépine, den Parijschen prefect van politie, verlof, het huis van den rijken Amerikaan, onder leiding van een Franschen beambte te mogen binnendringen.

Toen de Engelschen met de beambten der Fransche politie bij den Amerikaan verschenen, was deze aanvankelijk weinig geneigd, hun wensch tot een huiszoeking toe te staan. Dat Raffles zich in zijn huis zou bevinden, scheen hem de vinding van een dolleman. Maar aan de schriftelijke verklaring met de handteekening van den prefect van politie moest hij zich onderwerpen. Met een handbeweging stelde hij zijn huis ter beschikking van de beambten:

„Ga uw gang, gij zult niets vinden!”

Geen der beambten vermoedde natuurlijk de aanwezigheid van een onderaardsch gewelf. Reeds wilden zij onverrichter zake vertrekken, toen plotseling als diep uit den schoot der aarde een gedempte stem klonk:

„Zoek dieper!”

Ontsteld keken zij elkaar aan. De Amerikaan was bleek geworden.

„Och, ik vergat nog,” zei hij geërgerd, „dat ik beneden een gewelf heb, waarin ik eenige sieraden bewaar. Nu, daar zal nauwelijks iemand kunnen binnendringen.”

Doch de beambten verzochten dringend te worden toegelaten tot de zich beneden bevindende ruimte.

De Amerikaan bedacht zich, dat feitelijk in het eerste gewelf slechts een paar onbeduidende kasten met brokaten stonden, en dat de deur, die naar het vertrek met de geroofde kunstwerken leidde, direct in den muur was aangebracht. Hij behoefde dus de beambten alleen te verklaren, dat dit de eenige ruimte was beneden in huis; van de aanwezigheid van geroofde schatten zoo dicht bij zouden zij niet het geringste vermoeden hebben.

Doch toen hij de beambten naar beneden had geleid en deze onderzoekend rondkeken, weerklonken plotseling drie slagen op de geheime deur. Een stem riep:

„Ik heb u hierheen gebracht om u den bedrijver van den museumdiefstal aan te wijzen. Breek de geheime deur open—daar vindt gij opheldering!”

De stem zweeg. Men hoorde een zacht geruisch en alles was stil. De aanwezigen stonden als versteend. Opeens zag Marholm, dat de Amerikaan zich plotseling [25]uit de voeten wilde maken. Doch de beambte plaatste zich breed voor den uitgang en riep:

„Niemand verlaat deze ruimte! Geef een breekijzer!”

De dunne houten deur, die er als een steenen muur uitzag, was spoedig opengebroken en men drong het nevenvertrek binnen, Marholm dicht achter den Amerikaan aan.

Van het plafond scheen getemperd electrisch licht omlaag, de geroofde kunstwerken en geheel vooraan het groote Madonnabeeld van Rafaël bestralend. Daarvoor, op een rijk besneden kast stond een elegante Engelsche cylinderhoed, en daarop lag een brief in een deftig-langwerpig couvert met het opschrift:

Den inspecteur van politie Baxter, Scotland Yard, tijdelijk Bois de Boulogne, ten huize van den rijken schurk Talbott.

Een kreet van verbazing klonk uit den mond van alle aanwezigen. Baxter maakte haastig den brief open. Er viel een kleine fotografie uit, die den Amerikaan voorstelde met miss Kitty Potter in het café te Rome. Daarbij bevond zich het volgend schrijven:

Zeer geachte Mr. Baxter!

Ik deel u mede, dat zich in dezen cylinderhoed tusschen de zijden voering het gestolen landschapje uit het Kensington-museum in ongeschonden staat bevindt. Ik liet het stelen en hierheen brengen, om eindelijk eens de aandacht der politie te vestigen op Mr. Charles L. Talbott, die met behulp van zijn millioenen de arme menschen berooft van het laatste geluk, dat hun geschonken kan worden, het kunstgenot der musea. Bovenal maak ik u opmerkzaam op het groote kostbare Madonnabeeld, dat u zeker ook in de grootste verrukking zal brengen.

Welnu, om de Engelsche politie op het spoor der schurken te brengen, pleegde ik den diefstal van het landschap van Constable. Zoek niet naar mij, ik ben reeds lang in veiligheid en behoud den cylinderhoed als souvenir.

Uw
John Raffles,
de groote onbekende.

Daarnaast lag een brief met het opschrift:

Aan den Rechter van instructie.

De bijzonderheden der diefstallen zal u de in voorarrest zittende gevangene Dent meedeelen, die tevens de moordenaar is van den Florentijnschen Pasini. Als getuigen der diefstallen heeft u professor Ciatti uit Florence en professor Grombeck uit Rome uit te noodigen.

Raffles.

Opeens wilde de Amerikaan door een plotselingen uitval den schijnbaar onoplettenden Marholm op zij duwen om den uitgang te bereiken. Doch de vloo was op zijn hoede. Met een sprong wierp hij zich op Talbott, en voordat de van woede kokende het wist, waren zijn handen geboeid.

Waar was Raffles echter gebleven? Eindelijk ontdekte men een opening in den muur, die toegang gaf tot de lange gang, die naar het paleis van den hertog des Esseintes voerde.

De beambten snelden naar binnen en stonden plotseling voor den ontstelden ouden Huysmans, den bediende van den hertog. Doch deze kon alleen meedeelen, dat even tevoren uit het geheimzinnig vertrek, dat de kostbaarheden van den hertog bevatte, een zwarte gedaante was geslopen, die hij echter als gezichtsbedrog had beschouwd.

[Inhoud]

TIENDE HOOFDSTUK.

DE ONECHTE Mr. TALBOTT.

In het Parijsche Bois de Boulogne, in het aristocratische Paviljoen-café, waar een kopje koffie twee francs kost, zat, temidden der bonte menigte van de meest bekende dames der Parijzer wereld, een vrouw, wier geheeld wezen moest opvallen.

De trekken van haar wonderschoon gelaat waren bijzonder energiek. Daarbij was zij weliswaar volgens Engelsche mode, doch naar Parijsche opvatting, zeer elegant gekleed.

Zij gevoelde zich daar, hoewel het nauwelijks merkbaar was, niet geheel op haar gemak, en scheen op iemand te wachten. [26]

Eindelijk trad een elegant gekleed heer het paviljoen binnen, wiens geheele verschijning ons welbekend is: Charles L. Talbott.

Hij ging naar de dame toe, nam zijn hoed af en ging aan haar tafel zitten, met een zucht van verlichting door haar begroet.

„Ben je daar eindelijk, Charles?” sprak zij. „Denk er toch aan,” voegde zij er zacht aan toe, „dat we op onze hoede moeten zijn—Raffles is in Parijs en ons op het spoor.”

De aangesprokene, die niemand anders was dan Lord Lister, de groote onbekende in eigen persoon, had zich, dadelijk na de inhechtenisneming van Talbott, vermomd als die persoon, teneinde het laatste lid der bende van internationale museumdieven, die nog niet in hechtenis was genomen, in zijn macht te krijgen.

En nu zat hij dan tegenover Miss Kitty Potter, hier in het deftige café van het Bois de Boulogne om uit haar eigen mond te hooren: „Raffles is in Parijs.”

Na een langdurig stilzwijgen merkte Kitty op:

„Eigenlijk imponeert mij die man door zijn ongelooflijke geslepenheid.”

Om zichzelf te amuseeren speelde Raffles een beetje den jaloersche:

„Wat, hij imponeert je, mijn beste, en ik dan?”

Doch Kitty antwoordde heel verbaasd:

„Nu, Charles, je zult toch niet jaloersch worden op dien Raffles, daartoe zijn wij te nauw aan elkaar verbonden.”

„Och, ik ben nu juist niet jaloersch op Raffles, doch veeleer op dien Dent!” gaf Lister ten antwoord.

„Ach, op Dent—maar dat is toch lang voorbij, Charles! En jijzelf hebt mij immers destijds de kennismaking met hem aangeraden, om een goeden handlanger te hebben!”

Raffles zweeg een oogenblik en zei toen:

„Hoor eens Kitty, het zou, dunkt mij, zeer interessant zijn, wanneer we, louter voor pleizier eens de avonturen, die we op onze museum-diefstallen hebben beleefd, op schrift stelden en, gedrukt in een klein boekje, toezonden aan alle museum-directeuren der geheele wereld. Natuurlijk, zonder daarbij namen te noemen. Herinner je je bijv. nog die geschiedenis met de Madonna van Rafaël uit Florence?”

Ondertusschen waren ze opgestaan, Raffles had betaald, en geleidde nu zijn dame naar buiten in het voorjaarszonnetje van het Bois de Boulogne.

„Zeker herinner ik me dat nog,” antwoordde Kitty lachend. „Mijn genoegen zou ongestoord zijn geweest, wanneer Pasini niet was doodgestoken.

Ik had jullie toen immers dat groote Madonna schilderij gegeven, dat Grombeck naar Rafaëls Madonna had gecopiëerd en waarop de verliefde ezel mijn trekken aanbracht in plaats van die der Madonna.

Daarop moest Dent met het schilderij het museum binnensluipen in de rol van ijverig leerling-schilder. Hij verborg zich onder een tegen den muur staande groote sofa. ’s Nachts sneed hij het origineele schilderij van Rafaël uit de lijst en zette de copie van Grombeck er voor in de plaats. Dat was een meesterstuk van jouw gedachtengang, want slechts op deze wijze kon het gelukken, dat de roof verborgen bleef, totdat onze sporen voor altijd waren uitgewischt.

Beneden op het Lungarno stond Pasini ’s nachts op wacht. Ik loerde onder de donkere zuilengang van het museum rond en waakte er voor, dat wij niet werden verrast. Eindelijk opende Dent boven een raam en liet het kostbare, opgerolde schilderij aan een touw naar beneden zakken, waar Pasini het opving en aan mij gaf. Daarop sloot Dent het raam weer dicht en verborg zich opnieuw onder de sofa.

’s Morgens, toen de galerij van het museum voor het publiek geopend werd, sloop hij ongemerkt naar buiten. Daardoor had niemand iets van den diefstal ontdekt. Later begon Pasini zich op te dringen en toen moest Dent wel—”, hier bootste zij de beweging na van iemand, die een dolksteek toebrengt.

Raffles wist genoeg. Hij had wel al veel beleefd, doch nog nooit bij zoo’n schoone vrouw zooveel slechtheid aangetroffen.

Zijn plan stond vast. Hij nam in het Bois de Boulogne een automobiel en reed met Kitty Potter naar Parijs terug. Voor een postkantoor liet hij halt houden, stapte uit en verzond twee telegrammen: een aan Charly Brand, het andere aan inspecteur Baxter.

Hij deed het op de wijze van iemand, die belangrijke handelszaken per telegraaf afdoet, en door de talloos vele handelsbetrekkingen van Talbott kon dit Kitty niet verbazen.

Daarop stapte hij weer bij zijn gezellin in het rijtuig en beval den chauffeur hen naar een der bekende restaurants met chambres séparées te brengen.

Toen zij in restaurant Riche aankwamen, waar alle kellners Talbott kenden, werd hun direct een gesepareerde kamer gegeven, waar de voorgewende Talbott het souper liet opdienen.

Het kon niemand opgevallen zijn, dat hij ondertusschen [27]even de kamer verlaten had, want hij kwam direct terug.

Doch dit oogenblik was voldoende geweest om eenige woorden te wisselen met Charly Brand, dien hij telegrafisch naar het restaurant had ontboden.

Even later verscheen er een nieuwe kellner, die naar de wenschen van het gezelschap informeerde—het was Charly Brand, wien het gelukt was een kellner over te halen hem zijn kleeding af te staan.

Raffles had hem opgedragen om voor zichzelf den terugtocht te dekken.

Voorloopig echter was hij nog vertrouwelijk in gesprek met Kitty Potter. Steeds weer vroeg hij haar voorzichtig naar de bijzonderheden der diefstallen.

Zoo vertelde zij hem, hoe Dent en zij in het Quirinaal-Museum te Rome den antieken spiegel hadden geroofd.

„En wat zei Talbott daar wel van?” vroeg Raffles, vol aandacht luisterend.

„Talbott?” lachte Kitty verbaasd, „maar dat ben jij immers zelf— —”

Dat eene oogenblik, waarop Raffles zich had vergist, was voldoende om hem heel verlegen even te doen zijn.

Maar de vrouw, met veel ondervinding op dit gebied, wierp een scherpen blik op hem en hem strak aankijkend, riep zij plotseling met een kreet uit:

„Ha—jij bent Talbott niet!”—en met een ruk trachtte zij hem baard en pruik van het hoofd te trekken.

Raffles had echter zijn tegenwoordigheid van geest teruggekregen. En terwijl hij de vrouw met sterken, vasten greep bij de polsen vasthield, zei hij lachend tot haar:

„Gij hebt gelijk, liefste, ik ben Talbott niet!”

„Ontzettend!” riep Kitty uit, „maar wie ben je dan? Er is maar één man op de wereld, wien het zou kunnen gelukken, mij te overtroeven en dat is—”

„Raffles!” viel Lord Lister haar in de rede.

„En jij?”

„Ja, ik ben Raffles!” was het vroolijke antwoord.

Doch nu volgde iets, wat Raffles in ’t geheel niet had verwacht. Kitty’s gelaat straalde plotseling van vreugde, en Raffles werd met een stortvloed van woorden overstelpt. Zij vertelde, dat zij er steeds naar verlangd had, hem te leeren kennen. In hem zag zij den grooten held, dien haar hart zocht. Talbott bezat haar liefde in ’t geheel niet, slechts zijn millioenen hadden haar ingepalmd. Maar nu—nu had zij voor ’t eerst lief. En wien ze liefhad, dat was—Raffles!

„Kom, neem mij en vlucht met mij naar verre landen,” zoo besloot zij haar hartstochtelijke liefdesbetuiging, „niemand zal ons daar kennen, wij zullen een nieuw leven beginnen!”

Dat was een gevaarlijk moment. Ieder, die Raffles niet van nabij kende, zou gedacht hebben, dat hij zich ten slotte door de liefdesverklaringen van een mooie vrouw zou laten verteederen.

Op dit oogenblik werd er echter aan de deur geklopt.

De kellner, of liever Charly Brand trad binnen.

„Excuseer, het rijtuig, dat meneer besteld heeft, staat buiten!”

„Een rijtuig?” vroeg Raffles schijnbaar ontstemd over de stoornis en verbaasd, „ik heb geen rijtuig besteld.”

In werkelijkheid was dit een met Charly afgesproken teeken, dat Charly zou geven wanneer de per telegraaf ingelichte inspecteur Baxter met Marholm waren aangekomen.

Raffles stond schijnbaar geërgerd op.

„Dat is een vergissing!” riep hij uit, „maar ik wil me even overtuigen, wie zich die grap heeft veroorloofd!”

En schijnbaar woedend snelde hij naar buiten.

Het was echter ook hoog tijd, want op hetzelfde oogenblik drongen Baxter en Marholm de kamer al binnen.

Kitty, die beiden direct herkende, viel met een luiden kreet door deze onverwachte truc van den grooten onbekende in zwijm. (Zie titelblad.)

Toen de politiebeambten de spoedig weer tot bewustzijn gekomene wegleidden, overhandigde de kellner eerbiedig aan den inspecteur een wit, smal couvert met het opschrift:

„Den Heer Inspecteur Baxter, Scotland Yard,
tijdelijk restaurant Riche.”

„Inspecteur,” grijnsde Marholm, „wedden, dat gij vermoedt van wien die brief komt?”

„Loop naar den duivel met je opmerkingen!” brulde Baxter woedend. „Natuurlijk vermoed ik van wien die brief komt—van dien vervloekten— —”

„Raffles!” viel Marholm lachend in de rede. En toen Baxter het couvert opende, las hij:

„Mijn belofte, ook het laatste lid van de museum-dievenbende aan u over te leveren, heb ik door de gevangenneming van Miss Kitty Potter vervuld. [28]

De kellner was overigens mijn vriend Charly Brand.

Uw zeer onderdanige
RAFFLES.”

— — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — —

De groote onbekende zat met zijn vriend in een deftig Parijsch hotel aan de ontbijttafel.

Juist waren zij met eten klaar en staken een sigaret op om daarbij de Parijsche morgenbladen door te vliegen.

„Nu Charly,” begon Raffles, „het wordt tijd, dat we onze detective-werkzaamheden staken en tot onzen ouden arbeid terugkeeren!”

Doch nauwelijks had hij dit gezegd, of hij viel bij het openvouwen der courant zichzelf met een kreet van schrik in de rede.

„Drie gevangenen uit het Huis van Bewaring ontvlucht!”

Charly sprong overeind.

„Het zullen toch niet— —” riep hij uit.

„Ja verduiveld,” zei Raffles, „je hebt goed geraden, het is hun gelukt, die vervloekte honden!”

En inderdaad, de mededeeling in de courant klonk troosteloos.

Het was aan de drie gevangenen, Talbott, Dent en Kitty Potter gelukt te ontvluchten!

Het strenge onderzoek, dat was ingesteld, had het volgende aan het licht gebracht:

Talbott had Kassiber naar Kitty gezonden.

En de millioenen van den Amerikaan tezamen met de betooverende bekoring van Kitty hadden bewerkt, dat twee gevangenbewaarders zich lieten omkoopen, zoodat de drie misdadigers aan de hoede van den Franschen Staat waren ontsnapt.

„De donder moge hun halen,” riep Charly, nog ontsteld, uit.

Doch Raffles was alweer zichzelf.

„Mijn beste Charly,” sprak hij, een nieuwe sigaret opstekend, „ik had daarjuist ongelijk. Onze detective-arbeid is in ’t geheel nog niet ten einde. Aan het werk dus! Wij moeten achter het drietal aan!”

Natuurlijk hadden de millioenen van Talbott het zeer gemakkelijk gemaakt voor de drie vluchtelingen, om in de Fransche hoofdstad spoorloos te verdwijnen.

Doch Raffles behoefde niet te wanhopen.

Hij had immers in alle kringen der samenleving vrienden, die hun oogen den kost gaven, en daardoor wist hij weldra van een kleinen straatjongen, dat deze een oudachtig heer, in wiens gezelschap zich waarschijnlijk een jongere heer en dame bevonden, aan het station drie kaarten naar Marseille had zien nemen.

„Dus naar Marseille zijn zij gereisd?” riep hij. „Nu, ik twijfel er niet aan, of we zullen spoedig uit een of ander hoekje der wereld van nieuwe museum-diefstallen hooren. Dat zal ons op hun spoor brengen. De vos verliest zijn streken niet!”

Dadelijk reisden zij naar de Zuid-Fransche havenstad.

In Marseille kwam Raffles na lange vergeefsche strooptochten en toen hij op het punt stond zijn onderzoek te staken, op zekeren dag in een kleine herberg aan de haven.

Het was een nauw vertrek, waar men den rook kon snijden, met balken in de zoldering, en vol met woest en gevaarlijk scheepsvolk.

Hij ging op het eenige plaatsje zitten, dat nog vrij was en zette zijn glas jenever voor zich op de ruwe, natte, houten tafels.

Plotseling deed een ruwe hand een greep naar zijn glas, en een reusachtige kerel met pikzwart haar en baard, half beschonken, zei lachend, half Fransch, half Spaansch:

„Gij permitteert toch, mijnheertje!”

„Ho, ho,” sprak Raffles, „man, blijf met uw hand van mijn glas!”

„Mannetje, wat verbeeldt jij je wel!” brulde de reus. Doch Raffles was al overeind gesprongen, had bliksemsnel, zooals hij in Japan had geleerd, den kraag van het matrozenpak met beide handen krachtig over den nek van den ander naar beneden getrokken, zoodat de reus hulpeloos en verbluft stond te kijken, halverwege in zijn hemdsmouwen staande en door zijn eigen jas weerloos gemaakt.

En voordat hij iets kon beginnen, had Raffles zijn arm beetgepakt en omgedraaid, zoodat hij met weinig moeite het glas uit zijn hand kon nemen.

Alle gasten waren gaan staan en hadden om het tweetal een kring gevormd.

Toen nu, tegen alle verwachting in, de groote onbekende overwinnaar was gebleven, steeg er een luid gelach op, onderbroken door gelukwenschen voor den overwinnaar, die ondertusschen weer was gaan zitten en met kalme stem bij den waard „nog een glas jenever voor dien dorstigen man daar!” besteld had.

„Hola, José”, sprak de waard hem toe, toen hij den borrel bracht, „die heeft het je leelijk afgeleerd!”

De zwartlokkige reus, José genaamd, stond nog altijd verstomd over den verloop en dronk mopperend zijn glas leeg. [29]

„Wie zijt gij, jonge man?” vroeg de waard vol respect aan Raffles, „dat gij het tegen hem kondt opnemen? Dat heeft nog niemand vóór u gedaan!”

Zwijgend keek de groote onbekende het vertrek rond. Toen hij niemand ontdekte, die hem verdacht voorkwam, sprak hij op kalmen toon:

„Ik heet Raffles!”

Hij wist, dat hij die lagen van het volk door het noemen van zijn naam nog steeds op zijn hand had gekregen. En hij had zich ook nu niet vergist.

Velen kwamen vol eerbied naar hem toe om hem de hand te drukken.

Zelfs José ontwaakte uit zijn overpeinzing, er kwam een glimlach op zijn gelaat en ook hij drukte den grooten onbekende de hand.

„Wanneer gij Raffles zijt,” sprak hij half in het Spaansch, half in het Fransch, „dan was het voor mij geen schande overwonnen te worden!”

„Hoor eens, vriend,” begon de groote onbekende, nadat hij de vriendschap voldoende door eenige glazen jenever had bekrachtigd, „hoor eens, vriend, hebt gij hier in de haven misschien ook een Amerikaan gezien, in gezelschap van een mooie vrouw en een jongen man met een echt bulldoggen misdadigersgezicht?”

Tegelijkertijd haalde John Raffles uit zijn borstzak de photographie te voorschijn, die hij eens van Kitty en den misdadigen Amerikaan in de Osteria te Rome had gemaakt.

„Die man en die vrouw—en nog een derde— —”, antwoordde José voorzichtig, „ja, dat kan wel zijn. Die drie namen, geloof ik, plaatsen op een boot naar— —wacht eens— —juist, ik ben er, naar Valencia!”

„Aldus, op naar Valencia!” mompelde Raffles in zichzelf. „Nu, ik ben nieuwsgierig wat voor schurkenstreken de echte Mr. Talbott in het arme Spanje voor heeft!”

Spoedig daarop besprak hij met Charly plaatsen op de eerste boot die naar Valencia vertrok.

Doch zelfs aan den scherpen spiedersblik van Raffles was het ontgaan, dat even na hem een vuile in lompen gekleede matroos, die tot nu toe onopgemerkt, half verborgen achter vaten, in een hoek had gezeten, de herberg verliet en naar het telegraafkantoor ging om een telegram te zenden naar Valencia.

Het was de schurk Dent.

— — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — —

Spiegelglad en groenachtig blauw vertoonde zich de golf van Valencia, die Raffles en Charly in een broeiend heete zon doorsneden, aan hun oogen.

Lui lagen de passagiers op het dek onder de daken van zeil, die hen tegen de brandend heete zon moesten beschutten.

Midden op den warmen dag kwamen ze op hun bestemming aan. Het schip liep de haven van Valencia, de voorstad Grao, binnen.

Een bonte troep armoedig gekleede mannen kwam op het tweetal af om zich van hun bagage meester te maken. Raffles en Charly klommen in een zoogenaamde tartane, een karretje op twee wielen, zonder veeren en door een muildier getrokken. Zoo reden zij Valencia binnen.

Hier ontrolde zich het eerste groote beeld van het Spaansche leven aan de oogen van Charly.

Raffles, die dat alles reeds kende, keek onverschillig rond.

Doch zijn vriend verbaasde zich over de bijzonder nauwe straten, waar oeroude Spaansche paleizen, die er gedeeltelijk uitzagen als gotische kerken, gedeeltelijk als Oostersche bouwwerken, dicht grensden aan kleine bouwvallige huizen.

Te midden der palmen, oude fonteinen en vervallen marmeren trappen krioelde een menigte bedelaars, straatjongens en kooplieden doorelkaar.

Doch plotseling kwam er beweging onder de menschen.

Juist was de nieuwste uitgave der groote Spaansche courant „El Nacional” verschenen, en de jongens, die ze verkochten, liepen, zooals in alle zuidelijke landen, schreeuwend met hun pak door de straten.

Raffles kocht een exemplaar.

Doch nauwelijks had hij een blik geworpen op de eerste pagina, of hij zei hardop lachend tegen Charly:

„Ik wist wel, dat een vos zijn streken niet verliest. Door hun daden herkennen wij die kerels. Luister eens, Charly, wat ik hier juist zie.”

Daarop las hij het volgende telegram voor:

„Groote schilderijdiefstal in het beroemde Prado-museum te Madrid. Een schilderij van Velasquez van den muur gestolen. Daders onbekend.”

„Ziezoo, mijn waarde,” merkte hij op, „nu zullen ze wel in de val loopen, en niet weer ontsnappen, wil ik wedden!— —Dus, op naar Madrid!”

— — — — — — — — — — — — — — — —

Met den eerstvolgenden trein reisden zij naar Madrid, door een streek, die niet de minste bekoring had voor [30]het oog. Het was een onmetelijke, door de zon verbrande vlakte met hier en daar een enkel schraal korenveld aan den voet van een heuvel.

Een ontzettende loomheid maakte zich van de beide vrienden meester in de benauwde spoorwegcoupé, die geblakerd werd door de gloeiende zonnestralen. En reeds begonnen zij het voorbeeld van de andere reizigers te volgen: zij maakten het zich gemakkelijk en waren op het punt in te slapen.

Plotseling weerklonk een geluid als van zware donderslagen en een geweldige ontploffing deed den trein schudden.

Alsof zij van den grond werden opgetild, zoo werden allen in de hoogte geslingerd. Met een enkelen blik zag Raffles, dat de deur der coupé open stond en dat met woeste gebaren Talbott en Dent trachtten binnen te dringen.

Op hetzelfde oogenblik greep hij zijn revolver en vuurde twee schoten op hen af.

Daarop snelden hij en Charly Brand naar buiten.

Als door een wonder waren zij ongedeerd gebleven. De locomotief was vernield, twee wagens waren omgevallen. Overal lagen dooden en verminkten.

Ongetwijfeld was een aanslag gepleegd op den trein en was deze gemunt geweest op het leven van Raffles en Charly Brand.

De groote onbekende was er vast van overtuigd, dat Talbott, die van zijn reis naar Madrid wist, op deze wijze had getracht hem onschadelijk te maken en met behulp van zijn geld een ontsporing had weten te veroorzaken.

Maar juist de wagen, waarin de groote onbekende en diens vriend zaten, de voorlaatste van den trein, was gespaard gebleven.

Met Charly Brand trachtte hij de gewonden te helpen. Daarop wilde hij trachten, het volgende station te bereiken om, zonder zijn naam te noemen, hulp te krijgen voor de ongelukkige slachtoffers, die nog te redden waren. En ten slotte wilde hij den vervloekten Amerikanen hun rechtmatige straf bezorgen.

Doch van Talbott en zijn medeplichtigen was in den geheelen omtrek geen spoor te ontdekken.

Urenlang liepen Raffles en Charly door de bruingebrande vlakte, totdat hun vermoeide voeten zoo pijnlijk waren geworden, dat zij hen bijna niet meer konden dragen.

Eindelijk wilde Charly niet verder gaan.

Raffles trachtte hem op alle manieren over te halen, doch niets hielp.

„Neen, Edward,” sprak Charly op zachten toon, „laat mij hier nu maar liggen, ik kan niet verder!”

Lord Lister goot uit zijn veldflesch een paar druppels cognac in den mond, maar in de gloeiend heete zon vermeerderde dit nog Charly’s ondragelijken dorst.

Raffles lag naast zijn vriend in het harde, droge gras.

Zijn keel was als dichtgeschroefd.

Charly lag roerloos naast hem.

De duisternis viel even nadat de zon was ondergegaan en een schitterende sterrenhemel keek op de beide uitgeputte mannen neer.

Plotseling meende Raffles op verren afstand geluid te hooren, dat langzamerhand nader kwam.

Hij richtte zich half op—neen, hij had zich niet vergist. Het was een regelmatig geluid, alsof men aan den oever van een meer het luiden hoort van een klok van de overzijde van het water.

Charly Brand wilde reeds opspringen en luidde om hulp roepen, maar als door een plotselinge ingeving belette Raffles dit door hem de hand op den mond te leggen.

En zoo lagen zij in den stillen nacht te luisteren naar het naderende hoefgetrappel.

De minuten verliepen in pijnlijke onzekerheid.

Eindelijk zagen zij in de verte een klein voertuig, waarin twee gestalten zaten. Een walmende lantaarn bengelde voor aan het rijtuigje.

Zij konden hun ongeduld nauwelijks bedwingen en reeds wilde Raffles de nachtelijke reizigers roepen, toen Charly zijn arm greep en fluisterde:

„Mijn hemel—daarin zitten Talbott en Dent!”

Plotseling hield het kleine voertuig, een Spaansche tartane, stil en een bevelende stem riep door de duisternis:

„Halt! Hier is iemand! Ik heb het duidelijk gehoord! Wie daar? Antwoord! of het zal u slecht vergaan!”

Met groote onverschrokkenheid stond Raffles op en riep met heldere stem:

„Hallo, Mr. Talbott! Ik zocht u juist!”

Daar weerklonk uit het rijtuig een woeste kreet:

„Dat is Raffles!”

Een donkere gestalte sprong uit de tartane en liep op Raffles toe.

Charly Brand kwam vloekend toegesneld om Raffles ter hulp te komen.

Met stalen vuist hield Dent, want deze was het, Raffles bij de keel. Maar Charly greep hem van achteren beet en Dent moest zijn vijand loslaten.

Nu was echter ook Talbott naderbij gekomen en [31]wilde zich op Charly Brand werpen. Lord Lister echter, die nu zijn armen vrij had, haalde bliksemsnel zijn revolver te voorschijn, en eenige keeren schoot hij in de lucht.

Onmiddellijk lieten Talbott en Dent hun vervolgers los en Raffles zag, hoe zij inderhaast achter een groot steenblok op korten afstand van hen verdwenen.

Zij hoorden een woest hoongelach van Talbott, dat als het ware in den grond verdween en Raffles en Charly het bloed in de aderen deed verstijven.

Geruischloos op den buik voortkruipend, slopen zij naar den steen toe, totdat zij plotseling, op eenigen afstand daarvan, met opgeheven revolver voorwaarts snelden.

Maar geen menschelijk wezen was te vinden: Talbott en Dent waren spoorloos verdwenen!

Met een vloek riep Charly Brand:

„O, wat een schurken! Dus is het toch waar, wat alle Fransche en Spaansche misdadigers vertellen van de schuilhoeken, die Talbott overal op de wereld heeft! Zij zijn in een onderaardsche gang gevlucht!”

Raffles begreep onmiddellijk, dat de groote steen den ingang van een dergelijke schuilplaats moest bedekken en het toeval had hen de beide schurken juist op deze plek doen ontmoeten.

En nu in den donkeren nacht was het onmogelijk om de geheime plek te vinden, waar men den steen kon doen wijken. De beide vluchtelingen waren ongetwijfeld reeds in veiligheid.

Raffles en Brand namen derhalve in het voertuig plaats en reden in de richting van Madrid.

Het was tegen het krieken van den dag, toen zij aan den horizont de lichten der stad zagen. Charly Brand stiet een kreet van vreugde uit en ook Raffles voelde zich als herboren.

Zij zorgden er, bij aankomst in de stad, voor, dat verplegers en doctoren naar de plaats des onheils werden gezonden en begaven zich daarna doodelijk vermoeid naar een hotel in een der voorsteden, waar zij de zoozeer benoodigde rust eindelijk vonden.

Hoe geheel anders zag Madrid er uit, toen het heldere zonlicht de straten en gebouwen bescheen! Nu zag men een elegante stad voor zich, terwijl in den nacht alles er even afschuwelijk had uitgezien.

Met innig welbehagen lieten zij zich meevoeren door den stroom van keurig gekleede dames en heeren, die zich allen begaven naar het voornaamste plein der stad, de Puerta del Sol (poort van de zon).

Plotseling zag Raffles op een marmeren trap aan de overzijde van het plein een welbekende gestalte.

„Talbott!” riep hij en haastig trok hij Charly mee naar de marmeren trap.

Maar het gedrang vóór hen werd steeds grooter, een waterdrager liep hen voor de voeten en toen Raffles opkeek, was Talbott verdwenen.

Doch hij wist nu, dat Talbott zich te Madrid bevond!

Daar trad hun een vuile, oude man met de oogen van een roofvogel tegemoet.

Op kruipend vriendelijken toon vroeg hij: „Willen de Sennores niet een kaart voor de stierengevechten? Hedenmiddag is de corrida (stierengevecht). Dit zijn de laatste kaarten, die ik nog heb. De Sennores kunnen in heel Madrid geen kaarten meer krijgen.”

„Hoeveel kosten uw kaarten?” vroeg Raffles.

„Twee realen!” luidde het antwoord.

„Goed, geef ze hier!” sprak de Groote Onbekende.

Maar nauwelijks had hij de kaarten in handen, of de verkooper verwijderde zich plotseling met groote haast, zelfs zonder op betaling te wachten.

Dit stemde Raffles tot nadenken.

Zou hier weer een truc van Talbott achter steken? Doch juist deze mogelijkheid deed hem besluiten, tot elken prijs den vijand het hoofd te bieden— —

Op ongeveer een kwartier afstands van Madrid bevindt zich de groote arena, gebouwd naar het voorbeeld van een Romeinsch circus. Hierheen begaven zich Raffles en Charly Brand.

Buiten prijkte een reuzenschild met het woord: „Corrida.” (Stierengevecht.)

Inwendig cirkelvormig gebouwd, gingen de rijen zitplaatsen geleidelijk in de hoogte als breede, witmarmeren trappen.

Rondom de arena liep een borstwering, die de kampplaats van de ruimte der toeschouwers scheidde.

Nu werden de deuren onder de koningsloge geopend en daaruit kwamen te voorschijn allen, die deel zouden nemen aan de voorstelling.

Het was een schitterende stoet, getooid in blauw atlas, purper-fluweel, vleeschkleurig satijn, geheel bestikt met tressen, zilver en gouden borduursel.

Allen droegen korte, witte mantels van gele of roode kleur, witte kousen, zijden sjerpen om het lijf en spitse mutsjes op het hoofd.

Fanfares weerklonken als teeken dat het spel zou beginnen.

Doodsche stilte heerschte in het gebouw, slechts onderbroken door een dof gebrul, dat steeds naderkwam.

Een reusachtige wilde stier rende door een geopende poort de arena binnen. [32]

Nauwelijks had hij zijn vijanden ontdekt, of met woede snelde hij naar hen toe. Maar deze wisten het beest telkens af te leiden, door om den stier heen te springen en met behulp van roode doeken steeds tot groote woede te prikkelen.

Daar naderde de zoogenaamde Espada, de eigenlijke stierenvechter, die het dier met een handigen degenstoot moet dooden. Hij hield een stok, waaraan een lang, rood doek wapperde, in de linkerhand.

Hoorbare stilte heerschte in het gebouw.

Plotseling hoorden Raffles en Charly Brand achter zich een afschuwelijk schril gelach. Vol ontzetting keken zij om en zagen tot hun schrik Talbott en naast hem aan weerskanten Dent en Kitty.

Het drietal hield een grooten, vuurrooden doek in de handen en aan hun gezichten zag Raffles, dat zij iets vreeselijks voor hadden.

„Talbott!” riep hij vol afkeer uit.

„Ja, ik ben het, Talbott, je vijand!” schreeuwde de ander terug. „En nu is het met je gedaan!” vervolgde hij. „Ik heb je hierheen gelokt en dat is je dood!”

Als een krankzinnige lachte hij.

Plotseling greep hij den rooden doek en begon, vlak achter Raffles en Charly Brand ermee zwaaiend den stier te tergen tot het uiterste.

De oogen van het beest waren met bloed beloopen en puilden ver uit hun kassen.

Opeens stormde hij met een vervaarlijk gebrul op den rooden doek los.

Op dit oogenblik gelukte het Raffles en Charly Brand naar rechts en links opzij te springen. Met bijna bovennatuurlijke kracht sprong de stier op de eikenhouten borstwering, zoodat deze krakend verbrijzeld werd.

Ook Talbott wilde opzij springen, maar hij raakte in den grooten doek verward.

Een duizendvoudige kreet van ontzetting weerklonk door het groote gebouw, toen Talbott neerviel.

Raffles en Brand wisselden bliksemsnel een blik van verstandhouding en haalden hun revolvers te voorschijn.

De stier bukte zich, boorde een secondelang zijn horens diep in het lichaam van den gevallene, om dezen in het volgende oogenblik hoog in de lucht te werpen.

Maar nog voordat dit laatste kon geschieden, gaf Raffles een teeken en twee schoten troffen den stier links en rechts in de oogen.

Brullend zakte hij in elkaar—nog een gerochel en het dier was dood.

Het volk barstte uit in een luid gejubel ter eere van de beide koene vreemdelingen.

Doch nog voordat iemand begreep was er gebeurde, hadden Raffles en Charly Brand zich op Kitty en Dent geworpen en beiden geboeid.

Op den grond lag Talbott den laatsten doodstrijd te strijden.

Politie snelde nu van alle zijden toe en zonder dat de omstanders er iets van begrepen, had Raffles Kitty en Dent overgegeven aan de vertegenwoordigers der wet.

Hij stelde zichzelf en zijn vriend aan hen voor als inspecteur Baxter en detective Marholm van Scotland Yard.

In een van Talbotts schuilhoeken, welke deze nog voor zijn dood bekend maakte, vond men het gestolen schilderij van Velasquez uit het Prado-Museum te Madrid.

Dent en Kitty durfden, nu hun beschermer, de millionnair, was gestorven, niet meer ontkennen.

En terwijl Raffles met vriendschappelijke woorden afscheid nam van de Spaansche politie, sprak hij:

„Het verdere zullen mijn collega’s van de Engelsche politie wel in orde maken, die dezer dagen naar Madrid komen. Mij roepen mijn zaken helaas weer terug naar Londen.”

En allervriendelijkst uitgeleid door de Spaansche ambtenaren van politie, begaf hij zich met Charly Brand naar het hoofdtelegraafkantoor van Madrid, waar hij een geestig telegram verzond aan inspecteur Baxter, Scotland Yard, Londen.

[Inhoud]

De volgende aflevering (no. 39) zal bevatten:

„De krankzinnige van Hanwell”. [33]

[Inhoud]

Belooning: 1000 pond sterling.

Wie kent hem?
Portret van Lord Lister.
Wie heeft hem gezien?
Dat vraagt men in Scotland Yard! Dat vraagt heel Londen!

Lord Lister genaamd John C. Raffles, de geniaalste aller dieven

brengt alle gemoederen in beweging, is de schrik van woekeraars en geldschieters; ontrooft hun door zijn listen hunne bezittingen, waarmede hij belaagde onschuld beschermt en behoeftigen ondersteunt.

Man van eer in alle opzichten

spant hij wet en gerecht menigen strik en heeft steeds de voorvechters van edele levensbeschouwing op zijn hand, nl. allen, die ervan overtuigd zijn, dat:

Ongestraft veel misstanden, door de wet beschermd, blijven voortwoekeren.

Men leze, hoe alles in het werk wordt gesteld, Lord Lister, genaamd John C. Raffles, den geniaalsten aller dieven, te vatten!

[Inhoud]

WARRANT OF ARREST.

Vertaling:

Bevel tot aanhouding.

Be it known unto all men by these presents that we hereby charge and warrant the apprehension of the man described as under:

Wij verzoeken de aanhouding van den man, wiens beschrijving hier volgt:

DESCRIPTION:

Name: Lord Edward Lister, alias John C. Raffles.
Age: 32 to 35 years.
Height: 5 feet nine inches.
Weight: 176 pounds.
Figure: Tall.
Complexion: Dark.
Hair: Black.
Beard: A slight moustache.
Eyes: Black.
Language: English, French, German, Russian, etc.

Beschrijving:

Naam: Lord Edward Lister, genaamd John C. Raffles.
Leeftijd: 32–35 jaar.
Lengte: ongeveer 1,76 meter.
Gewicht: 80 kilo.
Gestalte: slank.
Gelaatskleur: donker.
Haar: zwart.
Baardgroei: kleine snor.
Oogen: zwart.
Spreekt Engelsch, Fransch, Duitsch, Russisch enz. enz.

Special notes: The man poses as a gentleman of great distinction. Adopts a new role every other day. Wears an eyeglass. Always accompanied by a young man—name unknown.

Bijzondere kenteekenen: Het optreden van den man kenmerkt zich door bijzonder goede manieren. Telkens een ander uiterlijk. Draagt een monocle. Is in gezelschap van een jongeman, wiens naam onbekend.

Charged with robbery.

A reward of 1000 pounds sterling will be paid for the arrest of this man.

Moet worden aangehouden als dief. Voor zijn aanhouding betalen wij een prijs van 1000 pond sterling.

Headquarters—Scotland Yard.

Police Inspector,
Horny.

Het Hoofdbureau van Politie Scotland Yard.

Inspecteur van Politie
(get.) Horny.

[Inhoud]

Roman-Boekhandel voorheen A. Eichler

Singel 236—Amsterdam.

Inhoudsopgave

I. IN HET MUSEUM TE FLORENCE. 1
II. IN DE EEUWIGE STAD. 7
III. EEN ONVERWACHT WEERZIEN. 11
IV. IN DEN D-TREIN. 12
V. DE TELEFOONARBEIDER. 14
VI. IN VOORARREST. 18
VII. EEN RIJKE ZONDERLING. 19
VIII. INSPECTEUR BAXTER VAN SCOTLAND YARD. 21
IX. Mr. BAXTER EN DE VLOO TE PARIJS. 23
X. DE ONECHTE Mr. TALBOTT. 25

Colofon

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 68 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
Passim. [Niet in bron] 1
4 fera sera 1
5, 5, 16, 16, 17, 17, 20, 25, 25 mr. Mr. 1
5 . ? 1
7, 33 [Niet in bron] . 1
7 ”. .” 2
9 slaapte slaakte 1
16 bleek blik 2
17 Talbot Talbott 1
17 dien sarm diens arm 2
18 hebt heb 1
19, 22 [Niet in bron] 1
19 mozaiëkvloer mozaïekvloer 2 / 0
20 onderaarsche onderaardsche 1
21 werelberoemde wereldberoemde 1
24 bewaring Bewaring 1
25 bizonderheden bijzonderheden 1
25 Huijsmans Huysmans 2
26, 29 [Niet in bron] , 1
26 n in 1
26 Ondertuschen Ondertusschen 1
26 , [Verwijderd] 1
26 Tallbott Talbott 1
29 Biscaye Valencia 8
31 voonaamste voornaamste 1
31 overzij de overzijde 1
33 Sinclair Raffles 7
33 Scotland-Yard Scotland Yard 1
33 Oktober October 1
33 Inspekteur Inspecteur 1