Title: Lord Lister No. 0036: De mooie jongedame
Author: Kurt Matull
Theo von Blankensee
Release date: December 12, 2025 [eBook #77451]
Language: Dutch
Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜
UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.

Raffles, de Groote Onbekende, had juist een bad genomen.
Hij hield ervan om, nadat hij had gebaad, gymnastische oefeningen te maken en had voor dat doel in zijn huis, het zoogenaamde vossehol, zooals hij het wegens de vele in- en uitgangen noemde, een vertrek ingericht, waarin zich allerlei gymnastiektoestellen en zware halters bevonden.
Ook Charly Brand, zijn vriend en helper, nam deel aan deze oefeningen.
Vol bewondering keek hij er telkens naar, wanneer zijn vriend aan den rekstok de moeilijkste oefeningen met veel vaardigheid en zoo sierlijk mogelijk uitvoerde.
Na de gymnastiek liet Raffles zijn lichaam door den ouden kamerdienaar kneden en masseeren en eerst daarna maakte hij zorgvuldig toilet.
Toen hij met Charly Brand aan het ontbijt zat, bracht de bediende op een gouden blad de aangekomen brieven en couranten.
Bovenop lag een aangeteekende brief voor Charly Brand.
„Heb je geld voor ons laten komen?” vroeg hij zijn vriend.
De secretaris, die de geldzaken beheerde, antwoordde:
„Ja, onze voorraad was uitgeput en ik heb gistermiddag een cheque aan onzen bankier gezonden met verzoek het geld te zenden, daar ik zelf geen tijd had om te komen.
„Hier is het! Vijfhonderd pond sterling.”
Charly Brand opende het couvert met een mesje en nam zorgvuldig het bankpapier eruit.
Raffles maakte het pakje bankpapier los en voor hem lag een stapeltje witte biljetten van tien pond met de eenvoudige zwarte drukletters, die, ondanks hun eenvoud, toch zoo moeilijk zijn na te maken, omdat de samenstelling van het papier een ondoorgrondelijk geheim is.
Raffles streek met zijn aristocratische hand zorgvuldig over de banknoten en sprak glimlachend:
„Ook ons papiergeld schijnt de mode mee te maken, die Koning Edward aangeeft met zijn pantalons. Zij zijn volkomen glad en zonder een enkel plooitje.
„Een fonkelnieuwe banknoot heeft voor mij altijd iets wonderlijks. Het papier vermoedt nog niet, door hoeveel morsige handen het zal gaan, hoeveel misdaden, hoeveel ellende en nood, maar ook hoeveel geluk er aan verbonden zal zijn.
„Zulk een stuk bankpapier, pas uitgegeven door de [2]Bank van Engeland, is als een pasgeboren kind. Men moest eigenlijk bang zijn, het uit te geven.”
Opnieuw streek hij liefkoozend over het geld.
Daarop roerde hij peinzend in zijn koffie, die hij elken morgen dronk, en Charly Brand, die zich in een courant had verdiept, lette er niet op, dat Raffles met strakken blik naar het bankpapier keek en dat hij blijkbaar over een groot plan zat na te denken.
Plotseling scheen hij het met zichzelf eens te zijn.
Hij legde het papiergeld weg, nam zijn sigaretten-étui, opende het en stak een sigaret aan.
„Wat voor nieuws staat er in de courant, Charly? Ik zie, dat je je amuseert.”
„Ja”, lachte Brand, „ik las daar juist, dat jij meer actueel bent dan de Europeesche oorlog of de zorg voor onze vloot.
„Hier staat een hoofdartikel over de rede van den minister van oorlog. Deze zegt:
„Zoolang er nog mannen als Raffles in Londen zijn, behoeven wij geen vrees te hebben voor eenig land ter wereld. Dergelijke mannen zouden in staat zijn, de krijgskas van een ons vijandige macht op dat oogenblik weg te nemen, waarop zij ons zou willen aanvallen. Op die manier behoeft Engeland geen enkel gevaar te vreezen.”
„Zeer vleiend”, lachte Raffles, „maar dat denkbeeld is nog zoo kwaad niet. Zonder geld kan geen enkel volk oorlog voeren en ik denk er reeds eenigen tijd over, of ik niet naar Belgrado zal reizen om den Serviërs hun vrij lichte krijgskas afhandig te maken, voordat deze waanwijze domkoppen geheel Europa in een oorlog wikkelen. Ik ben alleen bang, dat daar geen geld voorhanden is, doch alleen schulden en die kunnen zij zelf houden.
„Maar ik heb een ander plan.
„Wij zullen samen naar Londen gaan.”
„Zooals je wilt”, sprak Charly, terwijl hij opstond, „ik vind het alleen jammer, dat we niet langer van ons heerlijk, rustig buitenleven zullen genieten. Ik had al gehoopt, langen tijd hier met je te zullen blijven.”
„Mijn beste jongen”, antwoordde Raffles, zijn vriend gemoedelijk op den schouder kloppend, „rust roest. Mijn hersens hebben weer inspannend werk noodig!
„Het gaat met de hersens evenals met het lichaam. Ik geloof, als ik een week lang mijn gymnastische oefeningen verzuim, dat mijn lichaam dan de noodige veerkracht zou verliezen.
„Het doet mij leed, dat ik jou, die allen aanleg hebt om een rustig en belastingbetalend burger te zijn, zoo moet derangeeren.
„Maak je dus gereed. Over een uur vertrekken wij.”
Het vossenhol, zooals Raffles zijn tegenwoordig verblijf noemde, was een ouderwetsch gebouw uit den tijd der Stuarts. Het was verscheiden eeuwen oud en oorspronkelijk een klein, stevig kasteel geweest, waarin een der ridders van de Stuarts had gewoond.
Later was het in oproerige tijden in handen van burgers gekomen die het kleine kasteelachtige gebouw in een landhuis veranderden en het zoo inrichtten als Raffles het onder den naam van Sir Irving nu al maandenlang bewoonde.
Het lag tien mijlen van Londen verwijderd op een hoogte, vanwaar men den geheelen omtrek kon overzien.
Een auto, door Raffles of Charly Brand zelf bestuurd, bood voldoende verbinding met de stad.
Het was dien dag tamelijk heet, hoewel het pas einde Mei was.
Een wolkelooze, lichtblauwe hemel stond boven het landschap en de auto, waarin Raffles en Charly Brand zaten, liet dikke stofwolken achter.
„Ik had mij vroeger meer met het besturen van een auto moeten bezig houden”, sprak Raffles, „men is onder den stofbril en leeren kap beter gemaskeerd dan met den prachtigsten baard of andere vermommingsmiddelen.
„Ik wed tien pond tegen een pruimepit, dat onze oude vriend, politie-inspecteur Baxter, vlak naast onze auto kan staan, zonder te ontdekken, dat de veelgezochte Raffles zoo vlak bij hem is”.
Charly Brand stemde dit toe.
Eenige minuten later vroeg hij:
„Wat wil je eigenlijk op dezen tijd in Londen doen?”
„Eenige zaken bekijken”.
„Verkennen?”
„Ja”, knikte Raffles.
Zij hadden na een tocht van twee uur de hoofdstad bereikt en Raffles stuurde zijn auto langs het Strand.
Het drukke leven der hoofdstad woelde om hen heen als de woeste golven der zee.
In eindelooze rijen schoven de rijtuigen, auto’s, omnibussen en vrachtwagens achter elkaar voorwaarts en de eene koetsier trachtte den ander in snelheid de loef af te steken.
Raffles bleef staan voor een modezaak, waarin damesjaponnen, hoeden en rokken waren uitgestald. [3]
Charly keek zijn vriend verbaasd aan, toen deze de auto vast zette en met hem den winkel binnenging.
De secretaris had graag gevraagd, wat hij in deze zaak wilde doen, maar uit principe gaf Raffles geen verklaring van zijn bedoelingen. Met onverschillig gelaat trad hij den winkel binnen.
Vol belangstelling liep hij de verschillende afdeelingen door, bleef hier en daar staan, keek met een kennersblik naar rokken, liet zich zelfs eenige voorleggen, ging naar een andere afdeeling, bekeek met kritischen blik de nieuwste monsterachtige dameshoeden en vroeg zelfs sluiers te mogen zien.
Daarop onderhield hij zich met een der verkoopsters over de nieuwste modes.
Bijna een uur duurde het oponthoud in den winkel, daarop namen zij weer plaats in de auto en reden naar de Oxfordstraat.
Opnieuw liet de groote onbekende de auto voor een modezaak stilstaan.
Hetzelfde spel herhaalde zich.
En Charly Brand pijnigde zijn hersens met de vraag, welk belang Raffles plotseling in damesmodes kon stellen.
Nadat ook hier alles bekeken was, reed hij met Charly Brand naar een restaurant, gebruikte daar zwijgend een klein ontbijt en nam opnieuw in de auto plaats.
Charly Brand zag, dat Raffles den motorwagen door Londen huiswaarts stuurde.
Onderweg op de Landstraat durfde Charly Brand eindelijk zijn nieuwsgierigheid lucht geven door te vragen:
„Zou je mij eens willen vertellen, met welk doel je die magazijnen van damesmodeartikelen hebt bezocht? Heb je een minnarijtje?”
„Je zult alles te weten komen”, antwoordde Raffles met een lachje, „breek daar nu je hoofd niet mee, en geniet van de mooie natuur om ons heen. Een minnarijtje heb ik niet. Je kent mijn voorzichtigheid tegenover vrouwen. Mijn sport laat dat niet toe”.
De groote onbekende had juist met zijn vriend gedineerd, toen hij tot Charly sprak:
„Wij rijden nu nogmaals naar Londen en wel per spoor”.
Charly Brand antwoordde:
„Ik zal mij gereed maken. Ben je van plan, een schouwburg te bezoeken?”
„Waarom?”
„Om je toilet”.
„Neen!”
„Allright!”
De secretaris wist nu, dat Raffles een plan had. Het kon slechts een inbraak zijn. Tevergeefs dacht hij er over na, waar deze plaats zou moeten vinden.
Het begon reeds te schemeren, toen Raffles per auto met Charly Brand naar het op een uur afstands gelegen spoorwegstation reed, en nadat hij zijn auto in een kleine garage had gebracht, nam hij kaartjes naar Londen, en reed per trein van negen uur naar de stad.
Even over tienen kwamen zij daar aan.
Zij verlieten den trein aan een station van een der voorsteden en reden per electrische tram naar de City.
In de Oxfordstreet stapten zij uit en liepen de nog vrij drukke straat door.
Voor het modemagazijn in die straat bleef Raffles staan, stak zeer langzaam een sigaret aan en bekeek daarbij, als onwillekeurig, de deuren en vensters van het gebouw.
Stil en donker was het huis.
Niemand was in den winkel.
Raffles opende de huisdeur met een looper en sloop mee Charly Brand de gang door tot aan een met ijzer beslagen deur, die toegang gaf tot de afdeeling, welke voor de zaak werd gebruikt.
De groote onbekende moest lachen, toen hij het slot probeerde.
„Idioten!” mompelde hij, „de deur is met blik en ijzeren banden beslagen, als om inbrekers af te schrikken en daarbij is er een slot in aangebracht, dat iedere beginner met een eenvoudig haakje open zou kunnen krijgen.”
Op dit oogenblik klonk een zacht gekraak, ten teeken, dat de looper het slot bedwongen had.
Geluidloos als twee schaduwen slopen beiden in de donkere ruimte, die achter de deur lag, voorzichtig elk geruisch vermijdend, sloten zij de deur weer dicht en lieten toen eenige seconden lang het licht van een electrische zaklantaarn schijnen.
Lord Lister zag, dat zij zich in het kantoorlokaal van het magazijn bevonden.
Schrijftafels en stoelen stonden hier en een brandkast dichtbij het getraliede venster voltooide het ameublement.
Raffles liet het licht aan alle kanten op de brandkast vallen.
Een spottend glimlachje vloog over zijn gelaat, terwijl hij mompelde: [4]
„Een oude conservenbus—die zou in tien minuten te openen zijn”.
Reeds meende Charly Brand, dat het bezoek aan dit huis de brandkast gold.
Maar hoe verbaasd was hij, toen zijn vriend tot hem fluisterde:
„Kom verder!”
Zij verlieten het bureau en gingen den winkel binnen.
Raffles liep vooruit, terwijl Charly Brand volgde, met een gelaatsuitdrukking, alsof hij aan het verstand van zijn vriend twijfelde.
Wat wilde Lord Lister hier in dit magazijn van dameskleeren?
Wat had hij aan de zijden onderrokken, kanten en hoeden?
Was hij plotseling gek geworden?
In de afdeeling van gemaakte dameskleeren bleef Raffles staan en sprak tot zijn secretaris:
„Trek je jas uit.”
Charly Brand wist niet, of hij de woorden ernstig moest opvatten, of dat zijn vriend slechts schertste.
„Meen je dat?”
„Natuurlijk. Trek je jas uit, ik ben niet van plan, tot morgen hier te blijven.”
Nu begreep Charly Brand, dat zijn vriend niet schertste.
Hij ontdeed zich van zijn jas, terwijl de Lord bij het licht van de lantaarn tusschen de aan kapstokken hangende dameskleeren zocht.
Het duurde niet lang, of hij haalde een donkerblauw costuum te voorschijn, zette de lamp op tafel en sprak:
„Wees nu eens handig en trek met mijn hulp de taille aan.”
De jonge man keek zijn vriend met open mond aan.
Maar hij hielp Raffles, strekte de armen uit en trachtte in het kleedingstuk te komen.
Een winkeljuffrouw had niet voorzichtiger en met meer kritischen blik te werk kunnen gaan dan Raffles bij het passen.
Zorgvuldig sloot hij alle knoopen, keek hoe de taille in den rug zat, of de lengte der armen en de snit goed waren.
„Ik heb een goede keus gedaan”, lachte hij eindelijk. „Het past. Probeer nu den rok.”
Ook dit deed Charly Brand.
Deze was volgens Raffles’ oordeel een handbreed te kort. Een andere echter paste uitstekend.
Daarop beval de groote onbekende zijn secretaris om zich weer van de kleeren te ontdoen. Met de kleeren over den arm ging hij naar de afdeeling onderrokken.
Opnieuw moest Charly Brand een rok passen.
Toen dit geschied was meende Charly Brand, dat het bezoek aan deze zaak wel afgeloopen zou zijn.
Maar Raffles ging verder.
Hij liep naar de afdeeling dameshoeden en koos daaruit een niet al te opzichtigen, maar toch modernen modelhoed, die bij het gelaat van Charly Brand goed paste.
Hij legde alles bij elkaar in een kartonnen doos en begaf zich daarop naar het zich in het sousterrain bevindende magazijn van handschoenen, voiles, kousen en eindelijk naar de schoenenafdeeling.
„Je voet is niet erg groot”, sprak Raffles, „vele jonge dames zouden je dezen kleinen voet benijden. Ik was al bang, dat ik geen passend nummer voor je zou vinden. Ik maak je mijn compliment, Charly.”
„Je zult toch niet van mij verlangen”, vroeg zijn vriend, die zich in de damesschoenen zeer onbehaaglijk gevoelde, „dat ik in deze schoenen ga loopen?”
Raffles antwoordde lachend:
„Het is alles een gewoonte. Trek voorloopig deze martelwerktuigen maar uit.”
Hij legde de schoenen eveneens in een doos, pakte handschoenen, kousen, zelfs kousebanden, een corset en zakdoeken in een andere en ging nog naar de afdeeling mantels.
Hier zocht hij een zijden stofmantel uit en een wandelcostuum, nam nog een blouse en ten slotte een parasol.
„Ben je eindelijk klaar?” vroeg Charly Brand.
Raffles dacht even na en antwoordde:
„Ik hoop van ja. Mocht er iets ontbreken, dan zal ik het wel aanschaffen.”
Hierop verlieten zij, bepakt met de doozen, het magazijn en stapten zonder aangehouden te worden de straat op.
Niemand koesterde argwaan, dat de beide elegante heeren met de doozen in hun handen, inbraak hadden gepleegd.
Een huurrijtuig bracht hen naar het station van den ondergrondschen spoorweg, vanwaar zij hun terugtocht begonnen.
Des nachts om drie uur kwamen zij op het kleine dorpsstation aan, stegen in de auto en reden naar huis.
Nadat zij thee hadden gedronken waagde Charly Brand het, nog eens te vragen:
„Zou je mij niet de bestemming van damesgarderobe willen verklaren?” [5]
Doch Raffles lachte slechts en de jonge man zag in, dit hij voorloopig niets te weten zou komen.
Den volgenden dag begaf Raffles zich alleen naar Londen.
Laat in den nacht kwam hij terug en bracht een pakketje mee.
Voor het verbaasde gezicht van zijn vriend haalde hij hieruit een goudblonde damespruik, terwijl hij uit zijn zak nog eenige hoedenspelden te voorschijn haalde.
„Ziezoo!” sprak hij tot Charly, „nu kan mijn onderricht beginnen. Ik heb mij voorgenomen jou als een liefelijke schoone in mijn nabijheid te hebben. Je gelaat is jong, baardloos en goed gevormd; met wat schmink en houtskool kan men van jou een schoonheid maken, die iederen man het hoofd op hol zal brengen!”
„Ik ben absoluut niet geschikt voor de rol, die je me hebt toebedeeld”, antwoordde Charly Brand.
„Dat verlang ik ook niet van je”, glimlachte zijn vriend en meester, „ik hoop echter, dat je mij het genoegen zult doen om je door mij te laten onderrichten. Ik zeg je, mijn jongen, de zaak is niet zoo eenvoudig als ze er uitziet.
„Reeds om te leeren hoe men den rok opneemt, hoe men de parasol vasthoudt, hoe men de voeten neerzet, vereischt al een oefening, die niet in een uur is aan te leeren. Laten we dus beginnen.
„Kleed je geheel in mijn tegenwoordigheid als dame aan. Begin met het corset, de kousen, kousebanden, daarna de onderrok en japon. Ik geloof, dat dit de volgorde is, waarin zich de dames aankleeden. Precies weet ik het ook niet.”
Charly Brand zette een gezicht als at hij zure kersen, terwijl Raffles zich amuseerde. Hij hielp het corset aandoen en snoerde het zoo nauw dicht, dat zijn secretaris bijna stikte.
„Houd op!” riep deze, „ik stik!”
„Daar zul je wel aan gewend raken, Charly!” lachte Raffles, „me dunkt, wat de dames kunnen, dat kunnen wij ook.
„Over vijf minuten zul je je in het martelinstrument wel behaaglijker voelen.”
Charly Brand’s gelaat begon blauw te worden. Hij snakte naar lucht, zoodat Raffles het corset wat losser moest maken.
Daarop moest Charly Parijsche opengewerkte zijden kousen aantrekken en ze met de kousebanden aan het corset bevestigen. Nu kwamen de schoenen aan de beurt.
Charly begon de situatie uiterst onaangenaam te vinden. Vooral de schoenen met hooge hakken veroorzaakten hem moeilijkheden bij het loopen.
„Langzaam loopen!” commandeerde Raffles, „ik zei je immers van te voren, dat het niet zoo gemakkelijk is. Probeer eens om eerst de teenen neer te zetten.”
Charly Brand maakte allergrappigste loopoefeningen.
Verscheiden minuten nadat hij tenminste in de schoenen kon staan beval Raffles hem den onderrok aan te trekken, daarop het lijfje en den japonrok.
Bij alles was de groote onbekende hem behulpzaam.
„Allerliefst zie je er uit, Charly! Als ik niet wist, dat je Charly Brand bent, zou ik je een liefdesverklaring doen.
„Nu zullen wij de pruik opzetten.”
Hij zette Charly Brand het moderne kapsel op het hoofd, wat dadelijk goed paste.
Daar de secretaris slechts een dunnen haardos bezat, zei Lord Lister schertsend:
„Zooals je ziet, krijg ik alles gedaan. Ik laat zelfs uit jouw kalen schedel lokken groeien.
„Jongen, wat zie je er behoorlijk uit! Maar nu de hoed nog!”
Hij gaf hem de hoedespelden en beduidde hem:
„Probeer nu den hoed vast te zetten, zonder dat je je hoofd bezeert. Dat is een kunst, die slechts de dames verstaan. Wees voorzichtig, Charly, het geldt je leven.
„Waarschijnlijk voel je het wel, als je je prikt. Trek dan den naald terug en steek ergens anders.”
Charly Brand was voor den spiegel gaan staan en probeerde nu den hoed met de spelden te bevestigen.
Plotseling slaakte hij een luiden gil. Raffles lachte.
„Ik zei je al van te voren, dat het je het leven kan kosten.
„Ik geloof, dat je, als je je twaalf maal gestoken hebt, wel de vaardigheid hebt gekregen om langs je huid te steken zonder deze te schenden.”
Eindelijk stond de hoed vast.
Raffles nam zijn vriend met kritischen blik op, reikte hem de handschoenen aan en daarna de parasol.
„Ziezoo, mijn lieve Charly,” sprak hij, „nu kunnen we met de lessen beginnen. Dan zul je van nu af de eerstvolgende dagen in damestoilet gekleed gaan.
„Je moet leeren, je zonder behulp van een kamermeisje aan en uit te kleeden en vóór alles je in je kleeren goed te bewegen.
„Denk eens een oogenblik, dat hier een plas was op straat, die je met je sleepjapon moest oversteken. [6]
„Vergeet vooral niet, dat je een rok aan hebt en geen broek. De laatste wordt hoog omgeslagen, de eerste echter opgetild. Probeer het dus eens.”
Charly Brand tilde met een onhandige beweging zijn rok op.
„Neen, Charly, zoo gaat het niet! Kijk eens, zoo!”
Raffles deed Charly Brand de beweging voor van het optillen van den rok.
„Steek nu je parasol op!”
Ook dat deed Charly.
Daarop liet Lord Lister hem ontelbare keeren door de kamer wandelen tot hij er warm van werd en verklaarde, eerst even te moeten rusten.
„Het is een kwelling,” zuchtte hij.
De groote onbekende scheen de zaak als een enorme grap op te vatten en sprak:
„Over een paar dagen zal je aan die kwelling gewend zijn.
„Morgen leer je trappen op en af loopen en een rijtuig in en uit stappen.
„Dat zijn kunststukjes, mijn vriend, die de dames uitvoeren, zonder zich ervan bewust te zijn.”
„Daar twijfel ik geen oogenblik aan,” gaf Charly Brand ten antwoord, „maar zou je me niet het doel willen meedeelen, dat deze maskerade beoogt?”
„Dat doel is groot, mijn lieve Charly, ik zou anders die inbraak niet gepleegd hebben.
„Wanneer je nu nog iets ontbreekt, dan kun je het de eerstvolgende dagen als dame gaan koopen.
„De eerste kleedingstukken voor je nieuwe beroep moest ik wel stelen, daar het opgevallen zou zijn als ik als heer het volledig costuum had willen koopen. Bovendien zou het misschien niet gepast hebben.
„Wij zullen nu gaan slapen en vanaf morgen zul je je hoop ik als dame zoodanig gedragen, dat ik het plan kan uitvoeren, dat ik heb beraamd.” [7]
Den daaropvolgenden dag ging Raffles alleen naar Londen om, zooals hij Charly vertelde, eenige inkoopen te doen.
Inderdaad echter ging hij een bepaald plan uitvoeren.
Hij zocht als een jachthond het spoor van wild, dat hij hoopte neer te vellen.
Hij had tot nu toe steeds het blinde toeval gevolgd en dit was hem altijd gunstig geweest.
Langzaam slenterend als een nietsdoener liep hij door het drukke gewoel van de Oxfordstraat, bleef hier en daar voor een winkel staan, bekeek schijnbaar belangstellend de uitstallingen, terwijl hij in werkelijkheid de gesprekken van menschen trachtte af te luisteren.
Hij bleef voor de bekende juwelierszaak van Gebroeders Brill staan.
Een oudachtige bediende in livrei kwam er juist uit met een pakje in de hand en de uitdrukking van wanhoop op diens gelaat boezemde Raffles belang in.
Onmerkbaar volgde hij den bediende, die langzaam, bijna wankelend als een beschonkene, den weg insloeg naar het Strand, hier en daar bleef staan en zacht in zichzelf praatte.
Dikwijls hoorde Raffles, dat de bediende zei: „Ik ben een verloren man. Mijn God, wat moet ik toch doen!”
Deze woorden boezemden Lord Lister veel belang in.
Hij besloot, den man niet uit het oog te verliezen.
Met dezen man moest iets bijzonders zijn gebeurd.
Weldra sloeg de bediende een kleine zijstraat in, die naar de Theems leidde en ging een restaurant binnen, dat uitsluitend door kooplieden en ambtenaren werd bezocht.
Daar bestelde hij een flesch wijn.
Ook dit trok Raffles’ aandacht.
Hij begreep, dat die man, die overigens nuchter scheen, zich in groote ongerustheid moest bevinden, welke hij door wijn trachtte te verjagen.
Raffles, die zich een glas bier liet brengen en eenige sandwiches at, bemerkte, dat de bediende verscheiden glazen wijn snel achter elkaar leegdronk en starend voor zich uitkeek.
Eindelijk opende hij het pakket, dat hij in de hand hield en haalde een ketting te voorschijn, die schijnbaar met kleine briljanten, paarlen en robijnen was bezet en waaraan een medaillon hing.
„Aha!” dacht Raffles, „de arme kerel heeft geldzorgen. De ketting behoort niet aan hem, maar aan zijn meester. Hij wil zich het sieraad toeëigenen en zoodoende diefstal plegen.”
De bediende scheen steen voor steen te onderzoeken, nu en dan hardnekkig het hoofd schuddend en zelfs eens met de vuist op tafel slaand.
„Het sieraad schijnt hem niet genoeg waarde te hebben”, dacht Raffles, „of misschien is het niet voldoende om er het geld, dat hij noodig heeft, voor te krijgen.”
Na eenigen tijd stond de bediende op, betaalde en verliet het lokaal. Bijna op den voet volgde Lord Lister hem naar buiten, waar het reeds schemerdonker was.
Met haastige schreden snelde de man voort en sloeg den weg in naar de Theems.
Raffles dacht, dat hij òf naar huis zou gaan, òf een bank van leening opzoeken.
In plaats hiervan, liep de bediende dicht langs het hek, dat den wandelweg van de Theems afscheidt. Af en toe keek hij schuw om zich heen, totdat hij plotseling op een plaats, waar zich op dat oogenblik niemand bevond, nog eens als een krankzinnige om zich heen keek en, voordat Raffles het kon verhinderen, over het hek in de rivier sprong.
Deze wanhoopsdaad van den ongelukkige deed Raffles onmiddellijk begrijpen, dat deze man geen dief was. [8]
Zonder zich een oogenblik te bedenken, wierp Lord Lister zijn overjas af en sprong eveneens in de Theems.
Het stroomende water had den zelfmoordenaar reeds tamelijk ver van den oever meegevoerd.
Met krachtige slagen gelukte het Raffles om den ongelukkige, die reeds den dood nabij was en wiens hoofd juist als een zwarte bal boven water verscheen, te bereiken.
Reeds wilde hij toegrijpen, toen de drenkeling wederom verdween.
Tegelijkertijd dook ook Raffles; het gelukte hem den zelfmoordenaar in den rug te grijpen en met een krachtigen stoot boven water te brengen.
De bediende had het bewustzijn nog niet verloren en, toen hij bemerkte, dat hij gered zou worden, begon hij zich als een wanhopige te verdedigen en te schreeuwen:
„Laat mij los! Ik wil sterven.”
Maar Raffles hield hem met ijzeren vuist vast, toen de bediende hem plotseling bij de keel greep.
Lord Lister, die met de eene hand den ongelukkige vasthield en de andere noodig had om te zwemmen, kon zich niet verdedigen.
Als met stalen schroeven omspande de hand van den bediende den hals van zijn redder en sneed dezen bijna de lucht af.
Raffles begreep, dat deze strijd hem het leven zou kosten en er bleef hem niets anders over dan met een vuistslag den zelfmoordenaar onschadelijk te maken.
Reeds dreigden de krachten Raffles te begeven. De stroom had hem reeds meegevoerd tot in het midden der rivier.
Daar daagde plotseling redding op.
Van af een koopvaardijschip, dat in de Theems voor anker lag, hadden eenige matrozen de worsteling aangezien en een boot vlot gemaakt. Met snelle roeislagen waren zij naderbij gekomen en trokken nu Raffles en den bediende in de boot.
„Bravo, jongens”, riep de Groote Onbekende. „Een paar seconden later, en de visschen in den Oceaan hadden zich aan mij te goed gedaan.”
Het duurde niet lang of het tweetal lag in warme dekens gehuld in hangmatten in eene verwarmde kajuit, terwijl de matrozen hun grog brachten.
De natte kleeren werden in de machinekamer te drogen opgehangen.
Nadat Raffles en de ongelukkige op hun verhaal waren gekomen, sprak Raffles tot den stuurman, die den afwezigen kapitein verving:
„Laat ons nu eenige oogenblikken alleen, ik wil dien man iets vragen.”
Gehoor gevend aan dien wensch, verlieten de matrozen en de stuurlieden de kajuit.
„Ik geloof niet”, sprak Lord Lister tot den geredde, „dat gij mij erg dankbaar zult zijn voor uwe redding.”
„Vervloekt, Sir”, antwoordde de ongelukkige, „ik zou niet weten, waarom ik u zou moeten bedanken, want gij hebt mij voor de gevangenis uit het water gehaald.”
„Dat is nog zeer de vraag”, antwoordde Raffles, „er zijn middelen genoeg om een mensch zelfs van de galg te redden.
„Ik ben bereid, om u, zoover het in mijn macht ligt, te helpen.
„Natuurlijk moet ge mij vertellen, wat u tot den zelfmoord heeft gedreven.”
„Gij maakt mij beschaamd, Sir”, antwoordde de bediende, „maar ik stel vertrouwen in u.
„Gij hebt uw leven voor mij gewaagd, en wie dat doet, helpt den ander ook in een minder moeilijke positie.”
„Ik help u”, herhaalde Raffles, „en als gij u sterk genoeg gevoelt, vertel mij dan nu, waarom gij in de Theems zijt gesprongen.”
De bediende richtte zich een weinig op in de hangmat, keek Raffles aan en vertelde:
„Ik ben sinds een half jaar bediende van Lord Landsdale.”
„Aha”, mompelde Raffles, „de president van de Cros-Club.”
„Juist”, antwoordde de bediende, „kent gij mijn meester?”
„Zeker”, klonk het antwoord, „ik ben zelf lid van die Club.”
„Om ’s Hemels wil”, fluisterde de ongelukkige, „dan heeft een Lord mij het leven gered?”
„Yes, mijn vriend”, glimlachte Raffles, „een echte Lord sprong je na in de Theems om je armzalig leven te redden. En tot dank daarvoor heb je je vingers gelegd om den hals van dezen pear van Engeland, die blauw bloed in zijn aderen heeft en je hebt hem willen vermoorden.”
„Vergiffenis heer”, stamelde de bediende, „het was de wanhoop, die mij daartoe dreef.”
„Stel je gerust”, antwoordde Raffles lachend, „ik [9]heb maling aan mijn Lords-titel. Ik ben precies zulk een mensch als jij. Mijn opmerking was slechts scherts en spot. Vertel nu verder.”
Met zachte stem vervolgde de bediende:
„Uwe Lordschap kent mijn meester als een uitermate driftig en zeer opvliegend mensch.”
„Jawel”, lachte Raffles, „ik weet, dat hij er met de rijzweep op inslaat, wanneer zijn bevelen niet precies worden opgevolgd.
„Had je straf te wachten?”
„Veel erger. Zijn Lordschap zond mij naar den juwelier Brill in de Oxfordstraat om een sieraad van zijn echtgenoote, dat zich daar ter reparatie bevond, terug te halen.
„Ik had deze opdracht uitgevoerd, doch nauwelijks had de Lord het étui geopend, of hij brak in een vloed van scheldwoorden los en riep in de grootste opgewondenheid:
„„Dat is niet het sieraad, dat ik den juwelier heb gegeven!”
„Hij beval mij, dadelijk terug te keeren en het juiste voorwerp mee te brengen.
„De goudsmid echter verklaarde mij het goede sieraad te hebben ter hand gesteld. Dat, hetwelk ik hem nu liet zien, kende hij in ’t geheel niet.
„Ik wist niet, wat ik daarvan moest gelooven. Ik snelde naar Zijn Lordschap terug en deelde hem mede, wat de man had gezegd.
„Daarop wierp Zijn Lordschap mij de grofste beleedigingen naar het hoofd en schreeuwde, dat ik een dief, een bedrieger was en bij Raffles thuis behoorde.”
„Dat is prachtig!” lachte de groote onbekende bij de laatste woorden, zoodat de bediende verbaasd stond, waarom zijn redder plotseling zoo hartelijk lachte.
„Gij steekt den draak met mij?” vroeg de ongelukkige bedroefd.
„In geen geval”, antwoordde de groote onbekende. „Ik amuseer mij alleen over je Lord, omdat hij je verdenkt. Ge zijt een eerlijke kerel! Wat gebeurde er verder?”
„Zijn Lordschap dreigde mij, mij aan de politie te zullen overleveren wanneer ik niet binnen het uur het sieraad terugbracht, dat, naar hij beweerde, een uiterst kostbare briljanten halsketting was van de Lady. Ik ging naar den juwelier Brill terug en bezwoer hem, mij het goede sieraad ter hand te stellen, daar ik anders in de gevangenis zou komen.
„Ik kan met den heiligsten eed bezweren, dat ik het pakket, dat de heer Brill mij gaf, niet uit handen heb gegeven of opengemaakt, zoodat ik het had kunnen verruilen.
„Maar de juwelier zette mij uit den winkel en telefoneerde tegelijkertijd aan Zijn Lordschap, dat hij mij het goede sieraad had meegegeven.
„Ik wist geen andere uitkomst dan mij van kant te maken.”
„Dat is eigenlijk geen uitkomst”, gaf Raffles ten antwoord, „het leven beneemt men zich niet, want het is het kostbaarste, wat wij bezitten.
„Daarom wordt ook op zelfmoord de zwaarste straf gesteld, namelijk eeuwige gevangenschap in een donkere cel. Maar hoe kom je tot zulke gedachten? Het eene oogenblik voelt men zich zoo ellendig en wanhopig, dat er geen andere uitweg schijnt te bestaan en het volgende oogenblik kan het leven weer in helderen zonneschijn voor ons liggen.”
„Maar wat moet ik dan doen?”
„Wel, niets!” antwoordde Raffles.
„Ik zal persoonlijk Lord Landsdale bezoeken en met hem deze aangelegenheid in orde brengen.
„De juwelier is een groote schurk, maar ik zal het hem betaald zetten, daar kun je van opaan.”
Het zou nog verscheidene uren duren, voordat de kleeren van Lord Lister weer droog waren geworden.
Daar hij echter niet zooveel tijd wilde verzuimen, vroeg hij den stuurman, of deze hem een pak kon leenen.
De stuurman stemde toe en weldra stond de groote onbekende in zeemanskleeren gereed om aan land te gaan.
Daar Raffles veel geld bij zich had, schonk hij aan de matrozen een vorstelijke gift en liet zich door eenige van hen aan land roeien.
Tegelijkertijd gaf hij hun de opdracht den bediende niet te laten vertrekken voordat hij zijn toestemming had gegeven.
Hij beloofde den stuurman, te zullen schrijven waarheen deze den ongelukkige moest zenden. [10]
Nauwelijks was Raffles eenige schreden voortgeloopen langs het Strand, waar het op dit oogenblik druk was van schouwburgbezoekers en menschen die afleiding zochten, toen vlak bij hem politie-inspecteur Baxter met de vloo, zooals detective Marholm, de secretaris van Baxter, werd genoemd, opdoken.
Lord Lister, die zijn zeemansmuts diep over het voorhoofd had getrokken, een dikken doek om den hals had geknoopt, welken hij wegens de avondlucht zoo hoog ophaalde, dat hij zijn mond geheel bedekte, liep rakelings langs den inspecteur van politie, zoodat hun mouwen elkaar aanraakten.
Raffles lachte in stilte.
Daarop overlegde hij, of hij niet een grap met Baxter kon uithalen.
Hij ging een sigarenwinkel binnen, liet zich een groot stuk papier en blauw potlood geven en schreef daarop haastig eenige regels.
Hierna verliet hij den winkel.
De inspecteur van politie was nog niet ver weg, toen Raffles reeds weer achter hem liep.
Hij bemerkte niets van hetgeen de groote onbekende achter zijn rug uitvoerde.
Weer liep hij dicht langs Baxter heen en bleef toen op kleinen afstand voor dezen loopen, den loop van een zeeman nabootsend.
Na eenige minuten bemerkte hij, dat de voorbijgangers, die achter Baxter liepen, hartelijk lachten.
„Ik weet niet,” sprak de inspecteur tot Marholm, „wat de menschen toch te lachen hebben”.
Op dit oogenblik trad een jonge man, die naar het uiterlijk een winkelier moest zijn, naar hem toe en sprak:
„Goeden avond, Sir!”
„Wat wilt gij van mij?” vroeg Baxter op norschen toon.
„Ik wil een weddenschap met u aangaan”, antwoordde de ander lachend.
„Wat voor een weddenschap?”
„Ik weet, wie gij zijt?”
De inspecteur van politie keek zeer verbaasd.
Hij kende den koopman niet.
„Ik wed niet”, antwoordde hij met afwijzend gebaar.
„Allright!” sprak de koopman, „dan zal ik ’t u zoo zeggen. Gij zijt politie-inspecteur Baxter van Scotland Yard. Hebt gij Raffles gevonden?”
Hij nam zijn hoed af, lachte en ging verder.
Nauwelijks was hij weg, of een paar jongens grijnsden den inspecteur aan en de een zei tot den ander:
„Dat is inspecteur Baxter van Scotland Yard, die John Raffles niet kan te pakken krijgen”.
„Vervloekte bengels”, bromde de beambte en wilde met zijn stok naar hen slaan, toen een luid gelach van het publiek hem deed aarzelen.
Waarheen hij keek, overal zag hij lachende gezichten.
„Ben ik betooverd?” vroeg hij aan Marholm, „laten wij het eerste café binnengaan”.
Haastig verdween het tweetal in het bierlokaal.
Maar vreemd, ook hier, toen zij bij de toonbank stonden, begonnen de bezoekers luide te lachen, wezen met de vingers naar den inspecteur, totdat een der gasten op hen toetrad en sprak:
„Goeden avond, inspecteur—hebt gij Raffles al?”
Nu was Baxter’s geduld ten einde.
„Hoe kent gij mij?” vroeg hij den bezoeker.
„Hoe?” riep deze lachend uit.
„Ik wed, dat vanavond iedereen in Londen u kent”.
„Wel alle duivels!” riep de inspecteur buiten zichzelf uit, „niemand kent mij behalve mijn beambten!” [11]
„Dat is onmogelijk”, antwoordde de cafébezoeker, „maar ik zal u helpen. Onder den kraag van uw overjas is op uw rug een groot stuk papier vastgestoken. Lees dat eens!”
De vloo keek snel naar den rug van zijn chef, om op het volgende oogenblik een groot stuk wit papier te voorschijn te halen, dat met een hoek onder den kraag van de overjas was geschoven.
Hij hield Baxter het papier voor den neus.
Alle bezoekers van het lokaal kwamen om hem heen staan en lazen.
Met dikke letters in blauw potlood stond er op geschreven:
Let op!
Dit is mijn Sandwichman, politie-inspecteur Baxter van Scotland Yard, die onbekend wil blijven! Men vrage hem naar mij.
Veel groeten van
JOHN C. RAFFLES.
Terwijl de bezoekers in een luid gelach uitbarstten, draaide alles voor de oogen van inspecteur Baxter in het rond.
Daarop pakte hij als een razende stier het plakkaat beet om het in flarden te scheuren.
Maar de eigenaar van het café greep het met een snelle beweging uit Baxters hand en riep:
„Laat mij dat papier, heer inspecteur!”
Nu wendde de van woede brieschende beambte zich tot Marholm en overlaadde dezen met een vloed van scheldwoorden, omdat hij niet had gezien, hoe het plakkaat op den rug van zijn chef was gekomen.
„Raffles maakt mij gek en jouw domheid erbij!” schreeuwde Baxter.
Daarop verlieten zij het lokaal.
Eenige oogenblikken later reeds werd het restaurant bestormd door verslaggevers, die van het geval hadden gehoord en spoedig verdrong zich een dichte menschenmassa voor het venster, waarvoor de eigenaar het plakkaat had opgehangen.
John Raffles zou hebben genoten bij het zien van al die menschen, die de grootste pret hadden.
Hij was intusschen per spoor naar zijn vossenhol teruggekeerd.
Charly Brand verbaasde zich er over, hoe zijn vriend aan het zeemanspakje was gekomen en luisterde vol verbazing naar de verhalen over den schurkachtigen juwelier, den ongelukkigen bediende en den inspecteur van politie, die voor sandwichman had gespeeld. [12]
„Ik heb van mijn vroegere werkzaamheden een kistje vol prachtige damesringen overgehouden”, sprak Lord Lister, terwijl hij een zwart étui op tafel zette en het opende.
„Je moogt geen heerenringen dragen, want je zoudt wel eens in de noodzakelijkheid kunnen komen om je handschoenen uit te moeten trekken en een dergelijke kleinigheid zou je verdacht maken.
„Men moet de rol, die men speelt, tot in de geringste bijzonderheden doorvoeren. Slechts dan kan men eenig resultaat verwachten. Kies dus hier eenige uit.”
Charly Brand zocht uit de ringen eenige exemplaren, die hem bevielen en schoof ze aan zijn vingers.
Raffles bekeek de hand van zijn vriend en sprak:
„Je bent werkelijk door de natuur ruimschoots bedeeld met vrouwelijk schoon, daarom heb je ook een eenigszins week en zenuwachtig karakter.
„Hedenavond ben ik van plan met je naar een schouwburg te gaan, om eens te beproeven, welken indruk je maakt als dame.”
„Het is mij zeer onaangenaam”, sprak Charly Brand, „in deze kleeren te loopen. Ik zal blij zijn, als ik er weer van verlost ben. Ik ben al tweemaal uitgeweest en herhaaldelijk door heeren lastig gevallen.”
„Zoo, zoo”, sprak zijn vriend, „de gentlemen hebben dus een goed oogje op je. Nu, wij zullen vanavond eens zien.”
Het was tegen half elf des avonds, toen zij, uit een schouwburg komend, een deftig restaurant binnengingen en aan een klein tafeltje plaats namen, dat keurig voor een souper gedekt was.
John Raffles had zich gestoken in de uniform van een Engelsch marine-officier en zijn gelaat onkenbaar gemaakt door een zwarten, kortgeknipten ringbaard.
Charly Brand droeg een gedistingeerd avondtoilet en een grooten, modernen hoed vol struisveeren.
Zij hadden juist hun soep gegeten, toen Raffles Charly Brand onder de tafel op den voet trapte en sprak:
„Wij krijgen interessante buren.”
Charly keek in de aangeduide richting en ontdekte inspecteur Baxter met twee jongere heeren.
Zoowel hij als de beide heeren waren in avondtoilet, hadden witte orchideeën in de zijden opslagen van hun smokings en waren in uiterst vroolijke stemming.
„Zij zullen in een schouwburg zijn geweest”, fluisterde Raffles. „De inspecteur schijnt vrij van dienst te zijn en zijn tijd te besteden met eens flink te boemelen. Ik heb hem altijd voor een ouden zwierbol gehouden, maar ik betrap hem nu voor den eersten keer.”
De groote onbekende verloor Baxter geen oogenblik uit het oog.
De secretaris zag, hoe af en toe een vroolijk glimlachje over Raffles’ gelaat vloog.
„Waarom lach je?” vroeg Charly Brand.
„Ik amuseer mij over onzen vriend Baxter. Hij tracht tevergeefs een gesprek aan te knoopen met een paar opzichtig gekleede dames, die met eenige heeren dichtbij hem zitten. Luister eens, Charly, ik heb een prachtig idee!
„Wij zullen vannacht niet naar ons vossehol teruggaan, maar in ons klein kwartier in de Holbornstraat overnachten.
„Hier heb je een sleutel. Ik heb zelf een tweede exemplaar.
„En nu, let op:
„De inspecteur zoekt, naar ik merk, damesgezelschap. De gentleman vindt het vervelend om den nacht alleen met een flesch wijn door te brengen.
„Ik zal nu het restaurant verlaten en ik durf mijn gewone weddenschap aangaan: tien pond tegen een pruimepit, dat, zoodra ik ben heengegaan, onze lieve, beste vriend met je begint te praten en je het hof gaat maken. Daarvoor zal hij voorbeeldig gestraft worden.” [13]
Charly Brand trommelde nerveus met zijn vingers op tafel.
„Is het werkelijk waar, moet ik met den inspecteur van politie coquetteeren?”
„Niet alleen dat,” antwoordde Raffles, „maar alles wat daarbij behoort en daarna laat je je door hem naar huis brengen.
„Het zal een grap worden, om nooit te vergeten. Je kunt volkomen onbezorgd zijn. Je ziet er echter uit dan alle dames, die hier zitten, en geen sterveling zoekt achter je melkgezicht, dat je iets anders bent dan een dame.
„Zelfs je stem is zeldzaam vrouwelijk.
„Misschien is dat de reden, waarom ik je zoo graag bij me heb.
„Een vrouw zou ik om haar onverstandigheid en nieuwsgierigheid nooit als vertrouwde kunnen gebruiken.
„Luister dus eens, mijn jongen:
„Ik verlaat het restaurant, laat het verdere aan den inspecteur van politie over.
„Onthoud echter nog één ding: Zeg vier keer „neen”, voordat je éénmaal „ja” zegt.”
John Raffles betaalde het souper, kuste galant de hand van Charly Brand, zooals hij het een dame zou hebben gedaan en verliet het restaurant.
Alle aanwezigen keken den rijzigen zee-officier, wien de uniform kranig stond, na.
Zoo ook inspecteur Baxter en diens vrienden.
Nauwelijks was Lord Lister verdwenen, of de inspecteur van politie sprak tot den jongen koopman Webster, die naast hem zat:
„Waarvoor houdt gij de dame, die met den marine-officier soupeerde?”
Mr. Webster keek naar het door Raffles verlaten tafeltje en, terwijl hij Charly Brand fixeerde, antwoordde hij:
„Voor een dame uit de beste kringen.”
„Natuurlijk”, antwoordde Baxter, „maar ik bedoel, of zij met hem gehuwd is?”
„Daar valt niet veel van te zeggen.”
„Gij schijnt u sterk voor die dame te interesseeren, inspecteur.”
„Dat wil ik niet ontkennen. Zij is ontegenzeggelijk een schoonheid. Ik zou dolgraag den avond met haar doorbrengen.”
„Nonsens!” meende Mr. Webster, „dat zult gij u moeten ontzeggen.”
„Oho!” lachte Baxter, „mannen zooals wij, breed van gestalte en met een knap uiterlijk, hebben bij iedere vrouw succes.
„Ik wed om drie flesschen champagne, dat het mij zal gelukken, binnen eenige minuten gehoor te krijgen bij de dame. Zij zal het prettig vinden, niet meer alleen aan de tafel te zitten.”
„Vertel toch geen nonsens”, antwoordde Mr. Webster, „als de officier terugkwam, zou het wel eens oorvijgen kunnen regenen.”
„Dat zou de vraag zijn”, sprak Baxter, „zoo gauw geeft men mij geen oorvijgen. Overigens ben ik tegen iedereen opgewassen, dat brengt mijn beroep mee.”
„Daaraan twijfel ik niet”, antwoordde de ander op drogen toon, „als gij geluk hebt, vertel mij dan morgen hoe het avontuur u is bekomen.”
Inspecteur Baxter hoorde nauwelijks nog de woorden, die de jonge man tot hem sprak.
Hij liep rechtstreeks op het tafeltje toe, waaraan Charly Brand zat, die zich blijkbaar verveelde en in een klein notitieboekje las.
„Pardon, dame”, sprak Baxter tot hem met een onberispelijke buiging, „ik bemerk reeds sinds een half uur, dat gij alleen zit. Misschien is het mij mogelijk, u den tijd, gedurende welken gij op uw gezelschap moet wachten, te bekorten.”
„Pardon, ik wacht niet”, antwoordde Charly Brand met zachte stem, terwijl een kokette blik onder den breeden rand van den struisveerenhoed naar den inspecteur werd geworpen.
„Ah, wacht gij niet?”
„Neen. Ik lijd een beetje aan slapeloosheid en ben daarom nog hier gebleven, terwijl mijn echtgenoot zich naar het departement van marine heeft begeven, waar hij nachtdienst heeft.”
„Jammer!” sprak Baxter.
„In hoeverre?”
„Staat gij toe?” vroeg de inspecteur en zonder een antwoord af te wachten, nam hij plaats op den stoel, dien Raffles had verlaten.
Hij voelde zich reeds als overwinnaar en, terwijl hij de wijnkaart opnam, vervolgde hij:
„Wat mag ik voor u bestellen, mevrouw?”
„Ik drink nog koffie.”
„Dat zal niet bevorderlijk zijn voor uw slapeloosheid.”
„Och”, antwoordde Charly Brand lachend en Baxter was in verrukking over het prachtige gebit der mooie dame, „ik ben aan koffie en sigaretten gewoon, [14]maar als gij u iets te drinken wilt bestellen, ga dan gerust uw gang.”
„Gewonnen”, dacht de inspecteur, „zij heeft mij niet afgewezen.”
Hij keek naar zijn verlaten stoel en bemerkte, dat zijn beide vrienden over hem spraken.
„Afgunstig!” mompelde hij, „zoo zie je weer, den dappere behoort de wereld!”
Hij bestelde een halve flesch champagne en het gesprek tusschen hem en Charly Brand werd al vertrouwelijker en geanimeerder.
Zijn beide vrienden stonden net een uurtje op en namen afscheid van hem.
Baxter glimlachte vol trots, toen hij de bewonderende blikken zag, welke zij op de schoone jonge dame wierpen.
Nauwelijks hadden de beide heeren het restaurant verlaten, of Charly Brand begon te geeuwen en ging zijn handschoenen aantrekken.
„Wilt gij heengaan?” vroeg Baxter op teleurgestelden toon.
„Ja”, antwoordde Charly Brand, „ik begin vermoeid te worden en, hoe aangenaam mij uw gezelschap ook was, toch moet ik nu afscheid nemen”.
„Zou mijn verder gezelschap u niet aangenaam zijn?” vroeg Baxter met verlangenden blik.
Charly Brand sloeg koket de oogen neer, zooals hij dat dikwijls van dames had gezien:
„Ik weet het niet, ik ben bang”.
Baxter waagde het, zijn hand op den arm der mooie, jonge vrouw te leggen.
Op overredenden toon sprak hij:
„Mevrouw, voor mij behoeft geen enkele dame bang te zijn.”
„Dat komt uit”, dacht Charly Brand en hij antwoordde:
„Meent gij dat werkelijk?”
„Ik zal u het bewijs geven”, sprak Baxter. „Gij kunt bij uw echtgenoot niet onder veiliger hoede zijn dan bij mij”.
Zonder iets te antwoorden, liet de jonge secretaris zich den avondmantel om de schouders leggen, Baxter trok snel zijn overjas aan en beide verlieten het lokaal.
* * *
Het waren behaaglijke, prachtvol ingerichte appartementen, die Raffles zich in de Holbornstreet had ingericht.
Hierheen begaven zich na een korten autotocht Mr. Baxter en zijn schoone.
„Wij moeten voorzichtig zijn”, fluisterde Charly Brand tot den inspecteur, toen zij de woning binnen gingen, „opdat mijn kamermeisje niet wakker wordt”.
Op de punten van zijn teenen volgde Baxter de mooie vrouw naar een klein, in rococostijl ingericht salon, waar hij haar den mantel afnam en eveneens zijn overjas uittrok.
„Neen, mijnheer”, beduidde Charly Brand hem, „gij moogt hier niet blijven. Ik heb mij door u naar huis laten brengen, omdat ik het u had beloofd, maar nu moet gij gaan”.
Maar Baxter had door den wijn en door den betooverenden indruk, dien Charly Brand op hem maakte, alle zelfbeheersching verloren.
„Neen”, riep hij, „niets kan mij uit dit boudoir verdrijven, ik trotseer alles”.
Charly Brand, die juist zijn hoed vol struisveeren had afgezet, keek Baxter schijnbaar verschrikt aan.
„Een uurtje wil ik blijven”, sprak de inspecteur, „daarna zal ik dit heerlijke nestje verlaten. Niemand zal het bemerkt hebben.”
„Het is hier vreeselijk warm”, sprak Charly Brand, „vindt gij ook niet?”
„Ja”, antwoordde Baxter, zich het zweet van het voorhoofd vegend. „Als gij het toestaat, trek ik mijn smoking uit.”
De Engelsche dames zijn het, evenals de Amerikaansche, gewend, dat de heeren uit de beste kringen zich ongegeneerd van dit kleedingstuk ontdoen.
Zoo deed ook Baxter.
Charly Brand had in achtelooze houding op een divan, die met een ijsberenvel was bedekt, plaats genomen en liet het mooie hoofd in de hand rusten.
Nu knielde Baxter voor hem neer en met zijn rechterhand op het hart, sprak hij:
„Ik kan niet nalaten u van mijn gevoelens jegens u te spreken. Ik bemin u, schoone onbekende, ik bemin u, zooals slechts een man beminnen kan; verhoor mij en geef mij een kus van uw schoone lippen.”
Hij wilde den arm om Charly’s hals slaan, toen hij plotseling bij den kraag werd gegrepen, een paar klinkende oorvijgen kreeg en languit op het tapijt rolde.
„Ellendeling, wat doet gij hier bij mijn vrouw?” schreeuwde Raffles.
De inspecteur van politie keek met angstige blikken op naar den marine-officier.
Hij zag, dat Raffles in de eene hand een revolver hield, waarvan hij den loop op hem richtte. [15]
„Om ’s Hemels wil, schiet niet!” schreeuwde Baxter, „ik zal onmiddellijk het huis verlaten—er is niets gebeurd.”
„Neen”, riep Lord Lister met donderende stem, terwijl hij inwendig lachte, „levend komt gij, schurk, niet uit deze kamer. Nu zullen wij afrekenen. Na u komt mijn vrouw aan de beurt.”
„Heb medelijden!” smeekte de inspecteur, „ik ben onschuldig, dat zweer ik u. Ik wist niet, dat gij getrouwd zijt, dan zou ik het niet hebben gewaagd dit huis binnen te gaan. Aan de dame alleen is het te wijten, dat ik hier gekomen ben.”
Met een minachtenden blik nam Raffles den lafaard op.
Daarop gaf hij hem een schop, wees met zijn hand naar de deur en riep:
„Er uit! Gij zijt niet waard, dat ik een kogel aan u verspil. Maar gij zult voor uw lafheid met de rijzweep gestraft worden.”
Eerst nu zag Baxter dat zijn tegenstander een dergelijk instrument aan zijn pols had hangen.
Terwijl de Lord de revolver bij zich stak, nam hij de zweep ter hand en liet die op den inspecteur neerkomen.
„Begrijp goed”, sprak Raffles, „dat gij deze zweepslagen krijgt, omdat gij het hebt gewaagd, de Lady op schandelijke wijze in den steek te laten door alle schuld op haar te laden.”
Baxter beschermde zijn gelaat met beide handen en snelde, gevolgd door Raffles, de kamer uit, de gang door en de donkere trap af tot aan de voordeur.
Raffles had moeite om niet in luid gelach los te barsten. Hij ging langzaam weer naar boven, nadat hij Baxter nog een eindweegs op straat had achtervolgd.
Toen hij tegenover Charly Brand stond, sprak hij:
„Ik heb onzen vriend nog een eindje begeleid, opdat hij het nummer niet kon opnemen van het huis waar hij is geweest.
„Hij loopt als een haas, zonder overjas, hoed en smoking. Deze zweepslagen had ik hem al lang toebedacht.
„Nu zal ik den smoking eens gaan onderzoeken.”
Uit den borstzak van het kleedingstuk haalde Raffles de portefeuille van den inspecteur te voorschijn.
Hij vond daarin zeer waardevolle documenten.
In de eerste plaats de aanstellingsoorkonde van den inspecteur en diens ambtspenning.
Dan een groot aantal minnebrieven, die Raffles bewezen, dat de inspecteur in zijn vrije uren zich zooveel mogelijk met vrouwen ophield.
„Daarom kan die man niet flink werken”, sprak Lord Lister lachend. „De politie-inspecteur is voor mij werkelijk onbetaalbaar. Voortaan zal ik nog veel rustiger slapen.”
Ook Charly Brand amuseerde zich kostelijk over de kool, die zij den inspecteur hadden gestoofd en zei:
„Ik hoop, dat het pak slaag hem goed zal bekomen.”
„Ik ook!” antwoordde zijn vriend. „Hier zijn wel een tiental brieven in zijn portefeuille, waarin vrouwen of jonge meisjes, aan wie deze Don Juan zijn liefde heeft verklaard, hem met bittere verwijten overladen.
„Hij heeft ze allen laten zitten. Wel, daarvoor is zoo’n pak slaag uitstekend.”
Den volgenden morgen kwam inspecteur Baxter niet in dienst.
De vloo moest zijn chef vervangen.
Het was reeds tegen den middag, toen de telefoonbel klonk.
„Hier politie-inspecteur Baxter van Scotland Yard,” sprak Marholm door de telefoon.
„Doet mij genoegen u te spreken. Hier John Raffles,” klonk het antwoord.
„Wat wenscht gij?”
„Ik zou inspecteur Baxter graag spreken.”
„Het spijt mij, hij is ziek. Kan ik de boodschap overbrengen?”
„Ja, groet hem van mij en zeg hem, dat hij de Raffles-slagen niet moet vergeten.”
„Raffles-slagen?” vroeg de vloo verbaasd.
„Ja,” klonk het weer, „hij kreeg gisterennacht een flinke dosis van mij. Als hij ervan bekomen is, deel mij dat dan, alstublieft, mede?”
„Maar dat is al te gek,” sprak Marholm lachend tot zichzelf, „zou de inspecteur werkelijk een pak slaag van Raffles hebben gehad?”
Om zich hiervan te overtuigen, ging hij zijn chef in diens woning opzoeken.
Baxter lag te bed en had een paar dikke compressen om zijn gezicht.
„Ik zal de eerstvolgende dagen niet op kantoor kunnen komen,” sprak hij. „Ik heb den afgeloopen nacht een wanhopig gevecht gehad aan de Theems met misdadigers en heb er ternauwernood het leven afgebracht.”
„Wat hadt gij dan aan de Theems te doen? Gij hadt immers geen dienst, inspecteur?” [16]
„Ik gebruik altijd mijn vrije uren om op eigen gelegenheid de misdadigers in Londen na te speuren. Als alle beambten zooveel plichtsbesef hadden als ik, dan zouden wij het misdrijf in Londen spoedig den kop hebben ingedrukt.”
„En Raffles gevangen,” voegde de vloo er aan toe.
„Maak mij niet zenuwachtig,” sprak de inspecteur van politie, „ik wil van dien man niets hooren.”
De vloo wist nu genoeg en ging innig vergenoegd naar het hoofdbureau van politie terug.
John Raffles was tezelfdertijd Lord Landsdale gaan opzoeken, die hem onder den naam van Lord Talhome kende.
Raffles liet zich door hem de geschiedenis met den bediende vertellen en deelde den Lord daarop mee, welke wanhoopsdaad die man uit gekrenkt eergevoel had gepleegd.
De Lord was een streng en driftig man, maar had een edel karakter.
Het deed hem leed, den ouden bediende zoo ver te hebben gedreven.
Hij sprak, na een langdurig onderhoud over het geval met zijn bezoeker:
„Zeg aan mijn bediende, dat hij bij mij terug moet komen en dat ik hem geloof. Maar wat kan ik doen om weer in het bezit te komen van den kostbaren diamanten collier van mijn vrouw?
„De juwelier zal hem niet uit handen geven.”
„In geen geval!” antwoordde Raffles. „Het valt ook niet te bewijzen, dat hij den diamanten collier heeft achtergehouden. Kunt u mij een nauwkeurige beschrijving ervan geven?”
„Jawel!” gaf de Lord ten antwoord. „Ik heb hier een photografie van mijn vrouw, waarop zij den collier om den hals draagt.”
„Mag ik die photo eenige oogenblikken behouden?” vroeg de bezoeker na deze mededeeling.
Verbaasd keek Lord Landsdale den clubvriend aan.
„Wilt gij voor detective spelen?”
„Ja”, lachte deze, „en ik geloof wel, met goed gevolg.” [17]
„Je kunt me een genoegen doen”, sprak Raffles een paar dagen later tot Charly Brand, „met te beproeven of je voor tienduizend pond sterling op de Engelsche Bank geheel nieuwe banknoten van honderd pond kunt krijgen.
„Ik verzoek je, nauwkeurig toe te zien, dat de banknoten inderdaad nieuw en door niemand gebruikt zijn. Ik hoop, dat je begrijpt wat ik wensch.”
„Zeer zeker. Maar ik weet niet, welke bijzondere waarde die nieuwe banknoten voor je kunnen hebben. Het is volgens mijn meening precies hetzelfde of ze nieuw of oud zijn; de hoofdzaak is, dat ze echt zijn.”
Een glimlach vloog over Raffles’ gelaat, zooals altijd, wanneer Charly Brand zijn bedoeling niet snapte.
„Ik hoop schitterende zaken met de banknoten te maken”, antwoordde hij.
„Hoe bedoel je dat, zijn nieuwe meer waard dan oude?”
„Zeker”, schertste Raffles, „ik zou bijna zeggen het dubbele. Je zult je daarvan zelf kunnen overtuigen. Ga nu naar de bank en haal 10,000 pond sterling van ons tegoed.”
Charly Brand stond op en daar hij in dameskleeren was vroeg hij:
„Je zult hopelijk niet verlangen, dat ik in dit toilet ga.”
„Wel neen, verkleed je en breng de zaak zoo gauw mogelijk in orde.”
Des avonds keerde Charly Brand in het vossehol terug en overhandigde Raffles een pakje fonkelnieuwe, nog niet in omloop geweest zijnde banknoten van de Engelsche Bank. De helft was in biljetten van vijfhonderd pond, de rest in biljetten van honderd pond.
Den volgenden dag ging Raffles, vermomd als een zestigjarig heer en versierd met eenige ordeteekenen, in gezelschap van Charly Brand als dame, naar Londen.
Onderweg—zij reden in de auto, die bestuurd werd door Joe, den kamerdienaar—onderrichtte hij Charly Brand.
„Ik zal nu”, sprak hij, „met je in een juwelierszaak gaan en je zult daar een diamanten collier met paarlen ter waarde van negen à tienduizend pond sterling, volgens een photographie uitzoeken.”
„Volgens een photographie?”
„Ja, naar deze”.
Raffles haalde het portret te voorschijn, dat Lord Landsdale hem had gegeven.
„Bekijk het nauwkeurig. De juwelier is een gauwdief en heeft het collier verduisterd. Je moet je best doen om het van hem te koopen”.
„Ik hoop, dat het mij gelukt”, antwoordde Charly Brand, en bekeek het collier met scherpen blik. „Waarom probeer je het echter zelf niet?”
„Wel, omdat dergelijke menschen tegenover dames niet zoo voorzichtig zijn. Ik zal niet bij je blijven, maar voorwenden, dat ik weinig tijd heb, en je dadelijk verlaten.
„Je moet het sieraad niet onmiddellijk koopen en per trein naar huis terugkeeren”.
Zij gingen den deftigen winkel van gebroeders Brill binnen.
De oude heer vergezelde zijn dochter, totdat zij in een der fauteuils had plaats genomen en nam toen afscheid.
Voordat hij wegging, sprak hij tot den juwelier:
„Ik heb weinig tijd. Wij zijn slechts voor een paar dagen uit New-York hier. Ik moet nu naar het parlement. Mijn dochter wenscht voor haar zuster een huwelijkscadeau te koopen ten bedrage van 9 à 10,000 pond sterling.
„Laat haar eens zien, wat gij hebt.”
Daarop wendde hij zich tot Charly Brand, kuste [18]hem op vaderlijke wijze op het voorhoofd en sprak:
„Tot ziens, mijn kind.”
Met wantrouwende blikken keken de juwelier en zijn bediende naar de jonge dame, die zich kostbare diamant-colliers liet voorleggen. Geen enkele ervan beviel haar, totdat de juwelier het door Raffles bedoelde collier te voorschijn haalde. Maar ook dit beantwoordde blijkbaar niet aan de bedoeling.
Na een half uur gekeken te hebben, duidde de vreemdelinge eindelijk het diamant-collier aan als dat, wat haar het beste beviel.
De juwelier sprak:
„Het kost 14,000 pond sterling.”
„Ik zal het aan papa vertellen, tot weerziens.”
Charly Brand stond op, verliet trotsch als een dame uit den hoogsten stand het magazijn, nam een rijtuig en reed naar het station.
In het vossenhol teruggekomen, vertelde hij Raffles, dat het collier werkelijk aanwezig was.
De Groote Onbekende sprak:
„Dus je moet er morgen nog voor 4000 pond aan nieuwe banknoten bijhalen.”
Plotseling echter, alsof een nieuw plan bliksemsnel in zijn brein opkwam, riep hij uit:
„Hoe groot is ons bankconto?”
Charly Brand haalde zijn chequeboek te voorschijn, tekende eenige oogenblikken en antwoordde:
„Wij hebben nog een tegoed van 17,000 pond sterling.”
„Dus het wordt tijd, het conto een beetje te verhoogen.
„Laat je de rest van ons tegoed in nieuwe banknoten uitbetalen en koop in den winkel nog een juweelen broche en een paar ringen met diamanten.”— —
Den volgenden middag omstreeks twee uur begaf zich Charly Brand, weer als dame verkleed, naar den winkel.
„Ik moet helaas weer alleen komen”, sprak hij, „papa is ook heden naar het parlement en ik moet dus alleen handelen.”
Dit wekte het wantrouwen van den juwelier op.
Het was voor den eersten keer, dat een jonge dame een dergelijken inkoop alleen kwam doen.
„Ik wensch nog”, ging Charly Brand verder, „een juweelen broche en dito ringen te koopen. Het bedrag, dat papa mij heeft toegestaan, bedraagt 17,000 pond; wees dus zoo goed, daarmee rekening te houden.”
De juwelier boog beleefd en liet de dame het verlangde zien.
Na eenige minuten had Charly Brand zijn keus gedaan en sprak:
„Pak de voorwerpen dadelijk voor mij in, ik wil ze meenemen.”
Daarop haalde hij uit zijn handtaschje een portefeuille en begon, voor de verbaasde blikken van den juwelier, de eene banknoot van 500 pond na de andere op tafel te leggen.
Nu werd de juwelier nog achterdochtiger.
Nog nooit had een zijner klanten zulk een hoog bedrag contant betaald, maar altijd hadden zij hem een cheque gegeven.
Ook de bediende keek met verbaasden blik naar de zeldzame wijze van betalen van deze jonge dame.
„Papa gaf mij een cheque”, sprak Charly Brand, precies zooals Raffles het hem had voorgezegd, „maar daar ik het gekochte dadelijk mee wilde nemen, heb ik die onderweg op de Engelsche Bank ingewisseld.”
De verklaring stelde den juwelier gerust.
Maar toch kon hij een zeker wantrouwen niet van zich afzetten en vooral de absolute nieuwheid der banknoten verbaasde hem.
Met zijn kassier telde hij het bedrag na, verontschuldigde zich bij Charly Brand en begaf zich naar het kantoor, dat zich achter den winkel bevond.
„Wat denkt gij van die jonge dame?” vroeg hij den kassier.
„Zij komt mij verdacht voor”, antwoordde deze, „maar ik zou niet kunnen zeggen, waarom.”
„Houdt gij dit geld voor echt? Het is splinternieuw en nog niet in omloop geweest.”
De kassier nam een der banknoten van 500 pond, bekeek deze nauwkeurig en sprak:
„Ik houd ze voor echter dan echt. Er is niets verdachts aan te ontdekken.”
„Zeer vreemd! Zeer vreemd!” mompelde de juwelier, „begeef u zoo snel mogelijk met de banknoot van 500 pond naar het filiaal der Engelsche Bank hiernaast om deze in te wisselen. Zeg tegen den kassier, dat gij de banknoot niet voor echt houdt.”
„Een zeer goed idee”, knikte de kassier en verdween met de banknoot uit het bureau.
Vijf minuten later kwam hij terug en legde voor den juwelier een stapeltje vuile, gekreukte bankpapiertjes, tot een gezamenlijk bedrag van 500 pond, op tafel.
„Wat zei de kassier van de Bank?” vroeg de juwelier.
„Hij lachte mij uit, zei, dat de banknoten onberispelijk [19]waren en vroeg, of we zulke idioten waren, dat we valsch geld niet meer van echt konden onderscheiden.”
„Zoo, zoo”, mompelde de juwelier, „berg dan het geld maar op, we hebben ons heel erg vergist.”
Met bijna onderdanige voorkomendheid ging hij naar Charly Brand terug, boog eenige malen en verontschuldigde zich over zijn wegblijven, daar een dringende zakelijke aangelegenheid hem in beslag had genomen.
Hij reikte Charly Brand de gekochte sieraden over, geleidde de deftige klant persoonlijk naar de deur, liet een rijtuig voorkomen en maakte zelf het portier open, waarna Charly Brand den koetsier, zoodat de juwelier het moest hooren, het bevel gaf:
„Naar het Parlement.”
Peinzend trad de juwelier zijn magazijn weer binnen.
Wie zou toch die voorname klant zijn? Hij had niet naar haren naam durven vragen, daar dit zeer onbeleefd zou zijn geweest.
Een vreemdeling was het in ieder geval, en daarom ook had hij haar, zonder eenige vrees, het briljanten sieraad van Lord Landsdale verkocht.
Een paar uur later hield voor den winkel van den juwelier een gesloten auto stil, waaruit twee heeren, volgens hunne kleeding blijkbaar geheime agenten van politie, de zaak binnentraden.
De oudste der twee wendde zich tot den juwelier en zei:
„Zijt gij de eigenaar van de zaak?”
De juwelier boog en knikte bevestigend.
De vreemdeling sloeg zijn overjas wat terug, en juwelier Brill herkende den zilveren ambtspenning, die de detectives in Londen als bewijs bij zich dragen.
„Ik ben de inspecteur van politie Baxter van Scotland Yard”, stelde de vreemdeling zich voor, „en dit is mijn beambte Wilson. Hier is bovendien mijn diploma.”
„Zeer aangenaam,” antwoordde de juwelier, „wat verschaft mij de eer, mijne heeren?”
„Gij moogt den hemel danken, dat het mij gelukt is, na dagenlang onderzoek, een paar oplichters in hechtenis te nemen.
„Bevond zich in uwe zaak vandaag of gisteren een oudachtig heer met witten baard en gouden bril, die zich voor Amerikaan uitgaf?”
„Ja”, antwoordde de juwelier, „die heer was gisteren bij mij en weliswaar in gezelschap van zijn dochter.”
De inspecteur van politie Baxter stiet een zacht gefluit uit.
„Geef mij de juweelen eens, meneer Wilson”, wendde hij zich tot den begeleidenden detective.
De beambte opende de handtasch en overhandigde den inspecteur van politie eenige met fluweel overtrokken doozen, die de juwelier direct als de zijne herkende.
De inspecteur van politie Baxter hield de grootste doos den juwelier geopend voor.
„Heeft de oude heer met den witten baard gisteren bij u een brillanten collier gekocht?”
„Neen,” antwoordde de juwelier.
Verbaasd keek Baxter den eigenaar der zaak aan.
„Hoe moet ik dat begrijpen?”
„Pardon, meneer de inspecteur, niet de oude heer kocht het sieraad, doch de jonge dame en weliswaar niet gisteren, doch een paar uur geleden.”
„Aha,” gaf inspecteur van politie Baxter ten antwoord, „daarom droeg zij het ook bij zich, toen ik haar voor het Parlementsgebouw in hechtenis nam.”
„Dat klopt,” sprak de juwelier, „de dame ging van hier met het sieraad daar naar toe.”
„Waar ik haar afwachtte en gevangen nam,” lachte de inspecteur. „Gij moogt van geluk spreken, meneer Brill. Ik had gedacht, dat de ouwe schurk, nadat hij u de dingen afhandig had gemaakt, ze alleen aan zijn medeplichtige in bewaring had gegeven, opdat men ze niet bij eventueele in hechtenisneming op hem zou vinden.”
De juwelier verbleekte.
„Hoezoo, meneer de inspecteur, ben ik opgelicht geworden?”
„Heel eenvoudig, meneer Brill,” lachte de inspecteur van politie en haalde zijn portefeuille te voorschijn.
Langzaam opende hij deze, en haalde er een fonkelnieuwe, ongebruikte banknoot van 100 pond uit te voorschijn van de Engelsche bank.
Hij legde haar op de toonbank en zei:
„Mij dunkt, dat geld komt u bekend voor.”
„Jawel,” antwoordde de juwelier. „Is het—valsch?”
„Ik zou u op het hoofdbureau van politie eene collectie van deze banknoten tot een bedrag van verscheidene millioenen kunnen voorleggen. De bankbiljetten zijn valsch. Ze zijn weliswaar volgens de nieuwste techniek uitmuntend vervaardigd en hebben alleen de fout, dat men, in weerwil van de geniale uitvoering, [20]met behulp van een loupe de vervalsching ontdekt in verscheidene technische fouten.
„Het zijn Amerikanen, die met speciaal ingerichte machines de biljetten vervaardigden en zich er nu op toeleggen ze door hooge inkoopen van juweelen in omloop te brengen.”
„Dat heb ik dadelijk al gedacht,” riep de juwelier luid en wendde zich tot zijn kassier.
„Ziet ge wel, dat ik gelijk had? Het was eene oplichtster. Mijn hemel, wat moeten we nu doen?”
„Ik zei u immers al,” antwoordde de inspecteur van politie, „dat u van geluk mocht spreken. Hier zijn uwe juweelen en geen steen ontbreekt er aan. Kom binnen twee uur bij mij op het hoofdbureau van politie in Scotland Yard, kamer no. 32, dan kunt ge uwe juweelen mee naar huis nemen. Tot op dat oogenblik moeten ze bij de politie in bewaring blijven.
„Ik heb ze noodig ter overtuiging, als bewijs tegen de oplichters.
„Tegelijkertijd verzoek ik u, mij het gezamenlijke valsche geld, dat u ontving, ter hand te stellen.”
„Onmiddellijk, heer inspecteur! Mijn hemel, hoe gelukkig voor mij, dat ik daar zoo goed en zonder schade afkom!”
De juwelier snelde naar zijn brandkast en nam er de aan hem betaalde 16,800 pond sterling uit.
Zonder dat de inspecteur van politie het merkte, gaf hij den kassier de ingewisselde 500 pond en fluisterde hem toe:
„Snel naar de Bank en haal, zonder dat iemand het hier merkt, de banknoot van 500 pond terug.”
Terwijl de kassier dat deed, telde de inspecteur met zijn beambte het geld zorgvuldig na en verklaarde eindelijk:
„Het bedrag klopt niet geheel en al. Volgens de aanteekening, die ik bij de juweelen heb gevonden, ontbreken nog 500 pond.
„Hebt gij dat biljet soms uitgegeven? Daaruit zouden veel moeilijkheden kunnen ontstaan.”
„Neen,” stelde de juwelier den politie-inspecteur gerust, „mijn kassier heeft dat biljet en zal het dadelijk brengen.”
Hij had dit nauwelijks gezegd of de kassier kwam reeds binnen en overhandigde zijn chef de banknoot van 500 pond.
Nu nam de inspecteur van politie het geld, bond het tot een pakje te zamen, stak het in een couvert en overhandigde het zijn beambte, die het in zijn tasch bij de juweelen legde.
Zich tot heengaan gereedmakend, sprak hij:
„Het is nu drie uur. Wees precies om zes uur bij mij in Scotland Yard, kamer 32.”
„Ik zal stipt op tijd zijn.”
Zeer beleefd opende de juwelier de deur voor den politie-inspecteur en diens ondergeschikte en hij hoorde hoe deze den chauffeur toeriep:
„Scotland Yard.” [21]
Inspecteur Baxter was juist, om vier uur in den namiddag, zijn bureau binnengegaan en had den groet van zijn secretaris, detective Marholm, of de vloo, zooals hij spottend werd genoemd, met een onverstaanbaar gebrom beantwoord, daar hij vermoeid was.
Weliswaar niet vermoeid van het vele werken, maar omdat hij met verscheiden kooplieden in de city een diner had gehad, dat wel een beetje overdadig was geweest.
„Is er nieuws?” vroeg hij, zich van zijn overjas ontdoende.
„Geen nieuws van Raffles!” antwoordde de vloo.
Baxter fronste zijn voorhoofd en keek zijn secretaris met woedende blikken aan.
„Wel alle drommels! Ik heb u niet gevraagd, of ge nieuws wist van Raffles. Ik ben maar al te blij, dat hij gedurende de laatste maanden niets van zich heeft laten hooren.”
„Des te erger,” antwoordde Marholm.
„Waarom? Wilt gij mij zenuwachtig maken? Gij weet, dat de naam Raffles op mij werkt als het roode doek op een stier. Jarenlang heeft hij mij het leven moeilijk gemaakt, ik hoop, dat hij nu eindelijk zijn onzalig werk heeft geëindigd.”
„Dat geloof ik niet,” sprak detective Marholm en legde de pen, waarmee hij geschreven had, zorgvuldig naast het document, waaraan hij bezig was.
„Houd nu verder uw meening voor u en laat mij met rust. Gij schijnt mij graag in prikkelbare stemming te brengen.”
Detective Marholm onderdrukte een lachje en sprak:
„Het zou mij veel aangenamer zijn, als ik elken dag iets van Raffles hoorde.
„In de eerste plaats zorgt hij ervoor, dat de eentonigheid van onzen dienst nu en dan eens wordt verbroken.
„In de tweede plaats voel ik mij gedurende den tijd, waarin we niets van Raffles hooren, altijd onbehaaglijk.
„Tot dusverre volgde op een dergelijke pauze altijd een groote truc van hem. De een of andere daad, waarvoor gij verantwoordelijk wordt gesteld.”
„Zwijg, voor den duivel!” schreeuwde Baxter, „als er iets gebeurt, is het nog vroeg genoeg om ervan te spreken.
„Ik wil nu rust hebben en gij moogt mij alleen voor dringende aangelegenheden storen.”
Hij begaf zich naar het aangrenzende vertrek, dat voor hem als particuliere rustkamer was ingericht en dat hij speciaal voor nachtdienst gebruikte.
Hier stond een leeren chaise longue, waarop hij ging liggen en weldra insliep.
Terwijl hij rustig sluimerde en detective Marholm verder werkte, werd er aan de deur geklopt. De dienstdoende beambte meldde:
„Juwelier Brill van de firma gebroeders Brill, Oxfordstraat, wenscht den heer inspecteur te spreken.”
„De inspecteur is nu niet te spreken, breng den man bij mij!”
De beambte verdween en liet den bezoeker binnen.
Na een korte begroeting vroeg Marholm:
„Wat wenscht gij?”
„De inspecteur van politie heeft mij persoonlijk op dit uur hier besteld.”
„Zoo?” vroeg de vloo op langgerekten toon, „dan moet ik den inspecteur wekken. Is het gewichtig?”
„Zeer zeker,” antwoordde de juwelier.
De detective stond op en ging naar de kamer, waar Baxter sliep.
Eerst nadat Marholm hem herhaaldelijk heen en weer had geschud, keek Baxter zijn secretaris slaapdronken aan en bromde:
„Wat is er? Wat is er gebeurd?”
„Juwelier Brill wenscht u te spreken.” [22]
„Hij moet mij met rust laten. Ik ken hem niet. Laat hij u vertellen, wat hij wil.”
Hij draaide zich op de andere zijde en wilde doorslapen.
Marholm stiet hem opnieuw aan.
„Gij hebt den juwelier persoonlijk hier besteld. De zaak is dringend, naar de man beweert.”
„Ik heb hem niet besteld,” sprak de inspecteur op ontevreden toon, „ik ken den man in ’t geheel niet. Vraag hem, wat er gebeurd is.”
Detective Marholm verliet de kamer en vroeg den juwelier:
„De inspecteur laat u weten, dat er hem niets van bekend is, dat gij hier zoudt komen.”
„Wat?” riep Brill, „wat bezielt mijnheer den inspecteur? Drie uur geleden heeft hij mij gezegd, dat ik mij om zes uur bij hem in Scotland Yard, kamer 32, moest bevinden.”
De vloo begreep er niets van.
Maar hij dacht, dat de inspecteur misschien ten gevolge van groote vermoeidheid de zaak had vergeten en daarom ging hij nogmaals naar zijn chef.
Baxter sliep al weer.
Marholm volgde nu een andere taktiek.
Hij boog zich over den slapende heen en schreeuwde:
„Brand!”
De politie-inspecteur, die ook chef van de Londensche brandweer was, sprong verschrikt op en vroeg, met slaapdronken oogen den detective aanziende:
„Brand? Brand? Waar is brand?”
Marholm lachte.
„Juwelier Brill wacht op u.”
„Vervloekt, laat mij toch met rust. Waar is hij?”
„Bij mij aan de schrijftafel.”
Ten gevolge van zijn gestoord middagdutje woedend als een stier, die geplaagd is, stormde inspecteur Baxter het bureau binnen en riep op barschen toon:
„Wat wilt gij van mij?”
Juwelier Brill staarde wezenloos den inspecteur aan en antwoordde:
„Van u niets! Ik ken u in ’t geheel niet.”
„Als gij mij niet kent, hoe durft gij dan op deze manier mij lastig te komen vallen en te zeggen, dat ik u persoonlijk heb besteld?”
„Pardon,” sprak de juwelier, „ik heb u niet bedoeld, ik wensch den inspecteur van politie Baxter te spreken.”
„Wel, nu nog mooier! Maar mijn naam is immers Baxter!”
Juwelier Brill staarde den inspecteur met wijd geopende oogen aan.
Eindelijk stamelde hij:
„Gij—gij—gij zijt—de—inspecteur van politie?”
„Ja!” schreeuwde Baxter. „Twijfelt gij daar soms aan? Vraag het dan mijn secretaris of mijn beambten!”
De juwelier keek herhaaldelijk van den inspecteur naar detective Marholm.
„Gij—gij—gij zaagt er echter—een paar uur geleden geheel anders uit.”
„Zijt gij dronken?” schreeuwde Baxter, denkend, dat de man zich een scherts veroorloofde.
„Ik drink niet,” antwoordde de juwelier op beleedigden toon. „Maar het schijnt, dat gijzelf wat op hebt. Gij ruikt er tenminste naar!”
„Zwijg!” beval de inspecteur. „Waarmee bemoeit gij u?”
De juwelier haalde de schouders op en gaf ten antwoord:
„Ik bemoei mij evenveel met u als gij dat met mij doet.”
„Als gij hier brutaal wordt, laat ik u er door mijn beambten uitgooien. Wat wenscht gij eigenlijk van mij?”
„Mijn brillanten, die hier bij u zijn.”
Inspecteur Baxter zette de handen in de zijden en schreeuwde:
„Wat wilt gij?”
„Mijn brillanten, die hier bij u zijn!”
„Wat gaan mij uw brillanten aan?”
„O, heel veel. Gij hebt ze in bewaring genomen.”
Inspecteur Baxter hield den adem in.
Dat was meer dan hij kon verdragen.
Deze man was ongetwijfeld krankzinnig.
Baxter bedwong zich derhalve, hoewel zijn vingers jeukten om den onbeschaamden kerel eruit te gooien.
„Zeg eens, mijn waarde,” zoo begon hij, „zijt gij al eens in een koudwaterinrichting geweest?”
Juwelier Brill, die zich heel gauw beleedigd gevoelde, keek den inspecteur met een verachtelijken blik aan en antwoordde: [23]
„Ik zou u raden, eens in een dergelijke inrichting te gaan. Gij schijnt zeer zenuwachtig te zijn.”
„Wilt gij een beambte beleedigen?”
De politie-inspecteur werd purperrood.
„Beleedig mij niet, dan kom ik niet in de verzoeking u te grieven.”
Detective Marholm, die tot nu toe belangstellend naar de beide kemphanen had gekeken, kwam nu naderbij om opheldering te geven.
„Wie heeft u hier besteld?” vroeg hij den juwelier.
„Ik zei u reeds,” antwoordde Brill, „de inspecteur van politie uit Scotland Yard, teneinde mij de brillanten weder ter hand te stellen.”
„De man is stapelgek,” zuchtte inspecteur Baxter. „Misschien vertelt hij straks nog, dat ik ze hem ontstolen heb.”
„Pardon,” antwoordde de juwelier, „ik zal in geen geval beweren, dat u degene geweest is, die zich aan mij als inspecteur van politie Baxter heeft voorgesteld.”
„Dus ik was het niet?” riep Baxter uit.
„Neen, u was het niet!” gaf de juwelier ten antwoord. „Die persoon zag er heel anders uit.”
Nu ontwaakte in Baxter de detective.
Hij werd wakker.
Met een handbeweging noodigde hij den juwelier uit, plaats te nemen, nam aan de schrijftafel plaats en begon:
„Laat ons eens van voren af aan beginnen. Hier schijnt een misverstand plaats te vinden.
„Gij zijt de juwelier Brill?”
De gevraagde boog en antwoordde:
„Ik ben James Brill, eigenaar van de juweliersfirma gebroeders Brill in de Oxfordstraat.”
„Mooi,” sprak Baxter, „en men heeft u om zes uur hier besteld?”
„Zoo is het. Ik moest bij den inspecteur van politie Baxter komen op kamer 32.”
„Allright,” antwoordde de inspecteur. „Kamer 32 is het vertrek, waarin gij u bevindt, het is een paar minuten over zessen en politie-inspecteur Baxter ben ik. Wat wenscht gij van mij?”
„Mijn brillanten!” klonk het uit den mond van den juwelier.
„Welke brillanten?”
„De brillanten, die door een van uw beambten, of liever door twee, ontnomen zijn aan een oplichter, die ze bij mij voor valsch geld heeft gekocht.”
Baxter liet een langgerekt „hm” hooren.
Hij begreep er niets van.
„Bij mij zijn geen brillanten,” sprak hij, „en geen enkele van mijn beambten heeft ze tot op dit oogenblik bij mij ingeleverd.”
„Dat begrijp ik niet.”
Nu mengde zich de vloo in het gesprek met de opmerking:
„Verschillende van onze beambten zijn nog niet van hun dienst terug.
„Misschien wordt straks het misverstand nog opgehelderd.”
„Dat is heel waarschijnlijk.”
„Om welk soort van brillanten handelt het?”
„Om een paarlencollier ter waarde van 14,000 pond sterling, een brillanten broche en twee ringen. Alles te zamen over de 16,000 pond sterling.”
„Een reusachtige prijs,” riep de inspecteur van politie Baxter uit, „maar wat drommel, wie van mijn beambten zou de brillanten bij zich dragen? Dat is toch onzin. Hoe zag die man er uit?”
„Groot, smal gezicht, slank, zeer elegant gekleed—”
„En zijn begeleider?”
„Klein, dat wil zeggen van middelbare grootte, nette gestalte, baardeloos, frisch gezicht.”
De inspecteur van politie Baxter wendde zich tot de vloo en zei:
„Wie van ons kan dat zijn?”
Detective Marholm trok zijn schouders op en antwoordde:
„Ik kan geen oplossing geven, meneer de inspecteur.”
„Vertelt u mij nog eens de heele geschiedenis.”
Juwelier Brill begon nu, vanaf het verschijnen der dame tot de aankomst der beide detectives alles mee te deelen.
Toen het verhaal ten einde was, steunde inspecteur van politie Baxter zijn hoofd tusschen zijn handen en dacht na om een verklaring voor het voorgevallene te vinden.
Op dat oogenblik kwam de vloo naderbij, boog zich omlaag en fluisterde hem in ’t oor:
„Het moet beslist Raffles zijn.” [24]
Een wespensteek had geen dollere uitwerking kunnen hebben dan deze woorden.
Baxter sprong op, liep een paar maal de kamer op en neer en riep:
„Dat geloof ik niet”.
„Zeg liever,” sprak de vloo, „dat u het niet gelooven wilt.”
Na een paar minuten was Baxter in zooverre gekalmeerd, dat hij zich weer tot zijn bezoeker kon wenden met de woorden:
„Ons is van de geheele geschiedenis niets bekend. Ik vermoed, dat u het slachtoffer is geworden van een schurkenstreek. Geen van mijn beambten zou zulke waardevolle voorwerpen zoo lang onder zijn berusting houden, zonder mij daaromtrent eenige mededeeling te doen.
„Hier in Scotland Yard zit geen in hechtenis genomen dame, ook heb ik geen brillanten voor u in bewaring en evenmin is mij van valsche bankbiljetten iets bekend.
„Ik vrees, dat gij bedrogen zijt, meneer Brill.”
De juwelier werd doodsbleek. Het verlies was aanzienlijk.
„Dat is niet mogelijk, ik kan niet denken, dat gij gelijk hebt!”
„Gij zult het toch moeten aannemen.”
Op dit oogenblik kwam de dienstdoende beambte binnen en overhandigde den inspecteur van politie een brief, dien een loopjongen juist gebracht had.
Uit zijn humeur over deze stoornis, scheurde inspecteur Baxter hem open. Een visitekaartje viel in zijn handen, dat hij, nauwelijks gelezen, met een vloek op den grond slingerde.
„Wat is er?” vroeg detective Marholm.
„Daar hebben wij de oplossing,” riep de inspecteur van politie Baxter uit, „John Raffles zendt ons zijn visitekaartje en draagt ons op, den juwelier Brill weer aan zijn brillanten te helpen. Een onbeschaamdheid zonder weerga.”
De juwelier, die deze woorden mee aangehoord had, trad naar de beide beambten toe en zei:
„Gij noemdet daar juist den naam Raffles. Gelooft u, dat hij het was, die mij met de juweelen heeft bedrogen?”
„Juist,” antwoordde de vloo, „het is Raffles. Ik geloof niet, dat het iemand, wien ook, gelukken zal, hem de sieraden weer afhandig te maken.”
„Hoe zag die man er uit?” vroeg nu de inspecteur van politie Baxter.
„Als hoedanig had hij zich vermomd?”
„Hij verscheen als dame. Blonde pruik, grijs zijden mantel, donkerblauwe rok, zijden blouse en een parasol. De handschoenen waren parelgrijs.”
„Schrijf het signalement op, detective Marholm,” beval Baxter, „geef het direct op aan alle politieposten. De detectives moeten op straat scherp op zulk eene dame letten, want het zou kunnen zijn, dat Raffles in dit costuum een nieuwen truc trachtte uit te voeren.”
„Ik zou dat bevel niet geven,” antwoordde de vloo, „het zou eene massa onaangenaamheden voor u ten gevolge kunnen hebben.”
„Bemoei u daar niet mee en doe, wat ik u beveel!” riep Baxter.
De juwelier, die niet wist, wat hij hier verder nog zou doen, nam afscheid en inspecteur Baxter uitte op beleefden toon zijn leedwezen. Baxter nam aan zijn schrijftafel plaats en dacht na over het signalement, dat de juwelier hem had gegeven.
Hij had de onaangename gewaarwording, alsof deze zaak hem meer aanging dan hem lief was.
De vloo keek naar het peinzende gelaat van zijn chef en daar hij niet kon nalaten dezen man, die volgens Marholms overtuiging alleen door protectie de betrekking als inspecteur van politie had gekregen, te plagen, sprak hij:
„Gedurende uw afwezigheid is een zekere mijnheer Webster hier geweest om te vragen, of gij al weer in dienst waart.
„Toen ik dit bevestigde, meende hij, dat het nachtelijke verlof u niet goed bekomen was.
„De blonde dame was u waarschijnlijk niet meegevallen.”
Baxter fronste het voorhoofd en keek den secretaris met woedende blikken aan.
„Wat is dat voor nonsens? Wat voor een blonde dame? Ik ben met geen enkele dame in gezelschap geweest.”
„Maar Mister Webster zei het toch. Hij dacht dat gij een ontmoeting hadt gehad met den echtgenoot van die dame.”
„Zwijg!” bulderde de inspecteur, „ik wil er niet van hooren!”
De vloo lachte ironisch.
„Ik geloof toch wel, dat die blonde dame u moet interesseeren!” [25]
Nu keek Baxter den detective met onzekeren blik aan.
Hij voelde plotseling den bodem onder zich wankelen.
Zou Marholm soms iets weten van zijn nachtelijk avontuur in de Holbornstraat?
Duivels! Dat kon hem zijn betrekking kosten, hier moest dus gehandeld worden.
„Ik begrijp u niet, Marholm, zelfs al was ik in gezelschap van een dame geweest, wat heeft dat dan volgens uwe meening met deze zaak te maken?”
Een langgerekt, veelbeteekenend „Wel” van Marholm volgde, hij keek eenige oogenblikken met bijzondere belangstelling naar de tabakswolken van zijn pijp en antwoordde:
„Ik weet het niet. Hier bij den juwelier Brill was het een blonde jongedame en wel, naar wij nu begrijpen, de adsistent van Raffles, en bij u was het eveneens een blonde dame. Ik zou als detective alles durven verwedden, dat het niet de echtgenoot van de dame was, met wien gij een ontmoeting hebt gehad, maar Raffles.”
Inspecteur Baxter keek zijn ondergeschikte met open mond aan.
Zijn hand omknelde krampachtig de leuning van zijn stoel en met een blik vol ontzetting staarde hij naar de vloo.
Daarop stamelde hij:
„Maar—dat—zou immers—de grootste brutaliteit zijn—die men mij kon aandoen!
„Als gij werkelijk gelijk hebt, schiet ik dien kerel bij de eerstvolgende gelegenheid een kogel door de hersens.”
Marholm lachte.
„Daartoe is in de eerste plaats noodig, dat gij hem hebt. Maar gij hebt het zeldzame geluk, hem te hebben, zonder dat gij het weet.”
„Hij maakt mij gek, die man,” kermde Baxter, zijn hoofd met beide handen vasthoudend. „Ik word werkelijk krankzinnig, als dit alles waar is.”
Marholm legde vertrouwelijk zijn hand op den schouder van zijn chef en sprak:
„Hebt gij veel slaag gehad?”
Een nieuwe blik vol ontzetting trof den detective.
Nu werd het den inspecteur duidelijk, dat zijn ondergeschikte meer wist dan hij kon vermoeden.
„Ik zweer u,” riep Baxter, „dat niemand mij heeft aangeraakt. Ieder, die het gewaagd zou hebben was een kind des doods geweest.”
„Nu, nu,” lachte de vloo en de spottende uitdrukking op zijn gelaat deed Baxter alle kalmte verliezen. „Ik heb bewijzen van het tegendeel.”
Woedend sprong Baxter op en stiet den stoel omver, zoodat deze op den vloer viel.
„Wat vermeet gij u,” barstte hij los. „Wilt gij uw superieur van lafhartigheid beschuldigen? Wilt gij deze woorden onmiddellijk terugnemen? Wilt gij—of ik bega een ongeluk aan u!”
Met woedende oogen keek Baxter den detective aan.
Maar deze bleef kalm.
Op hem maakte de razende en scheldende inspecteur geen indruk meer.
Hij was voor hem niets anders dan een dondermachine, die achter de schermen een kunstmatig onweer voorstelt.
„Gij zult opnieuw ziek worden, inspecteur. Wind u toch niet zoo op. Gij moet een beetje meer op uw gezondheid letten.”
„Ja, dat is waar!” zuchtte Baxter, die altijd allerlei denkbeeldige kwalen had. „Wat moet ik doen?”
„Dat weet ik ook niet,” antwoordde Marholm, schouderophalend.
„Gij weet nooit iets!” barstte Baxter opnieuw los, „gij zijt een geboren idioot. Alleen uit domheid zijt gij detective geworden.”
„Zeker,” lachte de vloo, „ik neem een voorbeeld aan mijn chef.”
De inspecteur zuchtte diep, tilde den stoel weer op en nam erop plaats.
Met Marholm schoot hij niet op, die was hem te slim.
Om echter uiting te geven aan zijn woede, sloeg hij met de vuist op de schrijftafel, zoodat de inkt uit den koker spatte en schreeuwde:
„Weet gij, hoe de collega’s en de misdadigers van Eastend u noemen?”
„Ja,” gaf Marholm lachend ten antwoord, „de Vloo— —”
„Zoo,” riep Baxter uit, „de vloo en gij zijt een echte vloo! Door uw vervloekte steken verstoort gij dag en nacht mijn rust. Men moest u kunnen dooddrukken.”
„Komaan,” sprak Marholm schaterend van lachen, terwijl hij zijn armen uitbreidde, „druk de vloo aan uw hart. Ik vind alles goed, wat mijn chef wenscht.
„Slechts op een enkel gebied hebben wij verschil van meening, namelijk waar het betreft:
„Raffles!”— —
„Zwijg!” schreeuwde Baxter, hem in de rede vallend. [26]
„Raffles! De duivel moge u en hem halen.”
„Raffles hebt gij altijd, als gij het zelf niet weet. En als gij hem te pakken hebt en het wel weet, dan kunt gij hem niet vasthouden!”
„Ik zal krankzinnig worden!” kermde Baxter en met een wanhopigen blik, als iemand, die werkelijk op het punt is om zijn verstand te verliezen, verzocht hij Marholm hem een glas water te halen.
De vloo ging naar een kast, opende deze en nam er een groote flesch brandewijn uit.
Daarop schonk hij een glas vol en gaf dit aan zijn chef, die het in één teug leegdronk en daarna met zichtbare verlichting sprak:
„Dat doet iemand goed!”
Nu nam Marholm eveneens een glas vol en de vrede was weer geteekend tusschen chef en ondergeschikte. [27]
Omstreeks dienzelfden tijd begaf Raffles zich met den bediende naar Lord Landsdale.
De ongelukkige, die de laatste dagen op het schip had doorgebracht, wilde absoluut niet weer naar den Lord terug. De Groote Onbekende had al zijn overredingskracht moeten aanwenden om hem tot den terugkeer over te halen.
„Wacht hier in de vestibule,” sprak Raffles tot zijn beschermeling, „totdat ik alles met Lord Landsdale heb besproken.”
Daarna begaf hij zich naar de studeerkamer.
„Ik breng u een goede tijding,” sprak Lord Lister tot Landsdale, toen hij tegenover dezen stond, „de zaak is beter afgeloopen dan ik dacht.”
„Brengt gij mij inderdaad het collier terug?”
„Ik kan het u teruggeven, mijn beste Lord,” antwoordde Raffles, „maar ik doe dit slechts op één voorwaarde.”
„En die is?”
„Indien gij het diamantcollier van mevrouw uw echtgenoote terug wilt hebben, dan moet gij mij duizend pond sterling in handen geven voor de armen van Londen.”
„Met genoegen,” klonk het antwoord, „het collier is 15 à 16000 pond sterling waard. Ik ben dus gaarne bereid, die som aan u te betalen.”
„Wees dan zoo goed, mij een cheque te geven.”
Lord Landsdale nam aan zijn schrijftafel plaats en wilde het formulier invullen.
Voordat hij er toe overging, wendde hij zich eerst nog eens tot Raffles.
„Mag ik mij een vraag veroorloven?”
„Zeker, zeker,” sprak Raffles, een sigaret aanstekend.
„Ik twijfel geen oogenblik aan uw woorden, ik ben er stellig van overtuigd, dat gij mij het diamantcollier weer ter hand zult stellen, maar ik zou er zeer veel belang in stellen om te weten, op welke wijze gij in het bezit zijt gekomen van het sieraad.”
De Groote Onbekende haalde eens flink aan zijn sigaret, liet de asch op een gouden aschbakje vallen, dat op de schrijftafel stond en antwoordde:
„Ik veronderstel, Lord Landsdale, dat gij evengoed als iedereen in Londen reeds eenige jarenlang de eigenaardige en interessante sport van iemand uit onzen stand volgt.”
Lord Landsdale dacht even na.
„Bedoelt gij soms Raffles?” vroeg hij daarna. [28]
„Ja, ik bedoel John Raffles of Lord Lister, zooals zijn familienaam is.”
Met een plotselingen ruk keerde Lord Landsdale zich om, keek zijn bezoeker scherp in de oogen en vroeg:
„Kent gij—den—den—dezen sportsman?”
De Groote Onbekende glimlachte en antwoordde op denzelfden toon:
„Ja, Lord Landsdale, ik ken den—den—dezen sportsman zoo goed als mij zelf!”
„Drommels, Sir!” riep Lord Landsdale, „hoe komt gij aan die kennismaking?”
„Op de allereenvoudigste wijze, Sir,” klonk het uit Raffles’ mond, „met dat doel ben ik geboren.”
Eerst begreep Landsdale dit antwoord niet.
Hoofdschuddend keek hij naar zijn bezoeker, totdat hij eindelijk zeide:
„Als ik goed begrijp, kent gij hem reeds sinds uw jeugd.”
„Vanaf mijn geboorte,” lachte Raffles.
„Vanaf uw geboorte?” herhaalde de Lord, „maar hebt gij dan dezelfde min gehad of zijt gij samen opgegroeid, of—ik begrijp er niets van!”
John Raffles antwoordde niet dadelijk.
Hij haalde uit zijn borstzak het in zijdepapier verpakte diamantcollier van de Lady, nam het uit zijn omhulsel en liet de prachtige steenen spelend door zijn vingers glijden.
Met wijdgeopende oogen keek Lord Landsdale naar het teruggevonden kleinood.
„Ziet gij, Lord Landsdale, ter wille van dit collier had een mensch bijna het leven ingeboet en wie weet, aan hoeveel menschen deze steenen het leven reeds hebben gekost.
„Aan bijna elken steen van deze kostbare sieraden, waarmede onze dames zich tooien, kleeft een misdaad, dikwijls zelfs een moord.
„Meermalen wensch ik, dat de duivel deze steenen niet in het binnenste van onze aarde had gezaaid.
„Maar ik doe alle moeite om zooveel mogelijk er toe bij te dragen, de ellende, welke zij in het leven riepen, te verzachten en den vloek, die op hen rust, weg te nemen.
„Ik geef niet om diamanten. Zij hebben voor mij niet meer waarde dan kiezelsteenen.
„De sigaret, die ik rook, is mij meer waard dan de betooverende glans van die steentjes.
„Zonder een oogenblik te aarzelen zou ik ze in de Theems werpen, als ik daarmede het leven van een enkelen ongelukkige zou kunnen redden.
„Neem de steenen in ontvangst, die zonder mijn toedoen voor eeuwig voor u verloren zouden zijn geweest. Maar opdat gij zult weten, aan wien gij ze te danken hebt, moet gij eens lezen, wat er op het kleine gouden plaatje staat, dat ik aan den ketting heb laten bevestigen.”
En Lord Landsdale las:
Geschonken aan Lord Landsdale door John C. Raffles.
Met ingehouden adem staarde Lord Landsdale naar deze woorden.
Toen wendde hij zich tot Raffles en sprak:
„Vergis ik mij, of is het waar? Zijt gij Lord Edward Lister, genaamd John Raffles?”
„Zoo is het,” antwoordde Raffles met fieren blik, „ik ben John Raffles.”
Eerst scheen het, alsof Lord Landsdale van plan was, op te staan en zich eenige schreden van zijn bezoeker te verwijderen, alsof hij eenige aanraking met dezen vreesde. In het volgende oogenblik echter stak hij Raffles vol bewondering de hand toe en sprak:
„Ik dank u, Lord—Lord Lister!”
„Daarvoor is geen reden,” antwoordde Raffles, „het was niet om der wille van de diamanten, dat ik het collier redde uit de handen van dien schurk van een juwelier, maar ter wille van het leven van uw bediende.
„Als gij mij nu nog de hand wilt reiken om mij er voor te danken, dat ik een mensch heb gered, die door een misdaad in den dood zou worden gedreven, dan wil ik die hand aannemen.”
De Lord trok zijn hand niet terug, maar stak ze nogmaals uit en sprak:
„Ik dank u, Lord Lister, dat gij dien armen man het leven hebt gered!”
„Bravo!” riep Raffles uit, „dat is ware adel! Haal den armen drommel hier; hij wacht in de vestibule en zeg hem, dat gij hem vergiffenis vraagt voor uw onrechtmatige verdenking.”
John Raffles zag, hoe bij deze woorden de trots van den Lord boven kwam.
Maar weldra zegevierde de edel denkende mensch in hem en hij riep den bediende, die vol spanning wachtte, binnen.
Aarzelend kwam de ongelukkige de kamer binnen.
„Ik bied u mijn verontschuldiging aan,” sprak Lord Landsdale, „omdat ik u onrechtvaardig heb verdacht. [29]Gij zijt een eerlijke kerel en ik verzoek u in mijn dienst te willen blijven.”
Hij reikte den ouden bediende de hand, welke deze vol eerbied aan zijn lippen bracht.
Daarop gaf hij den man een wenk om heen te gaan.
Nu stond Raffles op en, terwijl hij Lord Landsdale zijn hand toestak, sprak hij:
„Ik neem nu afscheid en verzoek u, morgenochtend om elf uur met mij naar juwelier Brill te gaan.
„Die man moet voor de gemeene daad, die hij tegen uw bediende wilde volvoeren, worden gestraft.
„Daarvoor verzoek ik uwe hulp.”
Lord Landsdale had Raffles’ hand gegrepen, hij drukte deze hartelijk en antwoordde:
„Ik zal mij stipt om elf uur bij juwelier Brill bevinden.”
Nogmaals drukten zij elkaar de hand en de groote onbekende verliet het huis. [30]
Precies om elf uur bevond Lord Landsdale zich den volgenden morgen voor den winkel van juwelier Brill en ontmoette Raffles, in wiens gezelschap zich een beeldschoone jonge dame bevond.
John Raffles stelde de dame voor als miss Hurryup, een actrice.
Lord Landsdale boog beleefd en daarop ging hij op Raffles’ verzoek den winkel binnen om den juwelier nadere opheldering te vragen omtrent de geschiedenis met het diamantencollier.
Juwelier Brill ontving den Lord met koele afgemetenheid en vroeg naar diens wensch.
„Gij zult wel weten, mr. Brill, voor welke zaak ik hier kom,” sprak Lord Landsdale.
„Ach zoo, die zaak met uw misdadigen bediende,” antwoordde de juwelier. „Hopenlijk hebt gij dat sujet zonder veel plichtplegingen gevangen laten nemen.”
De aderen op het voorhoofd van Lord Landsdale zwollen op tot koorden.
Zijn oogen vlamden van eerlijke woede.
„Neen,” antwoordde hij op barschen toon, „ik heb gelukkig zoo niet gehandeld tegenover een onschuldig, eerlijk mensch!”
„Onschuldig?—Onschuldig?” vroeg de juwelier, „wilt gij daarmede soms zeggen, dat ik medeplichtig ben aan den diefstal?”
„Ja!” klonk een metalen stem bij de voordeur van den winkel en juwelier Brill keek in het hem welbekende gelaat van den juweelendief, Raffles!
Een oogenblik verbleekte hij, maar onmiddellijk herwon hij zijn koelbloedigheid en vroeg:
„Wat wilt gij?”
De kalmte, waarmede de juwelier deze woorden sprak, verbaasde zelfs Raffles.
Hij trad naar de toonbank en, terwijl hij den man scherp aankeek, vroeg hij:
„Ik denk, dat gij mij wel kent?”
Juwelier Brill veinsde groote verbazing.
„Zou ik u kennen? Ik weet niet, dat ik u ooit in mijn leven heb gezien. Ik verzoek u, mij te verklaren, waarom gij op een dergelijke beleedigende wijze mijn winkel binnenkomt.”
Raffles’ vingers jeukten om den koelbloedigen schurk een oorvijg te geven.
Maar hij bedwong zijn woede.
„Uw ontkennen helpt u niet, juwelier Brill. Gij hebt een domheid begaan en zijt erin gevlogen, toen gij u naar politie-inspecteur Baxter in kamer no. 32 hebt begeven. Dat wil zeggen, gij meendet uw brillanten terug te krijgen en hebt inplaats daarvan mij een paar onpartijdige getuigen van uw daad bezorgd.
„Overigens was uw plan zeer goed bedacht.
„Ik zelf had immers op straat den bediende bestolen kunnen hebben—en daarmee wildet gij de schuld op mij schuiven.
„Mis, mijn waarde juweelendief!
„Ik heb getuigen, dat ik de brillanten van Lord Landsdale bij u heb gekocht!”
Nu was het gedaan met de koelbloedigheid van den juwelier.
John Raffles had hem doorzien.
Een vale bleekheid trok over zijn gelaat.
Maar een laatste poging tot redding wagende, sprak hij:
„Ik wil toegeven, dat er een verwisseling plaats heeft gehad in mijn reparatiewerkplaats. Ik heb het te laat ontdekt en vreesde, de schade te moeten bijpassen.”
„Neen!” riep Raffles lachend uit, „dan hadt gij Lord Landsdale niet eerst uw leugens moeten vertellen, maar, zooals een eerlijk mensch betaamt, de waarheid moeten bekennen. Lord Landsdale zal wel weten, welken schurk hij moet laten gevangen nemen.”
Juwelier Brill werd beurtelings bleek en rood. [31]
Nu kreeg de zaak een bedenkelijk karakter voor hem. Het begon gevaarlijk te worden.
Hij vertrok zijn gelaat tot een smeekende, deemoedige uitdrukking en sprak:
„Lord Landsdale zal een eerlijk, oud koopman niet gevangen laten nemen.”
„Schurk,” viel Raffles hem in de rede.
„Dat zal ik toch doen,” voegde Lord Landsdale er aan toe.
„Heb medelijden,” smeekte de juwelier, „ik ben bereid u alle schade te vergoeden, en verzoek u tegelijkertijd om dien dief daar—en hij wees op Raffles—gevangen te laten nemen. Hij heeft mij het diamantcollier door een gemeene truc ontstolen.”
Lord Landsdale hief zijn hand op als om den juwelier een slag te geven en riep vol toorn uit:
„Die heer is mijn vriend, bedenk dat wel ellendeling. En gij zelf—gij verdient een flinke straf.”
Maar John Raffles hield den arm van Lord Landsdale tegen.
„Hij zal gestraft worden, Lord Landsdale, en veel gevoeliger dan door een oorvijg. Jou nietswaardige kerel, we zullen je laten kiezen.
„Of je geeft Lord Landsdale een cheque van 5000 pond sterling, die de Lord kan aanwenden ten behoeve van arme, zieke actrices, of je vliegt voor een paar jaar achter de tralies. Wij geven je vijf minuten bedenktijd.”
Juwelier Brill dacht eenige seconden na, daarop vroeg hij toestemming om zich naar zijn kantoor te begeven teneinde met zijn kassier na te rekenen of hij de gevraagde som zou kunnen betalen.
John Raffles stond dit toe en de juwelier verdween.
„Waarom wenscht gij, Lord Lister, dat ik het geld voor arme actrices zal gebruiken?”
„Heel eenvoudig, Lord Landsdale. De brillanten en andere kostbaarheden zijn de valstrikken, waardoor de meeste actrices tot ellende en armoede worden gebracht.
„In vurig verlangen naar opschik verliezen zij haar zedelijkheid, en menschen als Brill worden daardoor rijk. Ik houd ervan, de slachtoffers van een huichelachtige moraal gelukkig te maken.”
„Een nobele sport,” sprak Lord Landsdale, „bij u vergeleken komt men zichzelf voor als een boom, die geen vruchten draagt.”
„Ik doe slechts mijn menschelijken plicht, en moet helaas daarvoor dikwijls in conflict komen met de zoogenaamde wetten.”
Nauwelijks was juwelier Brill in zijn kantoor gekomen of zijn gierigheid dreef hem tot een wanhopige daad.
Hij wilde het uiterste beproeven.
Haastig nam hij de telefoon op en vroeg aansluiting met Scotland Yard.
Het geluk was hem dienstig.
Baxter antwoordde hem zelf.
„Hier Brill,” sprak de juwelier met opgewonden stem, „in mijn winkel bevindt zich Raffles en probeert afzetting!”
„Wat?” schreeuwde Baxter, „is dat een feit?—Vergist gij u niet?”
„Neen, neen, kom zoo snel mogelijk, voor hij mijn huis verlaat.”
Als een aeroplane schoot Baxter van de telefoon naar Marholm toe:
„Alles alarmeeren! Raffles is in de zaak van juwelier Brill!”
De vloo trok bedaard aan zijn korte tabakspijp, blies een dikke rookwolk uit en antwoordde:
„Vreemd, dat u dat zooveel genoegen doet.”
Baxter staarde Marholm aan, alsof hij aan diens verstand twijfelde.
„Zijt ge gek, Marholm?”
„Ik hoop het niet, maar ge denkt het zelf immers altijd te worden. Misschien vindt gij er bij juwelier Brill aanleiding voor.”
Marholm glimlachte veelbeteekenend.
Baxter echter was als door den duivel bezeten. Hij trok zijn overjas van den kapstok en riep:
„Doe dadelijk wat ik u beval, groot alarm!”
De vloo stond op en liep op zijn gemak de kamer uit.
Met woedende blikken keek zijn chef hem na.
Verscheiden minuten later reden twee met detectives volgepropte auto’s de Oxfordstraat in.
De juwelier was intusschen naar den winkel teruggekeerd en had Lord Landsdale de cheque gegeven.
Charly Brand, die aan Lord Landsdale als Miss Hurryup was voorgesteld, zat gedurende de onderhandeling zich te vervelen in zijn stoel en keek naar de voorbijgangers.
Op het oogenblik, dat de Lord en Raffles aanstalten maakten om den winkel te verlaten, schrok de secretaris en wilde uit zijn stoel opspringen.
Hij had inspecteur Baxter herkend, die, gevolgd door Marholm en verscheiden andere beambten, de deur openstiet en riep:
„In naam der wet verklaar ik— —” [32]
Verder kwam hij niet. (Zie titelblad.)
Met groote oogen staarde hij de hem welbekende dame, alias Charly Brand, aan, die in zijn verbeelding als beschermengel van Raffles optrad.
Het vertrek begon plotseling voor zijn oogen rond te draaien, zijn knieën knikten en de vloo moest hem ondersteunen.
„Hallo! inspecteur van politie!” riep Raffles uit.
„Wat is er voor nieuws? Wilt gij uw portefeuille terug komen halen?”
Baxter begreep direct, wat Raffles bedoelde.
De portefeuille met de ontelbare, hem compromitteerende liefdesbrieven zou hem zijn baantje kosten, als zijn superieuren ze in handen kregen.
Verbaasd keken de beambten hun chef aan.
Alleen Marholm had hetzelfde merkwaardige glimlachje op zijn gelaat als altijd.
„Wat moet dit beteekenen?” vroeg Lord Landsdale.
John Raffles lachte vergenoegd.
„Onze goede inspecteur van politie heeft ons blijkbaar voor Raffles aangezien!”
„Ja, ja, zoo is het!” stamelde Baxter. „Een vergissing …!”
„Gij zijt zenuwachtig, inspecteur Baxter,” sprak Raffles, terwijl hij hem op den schouder klopte. „Ik zal u tegen den avond de portefeuille op uw bureau bezorgen.
„Tot weerziens, inspecteur!”
Daarop verliet hij met Lord Landsdale en Charly Brand den winkel.
Eerbiedig maakten de voor de deur staande detectives plaats voor de deftig gekleede heeren, terwijl in den winkel hun chef wanhopig voor zich uitstaarde.
De vloo gaf bevel, naar Scotland Yard terug te keeren.
Onderdanig verlieten de beambten den winkel.
Toen zij weg waren, stopte de vloo zich een nieuw pijp tabak en met welbehagen rookend, sprak hij:
„Ik waarschuwde u immers, inspecteur! Nu hadt gij Raffles en ge hebt hem weer niet in hechtenis kunnen nemen. Zeer merkwaardig voor dengene, die niet weet, wat hiervan de reden is.”
„Ik word gek,” kermde Baxter. „Wat weet gij er dan van?”
„De geschiedenis van een verlof, een blonde dame en een portefeuille!”
Baxter stopte zijn ooren dicht en haastte zich huiswaarts.
Marholm echter vleide zich behagelijk op den breeden ruststoel van zijn chef in Scotland Yard en ging een dutje doen.
Het volgend nummer (37) is getiteld:
„De Diamantenkoningin” [33]
Belooning: 1000 pond sterling.
| Wie kent hem? |
![]() |
Wie heeft hem gezien? |
| Dat vraagt men in Scotland Yard! | Dat vraagt heel Londen! |
Lord Lister genaamd John C. Raffles, de geniaalste aller dieven
brengt alle gemoederen in beweging, is de schrik van woekeraars en geldschieters; ontrooft hun door zijn listen hunne bezittingen, waarmede hij belaagde onschuld beschermt en behoeftigen ondersteunt.
Man van eer in alle opzichten
spant hij wet en gerecht menigen strik en heeft steeds de voorvechters van edele levensbeschouwing op zijn hand, nl. allen, die ervan overtuigd zijn, dat:
Ongestraft veel misstanden, door de wet beschermd, blijven voortwoekeren.
Men leze, hoe alles in het werk wordt gesteld, Lord Lister, genaamd John C. Raffles, den geniaalsten aller dieven, te vatten!
|
WARRANT OF ARREST. |
Vertaling: Bevel tot aanhouding. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Be it known unto all men by these presents that we hereby charge and warrant the apprehension of the man described as under: |
Wij verzoeken de aanhouding van den man, wiens beschrijving hier volgt: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
DESCRIPTION:
|
Beschrijving:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Special notes: The man poses as a gentleman of great distinction. Adopts a new role every other day. Wears an eyeglass. Always accompanied by a young man—name unknown. |
Bijzondere kenteekenen: Het optreden van den man kenmerkt zich door bijzonder goede manieren. Telkens een ander uiterlijk. Draagt een monocle. Is in gezelschap van een jongeman, wiens naam onbekend. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Charged with robbery. A reward of 1000 pounds sterling will be paid for the arrest of this man. |
Moet worden aangehouden als dief. Voor zijn aanhouding betalen wij een prijs van 1000 pond sterling. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Headquarters—Scotland Yard. London, 1st October 1908. Police Inspector, |
Het Hoofdbureau van Politie Scotland Yard. Londen, 1. October 1908. Inspecteur van Politie |
Roman-Boekhandel voorheen A. Eichler
Singel 236—Amsterdam.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 114 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
| Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
|---|---|---|---|
| Passim. | [Niet in bron] | „ | 1 |
| 2 | sigaretten-etui | sigaretten-étui | 1 / 0 |
| 3 | [Niet in bron] | ” | 1 |
| 5 | spelen | spelden | 1 |
| 13 | flesch | flesschen | 3 |
| 17 | . | ? | 1 |
| 24 | genome | genomen | 1 |
| 28 | opgeroeid | opgegroeid | 1 |
| 28 | veronschuldiging | verontschuldiging | 1 |
| 30 | gescheidenis | geschiedenis | 2 |
| 30 | politieinspecteur | politie-inspecteur | 1 |
| 33 | Sinclair | Raffles | 7 |
| 33 | [Niet in bron] | . | 1 |
| 33 | Scotland-Yard | Scotland Yard | 1 |
| 33 | Oktober | October | 1 |
| 33 | Inspekteur | Inspecteur | 1 |