The Project Gutenberg eBook of Tom Jones This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Tom Jones De lotgevallen van een vondeling Author: Henry Fielding Translator: M. P. Lindo Release date: January 2, 2025 [eBook #75023] Language: Dutch Original publication: Haarlem: A. C. Kruseman, 1862 Credits: Nico Winkel and Jeroen Hellingman for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK TOM JONES *** HENRY FIELDING. TOM JONES, OF DE LOTGEVALLEN VAN EEN VONDELING. UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR DR. M. P. LINDO. Eerste Deel. HAARLEM, A. C. KRUSEMAN. 1862. TOM JONES, DE GESCHIEDENIS VAN EEN VONDELING. BOEK I. Bevat zooveel van de geboorte van den vondeling als in het begin van deze geschiedenis noodzakelijk of betamelijk is aan den lezer mede te deelen. HOOFDSTUK I. INLEIDING, OF MENU VAN HET FEEST. Een schrijver mag zich volstrekt niet beschouwen als iemand, die een huisselijk feest geeft of zijne vrienden kosteloos onthaalt, maar veel eer als iemand, die open tafel houdt, waaraan iedereen, die zijn geld betaalt, het regt heeft aan te zitten. In het eerste geval, gelijk men weet, discht de gastheer op welken kost hij wil; en al zijn de schotels zeer middelmatig of zelfs volstrekt niet naar den zin der gasten, mogen zij er geene aanmerkingen op maken; ja zelfs eischt de beleefdheid, dat zij, schijnbaar, alles wat hun voorgezet wordt, goedkeuren en roemen. Het tegenovergestelde van dit alles heeft plaats bij den waard. Menschen die hetgeen zij gebruiken, betalen, staan er op dat het naar hun smaak zal zijn, hoe fijn of grillig die ook zij, en indien alles niet naar hun zin is, handhaven zij hun regt om vrijelijk hun middagmaal te vervloeken en te verwenschen. Ten einde dus zijne klanten door geene dergelijke teleurstelling in het harnas te jagen, is de eerlijke, welmeenende waard gewoon eene lijst der spijzen op te hangen, welke alle menschen bij hunne intrede in de eetzaal lezen kunnen, waardoor zij, op de hoogte gebragt van hetgeen zij te wachten hebben, kunnen blijven, en gebruiken wat hun voorgezet wordt, of weggaan en eene andere tafel zoeken, welke meer naar hun smaak is. Daar wij niet te trotsch zijn om te leeren van wien ook, die in staat is ons een verstandigen raad of een goed voorbeeld te geven, hebben wij ons verwaardigd den wenk te volgen van dezen eerlijken waard, en zullen niet slechts eene algemeene opgave doen van het geheele feest, maar ook uitvoerige spijskaarten aan den lezer voorleggen bij elk servies, dat in dit en de volgende boekdeelen hem voorgezet zal worden. De voorraad waaruit wij hier putten zullen, is niets anders dan de menschelijke natuur. Ik vrees ook niet dat de verstandige lezer, hoe weelderig ook van aard, schrikken of knorren zal, of zich beleedigd gevoelen, omdat ik slechts één voorwerp genoemd heb. De schildpad, zoo als de Alderman van Bristol uit vele ondervinding van lekker eten weet, bevat, behalve het heerlijke vleesch en het groene vet, ook velerlei andere lekkere deelen, en de geleerde lezer zal evenmin vergeten dat de menschelijke natuur, hoewel hier onder één naam begrepen, zulk eene verbazende afwisseling oplevert, dat een kok eerder al de vleeschspijzen en groenten in de wereld zou kunnen doorloopen hebben, dan een schrijver in staat zou zijn zulk een uitgebreid onderwerp als het mijne uit te putten. Men mag misschien van diegenen die zeer fijn van smaak zijn, het bezwaar verwachten, dat deze schotel te dagelijks en te algemeen is; want, levert juist niet dit onderwerp de hoofdbestanddeelen op voor alle romans, novellen, tooneelstukken en gedichten, waarmede de boekwinkels opgepropt zijn? Velerlei heerlijke geregten zouden door den lekkerbek verworpen worden, indien het in zijn oog genoegzaam was om ze gemeen en verachtelijk te vinden, dat iets van denzelfden naam in de ellendigste winkels te krijgen is! Inderdaad, echter, is het even moeijelijk de onvervalschte natuur in de boeken te vinden, als echte hammen uit Bayonne, óf echte Saucisse de Bologne in de winkels. Maar, om het beeld vol te houden, alles hangt hier af van de kookkunst van den schrijver; want gelijk Pope opmerkt: „Het geestige is natuur, bevallig opgesmukt, Wat vaak gedacht, maar nooit zoo goed werd uitgedrukt.” Hetzelfde dier dat de eer geniet van voor een gedeelte bij een hertog op tafel te komen, wordt welligt, wat een ander deel van zijn ligchaam betreft, diep vernederd, daar sommige zijner ledematen, als het ware aan den galg gehangen worden van het gemeenste stalletje in de geheele stad. Waarin bestaat dan het onderscheid tusschen het voedsel van den edelman en dat van den kruijer, als beide van denzelfden os, of van het zelfde kalf eten, tenzij in de toebereiding, het koken, het opsieren en het opdisschen? Vandaar dat het ééne den flaauwsten eetlust aanzet, of prikkelt terwijl, het andere den scherpsten en felsten eetlust verzwakt en vernietigt. Op dezelfde wijze bestaat de uitnemendheid van een geestelijk onthaal minder in de stof, dan in de behendigheid van den schrijver om ze netjes op te disschen. Zal dan de lezer niet verrukt zijn te ondervinden, dat wij in dit werk ons streng gehouden hebben aan een der eerste grondbeginselen van den besten kok, welken deze eeuw, of welligt zelfs die van Heliogabalus, voortgebragt heeft? Deze groote man, zooals ieder liefhebber van een fijnen schotel weet, begint met zijne hongerige gasten eerst de eenvoudigste spijzen voor te zetten, trapsgewijs opklimmende, naarmate hun eetlust schijnt te verminderen, tot de uitgezochtste saucen en lekkernijen. Op dezelfde wijze, zullen wij, in het begin, den geweldigen eetlust van den lezer zoeken te stillen met de menschelijke natuur, in de eenvoudige en onopgesierde gedaante, waarin die op het land gevonden wordt, en later zullen wij er ragouts en hachées van maken, gekruid met de meest pikante Fransche en Italiaansche gemaaktheid en ondeugden, welke het hof en de stad opleveren. Hierdoor twijfelen wij niet, dat de lezer begeerig gemaakt zal worden om tot in het oneindige door te lezen,—even als men van bovengemelden grooten kok vertelt, dat hij sommige menschen tot in het oneindige heeft doen eten. Na dit vooraf gezegd te hebben, zullen wij diegenen, welke met ons menu tevreden zijn, niet langer van tafel ophouden en dadelijk er toe overgaan hen op het eerste geregt van ons gastmaal te onthalen. HOOFDSTUK II. EENE KORTE BESCHRIJVING VAN DEN HEER ALLWORTHY, EN EEN UITVOERIGER BERIGT OMTRENT MEJUFVROUW BRIGITTA ALLWORTHY, ZIJNE ZUSTER. In dat gedeelte van de westelijke streken van dit rijk, dat gewoonlijk Somersetshire genoemd wordt, leefde onlangs (welligt leeft hij er nog) een heer, Allworthy geheeten, en die wel een gunsteling van de natuur en van het lot mogt genoemd worden, want beide schenen met elkaar gewedijverd te hebben om hem te zegenen en te verrijken. In dezen wedstrijd zal het welligt sommigen toeschijnen, dat de natuur de overwinning behaalde, daar zij hem vele gaven schonk, terwijl Fortuna hem slechts ééne geven kon; maar met deze gift was zij zoo mild te werk gegaan, dat anderen welligt oordeelen zullen, dat deze ééne gave meer dan opwoog tegen al de verschillende zegeningen, welke hij van Moeder Natuur genoot. Van deze had hij namelijk ontvangen een bevallig uiterlijk, een gezond gestel, een degelijk verstand en een welwillend hart; door gene werd beschikt dat hem als erfdeel te beurt zou vallen een der grootste bezittingen in het graafschap. Deze heer had in zijne jeugd eene zeer waardige en schoone vrouw gehuwd, van wie hij zeer veel gehouden had, en die hem drie kinderen geschonken had, welke echter alle in hunne teedere kindschheid stierven. Hij had ook het ongeluk ondervonden van deze beminde vrouw zelve te moeten begraven, ongeveer vijf jaren vóór den tijd, waarop het mij behaagt dit verhaal te beginnen. Hoe groot echter dit verlies was, droeg hij het met verstand en moed, ofschoon ik bekennen moet, dat hij soms eenigzins wonderlijk er over praatte,—verklarende, dat hij zich nog als gehuwd beschouwde, terwijl zijne vrouw slechts wat vóór hem eene reis ondernomen had, waarop hij haar vroeger of later onfeilbaar zou volgen, en dat hij er niet in het minst aan twijfelde, dat hij haar dáár ontmoeten zou, waar zij nooit meer van elkaar zouden scheiden. Wegens deze gevoelens werd door sommige zijner buren zijn gezond verstand, door anderen zijne godsdienst, en weder door anderen zijne opregtheid in twijfel getrokken. Hij leefde nu meestal in afzondering, buiten, met eene zuster, die hij teeder beminde. Deze dame was nu iets boven de dertig, een leeftijd, waarop (volgens het oordeel der kwaadaardigen), het volstrekt niet ongepast is den titel van oude vrijster aantenemen. Zij behoorde tot dat slag van vrouwen, die men eerder roemt om hare goede hoedanigheden, dan om hare schoonheid, en die gewoonlijk door haar eigen geslacht geheeten worden, „een heel best mensch,”—„een beter mensch, mevrouw, ken ik niet!” Inderdaad, zij was er zoo ver van af, het gemis van schoonheid te betreuren, dat zij dat voorregt (als het er een is!) nooit zonder minachting vermelden kon, terwijl zij dikwerf den Hemel dankte, dat zij niet zoo schoon was als mejufvrouw zus of zoo, die door hare schoonheid op een dwaalweg gebragt was, dien zij welligt anders vermeden zou hebben. Mejufvrouw Brigitta Allworthy (zoo heette deze dame), begreep zeer goed, dat een bekoorlijk uiterlijk bij eene vrouw niets meer is dan een strik voor zich zelve en anderen, en was toch zoo voorzigtig in haar gedrag, dat zij even waakzaam bleef alsof zij al de strikken te vreezen had, die ooit voor haar gansche geslacht gelegd werden. Inderdaad heb ik opgemerkt (hoe vreemd dit ook luide voor den lezer), dat deze soort van voorzigtigheid, even als de landstorm, het liefst de wacht betrekt waar het minste gevaar te duchten is. Dikwijls verlaat zij op eene schandelijke en lafhartige wijze die toonbeelden van vrouwen, om welke alle mannen zuchten, steunen en sterven, en voor wie zij alle mogelijke netten spreiden, terwijl zij getrouw die meer verhevene vrouwen op de hielen volgt, voor wie het sterkere geslacht het meeste ontzag en den diepsten eerbied koestert, en die men (waarschijnlijk wanhopende aan een goeden uitslag), het nooit waagt te vervolgen. Lezer! Ik acht het geraden, eer wij zamen verder gaan, u te vertellen, dat ik in den loop van dit geheele verhaal, voornemens ben afwijkingen te maken, bij elke gelegenheid die ik vinden kan,—en die ik beter beoordeelen kan dan welke erbarmelijke criticus ook ter wereld. En nu verzoek ik ook al deze critici, zich met hunne eigene zaken te bemoeijen, en zich niet op te houden met zaken of met werken die hen volstrekt niet aangaan;—want zoolang zij in gebreke blijven de autoriteit te noemen waardoor, zij tot regters aangesteld zijn, zal ik weigeren, mij aan hunne uitspraak te onderwerpen. HOOFDSTUK III. OVER EENE VREEMDE GEBEURTENIS, WELKE DE HEER ALLWORTHY EENS BIJ ZIJNE TE HUISKOMST BELEEFDE. DE BETAMELIJKE HOUDING VAN JUFVROUW DEBORAH WILKINS, EN EENIGE ZEER GEPASTE AANMERKINGEN OVER ONECHTE KINDEREN. Ik heb den lezer in het vorige hoofdstuk verteld dat de heer Allworthy een groot vermogen geërfd had, en dat hij een goed hart en geene kinderen bezat. Daaruit zal, zonder twijfel, menigeen opmaken, dat hij als een eerlijk man leefde, niemand een duit schuldig was, niets nam, dat hem niet toekwam, goed huis hield, zijne buren gastvrij onthaalde, en mild was voor de armen, dat is, voor diegenen, die liever bedelen dan werken, en dat hij hun den afval van zijne tafel gaf,—dat hij eindelijk onmetelijk rijk stierf en een gasthuis stichtte. Het is ook waar dat hij vele dezer dingen deed; maar, als hij niets anders gedaan had, zou ik het aan hem zelven overgelaten hebben, om zijne verdiensten op te teekenen op den fraaijen steen boven den ingang van zijn eigen gasthuis. Zaken van veel meer buitengewonen aard zullen het onderwerp van dit verhaal uitmaken, of ik zou mijn tijd op eene grove wijze verbeuzelen met het schrijven van zulk een uitvoerig werk, en gij, mijn zeer verstandige vriend, zoudt met evenveel nut en genoegen eenige bladzijden kunnen doorsnuffelen, welke zekere komische schrijvers heel grappig „de Geschiedenis van Engeland” genoemd hebben. De heer Allworthy was ruim drie maanden te Londen geweest, voor belangrijke zaken, die mij onbekend zijn; maar gij kunt nagaan hoe belangrijk ze waren, daar ze hem zoo lang van huis gehouden hadden, van waar hij in den loop van vele jaren nooit ééne maand achtereenvolgens afwezig was geweest. Hij kwam ’s avonds laat te huis, en na een ligt avondmaal met zijne zuster, ging hij, zeer vermoeid, naar zijne kamer. Na eenige minuten daar op de knieën doorgebragt te hebben, eene gewoonte, die hij nooit, om welke reden ook, verwaarloosde, maakte hij zich juist gereed om in bed te stappen, toen hij, de dekens terugslaande, tot zijne groote verbazing, een kind ontdekte, in grove linnen doeken gehuld, en in een zoeten slaap, tusschen zijne lakens. Hij stond een oogenblik verstomd bij dit gezigt, maar aangezien de goedheid steeds de overhand had in zijne ziel, werd hij weldra met gevoelens van medelijden bezield voor het hulpelooze wichtje. Hij trok aan de schel en beval dat eene bejaarde vrouwelijke dienstbode dadelijk opstaan en bij hem komen zou, en inmiddels raakte hij zoodanig verdiept in de beschouwing der bevallige onschuld, zooals zij zich vertoonde met die levendige kleuren, welke de kindschheid en de slaap er altijd aan geven, dat hij te afgetrokken werd, om zich te herinneren dat hij in zijn hemd stond toen de vrouw binnen trad. Zij had inderdaad haar meester tijd genoeg gelaten om zich te kleeden; want uit eerbied voor hem en voor de betamelijkheid, had zij vrij lang vòòr den spiegel gestaan, om zich het haar op te maken, niettegenstaande de haast waarmede zij door den knecht geroepen werd, en hoewel zij niet wist of niet welligt haar meester aan eene beroerte, of een ander toeval lag te sterven. Men zal niet verwonderd zijn, dat een wezen, hetwelk zelf zoozeer om de betamelijkheid gaf, diepgeschokt was door de minste veronachtzaming daarvan in iemand anders. Zij had dus pas de deur geopend, en haar meester zien staan naast het bed in zijn hemd, met den blaker in de hand, of zij deinsde uiterst verschrikt terug, en zou welligt in zwijm zijn gevallen, als hij zich niet herinnerd had, dat hij ongekleed was, en tevens een einde aan haar angst gemaakt had, door haar te verzoeken uit de kamer te blijven tot hij wat kleeren weêr aangetrokken zou hebben, en niet meer in staat zou zijn de reine oogen van jufvrouw Deborah Wilkins te schokken, die, hoewel in haar twee en vijftigste jaar, verklaarde dat zij nooit een man in hemdsmouwen gezien had. Spotters en goddelooze grappenmakers zullen welligt om haar angst lagchen; maar de ernstige lezer, als hij het nachtelijke uur bedenkt, het oproepen uit haar bed, en den toestand waarin zij haar meester vond, zal haar gedrag ten hoogste goedkeuren en prijzen;—tenzij zijne bewondering eenigzins getemperd worde door de gedachte aan die voorzigtigheid die men veronderstellen moet eigen te zijn aan maagden van den leeftijd van jufvrouw Deborah. Zoodra jufvrouw Deborah in de kamer trad en van haar meester vernomen had, hoe hij het kind gevonden had, werd haar schrik heviger dan straks, en zij kon niet nalaten met de meeste ontsteltenis in blik en sprake uit te roepen: „Hemel, mijnheer! wat moeten wij beginnen!” De heer Allworthy hernam dat zij dien nacht voor het kind moest zorgen, en dat hij den volgenden morgen de noodige bevelen zou geven om het van eene min te voorzien. „Ja, mijnheer,” antwoordde zij, „en ik hoop dat gij tevens een bevelschrift zult uitvaardigen om die slet, zijne moeder, op te pakken,—want zij moet hier uit de buurt zijn,—en het zou me goed doen als zij eerst achter slot gebragt en later openlijk gegeesseld werd. Waarlijk, men kan zulke ondeugende feeksen niet te streng straffen! Ik zou wel willen wedden, dat het haar eerste kind niet is,—nu zij de onbeschaamdheid heeft om u voor den vader daarvan uit te maken!” „Mij! Wel, Deborah,” hernam Allworthy, „ik geloof niet dat zij zoo iets bedoelt! Ik verbeeld me dat zij slechts dit middel te baat genomen heeft om voor haar kind te zorgen, en wezenlijk, ik ben blijde, dat zij niets ergers daarmede begonnen heeft.” „Ik weet niets ergers,” riep Deborah, „dan dat zulke gemeene wijven hare zonden aan een eerlijk man ten laste leggen. En hoewel mijnheer van zijne eigene onschuld overtuigd is, blijft de wereld toch kwaadsprekend, en het is het lot geweest van menig eerlijk man om door te gaan voor den vader van kinderen die de zijne niet waren, en als mijnheer voor het kind zorgt, zullen de menschen des te eerder iets van dien aard gelooven. Bovendien, waarom zou mijnheer zorgen voor iets wat de diakonie aangaat? Voor mijn part—als het maar een eerlijk mans kind was;—maar het stuit mij tegen de borst zulke misgeboorten aan te raken, die ik niet eens als mijne medeschepselen beschouw! Bah! Wat stinkt het! Het ruikt niet eens als een Christen! En als ik me verstouten mogt raad te geven, zou ik het in een mandje laten pakken en op straat, voor de deur van den president-diaken, laten neerleggen. Het is mooi weêr heden avond,—met uitzondering van wat regen en wind, en als het goed ingepakt en in een warm mandje gelegd werd, is er kans, dat het tot morgen vroeg blijft leven;—en als het niet leeft, dan hebben wij onzen pligt gedaan, door er voor te zorgen, op eene gepaste wijze, en het is welligt beter dat zulke schepselen in een staat van onschuld sterven, dan dat zij opgroeijen en denzelfden weg opgaan als hunne moeders;—want veel beters is er van hen niet te wachten.” Er waren enkele zetten in deze redevoering, welke den heer Allworthy misschien beleedigd zouden hebben, indien hij er oplettend naar geluisterd had; maar hij had al een zijner vingers in het handje van het kind gelegd, dat door eene zachte drukking zijne hulp scheen in te roepen, en zekerlijk de welsprekendheid van jufvrouw Deborah verijdeld zou hebben, al ware die tienmaal grooter geweest dan ze was. Hij gaf nu stellige bevelen aan jufvrouw Deborah om het kind in haar eigen bed te nemen, en om eene meid op te roepen, om pap te bezorgen en al wat het verder noodig mogt hebben als het wakker werd. Hij beval insgelijks dat men het ’s morgens vroeg van de vereischte kleêren zou voorzien en dat het bij hem gebragt zou worden zoodra hij op was. Zoo groot was de scherpzinnigheid van jufvrouw Wilkins, en de achting, welke zij haren meester toedroeg, bij wien zij eene uitstekende dienst had, dat al hare bezwaren weken voor zijne stellige bevelen, en zij het kind in de armen nam zonder eenigen blijkbaren afkeer wegens zijne onwettige geboorte, en, verklarende, dat het een „allerliefst kindje was,” er mede naar hare eigene kamer aftrok. Allworthy begaf zich daarop te bed om die zoete rust te smaken, welke een hart, dat smacht naar de gelegenheid om liefde te betoonen, geniet als het voldaan is,—en daar deze rust zoeter is dan die welke eenig ander feestmaal verschaffen kan, zou ik me meer moeite geven om ze aan den lezer te doen kennen, als ik maar tegelijk wist, welken leefregel ik hem aanbevelen moest, om den lust daartoe bij hem op te wekken. HOOFDSTUK IV. DE LEZER LOOPT GEVAAR VAN DEN NEK TE BREKEN OVER EENE BESCHRIJVING;—HOE HIJ DAARAAN ONTSNAPT, EN DE GROOTE VRIENDELIJKHEID VAN MEJUFVROUW BRIGITTA ALLWORTHY. De Gothische bouworde kan niets schooners opleveren dan het huis van den heer Allworthy. Er was iets grootsch in, dat ontzag inboezemde, en dat wedijverde met de schoonheden van de beste Grieksche bouwkunst;—en het was even gemakkelijk van binnen als eerbiedwaardig van buiten. Het stond aan de zuidoostelijke helling van een heuvel, digter bij den voet dan bij den top, zoodat het beschermd werd tegen den noord-oostenwind door een bosch van oude eiken, dat zich bijna eene halve mijl ver, amphitheatersgewijs opklimmende, daarboven verhief, terwijl het huis toch hoog genoeg gelegen was, om een bekoorlijk gezigt te hebben op het dal daar beneden. In het midden van het bosch was eene schoone grasvlakte, die naar het huis afhelde, en, bijna op het hoogste punt daarvan, stroomde eene schoone beek uit een rots, met dennen gekroond, en vormde een aanhoudenden waterval van omtrent dertig voet,—niet langs een geregelden trap naar beneden geleid,—maar heel natuurlijk neêrstortende over de met mos begroeide steenklompen, tot het water den voet van den rots bereikte, waar het in eene steenachtige bedding wegvloeide, vele kleinere watervallen vormde en al verder kronkelende, in een meertje viel onder aan den heuvel, ongeveer een kwart mijl van het huis, aan den zuidkant, en dat zigtbaar was uit elk venster in het front van het gebouw. Uit dit meer, en door eene schoone vlakte, versierd met groepjes van beuken en olmen, waar de schapen weidden, stroomde een rivier, die men vele mijlen ver zag kronkelen door eene groote afwisseling van weiden en bosschen, tot ze in zee viel;—een breede arm van dezen stroom, met een eiland in het verschiet, begrensde het gezigt. Regts van deze vallei bevond zich eene tweede van mindere uitgebreidheid, verlevendigd door verscheidene dorpen, en gesloten door één der torens van een oud vervallen klooster, met klimop begroeid,—waarvan ook een gedeelte van het front nog was blijven staan. Links had men het gezigt op een zeer fraai park, uit een golvend terrein bestaande, en aangenaam afgewisseld door heuvels, grasland, bosch en water,—met bewonderenswaardigen smaak aangelegd, maar toch minder aan de kunst dan aan de natuur verschuldigd. Verder verrezen trapsgewijs woeste bergruggen, welker toppen in de wolken gehuld waren. Het was in het midden van Mei en een bijzonder schoone morgen, toen de heer Allworthy op het terras van het huis trad, waar de dageraad met elke minuut iets meer van het heerlijke uitzigt, dat wij beschreven hebben, aan zijne blikken vertoonde. De zon, welke stroomen licht vooruit gezonden had door den blaauwen aether, als herauten harer pracht, verrees nu in schitterende majesteit,—en slechts één voorwerp op deze aarde kon heerlijker zijn,—namelijk dat wat wij in den heer Allworthy zelven zien; een menschelijk wezen met welwillendheid bezield, overleggende op welke wijze hij zijn Schepper het meest welgevallig kan worden, door het meeste goed aan zijne medeschepselen te doen. Lezer! pas op! Ik heb u onvoorzigtiglijk boven op een heuvel gebragt, even zoo hoog als dien van den heer Allworthy, en hoe u er aftebrengen, zonder u den nek te breken, weet ik waarlijk niet. Wij moeten echter wagen zamen naar beneden te glijden, want mejufvrouw Brigitta laat de klok luiden om den heer Allworthy tot het ontbijt te roepen, waarbij ik tegenwoordig moet zijn, en het zal me genoegen doen, als gij me vergezellen wilt. Na de gebruikelijke groeten tusschen den heer Allworthy en mejufvrouw Brigitta, zoodra de thee ingeschonken was, riep hij jufvrouw Wilkins en vertelde zijne zuster, dat hij haar een geschenk meêgebragt had, waarvoor zij hem dankte, veronderstellende, denkelijk, dat het eene japon was, of eenig ander opschik. Inderdaad, deed hij haar dikwerf dergelijke geschenken, en uit inschikkelijkheid jegens hem, bragt zij veel tijd door met zich op te sieren. Ik zeg, uit inschikkelijkheid jegens hem, omdat zij altijd zelve de meeste minachting te kennen gaf voor al wat kleeding was en voor die dames, die daar eenig belang in stellen. Indien zij echter iets van dien aard verwachtte, moet hare teleurstelling groot zijn geweest, toen jufvrouw Wilkins, volgens de bevelen van haar meester, met het kind binnenkwam! Men heeft opgemerkt, dat groote verrassingen doen verstommen, en dit was dan ook het geval met mejufvrouw Brigitta, toen haar broeder begon en haar het heele verhaal deed, dat, daar het den lezer reeds bekend is, wij niet herhalen zullen. Mejufvrouw Brigitta had altijd zooveel eerbied getoond voor hetgeen het den dames behaagt „deugd” te noemen, en was zelve altijd zoo onberispelijk streng geweest, dat iedereen, en vooral jufvrouw Wilkins moest verwachten, dat zij zich zeer verbitterd zou toonen bij deze gelegenheid, en onmiddellijk als hare meening zou te kennen geven, dat men het kind, als een soort van schadelijk ongedierte, het huis uit moest zenden; maar, integendeel, zij koos veeleer de goedaardige partij, uitte eenig medelijden voor het hulpelooze wichtje en roemde de goedheid van haren broeder in hetgeen hij al gedaan had. Misschien zal de lezer dit gedrag verklaren uit hare inschikkelijkheid voor den heer Allworthy, als wij zeggen, dat de goede man zijn verhaal eindigde met zijn besluit te kennen te geven om voor het kind te zorgen, en het als zijn eigen zoon op te voeden;—want, waar is het, dat zij altijd gereed was haren broeder van dienst te zijn, en hem zelden of nooit tegensprak;—hoewel zij soms eenige aanmerkingen deed hooren;—bij voorbeeld, dat alle mannen koppig waren, en hun eigen zin wilden hebben, en dat zij wenschte dat zij gezegend ware geweest met een onafhankelijk vermogen;—maar dit alles werd zeer zachtjes gezegd, en kon, op zijn best pruttelen genoemd worden. Maar al hetgeen zij het kind spaarde, schonk zij des te ruimer aan de arme onbekende moeder, die zij eene onbeschaamde slet, eene gewetenlooze heks, eene gemeene feeks, eene leelijke straatloopster noemde,—die zij in één woord geen enkele dier scheldnamen kwijdschold, waarmede de deugd nooit verzuimt diegenen te geesselen, die het schoone geslacht tot schande strekken. Wijders werd er een raad belegd, over wat men doen moest, om de moeder te ontdekken. Eerst werd er een onderzoek ingesteld omtrent het karakter van al de vrouwelijke dienstboden in huis, die allen, en schijnbaar zeer billijk, door jufvrouw Wilkins vrijgesproken werden; want zij had ze zelve uitgezocht en het zou welligt moeijelijk geweest zijn een tweede stel van dusdanige vogelverschrikkers bijeen te brengen. De volgende stap was een onderzoek te doen onder de leden van de gemeente, en dit werd aan jufvrouw Wilkins opgedragen, die met den meest mogelijken ijver aan het werk moest gaan en haar rapport des namiddags indienen. Zoodra dit alles geregeld was, begaf de heer Allworthy zich, volgens zijne gewoonte, naar zijne studeerkamer en liet het kind aan zijne zuster over, die, overeenkomstig zijn wensch, beloofd had daarvoor te zorgen. HOOFDSTUK V. BEVATTENDE EENIGE ZEER GEWONE DINGEN, MET EENE ZEER BUITENGEWONE OPMERKING DIENAANGAANDE. Toen haar meester weg was, bleef jufvrouw Deborah stil zwijgen, in afwachting van den toon dien mejufvrouw Brigitta zou aanslaan; want, ten opzigte van hetgeen voorgevallen was in het bijzijn van mijnheer, daarop vertrouwde de voorzigtige huishoudster volstrekt niet; daar zij dikwerf gezien had dat de gevoelens der dame, in de afwezigheid van haar broeder, aanmerkelijk verschilden van die, welke zij in zijne tegenwoordigheid uitgedrukt had. Mejufvrouw Brigitta liet haar echter niet lang in deze onzekerheid; want na een oogenblik het kind ernstig aangekeken te hebben terwijl het op den schoot van jufvrouw Deborah lag te slapen, kon de goede dame niet laten het een hartelijken kus te geven, tegelijker tijd hare groote ingenomenheid toonende met zijne schoonheid en onschuld. Zoodra jufvrouw Deborah dit ontwaarde, begon zij het te pakken en te kussen met evenveel verrukking als somtijds eene zeer wijze dame van vijf en veertig het haar jeugdigen en krachtigen bruidegom doet, terwijl zij met eene schelle stem uitriep: „O wat een lief kindje! Wat een mooi, engelachtig kindje! Een heerlijker jongetje zou men zich niet kunnen verbeelden!” Deze uitroepingen werden voortgezet tot ze afgebroken werden door de dame, die nu er toe overging om de bevelen van haar broeder te doen uitvoeren, en alles te laten aanschaffen dat het kind noodig kon hebben, tevens met aanwijzing van een zeer geschikt vertrek in huis, voor kinderkamer. Alles werd inderdaad op zulk eene ruime schaal ingerigt, dat zij niet milder had kunnen zijn voor haar eigen kind; maar, opdat de deugdzame lezer haar niet veroordeele omdat zij te veel over had voor een onwettig kind, jegens hetwelk alle liefde door de wet zelve als ongodsdienstig afgekeurd wordt, achten wij het gepast op te merken, dat zij eindigde met te zeggen: „Dat, daar haar broeder zich in ’t hoofd gezet had den bengel aantenemen, zij van oordeel was dat de jongenheer met de meeste teederheid behandeld moest worden;—wat haar betrof, zij kon niet nalaten te denken dat zoo iets de ondeugd aanmoedigde; maar zij was te wel bekend met de stijfhoofdigheid der mannen, om eenige hunner bespottelijke grillen tegen te gaan.” Gelijk wij vroeger gezegd hebben, plagt zij gewoonlijk elk blijk van toegeven aan de wenschen van haren broeder door dergelijke opmerkingen vergezeld te doen gaan, en zeker kon niets de verdienste van hare inschikkelijkheid meer verhoogen, dan de verklaring, dat zij zeer goed bewust was van de onredelijkheid en dwaasheid der eischen, waaraan zij zich onderwierp. Stilzwijgende gehoorzaamheid geschiedt blijkbaar zonder dwang, en kan dus gemakkelijk en zonder eenige moeite in praktijk worden gebragt; maar als eene vrouw, een kind, een bloedverwant, of een vriend, onze wenschen al morrende en met tegenzin vervult, met uitdrukkingen van weerzin en onwil, moeten de bezwaren, waaronder zij gebukt gaan, natuurlijk de waarde der verpligting zeer vermeerderen. Daar deze eene der diepzinnige opmerkingen is, welke weinige lezers, naar men veronderstellen mag, in staat zijn voor zich zelven te maken, heb ik goedgevonden hun hier ter hulpe te komen;—eene gunst, die slechts zelden te wachten is in den loop van dit werk. Inderdaad, ik zal hem zelden of nooit op die wijze vergasten, tenzij in gevallen als het onderhavige, waar die hoogere ingeving waarop wij schrijvers roemen mogen, onmisbaar is voor eene dergelijke ontdekking. HOOFDSTUK VI. JUFVROUW DEBORAH WORDT (MET EEN MOOI BEELD) IN HET DORP GEBRAGT. EEN KORT BERIGT VAN JENNI JONES, EN DE BEZWAREN EN ONTMOEDIGING, WELKE JONGE MEISJES SOMS TE OVERWINNEN HEBBEN IN HET ZOEKEN NAAR WETENSCHAP. Jufvrouw Deborah, na voor het kind gezorgd te hebben, volgens den wil van haren meester, maakte zich nu gereed om die woningen te bezoeken, waar ze kon veronderstellen dat de moeder schuilde. Even als wanneer het voglenheir den havik,—dien verschrikkelijken roover!—hoog boven zich in de lucht ziet zweven, en de verliefde tortelduif en elk onschuldig vogeltje, den schrik alom verspreidende en sidderende, eene schuilplaats zoeken, terwijl hij trotsch verder zweeft door de hemelruimte, zijner waardigheid bewust en onheil dreigende;—alzoo vlugtten al de bevende dorpelingen in hunne huizen, toen de nadering van jufvrouw Deborah door de straten verkondigd werd, terwijl iedere matrone vreesde, dat het bezoek haar gold. Inmiddels naderde zij met deftige schreden, trotsch over het veld stappende, met het statige hoofd omhoog, vervuld met het besef van hare eigene meerderheid, en steeds overleggende, hoe zij hare voorgenomen ontdekking zou doen. De verstandige lezer zal, uit het beeld dat ik gebruikt heb, zich niet verbeelden, dat deze arme menschen eenig denkbeeld hadden van het voornemen, dat jufvrouw Wilkins nu koesterde;—daar echter de schoonheid van dit beeld welligt eene eeuw lang onopgemerkt zou kunnen blijven, tot de eene of andere toekomstige commentator dit werk onder handen neemt, acht ik het gepast den lezer hier wat bijstand te verleenen. Het is dus mijn voornemen te doen opmerken, dat even als het in den aard van een roofvogel ligt om kleinere vogels te verscheuren, het ook zoo in den aard van zulke menschen als jufvrouw Wilkins ligt, om het geringe volkje te beleedigen en te onderdrukken. Dit is inderdaad het middel dat zij gebruiken, om zich eenige vergoeding te verschaffen voor hunne laagheid en gedienstigheid jegens hunne meerderen; want niets is redelijker dan dat slaven en vleijers, van allen die beneden hen zijn, dezelfde schatting eischen, welke zij aan allen betalen, die boven hen gesteld worden. Zoodra jufvrouw Deborah dus in de noodzakelijkheid was eenige gedienstigheid te toonen jegens mejufvrouw Brigitta, en zij zoodoende haar eigen humeur wat verbitterd had, was het eene gewoonte bij haar geworden, om onder dit volkje te gaan, ten einde zich het gemoed te verligten, door haar slecht humeur lucht te geven, en zich als het ware daarvan te zuiveren, om welke reden zij dan ook volstrekt geen gewenschte gast was;—of liever, om de waarheid niet te verbergen, algemeen gevreesd en gehaat was. Zoodra zij nu aangekomen was, begaf zij zich naar de woning van zekere bejaarde matrone, jegens wie zij, daar deze dame het geluk had op haar te gelijken, zoowel wat uiterlijke bekoorlijkheden als leeftijd betreft, over het algemeen gunstiger gestemd was, dan jegens iemand anders dáár. Aan deze vrouw deelde zij mede wat er gebeurd was, en het voornemen waarmede zij dien morgen naar het dorp gekomen was. Deze beide begonnen nu dadelijk het karakter van alle jonge meisjes, die daar woonden, te onderzoeken, en vestigden eindelijk hare sterkste vermoedens op zekere Jenni Jones, die zij beide hielden voor de meest waarschijnlijke pleegster der daad. Deze Jenni Jones was geen bijzonder knap meisje, wat haar gezigt of figuur betrof, maar de natuur had eenigzins het gebrek aan schoonheid vergoed, door iets, dat gewoonlijk hooger geacht wordt door die dames, wier oordeel door de jaren gerijpt is,—want zij was begaafd met bijzonder veel verstand. Deze gave had Jenni door onderwijs zeer ontwikkeld. Zij had verscheiden jaren bij een schoolmeester gediend, die eene groote vlugheid en eene buitengewone zucht naar kennis in het meisje ontdekt hebbende,—want hij vond haar in elk vrij uurtje bezig met lezen in de boeken der schooljongens, de goedheid, of de dwaasheid had—naar verkiezing van den lezer,—om haar zooveel te leeren, dat zij eene redelijke kennis verkreeg der Latijnsche taal en misschien even knap werd als de meeste jonge heeren van goeden huize te dien tijd. Dit voorregt echter, even als vele anderen van buitengewonen aard, ging vergezeld van eenige kleine ongemakken;—want, even als het geen wonder is, dat een zoo wel opgevoed jong meisje weinig behagen schepte in den omgang met diegenen, welke het lot tot hare makkers, maar de opvoeding tot hare minderen gemaakt had,—zoo is het tevens volstrekt niet vreemd, dat deze meerderheid van Jenni, tegelijk met het gedrag, hetwelk het natuurlijke gevolg daarvan is, eenigen nijd en onwil tegen haar opwekten, die welligt in het geheim in het hart harer buren gesmeuld hadden, van het oogenblik af, dat zij uit hare dienst teruggekomen was. Hun nijd echter werd eerst openbaar, toen de arme Jenni, tot de algemeene verbazing en tot groote ergernis van alle meisjes in den omtrek, zich op zekeren Zondag vertoonde in een nieuwen zijden japon, met eene kanten muts en verder daarbij passenden opschik. De vlam, welke tot dusver gesmeuld had, barstte nu uit. Jenni had door hare geleerdheid haar eigen hoogmoed gevoed, waarvoor echter geen harer buren dien eerbied toonde, welken zij scheen te eischen, en thans, in plaats van vereering en aanbidding, gewerd haar niets dan haat en bespotting wegens hare praalzucht. De geheele gemeente verklaarde, dat zij op geene eerlijke wijze aan zoo iets had kunnen komen, en ouders, in plaats van hunne kinderen zoo iets toe te wenschen, wenschten zich zelven geluk, dat zij het niet bezaten. Om deze redenen welligt, noemde de goede vrouw het eerst den naam van dit arme meisje aan jufvrouw Wilkins; maar er was nog eene andere omstandigheid, welke hare vermoedens bevestigde,—want Jenni was in den laatsten tijd dikwijls bij mijnheer Allworthy aan huis geweest. Zij had mejufvrouw Brigitta gedurende eene hevige ziekte opgepast, en verscheidene nachten bij die dame gewaakt;—bovendien had jufvrouw Wilkins zelve haar dáár gezien den dag vóór de terugkomst van den heer Allworthy, zonder dat die slimme vrouw om die reden haar van iets verdacht had; want, gelijk zij zelve zeide: „Zij had Jenni altijd voor een heel fatsoenlijk meisje gehouden,—hoe weinig zij haar ook kende,—en had eerder het oog gehad op de eene of andere van die ligtzinnige nufjes, die zich iets verbeeldden op hare gewaande schoonheid.” Jenni werd nu opgeroepen om bij jufvrouw Deborah te komen, en verscheen dadelijk. Hierop begon jufvrouw Deborah, met al de deftigheid van een regter, en met iets meer dan regterlijke gestrengheid, eene redevoering, met de woorden: „Gij onbeschaamde straatloopster,”—en ging voort met over de beschuldigde veeleer het vonnis uit te spreken, dan haar te verhooren. Hoewel nu jufvrouw Deborah, om boven vermelde redenen, van Jenni’s schuld overtuigd was, is het mogelijk, dat de heer Allworthy eenige meerdere bewijzen zou gevorderd hebben eer hij haar veroordeelde; maar zij spaarde hare aanklagers die moeite, door onmiddellijk het feit te bekennen, waarvan men haar beschuldigde. Deze bekentenis, hoewel, naar het schijnt, met eenige blijken van berouw gepaard, vermurwde in het geheel niet jufvrouw Deborah, die er nu toe overging om een tweede vonnis tegen haar te vellen, in nog sterkere bewoordingen dan te voren. Jenni’s bekentenis werkte ook niet beter op de toehoorders, die nu zeer talrijk waren geworden. Velen er onder riepen ook uit: „Dat zij wel begrepen hadden, waar die zijden japon van de juffer van daan was gekomen,” en anderen spraken zeer ironisch over hare geleerdheid. Er was geen enkel vrouwelijk wezen tegenwoordig, dat geen middel vond om haar afschuw van de arme Jenni aan den dag te leggen, die alles zeer geduldig droeg, behalve de kwaadaardigheid van ééne vrouw, die over haar uiterlijk spotte, en den neus ophalende, zeide; „Dat die vent een raren smaak moest hebben, die zijden japonnen over had voor zulk een leelijk schepsel als dit!” Hierop antwoordde Jenni met eene verbittering, welke een verstandig mensch verbaasd zou hebben, die de kalmte opgemerkt had, waarmede zij alle aanmerkingen op haar gedrag aangehoord had—maar haar geduld was welligt uitgeput;—want dit is eene deugd, die zeer gemakkelijk door het gebruik slijt. Jufvrouw Deborah aldus boven wenschen en bidden geslaagd zijnde in haar onderzoek, keerde zegevierende naar huis terug, en gaf op het bepaalde uur getrouw berigt aan den heer Allworthy, die grootelijks verrast was; want hij was bekend met de buitengewone gaven en kennis van het meisje, dat hij, tegelijk met eene kleine collatie, aan een predikant in de buurt tot vrouw had bestemd. Zijn verdriet dus bij deze gelegenheid evenaarde ten minste de voldoening, welke jufvrouw Deborah liet blijken, en voor vele lezers zal het welligt veel redelijker schijnen. Mejufvrouw Brigitta echter zeide, dat, wat haar betrof, zij in het vervolg nooit iets goeds van eenige vrouw zou gelooven. Want Jenni had tot dusver het geluk gesmaakt om ook genade in hare oogen gevonden te hebben. De voorzigtige huishoudster werd weder uitgezonden, om de ongelukkige zondares voor den heer Allworthy te brengen, ten einde—niet gelijk door eenigen gehoopt en door allen gewacht werd,—naar het verbeteringsgesticht gezonden te worden; maar om heilzame vermaningen en berispingen te ontvangen, welke gelezen kunnen worden in het volgende hoofdstuk door diegenen, welke ingenomen zijn met dergelijk leerzaam geschrijf. HOOFDSTUK VII. BEVATTENDE ZULKE ERNSTIGE ZAKEN, DAT DE LEZER HET GEHEELE HOOFDSTUK DOOR NIET EENS LAGCHEN KAN, TEN ZIJ HIJ WELLIGT OM DEN SCHRIJVER LAGCHE. Toen Jenni verscheen, nam de heer Allworthy haar mede op zijne boekenkamer, en sprak tot haar als volgt: „Gij weet wel, kind, dat ik de magt heb, als magistraat, om u zeer streng te straffen voor hetgeen ge gedaan hebt, en ge zult welligt des te eerder gelooven, dat ik gebruik zal maken van die magt, omdat gij, als het ware, mij in uwe misdaad betrokken hebt. „Maar dit is welligt juist eene van de redenen, die mij hebben doen besluiten u met meer zachtheid te behandelen; want daar een magistraat nooit door eenigen bijzonderen wrok bestuurd mag worden, wil ik in plaats van het nederleggen van het kind in mijn huis als eene verzwarende omstandigheid te beschouwen, eerder, in uw voordeel, veronderstellen, dat gij daartoe gedreven zijt geworden door aangeborene liefde tot uw kind, daar ge hopen mogt het aldus beter verzorgd te zien, dan had kunnen geschieden door u of door zijn loszinnigen vader. Ik zou ook, inderdaad, zeer tegen u ingenomen zijn geweest, als ge het ongelukkig wichtje blootgesteld hadt op de wijze van sommige onmenschelijke moeders, die tegelijk met hare zedigheid alle menschelijk gevoel schijnen verzaakt te hebben. Het is over iets anders in uw gedrag, dat ik u vermanen wilde, namelijk over de verloochening van uwe zedigheid;—eene misdaad, die hoe ligt ze ook geteld worde door sommige losbandige menschen, zeer ernstig is op zich zelve en allerverschrikkelijkst in de gevolgen. „De ernstige aard van dezen misstap moet duidelijk genoeg zijn voor iederen Christen, daar die begaan wordt in weerwil van de wetten van onze godsdienst, en van de bepaalde voorschriften van Hem, die die godsdienst stichtte. „En daaruit kan men opmaken hoe verschrikkelijk de gevolgen zijn; want, wat kan erger zijn dan den toorn des Hemels te tarten, door de goddelijke geboden te overtreden,—en dat vooral in een geval, waartegen het zwaarste vonnis des hemels bepaaldelijk uitgesproken is? „Maar deze dingen, hoewel, naar ik vrees, te weinig geteld, zijn zoo bekend, dat de mensch, hoe noodig het ook zij hem daaraan te herinneren, nooit eenig onderwijs daarin behoeft. Genoeg dus, als ik u een wenk geef, om uw geweten ten dezen opzigte wakker te maken; want ik wilde u berouw en volstrekt geene wanhoop inboezemen. „Er zijn ook nog andere gevolgen, die ofschoon niet zoo vreesselijk of afgrijsselijk als deze, toch nog, als men ze aandachtig beschouwt, naar ik meen, uw geslacht ten minste een afschrik moeten geven van deze misdaad. „Want zij maakt u tot een voorwerp van verachting, en verdrijft u, als vroeger de melaatschen, uit de maatschappij,—ten minste berooft ze u van den omgang van iedereen die niet slecht en verstokt is, daar niemand anders zich met u ophouden wil. „Als gij vermogen bezit, wordt ge daardoor buiten staat gesteld om het te genieten; als ge niets hebt, wordt ge onbekwaam om iets te verkrijgen, ja, bijna om aan den kost te komen: want geen eerlijk mensch wil u bij zich in huis opnemen. Dus wordt ge dikwijls door den nood gedreven tot schande en ellende, die onfeilbaar eindigen met den ondergang beide van ligchaam en ziel. „Kan eenig genot deze rampen vergoeden? Is er eenige redenering, hoe spitsvindig ook, denkbaar dat ze u tot zulk eene dwaasheid zou kunnen overhalen? Of kan eenig zinnelijk genot uwe reden zoodanig overmeesteren, of in slaap wiegen, dat het u belet met schrik en afschuw eene misdaad te ontvlugten, die zulke bestraffing ten gevolge heeft? „Hoe laag en verachtelijk moet die vrouw zijn—hoe ontbloot van die waardigheid en betamelijken hoogmoed, zonder welken wij den naam van menschen niet verdienen, die er toe komen kan zich te verlagen tot den rang van het verachtelijkste dier, en al wat groot en edel is, al hare aanspraken op den hemel, op te offeren aan eene drift, welke zij gemeen heeft met de laagste schepselen op aarde! Want, voorzeker zal geene vrouw het wagen de liefde tot hare verontschuldiging aantevoeren. Dat zou zijn bekennen dat zij niets dan het werktuig en het speelgoed van den man is! De liefde, hoe barbaarsch wij ook hare beteekenis verdraaijen en verbasteren, is eene prijzenswaardige en redelijke drift en kan alleen hevig zijn als zij wederkeerig is; want hoewel de Schrift ons beveelt onze vijanden lief te hebben, wordt daarmede niet bedoeld de vurige liefde, welke wij onze vrienden toedragen, noch veel minder dat wij ons leven voor hen moeten opofferen,—of wat nog kostbaarder moest zijn, onze onschuld. En in welk licht, dan dat van een vijand, kan eene zedige vrouw den man beschouwen, die eischt dat zij zich onderwerpe aan al de ellende, welke ik beschreven heb, en die zich een kort, beuzelachtig, verachtelijk genot wil verschaffen ten koste van al wat haar dierbaar moet zijn? Want, volgens de wetten der gewoonte, valt de geheele schande, met alle verschrikkelijke gevolgen daarvan, geheel op haar. Kan de liefde, die altijd het geluk beoogt van haar voorwerp, ooit ondernemen eene vrouw tot eene handeling te verleiden, waarbij zij zoo veel verliezen moet? Indien zulk een verleider de onbeschaamdheid heeft eene wezenlijke liefde te veinzen, moet de vrouw hem dan niet beschouwen, niet slechts als een vijand, maar als den ergsten van alle vijanden,—als een valschen, listigen, verraderlijken, voorgewenden vriend, die haar te gelijk zedelijk en ligchamelijk ondermijnen wil?” Daar Jenni hier blijken van groote droefheid liet zien, zweeg Allworthy een oogenblik en hervatte toen: „Ik heb u dit alles herinnerd, kind, niet om u te beleedigen omtrent het verledene, dat onherroepelijk is, maar om u voor de toekomst te waarschuwen en te versterken. En ik zou me die moeite niet gegeven hebben, als ik niet eenig denkbeeld had van uw gezond verstand, niettegenstaande den verschrikkelijken misstap welken gij gedaan hebt,—en ook uit hoop op opregt berouw van uw kant, welke gegrond is op de opregtheid en openhartigheid uwer bekentenis. Als ik me hierin niet bedrogen zie, zal ik zorg dragen u van dit tooneel uwer schande te verwijderen, daarheen, waar gij door onbekend te zijn, de straf kunt ontgaan, welke, gelijk ik gezegd heb, in deze wereld onvermijdelijk volgt op eene misdaad als de uwe, en ik hoop, dat gij door opregt berouw de nog zwaardere veroordeeling verzachten zult, die u hiernamaals dreigt. Wees in het vervolg een braaf meisje, en het gebrek zal geene aanleiding zijn tot verdere afdwaling,—en geloof me, als ik u ook verzeker, dat er zelfs in dit leven meer genot is voor de deugd en de onschuld dan voor de losbandigheid en de ondeugd. „Wat uw kind aangaat, daaromtrent behoeft gij volstrekt niet ongerust te zijn;—ik zal er beter voor zorgen dan gij ooit hebt kunnen verwachten. En nu blijft u niets meer over, dan dat gij mij bekent wie de snoodaard is, die u verleidde, want ik ben meer vertoornd op hem dan op u.” Jenni sloeg de oogen nu op, en begon met een zedigen blik en eene bedaarde stem, als volgt: „Het zou een blijk zijn van gebrek aan gezond verstand en al wat edel is in den mensch, als men u kennen kon zonder uwe goedheid te vereeren. In mij zou het meer dan ondankbaarheid wezen als ik niet diep getroffen was door de hooge mate van goedheid, welke het u behaagt jegens mij te toonen. Wat mijn berouw betreft over het verledene,—ik weet, dat gij mij de schaamte zul: besparen van de betuigingen daarvan te herhalen. De toekomst zal wel beter mijne gevoelens bewijzen, dan eenige betuigingen, die ik nu zou kunnen doen. Mag ik u echter verzekeren, mijnheer, dat ik nog hooger prijs stel op uw goeden raad, dan op het edelmoedige aanbod, waarmede gij eindigdet? Want, gelijk het u behaagde op te merken, mijnheer, het is een bewijs, dat gij me niet geheel ontbloot acht van verstand;” hier zweeg zij een oogenblik, terwijl hare tranen rijkelijk vloeiden, en hervatte toen: „Inderdaad, mijnheer, uwe goedheid overstelpt mij; maar ik zal trachten ze waardig te worden; want, als ik wezenlijk het verstand bezit, dat gij mij zoo vriendelijk toekent, kan zulke raad niet te vergeefs zijn. Ik dank u van ganscher harte, mijnheer, voor uwe voorgenomene weldaden jegens mijn arm hulpeloos kindje; het is onschuldig en zal, naar ik hoop, leven om dankbaar te zijn voor de gunst welke gij hem bewijzen wilt. Maar nu, mijnheer, moet ik u op mijne knieën smeeken, niet vol te houden met van mij te vorderen dat ik u den vader van mijn kind zal noemen. Ik beloof u plegtig dat gij dien naam eens zult hooren; maar ik heb me verbonden door de heiligste beloften en eeden, om op dit oogenblik zijn naam te verzwijgen. En ik ken u te goed, om te kunnen veronderstellen, dat het uwe begeerte zou zijn, dat ik mijn eenmaal gegeven woord, of mijne geloften zou schenden.” De heer Allworthy, dien de bloote vermelding van zulke heilige zaken met ontzag vervulde, aarzelde een oogenblik eer hij antwoordde, en zeide haar toen, dat zij verkeerd gedaan had met zich aan zulke verpligtingen tegenover een schurk te onderwerpen; maar, daar zij dit eenmaal gedaan had, kon hij niet eischen, dat zij ze niet nakomen zou. Hij verzekerde haar, dat hij niet uit ijdele nieuwsgierigheid gevraagd had, maar alleen met het doel om den schuldige te straffen, en ten einde niet uit onwetendheid in het geval te komen soms iemand, die het niet verdiende, eene gunst te bewijzen. Wat dit alles betrof, verzekerde hem Jenni plegtig, dat die man buiten zijn bereik was, en het noch in zijne magt had, noch in de gelegenheid was, om ooit van zijne goedheid misbruik te kunnen maken. Haar openhartig gedrag had dezen waardigen man zoodanig voor Jenni ingenomen, dat hij gemakkelijk alles geloofde, wat zij hem vertelde; want daar zij zich niet verwaardigd had zich door eene onwaarheid te verontschuldigen, en het gewaagd had zich zijn grooter ongenoegen op den hals te halen liever dan hare eer of belofte te schenden door iemand anders te verraden, koesterde hij weinig vrees, dat zij zich aan onopregtheid tegenover hem schuldig zou maken. Hij zond haar dus weg, met de verzekering, dat hij haar spoedig brengen zou buiten het bereik van de schande, welke zij zich berokkend had, en besloot met eenige woorden, waarbij hij haar berouw aanbeval, zeggende: „Vergeet niet, kind, dat gij nog de genade moet zoeken van iemand, wiens gunsten van nog veel grooter belang zijn dan de mijne.” HOOFDSTUK VIII. EEN GESPREK TUSSCHEN DE DAMES BRIGITTA EN DEBORAH, DAT ONDERHOUDENDER MAAR MINDER LEERZAAM IS DAN HET VOORGAANDE. Zoodra de heer Allworthy zich, gelijk men gezien heeft, met Jenni op zijne boekenkamer begeven had, hadden mejufvrouw Brigitta en de goede huishoudster post gevat bij de deur van die kamer, waar zij, door het sleutelgat, de leerzame lessen door den heer Allworthy gegeven, tegelijk met de antwoorden van Jenni, en in één woord, alles wat in het vorige hoofdstuk beschreven is, gretig opvingen. Inderdaad was deze opening in de deur van haar broeders studeerkamer even bekend aan mejufvrouw Brigitta en werd even dikwijls door haar gebruikt als de beroemde spleet in den muur door Thisbe in den ouden tijd. En het diende ook tot velerlei goede einden. Want, door dergelijke middelen werd mejufvrouw Brigitta dikwijls met de wenschen van haar broeder bekend, zonder hem de moeite te geven ze aan haar mede te deelen. Het is echter waar dat, er tevens eenige ongemakken mede gepaard gingen, en dat zij soms reden had, even als Shakespeare’s Thisbe, uit te roepen: „O booze, booze muur!” Want, daar de heer Allworthy magistraat was, kwamen er soms zekere zaken voor, bij onderzoekingen b.v. omtrent natuurlijke kinderen, en dergelijke, die wel beleedigend klinken konden in de kuische ooren van maagden,—vooral als zij de veertig jaren nabij zijn, zooals het geval was met mejufvrouw Brigitta. Evenwel, had zij het voordeel dat zij bij die gelegenheid den blos die zich op haar wang verspreidde voor de oogen der mannen verbergen kon en: „de non apparentibus et non existentibus eadem est ratio,”—wat zeggen wil, „als men niet ziet dat eene vrouw bloost, dan bloost zij ook niet.” De beide waardige vrouwen bewaarden een diep stilzwijgen zoolang het tooneel tusschen den heer Allworthy en het meisje duurde: maar zoodra het gedaan en die heer verwijderd was, kon jufvrouw Deborah niet nalaten uit te varen tegen de zachtzinnigheid van haren meester, en vooral tegen zijne zwakheid om toetegeven, dat de naam van den vader van het kind verzwegen zou blijven,—een geheim dat zij zwoer vóór zonsondergang van Jenni af te persen. Bij deze woorden vertrok mejufvrouw Brigitta hare gelaatstrekken tot een glimlach,—iets, dat zeer ongewoon bij haar was. Niet, dat de lezer zich behoeft te verbeelden dat het een van die ligtzinnige lachjes was, die Homerus ons wil doen verstaan dat aan Venus eigen zijn, als hij haar de lach-minnende Godin noemt;—het was ook niet een van die glimlachen, welke Freule Seraphina uit hare loge in de komedie als zoovele pijlen afschiet, en om welke te evenaren Venus hare onsterfelijkheid zou willen geven. Neen! Dit was eerder een van die glimlachen welke men zich voorstellen kan in de kuiltjes van de wang van de verhevene Tisiphone, of eene harer zusters. Met een dergelijken glimlach dan, en met eene stem, liefelijk als de avondkoelte van Boreas in de aangename Novembermaand, verweet mejufvrouw Brigitta zachtjes aan juffer Deborah hare nieuwsgierigheid,—eene ondeugd, naar het schijnt, waarmede deze maar al te zeer behebt was en waartegen de andere met veel bitterheid uitvoer, er bijvoegende: „Dat, in weerwil van al hare gebreken, zij den Hemel dankte, dat hare vijanden haar niet beschuldigen konden van eene ongepaste nieuwsgierigheid omtrent dingen, die haar niet aangingen.” Zij ging nu voort met Jenni’s eergevoel en moed te roemen; zij zeide, dat zij niet nalaten kon het eens te zijn met haren broeder, dat er eenige verdienste was in hare openhartige bekentenis, en in hare getrouwheid aan haar minnaar; dat zij haar altijd voor een heel goed meisje gehouden had, en er niet aan twijfelde dat zij door den een of anderen schelm verleid was, die oneindig meer te berispen was dan zij, en zeer waarschijnlijk haar gefopt had door een huwelijksbelofte, of eenig verraad van dien aard. Jufvrouw Deborah stond zeer verbaasd over deze houding van mejufvrouw Brigitta, want, als voorzigtige vrouw, liet zij zich zelden een woord ontvallen tot haar meester of zijne zuster, eer zij hun gevoelen gepolst had, waarmede hare denkwijze altijd naauwkeurig overeenstemde. Nu echter, had zij zich verbeeld heel veilig te kunnen lostrekken, en de verstandige lezer zal haar welligt niet van gebrek aan slimheid beschuldigen, als zij dat deed, maar eerder de verbazende vlugheid bewonderen, waarmede zij over stag ging, zoodra zij inzag, dat zij een verkeerden koers genomen had. „Wel, jufvrouw,” zei deze knappe vrouw en waarlijk groote diplomate, „ik moet bekennen dat ik, even als gij zelve, toestemmen moet, dat het meisje zich heel goed gehouden heeft. En, gelijk door u opgemerkt is, als zij door den een of anderen snoodaard misleid is, verdient zij medelijden. En het is ook waar, zoo als gij zelve zegt, dat het meisje altijd een goed, eerlijk, eenvoudig schepsel scheen, dat niet ijdel was op haar gezigt, zoo als sommige ligtzinnige meiden in de buurt,—waarlijk!” „Dat is waar, Deborah,” hernam mejufvrouw Brigitta; „als het meisje eene van die ijdele feeksen was, die zoo talrijk zijn in de gemeente hier, zou ik de langmoedigheid van mijn broeder afgekeurd hebben. Ik zag een dag of wat geleden, een paar pachters dochters met den blooten hals in de kerk! Ik werd er akelig van! Als de meisjes de jongens zoeken te lokken, is het geen wonder dat zij zelve er in loopen! Ik verfoei zulke wezens, en het zou veel beter voor haar zijn, als hare gelaatstrekken door de kinderpokken mismaakt waren;—maar, ik moet bekennen, dat ik nooit iets ligtzinnigs van dien aard bij Jenni opgemerkt heb;—de eene of andere listige schelm heeft haar verraden, of welligt geweld gebruikt, daarvan ben ik overtuigd en ik heb diep medelijden met haar!” Juffer Deborah keurde deze gevoelens goed, en het gesprek eindigde met een hevigen en bitteren aanval op de schoonheid en met vele medelijdende verontschuldigingen voor alle eerlijke, leelijke meisjes, die door de booze listen der snoode mannen verleid worden. HOOFDSTUK IX. BEVATTENDE VERBAZENDE DINGEN. Jenni ging naar huis zeer te vreden met de ontvangst van den heer Allworthy, wiens goedheid zij zich beijverde algemeen bekend te maken; deels misschien om haren eigen hoogmoed te voldoen, deels met het meer voorzigtige oogmerk om hare buren met haar te verzoenen, of om aan hunne praatjes een einde te maken. Maar hoewel dit laatste denkbeeld,—als zij het koesterde,—redelijk genoeg moge schijnen, beantwoordde de uitkomst niet aan hare verwachtingen;—want toen zij voor den magistraat geroepen werd, en men algemeen veronderstelde dat zij naar het verbeterhuis zou gezonden worden, riepen wel sommige der jonge vrouwen uit, „dat zij daarmede haar verdiend loon zou krijgen,” en zich met het denkbeeld vermaakten van haar te zien spinnen in een zijden kleedje, maar er waren toch vele anderen, die begonnen medelijden met haar te hebben; zoodra echter het bekend werd hoe de heer Allworthy zich gehouden had, brak de storm tegen haar los. De eene zeide: „Nu, ik verzeker u, dat de juffer er goed afgekomen is!” Eene tweede riep: „Dat heeft men er van als men een wit voetje bij de menschen heeft!” Een derde: „Dat komt van de geleerdheid!” Iedereen had bij die gelegenheid iets kwaadaardigs te zeggen, en iets aan te merken op de partijdigheid der wet. Het gedrag van deze menschen zal welligt den lezer onstaatkundig en ondankbaar toeschijnen, als hij de magt en de goedheid van den heer Allworthy bedenkt; maar, wat zijne magt betreft, hij maakte er nooit eenig misbruik van, en wat aangaat zijne goedheid, die werd zoo algemeen toegepast, dat hij al zijne buren daardoor geërgerd had; want het is een geheim, den grooten welbekend,—dat men door eene dienst te doen niet altijd een vriend verkrijgt, maar zeker zich vele vijanden schept. Jenni werd echter door de zorg van den heer Allworthy spoedig buiten het bereik van alle verwijting gebragt, en toen de kwaadaardigheid niet meer in staat was hare woede op haar uit te storten, begon zij een ander voorwerp tot kwelling te zoeken, en dit was niemand anders dan de heer Allworthy zelf; want men fluisterde elkander weldra in het oor, dat hij de vader was van den vondeling. Deze veronderstelling verklaarde, volgens de algemeene meening, zoo volmaakt zijne houding, dat die ook de algemeene toestemming verkreeg, en het geschreeuw over zijne zachtaardigheid begon weldra eene andere rigting te nemen en veranderde in smaadredenen over zijne wreedheid ten opzigte van het arme meisje. Zeer driftige en deugdzame vrouwen voeren hevig uit tegen mannen, die onechte kinderen hadden, welke zij verloochenden. Het ontbrak ook niet aan menschen, die na het vertrek van Jenni, fluisterden dat men haar „weggemoffeld” had, met een voornemen dat te schandelijk was om vermeld te worden, en die herhaaldelijk wenken gaven, dat men een regterlijk onderzoek instellen moest, en dat zekere menschen gedwongen moesten worden het meisje weêr levend te laten zien. Deze laster zou waarschijnlijk treurige gevolgen hebben gehad (of zou ten minste eenigzins lastig geweest zijn), voor iemand die een vreesachtiger of ergdenkender karakter had dan dat waarmede de heer Allworthy gezegend was; maar, in zijn geval, bleef die zonder gevolgen, en daar hij al dat gepraat diep verachtte, diende het alleen om een onschuldig genot te verschaffen aan de booze tongen in de buurt. Daar wij echter onmogelijk gissen kunnen van welken aard onze lezer is, en daar het een tijdlang duren zal eer hij iets meer van Jenni hoort, houden wij het voor best, om hem reeds nu te doen weten dat de heer Allworthy, zoo als later blijken zal, bepaaldelijk onschuldig was aan elk misdadig voornemen ter wereld. Hij had, inderdaad, niets anders dan eene staatkundige dwaling begaan door, genade voor regt te gebruiken, en door te weigeren de goedaardigheid van het graauw [1] te voorzien van een voorwerp van medelijden, in den persoon van de arme Jenni, die men eerst gaarne der schande en den ondergang zou hebben zien prijsgeven, door eene vernederende bestraffing in de gevangenis,—ten einde haar later te kunnen beklagen. Ver van dezen wensch te vervullen, waardoor alle hoop op beterschap verijdeld, en zelfs de gelegenheid daartoe benomen zou zijn geworden, als Jenni geneigd was om het pad der deugd te kiezen, wilde de heer Allworthy liever het meisje aanmoedigen om langs den eenigen mogelijken weg terug te keeren; want, ik vrees, dat het maar al te waar is, dat vele vrouwen verloren en tot den laagsten trap der ondeugd gezonken zijn, omdat zij buiten staat waren om den eersten misstap te herstellen. Dit zal, dunkt me, altijd het geval wezen, als zij onder hare vroegere kennissen blijven, en het was dus zeer wijs van den heer Allworthy om Jenni naar eene plaats te doen brengen, waar zij weder het genot van een goeden naam kon smaken, nadat zij de treurige gevolgen ondervonden had van dien te verliezen. Derwaarts dus, waar het ook zij, willen wij haar eene gelukkige reis toewenschen, en voor het oogenblik afscheid van haar nemen en ook van haar kind, den vondeling, daar wij zaken van meerder gewigt aan den lezer mede te deelen hebben. HOOFDSTUK X. DE GASTVRIJHEID VAN DEN HEER ALLWORTHY, MET EENE KORTE SCHETS VAN DE KARAKTERS VAN TWEE BROEDERS, EEN GENEESHEER EN EEN KAPITEIN, DIE DOOR DIEN HEER ONTHAALD WERDEN. Noch het huis noch het hart van den heer Allworthy waren voor eenig mensch gesloten; maar zij stonden meer bepaaldelijk open voor mannen van verdienste. Het waren vooral mannen van genie en geleerdheid, die de eerste plaats in zijne gunst bekleedden, en hierin toonde hij veel scherpzinnigheid; want hoewel hij de voordeelen van eene wetenschappelijke opvoeding zelf gemist had, had hij echter, daar hij zeer groote natuurlijke gaven bezat, zooveel nut getrokken van eene vlijtige, hoewel late beoefening der letteren, en door den omgang met beroemde mannen van het vak, dat hij een zeer bevoegd beoordeelaar was geworden in de meeste vakken van letterkunde. Geen wonder dus, in eene eeuw als deze, waar deze soort van verdienste zoo weinig in de mode is en zoo slecht beloond wordt, dat menschen, die er mede begaafd waren, zich gaarne verzamelden op eene plek, waar zij zeker waren van een goed onthaal,—en waar zij, inderdaad, bijna dezelfde voorregten als de rijken van geboorte konden genieten;—want de heer Allworthy was geen van die milde menschen, die gereed zijn overvloed van spijs, drank en gastvrijheid te schenken aan geleerde en geestige lieden,—waarvoor zij niets eischen dan vermaak, onderwijs, vleijerij en gedienstigheid;—in één woord, niets anders, dan dat zulke menschen zich zullen rangschikken onder de dienstboden, zonder de liverij hunner heeren te dragen, of eenig loon te ontvangen. Integendeel: bij hem aan huis kon iedereen volmaakt over zijn eigen tijd beschikken, en terwijl hij aan al zijne lusten kon voldoen, zoover als de wet, de deugd en de godsdienst dat toelieten, zoo kon hij ook, als zijne gezondheid dat eischte, of zijn wensch hem daartoe aandreef, matig of zelfs overmatig zijn, afwezig blijven van tafel, of zich verwijderen zoodra hij verkoos, zonder dat hij zelfs verzocht werd het tegendeel te doen;—want, inderdaad, hebben dergelijke verzoeken van onze meerderen, heel veel van bevelen. Maar hier waren allen bevrijd van eene dergelijke onbeleefdheid,—niet slechts diegenen wier bijzijn overal eene gunst geacht wordt, wegens hunne tijdelijke omstandigheden, maar zelfs diegenen, wien in hunne armoede zulk eene kostelooze woonplaats van groote dienst is, en die des te minder welkom zijn aan de tafels van een groot man, naarmate zij er meer behoefte aan hebben. Onder andere personen van dezen aard, bevond zich zekere Dr. Blifil, een man, die het ongeluk had gehad van al de voordeelen zijner groote gaven te zien verspillen, door de stijfhoofdigheid van zijn vader, die hem dwong een beroep te volgen, waarvoor hij een afkeer koesterde. Uit onderwerping aan deze stijfhoofdigheid, was de dokter in zijne jeugd genoodzaakt geweest in de medicijnen te studeren, of liever te zeggen, dat hij studeerde; want inderdaad waren de boeken in dit vak bijna de eenigen, waarmede hij onbekend was, en tot zijn ongeluk was de dokter op de hoogte van bijna iedere wetenschap, behalve juist die waardoor hij den kost moest verdienen; ten gevolge waarvan de dokter op veertigjarigen leeftijd geen brood te eten had. Zoo iemand kon er op rekenen een goed onthaal bij den heer Allworthy te vinden, bij wien het ongeluk altijd eene aanbeveling was, mits het een gevolg was van de dwaasheid of slechtheid van anderen, en niet van het slagtoffer zelf. Boven en behalve deze eene negatieve aanbeveling, bezat de dokter ééne stellige aanbeveling. Deze was de schijn van groote godsdienstigheid. Of zijne vroomheid echt was of alleen schijn, zal ik niet wagen te zeggen daar, ik geen toets-steen bezit, om het echte van het onechte te onderscheiden. Zoo de heer Allworthy ingenomen was met dezen karaktertrek, mejufvrouw Brigitta dweepte er mede. Zij wikkelde hem in allerlei godsdienstige gesprekken, bij welke gelegenheden zij altijd de meeste voldoening aan den dag legde over zijne kennis, en niet veel minder over de complimenten, welke hij haar dikwerf maakte over de hare. Om de waarheid te zeggen, had zij een boel Engelsche godgeleerdheid gelezen, en zette meer dan eens de naburige geestelijken vast. Inderdaad, hare woorden waren zoo rein, haar uiterlijk zoo wijs, en hare geheele houding zoo ernstig en plegtig, dat zij de benaming van heilige even zeer scheen te verdienen als hare naamgenoote, of eenige andere vrouwelijke heilige in den Roomschen kalender. Daar echter alle sympathie, van welken aard ook, geschikt is om liefde te doen ontstaan, zoo leert ons ook de ondervinding, dat geene eerder daartoe voert, dan die van godsdienstigen aard, bestaande tusschen twee personen van verschillend geslacht. De dokter bemerkte, dat hij zich zoo aangenaam maakte bij mejufvrouw Brigitta, dat hij zekere ongelukkige gebeurtenis begon te betreuren, welke hem ongeveer tien jaren geleden overkomen was;—namelijk zijn huwelijk met eene andere vrouw, die niet slechts nog leefde, maar wat veel erger was, wier bestaan aan den heer Allworthy bekend was. Dit was eene noodlottige hinderpaal voor het geluk dat hij anders waarschijnlijk had kunnen smaken bij deze jonge dame; want aan een ongeoorloofden omgang met haar, daar dacht hij zeker niet aan. Dit was of een gevolg van zijne vroomheid, en dit komt ons het meest waarschijnlijk voor—of van de reinheid zijner liefde, die die dingen begeerde, welke hij alleen verkrijgen en wettig bezitten kon door het huwelijk,—en volstrekt niet door het botvieren aan een ongeoorloofden hartstogt. Hij had niet heel lang over die dingen nagedacht, toen hij zich herinnerde, dat hij een broeder had, die onder geen bezwaar van dien aard gebukt ging. Hij twijfelde er niet aan of deze broeder zou gelukkig slagen; want hij meende in de dame eene zucht tot het huwelijk te ontdekken, en als de lezer de gaven van den broeder leert kennen, zal hij welligt het vertrouwen op diens voorspoed niet onredelijk vinden. Deze heer was ongeveer vijf en dertig jaar oud. Hij was van middelbare grootte en wat men noemt „welgebouwd.” Hij had een lidteeken op het voorhoofd, dat zonder zijne schoonheid te schaden, zijne dapperheid bewees:—want hij was officier op non-activiteit. Hij had schoone tanden, en als hij verkoos, iets vriendelijks in zijn glimlach, hoewel zijn gelaat, even als zijne houding en zijne stem, van natuur, iets zeer ruws hadden,—wat hij echter altijd afleggen kon, en dus zachtaardig en goedgehumeurd schijnen. Hij was noch onfatsoenlijk noch geheel van geest ontbloot, en in zijne jeugd was hij buitengewoon opgeruimd en druk geweest, wat hij ook weêr schijnen kon, als het hem goed dunkte, hoewel hij in den laatsten tijd eene meer ernstige houding aangenomen had. Hij had, even als de dokter, zijne opvoeding aan de akademie gekregen, want zijn vader had,—met voornoemd onwrikbaar gezag,—hem voor den geestelijken stand bestemd;—daar echter zijn vader stierf eer hij geordend was, verkoos hij liever de krijgsdienst, en eene aanstelling van den koning boven die van een bisschop. Hij had den rang gekocht van luitenant der dragonders, en werd later kapitein; daar hij echter met zijn kolonel twist had gekregen, werd hij genoodzaakt de dienst te verlaten, sedert welken tijd hij zich geheel afgezonderd, en tot de studie der Heilige Schrift bepaald had, en verdacht stond van eene neiging tot het methodisme. Het scheen dus niet onwaarschijnlijk dat zoo iemand slagen zou bij eene dame van zulk een godsdienstige rigting, en wier neigingen op niets anders gevestigd waren dan den huwelijken staat in het algemeen;—maar hoe de dokter, die zeker geene groote liefde tot zijn broeder koesterde, om zijnentwil er toe besluiten kon om de gastvrijheid van Allworthy zoo slecht te vergelden, laat zich niet gemakkelijk verklaren. Is het, dat zekere karakters even veel genot scheppen in het kwaad, als anderen in het goede? Of is het een genoegen medepligtig te wezen aan een diefstal, dien men zelf niet begaan kan? Of eindelijk (wat de ondervinding waarschijnlijk maakt), strekt het ons tot genoegen, om onze familie voort te helpen, hoewel wij ze in het minst niet liefhebben noch eerbiedigen? Of de dokter eene van deze beweegredenen had, willen wij niet beslissen;—maar de zaak was zoo. Hij zond om zijn broeder, en vond ligt gelegenheid om hem aan Allworthy voor te stellen als alleen gekomen om een kort bezoek bij hem af te leggen. De kapitein was nog geen week in huis geweest, toen de dokter reden had zich geluk te wenschen met zijne schranderheid. De kapitein was inderdaad even bedreven in de liefde als vroeger Ovidius zelf. Bovendien had hij nuttige wenken van zijn broeder ontvangen, van welke hij een uitstekend gebruik wist te maken. HOOFDSTUK XI. BEVATTENDE VELE REGELS EN EENIGE VOORBEELDEN VAN HET VERLIEFD WORDEN, BESCHRIJVINGEN VAN SCHOONHEID, EN ANDERE MEER DEGELIJKE AANLEIDINGEN TOT HET HUWELIJK. Het is door vele wijze mannen en vrouwen, ik weet niet meer welke, opgemerkt, dat alle menschen voorbestemd zijn om eens in hun leven verliefd te worden. Ik herinner me niet dat eenige bijzondere leeftijd voorgeschreven is; maar de leeftijd van mejufvrouw Brigitta schijnt me even geschikt te zijn als ieder andere;—het komt inderdaad dikwijls veel vroeger voor, maar als dit niet het geval is, heb ik opgemerkt dat het zelden of nooit uitblijft tegen dezen tijd. Bovendien, mogen wij aannemen, dat te dezen tijd de liefde van een meer ernstigen en standvastigen aard is dan soms in de jeugd. De liefde der meisjes is wispelturig, grillig, en zoo dwaas dat men niet altijd kan ontdekken wat de jonge dame beoogt; ja, het is zelfs soms te betwijfelen of zij het altijd zelve wel weet. Maar, met eene vrouw van een veertigtal jaren zijn we nooit verlegen als wij dit willen weten; want daar zulke deftige, ernstige en ondervindingrijke dames wel weten wat zij willen, is het ook altijd gemakkelijk voor een man, die met eenige schranderheid begaafd is, om zich de meeste zekerheid dienaangaande te verschaffen. Mejufvrouw Brigitta levert een voorbeeld op van de juistheid dezer opmerking. Zij was niet lang in gezelschap met den kapitein geweest, toen zij een slagtoffer werd van dezen hartstogt. En toch liep zij niet door het huis te zuchten en te steunen, gelijk een zwak, dwaas meisje, dat niet weet wat haar scheelt;—zij besefte, gevoelde en genoot den aangenamen prikkel, dien zij niet slechts als onschuldig, maar ook als prijzenswaardig kende en welken zij dus niet vreesde, of zich er over schaamde. En, om de waarheid te zeggen, er bestaat in alle opzigten, een groot verschil tusschen den verstandigen hartstogt, welken vrouwen op dien leeftijd voor een man koesteren, en de dwaze en kinderachtige neiging van een meisje voor een jongen, die dikwijls alleen van het uiterlijk afhangt, en op dingen gevestigd is van weinige waarde en duurzaamheid, zoo als roode wangen, kleine, lelie-blanke handen, oogen als schoensmeer, golvende lokken, eene donzige kin, een dun middeltje,—of zelfs op bekoorlijkheden, die nog minder waarde hebben dan deze, en nog minder het eigendom zijn van het geliefde voorwerp, zoo als uiterlijke opschik, dien de mannen te danken hebben aan den kleêrmaker, den borduurder, den pruikemaker, den hoeden-fabrikant en volstrekt niet aan de natuur. De meisjes mogen zich wel schamen, gelijk zij gewoonlijk doen, om aan zich zelve of aan iemand anders eene dergelijke liefde te bekennen. De liefde van mejufvrouw Brigitta was van geheel anderen aard. De kapitein was niets verschuldigd aan wien ook van de heeren, die wij zoo even opnoemden, wat zijne kleeding betreft,—en zijn persoon had weinig meer aan de natuur te danken. Beide, zoowel kleeding als persoon, waren zoodanig, dat als men ze op eene partij, of in een salon gezien had, ze hem aan de minachting en de bespotting van alle groote dames daar zouden blootgesteld hebben. Zijn kleeding was wel is waar netjes, maar eenvoudig, grof, zonder versiering, en uit de mode. Zijn persoon hebben wij hierboven reeds beschreven. Verre van daar dat hij roode wangen had, kon men er de natuurlijke kleur volstrekt niet van zien, daar ze geheel bedekt waren door een zwarten baard, die tot onder de oogen groeide. Zijne gestalte en ledematen waren inderdaad goed geëvenredigd, maar zoo groot, dat ze onwillekeurig deden denken aan de kracht van een stevigen boer. Zijne schouders waren bovenmate breed, en zijne kuiten dikker dan die van een kruijer. In één woord, zijn persoon miste al die sierlijkheid en schoonheid, welke juist het tegenovergestelde zijn van onbehouwene sterkte, en welke op zulk eene bevallige wijze de meeste onzer groote heeren onderscheidt, en gedeeltelijk te danken is aan het kostelijke bloed onzer voorouders,—dat is, bloed uit vette sousen en edele wijnen afkomstig, en gedeeltelijk van eene vroege opvoeding in de hoofdstad. Hoewel nu mejufvrouw Brigitta eene dame was van den fijnsten smaak, waren de bekoorlijkheden van den omgang des kapiteins zoo groot, dat zij zijne ligchamelijke gebreken geheel en al over het hoofd zag. Zij verbeeldde zich, en welligt met groot regt, dat zij meer aangename oogenblikken met den kapitein kon doorbrengen dan met een veel schooner man, en offerde het genoegen op van hare oogen te streelen, om den wille van een veel degelijker voldoening. De kapitein ontdekte naauwelijks de liefde van mejufvrouw Brigitta,—welke ontdekking hij zeer spoedig maakte,—of hij haastte zich die trouw te vergelden. De dame, evenmin als haar minnaar, onderscheidde zich door schoonheid. Ik zou trachten haar portret te schilderen, als het niet reeds door een veel kundiger meester gemaakt was,—namelijk door niemand minder dan door den heer Hogarth zelven, voor wien zij vele jaren geleden zat, en die haar onlangs ten toon stelde in zijne prent van den „winter-morgen,”—waarvan zij geen ongepast symbool opleverde,—zoo als zij wandelt—op de prent,—naar de kerk in Covent-Garden, met den uitgehongerden jongen achter haar, om het kerkboek te dragen. De kapitein verkoos ook, zeer wijs, de meer degelijke voordeelen welke hij van deze dame verwachtte, boven de vlugtige bekoorlijkheden van het uiterlijk. Hij was een van die zeer wijze mannen, die de schoonheid bij het andere geslacht beschouwen als eene hoedanigheid van zeer weinig waarde of gehalte;—of, om meer overeenkomstig de waarheid te spreken;—die liever alle gemakken van dit leven genieten met eene leelijke vrouw,—dan eene schoone vrouw te hebben, die geene van deze gemakken meê brengt. En daar hij veel eetlust had en niet moeijelijk was, verbeeldde hij zich zijne rol zeer goed te kunnen spelen op het huwelijksfeest, al moest hij daar ook den sous der schoonheid missen. Om den lezer maar in eens op de hoogte te brengen: van het oogenblik zijner aankomst—of ten minste van het oogenblik af, dat zijn broeder hem het huwelijk voorstelde, en lang eer hij eenige vleijende teekens opmerkte bij mejufvrouw Brigitta, was de kapitein doodelijk verliefd geweest, op het huis en de tuinen van den heer Allworthy, op zijne landerijen, onroerende goederen en erven,—op alle welke de kapitein zoo hartstogtelijk verzot was, dat hij gaarne zich daarmede ten eeuwigen dage vereenigd zou hebben, al had hij de tooveres van Endor daarbij tot vrouw moeten nemen. Daar de heer Allworthy ook den dokter verteld had, dat hij nooit eene tweede vrouw wilde nemen—en zijne zuster zijne eenige naastbestaande was, en daar de dokter uitgevischt had, dat het zijn voornemen was om, wanneer zij kinderen kreeg, er een van tot zijn erfgenaam te benoemen,—wat de wet ook zonder zijn toedoen gedaan zou hebben,—hielden de dokter en zijn broeder het voor zeer prijzenswaardig het aanzijn te schenken aan een menschelijk wezen, dat zoo ruim voorzien zou zijn met de noodzakelijkste middelen om gelukkig te leven. Alle gedachten der beide broeders waren er dus op gerigt om de liefde dezer beminnelijke dame te winnen. Maar Fortuna, die dikwijls eene teedere moeder is, en meer voor hare lievelingen doet dan zij verdienen of wenschen, had zoo geijverd voor den kapitein, dat terwijl hij plannen smeedde, om zijn doel te bereiken, de dame zelve hetzelfde verlangen begon te koesteren, en van haar kant bedacht hoe zij hem gepaste aanmoediging kon geven, zonder onbescheiden te schijnen; want zij nam al de regelen der welvoegelijkheid stipt in acht. Dit echter gelukte haar zonder bezwaar want daar, de kapitein altijd op den uitkijk was, ging geen blik, gebaar of woord van haar bij hem verloren. De voldoening, welke de kapitein smaakte over de vriendelijke houding van mejufvrouw Brigitta, werd niet weinig verminderd door zijne vrees voor den heer Allworthy; want niettegenstaande de onbaatzuchtigheid van diens verklaringen, vreesde toch de kapitein, dat hij, als het op handelen aankwam, het voorbeeld der meeste menschen in de wereld zou volgen, en zijne toestemming weigeren tot een huwelijk, dat uit een geldelijk oogpunt beschouwd, zoo zeer in het nadeel zijner zuster was. Welk orakel hem dit denkbeeld ingaf, laat ik aan den lezer over te beslissen, maar hoe dit zij, het maakte hem zeer verlegen hoe zijn gedrag zoodanig interigten, dat hij der dame zijne genegenheid liet blijken en die tevens voor haar broeder verborg. Eindelijk besloot hij alle afzonderlijke gelegenheden waar te nemen om haar zijn hof te maken, maar in het bijzijn van den heer Allworthy zeer ingetrokken en zoo veel mogelijk op zijne hoede te zijn;—en deze gedragslijn werd ten hoogste goedgekeurd door zijn broeder. Weldra vond hij ook middel om zich duidelijk te verklaren jegens zijne beminde, van wie hij, in den behoorlijken vorm antwoord ontving, namelijk hetzelfde antwoord, dat reeds eenige duizend jaren geleden voor het eerst gegeven werd, en dat sedert dien tijd van moeder tot dochter overgeërfd is. Moest ik het in het Latijn vertalen, dan zou ik dat doen met de twee woorden: „Nolo episcopari!”—een woord, dat ook sedert onheugelijke tijden, bij eene andere gelegenheid gebruikelijk is. De kapitein echter, hoe hij dan ook aan die kennis kwam, begreep de dame best en herhaalde spoedig daarop zijn aanzoek, met meer vuur en aandrang dan de eerste keer, en werd weder, volgens den regel, afgewezen; maar naarmate de hevigheid van zijn hartstogt vermeerderde, verminderde ook de dame, met dezelfde inachtneming der vormen, de standvastigheid harer weigering. Ten einde den lezer niet te vermoeijen door hem alle tooneelen van deze vrijaadje te doen volgen,—welke, ofschoon, volgens het oordeel van zekeren beroemden schrijver, het aangenaamste gedeelte van het leven van hem, die het beleeft, welligt het vervelendste is voor den toeschouwer,—vermeld ik alleen nog, dat de kapitein, volgens de regels, het beleg voortzette, dat de citadel, ook volgens de regels, verdedigd werd, en eindelijk, volgens de regels, zich op genade en ongenade overgaf. Gedurende dezen tijd, waarmede bijna eene geheele maand verliep, bleef de kapitein uiterlijk zeer onverschillig jegens de dame in het bijzijn van haar broeder, en hoe beter hij met haar vorderde in stilte, des te koeler bleef hij in het openbare. Wat de dame betreft, zoodra zij zich van haren minnaar verzekerd had, behandelde zij hem, in het bijzijn van anderen, met de meeste onverschilligheid; zoodat de heer Allworthy de sluwheid van den Satan (of nog andere van diens slechtste hoedanigheden), had moeten bezitten, om in het minst verdacht te zijn op hetgeen gaande was. HOOFDSTUK XII. BEVATTENDE HETGEEN DE LEZER WELLIGT VERWACHT ER IN TE VINDEN. Bij alle afspraken, hetzij voor een tweegevecht, hetzij voor een huwelijk, of iets anders van dien aard, zijn slechts weinige voorafgaande plegtigheden noodig, om de zaak tot een uitslag te brengen, als beide partijen het ernstig meenen. Dit was ook nu het geval, en in minder dan eene maand waren de kapitein en zijne dame man en vrouw. Het groote bezwaar was nu om hetgeen gebeurd was aan den heer Allworthy te openbaren en dit werd door den dokter ondernomen. Op zekeren dag dan, toen de heer Allworthy in den tuin wandelde, voegde de dokter zich bij hem, en met een zeer ernstig uiterlijk en zoo veel uitdrukking van verdriet als hij bij mogelijkheid aan zijn gelaat kon geven, zeide hij: „Ik kom, mijnheer, om u eene zeer gewigtige mededeeling te doen;—maar hoe zal ik u vertellen, wat mij bijna tot razernij brengt, als ik er aan denk?” Daarop braakte hij de hevigste verwijtingen uit tegen mannen en vrouwen, beide, en beschuldigde de eerste van voor niets vatbaar te zijn dan voor eigenbelang, en de laatste van zoodanig aan booze neigingen onderhevig te zijn, dat men haar nooit veilig in het gezelschap kon laten van iemand van het andere geslacht. „Had ik kunnen vermoeden, mijnheer,” vervolgde hij, „dat eene dame, die zoo wijs, zoo verstandig, zoo geleerd is, zich zou laten verleiden door een onredelijken hartstogt,—of had ik kunnen veronderstellen dat mijn broeder,—maar waarom heet ik hem zoo? Hij is niet meer mijn broeder.—” „Dat is hij toch wel!” hernam Allworthy, „en een broeder van mij ook.” „Goede Hemel! mijnheer!” riep de dokter, „weet gij iets van die akelige geschiedenis?” „Kijk eens hier, mijnheer Blifil,” antwoordde de waardige man. „Ik heb mij altijd tot regel gesteld, om al wat geschiedt van den besten kant te bekijken. Mijne zuster, hoewel veel jonger dan ik, is ten minste oud genoeg om te weten wat zij wil. Had uw broeder een kind omgepraat, dan zou ik hem minder gemakkelijk vergeven hebben; maar eene vrouw, die boven de dertig is, moet waarlijk verondersteld worden, te weten wat het meest tot haar geluk zal strekken. Zij is met een fatsoenlijk man getrouwd, hoewel iemand, die, wat vermogen betreft, niet met haar gelijk staat; maar als hij, in haar oog, andere volmaaktheden bezit, die dat gemis vergoeden, zie ik niet in, dat ik het regt heb haar geluk te betwisten hetwelk, ik, evenmin als zij, als alleen afhankelijk van onmetelijke schatten beschouw. Welligt, na al wat ik dikwijls gezegd heb van mijne gezindheid om bijna elk aanzoek goed te keuren, had ik mogen verwachten bij deze gelegenheid geraadpleegd te worden; maar dergelijke zaken zijn zeer kiesch van aard, en de bezwaren der zedigheid waren misschien hierbij onoverwinnelijk. Wat uw broeder betreft, ik ben wezenlijk volstrekt niet kwaad op hem. Hij heeft geene verpligtingen jegens mij, en ik geloof niet dat er noodzakelijkheid bestond, dat hij mijne toestemming zou vragen, daar zijne vrouw gelijk, ik gezegd heb, sui juris is, en oud genoeg om alleen en uitsluitend aan zich zelve verantwoording schuldig te zijn voor hare handelingen.” De dokter betichtte nu den heer Allworthy van al te groote goedheid, herhaalde zijne beschuldigingen tegen zijn broeder, en verklaarde, dat men hem er nooit toe zou brengen hem weder te zien, of hem als een lid zijner familie te beschouwen. Hij liet ook eene lofspraak volgen op Allworthy’s edelmoedigheid, prees zijn vriendschapsgevoel hemelhoog, en eindigde met te zeggen, dat hij het zijn broeder nooit zou kunnen vergeven, dat hij de plaats, welke hij in die vriendschap bekleedde, zoodanig op het spel had gezet. Allworthy hernam: „Als ik eenigen toorn koesterde tegen uw broeder, zou ik me toch nooit gewroken hebben op iemand, die onschuldig is; maar ik verzeker u, dat ik geen toorn gevoel. Uw broeder schijnt me toe een man van verstand te zijn. Ik keur den smaak mijner zuster niet af, en ik wil er ook niet aan twijfelen, dat hij evenzeer met haar ingenomen is. Ik heb het er altijd voor gehouden, dat de liefde de eenige hechte steun is van het geluk in het huwelijksleven, daar die alleen de verhevene en teedere vriendschap kan te voorschijn roepen, waardoor eene vereeniging van dezen aard bevestigd moet worden, en, naar mijn gevoelen, zijn alle huwelijken, welke uit andere beweegredenen gesloten worden, in den hoogsten graad misdadig. Zij zijn eene schending van die heilige plegtigheid, en eindigen gewoonlijk in twist en ellende;—want zeker is het ontheiliging om deze goddelijke instelling te misbruiken en tot verontschuldiging te doen dienen voor zinnelijk genot of hebzucht. Kan men iets beters zeggen van die huwelijken, welke aangegaan worden alleen wegens uiterlijke schoonheid of ruime geldmiddelen? „Het zou leugenachtig en dwaas zijn te loochenen, dat de schoonheid geen aangenamen indruk maakt en niet in zekere mate de bewondering waardig is. De schoonheid wordt dikwerf in de Heilige Schrift genoemd en steeds met eer. Ik had zelf het geluk eene vrouw te hebben, die voor schoon doorging, en ik beken gaarne, dat ik om die reden des te meer van haar hield. Maar om de schoonheid te beschouwen als het eenige vereischte tot het huwelijk,—om zoodanig er verzot op te zijn, dat men om harentwil alle gebreken vergeet, of om ze zoodanig met alle geweld op prijs te stellen, dat men godsdienstigheid, deugd en verstand, hoedanigheden van veel verhevener aard versmaadt, alleen omdat uiterlijke bevalligheid ontbreekt,—dit is zeker ongerijmd in een wijs mensch of een Christen. En men is welligt nog al te toegevend, als men aanneemt, dat zulke menschen iets meer met hun huwelijk bedoelen dan om hunne vleeschelijke lusten te voldoen,—tot welker bevrediging, zoo als ons geleerd is, het huwelijk niet ingesteld werd. „In de tweede plaats, wat het vermogen aangaat: de wereldsche wijsheid eischt welligt eenig overleg op dit punt, en dat keur ik niet bepaaldelijk af. Zoo als de maatschappij ingerigt is, eischen de behoeften van den huwelijken staat, en de zorg voor het nageslacht, dat men eenigzins lette op hetgeen men „de omstandigheden” noemt. Maar deze zorg wordt grootelijks en boven noodzakelijkheid vermeerderd door dwaasheid en ijdelheid, die meer behoeften scheppen dan de natuur. Ekwipaadje voor de vrouw en groote fortuinen voor de kinderen worden door de gewoonte opgenomen in de lijst der behoeften; en, ten einde dit alles te verkrijgen, wordt al wat wezenlijk degelijk en aangenaam, deugdzaam en godsdienstig is, verwaarloosd en vergeten. „En dit geschiedt in zulke hooge mate, dat het, tot uitersten gedreven, haast op waanzin gelijkt. Ik bedoel dan, wanneer menschen, die een zeer groot vermogen hebben, zich vereenigen met anderen, die hun onaangenaam moeten wezen,—met dwazen en schelmen, ten einde een vermogen te vermeerderen, dat reeds meer dan voldoende is, om hun elk mogelijk genot te verschaffen. Voorwaar, als zulke menschen niet willen, dat men hen voor gek houde, dan moeten zij bekennen, òf dat zij buiten staat zijn om het genot van de teederste vriendschap te smaken, òf dat zij het grootste geluk, dat hun overkomen kan, opofferen aan de ijdele, wankelbare, onverstandige wetten der publieke opinie, die hare kracht, zoowel als haren oorsprong ontleenen aan de dwaasheid.” Hiermede eindigde Allworthy zijne preek, waarnaar Blifil met de meeste aandacht geluisterd had, hoewel het hem tusschenbeide eenige moeite kostte om niet eventjes te glimlagchen. Thans roemde hij elk woord, dat hij aangehoord had, met het vuur van een jeugdigen godgeleerde, die de eer heeft bij een bisschop te dineren, op denzelfden dag, waarop zijn Hoogeerwaarde den kansel beklommen heeft. HOOFDSTUK XIII. WAARMEDE HET EERSTE BOEK EINDIGT, EN DAT EEN VOORBEELD VAN ONDANKBAARHEID OPLEVERT, HETWELK NAAR WIJ HOPEN, ONNATUURLIJK ZAL SCHIJNEN. Uit hetgeen gezegd is, zal zich de lezer verbeelden, dat de verzoening, indien ze dien naam verdient,—slechts een vorm was; wij zullen ze dus met stilzwijgen voorbijgaan, en ons haasten tot iets te komen, dat wezenlijk van meer belang is. De dokter had zijn broeder bekend gemaakt met hetgeen tusschen hem en den heer Allworthy voorgevallen was, met een glimlach er bijvoegende: „Ik beloof u, dat ik op u losgetrokken heb; ja, ik smeekte den goeden man zelfs u niet te vergeven; want, weet ge, nadat hij zich ten uwen gunste verklaard had, kon ik dat veilig wagen bij iemand van zijn aard, en ik wenschte om u en om mijnentwil alles wat op verdenking gelijkt, te voorkomen.” De kapitein Blifil nam voor het oogenblik hoegenaamd geene notitie van deze woorden,—maar later wist hij er een zeer degelijk gebruik van te maken. Een der stelregels, welke de Satan bij een zijner laatste bezoeken op aarde aan zijne leerlingen aanbeval, luidt: dat men zorg moet dragen, als men eens omhoog gekomen is, den stoel van onder zijne voeten weg te schoppen. Duidelijker gezegd: als gij eens met behulp van een vriend fortuin hebt gemaakt, moet ge hem zoo spoedig mogelijk links laten liggen. Ik wil niet bepaaldelijk beslissen of de kapitein volgens dezen regel handelde; maar wij kunnen toch onbeschroomd zeggen, dat zijne handelingen met dezen duivelschen regel vrij goed overeen stemden, en inderdaad, het valt moeijelijk ze van eenige andere beweegredenen afteleiden;—want, zoodra hij zijne Brigitta bezat en met Allworthy verzoend was, begon hij eene verkoeling jegens zijn broeder aan den dag te leggen, welke dagelijks vermeerderde en eindelijk tot eene onbeleefdheid aangroeide, die iedereen opmerken moest. De dokter verweet hem in stilte dit gedrag, maar verkreeg geen anderen uitleg er van dan de volgende zeer duidelijke verklaring: „Als er iets is in het huis van mijn zwager, dat u mishaagt, staat het u immers vrij om weg te gaan.” Deze vreemde, wreede en bijna onverklaarbare ondankbaarheid in den kapitein brak den armen dokter bepaaldelijk het hart; want de ondankbaarheid treft den mensch nooit zoo diep als wanneer ze komt van diegenen, om welker wil wij ons zekere overtredingen hebben getroost. De herinnering aan groote of goede daden, hoe ook opgenomen of vergolden door diegenen, tot wier behoeve ze verrigt worden, verschaft ons steeds eenigen troost; maar hoe kan ons de bittere ramp van de ondankbaarheid van een vriend vergoed worden, als ons boos geweten luide spreekt en ons tevens verwijt, dat wij het besmet hebben ten dienste van een onwaardige? De heer Allworthy zelf sprak met den kapitein ten gunste van diens broeder en verlangde te weten, welk kwaad de dokter bedreven had; waarop de hardvochtige ellendeling de laagheid had te zeggen, dat hij het hem nooit vergeven zou, dat hij gepoogd had hem bij den heer Allworthy te benadeelen, wat hij zelf „uit hem gehaald” had, gelijk hij zeide, en wat zoo erg was, dat men het niet over het hoofd mogt zien. Hierop vatte Allworthy het woord op met veel vuur en verklaarde dat een dergelijk gezegde den mensch niet betaamde. Hij liet, inderdaad, zoo veel verontwaardiging blijken over een onchristelijk gemoed, dat de kapitein eindelijk veinsde door zijne bewijsgronden overtuigd te zijn, en uiterlijk eene verzoening veinsde. Wat de bruid betreft, die was nu in de wittebroodsweken, en zoo hartstogtelijk verzot op haar man, dat hij in hare oogen nooit ongelijk kon hebben, en het genoeg was dat hij tegen iemand iets had, om ook haar tegen die persoon in te nemen. De kapitein verzoende zich, gelijk gezegd is, op aanzoek van den heer Allworthy, uiterlijk met zijn broeder, maar bleef in zijn hart evenzeer tegen hem verbitterd, en hij vond zoo vele gelegenheden om hem in stilte dat te doen opmerken, dat het verblijf in het huis eindelijk onhoudbaar werd voor den armen dokter, en hij liever verkoos zich aan al de bezwaren te onderwerpen, welke hij in de wereld ondervinden zou, dan langer de wreede en ondankbare beleedigingen te verdragen van een broeder, voor wien hij zooveel gedaan had. Hij was eens op het punt om Allworthy alles te openbaren, maar kon er niet toe komen om de bekentenis te doen, waardoor hij zooveel schuld op zijne eigene schouders moest laden. Bovendien,—hoe slechter hij zijn broeder voorstelde, hoe grooter ook zijne schuld tegenover Allworthy moest schijnen, en hoe meer reden hij ook zou hebben om diens toorn te vreezen. Hij wendde dus zaken voor, die zijn vertrek eischten, en beloofde spoedig weder te komen, terwijl hij afscheid nam van zijn broeder met eene zoo goed gehuichelde hartelijkheid,—dat, daar de kapitein even goed zijne rol speelde, Allworthy volmaakt overtuigd was van de opregtheid der verzoening. De dokter ging regtstreeks naar Londen, waar hij spoedig aan een gebroken hart stierf; eene ziekte die meer menschen doodt dan algemeen geloofd wordt, en welke billijke aanspraak mogt maken op eene plaats in de statistiek der sterfte, ware het niet dat ze in één opzigt van alle andere kwalen verschilt,—namelijk, dat geen geneesheer er hulp voor weet. Na het vlijtigste onderzoek omtrent het vroegere leven der beide broeders, vind ik, behalve den voornoemden verachtelijken en duivelschen stelregel, ook een anderen grond voor het gedrag van den kapitein. Deze was, behalve hetgeen men reeds van hem weet, zeer trotsch en driftig en behandelde altijd zijn broeder, die van geheel anderen aard was, en deze beide hoedanigheden mistte, zeer uit de hoogte. De dokter echter bezat veel meer kennis en, volgens velen, ook veel meer verstand. Dit wist de kapitein en kon het niet verdragen; want hoewel de nijd, op zijn best genomen, altijd eene zeer boosaardige drift is, wordt de verbittering daarvan zeer verhoogd, als die gepaard gaat met minachting voor het voorwerp er van; en ik vrees zeer, dat als bij deze beiden, ook nog het gevoel van verpligting komt, wrok in plaats van dankbaarheid de vrucht der drie gewaarwordingen zal zijn. BOEK II. Bevattende eenige tooneelen van huwelijksgeluk in verschillende standen der maatschappij, alsmede verscheidene andere gebeurtenissen gedurende de twee eerste jaren van het huwelijk van den Kapitein Blifil met mejufvrouw Brigitta Allworthy. HOOFDSTUK I. AANTOONENDE WELKE SOORT VAN VERHAAL DIT IS; WAARNAAR HET LIJKT, EN WAAR HET NIET NAAR LIJKT. Hoewel wij, eigenaardig genoeg, dit ons werk „eene geschiedenis,” noemen, en geene „levensbeschrijving,”—of, wat nog meer in de mode is, eene „apologie,” is het evenwel ons voornemen daarin ons meer te voegen naar de methode van die schrijvers, die voorgeven de omwentelingen in een land te verklaren, dan om den lastigen en breedvoerigen geschiedschrijver na te volgen, die om de geregelde ontwikkeling der daadzaken te bewaren, zich verpligt acht even veel bladzijden te vullen met de uitvoerige beschrijving van maanden en jaren, die niets merkwaardigs bevatten, als hij bezigt voor die opmerkelijke tijdvakken, welke de grootste feiten opleveren, die ons op het tooneel der wereld voorgesteld zijn. Dergelijke geschiedenissen gelijken veel op een dagblad, dat altijd juist hetzelfde aantal letters bevat, of er nieuws is of niet. Ze kunnen ook vergeleken worden bij een postwagen, die altijd, leeg of vol, denzelfden weg aflegt. De schrijver schijnt zich inderdaad verpligt te rekenen, met den Tijd, wiens secretaris hij is, in den pas te loopen, en even als zijn meester, reist hij even langzaam door eeuwen van kloosterachtige verveling als door dien schitterenden en drukken tijd zoo schoon bezongen door den uitstekenden Latijnschen dichter: „Ad confligendum venientibus undique poenis, Omnia cum belli trepido concussa tumultu Horrida coutremuere sub altis aetheris auris: In dubioque fuit sub utrorum regna cadendum Omnibus humanis esset, terraque marique.” Wat ongeveer zeggen wil: „Men rustte zich ten strijd door zucht naar wraak gedreven; Het vreeslijk krijgsrumoer deed de aarde siddren, beven En onder d’ hemelstrans verkeerde ’t al in rouw; Maar ’t was onzeker, wie de zegepraal gelukken, ’t Ontstelde menschdom voor zijn schepter neêr doen bukken En over land en zee in ’t einde heerschen zou.” Het is echter ons doel in de volgende bladzijden de tegenovergestelde methode te volgen. Wanneer eenig treffend tooneel zich aanbiedt (wat, naar wij hopen, dikwijls het geval zal wezen) zullen wij moeite noch papier ontzien om het den lezer breedvoerig te beschrijven. Als echter geheele jaren voorbijgaan zonder iets op te leveren dat zijne aandacht waardig is, zullen wij niet bang zijn voor eene gaping in onze geschiedenis, maar ons haasten tot belangrijke zaken te komen en dergelijke tijdvakken geheel onbehandeld laten. Want deze tijdvakken zijn als de nieten in de loterij van den tijd. Wij dus, die de uitkomst dezer loterij opteekenen, zullen die wijze lieden navolgen, die het bestuur hebben over de staats-loterij en welke het publiek nooit vervelen met de vele nieten, welke getrokken worden; maar daarentegen, als er een hooge prijs valt, de couranten er dadelijk mede vullen, zoodat de wereld zeker verneemt in wiens collecte die verkocht werd:—want er zijn gewoonlijk twee of drie kantoren die er aanspraak op maken van hem verkocht te hebben, waardoor ik veronderstel, dat men den spelers te kennen wil geven, dat zekere handelaren in de geheimen der Fortuna ingewijd zijn en tot haar geheimen raad behooren. De lezer zal dus niet verwonderd zijn als hij sommige hoofdstukken in dit werk heel kort vindt en andere daartegen zeer lang; sommigen, die alleen het tijdvak van een enkelen dag behandelen en anderen dat van een geheel jaar;—met één woord, men zij er op voorbereid, dat mijne geschiedenis soms zal schijnen stil te staan en soms te vliegen. En wegens dit alles acht ik me aan geene recenserende wetgeving, van welken aard ook, verantwoording schuldig te zijn; want, daar ik, naar waarheid, de stichter ben van eene nieuwe soort van schrijftrant, staat het mij vrij dienaangaande mij zelf de wetten te stellen. En deze wetten zijn mijne lezers, die ik als mijne onderdanen beschouw, verpligt te gelooven en te gehoorzamen, wat zij ook gereedelijk en gemakkelijk kunnen doen, daar ik hierbij de plegtige verzekering geef, dat ik daarbij voornamelijk hun nut en voordeel beoog; want ik ben geen dwingeland jure divino, die mij verbeeld dat zij mijne slaven zijn, of mijn eigendom. Ik werd inderdaad, alleen tot hun eigen nut over hen gesteld, en ben om hun voordeel,—en zij niet tot het mijne—geschapen. Ik twijfel ook niet, dat terwijl ik hun belang tot hoofddoel van mijn geschrijf neem, zij eenparig er toe bijdragen zullen om mijne waardigheid te handhaven, en mij alle eer te bewijzen, die ik verdien of begeer. HOOFDSTUK II. GODSDIENSTIGE BEZWAREN TEGEN HET BEWIJZEN VAN TE VEEL GOEDHEID AAN NATUURLIJKE KINDEREN, EN EENE GROOTE ONTDEKKING, GEDAAN DOOR JUFVROUW DEBORAH WILKINS. Acht maanden na het huwelijk van den Kapitein Blifil met mejufvrouw Brigitta Allworthy, eene jonge dame van groote verdiensten, schoonheid en vermogen, werd deze, ten gevolge van een plotselingen schrik, ontijdig verlost van een schoonen jongen. Het kind was inderdaad, naar allen schijn, voldragen; maar de vroedvrouw ontdekte dat het een maand te vroeg gekomen was. Hoewel de geboorte van een erfgenaam van zijne beminde zuster den heer Allworthy zeer verheugde, vervreemdde deze omstandigheid zijne liefde toch niet van den kleinen vondeling, van wien hij peet geworden was, en aan wien hij tevens zijn eigen naam, Thomas, geschonken had, terwijl hij zelden naliet hem ten minste eenmaal daags in de kinderkamer op te zoeken. Hij zeide zijner zuster, dat, als zij het goedvond, de nieuw geborene met den kleinen Thomas zamen zou opgevoed worden; waarin zij toestemde, hoewel met eenigen tegenzin; want zij was waarlijk zeer inschikkelijk jegens haren broeder, en had daarom steeds meer liefde tot den vondeling aan den dag gelegd, dan streng deugdzame dames soms over zich verkrijgen kunnen te bewijzen aan die kinderen, die hoe onschuldig ook, met regt mogen genoemd worden, de levende gedenkteekens der onkuischheid. De kapitein kon er echter niet zoo gemakkelijk toe komen, om hetgeen hij een gebrek achtte in den heer Allworthy te dragen. Hij gaf hem veelvuldige wenken, dat hij de zonde aanmoedigde, door hare vruchten tot zich te nemen. Hij haalde vele teksten aan,—want hij was zeer belezen in de Heilige Schrift,—zoo als: „de zonden der vaderen zullen gewroken worden enz.” en „de vaderen hebben zure druiven gegeten en de tanden der kinderen,”—enz. En daarvan leidde hij af, dat het overeenkomstig de leer was, om de misdaad der ouders op het onwettige kind te wreken. Hij zeide, „dat hoewel de wet niet bepaaldelijk toeliet, dat men zulke kinderen vernietigde, hij ze toch hield voor de kinderen van niemand; dat de kerk ze ook als zoodanig beschouwde en dat zij, op zijn best, voor de laagste en verachtelijkste ambten in den staat moesten opgeleid worden.” De heer Allworthy antwoordde op het eenen ander hetwelk de kapitein aanvoerde omtrent dit onderwerp: „Dat hoe groot ook de schuld der ouders wezen mogt, de kinderen zeker onschuldig waren, en dat wat de teksten, welke hij aangehaald had, betrof, de eerste eene bijzondere strafbepaling was tegen de Joden, wegens de zonde van afgoderij en het verzaken en haten van hun hemelschen Koning, en dat de laatste slechts beeldspraak was, en meer ten doel had om de zekere en noodzakelijke gevolgen van de zonde aan te wijzen, dan om eenig beslissend vonnis te vellen. Maar dat het ook onbetamelijk, zoo niet godslasterlijk was, om den Almagtigen voortestellen als handelende tegen de allereerste grondbeginselen van natuurlijke regtvaardigheid, en tegen de oorspronkelijke begrippen van regt en onregt, door Hem zelven in ons hart geplant, waardoor wij niet slechts alle zaken beoordeelen moesten, die niet geopenbaard waren, maar zelfs de waarheid van de openbaring zelve.” Hij zeide te weten dat velen dezelfde begrippen aankleefden als de kapitein; maar hij zelf was volmaakt overtuigd van het tegenovergestelde, en zou op dezelfde wijze voor dit arm schepseltje zorgen alsof een wettig kind het geluk had gehad op dezelfde plaats gevonden te worden. Terwijl de kapitein elke gelegenheid waarnam om redenen op te geven, waarom de kleine vondeling moest verwijderd worden uit het huis van den heer Allworthy,—op wiens ingenomenheid met het kind hij jaloersch begon te worden, had jufvrouw Deborah eene ontdekking gedaan, die in hare gevolgen veel noodlottiger voor den armen Tom dreigde te zijn, dan al de bewijsgronden van den kapitein. Of de onverzadiglijke nieuwsgierigheid der goede vrouw haar in deze zaak geprikkeld had, of wel dat zij het deed om zich te bevestigen in de gunst van mevrouw Blifil, die niettegenstaande haar uiterlijk gedrag jegens den vondeling, dikwijls het kind en haar broeder ook, wegens zijne ingenomenheid er mede, in stilte uitschold,—dit wil ik niet beslissen;—maar zij had nu,—gelijk zij begreep,—zeker den vader van den jongen ontdekt. Daar dit nu eene zeer belangrijke ontdekking was, zal het noodzakelijk zijn, ze tot de bron zelve na te sporen. Wij zullen dus de gebeurtenissen, die er toe voerden, zeer naauwkeurig beschrijven, en, tot dat einde, zullen wij verpligt zijn al de geheimen te openbaren van eene kleine familie, waarmede de lezer op dit oogenblik geheel onbekend is, en welker inrigting zoo vreemd en buitengewoon was, dat ik vreezen moet, dat ze menigen gehuwde ongeloofelijk zal schijnen. HOOFDSTUK III. BESCHRIJVING VAN EEN HUISSELIJK BESTUUR, OP REGELS GEGROND, IN STRIJD MET DIE VAN ARISTOTELES. De lezer gelieve zich te herinneren, dat hij vernomen heeft hoe Jenni Jones eenige jaren bij zekeren schoolmeester gewoond had, die, op haar ernstig verlangen, haar Latijn geleerd had, waarin zij, om haar regt te laten wedervaren, zulke groote vorderingen gemaakt had, dat zij geleerder was geworden dan haar onderwijzer. Want, hoewel deze arme man een beroep gekozen had waarin men toestemmen moet, dat de geleerdheid een vereischte is, was deze toch juist de minste zijner gaven. Hij was een der goedhartigste menschen ter wereld, en terzelfder tijd was hij zoo aardig en vol luim, dat hij voor den geestigsten mensch in den omtrek gold, en al de heeren uit de buurt zoozeer naar zijn gezelschap verlangden, dat, daar hij nooit over zich kon verkrijgen om neen te zeggen, hij veel tijd in hunne huizen sleet, welken hij nuttiger in zijne school had kunnen doorbrengen. Men zal begrijpen, dat een man van dit karakter en deze neigingen, geen gevaar liep van een mededinger te worden van de scholen der zeergeleerde heeren te Eton en Westminster. Om duidelijker te spreken: hij had zijne leerlingen slechts in twee klassen gesplitst, in de bovenste van welke een jonge heer zat, de zoon van een landjonker uit de buurt, die op zeventienjarigen leeftijd pas tot de Syntaxis gekomen was, terwijl in de tweede klasse een jongere zoon zat van denzelfden heer, die tegelijk met zeven boerenjongens, lezen en schrijven leerde. De inkomsten hieruit voortvloeijende, zouden bezwaarlijk genoegzaam zijn geweest om den schoolmeester van al de weelde van het leven te voorzien, zoo hij ze niet vermeerderd had met die van het ambt van koster en barbier, terwijl de heer Allworthy het geheel verhoogde met eenjaargeld van tien pond, dat de arme man telkens met Kersmis ontving, en waardoor hij in staat werd gesteld zich gedurende dat heilige feest te goed te doen. Onder zijne overige schatten, bezat de onderwijzer eene vrouw, die hij genomen had uit de keuken van den heer Allworthy, om den wille van haar vermogen,—van twintig pond sterling, dat zij daar bijeengebragt had. Deze vrouw was niet zeer innemend van uiterlijk. Ik weet niet of zij gezeten had voor mijn vriend den schilder Hogarth of niet; maar zij geleek zeer op de jonge vrouw, die thee voor hare meesteresse schenkt in het derde tooneel van „den Levensloop eener ligtekooi.” Zij was bovendien eene verklaarde aanhangster van die edele sekte, van oudsher door Xantippe gesticht, om welke reden zij in de school veel meer gevreesd werd dan haar man; want, het is maar al te waar, dat hij noch dáár, noch elders, in haar bijzijn, meester was. Hoewel hare gelaatstrekken niet veel aangeborene zachtaardigheid schenen aan te duiden, werd die welligt nog eenigzins verminderd door eene omstandigheid, welke over het algemeen het huwelijksgeluk verbittert;—want kinderen. worden zeer juist genoemd „panden der liefde,” en hoewel zij reeds negen jaren gehuwd waren, had haar man haar geen pand van dien aard geschonken; een gebrek waarvoor hij geene verontschuldiging had, wegens leeftijd of gezondheid, daar hij nog geen dertig jaar oud was, en bovendien, wat men noemt, een fiksche, flinke jongen. Hieruit ontstond eene andere ramp, die den armen schoolmeester niet weinig last veroorzaakte. Immers zijne vrouw was zoo onophoudelijk jaloersch, dat hij naauwelijks één woord durfde spreken met eenige vrouw in het dorp; want de minste beleefdheid, of zelfs omgang met eenig vrouwelijk wezen, was genoeg om hem den toorn zijner vrouw op den hals te halen. Ten einde zich te vrijwaren tegen huwelijksgrieven in haar eigen huis droeg zij zorg, daar zij slechts ééne meid hield, die steeds te kiezen uit die soort van vrouwen, wier gelaatstrekken doorgaan voor een waarborg harer deugd, en zoo als de lezer vernomen heeft, behoorde Jenni Jones onder dit getal. Daar het gelaat van dit meisje beschouwd mogt worden als eene tamelijk zekere waarborg van voornoemden aard, en omdat haar gedrag steeds zeer zedig was geweest,—wat bij eene vrouw een bepaald gevolg is van verstand te hebben,—had zij meer dan vier jaren bij jufvrouw Partridge (zoo heette namelijk de schoolmeester), doorgebragt, zonder de geringste verdenkingen bij hare meesteresse op te wekken. Ja, zij werd er zelfs met buitengewone vriendelijkheid behandeld, en de jufvrouw had den heer Partridge verlof gegeven haar in de reeds gemelde vakken te onderwijzen. Maar het is met de jaloezij even als met de jicht. Als er zulke ziekten in het bloed zijn, kan men nooit zeker zijn, dat ze niet eens uitbreken zullen,—en dat geschiedt ook dikwerf bij de minste aanleiding en zeer onverwacht. Dit gebeurde ook bij jufvrouw Partridge, die vier jaren lang toegelaten had dat haar man dit meisje onderwees, en haar meer dan eens haar werk had laten verzuimen, ten einde zich aan de geleerdheid te wijden. Want toen zij op zekeren dag voorbij kwam, terwijl het meisje bezig was met lezen en haar meester over haar gebukt stond, schrikte Jenni plotseling, ik weet niet waarom, en vloog van den stoel op, en dit was de eerste keer, dat bij hare meesteresse eenige verdenking opkwam. Zij liet die echter niet dadelijk blijken, maar hield ze verborgen in haar hart, loerende als een geheime vijand, die op versterking wacht eer hij zich openlijktoont en tot den aanval overgaat; en hare vermoedens werden ook kort daarop versterkt, toen man en vrouw zamen aan tafel zaten en de meester tegen het meisje zeide: „Da mihi aliquid potum!” waarop de arme Jenni glimlachte, welligt over het ellendige Latijn, en bloosde zoodra hare meesteresse het oog op haar vestigde, mogelijk, over het bewustzijn dat zij om haren meester gelagchen had. Jufvrouw Partridge geraakte nu dadelijk in drift en smeet het bord, waarvan zij at, der arme Jenni naar het hoofd, met den uitroep: „Gij onbeschaamde feeks! Durft ge gekheid te maken met mijn man, hier in mijn bijzijn?” terzelfder tijd opstuivende van haar stoel met een mes in de hand, waarmede zij waarschijnlijk zich op eene zeer betreurenswaardige wijze gewroken zou hebben, als het meisje niet gebruik had gemaakt van de nabij zijnde deur, en door de vlugt aan de woede harer meesteresse ontsnapt ware;—want, wat den armen man betreft, hetzij de verrassing hem versteend had,—of wat even waarschijnlijk is, dat de vrees hem belette zich te verzetten, hij bleef starende en sidderende zitten en poogde niet eens zich te bewegen, of te spreken, tot zijne vrouw, van Jenni’s vervolging terugkeerende, hem noodzaakte eenige maatregelen tot zelfverdediging te nemen,—en hij, even als de meid, tot den aftogt gedwongen werd. Deze goede vrouw was echter evenmin als Othello geschikt om „—de jaloerschheid te dulden, Te vallen met het wislen van de maan, van arg- in argwaan.” Bij haar luidde het even als bij hem: „—neen! één twijfeling, En alles is beslist!” Zij gaf dus Jenni bevel, om onmiddellijk haar boeltje te pakken en op te trekken, daar zij besloten had, dat zij dien nacht niet meer onder haar dak zoude slapen. De heer Partridge had te veel door de ondervinding geleerd, om zich met iets van dezen aard te bemoeijen. Hij nam dus zijn toevlugt tot zijne gewone dosis geduld; want hoewel hij geen geleerde was in het Latijn, herinnerde hij zich heel goed en begreep best den raad in den volgenden regel bevat: „Leve fit, quod bene fertur onus.” hetgeen zeggen wil: „een last, dien men behoorlijk weet te dragen, valt niet zwaar.” Wat hij ook altijd in den mond had, en de waarheid waarvan hij, zonder twijfel, dikwijls in de gelegenheid was te ondervinden. Jenni wilde hare onschuld betuigen; maar zij was niet bestand tegen den storm. Zij ging dus aan het pakken, waartoe zij niets anders noodig had dan een vel grof papier, en haar armzalig loon ontvangen hebbende, keerde zij weder naar huis terug. De schoolmeester en zijne vrouw bragten geen aangenamen avond door; maar vóór den volgenden morgen was er het een of ander gebeurd, dat de woede van jufvrouw Partridge een weinig tot bedaren bragt, en zij liet eindelijk toe, dat haar man zich verontschuldigde, te meer geloof aan zijne woorden hechtende, daar hij, in plaats van te verlangen dat Jenni terug geroepen werd, zijne voldoening uitte over haar ontslag, en zeide, dat zij, als meid, van weinig nut meer was, daar zij al haar tijd met lezen doorbragt en bovendien onbeleefd en koppig was geworden; want zij had inderdaad, in den laatsten tijd, verschillende letterkundige twisten met haar meester gehad, waarin zij hem hare reeds vermelde meerderheid had doen gevoelen. Dit echter stemde hij nooit toe; en daar hij het koppigheid noemde, als zij gelijk had en dat volhield, begon hij haar met niet weinig verbittering te haten. HOOFDSTUK IV. BEVATTENDE EEN DER BLOEDIGSTE SLAGEN, OF LIEVER, TWEEGEVECHTEN, OOIT IN DE HUISSELIJKE GESCHIEDENIS VERMELD. Om de reeds boven vermelde redenen, en enkele andere blijken van toegevendheid van haar man, welbekend aan gehuwde lieden, doch die, even als de geheimen der vrijmetselarij, aan niemand geopenbaard moeten worden, die geen lid is van het achtbare genootschap, was jufvrouw Partridge tamelijk overtuigd dat zij haar man zonder grond veroordeeld had en zij trachtte door vriendelijk gedrag hem vergoeding te verschaffen voor hare verkeerde vermoedens. Hare hartstogten, welke rigting zij ook volgden, waren inderdaad altijd even hevig; want, even als zij buitengewoon vertoornd kon zijn, kon zij ook buitengewoon liefderijk wezen. Maar, hoewel deze vlagen elkaar gewoonlijk binnen korten tijd opvolgden en naauwelijks vier en twintig uren ooit voorbij gingen, waarin de schoolmeester niet in eenige mate het voorwerp van beide werd; duurde evenwel, bij groote gelegenheden, als haar toorn zeer hevig geweest was, later de rust eveneens ook gewoonlijk wat langer, en dit was nu ook het geval; want na den afloop van dezen aanval van jaloerschheid, bleef zij langer vriendelijk dan ooit te voren, en met uitzondering van eenige van die kleine bestraffingen, waaraan al de volgelingen eener Xantippe zich onderwerpen moeten, zou de heer Partridge verscheidene maanden lang de meest volmaakte rust genoten hebben. Eene doodelijke windstilte op zee wordt door den ervaren zeeman steeds als de voorbode van den storm aangemerkt, en ik ken eenige personen, die zonder over het algemeen bijgeloovig te zijn, geneigd zijn te vreezen, dat groote en ongewone rust en vrede, juist door het tegenovergestelde gevolgd zullen worden. Om deze reden plagten de ouden bij zulke gelegenheden offers te brengen aan de godin Nemesis, die, naar men meende, met leede oogen het menschelijke geluk aanschouwde en niets liever deed dan het vernietigen. Daar wij er echter ver van af zijn, aan eenige heidensche godin van dien aard te gelooven, of eenig bijgeloof hoegenaamd aan te moedigen, wenschen wij dat de heer Jan Fr.... of eenige andere wijsgeer, zich de moeite wilde geven om de ware oorzaak van dezen snellen overgang van geluk tot ongeluk op te sporen,—die zoo dikwerf opgemerkt is en waarvan wij nu een voorbeeld zullen geven; want het is onze taak om feiten te vermelden, terwijl wij de oorzaken aan grootere genieën overlaten. De menschen hebben er altijd groot behagen in geschept om de daden van anderen te leeren kennen en ze te bepraten. Van daar ook, dat er bij alle volkeren en in alle eeuwen, bijzondere vergaderplaatsen aangewezen werden, waar de nieuwsgierigen elkaar ontmoeten konden en hunne weetgierigheid voldoen. Onder deze plaatsen hebben de barbierswinkels altijd met regt den voorrang gehad. Onder de Grieken was het „barbiersnieuws” tot een spreekwoord geworden, en Horatius, in een zijner Epistolae, vermeldt den Romeinschen barbier op dezelfde wijze, zeer eervol. Het is bekend dat die van Engeland niet onderdoen bij hunne Grieksche en Romeinsche voorgangers. Men hoort bij hen buitenlandsche zaken bespreken op een toon die weinig onderdoet voor dien der koffijhuizen, en huisselijke omstandigheden worden er veel breedvoeriger en vrijer behandeld. Maar dit is alleen ten behoeve der mannen. Daar echter de vrouwen van dit land, vooral die van de mindere klasse, meer dan die van andere volkeren, bij elkaar komen, zou onze staatsinrigting zeer gebrekkig zijn, als zij ook niet eenige bijzondere plaats hadden, waar zij aan hare nieuwsgierigheid kunnen bot vieren, aangezien zij in dit opzigt volstrekt niet onderdoen voor de andere helft van het menschelijke geslacht. Door een dergelijk vereenigingspunt te bezitten, moeten zich de Britsche schoonen gelukkiger achten dan hare zusters in het buitenland, daar ik me niet herinner ooit in de geschiedenis iets daarvan gelezen te hebben, of in eenige reisbeschrijving iets van dien aard gezien te hebben. Deze plaats is echter nergens anders te zoeken dan in den kruideniers-winkel, het bekende uitgangspunt van al het nieuws, of zoo als men het platweg noemt, van al het gebabbel in elke gemeente van Engeland. Jufvrouw Partridge dus, op zekeren dag in deze vergadering van vrouwen zijnde, werd door een harer buren gevraagd, of zij in den laatsten tijd iets van Jenni Jones gehoord had? waarop zij een ontkennend antwoord gaf. Hierop hernam de andere, met een glimlach, dat het dorp veel verpligting aan haar had, omdat zij Jenni had weggejaagd. Jufvrouw Partridge, wier ijverzucht, zoo als de lezer weet, sedert lang genezen was, en die anders niets tegen hare dienstmaagd had, antwoordde stoutweg, dat zij niet begreep hoe zij het dorp op die wijze had kunnen verpligten, daar zij geloofde dat Jenni zeker haars gelijke niet achtergelaten had. „Neen,” hernam de andere, „ik hoop van neen! Hoewel ik me verbeeld dat er sletten genoeg hier zijn! Ge hebt dus niet gehoord, naar het schijnt, dat zij verlost is van twee onechte kinderen? Daar ze echter hier niet geboren zijn, zegt mijn man en de andere wijkmeester ook, dat ze onze gemeente niet ten laste zullen vallen.” „Twee onechte kinderen!” riep jufvrouw Partridge driftig; „wat ge zegt! Ik weet niet of ze ons ten laste kunnen komen, maar zeker is het dat de vader hier te huis behoort, want het is nog geen negen maanden geleden dat het meisje van hier weg is!” Niets is vlugger en plotselinger dan de werking van den geest, vooral als die opgewekt wordt door hoop, vrees of ijverzucht,—bij welke laatste vergeleken, de beide anderen slechts trage prikkelen zijn. Het schoot haar dadelijk te binnen, dat Jenni naauwelijks de deur uit geweest was zoo lang zij bij haar inwoonde. Het leunen over den stoel, het Latijn, de glimlach en allerlei andere dingen stonden haar op eens voor den geest. De voldoening, welke haar man aan den dag gelegd had over het vertrek van Jenni scheen haar nu slechts geveinsd te zijn,—dan weder opregt,—en dan weder (ter versterking van haar ijverzucht), alleen ontsproten te zijn uit verzadiging en honderderlei andere slechte bronnen. In één woord: zij gevoelde zich overtuigd van de schuld van haren echtgenoot en verliet de vergadering in de grootste ontsteltenis. Even als de schoone Poes,—die hoewel de jongste van het kattengeslacht niet in wreedheid onderdoet voor de oudere takken van hare familie, en ofschoon minder in kracht, den edelen tijger zelven in woestheid evenaart,—even als de poes, wanneer het muisje, dat zij, lang spelende, gemarteld heeft, hare klaauwen ontsnapt, een tijdlang gromt, knort, raast en tiert, en zoodra de kist of koffer, waarachter het diertje schuilt, uit den weg geruimd is, pijlsnel op haar slagtoffer schiet, en het met verbitterde woede bijt, krabt, knaauwt en verscheurt,—zoo ook, en met geene mindere woestheid, vloog jufvrouw Partridge den armen schoolmeester aan. Met tong, tanden en handen viel zij hem tegelijk aan. Zijne pruik werd hem in een oogenblik van het hoofd gerukt; het hemd hem van het lijf,—en van zijn gelaat vloeiden vijf stroomen bloeds, het getal der klaauwen aanwijzende waarmede de natuur ongelukkig zijne vijandin gewapend had. De heer Partridge bepaalde zich een tijdlang tot de verdediging;—en deed slechts zijn best om met de handen zijn gezigt te beschermen; daar hij echter ondervond, dat de woede zijner vijandin niet verminderde, dacht hij ten minste haar te mogen ontwapenen, of liever hare armen vast te houden waarbij, in de worsteling, hare muts afviel, en haar hoofdhaar, te kort om op hare schouders te vallen, ten berge rees, terwijl haar keurslijf, dat slechts door één knoopje onderaan vastgemaakt was, open sprong, en hare borsten, die weelderiger waren dan haar hoofdsieraad, tot beneden haar midden afhingen;—haar gelaat was ook bevlekt met het bloed van haar man; zij knarste woedend op de tanden, en vonken, als van een smids vuur, vlogen uit hare oogen. Over het geheel dus had deze Amazone een veel heldhaftiger man dan den heer Partridge schrik en vrees kunnen aanjagen. Eindelijk had hij het geluk, hare armen vast te kunnen houden, en alzoo de wapenen, welke zij aan het einde der vingers had, onbruikbaar te maken, en zoodra zij dit bemerkte, kreeg de zwakheid, aan haar geslacht eigen, de bovenhand op hare woede, en zij barstte in tranen uit, en eindigde met het hevig op de zenuwen te krijgen. De weinige tegenwoordigheid van geest, welke de heer Partridge tot dus ver bewaard had, bij dit woedende tooneel, welks oorzaak hem geheel onbekend was, liet hem nu in den steek. Hij liep de deur uit, op straat, roepende dat zijne vrouw stervende was, en de buren smeekende zich te haasten om hulp te verleenen. Verscheidene goede vrouwen gehoorzaamden aan zijn wensch, en kwamen bij hem binnen, en daar zij de gewone middelen gebruikten bij zulke gevallen, kwam jufvrouw Partridge eindelijk bij, tot groote vreugde van haar man. Zoodra zij weder tot besef gekomen was en door gebruik van een hartversterking iets bedaard was, begon zij het gezelschap bekend te maken met al hare grieven tegen haar man, die, zoo als zij beweerde, niet slechts zijn huwelijkstrouw geschonden had, maar ook, zoodra zij hem dat verweten had, haar met de meest mogelijke wreedheid behandeld, de muts en het haar van haar hoofd en het korset van haar lijf gerukt, en haar tevens een pak slagen gegeven had, waarvan zij de teekenen mede in het graf zou nemen. De arme man, die op het gelaat vele zigtbare sporen vertoonde van de woede zijner vrouw, stond in stomme verbazing bij deze beschuldiging, welke, zoo als de lezer getuigen kan, lang niet met de waarheid overeen kwam; want, inderdaad, had hij haar geen één slag toegebragt;—maar daar zijn stilzwijgen, door alle aanwezigen als een blijk zijner schuld aangemerkt werd, begonnen zij ook alle, una voce, hem te verwijten en te bekijven, steeds herhalende dat alleen een lafaard de hand kon opheffen tegen eene vrouw. De heer Partridge verdroeg dit alles met veel geduld; maar toen zijne vrouw wees op het bloed op haar aangezigt, om zijne wreedheid te bewijzen, kon hij niet laten zijne aanspraken te doen gelden op zijn eigen bloed, gelijk het wezenlijk was,—daar hij het voor zeer onnatuurlijk hield, dat het verschijnen zou (gelijk men ons leert dat het geval is met dat van een vermoorde), om wraak op hem te eischen. Hierop verwaardigden zich de vrouwen geen ander antwoord te geven, dan dat het jammer was, dat het niet van zijn hart, in plaats van zijn gezigt kwam, verklarende, allen tegelijk, dat als hare mannen de hand tegen haar ophieven, zij hun hartebloed zouden willen hebben. Na vele verdere verwijtingen over het gebeurde, en veel goeden raad aan den heer Partridge omtrent zijn toekomstig gedrag, ging het gezelschap eindelijk uiteen, en liet man en vrouw alleen om de zaak onderling te bespreken, bij welke gelegenheid de heer Partridge de oorzaak zijner rampen vernam. HOOFDSTUK V. BEVATTENDE VEEL OM VERSTAND EN OORDEEL VAN DEN LEZER TE SCHERPEN. Het komt mij voor eene zeer juiste opmerking te zijn, dat slechts weinige geheimen het eigendom van één persoon blijven; zeker is het, dat men het haast als een wonder zou kunnen beschouwen, als een feit van dezen aard aan eene geheele gemeente kon bekend zijn, zonder verder verspreid te worden. En, inderdaad, slechts weinige dagen verliepen er eer iedereen in de omstreken, gelijk men platweg zegt, „vol was” van den schoolmeester van Klein-Baddington, die, zoo als men verzekerde, zijne vrouw op zulk eene wreede wijze mishandeld had. Ja, er werd zelfs op sommige plaatsen verzekerd, dat hij haar vermoord had;—elders, dat hij haar de armen,—en op andere plaatsen weder, dat hij haar de beenen gebroken had;—met één woord, er bestaat naauwelijks ééne verminking, welke een menschelijk wezen ondergaan kan, of het werd hier of daar verteld, dat jufvrouw Partridge die van haar man ondergaan had. Er bestond ook nog verschil in de opgaven omtrent de oorzaak van dezen twist: want terwijl sommigen verzekerden, dat jufvrouw Partridge haar echtgenoot in bed met de meid gevonden had, werden ook velerlei redenen van geheel anderen aard door anderen opgegeven. Ja, sommigen gingen zoo ver, dat zij de vrouw in plaats van den man beschuldigden, en de ijverzucht aan hem toeschreven. Jufvrouw Wilkins had lang geleden dezen twist vernomen; daar echter eene geheel andere aanleiding daartoe dan de wezenlijke hare ooren bereikt had, vond zij goed er niets van te zeggen, te eerder, welligt, daar de heer Partridge algemeen de schuld kreeg, en omdat zijne vrouw, toen zij bij den heer Allworthy diende, op de eene of andere wijze mejufvrouw Wilkins, die niet zeer vergevensgezind was, beleedigd had. Maar jufvrouw Wilkins, die zeer goed op een afstand kon zien, en die ook even goed een paar jaren vooruit zag, had de groote waarschijnlijkheid ontdekt, dat de kapitein Blifil in lateren tijd haar heer zou worden, en daar zij duidelijk begreep, dat de kapitein den kleinen vondeling niet zeer genegen was, verbeeldde zij zich den heer Blifil eene gewenschte dienstte bewijzen, met eene ontdekking, welke strekken kon om de liefde, welke de heer Allworthy voor het kind scheen opgevat te hebben en die den kapitein blijkbaar hinderde, te doen verminderen;—daar, zelfs in het bijzijn van den heer Allworthy, de kapitein zijne ongerustheid hierover niet geheel verbergen kon, hoewel zijne vrouw, die hare rol, als er menschen bij waren veel beter volhield, hem herhaaldelijk vermaande om haar voorbeeld te volgen en de dwaasheid van haar broeder door de vingers te zien, welke zij, gelijk zij betuigde, ten minste even goed inzag en wraakte, als wie ook ter wereld. Toen dus jufvrouw Wilkins, bij toeval, de ware geschiedenis van den twist op het spoor kwam, hoewel lang nadat die afgeloopen was, rustte zij niet tot zij volkomen ingelicht was omtrent alle bijzonderheden,—waarop zij den kapitein berigtte, dat zij eindelijk den vader van den kleinen vondeling ontdekt had, om wiens wille het haar speet te zien, zeide zij, dat haar meester zooveel van zijn goeden naam opofferde. De kapitein berispte haar om dit laatste gezegde, als zijnde het eene zeer ongepaste aanmatiging van haar kant, om een oordeel te willen vellen over de handelingen van haar meester; want als zijn eergevoel en zijn verstand toegelaten hadden dat hij een bondgenootschap sloot met jufvrouw Wilkins, zou zijn hoogmoed dat nooit hebben willen toegeven. En, het is eene stellige waarheid, dat niets onstaatkundiger kan zijn, dan ooit een bondgenootschap te sluiten met de dienstboden van een vriend tegen hun heer; want juist hierdoor wordt men later de slaaf van deze dienaren, door wie men aanhoudend gevaar loopt van verraden te worden. Het was welligt juist deze bedenking, welke belette dat de kapitein Blifil zich nader verklaarde aan jufvrouw Wilkins, of dat hij hare berisping van Allworthy’s gedrag aanmoedigde. Maar, ofschoon hij bij deze ontdekking geen blijk van voldoening gaf aan jufvrouw Wilkins, was hij, in zijn hart, er niet weinig blijde mede, en besloot er zooveel mogelijk nut van te trekken. Hij hield de zaak echter lang voor zich, in de hoop, dat de heer Allworthy ze van iemand anders vernemen zou; maar jufvrouw Wilkins, hetzij uit toorn over het gedrag van den kapitein, of dat zij het slagtoffer zijner meerdere sluwheid werd, en vreesde hem door de ontdekking te mishagen, liet zich geen woord meer omtrent de heele zaak ontvallen. Bij nader inzien, heb ik het wel eenigzins vreemd gevonden, dat de huishoudster mevrouw Blifil dit nieuws niet mededeelde, daar de vrouwen meer geneigd zijn allerlei nieuwtjes liever aan iemand van haar eigen, dan van ons geslacht te openbaren. De eenige wijze, dunkt me, om dit bezwaar op te lossen, is om alles toeteschrijven aan de verkoeling, die er nu heerschte tusschen de dame en de huishoudster;—die welligt voortsproot uit jaloerschheid bij mevrouw Blifil, omdat Wilkins den vondeling te veel eerbied bewees; want, terwijl zij haar best deed het kind te benadeelen, ten einde een wit voetje bij den kapitein te krijgen, roemde zij het dagelijks meer en meer bij Allworthy,—naarmate zijne ingenomenheid met den jongen vermeerderde. Niettegenstaande nu de zorg, welke zij droeg, om bij andere gelegenheden mevrouw Blifil van het tegendeel te overtuigen, beleedigde dit misschien die fijn gevoelige dame, die nu zeker jufvrouw Wilkins haatte; en hoewel zij bij geene mogelijkheid de gelegenheid kon bedenken om haar uit hare dienst te verwijderen, wist zij wel de middelen te vinden, om haar het leven zeer zuur te maken. Dit vertoornde eindelijk jufvrouw Wilkins in zulke mate, dat zij openlijk den meesten eerbied en liefde voor den kleinen Tom aan den dag legde,—alleen om zich tegen mevrouw Blifil te verzetten. Daar de kapitein dus begreep, dat de ontdekking gevaar liep van in het vergeetboek te geraken, nam hij eindelijk de gelegenheid waar om ze zelf mede te deelen. Op zekeren dag was hij in een gesprek gewikkeld met den heer Allworthy over de liefdadigheid, en de kapitein bewees zeer geleerd aan den heer Allworthy, dat in de Heilige Schrift onder christelijke liefde nergens mildheid of weldadigheid verstaan wordt. „De christelijke godsdienst,” zeide hij, „was tot een edeler doel ingesteld, dan om ons eene les op te dringen, welke vele heidensche wijsgeeren ons reeds vroeger gegeven hadden, en die, hoewel men ze welligt eene zedelijke deugd kon noemen, weinig zweemde naar dien verheven christelijken gemoedsaard, dien verbazenden adel van denkwijze, die in hare zuiverheid de engelachtige volmaaktheid nabij kwam, en die alleen verkregen uitgedrukt, en gevoeld kon worden door middel der goddelijke genade. Diegenen,” zeide hij „begrepen beter hetgeen in de Heilige Schrift bedoeld wordt, die onder christelijke liefde de opregtheid begrepen; dat is, het vellen van een welwillend oordeel over onze broederen, en eene zachte beoordeeling hunner handelingen,—eene deugd, die veel verhevener en grootscher van aard was dan eene ellendige uitdeeling van aalmoezen, welke, hoezeer we ook onze eigene naastbestaanden daardoor benadeelden of zelfs te gronde rigtten, slechts zeer weinigen ten bate konden komen, terwijl de liefdadigheid in den anderen, waren zin, tot het geheele menschdom uitgestrekt kon worden. „Als men in aanmerking neemt,” voegde hij er bij, „wie de apostelen waren, dan zou het ongerijmd zijn te denken, dat hun de leer der mildheid, in den zin van aalmoezen geven, gepredikt werd. En daar wij ons niet goed voorstellen kunnen, dat deze leer door den goddelijken Verlosser aan menschen gepredikt zoude zijn, die ze niet beoefenen konden,—zoo ook moeten wij ons niet verbeelden, dat diegenen, die ze beoefenen kunnen en dit niet doen, ze verstaan. „Hoewel er nu,” vervolgde hij, „naar ik vrees, weinig goeds is in het betoonen van zulke weldaden,—zouden ze toch, dat beken ik, vergezeld zijn van eenig genot voor elk goed hart, zoo dat niet verminderd werd door ééne bedenking. Ik bedoel, dat wij onderhevig zijn aan het gevaar om ons bedrogen te zien, en onze grootste gunsten dikwijls te bewijzen aan menschen, die ze niet verdienen,—zooals gij bekennen moet dat met u het geval was met dien nietswaardigen vent, dien Partridge;—want een stuk of wat voorbeelden van dien aard moeten de inwendige voldoening zeer verminderen, welke een braaf mensch anders door zijne weldadigheid zou ondervinden;—ja, hem zelfs schroomvallig maken in het geven, uit vrees van zich schuldig te maken aan het bevorderen der ondeugd en het aanmoedigen der boosheid,—eene zeer zware misdaad, voor welke het volstrekt geene verontschuldiging zou zijn te beweeren, dat men iets van dien aard volstrekt niet beoogde,—tenzij men uiterst voorzigtig zij geweest in de keuze der voorwerpen zijner mildheid. En ik twijfel niet, of deze bedenking heeft de mildheid van menigen waardigen en vromen man zeer getemperd.” De heer Allworthy gaf tot antwoord: „Dat hij op het punt van het Grieksch niet met den kapitein op dezelfde hoogte was, en daarom niets zeggen kon van de wezenlijke beteekenis van het woord, dat door liefde vertaald wordt, maar dat hij zich toch altijd verbeeld had, dat het begrip van handelen er noodzakelijk aan verbonden, en dus het geven van aalmoezen ten minste eene eigenschap van die deugd was. „Wat de verdienstelijkheid daarvan betrof,” zeide hij, „daaromtrent was hij het met den kapitein eens; want er was niets verdienstelijks in, dat men slechts zijn pligt deed, die, welken zin men ook verkoos te geven aan het woord christelijke liefde, toch duidelijk genoeg aangewezen werd door de geheele strekking van het Nieuwe Testament. En, even als hij het beschouwde als een pligt, die niet verwaarloosd mogt worden,—die aanbevolen werd door de christelijke leer en de wetten der natuur zelve, zoo was die ook tevens zoo aangenaam, dat als men zeggen kon, dat de vervulling van eenigen pligt ter wereld hare eigene belooning medebragt, en zich zelve voldoening schonk, het dan juist de beoefening van dezen pligt was.” „Om de waarheid te zeggen,” vervolgde hij, „er is één graad van mildheid,—of liefdadigheid, zou ik ze genoemd hebben,—die eenigen schijn van verdienste heeft, en dat is, wanneer men uit grondbeginselen van welwillendheid en christelijke liefde iemand anders iets geeft, dat men zelf wezenlijk noodig heeft,—als wij, ten einde de rampen van anderen te lenigen, ons verwaardigen een gedeelte er van op onze eigene schouders te nemen, door hun dat te schenken, wat onze behoeften voor ons onmisbaar maken. Dit is, dunkt me, verdienstelijk; maar om onze broederen slechts met onzen overvloed te helpen; om liefdadig te zijn, ik moet dat woord gebruiken,—alleen ten koste van onze beurs, en niet van ons zelve,—om liever vele huisgezinnen uit de ellende te redden dan een zeldzaam schilderstuk in onze kamer op te hangen, of eenige andere, nietige, bespottelijke ijdelheid te voldoen, schijnt niets meer dan menschelijk te zijn. Ja, ik waag het zelfs verder te gaan, en te verklaren, dat het eenigermate op de handelwijze van een lekkerbek gelijkt; want, wat zou de grootste lekkerbek liever doen, dan met vele in plaats van met slechts één mond te eten, hetwelk, dunkt me, ongeveer het geval is met iemand, die weet dat velen door zijne mildheid gevoed worden?” „Wat de vrees betreft van zijne goedheid te verspillen aan diegenen, die ze welligt onwaardig zullen wezen, omdat reeds velen vroeger onwaardig geweest zijn; dit mag zeker een goed mensch niet afschrikken van mild te zijn. Ik geloof niet, dat eenige, of vele voorbeelden van ondankbaarheid het regtvaardigen kunnen, dat iemand zijn hart sluit tegen de rampen zijner medemenschen; ik geloof ook niet, dat zoo iets gebeuren kan, als men wezenlijk welwillend is. Niets dan de overtuiging van de algemeene bedorvenheid, kan een goed mensch geheel van het betoonen van liefdadigheid afschrikken, en eene dergelijke overtuiging moet hem of tot atheïsme of tot geestdrijverij leiden. Het is ook zeker onredelijk om tot de algemeene bedorvenheid te besluiten, omdat er enkele bedorvene menschen zijn, en ik verbeeld me ook niet, dat die ooit aangenomen wordt door iemand, die na rijp onderzoek in zijn eigen hart, ééne uitzondering op den algemeenen regel vond.” Hij eindigde met de vraag: „Wien hij toch bedoelde met dien Partridge, dien hij een schelm genoemd had?” „Ik bedoel,” zei de kapitein, „Partridge, den barbier, den schoolmeester, of hoe ge hem heet? Partridge, den vader van het kindje, dat ge in uw bed vondt.” De heer Allworthy liet groote verwondering blijken bij deze woorden, en de kapitein scheen niet minder verbaasd over zijne onwetendheid; want hij zeide het meer dan eene maand lang geweten te hebben, en herinnerde zich eindelijk, met veel moeite, dat hij het van jufvrouw Wilkins gehoord had. Hierop werd Wilkins dadelijk geroepen, die hetgeen de kapitein gezegd had, bevestigd hebbende, door den heer Allworthy, op raad van den kapitein, naar Klein-Baddington gezonden werd, om de zaak te onderzoeken; want de kapitein toonde een grooten afkeer van overhaasting in alle criminele zaken en verklaarde dat hij niet hebben wilde dat de heer Allworthy eenig besluit nam tot nadeel van het kind of zijn vader, eer hij de overtuiging gekregen had, dat deze laatste schuldig was: want hoewel hij zelf overtuigd was door hetgeen hij vernomen had van een van Partridge’s buren, was hij veel te edelmoedig om zoo iets tot bewijs bij den heer Allworthy te doen strekken. HOOFDSTUK VI. DE TEREGTSTELLING VAN PARTRIDGE, DEN SCHOOLMEESTER, WEGENS ONEERBAARHEID; DE GETUIGENIS DOOR ZIJNE VROUW AFGELEGD; EENE KORTE HERINNERING AAN DE WIJSHEID ONZER WETTEN, MET ANDERE ERNSTIGE ZAKEN, DIE HUN HET BEST BEVALLEN ZULLEN, WELKE ZE HET BEST VERSTAAN. Men zal zich welligt verwonderen, dat een zoo welbekend verhaal, hetwelk zoo veel stof tot gesprek opgeleverd had, nooit was medegedeeld aan den heer Allworthy zelven, de eenige mensch welligt in den omtrek, die er nooit van gehoord had. Om dit eenigzins aan den lezer te verklaren, acht ik het noodig ter zijner kennis te brengen, dat er niemand in het geheele rijk was, die er minder belang bij had om de stelling aangaande de beteekenis van het woord „christelijke liefde” te bestrijden, dan die goede man. Inderdaad kon hij in alle opzigten aanspraak op deze deugd maken; want even als er niemand was die gevoeliger kon zijn voor den nood van anderen, of meer gereed om in hunne behoeften te voorzien, zoo kon er ook niemand zijn, die kiescher was omtrent hun goeden naam en onwilliger om iets tot hun nadeel aan te hooren. De laster vond dus nooit ingang bij hem; want, even als lang geleden opgemerkt werd, dat men iemand naar zijn omgang beoordeelen kan, zoo waag ik ook te zeggen, dat men door te luisteren naar de gesprekken aan tafel van een groot man, inzigt kan krijgen in zijne godsdienst, zijne staatkunde, zijn smaak en, in één woord, in zijn geheel karakter; want, hoewel er eenige wonderlijke menschen zijn, die overal hunne eigene meeningen voor den dag brengen, zijn op verre na de meeste menschen hovelingen genoeg om hun gesprek in te rigten naar den zin en de neigingen van hunne meerderen. Maar om terug te komen op jufvrouw Wilkins: deze, haar boodschap met veel spoed verrigt hebbende, hoewel op een afstand van vijftien Engelsche mijlen, bragt zulk eene zekere bevestiging mede van de schuld van den schoolmeester, dat de heer Allworthy besloot den misdadiger te ontbieden, en hem viva voce te ondervragen. De heer Partridge werd dus gedagvaard om te verschijnen en zich te verdedigen (als hij dat kon), tegen de ingebragte beschuldiging. Op het bepaalde uur verschenen voor den heer Allworthy, ten huize het Paradijs genaamd voornoemde Partridge, met zijne wettige huisvrouw Anna, en de aanklaagster, jufvrouw Wilkins. En nu, de heer Allworthy in den regterstoel gezeten zijnde, werd Partridge vóór hem gebragt, die na de beschuldiging van jufvrouw Wilkins aangehoord te hebben, alles loochende, met vele hartstogtelijke betuigingen zijner onschuld. Daarop werd jufvrouw Partridge ondervraagd, die na eene zedige betuiging van haar leedwezen, dat zij tegen haar man toch de waarheid moest zeggen, alle omstandigheden vermeldde, waarmede de lezer reeds bekend is, en eindigde met de verklaring, dat haar echtgenoot schuld bekend had. Ik wil niet wagen te beslissen of zij hem vergeven had of niet; maar het is zeker dat zij ongaarne getuigenis aflegde, en het is waarschijnlijk, om zekere andere redenen, dat zij nooit op die wijze zich verklaard zou hebben, zoo jufvrouw Wilkins niet op de meest listige wijze, in haar eigen huis, alles van haar uitgevischt had, en beloften gedaan, uit naam van den heer Allworthy, dat haar man op geenerlei wijze gestraft zou worden, die zijn huisgezin kon benadeelen. Partridge hield vol met zijne onschuld te betuigen, hoewel hij niet loochenen kon, dat hij de bekentenis afgelegd had, wat hij echter trachtte te verklaren door de verzekering dat ze hem afgeperst werd door de lastigheid zijner vrouw, die zwoer, dat, daar zij van zijne schuld overtuigd was, zij nooit uitscheiden zou met hem te plagen tot hij ze bekend had,—waartegen zij beloofde, van haar kant, hem nooit iets meer daarvan te zeggen. Om deze reden, zeide hij, was hij er toe gekomen, zich valschelijk te beschuldigen, hoewel hij geheel onschuldig was,—en hij geloofde, dat hij, met hetzelfde doel, ook een moord zou bekend hebben. Jufvrouw Partridge kon geen geduld vinden om dit alles aan te hooren, en daar zij, in dit geval, tot geen ander hulpmiddel dan de tranen hare toevlugt nemen kon, riep zij de hulp daarvan in, en zich tot den heer Allworthy wendende, zeide, of liever, snikte zij: „Met uw verlof, mijnheer, nooit werd eene vrouw zóó mishandeld als ik door dezen slechten man! Want dit is niet het eerste voorbeeld van zijn ontrouw! Neen, mijnheer! Met uwe permissie,—hij heeft menigmaal al de huwelijkssponde ontheiligd! Ik had zijn dronkenschap en het verwaarloozen zijner zaken kunnen verdragen, als hij niet de heilige geboden geschonden had! Daarenboven, als het buiten ’s huis geschied was, zou ik het me niet zóó aangetrokken hebben! Maar met mijne eigene dienstbode, in mijn eigen huis, onder mijn eigen dak, zóó mijn eigen kuisch bed te bezoedelen met zijne smerige meiden! Ja, gij schandaal dat hebt ge gedaan! En dan beschuldigt ge mij, dat ik u gedwongen heb zoo iets te bekennen! Is dat nu waarschijnlijk, mijnheer, dat ik hem zou kunnen dwingen?—Ik kan nog de lidteekens op mijn ligchaam laten zien, die zijne wreedheid bewijzen! Als ge een man waart, schelm, dan zoudt ge u schamen, eene vrouw op die wijze te mishandelen! Maar ge zijt geen man:—dat weet ge wel!—Neen, ge zijt geen halve man voor mij geweest! En gij moest nog anderen naloopen! ’t is wat moois, terwijl ik zeker weet——. En nu dat hij me tergt, ben ik gereed, mijnheer, om een plegtigen eed te doen, dat ik hen zamen in bed vond! Hoe! Ge zult niet vergeten hebben, dat ge me sloegt tot ik een toeval kreeg en het bloed van mijn gezigt afstroomde, alleen omdat ik u, zoo beleefd mogelijk, uw ontrouw verweet! Maar de buren, die kunnen alles getuigen. Ge hebt me haast het hart gebroken! Ja, dat hebt ge gedaan!” Hier viel de heer Allworthy haar in de rede en smeekte haar te bedaren, haar belovende dat haar regt zou wedervaren; en zich daarop tot Partridge wendende, die verstomd stond, half door verbazing en half door vrees verbijsterd, zeide hij, dat het hem speet te vernemen, dat er zoo veel slechtheid in de wereld bestond. Hij verzekerde hem dat al zijne onopregtheid en heen en weer praten slechts strekken kon om zijne schuld zeer te vermeerderen, die hij alleen vergoeden kon door openhartige bekentenis en berouw. Hij vermaande hem dus te beginnen met het feit te bekennen, en niet vol te houden met datgene te loochenen, dat zoo duidelijk tegen hem bewezen werd door zijne eigene vrouw. Hier, lezer, moet ik u smeeken een oogenblik geduld te hebben, terwijl ik u en mij, met regt, geluk wensch met de groote billijkheid en wijsheid onzer wetgeving, die weigert het getuigenis eener vrouw vóór of tegen haar man aan te nemen. „Dit,” zegt zekere geleerde schrijver, die tot dus ver, naar ik meen, nooit anders dan in een regtsgeleerd werk aangehaald werd, „zou ook het middel wezen, om eeuwigdurende twisten tusschen hen te veroorzaken. Het zou inderdaad aanleiding geven tot vele meineeden, tot veel gegeessel, boeten, gevangenschap, deportatie en ophangen.” Partridge bleef een tijdlang zwijgen, tot hem bevolen werd te spreken, en toen verklaarde hij reeds de waarheid gezegd te hebben, en riep den hemel tot getuige om zijne onschuld te openbaren, en eindelijk ook het meisje zelf, om wie hij den heer Allworthy smeekte dadelijk te zenden; want hij wist niet, of gaf voor niet te weten, dat zij die omstreken reeds verlaten had. De heer Allworthy wiens aangeborene liefde tot de regtvaardigheid, gevoegd bij zijne eigene bedaardheid, hem altijd tot een zeer geduldigen magistraat maakte, waar het gold het verhooren van alle getuigen, die een beschuldigde aanbrengen kon om zich te verdedigen, stemde er in toe de beslissing van de zaak uit te stellen tot de aankomst van Jenni, om wie hij dadelijk een bode zond. Daarop, na den vrede tusschen man en vrouw verder aanbevolen te hebben hoewel, hij zich op dit punt voornamelijk tot den verkeerden persoon wendde, bepaalde hij den derden dag na dien voor het tweede verhoor; want hij had Jenni eene geheele dagreis ver van zijn eigen huis gezonden. Op den bestemden tijd kwamen alle partijen weer zamen, toen de bode het berigt medebragt, dat Jenni niet te vinden was, daar zij een paar dagen te voren, hare woning verlaten had met een officier, die bezig was met rekruteren. De heer Allworthy verklaarde nu dat de getuigenis van zulk een slecht mensch als zij bleek te zijn, geen geloof zou verdiend hebben; maar zeide dat hij niet laten kon te gelooven, dat als zij tegenwoordig geweest ware en de waarheid had willen zeggen, zij ook datgene had moeten bevestigen, wat reeds genoegzaam bewezen scheen door zoo vele omstandigheden, door de bekentenis van Partridge zelven en door de verklaring der vrouw, dat zij haar echtgenoot op heeter daad betrapt had. Daarom, vermaande hij Partridge nogmaals ernstig tot bekentenis te komen;—daar deze echter nog steeds zijne onschuld volhield, verklaarde de heer Allworthy zich van zijne schuld overtuigd en dat hij een te slecht mensch was om verder eenige ondersteuning van hem te verdienen. Hij benam hem dus het jaargeld, dat hij van hem kreeg, en beval hem aan berouw te toonen, om den wille van het leven hier namaals, en tevens den meesten vlijt aan den dag te leggen, ten einde in dit leven zich zelven en zijne vrouw te onderhouden. Er zijn welligt weinige ongelukkiger menschen dan die arme Partridge! Ten gevolge van de getuigenis zijner vrouw, had hij het grootste gedeelte van zijn inkomen verloren, en moest nog dagelijks het verwijt van haar hooren, dat hij haar van dit voordeel beroofd had, en zich aan dat onverdiend oordeel onderwerpen. Hoewel ik hem nu pas den armen Partridge genoemd heb, wenschte ik echter dat de lezer, dat woord toeschreef eerder aan mijn medelijdenden aard, dan dat hij het opvatte als eene verklaring zijner onschuld. Het zal welligt later blijken, of hij onschuldig was of niet; maar zoo de muze der geschiedenis mij eenig geheim heeft toevertrouwd, zal ik mij wachten het te verklappen eer zij het mij veroorloofd heeft. Voor het oogenblik moet de lezer dus zijne nieuwsgierigheid beteugelen. Zeker echter blijft het, dat hoe het ook met de waarheid stond, er meer dan voldoende bewijzen waren om hem in Allworthy’s oogen schuldig te doen schijnen;—inderdaad, men had nog met veel minder kunnen volstaan voor eene regtbank, bij eene kwestie van legitimiteit, en toch, niettegenstaande de zekerheid van jufvrouw Partridge, die een eed omtrent de zaak had willen afleggen, is het mogelijk dat de schoolmeester geheel onschuldig was; want hoewel het duidelijk bleek, uit de vergelijking van den tijd van Jenni’s vertrek uit Klein-Baddington, met dien harer verlossing, dat zij daar zwanger van het kind was geworden, behoefde het volstrekt niet als een zeker gevolg aangemerkt te worden, dat Partridge de vader moest zijn. Want, om van geene andere bijzonderheden melding te maken, was er in hetzelfde huis een jongen van bijna achttien jaar, tusschen wien en Jenni er gemeenzaamheid genoeg bestaan had, om er geene ongegronde vermoedens op te vestigen,—en toch, is de ijverzucht zoo blind, dat deze omstandigheid der verwoede vrouw nooit in het hoofd kwam. Het blijkt niet of Partridge den raad volgde van den heer Allworthy en berouw toonde, of niet. Maar het is zeker dat zijne vrouw berouw kreeg over de getuigenis, welke zij tegen hem afgelegd had, vooral toen zij ontdekte, dat jufvrouw Deborah haar bedrogen had, en nu weigerde een goed woord voor haar te spreken bij den heer Allworthy. Zij was echter eenigzins voorspoediger bij mevrouw Blifil, die, zoo als de lezer opgemerkt zal hebben, eene veel goedaardiger vrouw was, en die zeer vriendelijk op zich nam haar broeder te verzoeken het jaargeld weder te geven. Hoewel nu hare goedheid eenig deel had in deze handelwijze, zal men in het volgende hoofdstuk eene veel krachtiger en natuurlijker beweegreden daartoe vinden. Haar verzoek bleef echter zonder gevolg; want hoewel de heer Allworthy zich niet verbeeldde, met sommige nieuwere schrijvers, dat de barmhartigheid zich alleen vertoont in het bestraffen der misdadigers, was hij er ook even ver van verwijderd, om het voor eene eigenschap van deze uitstekende deugd te houden, om zonder eenigen grond aan groote misdadigers willekeurig genade te schenken. Eenige twijfel, of verzachtende omstandigheid, werd nooit door hem over het hoofd gezien; maar het smeeken van den misdadiger, of de tusschenkomst van anderen bleven altijd zonder uitwerking op hem. Met één woord, hij schonk nooit vergiffenis, omdat de schuldige zelf, of diens vrienden, wenschten dat hij niet gestraft zou worden. Partridge en zijne vrouw moesten zich dus beide schikken in hun lot, dat inderdaad hard genoeg was; want verre van zijn vlijt te verdubbelen nadat zijn inkomen verminderd was, gaf hij zich in zekere mate aan de wanhoop over, en lui van aard zijnde, verergerde die ondeugd nu bij hem, zoodat zijne kleine school verliep en hij zelf, noch zijne vrouw, een stuk brood te eten zouden gehad hebben, als de mildheid van zeker goed christen niet tusschenbeide gekomen ware, om hen van het volstrekt noodzakelijke tot hun onderhoud te voorzien. Daar deze hulp hun door een onbekende verstrekt werd, verbeeldden zij zich, en dat zal zonder twijfel de lezer ook doen, dat de heer Allworthy hun geheime weldoener was, die, ofschoon hij niet in het openbaar de ondeugd aanmoedigen wilde, toch in stilte de ellende der misdadigers zelve verzachten kon, als die te groot en te weinig geëvenredigd was aan hunne boosheid. Het noodlot zelf scheen nu hunne ellende uit dit oogpunt te beschouwen, en eindelijk medelijden te hebben met het ongelukkige paar, daar het de rampen van Partridge aanmerkelijk verzachtte, door hem van zijne vrouw te verlossen, die de kinderpokken kreeg en spoedig onder die ziekte bezweek. De regtvaardigheid, welke de heer Allworthy omtrent Partridge uitgeoefend had, vond aanvankelijk algemeene goedkeuring; maar zoodra de schoolmeester de gevolgen daarvan begon te ondervinden, begonnen ook zijne buren vermurwd te worden, medelijden met hem te gevoelen, en spoedig daarna, dat, wat zij pas regtvaardigheid genoemd hadden, als overdrevene strengheid af te keuren. Zij voeren er tegen uit, dat men in koelen bloede straffen konde, en prezen de deugden van genade en barmhartigheid hemelhoog. Dit geschreeuw vermeerderde zeer bij den dood van jufvrouw Partridge, welke ofschoon toeteschrijven aan bovengenoemde ziekte, die geen gevolg is van armoede en gebrek, door velen, zeer onbeschaamd, geweten werd aan de strengheid, of zooals zij het nu noemden, de wreedheid van den heer Allworthy. Daar Partridge nu zijne vrouw, zijne school en zijn inkomen verloren had, en ook de onbekende weldoener de boven vermelde ondersteuning verder naliet, besloot hij van tooneel te veranderen, en verliet de streek, waar hij gevaar liep van te verhongeren, in weerwil van het algemeene medelijden zijner naasten. HOOFDSTUK VII. EENE KORTE SCHETS VAN HET GELUK, DAT EEN WIJS GEHUWD PAAR IN DEN HAAT KAN VINDEN; MET EENE VERONTSCHULDIGING VAN DIE MENSCHEN, DIE DE ONVOLMAAKTHEDEN HUNNER VRIENDEN OVER HET HOOFD ZIEN. Hoewel de kapitein den armen Partridge geheel te grond gerigt had, had hij er toch niet de voordeelen van ingeoogst, welke hij gehoopt had, namelijk om den heer Allworthy den vondeling de deur uit te zien zetten. Integendeel, die heer werd bij den dag meer gehecht aan den kleinen Tom, alsof hij zijne strengheid tegen den vader door buitengewone liefde en goedheid voor den zoon wilde vergoeden. Dit verbitterde zeer het humeur van den kapitein, even als andere, dagelijksche voorbeelden van de mildheid van den heer Allworthy; want hij beschouwde alle dergelijke liefdadige uitgaven, als alleen strekkende om zijn eigen rijkdom te verminderen. Hierin, zooals wij gezegd hebben, was hij het niet met zijne vrouw eens,—evenmin als in iets anders; want hoewel vele wijze menschen aannemen, dat eene genegenheid die op het verstand berust, duurzamer is dan eene, die op de schoonheid gegrond is, bleek het tegenovergestelde waar te zijn in het onderhavige geval. Ja, het was het wederzijdsche verstand van dit paar, dat de hoofdbron van twist werd, en ééne der voornaamste oorzaken van de veelvuldige oneenigheden, welke, met der tijd, tusschen hen ontstonden; en die eindigden, van den kant der dame, met eene diepe minachting van haar man, terwijl de echtgenoot er toe kwam, zijne vrouw in alle opzigten te verfoeijen. Daar beide hunne gaven grootendeels besteed hadden aan de studie der godgeleerdheid, werd deze spoedig na hunne eerste kennismaking het hoofd-onderwerp hunner gesprekken. De kapitein, als beleefd man, had, vóór zijn huwelijk, altijd zijn gevoelen opgegeven, als het in strijd was met dat der dame, en dit geschiedde volstrekt niet naar de wijze van een lompen, onhandigen, verwaanden domkop, die, hoewel hij beleefdelijk zwicht voor een gegrond argument, toch begeert, dat men inzie, dat hij gelooft het regt aan zijne zijde te hebben. De kapitein, integendeel, hoewel een der hoogmoedigste menschen ter wereld, liet de overwinning zoo onbepaald aan zijne tegenpartij, dat zij, die in het minst niet twijfelde aan zijne opregtheid, altijd den twist ten einde zag loopen met de meeste bewondering van haar eigen verstand en zeer veel ingenomenheid met het zijne. Maar hoewel deze toegevendheid jegens iemand, die hij diep verachtte, hem toen niet zoo moeijelijk viel, als het geval zou geweest zijn, wanneer hij om eenig vooruitzigt op bevordering genoodzaakt was geweest zich op dezelfde wijze te onderwerpen aan den Bisschop Hoadley, of eenigen anderen beroemden theologant, kostte ze hem toch te veel, om ze zonder eenige nevenbedoeling te dragen. Zoodra dus het huwelijk deze nevenbedoeling uit den weg geruimd had, verveelde hem zijne vriendelijkheid en hij begon de gevoelens zijner vrouw met dien hoogmoed en die onbeschoftheid te behandelen, welke alleen aan den dag gelegd worden door diegenen, die zelve eenige minachting verdienen, en die alleen kan verdragen worden door diegenen, welke geene minachting verdienen. Toen de eerste vlagen van teederheid voorbij waren,—en in de kalme en lange tusschenpoozen tusschen de aanvallen daarvan,—toen het gezond verstand der dame de oogen begon te openen, en zij deze verandering in het gedrag van den kapitein opmerkte, die al hare argumenten met „Boe!” en „Bah!” beantwoordde, was zij er ver van daan, deze beleediging met gelaten onderworpenheid te dragen. Integendeel, zij was er in het begin zoo hevig over vertoornd, dat de eene of andere tragische gebeurtenis er uit had kunnen ontstaan, indien haar gevoel geene meer onschuldige wending genomen had, door haar de meest mogelijke minachting voor het verstand van haar man in te boezemen, waardoor haar haat eenigzins gewijzigd werd, ofschoon zij ook hiervan meer dan genoeg koesterde. De kapitein haatte haar op eene meer onvermengde wijze: want, ten opzigte van gebrek aan kennis of verstand, verachtte hij haar niet meer dan hij had kunnen doen omdat zij geen zes voet lang was. In zijne gedachten omtrent het vrouwelijke geslacht, overtrof hij Aristoteles zelven in bitterheid. Hij beschouwde eene vrouw als een huisdier, van eenige meerdere waarde dan eene kat, daar hare diensten iets belangrijker van aard zijn; maar het onderscheid tusschen beide was, naar zijne schatting, zoo gering, dat het hem, in zijn huwelijk met de landerijen en onroerende goederen van den heer Allworthy, weinig had kunnen schelen, welke van beide hij op den koop toe mede had moeten nemen. En toch was zijn hoogmoed zoo gevoelig van aard, dat de minachting welke zijn vrouw jegens hem liet blijken, hem kwetste, en dit, gevoegd bij de walging welke hij reeds voor hare liefde gekoesterd had, vervulde hem met afkeer en afschuw in eene mate die misschien zelden overtroffen is. In den huwelijken staat is er slechts één toestand, die van genoegen ontbloot is, en dat is de toestand van onverschilligheid; maar even als vele mijner lezers, naar ik hoop, het uitstekend genot kennen van een bemind wezen genoegen te doen, zoo zijn er ook, naar ik vrees, eenigen die de voldoening mogen gesmaakt hebben van het voorwerp van hun haat te plagen. Het is, dunkt me, om dit laatste genoegen te smaken, dat wij dikwijls beide partijen die rust in het huwelijk zien opofferen, die zij anders genieten konden, al ware hun levens-gezel hun ook nog zoo onaangenaam. Daarom is het dat de vrouw dikwijls vlagen van liefde en ijverzucht veinst, ja, zich zelve een genoegen weigert, om dat van haar echtgenoot te storen en te beletten, terwijl hij, van zijn kant, zich zelven dikwerf aan banden legt, en te huis blijft, in een gezelschap dat hem verveelt, alleen om zijne vrouw op dezelfde wijze te tergen. Van daar ook dikwijls die stortvloeden van tranen, welke soms de weduwe op de asch van een echtgenoot laat vallen, dien zij een leven van aanhoudende onrust en kwelling bezorgd heeft, en dien zij nu niet meer hopen kan te plagen. Als ooit echter eenig paar dit genot smaakte, werd het nu ten volle genoten door den kapitein en zijne vrouw. Het was altijd, voor beide, genoeg te weten dat de andere iets beweerde, om juist van het tegenovergestelde gevoelen te zijn. Als de een zekere tijdkorting voorstelde, was de andere er tegen; zij beminden, haatten, prezen of laakten nooit denzelfden persoon. En om deze reden was het dat, wijl de kapitein den kleinen vondeling met leede oogen aanschouwde, zijne vrouw hem bijna als haar eigen kind begon te liefkozen. De lezer zal gemakkelijk inzien, dat deze verhouding tusschen man en vrouw niet veel bijdragen kon om den heer Allworthy een rustig leven te verschaffen, even als het weinig bevorderlijk was aan dat kalme geluk, hetwelk hij zich, voor alle drie, uit dit huwelijk voorgespiegeld had. Het blijft echter waar, dat, hoewel hij zich in zijne levendige verwachtingen eenigzins teleurgesteld zag, hij toch nog zeer onvolmaakt ingelicht was omtrent de heele zaak, want evenzeer als de kapitein, om zekere duidelijke redenen, genoodzaakt was in zijn bijzijn zeer op zijne hoede te wezen, zoo moest ook de dame, uit vrees voor haar broeders toorn, dezelfde gedragslijn volgen. Inderdaad, het is mogelijk dat een derde persoon lang zeer gemeenzaam kan wezen, of zelfs onder hetzelfde dak leven met een echtpaar, dat slechts tamelijk voorzigtig is, zonder zelfs de verbittering te vermoeden, welke tusschen beide heerscht; want, hoewel soms de heele dag te kort moge zijn voor den haat, even als voor de liefde, leveren de vele uren welke gehuwden in afzondering met elkaar doorbrengen, aan menschen die niet onmatig zijn, zoovele gelegenheden om beide driften bot te vieren, dat, als zij elkaar beminnen, zij eenige uren in het gezelschap van anderen kunnen zijn, zonder te vrijen, of als zij elkaar haten, zonder elkaar in het gezigt te spuwen. Het is echter mogelijk dat de heer Allworthy genoeg zag om zich een weinig te verontrusten; want wij moeten niet altijd gelooven, dat een wijs man zich niet bezeerd heeft, als hij niet hardop schreeuwt en klaagt, zoo als menschen doen, die kinderachtig of verwijfd van aard zijn. Het kan ook wezen, dat hij enkele gebreken in den kapitein zag, zonder eenige ongerustheid te gevoelen; want waarlijk wijze en goede menschen nemen de menschen en zaken zooals zij ze vinden, zonder over hunne onvolmaaktheden te klagen, of ze allen te willen verbeteren. Zij kunnen een gebrek in een vriend, een bloedverwant, of eene betrekking zien, zonder er ooit gewag van te maken tot die betrekkingen zelve, of iemand anders,—en dikwerf ook zonder eenige vermindering hunner genegenheid. En inderdaad, tenzij er veel scherpzin gepaard ga met deze toegevendheid, moesten wij alleen vriendschap sluiten met dwazen, die men foppen kan; want ik hoop dat mijne vrienden het me vergeven zullen, als ik verklaar dat ik geen onder hen ken, die zonder gebreken is, en het zou mij spijten als ik me verbeelden moest dat ik een vriend had, die de mijne niet zag. Vergiffenis van dezen aard geven en vragen wij wederkeerig. En dat is misschien niet een der onaangenaamste pligten der vriendschap. En wij moeten deze vergiffenis schenken, zonder hoop op beterschap. Er is welligt niets dwazers te bedenken, dan de zucht om de aangeborene zwakheden van diegenen die wij liefhebben, te verbeteren. De fijnste zamenstelling der menschelijke natuur kan, even als het fijnste porselein, een barstje hebben dat niet te herstellen is, ofschoon in weerwil daarvan, de teekening er op hare zeer groote waarde behoudt. Over het algemeen dan, ontdekte de heer Allworthy, buiten kwestie, eenige gebreken in den kapitein; daar deze echter een zeer sluw mensch was, en altijd op zijne hoede in het bijzijn van zijn zwager, schenen ze hem niets anders toe dan kleine vlekjes in een goed karakter, die hij de goedheid had te vergeven, en de wijsheid om niet aan den kapitein zelven te ontdekken. Zijne meening zou zeer gewijzigd zijn geworden, indien hij alles geweten had, hetgeen welligt met den tijd het geval zou zijn geweest, als man en vrouw lang op denzelfden voet met elkaar geleefd hadden; maar het medelijdende noodlot beraamde de middelen om dit te voorkomen, en dwong den kapitein om iets te doen, waardoor hij weder dierbaar werd aan zijne vrouw, en al hare teederheid en liefde weder verwierf. HOOFDSTUK VIII. EEN ONFEILBAAR VOORSCHRIFT, OM, ZELFS IN DE MEEST WANHOPIGE GEVALLEN, DE VERBEURDE LIEFDE EENER ECHTGENOOTE TERUG TE WINNEN. De kapitein vond ruime vergoeding voor de onaangename oogenblikken welke hij in het bijzijn zijner vrouw moest slijten,—en die zoo weinig in getal waren als hij ze maar maken kon,—in de aangename gedachten, welke hij in de eenzaamheid genoot. Deze gedachten liepen bij uitsluiting over het vermogen van den heer Allworthy; want eerst had hij veel werk, met in zijn hoofd, zoo goed hij kon, de juiste waarde van het geheel na te gaan,—welke berekeningen hij telkens, steeds in zijn eigen voordeel veranderde; en in de tweede plaats, vermaakte hij zich hoofdzakelijk met voorgenomene veranderingen in het huis en de tuinen, en in het ontwerpen van vele andere plannen, zoowel ter verbetering van de bezittingen als om iets grootsch aan het geheel te geven. Tot dit einde, hield hij zich bezig met de studie van bouwkunde en van het aanleggen van buitenplaatsen, en las vele werken over beide onderwerpen; want deze wetenschappen namen zijn geheelen tijd in beslag en waren zijne eenige uitspanning. Eindelijk had hij een alleruitmuntendst ontwerp gereed, en het spijt mij zeer, dat ik niet bij magte ben het aan mijne lezers te laten zien, daar het, naar ik meen, zelfs bij al de weelde onzer dagen, naauwelijks zijns gelijken heeft. Het bevatte inderdaad in den hoogsten graad de twee voornaamste bestanddeelen, welke alle grootsche en edele ontwerpen van dezen aard ter aanbeveling strekken, namelijk, het eischte buitengewone uitgaven, en zeer veel tijd om het eenigzins tot volmaking te brengen. In de eerste dezer behoeften, zouden de onmetelijke rijkdommen, welke de kapitein veronderstelde dat in het bezit waren van den heer Allworthy,—en die hij zeker wachtte zelf van hem te erven,—best voorzien; en wat de tweede betrof, zijn gezond gestel en zijn leeftijd, die niet boven de middelbare was, benamen hem alle vrees dat hij niet lang genoeg leven zou om zijn wensch vervuld te zien. Niets ontbrak er dus aan de onmiddellijke uitvoering zijner plannen dan de dood van den heer Allworthy, en in het berekenen daarvan had hij een groot gedeelte van zijne kennis der Algebra uitgeput, na alle bestaande boeken gekocht te hebben, die handelen over den duur van het menschelijk leven, de betrekkelijke waarde van verwachte erfenissen, enz. Uit dit alles maakte hij op, dat daar er elken dag kans bestond dat het gebeuren zou, het ook zeer waarschijnlijk was dat zijn zwager binnen weinige jaren sterven zou. Maar, terwijl de kapitein op zekeren dag meer dan gewoonlijk verdiept was in beschouwingen van dezen aard, werd hij overvallen door een der droevigste en ontijdigste gebeurtenissen mogelijk. Inderdaad, het kwaadaardigste noodlot had niets kunnen bedenken dat zoo wreed, zoo mal-à-propos, zoo bepaaldelijk verpletterend was voor al zijne plannen. Met één woord, om den lezer niet lang in onzekerheid te laten, juist op het oogenblik dat hij zich in zijn hart verheugde, in beschouwingen over het geluk dat hem te wachten stond bij den dood van den heer Allworthy,—stierf hij zelf aan eene beroerte. Deze overviel den kapitein ongelukkig op zijne avondwandeling, in de eenzaamheid, zoodat er niemand bij was, om hem hulp te verleenen,—gesteld zelfs dat eenige hulp hem had kunnen redden. Hij nam dus op deze wijze de maat van den grond, die nu groot genoeg zou zijn voor al zijne toekomstige behoeften en lag dood uitgestrekt, een groot (ofschoon geen levend) voorbeeld van de waarheid van hetgeen door Horatius opgemerkt is: „Tu secanda marmora Locas sub ipsum funus: et sepulchri Immemor, struis domus.” Welk denkbeeld ik op deze wijze vertolk: „Gij schaft de prachtigste bouwstoffen aan, terwijl niet meer dan eene spade en een houweel noodig zijn, en ge bouwt huizen, vijfhonderd voet lang en honderd breed, vergetende de woning die maar zes voet lang en twee breed is.” HOOFDSTUK IX. HET BEWIJS VAN DE ONFEILBAARHEID VAN HET REEDS OPGEGEVEN VOORSCHRIFT, IN DE KLAGTEN VAN DE WEDUWE; TEGELIJK MET ANDERE GEPASTE ATTRIBUTEN VAN DEN DOOD, ZOOALS DAAR ZIJN: GENEESHEEREN, ENZ. EN EEN MODEL-GRAFSCHRIFT. De heer Allworthy, zijne zuster en eene andere dame, waren op het gewone uur bijeengekomen in de eetzaal om het avondmaal te gebruiken, en na veel langer dan gewoonlijk gewacht te hebben, verklaarde de heer Allworthy het eerst, dat hij begon ongerust te worden over het uitblijven van den kapitein, (want deze was altijd zeer stipt op het etensuur) en beval met de schel te luiden in den tuin en vooral langs die paden, welke de kapitein gewoonlijk bezocht. Daar al dit levenmaken vruchteloos bleek te zijn,—omdat de kapitein dezen avond, ongelukkig, een geheel nieuwen weg opgegaan was,—verklaarde nu ook mevrouw Blifil, dat zij zich ernstig ongerust maakte. Hierop deed de andere dame, eene harer meest vertrouwde vriendinnen,—die den waren toestand harer verhouding tot haren man kende,—haar best om haar tot bedaren te brengen,—met de verzekering, dat hoewel zij niet nalaten kon ongerust te zijn, zij toch het beste moest hopen. Welligt had de schoonheid van het weder den kapitein verleid om iets verder dan gewoonlijk zijne wandeling uit te strekken,—of, hij kon ook bij een buurman opgehouden zijn. Mevrouw Blifil zeide van neen! Zij was overtuigd dat het een of ander ongeluk hem overkomen was; want dat hij zeker niet uitblijven zou zonder haar te laten waarschuwen, daar hij wel wist hoe ligt zij zich ongerust maakte. De andere dame, die geene meerdere argumenten wist aan tevoeren, nam nu hare toevlugt tot de gebruikelijke smeekingen bij zulke gelegenheden en verzocht haar zich toch niet onnoodig ongerust te maken, daar zoo iets zeer nadeelig op hare gezondheid werken kon,—en een groot glas wijn inschenkende, ried zij haar,—en haalde haar eindelijk over,—om het leêg te drinken. De heer Allworthy trad nu weder in de kamer; want hij was er zelf op uit geweest om den kapitein te zoeken. Zijn gelaat teekende genoegzaam zijne vrees, welke hem inderdaad bijkans van de spraak beroofd had;—daar echter de smart op verschillende menschen verschillend werkt, verlevendigde de vrees, welke zijne stem onderdrukt had, de stem van mevrouw Blifil. Zij begon nu bitter te klagen, en stortvloeden van tranen vergezelden hare woorden, welke hare vriendin verklaarde dat volstrekt niet te berispen waren, terwijl zij haar echter terzelfder tijd den raad gaf er niet aan toe te geven, en den angst harer vriendin poogde te verminderen door wijsgeerige opmerkingen omtrent de vele rampen waaraan het menschelijke leven dagelijks blootgesteld is,—wat, zeide zij, genoeg was om ons sterkte te verleenen in alle omstandigheden, hoe onverwacht of verschrikkelijk ook. Zij verzocht haar ook geduld te leeren van haar broeder die, hoewel men niet veronderstellen kon, dat hij zich zóó ongelukkig gevoelde als zij, toch, zonder twijfel, zich zeer ongerust maakte, ofschoon zijne onderwerping aan den goddelijken wil, zijne aandoeningen matigde. „Spreek me niet van mijn broeder!” riep mevrouw Blifil. „Ik alleen verdien medelijden! Wat is de ongerustheid der vriendschap, vergeleken bij de kwellingen eener vrouw in dergelijke gevallen? O! Hij is verloren! Iemand heeft hem vermoord—ik zal hem nooit weêr zien!” Hier had een nieuwe stortvloed van tranen dezelfde uitwerking bij haar als het onderdrukken er van op den heer Allworthy, en ook zij zweeg. Op dit oogenblik kwam een knecht, buiten adem, de kamer binnenloopen en riep uit: „De kapitein is gevonden,—” maar eer hij er iets bijvoegen kon, werd hij door twee anderen gevolgd, die het lijk droegen. Hier kan de oplettende lezer nog een ander verschil opmerken in de werking der smarte: want, even als de heer Allworthy tot dusver gezwegen had, om dezelfde reden welke zijne zuster luidruchtig had gemaakt, ontlokte hetgeen hij nu zag, tranen aan den heer, terwijl het die zijner zuster geheel opdroogde, die eerst een harden gil gaf en toen in zwijm viel. De kamer was weldra opgevuld met dienstboden, van welke sommigen zich bemoeiden, geholpen door hare vriendin, met de zorg voor de troostelooze weduwe, terwijl anderen, bijgestaan door den heer Allworthy, den kapitein in een warm bed legden, waar al het mogelijke beproefd werd om hem in het leven terug te roepen. En blijde zouden wij zijn als wij den lezer konden mededeelen, dat beide bewustelooze ligchamen met evenveel voorspoed verzorgd werden; want diegenen, die op zich genomen hadden de dame bijtestaan, slaagden zoo goed, dat, zoodra de flaauwte een betamelijken tijd geduurd had, zij tot hunne groote voldoening weer bijkwam. Maar wat den kapitein betrof, bleken alle proeven die men deed met aderlaten, wrijven, druppels enz. vergeefs te zijn. De Dood, die onwrikbare regter, had zijn vonnis geveld, en weigerde hem genade te schenken, hoewel twee geneesheeren, die aankwamen en beide daarvoor betaald werden, zijne zaak voor hem bepleitten. Deze twee geneesheeren, die wij, om iedere kwaadwillige toepassing te voorkomen, Dr. Y. en Dr. Z. noemen zullen, na hem den pols gevoeld te hebben, namelijk Dr. Y. regts, en Dr. Z. links, werden het zamen eens, dat hij dood was; maar verschilden omtrent zijne kwaal en de oorzaak van zijn overlijden; daar Dr. Y. van gevoelen was, dat hij aan een apoplexie gestorven was, terwijl Dr. Z. volhield, dat het epilepsie was geweest. Hieruit ontstond een twist tusschen de beide geleerden, waarin beide hunne gevoelens met redenen omkleedden. En deze waren allen zoo krachtig, dat ze alleen daartoe dienden, om de beide dokters in hun eigen gevoelen te versterken, zonder den minsten indruk op de tegenpartij te maken. Om de waarheid te zeggen, heeft bijna iedere geneesheer zijne lievelingskwaal, waaraan hij alle zegepralen van den dood over de menschelijke natuur toeschrijft. Jicht, rheumatisme, de steen, het graveel en de tering, hebben alle hunne verschillende beschermheeren bij de fakulteit,—en geen een meer beschermers, dan „zenuwkoortsen.” En dit verklaart het verschil van meening omtrent de oorzaak van den dood van een zieke, dat dikwijls heerscht onder de meest geleerde mannen van het vak, en dat die menschen zeer verwonderd heeft, die de bijzonderheid, welke we pas vermeld hebben, niet kenden. Het zal den lezer welligt doen verbaasd staan, dat in plaats van te trachten den zieke te helpen, de geleerde heeren dadelijk een twist begonnen over de oorzaak van zijn dood; maar, werkelijk, alles was reeds vóór hunne komst beproefd; want de kapitein lag al in een warm bed, was ader gelaten, was gewreven, en allerlei sterke druppels waren in zijne neusgaten en tusschen zijne lippen gegoten. Daar de geneesheeren zich nu in alles voorkomen vonden, wat zij aanwenden wilden, werden zij verlegen hoe den behoorlijken tijd te slijten, dien zij doorbrengen moesten om op eene betamelijke wijze hun honorarium te verdienen, en zij moesten dus het eene of andere onderwerp tot een gesprek zoeken.—Wat kon zich dan natuurlijker aanbieden dan het voormelde? Onze dokters waren echter op het punt van afscheid te nemen, toen de heer Allworthy, den kapitein opgegeven hebbende, met onderwerping aan den Goddelijken wil, naar zijne zuster begon te vragen, die hij hen verzocht voor hun vertrek te bezoeken. Deze dame was nu uit hare flaauwte bijgekomen, en om de gewone uitdrukking te bezigen, naar omstandigheden, redelijk welvarende. De dokters dus, na alle behoorlijke pligtplegingen, daar dit eene nieuwe patient was, gingen, gelijk verlangd werd, bij haar, en vatten beide eene harer handen, even als zij straks met het lijk gedaan hadden. Het geval van de dame was juist het tegenovergestelde van dat van haar man; want even als hij buiten het bereik was van alle geneeskundige hulp,—zoo had zij, werkelijk, geen bijstand noodig. Niets kan onbillijker zijn dan de algemeene meening, welke verkeerdelijk den geneesheer als een vriend van den dood voorstelt. Integendeel, ik geloof dat als het getal van diegenen welke met behulp der geneeskunde herstellen, vergeleken kon worden bij dat van de slagtoffers daarvan, het eerste getal eenigzins grooter zou zijn dan het laatste. Ja, sommige geneesheeren zijn zelfs zoo voorzigtig op dat punt, dat, om de mogelijkheid te voorkomen van ooit een patient te dooden, zij zich onthouden van alle pogingen om hem te genezen, en niets voorschrijven dan hetgeen goed noch kwaad kan. Ik heb enkele van dezen, met den meesten ernst, als een stelregel hooren verkondigen: „Dat men het aan de natuur overlaten moet om haar eigen werk te doen; en dat de geneesheer er bij staat, als het ware, om haar op den schouder te tikken en haar aan te moedigen als zij het goed doet.” Onze twee dokters schepten ook zoo weinig behagen in den dood, dat zij het lijk verlieten na de eerste visite; maar zij waren meer ingenomen met de levende zieke, omtrent wier behandeling zij het dadelijk eens waren en voor wie zij met den meesten ijver aan het voorschrijven gingen. Ik wil niet bepaaldelijk zeggen, dat even als de dame in het begin de geneesheeren wijs gemaakt had, dat zij ziek was, zij ook nu, van hun kant, haar dat deden gelooven: maar zij bleef toch eene geheele maand omgeven van al den schijn der ziekte. Gedurende dezen tijd werd zij door geneesheeren bezocht, door ziekenbewaaksters opgepast, en ontving zij ook aanhoudend boodschappen van hare kennissen, om naar haren toestand te vernemen. Eindelijk, toen de betamelijke periode der ziekte en der onmatige treurigheid voorbij was, werden de geneesheeren ontslagen, en de dame begon menschen te ontvangen, alleen verschillende van hetgeen zij vroeger was door die sombere tinten, waarmede zij hare gestalte en hare gelaatstrekken getooid had. De kapitein was dus nu begraven en zou welligt al een heel eind ver geweest op den weg der vergetelheid, als de vriendschap van den heer Allworthy niet zorg gedragen had om zijne gedachtenis te bewaren, door het volgende grafschrift, hetwelk opgesteld is door een man, die evenzeer uitmunt door genie, als door eerlijkheid, en die den kapitein volmaakt goed kende: Hier rust, In de hoop op een beter leven, Het sterfelijk omhulsel van den Kapitein JAN BLIFIL. Londen had de eer van zijne geboorte, Oxford van zijne opvoeding. Zijne gaven strekten zijn beroep en zijn vaderland tot roem. Zijn wandel verheerlijkte zijne Godsdienst en de menschelijke natuur. Hij was een gehoorzame Zoon, Een teedere Echtgenoot, Een liefderijke Vader, Een hartelijke Broeder, Een opregte Vriend, Een vroom Christen, En een goed Mensch. Zijne troostelooze weduwe Heeft dezen zerk opgerigt, Tot gedenkteeken Zijner Deugden, En harer Liefde. BOEK III. Bevattende de merkwaardigste gebeurtenissen in het huisgezin van den heer Allworthy, van het veertiende tot het negentiende jaar van het leven van Tom Jones. In dit boek kan de lezer eenige wenken vinden omtrent de opvoeding van kinderen. HOOFDSTUK I. BEVAT WEINIG OF NIETS. De lezer zal de goedheid willen hebben zich te herinneren, dat wij hem bij het begin van het tweede boek van deze geschiedenis, een wenk gaven van ons voornemen om verschillende ruime tijdvakken met stilzwijgen voorbij te gaan, die niets opleverden dat waardig was in eene geschiedenis van dezen aard geboekt te worden. Door dit te doen, raadplegen we niet slechts onze eigene waardigheid en gemak, maar tevens het voordeel en het nut van den lezer, want, behalve dat wij hem op deze wijze beletten zijn tijd te verspillen met lektuur, die hem genoegen noch stichting oplevert, stellen wij hem ook bij zulke gelegenheden telkens in staat om dien verbazenden scherpzin te gebruiken, die hem eigen is, tot het invullen van dergelijke tijdvakken met zijne eigene conjecturen; waartoe wij zorg gedragen hebben hem in de vorige hoofdstukken te bekwamen. Bij voorbeeld, welke lezer beseft niet, dat de heer Allworthy, in het begin, bij het verlies van zijn vriend, die smartelijke gewaarwordingen ondervond, welke bij zulke gelegenheden ieder mensch ondervindt, wiens hart niet van steen en wiens hoofd niet uit even harde bestanddeelen zamengesteld is? Al verder: welke lezer weet niet dat de wijsbegeerte en de godsdienst met der tijd deze smart moesten lenigen en eindelijk uitwisschen? De wijsbegeerte leerde hoe dwaas en ijdel ze was; de godsdienst berispte ze als ongeoorloofd; terwijl zij ze tegelijk verzachtte, door die hoop en zekerheid voor de toekomst optewekken, die een krachtigen, godvruchtigen mensch in staat stellen met bijna even veel onverschilligheid afscheid te nemen van een vriend op zijn sterfbed, alsof hij zich op reis begaf,—en inderdaad met weinig minder hoop van hem weder te zien. De verstandige lezer zal ook geen bezwaar hebben, om zich het gedrag van mevrouw Blifil voortestellen, die zoo lang men het leed te kennen geeft door uiterlijken tooi, ten strengste alle regels der betamelijkheid en welvoegelijkheid in acht nam, de veranderingen van haar gelaat schikkende naar de veranderingen van hare kleeding; want, naarmate de kap afgelegd werd, om alleen zwart te dragen, het zwart in grijs veranderde, het grijs in wit, zoo veranderde ook haar gelaat, van wanhopig tot ellendig, van ellendig tot droevig, van droevig tot ernstig,—tot de dag verscheen, toen zij hare vroegere kalmte weder aannemen kon. Wij hebben alleen deze beide gevallen aangevoerd als voorbeelden van hetgeen men van den meest dagelijkschen lezer kan eischen. Van de meer ervarenen in de kritiek kan men hoogere en moeijelijker bewijzen van hunne oordeelkunde vergen. Wij twijfelen niet dat door dezen vele belangrijke ontdekkingen gemaakt zullen worden, aangaande de gebeurtenissen in de familie van onzen waardigen vriend, gedurende de jaren, welke wij goedvonden met stilzwijgen voorbij te gaan;—want, hoewel er niets voorviel in dit tijdvak, dat eene plaats in deze geschiedenis verdiende, is er toch veel voorgevallen dat even belangrijk is als veel van hetgeen vermeld wordt door de dagelijksche en wekelijksche geschiedschrijvers van deze eeuw, in welke lektuur, naar ik vrees, zeer vele menschen een aanmerkelijk gedeelte van hun tijd verspillen, zonder veel gesticht te worden. Door de conjecturen echter, waartoe ik hier de gelegenheid aanbied kunnen sommige, der uitstekendste gaven van den geest geoefend worden, daar het een veel nuttiger vermogen is, in staat te zijn de handelingen der menschen te voorspellen uit hunne karakters, dan hunne karakters uit hunne handelingen te leeren beoordeelen. Ik beken dat het eerste den meesten scherpzin eischt; maar het is even doenlijk als het laatste, mits men waarlijk schrander zij. Daar wij overtuigd zijn, dat de meeste onzer lezers deze gave in hooge mate bezitten, hebben wij hun een tijdvak van twaalf jaren gelaten om blijken daarvan te geven, en zullen nu onzen held, op omstreeks veertienjarigen leeftijd aan hen voorstellen, daar vele menschen, buiten twijfel, reeds lang wenschen kennis met hem te maken. HOOFDSTUK II. DE HELD VAN DEZE GESCHIEDENIS TREEDT ONDER ZEER SLECHTE VOORTEEKENS OP. EEN KLEIN VERHAALTJE, ZOO GEMEEN VAN AARD, DAT SOMMIGE LEZERS HET HUNNER ONWAARDIG ZULLEN ACHTEN. EEN WOORD OF WAT AANGAANDE EEN LANDJONKER; MEER OVER EEN JAGTOPZIENER EN EEN SCHOOLMEESTER. Daar wij het besluit namen, toen wij ons neerzetten om deze geschiedenis te schrijven, om geen mensch te vleijen, maar onze pen steeds door de waarheid zelve te laten besturen, zijn wij genoodzaakt onzen held op eene veel onvoordeeliger wijze ten tooneele te voeren, dan wij gewenscht zouden hebben, en eerlijk te verklaren, zelfs bij zijne eerste optreding, dat het gevoelen algemeen heerschte in de familie van den heer Allworthy, dat die jongen zeker voor de galg opgroeide. Het spijt me werkelijk te moeten bekennen, dat er maar al te veel grond scheen voor deze voorspelling. Want de jongen liet, van de teederste jeugd af, eene neiging blijken tot vele ondeugden, en vooral tot ééne, welke even regtstreeks als eenige andere, tot dat uiteinde leidt, hetwelk we pas opgemerkt hebben, dat aangaande hem geprofeteerd werd. Hij was reeds aan drie diefstallen schuldig bevonden, namelijk: hij had appelen gestolen uit een boomgaard; een eend geroofd van een boerenerf, en een bal uit den zak van den jongen heer Blifil. De ondeugden van dezen jongeling kwamen, daarenboven, des te meer uit, als zij tegenovergesteld werden aan de deugden van den jongen heer Blifil, zijn makker;—een jongen zoo verschillend van aard met den kleinen Jones, dat niet slechts de familie, maar tegelijk ook het heele dorp, van zijne loftuitingen weerklonk. Hij was inderdaad een knaap van een zeer merkwaardig karakter: sober, bescheiden, vroom, boven zijne jaren;—hoedanigheden, die hem de liefde verwierven van iedereen, die hem kende, terwijl Tom Jones algemeen misviel, en velen hunne verwondering te kennen gaven, dat de heer Allworthy er in toestemmen kon, dat zulk een jongen met zijn neef opgevoed werd, wiens zeden ligt door zoo’n voorbeeld benadeeld konden worden. Eene gebeurtenis, welke omstreeks dezen tijd voorviel, zal het karakter van deze beide jongens beter verklaren voor den helderzienden lezer, dan de langste redenering zou kunnen doen. Tom Jones, die, hoe slecht ook, als held dezer geschiedenis moet optreden, had slechts één vriend onder al de dienstboden van de familie, want, jufvrouw Wilkins had hem al lang opgegeven en was geheel en al verzoend met mevrouw Blifil. Deze vriend was de jagtopziener, een losse vent van aard, die verdacht werd geene strengere begrippen omtrent het meum en het tuum te koesteren dan de jonge heer zelf. Vandaar dat deze vriendschap onder de dienstboden zelve, aanleiding gaf tot vele satirieke opmerkingen, van welke de meesten òf toen al tot de spreekwoorden behoorden, òf sedert dien tijd spreekwoorden zijn geworden, en welker strekking bevat is in het korte latijnsche gezegde: „noscitur a sociis,” hetwelk vertolkt kan worden: „Daar men meê verkeert, wordt men meê geëerd.” En werkelijk, iets van die verschrikkelijke slechtheid in Jones, waarvan wij drie staaltjes pas vermeld hebben, zou welligt kunnen toegeschreven worden aan de aanmoediging van dezen mensch, die in een paar gevallen geweest was, wat de regtsgeleerden noemen, „medepligtige aan de daad;” want de geheele eend en de meeste der appels dienden tot het gebruik van den jagtopziener en van zijn huisgezin. Daar echter Jones alleen ontdekt werd, droeg hij niet slechts de geheele straf, maar ook den ganschen blaam, welke beide hem weder ten deel vielen bij de volgende gelegenheid: Onmidellijk aan de landerijen van den heer Allworthy grensde de heerlijkheid van een van die heeren, die het wild zeer streng bewaren. Deze slag van menschen, te oordeelen naar de groote gestrengheid, waarmede zij het dooden van een haas of een patrijs straffen, zouden kunnen geacht worden besmet te zijn met hetzelfde bijgeloof als zekere Indische stammen, die, zoo als men verhaalt, hun geheel leven toewijden aan het kweeken en koesteren van zekere dieren, ware het niet dat onze Engelsche Indianen, terwijl zij ze tegen andere vijanden verdedigen, onbarmhartig zelve geheele karrenvrachten daarvan slagten,—wat hen natuurlijk geheel vrij pleit van eenig heidensch bijgeloof hoegenaamd. Ik koester inderdaad eene veel gunstiger meening dan velen omtrent zulke menschen, daar ik het er voor houd, dat zij aan de natuur, en aan het doel hunner bestemming op eene veel volmaakter wijze weten te voldoen, dan vele anderen. Want, even als Horatius ons vertelt, dat er zekere menschelijke wezens zijn, „Fruges consumere nati,” „geboren om de vruchten der aarde te gebruiken,” zoo twijfel ik ook niet dat er anderen zijn, „Feras consumere nati,” „geboren om de wilde dieren,” of gelijk men gewoonlijk zegt, „het wild” op te eten, en niemand zal, denkelijk, ontkennen, dat dergelijke landjonkers deze hunne bestemming bereiken. De kleine Jones ging dan op zekeren dag met dezen jager er op uit,—en een vlugt patrijzen, die opvloog bij de grenzen van die bezittingen over welke het noodlot, om de wijze bedoelingen der natuur te vervullen, een dergelijken wild-etenden mensch gesteld had, ging weer liggen, gelijk men zegt, en zooals de twee jagers zagen, onder eenige boomstruiken, zoowat een paar honderd pas aan gene zijde van de grenzen der landerijen van den heer Allworthy. De heer Allworthy had zijn jager bevolen, op straf van ontslagen te worden, nooit bij iemand zijner buren te stroopen;—bij die welke minder streng waren op dat punt evenmin als bij den heer in kwestie. Ten opzigte van anderen werden deze voorschriften niet altijd zeer stipt opgevolgd; daar echter het karakter van den heer bij wien de vogels nu toevlugt gezocht hadden, wel bekend was, had de jager tot dusver nooit gewaagd diens gebied te betreden. Hij zou het ook nu wel gelaten hebben, als de jongere jager, die buitengewoon driftig was in het vervolgen van het wild, hem niet overgehaald had; daar echter Jones hem niet losliet, gaf de andere, die zelf gaarne schieten wilde, aan zijne verzoeken gehoor, overschreed de grenzen en schoot een der vogels. De heer van de plaats, die zelf in de nabijheid te paard reed, hoorde het schot, ijlde onmiddellijk naar de plaats toe en ontdekte den armen Tom; want de jager was midden in de digtste struiken gesprongen, waar hij zich gelukkig wist te verbergen. De heer onderzocht den jongen, en de patrijs bij hem vindende, zwoer hij, dat hij zich wraak zou verschaffen en den heer Allworthy van de zaak kennis geven. Hij hield ook onmiddellijk woord, want hij reed naar het huis en klaagde over dit stroopen op zijne jagt in even bittere woorden en even ernstig, alsof men in zijn huis ingebroken en de kostbaarste meubelen er uit gehaald had. Hij voegde er bij, dat de jongen iemand anders bij zich had moeten hebben, want dat hij twee schoten bijna op hetzelfde oogenblik gehoord had. „En,” voegde hij er bij, „ik heb slechts dezen éénen vogel gevonden, maar de hemel weet, hoeveel kwaad zij gedaan hebben!” Bij zijne tehuiskomst werd Tom dadelijk bij den heer Allworthy geroepen. Hij bekende het feit, en bragt geene andere verontschuldiging in, dan wat wezenlijk waar was, dat de patrijzen eerst op de jagt van den heer Allworthy zelven opgevlogen waren. Toen werd hem gevraagd, wien hij bij zich had gehad, wat de heer Allworthy verklaarde, stellig te willen weten, den beschuldigde opmerkzaam makende op de twee schoten, die gehoord werden én door den heer én door zijne beide bedienden; maar Tom hield vol met stoutweg te beweren, dat hij alleen was geweest; hoewel hij, om de waarheid te zeggen, in het begin aarzelde, wat de heer Allworthy in zijn geloof bevestigd zou hebben, als hij getwijfeld had aan hetgeen zijn buurman en de knechts verklaard hadden. Daar de jager een verdacht persoon was, zond men nu om hem, en ook hij werd ondervraagd; daar hij echter vast vertrouwde op Tom’s belofte om alle schuld op zich te nemen, loochende hij zeer standvastig, dat hij in gezelschap van den jongen heer geweest was, of dat hij hem zelfs dien namiddag gezien had. De heer Allworthy, wiens gelaat buitengewoon toornig was, wendde zich nu tot Tom en vermaande hem alles te bekennen, daar hij besloten had alles te weten. De jongen echter bleef bij zijn besluit en werd door den hevig vertoornden Allworthy weggezonden, die hem zeide, dat hij zich bedenken kon tot den volgenden morgen, als wanneer hij door iemand anders en op eene geheel andere wijze ondervraagd zou worden. De arme Jones bragt een zeer droevigen nacht door,—te meer omdat hij zijn gewonen makker miste, daar de jonge heer Blifil met zijne moeder uit logeren was. Vrees voor de straf, die hem bedreigde, was zijne minste kwelling zijne hoofdzorg was de angst, dat zijne standvastigheid bezwijken mogt, en dat hij den jager verraden zou, die, gelijk hij wist, daardoor te grond gerigt zou worden. De jager bragt ook geen gelukkigen tijd door. Hij koesterde dezelfde vrees als de jongen, en vreesde meer diens woord van eer dan zijne beenderen te zien breken. Des morgens, toen Tom bij den eerwaarden heer Thwackum verscheen, den persoon aan wien de heer Allworthy de opvoeding der beide jongens toevertrouwd had, werden hem, door dien heer, dezelfde vragen gedaan als den vorigen avond, waarop hij ook dezelfde antwoorden gaf. Het gevolg was zulk eene strenge ligchamelijke kastijding, dat die welligt weinig onderdeed voor de folteringen, waaraan, in sommige landen, de beschuldigden onderworpen worden, om hen tot bekentenis te brengen. Tom droeg de straf met de meeste standvastigheid, en hoewel de meester hem met elken slag vroeg of hij nog niet bekennen wilde, verkoos hij liever zich levend te laten villen, dan zijn vriend te verraden, of zijn gegeven woord te breken. De jager was nu van zijn angst bevrijd en de heer Allworthy zelf begon wroeging te gevoelen over Tom’s lijden; want behalve dat de heer Thwackum, die zeer boos was, dat hij niet in staat was den jongen alles te laten zeggen, wat hem goed dunkte, veel strenger was geweest dan de goede Allworthy bedoeld had, begon deze nu te veronderstellen, dat zijn buurman zich vergist had, wat zijne groote drift en toorn niet onwaarschijnlijk maakte, en ten opzigte van hetgeen de knechts gezegd hadden, om het berigt van hun meester te bevestigen, daar hechtte hij niet veel waarde aan. Omdat nu wreedheid en onregtvaardigheid twee denkbeelden waren, welke het den heer Allworthy onmogelijk viel zelfs voor één oogenblik te verdragen, zond hij om Tom en na vele zachte en liefderijke vermaningen, zeide hij: „Ik ben overtuigd, kindlief, dat ik u verkeerd verdacht hield;—het spijt me dus dat gij om deze zaak zoo streng gestraft wordt.” En hij eindigde met hem een hitje te schenken, ter vergoeding, met herhaling van zijn leedwezen over het gebeurde. Tom verweet zich nu zijne schuld veel heviger dan hij ooit zou gedaan hebben, na de grootste gestrengheid. Het was hem gemakkelijker gevallen de stokslagen van Thwackum dan de goedheid van Allworthy te verdragen. Hij barstte in tranen uit, wierp zich op de knieën en riep: „O, mijnheer! Gij zijt te goed voor mij! Wezenlijk! wezenlijk, ik verdien zoo iets niet!” En op dat oogenblik zou hij haast uit de volheid van zijn hart het geheim verklapt hebben, zoo de beschermgeest van den jager hem niet ingefluisterd had, welke gevolgen dat hebben kon voor dien armen mensch, en deze bedenkingen hem geen slot op de lippen gelegd hadden. Thwackum deed zijn best om Allworthy te beletten eenig medelijden of vriendelijkheid jegens den jongen aan den dag te leggen, zeggende: „Hij heeft eene onwaarheid vol gehouden,”—tegelijk met eenige wenken, dat eene tweede kastijding welligt de zaak aan het licht zou brengen. Maar de heer Allworthy weigerde bepaaldelijk tot deze proef overtegaan. Hij zeide dat de jongen reeds genoeg geleden had voor het verbergen der waarheid, zelfs als hij schuldig was, aangezien hij geene andere reden daartoe kon hebben dan een verkeerd begrip van eer. „Eer!” riep Thwackum, met eenige drift; „niets dan koppigheid en eigenwaan! kan de eer iemand er toe brengen een leugen te vertellen, of kan er eer bestaan zonder godsdienst?” Dit gesprek had plaats aan tafel, dadelijk na het eten, en in tegenwoordigheid van den heer Allworthy, den heer Thwackum, en een derden heer, die nu deel aan het dispuut nam, en dien wij kortelings aan den lezer bekend willen maken eer wij verder gaan. HOOFDSTUK III. HET KARAKTER VAN DEN WIJSGEER SQUARE EN VAN DEN HEER THWACKUM, DEN GODGELEERDE, MET EEN DISPUUT OVER—. De naam van dezen heer, die sedert eenigen tijd bij den heer Allworthy inwoonde, was Square. De gaven, welke hij van de natuur ontvangen had, waren niet zeer groot, maar hij had ze ontwikkeld door eene wetenschappelijke opvoeding. Hij was zeer belezen in de oude letterkunde, en vooral zeer op de hoogte van al de werken van Plato en Aristoteles, naar welke groote voorbeelden hij zich voornamelijk gevormd had,—soms de gevoelens van den een, en soms weder die van den andere volgende. In zijne zedeleer hield hij het met Plato; in de godsdienst helde hij tot de gevoelens van Aristoteles over. Maar hoewel hij, zooals gezegd is, zijne voorbeelden nam uit de Platonische school, was hij het volmaakt eens met het gevoelen van Aristoteles, als die een groot man eerder beschouwt als een wijsgeer, of speculatieven geest, dan als een wetgever. Dit gevoelen dreef hij zeer ver;—zelfs zoo ver, dat hij alle deugd slechts beschouwde als theorie. ’t Is waar, dat hij dit nooit tegen iemand beweerde, voor zoo ver ik weet, maar met een oog op zijn gedrag, kan ik niet nalaten te denken dat het zijn wezenlijk gevoelen was, waardoor ook eenige, anders schijnbare tegenstrijdigheden in zijn karakter best verklaard worden. Deze mijnheer en de heer Thwackum ontmoetten elkaar haast nooit zonder te twisten, daar hunne leerstellingen inderdaad lijnregt tegenover elkaar stonden. Square hield de menschelijke natuur voor de volmaaktheid der deugd, en beschouwde de ondeugd als eene afwijking van de natuur, te vergelijken bij ligchamelijke mismaaktheid. Thwackum integendeel, beweerde, dat de menschelijke geest, sedert Adams val, niets was dan een vat vol boosheid, tot het gezuiverd en weder gered werd door de goddelijke genade. Slechts op één punt waren zij het eens, en dat was, nooit in hunne wijsgeerige gesprekken van „het goede” te spreken. De geliefkoosde spreekwijze van den eerste was: „de natuurlijke schoonheid der deugd;” van den laatste: „de goddelijke magt der genade.” De eene beoordeelde alle handelingen volgens de onveranderlijke wetten van het regt en de eeuwige orde der dingen; de andere besliste alles volgens „de autoriteiten;” maar hierin gebruikte hij steeds de schrift en hare uitleggers, even als een regtsgeleerde doet met zijne wetboeken, wanneer de commentarie beschouwd wordt niet minder gezag te hebben dan de tekst. Na deze korte inleiding, zal de lezer de goedheid hebben zich te herinneren, dat de geestelijke geëindigd was met de zegevierende vraag, welke, naar hij meende, geene tegenspraak te vreezen had: „Kan er eenige eer zijn, zonder godsdienst?” Hierop hernam Square, dat het onmogelijk was wijsgeerig over de woorden te praten, eer hunne juiste beteekenis bepaald was; dat er naauwelijks twee woorden bestonden, die meer onbepaald en onzeker van beteekenis waren dan de twee, welke hij pas gebruikt had, want dat er bijna evenveel begrippen van eer als van godsdienst bestonden. „Maar,” vervolgde hij, „als gij door eer de ware natuurlijke schoonheid der deugd verstaat, dan houd ik vol, dat die bestaan kan zonder eenige godsdienst hoegenaamd. Ja,” voegde hij er bij, „gij zult zelf bekennen, dat ze bestaan kan onafhankelijk van alle godsdiensten, op ééne na;—en dat zal eveneens de mohammedaan, de jood, en met één woord iedere volgeling van iedere sekte ter wereld doen.” Thwackum hernam dat dit redeneren was op de wijze van alle kwaadaardige vijanden van de eenige kerk. Hij zeide, er niet aan te twijfelen, dat alle ketters en heidenen ter wereld, de eer, als zij er maar kans toe zagen, beperken zouden tot hunne eigene bespottelijke dwalingen en verfoeijelijke bedriegerijen; „maar,” ging hij voort, „daarom is de eer niet veelsoortig, omdat zoo vele ongerijmde denkbeelden daarvan bestaan; en de godsdienst kan toch maar één zijn, in weerwil van alle sekten en ketters ter wereld; als ik van godsdienst spreek, dan bedoel ik de christelijke godsdienst, en niet slechts de christelijke godsdienst, maar ook de protestantsche godsdienst, en niet slechts de protestantsche godsdienst, maar de kerk van Engeland. En als ik van eer spreek, bedoel ik die mate van goddelijke genade, die niet slechts bestaanbaar is met, maar die ook afhankelijk is van deze godsdienst, en geene andere eer. En te zeggen, dat die eer, welke ik bedoel, en die, naar ik meende, de eenige eer was, welke bedoeld kon worden, iemand veroorloven kan niet alleen eene onwaarheid te zeggen, maar hem dit zelfs tot pligt maakt, is eene ongerijmdheid, te stuitend om begrepen te worden.” „Ik vermeed voorbedachtelijk,” hernam Square, „eene gevolgtrekking te maken, die, naar het me toescheen, blijkbaar was uit hetgeen ik zeide; maar als gij die opgemerkt hebt, is het zeker, dat gij niet getracht hebt ze te weêrleggen. Maar, om de kwestie van godsdienst daar te laten, geloof ik, dat het duidelijk blijkt uit uwe woorden, dat wij verschillende begrippen omtrent de eer koesteren;—of hoe komt het dat wij het niet eens zijn in de verklaring daarvan? Ik heb beweerd, dat de ware eer en de ware deugd bijna synoniemen zijn, en dat beide gegrond zijn op de onveranderlijke wetten van het regt en van de eeuwige orde der dingen;—en daar eene onwaarheid bepaaldelijk daarmede tegenstrijdig en vijandig is, is het ook zeker, dat de ware eer geene onwaarheid goedkeuren kan. Hierin geloof ik dus dat wij het beide eens zijn; maar dat men zou willen volhouden, dat deze eer gegrond kan zijn op de godsdienst, hoewel zij ouder is dan deze, indien men door godsdienst eenige stellige wet bedoelt,—” „Ik het met u eens!” riep Thwackum, met veel drift, „en dat met iemand, die durft te beweren dat de eer ouder is dan de godsdienst!—mijnheer Allworthy, ik beroep me op u,—heb ik toegestemd—?” Hij wilde voortgaan, toen de heer Allworthy hem in de rede viel en zeer bedaard zeide, dat zij hem beide verkeerd begrepen hadden; want dat hij van waar eergevoel niet gesproken had.—Het is echter mogelijk dat hij de twistenden niet gemakkelijk tot bedaren gebragt zou hebben, daar beide even driftig waren geworden, als er niet iets anders tusschenbeide gekomen ware, dat voor het oogenblik voor goed een einde maakte aan het gesprek. HOOFDSTUK IV. BEVATTENDE EENE NOODZAKELIJKE VERONTSCHULDIGING VOOR DEN SCHRIJVER EN EENE KINDERACHTIGE GEBEURTENIS, WELKE WELLIGT OOK EENE VERONTSCHULDIGING EISCHT. Eer ik verder ga, moet ik de vrijheid nemen elke verkeerde uitlegging te voorkomen, waartoe de ijver van sommige lezers hen welligt verleiden kon; want ik wenschte volstrekt niet wien ook te grieven,—vooral niet dezulken die voor de deugd of de godsdienst ijveren. Ik hoop dus dat niemand door een grof misverstand, of verkeerde opvatting mijner bedoeling, mij ten onregte beschuldigen zal van een streven om de grootste volmaaktheden waarvoor de menschelijke natuur vatbaar is, bespottelijk te maken;—daar juist die alleen in staat zijn het hart te zuiveren en te veredelen en den mensch boven het dier te verheffen. Neen, ik waag het, de verzekering aan den lezer te geven (en hoe beter mensch hij is, des te gemakkelijker zal hij mij kunnen gelooven), dat ik liever dan aan één dier heerlijke dingen afbreuk te doen, de gevoelens van de twee menschen in kwestie gaarne voor eeuwig aan de vergetelheid zou ten prijs gegeven hebben. Integendeel: het was met het oogmerk om deugd en godsdienst te bevorderen, dat ik op me nam het leven en de handelingen van twee harer valsche en gewaande voorvechters te beschrijven. Een verraderlijke vriend is de gevaarlijkste vijand; en ik vrees niet te verklaren, dat beide, godsdienst en deugd, wezenlijk meer benadeeld zijn door huichelaren, dan door de geestigste losbollen en ongeloovigen. Ja zelfs, even als deugd en godsdienst, als ze zuiver zijn, met regt genoemd worden de band der burgerlijke maatschappij, en inderdaad de grootste der zegeningen zijn, zoo zijn ze ook, wanneer ze verpest of bedorven worden door bedrog schijn, en uitwendig vertoon, de ergste vloeken onzer zamenleving, die den mensch er toe gebragt hebben om zijn eigen geslacht op de wreedaardigste wijze, sedert onheugelijke tijden, te kwellen. Ik twijfel ook niet of men zal over het algemeen mijne satire wel begrijpen; mijne voornaamste vrees blijft echter, dat, daar er onder hetgeen die beide personen spraken, veel juists en waars was, men het een met het ander verwarren zal, en zich verbeelden dat ik alles tegelijk wilde bespotten. De lezer moge echter bedenken, dat daar deze twee mannen volstrekt niet dom waren, men ook niet veronderstellen kon, dat zij niets dan verkeerde grondbeginselen voorstonden, of niets dan ongerijmdheden uitten. Ik zou hen dus zeer onjuist voorgesteld hebben, als ik niets dan het slechte uit hunne gesprekken uitgezocht had,—terwijl hunne redeneringen ook verschrikkelijk ellendig en verminkt zouden geschenen hebben. Over het algemeen dus, worden noch godsdienst noch deugd, maar het gebrek aan beide ten toon gesteld. Als Thwackum de deugd en Square de godsdienst niet te zeer verwaarloosd had, ten einde hunne verschillende stelsels te schragen, en als beide niet heel en al alles wat aangeborene goedheid van harte genoemd mag worden verloochend hadden, dan zouden zij nooit bespot zijn geworden in de geschiedenis, waarmede ik nu voortga. De zaak dan, die een einde maakte aan het dispuut in het vorige hoofdstuk vermeld, was niets minder dan een twist tusschen den jongen heer Blifil en Tom Jones, waarvan het gevolg was dat de eerste een stomp kreeg, die hem den neus aan het bloeden bragt; want ofschoon de jonge heer Blifil, hoewel de jongere, toch de grootste van beide was, was Tom veel bedrevener dan hij in de edele box-kunst. Tom echter vermeed voorzigtig alle twisten met den anderen jongen, want in weerwil van zijne schelmen-streken, was hij wezenlijk een goedaardige jongen en hield werkelijk veel van Blifil, terwijl de gedachte ook dat deze den heer Thwackum altijd in den rug had, genoeg zou geweest zijn om hem tot den vrede te stemmen. Maar zekere schrijver heeft met regt gezegd, dat geen sterveling ten allen tijde wijs is;—geen wonder dan dit ook het geval is met een jongen. Bij een verschil, dat onder het spelen tusschen de jongens ontstond, noemde de jonge heer Blifil Tom een bastaard, waarop deze, die eenigzins driftig van aard was, onmiddellijk den anderen, op de wijze welke wij reeds vermeld hebben, het gezigt teekende. De jonge heer Blifil nu, terwijl het bloed stroomde van zijn neus en de tranen uit zijne oogen het naliepen, verscheen voor zijn oom en den ontzagwekkenden Thwackum. Voor deze regtbank werd nu eene klagt ingediend wegens ligchamelijke beleediging en feitelijke mishandeling tegen Tom, die ter zijner verontschuldiging alleen de provocatie kon aanvoeren,—wat het eenige punt was dat de jonge heer Blifil in zijn verhaal van de zaak uitgelaten had. Het is echter mogelijk, dat deze omstandigheid door hem vergeten was; want in zijn antwoord hield hij stellig vol dat hij dien scheldnaam niet gebruikt had, er bijvoegende, „De Hemel verhoede, dat hij ooit gebruik zou maken van zulke ondeugende woorden.” Tom, hoewel zulks tegen alle vormen streed, repliceerde en betuigde de waarheid gezegd te hebben. Hierop riep de jonge heer Blifil uit, dat dit hem volstrekt niet verwonderde, „want iemand, die eens een leugen verteld heeft, zal wel tot een tweeden komen. Als ik mijn meester zoo voorgelogen had als gij, dan zou ik hem niet meer durven aanzien.” „Welke onwaarheid bedoelt ge, kind?” vroeg Thwackum, met eenige drift. „Wel! Hij vertelde u, dat er niemand met hem op de jagt was, toen hij die patrijs schoot; maar hij weet heel goed” (en hier barstte hij in tranen uit), „ja, hij weet best, want hij heeft het me zelf bekend, dat de Zwarte George, de jager, bij hem was! Ja, hij zeide zelfs,—ja, dat hebt ge gedaan!—dat kunt ge niet loochenen,—„dat ge de waarheid niet bekend zoudt hebben, al had men u dood geslagen!”” Hier schoot het vuur uit Thwackum’s oogen en hij riep zegevierend uit: „O! Zie zoo! Dit heet dus een verkeerd begrip van eer! Dit is de jongen, die niet meer gekastijd mogt worden!” Maar de heer Allworthy wendde zich met meerdere vriendelijkheid tot den knaap en zeide: „Is dit waar, kind? Hoe kwaamt ge er toe zoo stijfhoofdig de onwaarheid vol te houden?” Tom zeide, „dat niemand meer dan hij een leugen verachtte; maar dat hij zich door de eer verpligt rekende te handelen zooals hij gedaan had; want hij had den armen jager beloofd diens schuld geheim te houden, waartoe,” voegde hij er bij, „hij zich te meer verpligt rekende, omdat de jager hem gesmeekt had de grenzen niet te overschrijden en eindelijk alleen bezweken was ten gevolge van Tom’s volhouden.” Hij betuigde dat dit de geheele waarheid was, en eindigde met den heer Allworthy zeer hartstogtelijk te smeeken, medelijden met den armen man en zijn huisgezin te hebben, vooral daar hij, Tom, de eenige schuldige was, en de andere slechts met de grootste moeite overgehaald was geworden om hetgeen hij gedaan had te begaan. „Inderdaad, mijnheer,” zeide hij, „men kan naauwelijks volhouden dat ik een leugen vertelde; want de arme man was geheel onschuldig in deze zaak. Zonder hem, zou ik alleen de vogels vervolgd hebben;—ja, ik ging zelf eerst alleen, en hij volgde slechts om grooter kwaad te voorkomen. Ik bid u, mijnheer, laat mij maar straffen; neem het hitje weer weg,—maar om alles ter wereld, mijnheer, schenk den armen George uwe vergiffenis!” De heer Allworthy aarzelde eenige oogenblikken en zond toen de jongens weg, met den raad, om verder maar vriendschappelijk en vreedzaam te leven. HOOFDSTUK V. DE GEVOELENS VAN DEN GODGELEERDE EN DEN WIJSGEER OMTRENT DE TWEE KNAPEN; MET EENIGE REDENEN VOOR HUNNE MEENINGEN, EN ANDERE DINGEN DAARBIJ. Het is mogelijk, dat de jonge Blifil door dit geheim te openbaren, dat hem in het stiptste vertrouwen medegedeeld was door zijn kameraad, dezen redde van een fiksch pak slagen; want de stomp dien hij den anderen op den neus gegeven had, zoude reeds op zich zelven genoeg zijn geweest om Thwackum tot deze straf te doen overgaan; maar dit werd nu vergeten in de beschouwing van de meer gewigtige zaak, ten opzigte van welke de heer Allworthy in stilte verklaarde, dat, naar zijn gevoelen, de jongen eerder belooning dan straf verdiende; zoodat Thwackum’s hand weerhouden werd door de algemeene amnestie. Thwackum echter, wiens overpeinzingen meestal over de geesselroede liepen, voer hevig hiertegen uit, als eene zwakheid, welke hij, gelijk hij zeide, niet schroomde eene kwalijk geplaatste barmhartigheid te noemen. Hij beweerde, dat zulke misdaden niet te bestraffen, zoo goed was als ze aan te moedigen. Hij sprak zeer uitvoerig over de tucht der kinderen, en haalde vele spreuken aan van Salomo en anderen, welke reeds in zoo vele boeken te vinden zijn, dat zij in dit boek niet behoeven herhaald te worden. Daarop weidde hij uit over het liegen, omtrent welk punt hij evenveel geleerdheid uitte als omtrent het andere. Square zeide, dat hij zijn best gedaan had om het gedrag van Tom overeen te brengen met zijn denkbeeld van staatsburgerlijke deugd; maar dat hem niet gelukken wilde. Hij bekende, dat er iets was in zijne handelwijze, dat op het eerste gezigt naar standvastigheid zweemde; daar echter, deze eene deugd was, en de onwaarheid, eene ondeugd, kon hij ze volstrekt niet met elkaar rijmen. Hij voegde er bij, dat, door zoo iets, deugd en ondeugd met elkaar verward werden, en gaf hij den heer Thwackumin bedenking, of juist om die reden de straf niet te strenger moest wezen. Even als deze beide geleerde mannen het eens waren om Jones te berispen, zoo ook roemden zij eenparig den jongen heer Blifil. De geestelijke beweerde, dat het pligt was voor ieder godsdienstig mensch om de waarheid aan het licht te brengen; en de wijsgeer verklaarde, dat dit volmaakt overeenkomstig was met de wetten van het regt en de eeuwige en onveranderlijke orde der dingen. Dit alles woog echter niet zwaar bij den heer Allworthy. Men kon hem er niet toe overhalen het vonnis voor de executie van Jones te onderteekenen. Er was iets in zijn eigen hart, dat veel beter overeenstemde met de onwrikbare standvastigheid van den jongen, dan met de godsdienst van Thwackum of de deugd van Square. Daarom beval hij streng den eerstgenoemde, om Tom niet ligchamelijk te straffen voor hetgeen gebeurd was. De onderwijzer was genoodzaakt aan deze bevelen te gehoorzamen, maar niet zonder grooten tegenzin en veel gemompel, dat de jongen stellig en zeker bedorven zou worden. Onze waardige vriend was veel strenger ten opzigte van den jager. Hij liet den armen kerel dadelijk bij zich roepen, en na vele bittere verwijten, gaf hij hem zijn loon en ontsloeg hem uit zijne dienst; want de heer Allworthy merkte te regt op, dat er een groot verschil bestond tusschen het zich schuldig maken aan eene onwaarheid, om zich zelven, of om iemand anders te redden. Hij gaf ook op, als de hoofdbeweegreden tot zijne groote strengheid in dit geval, dat de jager op eene schandelijke wijze toegelaten had, dat Tom Jones om zijnentwil zulk eene zware straf had ondergaan, welke hij had moeten voorkomen door zelf de waarheid aan het licht te brengen. Zoodra deze zaak publiek werd, verschilden vele menschen van Square en Thwackum in het beoordeelen van het gedrag der beide jongens. Men noemde den jongen heer Blifil over het algemeen een kruipenden schelm, een lagen ellendeling, met meer dergelijke bijnamen, terwijl Tom vereerd werd met den titel van „brave jongen,” „beste vent,” en „eerlijke kerel.” Vooral had zijne houding tegenover den Zwarten George hem genade doen vinden in de oogen van al de dienstboden; want hoewel de jager vroeger algemeen gehaat was, werd hij nu algemeen beklaagd zoodra hij zijn ontslag kreeg, terwijl de vriendschap en de moed van Tom Jones door allen ten hoogste geroemd werden, en de jonge heer Blifil zoo luide als men dit wagen durfde, zonder gevaar te loopen van zijne moeder te vertoornen, berispt werd. Om dit een en ander werd de arme Tom echter zwaar naar het ligchaam gestraft; want, ofschoon Thwackum verboden werd de hand opteheffen tegen hem, om die ééne zaak, is het toch, gelijk het spreekwoord zegt, gemakkelijk een stok te vinden, enz.—Het viel ook niet moeijelijk eene roede te vinden, en inderdaad, de onmogelijkheid om er eene magtig te worden, was het eenige, dat Thwackum lang had kunnen weerhouden om den armen Jones te kastijden. Indien niets anders dan het genot dat hij in het straffen zelf vond den onderwijzer daartoe aangespoord had, is het waarschijnlijk dat de jonge heer Blifil ook zijn deel gekregen zou hebben; maar hoewel de heer Allworthy hem dikwijls aanbevolen had geen onderscheid tusschen hen te maken, bleef Thwackum steeds even zachtaardig en vriendelijk jegens dezen jongen, als hij hard, ja, zelfs barbaarsch was, tegen den anderen. Om de waarheid te bekennen, Blifil had in hooge mate de toegenegenheid van zijn leermeester verworven, gedeeltelijk door den diepen eerbied, welken hij dikwijls toonde voor zijn persoon, maar nog meer door den betamelijken ijver, waarmede hij zijne leerstellingen omhelsde; want hij had de spreekwijzen van zijn meester van buiten geleerd, en herhaalde ze dikwijls, en handhaafde al de godsdienstige grondbeginselen van zijn onderwijzer met een ijver, die verbazend was in iemand van zijn jeugdigen leeftijd, en die hem zeer dierbaar maakte aan zijn leeraar. Tom Jones, van den anderen kant, bleef niet slechts in gebreke in uiterlijke teekenen van eerbied,—maar lette in ’t geheel niet op de leer en de voorschriften van zijn onderwijzer. Hij was inderdaad een onnadenkende, ligtzinnige jongen, die zeer weinig bedaardheid liet blijken in zijn gedrag en nog minder op zijn gelaat,—en hij plagt dikwijls, op de meest onbetamelijke en onbeschofte wijze, zijn makker uit te lagchen over diens ernstige houding. De heer Square had dergelijke redenen ook om meer van Blifil te houden, want Jones toonde niet meer ontzag voor de geleerdheid, welke deze heer soms aan hem verspilde, dan voor de vermaningen van Thwackum. Hij waagde het zelfs eens te spotten over „de eeuwige wetten van het regt,” en zeide, bij eene andere gelegenheid, dat er geene wetten ter wereld bestonden, volgens welke zulk een man als zijn vader (want de heer Allworthy liet toe dat hij hem zoo noemde), geschapen kon worden. Daarentegen bezat de jonge heer Blifil op zestienjarigen leeftijd behendigheid genoeg om zich tegelijkertijd bij beide partijen aan te bevelen. Bij den één was hij zuiver godsdienst; bij den andere zuiver deugd. En als beide tegenwoordig waren, bewaarde hij een diep stilzwijgen, dat beiden tot hun en zijn voordeel uitlegden. Blifil vergenoegde zich ook niet met deze beide heeren slechts in hun bijzijn te vleijen; hij zocht vele gelegenheden om hen achter hun rug bij Allworthy te roemen, tegen wien, als zij alleen waren, en zijn oom het een of ander godsdienstig of deugdzaam gevoelen prees,—waartoe hij dikwerf aanleiding gaf,—hij zelden naliet dit toe te schrijven aan de goede lessen van Thwackum en Square. Hij wist namelijk, dat zijn oom alle dergelijke complimenten overbragt aan diegenen voor wie ze bestemd waren, en hij leerde, door ondervinding, den grooten indruk kennen, welken zij maakten, beide op den wijsgeer en den theologant; want zeker is het, dat geene vleijerij zoo onweerstaanbaar is, als die, welke ons uit de derde hand bereikt. Daarenboven ontdekte weldra de jonge heer hoe buitengewoon aangenaam al deze lofspraken op zijne onderwijzers klonken in de ooren van den heer Allworthy zelven, daar ze het vreemde opvoedingstelsel schenen aantebevelen, hetwelk hij zelf aangenomen had. Want daar de waardige man de onvolmaaktheid der openbare scholen kende en de vele ondeugden, welke de jongens daar aanleeren konden, had hij besloten zijn neef, even als zijn aangenomen zoon, op eene wijze optevoeden, waarop hunne zeden minder gevaar liepen van bedorven te worden, dan op eene publieke school of akademie. Nadat hij zich dus voorgenomen had hen aan de zorgen van een gouverneur toe te vertrouwen, werd hem voor dit ambt de heer Thwackum aanbevolen, door een vertrouwden vriend, op wiens oordeel de heer Allworthy hoogen prijs stelde en op wiens eerlijkheid hij meende te kunnen rekenen. Deze Thwackum had op eene beurs gestudeerd aan eene der akademiën, waar hij bijna altijd woonde, waar hij gepromoveerd was, en grooten naam gemaakt had van wege zijne geleerdheid, godsdienstigheid en onberispelijken wandel. Het waren ook, zonder twijfel, al deze vereischten, welke den vriend van den heer Allworthy er toe bragten om hem aan te bevelen; ofschoon inderdaad, deze vriend eenige verpligtingen had aan de familie van Thwackum, die tot de aanzienlijkste menschen behoorden in een plaatsje, waarvoor die heer zitting had in het parlement. Bij zijne aankomst maakte Thwackum zich zeer aangenaam, en beantwoordde werkelijk in het begin aan den goeden naam, welken hij medebragt. Bij nadere kennismaking echter, en in den loop van een meer vertrouwelijken omgang, ontdekte de waardige Allworthy zwakheden in den gouverneur, welke hij gaarne gemist zou hebben, hoewel, daar ze meer dan opgewogen schenen door zijne goede hoedanigheden, ze den heer Allworthy volstrekt niet geneigd maakten om hem weg te zenden. Ze zouden ook eene dergelijke handelwijze niet gewettigd hebben; want de lezer zou zich zeer vergissen als hij zich verbeeldde, dat de heer Thwackum zich aan den heer Allworthy vertoonde in hetzelfde licht als dat, waarin hem de lezer ziet in deze geschiedenis. Hij vergist zich evenzeer, als hij zich verbeeldt, dat de intiemste kennis met den geestelijke, hem die dingen zouden geopenbaard hebben, welke wij, door onze inspiratie, in staat zijn in te zien en bloot te leggen. Van lezers, die om zulke redenen, de wijsheid of de scherpzinnigheid van den heer Allworthy in twijfel trekken, schroom ik niet te zeggen, dat zij een zeer slecht en ondankbaar gebruik maken van de kennis, welke wij hun medegedeeld hebben. Deze blijkbare dwalingen in Thwackum’s leer dienden echter om de tegenovergestelde dwalingen in die van Square, welke onze waardige vriend ook inzag, te verzachten. Hij verbeeldde zich inderdaad, dat de uiteenloopende gebreken dezer heeren elkander onderling verbeteren zouden, en dat van beide, vooral met zijn behulp, de beide jongens genoegzame begrippen zouden krijgen van echte godsdienst en deugd. Zoo de uitslag zijne verwachtingen niet regtvaardigde, is dit waarschijnlijk toe te schrijven aan eenig gebrek in zijn stelsel zelf, hetwelk ik den lezer verlof geef zelf te ontdekken als hij dat kan; want het is ons voornemen niet, eenig onfeilbaar karakter in dit boek in te voeren, waarin wij hopen niets te laten zien, dat tot nog toe niet in de menschelijke natuur gevonden werd. Maar, om tot de zaak terug te komen: de lezer zal nu, denkelijk, niet verwonderd staan, dat het verschillende gedrag van de beide jongens, de verschillende uitwerkingen had, van welke hij reeds één voorbeeld gezien heeft, en bovendien, bestond er nog eene reden voor de houding van den wijsgeer en den onderwijzer, die wij echter, als van groot belang, pas in het volgende hoofdstuk zullen openbaren. HOOFDSTUK VI. BEVATTENDE EENE NOG BETERE REDEN VOOR DE VOORMELDE GEVOELENS. Men moet dan weten, dat de twee geleerden, die nu op het tooneel dezer geschiedenis zoo veel plaats beslaan, sedert hunne eerste opname onder het dak van den heer Allworthy zoo veel liefde opgevat hadden, de ééne voor zijne deugd, de andere voor zijne godsdienst, dat zij beiden verlangden zich zoo naauw mogelijk met hem te verbinden. Tot dit einde vestigden zij hunne blikken op die schoone weduwe, welke, ofschoon wij haar in den laatsten tijd niet vermeld hebben, naar wij hopen, nog niet vergeten is door den lezer. Mevrouw Blifil dan was inderdaad het voorwerp waarop beide hunne hoop vestigden. Het zal welligt opmerkelijk schijnen, dat van vier personen, die wij in het huis van den heer Allworthy vermeld hebben, er drie hunne liefde vestigden op eene dame, die nooit zeer beroemd was om hare schoonheid, en die nu, bovendien, zekeren leeftijd bereikt had; maar het is ontegenzeggelijk, dat boezemvrienden en intieme kennissen gemeenlijk eene zekere aangeborene neiging hebben voor sommige vrouwen in het huis van hunne vrienden, bijvoorbeeld voor hunne grootmoeder, moeder, zuster, dochter, tante, of nicht, als deze rijk is, en voor hunne vrouw, zuster, dochter, nicht, beminde, of dienstmeid, als die schoon zijn. Wij wenschten echter niet, dat de lezer zich verbeelde, dat menschen van het karakter van Thwackum en Square, iets van dien aard zouden ondernemen, dat sommige strenge zedepredikers afgekeurd hebben, eer zij het naauwkeurig onderzocht en uitgemaakt hadden, of het eene gewetenszaak was of niet. Thwackum werd tot de onderneming aangespoord door zich te herinneren, dat het nergens verboden is, zijns naasten zuster te begeeren, en hij wist dat het een regel was in de uitlegging van alle wetten, dat „expressum facit cessare tacitum.” Hetgeen beteekent, dat, als een wetgever duidelijk zijne geheele bedoeling ontwikkelt, het ons niet vrij staat hem te laten zeggen wat ons goed dunkt. Daar dus sommige vrouwen vermeld worden in de goddelijke wet, die ons verbiedt datgene te begeeren wat onzen naaste toebehoort, en er niet van eene zuster gesproken wordt, beschouwde hij dat als voor hem voldoende. En wat Square betreft, die uiterlijk, wat men noemt een fiksche kerel was, hij bragt weldra zijne wenschen in overeenstemming met de eeuwige orde der dingen. Daar nu beide heeren ijverig elke gelegenheid waarnamen om zich bij de weduwe aan te bevelen, begrepen zij dat het één onfeilbaar middel zou zijn om hare gunst te verwerven, wanneer zij haren zoon aanhoudend de voorkeur schonken boven den anderen jongen, en daar zij inzagen, dat de goedheid en de liefde, welke de heer Allworthy dezen laatsten bewees haar hoogst onaangenaam moest wezen, twijfelden zij niet dat zij haar zeer behagen zouden door elke gelegenheid te haat te nemen om hem te vernederen en te verlagen,—omdat, daar zij den jongen haatte, zij natuurlijk al diegenen moest beminnen, die hem kwaad deden. Op dit punt was het voordeel aan Thwackum’s zijde; want terwijl Square slechts den goeden naam van den armen jongen schenden kon, had de andere het in zijne magt hem bijna levend te villen, en inderdaad, hij beschouwde elken slag, dien hij hem gaf als een compliment aan zijne beminde: zoodat hij, met het meeste regt, den ouden regel, „castigo te non quod odium habeam, sed quod AMEM,” op zich zelven toepassen kon:—Dat is, „ik straf u niet uit haat, maar uit liefde.” En deze woorden had hij ook werkelijk telkens in den mond. Het was dan voornamelijk om deze reden dat de beide heeren, zooals wij gezien hebben, overeenstemden in hunne meening omtrent de twee jongens;—en dit was, wezenlijk, bijna het eenige punt waaromtrent zij het ooit eens waren; want behalve het verschil van grondbeginselen, waren zij beide reeds lang geleden begonnen elkanders voornemen te peilen, en haatten zij elkaar met niet weinig verbittering. Deze onderlinge vete werd niet weinig vermeerderd door de voordeelen beurtelings door beide behaald; want mevrouw Blifil begreep waar zij heen wilden lang eer zij zich dat verbeeldden, of het zelfs wenschten; want zij handelden met de meeste omzigtigheid, ten einde haar niet te beleedigen, waarna zij zeker den heer Allworthy de oogen daaromtrent zou kunnen openen. Maar zij hadden dit niet behoeven te vreezen; want eene liefde, waarvan zij zich vast voornam dat niemand dan zij zelve eenige vruchten zou plukken, mishaagde haar volstrekt niet. En de eenige vruchten, welke zij zich voorstelde, bestonden in vleijerij en vrijaadje; om welke reden zij beiden beurtelings streelde en een tijdlang in gelijke mate. Zij was inderdaad meer geneigd om de grondbeginselen van den geestelijke te begunstigen; maar Square’s uiterlijk beviel haar beter, want hij was een knap man,—terwijl de onderwijzer, wat zijne gelaatstrekken betreft, veel geleek op dien heer die, in Hogarth’s „leven van een ligtekooi,” de dames in de gevangenis de les leest. Hetzij mevrouw Blifil walgde van de zoete huwelijksvreugden, of afgeschrikt werd door het bittere daarvan, of om eenige andere oorzaak,—dat weet ik niet, maar zij kon er niet toe komen van eenig nieuw aanzoek te hooren. Evenwel, begon zij eindelijk op zulk een gemeenzamen voet met Square omtegaan, dat eerbiedwaardige menschen dingen van haar begonnen te fluisteren, waaraan wij, uit eerbied voor de dame (en omdat zij geheel en al in strijd waren met de wetten van het regt en de orde der dingen), geen geloof hechten en waarmede wij dus ons papier niet bezoedelen zullen. Zeker is het echter, dat de meester aan het ranselen bleef, zonder één stap vooruit te komen. Inderdaad, hij had eene groote dwaling begaan, welke Square veel eerder ontdekte dan hij. Mevrouw Blifil (zoo als de lezer welligt geraden zal hebben), was niet zeer ingenomen geweest met haar man,—ja, om eerlijk te zijn,—zij had hem bepaaldelijk gehaat, tot de dood haar eindelijk eenigzins met hem, in de herinnering, verzoende. Het zal dus niet veel verwondering baren, dat zij geene zeer hevige liefde koesterde tot zijn kroost. En, inderdaad, zij gaf zoo weinig om haar zoon, dat zij hem in zijne kindschheid slechts zelden zag, of eenige notitie van hem nam; en om die reden, na eenig tegenstribbelen, stemde zij stilzwijgend in de gunsten toe, waarmede de heer Allworthy den vondeling overlaadde, dien de goede man zijn eigen zoon noemde en in alle opzigten op gelijken voet stelde met den jongen heer Blifil. Deze toegefelijkheid van den kant van mevrouw Blifil werd door de buren en de familie beschouwd als een blijk harer inschikkelijkheid jegens haren broeder; en alle menschen geloofden, even als Thwackum en Square, dat zij den vondeling haatte; ja zelfs, hoe meer beleefdheid zij hem bewees, hoe meer zij zich verbeeldden dat zij hem haatte, en hoe langer zoo gevaarlijker plannen smeedde om hem te grond te rigten: want, daar zij begrepen dat het in haar belang was hem te haten, viel het haar zeer zwaar te bewijzen dat zij dat niet deed. Thwackum werd te meer in dit gevoelen bevestigd, omdat zij hem meer dan eens Tom Jones had doen afrossen als de heer Allworthy, die een vijand van die ligchaamsoefening was, niet te huis was, zonder dat zij ooit eenig bevel van dien aard gegeven had ten opzigte van den jongen heer Blifil. En dit had Square ook gefopt. En geen wonder, want hoewel zij zeker haar eigen zoon haatte,—iets waarvan, hoe afschuwelijk dit ook zij, zij niet het eenige voorbeeld is,—scheen zij toch, in weerwil van allen uiterlijken schijn, in haar hart zeer ontevreden met de gunst door den heer Allworthy aan den vondeling bewezen. Hierover klaagde zij dikwerf achter den rug van haar broeder, tegen Thwackum en Square, ja, verweet het wel eens Allworthy zelven, als er soms een kleine twist, of woordenwisseling tusschen hen ontstond. Naarmate echter Tom opgroeide en blijken gaf van dien hoffelijken aard, welke de mannen zoo zeer bij de vrouwen aanbeveelt, verminderde langzamerhand de afkeer, welken zij voor hem als kind gekoesterd had, en zij toonde eindelijk zoo duidelijk dat hare liefde tot hem verre die, welke zij haar eigen zoon toedroeg, overtrof, dat het onmogelijk was zich verder daaromtrent te vergissen. Zij verlangde zoo dikwijls om hem te zien, en toonde zoo veel genoegen en voldoening in zijn omgang, dat eer hij achttien jaren oud was hij een mededinger werd van Square en Thwackum, en wat nog erger is, alle buren even luide begonnen te spreken over hare neiging tot Tom als vroeger over die welke zij jegens Square aan den dag had gelegd, om welke reden deze den onverzoenlijksten haat koesterde voor onzen armen held. HOOFDSTUK VII. WAARIN DE SCHRIJVER ZELF HET TOONEEL BETREEDT. Hoewel de heer Allworthy zelf niet spoedig de dingen in een slecht licht zag, en vreemd bleef aan de openbare geruchten, welke zelden het oor van een broeder of een echtgenoot bereiken, werkte toch de liefde, welke mevrouw Blifil jegens Tom aan den dag legde, en de voorkeur, welke zij hem blijkbaar boven haar eigen zoon schonk, zeer tot zijn nadeel. Want zoo groot was de mate van medelijden, welke den heer Allworthy bezielde, dat niets dan het staal der geregtigheid het ooit deed bezwijken. Op de eene of andere wijze ongelukkig te zijn (mits dat met geen ondeugd gepaard ging), was genoeg om de schaal van het medelijden in zijne hand te doen overslaan, en om zijne vriendschap en welwillendheid te verwerven. Zoodra hij dus duidelijk ontwaarde dat de jonge heer Blifil gehaat werd (en dat was het geval) door zijne eigene moeder, begon hij, alleen om die reden, hem met medelijden te beschouwen, en hoe het medelijden werkt op een goed en welwillend hart, behoef ik hier niet aan de meerderheid mijner lezers uitteleggen. Van dit oogenblik af zag hij elken schijn van deugd in dien jongen door een vergrootglas, en al zijne gebreken door een verkleinglas, zoodat ze naauwelijks zigtbaar werden. Dit mag welligt, wegens den beminnelijken aard van het medelijden, loffelijk wezen, maar de volgende stap is alleen te verontschuldigen door de zwakheid van de menschelijke natuur; want naauwelijks had hij ontdekt, dat mevrouw Blifil de voorkeur aan Tom schonk, of deze arme jongen (hoe onschuldig ook) begon in zijne schatting te dalen, naarmate hij in de hare rees. Het is waar, dat dit alleen Jones niet ten eenemale uit zijn hart zijne plaats zou hebben doen verliezen, maar het benadeelde hem zeer, en bereidde den geest van den heer Allworthy voor op die indrukken, welke later die gewigtige gebeurtenissen veroorzaakten, die in deze geschiedenis herdacht zullen worden, en waartoe men bekennen moet, dat de ongelukkige jongen door zijne ligtzinnigheid, ongeregeldheid en gebrek aan voorzigtigheid, slechts al te veel bijdroeg. Door sommigen daarvan op te teekenen,—als men ons niet verkeerd begrijpt, zullen wij eene zeer nuttige les geven aan die jongelieden van goeden aanleg, die later ons werk zullen lezen; want zij zullen daaruit leeren, dat goedheid van harte en een open gemoed, hoewel zij veel inwendigen troost mogen opleveren, en zij gevoelen dat zij daar trotsch op mogen wezen, helaas volstrekt, niet geschikt zijn om hen in de wereld vooruit te helpen. Zelfs de beste menschen kunnen de voorzigtigheid en de bedaardheid niet missen. Deze zijn inderdaad, als het ware, de wachters der deugd, zonder welke zij nooit veilig is. Het is niet genoeg, dat uwe voornemens, of zelfs uwe daden, in zich zelve goed zijn;—gij moet ook zorg dragen dat zij dit schijnen. Laat het inwendige nog zoo schoon zijn, het uiterlijke moet ook schoon wezen. Hiervoor moet men aanhoudend zorg dragen, of de kwaadwilligheid en de nijd zullen zich beijveren alles zoodanig te bezwalken, dat de wijsheid en goedheid van een Allworthy niet in staat zullen zijn dat te doorzien en de inwendige schoonheden te ontdekken. Vergeet nooit, jeugdige lezer, den stelregel, dat geen mensch goed genoeg kan wezen om de voorschriften der voorzigtigheid te verwaarloozen, en dat de deugd zelve niet bekoorlijk schijnen zal, wanneer ze de uiterlijke versierselen der welvoegelijkheid en der betamelijkheid versmaadt. Ik geloof, mijne waarde discipelen, dat, als gij slechts met oplettendheid leest, gij de bevestiging dezer regels zult vinden op de volgende bladzijden van dit boek. Ik vraag vergiffenis, dat ik voor een oogenblik zelf, opgetreden ben, bij wijze van koor. Dat deed ik wezenlijk, om mijn eigen wil, opdat, terwijl ik de rotsen aantoon, waarop de onschuld en de deugd dikwerf schipbreuk lijden, men niet denke, dat ik juist de middelen, waardoor zij te gronde zouden gaan, aanbeveel. Daar ik nu geen mijner persoonaadjes overhalen kon dit te zeggen, was ik genoodzaakt het zelf te verklaren. HOOFDSTUK VIII. EEN KINDERACHTIG VOORVAL, WAARUIT MEN ECHTER HET GOEDAARDIGE KARAKTER VAN TOM JONES ZIEN KAN. De lezer zal zich herinneren, dat de heer Allworthy Tom Jones een hit gegeven had, als eene soort van vergoeding voor de straf, welke deze schijnbaar onschuldig had moeten ondergaan. Deze hit had Tom meer dan een halfjaar gehad, toen hij naar eene naburige paardenmarkt reed en het dier daar verkocht. Bij zijne terugkomst werd hij door Thwackum ondervraagd over de wijze, waarop hij het geld dat hij voor het paard gekregen had, besteed had en verklaarde ronduit, dat hij het niet zeggen wilde. „O, ho!” riep Thwackum; „Ge wilt niet? Nu, dan zal ik het heel spoedig uit je —— slaan!”—zijnde deze de plaats waar hij altijd, als er eenige twijfel bestond, naar berigten zocht. Tom werd nu door een knecht op de schouders geheschen, en alles was voor de strafoefening gereed, toen de heer Allworthy in de kamer trad, den beschuldigde uitstel van executie schonk en hem met zich nam naar een ander vertrek, waar hij, met Tom alleen zijnde, hem dezelfde vraag deed als Thwackum. Tom hernam, dat het zijn pligt was hem niets te weigeren; maar wat dien tirannieken schurk betrof, hij hem alleen met een knuppel antwoorden zou, waarmede hij spoedig hoopte in staat te zijn hem al zijne wreedheden te betalen. De heer Allworthy verweet den jongen zeer streng deze onbetamelijke en oneerbiedige uitdrukkingen omtrent zijn leermeester; maar nog meer zijne aan den dag gelegde wraakzucht. Hij dreigde hem met het geheele verlies zijner gunst, als hij ooit iets van dien aard weder van hem vernam; want hij verklaarde een aterling nooit te willen ondersteunen of beschermen. Door deze en dergelijke gezegden, wekte hij iets bij Tom op dat naar berouw zweemde, in welks uiting echter hij niet al te opregt was; want hij peinsde er wezenlijk over, hoe hij den onderwijzer de pijnlijke gunstbewijzen zou vergelden, waarmede deze hem overladen had. De heer Allworthy echter bragt hem er toe om eenig leedwezen te toonen over zijn wrok tegen Thwackum, en na eenige heilzame vermaningen, verzocht hij hem verder te vertellen; wat hij in de volgende woorden deed: „Inderdaad, waarde heer, ik bemin en eerbiedig u meer dan wien ook ter wereld:—ik besef mijne groote verpligtingen jegens u, en zou mijzelven haten, als ik me tot eenige ondankbaarheid in staat achtte. Als het hitje, dat gij me gaaft, spreken kon, zou het dier u zeker vertellen, hoe zeer ik ingenomen was met uw geschenk, want ik vond het nog prettiger het te voeden dan het te rijden. Wezenlijk, mijnheer, het ging me aan het hart om er van te scheiden, en ik zou het om alles ter wereld, zonder die eene reden, die me er toe overhaalde, niet verkocht hebben. Ik ben ook overtuigd, mijnheer, dat gij, in mijn geval, ook zoo zoudt gehandeld hebben;—want geen mensch is gevoeliger dan gij voor de rampen van anderen. En hoe zoudt gij u gevoelen, mijnheer, als gij dacht, dat gij het zelf veroorzaakt hadt?—Inderdaad, mijnheer, ongelukkiger menschen dan die—” „Dan wie, jongen?” vroeg de heer Allworthy. „Wat bedoelt ge?” „O, mijnheer,” hernam Tom; „de arme jager en zijn huisgezin, sedert ze door u weggejaagd zijn, vergaan van ellende, koude en honger. Ik kon echter deze ongelukkigen niet in lompen gehuld en in gebrek zien, en terzelfder tijd bedenken, dat ik de oorzaak was geweest van al hun lijden.—Dat kon ik niet verdragen!—mijnheer, dat kon ik, op mijn woord van eer niet doen!” (Hier biggelden hem de tranen langs de wangen en hij hervatte): „Het was om hen van den geheelen ondergang te redden, dat ik scheidde van uw kostbaar geschenk, niettegenstaande mijne ingenomenheid daarmede:—ik verkocht het paard om hunnentwil en heb hun àl het geld, tot den laatsten duit toe, gegeven.” De heer Allworthy bleef eenige oogenblikken zwijgen, en eer hij sprak welden hem de tranen in de oogen. Eindelijk zond hij Tom met een zacht verwijt weg, terwijl hij hem den raad gaf in de toekomst, zich in gevallen van nood liever tot hem te wenden, dan tot zulke buitengewone hulpmiddelen zijn toevlugt te nemen. Deze zaak leverde stof tot velerlei twisten tusschen Thwackum en Square. Thwackum hield vol dat het verzet was tegen den heer Allworthy, wiens voornemen het was den jager voor zijne ongehoorzaamheid te straffen. Hij zeide, dat in sommige gevallen, hetgeen de wereld milddadigheid noemde, hem toescheen verzet te zijn tegen den wil van God, die eenige personen aangewezen had, die te gronde moesten gaan; en dat het ook tevens oppositie was tegen den heer Allworthy;—terwijl hij, op zijne gewone wijze—eindigde met eene toepassing der roede aan te bevelen. Square hield het tegenovergestelde vol; welligt om tegen Thwackum te opponeren, of uit toegefelijkheid jegens den heer Allworthy, die, hetgeen Jones gedaan had ten zeerste scheen goed te keuren. Wat aangaat hetgeen hij bij deze gelegenheid aanvoerde, daar ik overtuigd ben, dat de meeste mijner lezers, zelve nog de zaak van Jones beter bepleiten kunnen dan ik, is het onnoodig het hier te herhalen. Inderdaad, het viel niet moeijelijk eene daad, die van de wetten van het onregt niet afteleiden was, met die van het regt overeen te brengen. HOOFDSTUK IX. BEVATTENDE EENE VEEL SCHANDELIJKER GEBEURTENIS, MET DE AANMERKINGEN VAN THWACKUM EN SQUARE. Het is door iemand aangemerkt, die een veel grooter naam heeft voor wijsheid dan ik, dat een ongeluk zelden alleen komt. Ik geloof dat men hiervan een voorbeeld ziet in die heeren, die het ongeluk hebben eenige van hunne schelmenstreken te zien ontdekken; want de ontdekking wordt dan zelden gestuit tot alles aan het licht komt. Dit was ook het geval met den armen Tom, die pas vergiffenis verkregen had voor het verkoopen van het paard, toen het uitlekte dat hij korten tijd van te voren een schoonen bijbel verkocht had, hem door den heer Allworthy geschonken, en dat hij het geld daarvoor op dezelfde wijze besteed had. Deze bijbel was door den jongen heer Blifil aangekocht, hoewel hij zelf een dergelijk boek bezat, gedeeltelijk uit eerbied voor het werk zelf, gedeeltelijk uit vriendschap voor Tom, daar hij niet wilde dat de bijbel voor half geld in vreemde handen kwam. Hij gaf hem dus die som zelf; want het was een zeer voorzigtige jongen, die zoo goed op zijn geld paste, dat hij bijna elken stuiver oplegde van al hetgeen hij van den heer Allworthy kreeg. Men heeft wel eens opgemerkt, dat er sommige menschen zijn, die alleen in hun eigen boek kunnen lezen. Maar het tegendeel scheen het geval te zijn met den jongen heer Blifil; want zoodra hij Tom’s bijbel kreeg, gebruikte hij nooit een anderen. Ja, men zag hem er zelfs veel meer in lezen, dan hij ooit in zijn eigen boek gedaan had. Daar hij ook dikwijls Thwackum verzocht hem moeijelijke passages daarin uit te leggen, merkte die heer ongelukkig Tom’s naam op, hier en daar in het boek geschreven. Dit gaf aanleiding tot een onderzoek, waardoor de jonge heer Blifil genoodzaakt was de geheele zaak te ontdekken. Thwackum besloot dat eene misdaad van dezen aard, die hij heiligschennis noemde, niet ongestraft zou blijven. Hij ging dus onmiddellijk tot de strafoefening over en daarmede niet voldaan, maakte hij den heer Allworthy bij hunne eerste ontmoeting daarna, met deze, naar het hem toescheen schandelijke misdaad bekend, te gelijker tijd in de hevigste bewoordingen Tom berispende, en hem vergelijkende bij de kooplieden, die uit den tempel gedreven werden. Square bekeek de zaak uit een geheel ander oogpunt. Hij zeide er geene zwaardere misdaad in te zien, of men het ééne boek of het andere verkocht. Het verkoopen van bijbels was geheel wettig,—volgens goddelijke en menschelijke instellingen, en dus was er niets ongepast in. Hij vertelde aan Thwackum, dat diens groote toorn bij deze gelegenheid hem herinnerde aan het verhaal van de zeer vrome vrouw die uit zuiveren godsdienstzin Tillotson’s preken stal van eene dame, die zij kende. Dit verhaal deed al het bloed stroomen naar het gezigt van den geestelijke, dat op zich zelf nooit al te bleek was, en hij was op het punt van met groote drift en toorn te antwoorden, toen mevrouw Blifil, die bij dezen twist tegenwoordig was, tusschenbeide kwam. Die dame trok zeer bepaaldelijk partij voor Square. Zij redeneerde inderdaad zeer geleerd om zijn gevoelen te ondersteunen, en eindigde met te zeggen, dat zij bekennen moest dat haar eigen zoon even schuldig scheen; want dat zij geen onderscheid zien kon tusschen kooper en verkooper,—welke beide uit den tempel gedreven moesten worden. Daar mevrouw Blifil nu eenmaal haar gevoelen had geuit, was er een einde aan den twist. Square’s overwinning zou al zijne welsprekendheid gestuit hebben, als hij die noodig had gehad, en Thwackum, die om voormelde redenen het niet waagde de dame te mishagen, stikte bijna van verontwaardiging. Wat de heer Allworthy aangaat, hij zeide, dat daar de jongen reeds gestraft was, hij zijne meening omtrent de geheele zaak voor zich houden zou; en ik laat het aan den lezer zelven over te beslissen, of hij vertoornd was of niet op den jongen. Kort hierop werd de jager geregtelijk vervolgd door den heer Western,—den heer op wiens jagt de patrijs geschoten werd,—wegens meer dergelijke delicten. Dit was een zeer ongelukkig iets voor den armen vent, daar het niet slechts genoeg was op zich zelf om hem geheel te grond te rigten, maar ook wezenlijk belette, dat de heer Allworthy hem weder in zijne gunst opnam; want toen die heer op zekeren avond met den jongen heer Blifil en Tom Jones wandelde, wist deze laatste hem op eene listige wijze voorbij de woning van den Zwarten George te brengen, waar de familie van den armen man, namelijk zijne vrouw en kinderen, in al de ellende gevonden werden, welke koude, honger en gebrek aan kleeding den mensch doen uitstaan; want, wat het geld betreft, dat zij van Jones gekregen hadden, dat was bijna geheel en al door oude schulden verslonden. Een dergelijk tooneel kon zijne uitwerking niet missen op het hart van den heer Allworthy. Hij schonk de moeder dadelijk een paar goudstukken en beval haar daarmede hare kinderen op nieuw te kleeden. De arme vrouw barstte in tranen uit over deze weldaad, en terwijl zij hem bedankte kon zij niet nalaten hare erkentelijkheid jegens Tom te uiten, die, gelijk zij zeide, haar en de haren zoo lang voor den hongerdood bewaard had. „Wij hebben,” zeide zij, „geen brok eten, en geen enkel kleedingstuk dat wij niet aan zijne goedheid te danken hebben.” En werkelijk, behalve het paard en den bijbel, had Tom nog een nachthemd en andere kleinigheden ten behoeve van het ongelukkige huisgezin opgeofferd. Bij hunne terugkomst, bezigde Tom al zijne welsprekendheid, om de ellende dezer menschen af te schilderen, alsmede het berouw van den Zwarten George zelven, en hierin slaagde hij zoo goed, dat de heer Allworthy zeide, dat hij zich verbeeldde dat de man genoeg gestraft was voor het verledene; dat hij hem nu vergeven zou en middelen beramen om hem en zijne familie verder te bezorgen. Jones was zoo verrukt over deze toezegging, dat hoewel het al donker was bij hunne tehuiskomst, hij in een regenbui terugdraafde, eene mijl ver, om de heugelijke tijding aan de arme vrouw over te brengen; maar even als andere overhaaste verspreiders van berigten, haalde hij zich slechts de moeite op den hals van het te moeten gaan tegenspreken, want het vijandige noodlot maakte juist gebruik van de afwezigheid van den vriend van den Zwarten George om alles weder in de war te brengen. HOOFDSTUK X. WAARIN DE JONGE HEER BLIFIL EN TOM ZICH IN EEN ZEER VERSCHILLEND LICHT DOEN ZIEN. De jonge heer Blifil bezat, in veel minderen graad dan zijn makker, de beminnelijke hoedanigheid van het medelijden; maar hij overtrof hem daarentegen evenzeer in eene andere, die veel verhevener van aard is, en waarin hij zoowel de leerstellingen als het voorbeeld van Square volgde; want hoewel beiden het woord medelijden dikwijls gebruikten, was het duidelijk dat in de werkelijkheid Square het beschouwde als onbestaanbaar met de wetten van het regt, terwijl Thwackum de geregtigheid wilde uitoefenen en de barmhartigheid aan den Hemel overlaten. Die twee mannen verschilden inderdaad zoo zeer in gevoelen omtrent de voorwerpen van deze verhevene deugd, dat Thwackum, op zijne wijze, waarschijnlijk de eene helft van het menschelijk geslacht en Square de andere helft vernietigd zou hebben. De jonge heer Blifil dan, hoewel hij zweeg in het bijzijn van Jones, kon toch, toen hij over de zaak nadacht, het denkbeeld niet verdragen, dat zijn oom den onwaardige met weldaden zou overladen. Om deze reden besloot hij dadelijk zijn oom bekend te maken met het feit, waarvan wij den lezer eventjes een wenk gegeven hebben. De toedragt er van was als volgt: De jager had, omstreeks een jaar na zijn ontslag uit de dienst van den heer Allworthy, en eer Tom het paard verkocht, en toen hij gebrek had aan brood voor zich zelven of zijn huisgezin, een zittenden haas ontdekt, terwijl hij door een veld ging dat den heer Western toebehoorde. Dit dier had hij op eene barbaarsche en laaghartige wijze met een knuppel doodgeslagen,—wat voorzeker zeer in strijd was met de wetten van het land en met die der jagt. De handelaar aan wien de haas verkocht werd, werd ongelukkig vele maanden later gesnapt met eene menigte gestroopt wild, en was om den heer van de plaats te verzoenen, genoodzaakt den een of anderen wilddief te verraden. Daartoe werd de Zwarte George door hem uitgezocht, als iemand, dien de heer Western reeds ongenegen was, en die ook in de omstreken reeds een slechten naam had. De handelaar kon bovendien zelf geen voordeeliger offer brengen, daar George hem in al dien tijd geen wild geleverd had, en aldus vond hij gelegenheid zijne beste leveranciers te redden; want daar de heer Western verrukt was de gelegenheid te hebben om den Zwarten George te straffen, dien eene enkele overtreding geheel te gronde zou rigten, deed hij geen verder onderzoek. Als men dit feit onvergroot den heer Allworthy blootgelegd had, zou het waarschijnlijk den jager zeer weinig hebben benadeeld. Maar geen ijver is meer verblind, dan die welke ontstaat uit de zucht om den boosdoener te straffen. De jonge heer Blifil vergat hoe lang geleden alles gebeurd was. Hij veranderde ook eenigzins de zaak, en door het onvoorzigtige gebruik van het woord hazen in plaats van haas, maakte hij een groot verschil en beschuldigde George van strikken te leggen om hazen te vangen. Deze verandering had welligt kunnen verbeterd worden, als de jonge heer Blifil niet heel ongelukkig den heer Allworthy eene belofte van geheimhouding afgeperst had eer hij hem de zaak mededeelde;—maar nu werd de arme jager veroordeeld zonder de gelegenheid te hebben om zich te regtvaardigen; want, daar het onbetwistbaar was dat hij één haas gedood had, en daarom geregtelijk vervolgd werd, twijfelde de heer Allworthy aan het overige van het verhaal niet. Zeer kort dan was de vreugde dezer arme menschen; want de heer Allworthy verklaarde den volgenden morgen, dat hij eene nieuwe reden had, die hij niet opgeven wilde, om vertoond op George te zijn, en hij gelastte Tom diens naam nooit meer te noemen; hoewel, wat zijn huisgezin betrof, hij zijn best beloofde te doen om te beletten dat dat van honger omkwam;—met den jager zelven wilde hij echter niet te doen hebben, maar zou hem aan de wetten overlaten, die hij voor geen geld ter wereld wilde schenden. Tom kon volstrekt niet gissen wat het was, dat de toorn van den heer Allworthy opgewekt had, want zijne verdenking viel niet op den jongen heer Blifil. Daar echter zijne vriendschap zich door niets liet afschrikken, besloot hij om een ander middel te baat te nemen om den armen man van den ondergang te redden. Jones was in den laatsten tijd zeer intiem geworden met den heer Western. Hij had zich zoodanig aan dien heer aanbevolen, door zijn stout rijden op de jagt en andere heldenfeiten van dien aard, dat die heer verklaarde dat Tom zeker nog eens een groot man zou worden als hij slechts aanmoediging vond. Hij wenschte dikwijls zelf zulk een begaafden zoon te hebben, en verklaarde eens op eene drinkpartij dat hij er duizend pond onder verwedden wilde, dat geen jager in het geheele land zoo goed met de honden kon jagen als Tom. Deze had zich door die gaven zoodanig bemind gemaakt bij den landjonker, dat hij altijd een zeer gewenschte gast was aan zijne tafel en zijn lievelingsmakker op de jagt. Alles wat de landjonker het kostbaarste achtte; te weten: geweren, honden en paarden, waren nu ook even zeer tot Tom’s beschikking als of ze hem zelven toebehoorden. Hij besloot dus om gebruik te maken van deze gunst ten behoeve van zijn vriend den Zwarten George, dien hij in het huis van den heer Western hoopte te doen opnemen in dezelfde hoedanigheid als vroeger bij den heer Allworthy. Als de lezer bedenkt, dat deze mensch reeds zeer gehaat was bij den heer Western en verder in overweging neemt welke gewigtige zaak den toorn van dien heer had gaande gemaakt, zal hij misschien de onderneming van Tom als dwaas en wanhopig beschouwen; maar als hij den jongen Jones om die reden veroordeelt, zal hij het toch prijzenswaardig vinden, dat hij zich in deze moeijelijke taak trachtte te versterken door elk hulpmiddel, waarover hij beschikken kon, te baat te nemen. Tot dit einde dan wendde zich Tom tot de dochter van den heer Western, eene jonge dame van ongeveer zeventienjarigen leeftijd, die door haar vader (na de bovenvermelde onmisbare voorwerpen voor de jagt), boven alles ter wereld bemind en geschat werd. Terwijl zij dus eenigen invloed op haar vader bezat, bezat ook Tom eenigen invloed op haar. Daar deze dame echter de toekomstige heldin van dit boek wordt,—eene dame waarop wij zelf zeer verliefd zijn, en op wie waarschijnlijk vele onzer lezers verliefd zullen worden eer wij gedaan hebben, zou het niet gepast zijn haar aan het einde van een boek voor het eerst te doen optreden. BOEK IV. Bevattende den tijd van één jaar. HOOFDSTUK I. BEVATTENDE VIER BLADZIJDEN. Daar onze geschriften niets dan de waarheid behelzen en zich aldus onderscheiden van die ijdele romans, die met monsters vervuld zijn, geene voortbrengselen der natuur, maar van een ziekelijk brein, en welke om die reden door een beroemden criticus alleen tot gebruik van den suikerbakker worden aanbevolen, om er zakjes van te maken,—zoo moeten wij ook, van den anderen kant, alle overeenkomst trachten te vermijden met die soort van geschiedenis, welke een groot dichter schijnt te meenen dat geschreven is in het voordeel van den bierbrouwer evenzeer als van den lezer, daar de lektuur er van altijd vergezeld moet gaan van een stevig glas bier: „Terwijl het glas met ale bij het vrolijk drinkgelag ’t Verhaal van haar verzacht, hoe droevig ’t wezen mag.” Ja, even als dit de drank is der hedendaagsche geschiedschrijvers, of welligt zelfs, hunner Muze, als wij het gevoelen van Butler mogen omhelzen, die hunne inspiratie aan het bier toeschrijft, moest het ook de drank van den lezer zijn, daar elk boek gelezen moest worden in den geest waarin en op dezelfde wijze waarop het geschreven is. Dus zei de beroemde schrijver van Hurlothrumbo aan een geleerden bisschop, dat de reden waarom zijn hoogeerwaarde het ware genot van dat stuk niet had, was, dat hij het niet las met de viool in de hand, welk instrument hij zelf, onder het opstellen er van, telkens bespeelde. Ten einde dus het gevaar te voorkomen, dat ons werk bij dat dier geschiedschrijvers vergeleken worde, hebben wij iedere gelegenheid te baat genomen om het geheel te doorspekken met allerlei beelden, beschrijvingen en dergelijke dichterlijke opsiering meer. Deze dienen, inderdaad, om het bier te vervangen, en den geest te verkwikken telkens als de slaap, welke bij een werk van langen adem den lezer even goed als den schrijver overvalt, hem dreigt. Zonder tusschenpoozingen van dezen aard, zou het beste verhaal van eenvoudige, dagelijksche zaken iederen lezer vervelen; want niets dan de eeuwigdurende waakzaamheid door Homerus aan Jupiter toegeschreven, zou bestand zijn tegen een courant in vele boekdeelen. Wij laten het aan den lezer over te beslissen met hoeveel oordeel wij de verschillende gelegenheden gekozen hebben om ons werk op die wijze op te luisteren. Men zal zeker bekennen, dat er geene geschikter kon zijn dan de tegenwoordige, waarbij wij op het punt zijn eene gewigtige persoonaadje ten tooneel te voeren,—niemand anders dan de heldin van dit episch-historisch-proza-gedicht. Wij hebben het dus hier gepast geacht den lezer op hare verschijning voor te bereiden, door zijn geest te vervullen met de aangenaamste beelden, welke wij aan de natuur konden ontleenen. En wij hebben vele voorbeelden om deze handelwijze te regtvaardigen. Ten eerste, is deze kunst zeer bekend aan en wordt ze ook zeer veel gebruikt door onze tragische tooneeldichters, die zelden nalaten den toeschouwer voor te bereiden op het optreden van de hoofdpersonen. Dus wordt de held altijd door trompetgeschal en pauken voorafgegaan, ten einde een krijgshaftigen geest onder de toehoorders op te wekken, en hunne ooren te gewennen aan bombast en grootspraak, welke door den blinde van den heer Lock niet oneigenaardig met het geluid van een trompet had kunnen vergeleken worden—maar, als een minnend paar optreden zal, wordt het met zachte muzijk binnengeleid, hetzij om de toeschouwers voor den tederen hartstogt te stemmen, of om hen te sussen en voor te bereiden op dien zachten slaap, waarin het volgende tooneel hen waarschijnlijk wiegen zal. En niet slechts de dichters zelven, maar ook de heeren en meesters der dichters, de tooneeldirecteuren, schijnen dit geheim te kennen; want behalve voornoemde pauken enz., die de nadering van den held aankondigen, wordt hij gewoonlijk op het tooneel gevolgd door eene heele bende verkleede timmerlieden en decorateurs; en hoe noodzakelijk die geacht worden bij zijne optreding, kan men uit het volgende tooneelverhaaltje opmaken. De koning Pyrrhus was aan tafel, in eene naburige herberg, naast de komedie, toen hij geroepen werd om op het tooneel te verschijnen. Daar de held echter zijn schapenbout niet verlaten wilde, en er toch niet opgesteld was om zich de verontwaardiging van den heer Wilks (zijn mede-directeur), op den hals te halen door de toehoorders te laten wachten, had hij zijne trawanten omgekocht, om uit den weg te blijven. Dus terwijl de heer Wilks, met donderende stem riep: „Waar zijn de timmerluî, die den koning Pyrrhus voorafgaan moeten?” zat die vorst heel kalm zijn schapenbout te eten en de toeschouwers, hoe ongeduldig ook, moesten zich met de muzijk troosten zoo lang hij afwezig bleef. Om opregt te zijn, moet ik ook bekennen, dat het mij zeer waarschijnlijk voorkomt, dat de staatsman, die gewoonlijk een fijnen neus heeft, ook het nut van dit gebruik eenigzins heeft leeren inzien. Ik ben overtuigd dat die ontzagwekkende magistraat, de Lord-Mayor, veel van den eerbied, welke hem het geheele jaar door volgt, te danken heeft aan de vele vertooningen, die zijne installatie voorafgaan. Ja, ik moet nog bekennen, dat zelfs ik, die niet bijzonder vatbaar ben om door eene bloote vertooning ingepakt te worden, in geene geringe mate bezweken ben voor de indrukken door groote staatsie opgewekt. Als ik een man in een optogt heb zien wandelen, achter anderen, die alleen dáár waren om hem vooraf te gaan, heb ik een veel grooter besef van zijne waardigheid gekregen dan als ik hem in eene dagelijksche positie gezien had. Maar één voorbeeld ken ik, dat volmaakt met mijn doel overeenkomt. Dit is de heerschende gewoonte om eene vrouw met een mandvol bloemen bij een krooningsoptogt op het tooneel vooraf te zenden, ten einde bloemen te strooijen eer de groote persoonaadjes den omgang beginnen. De ouden zouden zeker de godin Flora tot dit doel ingeroepen hebben, en het zou den priesters, of den staatslieden volstrekt niet moeijelijk gevallen zijn om het volk te overtuigen van de wezenlijke verschijning der godin, hoewel zij voorgesteld werd door een eenvoudige sterveling die haar ambt op zich genomen had. Maar het is ons voornemen niet den lezer te foppen, en daarom kunnen diegenen, welke iets tegen de heidensche godenleer hebben, als zij verkiezen, onze godin in bovenvermelde vrouw met de mandvol bloemen veranderen. Ons voornemen is, met één woord, onze heldin met de meest mogelijke plegtigheid binnen te leiden, met eene verheffing van stijl en alle andere omstandigheden, die geschikt zijn om den eerbied van den lezer op te wekken. Inderdaad, wij zouden, om zekere redenen, diegenen onzer lezers, die een hart hebben, den raad geven om niet verder te lezen, indien wij niet verzekerd waren, dat hoe aanbiddenswaardig ook het beeld onzer heldin schijne, het toch slechts eene kopij is naar de natuur, en er vele onzer schoone landgenooten te vinden zijn, die overwaardig zijn het voorwerp van ieders liefde te worden, en die volkomen beantwoorden zullen aan elken eisch der vrouwelijke volmaaktheid, die wij ons in staat gevoelen te schilderen. En nu, zonder verdere voorrede, gaan wij tot het volgende hoofdstuk over. HOOFDSTUK II. EEN GERING BLIJK VAN HETGEEN WAARTOE WIJ IN STAAT ZIJN IN DEN VERHEVEN SCHRIJFTRANT, EN EENE BESCHRIJVING VAN MEJUFVROUW SOPHIA WESTERN. Gestild zij iedere ruwe storm! Dat de heidensche bestuurder der winden de oproerige leden van den luidruchtigen Boreas, en den puntigen neus van den bitter nijpenden Eurus in ijzeren boeijen sla! En gij, o zoete Zephyr, sta op van uwe geurige rustplaats, en beklim den westerschen hemel en zend ons hierheen die heerlijke koeltjes, welker bekoorlijkheden de schoone Flora uit haar verblijf lokken, versierd met de parelen van den dauw, als de bloeijende maagd, op den eersten Junij, haar geboortedag, zwierig getooid, luchtig trippelt over het groene veld, waar iedere bloem zich verheft om haar hulde te brengen, tot het geheele land daarmede prijkt, en kleuren en geuren met elkaar wedijveren om ons op het zeerst te bekoren. Alzoo bekoorlijk verschijne zij ons nu! En gij, gevederde koorzangers der natuur, wier zoetste noten zelfs Händel niet overtreffen kan, stemt de welluidende keel, om hare verschijning te vieren. Uit de liefde ontstaat uwe muzijk, en tot de liefde keert zij terug. Wekt dus den zoeten hartstogt op in elken herder;—want, ziet! versierd met al de bekoorlijkheden, waarmede de natuur haar tooijen kan, opgeschikt met schoonheid, jeugd, opgeruimdheid, onschuld, zedigheid en teêrheid, geuren ademende uit de rozeroode lippen en vuur schietende uit de schitterende oogen,—daar verschijnt de heerlijke Sophia! Lezer! gij hebt welligt de Venus de Medicis gezien? Wel ligt hebt gij ook de galerij van schoonheden gezien in het Paleis van Hampton Court! Gij herinnert u welligt al de schoone Churchills in die verzameling en al die schoonheden op wie men in de Kit-cat Club toasten instelde? Of, zoo hare regering voor uw tijd was, hebt gij ten minste hare dochters gezien, de niet minder schitterende schoonheden van deze eeuw, wier namen wij hier niet inlasschen kunnen, omdat ze het boekdeel zouden opvullen. Als gij nu deze allen gezien hebt, vrees dan niet het onbeleefde antwoord te ontvangen, dat Milord Rochester eens aan zeker iemand gaf, die heel veel gezien had. Neen; als gij deze alle gezien hebt, zonder te weten wat schoonheid is, hebt gij geene oogen; en zonder hare magt te gevoelen, dan hebt gij geen hart. En toch is het mogelijk, vriend, dat gij deze alle gezien hebt, zonder u een juist denkbeeld van Sophia te kunnen maken; want op geene van dezen allen geleek zij volkomen. Zij geleek het meest op het portret van Milady Ranelagh, en ik heb gehoord, dat zij nog sterker geleek op de beroemde hertogin van Mazarin; maar, het meest geleek zij op iemand, wier beeld nooit uit mijn hart gewischt kan worden, en als gij u haar herinnert, dan kunt gij u, vriend, een juist denkbeeld van Sophia vormen. Daar gij echter welligt dat geluk niet gesmaakt hebt, zullen wij met de meeste inspanning trachten dit pronkstuk der schepping te beschrijven, hoewel wij beseffen dat al onze gaven slechts zeer onvoldoende zijn voor die taak. Sophia dan, de eenige dochter van den heer Western, was van middelbare grootte, maar eerder groot dan klein. Hare gestalte was niet slechts onberispelijk maar ook zeer tenger, en de schoone vorm harer armen getuigde van de heerlijke symmetrie harer overige ledematen. Haar donker hoofdhaar was zoo weelderig dat het tot haar midden reikte, eer zij het kortte om aan de mode te voldoen, en viel nu in zulke bevallige krullen op haren hals, dat slechts weinige gelooven konden, dat het echt was. Als de nijd eenig gedeelte van het gelaat kon vinden, dat minder aanprijzing verdiende, dan was het mogelijk het voorhoofd, dat, zonder haar te benadeelen, iets hooger had kunnen zijn. De wenkbraauwen waren schoon, gelijkmatig en gewelfd, zooals geene kunst dat nadoen kan. Hare zwarte oogen schitterden met een vuur, dat al de zachtheid van haar gemoed niet uitblusschen kon. Haar neus was volmaakt regelmatig, en haar mond, waarin zich twee rijen ivoor bevonden, beantwoordde volmaakt aan Sir John Suckling’s beschrijving, in de volgende regels: „Haar lippen waren rond, en dun de een Aanschouwd bij de onderlip, die onlangs scheen Gestoken door een bij.—” De vorm van haar gelaat was het zuiverst ovaal, en in de regterwang was een kuiltje, dat zich bij elk harer lachjes vertoonde. Hare kin droeg zeker tot de schoonheid van haar gelaat bij; maar het viel moeijelijk te zeggen of die te groot of te klein was;—hoewel misschien eerder het eerste dan het laatste. Hare gelaatskleur had meer van de lelie dan de roos; maar als beweging, of de blos der zedigheid hare natuurlijke kleur verhoogde, kon geen vermiljoen ze evenaren. Dus, inderdaad, had men met Dr. Donne kunnen uitroepen: —————„Op hare wangen sprak Haar edel bloed met onmiskenbre macht, Zoodat het scheen dat ook haar ligchaam dacht.” Haar hals was slank en fijn, en hier, als ik niet vreesde hare kieschheid te beleedigen, zou ik te regt kunnen zeggen, dat de grootste bekoorlijkheden van de Venus de Medicis overtroffen werden. Hier was eene blankheid welke door geene leliën, geen ivoor, geen albast, geëvenaard kan worden. Men mag ook veronderstellen, dat het fijnste batist slechts uit spijt een boezem verborg, die blanker was dan de stof zelve. Inderdaad: „Nitor splendens Pario marmore purius.” „Schitterende met een glans, reiner dan die van het Parisch marmer.” Zoodanig was Sophia uiterlijk: en deze schoone gestalte werd door eene even schoone ziel bewoond. Haar geest was in alle opzigten aan haar uiterlijk gelijk; ja zelfs had dit laatste eenige bekoorlijkheden aan den eerste te danken; want als zij glimlachte, verspreidde hare zachtaardigheid een glans op haar gelaat, dien zelfs de regelmatigste gelaatstrekken alleen niet geven kunnen. Daar er echter geene volmaaktheden van den geest bestaan, die zich niet zullen doen kennen in den loop van dit verhaal, waarin wij den lezer in de naauwste betrekking met dit bekoorlijk wezen zullen brengen, is het noodeloos ze hier op te sommen;—ja, zelfs zou dit eene soort van beleediging wezen voor het verstand van den lezer, en hem welligt berooven van het genoegen dat hij zelf smaken zal in het beoordeelen van haar karakter. Het is echter niet ongepast te zeggen, dat, welke gaven zij ook van de natuur ontvangen had, deze eenigzins ontwikkeld en gevormd waren door de kunst: want zij werd onder het oog eener tante groot gebragt, die eene zeer wijze dame was, met zeer veel wereldkennis, daar zij in hare jeugd lang aan het hof gewoond, en eerst sedert eenige jaren dit verlaten had, om op het land te leven. Door den omgang met haar en door hare lessen, kon men van Sophia zeggen, dat zij volmaakt wel opgevoed was, hoewel zij welligt iets van die gemakkelijkheid miste, welke men alleen verkrijgt door de gewoonte, en door te leven in hetgeen men „den beschaafden kring” noemt. Maar, om de waarheid te zeggen, wordt dit voorregt dikwerf maar al te duur gekocht,—hoewel het bekoorlijkheden heeft, die zoo onbeschrijfelijk zijn, dat de Franschen, onder andere hoedanigheden, ook deze welligt bedoelen, als zij zeggen, dat zij niet juist weten wat het is. Maar het gemis daarvan wordt best vergoed door de onschuld, en het gezond verstand en de aangeboren fatsoenlijkheid zijn er nooit om verlegen. HOOFDSTUK III. WAARIN DE GESCHIEDENIS TERUG GAAT, OM EENE KLEINE GEBEURTENIS TE VERMELDEN, DIE EENIGE JAREN VROEGER VOORVIEL, EN HOE GERING OOK, ZEKERE GEVOLGEN HAD IN DE TOEKOMST. De beminnelijke Sophia was, bij haar optreden in deze geschiedenis in haar achttiende jaar. Haar vader, gelijk gezegd is, hield meer van haar dan van eenig ander menschelijk wezen. Tot haar dus wendde zich Tom Jones, ten einde hare hulp in te roepen voor zijn vriend den jager. Maar eer wij hiermede voortgaan, zal eene korte opsomming van eenige vroegere zaken noodzakelijk wezen. Hoewel de uiteenloopende karakters van den heer Allworthy en mijnheer Western niet toelieten, dat zij zeer gemeenzaam werden, leefden zij toch op hetgeen men een betamelijken voet noemt met elkaar, waardoor de jonge lieden van beide familiën elkaar sedert hunne kindschheid kenden, en daar zij bijna van denzelfden leeftijd waren, ook dikwerf met elkaar speelden. De opgeruimdheid van Tom beviel Sophia beter dan de ernstige, bedaarde houding van den jongen heer Blifil. En de voorkeur, welke zij eerstgenoemden schonk, bleek dikwerf zoo duidelijk, dat iemand die hartstogtelijker van aard was dan de jonge heer Blifil, welligt eenig ongenoegen daarover betoond zou hebben. Daar hij echter uiterlijk geene ontevredenheid van dien aard liet blijken, zou het verkeerd van ons zijn de diepte van zijn gemoed te peilen, even als sommige slechte menschen de geheimste zaken hunner vrienden onderzoeken, en dikwerf in hunne kisten en kasten loeren, alleen om hunne armoede en ellende aan de wereld te ontdekken. Evenwel, daar dezulken, die vermoeden dat zij anderen reden tot ongenoegen gegeven hebben, geneigd zijn te denken, dat zij wezenlijk boos zijn, zoo schreef ook Sophia zekere handeling van den jongen heer Blifil toe aan zijn nijd, terwijl de meerdere schranderheid van Thwackum en Square een veel beteren oorsprong daarvoor wisten te vinden. Tom Jones had namelijk, heel in zijne jeugd, Sophia een vogeltje geschonken, dat hij uit het nest genomen en groot gekweekt had en had leeren zingen. Op dit vogeltje werd Sophia, die toen omstreeks dertien jaren oud was, zoo verzot, dat hare hoofdbezigheid was, het te voeden en te verzorgen, en haar grootste genoegen daarmede te spelen. Op deze wijze werd de kleine Tommy, gelijk hij genoemd werd, zoo tam, dat hij uit de hand zijner meesteresse at, op haar vinger zat, of stil in haar boezem lag, waar hij bijna bewust scheen van zijn geluk, hoewel zij hem altijd aan een touwtje om den poot vasthield, en hem nooit de vrijheid gaf om weg te vliegen. Op zekeren dag toen de heer Allworthy met zijne geheele familie bij den heer Western dineerde, verzocht de jonge heer Blifil, die met de kleine Sophia in den tuin was en de groote liefde opmerkte, welke zij voor het vogeltje koesterde, haar hem het diertje voor een oogenblik toe te vertrouwen. Sophia stemde dadelijk in dit verzoek toe en na eenige voorafgaande waarschuwing, gaf zij hem het vogeltje over, dat hij naauwelijks in handen had, of hij maakte het touwtje los, en wierp den vogel in de lucht. Het onnoozele diertje had ter naauwernood zijne vrijheid verkregen, of al de gunsten vergetende, die het van Sophia ontvangen had, vloog het dadelijk weg en ging zitten in een boom op eenigen afstand. Sophia haar vogeltje aldus kwijt zijnde, begon zoo hard te gillen, dat Tom Jones, die niet ver van daar was, haar dadelijk ter hulp snelde. Zoodra hij vernomen had wat er gebeurd was, vloekte hij tegen Blifil, dien hij een erbarmelijken, kwaadaardigen schelm noemde, en dadelijk den jas uittrekkende, begon hij den boom te beklimmen waarin, de vogel gevlugt was. Tom was op het punt van zijn kleinen naamgenoot terug te krijgen, toen de tak waarop hij zat, en die over een breede sloot hing, brak en de arme jongen hals over kop in het water plofte. Sophia’s angst veranderde nu van voorwerp. Daar zij vreesde dat de jongen in levensgevaar verkeerde, gilde zij tienmaal harder dan te voren, en de jonge heer Blifil hielp haar nu met al de kracht zijner longen. Het gezelschap, dat zich in de tuinkamer bevond, hoorde het geschreeuw en kwam naar buiten; maar juist als men het water bereikte, was Tom (daar het gelukkig tamelijk ondiep was op die plek), veilig weer aan land gekomen. Thwackum viel den armen Tom dadelijk hevig aan, die druipende van het water voor hem stond te rillen; maar de heer Allworthy hem verzoekende geduld te hebben, wendde zich tot den jongen heer Blifil en zeide: „Nu, kind, wat heeft aanleiding tot al deze drukte gegeven?” De jonge Blifil hernam: „Wezenlijk, oom, ik heb al berouw over hetgeen ik gedaan heb; want ik heb ongelukkig aanleiding tot alles gegeven. Ik had Sophia’s vogel in de hand; en mij verbeeldende, dat het arme schepsel naar vrijheid snakte, beken ik, dat ik niet nalaten kon, het die te geven; want het kwam mij altijd zeer wreed voor iets op te sluiten. Dat scheen mij toe in strijd te zijn met de wetten der natuur, volgens welke alles regt heeft op de vrijheid; ja, het is zelfs onchristelijk; want het is niet doen gelijk wij wenschen dat ook ons geschieden zoude;—maar als ik me had kunnen voorstellen dat Sophia er zoo veel verdriet van gehad zou hebben, dan zou ik het zeker nooit gedaan hebben, ook niet als ik geweten had wat het vogeltje zelf overkomen zou; want toen Tom Jones in den boom klom, en in het water viel, ging de vogel weer vliegen, en werd dadelijk door een leelijken havik gepakt.” De arme Sophia, die nu voor het eerst het lot van haar kleinen lieveling vernam (want haar angst over Tom had haar belet te zien wat daarmede gebeurd was), stortte nu een vloed van tranen. De heer Allworthy trachtte die te stillen door de belofte van haar een schooner vogel te bezorgen;—maar zij verklaarde, dat zij er nooit meer een hebben wilde. Haar vader berispte haar, dat zij zoo schreide om een onnoozelen vogel, maar kon zich niet onthouden van den jongen Blifil te zeggen, dat als hij zijn zoon was, hij een geducht pak slagen zou krijgen. Sophia ging nu naar hare kamer, de beide jonge heeren werden naar huis gezonden, en het overige van het gezelschap keerde naar de wijnflesch terug, waarbij een zoo merkwaardig gesprek over den vogel voorviel, dat wij ons verbeelden, dat het op zich zelf een hoofdstuk waardig is. HOOFDSTUK IV. BEVATTENDE ZULKE GELEERDE EN ERNSTIGE ZAKEN, DAT HET WELLIGT NIET NAAR DEN SMAAK VAN SOMMIGE LEZERS ZAL ZIJN. Square had naauwelijks de pijp opgestoken, toen hij zich tot Allworthy wendde en aldus begon: „Mijnheer, ik kan niet nalaten u geluk te wenschen met uw neef, die op een leeftijd, waarop de meeste jonge lieden alleen eenig begrip hebben van het stoffelijke, zoo ver ontwikkeld is, dat hij regt en onregt weet te onderscheiden. Iemand of iets op te sluiten, wie of wat het ook zij, schijnt me toe in strijd te zijn met de natuurwetten, waardoor alles regt heeft op vrijheid. Deze waren zijne woorden, en de indruk, welken ze op mij gemaakt hebben, zal nooit uitgewischt worden. Kan een mensch helderder begrippen hebben van de regels van het regt en de eeuwige orde der dingen? Uit zulk een begin kan ik niet nalaten te voorspellen, dat de rijpere leeftijd van dezen jongeling gelijk zal zijn aan dien van den eersten of den tweeden Brutus.” Hier viel hem Thwackum driftig in de rede, en wat van zijn wijn stortende en het overige met veel haast doorslikkende, hernam hij: „Uit eene andere uitdrukking, welke bij bezigde, hoop ik, dat hij op veel betere menschen zal gelijken. De natuurwetten zijn slechts klanken, die niets beteekenen. Ik ken zulke wetten niet, noch eenig regt dat daaruit zou kunnen ontleend worden. Doen hetgeen wij wenschen dat ook ons geschiede, dat is wezenlijk eene christelijke beweegreden, zoo als de jongen zeer juist zeide, en ik ben blijde te zien, dat mijn onderwijs zulke goede vruchten gedragen heeft.” „Als de ijdelheid iets geoorloofds ware,” zei Square, „zou ik bij deze gelegenheid wel eenigzins trotsch mogen wezen; want, me dunkt, dat het tamelijk duidelijk is, van waar hij zijne begrippen van regt en onregt ontleend heeft. Als er geene wet der natuur bestaat, dan is er ook geen regt of onregt.” „Hoe!” riep de geestelijke, „loochent ge dus de openbaring? Praat ik met een deïst of een atheïst?” „Kom, drinkt maar uit,” zei Western. „De drommel hale uwe natuurwetten! Ik weet niet wat gij beiden wilt met uw regt en onregt. Naar mijn gevoelen, was het verkeerd om mijn meisje van haar vogel te berooven; en buurman Allworthy kan doen wat hem goeddunkt, maar jongens in dergelijke praktijken te versterken, is zoo veel als hen voor de galg groot brengen.” Allworthy hernam, „dat hij spijt gevoelde over hetgeen zijn neef gedaan had, maar er niet in kon toestemmen om hem te straffen, daar hij eerder uit eene edele dan eene onedele beweegreden alzoo gehandeld had.” Hij voegde er bij: „Als de jongen den vogel gestolen had, dan zou hij de eerste zijn om op eene strenge kastijding aantedringen; maar het was duidelijk, dat hij dit niet bedoeld had,” en inderdaad, hij begreep dat de jongen geene andere bedoeling kon hebben, dan die welke hij zelf bekend had; want het kwaadaardige voornemen door Sophia verondersteld, kwam Allworthy volstrekt niet in de gedachte. Hij eindigde nog met de handeling als onbedachtzaam aftekeuren, en als eene die alleen in een kind te vergeven zou zijn. Square had zijne meening al zoo onverholen gezegd, dat hij door nu te zwijgen, er in had moeten toestemmen om zijn gevoelen te hooren berispen. Hij hernam dus met eenige drift: „Dat de heer Allworthy te veel hechtte aan verachtelijke bedenkingen omtrent eigendomsregt. Dat, in het beoordeelen van grootsche en verhevene daden, alle kleine bijzonderheden buiten de rekening moesten blijven; want dat men door zich te zeer aan deze kleingeestige regels te hechten, er toe komen kon om den jongeren Brutus van ondankbaarheid te beschuldigen en den anderen van kindermoord.” „En als men hen wegens die misdaden opgehangen had,” riep Thwackum, „dan zouden zij hun verdiend loon gekregen hebben. Een paar heidensche schelmen! Goddank, dat wij heden ten dage geene Brutussen meer hebben! Ik wilde maar, mijnheer Square, dat gij het laten kondet mijne leerlingen de hersenen op hol te brengen met zulken onchristelijken onzin; want het gevolg is, dat zoolang zij aan mijne zorgen toevertrouwd blijven, ik het er weer uitranselen moet. Daar is uw discipel Tom,—die is al bijna bedorven. Ik hoorde hem een dag of wat geleden tegen den jongen heer Blifil volhouden, dat er geen verdienste was in het geloof zonder werken. Ik weet, dat dit één uwer leerstellingen is, en ik vermoed, dat hij ze van u vernomen heeft.” „Beschuldig mij niet van hem bedorven te hebben,” zei Square. „Wie leerde hem lagchen om al wat deugdzaam en betamelijk en voegzaam en regt is in de natuur der dingen? Hij is uw eigen leerling en ik verloochen hem. Neen, neen! De jonge heer Blifil is mijn jongen! Hoe jeugdig hij ook zij, ik zet het u in hem de begrippen van zedelijke regtvaardigheid uit te roeijen!” Thwackum grijnsde minachtend bij deze woorden en hernam: „Ja, ja, ik durf hem aan u te wagen. Hij is te goed onderlegd om benadeeld te worden door al uwe wijsgeerige wartaal. Neen, neen! Ik heb zorg gedragen hem zulke grondbeginselen in te prenten—” „Ik heb hem ook grondbeginselen ingeprent,” riep Square. „Wat anders dan het verhevene denkbeeld der deugd, had den menschelijken geest kunnen bezielen met de edelmoedige gedachte om het arme diertje de vrijheid te verleenen? En ik herhaal, als het betamelijk was hoogmoedig te zijn, dan zou ik me de eer mogen aanmatigen van hem met dat denkbeeld bezield te hebben.” „En als de hoogmoed niet verboden was,” zei Thwackum, „dan zou ik me er op kunnen beroemen dat ik hem den pligt geleerd heb, welken hij als de drijfveer van zijne handeling opgaf.” „Dus met u beiden,” zei de landjonker, „hebt ge den jongen geleerd mijne dochter van haar vogeltje te berooven? Ik moet op mijne patrijzenkooijen letten! Ik zal op een goeden dag den een of anderen deugdzamen, godsdienstigen man zien komen, om al mijne patrijzen in vrijheid te stellen.” Daarop, een regtsgeleerde, die mede aan tafel zat, op den rug slaande, riep hij uit: „Wat zegt gij, mijnheer de advokaat? Is dat niet in strijd met de wet?” De regtsgeleerde sprak, met de meeste deftigheid, als volgt: „Als er kwestie was van een patrijs, dan is het buiten kijf, dat de eisch toegelaten zou worden; want hoewel die vogel tot de ferae naturae behoort, wordt evenwel, wanneer hij eenmaal aan een eigenaar toebehoort, daardoor het eigendomsregt verzekerd; maar als men het geval aanneemt van een klein vogeltje, hoewel dat ook een eigenaar hebbe, moet het desniettemin, als zijnde eene zaak van geene waarde, beschouwd worden als nullius in bonis. In dit geval, zou de eischer niet ontvankelijk worden verklaard, en ik zou ten sterkste afraden eenigen eisch van dien aard in te stellen.” „Nu” zei de gastheer, „als het nullus bonus is, laat ons dan maar voortgaan met drinken en wat over de politiek praten, of over iets daar we allen verstand van hebben; want ik verklaar u, dat ik hiervan niets begrijp. Het mag alles heel geleerd en verstandig wezen, voor mijn part; maar ge kunt me er toch niet van overtuigen. Wat drommel! Ge hebt geen van allen één woord gezegd van den armen jongen, die lof verdient;—want het was eene edele, moedige daad om zijn hals te wagen alleen om mijn meisje pleizier te doen. Ik heb geleerdheid genoeg om dat intezien. Wel! Ik drink op Tom’s welzijn. Ik zal van dien jongen houden tot den laatsten dag van mijn leven!” Aldus werd de strijd gesmoord; maar ze zou waarschijnlijk spoedig hervat geworden zijn, als de heer Allworthy niet den wagen besteld en de twee strijders mede genomen had. Dit was de afloop van het avontuur met den vogel, en van het gesprek dat daaruit voortvloeide, en hetwelk wij niet nalaten konden den lezer mede te deelen, hoewel het eenige jaren vóór den tijd voorviel, waartoe onze geschiedenis nu gekomen is. HOOFDSTUK V. BEVATTENDE ZAKEN MEER NAAR DEN ALGEMEENEN SMAAK. „Parva leves capiunt animos,” „geringe zaken treffen een onbezwaarden geest,” was het gevoelen van een grooten kenner van de liefde. En zeker is het dat van dezen dag af, Sophia eenige genegenheid begon te koesteren voor Tom Jones, en niet weinig afkeer van zijn makker. Vele gebeurtenissen droegen van tijd tot tijd bij om deze gewaarwordingen in haar hart te versterken, welke de lezer, ook zonder dat wij ze beschrijven, zich wel voorstellen kan uit hetgeen wij reeds gezegd hebben van den verschillenden aard der beide jongens, en hoe de eene meer dan de andere haar sympathie inboezemde. Om de waarheid te zeggen, ontdekte Sophia reeds zeer vroeg, dat Tom, hoewel een onnadenkende, luije, dolzinnige schelm, alleen zijn eigen vijand was, terwijl de jonge heer Blifil, hoewel een voorzigtig, bescheiden, bedaard jong mensch, alleen ernstig bezorgd was voor de belangen van één enkel persoon; en wie die persoon was, zal de lezer wel gissen, zonder mijne hulp. Twee karakters als deze worden niet altijd in de wereld beoordeeld naar dien verschillenden maatstaf, waarop ieder regt heeft, en dien men zich verbeelden zou dat de menschen, al ware het alleen uit eigenbelang, moesten gebruiken. Maar welligt rust die schijnbare onregtvaardigheid toch op op eene fijne berekening—als de menschen iemand vinden van een wezenlijk welwillenden aard, verbeelden zij zich een schat gevonden te hebben, welken zij, even als alle goede dingen, voor zich wenschen te houden. Om die reden begrijpen zij, dat den roem van zoo iemand te verkondigen, even dwaas zou zijn als zijn middagmaal op de stoep te zetten en iedereen in de gelegenheid te stellen, dat te gebruiken, wat zij voor zich alleen bestemd hadden. Als deze reden den lezer niet voldoet, weet ik geen ander middel om de weinige achting te verklaren, welke men gewoonlijk ziet schenken aan karakters, die wezenlijk der menschelijke natuur veel eer aandoen, en der maatschappij het grootste voordeel opleveren. Maar het was anders met Sophia gesteld. Zij vereerde Tom Jones en verachtte den jongen heer Blifil bijna zoodra zij oud genoeg was om de beteekenis dezer beide woorden te begrijpen. Sophia was meer dan drie jaren van huis geweest en had bij hare tante gelogeerd, gedurende welken tijd zij slechts weinig van deze beide jonge heeren gezien had. Zij dineerde echter eens met hare tante bij den heer Allworthy. Dit was slechts weinige dagen na het reeds beschrevene avontuur met de patrijs. Sophia hoorde het geheele verhaal aan tafel aan, waar zij niets zeide, en op weg naar huis, kon hare tante ook maar weinig uit haar lokken; maar terwijl hare kamenier bezig was met haar uit te kleeden, zei deze bij toeval: „Nu, jufvrouw, gij zult heden den jongen heer Blifil wel gezien hebben?” waarop Sophia met veel drift uitriep: „Ik haat den naam van den jongen heer Blifil, als alles wat laag en verraderlijk is, en het verwondert me dat mijnheer Allworthy toeliet, dat die wreede, oude schoolmeester den anderen armen jongen zoo streng tuchtigde voor iets, dat hij alleen uit goedheid gedaan had.” Daarop verhaalde zij alles aan de kamenier, er bijvoegende, tot slot: „Vindt ge niet, dat hij een edele jongen is?” De jonge dame was nu weder bij haar vader terug gekeerd, die haar het bestuur over zijne huishouding liet, en haar de eereplaats aan tafel gaf, waar Tom (die wegens zijne liefhebberij voor de jagt een groote gunsteling van den huisheer geworden was), dikwijls mede aanzat. Jongelingen van openhartigen, edelen aard, zijn van natuur geneigd tot galanterie, die, als zij daarbij gezond verstand bezitten, wat bij Tom het geval was, zich uit in een verpligtend, hoffelijk gedrag jegens alle vrouwen in het algemeen. Dit onderscheidde Tom zeer van de luidruchtige en ruwe landjonkers van den eenen kant en van den plegtstatigen, eenigzins knorrigen jongen Blifil van den anderen kant, en hij begon nu, op zoowat twintigjarigen leeftijd, den naam te hebben van „een aardigen jongen” onder alle vrouwen in de buurt. Tom onderscheidde Sophia volstrekt niet anders dan welligt door haar meer eerbied dan aan iemand anders te betoonen. Op deze onderscheiding scheen zij aanspraak te hebben door hare positie, hare schoonheid en hare beminnelijkheid; maar voornemens omtrent haar koesterde hij in het geheel niet,—om welke reden wij voor het oogenblik het aan den lezer overlaten moeten hem van domheid te beschuldigen;—terwijl wij echter welligt later dit redelijk goed zullen kunnen verklaren. Sophia, ofschoon zoo onschuldig en zedig als mogelijk was, bezat toch veel levendigheid van aard. Deze vermeerderde nog zoodanig als zij zich in gezelschap met Tom bevond, dat als hij niet zeer jong en zeer onnadenkend geweest ware, hij het had moeten opmerken. En als de gedachten van den heer Western zelven niet doorgaans bezig waren geweest met de jagt, de stal of de honden, had het welligt eenigen argwaan bij hem opgewekt; maar de goede man was zoo ver van iets te vermoeden, dat hij Tom bij zijne dochter iedere gelegenheid verschafte, welke een minnaar had kunnen wenschen. En Tom, op de meest onschuldige wijze, maakte er beter gebruik van door alleen de ingevingen zijner aangeborene galanterie en goedaardigheid te volgen, dan hij welligt zou gedaan hebben, als hij in het geheim eenige plannen gekoesterd had op de hand van de jongedame. Maar het kan inderdaad slechts weinig verwondering baren, dat deze zaak door anderen onopgemerkt bleef, daar de arme Sophia zelve er niets van merkte en haar hart reddeloos verloren had, eer zij zelfs vermoedde dat het in gevaar was. Zoo stonden nu de zaken, toen Tom, op zekeren namiddag Sophia alleen vindende, na eene korte inleiding, verlof vroeg, met een heel ernstig gezigt, om eene gunst van haar af te smeeken, die hij hoopte dat zij hem niet weigeren zoude. Hoewel noch de houding van den jongeling, noch de wijze waarop hij de zaak ingeleid had, bij haar eenig redelijk vermoeden opwekken kon, dat hij voornemens was haar zijne liefde te verklaren,—evenwel, hetzij dat de natuur haar iets in het oor fluisterde, of om eenige andere reden—dat laat ik daar,—maar zeker, is het dat iets van dien aard zich aan haar opgedrongen moet hebben; want hare wangen verbleekten, zij beefde aan alle ledematen en hare stem zou haar begeven hebben als Tom op antwoord gewacht had; maar hij verloste haar weldra uit den nood, door voort te gaan en haar zijn verzoek mede te deelen, dat niets anders was dan haar invloed in te roepen ten behoeve van den jager, wiens eigen ondergang, alsmede die zijner groote familie, gelijk hij zeide, veroorzaakt zou worden door de vervolging, door den heer Western ingesteld. Sophia herstelde spoedig van hare verlegenheid en met een liefelijken glimlach zeide zij: „Is dit dan de groote gunst, daar ge zoo ernstig om smeekt? Ik zal het van ganscher harte doen. Ik heb wezenlijk medelijden met den armen man en pas gisteren zond ik zijne vrouw eene kleinigheid.” Deze kleinigheid bestond uit een harer eigen kleedjes, wat linnengoed en tien shillings aan geld,—waarvan Tom reeds gehoord had, en wat hem eigenlijk zijn verzoek in het hoofd gezet had. De jongen nu, door den voorspoed aangemoedigd, besloot om de zaak verder door te zetten, en waagde zelfs te vragen dat zij den jager aanbevelen zou, om in haar vaders dienst genomen te worden, daar hij verklaarde hem te houden voor een der eerlijkste menschen van het graafschap, die ook buitengewoon geschikt was voor de plaats van jager, welke toen, gelukkig, open was. Sophia hernam: „Nu, dit zal ik ook beproeven; maar ik kan u niet beloven daarmede zoo goed te slagen als met het eerste wat ge vraagt;—en ik verzeker u, dat ik mijn vader geen rust zal laten, tot ik dat ten minste verkregen heb. Ik zal ook alles doen wat in mijne magt ligt voor den armen man; want wezenlijk, ik heb medelijden met hem en zijn huisgezin.—En nu, mijnheer Jones, heb ik ook eene gunst van u te vragen.—” „Eene gunst! O, als gij wist hoe gelukkig ik me gevoelde in de hoop van een bevel van u te ontvangen, dan zoudt gij begrijpen, dat door mij er een op te leggen, gij mij reeds de hoogste gunst bewijst, want bij deze lieve hand, ik zou mijn leven kunnen opofferen in uwe dienst!” Hij greep bij deze woorden hare hand en kuste die met veel vuur, wat de eerste keer was dat hij haar met de lippen aangeraakt had. Het bloed, dat straks uit hare wangen weggevloeid was, vergoedde dit nu door met zooveel geweld terug te stroomen naar haar hals en gelaat, dat beide met een diepen blos gekleurd werden. Zij gevoelde ook nu eene gewaarwording, die haar tot nu toe vreemd was geweest, en welke, toen zij tijd vond om er over na te denken, haar bekend begon te maken met eenige geheimen, welke, als de lezer ze nu niet kent, hij met der tijd wel zal leeren inzien. Zoodra Sophia nu spreken kon,—wat niet oogenblikkelijk was,—maakte zij hem bekend, dat de gunst welke zij van hem te vragen had, was om haar vader op de jagt niet aan zooveel gevaar bloot te stellen; want uit hetgeen zij gehoord had, telkens als zij zamen uitgingen, vreesde zij haren vader met gebroken armen of beenen te huis te zien brengen. Zij smeekte hem dan, om harentwil voorzigtiger te zijn, en daar hij wel wist dat de heer Western hem overal volgen zou, niet meer zoo roekeloos te zijn te paard en geene gevaarlijke sprongen meer te doen. Tom beloofde haar getrouw te gehoorzamen en na haar bedankt te hebben voor de vriendelijke toestemming in zijn verzoek, nam hij afscheid en ging heen, uiterst verrukt over zijn welslagen. De arme Sophia was ook verrukt; maar op eene geheel andere wijze. Hare gevoelens echter zal zich de lezer in zijn hart (als hij er een heeft), beter kunnen voorstellen, dan ik ze zou kunnen beschrijven, al had ik even veel monden als zich ooit een dichter toegewenscht heeft,—naar ik veronderstel, om die lekkernijen te eten, waarmede hij zoo ruimschoots voorzien is. Het was de gewoonte van den heer Western om iederen namiddag, zoodra hij dronken was, naar zijne dochter te zitten luisteren als zij op de klavecimbel speelde, want hij was een groot liefhebber der toonkunt, en als hij te Londen gewoond had, had hij welligt voor een kenner kunnen doorgaan; want hij had altijd iets te zeggen op de prachtigste compositiën van mijnheer Händel. Hij hield van geene muzijk, die niet ligt en luchtig van aard was; en zijne meest geliefkoosde deuntjes waren eenige vrolijke oude balladen en drinkliederen. Zijne dochter, die zeer bedreven in de muzijk was, en die nooit als zij haar eigen zin had gevolgd, eenige andere muzijk dan die van Händel zou gespeeld hebben, was zoodanig begeerig om haar vader genoegen te doen, dat zij al die deuntjes leerde om hem te behagen. Evenwel trachtte zij tusschenbeide hem tot haar eigen smaak over te halen, en als hij om de herhaling zijner balladen vroeg, smeekte zij om daarvan verschoond te mogen zijn, en bad iets anders te mogen spelen. Dezen avond echter, toen hij met de flesch gedaan had, speelde zij al zijne lievelingsstukken driemaal over, zonder dat hij er haar om verzocht. Dit beviel den goeden landjonker zoo zeer, dat hij van zijn stoel opsprong, zijne dochter een kus gaf en zwoer dat zij veel aangeleerd had. Zij nam deze gelegenheid waar om hare belofte jegens Tom te houden, waarin zij zoo goed slaagde, dat haar vader verklaarde, gereed te zijn den jager den volgenden morgen zijne benoeming te zenden als zij één der balladen nog eens spelen wilde. Het lied werd gespeeld en weder gespeeld tot de bekoorlijke muzijk den heer Western in slaap suste. Den volgenden morgen verzuimde Sophia niet hem aan zijne belofte te herinneren, en zijn zaakwaarnemer werd onmiddellijk gehaald, en kreeg het bevel om de verdere vervolging te staken en tevens dadelijk de benoeming op te maken. Tom’s welslagen in deze zaak werd spoedig door het geheele graafschap ruchtbaar, en zeer uiteenloopend waren de oordeelvellingen daarover. Sommigen keurden het goed, als een blijk van goedaardigheid; anderen spotten en zeiden, „dat het geen wonder was dat de eene deugniet den anderen voorstond.” De jonge Blifil was er woedend om. Hij had sedert lang den Zwarten George evenzeer gehaat als Tom hem bemind had,—niet om eenige grieven, welke hij tegen hem kon hebben; maar alleen uit groote liefde tot godsdienst en deugd; want de Zwarte George had den naam van een lossen klant te zijn. Blifil stelde dit dus voor als openlijk verzet tegen den heer Allworthy en verklaarde, met veel leedwezen, dat het onmogelijk was eenige andere beweegreden te vinden om zulk een ellendeling goed te doen. Thwackum en Square hieven insgelijks hetzelfde lied aan; zij waren nu (vooral de laatste), zeer ijverzuchtig op den jongen Jones geworden tegenover de weduwe: want thans, op twintigjarigen leeftijd, was hij wezenlijk een knappe jongen, en die dame scheen, door de wijze, waarop zij hem aanhaalde, dagelijks meer en meer in dat gevoelen versterkt te worden. Allworthy echter liet zich niet misleiden door hunne kwaadaardigheid. Hij verklaarde, zeer tevreden te zijn met Tom’s handelwijze. Hij zeide dat zijne volharding en standvastige vriendschap zeer lofwaardig waren, en het speet hem, niet meer dergelijke voorbeelden van die deugd te zien. Maar het noodlot, dat zelden ingenomen is met zulke kwasten als vriend Tom,—misschien omdat zij te weinig hun hof maken aan de godin, gaf nu eene geheel andere rigting aan zijne handelingen, en vertoonde ze aan den heer Allworthy in een veel minder gunstig licht dan hij ze tot dusver gezien had. HOOFDSTUK VI. EENE VERONTSCHULDIGING VOOR DE ONGEVOELIGHEID VAN DEN HEER JONES OMTRENT DE BEKOORLIJKHEDEN VAN SOPHIA, WAARDOOR WIJ WELLIGT ZIJN KARAKTER ERNSTIG ZULLEN BENADEELEN IN DE SCHATTING VAN DIE EDELE EN GALANTE MENSCHEN, DIE DE HELDEN BEWONDEREN VAN DE MEESTE ONZER HEDENDAAGSCHE TOONEELSTUKKEN. Er zijn, vrees ik, reeds twee soorten van menschen, die een laag denkbeeld opgevat hebben van mijn held, wegens zijn gedrag ten opzigte van Sophia. De eersten zullen zijn gedrag berispen, omdat hij de gelegenheid liet voorbijgaan, om zich in het bezit te stellen van het vermogen van den heer Western; en de laatsten zullen hem niet minder verachten wegens zijne onverschilligheid jegens een schoon meisje, dat gereed scheen hem in de armen te vliegen, zoodra hij ze openen wilde om haar te ontvangen. Hoewel het mij nu welligt niet mogelijk zal wezen hem op een dezer punten vrij te pleiten,—want gebrek aan voorzigtigheid laat geene verontschuldiging toe, en hetgeen ik tegen het tweede punt in te brengen heb, zal, naar ik vrees, weinig voldoen,—zoo zal ik toch, daar men soms verzachtende omstandigheden er in zou kunnen vinden, maar heel eenvoudig de zaak bloot leggen en de beslissing aan den lezer overlaten. De heer Jones had iets over zich, hetwelk,—ofschoon het mij voorkomt, dat de schrijvers het onderling niet eens zijn in den naam welken, zij daaraan geven—zeker in sommige menschelijke harten woont, en dat dient, niet zoo zeer om regt van onregt te onderscheiden, als om hen tot het eerste aan te zetten, en hen van het laatste af te schrikken en te weerhouden. Dit kan welligt vergeleken worden bij den bekenden koffermaker in de komedie;—want wanneer iemand, die het bezit, iets goeds doet, is er niemand anders onder de toeschouwers zoo vurig, zoo luid in zijne toejuiching; terwijl, van den anderen kant, als hij verkeerd doet, er niemand meer geneigd is om hem uit te fluiten en weg te jagen. Maar om een hooger denkbeeld te geven van het door mij bedoelde grondbeginsel, en een, dat meer algemeen verstaanbaar is in deze eeuw, kan men zeggen, dat het als het ware, in het menschelijk hart op den troon zit, even als de groot-kanselier van dit rijk in zijn hof; dat het aldaar bestuurt, regeert, vonnist, vrijspreekt of veroordeelt, volgens regt en wet, met eene kennis, aan welke niets ontgaat, een doorzigt dat door niets misleid, en eene eerlijkheid, welke door niets omgekocht kan worden. Dit werkzaam grondbeginsel mag welligt beschouwd worden als de groote slagboom tusschen ons en onze buren de dieren; want, ofschoon er sommigen zijn in menschelijke gestalte, die onder zijne leiding niet staan, beschouw ik hen eerder als overloopers van ons tot onze buren, onder wie zij het gewone lot van overloopers zullen ondervinden en niet eens eene eerste plaats verdienen. Onze held (of hij het verkregen had van Thwackum of Square laat ik daar), stond in hooge mate onder den invloed van dit grondbeginsel; want hoewel hij niet altijd goed handelde, handelde hij nooit verkeerd zonder het te gevoelen en daardoor te lijden. Het was dit grondbeginsel dat hem leerde, dat de beleefdheden en de kleine vriendschapsbewijzen der gastvrijheid te vergelden door het huis te bestelen waar men ze ontvangt, zoo veel is, als zich te verlagen tot den meest verachtelijken en gemeenen dief. Hij verbeeldde zich niet dat de laagheid van de misdaad verminderd werd door de grootte van het toegebragte nadeel; integendeel, als het stelen van iemands tafelzilver met dood en schande bestraft werd, scheen het hem moeijelijk eene geëvenredigde straf te bedenken voor het ontstelen van iemands geheel vermogen met zijne dochter er bij. Dit grondbeginsel belette hem dus eenige gedachte te koesteren van op deze wijze fortuin te maken,—want, gelijk ik gezegd heb, is het een zeer werkzaam grondbeginsel en stelt zich niet alleen tevreden met weten en gelooven. Als hij zeer verliefd was geweest op Sophia, zou hij welligt anders gedacht hebben; maar, vergun me op te merken, dat er een groot verschil bestaat tusschen iemands dochter uit liefde te schaken, of dat te doen alleen uit geldzucht. Hoewel nu deze jongeling niet ongevoelig was voor de bekoorlijkheden van Sophia; hoewel hij hare schoonheid zeer bewonderde, en al hare overige goede hoedanigheden wist te schatten, had zij toch geen diepen indruk op zijn hart gemaakt;—en dit zullen wij nu, daar het hem bloot stelt aan de beschuldiging van domheid, of te minnste, van gebrek aan smaak, trachten te verklaren. De waarheid is dan, dat zijn hart al in het bezit was van iemand anders. Hier twijfel ik niet, dat de lezer verbaasd zal staan over ons lang stilzwijgen op dit punt,—en onmogelijk kunnen gissen wie die vrouw was, daar wij tot dus ver geen woord gesproken hebben van iemand, die als mededingster van Sophia kon optreden; want wat mevrouw Blifil aangaat, hoewel wij genoodzaakt waren onze vermoedens te uiten omtrent hare neiging tot Tom, hebben wij tot dus ver geen de minste vrijheid gegeven, om te veronderstellen dat hij iets voor haar gevoelde; en inderdaad, het spijt mij te moeten zeggen, dat de jeugd, van beide geslachten, slechts al te zeer geneigd is ondankbaar te zijn voor die toegenegenheid waarmede menschen van meer gevorderden leeftijd soms zoo goed zijn haar te vereeren. Ten einde den lezer niet langer in onzekerheid te houden, herinneren wij hem, dat wij dikwijls melding gemaakt hebben van het huisgezin van George Seagrim (den jager,—gewoonlijk de Zwarte George genoemd), welk gezin op dit oogenblik bestond uit man, vrouw en vijf kinderen. Het tweede dezer kinderen was eene dochter, Molly geheeten, die voor een der schoonste meisjes in den omtrek doorging. Congreve merkt te regt op, dat er in de schoonheid iets is dat gemeene zielen niet bewonderen kunnen;—en evenmin, zijn morsigheid of lompen in staat dit iets te verbergen voor die zielen, welke boven het gemeene verheven zijn. De schoonheid van dit meisje maakte echter geen indruk op Tom, tot zij bijna zestien jaren oud was, toen Tom, die bijkans drie jaren ouder was, voor het eerst een liefderijk oog op haar begon te slaan. En zijne liefde was al lang op dit meisje gevestigd eer hij er toe komen kon om eenige poging te doen om haar te bezitten; want ofschoon zijne driften hem zeer daartoe aanspoorden, werd hij niet minder door zijne grondbeginselen teruggehouden. Een jong meisje, van welken lagen stand ook te verleiden, scheen hem eene zeer schandelijke misdaad te zijn, en de toegenegenheid, welke hij voor den vader koesterde, tegelijk met zijn medelijden voor het geheele huisgezin, versterkten hem zeer in zijne wijze voornemens, zoodat hij eenmaal besloot om zijne liefde te overwinnen en zich wezenlijk drie maanden lang onthield van Seagrim’s huis te bezoeken, of diens dochter te zien. Hoewel nu Molly, gelijk gezegd is, over het algemeen voor een zeer schoon meisje doorging, en dat wezenlijk ook was, was hare schoonheid echter niet van den meest beminnelijken aard. Er was inderdaad slechts zeer weinig vrouwelijks in, en ze zou een man even goed als eene vrouw gepast hebben; want, om de waarheid te zeggen, jeugd en eene bloeijende gezondheid waren er de hoofdbestanddeelen van. Ook haar innerlijk beantwoordde geheel aan dit uiterlijk. Even als het laatste groot en sterk was, zoo was het eerste stout en onbeschaamd. Zij bezat zoo weinig zedigheid, dat Jones meer bekommerd was om hare deugd dan zij zelve. En daar zij waarschijnlijk evenveel zin had in Tom als hij in haar, drong zij zich, zoodra zij zijne terughouding bespeurde, hoe langer hoe meer op en toen zij ontwaarde dat hij haar vermeed, vond zij de middelen om zich in zijn weg te plaatsen en gedroeg zich zóó, dat de jongen òf heel veel, òf heel weinig van een held had moeten hebben, als hare pogingen bij hem mislukt waren. Met één woord, zij zegevierde spoedig over al de deugdzame voornemens van Jones; want hoewel zij op het laatste oogenblik den meest betamelijken weerstand bood, moet ik toch haar de zege toekennen; daar zij, inderdaad, haar oogmerk bereikte. In de leiding dezer zaak, zeg ik, speelde Molly hare rol zoo goed, dat Jones zich zelven de overwinning toeschreef, en inderdaad geloofde dat het meisje alleen bezweek voor zijne hevige aanvallen. Hij schreef hare toegevendheid ook toe aan de onweerstaanbare magt harer liefde tot hem, en de lezer zal bekennen, dat dit eene zeer natuurlijke en waarschijnlijke veronderstelling was, daar wij reeds meer dan eens zijn goed voorkomen vermeld hebben, en inderdaad, weinige jonge lieden evenaarden hem in schoonheid. Even als er sommige karakters zijn, welker genegenheden, even als die van den jongen Blifil, alleen gevestigd zijn op één enkel mensch, wiens belangen en genoegens zij bij elke gelegenheid raadplegen, en het geluk of ongeluk van anderen als geheel onverschillige zaken beschouwen, ten zij deze eenigzins bijdragen tot het genot of het voordeel van dien eenen persoon, zoo bestaat er ook een andere gemoedsaard, die eene zekere mate van deugd zelfs aan het egoïsme ontleent. Deze menschen kunnen nooit eenig genoegen ondervinden van wien ook, zonder het schepsel te beminnen, dat hun dit genoegen schenkt, en zonder het welzijn van dat wezen zich eenigzins tot eene behoefte te maken, als zij zelve in rust zullen leven. Tot deze laatste soort van menschen behoorde ook onze held. Hij beschouwde het arme meisje als iemand wiens geluk of ongeluk hij geheel en al van zich zelven afhankelijk had gemaakt. Hare schoonheid werkte nog steeds op zijne hartstogten, hoewel grootere schoonheid, of een nieuw voorwerp, dat welligt in hoogere mate gedaan zou hebben; maar als hij een weinig afgekoeld was door haar bezit, werd dit ruimschoots opgewogen door de gedachte aan de liefde, welke zij hem toedroeg, en aan den toestand waarin hij haar gebragt had. De eerste dezer beweegredenen stemde hem tot dankbaarheid, de laatste tot medelijden, en beide te zamen, met zijne ingenomenheid met hare schoonheid, onderhielden bij hem een hartstogt, die, zonder groot misbruik van het woord, liefde mogt genoemd worden, hoewel die misschien niet van den meest verstandigen aard was. Dit was dan de ware reden van zijne onverschilligheid omtrent de bekoorlijkheden van Sophia, en omtrent hare houding, welke men, niet zonder reden, had kunnen beschouwen als aanmoedigend voor hem; want evenmin als hij er aan denken kon om de arme en hulpelooze Molly te verlaten, kon hij ooit de gedachte koesteren om zoo iemand als Sophia te misleiden. En zeker, als hij aan eenige neiging tot die jonge dame had willen toegeven, zou hij zich bepaaldelijk schuldig hebben gemaakt aan de eene of andere dezer misdaden, waarvan slechts ééne, naar mijn gevoelen, hem met regt onderhevig zou gemaakt hebben aan dat noodlottige uiteinde, dat bij zijne eerste optreding in deze geschiedenis hem zoo vrij algemeen voorspeld werd. HOOFDSTUK VII. HET KORTSTE HOOFDSTUK IN DIT BOEK. Hare moeder was de eerste, die de verandering in Molly’s gestalte merkte, en ten einde alles voor de buren te verbergen, stak zij haar zeer dwaas in den hoepelrok, welken zij van Sophia gekregen had. Natuurlijk had die jonge dame volstrekt niet verondersteld, dat de arme vrouw zwak genoeg zou zijn om eene harer dochters dat stuk in dien vorm te laten dragen. Molly was verrukt met de gelegenheid, die haar nu voor het eerst gegeven werd, om hare schoonheid op de meest voordeelige wijze te doen uitkomen; want hoewel zij er nog al van hield zich in den spiegel te bekijken, zelfs als zij in lompen gehuld was,—en ofschoon zij in dien tooi het hart van Jones veroverd had,—en misschien ook van enkele anderen,—dacht zij, dat de bijgevoegde opschik hare bekoorlijkheden zeer zou verhoogen en hare veroveringen uitbreiden. Molly dus met den hoepelrok opgeschikt, met eene nieuwe muts met kanten, en eenige andere sieraden, welke zij van Tom gekregen had, ging den eerstvolgenden zondag, met den waaijer in de hand, naar de kerk. De grooten vergissen zich deerlijk, als zij zich verbeelden, dat zij, bij uitsluiting, bezield zijn met eerzucht en ijdelheid. Deze edele hoedanigheden bloeijen even weelderig in eene dorpskerk en op een dorpskerkhof, als in de receptie-zaal of het kabinet. Inderdaad, er worden soms plannen gesmeed in de kerkeraadskamer, die een conclave niet onteeren zouden. Daar vindt men een ministerie en eene oppositie;—daar vindt men mijnen en tegenmijnen, partijen en factiën, die niet onderdoen voor die, welke men aan het hof ziet. De vrouwen uit de volksklasse zijn ook niet minder ervaren dan hare meerderen in stand en vermogen, in de beoefening van al de hoogste kunsten der vrouw. Men vindt er preutschen en coquettes;—men vindt er opschik, verliefde lonkjes, valschheid, nijd, kwaadaardigheid, laster;—in één woord, al wat te huis behoort in de schitterendste cirkels, of de beschaafdste kringen. Menschen dus uit de groote wereld, moeten niet meer de onwetendheid hunner minderen verachten, en de geringen niet meer klagen over de ondeugden der grooten. Molly had al eenigen tijd op hare plaats gezeten eer zij door hare buren herkend werd. Toen hoorde men een gefluister onder het geheele gehoor: „Wie is dat?” dat gevolgd werd, zoodra men haar herkende, door zooveel gegrijns en gegigchel, gesnap en gelach, onder de vrouwen, dat de heer Allworthy genoodzaakt werd zijn gezag te doen gelden, ten einde haar eenige welvoegelijkheid te doen bewaren. HOOFDSTUK VIII. EEN SLAG, DOOR DE MUZE IN DEN TRANT VAN HOMERUS BEZONGEN, EN DIE DUS ALLEEN DOOR DEN KLASSIEK GEVORMDEN LEZER GEWAARDEERD ZAL WORDEN. De heer Western bezat een landgoed in deze gemeente, en daar zijn huis bijna even digt bij deze als bij zijne eigene kerk was, woonde hij er ook dikwijls de godsdienstoefening bij,—en hij en de bekoorlijke Sophia waren er op dit oogenblik tegenwoordig. Sophia was zeer ingenomen met de schoonheid van het meisje, dat zij om haren eenvoud beklaagde, welke haar daartoe gebragt had zich op die wijze op te schikken en den nijd harer gelijken op te wekken. Zoodra zij dus te huis kwam, ontbood zij den jager, en beval hem zijne dochter bij haar te zenden, zeggende, dat zij haar daar in huis wilde verzorgen en mogelijk het meisje als kamenier nemen, zoodra hare eigene meid, die nu wegging, haar verlaten had. De arme Seagrim stond als verpletterd toen hij dit vernam; want hij wist zeer goed waaraan de verandering in de gestalte zijner dochter toe te schrijven was. Hij hernam dus, stamelende, „dat hij vreesde dat Molly te onhandig zou zijn om de jufvrouw van dienst te kunnen wezen, vooral daar zij nog nooit in betrekking was geweest.” „Dat doet er niet toe,” hernam Sophia. „Zij zal het wel spoedig aanleeren. Ik ben met het meisje ingenomen en heb besloten het met haar te wagen.” De Zwarte George ging nu bij zijne vrouw, op wier goeden raad hij hoopte om hem nu uit dezen nood te redden; maar toen hij zijn huis bereikte, vond hij daar de boel eenigzins in de war. De hoepelrok had zooveel nijd opgewekt, dat zoodra de heer Allworthy en de andere groote luî uit de kerk weggegaan waren, de woede, welke zoolang onderdrukt was geweest, losbarstte, en na zich lucht gegeven te hebben eerst in scheldwoorden, hoongelach, gefluit en beleedigende gebaren, nu overging tot het werpen met zekere stof, welke, ofschoon, uit haar kleverigen aard voor leven noch ledematen gevaarlijk, verschrikkelijk genoeg was voor eene welgekleede dame. Molly bezat te veel moed om deze behandeling lijdelijk te ondergaan. Zich dus———maar wacht! Daar wij geen genoegzaam vertrouwen stellen in onze eigene krachten, moeten wij hier eene hoogere magt inroepen. Gij Muzen dan, wie gij ook zijt, die u er op toelegt om veldslagen te bezingen, en voornamelijk gij, die vroeger de slagting beschreeft op die velden, waar Hudibras en Trulla streden;—als gij niet met uw vriend, den dichter Butler, van honger gestorven zijt,—verleen mij uwe hulp bij deze gewigtige gelegenheid! Het is niet een ieder gegeven alles te vermogen! Even als eene groote kudde koeijen, op het erf van een rijken boer, loeijen en brullen als zij, terwijl zij gemolken worden, hare kalveren in de verte over den diefstal hooren klagen, zoo brulde dan ook het graauw van Somerset, met even zooveel soorten van kreten, gillen en andere geluiden als er verschillende personen of hartstogten onder hen waren. Sommigen waren bezield door toorn, anderen door vrees, en anderen waren vervuld met niets dan lust tot kattenkwaad;—maar het was voornamelijk de nijd, de zuster van den Satan, welke hem aanhoudend vergezelt, die onder de menigte rondvloog en de woede der vrouwen opstookte, die zoodra zij Molly bereikten, haar met vuil en drek smeten. Molly, die te vergeefs gepoogd had te vlugten, keerde zich nu om, en de in lompen gehulde Bet grijpende, die den vijand aanvoerde, velde zij haar met één slag ter neder. Het geheele vijandige leger,—hoewel bijna een honderdtal strijders tellende,—het lot van zijn aanvoerdster ontwarende, week eenige passen achteruit en nam positie achter een pas gedolven graf,—want de strijd viel voor op het kerkhof, waar dienzelfden avond iemand begraven zou worden. Molly maakte gebruik van haar voordeel, en een schedel opgrijpende, die aan den rand van het graf lag, smeet zij hem met zooveel kracht, dat zij een kleermaker daarmede op het hoofd raakte, en de beide schedels bij hunne ontmoeting een dof geluid gaven, waardoor de kleêrmaker de maat nam van den grond, en waar de twee hoofden nu naast elkaarlagen, zoodat het moeijelijk te beslissen was, welk van beide het meeste waard was. Molly daarop een dijbeen opvattende, viel de vlugtende gelederen aan, en deelde naar alle kanten hare milde slagen uit, zoodat menige dappere held en heldin nedergeveld werden. Verkondig, o Muze, de namen van diegenen, welke op dezen noodlottigen dag vielen! Eerst gevoelde Jakob Tweedle het onheil brengende been op zijn achterhoofd. Hem hadden de aangename oevers van de schoon kronkelende Stour gevoed, waar hij eerst des zangers kunst leerde, waarmede hij, op kermissen en feesten heen en weer trekkende, de landelijke nimfen en herders bekoorde als zij op het groene perk den opwekkenden dans beoefenden, terwijl hij zelf stond te fiedelen en bij zijne eigene muzijk te springen. Wat baat hem nu die viool? Zijn ligchaam valt neder op de groene zoden. Na hem viel de grijze Echepole, de varkenssnijder, die van de heldhaftige Amazone een slag op het voorhoofd ontving. Hij was lijvig en groot van ligchaam en viel zwaar als een huis. Op dit oogenblik gleed hem de tabaksdoos uit den zak, welke Molly, als wettigen buit, opgreep. Daarop struikelde, ongelukkig, Kaat van den molen, over een grafsteen, waaraan haar neerhangende kous haakte, en de natuurlijke orde der dingen omkeerde, daar hare hielen hooger dan haar hoofd kwamen te staan. Betsi Pippin, met den jeugdigen Roger, haar minnaar, vielen beide ter aarde, waar, o ongunstig noodlot, zij den grond kuste en hij ten hemel keek. Tom Freckle, des hoefsmids zoon, werd nu het eerstvolgende slagtoffer harer woede. Hij was een kunstige werkman en maakte heerlijke ijzeren beugels voor de houten overschoenen der vrouwen:—en de overschoen waarmede hij nedergeveld werd, was zijn eigen werk! Als hij op dat oogenblik in de kerk gebleven ware om psalmen te zingen, zou hij die ramp ontgaan zijn. Mejufvrouw Crow, de dochter van een boer; Jan Giddish, zelf een boer, Nancy Slouch, Hester Codling, Willem Spray, Tom Bennet; de drie jonge dochters van Potter, wier vader de herberg, „in den rooden Leeuw” houdt, Betje, de werkmeid en Jan, de stalknecht, met vele anderen van minderen naam lagen te wentelen onder de grafsteenen. Niet allen echter door den krachtigen arm van Molly bereikt; maar velen, op de vlugt, wierpen anderen omver. Maar nu keerde Fortuna, vreezende haar karakter ontrouw te worden als zij te lang dezelfde partij begunstigde, vooral als die voor de goede zaak vocht, zich om, en voerde vrouw Brown aan,—haar, die Zedekiël Brown als vrouw omhelsde,—en niet hij alleen, maar de halve gemeente ook, zoo beroemd was zij in de heldenfeiten van Venus, zoowel als in die van Mars. Haar man droeg altijd op hoofd en gelaat hare trofeën rond; want zoo ooit een menschelijk hoofd, dan heeft dat van Zedekiël door zijne horens de zegepralen zijner vrouw op het gebied der liefde verkondigd, terwijl zijn diep gegroefd gelaat geene mindere sporen droeg van hare krijgshaftige talenten. Niet langer wilde deze Amazone de schandelijke vlugt harer partij verdragen. Zij bleef staan en de vlugtenden luide toeroepende, sprak zij: „Gij mannen van Somersetshire, of liever, gij vrouwen van Somersetshire, schaamt gij u niet aldus voor ééne enkele vrouw te vlugten? Maar, zoo niemand anders haar weerstaan durft, zal ik zelve, met Johanna Top, hier de eer der overwinning wegdragen!” Zij sprak, vloog Molly Seagrim aan, ontwrong haar gemakkelijk het dijbeen en rukte haar ter zelfder tijd de muts van het hoofd. Daarop Molly met de linkerhand in het haar grijpende, sloeg zij haar zoo hevig in het gezigt met de regter, dat het bloed spoedig uit haar neus vloeide. Molly inmiddels bleef niet lijdelijk. Weldra rukte ook zij den doek van het hoofd van vrouw Brown, greep haar tevens met de eene hand in het haar en deed insgelijks met de andere hand een bloedstroom vloeijen uit de neusgaten harer vijandin. Toen de beide strijdenden genoegzamen buit geroofd hadden uit elkanders hoofdhaar, keerde zich hare woede tegen de kleêren. In dezen aanval legden zij zoo veel vuur aan den dag, dat binnen weinige minuten beide tot haar midden ontbloot werden. Gelukkig voor de vrouwen, dat als zij elkaar met de vuisten slaan, zij dat niet doen op dezelfde plaatsen als de mannen;—want ofschoon men zeggen kan, dat zij eenigzins haar geslacht vergeten als zij ten strijde trekken, heb ik toch opgemerkt, dat zij het nooit in zoo ver doen, dat zij elkaar op de borsten slaan, waar een enkele slag voor de meeste vrouwen noodlottige gevolgen zou hebben. Het is mij bekend, dat sommigen dit toeschrijven aan de omstandigheid, dat zij bloeddorstiger zijn dan de mannen. Om deze reden beginnen zij met den neus, die het gemakkelijkst aan het bloeden te krijgen is. Maar dit schijnt mij toe eene zeer gezochte en onregtvaardige veronderstelling te zijn. Vrouw Brown had op dit punt een groot voordeel boven Molly, daar zij inderdaad geene borsten had, terwijl haar boezem, als men dien zoo noemen mag,—zoowel in kleur als in vele andere opzigten op een stuk oud perkament geleek, waarop men lang had kunnen trommelen zonder haar veel kwaad te doen. Molly, buiten en behalve haren bijzonderen ongelukkigen toestand, was in deze ligchaamsdeelen anders geschapen, en de nijd van vrouw Brown zou deze welligt er toe gebragt hebben haar een noodlottigen slag te geven, als de gelukkige aankomst van Tom Jones op dit oogenblik niet plotseling een einde had gemaakt aan dit bloedig tooneel. Dit gelukkige toeval was te danken aan den heer Square; want hij, de jonge Blifil en Jones waren, na kerktijd, te paard gestegen om een ridje te doen, en waren ongeveer een kwartier ver gereden, toen Square, van zin veranderde (niet uit grilligheid, maar om eene reden, welke wij ter gelegener tijd zullen uitleggen), en de jonge heeren verzocht een anderen weg in te slaan, dan dien, welken zij eerst gevolgd waren. Daar beiden hierin toestemden, kwamen zij noodzakelijk het kerkhof weder voorbij. De jonge Blifil, die voorop reed, de verzamelde menigte ziende en twee vrouwen in de positie, waarin wij de strijdenden lieten, hield zijn paard in en vroeg wat er gaande was? Een boeren lummel krabde zich achter het oor en hernam: „Wel, mijnheer, ik weet er niets van,—ik—; maar als u ’t niet kwalijk neemt, mijnheer, er is eene kloppartij geweest, geloof ik, tusschen vrouw Brown en Molly Seagrim.” „Vrouw Brown, en wie?” vroeg Tom, maar zonder op antwoord te wachten; want de gelaatstrekken zijner Molly herkend hebbende, in weerwil van hare ontsteltenis, sprong hij vlug van het paard, liet het dier staan en sprong over den muur om haar te helpen. Zij barstte nu voor het eerst in tranen uit, en vertelde hem hoe barbaarsch men haar behandeld had. Waarop, zonder te denken aan het geslacht van vrouw Brown, of het, misschien in zijne woede niet eens opmerkende, want, waarlijk, behalve den rok, welken hij welligt niet zag, had zij weinig vrouwelijks om haar te onderscheiden, gaf hij haar een paar klappen met zijn zweep, en daarop het graauw aanvliegende, dat gezamentlijk door Molly beschuldigd werd, deelde hij zijne slagen met zoo veel mildheid uit, dat, zonder de Muze weer in te roepen,—wat een weinig hard zou zijn voor het goedaardige schepsel, waarvan reeds zoo veel gevergd werd,—het mij onmogelijk zou zijn de slagen op te sommen die dien dag nog uitgedeeld werden. Na de geheele omstreek van den vijand gezuiverd te hebben, even goed als ooit eenig held van Homerus, of Don Quichot, of eenig ander dolende ridder dit deed, keerde hij bij Molly terug, die hij in een toestand vond, welken het mij en den lezer pijnigen zou hier weder te beschrijven. Tom woedde als een razende. Hij sloeg zich op de borst, rukte zich de haren uit, stampte met de voeten en zwoer wraak aan iedereen, die in de zaak was betrokken geweest. Daarop trok hij den jas uit, en knoopte dien om haar lijf, zette haar zijn hoed op het hoofd, wischte haar het bloed zoo goed hij kon met den zakdoek uit het gezigt, en beval den knecht zoo spoedig mogelijk naar huis te rijden om een kussen of vrouwenzadel te halen, opdat hij haar veilig naar huis kon brengen. De jonge Blifil had er veel tegen den knecht weg te zenden, omdat zij er slechts één bij zich hadden; daar Square echter Tom ondersteunde, moest hij ook eindigen met zijne toestemming te geven. De man was in een oogenblik terug en Molly hare lompen, zoo goed zij kon, bijeen verzamelende, steeg achter den knecht op. Op deze wijze werd zij naar huis gebragt, terwijl Square, Blifil en Jones haar vergezelden. Hier kreeg Jones zijn jas terug en na haar in stilte een kus gegeven te hebben, met de belofte om dien avond terug te keeren, verliet hij zijne Molly en volgde zijne makkers. HOOFDSTUK IX. BEVATTENDE ZAKEN VAN GEEN ZEER VREEDZAMEN AARD. Molly was naauwelijks weder in hare dagelijksche lompen gehuld, of zij had een hevigen aanval te verduren van hare zusters;—vooral van de oudste, die haar zeide, dat zij niet meer dan haar verdiende loon gekregen had. „Hoe durft gij u te vermeten eene japon te dragen, die jufvrouw Western aan moeder gegeven had? Als eene van ons ze droeg,” riep zij, „dan zou ik het meeste regt er op hebben, denk ik; maar gij zult u wel verbeelden, dat die u toekomt wegens uw mooi gezigt! Ge zult wel veronderstellen dat gij mooijer zijt dan ééne van ons!” „Geef haar eens eventjes dat stukje spiegelglas van boven de kast,” riep eene andere; „ik zou het bloed van mijn gezigt gaan wasschen, eer ik van schoonheid sprak!” „Ge zoudt beter gedaan hebben met meer naar den dominé te luisteren,” zei de oudste, „en minder naar de mannen!” „Dat is wezenlijk waar, kind,” riep de moeder snikkende; „zij heeft ons allen schande aangebragt. Zij is de eerste van de familie, die zich ooit slecht gedroeg.” „Dat hoeft gij me niet te verwijten, moeder,” hernam Molly; „ge waart zelve nog geene week getrouwd, toen ge van zuster dáár bevielt!” „Ja, spook!” riep de vertoornde moeder, „dat is zoo; maar wat doet dat er toe? Ik werd weder tot eene eerlijke vrouw gemaakt door mijn huwelijk,—en als gij ooit weder tot eene eerlijke vrouw kondt gemaakt worden, zou het mij niet zoo boos maken. Maar gij, gemeene feeks, gij legt het met de groote heeren aan! Gij zult een bastaard krijgen, dat zult ge,—en dat kan geen mensch van mij zeggen!” Het was in dezen toestand dat de Zwarte George zijn huisgezin vond, toen hij met het reeds gemelde doel naar huis kwam. Daar zijne vrouw met hare drie dochters allen te gelijk schreeuwden, en gedeeltelijk ook weenden, duurde het een tijdlang eer hij zich kon doen verstaan; maar zoodra hem dat gelukte, maakte hij de aanwezigen bekend met hetgeen Sophia hem voorgesteld had. Vrouw Seagrim begon nu op nieuw hare dochter uit te schelden. „Daar!” zeide zij. „Ge hebt ons in een leelijk parket gebragt, dat is zeker! Wat zal de jufvrouw zeggen van zoo’n dikken buik? O, dat ik ooit dien dag beleven moest!” Molly echter vroeg, met veel moed: „En wat is dat voor eene mooije plaats, die ge voor me gekregen hebt, vader?” (want zij had niet best begrepen wat Sophia gezegd had van haar bij zich zelve te nemen). „’t Zal wel zijn om onder de keukenmeid te staan; maar ik wil voor niemand ter wereld de schotels en borden omspoelen! Mijn mijnheer zal beter voor mij zorgen! Zie wat hij me heden middag gaf; hij heeft beloofd dat ik nooit aan iets gebrek zal lijden, moeder en gij zult ook geen gebrek aan geld hebben, als gij maar weet te zwijgen en te begrijpen wat goed voor u is.” Met deze woorden haalde zij verscheidene goudstukken te voorschijn en gaf er hare moeder één. De goede vrouw had naauwelijks de aanraking van het goud gevoeld, of hare drift begon te bekoelen,—zoo groot is de magt van dat algemeene geneesmiddel. „Wel, man!” zeide zij. „Geen mensch dan zoo’n domkop als gij zijt, zou eene dienst van dien aard aangenomen hebben, zonder er meer van te weten! Misschien, gelijk Molly zegt, zou het in de keuken zijn, en waarachtig, ik verkies niet, dat mijne dochter daar het slavenwerk doe! Want, hoe arm ook, ik blijf toch fatsoenlijke vrouw. En hoewel ik genoodzaakt was, (omdat mijn vader, de dominé, minder dan niemendal bij zijn dood naliet, en me dus geen duit meêgeven kon), onder mijn stand te trouwen door zoo’n armen kerel als gij zijt tot man te nemen, wilde ik toch wel, dat gij u herinnerdet, dat ik eigenlijk boven dergelijke gemeenheden verheven ben. Wel ja! Het zou gepaster zijn voor jufvrouw Western hare eigene afkomst niet te vergeten en zich te herinneren wie haar grootvader was! ’t Is best mogelijk, dat sommige menschen van mijne familie in hun eigen koets reden, terwijl de grootvaders van anderen te voet liepen! Zij zal zich zeker verbeelden dat zij iets heel moois deed, toen zij ons die oude japon zond; sommige leden van mijne familie zouden zoo iets op straat niet willen oprapen! Maar zoo gaat het altijd! De armen moeten maar vertrapt worden! De menschen hadden zich niet zoo boos op Molly behoeven te maken! Ge hadt hun moeten zeggen, kind, dat uwe grootmoeder nog kostbaarder gekleed ging,—alles nieuw uit den winkel!” „Maar denk er eens over wat ik aan de jufvrouw zeggen moet,” riep George. „Ik weet niet wat ge zeggen moet,” hernam de moeder. „Ge brengt uwe heele familie telkens in allerlei bezwaren. Herinnert ge u nog den patrijs, dien ge schoot? Was dat niet de aanleiding tot al onze ellende? Had ik u niet aangeraden nooit op de jagt van mijnheer Western te komen? Heb ik u niet jaren geleden voorspeld, wat er van komen zou? Maar ge wildet altijd uw eigen zin hebben,—ja dat is zoo! Gij gemeene kerel!—” De Zwarte George was over het algemeen een vreedzaam mensch, en niet bepaald driftig of heethoofdig; maar hij was eenigzins tot toorn geneigd, gelijk men zegt, wat zijne vrouw, als zij met iets meer wijsheid begaafd ware geweest, ontzien zou hebben. Hij had ook al lang geleden de ondervinding opgedaan, dat als de storm zeer hoog liep, redeneringen slechts gelijk waren aan de winden, die eerder dienen om hem aan te wakkeren dan om hem te doen verminderen. Hij was dus meestal voorzien van een stokje,—een geneesmiddel van wonderbaarlijke kracht, zooals hem dikwijls gebleken was, en het woord „gemeene kerel” vatte hij op als een wenk om het toe te passen. Zoodra hij dit woord dus vernam, nam hij zijne toevlugt tot gezegd middel, en hoewel het, zooals gewoonlijk het geval is met alle zeer krachtige middelen, in den beginne de kwaal scheen te verergeren, veroorzaakte het spoedig eene groote kalmte, en bragt de zieke volkomen tot rust en vrede. Dit is echter een soort van paardenmiddel, dat alleen toegepast kan worden op een zeer sterk gestel, en daarom alleen goed voor het gemeene volk, met ééne uitzondering echter, namelijk, waar er van meerderheid van afkomst sprake is. In dit geval zouden wij het niet ongepast achten, dat ieder echtgenoot het toepaste, indien niet de toepassing op zich zelve zoo verachtelijk ware, dat ze, even als sommige andere geneeskundige operatiën, welke niet nader vermeld behoeven te worden, de hand, die daartoe gebezigd wordt, zoodanig besmet en bezoedelt, dat geen fatsoenlijk man aan zoo iets laags en verachtelijks denken kan. De geheele familie werd dus spoedig tot rust gebragt; want de werking van dit geneesmiddel, even als die der electriciteit, wordt dikwijls medegedeeld door één persoon aan velen, die door het werktuig zelf niet aangeraakt worden. En daar beide door middel van wrijving werken, mag men wel vragen, of er niet eenige analogie tusschen beide bestaat, waarnaar de heer Freke wèl zou doen een onderzoek in te stellen, eer hij eene nieuwe uitgave van zijn boek bezorgt. Een raad werd nu belegd, waarin men, na veel heen en weer praten, daar Molly volhield, dat zij niet wilde uitgaan dienen, eindelijk besloot dat vrouw Seagrim zelve hare opwachting bij Sophia zou maken, en trachten de dienst voor hare oudste dochter te krijgen, die zich zeer gereed toonde ze aan te nemen; maar het noodlot, dat een bepaalde vijand van deze kleine familie scheen te zijn, belette spoedig dat het meisje deze bevordering kreeg. HOOFDSTUK X. EEN VERHAAL, GEDAAN DOOR DEN PREDIKANT, DEN HEER SUPPLE. HET DOORZIGT VAN DEN HEER WESTERN. ZIJNE GROOTE LIEFDE TOT ZIJNE DOCHTER, EN HOE DIE VERGOLDEN WERD. Den volgenden morgen ging Tom Jones op de jagt met den heer Western en werd bij de tehuiskomst door dien heer genoodigd om te blijven eten. De schoone Sophia schitterde dien dag met meer dan gewone vrolijkheid en opgeruimdheid. Hare batterijen waren zeker tegen onzen held gerigt, hoewel ik geloof, dat zij het zelve niet wist; maar indien zij eenig voornemen koesterde om hem te bekoren, is het zeker, dat haar dat nu gelukte. De heer Supple, de predikant van de gemeente van den heer Allworthy, was onder het gezelschap. Het was een goedaardig, waardig mensch, voornamelijk bekend wegens zijn stilzwijgen aan tafel, hetgeen echter niet zeggen wil dat hij den mond niet open deed. Met één woord, hij bezat den besten eetlust ter wereld. Zoodra echter het dessert op tafel was, haalde hij zijn schade weder in; want hij was zeer gezellig van aard, en hetgeen hij vertelde, was dikwerf zeer vermakelijk en nooit aanstootelijk. Bij zijne komst, juist op het oogenblik dat het vleesch op tafel gezet werd, had hij te kennen gegeven, dat hij iets nieuws te vertellen had, en was pas begonnen met te zeggen, dat hij regtstreeks van het huis van den heer Allworthy kwam, toen het gezigt van het gebraden ossenvleesch hem deed verstommen, hem alleen kracht genoeg latende om te bidden, en te verklaren dat hij nu eerst zijne hulde aan de spijzen moest bewijzen. Na het eten, toen Sophia hem aan zijn nieuws herinnerde, begon hij als volgt: „Ik denk, mejufvrouw, dat gij gisteren in de namiddag dienst, een meisje in de kerk opgemerkt zult hebben, uitgedost in een uwer uitheemsche gewaden;—ten minste, ik verbeeld u zoo iets te hebben zien dragen. Evenwel zijn dergelijke kleeren hier buiten: „Rara avis in terris nigroque simillima cygno,” wat zeggen wil, mejufvrouw: „Een zeldzame vogel op aarde, als ’t ware een zwarte zwaan.” „Dit is een gezegde van Juvenalis. Maar ik keer tot mijn onderwerp terug. Ik zeide, dat dergelijke kleeren iets zeldzaams hier zijn, en misschien viel dit te meer in het oog, omdat zij die het droeg niemand anders was, naar men mij vertelt, dan eene der dochters van uw jager, den Zwarten George, wiens ongelukken, dunkt me, hem hadden moeten leeren verstandiger te zijn, dan om zijne meisjes zoo bont op te schikken. Zij veroorzaakte zulke drukte in de kerk, dat als de heer Allworthy geene stilte verkregen had, de dienst gestoord zou zijn geworden; want, eens, te midden van het eerste gebed, was ik op het punt van uit te scheiden. Evenwel, na kerktijd, en toen ik al naar huis gegaan was, gaf dit aanleiding tot een strijd op het kerkhof, waar, onder andere ongelukken, een reizende muzijkant nog al zwaar aan het hoofd gewond werd. Heden morgen kwam die vent bij mijnheer Allworthy klagen en het meisje werd door hem gedagvaard. Hij wilde echter de zaak bijleggen, toen, zie daar! (Ik moet uwe vergiffenis vragen, jufvrouw, dat ik in uw bijzijn van dergelijke zaken spreken moet),—het meisje op het punt scheen van te bevallen. De heer Allworthy vroeg naar den vader van het kind; maar zij weigerde standvastig eenig antwoord te geven, zoo dat hij op het punt stond van haar naar de gevangenis te zenden, toen ik het huis verliet.” „En bestaat nu al het nieuws, dat ge ons te vertellen hadt, daarin, dat een meisje een onecht kind krijgt?” riep Western. „Ik had me verbeeld dat ge ons eene belangrijke zaak, die het heil der natie aanging, te melden hadt.” „Ik vrees inderdaad, dat zoo iets maar al te dikwerf voorkomt,” hernam de geestelijke, „om als iets bijzonders aangemerkt te worden; maar ik achtte het toch de moeite waard om het hier te vertellen. Wat de algemeene belangen aangaat,—die kent gij, mijnheer, beter dan ik. Ik bemoei me met niets dan mijne eigene gemeente.” „Nu, ja” hernam de gastheer; „het is wel waar dat ik op de hoogte ben van het een en het ander, zoo als gij zegt; maar, komaan, Tom! drink eens uit! De flesch staat naast u!” Tom verzocht verschoond te worden, daar hij iets dringends te doen had, en van tafel opstaande, ontsnapte hij uit de handen van den gastheer, die opstoof om hem vast te houden, en liep weg met zeer weinige pligtplegingen. Western zond hem een vloek achterna, en zich daarop tot den dominé wendende, riep hij uit: „Daar ben ik achter! Daar ben ik achter! Tom is zeker de vader van het kind! Wat drommel, dominé, ge weet wel hoe hij mij haar vader opdrong! Wel verdraaid! ’t Is een sluwe rakkert! Ja, ja, zoo zeker als twee maal twee vier is, is hij de vader van het kind!” „Dat zou me toch spijten,” zei de geestelijke. „Je spijten?” riep Western. „En waarom? Wat! Wilt ge me doen gelooven, dat jou zelven nooit zoo iets overkomen is? Wel! Dan is dat meer geluk dan wijsheid; want verdiend hebt ge het zeker wel honderdmaal!” „Ge gelieft te schertsen, mijnheer,” hernam de predikant; „maar ik spreek niet slechts van de zondige daad,—hoe berispenswaardig die ook zij,—ik vrees tevens dat zoo iets hem zeer benadeelen zou bij mijnheer Allworthy. En waarlijk, hoewel hij den naam heeft van wat onnadenkend te zijn, ik heb nooit eenig kwaad in den jongeling gezien,—en heb ook geen kwaad van hem gehoord,—dan hetgeen gij, mijnheer, nu zelf van hem vermoedt. Ik wilde wel, dat hij iets geregelder was in zijn bezoeken van de kerk, maar over het algemeen schijnt hij: „Ingenui vultus puer, ingenuique pudoris.” „Dat is eene klassieke aanhaling, mejufvrouw, en beteekent zoo veel als: „een jongen van een argeloos uiterlijk en eene onschuldige zedigheid,” eene deugd, die evenzeer geacht werd door de Latijnen als de Grieken. Ik moet zeggen dat de jonge heer,—want in weerwil zijner afkomst mag ik hem zoo noemen,—mij een zeer bescheidene, beleefde jongen toeschijnt, en het zou mij zeer spijten als hij iets deed, dat hem in de meening van den heer Allworthy benadeelen kon.” „Bah!” riep Western. „Hem bij Allworthy benadeelen! Wel, Allworthy zelf houdt van een knappe meid! Begrijpt niet iedereen wiens zoon Tom eigenlijk is? Kom mij daarmede niet aan boord! Ik herinner me Allworthy aan de akademie!” „Ik dacht,” zei de geestelijke, „dat hij nooit op de akademie geweest was.” „Ja, ja, dat was hij wel!” riep Western; „en wij hebben meer dan eens zamen de meisjes nageloopen. Er was geen grooter meisjes gek dan hij vijf mijlen in den omtrek! Neen, neen! Dat zal den jongen geen kwaad doen bij hem;—dat behoeft ge niet te vreezen!—Het zal hem ook bij niemand anders kwaad doen! Vraag maar eens aan Sophia!—niet waar, meid, gij zoudt niet minder van een jongen houden, omdat hij welligt een buitenbeentje had,—hé, meisje? Neen, neen! De vrouwen zullen hem maar des te aardiger vinden!” Dit was eene wreede vraag voor de arme Sophia. Zij had opgemerkt hoe Jones bij het verhaal van den dominé van kleur veranderde; en dit, met zijn overhaast en plotseling vertrek, gaf haar aanleiding genoeg te denken, dat haar vaders vermoedens niet ongegrond waren. Haar hart verklapte haar nu op eens het groote geheim, dat zoo lang bezig geweest was met zich langzamerhand te openbaren, en zij begreep, dat zij groot belang bij die zaak had. In dezen toestand, toen de ongepaste vraag van haar vader plotseling geopperd werd, bragt dit woord verschijnselen bij haar voort, welke een ergdenkend mensch verontrust zouden hebben; maar, om den landjonker regt te doen, dat was zijn gebrek niet. Toen zij dus van haar stoel opstond, en hem zeide, dat een wenk van hem genoeg was om haar te doen begrijpen, dat het tijd was voor haar om de heeren alleen te laten, liet hij haar heengaan en merkte toen met den meesten ernst op, „dat het beter was eene al te bescheidene, dan eene al te onbeschaamde dochter te hebben,”—een gevoelen, dat zeer toegejuicht werd door den predikant. Er volgde nu tusschen den gastheer en den geestelijke een zeer belangrijk onderhoud over de staatkunde, geput uit de couranten en politieke vlugschriften, gedurende hetwelk zij vier flesschen als plengoffer ledigden op het heil van het vaderland; waarop, daar de gastheer vast in slaap geraakte, de dominé zijne pijp opstak, te paard steeg en naar huis reed. Zoodra de landjonker zijn dutje van een half uur gedaan had, riep hij zijne dochter naar de klavecimbel; maar zij verontschuldigde zich voor dien avond wegens zware hoofdpijnen. Dit uitstel werd haar dadelijk geschonken; want inderdaad, het was zelden noodig dat zij hem twee malen om iets vroeg, daar hij haar zoo hartelijk beminde, dat het gewoonlijk hem zelven de grootste vreugde verschafte als hij aan hare wenschen kon voldoen. Zij was dan ook wezenlijk wat hij haar zoo dikwerf noemde, zijne kleine lieveling, en verdiende het ook te zijn; want zij vergold ruimschoots zijne liefde. Zij nam haar pligten jegens hem in alles getrouw in acht; en hare liefde tot hem maakte haar dit niet slechts gemakkelijk, maar zoo aangenaam, dat toen eene harer vriendinnen haar uitlachte, wegens hare al te strenge inachtneming der kinderlijke gehoorzaamheid, zoo als die jonge dame het noemde, Sophia hernam: „Ge vergist u zeer, als ge u verbeeldt, dat ik me daarop eenigzins beroem; want, behalve dat ik ter naauwernood mijn pligt doe, verschaf ik mij zelve genoegen. Ik kan, naar waarheid, zeggen dat ik geen geluk ken dat gelijk staat met dat van bijtedragen tot het geluk van mijn vader, en als ik trotsch op mijzelve ben, lieve, is het omdat ik dit vermogen bezit,—en niet omdat ik er gebruik van maak.” Dit was echter eene voldoening, welke de arme Sophia dien avond niet smaken mogt;—zij verlangde ook niet alleen ontslagen te worden van de verpligting om muzijk te maken, maar smeekte ook om ’s avonds van tafel te mogen wegblijven. Hierin stemde de heer Western ook toe, hoewel niet zonder tegenzin, want hij liet haar naauwelijks één oogenblik uit zijne oogen, tenzij hij bezig was met de paarden, de honden, of de flesch. Hij stemde echter in het verlangen zijner dochter toe, hoewel de arme man terzelfder tijd genoodzaakt was om zijn eigen gezelschap te ontloopen (als ik het zoo uitdrukken mag), door een pachter uit de buurt te laten halen, om bij hem te komen zitten. HOOFDSTUK XI. MOLLY SEAGRIM ONTLOOPT TER NAAUWERNOOD HET GEVAAR; MET EENIGE OPMERKINGEN, WAARNAAR WIJ IN DE DIEPTE VAN HET MENSCHELIJK HART HEBBEN MOETEN VISSCHEN. Tom Jones had dien morgen een der paarden van den heer Western op de jagt gereden, zoodat hij, nu er geen van zijn eigen dáár op stal hebbende, genoodzaakt was te voet naar huis te gaan. Dit deed hij zoo snel, dat hij een uur afstands in minder dan een half uur aflegde. Juist toen hij bij den hoofdingang van het huis van den heer Allworthy aankwam, ontmoette hij den geregtsdienaar met zijn gevolg, die Molly bragten naar dat verblijf, waar de mindere menschen ééne goede les kunnen krijgen, namelijk die van eerbied en ontzag voor hunne meerderen; daar zij er uit leeren moeten welk groot onderscheid door het noodlot gemaakt wordt tusschen diegenen, welke voor hunne euveldaden moeten gestraft worden en diegenen, met wie dat niet moet gebeuren;—en als zij deze goede les niet leeren, vrees ik dat zij in een verbeterhuis er geene andere leeren, en niets dat voor hunne zedelijkheid bevordelijk kan zijn. Een regtsgeleerde zal welligt denken, dat de heer Allworthy zijne magt wat te buiten ging in dit geval. En, om de waarheid te zeggen, daar er geene geregelde klagt ingediend was, twijfel ik ook of zijn gedrag stipt naar de regels was. Daar echter zijn voornemen wezenlijk regtvaardig was, moet men hem in foro conscientiae vrijspreken; terwijl er zoo vele overheidspersonen zijn, die dagelijks willekeur plegen, zonder zelfs deze verontschuldiging te kunnen aanvoeren. Zoodra Tom van den geregtsdienaar vernam waarheen zij gingen,—wat hij ook spoedig genoeg giste,—greep hij Molly in de armen op en haar teeder omhelzende in aller bijzijn, zwoer hij den eersten te vermoorden, die haar aanraakte. Hij smeekte haar hare tranen af te droogen en getroost te zijn; want, waar zij ook heenging, hij zou haar volgen. Zich daarop tot den geregtsdienaar wendende, die met den hoed in de hand stond te beven, verzocht hij hem, zeer vriendelijk, slechts een oogenblik met hem terug te keeren bij zijn vader (want zoo noemde hij Allworthy), daar hij verzekerd was, zeide hij, dat zoodra hij alles aangevoerd had, wat hij in haar voordeel kon bijbrengen, het meisje weder op vrije voeten gesteld zou worden. De geregtsdienaar, die zonder twijfel de gevangene op Tom’s eisch dadelijk in vrijheid gesteld zou hebben, stemde zeer gaarne in zijn verzoek toe. Zij keerden dus allen terug tot in het voorhuis van den heer Allworthy, waar Tom hen verzocht op zijne terugkomst te wachten en zelf den waardigen man ging zoeken. Zoodra hij hem gevonden had, wierp zich Tom aan zijne voeten en hem smeekende om hem geduldig aan te hooren, bekende hij zelf de vader te zijn van het kind waarvan Molly toen zwanger was. Hij bad hem medelijden te hebben met het arme meisje, en in aanmerking te nemen dat als er bij iemand schuld was in dit geval, hij die voornamelijk dragen moest. „Als er schuld is?” riep Allworthy driftig. „Zijt ge dan zóó losbandig en onbeschaamd, dat ge er aan twijfelen kunt of er schuld bestaat in het schenden van de goddelijke en menschelijke wetten en in het verleiden van een ongelukkig meisje? Ik zie inderdaad dat de schuld voornamelijk op u rust, en die is zoo zwaar, dat ge verwachten moest daaronder verpletterd te worden!” „Wat ook mijn lot zij,” zei Tom, „laat mij slagen in mijn smeeken voor het arme meisje! Ik beken dat ik haar verleid heb;—maar het hangt van u af, of zij geheel en al te gronde gerigt zal worden! In ’s Hemels naam, trek uw bevelschrift weder in en zend haar niet naar eene plaats, waar zij zeker haar geheelen ondergang te gemoet zou gaan.” Allworthy beval hem dadelijk een knecht te roepen. Tom hernam dat dit onnoodig was; want hij had de menschen gelukkig bij de poort ontmoet en, vertrouwende op de goedheid van den heer Allworthy, hen met zich terug gebragt naar het voorhuis, waar zij nu op zijne beslissing wachtten, die hij hem nu op de knieën smeekte ten gunste van het meisje te nemen, en haar te vergunnen weer naar huis te gaan bij hare ouders, om niet aan meer schimp en schande blootgesteld te worden dan haar reeds nu noodzakelijk treffen moesten. „Ik weet reeds,” voegde hij er bij, „dat zij maar al te veel te verdragen zal hebben. Ik weet dat mijne slechtheid de oorzaak van alles is. Ik zal, zoo mogelijk, dit trachten te vergelden, en als gij ooit later de goedheid hebt mij te vergeven, hoop ik mij die gunst waardig te betoonen.” Allworthy aarzelde een oogenblik en zeide daarop: „Nu, ik zal mijn bevel van aanhouding weder intrekken. Zend den geregtsdienaar hier.” Dit geschiedde, hij werd dadelijk weggezonden en het meisje ook. Men zal wel begrijpen dat de heer Allworthy Tom bij deze gelegenheid zeer ernstig de les las; maar het is onnoodig hier alles in te lasschen, daar wij getrouw opgeteekend hebben, in het eerste boek, hetgeen hij aan Jenni Jones zeide, waarvan het meeste even toepasselijk is op de mannen als op de vrouwen. Deze verwijten maakten zulken diepen indruk op den jongeling, die geen verharde zondaar was, dat hij zich in zijne eigene kamer opsloot en den avond in zeer droevig gepeins doorbragt. Allworthy was nog al verstoord op Tom wegens dit vergrijp; want in weerwil van de beweringen van den heer Western, blijft het toch onbetwistbaar, dat hij nooit een losbol was geweest bij de vrouwen en de uitspattingen van anderen altijd ten hoogste afgekeurd had. Inderdaad, er bestaat wel reden te gelooven, dat er geen zweem van waarheid was in hetgeen de heer Western betuigd had, vooral daar hij als het tooneel dier ongeregeldheden, de hooge school noemde, welke nooit door den heer Allworthy was bezocht. Met één woord, de goede landjonker was wat al te zeer geneigd om zich te buiten te gaan in zekere soort van scherts, die wel eens „bluffen” genoemd wordt,—om geen ander woord te bezigen, wat welligt slechts al te dikwijls geschiedt, daar zeer veel van hetgeen meermalen in de wereld doorgaat voor geestigheid en humor, eigenlijk, als men de woorden met den stipsten eerbied voor hunne beteekenis bezigde, genoemd moest worden met dien naam, welken ik hier, overeenkomstig de wetten der welvoegelijkheid, verzwijg. Maar welken afkeer ook de heer Allworthy voor deze eenige andere soort van ondeugd koesterde, werd hij er toch niet zoo door verblind, dat hij geene deugd hoegenaamd meer in den schuldige zien kon,—of die minder helder zag, dan wanneer er geen mengsel van ondeugd in dat karakter ware. Terwijl hij dus vertoornd was op Tom wegens diens losbandigheid, was hij niet minder ingenomen met de eerlijkheid en opregtheid zijner zelfbeschuldiging. Hij begon dan nu hetzelfde gevoelen te koesteren omtrent den jongen als dat, hetwelk, naar wij hopen, de lezer zelf opgevat zal hebben. En als hij zijne gebreken tegen zijne deugden woog, kwam het hem voor, dat deze laatste eenigzins de overhand hadden. Het baatte dus niet, dat de heer Thwackum, die onmiddellijk door den jongen Blifil alles vernam, zijn gal uitspoog tegen den armen Tom. Allworthy luisterde bedaard naar hunne smaadredenen, en hernam heel koel: „Dat jonge lieden van een dergelijk temperament als Tom, maar al te zeer tot deze ondeugd geneigd waren; maar dat hij geloofde dat die jongeling opregt getroffen was door hetgeen hij hem bij deze gelegenheid gezegd had, en hij dus de hoop koesterde dat hij niet weer zondigen zoude.” Dus, daar de dagen der ligchamelijke tuchtiging voorbij waren, kon de leeraar alleen door den mond zijn gal uitspuwen,—wat de gewone verachtelijke toevlugt der onmagtige wraakzucht is. Maar Square, die minder driftig was, bezat veel meer sluwheid, en daar hij Jones welligt meer haatte dan Thwackum dat deed, vond hij ook middel om hem meer te benadeelen in de oogen van den heer Allworthy. De lezer herinnert zich de verschillende kleine gevallen met den patrijs, het paard en den Bijbel, die in het tweede boek opgesomd werden. Door dit een en ander had Jones de liefde, welke de heer Allworthy tot hem koesterde, veel eer vermeerderd dan verminderd. Hetzelfde zou, verbeeld ik me, zeker het geval zijn geweest met iedereen, die eenig besef heeft van vriendschap, mildheid en edelmoedigheid; dat is, met iedereen die eenigen aanleg tot het goede heeft. Square zelf was niet onbekend met den wezenlijken indruk, welken deze verschillende blijken van goedheid op het uitstekende hart van den heer Allworthy gemaakt hadden; want de wijsgeer wist zeer goed wat de deugd was, hoewel hij misschien zelf ze niet altijd beoefende. Maar bij Thwackum (om welke reden wil ik niet beslissen), kwam zoo iets volstrekt niet op; hij zag Jones zelf in een slecht licht, en verbeeldde zich dat Allworthy dat ook deed, maar besloten had uit hoogmoed en stijfhoofdigheid, om den jongen, dien hij eens lief had gehad, niet op te geven; daar hij door dit te doen, stilzwijgend zou moeten bekennen, dat hij zich vroeger omtrent hem vergist had. Square maakte dus gebruik van deze gelegenheid om Jones op de gevoeligste wijze te benadeelen, door nu eene zeer slechte uitlegging te geven aan al hetgeen vroeger gebeurd was. „Het spijt me wel, mijnheer,” zeide hij; „maar ik moet bekennen, dat ik me ook in hem vergist heb, even als gij. Ik kon niet nalaten ingenomen te zijn met hetgeen ik aan vriendschap toeschreef, hoewel die overdreven werd,—en alle overdrijving verkeerd en schandelijk is;—maar hierbij nam ik zijne jeugd in aanmerking. Ik vermoedde niet, dat het verzwijgen der waarheid, dat zoo als wij ons voorstelden om den wille der vriendschap had plaats gehad, wezenlijk niets anders was dan het verguizen daarvan, om den wille van een bedorven en losbandigen hartstogt. Men ziet nu duidelijk in uit welke bron de schijnbare edelmoedigheid van den jongen, ten opzigte van het huisgezin van den jager voortsproot. Hij ondersteunde den vader ten einde de dochter te verleiden, en bewaarde het huisgezin van den hongerdood, ten einde het meisje tot schimp en schande te brengen. Dit heet vriendschap! Dit heet edelmoedigheid! Zoo als Sir Richard Steele zegt: „Het is allezins billijk een lekkerbek, die een fijnen schotel duur betaalt, mild te noemen!” Dit voorbeeld leert mij voortaan nooit meer aan de zwakheid der menschelijke natuur toe te geven, en iets voor deugdzaam te houden, dat niet volmaakt in overeenstemming te brengen is met de onfeilbare regels van het regte.” Allworthy’s goedheid had hem tot dusver belet aan zoo iets te denken; maar hetgeen hij nu hoorde, klonk te waarschijnlijk om bepaaldelijk en overhaast verworpen te worden, zoodra het hem door een derde onder het oog werd gebragt. Inderdaad, hetgeen door Square gezegd was, drong diep in zijn hart door, en de onrust welke het hem baarde werd door den andere zeer goed opgemerkt, hoewel de waardige man zelf het niet bekennen wilde, zeer kort antwoordde, en met geweld het gesprek op een ander onderwerp bragt. Het was echter welligt een geluk voor den armen Tom, dat dergelijke inblazingen niet gehoord werden eer hij vergiffenis gekregen had; want voor het eerst van zijn leven lieten zij in Allworthy’s geest een slechten indruk omtrent Tom achter. HOOFDSTUK XII. BEVATTENDE ZAKEN DIE VEEL DUIDELIJKER ZIJN; MAAR WELKE UIT DEZELFDE BRON VOORTVLOEIJEN ALS DIE VAN HET VORIGE HOOFDSTUK. Het zal den lezer zeker aangenaam zijn met mij bij Sophia terug te keeren. Zij sleet den nacht, nadat wij haar voor het laatst zagen, op geene zeer aangename wijze. De slaap begunstigde haar weinig, en hare droomen nog minder. ’s Morgens, toen jufvrouw Honour, hare kamenier, op het gewone uur bij haar kwam, vond zij haar reeds op en gekleed. Op het land worden menschen, die slechts op een uurtje afstands van ons wonen, als buren beschouwd, en hetgeen in het ééne huis voorvalt, wordt met ongeloofelijke snelheid in het andere overgebragt. Jufvrouw Honour had dus het geheele verhaal van Molly’s schande gehoord, hetwelk zij, zeer mededeelzaam van aard zijnde, zoodra zij in de kamer trad, op de volgende wijze aan de jonge dame begon te vertellen: „Wel, jufvrouw! Neen, maar! zoo iets zoudt gij niet willen gelooven! Het meisje, dat gij zondag in de kerk gezien hebt, en dat gij zoo mooi vondt,—maar zóó mooi zoudt gij haar niet gevonden hebben, als gij haar maar van wat digterbij gezien hadt,—is voor den vrederegter gebragt, omdat zij bevallen moest! Ik zag dadelijk dat het eene onbeschaamde feeks was! En zij heeft den jongen mijnheer Jones de schuld daarvan gegeven! En iedereen zegt, dat mijnheer Allworthy zoo kwaad is op den jongen heer, dat hij hem niet meer zien wil. ’t Is waarachtig om medelijden te hebben met den armen jongen, hoewel hij eigenlijk geen medelijden verdient, omdat hij zich met zulk een slet heeft willen ophouden. Maar het is toch zulk een knappe jongen, dat het mij ijsselijk spijten zou als hij op straat gezet werd. Ik zou wel durven wedden, dat het meisje even veel schuld heeft als hij; want het is altijd een onbeschaamd mensch geweest. En als de meisjes hun zoo te gemoet komen, kan men het de jongens niet zoo erg kwalijk nemen; want het is zeker, zij doen alleen wat de natuur hun ingeeft. Maar het is beneden hunne waardigheid zich met zulke vuile deerns op te houden, en dan verdienen ze ook het ergste wat hen overkomen kan. En toch zijn het die leelijke meiden die de meeste schuld hebben. Ik wenschte van ganscher harte, dat men ze allen door den beul liet geesselen; want het is schande, dat zij een knap jong mensch ongelukkig zouden maken,—en niemand zal loochenen dat mijnheer Jones een der mooiste jongens is, die—” Zij draafde op deze wijze door toen Sophia, op een meer knorrigen toon dan waarop zij haar ooit te voren aangesproken had, riep: „Hoe komt gij er toe mij met dergelijke zotheden op te houden? Wat gaat mij de heer Jones aan? Ik verbeeld me, dat gij allen onderling gelijk zijt. Het is alsof gij kwaad zijt, dat het niet met u gebeurd is!” „Ik, jufvrouw?” hernam Honour. „Het spijt me zeer, dat de jufvrouw zulk een min denkbeeld van mij heeft! Geen mensch zou zoo iets van mij zeggen,—dat is zeker! Voor mijn part kunnen alle jonge heeren ter wereld naar den drommel loopen! Omdat ik zeide dat hij een mooije jongen was!—Dat zegt iedereen!—Wel! ik heb nooit geweten, dat er eenig kwaad in zat, als men zeide, dat een jongen er goed uitzag! Maar ik zal dat niet weer van hem zeggen,—van iemand die zoo leelijk handelt! Bah! met zoo’n bedelaarskind!—” „Houd op met uwe onbeschaamdheid!” riep Sophia, „en ga zien of mijn vader klaar is om te ontbijten.” Juffer Honour vloog nu de kamer uit, druk in zich zelve pratende, en een heele boel zeggende, waarvan alleen: „Wel nou kom aan!” alles was, wat hoorbaar bleef. Of nu juffer Honour wezenlijk verdiende op die manier verdacht te worden, zoo als hare meesteresse het zeide, is iets dat wij niet op ons nemen kunnen voor den lezer te beslissen. Wij zullen dat echter vergoeden door hem mede te deelen wat er in Sophia’s hart omging. De lezer zal gelieven zich te herinneren dat deze jonge dame ongevoelig eene geheime neiging voor Jones had opgevat. Die hartstogt was in de diepte van haar boezem tamelijk vastgeworteld eer zij er zelve iets van ontdekte. Toen zij de eerste sporen er van opmerkte, waren de gewaarwordingen zoo heerlijk en zoet, dat zij de standvastigheid miste om ze tegen te gaan, of ze te smoren, en zij was dus voortgegaan met een hartstogt te koesteren, aan welks gevolgen zij niet eens gedacht had. Hetgeen er nu met Molly gebeurd was, opende haar voor het eerst de oogen. Zij zag de zwakheid in waaraan zij zich schuldig had gemaakt, en hoewel dit haar in een hevigen graad ontroerde, wekte het toch even als andere onaangename geneesmiddelen, en verdreef tijdelijk de ziekte. De werking was inderdaad verbazend snel en in den korten tusschentijd der afwezigheid van de kamenier, waren alle ziekte-teekenen zoo volmaakt geweken, dat toen juffer Honour haar bij haar vader kwam roepen, zij volmaakt op haar gemak was en de meeste onverschilligheid voor den heer Jones gevoelde. De kwalen van den geest gelijken in bijna alle bijzonderheden op die van het ligchaam,—om welke reden wij durven hopen, dat de geneeskundige fakulteit ons vergeven zal als wij ons genoopt zagen gebruik te maken van verscheidene woorden en phrases, die van regtswege haar toebehooren;—maar zonder welke onze beschrijving op vele punten onverstaanbaar zou gebleven zijn. Nu is er geen ééne bijzonderheid, waarin de ziekten van den geest eene grootere analogie hebben met die van het ligchaam, dan in de neiging van beide om op nieuw uit te breken. Dit is zeer blijkbaar in de hevige kwalen van eerzucht en gierigheid. Ik heb gezien dat de eerzucht aan het hof, genezen door herhaalde teleurstellingen (welke het eenige middel daartegen zijn), weer uitbrak in een twist over het voorzitterschap eener Jury; en ik heb van een man gehoord, die in zoo ver de gierigheid was te boven gekomen, dat hij menigen stuiver wegschonk, en zich eindelijk op zijn sterfbed troostte met eene listige en voordeelige overeenkomst te maken met een lijkbezorger, die de man was zijner eenige dochter. In de liefde, welke wij, ons streng aan de stoicijnsche leerbegrippen houdende, hier als eene ziekte mogen beschouwen, is deze neiging om weer uit te breken niet minder duidelijk. Dus ging het onze arme Sophia, bij wie, de allereerste keer, dat zij den jongen Jones weder zag, al de vroegere ziekteverschijnselen uitbraken, terwijl haar hart, van dien tijd af, beurtelings door heete en koude koortsachtige aandoeningen geschokt werd. De toestand van deze jonge dame verschilde nu zeer van dien van vroegere dagen. De hartstogt, welke vroeger zoo bekoorlijk en heerlijk geweest was, werd nu tot een schorpioen in haar hart. Zij bood dus met de meeste kracht er wederstand aan, en riep alle redenen op, die zij bijeen kon brengen, om deze liefde te onderdrukken en te vernietigen. Dit gelukte haar in zoo ver, dat zij begon te hopen door den tijd en de afwezigheid volkomen genezen te worden. Zij besloot om Tom Jones zoo veel mogelijk te mijden, en had al het voornemen opgevat om hare tante te gaan bezoeken, waaraan zij niet twijfelde dat haar vader zijne toestemming zou geven. Maar het noodlot, dat andere plannen koesterde, verijdelde dit voornemen door een ongeluk te doen plaats hebben, hetwelk in het volgende hoofdstuk beschreven zal worden. HOOFDSTUK XIII. EEN VERSCHRIKKELIJK ONGELUK, DAT SOPHIA OVERKOMT. DE MANHAFTIGE HOUDING VAN TOM JONES, EN DE NOG VERSCHRIKKELIJKER GEVOLGEN VAN DIE HOUDING TEN OPZIGTE DER JONGE DAME,—MET EENE KORTE AFWIJKING TER VERHEERLIJKING DER VROUWEN. De liefde van den heer Western tot Sophia vermeerderde met elken dag, zoodat zijne beminde honden zelve bijna voor haar onderdoen moesten; daar hij echter niet over zijn hart kon krijgen die te verzaken, overlegde hij het zeer slim om hun bijzijn met dat zijner dochter tegelijk te genieten, door er op te staan dat zij met hem op de jagt zou rijden. Sophia, voor wie haar vaders woord wet was, stemde gaarne in zijn verlangen toe, hoewel het vermaak haar in het minst niet aanstond, daar het veel te ruw en te manhaftig was, om met haren smaak overeen te komen. Zij had echter eene andere beweegreden behalve hare gehoorzaamheid, waarom zij den ouden man op de jagt vergezelde; want door haar bijzijn, hoopte zij eenigermate zijne vermetelheid tegen te gaan en hem te beletten om zich zoo dikwerf aan levensgevaar bloot te stellen. Hetgeen zij het meest er tegen had, was juist hetgeen haar vroeger daartoe overgehaald zou hebben, namelijk het drukke ontmoeten van den jongen Jones, dien zij besloten had te vermijden; daar echter het einde van het jagtsaizoen op handen was, hoopte zij, gedurende een kort verblijf bij hare tante, door het gebruik van hare rede haren ongelukkigen hartstogt geheel te boven te komen, en twijfelde er niet aan, dat zij in staat zou zijn hem het volgende jaar zonder eenig gevaar op het jagtveld te ontmoeten. Op den tweeden dag van haar jagen echter, terwijl zij naar huis reed, en slechts op een korten afstand was van het huis van den heer Western, begon haar paard, (een vurig dier, dat een beteren ruiter dan zij was, vereischte), zoo plotseling te steigeren en te springen, dat zij in groot gevaar verkeerde om uit den zadel te slaan. Tom Jones, die op zeer geringen afstand achter haar reed, zag dit en vloog onmiddellijk haar ter hulpe. Zoodra hij haar bereikte, sprong hij van zijn paard af en greep het hare in de teugels. Het woeste dier steigerde echter met zooveel geweld, dat zijn schoone last van zijn rug geslingerd en door Jones in de armen opgevangen werd. Zij was zoodanig ontsteld en verschrikt, dat zij niet dadelijk in staat was Jones te antwoorden, die met veel belangstelling vroeg of zij zich bezeerd had? Zij herstelde echter weldra, verzekerde hem dat haar niets deerde en bedankte hem voor de hulp, welke hij haar geschonken had. „Als ik u maar gered heb, dan ben ik al meer dan genoegzaam beloond, want ik verzeker u dat ik u gaarne voor het geringste ongeluk behoeden zou, op kosten van een veel grootere ramp dan me nu overkomen is.” „Hoe! Een ramp!” riep Sophia ontsteld. „Ik hoop toch dat u geen ongeluk getroffen heeft?” „Wees niet bezorgd,” hernam Jones; „Goddank, dat gij zoo gelukkig het dreigende gevaar ontgaan zijt;—als ik den arm gebroken heb, beschouw ik dat slechts als eene kleinigheid, vergeleken bij hetgeen ik voor u vreesde!” Sophia gilde het nu uit: „Uw arm gebroken? Dat verhoede de Hemel!” „Ik vrees dat het zóó is,” zei Jones; „maar, bid ik u, laat me nu eerst verder voor u zorgen. Ik heb nog den regterarm tot uwe dienst, om u door die weide te brengen, van waar wij slechts een heel klein eindje hebben naar uw huis.” Sophia, die nu zag dat zijn linkerarm langs zijne zijde nederhing, terwijl hij den anderen gebruikte om haar te ondersteunen, twijfelde niet meer aan de juistheid zijner woorden. Zij verbleekte nu veel meer dan zij pas van te voren uit vrees voor haar zelve gedaan had. Zij sidderde zoodanig aan alle ledematen, dat Tom haar naauwelijks ondersteunen kon, en daar hare gedachten uiterst verward waren, kon zij zich niet onthouden van zulk een teederen blik op Jones te werpen, dat die bijna een krachtiger gevoelen in haar hart verried, dan zelfs de dankbaarheid en het medelijden vereenigd in het weekste vrouwenhart kunnen opwekken, als ze niet bijgestaan worden door een derden en meer krachtigen hartstogt. De heer Western, die een eindje vooruit gereden was, eer dit ongeluk gebeurd was, keerde nu terug met de overige ruiters. Sophia deelde hun dadelijk mede wat Jones overkomen was, en smeekte hen voor hem te zorgen, waarop Western, die zeer ongerust was geworden, toen hij zijn dochters paard zonder ruiter aan zag komen, en die nu verrukt was haar ongedeerd weer te zien, uitriep: „Nou! Ik ben blijde dat het zoo afgeloopen is! En als Tom den arm gebroken heeft, zullen wij een timmerman laten komen, om hem heel te maken.” Hierop steeg de landjonker van het paard en ging te voet naar huis met zijne dochter en Jones. Een onwetende voorbijganger, die hen onderweg ontmoet had, zou, naar het uiterlijk te oordeelen, opgemaakt hebben dat Sophia alleen zijn medelijden verdiende; want, wat Jones betreft, hij verheugde zich er over het leven der jonge dame waarschijnlijk gered te hebben alleen, ten koste van een gebroken arm, en de heer Western, ofschoon niet onverschillig voor het ongeluk dat Jones getroffen had, was in nog hoogere mate verheugd over de redding zijner dochter. Sophia had de edelmoedigheid om de houding van Jones als uiterst dapper te beschouwen, en daardoor maakte deze een diepen indruk op haar hart; want het is zeker, dat er geene hoedanigheid is, welke den man zoozeer bij de vrouw aanbeveelt als deze. En dit is, volgens de algemeene meening toe te schrijven aan de algemeene vreesachtigheid van het schoone geslacht, „welke,” zegt de heer Osborne, „zoo groot is, dat de vrouw het lafhartigste is van alle schepselen.” Een gevoelen dat eerder merkwaardig is voor de onbewimpelde wijze waarop het uitgedrukt is, dan wegens de waarheid, welke het bevat. Ik geloof dat Aristoteles in zijne „Politeia” regtvaardiger jegens haar is, als hij verklaart: „De zedigheid en de moed van den man verschillen van die deugden bij de vrouw; want de moed, welke eene vrouw goed staat, zou niet meer dan lafhartigheid zijn in een man, en de zedigheid, welke een man betaamt, zou haast onbeschaamdheid zijn bij de vrouw.” Even weinig waarheid is er welligt in het gevoelen van diegenen, die de genegenheid, welke de vrouwen den dapperen toedragen, aan hare bovenmatige vreesachtigheid toeschrijven. De heer Bayle, (naar ik meen, in zijn artikel over Helena), schrijft dit toe, met grooten schijn van regt, aan hare hevige ingenomenheid met den roem,—wat bekrachtigd wordt door hem, die beter dan alle anderen de menschelijke natuur peilde en die de heldin zijner Odyssee, dat toonbeeld van huwelijksliefde en trouw, voorstelt, als den roem van haar echtgenoot vermeldende als de eenige bron harer liefde tot hem. Hoe dit ook zij, het blijft onbetwistbaar, dat deze gebeurtenis grooten indruk maakte op Sophia, en inderdaad, na de zaak rijpelijk onderzocht te hebben, ben ik geneigd te gelooven, dat juist te dezer tijd de bekoorlijke Sophia niet minder indruk op het hart van Jones maakte: om alles te bekennen, hij was sedert kort bewust geworden van de onweerstaanbare magt harer bekoorlijkheden. HOOFDSTUK XIV. DE AANKOMST VAN EEN HEELMEESTER. ZIJNE OPERATIËN EN EEN LANG GESPREK TUSSCHEN SOPHIA EN HARE KAMENIER. Zoodra zij bij den heer Western in huis traden, zeeg Sophia, die slechts met groote inspanning zich zoo lang goed gehouden had, op een stoel neder; maar, door het gebruik van hartshoorn en water werd eene onmagt voorkomen, en zij was bijkans geheel hersteld, toen de heelmeester, om wien men gezonden had om Jones bijtestaan, verscheen. De heer Western, die al deze verschijnselen bij zijne dochter toegeschreven had aan de gevolgen van haar val van het paard, gaf haar den raad zich dadelijk te doen aderlaten, om nog grooter onheil te voorkomen. In dit gevoelen werd hij ondersteund door den heelmeester, die zoovele redenen daarvoor aanvoerde en zoovele gevallen opsomde van miskramen, alleen omdat men het aderlaten verzuimd had, dat de landjonker zeer lastig werd op dat punt en inderdaad ten stelligste eischte, dat zijne dochter zich wat bloed zou laten afnemen. Sophia bezweek weldra voor de bevelen van haar vader, hoewel die geheel in strijd waren met hare eigene overtuiging, want zij vreesde, naar ik vermoed, veel minder erge gevolgen van den schrik dan haar vader of de geneesheer. Zij strekte dus den schoonen arm uit en de heelmeester begon zich voor zijn werk gereed te maken. Terwijl de dienstboden bezig waren met het noodige er bij te halen, begon de heelmeester, die Sophia’s onwilligheid aan vrees toeschreef, haar te troosten met de verzekering dat er geen het minste gevaar te duchten was; want, zeide hij, er kon bij het aderlaten geen ongeluk plaats hebben, zonder de monsterachtige onkunde van een kwakzalver, welke hij tamelijk onbewimpeld te verstaan gaf, dat nu niet te vreezen was. Sophia verklaarde, dat zij hoegenaamd geen angst gevoelde, en voegde er bij: „Als gij de slagader raakt, schenk ik u vooraf mijne vergiffenis.” „Zoo!” riep Western. „Ik niet; om den drommel niet! Als hij u het minste kwaad doet, wil ik verd.... worden, als hij het zelf er levend afbrengt!” De heelmeester nam aan haar op deze voorwaarden ader te laten, en ging nu tot die operatie over, welke hij met de beloofde behendigheid, en ook met den meesten spoed volbragt; want hij nam haar slechts weinig bloed af, verzekerende dat het veiliger was om dat bij herhaling te doen, dan om te veel tegelijk af te tappen. Zoodra Sophia’s arm verbonden was, verwijderde zij zich; want zij wenschte niet (en het zou ook welligt niet al te gepast geweest zijn), bij hetgeen met Jones volgen moest, tegenwoordig te zijn. Inderdaad, één bezwaar, dat zij tegen het aderlaten had (hoewel zij het niet uitte), was het oponthoud, dat het veroorzaken zoude met het zetten van den arm. Want Western, als er sprake was van Sophia, dacht alleen aan haar, en wat Jones betreft, hij zat geduldig als een lam zijn eigen pijn te dragen. Om de waarheid te zeggen, toen hij het bloed zag vloeijen uit Sophia’s schoonen arm, dacht hij naauwelijks aan hetgeen hem zelven overkomen was. De heelmeester beval nu den patient tot op het hemd uit te kleeden, en den arm geheel en al ontblootende, begon hij er aan te trekken en hem te onderzoeken op zulk eene wijze, dat die marteling Jones eenige scheve gezigten deed trekken, welke de heelmeester zag en zeer verbaasd uitriep: „Wat scheelt er aan, mijn heer? Het is onmogelijk dat ik u pijn doe!” Daarop, den gebroken arm ophoudende, begon hij eene zeer lange en zeer geleerde anatomische verhandeling te houden, waarin hij zeer uitvoerig sprak over enkele en dubbele breuken, en de verschillende wijzen uitlegde, waarop Jones den arm had kunnen breken, met allerlei opmerkingen daarbij, om te bewijzen, dat sommige gevallen veel erger waren en sommige veel beter dan het onderhavige. Eindelijk, gedaan hebbende met zijne uitgewerkte redevoering, waardoor zijn gehoor, hoewel men hem oplettend en met veel bewondering aanstaarde, weinig gesticht was, daar men eigenlijk geen woord begreep van hetgeen hij vertelde, ging hij aan het werk, dat hij sneller afmaakte dan hij het begonnen was. Hij beval toen Jones naar bed te gaan, wat de heer Western hem dwong dáár te doen, en veroordeelde hem verder om niets dan wat grutten te gebruiken. Onder de toeschouwers in de kamer, terwijl de arm gezet werd, bevond zich ook juffer Honour, die geroepen zijnde door hare meesteresse toen alles gedaan was, ook gevraagd werd hoe de jonge heer het maakte, waarop zij dadelijk uitweidde in buitensporige loftuitingen over de heldhaftigheid, zoo als zij het noemde, van zijn gedrag, wat zij „betooverend vond,” zeide zij, „in zulk een beeldschoon jong mensch.” Daarop uitte zij nog vurige lofspraken op zijne schoonheid, vele bijzonderheden opsommende, en eindigende met de blankheid van zijn vel. Deze woorden hadden eene uitwerking op hare meesteresse, welke der sluwe dienaresse misschien niet ontgaan zou zijn, als zij slechts eenmaal onder het spreken hare dame aangezien had: daar echter een spiegel, die, zeer te pas, vlak tegenover haar hing, haar de gelegenheid verschafte om die gelaatstrekken te aanschouwen, welke zij boven alle andere het meest bewonderde, had zij niet ééns onder hare geheele redevoering haar oog van dat beminde voorwerp laten gaan. Jufvrouw Honour dus was zoodanig verdiept in het onderwerp waarover zij hare tong liet uitweiden, en in de beschouwing van hetgeen zij zelve voor oogen had, dat zij hare meesteresse den tijd liet om hare verwarring meester te worden, waarop zij glimlachte en tot hare kamenier zeide, „dat die zeker op dien jongen heer verliefd was!” „Ik verliefd, jufvrouw!” riep deze. „Wel jufvrouw! Op mijn woord van eer dat ben ik niet!” „Nu, en al waart ge verliefd, dat zou geene schande zijn; want hij is zeker een heel knappe jongen,” zei hare meesteresse. „Ja, jufvrouw,” hernam de andere, „dat is waar! Hij is het knapste manspersoon, dien ik van mijn leven gezien heb! Ja, dat is waar, en, gelijk gij zegt, jufvrouw, ik weet niet waarom ik mij schamen zou als ik op hem verliefd was,—al is hij ook van een anderen stand dan ik. Want de groote luî zijn toch maar vleesch en bloed, even als wij arme dienstboden. Bovendien, wat mijnheer Jones aangaat, hoewel mijnheer Allworthy een fatsoenlijk man van hem gemaakt heeft, is hij van afkomst niet zoo goed als ik; want, al ben ik slechts eene arme ziel, ben ik toch eerlijke luî’s kind, en mijn vader en moeder waren getrouwd, wat meer is dan sommige menschen, die nu zoo grootsch doen, van de hunne kunnen getuigen. Wel kom aan! ’t Is me wat liefs! Al is zijn vel nog zoo blank,—en dat is waar, blanker kon het niet zijn,—ben ik een Christen mensch net zoo goed als hij, en geen mensch kan zeggen dat ik niet van eerlijke ouders ben;—mijn grootvader was ook geestelijke [2] en hij zou wat kwaad zijn geweest als iemand van zijne familie zich met zoo’n vuile Molly Seagrim haar afval had willen behelpen!” Misschien had Sophia, uit gebrek aan moed om haar te doen stilzwijgen, wat, gelijk de lezer begrijpt, geene zeer gemakkelijke taak was, hare kamenier op deze wijze laten doorslaan; want, voorzeker, waren er eenige dingen in hetgeen zij zeide, die de dame volstrekt niet aanstonden. Daar er echter geen einde kwam aan den stroom der woorden, begreep zij dat het tijd werd dien te stuiten. „Ik ben er verbaasd over,” zeide zij, „dat gij het waagt op zulk een toon te spreken over een van mijn vaders vrienden. Wat het meisje aangaat, ik verzoek u haar nooit in mijn bijzijn te noemen. En ten opzigte van de geboorte van den jongen heer zelven, als men niets meer tot zijn nadeel kan zeggen, dan is het wel zoo goed daarover te zwijgen, gelijk ik u verzoek voortaan te doen.” „Het spijt me zeer, jufvrouw,” hernam Honour, „dat ik u beleedigd heb. Ik weet zeker dat ik Molly Seagrim evenzeer verfoei als gij dat zelve doen kunt, en wat het kwaadspreken over mijnheer Jones aangaat, ik kan alle dienstboden in huis tot getuigen roepen, dat als er ooit sprake is van onechte kinderen, ik altijd partij voor hem getrokken heb. „Want, wie van u,” zei ik tot den knecht, „zou geen onecht kind willen wezen, als hij het maar worden kon, om een mijnheer te zijn?” zei ik. „En hij is zeker een heele mijnheer, en heeft zulke blanke vingers als iemand ter wereld,” zei ik, „dat is waar! En hij is een der vriendelijkste, beleefdste heeren, die men zich denken kan,” zei ik, en al de dienstboden en al de buren in het rond houden van hem. „En—ja,—het is waar,—maar ik vrees u kwaad te maken als ik het u vertelde,—” „Wat zoudt ge me kunnen vertellen, Honour?” vroeg Sophia. „Wel, jufvrouw,—’t is ook waar, dat hij er niets mede bedoelde, daarom hoop ik, dat het u niet kwaad zal maken.” „Vertel nu maar wat ge bedoelt,” zei Sophia. „Ik moet het dadelijk weten!” „Wel, jufvrouw,” hernam Honour, „verleden week, kwam hij in de kamer waar ik zat te werken, en daar lag uw mof op een stoel, en hij stak er de handen in,—het was de mof die, gij me gisteren gegeven hebt.—„Wel, mijnheer Jones,” zei ik, „ge zult de mof van de jufvrouw heel en al uit elkaar rekken en bederven!” Maar hij hield er de handen nog in, en toen kuste hij ze;—zoo’n kus heb ik van mijn leven niet gezien!” „Hij zal wel niet geweten hebben dat ze mij toebehoorde,” zei Sophia. „Dat zult gij wel hooren, jufvrouw! Hij kuste ze en kuste ze weer, en zeide, dat het de mooiste mof was die hij ooit gezien had. „Wel, mijnheer,” zei ik, „ge hebt ze wel honderdmaal gezien!” „Ja, jufvrouw Honour,” riep hij, „dat is mogelijk; maar wie kan iets anders zien als uwe schoone meesteresse zelve dáár is?” En dat was niet alles; maar ik hoop, dat het u niet kwaad zal maken; want hij bedoelde er zeker niets mede; maar, op zekeren dag, toen gij aan de klavecimbel zat voor mijnheer te spelen, bevond zich mijnheer Jones in de kamer daarnaast en het kwam mij voor, dat hij er zeer bedroefd uitzag. „Nu, mijnheer Jones,” zei ik, „ik zou wel willen weten, waar gij aan denkt!” „Wel, meisje!” riep hij, uit zijn droom opschrikkende, „waar zou ik aan denken als die engel, uwe meesteresse, speelt!” En mij daarop bij de hand grijpende, „o, jufvrouw Honour,” zeide hij, „hoe gelukkig zal de man zijn, die—” en daar zuchtte hij;—op mijn woord zijn adem is zoo geurig als een ruiker;—maar wezenlijk, hij bedoelde er niets kwaads mede. Dus hoop ik, jufvrouw, dat gij er geen woord over spreken zult; want hij gaf me een daalder om er niets van te zeggen, en liet me er een eed op zweren,—op een boek,—maar ik geloof niet, dat het de Bijbel was.” Tot men iets schooners dan het vermiljoen uitgevonden zal hebben, zal ik er niets van zeggen hoe Sophia bij deze gelegenheid bloosde. „O... Honour!” zeide zij, „ik—ik—als gij belooft mij niets meer hierover te zeggen,—en—niemand anders ook, dan zal ik u niet verklappen,—ik meen dan zal ik niet meer boos op u zijn;—maar ik ben wezenlijk bang voor uwe praatjes! Waarom, meisje, geeft ge uwe tong zooveel vrijheid?” „Wel, jufvrouw!” hernam de andere; „ik zou me liever de tong afbijten, dan iets zeggen om u te beleedigen! Gij kunt er gerust op aan, dat ik nooit iets zal oververtellen, dat gij wenscht verzwegen te hebben!” „Nu dan,” hernam Sophia, „ik wilde wel, dat gij hiervan verder zweegt; want het kon mijn vader ter ooren komen, en hij zou boos worden op mijnheer Jones,—hoewel hij zeker, zooals gij zegt, er niets bij bedoelde. Ik zou zelve heel boos zijn, als ik me verbeeldde—” „Neen, jufvrouw!” riep Honour, „ik verklaar dat ik heilig geloof, dat hij er niets meê bedoelde! Ik dacht wel, dat hij als een gek praatte;—ja, hij zei zelf, dat hij dacht dat hij gek was, om zoo iets te zeggen. „Ja, mijnheer,” zei ik, „dat geloof ik ook.” „Ja, Honour,” zeide hij—maar ik vraag vergiffenis, jufvrouw! Daar verpraat ik me weder! Ik zou me de tong willen afbijten!” „Ga maar voort,” zei Sophia, „als er iets meer is, kunt ge het me wel vertellen.” „Ja, Honour,” zeide hij, „—dit was nog wat later, toen hij mij den daalder gaf,—„ik ben noch zulk een kwast noch zulk een schurk, dat ik anders aan haar zou denken, dan als aan eene godin; en als zoodanige zal ik haar altijd beminnen en aanbidden zoolang ik leef!” Dat was alles, jufvrouw, dat ik me herinneren kan, daar wil ik een eed op doen. Ik was zelve heel kwaad op hem, tot ik ontdekte, dat hij er niets kwaads mede bedoelde.” „Ik geloof wezenlijk, Honour,” hernam Sophia, „dat ge opregt veel van mij houdt;—ik was verleden, toen ik u de dienst opzeide, heel boos op u; maar, als ge wenscht nog bij me te blijven, dan moogt ge dat doen.” „O wezenlijk, jufvrouw,” antwoordde Honour, „ik verlang niets liever dan altijd bij u te blijven. Wezenlijk, ik schreide me haast blind, toen gij mij de dienst opzeidet. Het zou zeer ondankbaar van mij zijn, als ik u verlaten wilde;—omdat ik zeker nooit weder zoo’n goede dienst zou krijgen. Ja, jufvrouw, ik zou bij u willen leven en sterven; want, zooals die arme mijnheer Jones zeide,—gelukkig de man, die—” Hier stoorde de etensklok een gesprek, dat zooveel indruk op Sophia maakte, dat zij misschien meer moest danken aan de aderlating van dien morgen, dan zij zelve veronderstelde. Wat den tegenwoordigen toestand van haar gemoed betreft, ik zal mij aan een stelregel van Horatius houden, als ik, uit wanhoop van te slagen, niet op mij neem dien te beschrijven. De meeste mijner lezers kunnen zich dat voorstellen, en de weinigen, die dat niet kunnen, zouden de schildering niet begrijpen, of verklaren dat ze onnatuurlijk was, al teekende ik ze nog zoo goed. BOEK V. Bevat een tijdvak van iets meer dan een half jaar. HOOFDSTUK I. VAN DEN ERNST IN HET SCHRIJVEN, EN WAARTOE DIE DIENT. Misschien zal er niets wezen in dit verbazend werk, dat den lezer minder genoegen schenkt dan juist datgene, wat den schrijver de meeste moeite kostte. Hieronder zal men waarschijnlijk tellen die inleidende verhandelingen, welke de geschiedkundige stof van elk boek vooraf gaat, en die wij als onmisbaar achten bij den schrijftrant waarvan wij het voorbeeld willen geven. Wij rekenen ons volstrekt niet verpligt, eenige reden aan te voeren voor dit ons gevoelen; daar het reeds meer dan voldoende is, dat wij het als een noodzakelijken regel vastgesteld hebben bij alle proza-komisch-epische geschriften. Wie heeft ook ooit de redenen gezocht van die eenheden van tijd en plaats, die nu zoo bepaaldelijk als een vereischte worden beschouwd in de dramatische dichtkunst? Aan welken criticus heeft men ooit durven vragen, waarom een tooneelstuk niet even goed twee dagen als slechts één mogt bevatten? Of waarom de toehoorders (mits zij als vrije kiezers kosteloos van de eene plaats tot de andere vervoerd worden), niet even goed vijftig als vijf mijlen zouden reizen? Heeft eenige commentator ooit de beperkingen verklaard, die een criticus onder de ouden voorgeschreven heeft voor het drama, dat, volgens hem, niet meer en ook niet minder dan vijf bedrijven bevatten mag? Of heeft eenig levend mensch ooit getracht uit te leggen, wat onze nieuwere theaterbeoordeelaren bedoelen met het woord „plat”, waardoor het hun gelukt is om alle humor van het tooneel te bannen en zij de komedie zoo vervelend als eene receptiezaal gemaakt hebben? Bij al deze gelegenheden schijnt de wereld een stelregel van onze regtsgeleerden omhelsd te hebben, namelijk: cuicunque in arte sua perito credendum est; want het schijnt eenigzins moeijelijk te begrijpen, dat iemand de onbescheidenheid zou hebben om, zonder eenig regt, stellige regels voor eenige kunst of wetenschap voor te schrijven. In zulke gevallen dus, zijn wij geneigd te gelooven, dat er in den grond wezenlijk gezonde en degelijke redenen bestaan, hoewel wij, ongelukkig, niet zoo diep kunnen zien. Maar, inderdaad, de wereld is al te beleefd jegens de critici geweest, en heeft zich verbeeld, dat zij veel dieper denken dan wezenlijk het geval is. Deze toegevendheid heeft de critici aangemoedigd om zich eene dictatoriale magt toe te eigenen, en dit is hun in zoo ver gelukt, dat zij nu de meesters zijn geworden en de stoutheid hebben de wetten voor te schrijven aan die schrijvers, van wier voorgangers zij ze oorspronkelijk gekregen hebben. De criticus, wel beschouwd, is niets meer dan de griffier, wiens ambt het is, om de regels en wetten over te schrijven, door die verhevene regters vastgesteld, wier onmetelijk genie hen als wetgevers doet beschouwen in de verschillende vakken, waarin zij uitgeblonken hebben. Dit was ook het eenige ambt, waarnaar de critici van ouds streefden, en zij waagden het nooit een vonnis te vellen, zonder het te bekrachtigen door het gezag van den regter, van wien zij het gekregen hadden. Maar, met der tijd, en in de eeuwen der onwetendheid, begon de griffier inbreuk te maken op het gezag en zich de waardigheid van zijn meester aan te matigen. De wetten van het schrijven waren niet meer gegrond op de gewoonten van den schrijver, maar op de voorschriften van den beoordeelaar. De griffier werd de wetgever, en diegenen, wier oorspronkelijke taak het was de wetten slechts af te schrijven, stelden nu zelve zeer willekeurig de wet. Hieruit is een blijkbare en misschien onvermijdelijke dwaling ontstaan; want deze critici, mannen zijnde van zeer geringe bekwaamheden, namen zeer ligt den schijn voor het wezen aan. Zij handelden op de wijze van een regter, die de doode letter van de wet zou willen volgen zonder aan den geest te denken. Kleine bijzonderheden, welke misschien slechts toevallig bij een grooten schrijver gevonden worden, werden door deze critici beschouwd als zijn hoofdverdienste en als hoofdvereischte ook aanbevolen aan al zijne opvolgers. Aan deze inbreuken verleenden tijd en onwetendheid, de beide groote steunpilaren van het bedrog, gezag, en dus werden vele regels voor het schrijven vastgesteld, welke noch in de natuur noch in de waarheid eenigen grond hebben, en die gewoonlijk tot niets anders dienen dan om het genie te belemmeren en te beteugelen, op dezelfde wijze als men den dansmeester belemmerd zou hebben, als men in de vele heerlijke leerboeken over die kunst, als stelregel aangenomen had, dat iedereen geboeid moet dansen. Om derhalve alle beschuldigingen te voorkomen van regels voor de nakomelingschap te hebben willen vaststellen, alleen gegrond op het gezag van een ipse dixit, waarvoor wij bekennen niet bijzonder veel eerbied te koesteren, zullen wij het voorregt, dat men zich vroeger aanmatigde, hier opgeven, en voortgaan met den lezer de redenen bloot te leggen, welke ons overgehaald hebben de verschillende tusschengevoegde afwijkingen in den loop van dit werk in te lasschen. En dit zal ons noodzakelijk aanleiding geven om eene nieuwe bron van kennis te openbaren, die, al werd ze reeds vroeger ontdekt, voor zoo ver wij weten, nooit door eenigen ouden of nieuwen schrijver gebruikt is. Deze bron is niets anders dan die der tegenstelling, welke zigtbaar is in alle werken der schepping, en waarschijnlijk er veel toe bijdraagt om het begrip van alle schoonheid in ons duidelijk te maken; want waardoor wordt de schoonheid, of de heerlijkheid van wat ook, meer bewezen, dan door het tegenovergestelde daarvan? Dus wordt de schoonheid van den dag en die van den zomer verhoogd door de afgrijsselijkheid van den nacht en van den winter. En ik geloof, dat als het mogelijk ware voor een mensch slechts de beide eersten te zien, hij een zeer onvolmaakt denkbeeld van hunne schoonheid zou hebben. Maar, om een al te ernstigen toon te vermijden:—kan men er aan twijfelen, dat de schoonste vrouw ter wereld al de voorregten van hare bekoorlijkheden zou missen, in het oog van een man, die nooit eene minder begaafde vrouw had gezien? De dames zelve schijnen hiervan zoo overtuigd, dat zij zich alle beijveren iets te vinden dat afsteekt tegen hare schoonheid;—ja, zij nemen die rol op zich tegenover zich zelve; want ik heb wel eens opgemerkt (vooral te Bath), dat zij zich moeite geven om ’s morgens zoo leelijk mogelijk te schijnen, ten einde de schoonheid, welke zij des avonds ten toon willen spreiden, des te meer in het oog te doen vallen. De meeste kunstenaren kennen de praktijk van dit geheim, hoewel velen welligt de theorie er van niet bestudeerd hebben. De juwelier weet, dat de schoonste diamant gezet moet worden, om goed uit te komen, en de schilder oogst dikwijls grooten roem in door de tegenstelling, welke zijne figuren opleveren. Een groot genie onder de Engelschen bewijst deze stelling ten duidelijkste. Ik kan hem inderdaad niet brengen onder eenige kathegorie der gewone kunstenaren, daar hij aanspraak heeft op eene plaats onder diegenen „Inventas qui vitam excoluere per artes.” „Die door het uitvinden der kunsten het leven veredeld hebben.” Ik bedoel hiermede de uitvinder van dat heerlijke tijdverdrijf de Engelsche Pantomime. Dit schouwspel bestond uit twee deelen, welke de uitvinder onderscheidde als het ernstige en het komische deel. Het ernstige vertoonde een zeker aantal heidensche goden en helden, die zeker het slechtste en vervelendste gezelschap uitmaakten waarin de toehoorder ooit gebragt werd, en die (en dit was een geheim slechts aan weinigen bekend,) eigenlijk alleen op deze wijze voorgesteld werden, om het komieke gedeelte van de voorstelling te doen uitkomen en de kunstjes van den harlekijn des te voordeeliger te laten uitblinken. Het was welligt niet heel beleefd zulke persoonaadjes tot zulk een doeleinde te gebruiken, maar de uitvinding was niettemin zeer vernuftig en miste hare uitwerking niet. En dit zal nu duidelijk blijken, als wij, in plaats van de woorden ernstig en komiek, de uitdrukking „vervelender” en „allervervelendst” bezigen; want het komieke was zeker vervelender dan iets wat men vroeger ten tooneele gevoerd had, en kon alleen schitteren door de tegenstelling met hetgeen in den hoogsten graad vervelend was,—zoo als het ernstige. Inderdaad, die goden en helden waren zoo onverdragelijk ernstig, dat harlekijn (hoewel de Engelschman van dien naam geene familie is van zijn naamgenoot in Frankrijk; waar hij veel ernstiger van aard is), altijd op het tooneel welkom was, daar hij de toehoorders verloste van veel slechter gezelschap. Oordeelkundige schrijvers hebben altijd deze kunst met den besten uitslag beoefend. Het verwondert me, dat Horatius ze bij Homerus berispt; maar inderdaad, hij spreekt zich zelven tegen in den eerstvolgenden regel: „Indignor quandoque bonus dormitat Homerus; Verum opere in longo fas est obrepere somnum.” „’t Spijt me als soms Homerus zelf slaapt, Schoon bij lang werk men aanspraak heeft op rust.” Want wij moeten het niet zoo opnemen, als sommigen welligt gedaan hebben, dat de schrijver wezenlijk inslaapt onder het schrijven. ’t Is wel waar dat zoo iets den lezer ligt overkomt; maar al is het werk nog zoo lang, stelt de schrijver zelf er veel te veel belang in om het minste gevaar te loopen van dommelig te worden. Hij is, gelijk Pope zegt: „Slaaploos zelf, opdat de lezer slape!” Eigenlijk gezegd, zijn deze slaapwekkende deelen slechts zoovele ernstige tooneelen, kunstmatig er in geweven, om het overige te doen uitkomen, en dit is hetgeen wezenlijk bedoeld werd door wijlen zekeren grappigen schrijver, die het publiek verzekerde, dat telkens als men hem vervelend vond, men er op staat kon maken, dat dit zijn voornemen was. In dit licht dan, of liever in deze duisternis, wenschte ik dat de lezer deze inleidende verhandelingen beschouwen wilde;—en als hij na deze waarschuwing, van meening is, dat hij nog ernst genoeg zal vinden in andere deelen van deze geschiedenis, kan hij deze inleidingen, waarin het ons voornemen is bepaaldelijk vervelend te zijn, overslaan, en de volgende boeken bij het tweede hoofdstuk beginnen. HOOFDSTUK II. WAARIN DE HEER JONES VELE VRIENDSCHAPPELIJKE BEZOEKEN ONTVANGT GEDURENDE ZIJNE ZIEKTE, MET EENIGE HEEL KLEINE SPOREN VAN VERLIEFDHEID, DIE NAAUWELIJKS VOOR HET BLOOTE OOG ZIGTBAAR ZIJN. Tom Jones kreeg gedurende zijne genezing vele bezoeken, waarvan sommige hem welligt niet zeer aangenaam waren. De heer Allworthy zag hem bijna dagelijks; maar hoewel hij medelijden gevoelde met Tom’s smarten, en zeer ingenomen was met de onversaagdheid, welke daar aanleiding toe gegeven had, hield hij dit toch voor eene gunstige gelegenheid om hem tot rijp nadenken te brengen over zijn overigens ligtzinnig gedrag, en dacht dat goede raad tot dat einde, nooit meer ingang zou vinden dan op dit oogenblik, terwijl Tom’s hart vermurwd was door pijn en ziekte en verschrikt door gevaar, en zijne oplettendheid niet afgetrokken werd door die woelige hartstogten, welke ons verleiden tot het najagen van genot. Ten allen tijde dus, als de waardige man alleen was met den jongeling, en vooral als deze zonder pijn was, nam hij de gelegenheid waar om hem aan zijne vroegere wanbedrijven te herinneren; maar steeds op de zachtste en liefderijkste wijze, en alleen met het doel om hem in de toekomst voorzigtigheid aan te raden. „Want hiervan alleen,” verzekerde hij hem, „zoude zijn eigen geluk afhangen zoowel, als de liefde welke hij zich nog vleijen kon van zijn aangenomen vader te ondervinden, tenzij hij zich later diens achting onwaardig maakte; want,” voegde hij er bij, „wat het verledene betrof, dat was alles vergeten en vergeven. Daarom moedigde hij hem aan, om zich zijn ongeluk ten nutte te maken opdat; het op den duur blijken mogt eene bezoeking te zijn geweest tot zijn eigen best.” Thwackum was ook een tamelijk getrouwe bezoeker en ook hij beschouwde het ziekbed als een gepast tooneel voor zijne lessen. Zijn trant was echter strenger dan die van den heer Allworthy; hij vertelde zijn leerling, dat hij zijn gebroken arm als een Gods-oordeel over zijne zonden moest beschouwen. Dat het hem betamen zou dagelijks op de knieën den hemel te danken, dat hij slechts den arm en niet den nek gebroken had, welk laatste ongeluk, merkte hij op, „waarschijnlijk slechts tot eene latere gelegenheid uitgesteld was, die welligt niet heel ver verwijderd zou zijn. Wat hem zelven (Thwackum) betrof, hij was er dikwerf over verwonderd geweest, dat hem vroeger geene straf overkomen was; maar men kon toch aan deze zien, dat de straffe des Hemels, hoewel soms lang uitgesteld, altijd toch den zondaar treft.” Hij ried hem dus aan, „met evenveel zekerheid zich voor te bereiden op de nog grootere rampen, die komen moesten, en die hem zeker treffen zouden in zijn goddeloozen toestand. Deze,” zeide hij, „kunnen alleen afgewend worden door groot en opregt berouw, dat niet te hopen of te verwachten is bij iemand, die in zijne jeugd zoo bedorven is, en wiens hart, naar ik vrees, geheel versteend is. Evenwel, het blijft mijn pligt u tot berouw te vermanen, ofschoon het mij wel bewust is, dat alle vermaningen even ijdel en vruchteloos zullen zijn. Maar liberavi animam meam. Ik heb me geen verzuim te verwijten, en het doet me uiterst leed u den weg te zien opgaan tot eene zekere ellende in deze wereld en eene even zekere verdoemenis hier namaals.” Square praatte in een geheel anderen trant. Hij zeide, „dat het een wijs man niet betaamde eenig gewigt te hechten aan zulke ongelukjes als een gebroken arm. Dat het meer dan genoeg was om ons te verzoenen met dergelijke kleine rampen, als men bedacht dat ook de wijsste der stervelingen daaraan onderhevig waren, en dat ze, zonder twijfel, tot het algemeen welzijn bestonden.” Hij voegde er bij, „dat het een misbruik van woorden was, om die dingen kwalen te noemen, die zedelijk niets ongepast bevatten; dat pijn, welke het ergste gevolg was van zulke toevallen, de verachtelijkste zaak ter wereld was;” met dergelijke gezegden meer, gehaald uit het tweede boek van de Tusculanae van Cicero, en uit den beroemden Lord Shaftesbury. Hij geraakte op zekeren dag zoodanig in vuur onder het vertellen van deze zaken dat hij zich ongelukkig op de tong beet en zoo erg, dat het niet slechts een einde aan zijne redevoering, maar hem tevens driftig maakte en hem een paar vloeken afperste; maar wat het ergste van alles was, deze gebeurtenis verschafte Thwackum de gelegenheid, daar hij er bij was, en dergelijke leerstellingen voor heidensch en atheïstisch hield, om hem zijn ongelukje als een godsoordeel te verwijten. Dit gebeurde met zulk een kwaadaardig gegrijns, dat het den wijsgeer, die reeds eenigzins knorrig was over hetgeen hij gedaan had, het hoofd geheel op hol bragt, en daar hij buiten staat was zijn toorn met woorden te uiten, zou hij welligt op eene meer gewelddadige wijze zich wraak verschaft hebben, als de heelmeester, die gelukkig in de kamer was, niet (wat zeer in strijd was met zijn eigen belang), tusschenbeide gekomen ware, om den vrede te doen bewaren. De heer Blifil bezocht slechts zelden zijn vriend Jones, en nooit alleen. Deze waardige jongeling echter betuigde veel van hem te houden, en groot leedwezen te gevoelen over zijn ongeluk; maar vermeed voorzigtig den vertrouwelijken omgang met hem, opdat niet,—zoo als hij zelf dikwerf verklaarde,—de zuiverheid van zijn eigen gemoed besmet mogt worden; en hij had dan ook telkens in den mond dat spreekwoord van Salomo, hetwelk tegen slechten omgang gerigt is. Hij was echter niet zoo bitter als Thwackum; want hij drukte toch steeds eenige hoop uit, dat Tom zich op den duur beteren zoude, „wat te weeg gebragt moest worden,” zeide hij, „als hij niet geheel en al reddeloos verloren is, door de onvergelijkelijke goedheid van zijn oom: maar,” voegde hij er bij, „als Jones zich ooit later weder te buiten gaat, zal het mij onmogelijk wezen één woord ten zijnen gunste te spreken.” Wat den heer Western betreft, die was zelden uit de ziekenkamer, tenzij hij op de jagt was, of bij de flesch zat. Ja, hij kwam er zelfs soms, om er zijn glas bier te drinken, en het kostte eenige moeite hem te beletten Jones ook het bier op te dringen; want nooit heeft een kwakzalver meer geloof gehad in eenig medicament, dan hij in dit algemeene geneesmiddel, dat, volgens hem, beter was dan alle kruiden van den apotheker. Door veel smeeken echter, bragt men hem zoover, dat hij van de toediening er van afzag; maar het was onmogelijk hem te beletten den zieke elken morgen onder het venster met eene serenade op zijn jagthoren te begroeten, en hij vergat ook nooit het luidruchtige „Hola, ho!” waarmede hij in elk gezelschap trad, als hij Jones bezocht, zonder zich er over te bekommeren of de lijder sliep of niet. Deze luidruchtigheid, die volstrekt met geen kwade bedoeling gepaard ging, deed ook gelukkig geen kwaad, en werd ruimschoots vergoed, zoodra Jones opzitten kon, door het bijzijn van Sophia, die haar vader medebragt om hem te bezoeken;—en het duurde ook niet lang eer Tom in staat was haar naar de klavecimbel te volgen, waar zij de goedheid had hem uren achtereen met de heerlijkste muzijk te betooveren, tenzij de oude heer goed vond haar te storen door om eene ballade, of een zijner geliefkoosde oude liederen te vragen. Niettegenstaande de groote voorzigtigheid, welke Sophia zich beijverde in haar gedrag in acht te nemen, kon zij niet nalaten tusschenbeide eenige kleine blijken van liefde te laten doorschemeren; want de liefde gelijkt ook hierin op eene ziekte, dat als ze niet op de eene plaats uitbreekt, zij zeker zich ergens anders een uitweg banen zal. Wat hare lippen dus verzwegen, werd verraden door hare blikken, haar blozen en allerlei onwillekeurige kleine aandoeningen. Op zekeren dag toen Sophia op de klavecimbel speelde, en Jones naar haar zat te luisteren, trad haar vader in de kamer, met den uitroep: „Nu, Tom, ik ben voor jou slaags geweest daar beneden met den dikken dominé Thwackum. Hij vertelde aan Allworthy terwijl ik er bij was, dat de gebroken arm een godsoordeel over u was! „Wel verdraaid!” riep ik, „hoe kan dat waar zijn? Kreeg hij ’t ongeluk niet toen hij een jong meisje bijstond? Een godsoordeel! Wel ja! Als hij nooit iets gemeeners doet dan dat, zal hij eerder in den Hemel komen dan al de dominés in het land! Hij heeft eerder reden om er trotsch op te zijn, dan zich er over te schamen.” „Wezenlijk, mijnheer,” zei Jones, „ik heb noch tot het een noch het ander reden; maar als het uwe dochter redde, zal ik het altijd als het gelukkigste ongeluk van mijn leven beschouwen.” „En dan maar zijn best te doen om Allworthy daarom tegen je op te stoken!” zei de landjonker. „Verdraaid! Als de dominé zijne toga niet aan had gehad, dan zou ik hem eens van mijn stok hebben laten proeven; want ik houd veel van jou, jongen, en de drommel zal me halen, als er iets in mijne magt is, dat ik voor jou niet doen zou! Ge zult morgen vroeg de keuze hebben uit al de paarden, die ik op stal heb, met uitzondering alleen van den Chevalier en Miss Slouch.” Jones bedankte hem, maar weigerde gebruik te maken van zijne aanbieding. „Nu dan,” hernam Western, „ge zult de merrie hebben, die Sophia bereed. Ze kostte me vijftig guinjes en is nog geen zes jaar oud.” „Al had ze me er nog duizend gekost,” riep Jones driftig, „ik zou haar aan de honden gegeven hebben!” „Kom, kom!” hernam Western, „alleen omdat ze jou den arm gebroken heeft? Ge moet leeren te vergeten en te vergeven. Ik hield jou voor te veel mans om wraak te koesteren tegen een stom dier!” Hier maakte Sophia een einde aan het gesprek door verlof van haar vader te vragen om iets voor hem te spelen:—een verzoek dat hij nooit afsloeg. Het gelaat van Sophia had eene verandering ondergaan gedurende het pas vermelde gesprek, en zij schreef waarschijnlijk de hartstogtelijke drift, door Jones aan den dag gelegd tegen het paard, aan eene oorzaak toe, die veel verschilde van diegene waarvan ze door haar vader afgeleid werd. Zij was ook op dit oogenblik blijkbaar ontroerd, en speelde zoo erbarmelijk slecht, dat als Western niet spoedig in den dut geraakt ware, hij het zeker opgemerkt zou hebben. Jones echter, die wakker genoeg was, en wien het evenmin aan gehoor ontbrak als aan oogen, vond gelegenheid om eenige opmerkingen te maken, die gevoegd bij al hetgeen vroeger gebeurd was, en dat de lezer kent, hem, bij rijper nadenken, tamelijk vast verzekerden dat Sophia’s teeder hart op de eene of andere wijze aangedaan was. Ik twijfel ook niet dat sommige jonge heeren zeer verbaasd zullen wezen, dat hij dit niet veel vroeger ontdekt had. Maar, om de waarheid te zeggen, hij vertrouwde zich zelven niet genoeg, en was niet verwaand genoeg om de ingenomenheid eener jonge dame te zien; een gebrek, dat alleen genezen kan worden door eene opvoeding in de hoofdstad, zoo als nu zoo zeer in de mode is. Zoodra echter deze gedachten bij Tom opkwamen, bragten ze bij hem zulk eene ontroering te weeg, dat in een minder rein en standvastig gemoed de gevolgen,—vooral op zulk een tijd,—zeer gevaarlijk hadden kunnen zijn. Hij besefte geheel en al Sophia’s waarde. Hij bewonderde hare schoonheid zeer, en niet minder hare gaven, terwijl hij zeer getroffen was door hare beminnelijkheid. En waarlijk, daar hij nooit eenige gedachte had gekoesterd om haar eens de zijne te kunnen noemen, en nooit, met zijn weten, zijne neiging tot haar aangekweekt had, gevoelde hij veel meer liefde tot haar dan hij zelf wel wist. Zijn hart verried hem nu den geheelen omvang van dat geheim, terwijl het hem verzekerde dat de aangebedene zelve voor zijne liefde niet ongevoelig was gebleven. HOOFDSTUK III. BEVATTENDE,—VOOR ALLEN DIE GEEN HART HEBBEN,—VEEL GESCHREEUW EN WEINIG WOL. De lezer zal zich welligt nu verbeelden, dat de gevoelens, waarmede Jones bezield was, zoo zoet en verrukkelijk waren, dat ze eerder strekken moesten om eene heldere kalmte in zijn geest te doen ontstaan, dan eenige van die gevaarlijke uitwerkingen, welke wij reeds opgesomd hebben; maar, inderdaad, gewaarwordingen van dien aard, hoe heerlijk ook, zijn, als men ze eerst ondervindt, zeer onstuimig, en hebben zeer weinig kalmerends. In het onderhavige geval, werd het genot er ook van verbitterd door zekere omstandigheden, die met zoetere bestanddeelen vereenigd, bij elkaar een mengsel vormden, dat men wel bitter-zoet mogt noemen;—het onaangenamste voor den smaak en, in den overdragtelijken zin, het nadeeligste voor het gemoed dat men zich verbeelden kan. Want, ten eerste, hoewel er grond genoeg bestond voor hem, om zich te vleijen met hetgeen hij in Sophia opgemerkt had, was hij niet geheel overtuigd dat hij niet medelijden, of, op zijn best, achting, aanzag voor iets van meer vurigen aard. Het was er verre af, dat hij die levendige overtuiging koesterde, dat Sophia zooveel liefde tot hem koesterde, als noodig was om hem die uitkomst te verzekeren, welke zijne eigene neiging, als hij die aankweekte, eindelijk begeeren zou. Bovendien, al mogt hij hopen geene bezwaren te vinden bij de dochter, meende hij zeker te zijn ze bij den vader te ontmoeten; die hoewel slechts een ruwe landjonker, wat zijn vriendschap betrof, heel en al een man van de wereld was in al wat geldzaken aanging, die daarbij de vurigste liefde tot zijne eenige dochter koesterde en dikwijls, over de wijnflesch, het genoegen had te kennen gegeven, dat het hem verschaffen zou haar met een der rijkste mannen van het graafschap te zien trouwen. Jones was niet ijdel en onverstandig genoeg om te verwachten dat Western zich ooit door eenige neiging voor hem zou laten overhalen, om zijne plannen ten voordeel zijner dochter op te geven. Hij wist wel dat het geld gewoonlijk de hoofd- zoo niet de eenige drijfveer der ouders is in dergelijke beschikkingen; want de vriendschap maakt ons zeer ijverig om de belangen van anderen te bevorderen; maar laat ons zeer koel ten opzigte van de bevrediging hunner hartstogten. En inderdaad, om het geluk te beseffen, hetwelk daaruit voortvloeijen kan, is het een vereischte, dat wij zelve die hartstogten kennen. Daar hij dus geene hoop koesterde om de toestemming van haar vader te krijgen; begreep hij, dat hij door pogingen aan te wenden om zijn doel te bereiken zonder deze, misbruik zou maken van de gastvrijheid en zich zeer ondankbaar zou betoonen voor de vele kleine gunsten, die (op welke ruwe wijze dan ook) Western hem bewezen had. Terwijl hij aan dergelijke gevolgen met schrik en afschuw dacht, werd hij nog meer getroffen als hij zich den heer Allworthy voorstelde, aan wien hij reeds meer dan kinderlijke verpligtingen had en voor wien hij eene meer dan kinderlijke liefde koesterde. Hij wist dat die waardige man zoo afkeerig was van al wat op laagheid of valschheid geleek, dat het geringste blijk van de eene of de andere dier ondeugden den schuldige voor altijd verachtelijk in zijne oogen zou maken, terwijl hij nooit weder diens naam zou willen hooren noemen. Reeds de schijn van dergelijke onoverkomelijke bezwaren zou genoeg geweest zijn omhem aan eenig goed gevolg te doen wanhopen, hoe vurig ook zijne liefde was; maar deze werd ook nog beteugeld door zijn medelijden met eene andere vrouw. Het beeld van de schoone Molly drong zich steeds aan hem op. Hij had, in hare armen, haar eeuwige trouw gezworen, en zij had even dikwijls gezworen, dat zij het niet overleven zou als hij haar verliet. Hij stelde zich haar voor, stervende op de meest verschrikkelijke wijze; of nog erger, hij dacht aan al de ellende van een losbandig leven, waaraan zij onderhevig zou zijn, en waarvan hij de dubbele schuld moest dragen van haar eerst verleid en later verlaten te hebben; want hij was wel bekend met den haat welken de buren en zelfs hare eigene zusters haar toedroegen, en hoe gereed zij zouden zijn om haar te mishandelen. Inderdaad, hij had haar nog meer aan nijd dan aan schande blootgesteld;—of liever, aan de laatste door den eersten. Want vele vrouwen veroordeelden haar ligtzinnig gedrag, terwijl zij haar om den minnaar en den opschik benijdden, en zelve gaarne, voor denzelfden prijs, beide zouden verkregen hebben. Hij begreep dus, dat als hij haar verliet, het arme meisje te grond gerigt zou zijn, en deze gedachte ging hem zeer aan het hart. De armoede en de nood schenen niemand het regt te geven beide deze rampen te verergeren. Haar nederige stand maakte, in zijne oogen, hare ellende niet minder beteekenend, en scheen hem ook niet zijne schuld uit te wisschen of te verminderen, daar hij haar die ellende berokkend had. Maar waarom spreek ik van regt geven? Zijn eigen hart liet hem niet toe een menschelijk wezen te gronde te rigten, dat, naar hij zich verbeeldde, hem beminde en aan die liefde zijne onschuld opgeofferd had. Zijn eigen goed hart pleitte voor haar, niet als een koele, betaalde advokaat, maar als iemand, die belang had bij de uitspraak, en die een groot deel zou moeten dragen van de kwellingen welke een ander zou ondergaan. Toen deze krachtige advokaat het medelijden van Jones genoegzaam opgewekt had, door de arme Molly af te schilderen als het slagtoffer van allerlei rampen, riep die pleitbezorger zeer listig de hulp in van andere driften en stelde hem het meisje voor in al de schoone kleuren van jeugd, gezondheid en schoonheid,—des te verleidelijker voor de zinnen, ten minste van een regtgeaard mensch, omdat zij tegelijker tijd zijn medelijden verdiende. Te midden van deze gedachten sleet de arme Jones een langen en slapeloozen nacht, en de uitslag was, dat hij ’s morgens besloot bij Molly te blijven en niet meer aan Sophia te denken. Bij dit deugdzame voornemen bleef hij den geheelen dag, tot den avond, steeds de herinnering aan Molly koesterende en die aan Sophia verbannende; maar op dien noodlottigen avond werd al zijn hartstogt weder door eene zeer onbelangrijke gebeurtenis opgewekt, waardoor zulk een geheele ommekeer in zijn gemoed bewerkt werd, dat wij het noodzakelijk achten dit in een nieuw hoofdstuk mede te deelen. HOOFDSTUK IV. EEN KLEIN HOOFDSTUKJE, VOOR EENE KLEINE GEBEURTENIS. Onder andere bezoekers, die hunne opwachting maakten bij den jongen heer gedurende zijne ziekte, bevond zich ook juffer Honour. De lezer zal zich welligt, als hij zich eenige uitdrukkingen herinnert, die haar ontvallen waren, verbeelden, dat zij zelve eene bijzondere neiging koesterde tot den heer Jones;—maar dat was volstrekt niet het geval. Tom was een knap jong mensch, en voor dat slag van mannen had juffer Honour eenige achting; maar dit was van zeer algemeenen aard; want gedwarsboomd zijnde in hare liefde tot den knecht van zekeren edelman, die haar op eene laaghartige wijze verlaten had, na beloofd te hebben haar tot zijne vrouw te maken, had zij de verbrijzelde brokken van haar hart voortaan zoo zorgvuldig bewaard, dat geen stukje er van sedert dien tijd ooit in het bezit van eenigen man was geweest. Zij beschouwde alle schoone mannen met die gelijkmatige achting en welwillendheid, welke een geregelde en deugdzame geest voor al wat goed is, gevoelt.—Men kon inderdaad van haar zeggen dat zij dezelfde liefde gevoelde voor de mannen in het algemeen als Socrates voor de menschheid; den een de voorkeur gevende boven den anderen voor ligchamelijke, even als hij het deed voor geestelijke hoedanigheden; maar zonder ooit toe te laten dat deze voorkeur eenige stoornis te weeg bragt in de wijsgeerige kalmte van haar gemoed. Den dag nadat de heer Jones tegen zich zelven den strijd gevoerd had, door ons in het vorige hoofdstuk beschreven, kwam juffer Honour hij hem in de kamer, en hem alleen vindende, begon zij als volgt: „Wel, mijnheer! Waar denkt gij dat ik heen ben geweest? Ik wed dat gij het in geen vijftig maal raden kunt. En al deedt ge het, dat zou toch niet helpen; want ik mag het u niet zeggen.” „O, als het iets is, dat ge me niet zeggen moet,” zei Jones, „dan zal ik juist zoo vrij zijn daarnaar te vragen;—want ik weet dat ge niet hardvochtig genoeg zijt, om mij te leur te stellen.” „Ik weet ook eigenlijk niet, waarom ik u teleurstellen zoude,” zeide zij; „want, wat dat betreft, gij zult er wel niet verder van praten. En al deedt gij dat, het zou toch niets te zeggen hebben, als gij niet wist, wat ik daar doen moest. Maar, voor mijn part, weet ik niet waarom het een geheim zou blijven;—want zooveel is zeker, dat zij het liefste meisje ter wereld is!” Hierop begon Jones ernstig te smeeken in het geheim ingewijd te worden, met de stellige belofte van het niet te verklappen, waarop zij hervatte: „Nu, dan moet gij weten, mijnheer, dat mijne jonge dame mij zond om naar Molly Seagrim te zien, en te vragen of het meisje iets noodig had;—’t is waar, daar had ik weinig zin in; maar dienstboden moeten doen wat hun bevolen wordt.—Hoe kondt gij u toch zoo verlagen mijnheer Jones?—Nu! mijne meesteresse beval me er heen te gaan en haar wat linnengoed en het een en ander te brengen.—Zij is werkelijk al te goed! Als men zulke gemeene feeksen naar het verbeterhuis zond, zou dat beter voor haar zijn!—Ik zei tegen de jufvrouw,—jufvrouw, zei ik, dat is wel degelijk de luiheid aanmoedigen—” „Ach! heeft mijne Sophia die goedheid gehad!” riep Jones. „Mijne Sophia! Heere mijn tijd!” hernam Honour. „En toch, als gij alles wist,—wezenlijk, als ik mijnheer Jones was, zou ik wat hooger uitzien dan naar zulke sletten als die Molly Seagrim.” „Wat beteekent dat: „als ik alles wist?”” vroeg Jones. „O ik weet wel wat ik zeg,” hernam Honour.—„Herinnert gij u niet eens de handen gestoken te hebben in de mof van de jufvrouw?—Wezenlijk, ik zou het haast over het hart kunnen krijgen het u te vertellen, als ik maar zeker was, dat de jufvrouw er niets van vernemen zou.” Hierop legde Jones de plegtigste geloften af, en Honour ging voort: „Nu dan, de jufvrouw had me het mofje gegeven; en later, toen zij vernam wat gij gedaan hadt,—” „Dus hebt gij dat over verteld?” viel haar Jones in de rede. „En als ik dat gedaan heb, mijnheer,” hernam zij, „behoeft gij u niet kwaad te maken. Menigeen zou zijn leven er voor gegeven hebben, om zoo iets aan de jufvrouw te doen oververtellen, als zij maar geweten hadden,—want zeker de eerste edelman van het land zou er trotsch op kunnen zijn,—maar ik verklaar, dat ik meer dan half lust heb u er niets van te vertellen.” Jones begon weder te smeeken en haalde haar weldra over aldus voort te gaan. „Ge moet dan weten, mijnheer, dat de jufvrouw me die mof gegeven had; maar een dag of wat nadat ik haar die geschiedenis verteld had, begint ze me ontevreden te zijn met hare nieuwe mof,—het mooiste dingetje, dat ge u wel voorstellen kunt. „Honour,” zei zij tegen me, „deze is eene afschuwelijke mof; ze is me veel te groot. Ik kan ze niet gebruiken. Tot ik eene andere krijg, moet ge me de oude maar weer geven, en ge kunt deze hier in de plaats daarvan krijgen”;—want zij is veel te goed, dat verzeker ik u, om iets te geven en het dan weer terug te nemen. Dus ging ik ze maar voor haar halen en ik geloof dat zij ze sedert dien tijd altijd aan den arm heeft gehad, en ik sta er voor in dat zij ze menigen kus gegeven heeft als er niemand bij was!” Hier werd het gesprek afgebroken door den heer Western, die Jones naar de klavecimbel kwam roepen, waarheen de arme jongen bleek en bevend ging. Dit merkte Western wel op, maar jufvrouw Honour ziende, schreef hij het aan eene verkeerde reden toe, en half lagchende, half in ernst, beval hij hem met een zwaren vloek, om buiten ’s huis jagt te maken, en niet op zijn gebied te stroopen. Sophia schitterde dezen avond in al hare schoonheid, en wij kunnen wel aannemen, dat het hare bekoorlijkheden niet weinig verhoogde in de oogen van den heer Jones, om nu juist de mof, waarvan sprake geweest was, op haar regter arm te zien. Zij speelde juist een van haar vaders lievelingsdeuntjes, terwijl deze achter op haar stoel leunde, toen de mof over hare vingers zakte en haar spel stoorde. Dit maakte haar vader zoo driftig, dat hij de mof opgreep en ze met een vloek op het vuur wierp. Sophia echter sprong dadelijk op en redde ze met de meeste drift uit de vlammen. Hoewel deze gebeurtenis slechts beuzelachtig zal schijnen aan vele onzer lezers maakte ze evenwel zulk een geweldigen indruk op den armen Jones, dat wij ons verpligt rekenden ze te vermelden. Inderdaad, onverstandige schrijvers laten dikwerf maar al te vele kleine omstandigheden onvermeld, waaruit de meest gewigtige gebeurtenissen voortgevloeid zijn. In het algemeen toch moet de wereld beschouwd worden als eene machine, welker groote raderen eerst in beweging gezet worden door de kleine die bijna onzigtbaar zijn voor alle, behalve voor de allersterkste oogen. Dus waren al de bekoorlijkheden van de onvergelijkelijke Sophia, het schitterende vuur en de kwijnende zachtheid harer oogen, de welluidendheid harer stem, hare schoonheid, evenmin als hare geestigheid, goedheid, of beminnelijkheid in staat geweest zoo bepaaldelijk het hart van den armen Jones te veroveren en in boeijen te slaan, als deze ééne kleine gebeurtenis met de mof! Dus zingt ook de dichter zoo bekoorlijk van Troje: „—Captique dolis lachrymisque coactis Quos neque Tydides, nec Larissaeus Achilles, Non anni domuere decem, non mille carinae.” „—De stad die Diomeed en Thetis’ grooten Zoon, Een lang beleg van tiental jaren weerstond, En duizend schepen fier trotseerde, viel Door vleijend taal en valsche tranen magt.” Alzoo werd ook de citadel van Jones overrompeld. Al die bezwaren van eer en voorzigtigheid, welke onze held pas met zooveel krijgsbeleid als wachters gesteld had voor de toegangen tot zijn hart, verlieten hunne posten en de liefdegod deed zijn zegevierenden intogt. HOOFDSTUK V. EEN ZEER LANG HOOFDSTUK VOOR EENE ZEER GEWIGTIGE GEBEURTENIS. Maar hoewel de overwinnende god zeer gemakkelijk zijne verklaarde tegenstanders uit het hart van Jones verdreef, vond hij het moeijelijker het garnizoen er uit te jagen, dat hij er zelf in geplaatst had. Om alle beeldspraak te vermijden: de goede jongen was erg geplaagd en gekweld door de zorg wat er van Molly moest worden. De meerdere verdiensten van Sophia verduisterden, of liever verdoofden geheel en al de schoonheid der arme Molly; maar medelijden en geene verachting verving de plaats der liefde. Hij was er van overtuigd dat het meisje al hare liefde en al hare vooruitzigten op geluk voor de toekomst alleen op hem gevestigd had. Hiertoe was hij overtuigd genoegzame aanleiding te hebben gegeven, door haar steeds met de meeste teederheid te behandelen;—eene teederheid, welke hij zich door alle mogelijke middelen beijverd had haar te doen gelooven dat van eeuwigen duur zou zijn. Zij, van haar kant, had hem altijd verzekerd, dat zij vast vertrouwen stelde in zijne beloften, en had met de plegtigste geloften verklaard, dat van het vervullen of het schenden zijner beloften haar hoogste geluk of diepste ellende afhing. Hij kon er geen oogenblik aan denken, om eenig menschelijk wezen tot de laagste trap van ellende te brengen. Voor hem was het zeker dat dit arme meisje hem alles opgeofferd had wat zij ter wereld maar bezat; dat zij met opoffering van zich zelve zijne lusten gediend had; dat zij elk oogenblik naar hem zuchtte en om hem kwijnde. „Moet dan,” vroeg hij zich zelven af, „mijn herstel, waarnaar zij zoo vurig verlangd heeft, in plaats van haar de vreugde te schenken, waarmede zij zich steeds gevleid heeft, haar ten eenenmale tot ellende en wanhoop brengen? Zou ik zoo slecht kunnen wezen?” Hier echter, toen de beschermengel van de arme Molly scheen te zullen zegevieren, trad hem de liefde van Sophia, als niet meer twijfelachtig, voor den geest, en wierp eensklaps alle hinderpalen omver, die zich daartegen verzetten. Eindelijk viel het hem in, dat het welligt mogelijk zou zijn Molly alles te vergoeden op eene andere wijze, namelijk door haar eene zware som gelds te schenken. Hij wanhoopte er echter aan, dat zij het van hem aannemen zou, als hij zich de driftige en hartstogtelijke verzekeringen herinnerde welke zij gedaan had, dat de geheele wereld voor haar tegen zijn verlies niet opwegen zoude. Evenwel gaf hem hare groote armoede en vooral hare buitensporige ijdelheid (waarvan we wel eens gesproken hebben) eenige, ofschoon kleine hoop, dat zij niettegenstaande al hare liefde, met der tijd er toe komen kon, om zich tevreden te stellen met een fortuin, dat hare verwachting te boven ging, en dat voldoen zou aan hare ijdelheid, door haar boven haars gelijken te verheffen. Hij besloot dus de eerste gelegenheid waar te nemen, om haar eene aanbieding in dien zin te doen. Op zekeren dag dus, toen zijn arm in zoo ver genezen was, dat hij gemakkelijk wandelen kon,—sloop hij met den arm in een doek, de deur uit, op een oogenblik dat de heer Western bezig was met jagen, en ging de schoone bezoeken. Hare moeder en zusters, die hij bezig vond met thee drinken, zeiden hem eerst dat Molly niet te huis was; maar later vertelde hem de oudste zuster, met een boosaardigen glimlach, dat Molly boven te bed lag. Tom had er niets tegen zijne beminde in dezen toestand te vinden, en beklom dadelijk de ladder welke tot hare slaapkamer leidde; maar toen hij boven kwam, vond hij, tot zijne groote verbazing, de deur gesloten, en kon een tijdlang geen antwoord van binnen krijgen; want Molly vertelde hem straks zelve, dat zij vast in slaap was geweest. Men heeft opgemerkt dat uitersten van vreugde en verdriet uitwerkselen voortbrengen, die weinig van elkander verschillen, en als wij plotseling door de eene of het andere overvallen worden brengt, dat zooveel ontroering en verwarring te weeg, dat wij dikwerf van het gebruik van al onze vermogens beroofd worden. Het is dus niet te verwonderen, dat het onverwachte gezigt van den heer Jones zoo sterk op Molly’s geest werkte, dat zij door verlegenheid overstelpt werd, en eenige minuten lang buiten staat was, om de groote verrukking te uiten waarmede de lezer veronderstellen zal dat zij bezield was. Wat Jones aangaat, hij was zoodanig bezield en, als het ware, betooverd door het bijzijn van het geliefde voorwerp, dat hij voor een oogenblik Sophia vergat,—en dus natuurlijk ook het hoofddoel van zijn bezoek. Dit echter viel hem weldra weder in, en na de eerste verrukkelijkheden hunner ontmoeting, vond hij langzamerhand gelegenheid om een gesprek aan te knoopen over de noodlottige gevolgen hunner liefde als de heer Allworthy, die hem streng verboden had haar ooit weder te zien, ontdekte dat hij nog steeds met haar omging. Zulk eene ontdekking, welke, wegens zijne vijanden, zeide hij, eindelijk onvermijdelijk zou zijn, moest uitloopen op zijn en ook op haar verderf. Aangezien dus het wreede noodlot beslist had dat zij van elkander moesten scheiden, ried hij haar aan dat standvastig te dragen, terwijl hij zwoer nooit eenige gelegenheid te verzuimen, om haar de opregtheid zijner liefde te bewijzen, door op eene wijze voor haar te zorgen, die al hare verwachtingen te boven zou gaan, en zelfs hare wenschen overtreffen zou, als hij ooit dat kon,—eindigende met te zeggen, dat zij wel zeker den een of anderen man zou vinden, die haar trouwen wilde en haar veel gelukkiger maken dan zij ooit kon zijn als zij een oneerlijk leven met hem bleef leiden. Molly zweeg eenige oogenblikken en barstte toen uit in een stortvloed van tranen, terwijl zij hem zijn gedrag in de volgende woorden verweet: „En dit is dus uwe liefde, dat ge me eerst te gronde rigt en me nu verlaat! Hoe dikwerf,—als ik u zeide, dat alle mannen even valsch en verraderlijk zijn, en ons in den steek laten als zij ons eenmaal naar hunne booze zinnen geplooid hebben, hoe dikwijls, zeg ik, hebt ge niet gezworen mij nooit te verlaten! En toch zijt gij een meineedige! Wat geef ik om alle rijkdommen ter wereld zonder u, nu gij mijn hart hebt,—ja, gij alleen! Waarom spreekt gij mij van een anderen man? Zoo lang ik leef, zal ik geen anderen man beminnen! Alle andere mannen bestaan niet voor mij! Als de grootste man uit het graafschap morgen naar me kwam vrijen, zou ik niet naar hem luisteren! Neen,—ik zal altijd het geheele geslacht om uwentwil haten!—” Zij ging op deze wijze voort, toen een toeval hare redevoering afbrak eer die half ten einde was. De kamer, of liever de vliering, waar Molly sliep, boven in huis zijnde, dat is, onder het dak, had eene hellende gedaante als de groote Delta der Grieken. De lezer die geen Grieksch verstaat, zal zich er een juister denkbeeld van maken, als hij verneemt dat het onmogelijk was ergens anders dan in het midden van het vertrekje regtop te staan. Daar er echter aan deze kamer eene kast ontbrak, had Molly daarin voorzien door een oud karpetje op te spijkeren tegen de zoldering van het huis, zoo dat het een gat vormde, waar hare beste kleederen, zoo als de overblijfselen van den hoepelrok, waarvan wij gesproken hebben, eenige mutsen en andere dingen, welke zij in den laatsten tijd aangekocht had, opgehangen en tegen het stof beveiligd waren. Deze afgeschoten plek was vlak aan het voeteneinde van het bed, en het karpet hing er inderdaad zoo digt langs, dat het in zekere mate de plaats van een gordijn verving. Hetzij nu dat Molly in hare vlaag van woede met den voet op het karpet trapte, of dat Jones het aanraakte, of dat de speld, of de spijker van zelf bezweek,—dat weet ik niet,—maar juist toen Molly de laatste woorden uitte, welke hier boven vermeld staan, kwam het ondeugende karpet naar beneden en gaf alles bloot wat er achter schuilde, en, onder andere vrouwelijke benoodigdheden—(ik schrijf het met schaamte en men zal het met leedwezen lezen)—den wijsgeer Square, in eene houding, welke, daar de ruimte niet toeliet, dat hij zich oprigtte, zoo belagchelijk mogelijk was. Zijne positie had werkelijk veel van die van een soldaat, dien men „krom gesloten” heeft,—of van die van de kerels, welke wij in de Londensche straten zien bedelen,—die wezenlijk niet krom zijn, maar straf verdienen, omdat zij veinzen kreupel te zijn. Hij had eene slaapmuts van Molly op het hoofd, en staarde met groote oogen, zoodra het karpet viel, Jones aan, zoodat, als men aan de wijsbegeerte dacht, en die figuur daar zag, het iedereen moeite zou gekost hebben niet hardop te lagchen. Ik twijfel er niet aan dat de lezer hier even verbaasd zal staan als Jones zelf, daar de verdenkingen, welke onwillekeurig ontstaan moeten uit het verschijnen van dezen wijzen en deftigen man in zulk een toestand, geheel onbestaanbaar schijnen met het karakter, dat hij zonder twijfel tot nu toe bij iedereen heeft weten te handhaven. Maar, om de waarheid te zeggen, is de ongerijmdheid eerder denkbeeldig dan wezenlijk. De wijsgeeren bestaan, even als alle andere menschen, uit vleesch en bloed, en hoe verheven en verfijnd zij ook in de theorie mogen wezen, is hun praktijk evenzeer aan zwakheid onderhevig als die van andere stervelingen. Het is inderdaad, gelijk wij reeds opgemerkt hebben, alleen in de theorie en volstrekt niet in de praktijk, dat het onderscheid bestaat; want hoewel zulke verhevene wezens veel beter en wijzer denken, handelen zij altijd juist zóó als alle andere menschen. Zij weten best hoe zij alle lusten en hartstogten moeten bedwingen, en verdriet en leedwezen evenzeer verachten; en deze kennis levert stof tot vele heerlijke beschouwingen, en is gemakkelijk te verkrijgen; maar de beoefening er van zou zeer lastig en bezwaarlijk zijn, en daarom leert hun diezelfde wijsheid ze volstrekt niet in praktijk te brengen. De heer Square was toevallig in de kerk geweest dien zondag, toen, zooals de lezer zich wel herinneren zal, de verschijning van Molly in den hoepelrok aanleiding gaf tot zooveel baldadigheid. Hier had hij haar voor het eerst opgemerkt, en was zoo door hare schoonheid bekoord, dat hij de jonge lieden overhaalde hun wandelrid dien avond in eene nieuwe rigting te nemen, ten einde de woning van Molly voorbij te komen, en eene tweede kans te hebben van haar te zien. Hij vond echter goed die reden aan niemand optegeven, en wij achtten het op het oogenblik dus ook niet noodig om den lezer er iets van mede te deelen. Onder andere bijzonderheden, welke, volgens het gevoelen van Square, niet in de orde der dingen behooren, worden en gevaar èn bezwaren gerangschikt. De moeijelijkheid dus, welke hij veronderstelde te zullen ontmoeten in het verleiden van dit meisje, en het gevaar voor zijn goeden naam, als zoo iets ontdekt werd, waren zulke krachtige middelen om hem af te schrikken, dat hij zeer waarschijnlijk in het begin voornemens was zich tevreden te stellen met de aangename denkbeelden, welke het beschouwen der schoonheid ons oplevert. Deze genieten zelfs de ernstigste menschen bij wijze van dessert, na een ruimen maaltijd van de deftigste overpeinzingen; om welke reden zekere boeken en schilderijen een plaatsje vinden in de geheimste schuilplaatsen hunner studeervertrekken, terwijl zeker smakelijk gedeelte der natuurkennis dikwerf het lievelingsonderwerp van hun gesprek is. Maar toen de wijsgeer een paar dagen later vernam dat het fort der deugd al bestormd was geworden, begon hij zijne wenschen verder uit te strekken. Zijn eetlust was niet van dien viezen aard, dat zij iets niet lekker zou vinden, omdat iemand anders er al van gesnoept heeft. Met één woord, het meisje beviel hem te meer wegens dat gebrek aan kuischheid, die, als zij ze bezeten had, een hinderpaal voor hem zou geweest zijn: hij vervolgde haar dus en kreeg zijn zin. De lezer zou zich vergissen, als hij veronderstelde dat Molly aan Square de voorkeur gaf boven haren meer jeugdigen minnaar; integendeel, als zij zich in hare keuze tot één van beide beperkt had gezien, zou Tom Jones ontwijfelbaar de overwinnaar geweest zijn. Het was ook niet alleen de bedenking dat twee meer waard zijn dan één,—hoewel dit ook van gewigt was,—waaraan de heer Square zijn geluk te danken had; de afwezigheid van Jones gedurende zijne ziekte, was eene ongelukkige gebeurtenis, en in dien tusschentijd werd het hart van het meisje zoodanig verweekt en verleid door eenige welgekozene geschenken van den wijsgeer, dat de gunstige gelegenheid onweerstaanbaar werd, en Square zegevierde over de geringe overblijfselen van deugd, die nog in het hart van Molly schuilden. Het was ongeveer veertien dagen na deze overwinning, toen Jones voormeld bezoek bij zijne beminde aflegde, op het oogenblik dat zij en Square zamen te bed lagen. Dit was de ware reden waarom de moeder zeide dat zij niet te huis was; want daar de oude vrouw in de winsten deelde welke de schande harer dochter opleverde, moedigde zij haar daarin zoo veel mogelijk aan, en verleende haar hare bescherming. Maar zoo groot was de haat en nijd, welken de oudste zuster Molly toedroeg, dat hoewel ook zij deel had aan den buit, zij dien gaarne opgeofferd zou hebben, om hare zuster te gronde te rigten en hare zaken te bederven. Daarom had zij Jones verteld dat Molly boven te bed lag, in de hoop dat hij haar in Square’s armen zou vinden. Molly echter vond middel om dit te beletten, daar de deur op slot was, waardoor zij gelegenheid had haren minnaar te verbergen achter het karpet, in dien hoek waar hij nu zoo ongelukkig ontdekt werd. Zoodra Square zigtbaar werd, wierp zich Molly achterover op het bed, riep uit dat zij te gronde gerigt was en gaf zich aan de wanhoop over. Dit arme meisje was slechts een nieuweling in haar bedrijf, en had nog niet die volmaakte onbeschaamdheid zich eigen gemaakt, welke de stadsche dame uit iederen nood redt, en haar leert òf zich te verontschuldigen, òf de zaak tegenover haar man met een stalen gezigt te verdedigen, die uit zucht tot rust, of uit vrees voor zijn naam, en soms, welligt, uit vrees voor den minnaar, die misschien even als zekere mijnheer Constant in het tooneelstuk, den degen weet te voeren, blijde is de oogen te mogen digt knijpen en zijne horens in den zak te steken. Molly daarentegen werd geheel uit het veld geslagen door deze ontdekking, en gaf dadelijk de zaak der ware liefde en getrouwheid, welke zij tot dus ver met zoo vele tranen en plegtige en hartstogtelijke verzekeringen verdedigd had, voor goed op. Wat den heer achter het gordijn betreft, hij was bijna even ongelukkig er aan toe. Hij bleef een tijdlang als versteend en scheen evenzeer verlegen om woorden, als hij het was met zijne blikken. Jones, hoewel misschien de meest verbaasde der drie, vond het eerst woorden, en dadelijk herstellende van die pijnlijke gewaarwordingen, welke Molly door hare verwijten opgewekt had, proestte hij het uit van lagchen, en daarop den heer Square groetende, trad hij voor om hem de hand te geven, ten einde hem uit den hoek, waar hij opgesloten zat, te bevrijden. Square nu in het midden van het vertrek zijnde, de eenige plaats waar hij regtop staan kon, keek Jones met een zeer ernstig gelaat aan en zeide: „Nu, mijnheer, ik zie dat ge u verheugt over deze prachtige ontdekking, en het zal u zeker groot genot verschaffen, om mij aan iedereen ten toon te stellen; maar als gij zoo goed wilt wezen, de zaak eerlijk na te gaan, zult gij inzien, dat gij alleen de schuld moet dragen. Ik heb me niet schuldig gemaakt aan de verleiding der onschuld. Ik heb niets gedaan, waarvoor die menschen in de wereld, welke de zaken volgens de regels der billijkheid beoordeelen, mij afkeuren zouden. De gepastheid wordt geregeld volgens den aard der dingen, en niet door gebruiken, vormen, of burgerlijke wetboeken. Niets is inderdaad ongepast, dat niet onnatuurlijk is.” „Goed geredeneerd, oude jongen!” zei Jones; „maar hoe komt gij er toe, te denken dat ik u zou willen ten toon stellen? Ik verzeker u, dat ik nooit meer met u ingenomen was, dan op dit oogenblik, en tenzij gij lust gevoelt uzelven te verklappen, zal deze zaak, wat mij betreft, altijd geheim blijven.” „Wel, mijnheer Jones,” hernam Square, „gij moet u niet verbeelden, dat ik niets om een goeden naam geef. Een goede naam behoort tot het Schoone en het is zeer ongepast dien te verwaarloozen. Bovendien is het eene soort van zelfmoord om zijn eigen goeden naam te vermoorden,—en dat is eene verachtelijke ondeugd. Als gij dus goed vindt eenig klein zwak van mij te verbergen (en misschien ben ik niet geheel en al van gebreken vrij, daar geen mensch volmaakt is), beloof ik u, mijzelven niet te verklappen. Het mag gepast zijn eenige dingen te doen, waarop het ongepast zou zijn zich te beroemen; want, volgens het verkeerde oordeel der wereld, wordt datgene dikwerf berispt, dat, naar waarheid, niet slechts onschuldig, maar ook loffelijk is.” „Goed zoo!” riep Jones. „Wat zou er ook onschuldiger kunnen zijn, dan het voldoen aan eene natuurlijke drift,—of wat loffelijker, dan de vermeerdering van ons geslacht?” „Ernstig gesproken,” hernam Square, „ik verklaar altijd van dit gevoelen te zijn geweest.” „En toch,” antwoordde Jones, „was dit uw gevoelen niet, toen mijn omgang met dit meisje voor het eerst ontdekt werd?” „Nu—ik moet bekennen,” zei Square, „dat de zaak mij verkeerd voorgesteld werd door dominé Thwackum, en dat ik dus de verleiding der onschuld veroordeelde; dat was het alleen, mijnheer,—en dat—en—en ge begrijpt wel, mijnheer Jones, dat in de beoordeeling van regt en onregt, de geringste omstandigheden, mijnheer,—ja, de allergeringste omstandigheden in overweging moeten genomen worden, daar ze een groot onderscheid—” „Nu,” viel hem Jones in de rede, „hoe dat ook zij, gij zult het alleen aan u zelven te wijten hebben, zooals ik u beloofd heb, als ge ooit iets meer van deze zaak hoort. Gedraag u goed ten opzigte van het meisje, en ik zal er nooit één woord van vertellen, aan wien ook. En, Molly, blijf gij maar uw vriend getrouw, en ik zal niet slechts uw ontrouw ten mijnen opzigte vergeven, maar u ook van dienst wezen, waar ik maar kan.” Met deze woorden nam hij overhaast afscheid, en de ladder afvliegende, verliet hij met den meesten spoed het huis. Square was maar al te blijde, dat zijn avontuur zoo goed afliep, en wat Molly aangaat, zoodra zij herstelde van hare eerste verlegenheid, begon zij Square te verwijten, dat hij haar het verlies van Jones berokkend had;—maar die heer vond weldra gelegenheid haar toorn te verzachten, deels door liefkozingen, en deels door toediening van een beproefd geneesmiddel uit zijne beurs, dat verbazend krachtig werkt om het gemoed te verhelderen en den geest in een goeden luim te brengen. Zij overlaadde nu haar nieuwen minnaar met een stortvloed van teederheid, spotte over al hetgeen zij aan Jones gezegd had en over Jones zelven, en zwoer dat hoewel hij eens haar persoon bezeten had, niemand dan Square ooit meester geweest was van haar hart. HOOFDSTUK VI. DOOR DIT MET HET VORIGE HOOFDSTUK TE VERGELIJKEN, ZAL DE LEZER WELLIGT IN STAAT GESTELD ZIJN EENE DOOR HEM VROEGER GEMAAKTE VERKEERDE TOEPASSING VAN HET WOORD LIEFDE TE VERBETEREN. Molly’s ongetrouwheid, nu door Jones ontdekt, zou welligt eene grootere mate van toorn geregtvaardigd hebben, dan hij bij die gelegenheid uitdrukte, en weinigen zouden hem denkelijk berispt hebben, als hij haar van dat oogenblik af, geheel verzaakt had. Het is echter zeker dat hij steeds medelijden met haar gevoelde, en hoewel zijne liefde tot haar niet van dien aard was, dat haar ontrouw hem zeer hinderde, griefde het hem toch niet weinig, toen hij bedacht, dat hij haar eerst verleid had; want aan deze verleiding schreef hij al de ondeugd toe, waarin zij nu op het punt scheen van zich te dompelen. Deze bedenking plaagde hem niet weinig, tot dat Betsi, de oudste zuster, korten tijd daarna de goedheid had hem geheel te genezen, door hem een wenk te geven, dat zekere Willem Barnes en niet hij zelf, Molly’s oorspronkelijke verleider geweest was, en dat het kleine kind, hetwelk hij zoo stellig voor het zijne gehouden had, naar alle waarschijnlijkheid, met ten minste evenveel regt Barnes als zijn vader kon beschouwen. Jones ging ijverig dit spoor na zoodra hij het ontdekt had, en binnen zeer korten tijd kreeg hij de verzekering, dat het meisje hem niet bedrogen had, niet slechts door de bekentenis van Barnes, maar, eindelijk ook door die van Molly zelve. Deze Willem Barnes was een plattelands losbol, die even veel overwinningen van dezen aard behaald had, als eenige vaanderig of procureursklerk in het geheele rijk. Hij had werkelijk verscheidene vrouwen tot een radeloozen toestand gebragt, had sommigen het hart gebroken, en zelfs de eer genoten van oorzaak te zijn van den gewelddadigen dood van een arm meisje, dat, òf zich zelve verdronken had, òf nog waarschijnlijker door hem verdronken was. Onder andere veroveringen, telde deze lichtmis ook het hart van Molly Seagrim. Hij had haar al lang het hof gemaakt eer zij den leeftijd daartoe bereikt had; maar had haar later lafhartig verlaten en zich tot hare zuster gewend, bij wie hij ook al heel spoedig slaagde. Nu bezat Willem inderdaad Molly’s onverdeelde liefde, terwijl Jones en Square bijna in dezelfde mate het slagtoffer werden van haar eigenbaat en hoogmoed. Van daar ontstond die onverzoenbare haat, welken wij in het hart van Betsi hebben zien woeden, hoewel wij het niet noodig achtten vroeger deze aanleiding daartoe te vermelden, daar de nijd op zich zelven reeds genoeg was om de reeds opgegevene uitwerksels daarvan te verklaren. Jones was nu, door de ontdekking van dit geheim, merkelijk verligt ten opzigte van Molly; maar wat Sophia betrof, was hij ver van gerust te zijn;—ja, hij verkeerde zelfs in een toestand van de uiterste ontroering; want nu zijn hart, als ik het zoo uitdrukken mag thans geheel, geëvacueerd was, nam Sophia er onbeperkt bezit van. Hij beminde haar met de meeste hartstogtelijkheid, en zag duidelijk de teedere gevoelens, welke zij voor hem koesterde; maar deze zekerheid verminderde volstrekt niet zijne wanhoop om de toestemming van haar vader te verkrijgen, noch de ellende, welke een zeker gevolg zou zijn van eenige verachtelijke of verraderlijke poging van zijn kant. De rampen, welke hij aldus den heer Western berokkenen zou en het verdriet, dat daaruit ontstaan moest voor den heer Allworthy stonden hem den geheelen dag vóór den geest en vervolgden hem des nachts in den slaap. Zijn leven was ééne onophoudelijke worsteling tusschen het eergevoel en de liefde, die beurtelings in zijne ziel de overhand verkregen. Hij besloot dikwerf in Sophia’s afwezigheid om haar vaders huis te verlaten, en haar nooit weder te zien; en vergat weder telkens in haar bijzijn al deze voornemens en besloot haar te blijven beminnen op gevaar van zijn leven, of van verbeurdverklaring van hetgeen hem oneindig dierbaarder was. Deze strijd begon weldra zigtbare en hevige gevolgen te hebben; want hij verloor geheel en al zijne gewone vlugheid en opgeruimdheid van aard, en werd niet slechts droefgeestig in de eenzaamheid, maar ook neerslagtig en afgetrokken in gezelschap:—ja, als hij eene gedwongene vrolijkheid veinsde, om den heer Western te behagen, werd de dwang zoo zigtbaar, dat hij door eene dergelijke vertooning slechts het duidelijkste blijk scheen te geven van hetgeen hij getracht had te verbergen. Het blijft misschien moeijelijk te beslissen of hij zich meer verried door de kunstgrepen welke hij gebruikte om zijn hartstogt te verbergen, of door de middelen, tot welke zijne eerlijke natuur toevlugt nam om dien te openbaren; want terwijl hij, uit overleg, hoe langer hoe meer ingetrokken werd jegens Sophia, en bijna vermeed een enkel woord tot haar te rigten, ja, zich zelfs de grootste moeite gaf om hare blikken te ontwijken, was de natuur niet minder druk bezig met zijne voornemens te verijdelen. Vandaar, dat hij, zoodra de jonge dame naderde, verbleekte, en als dit plotseling geschiedde, wezenlijk schrikte. Als zijne oogen toevallig de haren ontmoetten, vloog het bloed naar zijne wangen, en zijn gelaat werd met eene donker roode kleur bedekt. Als de dagelijksche beleefdheid vorderde dat hij het woord tot haar rigtte,—zoo als, bij voorbeeld, om op haar gezondheid te drinken aan tafel, dan stamelde hij zeker. Als hij haar aanraakte, beefde zijne hand,—ja zelfs zijn geheele ligchaam. En als het gesprek, hoe zijdelings ook, op het onderwerp der liefde kwam, ontsnapte hem onwillekeurig een zucht. En de natuur gaf zich bijzonder veel moeite om hem dagelijks aan al deze toevallen bloot te stellen. Deze voorteekens ontgingen wel de aandacht van den heer Western, maar volstrekt niet die van Sophia zelve. Zij ontwaarde weldra deze ontroering in Jones, en het kostte haar geene moeite de aanleiding daartoe te doorgronden, welke zij ook in haar eigen hart ontdekte. En dit was, dunkt me, het natuurlijke gevolg van die sympathie, welke zoo dikwijls door minnenden opgemerkt is, en die genoegzaam verklaart, waarom zij zoo veel helderder zag dan haar vader. Maar, om de waarheid te zeggen, er is eene veel eenvoudiger en duidelijker wijze om het meerdere doorzigt te verklaren, hetwelk sommige menschen boven anderen bezitten, en dat niet slechts geldt van minnenden, maar van alle andere stervelingen. Hoe komt het dat de schelm, over het algemeen, zoo spoedig de teekens en uitwerksels der schelmerij ziet, waardoor een eerlijk man, die veel meer verstand bezit, zoo dikwerf gefopt wordt? Er bestaat, voorwaar geene algemeene sympathie onder de schelmen, en zij hebben ook niet, als de vrijmetselaren, eenig bijzonder herkenningsteeken. In waarheid,—het is alleen omdat zij met dezelfde zaak vervuld zijn, en al hunne gedachten dezelfde rigting volgen. Dus is het geen wonder dat Sophia de duidelijke kenmerken der liefde bij Jones zag en dat Western ze niet zag,—vooral als wij bedenken, dat de gedachte aan liefde nooit bij den vader opkwam, terwijl de dochter, voor het oogenblik, aan niets anders dacht. Toen dus Sophia overtuigd was van de hevigheid der aandoening, welke den armen Jones kwelde, en ook niet minder daarvan, dat zij zelve het voorwerp zijner liefde was, kostte het haar hoegenaamd geene moeite, om zijn gedrag te verklaren. Dit maakte hem haar slechts des te dierbaarder, en wekte in haar hart op twee der beste aandoeningen, die een minnaar wenschen kan bij zijne uitverkorene te doen ontstaan. Deze waren hoogachting en medelijden; want zeker zal de strengste en onbarmhartigste van haar geslacht het haar niet euvel duiden, dat zij een man beklaagde, dien zij om harentwil ellende zag lijden, en zij kan haar ook niet berispen omdat zij iemand achtte, die blijkbaar, slechts om de meest eervolle redenen, de vlam in zijn eigen borst trachtte te smoren, welke, even als de gestolen vos van den jongen Spartaan, hem doodelijk kwetste. Dus pleitten zijne ingetrokkenheid, zijne zucht om haar te vermijden, zijne koelheid en zijn stilzwijgen, op de vurigste en meest welsprekende wijze ten zijnen voordeele, en werkten zoo krachtig op haar gevoelig en teeder hart, dat zij weldra al die zachte gewaarwordingen gevoelde, die overeen te brengen zijn met een deugdzamen en verhevenen vrouwen-aard. In één woord, zij was bezield met al de gevoelens, welke achting, dankbaarheid en medelijden opwekken kunnen voor een innemend mensch,—en die zoo ver gingen als de uiterste kieschheid dat toeliet;—om kort te gaan,—zij was smoorlijk op hem verliefd. Op zekeren dag ontmoetten deze jonge lieden elkaar bij toeval in den tuin, aan het einde van twee paden, die beide uitliepen op het kanaal, waarin Jones gevaar geloopen had om te verdrinken, toen hij het vogeltje dat Sophia verloren had, weder wilde vangen. Deze plek was in den laatsten tijd druk bezocht door Sophia. Hier plagt zij te mijmeren, met een vermengd gevoel van leed en genoegen, over eene gebeurtenis, die hoe beuzelachtig op zich zelve, welligt den eersten kiem had gelegd van die liefde, die nu in haar hart tot rijpheid was gekomen. En hier ook kwam het jonge paar bijeen. Zij waren reeds digt bij elkaar, eer zij iets van elkaar gezien hadden. Een toeschouwer zou teekenen genoeg van verlegenheid in beider houding opgemerkt hebben; maar zij gevoelden zelve te veel, om iets te kunnen waarnemen. Zoodra Jones van zijne eerste verrassing wat hersteld was, sprak hij de jonge dame met de gewone beleefdheidsvormen aan, welke zij op dezelfde wijze beantwoordde, en hun gesprek begon, als gewoonlijk, over den heerlijk schoonen avond. Hiervan gingen zij over tot de schoonheid van de plek zelve, welke Jones buitensporig roemde. Toen zij bij den boom kwamen, waaruit hij vroeger in het water gevallen was, kon Sophia het niet laten hem daaraan te herinneren en zeide: „Ik verbeeld me, mijnheer Jones, dat ge rillen moet, als gij dat water ziet.” „Ik verzeker u, mejufvrouw,” hernam Jones, „dat het verdriet door u aan den dag gelegd over het verlies van uw vogeltje, voor mij altijd het belangrijkste van de heele zaak zal schijnen. Het arme diertje! Daar is de tak waarop het zat. Hoe kon het zoo dwaas zijn, om dat geluk te ontvlugten, dat ik de eer had gehad het te schenken? Zijn lot was de regtvaardige straf der ondankbaarheid.” „Wezenlijk, mijnheer Jones,” zeide zij, „uwe dapperheid had u bijna een even droevig lot bereid. De herinnering daaraan zal u zeker pijnlijk wezen.” „Als ik eenige reden heb met smart daaraan te denken,” antwoordde hij, „is het misschien alleen dat het water niet iets dieper was, waardoor ik veel hartzeer, dat het noodlot voor mij schijnt op te garen, had kunnen ontgaan.” „Foei, mijnheer Jones!” hernam Sophia. „Ik ben overtuigd, dat u dat geen ernst is. Deze geveinsde verachting van het leven is slechts eene overmaat van beleefdheid jegens mij. Gij zoudt de verpligtingen, welke ik aan u heb, dat ge twee maal uw leven om mijnentwil gewaagd hebt, willen verminderen. Wacht u het de derde keer op het spel te zetten!” Deze laatste woorden werden door een onbeschrijfelijk liefelijken glimlach vergezeld. Jones hervatte, met een zucht: „dat goede raad te laat kwam,” en dan haar teeder en vast in de oogen ziende, riep hij uit: „O, jufvrouw Western,—kunt gij verlangen, dat ik langer leven zoude? Kunt gij mij zooveel onheil toewenschen?” Sophia, die de oogen nedergeslagen had, hernam eenigzins aarzelend: „Wezenlijk, mijnheer Jones, ik wensch u niets kwaads toe.” „O ik ken maar al te goed uw engelachtigen aard,” riep Jones, „uwe hemelsche goedheid, die alle andere bekoorlijkheden overtreft,—” „Kom, kom!” antwoordde zij, „ik begrijp u niet,—ik moet naar huis.” „Ik,—ik wilde ook niet begrepen worden,” riep hij; „ja—gij kunt mij niet begrijpen. Ik weet niet wat ik zeg. Door u hier zoo onverwacht aan te treffen,—heb ik me laten verleiden,—om—in ’s hemels naam, vergeef me als ik iets gezegd heb, dat u beleedigt;—ik bedoelde dat niet; ik zou liever gestorven zijn;—ja, zelfs de gedachte daaraan zou doodelijk voor mij zijn.” „Ik sta verstomd!” hernam zij. „Hoe komt gij toch aan de gedachte, dat gij mij hebt kunnen beleedigen?” „De vrees gaat spoedig over in waanzin,” zeide hij, „en er is niets dat ik zoo zeer vrees als u te beleedigen! Hoe zou ik dan spreken—zie mij maar niet boos aan! Een blik van u zou mij kunnen vernietigen!—Ik bedoel niets. Het is de schuld van mijne oogen,—of van uwe schoonheid!—Wat zeg ik? Vergeef me als ik te veel gezegd heb.—Mijn hart liep over. Ik heb zoo veel mogelijk tegen mijne liefde geworsteld en den gloed willen verbergen, die mijn leven ondermijnt, en, naar ik hoop, het mij spoedig onmogelijk zal maken u ooit weder te beleedigen.” De heer Jones begon nu te beven, alsof hij de koorts had. Sophia, wier toestand weinig van den zijne verschilde, antwoordde hem als volgt: „Mijnheer Jones, ik zal niet veinzen u niet te begrijpen;—want inderdaad, ik versta u maar al te goed; maar, om ’s Hemels wil, als gij mij eenige neiging toedraagt, laat mij dan dadelijk naar huis gaan. Ik hoop maar dat ik het zoo ver zal kunnen brengen!” Jones, die zelf naauwelijks op de beenen kon blijven staan, bood haar den arm, dien zij zich verwaardigde aan te nemen, maar hem tevens smeekende haar voor het oogenblik niets meer van dien aard te zeggen. Hij beloofde dat niet te doen, alleen nog vergiffenis vragende voor hetgeen de liefde hem zoo zeer tegen zijn zin, verleid had te zeggen;—dit, hernam zij, kon hij van haar verkrijgen, door voor de toekomst te beloven meer op zijne hoede te zijn. Op deze wijze drentelden en sidderden de jonge lieden naast elkaar verder, terwijl de minnaar het niet eens waagde zijner beminde de hand te drukken, hoewel die in de zijne lag. Sophia ging dadelijk naar hare kamer, waar juffer Honour, met het reukfleschje onmiddellijk ter hulp geroepen werd. Wat den armen Jones aangaat, de eenige afleiding voor zijn gekwelden geest, werd hem geschonken door eene onaangename tijding, welke,—daar ze ons op een geheel ander terrein brengt dan wat de lezer in den laatsten tijd hier gezien heeft,—wij hem in het volgende hoofdstuk zullen mededeelen. HOOFDSTUK VII. WAARIN DE HEER ALLWORTHY OP EEN ZIEKBED VERSCHIJNT. De heer Western was zoo verzot geworden op Jones, dat hij ongaarne van hem scheiden wilde, hoewel zijn arm al lang genezen was, en Jones, hetzij uit liefde tot de jagt, of om eenige andere reden, liet zich gemakkelijk overhalen in zijn huis te toeven, wat hij soms deed wel veertien dagen achtereen, zonder een enkel bezoek bij den heer Allworthy af te leggen, of iets van hem te hooren. De heer Allworthy was sedert eenige dagen verkouden geweest, waarbij een weinig koorts gekomen was. Dit had hij echter verwaarloosd, volgens zijne gewoonte, bij alle ongesteldheden, welke hem niet in bed hielden, of hem beletten zijne gewone leefwijze te volgen. En dit is een gedrag, dat wij volstrekt niet goedkeuren, of ter navolging aanbevelen; want zeker hebben de heeren Aeskulapen groot gelijk, als zij den raad geven, dat zoodra eene ziekte de eene deur inkomt, men den geneesheer door de andere binnenleiden moet. Want wat beteekent anders de oude spreekwijze: „Veniente occurrite morbo,” dan „Ga eene ziekte in hare opkomst tegen.” Op deze wijze ontmoeten elkaar de geneesheer en de ziekte in een eerlijken, gelijken strijd, terwijl door aan deze laatste te veel tijd te gunnen, wij haar dikwerf in de gelegenheid stellen, zich als een Fransch leger te verschansen en te versterken, zoodat de geleerde heer het zeer moeijelijk en soms onmogelijk vindt, bij den vijand te komen. Ja, door tijd te winnen, gelijkt soms de ziekte op de Fransche politiek en koopt de natuur om, die haar dan hulp verleent,—en alle mogelijke geneesmiddelen baten niet meer. Overeenkomstig deze opmerkingen, luidde, naar ik me herinner, de klagt van den grooten geneesheer Misaubin, die zeer aandoenlijk plagt te zuchten wanneer men zoo laat zijn bijstand inriep: „Waarlijk, ik geloof dat men mij houdt voor een doodgraver; want de zieken laten me nooit halen tot de dokters hen gedood hebben.” Door eene dergelijke verwaarloozing, nam de ziekte van den heer Allworthy dermate toe, dat toen de hevige koorts hem noopte geneeskundige hulp in te roepen, de dokter, bij zijn eerste bezoek, het hoofd schudde, en zeide dat men hem vroeger had moeten laten komen, tevens te kennen gevende, dat hij den toestand van den zieke voor zeer gevaarlijk hield. De heer Allworthy, die al zijne wereldsche zaken geregeld had, en die zoo goed op eene betere wereld voorbereid was als iemand wezen kan, ontving deze mededeeling met de meeste kalmte en onverschilligheid. Hij kon, inderdaad, als hij insliep, met Cato in het treurspel zeggen: „Geen schuld of vrees kent Cato; Hem is het eens: te slapen of te sterven!” Naar waarheid, kon hij dit met tienmaal meer regt zeggen dan Cato, of eenige andere hoogmoedige sterveling onder de oude of nieuwere helden: want hij kende niet slechts geene vrees, maar men kon van hem zeggen dat hij was als de trouwe arbeider, die na afloop van den oogst opgeroepen wordt om de belooning te ontvangen uit de handen van een milden meester. De waardige man gaf dadelijk bevel, dat zijne geheele familie bijeen geroepen zou worden. Niemand was afwezig dan mevrouw Blifil, die sedert eenigen tijd in Londen was; en de heer Jones, dien de lezer pas verlaten heeft bij mijnheer Western en die de boodschap van huis ontving op het oogenblik dat Sophia hem verliet. De tijding van het gevaar waarin de heer Allworthy verkeerde (want de knecht vertelde dat hij stervende was), verdreef alle gedachten aan liefde uit zijn brein. Hij sprong dadelijk in het rijtuig, dat men voor hem gezonden had, beval den koetsier zoo hard mogelijk te rijden, en geen enkele gedachte aan Sophia, naar ik meen, kwam den geheelen weg over bij hem op. En nadat de gezamentlijke familie, namelijk de heer Blifil, de heer Jones, de heer Thwackum, de heer Square en eenige der dienstboden (op bevel van den heer Allworthy) rondom het ziekbed verzameld was, rigtte zich de zieke daarin op, en wilde beginnen te spreken, toen Blifil hardop met snikken uitbarstte, en luide en bittere klagten liet hooren. Hierop drukte hem de heer Allworthy de hand en zeide: „Treur maar niet, waarde neef, om eene der meest dagelijksche van alle menschelijke gebeurtenissen. Als onze vrienden door rampen getroffen worden, zijn we met regt bedroefd; want deze zijn toevallen, welke men dikwerf had kunnen voorkomen en die het lot van den eenen mensch ongelukkiger schijnen te maken dan dat van den andere; maar de dood is zeker onvermijdelijk—hij is het algemeene lot dat allen gelijkelijk beschoren is;—en het is ook niet van groot belang op welk tijdstip het ons treft. Als de wijsste der menschen het leven slechts een span groot noemde, dan mogen wij het wel als niets meer dan éénen dag beschouwen. Het is mijn lot geweest tot den avond te leven; maar diegenen, welke vroeger weggeroepen worden, hebben slechts weinige uren gemist, die op zijn best iets waard waren, en zeer dikwerf slechts uren zouden geweest zijn van arbeid en vermoeijenis, van pijn en verdriet. Ik herinner me dat een der Romeinsche dichters ons sterven vergelijkt bij het opstaan van een feestdisch. En dit woord is mij dikwerf voor den geest gekomen als ik de menschen heb zien worstelen om een gastmaal te rekken, ten einde nog eenige oogenblikken het gezelschap hunner vrienden te genieten. Helaas! hoe kort toch duurt het langst gerekte feest! Hoe onbelangrijk is het verschil tusschen hem die het eerst weggaat, en hem die het langst blijft. Dit is de beste wijze waarop men het leven beschouwen kan, en deze tegenzin om onze vrienden te verlaten, is nog de beste reden die wij vinden kunnen voor de vrees van den dood; en toch is het langste genot van dezen aard dat wij smaken kunnen, van zoo korten duur, dat het voor den wijze waarlijk niets beteekenend is. Ik beken, dat weinige menschen dit inzien; want, inderdaad, slechts weinige menschen denken aan den dood, eer het graf voor hen gaapt. Hoe reusachtig en verschrikkelijk de dood hun ook toeschijne als die nadert, zijn zij echter buiten staat hem op eenigen afstand te zien;—ja, al waren zij welligt beangst en verschrikt als zij zich in doodsgevaar waanden, naauwelijks waren zij van dien angst bevrijd, of zelfs de herinnering aan die vrees verdween. Maar, helaas, hij die den dood tijdelijk ontgaat, loopt daarom nog niet vrij;—hij heeft slechts uitstel verkregen—en een zeer kort uitstel! „Treur dus niet meer, kindlief, op dit oogenblik!—Eene gebeurtenis, die elk uur, die elk element, ja, bijna elk stofdeeltje dat ons omringt, veroorzaken kan, en die ons onvermijdelijk eens treffen moet, moest ons niet verrassen of doen klagen. „Daar de geneesheer (waarvoor ik hem zeer dankbaar ben), mij aangekondigd heeft dat ik u welligt binnen zeer korten tijd zal moeten verlaten, heb ik besloten u bij ons scheiden eenige woorden toe te spreken, eer mijne ziekte, die sterk toeneemt, mij de magt daartoe beneemt. „Maar ik moet mijne krachten wat sparen. Ik wilde u spreken over mijn testament, van hetwelk, ofschoon alles reeds lang geleden bepaald is, ik het noodig acht u die beschikkingen mede te deelen, welke u afzonderlijk aangaan,—ten einde den troost te hebben van te weten dat gij allen tevreden zijt met hetgeen ik voor u gedaan heb. „Neef Blifil, ik benoem u tot mijn universelen erfgenaam, behalve vijfhonderd pond sterling ’s jaars, in vruchtgebruik aan uwe moeder, die na haar dood u weder toevallen, en een landgoed dat ook vijfhonderd pond ’s jaars oplevert, alsmede een kapitaal van zes duizend pond, waarover ik op de volgende wijze beschikt heb. „Het goed dat de vijfhonderd pond ’s jaars opbrengt, heb ik u geschonken, Jones. En daar ik weet hoe men in verlegenheid kan komen door gebrek aan wat baar geld, heb ik er duizend pond in klinkende munt bijgevoegd. Ik weet niet of ik hiermede uwe verwachtingen te boven ben gegaan, of ze te leur gesteld heb. Welligt zult gij denken, dat ik u te weinig gegeven heb, en de wereld zal even gereed zijn mij te veroordeelen omdat ik u te veel heb geschonken; maar ik veracht hare afkeuring, en wat de uwe betreft,—tenzij gij die algemeene dwaling koestert, welke ik dikwijls heb hooren aanvoeren ter verontschuldiging van een volstrekt gemis aan christelijke liefde,—namelijk, dat wij door mildheid in plaats van op dankbaarheid te mogen rekenen, slechts aanleiding geven tot overdrevene eischen, die moeijelijk, zoo niet onmogelijk te voldoen zijn—maar vergeef me dat ik van zoo iets spreek; bij u vermoed ik niets van dien aard.” Jones wierp zich aan de voeten van zijn weldoener, en zijne hand vattende, verzekerde hij hem dat zijne goedheid van nu en vroeger, niet slechts zoo oneindig zijne verdiensten, maar ook zijne verwachtingen te boven was gegaan, dat hij geene woorden kon vinden, om zijne erkentelijkheid daarvoor te uiten. „Ik betuig u, mijnheer,” voegde hij er bij, „dat uwe tegenwoordige mildheid mij buiten staat stelt om aan iets anders te denken dan aan de droevige aanleiding daartoe!—O mijn vriend! Mijn vader!” De woorden bleven hem in de keel, en hij wendde zich af om zijne tranen te verbergen. Allworthy drukte hem thans liefderijk de hand en hervatte: „Ik ben overtuigd, mijn jongen, dat gij veel goedheid, edelmoedigheid en eergevoel bezit;—als gij hierbij wat voorzigtigheid voegt en godsdienstzin, moet gij ook gelukkig worden; want de drie eerste hoedanigheden, dat is zeker, maken u het geluk wel waardig; maar slechts door de beide laatsten kunt gij het verkrijgen. „De som van één duizend pond heb ik u nagelaten, mijnheer Thwackum,—een bedrag, dat, naar ik overtuigd ben, evenzeer uwe wenschen als uwe behoeften overtreft. Gij zult het echter wel willen aannemen als een blijk mijner vriendschap, en als u daardoor het overvloedige toevalt, zal uwe strenge deugd u leeren, hoe dat anderen mede te deelen. „Mijnheer Square, ik heb u eene dergelijke som bestemd;—ik hoop dat die u in staat zal stellen uw beroep met meer voorspoed dan tot dusver te volgen. Ik heb dikwerf met leedwezen opgemerkt, dat behoeftigheid eerder verachting dan medelijden doet ontstaan, vooral onder mannen van zaken, bij wie de armoede aangemerkt wordt als een blijk van onbekwaamheid. Maar het weinige, dat ik u heb kunnen nalaten, zal u uit die bezwaren redden, waartegen gij vroeger te worstelen hadt, en dan, twijfel ik niet, gij zult al den voorspoed vinden, welken iemand van uw wijsgeerigen aard wenschen kan. „Ik gevoel echter dat mijne krachten zoodanig afnemen, dat ik u op mijne laatste wilsbeschikkingen moet wijzen, om inlichtingen te verkrijgen omtrent al het overige. Mijne dienstboden zullen daaruit zien, dat ik hen niet vergeten heb, en er zijn nog enkele kleine liefdegiften, welke mijne executeurs niet vergeten zullen. De Heere zegene u allen! Ik verlaat u voor korten tijd—” Hier trad een knecht met grooten haast in de kamer, en zeide dat er een zaakwaarnemer uit Salisbury was overgekomen, met een boodschap, welke hij aan den heer Allworthy zelven mededeelen moest; dat hij zeer gehaast scheen, en verklaarde zooveel te doen te hebben, dat als hij op vier plaatsen tegelijk kon zijn, hij toch niet klaar zou komen. „Ga, mijn jongen,” zei Allworthy tot Blifil, „en vraag wat die heer wil. Ik ben nu niet in staat mij met zaken op te houden, en hij kan ook niets noodig hebben, waarin gij nu niet meer betrokken zijt dan ik. Bovendien ik ben nu wezenlijk buiten staat—ik kan niemand ontvangen;—ik kan mijne gedachten niet meer bijeen houden.” Hij nam nu weder van hen afscheid en zeide dat hij naar rust verlangde, daar het praten hem al te zeer uitgeput had. Eenigen der aanwezenden stortten vele tranen toen zij de kamer verlieten en zelfs de wijsgeer Square, hoewel niet aandoenlijk van aard, veegde zich de oogen af. Wat jufvrouw Wilkins betreft, de parelen ontvielen hare oogen even snel als de kostbare gomdroppels den arabischen boom; want dit was eene ceremonie, welke de goede vrouw bij geene gelegenheid ooit verzuimde. Hierop legde de heer Allworthy het hoofd neder en trachtte eenige rust te nemen. HOOFDSTUK VIII. ZAKEN BEVATTENDE DIE MEER NATUURLIJK DAN AANGENAAM ZIJN. Behalve de droefheid over den toestand van haar meester, was er nog een andere bron van dien zilten stroom, die zoo weelderig vloeide van de bergachtige wangbeenderen der huishoudster. Zij was ook ter naauwer nood de kamer uit, toen zij op de volgende stichtelijke wijze voor zich heen begon te mompelen: „Me dunkt wel, dat mijnheer eenig onderscheid had kunnen maken tusschen mij en de overige dienstboden! Hij zal mij wel genoeg nagelaten hebben, om in den rouw over hem te gaan; maar als dat alles is, dan, waarlijk, mag de drommel over hem den rouw dragen! Mijnheer mogt wel bedenken dat ik geene bedelaarster ben!—Dat heet nu de dienstboden aanmoedigen om eerlijk te blijven! Ja! al heb ik ook hier en daar iets voor mij zelve genomen, er zijn er anderen, die tienmaal meer gesnoept hebben dan ik! En nu zullen wij allen bij elkaar in één legaat begrepen worden! Als dit zóó is, dan mag voor mijn part, het legaat, met hem die het schonk, zamen naar de maan gaan! Maar ik zal toch niet weigeren het aan te nemen, omdat juist zoo iets sommige menschen pleizier zou doen! Neen! Ik zal de mooiste japon koopen, die ik vinden kan, en daarin op het graf van den ouden vrek dansen! Dat is nu de belooning, omdat ik zoo dikwerf partij voor hem getrokken heb, als de heele wereld het schande noemde dat hij zijn bastaard op die manier opvoedde! Maar nu gaat hij daarheen, waar hij alles zal moeten boeten! Het zou hem beter gestaan hebben om berouw te toonen op zijn sterfbed over zijne zonden, dan om zich er op te beroemen, en zooveel geld uit zijne eigene familie weg te geven aan een onwettig kind! In zijn bed gevonden, o ja! Een mooi verhaal! Ja, ja! Die iets verbergen, weten best waar het weder te vinden is! De Hemel zij hem genadig! Hij zal wel meer onwettige kinderen te verantwoorden hebben, als men maar achter de waarheid kon komen! Maar één troost is het, dat ze daar, waar hij nu heen gaat, alle bekend zijn! „De dienstboden zullen zien dat ik hen niet vergeten heb!” Dat waren zijne woorden. Ik zal ze niet vergeten al word ik honderd jaar oud! Ja, ja! ik zal er aan denken, dat hij mij met de dienstboden zamen gerekend heeft! Men zou gedacht hebben, dat hij mijn naam even goed had kunnen onthouden als dien van mijnheer Square; maar die heet een „mijnheer,” waarachtig, hoewel hij geen hemd op het lijf had toen hij voor het eerst hier kwam! ’t Zijn me „mijnheeren,”—zulk volk! Ik weet niet hoe vele jaren hij al hier in huis is, en ik geloof niet dat een der dienstboden ooit een duit van hem gezien heeft! De drommel hale zulke „mijnheeren”, voor mijn part!” Zij prevelde nog veel meer van dezen aard, maar dit staaltje zal wel voldoende zijn voor den lezer. Thwackum en Square waren ook niet veel beter tevreden met hunne legaten. Hoewel zij hunne verontwaardiging niet zoo luide lucht gaven, kunnen wij evenwel uit het misnoegen, dat op hunne gelaatstrekken zigtbaar was en uit het volgende gesprek opmaken, dat er geene groote mate van tevredenheid in hunne ziel huisvestte. Ongeveer een uur nadat zij de ziekekamer verlaten hadden, ontmoette Square Thwackum in de zaal en sprak hem aldus aan: „Nu, mijnheer, hebt ge iets van onzen vriend vernomen sedert wij hem verlieten?” „Als ge van mijnheer Allworthy spreekt,” hernam Thwackum, „moest ge hem, dunkt me, liever uw vriend noemen; want ik verbeeld me dat hij van u dien titel wel verdiend heeft.” „Niet meer dan van u,” merkte Square op; „want zijne mildheid, als het zoo heeten moet, heeft ons beide gelijkelijk bedacht.” „Ik zou er geen woord van gerept hebben,” riep Thwackum; „maar nu gij er over begint, moet ik u zeggen, dat ik op dit punt van u verschil. Er is een groot onderscheid tusschen vrijwillige gunstbewijzen en belooningen. Het nut dat ik in dit huisgezin gesticht heb, en de zorg welke ik voor die beide jongens gedragen heb, zijn diensten waarvoor sommige menschen eene ruimere vergelding zouden verwacht hebben. Ge moet u echter daarom niet voorstellen dat ik ontevreden ben. Want Paulus heeft mij geleerd tevreden te zijn met het weinige dat mij beschoren is. Al ware het minder geweest, ik zou toch mijn pligt gedaan hebben. Maar hoewel de Heilige Schrift het mij tot een gewetenszaak maakt om te berusten, ben ik daardoor niet gedwongen om de oogen te sluiten voor mijne eigene verdiensten, of mag ik er niet gevoelig over zijn als men mij beleedigt door eene onbillijke vergelijking.” „Nu gij mij tergt,” hernam Square, „wil ik wel zeggen, dat ik de benadeelde ben, want ik had nooit gedacht dat mijnheer Allworthy mijne vriendschap zoo luttel telde, dat hij mij op gelijke lijn zou plaatsen met iemand, die loon trekt. Maar ik weet waaraan dit toe te schrijven is:—het komt van die kleingeestige grondbeginselen, welke gij u zoo lang beijverd hebt hem in te boezemen,—met ter zijde stelling van al wat groot en edel is. De schoonheid en de heerlijkheid der vriendschap zijn te schitterend voor zwakke oogen, en kunnen ook alleen waargenomen worden door middel van de onfeilbare regels van het regt, welke gij zoo dikwerf hebt trachten belagchelijk te maken, dat gij het verstand van uw vriend beneveld hebt.” „Ik hoop,” riep Thwackum, in woede ontstoken; „ik hoop, om den wille zijner ziel, dat uwe verdoemelijke leer zijn geloof niet ondermijnd heeft! Daaraan schrijf ik nu zijn gedrag toe, dat zoo weinig betamelijk is voor een waar christen! Wie anders dan een godsloochenaar zou er aan kunnen denken deze wereld te verlaten zonder daarmede afgerekend te hebben? Zonder zijne zonden te belijden en die absolutie te ontvangen, welke, zoo als hij wel wist, hem door één mensch in dit huis geschonken kon worden? Hij zal het gemis van dit onontbeerlijk genademiddel betreuren als het te laat is! Als hij in dat oord toeft, waar niets dan jammerklagten en tandengeknars is, dan zal hij leeren inzien hoe krachtig die heidensche godin, de Deugd, die door u en alle andere deïsten dezer eeuw aangebeden wordt, hem ondersteunt! Hij zal den priester roepen, die er niet te vinden is, en zal het gemis van die absolutie betreuren, die alleen in staat is den zondaar te redden.” „Als ze van zooveel belang is,” riep Square, „waarom biedt gij ze hem dan zelf niet aan?” „Ze heeft geene kracht,” riep Thwackum, „als men door de goddelijke genade er niet toe komt zelf daarnaar te verlangen. Maar waarom praat ik over deze dingen met een ongeloovigen heiden? Gij zijt het, die hem de les geleerd hebt, waarvoor men u in deze wereld goed beloond heeft, zoo als, zonder twijfel, ook uw leerling hier namaals beloond zal worden.” „Ik weet niet wat ge bedoelt met „beloond,”” hernam Square, „maar als ge zinspeelt op dat rampzalige gedachtenisje aan onze vriendschap, dat hij goedgevonden heeft mij na te laten,—dan moet ik u zeggen, dat ik dat veracht, en dat niets dan de ongelukkige toestand mijner geldmiddelen mij zou hebben kunnen bewegen het van hem aan te nemen.” Op dit oogenblik kwam de geneesheer juist binnen, en begon met de twistenden te vragen naar den toestand van den zieke. „Het gaat slecht!” hernam Thwackum. „Precies wat ik me voorstelde,” zei de dokter. „Maar welke verschijnselen hebben zich voorgedaan sedert ik u verliet?” „Niets gunstigs, naar ik vrees,” gaf Thwackum tot antwoord. „Na hetgeen gebeurd is toen wij bij hem waren, geloof ik dat er weinig hoop meer voor hem bestaat.” De geneesheer begreep welligt den zielzorger niet, en eer zij tot eene verklaring gekomen waren, kwam de heer Blifil bij hen, met een zeer bedroefd gelaat en meldde hun treurige tijdingen,—want zijne moeder was te Salisbury overleden. Op de terugreis was zij door jicht in het hoofd en in de maag overvallen, die haar binnen weinige uren ten grave gesleept had. „Helaas!” riep de dokter. „Men kan natuurlijk voor niets instaan; maar ik had wel gewild, dat ik er bij was geweest om haar te behandelen! De jicht is eene kwaal, die zeer moeijelijk te genezen is; maar ik ben toch altijd zeer voorspoedig daarmede geweest!” Thwackum en Square betuigden beide hunne deelneming in het verlies, dat nu den heer Blifil getroffen had, en de eene ried hem aan het als man, de andere het als christen te dragen. De jongeling hernam, dat hij zeer goed wist dat wij allen sterfelijk zijn, en dat hij zijn best zou doen den slag op de meest betamelijke wijze te dragen. Hij kon echter niet nalaten zijn bijzonder wreed lot te beklagen, dat hem verraste met de tijding van zulk eene groote ramp op het oogenblik dat hij den zwaarsten slag wachtende was, welken het wreede noodlot hem toebrengen kon. Hij zeide, dat hij nu in de gelegenheid zou zijn die heerlijke grondbeginselen op de proef te stellen,—welke hij geleerd had van de heeren Thwackum en Square, en dat hij het hun te danken zou hebben als hij zulke rampen overleefde. Men beraadslaagde er nu over, of men den heer Allworthy den dood zijner zuster melden zou of niet, waartegen de dokter zich zeer stellig verzette, en hierin geloof ik dat de geheele fakulteit het met hem eens zou zijn; maar mijnheer Blifil zeide dat hij van zijn oom zulke stellige en herhaalde bevelen gekregen had om nooit eenig geheim voor hem te hebben, uit vrees van hem eenige ongerustheid te bezorgen, dat hij, wat ook de gevolgen wezen mogten, aan geene ongehoorzaamheid kon denken. Hij betuigde, wat hem betrof, dat hij, den godsdienstigen en wijsgeerigen aard van zijn oom in aanmerking genomen, de vrees van den dokter niet deelen kon. Hij had dus vast besloten hem alles mede te deelen, want, als zijn oom herstelde (zoo als hij van ganscher harte bad), dan zou hij het hem nooit vergeven dat hij een geheim van dien aard verzwegen had. De geneesheer was genoodzaakt zich aan dit besluit te onderwerpen, hetwelk ten hoogste geprezen werd door de beide andere geleerde heeren. Dus gingen de heeren Blifil en de dokter zamen naar de ziekenkamer, waar de geneesheer eerst binnen trad en het bed naderde, om den zieke den pols te voelen. Zoodra hij dit gedaan had, verklaarde hij dat er groote beterschap was gekomen; dat zijn laatste geneesmiddel wonderbaarlijk gewerkt en de koortsen gebroken had, zoodat er voor het oogenblik, zeide hij, even weinig vrees bestond als er kort geleden weinig hoop bestaan had. Om de waarheid echter te zeggen, was de toestand van den heer Allworthy nooit zoo erg geweest als de voorzigtige dokter voorgesteld had; maar, even als een wijze veldheer nooit een vijand veracht, hoe gering diens krachten ook zijn, zoo zal ook een wijze geneesheer nooit eene ziekte minachten, hoe gering ze ook zij. Even als de eerste dezelfde strenge krijgstucht in acht neemt, dezelfde wachten uitzet, dezelfde spionnen gebruikt, al is de vijand nog zoo zwak, zoo ook bewaart de laatste denzelfden ernst in zijne houding, en schudt hij het hoofd op dezelfde veel beteekenende wijze, hoe nietig de kwaal ook zij. En beide, onder andere geldige redenen voor hun gedrag, mogen ook dezen degelijken grond aanvoeren, dat door deze middelen hun des te grootere eer toekomt als zij de overwinning behalen, en des te minder schande hun te beurt valt, als zij het ongeluk hebben van het onderspit te delven. De heer Allworthy had naauwelijks den tijd gehad de oogen op te slaan en den Hemel te danken voor dit vooruitzigt op herstel, toen de heer Blifil, met de meeste neerslagtigheid in zijne houding, naderde, en den zakdoek voor de oogen houdende, om een traan af te vegen, of, gelijk Ovidius bij eene andere gelegenheid zegt; „Si nullus erit, tamen excute nullum,” dat is „zoo er geen was, dan toch dien afwezigen weg te vegen,” aan zijn oom mededeelde hetgeen de lezer pas vernomen heeft. Allworthy ontving dit berigt met leedwezen, met geduld en onderwerping. Hij liet eenige tranen van droefheid vallen, bedaarde eindelijk en zeide: „Des Heeren wil geschiede!” Hij vroeg nu naar den bode; maar Blifil vertelde hem, dat het onmogelijk geweest was hem één oogenblik te doen wachten, want, naar zijne groote haast te oordeelen, scheen hij zaken van gewigt onder handen te hebben; zoo dat hij klaagde dat hij gejaagd en geplaagd en boven zijne krachten. ingespannen werd, en dikwijls herhaalde dat als hij zich op vier plaatsen tegelijk bevinden kon, hij toch niet klaar zou komen. Allworthy beval nu aan Blifil voor de begrafenis te zorgen. Hij wenschte, zeide hij, dat zijne zuster in zijne eigene kerk zou bijgezet worden; maar wat de bijzonderheden betrof, die liet hij aan hem over, alleen den persoon vermeldende, aan wier zorgen hij alles opgedragen wilde hebben. HOOFDSTUK IX. HETWELK, ONDER ANDEREN, STREKKEN KAN TOT EEN COMMENTAAR OP HET GEZEGDE VAN AESCHINES, „DAT DE DRONKENSCHAP DEN GEEST VAN DEN MENSCH TOONT, EVEN ALS EEN SPIEGEL ZIJN LIGCHAAM WEERKAATST.” De lezer zal verwonderd zijn, dat hij in het laatste hoofdstuk niets van den heer Jones vernomen heeft. Inderdaad, zijn gedrag verschilde zoo zeer van dat der anderen, dat wij niet verkozen zijn naam bij de hunnen te vermelden. Toen de waardige Allworthy gedaan had met spreken, was Jones de laatste die het vertrek verliet. Vandaar ging hij naar zijne eigene kamer, om zijn leed in afzondering lucht te geven. Maar zijne ontroering liet hem slechts korten tijd met rust; hij sloop dus zachtjes naar de deur van de ziekenkamer, waar hij een tijdlang luisterde zonder iets in de kamer te hooren, behalve een hard gesnork, dat zijne vrees hem voor gekerm deed houden. Dit verschrikte hem zoodanig, dat hij zich niet onthouden kon van in de kamer te treden, waar hij den waardigen man in een zoeten, verkwikkelijken slaap vond, terwijl de vrouw, die bij hem waken moest, aan het voeteneinde van het bed op boven beschrevene wijze zat te snorken. Jones gebruikte het eenige afdoende middel om aan deze bastoonen, die den heer Allworthy, naar hij vreesde, verontrusten zouden, een einde te maken;—en daarop zelf plaats nemende in de kamer, bleef hij er geheel bewegingloos, tot Blifil en de dokter zamen binnen kwamen en den zieke wekten, opdat de geneesheer hem den pols zou kunnen voelen, en de andere hem het nieuws mededeelen, hetwelk, indien Jones het geweten had, bezwaarlijk op dat oogenblik het oor van den heer Allworthy bereikt zou hebben. Toen hij het dus hoorde mededeelen, kon hij, in het begin, ter naauwer nood zijn toorn verkroppen over Blifil’s onvoorzigtigheid, vooral daar de geneesheer het hoofd schudde, en verklaarde dat het tegen zijn zin was, dat zoo iets aan den zieke medegedeeld werd. Daar echter zijne verontwaardiging zijne rede niet zoodanig overmeesterde, dat ze hem voor de uitwerking verblindde, welke eenige hevige woorden van zijn kant tegen Blifil gerigt, op den zieke konden hebben, smoorde hij voor het oogenblik zijne woede, en hij gevoelde zich later zoo gelukkig, toen hij zag dat het nieuws geen kwaad gedaan had, dat hij zijn toorn in zijn eigen hart liet uitsterven, zonder er iets van aan Blifil te openbaren. De geneesheer bleef dien dag eten bij den heer Allworthy, en na tafel den zieke bezocht hebbende, keerde hij naar het overige gezelschap terug en vertelde, dat hij nu de voldoening kon hebben te verzekeren, dat de zieke buiten alle gevaar verkeerde; dat de koorts gebroken was, en dat hij niet twijfelde of hij zou de ziekte met behulp van quinine geheel en al meester worden. Dit berigt verheugde Jones zoodanig, en bragt zulke geweldige vlagen van verrukking bij hem te weeg, dat men zonder overdrijving zeggen kan, dat hij dronken van vreugde was. Deze dronkenschap verhoogt zeer de uitwerking van den wijn, en daar hij bij deze gelegenheid de flesch ook niet spaarde,—(want hij ledigde herhaalde volle bekers op het welzijn van den geneesheer en van vele anderen ook)—werd hij spoedig wezenlijk dronken. Jones was van aard opgewonden, en nu geprikkeld en opgewekt door den wijn, werd hij buitensporig luidruchtig. Hij kuste den dokter en omhelsde hem op de meest hartstogtelijke wijze, terwijl hij zwoer, dat, na den heer Allworthy, hij hem boven alle menschen ter wereld beminde. „Dokter,” voegde hij er bij, „ge verdient, dat men een standbeeld voor u oprigte, op kosten van het algemeen, omdat ge een man gered hebt, die niet slechts de lieveling is van alle goede menschen, die hem kennen, maar een zegen voor de maatschappij, de roem van zijn vaderland, en eene eer voor de menschelijke natuur. Verdraaid! Ik houd nog meer van hem dan van mijne eigene ziel!” „Daar moest ge u over schamen!” riep Thwackum; „hoewel ik bekennen moet, dat ge reden genoeg hebt om van hem te houden, daar hij zoo goed voor u gezorgd heeft. Misschien zou het ook voor zeker iemand beter zijn, als hij niet leefde, om eens zijne gift te moeten intrekken.” Jones keek Thwackum met de meeste minachting uit de hoogte aan, en hernam: „En gelooft gij, lage ziel, dat eenige bedenking van dien aard bij mij invloed kan hebben? Neen! laat de aarde gapen om haar eigen slijk te verzwelgen (als ik millioenen bezat zou ik dat zeggen), eerder dan mij mijn heerlijken vriend te rooven. „Quis desiderio sit pudor aut modus Tam cari capitis?” „Welke bescheidenheid of maat kunnen wij stellen aan onze begeerte [3] naar zulk een vriend.” De geneesheer mengde zich nu in den strijd en voorkwam de dreigende uitbarsting van toorn tusschen Jones en Thwackum, waarop eerstgenoemde zich geheel aan de vreugde wijdde, een stuk of wat minneliedjes zong, en zich aan allerlei buitensporige vlagen overgaf, die onbegrensde vreugde wel eens veroorzaakt; maar verre van eenige neiging tot twisten te toonen, was hij, zoo mogelijk, tienmaal beter gestemd dan als hij nuchter was. Om de waarheid te zeggen, bestaat er geene grootere dwaling dan de algemeen heerschende meening, dat menschen, die knorrig en twistziek zijn in hunne dronkenschap, zeer waardige menschen zijn in een nuchteren toestand; want de drank verandert, in de werkelijkheid, de natuur niet, en schept ook geene hartstogten in de menschen, welke zij niet vroeger bezaten. De drank berooft ons slechts van de hoede der rede, en dwingt ons bij gevolg, om die verschijnselen te openbaren, welke vele menschen, als zij nuchter zijn, zeer kunstig weten te verbergen. Onze driften worden daardoor verhoogd en aangevuurd (vooral, de heerschende drift), zoodat de kwade luim, de verliefdheid, de edelmoedigheid, de goedheid, de gierigheid, en alle andere menschelijke aandoeningen, in de dronkenschap uitkomen en in het oog vallen. Evenwel, daar geen volk zoo vele dronkenmanstwisten oplevert als het Engelsche, vooral onder de lagere klassen,—want drinken en vechten is inderdaad bij die menschen bijna synoniem,—zou het me spijten als men daaruit opmaken wilde dat de Engelschen de kwaadaardigste menschen ter wereld zijn. Misschien dat daaronder slechts de zucht naar roem schuilt, zoodat het billijker schijnt tot het besluit te komen, dat ons volk meer van die zucht en meer dapperheid bezit, dan eenige andere Plebejers. En dit te meer, daar er zelden iets onedels, oneerlijks of kwaadaardigs bij deze gelegenheden opgemerkt wordt. Ja, het is zelfs de gewoonte der strijders, zelfs gedurende den twist, onderling blijken te geven van de meeste welwillendheid, en even als hunne dronkene vreugde gewoonlijk met een gevecht eindigt, zoo eindigen ook de meeste hunner gevechten met de vriendschap. Maar, om tot ons verhaal terug te keeren. Hoewel Jones geen blijk had gegeven van iemand te willen beleedigen, gevoelde zich de heer Blifil zeer gekrenkt door een gedrag, zoo ten eene male in strijd met de bedaardheid en voorzigtigheid van zijn eigen karakter. Hij verduurde het ook met des te meer ongeduld, daar het hem op dit oogenblik zeer onbetamelijk scheen. „Nu,” zeide hij, „dat het geheele huisgezin treuren moest over het verlies zijner eigene dierbare moeder, hoewel het den Hemel behaagd had hun eenig vooruitzigt te geven op het behoud van den heer Allworthy, zou het hun meer betamen, door een dankgebed hunne vreugde te uiten, dan door luidruchtige dronkenschap, die meer geschikt was den goddelijken toorn op te wekken, dan dien af te keeren.” Thwackum, die meer dan Jones gedronken had, maar zonder er iets van te voelen, bekrachtigde de vrome woorden van Blifil; maar Square, om redenen, welke de lezer gemakkelijk gissen zal, zweeg stil. De wijn had Jones zoodanig beneveld, dat hij het verlies van mevrouw Blifil vergeten had, tot het nu weder vermeld werd. Daar er ook niemand ter wereld was, die gereeder kon zijn om zijne eigene dwalingen te bekennen en af te keuren, bood hij Blifil de hand, en smeekte hem om vergiffenis, verklarende, „dat zijne buitengewoon groote vreugde over het herstel van den heer Allworthy alle andere gedachten uit zijn hoofd verdreven had.” Blifil weigerde met verachting hem de hand te geven, en hernam met veel verontwaardiging, „dat het niet te verwonderen was, dat iets dat tragisch was, geen indruk op een blinde maakte, dat, wat hem betrof, hij het ongeluk had van zijne ouders te kennen, en dus natuurlijk door hun verlies getroffen moest zijn.” Jones die, niettegenstaande zijne goedaardigheid, eenigzins driftig van aard was, sprong woedend van zijn stoel op, en Blifil bij den kraag vattende, riep hij hem toe: „Hoe! Gij vervloekte schelm! Wilt ge me beleedigen over het ongeluk mijner geboorte?” Deze woorden gingen met zulk eene ruwe behandeling gepaard, dat Blifil’s vredelievendheid weldra bezweek en er eene worsteling volgde, welke kwaad had kunnen afloopen, als Thwackum en de geneesheer niet tusschenbeide gekomen waren; want de wijsgeerige Square was boven alle aandoeningen verheven en bleef zeer kalm zijne pijp rooken, zooals hij gewoonlijk deed bij gelegenheid van dergelijke twisten, tenzij hij vreesde dat men hem de pijp in den mond stuk zou slaan. Daar de strijdenden nu belet werden hun wrok op elkaar te koelen, behielpen zij zich met de gewone toevlugt van teleurgestelde woede, en gaven hun toorn lucht in bedreigingen en uitdagingen. In deze soort van tweestrijd scheen de overwinning, welke in het werkdadig gevecht naar de zijde van Jones overhelde, nu geheel en al zijn vijand te begunstigen. Eindelijk echter werd er door tusschenkomst der onzijdige partijen een wapenstilstand gesloten, en het gezelschap nam weder plaats aan tafel, waar Jones overgehaald zijnde om zich weder te verontschuldigen, en Blifil om dat aan te nemen, de vrede weder hersteld werd, en alles in het vorige statu quo verkeerde. Maar hoewel de twist schijnbaar voor goed bijgelegd was, keerde de goede luim, die gestoord was geworden, volstrekt niet terug. Alle opgeruimdheid was nu gebannen, en het gesprek dat volgde, bestond alleen uit het aanhalen van ernstige daadzaken en uit even ernstige opmerkingen dienaangaande;—eene soort van gesprek, welke, hoe waardig en leerzaam ook, weinig onderhoudend is. Daar wij echter alleen wagen het laatste aan den lezer aantebieden, zullen wij al hetgeen gezegd werd overslaan, tot de overigen van het gezelschap zich langzamerhand verwijderden, en Square en de dokter alleen bleven, als wanneer het gesprek eenigzins verlevendigd werd door eenige opmerkingen aangaande hetgeen gezegd was door de beide jonge heeren, welke de dokter beiden schelmen noemde, wat door den wijsgeer met een diepzinnig hoofdschudden goedgekeurd werd. HOOFDSTUK X. DE WAARHEID BEWIJZENDE VAN VELE OPMERKINGEN VAN OVIDIUS EN VAN ANDERE DEFTIGE SCHRIJVERS, DIE BOVEN ALLE BEDENKING BEWEZEN HEBBEN, DAT DE WIJN DIKWERF DE VOORBODE DER ONTUCHT IS. Jones verliet het gezelschap, waarin wij hem gezien hebben, en begaf zich naar buiten, waar hij voornemens was zich door eene wandeling af te koelen, eer hij den heer Allworthy weer bezocht. En dáár, terwijl hij zich opnieuw overgaf aan die gedachten aan zijne beminde Sophia, welke een tijdlang verjaagd waren geweest door de gevaarlijke ziekte van zijn vriend en weldoener, gebeurde er iets, dat wij met droefheid vermelden en dat men, zonder twijfel, ook met verdriet vernemen zal;—maar de waarheidsliefde van den geschiedschrijver, waaraan wij zoo gehecht zijn, dwingt ons toch het aan de nakomelingschap mede te deelen. Het was een aangename avond tegen het einde van Junij, en onze held wandelde in een heerlijk boschaadje, waar de zachte koelte die onder de bladeren ritselde, met het liefelijke kabbelen van een murmelend beekje en de welluidende toonen der nachtegalen, zich in een verrukkelijke harmonie vereenigden. Te midden van dit tooneel, zoo heerlijk voor de liefde geschikt, geraakte hij over zijne Sophia in gepeins. Terwijl zijne weelderige verbeelding hem al hare bekoorlijkheden voorstelde, en het schoone meisje afschilderde in allerlei verrukkelijke toestanden, smolt zijn hart in teederheid weg en zich eindelijk op den grond werpende naast de zacht kabbelende beek, barstte hij in de volgende verzuchtingen uit: „O Sophia, als de hemel u in mijne armen voerde, hoe rijk gezegend zou ik zijn! Vervloekt zij het noodlot, dat ons van elkander scheidt! Als ik u bezat, in lompen gehuld, is er geen mensch op aarde dien ik om iets benijden zou! Hoe verachtelijk zou de schitterendste Circassische schoonheid in mijne oogen zijn, al ware zij opgeschikt met al de edelgesteenten van geheel Indië! Maar waarom spreek ik van eene andere vrouw? Als ik dacht, dat ik eene andere dan u met teederheid kon aanzien, dan zou ik me de oogen uit het hoofd rukken! Neen, mijne Sophia, als het wreede noodlot ons scheidt, dan zal ik u alleen steeds blijven aanbidden! Met de meest kuische getrouwheid zal ik steeds uw beeld voor oogen hebben! Al mogt ik u nooit de mijne noemen, gij alleen zult al mijne gedachten, al mijne liefde, mijne geheele ziel bezitten! O, mijn arm hart is zoo aan u toegewijd, dat de grootste schoonheden van anderen mij niet zouden bekoren,—en geen kluizenaar zou koeler kunnen blijven in hare armen! Sophia, Sophia alleen zal de mijne zijn! O die verrukkelijke naam! Ik zal hem op alle boomen insnijden!” Met deze woorden sprong hij op en ontwaarde,—niet zijne Sophia,—neen,—noch eenige Circassische schoone, prachtig en sierlijk uitgedost voor de vorstelijke harem,—neen;—maar, zonder japon, in een grofhemd, dat ook niet al te schoon was, en geurig was van zekere uitdampingen, de gevolgen van den zwaren arbeid, naderde hem Molly Seagrim, met de mestvork in de hand. Onze held hield in de zijne het zakmes, hetwelk hij te voorschijn gehaald had, met het doel om Sophia’s naam in den boombast in te snijden, en het meisje, hem met een glimlach naderende, riep uit: „Wel, mijnheer! Ik hoop toch niet dat ge van plan zijt mij te vermoorden!” „Waarom zou ik dat doen, denkt ge?” vroeg Jones. „Och,” hernam zij, „na de wreede wijze waarop ge me behandeldet de laatste keer dat ik u zag, zou het haast al te vriendelijk zijn, als ge me maar dood maaktet!” Hierop volgde een gesprek, dat ik me geregtigd acht, daar het niet noodzakelijk is het te vermelden, hier over te slaan. Genoeg, als ik zeg, dat het ruim een kwartier duurde, waarop zij zich in het digtste gedeelte van het plantsoen terugtrokken. Sommige lezers zullen dit welligt onnatuurlijk vinden. Hoe dat ook zij, het feit blijft waar, en is misschien best te verklaren door de bedenking, dat Jones waarschijnlijk ééne vrouw voor beter hield dan geene, en even waarschijnlijk is het ook, dat Molly twee mannen voor beter hield dan één. Behalve de reeds aangevoerde verklaring echter van het gedrag van Jones, zal de lezer wel zoo goed zijn zich te herinneren, ten zijnen gunste, dat hij op dit oogenblik niet geheel en al in het bezit was van die verbazende kracht van het verstand, welke ernstige en wijze mannen zoo best in staat stelt, om hunne woelige driften te overmeesteren en van al deze verbodene vermaken af te zien. De wijn had echter Jones nu geheel en al van deze magt beroofd. Hij was inderdaad in een toestand, waarin de rede, als zij goedgevonden had tusschenbeide te komen, al ware dat alleen geweest om raad te geven, hetzelfde antwoord had kunnen ontvangen, hetwelk zekere Cleostratus vele jaren geleden aan zekeren dwaas gaf, die hem vroeg of hij zich niet schaamde dronken te zijn? „En schaamt gij u niet,” hernam Cleostratus, „om een dronken mensch te vermanen?” Om de waarheid te zeggen, hoewel voor eene regtbank de dronkenschap geene verontschuldiging kan opleveren,—moet zij dat toch doen voor het geweten, en om die reden, stemt Aristoteles toe, (terwijl hij de wet van Pittacus toejuicht, volgens welke dronken menschen dubbel zwaar bestraft worden voor hunne wanbedrijven), dat die wet eerder op de politiek, dan op de regtvaardigheid gegrond is. Als er echter eenige overtreding bestaat, die de dronkenschap verschoont, dan is het eene dergelijke als die, waaraan de heer Jones zich nu schuldig maakte, en op dit punt kon ik eene zee van geleerdheid uitstorten, als ik me verbeeldde, dat ze òf den lezer vermaken, òf hem iets leeren kon, dat hij nu niet reeds weet. Om zijnentwil, zal ik dus mijne geleerdheid voor me houden en tot mijne geschiedenis terugkeeren. Het is reeds dikwijls opgemerkt, dat het noodlot slechts zelden de dingen ten halve doet. Inderdaad, er is geen einde aan zijne kuren, als het lust heeft iemand te begunstigen of te plagen. Pas had zich dus onze held met zijne Dido terug getrokken, of „Speluncam Blifil, dux et divinus eandem Deveniunt—” dat is: de geestelijke en die jonge heer, die eene bedaarde wandeling deden, bereikten het hek dat naar het plantsoen leidde, en de laatste kreeg de minnenden in het oog juist als zij uit het gezigt verdwenen. Blifil herkende Jones dadelijk, hoewel hij meer dan honderd pas verwijderd was, en hij was overtuigd dat hij eene vrouw bij zich had, ofschoon hij niet onderscheiden kon wie het was. Hij scheen te schrikken, en liet zich een zeer plegtigen uitroep ontvallen. Thwackum drukte eenige verbazing uit over deze plotselinge aandoening, en vroeg wat daartoe aanleiding gegeven had. Hierop gaf Blifil tot antwoord, „dat hij een kerel met een meisje gezien had, die te zamen in de struiken wegscholen, zonder twijfel met de eene of andere schandelijke bedoeling.” Wat den naam van Jones betrof, hij vond goed dien te verzwijgen;—om welke reden moet de verstandige lezer zelf beslissen; want wij verkiezen nooit de beweegredenen der menschen tot hunne handelingen aan te voeren, als de mogelijkheid eener vergissing bestaat. De geestelijke, die niet slechts voor zich zelven zeer kuisch was, maar ook onverbiddelijk streng tegen allen die in den tegenovergestelden zin zondigden, vatte vuur bij deze woorden. Hij verzocht den heer Blifil hem dadelijk naar de plek te brengen, en terwijl zij naderden, gaf hij lucht aan zijn toorn, met klagten vermengd, tevens eenige zijdelingsche verwijtingen aan den heer Allworthy doende, die de slechtheid in de omstreken zelf aanmoedigde, door zoo vele weldaden aan een bastaard te verspillen, en door die billijke en heilzame strengheid der wet te temperen, welke eene zeer zware straf oplegt aan alle meisjes die zich slecht gedragen. De weg, welken onze jagers volgen moesten om het wild op te sporen, was zoodanig met doornen bezet, dat hunne vorderingen zeer belemmerd werden, en deze gingen bovendien met zooveel geritsel gepaard, dat Jones voldoende van hunne nadering gewaarschuwd werd eer zij hem overvallen konden;—ja, zelfs de heer Thwackum was zoodanig buiten staat om zijne verontwaardiging te verbergen, terwijl hij zulke luide bedreigingen liet hooren bij elken stap, dien hij nam, dat dit alleen genoeg zou geweest zijn om Jones te doen beseffen, dat men hem, volgens de jagerstaal, op het spoor was. HOOFDSTUK XI. WAARIN, IN EEN LANGEN VOLZIN, NAAR DEN SMAAK VAN DEN HEER POPE, EEN BEELD DE BESCHRIJVING VOORAF GAAT VAN EEN DER BLOEDIGSTE GEVECHTEN, DIE GELEVERD KUNNEN WORDEN ZONDER HET GEBRUIK VAN BLANKE WAPENEN. Even als in den bronst-tijd,—een ruw woord, waarmede het volk de zachte liefkozingen aanduidt van het herten-geslacht onderling,—in het bosch van Hampshire,—wanneer het trotsch gekroonde hert met het liefdespel vervuld, een koppel honden ontwaart, of eenig ander vijandig dier, dat zich zoo digt bij den tempel van Venus Ferina waagt, dat de schoone hinde iets gevoelt van den angst, of de speelziekte, de beschaamdheid of de grilligheid, waarmede de natuur alle vrouwelijke wezens begaafd heeft, of haar tenminste geleerd heeft te veinzen, opdat, door de onkieschheid van het mannelijke geslacht, de Samische geheimen niet bespied worden door de blikken der oningewijden;—want bij de viering van deze plegtigheden, roept de priesteresse uit met die van Virgilius, (die waarschijnlijk druk bezig was met deze mysteriën): „—Procul, o procul este, profani, Proclamat vates, totoque absistite luco!” „Wijkt ver van hier, oningewijden,” Roept de Sybill’; „Blijft ver van ’t woud!” Indien, zeg ik, terwijl deze plegtigheden gevierd worden tusschen het hert en zijne beminde,—plegtigheden, die gemeen zijn aan genus omne animantium,—het een of ander vijandig dier te veel nadert, vliegt het hert op den eersten wenk door de verschrikte hinde gegeven, woedend en ontzagwekkend naar den rand van het bosch; daar blijft hij zijne beminde bewaken, stampvoetende en met dreigende horens, trotsch den vijand tot den strijd uitdagende. Aldus, en nog schrikbarender, sprong onze held te voorschijn zoodra de vijand naderde,—zelf eenige schreden vooruit vliegende om de sidderende hinde te verbergen en zoo mogelijk hare vlugt te verzekeren. Thwackum echter, na eenige bliksemstralen uit de vurige oogen geschoten te hebben, begon te donderen: „Foei! O foei, mijnheer Jones! Is het mogelijk dat gij het zijt?” „Ge ziet wel,” hernam Jones, „dat het mogelijk is dat ik het ben.” „En wie,” vroeg Thwackum, „is de onbeschaamde feeks, die bij u was?” „Als ik eene onbeschaamde feeks bij me had,” hernam Jones, „is het ook mogelijk dat ik u niet zeggen zal, wie het was.” „Ik gelast u mij dat dadelijk te zeggen,” riep Thwackum, „en verzoek u, jong mensch, niet te vergeten, dat hoewel uw leeftijd een einde moge gemaakt hebben aan mijn onderwijs, die mij toch niet geheel en al van het gezag van den leermeester beroofd heeft. De betrekking tusschen leeraar en leerling kan evenmin vernietigd worden als andere betrekkingen, die van hemelschen oorsprong zijn. Ik zeg u dus dat ge me nu evenzeer gehoorzamen moet, als toen ik u de eerste grondbeginselen van alles leerde.” „Ik wil wel gelooven, dat ge u dat verbeeldt,” zei Jones, „maar mij kunt ge daarvan niet overtuigen zonder als van ouds de roede te gebruiken.” „Dan moet ik u bepaaldelijk zeggen,” riep Thwackum, „dat ik me vast voorgenomen heb, om die slechte vrouw te ontdekken.” „En ik moet u bepaaldelijk zeggen,” hernam Jones, „dat dat nu niet gebeuren zal!” Thwackum wilde toen vooruit dringen, en Jones hield hem bij de armen terug, terwijl de heer Blifil hem trachtte te bevrijden, verklarende, „dat hij er niet hij kon blijven staan en zijn ouden meester zoo zien beleedigen!” Jones, die nu beide op den hals had, begreep dat het zaak was om zich zoo spoedig mogelijk van één zijner vijanden te ontdoen. Hij keerde zich dus eerst tegen den zwakste en den geestelijke loslatende, rigtte hij een slag tegen de ribben van den jongen Blifil, die zeer raak zijnde, hem onmiddellijk ter aarde velde. Thwackum was er zoo op gesteld om de ontdekking te doen, dat zoodra hij zich in vrijheid gevoelde, hij vooruit stapte door de struiken, zonder te bedenken wat inmiddels zijn vriend overkomen kon; maar hij was slechts zeer weinige schreden verder gekomen, toen Jones, Blifil verslagen hebbende, hem inhaalde, en hem bij de rokpanden terugtrok. De geestelijke was echter in zijne jeugd een kampvechter geweest, en had, zoowel op school als later aan de akademie, veel roem ingeoogst met het gebruik zijner vuisten. Hij had nu, wel is waar, sedert vele jaren de beoefening der edele kunst verwaarloosd; maar zijn moed was even sterk als zijn geloof, en zijn ligchaam ook niet minder krachtig. Hij was bovendien, zoo als de lezer welligt opgemerkt zal hebben, eenigzins driftig van aard. Zoodra hij dus omkeek, en zijn vriend ter aarde geveld zag, terwijl hij zich zelven zoo ruw aangetast zag door iemand, die in al hunne vroegere twisten steeds lijdelijk was gebleven,—eene omstandigheid waardoor zijn tegenwoordig gedrag slechts verzwaard werd,—was zijn geduld uitgeput; hij keerde zich tot verdediging om, en al zijne krachten verzamelende, viel hij Jones nu van voren aan, met evenveel hevigheid als hij hem ooit vroeger in den rug aangevallen had. Onze held verzette zich tegen dezen aanval van den vijand met de meeste onversaagdheid, en zijne borstkas weergalmde van den slag dien hij ontving. Hij gaf echter dadelijk den slag terug, insgelijks op de borst van den geestelijke mikkende; maar deze weerde de vuist van Jones behendig af, zoodat ze alleen zijn buik raakte, die gevuld zijnde met twee pond ossenvleesch en eene dergelijke hoeveelheid podding, geene holte bevatte, van waar eenig geluid komen kon. Vele geduchte slagen, die het veel prettiger is te zien dan het gemakkelijk valt ze te beschrijven of te lezen, werden van weerskanten toegebragt;—eindelijk, na een zwaren val, waarbij Jones met de knieën op Thwackum’s borst teregt kwam, verzwakte deze zoo zeer, dat de overwinning niet meer twijfelachtig scheen, zoo Blifil, die inmiddels weder bijgekomen was, het gevecht niet hernieuwd had, en door Jones aan te vallen, den geestelijke tijd gegeven had om weder tot bezinning te komen en adem te scheppen. Thans echter vielen beiden onzen held aan, wiens slagen niet meer die kracht bezaten, waarmede zij in het begin uitgedeeld werden, zoodanig was hij in den strijd tegen Thwackum verzwakt; want hoewel de paedagoog liefst een solo speelde op het menschelijke ligchaam, en in den laatsten tijd zich alleen op die wijze geoefend had, bezat hij nog kennis genoeg uit vroegere dagen om geene verachtelijke rol in een duo te spelen. De overwinning, volgens hetgeen meestal heden ten dage geschiedt, was op het punt van naar de zijde der meerderen in aantal over te hellen, toen plotseling een vierde paar vuisten zich tegen den geestelijke rigtte, terwijl de eigenaar er van uitriep: „Schaamt ge u niet, ellendelingen, met u beide één man aan te vallen?” De strijd, die nu eerlijk was, woedde eenige minuten lang met de meeste hevigheid, totdat Blifil ten tweeden male door Jones neergeveld zijnde, de geestelijke zich verwaardigde de genade in te roepen van zijn nieuwen vijand, die nu bleek niemand anders te zijn dan de heer Western zelf, die, in de hitte van het gevecht door geen der strijders herkend was. Het was namelijk toevallig geschied, dat de goede landjonker, op zijne namiddagwandeling met eenige vrienden, de plek voorbij kwam, waar het bloedige gevecht geleverd werd, en daar hij er uit opmaakte, toen hij drie mannen aan het kloppen zag, dat er twee tegen één bezig moesten zijn, haastte hij zich zijn gezelschap te verlaten en met meer dapperheid dan wijsheid, partij voor den zwakste te kiezen. Door deze edelmoedige handelwijze voorkwam hij zeer waarschijnlijk dat Jones het slagtoffer van Thwackum’s wrok werd; want behalve dat hij het niet best tegen twee kon uithouden op den duur, was Jones nog niet in staat om veel gebruik te maken van zijn pas genezen arm. Deze versterking maakte echter een einde aan den slag en Jones deelde de overwinning met zijn bondgenoot. HOOFDSTUK XII. WAARIN EEN VEEL AANDOENLIJKER TOONEEL GEZIEN WORDT, DAN HET VERGIETEN VAN AL HET BLOED IN HET LIGCHAAM VAN THWACKUM, OF BLIFIL, OF TWINTIG DERGELIJKE MENSCHEN, KAN OPLEVEREN. Het overige van het gezelschap van den heer Western naderde op het oogenblik, dat de strijd geeindigd was. Het bestond uit den goeden dominé, dien wij reeds aan de tafel van den heer Western ontmoet hebben, uit mejufvrouw Western, Sophia’s tante, en eindelijk uit de schoone Sophia zelve. Het bloedige slagveld leverde het volgende tooneel op:—Op de eene plek, doodsbleek en bijna ademloos, lag de verslagene Blifil. In zijne nabijheid, stond de overwinnende Jones, met bloed bedekt, gedeeltelijk zijn eigen, gedeeltelijk vroeger het eigendom van den eerwaarden heer Thwackum. Iets verder stond genoemde Thwackum, even als koning Porus, zich onwillig aan den overwinnaar onderwerpende. De laatste gestalte, die men ontwaarde, was die van Western den Groote, op eene roemrijke wijze den overwonnen vijand sparende. Blifil, die weinige teekens van leven gaf, was in het begin het hoofdvoorwerp van iedereens belangstelling, en vooral van die van mejufvrouw Western, die een reukfleschje met vlugzout uit den zak gehaald hebbende, het hem onder den neus wilde houden, toen de oplettendheid van het geheele gezelschap plotseling van den armen Blifil afgetrokken werd, wiens geest, indien die eenig voornemen van dien aard gekoesterd had, nu de gelegenheid zou hebben gehad, om ongemerkt naar andere gewesten te vlugten. Want zij ontdekten nu een schooner en treuriger voorwerp, dat levenloos voor hen uitgestrekt lag. Dit was niemand anders dan de bekoorlijke Sophia zelve, die door het gezigt van het bloed, of uit angst voor haar vader, of om eenige andere reden, in zwijm gevallen was, eer iemand haar ter hulp kon komen. Mejufvrouw Western was de eerste die haar zag en het uitgilde. Onmiddelijk hoorde men een paar uit het gezelschap uitroepen: „dat de jonge jufvrouw Western dood gevallen was!” Vlugzout, water, allerlei middelen werden tegelijk gevraagd, door iedereen op hetzelfde oogenblik. De lezer zal zich welligt herinneren, dat toen wij van dit boschje spraken, wij een murmelend beekje vermeldden, welk beekje niet enkel vloeide om te murmelen, zoo als dergelijke liefelijke beekjes doen in gewone romans. Neen! het noodlot had eene grootere eer voor dit beekje bewaard, dan ooit verkregen werd door eenig beekje dat de vlakten van Arkadië besproeit. Jones was bezig met Blifil de slapen te wrijven, want hij begon te vreezen dat hij hem een slag te veel gegeven had, toen de woorden, „jufvrouw Western is dood!” zijn oor bereikten. Hij sprong op, liet Blifil aan zijn lot over, en vloog naar Sophia, en terwijl al de anderen heen en weer en elkaar tegen het lijf liepen en water zochten op de drooge paden, greep hij haar in de armen op, en liep met haar over het land naar voormeld beekje, waar hij zelf in het watersprong, en het hem gelukte haar het gezigt, het hoofd en den hals ruimschoots te besprenkelen. Gelukkig voor Sophia, dat dezelfde verwarring, welke hare vrienden belette om haar te helpen, hen ook belette om Jones te hinderen. Hij was al half weg met haar naar het water eer zij begrepen wat hij doen wilde, en had haar werkelijk tot bezinning gebragt eer zij den rand van de beek bereikten. Want zij strekte de armen uit, opende de oogen en riep, „o Hemel!” juist op het oogenblik dat haar vader, hare tante en de predikant naderden. Jones, die tot dusver den schoonen last in de armen gehouden had, liet haar nu los, niet zonder haar eerst eventjes aan zijn hart te drukken, wat zij zeker opgemerkt zou hebben, als zij volkomen bijgekomen ware geweest. Daar zij echter geen ongenoegen liet blijken over de vrijheid welke hij genomen had, moeten wij natuurlijk veronderstellen dat zij op dat oogenblik nog half bewusteloos was. Het tragische van dit tooneel verkeerde nu op eens in vreugde. En hierbij speelde onze held zeker de hoofdrol; want daar hij waarschijnlijk eene meer hemelsche vreugde smaakte in het denkbeeld van Sophia te hebben kunnen redden, dan zij zelve gevoelde toen zij zich gered wist, zoo waren ook de gelukwenschen waarmede men haar begroette, volstrekt niet geëvenredigd aan die, waarmede men Jones overlaadde,—vooral van den kant van den heer Western zelven, die na zijne dochter een paar maal omhelsd te hebben, Jones pakte en in de armen drukte. Hij noemde hem den redder van Sophia en verklaarde dat er niets was, behalve haar zelve, of zijn vermogen, dat hij hem niet geven wilde; maar bij nader inzien, zonderde hij toch ook zijne jagthonden uit, zijn paard Chevalier, en zijne lievelingsmerrie, Miss Slouch. Daar alle vrees over Sophia nu geweken was, werd Jones het eenige voorwerp van Western’s oplettendheid. „Hoor, mijn jongen,” zeide hij, „trek uw rok uit en wasch uw gezigt eens af; ge ziet er wonderlijk uit, dat is zeker. Kom, kom! wasch u eens af, en ga dan mede naar huis, en we zullen zien wat schoone kleeren voor u te vinden!” Jones stemde dadelijk daarin toe, trok den rok uit, ging weer naar het water, en wiesch zich het hoofd en de borst die ook ontbloot en even bebloed was als zijn gezigt. Maar hoewel het water het bloed afspoelde, kon het de blonde en blaauwe plekken, welke Thwackum op zijn gezigt en zijne borst achtergelaten had, niet uitwisschen, en deze door Sophia ontwaard zijnde, ontlokten haar een zucht en een onbeschrijfelijk teederen blik. Dezen blik ving Jones op, en hij had meer uitwerking op hem dan al de slagen, welke hij reeds ontvangen had. Het was echter eene uitwerking van geheel anderen aard; want ze was zoo zacht en streelend, dat als al de slagen diepe steken geweest waren, hij er een tijdlang niets meer van gevoeld zou hebben. Het gezelschap keerde nu terug, en bereikte weldra de plek, waar het Thwackum inmiddels gelukt was Blifil weder op zijne beenen te zetten. Hier kunnen wij den vromen wensch niet verzwijgen, dat alle twisten alleen door deze wapenen mogten kunnen beslecht worden,—door de wapenen, waarmede de natuur, wetende wat goed voor ons is, ons voorzien heeft, terwijl wij tevens wenschen dat het ijzer gebruikt werd om in geene andere ingewanden dan die der aarde te wroeten. Dan zou de oorlog, dat tijdverdrijf der koningen, bijna onschuldig zijn, en er zouden veldslagen tusschen groote legers kunnen geleverd worden die sommige schoone dames zelve, op haar verzoek, met de vorsten, als toeschouwers konden bijwonen. Dan zou op het eene oogenblik het slagveld bedekt kunnen zijn met lijken, en het volgende oogenblik konden de dooden, of de meeste van hen, even als de troepen op het tooneel, opstaan en naar het geluid van de trom, of de viool, naar verkiezing, aftrekken. Ik zou, zoo het maar mogelijk ware, alles willen vermijden wat dit onderwerp belagchelijk kan maken, opdat geene ernstige mannen en groote staatslieden, er foei! over roepen;—maar, wezenlijk: zou men niet even goed een slag kunnen beslissen volgens het aantal gekneusde schedels, bloedende neuzen en blaauwe oogen, als volgens het getal verminkte en vermoorde menschen? Zou men niet op dezelfde wijze, om het bezit van steden kunnen kampen? Dit zou welligt voor de Fransche belangen geen voordeelig plan zijn, daar zij zoodoende het voordeel zouden verliezen hetwelk zij op andere volkeren bezitten door hunne bekwamere ingenieurs; maar de dapperheid en edelmoedigheid van dat volk in aanmerking genomen, ben ik overtuigd, dat zij nooit weigeren zouden zich op ééne lijn te plaatsen met hunne tegenstanders, en, gelijk men zegt, man tegen man te vechten. Zulke hervormingen zijn echter eerder te wenschen dan te verwachten; ik zal me dus met dezen korten wenk vergenoegen, en tot mijn verhaal terugkeeren. Western begon nu onderzoek te doen naar de aanleiding tot den twist, waarop Blifil noch Jones eenig antwoord gaf; maar Thwackum hernam knorrig: „Ik geloof wel dat de aanleiding niet ver verwijderd is, en als ge het plantsoen doorzoekt, zult ge haar wel vinden.” „Haar?” riep Western. „Hoe! Hebt ge om een meisje gevochten?” „Vraag het dien mijnheer daar, in de hemdsmouwen maar,” zei Thwackum; „hij kan u het best inlichten.” „Ja, zoo!” riep Western, „dan is er zeker eene meid in het spel! O Tom! Tom! Ge zijt me er een! Maar komt, heeren, laat alles nu vergeten en vergeven zijn, en sluit den vrede bij mij te huis onder een glas wijn.” „Met uw verlof, mijnheer!” hernam Thwackum; „het is zoo’n kleinigheid niet voor iemand van mijn stand om op die wijze beleedigd en geslagen te zijn door een jongen, alleen omdat ik mijn pligt wilde doen en trachten eene gemeene slet te ontdekken om haar volgens de wet te doen straffen. Maar eigenlijk hebben de heer Allworthy en gij zelf de meeste schuld; want als gij de wetten wildet handhaven, naar behooren, zou het land weldra van zulk ongedierte gezuiverd zijn.” „Ik zou even gaarne de vossen uitroeijen!” riep Western. „Ik geloof eerder dat wij elk middel moesten aanprijzen om die getallen aan te vullen, die wij dagelijks in den loop van den oorlog verliezen. Maar, zeg eens, waar is zij gebleven? Kom, Tom, laat ze zien!” En hij begon in de struiken te drijven, met dezelfde uitroepingen en woorden, alsof hij naar een haas zocht, en riep eindelijk: „Zie zoo! Ze is niet ver van hier! Op mijn woord! Hier heeft ze gelegen! Zij is al op den loop!” En daarin had hij gelijk; want hij had nu de plek ontdekt, van waar het arme meisje bij het begin van den strijd op handen en voeten weggeslopen was. Sophia verzocht nu haren vader naar huis terug te keeren, daar zij zich zeer onwel gevoelde en weer eene flaauwte vreesde. Western stemde dadelijk in het verzoek zijner dochter toe,—want hij was de liefderijkste vader ter wereld,—en smeekte alle aanwezigen ernstig om ook mede te gaan; maar Blifil en Thwackum volhardden bij hunne weigering; terwijl de eerste zeide, dat er meer redenen bestonden dan hij nu wel aanvoeren kon, om hem te beletten van die eer te genieten, en de andere verklaarde,—misschien niet ten onregte,—dat het niet gepast was voor iemand uit zijn stand, zich zoo toegetakeld als hij was, ergens te laten zien. Jones had de kracht niet om het genoegen af te slaan van het bijzijn zijner Sophia te genieten. Dus trok hij op met Western en de dames, terwijl de predikant de achterhoede vormde. Deze had wel is waar aangeboden om zijn collega Thwackum te vergezellen, daar zijn ambtspligt gebood dat hij hem niet in den steek liet; maar Thwackum wees zijne beleefdheid van de hand, en hem zonder pligtplegingen van zich afstootende, dwong hij hem den heer Western te volgen. Dus eindigde deze bloedige strijd, en hiermede zal ook het vijfde boek van deze geschiedenis eindigen. BOEK VI. Bevat omtrent drie weken. HOOFDSTUK I. OVER DE LIEFDE. In het vorige boek zagen wij ons genoodzaakt heel veel over de liefde te zeggen, en in dit boek zullen wij verpligt zijn nog veel uitvoeriger over dit onderwerp te spreken. Het zal dus welligt geene ongeschikte gelegenheid zijn, om hier die nieuwere leer te onderzoeken, volgens welke zekere wijsgeeren,—onder andere verbazende ontdekkingen,—voorgeven ontdekt te hebben, dat er in het menschelijke hart geen hartstogt van dien aard schuilt. Of deze wijsgeeren tot diezelfde merkwaardige sekte behooren, die door wijlen Dr. Swift op zulke eervolle wijze vermeld zijn, omdat zij alleen door de kracht van het genie, zonder eenige hulp van geleerdheid, of zelfs ván lezen, het diepzinnige en kostelijke geheim uitgevorscht hebben, dat er geen God bestaat;—of welligt tot die andere sekte, die eenige jaren geleden de wereld een schrik aanjoeg door aantetoonen, dat zoo iets als deugd of goedheid volstrekt niet in de menschelijke natuur bestonden, en onze beste handelingen aan onzen hoogmoed toeschreef, zal ik niet wagen te beslissen. In waarheid echter ben ik geneigd te veronderstellen, dat al deze verschillende ontdekkers der waarheid juist dezelfde menschen zijn, die door anderen „goudzoekers” genoemd worden. Want de methode welke gevolgd wordt in het zoeken naar waarheid en naar goud is bij beiden dezelfde, namelijk het ploeteren, woelen en rondsnuffelen in die leelijkste van alle plaatsen,—namelijk eene onreine ziel. Maar, ofschoon, in dit opzigt, en misschien ook in de uitkomsten door hen verkregen, de waarheidvorscher en de goudzoeker zeer goed onderling vergeleken mogen worden, kan men evenwel, wat bescheidenheid betreft, beiden volstrekt niet met elkaar vergelijken; want wie heeft ooit een goudzoeker gezien, die de onbeschaamdheid, of de dwaasheid had, te beweren, dat, wijl hij in zijn zoeken niet slaagde, er geen goud ter wereld bestond; terwijl de waarheidvorscher, na dien mesthoop, zijn eigen hart, omgewoeld te hebben, en er niets goddelijks, deugdzaams, goeds, of schoons, of liefderijks in vindende, de zeer eerlijke, billijke en logische gevolgtrekking maakt, dat zoo iets in de heele schepping niet bestaat. Ten einde echter, zoo mogelijk, elken twist met deze wijsgeeren,—indien zij zoo heeten moeten,—te vermijden, en om te bewijzen, dat wij geneigd zijn alles vriendschappelijk met hen te schikken, zullen wij hier het een en ander aan hen toegeven, dat welligt een einde aan den twist zal maken. Ten eerste, stemmen wij toe, dat vele harten,—en misschien daaronder die der bedoelde wijsgeeren, geheel vrij zijn van het minste spoor van iets wat op liefde gelijkt. Ten tweede, dat hetgeen men gewoonlijk liefde noemt, namelijk, de begeerte om aan eene verslindende drift te voldoen, door haar te voeden met eene zekere hoeveelheid keurig, blank menschenvleesch, volstrekt niet die hartstogt is, door mij hier bedoeld. Dit is inderdaad eerder eene soort van honger, en daar geen lekkerbek zich schaamt om te zeggen dat hij dol veel houdt van dit of dat geregt, zoo kan ook de liefhebber van voornoemden aard zeer gepast verklaren, dat hij honger heeft, als hij deze of gene vrouw begeert. Ten derde, zal ik toestemmen,—en ik geloof, dat men erkennen zal dat ik hier zeer veel toegeef, dat die liefde, waarvoor ik strijd, hoewel op eene veel kiescher wijze toch evenzeer als de grofste onzer lusten, naar voldoening streeft. En eindelijk, dat die liefde, als zij opgewekt wordt door iemand die in geslacht van ons verschilt, zeer geneigd is, ten einde zich geheel te kunnen voldoen, om de hulp in te roepen van voormelden honger, die dan (ver van de verrukking der liefde te verminderen), deze tot eene hoogte opvoert, die naauwelijks te begrijpen is door diegenen, die nooit vatbaar zijn geweest voor eenig ander gevoel, dan dat alleen door zinnelijkheid opgewekt is. Ter vergelding van deze toegefelijkheid van mijn kant, eisch ik van de wijsgeeren, dat zij mij toestemmen, dat er in eenige (ik geloof zelfs in vele) menschelijke harten, eene vriendelijke en welwillende neiging heerscht, om zich zelve voldoening te verschaffen, door tot het geluk van anderen bij te dragen. Dat er ook in deze voldoening alleen, even als in de vriendschap, en in vaderlijke en kinderlijke toegenegenheid, een heerlijk en verrukkelijk genot ligt. Dat, als wij dit geene liefde willen noemen, wij er ook geen anderen naam voor hebben. Dat, hoewel het geluk, uit zulke zuivere liefde ontstaande, verhoogd moge worden door zinnelijke begeerten, het zonder die kan bestaan, en ook niet door de tusschenkomst dezer begeerten behoeft vernietigd te worden. Eindelijk, dat achting en dankbaarheid de eigenlijke oorzaken der liefde zijn, even als jeugd en schoonheid de driften opwekken, en dat, om die reden, hoewel zulke driften natuurlijk verkoelen mogen, als ouderdom of ziekte aankomen, deze toch niets vermogen tegen de liefde, noch in een regtgeaard gemoed dien hartstogt verzwakken of uitroeijen, die op dankbaarheid en achting gegrond is. Het schijnt zeer vreemd en bespottelijk het bestaan te loochenen van een hartstogt, waarvan wij zoo dikwerf duidelijke blijken ontwaren, en zoo iets kan inderdaad alleen voorkomen uit de hooge ingenomenheid met zich zelven, die wij reeds vermeld hebben. Maar dit zou ten hoogste onbillijk zijn. Besluit de man, die in zijn eigen hart geene sporen ontdekt van gierigheid of eerzucht, dat de menschelijke natuur geene dergelijke driften kent? Waarom zouden wij niet, met de meeste bescheidenheid, denzelfden regel eerbiedigen in het beoordeelen van het goede zoowel als het kwade bij anderen? Of waarom zouden wij, in elk geval, gelijk Shakespeare zegt: „in ons eigen ik de geheele wereld aanschouwen?” Ik vrees dat overheerschende ijdelheid hier te veel in ’t spel komt. Dit is slechts één voorbeeld, van de bijna algemeene vleijerij van onzen eigenen geest. Want er bestaat naauwelijks iemand ter wereld, hoezeer hij ook het karakter van een vleijer verachte, die zich niet vernedert om zich zelven op de meest verachtelijke wijze te vleijen. Ik beroep mij,—om de waarheid van deze opmerking te staven,—op diegenen, wier eigen hart hetgeen ik gezegd heb, bevestigen zal. Onderzoek uw eigen hart, waarde lezer, en beslis dan of gij het niet eens zijt met mij omtrent deze punten. Zoo ja, dan kunt gij er toe overgaan om ze door voorbeelden te zien ophelderen op de volgende bladzijden; zoo niet, dan kan ik u verzekeren, dat gij al meer gelezen hebt dan begrepen, en het zou wijzer zijn, uwe zaken, of uwe genoegens (wat die ook zijn) verder na te jagen, dan nog meer van uw tijd te verspillen aan het lezen van hetgeen gij noch goedkeuren noch vatten kunt. Om over de uitwerking der liefde tot u te spreken, zou even ongerijmd zijn, als met een blind geborene over kleuren te spreken, daar waarschijnlijk uw begrip van de liefde even ongerijmd zal zijn als dat, hetwelk men ons vertelt dat zekere blinde eens van de roode kleur opvatte;—welke, zeide hij, zeer op trompetgeschal geleek,—en waarschijnlijk zou de liefde, in uwe oogen, veel hebben van een bord soep, of een gebraden ossenrib. HOOFDSTUK II. HET KARAKTER VAN MEJUFVROUW WESTERN. HARE GROOTE GELEERDHEID EN WERELDKENNIS, EN EEN VOORBEELD VAN HET GROOTE DOORZIGT, DAT ZIJ AAN DEZE HOEDANIGHEDEN TE DANKEN HAD. De lezer heeft gezien hoe de heer Western, zijne zuster en dochter, met den jongen Jones en den predikant, zamen bij den heer Western gingen, waar de meesten uit het gezelschap den avond zeer vrolijk en opgeruimd doorbragten. Sophia was inderdaad de eenige die ernstig bleef; want, wat Jones betreft, hoewel de liefde zijn hart geheel vervulde, werd onze held zoodanig opgewonden door de gelukkige zekerheid van het herstel van den heer Allworthy en door de tegenwoordigheid van zijne beminde, die niet nalaten kon hem tusschenbeide eenige teedere blikken te schenken, dat hij deel nam aan de opgeruimdheid der drie overigen, die zoo prettig mogelijk gestemd waren. Sophia bleef even ernstig den volgenden morgen bij het ontbijt, en verwijderde zich vroeger dan gewoonlijk, haar vader en hare tante alleen latende. De landjonker lette in het geheel niet op deze verandering in zijne dochter. Om de waarheid te zeggen, hoewel hij eenigzins diplomaat was, en zich tweemaal kandidaat gesteld had voor het Parlement, was hij geen fijne opmerker. Zijne zuster was eene dame van geheel anderen aard. Zij had in de nabijheid van het hof geleefd en veel van de wereld gezien. Dáár had zij al die kennis verkregen, welke de zoogenaamde wereld gewoonlijk verschaft. Hare manieren waren onberispelijk; zij was volmaakt op de hoogte van alle gebruikelijke pligtplegingen en modes,—en hare wetenschap was niet alleen tot dit alles beperkt. Zij had haar geest aanmerkelijk beschaafd door studie; zij kende niet slechts al de nieuwere tooneelstukken, operas, oratorios, gedichten en romans, over alle welke zij een oordeel wist te vellen; maar zij had ook Rapin’s geschiedenis van Engeland en Echard’s Romeinsche Historie doorgebladerd, alsmede vele Fransche „Mémoires pour servir à l’histoire;” hierbij kwam nog de kennis van de meeste politieke vlugschriften en bladen, in de laatste twintg jaren uitgegeven. Uit dit alles had zij eene groote kennis verkregen van de staatkunde, en wist zeer geleerd over den toestand van Europa te spreken. Daarenboven was zij bijzonder bedreven in de leer der liefde en wist beter dan iemand anders te zeggen, welke menschen op elkaar verliefd waren:—eene kennis, welke het haar des te gemakkelijker viel te verkrijgen, daar zij in het opdoen er van volstrekt niet afgetrokken werd door eenig eigenbelang; want of zij was zelve van geen verliefden aard, of zij was nooit het voorwerp geweest van eenige verliefdheid,—wat eigenlijk wel het meest waarschijnlijk is; want hare manhaftige gestalte (zij was bijna zes voet lang) gevoegd bij hare manieren en geleerdheid, hadden het sterkere geslacht welligt belet, haar, in weerwil harer rokken, als eene vrouw te beschouwen. Daar zij echter de zaak wetenschappelijk onderzocht had, kende zij volmaakt (zonder ze ooit zelve te beoefenen), al de kunstjes door groote dames gebruikt, als zij wenschen aanmoediging te geven, of ingenomenheid te verbergen;—met het volledig stel van glimlachjes, blikken, wenken enz.,—zoo als tegenwoordig in de groote wereld gebruikelijk zijn. In één woord:—niets dat op vermomming of gemaaktheid geleek was aan hare aandacht ontgaan; maar wat de eenvoudigheid en opregtheid eener eerlijke natuur betreft, daar zij nooit iets van dien aard gezien had, kon zij natuurlijk slechts heel weinig daarvan weten. Door middel nu van haar bewonderenswaardig doorzigt, had mejufvrouw Western, gelijk zij zich verbeeldde, iets ontdekt, dat in Sophia’s gemoed gaande was. Het eerste denkbeeld hieromtrent kwam bij haar op toen zij het gedrag van die jonge dame op het slagveld waarnam; en het vermoeden, dat toen bij haar ontstond, werd zeer versterkt door eenige opmerkingen in den loop van dien avond en van den volgenden morgen. Daar zij echter te voorzigtig was, om zich op eene vergissing te laten betrappen, hield zij het geheim wel veertien dagen lang in haar hart opgesloten, slechts eenige zijdelingsche wenken gevende, door grinniken, wenken en hoofdknikken,—en door zich tusschenbeide een half woordje te laten ontvallen, waardoor zij Sophia inderdaad angst genoeg aanjoeg, zonder dat haar vader in het minst wakker werd. Eindelijk, echter, geheel overtuigd van de juistheid harer opvattingen, nam zij de gelegenheid waar, op zekeren morgen, toen zij zich alleen bevond met haren broeder, om hem te midden van een deuntje dat hij floot, op de volgende wijze te storen: „Zeg eens, broeder, hebt ge in den laatsten tijd niets vreemds in mijn nichtje opgemerkt?” „Wel neen,” hernam Western. „Volstrekt niet! Mankeert het meisje iets?” „Ik geloof van ja,” hernam zij, „en iets van belang ook.” „Wel, zij klaagt toch niet,” riep Western, „en zij heeft ook de pokken gehad.” „Broeder,” hernam zij, „meisjes zijn onderhevig aan andere en welligt gevaarlijker kwalen dan de pokken.” Hier viel Western haar driftig in de rede en smeekte haar, als zijne dochter aan iets lijdende was, het hem dadelijk mede te deelen, terwijl hij er bij voegde, „dat zij wel wist, dat Sophia hem meer waard was dan zijn eigen leven, en dat hij de geheele wereld door zou zoeken om haar den besten dokter te bezorgen.” „Kom! Kom!” hernam de dame met een glimlach, „de kwaal is zóó erschrikkelijk niet;—maar ik geloof, broeder, dat gij overtuigd zijt, dat ik de wereld ken, en ik verklaar u, dat ik me nooit van mijn leven zoo erg vergist zal hebben, als het niet blijkt, dat mijn nichtje tot over de ooren verliefd is.” „Hoe!” riep Western, „verliefd! En zonder mijne voorkennis! Ik zal haar onterven! Ik zal haar naakt als zij ter wereld kwam, zonder een duit op zak, de deur uitzetten! Is dat het loon voor al mijne goedheid en toegevendheid, dat zij verliefd wil worden, zonder mijne toestemming te vragen?” „Maar,” hernam mejufvrouw Western, „ge zult toch deze dochter, die u liever is dan uw eigen leven, de deur niet uitzetten, zonder te weten of gij hare keuze goedkeurt? Veronderstel slechts, dat hare keuze gevallen ware op een persoon, dien gij zelf uitgezocht zoudt hebben? Ik verbeeld me dat ge dan zóó boos niet zoudt zijn!” „Neen, neen!” hernam Western. „Dat zou natuurlijk iets anders zijn. Als zij naar mijn zin trouwt, kan zij beminnen wien zij wil; daar zal ik me het hoofd niet mee breken.” „Dat heet ik nu verstandig gesproken,” hernam de zuster; „maar ik geloof dat hij op wien hare keuze gevallen is, juist iemand naar uw zin zal zijn. Als het niet zoo uitkomt, zal ik van mijn leven niet meer eenige aanspraak maken op menschenkennis,—en gij zult wel toestemmen, broeder, dat ik daarvan wat bezit!” „Wel, zuster,” zei Western, „ik geloof wezenlijk dat geene vrouw ter wereld u daarin overtreft,—en ’t is ook waar, dat zoo iets de zaak is der vrouwen. Ge weet wel, dat ik er niet van houd u politiek te hooren spreken; dat gaat ons mannen aan; en vrouwen moeten zich daarmede niet bemoeijen;—maar zeg eens, wie is toch die vriend?” „O,” riep zij, „zie zelf daar achter te komen, als ge ’t weten wilt. Gij, die zulk een diplomaat zijt, zult dat wel heel gemakkelijk ontdekken! Een verstand, dat weet door te dringen in de kabinetten der vorsten, en de geheime drijfveer te ontdekken, welke de groote raderen doet draaijen van de staatkundige machine, die geheel Europa drijft, zal, zonder veel moeite, ontdekken wat er omgaat in het onnoozele en onwetende gemoed van een meisje!” „Zuster,” hernam de landjonker, „ik heb u dikwijls verzocht mij met uw hoofsch gewawel van het lijf te blijven. Ik beken wel dat ik die taal niet versta, maar ik kan een nieuwsblad lezen, of de Evening Post. Misschien vind ik hier en daar een volzin dien ik niet verstaan kan, omdat de helft der letters uitgelaten zijn; maar ik weet zeer goed wat dat zeggen wil, en dat onze zaken lang niet zoo goed gaan als ze wel moesten, wegens omkooping en kuiperijen van allerlei aard.” „Ik heb van harte medelijden met uwe onwetendheid, als buitenman!” riep de dame. „Zoo!” hernam Western, „en ik heb medelijden met uwe stadsche geleerdheid! Ik weet niet wat ik liever zou zijn dan hoveling en presbyteriaan en Hannoveraan, zoo als zekere menschen zijn, als ik me niet vergis!” „Als gij mij bedoelt,” antwoordde zij, „weet ge dat ik maar eene vrouw ben, broeder, en dat het er niet op aan komt wat ik doe of denk! Bovendien—” „Ja, ik weet wel dat ge ’n vrouw zijt!” riep Western, „en dat moogt ge u tot geluk aanrekenen; want als ge ’n man geweest waart, dan was ik je al lang met mijn stok op het lijf gekomen!” „O ja!” riep zij, „in dien stok ligt al uwe denkbeeldige meerderheid! Uw ligchaam, en niet uw verstand is sterker dan het onze! Geloof me, het is een geluk voor u, dat ge in staat zijt ons te slaan; want anders,—zoo groot is de meerderheid van ons verstand,—zouden wij best in staat zijn u tot onze slaven te maken,—zoo als wij reeds gedaan hebben met allen die dapper, wijs, geestig en beschaafd zijn!” „’t Doet me pleizier dat ik weet hoe ge op dat punt denkt,” hernam haar broeder; „maar later meer daarvan. Op het oogenblik moest ge mij maar vertellen wie die vent is, van wien ge met betrekking tot mijne dochter spreekt.” „Wacht een oogenblikje!” riep zij, „terwijl ik mijn best doe, de diepe minachting welke ik voor uw geslacht koester te vermeesteren! Dáár!—het is me gelukt het nu te verkroppen! En nu, zeer groote en diplomatieke heer, wat zegt ge van mijnheer Blifil? Viel zij niet flaauw, toen zij hem bewusteloos op den grond uitgestrekt zag? Toen hij weder bijkwam, verbleekte zij niet, zoodra wij de plek naderden waar hij zich bevond? En ik zou wel willen weten wat anders dan dit aanleiding kon geven tot hare droefgeestigheid dien avond aan tafel,—eene neerslagtigheid die steeds nog voortduurt?” „Wat drommel!” riep de landjonker, „nu ge me er aan herinnert, weet ik het best! Zoo is het zeker! En ik ben er blijde om! Ik wist dat Sophia een braaf meisje was, en niet verlieven zou, als zij wist, dat het mij ergeren zou! Ik ben van mijn leven niet meer in mijn schik geweest;—want niets zou beter kunnen bij elkaar komen dan onze landerijen! Ik heb me al een tijdlang geleden zoo iets in ’t hoofd gezet; want de bezittingen zijn zeker nu reeds als door het huwelijk aan elkaar verbonden, en het zou duizend jammer zijn, ze te scheiden. ’t Is waar, er zijn misschien grootere bezittingen in het rijk, maar niet in het graafschap, en ik zou liever van wat geldelijk voordeel afzien, dan mijne dochter uithuwelijken aan onbekenden en vreemdelingen. Bovendien zijn de meeste der allergrootste bezittingen in de handen van lords, en die kerels haat ik van ganscher harte! Maar, zuster, wat zoudt ge me aanraden te doen; want, zoo als ik gezegd heb, in diergelijke zaken weten de vrouwen beter den weg dan wij.” „O, uwe onderdanige dienaresse, mijnheer!” hernam zij; „wij vrouwen moesten u zeer dankbaar wezen, dat ge ons, waarin dan ook, eenige bekwaamheid toeschrijft. Daar het u dus behaagt, mijnheer de diplomaat, mijn raad te vragen, geloof ik dat gij best zelf aan den heer Allworthy het huwelijk voorstellen kunt. Er is niets onbetamelijks in, als het voorstel komt van de ouders,—van welken kant ook. De koning Alcinous, in de Odyssee van den heer Pope, biedt zijne dochter aan Ulysses aan. Ik behoef wijders zoo’n diplomaat als gij zijt, niet te herinneren dat gij verzwijgen moet dat uwe dochter verliefd is;—zoo iets te zeggen, zou in strijd zijn met alle regels.” „Nu,” hernam de heer Western, „ik zal het hem voorstellen; maar als hij het in de hersens krijgt neen te zeggen, zal ik hem zeker met mijn stok op het lijf komen.” „Wees daar niet bang voor,” riep mejufvrouw Western; „het huwelijk is te voordeelig om afgeslagen te worden.” „Dat weet ik niet,” antwoordde Western; „Allworthy is een wonderlijke bl......m! En het geld heeft niets geen effekt op hem!” „Broeder!” hernam de dame; „ik sta verbaasd over uwe diplomatie! Laat ge u wezenlijk door praatjes foppen? Gelooft ge waarlijk, dat mijnheer Allworthy meer minachting voor het geld koestert dan andere menschen, omdat hij dat zegt? Zulke ligtgeloovigheid zou beter eene zwakke vrouw betamen, dan iemand van dat wijze geslacht, waaruit de hemel voorbeschikt heeft dat de diplomaten gevormd moeten worden. Waarlijk, broeder, gij zoudt een heerlijke gevolmagtigde wezen, om met de Franschen te onderhandelen! Zij zouden u spoedig overtuigen dat zij alleen tot zelfverdediging steden veroverden.” „Zuster,” hernam de landjonker, met de meeste minachting, „laat uwe vrienden bij het hof de veroverde steden verantwoorden; daar gij slechts eene vrouw zijt zal ik u de schuld daarvan niet geven; want ik denk dat zij te slim zijn om hunne geheimen aan eene vrouw toe te vertrouwen.” Deze woorden gingen met zulk een satirieken lach vergezeld, dat mejufvrouw Western het niet langer uithouden kon. Zij was inderdaad op de meest gevoelige wijze gekwetst, daar zij zeer ervaren was in al deze zaken en zeer hevig in hare staatkundige gevoelens, en zij barstte nu uit in eene vlaag van drift, met de verklaring dat haar broeder een lompert en een domkop was, en dat zij niet langer onder zijn dak wilde blijven. Hoewel nu de landjonker waarschijnlijk nooit Machiavelli gelezen had, was hij toch in vele opzigten een volmaakte diplomaat. Hij was vooral zeer gehecht aan al die wijze leerstellingen, die zoo ijverig gepredikt worden in de politisch-peripatetische school der Beurs. Hij kende de juiste waarde en het eenige nut van het geld,—namelijk, om het op te leggen. Hij was ook zeer ervaren in het berekenen van de waarde van te verwachten erfenissen, legaten, enz., had dikwerf het bedrag van het vermogen zijner zuster nagerekend, en de kansen, die hij, of zijne nakomelingen hadden, om het te erven, en was veel te wijs om dit op te offeren aan eene kleine oneenigheid. Zoodra hij dus ondervond dat hij de zaak te ver gedreven had, begon hij er aan te denken, hoe hij alles weer bij zou leggen, wat hem niet zeer moeijelijk viel, daar de dame veel van haar broeder hield en nog meer van hare nicht;—en hoewel zij zeer gevoelig was voor eenige minachting harer diplomatieke bekwaamheden, waarop zij hoogen prijs stelde, was zij eene vrouw van buitengewoon goede en zachtzinnige geaardheid. Na eerst dus de paarden opgesloten te hebben, zoodat ze alleen door het stalvenster er uitgehaald konden worden, legde zich de heer Western er op toe om zijne zuster te verzoenen, streelde en vleide haar door alles te herroepen wat hij gezegd had, en door juist het tegendeel te beweren van al hetgeen waardoor zij zich beleedigd gevoeld had. Eindelijk riep hij de welsprekendheid van Sophia tot zijne hulp in, die, behalve hare bevallige houding en innemende woorden, het voordeel had van door hare tante met de meeste welwillendheid en liefde aangehoord te worden. Het geheel eindigde met een vriendelijken glimlach van mejufvrouw Western, die zeide: „Broeder, ge zijt wezenlijk een echte Kroaat; maar even als dezen van eenig nut zijn in het leger der keizerin, zoo ook zijt gij niet heel en al van eenig goed verstoken. Ik zal dus nogmaals den vrede met u sluiten; pas maar op dat gij hem van uw kant niet schendt;—en daar gij zoo’n uitstekende diplomaat zijt, mag ik verwachten dat gij dat doen zult, even als de Franschen, tot het in uw eigen belang schijnt de rust te verstoren.” HOOFDSTUK III. BEVAT TWEE UITDAGINGEN DER RECENSENTEN. Zoodra de landjonker alles met zijne zuster geschikt had, zoo als wij in het laatste hoofdstuk gezien hebben, werd hij zoo ongeduldig om de zaak aan den heer Allworthy mede te deelen, dat het zijner zuster de meeste moeite kostte om hem te beletten dien heer gedurende zijne ziekte op te zoeken. De heer Allworthy had zijn woord al gegeven om bij den heer Western te komen dineren, ten tijde dat hij door zijne ziekte overvallen werd. Hij was dus naauwelijks bevrijd van de bewaking des geneesheers, toen hij er om dacht (wat altijd het geval bij hem was, zoowel met de geringste als met de gewigtigste zaken) om woord te houden. In de tijdruimte tusschen het gesprek in het laatste hoofdstuk vermeld en dezen feestdag, was Sophia begonnen te vreezen, uit zekere wenken, welke hare tante zich liet ontvallen, dat deze scherpzinnige dame hare liefde tot Jones ontdekt had. Zij besloot dus nu, deze gelegenheid waar te nemen, om al dergelijke vermoedens ten eenenmale te smoren, en tot dat einde zoo streng mogelijk zich zelve te bewaken en te beheerschen. Ten eerste, trachtte zij een droevig kloppend hart te verbergen onder de meest mogelijke opgeruimdheid op haar gelaat, en de meeste vrolijkheid in hare houding. Ten tweede, rigtte zij hare woorden steeds tot den heer Blifil en vereerde den heelen dag den armen Jones niet met hare aandacht. De landjonker was zoo verrukt over dit gedrag zijner dochter, dat bij ter naauwernood iets eten kon, en bijna den heelen tijd aan tafel doorbragt met de gelegenheden waar te nemen, om zijne tevredenheid door blikken en knipoogjes aan zijne zuster kenbaar te maken, die in het begin niet zoo zeer ingenomen was met hetgeen zij zag, als haar broeder dat was. In één woord, Sophia overdreef hare rol zoodanig, dat hare tante eerst verlegen raakte en eenige gemaaktheid van den kant harer nicht veronderstelde; daar zij echter zelve eene zeer listige vrouw was, eindigde zij met dit ook aan list van den kant van Sophia toe te schrijven. Zij herinnerde zich de vele wenken, welke zij hare nicht over de verliefdheid had gegeven, en verbeeldde zich dat de jonge dame dezen weg ingeslagen had, om hare raadgevingen belagchelijk te maken door overdrevene beleefdheid;—een denkbeeld, waarin zij zeer versterkt werd door Sophia’s buitengewone opgewektheid. Wij kunnen hier niet nalaten op te merken, dat deze gissing waarschijnlijker zou zijn geweest, als Sophia een tiental jaren in de hoflucht doorgebragt had, waar de jonge dames wonderbaarlijk bedreven worden in het spelen en spotten met een hartstogt, die een zeer ernstig iets kan worden in bosschen en dalen op eenigen afstand van Londen. Om de waarheid te zeggen, in het nagaan van de listen van anderen, scheelt het veel, of hunne onopregtheid,—als ik die uitdrukking bezigen mag,—opgewonden wordt met denzelfden sleutel als de onze, of niet; want zeer knappe menschen slaan den bal soms mis, door zich te verbeelden dat anderen wijzer, of met andere woorden, grooter schelmen zijn, dan wezenlijk het geval is. Daar deze opmerking tamelijk diepzinnig is, zal ik ze ophelderen door het volgende korte verhaal. Drie boeren vervolgden een dief, uit Wiltshire, door de stad Brentford. Toen de eenvoudigste van hen eene herberg ontdekte, met het uithangbord: „In het Graafschap Wiltshire,” ried hij zijne vrienden aan daar binnen te gaan, want dat zij waarschijnlijk hun landsman daar zouden vinden. De tweede, die wijzer was, lachte om deze eenvoudigheid; maar de derde, die nog wijzer was, hernam: „Laat ons maar binnengaan; want hij zal zich welligt verbeeld hebben, dat wij niet vermoeden zullen, dat hij juist onder zijne landslieden schuilt.” Zij traden dus binnen, onderzochten het huis, en op die wijze kregen zij den dief niet, die op dien tijd hun slechts een klein eindje vooruit was, en die, zooals zij alle drie wisten, maar ook alle drie vergeten hadden, niet eens lezen kon! De lezer zal me eene uitweiding ten goede houden, waarin zulk een onschatbaar geheim medegedeeld wordt,—daar iedere speler toestemmen zal, dat het hoogst noodzakelijk is het spel van zijne tegenpartij te kennen, als men hem behoorlijk tegenwerken zal. Het zal hem, bovendien, doen inzien, waarom (wat zoo vaak het geval is), de wijze zoo dikwerf door den dwaas gefopt wordt, en waarom vele eenvoudige en onschuldige menschen zoo menigmaal verkeerd begrepen en verkeerd voorgesteld worden;—maar hetgeen van het meeste belang is, het zal hem de wijze verklaren waarop Sophia hare zoo diplomatieke tante fopte. Zoodra het eten afgeloopen was, nam de heer Western, die nu volkomen overtuigd was van de juistheid van hetgeen zijne zuster hem medegedeeld had, den heer Allworthy ter zijde, en stelde hem kortaf een huwelijk voor tusschen Sophia en den jongen Blifil. De heer Allworthy was volstrekt niet de man om zich te laten opwinden door eenig onverwacht vooruitzigt op een of ander wereldsch voordeel. Zijn geest was inderdaad beheerscht door die wijsbegeerte welke den mensch en den christen betaamt. Hij veinsde volstrekt niet geheel verheven te zijn boven alle geluk en verdriet; maar liet zich evenmin door elken toevalligen rukwind medesleepen,—noch door een glimlach, noch door een somberen blik van het noodlot. Hij hoorde dus het voorstel van den heer Western aan zonder eenige zigtbare aandoening, of blijk van ontroering op zijne gelaatstrekken. Hij zeide, dat hij opregt naar die verbindtenis verlangde, en uitte daarop eenige zeer billijke lofspraken op de verdiensten van de jonge dame; bekende dat het voorstel, uit een wereldsch oogpunt, zeer voordeelig was, en na den heer Western bedankt te hebben voor de gunstige gevoelens welke hij omtrent zijn neef koesterde, besloot hij met te zeggen, dat als de jonge lieden van elkaar hielden, hij niets liever verlangde dan de zaak tot een gunstigen uitslag te brengen. Western gevoelde zich eenigzins teleurgesteld door dit antwoord van den heer Allworthy, dat veel koeler luidde dan hij verwacht had. Hij behandelde de vraag of de jongelieden van elkaar hielden met de meeste minachting, en zeide: „Dat ouders eigenlijk het best wisten welke huwelijken het meest voor hunne kinderen pasten; dat, wat hem zelven betrof, hij de meest onbeperkte gehoorzaamheid van zijne dochter eischte, en dat als er een jong mensch ter wereld bestond, die het hart had zulk een slaapkameraad te weigeren, hij zijn onderdanige dienaar was,—en dat het daarmede uit was!” Allworthy trachtte zijne ontevredenheid tot bedaren te brengen door Sophia hoog te roemen, en verklaarde dat hij er niet aan twijfelde dat de heer Blifil zich zeer gestreeld zou voelen door het vooruitzigt dat hem geopend werd; maar dit bleef alles te vergeefs; hij kon geen ander antwoord van Western verkrijgen, dan: „Nou! Ik zeg geen woord meer;—ik hoop maar dat ik niets verkeerds gezegd heb,—en daarmede uit!” En deze woorden herhaalde hij ten minste honderdmaal dien avond eer zij scheidden. Allworthy kende zijn buurman te goed om zich beleedigd te gevoelen door diens gedrag, en hoewel hij zoo afkeerig was van de strengheid, welke sommige ouders jegens hunne kinderen in acht nemen ten opzigte van een huwelijk, dat hij besloten had nooit de keuze van zijn neef te dwingen, was hij desniettemin zeer ingenomen met het vooruitzigt op deze vereeniging; want de heele landstreek weergalmde van Sophia’s lof, en hij zelf bewonderde evenzeer hare uiterlijke en innerlijke gaven. Ik geloof ook hierbij te mogen voegen, dat hoewel hij te verstandig was om te dweepen met haar groot vermogen, hij te redelijk was om het te minachten. En hier, in weerwil van alle keffende recensenten ter wereld, moet en wil ik eene afwijking maken, aangaande de ware wijsheid, waarvan de heer Western wezenlijk een even volmaakt voorbeeld opleverde als van goedheid. De ware wijsheid dan, niettegenstaande al hetgeen de arme dichter van Hogarth tegen de rijkdommen geschreven moge hebben, en in weerwil van al wat rijke, weldoorvoede theologanten gepreekt hebben tegen het genot, bestaat niet in de verachting van een van beide. Een man, in het bezit van een ruim vermogen, kan even wijs zijn als eenige bedelaar ter wereld, of hij kan zich verheugen in het bezit eener schoone vrouw, of van een hartelijken vriend, en toch niet minder wijs zijn dan eenige norsche roomsche kluizenaar, die al zijne maatschappelijke vermogens begraaft en zijn buik uithongert terwijl hij zich den rug geesselt. Om de waarheid te zeggen: de wijsste man heeft de beste kans om alle wereldsche zegeningen in hooge mate te genieten; want, even als die matigheid, welke door de wijsheid voorgeschreven wordt, de zekerste gids is tot nuttigen rijkdom, zoo kan ook die wijsheid alleen ons in staat stellen om vele genoegens te smaken. De wijze voldoet aan alle lusten en hartstogten, terwijl de dwaas alles opoffert om er in te zwelgen tot verzadiging toe. Men zal welligt hiertegen aanvoeren, dat somtijds zeer wijze mannen zeer gierig zijn geweest. Ik antwoord, dat zij niet wijs waren in dit opzigt. Men zal ook welligt zeggen, dat de wijsste menschen in hunne jeugd onmatig zijn geweest in het najagen van genoegens. Ik antwoord, dat zij toen niet wijs waren. De wijsheid, in één woord, wier lessen voorgesteld worden als zoo moeijelijk voor diegenen welke nooit hare school bezocht hebben, leert ons slechts een eenvoudigen regel,—die algemeen bekend en beoefend wordt in het dagelijksche leven,—wat uit te breiden, en die luidt, om voor niets meer te geven dan het waard is. Wie nu dezen regel in het oog houdt op de groote markt van de wereld en dien steeds toepast op eerbewijzen, rijkdommen en genoegens, en op alle waren welke die markt oplevert, is, dat durf ik te beweren, een wijs man, en moet als zoodanig beschouwd worden in de wereldsche beteekenis van het woord; want hij sluit er de voordeeligste koopjes, daar hij in wezenlijkheid alles verkrijgt tegen eenige weinige moeite en al de goede dingen door mij vermeld, naar huis brengt, terwijl hij zijne gezondheid, onschuld, en goeden naam, de gewone prijs dien anderen betalen, ongeschonden voor zich bewaart. Door deze matigheid leert hij ook twee andere lessen, welke zijn karakter volmaken. Ten eerste om nooit bedwelmd te zijn als hij een uitmuntend koopje gedaan heeft, ten anderen om nooit neerslagtig te zijn als er niets te koop is, of als de marktprijzen te duur zijn voor zijn doen. Maar ik moet het onderwerp van mijn geschrijf niet vergeten, noch het geduld van den goedaardigen recensent al te zeer op de proef stellen. Ik maak dus hier een einde aan dit hoofdstuk. HOOFDSTUK IV. BEVATTENDE VERSCHILLENDE WONDERLIJKE ZAKEN. Zoodra de heer Allworthy te huis kwam, riep hij den heer Blifil tot zich en, na eenige inleiding, deelde hij hem het voorstel van den heer Western mede, en vertelde hem tevens hoe gewenscht hem zelven het huwelijk voorkwam. Sophia’s bekoorlijkheden hadden hoegenaamd geen indruk op Blifil gemaakt;—niet dat zijn hart al door eene andere in beslag genomen was, of dat hij geheel ongevoelig was voor de schoonheid, of eenigen afkeer van de vrouwen had; maar zijne driften waren van nature zoo matig, dat hij in staat was gesteld door de wijsbegeerte, of door de studie, of door iets anders, om ze gansch meester te blijven, en wat dien hartstogt aangaat, waarvan wij gesproken hebben in het eerste hoofdstuk van dit boek, hij had er geen greintje van in zijn gestel. Maar hoewel hij zoo vrij was van dien gemengden hartstogt, door ons daar behandeld, en waarvoor de schoonheid en de deugden van Sophia zulk een bekoorlijk onderwerp opleverden, was hij toch rijk begaafd met eenige andere driften, die zich groote voldoening verschaffen konden door het genot van het fortuin der jonge dame. Zoodanige hartstogten waren geldzucht en eerzucht, die zamen de heerschappij voerden in zijn gemoed. Hij had al meer dan eens het bezit van dit vermogen als iets zeer gewenscht beschouwd, en eenige onbestemde plannen dienaangaande gekoesterd; maar zijne eigene jeugd en die der jonge dame, en vooral de bedenking, dat de heer Western welligt weder trouwen zoude en kinderen krijgen, had hem van eenigen onvoorzigtigen en overhaasten stap teruggehouden. Dit laatste en grootste bezwaar was nu, grootendeels, opgeheven, daar het voorstel van den heer Western zelven kwam. Dus, na zich zeer kort bedacht te hebben, gaf Blifil aan den heer Allworthy tot antwoord, dat het huwelijk eene zaak was, waaraan hij nog niet gedacht had, dat hij echter zoo dankbaar was voor al zijne liefderijke en ouderlijke zorg, dat hij zich in alles naar zijne wenschen zou voegen. Allworthy was levendig van aard, en zijn ernst ontstond uit echte wijsheid en niet uit eenige aangeborene ongevoeligheid. Want hij was zeer vurig geweest in zijne jeugd en had eene schoone vrouw alleen uit liefde getrouwd. Hij was dus niet zeer tevreden met het koele antwoord van zijn neef, en kon niet nalaten luide Sophia te roemen en zich te verwonderen, dat het hart van een jong mensch wederstand kon bieden aan dergelijke bekoorlijkheden, als het niet reeds met eene vroegere liefde vervuld was. Blifil verzekerde hem, dat er niets van dien aard bij hem bestond, en ging toen voort zoo uitvoerig en godsdienstig over de liefde en het huwelijk te spreken, dat hij een man, die veel minder vroom was dan zijn oom, tot stilzwijgen zou gebragt hebben. Eindelijk werd de goede man overtuigd, dat hij, wel verre van iets tegen Sophia te hebben, integendeel die achting voor haar koesterde, welke in een rein en deugdzaam hart de zekere grondslag der liefde is. Daar hij nu er niet aan twijfelde dat de minnaar binnen kort zich aangenaam zou weten te maken bij de uitverkorene, voorzag hij het meeste geluk voor alle partijen, als zulk een geschikt en gewenscht huwelijk eenmaal gesloten was. Met toestemming van den heer Blifil dus, schreef hij den volgenden morgen aan den heer Western, en meldde hem dat zijn neef blijmoedig en met de meeste dankbaarheid het voorstel aangenomen had, en gaarne zijne opwachting bij de jonge dame zou maken, zoodra het haar behaagde hem te ontvangen. Western was zeer ingenomen met dezen brief, en zond er onmiddellijk antwoord op, waarbij hij, zonder een enkel woord aan zijne dochter gezegd te hebben, dien zelfden namiddag voor het eerste tooneel der vrijaadje bestemde. Zoodra hij den bode daarmede verzonden had, ging hij zijne zuster zoeken, die hij druk bezig vond met de courant te lezen en het nieuws aan dominé Supple uit te leggen. Hij moest bijna een kwartier luisteren naar deze verklaring, hoewel het den van natuur zoo driftigen man zeer zwaar viel zoo lang te wachten eer hij den mond open mogt doen. Eindelijk echter kreeg hij de gelegenheid om der dame te zeggen, dat hij haar iets van groot belang moest mededeelen, waarop zij hernam: „Broeder, ik sta geheel tot uwe dienst. Alles in het noorden van Europa ziet er zoo goed uit, dat ik buitengewoon in mijn schik ben.” De predikant verwijderde zich nu en Western maakte haar bekend met hetgeen er gebeurd was, haar verzoekende de zaak aan Sophia uit te leggen, wat zij gaarne, zonder eenig bezwaar, op zich nam;—hoewel haar broeder welligt iets te danken had aan den gunstigen toestand van het noorden van Europa, waardoor zij zoo verrukt was, dat zij geene aanmerkingen maakte op zijne handelwijze, die zeker eenigzins al te overhaast en driftig was geweest. HOOFDSTUK V. WAARIN VERHAALD WORDT WAT ER TUSSCHEN SOPHIA EN HARE TANTE VOORVIEL. Sophia was op hare kamer, bezig met lezen, toen hare tante binnen trad. Zoodra zij mejufvrouw Western ontwaarde, sloeg zij het boek zoo overhaast digt, dat de goede dame niet nalaten kon haar te vragen, wat dat voor ’n boek was, dat zij niet scheen te durven laten zien? „Wezenlijk, tante,” hernam Sophia, „het is geen boek dat ik vrees, of dat ik me schaam gelezen te hebben. Het is het werk eener jonge dame uit de groote wereld, wier gezond verstand, dunkt me, haar geslacht eer aandoet, en wier goed hart der menschelijke natuur tot sieraad strekt.” Mejufvrouw Western nam het boek daarop ter hand, maar wierp het dadelijk weder neder, met de woorden: „Ja, de schrijfster is iemand van zeer goede familie; maar zij gaat niet veel om met menschen, die men kent. Ik heb het boek nooit gelezen; want de meest bevoegde beoordeelaren zeggen, dat er niet heel veel in is.” „Ik durf mijne eigene meening niet te handhaven tegen zulke regters, tante,” zei Sophia; „maar het schijnt me zeer natuurlijk geschreven te zijn, en op vele plaatsen is het zoo aandoenlijk en rein, dat het me al menige traan gekost heeft.” „Zoo! Houdt ge dus van weenen?” vroeg de tante. „Ik houd van eene zachte aandoening,” hernam de nicht; „ik heb altijd gaarne eene traan voor zoo iets over.” „Maar,” zei de tante, „laat me zien wat ge juist laast toen ik binnen kwam; er was zeker iets zeer teeders en liefdevols daarin! Ge bloost, mijne lieve Sophia! O, kind! Ge moest boeken lezen, die u een weinig huichelarij leerden, met de kunst van uwe gedachten wat beter geheim te houden.” „Ik hoop, tante, dat ik geene gedachten heb, die ik me schamen moest te bekennen,” hernam Sophia. „U schamen! Neen,” riep hare tante, „ik geloof ook niet dat er iets in uw hart is waarvoor ge u schamen moest, en toch bloosdet ge, kind, toen ik straks van liefde sprak.—Lieve Sophia, wees overtuigd dat ge geen enkele gedachte koestert, die mij niet even goed bekend is, kind, als al onze voornemens aan de Franschen, lang eer wij ze ten uitvoer brengen! Denkt ge, kind, omdat ge in staat waart uw vader te foppen, dat ge mij foppen kondt? Verbeeldt ge u dat ik de reden niet begreep van al die overdrevene, gemaakte vriendelijkheid jegens den heer Blifil gisteren? Ik heb al te veel van de wereld gezien, om mij zoo te laten misleiden! Neen, neen! Bloos maar niet weêr! Ik zeg u, dat het eene genegenheid is, waarover ge u volstrekt niet behoeft te schamen.—Het is eene genegenheid die ik zelve goedkeur, en ik heb reeds uwen vader er toe gebragt ze goed te keuren. Inderdaad echter, heb ik alleen uwe wenschen in aanmerking genomen; want die zou ik altijd willen ingewilligd zien waar dat mogelijk is, al offerde men ook grootere vooruitzigten daaraan op. Kom, kom! Ik heb tijdingen, welke u van ganscher harte verblijden zullen! Schenk mij uw vertrouwen, en ik neem het op mij om al uwe wenschen te doen verwezenlijken.” „Wel, tante,” stamelde Sophia, die verlegener werd dan ooit te voren in haar geheel leven; „ik weet waarlijk niet wat ik zeggen moet.—Maar, hoe, tante, hebt ge eenig vermoeden opgevat,—” „Kom!” hernam mejufvrouw Western, „geen veinzen meer! Bedenk maar dat gij tot iemand spreekt van uw eigen geslacht, tot uwe tante, en, zoo als gij overtuigd zijt, naar ik hoop, tot eene vriendin. Bedenk maar, dat gij slechts bekent, wat ik reeds weet, en dat ik gisteren zeer goed die listige geveinsdheid doorzag, die gij aan den dag legdet, en die iedereen gefopt zou hebben die de wereld niet volmaakt kende. Eindelijk, vergeet niet dat ik uwe neiging in alle opzigten goedkeur.” „O tante,” zuchtte Sophia, „ge overvalt me zoo—’t komt zoo onverwacht! ’t Is waar, tante, ik ben niet blind,—en zeker, als het verkeerd is, alle menschelijke volmaaktheden in één persoon vereenigd te zien—maar is het mogelijk, tante, dat gij en mijn vader er ook zoo over denkt als ik?” „Ik heb u al gezegd, kind,” hernam de tante, „dat wij alles goedkeuren, en uw vader heeft al bepaald, dat gij heden namiddag uw beminde ontvangen zult.” „Mijn vader! Heden namiddag!” riep Sophia, verbleekende. „Ja, kind, heden namiddag,” antwoordde hare tante; „gij kent de onstuimigheid van mijn broeder. Ik maakte hem bekend met de neiging, welke ik eerst in u ontdekt had dien avond, toen ge in het bosch in zwijm vielt. Ik zag wat het was, dat u flaauw deed vallen. Ik zag het dien avond aan tafel, en den volgenden morgen aan het ontbijt:—ge weet, kind, dat ik de wereld ken! Nu, zoodra ik uw vader daarmede bekend maakte wilde, hij het aan Allworthy voorstellen. Hij deed dat gisteren; Allworthy gaf zijne toestemming,—wat heel natuurlijk is,—met de meeste vreugde, en ik herhaal het, heden moet ge uw best beentje vooruit zetten!” „Heden namiddag al!” riep Sophia. „Lieve tante! Ik zal het besterven!” „O wat dat betreft, kindlief,” hernam hare tante, „daarover maak ik me niet ongerust;—want, ik beken het gaarne, hij is een allerliefste jongen!” „Ik moet ook bekennen,” zei Sophia, „dat ik niemand ken, die hem evenaart. Zoo moedig en toch zoo zacht; zoo geestig en toch zoo goedig; zoo menschlievend, beleefd, echt fatsoenlijk en innemend van uiterlijk! Wat komt het er op aan dat zijne afkomst zoo ongelukkig is, als hij zulke gaven bezit!” „Zijne afkomst ongelukkig! Wat bedoelt gij toch?” riep de tante. „De afkomst van mijnheer Blifil zoo ongelukkig?” Sophia verbleekte zoodra zij dien naam hoorde, en herhaalde hem flaauw waarop, hare tante uitriep: „Mijnheer Blifil! Ja, mijnheer Blifil! Of, over wien hebben wij dan gepraat?” „Genadige hemel!” riep Sophia, op het punt van in zwijm te vallen, „ik dacht dat gij mijnheer Jones bedoeldet; ik weet zeker dat ik niemand ken, die verdient—” „Ik verklaar,” riep hare tante, „dat ik het nu ben die verschrik! Is de heer Jones en niet de heer Blifil, uw uitverkorene?” „De heer Blifil!” herhaalde Sophia; „dat kan u toch geen ernst zijn? Zoo ja, dan ben ik het ongelukkigste meisje ter wereld!” Mejufvrouw Western zweeg nu eenige oogenblikken, terwijl hare oogen van drift schitterden. Eindelijk, al de kracht harer stem bijeenzamelende, bulderde zij de volgende afgebrokene woorden uit: „En is het mogelijk! Zoudt ge uwe familie willen onteeren door u met een bastaard te verbinden? Zou het bloed der Westerns zich aan zulke besmetting moeten onderwerpen? Als ge geen verstand genoeg bezit, om zulke monsterachtige driften te beteugelen, moest onze familietrots u beletten om in het minst toe te geven aan eene neiging die zoo verachtelijk is; en vooral moest ge de onbeschaamdheid niet hebben, mij zoo iets zonder omwegen te bekennen!” „Tante,” hernam Sophia, „hetgeen ik gezegd heb, hebt ge me afgeperst. Ik herinner me niet dat ik ooit te voren, tegen wien ook, van den heer Jones met eenige vooringenomenheid gesproken heb, en ik zou dat ook nu niet gedaan heb als ik niet overtuigd was geweest, dat hij door u goedgekeurd werd. Hoe ik ook over dien armen, ongelukkigen jongeling gedacht heb, dat had ik met mij in het graf willen nemen.—In het graf, waar ik alleen voortaan rust zal vinden!” Hier zeeg zij op een stoel neder, overweldigd door een vloed van tranen, en in de aandoenlijke stilte van haar onuitsprekelijk lijden, leverde zij een gezigt op, dat den hardvochtigste had moeten vermurwen. Haar overgroot leed wekte echter volstrekt geen mededoogen bij hare tante op. Integendeel, ontvlamde deze nu in blakende drift. „Ja,” riep zij, met eene geweldige stem, „en ik zou u liever naar het graf geleiden, dan zien dat gij u en uwe familie onteerdet door een dergelijk huwelijk! O Hemel! Hoe had ik kunnen denken dat ik het beleven zou eene nicht mij hare liefde tot zulk een mensch te hooren bekennen! Gij zijt de eerste,—ja, gij mejufvrouw Western, zijt de eerste van uw naam, die ooit zulk eene verachtelijke gedachte koesterde. En dat in eene familie zoo beroemd wegens het gedrag harer vrouwen!” Op deze wijze hield zij een goed kwartier vol, tot zij, eerder haar adem dan hare woede uitgeput hebbende, met de bedreiging eindigde, dat zij alles dadelijk aan haar broeder zou gaan vertellen. Sophia wierp zich nu aan hare voeten, en hare handen grijpende, smeekte zij haar met tranen datgene geheim te houden, wat zij haar ontlokt had, terwijl zij wees op de heftigheid van haar vader, en betuigde dat niets ter wereld haar overhalen zou iets te doen om hem te grieven. Mejufvrouw Western bleef haar een oogenblik aanzien en na zich bedacht te hebben, zeide zij, „dat zij slechts onder ééne voorwaarde het geheim voor haar broeder verzwijgen zou, en deze was, dat Sophia beloven zou dienzelfden namiddag den heer Blifil als haar aanstaande te ontvangen, daar hij in elk geval haar echtgenoot zou worden.” De arme Sophia was te zeer in de magt harer tante, om haar wat ook te kunnen weigeren; zij was dus in de noodzakelijkheid van te beloven dat zij mijnheer Blifil ontvangen en zoo beleefd mogelijk tegen hem zoude zijn; maar zij smeekte hare tante het huwelijk niet dadelijk doorte drijven. Zij voegde er bij, „dat zij volstrekt niet ingenomen was met den heer Blifil, en dat zij hoopte eindelijk haar te kunnen overhalen om haar niet tot de ellendigste vrouw ter wereld te maken.” Hare tante verzekerde haar, „dat het huwelijk besloten was, en dat er niets was dat het kon of mogt afbreken.” „Ik moet bekennen,” voegde zij er bij, „dat ik het als eene onverschillige zaak beschouwde;—ja, dat ik welligt vroeger er eenige bezwaren in had,—die ik overwon, omdat ik me verbeeldde dat het zoo zeer naar uw zin was; maar thans beschouw ik het als de meest wenschelijke verbindtenis ter wereld, en, wat mij betreft, zal er geen oogenblik verloren gaan eer het huwelijk gesloten is.” Sophia hernam; „Ik hoop ten minste, tante, dat gij en mijn vader de goedheid zult hebben, mij eenig uitstel te geven. Ge zult me zeker den tijd laten om den sterken afkeer, welken ik thans voor dien heer gevoel, te overwinnen.” De tante echter antwoordde, „dat zij de wereld te goed kende om zich te laten foppen; dat daar zij overtuigd was dat een ander man haar hart bezat, zij haren broeder aanraden zou het huwelijk hoe eerder hoe liever te laten doorgaan. Het zou inderdaad,” voegde zij er bij, „eene slechte taktiek zijn om eene belegering te rekken, als een vijandelijk leger in de nabijheid is, gereed om ze te doen opbreken. Neen, neen, Sophia,” zeide zij, „daar ik overtuigd ben van de hevigheid uwer liefde, waaraan ge nooit met eer voldoen kunt, zal ik mijn best doen uwe eer niet langer aan de hoede uwer familie toe te vertrouwen; want als ge eens getrouwd zijt, zullen dergelijke zaken alleen uw man aangaan. Ik hoop, kind, dat ge steeds de wijsheid zult hebben u op eene betamelijke wijze te gedragen; maar, als gij dat niet doet, heeft een huwelijk menige vrouw voor de schande bewaard.” Sophia begreep zeer goed wat haar tante bedoelde, maar achtte het beter haar geen antwoord te geven. Zij besloot echter den heer Blifil te ontvangen, en zoo beleefd jegens hem te zijn als zij over zich kon verkrijgen; want het was slechts op deze voorwaarde dat hare tante beloven wilde het geheim harer liefde te bewaren, dat het ongeluk, eerder dan eenig bepaald plan van mejufvrouw Western, haar had doen verraden. HOOFDSTUK VI. BEVATTENDE EEN GESPREK TUSSCHEN SOPHIA EN JUFVROUW HONOUR, HETWELK MISSCHIEN WAT VAN DIE AANDOENING ZAL VERZACHTEN, WAARMEDE DE GOEDAARDIGE LEZER HET VOORAFGAANDE TOONEEL BIJGEWOOND HEEFT. Zoodra mejufvrouw Western van hare nicht de voormelde belofte verkregen had, verwijderde zij zich en werd straks vervangen door jufvrouw Honour. Zij was aan het werk geweest in eene belendende kamer en werd tot het sleutelgat gelokt door de luidruchtigheid van het vorige tooneel, waarvan zij dus het grootste gedeelte bijgewoond had. Toen zij in de kamer trad, vond zij Sophia bewegingloos staan, terwijl de tranen langs hare wangen biggelden. Hierop deed zij haar best, om in hare eigene oogen een paar tranen te doen blinken en begon: „Heere mijn tijd, jufvrouw! wat is er toch te doen?” „Niets,” hernam Sophia. „O lieve jufvrouw! Niets?” riep Honour; „dat moet gij niet zeggen als ik u in zulk een toestand vind, en er zulk een hevige twist geweest is tusschen u en mejufvrouw Western!” „Plaag me niet,” riep Sophia; „ik zeg u, het is niemendal!” „Nou!” hernam Honour, „dat kunt ge me toch niet wijs maken, jufvrouw, dat gij om niemendal zoo bedroefd zoudt zijn! Maar vergeet niet, jufvrouw, dat ik u altijd trouw gediend heb, en dat ik mijn leven veil zou hebben in uwe dienst!” „Mijne lieve Honour,” zei Sophia, „ge zijt niet bij magte iets voor mij te doen. Ik ben reddeloos verloren!” „Dat verhoede de hemel!” hernam de kamenier; „maar, als ik niets voor u doen kan, jufvrouw, zal het toch eenige troost zijn, als ik weet wat er gebeurd is.” „Mijn vader wil me uithuwelijken, aan iemand dien ik haat en veracht!” riep Sophia. „O lieve jufvrouw!” hernam de andere, „en wie is die slechte man? Want hij moet zeer slecht zijn, of gij zoudt hem niet kunnen verachten.” „Zijn naam is mij als vergif in den mond,” antwoordde Sophia; „gij zult hem vroeg genoeg hooren noemen!” Daar het meisje er echter reeds mede bekend was, toonde zij niet al te veel nieuwsgierigheid op dat punt; maar ging aldus voort: „Ik vermeet me niet aan de jufvrouw raad te willen geven, daar zij zeker den raad van eene dienstbode niet noodig heeft; maar, dat is waar, er is geen vader in geheel Engeland, die mij tegen mijn zin uithuwelijken zou. En, mijnheer is zoo goed, dat als hij wist dat gij zoon’n afkeer hadt van dien heer, hij er niet op staan zou dat gij hem tot man naamt. En als ik verlof kreeg van u, mijnheer dat te zeggen——maar, het zou zeker beter opgenomen worden als het van u kwam;—daar gij u echter niet vernederen wildet dien akeligen vent te noemen,—” „Ge vergist u zeer, Honour,” hernam Sophia: „mijn vader had al alles besloten eer hij mij er iets van zeide.” „Dat maakt de zaak slechts des te erger!” riep Honour; „gij zijt het die met hem naar bed moet, en mijnheer niet! En hoewel een man een zeer knap mensch moge zijn, behoeft niet iedere vrouw hem even lief te vinden! Ik ben overtuigd, dat mijnheer nooit zóó uit zich zelven handelen zou! Ik wou maar dat zekere menschen zich met hunne eigene zaken bemoeiden;—als het hun geval was, dan zouden zij niet gaarne hebben, dat zij op deze wijze behandeld werden, en al ben ik slechts eene dienstmeid, ik kan best begrijpen dat niet alle mannen even zeer aan eene vrouw behagen. En wat helpt het ook voor de jufvrouw zoo’n groot vermogen te hebben, als zij zelve den man niet kiezen kan, die haar het best bevalt? Wel! Ik zeg niets; maar ’t is toch jammer dat zeker iemand niet van betere afkomst is;—hoewel, wat dat betreft, het mij niet zou kunnen schelen;—en al heeft hij zoo veel geld niet,—wat doet dat er toe? De jufvrouw heeft wel geld genoeg voor twee,—en aan wien zou zij ook haar geld beter kunnen besteden?—dat is waar! Want iedereen bekent dat hij de schoonste, knapste en liefste jongen is in het heele graafschap!” „Hoe durft ge mij op zulke gekheden onthalen?” vroeg Sophia, met een zeer ernstig gezigt. „Heb ik u ooit tot zulke vrijheden aangemoedigd?” „O jufvrouw! Ik vraag wel excuus! Ik bedoelde er niets kwaads mede,” hernam zij: „maar ’t is waar! Ik heb het me niet uit het hoofd kunnen zetten, sedert ik hem heden morgen zag. O, jufvrouw! Als gij hem maar gezien had, zooals ik hem straks zag, dan zoudt ge medelijden met hem hebben! Die arme jongen! Ik hoop maar dat hem geen ongeluk overkomen is; want ik heb hem zien rondloopen met ineen geslagen armen, en den heelen morgen met zulk een bedroefd gezigt, dat ik heilig verklaar, dat ik moeite had om niet te weenen.” „Hem?” vroeg Sophia. „Wien meent ge?” „Ach, dien armen mijnheer Jones!” antwoordde Honour. „Hemel! Waar hebt ge hem gezien?” riep Sophia. „Bij het kanaal, jufvrouw,” hernam Honour. „Daar heeft hij den heelen morgen op en neêr gewandeld, en eindelijk wierp hij zich op den grond neder;—ik geloof dat hij er nog ligt. En wezenlijk, als mijne bescheidenheid, als dienstbode, het niet belet had, dan zou ik hem opgezocht hebben. O, jufvrouw, toe! laat mij maar eventjes,—voor de aardigheid, gaan kijken of hij er nog ligt?” „Gekheid!” zei Sophia. „Wel neen!,—neen! Wat zou hij daar nog doen? Ge kunt er op aan, Honour, dat hij al lang weg is. Bovendien,—waarom—waartoe,—waarom zoudt ge er heen gaan?—En—en—ik heb u voor iets anders noodig. Ga nu mijn hoed halen en de handschoenen;—ik zal met tante in het bosch gaan wandelen vóór tafel.” Honour deed onmiddellijk wat haar bevolen werd, en Sophia zette den hoed op; maar toen zij in den spiegel keek, verbeeldde zij zich dat het lint van haren hoed haar niet goed stond, en zond hare kamenier dadelijk om een anderen te halen, waarop zij jufvrouw Honour herhaaldelijk op het hart drukte om geene reden ter wereld van haar naaiwerk op te staan, dat met den meesten spoed dien dag klaar moest komen, en nog iets mompelende over eene wandeling door het bosch, ging zij uit, juist in de tegenovergestelde rigting daarvan, en wandelde zoo snel als hare bevende ledematen haar dragen wilden, regtstreeks naar het kanaal toe. Jones was er wel geweest, zoo als Honour verteld had; hij had inderdaad twee uren dáár gesleten dien morgen, in droevig gepeins over zijne Sophia, en was juist door het eene hek uit den tuin gegaan, op het oogenblik dat zij door het andere er in trad, zoodat die ongelukkige minuten, welke besteed waren aan het veranderen van een lint, belet hadden dat het minnend paar nu bijeen kwam;—eene zeer ongelukkige gebeurtenis, waaruit mijne schoone lezeressen niet nalaten zullen de zedeles te halen. En hier verbied ik ten strengste, alle mannelijke recensenten zich met eene omstandigheid te bemoeijen, welke ik alleen om den wille der dames vermeld heb, en waarop zij bij uitsluiting het regt hebben eenige aanmerking te maken. HOOFDSTUK VII. HET BEELD EENER DEFTIGE VRIJAADJE IN MINIATUUR, ZOO ALS DAT BEHOORT, EN EEN TOONEEL VAN MEER TEEDEREN AARD LEVENSGROOT GESCHILDERD. Het is zeer juist door iemand (en welligt door meer menschen) opgemerkt, dat een ongeluk nooit alleen komt. Dit wijs gezegde werd nu in Sophia bewaarheid, daar zij niet alleen teleurgesteld werd door den man dien zij beminde niet te ontmoeten, maar zich ook aan de kwelling moest onderwerpen van zich op te schikken, ten einde het bezoek van iemand te ontvangen, dien zij haatte. Dien namiddag, voor het eerst, maakte de heer Western zelf zijne dochter met zijn voornemen bekend; terwijl hij haar vertelde dat hij wel wist, dat hare tante haar al daarover gesproken had. Sophia keek hier zeer ernstig, en kon niet beletten dat een paar tranen in hare oogen opwelden. „Kom, kom!” zei Western; „laat ons geene meisjeskuren zien! Ik weet alles best! Zuster heeft me alles gezegd, dat verzeker ik je!” „Is het mogelijk!” vroeg Sophia; „heeft tante me al verraden?” „Ja, ja,” hernam Western; „ze heeft je verraden! O ja! Maar ge hebt u zelve gisteren aan tafel al verklapt! Ge toondet tamelijk duidelijk, dunkt me, wat ge in ’t hoofd hadt! Maar gij, jonge meisjes, weet eigenlijk nooit wat ge zelve wilt. En nu zit ge te greinen, omdat ik je uithuwen wil aan den man waarop ge verliefd zijt! Ik herinner me best dat uwe moeder juist zoo zanikte en maalde; maar dat was alles voorbij in de eerste vierentwintig uren na ons huwelijk. Mijnheer Blifil is een fiksche jongen en zal gaauw genoeg een einde maken aan al die kuren. Kom, helder maar op! Vlug! Ik wacht hem elk oogenblik hier.” Sophia begreep nu dat hare tante haar geheim niet verraden had, en zij besloot dien treurigen namiddag met de meest mogelijke standvastigheid door te staan en zonder bij haar vader eenige verdenking optewekken. Mijnheer Blifil kwam dan ook weldra aan, en de heer Western verwijderde zich spoedig en liet het jonge paar alleen. Hierop volgde een stilzwijgen, dat bijna een kwartier duurde; want de heer die het gesprek beginnen moest, bezat al die betamelijke zedigheid,—welke men soms bedeesdheid noemt. Hij wilde herhaaldelijk beginnen met te spreken; maar de woorden begaven hem telkens als hij ze uitspreken wilde. Eindelijk braken zij los in een stortvloed van vergezochte en hoogdravende complimenten, die door Sophia beantwoord werden met ter neder geslagene blikken, halve buigingen, en hier en daar een beleefd woordje. Blifil, onervaren in den omgang met vrouwen, en zeer met zich zelven ingenomen, beschouwde dit gedrag als eene toestemming in zijne wenschen en toen Sophia,—met het doel om een tooneel aftebreken, dat haar ondragelijk werd,—opstond en de kamer verliet, schreef hij dit alleen toe aan bedeesdheid van haar kant, en troostte zich met de gedachte dat hij weldra genoeg van haar gezelschap zou genieten. Hij was inderdaad volmaakt tevreden met de vooruitzigten welke hij meende te hebben; want, wat aangaat het geheele en volstrekte bezit van het hart zijner beminde, dat door meer romantische minnaren geëischt wordt, het kwam niet eens bij hem op naar zoo iets te verlangen. Haar vermogen en hare persoon waren de eenige voorwerpen zijner wenschen, en hiervan rekende hij vast, spoedig in het onbepaalde bezit te zijn, omdat de heer Western zelf zoo zeer op het huwelijk gesteld was, en hij ook wist hoe gehoorzaam Sophia steeds aan haar vader was, en hoe onbeperkt ook deze laatste wilde gehoorzaamd worden. Aldus ondersteund, dacht hij, en tegelijk geholpen door de bekoorlijkheden welke hij vond in zijn eigen persoon en omgang, moest hij slagen bij eene jonge dame, wier hart, naar hij stellig meende, nog geheel vrij was. Omtrent Jones koesterde hij zeker hoegenaamd geen ijverzucht, en ik heb dikwerf gedacht, dat dit nog al vreemd was. Misschien verbeeldde hij zich, dat de naam welken Jones had in den omtrek,—met hoeveel rede moge de lezer zelf beslissen,—van een der loszinnigste jongens in geheel Engeland te zijn, hem verachtelijk maken moest bij eene dame, wier zedigheid voorbeeldig was. Misschien werd elk vermoeden bij hem in slaap gewiegd door het gedrag van Sophia en van Jones zelven als zij zamen in gezelschap waren. Eindelijk was hij vooral overtuigd, dat een tweede mensch als hij was, volstrekt niet bestond. Hij verbeeldde zich Jones door en door te kennen, en koesterde veel minachting voor zijn verstand, daar hij zoo weinig voor zijn eigenbelang zorgde. Hij vreesde volstrekt niet dat Jones op Sophia verliefd was, en wat eigenbaat betrof, hij wist dat die zeer weinig woog bij zulk een dwaas mensch als Tom. Blifil dacht ook dat de zaak met Molly Seagrim voortgezet werd, en geloofde vast dat het op een huwelijk uitloopen zou; want Jones had wezenlijk, als kind, veel van hem gehouden en had geene geheimen voor hem, tot zijn gedrag, gedurende de ziekte van mijnheer Allworthy, zijn hart geheel van hem vervreemd had, en het was door den twist, bij deze gelegenheid uitgebroken, en die nog niet bijgelegd was, gekomen, dat de heer Blifil niets vernomen had van de veranderde zienswijze van Jones omtrent Molly. Om al deze redenen, zag Blifil geene bezwaren in zijne vrijaadje met Sophia. Hij hield het er voor, dat zij zich gedragen had zoo als alle jonge dames bij een eerste bezoek van haren aanstaande, en alles was volmaakt met zijne verwachtingen in overeenstemming geweest. De heer Western droeg zorg den minnaar zoodra hij de dame verliet, op te vangen. Hij vond hem zoo opgewonden over zijn welslagen, zoo verliefd op zijne dochter, en zoo tevreden over de wijze waarop zij hem ontvangen had, dat de oude man begon te springen, te dansen en door vele andere buitensporigheden zijne vreugde aan den dag te leggen; want het was hem onmogelijk op eenigerlei wijze zijne aandoeningen te beheerschen, en diegene, welke bovendreef, bragt hem steeds tot de dolzinnigste uitersten. Zoodra Blifil, na vele hartelijke kussen en omhelzingen van Western ontvangen te hebben, vertrokken was, ging de goede landjonker zijn dochter zoeken, die hij met de buitensporigste betuigingen zijner verrukking overlaadde, terwijl hij haar verzocht zooveel zij maar verkoos aan opschik en juweelen te besteden, en verklaarde dat hij geen ander gebruik voor zijn geld wist, dan haar daarmede gelukkig te maken. Daarop omhelsde hij haar weder herhaaldelijk, met de meeste liefde, overlaadde haar met liefkozingen en verzekerde haar dat zij zijne eenige vreugde op deze wereld uitmaakte. Sophia, die haren vader in deze vlaag van liefderijkheid vond, zonder bepaaldelijk de reden er van te beseffen (want dergelijke aanvallen van teederheid waren niets buitengewoons bij hem), hoewel de vlaag ditmaal iets heviger was dan gewoonlijk, dacht dat zij nooit eene betere gelegenheid zou hebben dan de tegenwoordige om haar hart aan hem bloot te leggen,—ten minste wat den heer Blifil betrof,—vooral daar zij zeer goed inzag, dat het weldra noodzakelijk zou zijn daaromtrent tot eene verklaring te komen. Na haren vader dus bedankt te hebben voor al zijne goedheid, voegde zij er met een onbeschrijfelijk aandoenlijken blik bij: „En is het mogelijk dat mijn vader alleen bedacht is op het geluk zijner Sophia?” en toen Western dit met een zwaren vloek en een kus bekrachtigd had, greep zij zijne hand en voor hem nederknielende, smeekte zij hem, met vele betuigingen van kinderlijke liefde en pligtbesef, „haar niet tot het ongelukkigste schepsel ter wereld te maken, door haar te dwingen een man, dien zij haatte, te trouwen. Ik smeek u dit, vaderlief;” voegde zij er bij, „zoowel om uwent- als om mijnentwil, daar gij de goedheid hebt mij te verzekeren dat uw geluk van het mijne afhangt.” „Hoe! Wat!” riep Western, met een verwarden blik. „O vader,” vervolgde zij, „niet slechts het geluk maar, het leven uwer arme Sophia hangt af van uwe toestemming in dit verzoek. Ik kan met mijnheer Blifil niet leven. Het zou mij dooden, als men mij tot dit huwelijk dwong!” „Gij kunt met mijnheer Blifil niet leven?” riep Western. „Neen, vader, nooit!” hernam Sophia. „Nu sterf dan,—en de drommel zal je halen!” bulderde hij, haar van zich afstootende. „O vader!” riep Sophia, hem bij de rokpanden grijpende, „heb medelijden met mij:—ik smeek u daarom! Zie niet zoo boos!—spreek zulke wreede woorden niet!—Kunt gij ongevoelig blijven als uwe Sophia zich in zulk een rampzaligen toestand bevindt? Zou mijn beste vader mij het hart willen breken? Zou hij mij tot een langzamen, martelenden dood willen doemen?” „Kom, kom!” zei de landjonker; „dat zijn niets dan meisjeskuren! Allemaal onzin! Jou dooden? Zal het huwelijk jou dooden?” „O vader,” hernam Sophia, „zulk een huwelijk is erger dan de dood. Hij is me niet eens onverschillig; ik haat en verfoei hem!” „Al verfoeit ge hem nog zoo erg,” riep Western, „nemen zult ge hem toch!” Dit bekrachtigde hij met een eed te verschrikkelijk, om hier herhaald te worden, en na vele heftige woorden, eindigde hij met te zeggen; „Ik ben tot dit huwelijk besloten, en als ge er niet in toestemmen wilt, zal ik je geen rooden duit geven,—en al zag ik je van honger sterven op straat, zou ik je geen stukje droog brood geven! Dat is nu mijn bepaald besluit en ik laat je alleen om er over na te denken.” Hij rukte zich daarop met zooveel geweld van haar los, dat zij met het aangezigt op den grond viel, waar zij bleef liggen, terwijl hij uit de kamer stoof. Toen Western in den gang kwam, vond hij er Jones, die zoodra hij zag hoe woest, bleek en bijna ademloos zijn vriend was, niet nalaten kon te vragen wat hem in dien droevigen toestand gebragt had. Hierop maakte Western hem dadelijk bekend met al wat er gebeurd was, eindigende met vele bittere verwijtingen tegen Sophia gerigt en eenige zeer aandoenlijke klagten over de ellende van alle vaders, die het ongeluk hebben met dochters opgescheept te zijn. Jones, voor wien al de voornemens ten gunste van Blifil tot dus ver geheim gebleven waren, stond in het begin als versteend bij dit verhaal; maar na zich een oogenblik bedacht te hebben, kwam hij er toe, gelijk hij later vertelde, schier uit wanhoop, om den heer Western een voorstel te doen, dat wat onbeschaamdheid betreft, zijn weerga zeker niet heeft. Hij vroeg namelijk verlof om bij Sophia te gaan, ten einde haar over te halen, zich naar den zin van haar vader te voegen. Al ware nu de landjonker even scherpzinnig geweest als hij werkelijk stomp was, dan had toch zijne drift hem thans kunnen verblinden. Hij bedankte Jones dus voor zijne bereidwilligheid, en zeide: „Ja, ja, ga maar bij haar; doe je best, en zie wat ge van haar gedaan kunt krijgen!”—waarop hij weder met vele verfoeijelijke vloeken betuigde, dat als zij niet in het huwelijk toestemde, hij haar de deur uitzetten zoude. HOOFDSTUK VIII. DE ONTMOETING TUSSCHEN JONES EN SOPHIA. Jones haastte zich onmiddellijk om Sophia optezoeken, die hij pas van den grond opgestaan vond, waar haar vader haar verlaten had, met de tranen vloeijende uit hare oogen en het bloed van hare lippen. Hij vloog dadelijk naar haar toe en met eene stem, die van angst en aandoening beefde, riep hij uit: „O mijne Sophia, wat beteekent toch dit akelig gezigt?” Zij zag hem een oogenblik teeder aan en antwoordde: „Mijnheer Jones! In ’s hemels naam, hoe komt gij hier? Verlaat mij dadelijk;—ik smeek u daarom!” „Leg me zoo’n wreed bevel niet op,” zeide hij; „mijn hart bloedt sterker nog dan uwe lippen! O Sophia, hoe gaarne zoude ik niet al het bloed in mijne aderen uitstorten om slechts één druppel van het uwe te redden!” „Ik heb u reeds te vele verpligtingen,” hernam zij; „zeker heb ik u al veel te danken!” Hier keek zij hem een oogenblik heel teeder aan, en dan riep zij snikkende uit: „O, mijnheer Jones, waarom hebt gij mij het leven gered? Het zou voor ons beide gelukkiger geweest zijn als ik gestorven ware!” „Gelukkiger voor ons beide!” riep hij. „Zouden de wreedste martelingen mij zoo kunnen pijnigen als de dood van Sophia? Ik kan die vreesselijke gedachte niet verdragen.—Hoe zou ik zonder u leven?” Er lag eene onbeschrijfelijke teederheid in zijne stem en zijne blikken terwijl hij dit zeide, en terzelfder tijd zachtjes hare hand vatte, welke zij niet terugtrok;—want, waarlijk, zij wist haast niet meer wat zij deed of toeliet. Eenige oogenblikken van stilzwijgen volgden nu tusschen de twee minnenden, terwijl hij de oogen op haar gevestigd hield en zij de haren nedersloeg;—eindelijk vermeesterde zij zich genoeg om hem nogmaals te verzoeken haar te verlaten; want dat het hun beider ongeluk zou wezen als men hen zamen vond, en zij voegde er bij: „O, mijnheer Jones, gij weet nog niet wat er heden middag gebeurd is!” „Ik weet alles, mijne Sophia,” hernam hij. „Uw wreede vader heeft mij alles verteld, en hij zelf heeft mij bij u gezonden.” „Mijn vader heeft u bij mij gezonden!” riep zij. „gij droomt zeker!” „Gave de hemel dat het slechts een droom ware!” hernam hij. „O Sophia, uw vader zond mij bij u om te pleiten voor mijn gehaten mededinger; om u voor hem gunstig te stemmen!—Ik was gereed om elk middel te baat te nemen om toegang tot u te krijgen.—O spreek tot mij, mijne Sophia! Giet wat balsem in mijn bloedend hart! Waarlijk, nooit heeft een man bemind, of aangebeden, zoo als ik dat doe! Onttrek me dan niet wreedaardig deze lieve, zachte, dierbare hand! Een oogenblik zal me welligt voor eeuwig van u scheiden. Niets minder dan deze gedachte zou mij, geloof ik, ooit den eerbied en het ontzag hebben doen vergeten, waarmede gij mij bezield hebt!” Zij bleef een oogenblik zwijgen, als verpletterd door hare verwarring, en de oogen zachtjes tot hem opheffende, riep zij: „O, mijnheer Jones! Wat moet ik zeggen?” „Beloof slechts, dat gij nooit aan Blifil uwe hand zult schenken,” zeide hij. „Noem dien gehaten naam niet!” antwoordde zij. „Wees overtuigd dat hij nooit iets van mij verkrijgen zal, dat ik hem weigeren kan.” „En nu,” smeekte hij, „dat gij mij zooveel troost schenkt,—ga iets verder, en voeg er bij, dat ik eens hopen mag!” „Helaas!” hernam zij. „Waartoe wildet gij me brengen, mijnheer Jones? Welke hoop zou ik u kunnen schenken? Gij kent mijns vaders bedoelingen.” „Maar ik weet ook,” antwoordde hij, „dat men u niet dwingen kan daaraan toe te geven.” „En welke,” zeide zij, „moeten niet de gevolgen wezen van mijne verschrikkelijke ongehoorzaamheid? Mijn eigen ongeluk is het minste. Maar ik kan de gedachte niet verdragen van mijn vader ellendig te maken.” „Hij zelf,” riep Jones, „is de oorzaak van zijn eigen ongeluk, door een gezag over u te eischen, dat de natuur hem niet geschonken heeft. Denk aan al de ellende, die mij dreigt als ik u verliezen moet, en zie dan naar welken kant de schaal van uw medelijden moet overhellen!” „Er aan denken!” riep zij. „Verbeeldt gij u, dat ik de rampen niet besef, die ik over u zou brengen door in uwe wenschen toe te stemmen? Het is die gedachte, welke mij den moed geeft om u te smeeken mij voor altijd te vermijden en dus zelf de ellende te ontvlugten!” „Ik vrees geene andere ellende,” hernam hij, „dan het verlies mijner Sophia;—als gij mij van de bitterste smarten bevrijden wilt, herroep dan uw wreed vonnis,—want waarlijk, waarlijk, ik kan nooit van u scheiden,—neen, nooit!” De beide minnaren stonden nu zwijgende te beven, Sophia buiten staat om Jones hare hand te ontrukken, en hij bijna even zeer buiten staat ze vast te houden; toen het tooneel, dat welligt voor sommigen mijner lezers lang genoeg geduurd heeft, afgewisseld werd door een van zoo verschillenden aard, dat wij de beschrijving er van voor het volgende hoofdstuk bewaren zullen. HOOFDSTUK IX. VEEL ONSTUIMIGER VAN AARD DAN HET VORIGE HOOFDSTUK. Eer wij voortgaan met hetgeen de beide minnenden overkwam, is het welligt noodig te verhalen wat er in den gang voorgevallen was, gedurende hunne teedere bijeenkomst. Spoedig nadat Jones, op bovenvermelde wijze, den heer Western verliet, kwam diens zuster bij hem, en vernam weldra al hetgeen er tusschen Sophia en haar vader omtrent den heer Blifil voorgevallen was. Deze houding harer nicht beschouwde de goede dame als eene bepaalde schennis van de voorwaarde, waarop zij zich verbonden had Sophia’s liefde tot Jones geheimte houden. Zij achtte zich dus geheel vrij om alles wat zij wist dadelijk aan den landjonker te openbaren, wat zij ook onmiddellijk deed, in de duidelijkste bewoordingen en zonder eenige inleiding of omhaal van woorden. Het denkbeeld van een huwelijk tusschen Jones en zijne dochter was nooit bij Western opgekomen, zelfs niet in zijne vurigste vlagen van genegenheid tot den jongeling, noch bij eenige andere gelegenheid. Hij beschouwde, inderdaad, gelijkheid van vermogen en stand als even physisch noodzakelijk tot het sluiten van een huwelijk als het verschil van geslacht, of eenig ander vereischte; en vreesde evenmin dat zijne dochter op een man zonder geld verlieven zou, als op eenig dier van een geheel ander geslacht. Hij was dus verpletterd bij het aanhooren van het verhaal zijner zuster. In het begin was hij buiten staat om eenig antwoord te geven, daar hij bijna ademloos werd door de hevigheid zijner aandoening. Weldra echter herstelde hij, en zoo als gewoonlijk, in dergelijke gevallen, barstte zijne woede, na de eerste stilte, met verdubbelde hevigheid los. Het eerste gebruik, dat hij van zijn spraakvermogen maakte zoodra hij herstelde van de plotselinge uitwerking der verbazing, was om eene geheele reeks van vloeken en verwenschingen uit te braken. Hierop begaf hij zich met den meesten spoed naar het vertrek waar hij de minnaren hoopte te vinden, zijne wraakzuchtige voornemens mompelende, of liever, uitbulderende met elken stap, dien hij deed. Even als twee tortels—of houtduiven, of als Strephon en Phyllis,—want die komen er digter bij,—zich naar een aangenaam eenzaam boschje terugtrekken, om den tijd met den heerlijken kout van Amor te slijten,—die bedeesde jongen, die in het openbaar niet spreken kan, en die alleen gezellig is als er slechts twee menschen bijeen zijn,—en dat daar, terwijl alles kalm schijnt, de heesche donder plotseling door de verscheurde wolken breekt, en rollend rammelt langs het zwerk, waarop het verschrikte meisje opvliegt van het weeke mos, of van de groene zodenbank,—terwijl de bleeke doodskleur de rozen der liefde, die hare wangen sierden vervangt;—de vrees haar doet sidderen, en haar minnaar de bevende gestalte naauwelijks meer ondersteunen kan;— Of, even als twee heeren, die onbekend met den spotvogel der plaats, te zamen te Salisbury, in de eene of andere herberg, bij de flesch zitten, en de Groote Dowdy, die de rol van een waanzinnige even goed speelt als sommige zijner opstokers die van gekken, plotseling met de ketenen rammelt, en in den gang zijn verschrikkelijk dof gesteun doet hooren,—zoodat de verraste vreemdelingen verbleeken, versteend bij het verschrikkelijk geluid en eene schuilplaats zoeken tegen het dreigende gevaar, en als de gesloten vensters het toelieten, het gevaar zouden trotseren van den nek te breken, om de woede die hen dreigt te ontsnappen,—zoo ook beefde de arme Sophia; zoo ook verbleekte zij, toen zij het geraas vernam, door haar vader gemaakt, die met eene verschrikkelijke stem, vloekende en razende en Jones den dood zwerende, naderde. En, om de geheele waarheid te zeggen, ik geloof ook dat die jongeling, de ingevingen der voorzigtigheid volgende, liefst op dat oogenblik eene andere verblijfplaats zou gezocht hebben, indien zijn angst voor Sophia hem de vrijheid gelaten had om aan zich zelven te denken, dan in zoo verre zijn lot met het hare in het naauwste verband was. Zoodra de landjonker echter de deur opengesmeten had, ontwaarde hij iets, dat dadelijk al zijne woede tegen Jones opschortte,—en dit was het angstwekkende voorkomen van Sophia, die in de armen van haren minnaar in zwijm gevallen was. Zoodra de heer Western dit aandoenlijk gezigt ontdekte, verliet hem al zijne woede; hij brulde zoo hard hij kon om hulp, liep eerst op zijne dochter toe en dan weder naar de deur, om water roepende, en dan weder naar Sophia terug, zonder te bedenken in wiens armen zij lag, en zonder zich zelfs welligt te herinneren dat er zoo iemand als Jones bestond; want de oogenblikkelijke nood waarin zijne dochter verkeerde, was nu het eenige waarvoor hij vatbaar bleef. Mejufvrouw Western, met een groot aantal bedienden, kwamen nu spoedig aan ter hulpe van Sophia en bragten water, versterkende druppels en alles mede, wat bij die gelegenheid vereischt wordt. Men wendde deze middelen met zoo goed gevolg aan, dat Sophia binnen weinige minuten begon te herstellen, en teekens van leven vertoonde. Hierop werd zij spoedig door mejufvrouw Western en hare eigene kamenier weggebragt,—en de goede dame verwijderde zich niet zonder vooraf haren broeder eenige heilzame waarschuwingen gegeven te hebben omtrent de verschrikkelijke uitwerkselen van zijne drift,—of zoo als zij het noemde,—zijn waanzin. Misschien begreep de landjonker dezen goeden raad niet, daar die door middel van dubbelzinnige wenken, schouderophalingen en afgebrokene woorden uitgedrukt werd; en als hij hem begreep, maakte hij er in elk geval weinig gebruik van; want zoodra hij verlost was van alle onmiddellijke vrees omtrent zijne dochter, verviel hij tot zijne vorige woede, die zeker dadelijk een gevecht met Jones ten gevolge zou gehad hebben, als dominé Supple, die zeer sterk was, niet tegenwoordig geweest ware, en met geweld den landjonker belet had om gewelddadigheden te plegen. Zoodra Sophia zich verwijderd had, naderde Jones den heer Western in eene smeekende houding, en bad hem te bedaren, daar het onmogelijk was, zoo lang hij zoo driftig bleef, hem eenige voldoende verklaring te geven van hetgeen gebeurd was. „Voldoende verklaring!” hernam de andere; „ik zal voldoening van jou hebben! Trek je rok maar uit! Ge zijt maar half een mensch, en ik zal jou een pak slagen geven, zoo als je jou leven nog niet gehad hebt.” Hij overlaadde nu den jongeling met een stortvloed van die taal, welke gebruikelijk is onder landjonkers die met elkaar twisten, met herhaalde uitnoodigingen er bij, om dat gedeelte van zijn ligchaam te kussen, dat gewoonlijk zoo dikwerf vermeld wordt bij alle twisten onder Engelschen van minderen rang, bij gelegenheid van wedrennen, hanengevechten en andere publieke vermakelijkheden. Toespelingen op dit ligchaamsgedeelte worden dikwijls ook alleen uit „aardigheid” gedaan. En hier, geloof ik, dat men de geestigheid gewoonlijk verkeerd opvat. En werkelijk, bestaat ze daarin, dat men een ander uitnoodigt zijn —— te kussen,—na pas gedreigd te hebben hem zelf op die plaats een schop te geven: want ik heb zeer naauwkeurig waargenomen, dat niemand een ander ooit verzoekt hem onder het zijne een trap te geven,—of aanbiedt om dit ligchaamsgedeelte van een ander te kussen. ’t Zal ook, welligt, verwonderlijk schijnen, dat bij de vele uitnoodigingen van dien aard, welke alle die met landjonkers veel omgaan, zeker gehoord hebben, niemand, naar ik geloof, ooit één voorbeeld gezien heeft van de toestemming in het gedane verzoek. En dit is een groot blijk van onbeleefdheid: want in de stad is er niets gewoners, dan dat men de groote heeren deze plegtigheid ziet waarnemen ten opzigte hunner meerderen, zonder dat men hen eens om die gunst verzocht heeft. Op al deze geestige uitvallen gaf Jones zeer kalm tot antwoord: „’t Is mogelijk, mijnheer, dat deze behandeling van uwe zijde tegen alle verpligtingen opweegt, welke ik vroeger aan u had; maar er is er eene, die gij me niet kunt doen vergeten, en al uwe scheldwoorden zullen me niet overhalen om de hand op te heffen tegen den vader van Sophia.” Bij deze woorden werd de landjonker nog driftiger dan te voren; zoodat de dominé Jones smeekte zich te verwijderen. „Gelijk gij ziet, mijnheer,” zeide hij; „hij geraakt hoe langer zoo meer in toorn in uw bijzijn. Ik smeek u dus nu niet te toeven. Zijne woede is te hevig dan dat gij nu met hem zoudt kunnen redeneren. ’t Zou dus beter zijn, als gij nu een einde aan uw bezoek wildet maken, en op eene andere gelegenheid wachten, om hetgeen gij nog te zeggen hebt in het midden te brengen.” Jones nam dezen raad dankbaar aan en verwijderde zich onmiddellijk. De landjonker herkreeg nu zijne persoonlijke vrijheid en zooveel zelfbeheersching, dat hij eenige voldoening liet blijken over den dwang, welken men hem opgelegd had, daar hij verklaarde, dat hij, zonder twijfel, Jones de hersenen ingeslagen zou hebben en er bij voegde: „’t Zou toch spijtig zijn om den wille van zulk een wezen aan de galg te komen.” De predikant begon nu vreugde te scheppen in zijne pogingen om den vrede te bewaren en ving eene lange redevoering aan tegen den toorn, die welligt bij driftige menschen dien hartstogt eerder opgewekt dan gebluscht zou hebben. Hij versierde zijne verhandeling met vele kostelijke aanhalingen uit de oude schrijvers,—vooral uit Seneca, die inderdaad dit onderwerp zoo goed behandeld heeft, dat niemand dan een zeer driftig mensch het zonder veel nut en genoegen lezen kan. De godgeleerde eindigde deze toespraak met het bekende verhaal van Alexander den Groote en Clitus,—daar ik het echter vermeld vind onder het hoofd van „Dronkenschap”—in mijne aanteekeningen, zal ik het hier niet inlasschen. De landjonker luisterde niet naar dit verhaal,—en welligt naar niets van hetgeen de andere zeide; want hij viel hem in de rede, eer hij er mede ten einde gekomen was, door om een kan bier te roepen,—met de opmerking (die welligt niet minder waar is dan eenige andere omtrent deze aandoening van den geest), „dat de toorn ’n mensch dorstig maakt.” Zoodra de heer Western eene fiksche teug gedronken had, hervatte hij het gesprek over Jones, en verklaarde dat hij voornemens was den volgenden morgen vroeg bij Allworthy te gaan, om hem alles mede te deelen. Zijn vriend wilde het hem afraden; maar zijne pogingen daartoe dienden tot niets, dan om een stortvloed van vloeken en verwenschingen uit te lokken, die allerakeligst luidden in de ooren van den vromen Supple, zonder dat hij het evenwel waagde te ijveren tegen iets, dat de landjonker als het onbetwistbaar regt van een vrijgeboren Engelschman beschouwde. Om de waarheid te zeggen, de dominé onderwierp er zich aan om zijn gehemelte tusschenbeide te streelen aan Westerns tafel, op kosten van zijne ooren. Hij stelde zich dus tevreden met de gedachte dat hij deze verachtelijke gewoonte niet bevorderde, en dat zijn gastheer er geen vloek minder om zou doen hooren, al kwam de dominé nooit over zijn drempel. Ofschoon hij zich dus niet aan de onbeleefdheid schuldig maakte van een fatsoenlijk man in zijn eigen huis te berispen, zette hij het hem toch zijdelings betaald van den kansel,—wat, hoewel het den landjonker zelven niet beterde, in zoover zijn geweten wakker maakte, dat hij de wetten zeer streng tegenover alle andere menschen handhaafde zoodat, de magistraat zelf de eenige persoon was in de gemeente die ongestraft vloeken kon. HOOFDSTUK X. DE HEER WESTERN BEZOEKT DEN HEER ALLWORTHY. De heer Allworthy was pas van het ontbijt opgestaan met zijn neef, zeer tevreden met het berigt van het eerste voorspoedige bezoek van dien jongen heer bij Sophia (want hij verlangde vurig naar het huwelijk, meer om den wille van het karakter dan om de rijkdommen van de jonge dame), toen de heer Western hen overviel en zonder pligtpleging als volgt begon: „Wel! Gij hebt een schoon stuk werk gedaan! Waarachtig! Gij hebt uw bastaard mooi groot gebragt!—Niet, dat ik zeggen wil, dat gij het met opzet gedaan hebt, om zoo te zeggen,—maar daar is wat moois van gegroeid bij mij aan huis!” „Wat ter wereld is er te doen, mijnheer Western?” vroeg Allworthy. „O, er is genoeg te doen, dat weet de hemel! Mijne dochter heeft het zich in de hersenen gezet op uw bastaard verliefd te worden;—dat is er te doen;—maar ik geef haar geen duit mede,—neen, niet eens een halve duit! Ik heb altijd het mijne gedacht over dien onzin van een bastaard als een fatsoenlijk man op te voeden en hem bij de menschen aan huis te brengen! ’t Is maar een geluk voor hem dat ik hem niet aan ’t lijf kon komen; ik zou hem afgerost hebben; ik zou een einde aan zijn vrijen gemaakt hebben;—ik zou dien gemeenen vent geleerd hebben de oogen op te heffen naar menschen die zijne meerderen zijn! Hij zal nooit een bete broods van mij krijgen! En ook geen duit om er een te koopen. Als zij met hem mede wil gaan, laat haar maar in haar hemd gaan,—tot eenig uitzet! Ik zou liever mijn geld aan het gouvernement geven, om het naar Hannover te zenden,—waar zij ons volk daarmede omkoopen!” „Het doet me van harte leed,—” hernam Allworthy. „De drommel hale jou leed! Dat zal mij wat helpen nu dat ik mijn eenig kind verloren heb, mijne arme Sophia, die de vreugde van mijn leven was, de hoop en de troost van mijn ouden dag:—maar dat doet er niet toe;—ik heb vast besloten haar de deur uit te zetten; zij mag bedelen en verhongeren en op straat verrotten! geen duit, zeg ik, geen duit zal zij van mij krijgen! Die schelm wist altijd een haas in het leger op te sporen,—die hond! Ik begreep toen niet op wat wild hij jagt maakte;—maar het zal de slechtste jagt zijn, waarop hij van zijn leven uit is geweest! Hij zal niet meer dan het aas krijgen met het vel er over heen,—daar! En dat kunt ge hem gerust zeggen!” „Ik sta verstomd over hetgeen ge me vertelt,” riep Allworthy, „na hetgeen er pas gisteren tusschen de jonge dame en mijn neef voorgevallen is.” „Ja, mijnheer!” hernam Western; „het was na hetgeen tusschen uw neef en haar voorgevallen was, dat de zaak aan ’t licht kwam. Mijnheer Blifil daar, was pas de deur uit, toen die gemeene schelm in huis kwam rondsnuffelen. Ik dacht weinig toen ik als jager hart voor hem kreeg, dat hij bij mij kwam stroopen naar mijne dochter!” „’t Is waar;” zei Allworthy, „het spijt mij dat gij hem zoo dikwerf de gelegenheid bij haar gegeven hebt, en gij zult mij het regt doen te bekennen, dat ik er altijd tegen was,—ofschoon ik erken niets van dien aard vermoed te hebben!” „Wat drommel!” riep Western, „wie is er die zoo iets had kunnen vermoeden? Wat ter wereld had zij met hem te maken? Hij kwam niet aan huis om haar het hof te maken; hij kwam er om met mij te jagen.” „Maar, is het mogelijk,” vroeg Allworthy „dat gij, die hen zoo dikwerf bij elkaar gezien hebt, nooit iets van hunne verliefdheid opgemerkt hebt?” „Nooit van mijn leven, zoo waar ik hoop zalig te worden!” riep Western. „Ik heb niet eens gezien dat hij haar ooit één kus gegeven heeft, en verre van haar het hof te maken, plagt hij slechts iets stiller te wezen als zij er bij was dan anders; en wat het meisje betreft, zij was altijd iets minder voorkomend jegens hem dan jegens ieder anderen jongen die aan huis komt. Wat dat aangaat, ik laat me niet ligter foppen dan een ander, en dat behoeft ge u niet te verbeelden, buurman!” Allworthy kon bij dit alles zijn lagchen naauwelijks bedwingen; maar deed zijn best het niet te toonen, want hij kende de menschen heel goed en was te wel opgevoed en te goedaardig om den landjonker nu te willen grieven. Hij vroeg hem dan, wat hij wenschte dat hij in deze omstandigheden zou doen? waarop de andere hernam: „Dat hij verlangde, dat hij dien schelm belette bij hem aan huis te komen, en dat hij zelf zijne dochter opsluiten zoude; want, of zij wilde of niet, hij had zich vast voorgenomen haar met den heer Blifil te doen trouwen.” Daarop drukte hij Blifil de hand, en betuigde, met een eed, dat hij alleen zijn schoonzoon zou worden. Kort daarna vertrok hij, verklarende dat de boel bij hem aan huis zoodanig in de war was, dat het noodzakelijk was voor hem spoedig aanwezig te zijn, ten einde te beletten, dat zijne dochter de deur uitliep,—en wat Jones betrof, hij zwoer, dat als hij hem ooit in zijn huis vond, hij zich niet ontzien zou hem zoodanig toe te takelen, dat hij verder voor alle verliefdheid ongeschikt zou zijn. Toen Allworthy en Blifil alleen bleven, volgde er eene lange stilte, alleen afgebroken door de zuchten van den jongen heer, welke gedeeltelijk uit teleurstelling, maar nog meer uit haat voortkwamen; want de voorspoed van Jones was pijnlijker voor hem dan het verlies van Sophia. Eindelijk vroeg hem zijn oom, wat hij voornemens was te doen, en hij antwoordde als volgt: „Helaas, oom, kan men er aan twijfelen wat een minnaar doen zal als de rede en de liefde verschillende wegen aanwijzen? Ik vrees dat het maar al te zeker is, dat hij in dien nood, altijd aan de stem van deze laatste gehoor zal geven. De rede gebiedt mij alle gedachte op te geven aan een meisje, dat hare neiging op iemand anders gevestigd heeft;—mijne liefde doet mij hopen, dat zij, met ter tijd, ten mijnen gunste veranderen zal. Hiertegen, weet ik dat men één bezwaar zou kunnen opperen, dat, als ik het niet dadelijk overwinnen kon, mij van alle verdere aanzoek afschrikken moest. Ik bedoel de onregtvaardigheid van de poging om iemand anders te verdringen in een hart, dat hij reeds schijnt te bezitten; maar het bepaalde besluit van den heer Western bewijst, dat ik, in dit geval, door zoo te handelen, het geluk zal bevorderen van allen die in deze zaak betrokken zijn,—niet slechts van den vader, die uit de diepste ellende gered zal worden, maar ook van de beide anderen, die door een dergelijk huwelijk te gronde gaan zouden. De jonge dame zou zeker in alle opzigten diep ongelukkig zijn, want behalve het verlies van het grootste gedeelte van haar eigen vermogen, zou zij niet slechts getrouwd zijn met een bedelaar, maar zij zou het ook moeten aanzien, dat hij het weinige geld, dat haar vader haar niet onthouden kan, verspilde aan het meisje waarmede hij steeds nog omgaat.—Ja,—dat zou slechts eene kleinigheid zijn;—maar ik ken hem als een der slechtste menschen ter wereld;—en had mijn goede oom slechts dat geweten, wat ik zoo lang getracht heb te verbergen, dan zou hij al lang den losbandigen ellendeling verzaakt hebben.” „Hoe!” riep Allworthy; „heeft hij nog slechtere dingen gedaan dan die mij bekend zijn? Deel me alles mede,—dat verlang ik!” „Neen,” hernam Blifil; „het is nu alles voorbij en misschien zal hij er berouw over gevoeld hebben,” „Het is uw pligt, en ik beveel u,” zei Allworthy, „om mij alles mede te deelen.” „Ge weet wel, oom, hernam Blifil, dat ik u steeds gehoorzaamd heb; maar het spijt me dat ik er nu van sprak, daar men dit ligt aan wraakzucht zou kunnen toeschrijven, die, God dank, nooit bij mij opgekomen is,—en als ge me nu dwingt alles te ontdekken, moet ik ook smeeken dat ge hem alles vergeven zult.” „Ik wil van geene voorwaarden hooren,” hernam Allworthy. „Ik geloof dat ik hem liefde genoeg bewezen heb,—en meer misschien, dan gij zult goed gevonden hebben.” „Of liever meer dan hij verdiende,” riep Blifil; „want op den dag zelven toen gij in het grootste gevaar verkeerdet, terwijl ik en de heele familie onze tranen niet bedwingen konden, vulde hij het huis met luidruchtigheid en losbandigheid. Hij dronk en zong en brulde het uit, en toen ik hem een zachten wenk gaf omtrent het ongepaste zijner handelwijze, geraakte hij in drift, braakte eene reeks van vloeken uit, noemde mij een schurk en sloeg mij.” „Hoe!” riep Allworthy, „heeft hij het gewaagd de hand aan u te slaan?” „O”, zeide Blifil, „dat heb ik hem vergeven,—al lang geleden,—zeker! Ik wilde maar dat ik hem even gemakkelijk zijne ondankbaarheid kon vergeven jegens zijn grootsten weldoener,—en toch hoop ik, dat gij het hem zult vergeven, daar hij zeker door een boozen geest bezield was; want juist dien avond, terwijl de heer Thwackum met mij een mondvol versche lucht schepte in de velden, en wij ons verheugden over de eerste teekenen van beterschap, die zich toen bij u vertoonden, zagen wij hem met een meisje bezig op eene wijze, die ik niet beschrijven kan. De heer Thwackum, met meer stoutheid dan voorzigtigheid, naderde, om hem dat te verwijten, toen (het spijt me zoo iets te moeten zeggen), hij den waardigen man aanviel en hem zoo schandelijk mishandelde, dat het me niet verwonderen zou als hij nog de gevolgen daarvan ondervond. Ik bleef ook weder niet verschoond van zijne kwaadaardigheid toen ik mijn best deed om mijn leermeester te beschermen;—maar dit heb ik hem al lang vergeven. Ja, ik heb zelfs mijnheer Thwackum overgehaald hem te vergeven, en u iets te verzwijgen dat misschien noodlottige gevolgen voor Jones zou kunnen hebben. En nu, oom, daar ik zoo onvoorzigtig, mij iets van deze zaak liet ontvallen en uwe bevelen mij noodzaakten om u alles mede te deelen, laat mij ook bij u voor hem pleiten.” „Wel, kind!” riep Allworthy, „ik weet niet of ik uwe goedheid roemen of afkeuren moet, dat gij me zoo iets één oogenblik verzwegen hebt;—maar waar is mijnheer Thwackum? Niet dat ik eene bevestiging eisch van hetgeen gij me verteld hebt; maar ik zal deze zaak zoo grondig onderzoeken, dat iedereen mij geregtvaardigd zal achten als ik zulk een monster tot een voorbeeld voor anderen straffe!” Thwackum werd nu gehaald en verscheen spoedig. Hij bevestigde al wat de andere medegedeeld had;—ja, hij liet zelfs op zijne borst het handschrift van den heer Jones zien, dat nog zeer leesbaar, blond en blaauw te zien was. Hij eindigde met te zeggen dat hij al lang geleden den heer Allworthy met alles bekendgemaakt zou hebben, indien Blifil hem niet door zijn ernstig smeeken daarvan afgehouden had. „Dat is,” zeide hij, „een uitstekende jongen; hoewel het iets overdrevens is de vergiffenis van onze vijanden zoo ver uit te strekken.” Inderdaad, had zich Blifil eenige moeite getroost om den geestelijke over te halen voor het oogenblik de zaak te verzwijgen;—en daartoe had hij vele redenen. Hij wist dat het veelal gebeurt dat de menschelijke geest verzwakt en ontzenuwd wordt door ziekte. Bovendien begreep hij, dat als men het verhaal deed zoo spoedig na de gebeurtenis zelve, en terwijl de geneesheer nog aan huis kwam, die de geheele waarheid zou kunnen ontdekken, hij nooit in staat zou zijn die kwaadaardige wending er aan te geven welke, in zijne bedoeling lag. Hij besloot dus dit geval zorgvuldig te bewaren tot de onvoorzigtigheid van Jones aanleiding zou geven tot nieuwe klagten; omdat hij zich verbeeldde dat de vereeniging van vele misdaden bij elkaar hem waarschijnlijk geheel zoude verpletteren, en hij zag uit naar eene gelegenheid, zoo als die, welke het geluk hem nu zoo vriendelijk aanbood. Eindelijk, door Thwackum over te halen de zaak een tijdlang te verzwijgen, wist hij dat hij ten zeerste bij den heer Allworthy de overtuiging zou bevestigen,—welke hij zoo lang gestreefd had bij hem op te wekken,—namelijk dat hij een opregte vriend van Jones was. HOOFDSTUK XI. EEN KORT HOOFDSTUK, DAT ECHTER STOF GENOEG BEVAT OM DEN GOEDAARDIGEN LEZER TE TREFFEN. Het was de gewoonte van den heer Allworthy nooit iemand te straffen, of zelfs om nooit een dienstbode in drift weg te jagen. Hij besloot dus eerst dien namiddag zijn vonnis over Jones te vellen. De arme jongen verscheen aan tafel naar gewoonte; maar zijn hart was te bezwaard om hem eenigen eetlust te laten. Zijn leed werd ook zeer vermeerderd door de onvriendelijke blikken van den heer Allworthy, waaruit hij opmaakte dat Western hem alles wat er met Sophia voorgevallen was, ontdekt had. Wat het verhaal van Blifil betreft, daaromtrent koesterde hij geen de minste verdenking; want, wat de hoofdzaak aangaat, daaraan was hij geheel onschuldig, en voor het overige, daar hij het zelf vergeven en vergeten had, veronderstelde hij volstrekt niet dat iemand anders er meer aan dacht. Toen het eten gedaan was en de dienstboden de kamer verlaten hadden, begon de heer Allworthy zijne aanspraak. In eene lange redevoering, schilderde hij de vele misdaden waaraan Jones zich schuldig had gemaakt, en vooral die welke pas aan het licht gekomen waren, en eindigde met hem te zeggen: „dat, tenzij hij zijne onschuld bewijzen kon, hij besloten had hem voor altijd uit zijn gezigt te bannen.” Jones kon zich niet anders dan op de meest onvoordeelige wijze verdedigen; want, inderdaad, hij begreep de beschuldiging ter naauwer nood, daar de heer Allworthy, van zijne dronkenschap, enz. sprekende, terwijl hij zelf ziek te bed lag, uit nederigheid alles verzweeg, wat juist hem zelven betrof, en wat wezenlijk de hoofdmisdaad uitmaakte,—en Jones kon dus die beschuldiging niet loochenen. Bovendien, was hem het hart reeds bijna gebroken en zijn moed begaf hem dermate, dat hij niets te zijner gunste kon zeggen, maar zich aan alles schuldig bekende en als een wanhopige misdadiger alleen barmhartigheid inriep, eindigende met de woorden: „dat hoewel hij bekennen moest zich aan vele dwaasheden en ligtzinnigheid schuldig te hebben gemaakt, hij toch hoopte niets misdreven te hebben, dat hem de zwaarste straf die hem treffen kon, had doen verdienen.” Allworthy hernam, „dat hij hem reeds te dikwerf vergeven had, uit medelijden met zijne jeugd, en in de hoop dat hij zich beteren zoude; dat hij echter nu ondervond dat hij een verstokte zondaar was, en dat het misdadig zou zijn zoo iemand verder te helpen en aantemoedigen. Ja,” zei de heer Allworthy, „uwe onbeschaamde poging om de jonge dame voor u te winnen, eischt, tot mijne eigene regtvaardiging, dat ik u straf. De menschen, die reeds luide de liefde berispt hebben, welke ik u betoond heb, zouden met eenigen schijn van regt, zich kunnen verbeelden, dat ik deel had aan die lage en wreede handeling. Eene handeling voor welke u mijn afschuw moest bekend zijn, en welke, zoo gij eenigen prijs steldet op mijne rust en mijn geluk, of op mijne vriendschap, het u nooit in het hoofd zou zijn gekomen te ondernemen. Schaam u, jongen! Wezenlijk, ik ken naauwelijks eene straf geëvenredigd aan uwe misdaden;—en ik kan het ter naauwernood over mij zelven verkrijgen om u dat te geven, wat ik hier voor u heb. Evenwel, daar ik u als mijn eigen kind opgevoed heb, wil ik u niet van alles ontbloot de wereld inzenden. Als gij dit papier opent, zult gij er genoeg in vinden om u in staat te stellen door werkzaamheid eene eerlijke kostwinning te vinden; maar als gij het tot een slecht doeleinde gebruikt, zal ik me niet verpligt achten u van iets meer te voorzien, daar ik besloten heb, van heden af, om geenerlei reden, iets meer met u te doen te hebben. Ik kan echter niet nalaten nog hierbij te voegen, dat er in al uwe handelingen niets is, dat mij meer verstoort dan uw gedrag jegens dezen braven jongen” (hij bedoelde Blifil), „die zich zoo liefderijk en eerlijk jegens u gedragen heeft.” Deze laatste woorden waren zoo bitter, dat ze moeijelijk te verdragen waren. Jones stortte nu een vloed van tranen, terwijl het vermogen van te spreken en te handelen hem tegelijk schenen te begeven. Het duurde dan ook nog een tijdlang eer hij in staat was aan Allworthy’s stellige bevelen te kunnen gehoorzamen en weg te gaan, wat hij echter eindelijk deed na hem de hand gekust te hebben met eene hartstogtelijkheid, die even moeijelijk zou zijn te veinzen als te beschrijven. De lezer moet zeer zwak zijn als hij,—het daglicht in aanmerking nemende, waarin Jones zich toen aan den heer Allworthy vertoonde,—het strenge vonnis afkeurt. En toch veroordeelde de heele buurt, hetzij uit zwakheid, hetzij om een minder goede reden, deze regtvaardigheid en strengheid, als in den hoogsten graad wreedaardig. Ja, zelfs de menschen, die den waardigen man vroeger berispt hadden wegens de goedheid en liefde door hem aan een bastaard bewezen (die vrij algemeen voor den zijne doorging), berispten het nu in hem, dat hij zijn kind de deur uitzette. De vrouwen vooral trokken eenparig partij voor Jones, en bedachten meer sprookjes bij deze gelegenheid, dan ik hier plaats heb te vermelden. Eén ding echter moet ik niet vergeten; namelijk, dat te midden harer verontwaardiging, geene harer ooit de som vermeldde, welke bevat was in het papier dat Allworthy aan Jones overhandigde, en die niet minder dan vijfhonderd pond bedroeg:—maar allen waren het eens, dat hij zonder een duit op zak,—en sommigen voegden er zelfs bij, zonder een hemd aan het lijf, door zijn onmenschelijken vader de deur uitgezet was. HOOFDSTUK XII. BEVATTENDE MINNEBRIEVEN ENZ. Jones ontving het bevel om dadelijk het huis te verlaten, terwijl hem gezegd werd dat zijne kleederen en al wat hem toebehoorde, waarheen hij ook verkoos, hem nagezonden zou worden. Hij vertrok dus, en wandelde ongeveer een mijl, zonder te denken, of inderdaad, zonder er zich om te bekommeren, waarheen hij zijne schreden rigtte. Eindelijk, toen een beekje hem belette verder te gaan, wierp hij zich aan den oever neder en kon niet nalaten met eenige verontwaardiging te zuchten: „Mijn vader zou mij zeker wel deze rustplaats gunnen!” Hier verviel hij spoedig tot de grootste ellende, rukte zich het haar uit het hoofd, met allerlei andere gebaren, waarmede vlagen van waanzin woede, en wanhoop gewoonlijk gepaard gaan. Nadat hij op deze wijze zijne eerste drift bekoeld had, begon hij eenigzins te bedaren. Zijn leed nam nu eene andere rigting en uitte zich op eene zachtere wijze, tot hij eindelijk koelbloedig genoeg werd om zijne rede te gebruiken en te overleggen welke maatregelen hij in zijn treurigen toestand nemen moest. Zijn grootste twijfel was omtrent hetgeen hij ten opzigte van Sophia doen moest. De gedachte van haar te moeten verlaten, brak hem bijna het hart; maar het denkbeeld om haar tot ongeluk en armoede te brengen, pijnigde hem, zoo mogelijk, nog meer en zelfs, al had zijne hevige liefde tot haar hem slechts voor één oogenblik met zulk een gedachte kunnen bezielen, wist hij volstrekt niet of zij geneigd zou zijn hem met zoo veel opoffering van haar kant gelukkig te maken. De toorn, welken hij bij den heer Allworthy opwekken en de ongerustheid welke hij hem geven zou, pleitten ook hiertegen,—en eindelijk de blijkbare onmogelijkheid om wel te slagen, zelfs als hij al deze bedenkingen in den wind sloeg, versterkte hem op het goede pad, zoodat eindelijk het eergevoel, bijgestaan door de wanhoop, door de dankbaarheid jegens zijn weldoener en door opregte liefde tot zijne beminde, zijn hartstogt overmeesterde en hem deed besluiten eerder Sophia te verlaten dan haar tot haar ongeluk te vervolgen. Het is moeijelijk voor iemand, die het niet ondervonden heeft, den zegevierenden gloed zich voortestellen, die in zijn hart ontbrandde bij het eerste ontwaren van deze overwinning over zijne driften. De hoogmoed streelde hem zoo aangenaam, dat hij zich misschien volkomen gelukkig gevoelde; maar dit duurde slechts kort; Sophia trad hem spoedig weder voor den geest, en verbitterde de vreugde zijner overwinning met geene mindere pijnigingen dan een goedhartige veldheer gevoelen moet als hij op het slagveld de verminkte lijken ziet, ten koste van wier bloed hij zijne lauweren geplukt heeft;—want ook nu, vóór onzen overwinnaar, lagen er duizende heerlijke beelden vernield. Daar hij echter besloten had het pad der Eer, die reuzin, zoo als zij genoemd wordt door dien reusachtigen dichter Lee, te volgen, nam hij zich voor een afscheidsbrief aan Sophia te schrijven, en begaf zich dus naar een huis in de buurt, waar hij zich papier en inkt liet geven en als volgt, schreef: „Mejufvrouw, Als gij u den toestand voorstelt waarin ik u schrijf, dan ben ik overtuigd dat uwe goedheid eenige ongerijmdheid of schijnbare tegenspraak in mijn brief zal weten te vergeven: want alles wat ik u te zeggen heb, vloeit uit een hart, dat zoodanig overstelpt is, dat geene woorden zijne gewaarwordingen vermogen af te schilderen. „Ik heb besloten uwe bevelen na te komen, om voor altijd uw dierbaar, verrukkelijk bijzijn te mijden. Wreed zijn wèl die bevelen; maar het noodlot eischt die wreedheid;—zij komt niet van mijne Sophia. Ja, het noodlot heeft het noodzakelijk gemaakt, noodzakelijk voor uw geluk, dat gij vergeet dat er ooit een ongelukkige bestaan heeft, die mijn naam voert. „Geloof me, als ik u verzeker, dat ik van mijne eigene ellende niet spreken zou, als ik me verbeelden kon, dat gij ze niet vernemen zoudt. Ik ken de goedheid en de gevoeligheid van uw hart en zoude u gaarne die smart besparen, welke de rampen van anderen altijd bij u doen ontstaan. O, laat niets wat gij omtrent mijn wreed lot verneemt, u één oogenblik kwellen; want nu dat ik u verloren heb, bestaat er niets meer voor mij dat eenige waarde heeft. „O Sophia, het is hard u te moeten verlaten; het is nog harder u te moeten smeeken mij te vergeten; maar mijne opregte liefde noodzaakt mij tot beide. „Vergeef het me als ik me voorstel dat de herinnering aan mij u één oogenblik zou kunnen verontrusten; maar als ik op die eervolle wijze ongelukkig ben, offer mij in alle opzigten op aan uw eigen heil! Geloof dat ik u nooit beminde; of denk liever, hoe weinig ik u waardig was; en leer me verachten voor eene vermetelheid, die nooit te streng gestraft kan worden.—Ik ben buiten staat om meer te zeggen;—mogen Gods goede engelen u altijd beschermen!” Hij doorzocht nu zijne zakken, in de hoop om er een stukje lak te vinden, maar zonder te slagen, en eigenlijk gezegd, vond hij er niets in; want hij had, in zijne eerste drift, alles van zich gesmeten, en onder anderen ook het zakboekje dat hij van den heer Allworthy ontvangen had, hetwelk hij nog niet geopend had, en dat hem nu voor het eerst inviel. Hij kreeg nu in het huis, waar hij zich bevond, een ouwel, en den brief digtgemaakt hebbende, keerde hij haastig naar den oever van de beek terug, om te zoeken naar al hetgeen hij daar verloren had. Onderweg ontmoette hij zijn ouden vriend den Zwarten George, die zeer hartelijk deel nam in zijn ongeluk, dat hem, zoowel als de geheele buurt reeds bekend was. Jones maakte den jager met zijn verlies bekend en deze vergezelde hem gaarne naar de beek, waar zij elk plekje gras onderzochten, zoowel daar waar Jones niet geweest was, als daar waar hij zich bevonden had;—maar te vergeefs; zij vonden niets;—want zij verzuimden de eenige plaats te onderzoeken waar alles zich bevond, namelijk, de zakken van genoemden Zwarten George, die alles pas van te voren gevonden had en daar hij gelukkig de waarde er van kende, het zeer zorgvuldig voor zijn eigen gebruik bewaard had. Nadat de jager evenveel ijver aan den dag gelegd had in het zoeken naar het verlorene, als of hij wezenlijk gehoopt had het te vinden, verzocht hij den heer Jones wèl te bedenken of hij nergens anders geweest was; „want, voorwaar,” zeide hij, „als gij uw boeltje pas hier verloren hadt, moest alles nog hier wezen, want het is niet waarschijnlijk dat iemand hier voorbij zou komen.” Het was ook, werkelijk, zeer toevallig dat hij zelf op die plek gekomen was, om strikken te leggen voor hazen, waarmede hij den volgenden morgen een poelier te Bath voorzien moest. Jones gaf nu de hoop op om het verlorene weer te vinden en ook bijna alle gedachten er aan, en zich tot den Zwarten George wendende, vroeg hij hem ernstig, of hij hem eene zeer groote dienst wilde bewijzen? George hernam aarzelend: „gij weet wel, mijnheer, dat gij over me beschikken kunt en over alles wat ik maar kan, en ik wenschte hartelijk, dat het in mijne magt stond u eene dienst te bewijzen.” Werkelijk echter deed hem die vraag schrikken; want hij had, door het verkoopen van wild, reeds een aardig sommetje in zijne dienst bij den heer Western bijeen gebragt, en hij vreesde dat Jones hem eene kleinigheid te leen wilde vragen;—hij werd echter spoedig van zijn angst bevrijd door het verzoek om den brief aan Sophia te bezorgen,—wat hij met groot genoegen op zich nam. En, wezenlijk, ik geloof dat er weinige diensten waren welke hij niet gaarne aan den heer Jones zou bewezen hebben; want hij was hem zeer dankbaar, en even eerlijk als de meeste menschen, die boven alles ter wereld, het geld beminnen. George was dan ook naauwelijks bij zijn meester in huis gekomen, of hij ontmoette juffer Honour, en na haar gepolst te hebben met een paar vragen, gaf hij haar den brief voor de jonge dame over, terwijl hij te gelijker tijd een anderen van haar ontving voor den heer Jones, welken Honour hem zeide den heelen dag bij zich rondgedragen te hebben, bijna wanhopende om de gelegenheid te vinden om hem te bezorgen. De jager keerde in haast en verheugd bij Jones terug, die zich verwijderde zoodra hij Sophia’s brief ontvangen had en zich haastende dien open te breken, het volgende las: „Mijnheer, Het is me onmogelijk u te beschrijven wat ik gevoeld heb sedert ik u zag. Dat gij u om mijnentwil aan zulke wreedaardige beleedigingen van mijn vader hebt willen onderwerpen, legt mij eene verpligting op, die ik steeds erkennen zal. Daar gij zijne drift kent, smeek ik u hem, om mijnentwil, te vermijden. Ik wenschte dat ik u eenigen troost kon bieden;—maar geloof me, dat niets dan de uiterste mate van geweld mij ooit dwingen zal mijn hart of hand te schenken aan iemand, in wiens bezit ge ze ongaarne zoudt zien.” Jones herlas dit briefje wel honderd maal, en kuste het evenveel. Zijn hartstogt wekte nu weder alle teedere gevoelens in zijn hart op. Hij had berouw, dat hij aan Sophia geschreven had op de wijze zoo als we hier boven gezien hebben, maar het speet hem nog meer dat hij gebruik had gemaakt van den tusschentijd, dat zijn bode afwezig was, om aan den heer Allworthy te schrijven en te verklaren dat hij plegtig beloofde en zich verbond, om van zijne liefde verder af te zien. Evenwel, bij rijper nadenken, begreep hij best, dat het geval noch veranderd noch verbeterd was voor hem door Sophia’s briefje,—ten zij, dat het hem een weinig hoop gaf op hare getrouwheid, als de omstandigheden ooit een gelukkigeren keer namen. Hij verzamelde dus al zijn moed op nieuw, nam afscheid van den Zwarten George en begon zijne reis naar eene stad, ongeveer acht uren van daar, waarheen hij den heer Allworthy verzocht had,—ten zij hij zijn vonnis tegen hem wilde intrekken,—hem zijne zaken na te zenden. HOOFDSTUK XIII. HET GEDRAG VAN SOPHIA BIJ DEZE GELEGENHEID, DAT DOOR GEENE VROUW BERISPT ZAL WORDEN, DIE TOT EENE DERGELIJKE HOUDING IN STAAT IS. HET BEPLEITEN VAN EEN MOEIJELIJK PUNT VOOR DE REGTBANK VAN HET GEWETEN. Sophia had de laatste vierentwintig uren op geene zeer benijdenswaardige wijze doorgebragt. Een groot gedeelte daarvan werd zij door hare tante onthaald op lange lessen omtrent de voorzigtigheid, haar aanbevelende het voorbeeld van de groote wereld na te volgen, waar de liefde (volgens de goede dame), thans iets bespottelijks is, en waar de vrouwen het huwelijk beschouwen even als de mannen een openbaar ambt,—dat is, alleen als een middel om fortuin te maken en in de wereld vooruit te komen. Gedurende verscheidene uren had mejufvrouw Western proeven van hare welsprekendheid gegeven in het behandelen van dit onderwerp. Deze wijze lessen, hoe weinig overeenkomstig den smaak of de neigingen van Sophia, vielen haar echter minder zwaar dan hare eigene gedachten, die haar den geheelen nacht, gedurende welken zij geen oog digt kon doen, bezig hielden. Maar ofschoon zij rust noch slaap in haar bed kon vinden, daar zij echter niets had om haar daaruit te lokken, lag zij er nog toen haar vader, ’s morgens na tien uur, van Allworthy terugkeerde. Hij begaf zich dan dadelijk naar hare kamer, deed de deur open, en ziende dat zij nog niet opgestaan was, riep hij uit: „O, gij zijt nog veilig te huis—en ik zal zorg dragen dat gij daar blijft!” waarop hij de deur digt sloot en den sleutel aan Honour gaf, met de strengste bevelen en vele beloften van belooning als zij hem getrouw bleef, en met de verschrikkelijkste bedreigingen van straf als zij misbruik maakte van zijn vertrouwen. Honour kreeg last om hare jonge dame, zonder verlof van haar vader, de kamer niet uit te laten, en niemand dan hem en hare tante bij haar toe te laten; zij zelve moest Sophia voorzien van al wat zij verlangde, behalve schrijfbehoeften, welker gebruik haar ten eenenmale verboden was. Western beval zijne dochter zich te kleeden en aan tafel te komen, wat zij ook deed en na den gewonen tijd daar doorgebragt te hebben, werd zij weder naar hare gevangenis gebragt. ’s Avonds bragt hare bewaakster, Honour, haar den brief welken zij van den jager gekregen had. Sophia las hem een paar maal zeer oplettend over, wierp zich toen op het bed en barstte uit in een vloed van tranen. Jufvrouw Honour drukte groote verbazing uit over dit gedrag van hare meesteresse en kon niet nalaten zeer belangstellend te vragen naar de aanleiding tot deze vlaag. Sophia gaf haar een tijdlang geen antwoord en dan plotseling opspringende, greep zij haar bij de hand en riep: „O Honour, ik ben ongelukkig!” „Dat verhoede de Hemel!” riep Honour. „Ik woû maar dat die brief verbrand was eer hij u in handen kwam! Ik dacht zeker dat hij u genoegen zou doen, of de drommel zou hem gehaald hebben eer ik hem meêgenomen had!” „Ge zijt een goed meisje, Honour,” zei Sophia, „en het zou te vergeefs zijn als ik mijne zwakheid langer voor u verbergen wilde. Ik heb mijn hart weggeworpen aan een man, die mij verlaten heeft!” „En is mijnheer Jones zulk een verraderlijk mensch?” vroeg de dienaresse. „Hij neemt voor altijd afscheid van mij in dezen brief,” hernam Sophia. „Ja, hij vergt zelfs van me dat ik hem vergeten zou. Had hij dit kunnen doen als hij mij lief had? Had hij aan zoo iets kunnen denken? Had hij zoo iets kunnen schrijven?” „Neen, zeker niet, jufvrouw!” riep Honour. „Maar zooveel is zeker: als de beste man in geheel Engeland mij vroeg om hem te vergeten, zou ik hem bij zijn woord nemen! Heere mijn tijd! De jufvrouw heeft hem al te veel eer bewezen, met ooit aan hem te denken. Eene jonge dame, die onder alle jonge lieden in het graafschap kiezen kon!—En zeker, als ik het wagen mogt mijn gevoelen te zeggen, daar is de jonge heer Blifil, die, behalve dat hij van eerlijke afkomst is, en eens een der grootste heeren in den omtrek zal zijn,—naar mijn bescheiden oordeel ten minste,—nog eens zoo mooi en beschaafd is, en bovendien is hij een jong mensch van geregelden aard, en van wien geen mensch ter wereld één woord kwaad kan spreken;—hij loopt geene smerige meiden achterna;—niemand kan zeggen, dat hij de vader is van haar kind!—Hem vergeten inderdaad! Ik dank den Hemel, dat ik niet zoo diep gevallen ben, dat iemand het regt zou hebben tweemaal tot mij te zeggen dat ik hem vergeten moest! Als de beste man die een hoofd op de schouders heeft, mij zulk eene beleediging aandeed, zou ik hem nooit daarna een goed woord geven,—zoo lang er nog één jong mensch, behalve hij, in het land te vinden was! En zoo als ik zeide, daar is de jonge heer Blifil,—” „Noem dien gehaten naam niet!” riep Sophia. „O jufvrouw,” zei Honour, „als de jufvrouw niet van hem houdt, dan zijn er knappe jongens genoeg die u het hof zouden willen maken, als zij maar de minste aanmoediging kregen! Ik geloof niet dat er één jonge heer in het heele graafschap is, of in al de omliggende graafschappen, die als hij maar dacht dat de jufvrouw een goed oog op hem werpen wilde, niet dadelijk met een aanbod van zijne hand voor den dag zou komen.” „Voor welk ellendig wezen houdt ge mij,” vroeg Sophia, „dat ge het waagt mij met zulken onzin te beleedigen? Ik haat alle mannen!” „Ja, dat is waar,” hernam Honour; „de jufvrouw heeft er genoeg van geleden, om daarvan te walgen! Zoo mishandeld te worden door zulk een armoedigen ellendigen, bastaard!” „Zwijg met uwe heiligschennis!” riep Sophia; „hoe durft gij hem te noemen zonder eerbied? Hij mij slecht behandelen! Neen, zijn arm, bloedend hart leed meer toen hij die wreede woorden nederschreef dan ik toen ik ze las. O, hij is een held, en een engel van deugd en goedheid! Ik schaam me over mijne eigene zwakheid, dat ik datgene berispte wat ik had moeten bewonderen!—O, Honour, hij denkt alleen aan mijn welzijn! Aan mijne belangen offert hij zich zelven en mij op!—De vrees van mij ongelukkig te maken, heeft hem tot wanhoop gebragt!” „Het doet me heel veel genoegen te hooren dat gij dat in aanmerking neemt, jufvrouw,” zei Honour, „want het is waar, het zou u te gronde rigten als ge uwe zinnen wildet vestigen op iemand, die de deur uitgezet is en geen duit ter wereld bezit.” „De deur uitgezet!” riep Sophia driftig. „Wat bedoelt gij?” „Wel jufvrouw, zoodra mijnheer aan den heer Allworthy verteld had, hoe de heer Jones het gewaagd had u het hof te maken, heeft hij hem, zonder een hemd aan het lijf, naakt als hij ter wereld kwam, de deur uitgezet!” „O,” zuchtte Sophia, „dan ben ik de rampzalige, door den Hemel verzaakte oorzaak zijner rampen!—De deur uitgezet, zonder middelen!—Hier, Honour, neem al het geld dat ik bezit;—neem de ringen van mijne vingers;—hier, mijn horologie ook! Breng hem alles! Vlieg, en zoek hem op!” „In vredes naam, jufvrouw,” hernam Honour, „bedenk maar dat als mijnheer een van al deze dingen mist, hij mij ter verantwoording zal roepen! Laat me u dus smeeken, uw horologie en uwe juweelen te bewaren. Bovendien, dunkt me, is er al geld genoeg, en wat dat betreft, daar behoeft mijnheer nooit iets van te weten.” „Daar dan,” riep Sophia, „neem elken stuiver dien ik bezit; zoek hem dadelijk op en geef hem het geld! Ga, ga—zonder één oogenblik te verliezen!” Met deze bevelen vertrok jufvrouw Honour en den Zwarten George beneden in huis vindende, gaf zij hem de beurs over, die zestien guinjes bevatte, Sophia’s geheelen schat; want hoewel haar vader zeer mild was ten haren opzigte, was zij veel te liefdadig om rijk te zijn. De Zwarte George, met de beurs op zak, vertrok naar de herberg, maar, onderweg, kwam de gedachte bij hem op, om ook dit geld voor zich te houden. Zijn geweten echter schrikte bij deze ingeving, en begon hem zijne ondankbaarheid jegens zijn weldoener te wijten. Hierop antwoordde zijne hebzucht: „Dat zijn geweten vroeger had moeten wakker worden, toen hij den armen Jones van zijn vijfhonderd pond sterling beroofde. Dat eenmaal berust hebbende in eene zaak van groot belang, het bespottelijk, zoo niet huichelachtig was, om eenige bezwaren te gevoelen over zulk eene kleinigheid.” Waarop het geweten, als een goed advokaat, het verschil trachtte aan te toonen tusschen een bepaald misbruik van vertrouwen, als in dit geval, waar de waarden werkelijk hem in handen gegeven werden, en eene bloote geheimhouding van hetgeen gevonden was, als in het eerste geval. De hebzucht spotte weldra hierover, noemde het een onderscheid dat denkbeeldig was, en stond er bepaaldelijk op, dat als men eens alle aanspraken op eer en deugd liet varen, er geen antecedent bestond, waarom men ze later weder huldigen zou. Met een woord, het arme geweten zou zeker het onderspit gedolven hebben, zoo de vrees het niet ter hulpe gekomen ware, en zeer sterk er op aangedrongen had, dat het verschil in deze twee gevallen niet bestond tusschen de verschillende trappen van eerlijkheid, maar wel tusschen de twee graden van veiligheid; want dat het verbergen van de vijfhonderd pond sterling niet gewaagd was, terwijl het verduisteren van de zestien guinjes groot gevaar liep van ontdekt te worden. Door de vriendelijke hulp der vrees zegevierde dus het geweten in het hart van den Zwarten George, en na hem eenige complimenten gemaakt te hebben over zijne eerlijkheid, noopte het hem het geld aan Jones te overhandigen. HOOFDSTUK XIV. EEN KORT HOOFDSTUK, BEVATTENDE EEN KORT GESPREK TUSSCHEN DEN HEER WESTERN EN ZIJNE ZUSTER. Mejufvrouw Western was dien heelen dag uit geweest. De landjonker ontmoette haar bij hare tehuiskomst en toen zij naar Sophia vroeg, vertelde hij haar dat hij haar veilig bezorgd had. „Zij is op hare kamer opgesloten,” riep hij, „en Honour heeft den sleutel in bewaring.” Daar hij de meeste wijsheid en schranderheid in zijne blikken toonde toen hij zijne zuster dit meldde, is het waarschijnlijk dat hij grooten lof dacht in te oogsten voor hetgeen hij gedaan had; maar, hoe werd hij niet teleurgesteld, toen zij met minachting uitriep: „Wel, broeder! Gij zijt zeker de zwakste der stervelingen! Waarom moet gij tusschenbeide komen? Gij hebt alles verijdeld, dat ik me nu vergeefsche moeite gegeven heb gedaan te krijgen! Terwijl ik gestreefd heb haar de echte voorzigtigheid te leeren, tergt gij haar om die te verwaarloozen! De Engelsche vrouwen zijn, Goddank, geene slavinnen! Wij laten ons niet opsluiten als Spaansche en Italiaansche echtgenooten. Wij laten ons alleen door rede en overtuiging leiden en niet door geweld beheerschen. Ik heb de wereld gezien, broeder, en weet welke bewijsgronden men gebruiken moet; en als gij, met uwe dwaasheid, mij niet belet hadt, zou ik haar overgehaald hebben haar gedrag te regelen volgens die voorschriften der voorzigtigheid en wijsheid, welke ik haar vroeger ingeprent heb.” „O ja!” riep de landjonker; „ik moet natuurlijk altijd ongelijk hebben!” „Broeder,” hernam de dame, „ge hebt alleen ongelijk als gij u bemoeit met dingen die uwe kennis te boven gaan. Ge moet bekennen, dat ik meer van de wereld weet dan gij, en het zou gelukkig voor mijne nicht geweest zijn als zij nooit aan mijne leiding onttrokken ware geweest. Het is door te huis te blijven, bij u, dat zij romantische begrippen van liefde en allerlei gekheid opgedaan heeft.” „Gij verbeeldt u toch niet, hoop ik,” riep de landjonker, „dat zij iets van dien aard van mij geleerd heeft?” „Broeder,” hernam zij, „uwe onwetendheid, zooals de groote Milton zegt, gaat mijn geduld bijna te boven.” „De drommel hale Milton!” riep Western. „Als hij de onbeschoftheid had mij zoo iets in het gezigt te zeggen, zou ik hem een klap om de ooren geven, hoe groot een man hij ook zij! Geduld! Als gij daarvan praat, zuster, ik heb meer geduld noodig dan gij, om mij zoo als een groote schooljongen te laten behandelen! Gelooft ge dat een mensch die niet aan ’t hof geweest is, zijn verstand niet heeft? Wel ja! De wereld is er waarlijk naar aan toe, als wij allen dwazen zijn, behalve de rondhoofden en de Hannoverschgezinden! De drommel! Ik hoop dat de tijd spoedig daar zal zijn waarop wij dat heele boeltje met een langen neus zullen laten loopen en ieder het zijne zal hebben! Ja, zuster, dat ieder het zijne zal krijgen! Dat hoop ik te beleven, zuster, eer die Hannoversche rotten al ons graan opgevreten hebben en ons niets dan knollen overlaten om er van te eten!” „Ik moet verklaren, broeder,” riep zij, „dat gij nu te hoog vliegt voor mij. Al wat gij door elkaar praat van Hannoversche rotten en knollen is volmaakt onverstaanbaar voor mij.” „Ik wil wel gelooven,” zeide hij, „dat gij er niet gaarne van hoort spreken:—maar in weerwil daarvan, zal misschien het land toch gered worden.” „Ik wilde liever,” hernam de dame, „dat gij aan de redding uwer dochter dacht; want geloof me, zij loopt grooter gevaar dan het vaderland!” „Straks,” hernam hij, „waart gij boos omdat ik aan haar dacht, en wildet hebben dat ik haar aan u overliet.” „En als gij beloven wilt,” hernam zij, „om niet meer tusschenbeide te komen, zal ik, uit liefde tot mijne nicht, haar onder mijne hoede nemen.” „Nu, dat zij zoo! Ga uw gang maar!” antwoordde de landjonker; „ge weet wel, dat ik altijd van gevoelen was, dat de vrouwen elkaar best in orde weten te houden.” Mejufvrouw Western verwijderde zich nu, iets minachtends voor zich heen mompelende over de vrouwen en over het bestuur van het vaderland. Zij begaf zich onmiddellijk na Sophia’s kamer, die nu, na een dag gevangenschap, weder in vrijheid gesteld werd. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. HENRY FIELDING. TOM JONES, OF DE LOTGEVALLEN VAN EEN VONDELING. UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR DR. M. P. LINDO. Tweede Deel. HAARLEM, A. C. KRUSEMAN. 1862. TOM JONES, DE GESCHIEDENIS VAN EEN VONDELING. BOEK VII. Drie dagen. HOOFDSTUK I. EENE VERGELIJKING TUSSCHEN DE WERELD EN EEN SCHOUWTOONEEL. Men heeft dikwerf deze wereld bij een schouwtooneel vergeleken, en vele ernstige schrijvers, zoowel als vele dichters, hebben het menschelijke leven als een groot drama beschouwd, bijna in alle bijzonderheden gelijkende op die tooneelvoorstellingen welke, naar men zegt, Thespis het eerst uitvond, en die sedert zoo veel goedkeuring en toejuiching verworven hebben in alle beschaafde landen. Dit denkbeeld wordt zoo ver gedreven en is zoo algemeen geworden, dat eenige uitdrukkingen aan het tooneel eigen, en die eerst slechts in beeldspraak op de wereld toegepast werden, uit gewoonte, zonder onderscheid van beide gebezigd worden;—dus wordt, bij voorbeeld, „het tooneel” evenveel gebruikt van het leven in het algemeen, als van dramatische voorstellingen in het bijzonder, en als men van „achter de schermen” spreekt, denkt men eerder aan het ministerie, dan aan den schouwburg. Het moge gemakkelijk genoeg schijnen om dit alles te verklaren door de beschouwing dat het drama niets anders is dan eene voorstelling, of gelijk Aristoteles het noemt, eene navolging van hetgeen werkelijk bestaat, en daarom moesten wij welligt een welverdiend compliment maken aan diegenen, die door hunne geschriften of handelingen het leven zoo hebben weten na te doen, dat hunne schilderijen, als het ware, met de oorspronkelijken daarvan verward,—of zelfs daarvoor gehouden worden. Maar, om de waarheid te zeggen, houden wij er niet van om die menschen,—die wij dikwijls behandelen als de kinderen hun speelgoed,—complimenten te maken; en scheppen er veel meer behagen in om hen uit te fluiten en voor de borst te stooten, dan om hunne talenten te bewonderen. Er zijn vele andere redenen, die ons er toe gebragt hebben om deze overeenkomst in te zien tusschen de wereld en het tooneel. Sommigen hebben het grootste gedeelte der menschheid beschouwd als tooneelspelers, die rollen spelen, welke hun evenmin wezenlijk toekomen, als den acteur, die er niet ernstig om denkt door te gaan voor den Koning of den Keizer, dien hij voorstelt. Zoo kan men zeggen dat de huichelaar een acteur is,—en inderdaad, de Grieken gaven beiden dezelfde benaming. De kortheid van dit leven heeft ook tot deze vergelijking aanleiding gegeven. De onsterfelijke Shakespeare zegt: „Het leven is een arm acteur—niets meer! Hij treedt met trotschheid op, hij stampvoet, raast en brult, En is zijn rol, ’t zij goed of slecht, vervuld, Dan treedt hij af en keert niet weer.” Welke overbekende aanhaling ik den lezer vergoeden zal door eene zeer schoone, welke, naar ik meen, slechts weinigen kennen. Het is uit een gedicht, de Godheid genoemd, omstreeks negen jaren geleden uitgegeven, en sedert lang vergeten; wat een bewijs oplevert dat goede boeken, evenmin als goede menschen, altijd de slechten overleven. „De bron van ’s menschen daden is bij God, De bloei der rijken en de val der vorsten. Sla uwen blik op ’s werelds schouwtooneel En op de helden, die zich daar bewegen, En op de groepen, die elkander volgen. Hier zegepraal, dáár kerker en schavot! Elk speelt de rol, die Gij, o Heer, hem geeft; Gij leidt der menschen daden naar Uw doel: Zij schitteren één oogenblik in ’t licht, En als gij wenkt, verdwijnen zij als nevels, En van hun aanzijn blijft geen ander spoor, Dan één herinnringswoord: „’t Is al voorbij!”” In al deze, en in alle overige vergelijkingen van het leven met het tooneel, heeft men echter de overeenkomst altijd op het tooneel zelf gezocht. Niemand, voor zoover ik me herinner, heeft ooit acht geslagen op de toeschouwers van het groote drama. Daar echter de natuur dikwerf sommige harer schoonste voorstellingen aan een heel groot gehoor geeft, zoo laat het gedrag der toeschouwers bovengemelde vergelijking toe, even goed als dat der tooneelspelers. In den grooten schouwburg des Tijds zitten de vriend en de recensent; daar hoort men in de handen klappen en applaudisseren, fluiten en uitjouwen, in een woord, al wat men ooit in den grooten schouwburg beleefd heeft. Laat ons één voorbeeld daarvan nagaan: bij voorbeeld het gedrag der talrijke toehoorders bij het tooneel, dat de natuur goedvond te vertoonen in het twaalfde hoofdstuk van het vorige boek, waar zij den Zwarten George voorstelde, die met de vijfhonderd pond sterling van zijn vriend en weldoener op den loop ging. Diegenen, die in de bovenste galerij der wereld zaten, behandelden die gebeurtenis, daar ben ik van overtuigd, met hunne gewone luidruchtigheid, en men hoorde stellig bij die gelegenheid allerlei leelijke scheldwoorden uitbraken. Indien wij nederdaalden tot de toeschouwers onmiddellijk onder dezen, zouden wij evenveel afschuw onder hen gevonden hebben, met minder luidruchtigheid en scheldwoorden:—maar de vrouwen hier zullen den Zwarten George naar den drommel gewenscht hebben en sommige harer wachtten ieder oogenblik dat de Satan hem zoude halen. In het parterre was men, zonder twijfel, als gewoonlijk verdeeld. Diegenen, die zich verheugen over de heldhaftige deugd en een volmaakt karakter, waren er tegen, dat men zulke staaltjes van schurkerij zou geven, zonder ze zeer streng te straffen, tot voorbeeld voor anderen.—Eenige vrienden van den schrijver riepen uit: „’t Is waar, mijne heeren, dat die vent een schurk is;—maar desniettemin is hij naar de natuur geteekend.” En alle jonge recensenten van deze eeuw, de klerken, leerjongens enz., noemden het gemeen en begonnen te fluiten. Wat de loges aangaat, die gedroegen zich met de gewone beleefdheid. De meesten daar letten op iets anders. Eenige weinigen, die naar het tooneel keken, verklaarden dat de Zwarte George zeker een slecht soort van mensch was, terwijl anderen weigerden eene meening te uiten, tot zij die van de meest bevoegde beoordeelaren gehoord hadden. Wij echter, die achter de schermen komen van dit groote tooneel der natuur,—en een schrijver die daar niet toegelaten wordt, moest nooit iets anders dan woordenboeken en leesboekjes schrijven,—kunnen de handeling berispen, zonder bepaaldelijk den bedrijver te verfoeijen, dien de natuur welligt niet bestemde om eene slechte rol in al hare drama’s te spelen; want, in dit geval, lijkt het leven nog meer op het tooneel, daar men er dikwerf denzelfden persoon de rol van held en van schelm ziet vervullen, en hij, die heden uwe bewondering opwekt, welligt morgen het voorwerp wordt uwer minachting. Even als Garrick, dien ik in het treurspel voor het grootste genie houd dat ooit geschapen werd, zich soms verwaardigt als nar op te treden,—zoo deden ook, volgens Horatius, Scipio de Groote, en Laelius de Wijze, vele eeuwen geleden;—Cicero zegt zelfs, dat zij „oneindig kinderachtig waren.” ’t Is waar dat dezen voor gek speelden, even als mijn vriend Garrick, alleen om de aardigheid; maar vele groote mannen hebben in talrijke gevallen, in goeden ernst zich heel gek aangesteld,—zoodat het eene twijfelachtige zaak was, of hunne wijsheid of hunne dwaasheid de overhand had; of dat zij meer regt hadden op de goedkeuring of op de berisping, op de bewondering of op de verachting, op de liefde of op den haat der menschheid. Diegenen inderdaad, die eenigen langen tijd gesleten hebben achter de schermen van dit groote tooneel, en die goed op de hoogte zijn, niet slechts van de verschillende vermommingen daar in gebruik, maar ook van de fantastische en grillige handelingen der hartstogten, die de regisseurs en directeurs zijn van dit tooneel (want wat de rede aangaat, de ondernemer, die is, zoo als ieder weet, zeer lui en spant zich zelden in), zullen zeer waarschijnlijk geleerd hebben het bekende nil admirari van Horatius te verstaan,—en over niets meer verbaasd staan. Eene enkele slechte daad maakt evenmin tot een schurk in dit leven, als eene enkele slechte rol op het tooneel. De driften, even als de tooneeldirecteuren, dwingen dikwerf de menschen rollen op zich te nemen, zonder hun verstand te raadplegen en soms zonder aanzien voor hunne talenten. Dus kan de mensch soms, even als de tooneelspeler, de rol afkeuren waarin hij optreedt;—ja, het is niets ongewoons om de ondeugd sommige menschen even lastig te zien vallen, als het karakter van Jago een grappenmaker misstaan zou. Over het geheel dan is de eerlijke en verstandige man nooit overhaast in het veroordeelen. Hij kan eene onvolmaaktheid afkeuren, of zelfs eene ondeugd, zonder woedend te worden op den schuldige. Met één woord, het zijn dezelfde dwaasheid, dezelfde lompheid, dezelfde kwaadwilligheid, die al de klagten en onlusten in het leven veroorzaken als op het tooneel. De slechtste menschen hebben gewoonlijk de woorden „schelm en schurk” op de lippen en het zijn ook de gemeenste ellendelingen, die in het parterre over het gemeen uitvaren. HOOFDSTUK II. BEVATTENDE EEN GESCHIL VAN DEN HEER JONES MET ZICH ZELVEN. Jones ontving bij tijds den volgenden morgen zijne zaken van den heer Allworthy, met onderstaand antwoord op zijn brief: „Mijnheer, Het is op bevel van mijn oom dat ik u moet mededeelen, dat, daar hij eerst na rijp overleg en na de overtuigendste blijken uwer onwaardigheid, tot die maatregelen overgegaan is, welke hij ten uwen opzigte genomen heeft, het steeds buiten uwe magt zal zijn hem in het minst van zijn besluit af te brengen. Hij drukt de meeste verbazing uit over uwe vermetelheid, als gij het waagt te zeggen, dat gij alle aanspraken opgeeft op eene jonge dame, op wie het onmogelijk is dat gij ooit eenige aanspraak kondt maken, daar zij, wat geboorte en vermogen betreft, zoo oneindig ver boven u verheven is. Eindelijk, beveelt mij mijn oom u te melden, dat het eenige blijk van uwe gehoorzaamheid aan zijne wenschen, dat hij eischt, is, dat gij hoe eerder hoe liever deze omstreken verlaat. Ik kan dezen brief niet sluiten, zonder de Christelijke raadgeving, dat gij er ernstig op bedacht moogt wezen om uw levenswandel te verbeteren, en dat de Goddelijke Genade u hierin moge bijstaan, zal steeds bidden Uw gehoorzame dienaar, W. Blifil.” Vele tegenstrijdige gevoelens werden door dezen brief in het hart van onzen held opgewekt; maar eindelijk kreeg de teederheid de bovenhand boven zijne verontwaardiging en toorn, en een stortvloed van tranen kwam tijdig ter zijner verligting en belette welligt dat zijne rampen hem tot waanzin bragten, of hem het hart braken. Hij begon zich echter weldra te schamen over zijne zwakheid, en opspringende, riep hij uit: „Goed dan! Ik zal den heer Allworthy het eenige blijk van mijne gehoorzaamheid geven, dat hij eischt. Ik zal op dit oogenblik heengaan;—maar waarheen? Dat moge het lot beslissen! Daar er niemand is, die er om geeft wat er van mijn ellendige persoon wordt, zal ik zelf even onverschillig zijn. Zou ik alleen iets over hebben voor iemand, dien niemand anders,——maar, heb ik geene reden te denken dat er iemand anders is? Iemand, die mij meer waard is dan de geheele wereld! Ik mag, ik moet gelooven, dat mijne Sophia niet onverschillig is omtrent mijn lot. Zal ik dan die eenige vriendin verlaten? En zulk eene vriendin! Moet ik niet bij haar blijven? Maar waar? Hoe kan ik bij haar blijven? Heb ik eenige hoop om haar ooit weer te zien,—al verlangde zij dat zelve evenzeer als ik,—zonder haar aan de woede van haren vader bloot te stellen? En waartoe? Zou ik er aan denken kunnen haar tot haar eigen ongeluk over te halen? Zou ik tot zulk een prijs aan mijne hartstogten botvieren? Zal ik als een dief hier rondsluipen, met dergelijke voornemens bezield? Neen, ik versmaad, ik veracht die gedachte! Vaarwel, Sophia, vaarwel, gij schoone, gij beminde—” Hier smoorde de aandoening zijne woorden en gaf zich lucht in tranen. En thans, na besloten te hebben die streken te verlaten, begon hij te overleggen waarheen hij zich begeven zoude. „De wereld,” gelijk Milton zegt, „lag voor hem open,” en Jones, evenmin als Adam, had iemand tot wien hij zich om raad of ondersteuning kon wenden. Al zijne kennissen waren vrienden van den heer Allworthy en hij had geene reden om eenige hulp van hen te verwachten, nu die heer hem van zijne gunst beroofd had. Mannen van een groot en goed karakter moeten zeer voorzigtig zijn in het wegjagen hunner afhangelingen;—want het gevolg daarvan is, dat zij ook door anderen weggejaagd worden. Het was een tweede punt van overweging, welke levenswijze hij leiden moest, of op welk beroep hij zich toeleggen zou,—en ten dien opzigte was het vooruitzigt allertreurigst. Elk beroep en elk handwerk eischt veel tijd eer men het uitoefenen kan, en wat nog erger is, ook geld; want de zaken zijn zoo ingerigt, dat het even waar is in de staathuishoudkunde als in de natuurkunde, dat, „uit niets, niets komt,”—en iedereen die geheel en al van geld ontbloot is, is ook, om die reden, geheel uitgesloten van alle middelen om het te verkrijgen. Eindelijk opende de oneindige zee, die gastvrije vriendin der ongelukkigen, de ruime armen om hem te ontvangen, en hij verklaarde zich dadelijk gereed hare uitnoodiging aan te nemen. Zonder beeldspraak: hij besloot om zeeman te worden. Naauwelijks, inderdaad, kwam die gedachte bij hem op, of hij omhelsde ze driftig en spoedig paarden gehuurd hebbende, vertrok hij naar Bristol, om ze ten uitvoer te brengen. Eer wij hem echter op dezen togt vergezellen, moeten wij weder het huis van den heer Western bezoeken, om te zien wat er verder gebeurde met de bekoorlijke Sophia. HOOFDSTUK III. BEVATTENDE VERSCHEIDENE GESPREKKEN. Den morgen van het vertrek van den heer Jones, riep mejufvrouw Western Sophia op hare kamer, en na haar eerst gemeld te hebben, dat zij haar vader overgehaald had haar weder in vrijheid te stellen, begon zij met haar eene lange les te lezen over het huwelijk, hetwelk zij volstrekt niet beschouwde als eene romantische liefde-zaak, gelijk de dichters het beschrijven; zij sprak ook niet van eenige van die doeleinden van het huwelijk, volgens welke de godgeleerden het ons leeren aanzien als eene goddelijke instelling; maar zij behandelde het veeleer als eene geldbelegging, waarin voorzigtige vrouwen haar vermogen met het meeste voordeel uitzetten, om zoodoende grootere renten te trekken dan anders het geval zou wezen. Zoodra jufvrouw Western gedaan had, hernam Sophia, „dat zij buiten staat was te redeneren tegen eene dame die zoo veel kennis en ondervinding bezat als hare tante, vooral over een onderwerp als het huwelijk, waarover zij zoo weinig nagedacht had.” „Tegen mij redeneren, kind!” hernam de andere; „neen, dat had ik niet verwacht! Ik zou waarlijk weinig nut van mijne wereldkennis hebben, als ik niet tegen iemand van uw leeftijd bestand was. Ik heb me al die moeite gegeven, alleen om u te believen. De oude wijsgeeren, zoo als Socrates, Alcibiades en anderen, plagten niet met hunne leerlingen te redeneren. Gij moet mij beschouwen, kind, als een Socrates, die niet naar uw gevoelen vraagt, maar u alleen het mijne mededeelt.” Uit welke woorden de lezer welligt opmaken zal, dat de dame niet meer van de wijsbegeerte van Socrates dan van Alcibiades wist,—en inderdaad, wij kunnen hem op dit punt moeijelijk tegenspreken. „Tante,” riep Sophia, „ik heb nooit gewaagd uw gevoelen tegen te spreken, en over dit onderwerp, gelijk ik straks zeide, heb ik nooit nagedacht, en zal dit welligt ook nooit doen.” „Wezenlijk, Sophia,” hernam hare tante, „het is zeer dwaas aldus tegenover mij te veinzen. De Franschen zullen me even gemakkelijk overtuigen, dat zij er op uit zijn in den vreemde steden te veroveren, alleen uit zelfverdediging, als gij me kunt wijs maken, dat gij nooit ernstig over het huwelijk nagedacht hebt. Hoe kunt gij, kind, volhouden met te loochenen dat gij ooit aan eene dergelijke verbindtenis gedacht hebt, terwijl ge zeer goed weet, dat mij de persoon best bekend is, met wien ge u hebt willen vereenigen? Dat zou echter eene verbindtenis zijn, die even onnatuurlijk en in strijd met uwe belangen ware, als een afzonderlijk verbond van de Hollanders met de Franschen in hun nadeel zou wezen! Als gij echter nog niet rijpelijk over deze zaak nagedacht hebt, dan zeg ik u, dat het hoog tijd wordt dat gij dat doet; want mijn broeder heeft vast besloten de zaak met den heer Blifil zijn beslag te geven,—en ik zelve heb me eenigzins verantwoordelijk gesteld en uwe toestemming beloofd.” „Wezenlijk, tante,” riep Sophia, „dit is het eenige geval waarin ik u en mijn vader niet gehoorzamen kan. Want het eischt slechts weinig overleg van mijn kant om dit huwelijk af te slaan.” „Als ik niet even wijsgeerig was als Socrates zelf,” hernam hare tante, „zoudt ge mijn geduld uitputten. Wat ter wereld, kunt gij tegen den heer Blifil inbrengen?” „Naar mijn gevoelen, een zeer degelijk iets,” antwoordde Sophia,—„ik haat hem!” „Zult ge nooit leeren eene gepaste keuze van woorden te doen?” riep hare tante. „Wezenlijk, kind, ge moet Bailey’s woordenboek gebruiken. Het is onmogelijk dat ge iemand haten zoudt, die u nooit iets kwaads gedaan heeft. Met „haat” bedoelt ge dus niets dan afkeer, wat hoegenaamd geen bezwaar oplevert om te trouwen. Ik heb menig paar menschen gekend, die een grooten afkeer van elkaar hadden, en die toch een zeer gemakkelijk, fatsoenlijk leven leidden. Geloof me, kind, die dingen ken ik beter dan gij. Ge zult toch, denk ik, wel willen bekennen, dat ik de wereld van nabij gezien heb, en ik heb er geen eene kennis, die niet liever had, dat men dacht dat zij een afkeer van haar echtgenoot had dan andersom. Het tegendeel van dit is zulk ouderwetsche, romantische onzin, dat het akelig is zelfs er aan te denken.” „Maar wezenlijk, tante,” hernam Sophia, „ik zal nooit een man huwen, voor wien ik afkeer gevoel. Als ik mijn vader beloof nooit zonder zijne toestemming een huwelijk aan te gaan, dan, dunkt me, dat ik het regt heb te hopen dat hij mij ook nooit dwingen zal tegen mijn zin te huwen.” „Tegen uw zin!” riep de tante met eenige drift. „Tegen uw zin! Uwe onbeschaamdheid verbaast mij! Een jong meisje van uw leeftijd en ongehuwd, praat er van om „tegen haar zin” te huwen! Maar wat ook uw zin zij, mijn broeder heeft zijn besluit genomen, en daar gij van „uw zin” praat, zal ik hem raden de zaak hoe eerder hoe liever ten einde te brengen! Uw zin, waarlijk!” Sophia wierp zich nu op de knieën en de tranen begonnen rijkelijk uit hare schitterende oogen te vloeijen. Zij smeekte hare tante barmhartig te wezen en haar niet zoo wreed te straffen, alleen omdat zij onwillig scheen zich ongelukkig te maken, dikwijls er op aandringende dat de zaak haar zelve alleen betrof, en dat alleen haar geluk op het spel stond. Even als een deurwaarder, die zijn bevel tot arrestatie in handen heeft, en eenmaal den een of anderen ongelukkigen schuldenaar bemagtigd hebbende, diens tranen zonder aandoening ziet, terwijl de ellendige gevangene te vergeefs zijn medelijden tracht op te wekken, en de teedere echtgenoote, van haar man beroofd, het babbelende jongentje, of het verschrikte dochtertje aanvoert, om zijn verzet te wettigen,—even als in weerwil daarvan, de deurwaarder doof en blind voor alle rampen, zich ver verheft boven alle menschelijkheid en besluit zijn prooi aan den gevangenbewaarder over te leveren;—zoo ook, even blind en doof voor Sophia’s smeekingen, had de wijze tante vast besloten het sidderende meisje in de armen van den stokbewaarder Blifil te voeren. Zij hernam dus met veel drift: „’t Is verre van daar, mejufvrouw, dat alleen uwe belangen gemoeid zijn,—uwe belangen zijn van geen de minste beteekenis in deze zaak. Het is de eer uwer familie die in deze zaak gemoeid is; gij zijt alleen het werktuig! Verbeeldt ge u, mejufvrouw, dat bij een staatkundig huwelijk tusschen twee vorstelijke persoonaadjes; bij voorbeeld, als eene dochter van Frankrijk in Spanje uitgehuwd wordt, verbeeldt gij u dan dat de prinses zelve alleen in aanmerking komt? Neen, het is eerder een huwelijk tusschen twee rijken dan tusschen twee personen. Hetzelfde is ook het geval in zulke groote familiën als de onze. De verbindtenis tusschen de twee huizen is de hoofdzaak. Ge moet meer zien op de eer van uwe familie dan op uwe eigene persoon, en als het voorbeeld eener vorstin u niet met deze verhevene gevoelens bezielen kan, dan moest ge u ten minste niet beklagen als men u niet slechter behandelt dan eene prinses.” „Naar ik hoop, tante,” zei Sophia met eenige verheffing, „zal ik nooit iets doen om mijne familie te onteeren; maar wat den heer Blifil aangaat, wat ook de gevolgen zijn mogen, ik heb besloten niet met hem te trouwen en geen magt ter wereld zal mij dwingen ten zijnen gunste te veranderen.” Western, die het grootste gedeelte van dit gesprek uit de verte gehoord had, geraakte nu buiten zich zelven van drift; hij stoof de kamer in, met de meeste woede en riep: „Wel verd—! Ge zult hem hebben! Verdraaid! Ge zult hem hebben! Ge zult hem hebben! Ik zeg niets! Verdraaid! Ge zult hem hebben!” Mejufvrouw Westerns toorn, die door hare nicht opgewekt was, ontlastte zich nu op den landjonker. „’t Is toch verwonderlijk, broeder,” riep zij, „dat gij u nu mengen wilt in eene zaak, die ge aan mijne leiding hadt overgelaten. Achting voor mijne familie heeft me er toe overgehaald als bemiddelaarster op te treden, ten einde de gevolgen van die verkeerde opvoeding tegen te gaan, welke gij aan uwe dochter gegeven hebt. Want, broeder, gij zijt het,—het is uw bespottelijk gedrag, dat al de goede zaden uitgeroeid heeft, die ik vroeger in haar kinderlijk hart gestrooid had—” „Wat drommel!” riep de landjonker, letterlijk schuimbekkende, „gij zoudt het geduld van den Satan zelven uitputten! Heb ik niet mijne dochter geleerd gehoorzaam te zijn?—Daar staat zij—spreek maar eerlijk op, meisje, heb ik jou ooit geleerd ongehoorzaam te zijn tegen mij? Heb ik niet alles gedaan om u uw zin te geven en om u genoegen te doen, en om u gehoorzaam te maken? En zij was ook altijd zeer gehoorzaam zoo lang zij een klein kind was,—eer gij haar onder handen naamt en haar bedierft door haar het hoofd op hol te brengen met allerlei malle, hoofsche begrippen! Wel—hm!—ja,—hoorde ik niet zoo op het oogenblik hoe gij haar zeidet, dat zij zich als eene prinses moest houden? Gij hebt een Whig van het meisje gemaakt, en hoe zou nu haar vader, of iemand anders, gehoorzaamheid van haar kunnen verwachten?” „Broeder,” hernam mejufvrouw Western, met de meeste minachting, „ik kan u niet zeggen hoe zeer ik al uwe staatkunde, van welken aard ook, veracht! maar ik zal me ook beroepen op de jonge dame zelve, en haar vragen of ik haar ooit iets dat op ongehoorzaamheid geleek, geleerd heb? Integendeel! Heb ik niet getracht, nicht, u een juist denkbeeld te geven van de verschillende betrekkingen waarin de mensch tot de zamenleving staat? Heb ik me niet oneindig veel moeite gegeven om u aan te toonen, dat de wet der natuur het den kinderen tot pligt maakt om hunne ouders te gehoorzamen? Heb ik u niet verteld wat Plato over dat onderwerp zegt?—Een onderwerp waaromtrent gij zoo schreeuwend onwetend waart, toen gij eerst onder mijne hoede kwaamt, dat ik waarlijk geloof, dat ge niet eens wist welke betrekking er bestond tusschen een vader en zijne dochter!” „Dat is gelogen!” brulde Western. „Het meisje is zoo dom niet, dat zij op den leeftijd van elf jaren niet eens geweten zou hebben, dat zij eene bloedverwant van haar vader was!” „O meer dan Gothische onwetendheid!” hernam de dame.—„En wat uwe manieren aangaat, broeder, moet ik u zeggen, dat men die met een stok verbeteren moest!” „Nu, geef mij maar een pak slagen, als ge u daartoe in staat gevoelt!” riep de landjonker, „en het zou me niet verwonderen, als uwe nicht u gaarne daarbij helpen zou!” „Broeder,” hernam mejufvrouw Western, „hoewel ik u onbeschrijfelijk veracht, verkies ik uwe onbeschoftheid niet langer te verdragen; ik verzoek dus mijne koets dadelijk te laten inspannen, daar ik me vast voorgenomen heb heden nog uw huis te verlaten.” „’t Zal eene gelukkige verlossing wezen!” antwoordde hij. „Als ge daarmede aankomt, moet ik u zeggen, dat ik ook niet langer uwe onbeschoftheid kan verdragen! Wat drommel! ’t Is al haast genoeg om mijne dochter aan mijn gezond verstand te doen twijfelen, als zij ieder oogenblik hoort hoe gij zegt dat ge me veracht!” „Twijfelen?” riep de tante;—„het is onmogelijk te twijfelen aan het verstand van zoo’n boer—” „Boer!” gilde de landjonker; „ik ben geen boer en geen ezel en ook geen Hannoversche rot, mejufvrouw! Vergeet dat niet! Ik ben geen rot! Ik ben een echt Engelschman en geen van dat Hannoversch ongedierte, dat het volk opvreet!” „Gij zijt een van die wijze mannen,” riep zij, „wier waanzinnige begrippen het volk te grond gerigt hebben, door de banden van ons inwendig bestuur te verzwakken, door onze vrienden te ontmoedigen en onze vijanden in het buitenland aan te moedigen.” „O, ge komt weer op uwe politiek terug!” riep de landjonker; „wat die betreft, ik veracht ze;—ik geef er geen —— om!” En dit laatste woord liet hij met een gebaar vergezeld gaan, dat best daarbij voegde. Of het nu dit woord was, of de minachting, welke hij voor haar politiek uitdrukte, die mejufvrouw Western het meest trof, wil ik niet beslissen; maar ook zij geraakte in hevige drift, braakte woorden uit, die niet geschikt zijn om hier herhaald te worden, en stoof dadelijk het huis uit. Noch haar broeder, noch hare nicht vonden goed haar tegen te houden, of haar na te loopen; de laatste was te zeer door leed ter neder geslagen; de eerste zoodanig door toorn overweldigd, dat beiden zich niet verroeren konden. Western zond echter zijne zuster hetzelfde geroep achterna, dat de jager doet hooren als een haas pas door de honden opgejaagd is. Hij was, inderdaad, zeer bedreven in al deze geluiden en had een eigenaardige kreet voor bijna elke gebeurtenis van het menschelijk leven. Vrouwen, die zooals jufvrouw Western de wereld kennen, en die zich op de wijsbegeerte en de politiek toegelegd hebben, zouden gebruik gemaakt hebben van de stemming, waarin de landjonker nu verkeerde, om zijn verstand op eene listige wijze te roemen, ten koste van zijn afwezigen tegenstander. Maar hiertoe was Sophia te eenvoudig. Door dit woord willen wij den lezer volstrekt niet doen gelooven dat zij dom was, wat gewoonlijk als gelijkluidend met eenvoudig beschouwd wordt;—want zij was werkelijk een zeer verstandig meisje, met heerlijke geestvermogens, maar het ontbrak haar aan die nuttige listen, welke de vrouwen tot zoo vele goede doeleinden in dit leven bezigen, en die daar ze veeleer uit het hart dan uit het hoofd voortkomen, dikwijls de domste vrouwen eigen zijn. HOOFDSTUK IV. PORTRET VAN EEN LANDJONKER, NAAR HET LEVEN GETEEKEND. De heer Western zijn hoera uitgebulderd hebbende, begon, na adem gehaald te hebben, zeer aandoenlijk te klagen over den toestand van mannen, die altijd, volgens hem, gegeesseld worden door de nukken van de eene of andere verwenschte heks. „Ik meende,” zeide hij, „dat uwe moeder mij, armen drommel, hard genoeg viel, maar nu ik haar kwijt ben, komt er nog zoo’n feeks om mij het leven te verbitteren; maar de drommel zal me halen, als ik me door welke vrouw ook zóó laat kwellen!” Sophia had vóór deze ongelukkige zaak met Blifil, nooit eenigen twist met haar vader gehad, om welke reden ook, behalve tot verdediging harer moeder, die zij zeer teeder beminde, hoewel zij haar, toen zij pas elf jaren oud was, verloren had. De landjonker, voor wien de arme vrouw haar leven lang eene soort van getrouwe opperste dienstbode was geweest, had haar dat vergolden door te zijn, wat men in de wereld noemt, een goede echtgenoot. Hij vloekte zelden tegen haar; hij gaf haar geene reden hoegenaamd tot ijverzucht, en liet haar vrij over al haren tijd beschikken; want zij werd nooit gestoord door haar man, die den heelen morgen met zijne landelijke vermaken bezig was, en den geheelen avond met zijne vrienden bij de flesch zat. Zij zag hem, inderdaad, zelden anders dan aan tafel, waar zij het genoegen had die geregten voor te dienen, voor welker toebereiding zij eerst gezorgd had. Van deze maaltijden verwijderde zij zich vijf minuten na de overige dienstboden, daar zij alleen bleef zitten tot men op „den koning, aan genen kant van het Kanaal” [4] gedronken had. Naar het schijnt, geschiedde dit op bevel van den heer Western; want het was een stelregel bij hem, dat de vrouwen met den eersten toast weer heengaan moeten. De gehoorzaamheid aan deze bevelen viel welligt niet zwaar; want het gesprek aan tafel, (als het dien naam verdient), was zelden van dien aard, dat eene dame er eenig genoegen bij smaken kon. Het bestond voornamelijk uit gebrul, gezang, jagtverhalen, gemeene taal en schelden op de vrouwen en het gouvernement. Het was echter alleen bij deze gelegenheden dat de heer Western zijne vrouw zag; want als hij naar bed ging, was hij gewoonlijk zoo dronken, dat hij haar niet zien kon, en in het jagtsaizoen stond hij altijd voor het aanbreken van den dag op. Zij kon dus vrij over haren tijd beschikken, en had bovendien gewoonlijk eene koets met vier paarden tot hare orders, ofschoon de slechte toestand der wegen en der buurt dit laatste voorregt ongelukkig van zijne meeste waarde beroofde; want niemand, die geen lust had den nek te breken, zou langs die wegen hebben willen rijden, en niemand, die eenigen prijs stelde op zijn tijd, had hem in die buurt aan bezoeken willen verspillen. Om nu den lezer de ronde waarheid te zeggen, was zij niet zoo dankbaar voor al deze goedheid als men wel had mogen verwachten;—want zij was, tegen haar zin, door een dwazen vader uitgehuwd, omdat de verbindtenis, wat haar betrof, eenigzins voordeelig was, daar Western meer dan twee duizend pond sterling ’s jaars te verteren had, terwijl haar kapitaal niet meer dan acht duizend pond bedroeg. Vandaar was zij eenigzins somber van aard geworden; want zij was eerder eene uitmuntende dienstbode dan eene goede echtgenoote, en niet dankbaar genoeg, om zelfs met een vriendelijken glimlach de brullende vreugde te beantwoorden, waarmede zij door haar man soms ontvangen werd. Bovendien bemoeide zij zich wel eens met dingen, die haar niet aangingen,—zooals het drinken van haar man, wat zij, bij sommige der weinige gelegenheden, die zij daartoe vond, hem op de meest zachtaardige wijze verweet. Eens in haar leven ook, had zij hem ernstig gesmeekt haar een paar maanden in Londen te laten doorbrengen, wat hij kort af weigerde; ja, hij verweet zijne vrouw dat verzoek steeds; daar hij de innige overtuiging had dat alle mannen in Londen door hunne vrouwen bedrogen worden. Om deze laatste en vele andere dergelijke redenen, eindigde Western er mede zijne vrouw van ganscher harte te haten, en daar hij dezen haat vóór haar dood nooit verborg, vergat hij hem ook nooit later; maar als iets hem uit zijn humeur bragt, zoo als een slechte dag op de jagt, de ziekte zijner honden, of eenige ramp van dien aard, gaf hij zich altijd lucht door de overledene uit te schelden, er bij voegende: „Als mijne vrouw nog leefde, zou haar dat pleizier doen!” Hij was er bijzonder op uit deze smaadredenen in Sophia’s bijzijn te uiten; want daar hij haar wezenlijk meer dan alles ter wereld lief had was hij ook werkelijk ijverzuchtig en vreesde hij dat zij meer van hare moeder dan van hem gehouden had. En Sophia bleef bij zulke gelegenheden zelden in gebreke om zijne ijverzucht te verhoogen; want hij was niet tevreden met hare ooren te kwetsen met de scheldnamen waarmede hij hare moeder overlaadde; maar hij trachtte haar eene stilzwijgende goedkeuring daarvan af te persen,—een wensch echter, welker vervulling hij noch door beloften, noch door bedreigingen van haar verkrijgen kon. Sommige mijner lezers zullen zich nu verwonderen, welligt, dat Western Sophia niet evenzeer haatte als hare moeder; maar ik moet in bedenking geven, dat de haat geen gevolg der liefde is,—zelfs waar er ook ijverzucht bestaat. Het is, inderdaad, zeer mogelijk dat een ijverzuchtig mensch het voorwerp zijner ijverzucht zou dooden;—maar niet daarom haten. Daar dit gevoelen nu een tamelijk zware brok is, en eenigzins paradox luidt, zullen wij het den lezer aan het einde van dit hoofdstuk overlaten, om er rijpelijk over na te denken. HOOFDSTUK V. SOPHIA’S EDELMOEDIG GEDRAG TEN OPZIGTE HARER TANTE. Sophia bewaarde het stilzwijgen gedurende de laatstvermelde redevoering van haar vader, en antwoordde niet anders dan met een zucht; daar hij echter de taal der oogen volstrekt niet begreep, kon hij zich niet tevreden stellen zonder eenige andere goedkeuring zijner gevoelens, welke hij nu van zijne dochter eischte, haar, op zijne gewone wijze, vertellende, „dat hij wel wachtte dat zij gereed zou zijn partij tegen hem te kiezen voor iedereen, zoo als zij altijd gedaan had voor die verwenschte heks, hare moeder.” Daar Sophia steeds nog bleef zwijgen, riep hij uit: „Zijt ge sprakeloos? Waarom spreekt ge niet? Was uwe moeder geene vervloekte feeks? Antwoord daarop! He! Ge begint uw vader misschien ook te verachten, en keurt hem niet waardig een woord uit jou mond te vernemen!” „In ’s Hemels naam, vader,” hernam Sophia, „geef geene zoo onbillijke uitlegging aan mijn stilzwijgen! Ik zou liever sterven dan me schuldig maken aan iets dat oneerbiedig was ten uwen opzigte;—maar hoe zou ik het wagen den mond open te doen, als elk woord dat ik me liet ontvallen, òf mijn besten vader moet beleedigen, òf mij zelve schuldig doen worden aan de zwaarste ondankbaarheid jegens de beste der moeders;—want, dat weet ik, voor mij is mama dat altijd geweest.” „En jou tante zal ook zeker de beste der zusters zijn!” hernam de landjonker. „Zult ge zoo goed wezen te bekennen dat die eene feeks is? Dat mag ik billijk van u vergen, dunkt me!” „Wezenlijk, vader,” zei Sophia, „ik heb groote verpligtingen aan tante. Zij is steeds eene tweede moeder voor mij geweest.” „En een tweede vrouw voor mij ook!” riep Western. „Dus trekt ge ook partij voor haar? Ge wilt niet bekennen dat zij, voor ’n zuster, zoo gemeen mogelijk gehandeld heeft?” „Op mijn woord, vader,” antwoordde Sophia, „ik zou eene zeer onvergeefelijke onwaarheid zeggen, als ik dat deed. Ik weet dat gij en tante in uwe denkwijze zeer verschillen, maar ik heb duizendmaal gehoord, hoe zij de grootste liefde tot u aan den dag legde, en ik ben overtuigd, dat verre van de slechtste zuster ter wereld te zijn, er weinigen zijn, die haren broeder opregter lief hebben dan zij.” „Wat met ronde woorden zeggen wil,” hernam de landjonker, „dat ik ongelijk heb! O ja—zeker! Zeker! De vrouw heeft altijd gelijk en de man steeds ongelijk!” „Met uw verlof, vader,” zei Sophia, „dat beweerde ik volstrekt niet!” „Hoe! Zegt ge dat niet?” riep haar vader. „Ge hebt de onbeschaamdheid vol te houden dat zij gelijk heeft, en volgt niet daaruit dat ik natuurlijk ongelijk heb? Misschien heb ik ook ongelijk gehad dat ik zulk eene presbyteriaansche, Hannoverschgezinde heks ooit in mijn huis duldde. Zij is er best toe in staat mij van hoog-verraad aan te klagen en al mijne bezittingen in handen van het gouvernement te spelen!” „Ver van u geldelijk te willen benadeelen, vader,” zei Sophia, „ben ik overtuigd dat als tante gisteren gestorven ware, zij u haar geheel vermogen nagelaten zou hebben.” Of Sophia dit met bedoeling zeide of niet, zal ik niet wagen te beslissen; maar zeker is het dat haar vader getroffen werd door deze laatste woorden, welke veel meer uitwerkten dan al wat zij te voren gezegd had. Zij raakten hem inderdaad zoo wat op dezelfde wijze als een kogel door het hoofd. Hij schrikte, beefde en verbleekte. Hierop zweeg hij een oogenblik, en hervatte toen aarzelende, als volgt: „Gisteren? Zij zou me gisteren haar geheel vermogen nagelaten hebben? Zou zij dat gedaan hebben? Waarom juist gisteren? Denkelijk dan, als zij morgen sterft, zal zij het aan iemand anders vermaken en zal het voor de familie verloren gaan!” „Tante is zeer driftig van aard, vader,” riep Sophia, „en het is onmogelijk te voorzien wat zij onder den invloed van den toorn zou kunnen doen.” „Zoo! Is dat onmogelijk?” hernam haar vader, „En mag ik weten wie aanleiding gegeven heeft om haar driftig te maken? Neen! Wie heeft haar eigenlijk driftig gemaakt? Waart gij niet met haar al aan den gang eer ik in de kamer kwam? Bovendien, was het niet alleen over u dat wij kibbelden? Al jaren lang heb ik met zuster geen ruzie gehad dan alleen over u,—en nu wildet gij de geheele schuld op mij werpen, en het mij wijten als zij er toe komt haar geld aan vreemden te vermaken! Ik had ook niets beters van jou moeten wachten! Dat is de vergoeding die ge me schenkt voor al mijne liefde!” „Ik smeek u dan,” riep Sophia, „op de knieën smeek ik u, als ik de ongelukkige aanleiding ben geweest tot dezen twist, om te trachten u met tante te verzoenen, en niet te dulden dat zij in hevigen toorn ontstoken dit huis verlaat;—zij is toch zeer goedig van aard en slechts eenige vriendelijke woorden zijn vereischt om haar te verzoenen! Laat me u smeeken, vader, dat te doen!” „Zoo! En moet ik nu gaan vergiffenis vragen voor hetgeen gij misdaan hebt? Zoo!” riep Western. „Gij hebt het haas verloren en ik moet het weer gaan opsporen! Maar, als ik zeker was,—” Hier brak hij af en Sophia, die steeds bleef smeeken, haalde hem eindelijk over, zoodat, na eenige scherpe, satirieke uitdrukkingen tegen zijne dochter gerigt te hebben, hij zoo snel mogelijk vertrok, om zijne zuster, als het kon, te verzoenen eer haar rijtuig ingespannen was. Sophia keerde nu naar hare treurige kamer terug, waar zij zich overgaf (men vergeve mij die uitdrukking), aan al de weelde harer liefdepijn. Zij las en herlas meer dan eens den brief welken zij van Jones ontvangen had; de mof kwam ook bij deze gelegenheid weer te voorschijn en beide voorwerpen, even als zij zelve, baadden in tranen. In dezen toestand gaf zich de welwillende juffer Honour de meeste moeite om hare bedroefde meesteresse te troosten. Zij somde de namen van eene menigte jonge heeren op en na hunne gaven en uiterlijk zeer geroemd te hebben, verzekerde zij Sophia dat zij daaronder kiezen kon. Dergelijke middelen moeten zeker dikwijls met goed gevolg in soortgelijke ongevallen gebruikt zijn, of zulk een kundige praktizijn als juffer Honour zou nooit getracht hebben ze nu toe te passen;—ik heb zelfs wel eens gehoord, dat de fakulteit der kameniers ze onder de onfeilbaarste middelen rekent der geheele vrouwen-apotheek; maar, hetzij dat Sophia’s ziekte inwendig verschilde van die gevallen, welker uiterlijke kenmerken ze vertoonde, of om eenige andere reden,—maar werkelijk deed haar de goede kamenier meer kwaad dan goed, en vertoornde eindelijk hare meesteresse (wat niet gemakkelijk viel), zoo zeer, dat zij haar op verontwaardigden toon beval de kamer te verlaten. HOOFDSTUK VI. BEVATTENDE ALLERLEI. De landjonker haalde zijne zuster in op het oogenblik, dat zij in het rijtuig wilde klimmen, en gedeeltelijk met geweld, gedeeltelijk door smeekingen, bragt hij haar er toe om de paarden weder te doen afspannen. Dit gelukte hem zonder veel moeite; want, gelijk wij reeds te kennen gegeven hebben, was de dame van zeer vreedzamen aard, en hield zij ook veel van haar broeder, hoewel zij zijne geestvermogens, of liever zijne geringe wereldkennis, verachtte. De arme Sophia, die deze verzoening eigenlijk bewerkt had, werd er nu het slagtoffer van. Beiden kwamen overeen om haar gedrag te berispen; zij verklaarden haar gezamenlijk den oorlog en belegden dadelijk een raad, om maatregelen van de grootste kracht te beramen. Met dit doel stelde mejufvrouw Western voor, niet slechts om het contract met Allworthy dadelijk te sluiten, maar ook onmiddellijk de bepalingen er van te doen uitvoeren. Zij zeide tevens, „dat men alleen door gewelddadige middelen met hare nicht zou kunnen slagen, aan welke zij overtuigd was dat Sophia te zwak was om wederstand te bieden. Door geweld,” voegde zij er bij, „bedoel ik eigenlijk spoed;—want, wat opsluiting of bepaald dwang betreft, zoo iets moet volstrekt niet beproefd worden. Ons plan moet eene verrassing en geene bestorming zijn.” Dit was dus alles afgesproken, toen de heer Blifil verscheen om zijne opwachting bij zijne beminde te maken. Zoodra de landjonker zijne komst vernam, verwijderde hij zich, op raad zijner zuster, om zijne dochter te bevelen haren aanstaande op eene betamelijke wijze te ontvangen, wat hij ook deed, met de hevigste bedreigingen en verwenschingen, toen zij dit weigerde. Deze onstuimigheid van den landjonker maakte echter een einde aan allen tegenstand, en Sophia, zooals hare tante zeer wijsselijk voorzag, was niet in staat hem het hoofd te bieden. Zij stemde er dus in toe om Blifil te ontvangen, hoewel haar naauwelijks kracht of moed genoeg overbleef, om die woorden er uit te brengen. En wezenlijk, het was geene gemakkelijke taak voor haar, om een vader, dien zij zoo teeder beminde, iets te weigeren. Zonder deze bedenking, zou zij zich welligt hebben kunnen redden met veel minder vastberadenheid, dan zij wezenlijk bezat;—maar het is niets ongewoons daden, die grootendeels door liefde ingegeven worden, geheel en al aan vrees te zien toeschrijven. Ten gevolge dus van de bepaalde bevelen van haar vader, moest Sophia nu den heer Blifil ontvangen. Wij hebben opgemerkt dat tooneelen van dezen aard, als ze zeer uitvoerig beschreven worden, den lezer slechts weinig vermaak opleveren, en wij zullen ons dus bij deze gelegenheid streng houden aan den regel van Horatius, die den schrijver den raad geeft om alles over te slaan, wat hij geene kans ziet in een helder licht te doen uitkomen. Een regel, naar wij ons verbeelden, die uitmuntend is, evenzeer voor den geschiedschrijver als den dichter, en die, als men er nooit van afweek, ten minste één heerlijk gevolg zou hebben, namelijk dat menig groot kwaad (zoo als elk dik boek wel eens heet), tot een klein kwaad teruggebragt zou worden. Het is mogelijk dat de list, door Blifil bij deze bijeenkomst ten toon gespreid, Sophia overgehaald zou hebben bij een anderen man in zijne omstandigheden, om hem tot haar vertrouweling te maken, en haar hart voor hem open te leggen. Maar zij had zulk een ongunstig denkbeeld omtrent dezen jongeling opgevat, dat zij vast besloten had geen vertrouwen in hem te stellen;—want als de eenvoudigheid eens op hare hoede is, is die dikwerf tegen alle list bestand. Hare houding tegenover hem was dus zeer gedwongen en inderdaad van dien aard, welken men gewoonlijk bij eene jonge dame eischt, bij het tweede deftige bezoek van iemand, die tot haar aanstaanden echtgenoot bestemd is. Maar ofschoon Blifil tegen haar vader verklaarde dat hij zeer tevreden was over zijne ontvangst,—was echter die heer, die door zijne zuster vergezeld, alles afgeluisterd had wat er voorgevallen was, niet zoo zeer in zijn schik. Hij besloot dan, op raad van die wijze dame, om de zaken zooveel mogelijk te verhaasten, en zich tot zijn aanstaanden schoonzoon wendende, sprak hij hem, na een luid, hola! in zijne jagerstaal, op de volgende wijze aan: „Ks! ks! mijn jongen! Zit haar achterna! Ks! ks! Pak maar! Ks! ks! Vat maar aan! Wees niet bang! Pak maar aan! Allworthy en ik kunnen heden namiddag alles regelen en morgen zal het huwelijk zijn!” Blifil riep eene uitdrukking van de meeste voldoening op zijn gelaat en hernam: „Daar er niets ter wereld is, mijnheer, dat ik meer begeer dan eene verbindtenis met uwe familie, en mijn huwelijk met de beminnelijke en deugdzame Sophia, kunt gij u gemakkelijk verbeelden, hoe ongeduldig ik uitzie naar de verwezenlijking mijner twee dierbaarste wenschen. Zoo ik u dus op dit punt niet lastig gevallen ben, wil dat alleen toeschrijven aan mijne vrees van de dame te beleedigen, door te trachten zulk eene gelukkige gebeurtenis eerder door te drijven dan voegen zou met de strengste voorschriften der betamelijkheid en welvoegelijkheid. Maar, als men door uw invloed, mijnheer, haar overhalen kon eenige formaliteiten te—” „Formaliteiten. Wat drommel!” riep de landjonker, „allemaal gekheid en onzin! Ik zeg je, dat zij jou morgen trouwen zal. Als ge zoo oud zijt als ik, zult ge de wereld beter kennen. De vrouwen zeggen nooit ja, jongen, als zij het laten kunnen. Dat is zoo de mode. Als ik op hare moeders toestemming had gewacht, was ik heden ten dage nog jonggezel! Toegetast maar! Toegetast maar, mijn jongen! Daar komt het op aan! Ik zeg, dat gij haar morgen hebben zult!” Blifil liet zich overtuigen door de krachtige redenatiën van den landjonker, en daar men overeen kwam, dat Western dienzelfden namiddag alles met Allworthy regelen zou, ging de minnaar huiswaarts, na zeer ernstig gesmeekt te hebben, dat men de dame met deze overhaasting volstrekt geen geweld zou aandoen,—ongeveer op dezelfde wijze als een Inquisiteur de wereldsche autoriteiten smeekt volstrekt geen geweld te gebruiken tegen den leek, die aan haar overgeleverd wordt, nadat de kerk hem gevonnisd heeft. En, om de waarheid niet te verbloemen, Blifil had het vonnis over Sophia uitgesproken; want ofschoon hij zich aan Western volmaakt tevreden verklaarde met zijne ontvangst, was hij eigenlijk van niets overtuigd, dan dat hij het voorwerp van den haat en der verachting der dame was, en dit had geen minderen haat en verachting bij hem opgewekt. Men zal welligt vragen, waarom hij dan in dit geval niet onmiddellijk een einde maakte aan hunne vrijaadje, en ik antwoord, dat het juist om die reden was, en om verscheidene anderen, die even deugdelijk waren, en welke ik nu uitleggen zal. Hoewel mijnheer Blifil niet van hetzelfde gestel was als Jones, gereed om iedere vrouw, die hij zag, aan te vliegen, was hij echter ver van ontbloot te zijn van die driften, welke, naar men zegt, aan alle dieren eigen zijn. Daarbij bezat hij dien geest van onderscheid, welke de menschen in het voorwerp hunner keuze leidt, als zij aan hunne lusten willen voldoen, en deze leerde hem Sophia te beschouwen als een heerlijk brokje, en voor haar bezield te zijn met dezelfde gevoelens waarmede een lekkerbek een ortolaan aanziet. En de kwellingen welke Sophia’s hart ontroerden, verhoogden hare schoonheid eerder dan dat zij ze verminderden; want de tranen maakten hare oogen nog schitterender en haar boezem golfde van hare zuchten. Werkelijk ook, heeft niemand de schoonheid in haren grootsten luister gezien, als hij haar niet in het ongeluk gezien heeft. Blifil bekeek dus nu deze menschelijke ortolaan met meer verlangen dan toen hij haar de laatste keer gezien had; en zijne begeerte werd volstrekt niet verminderd door den afkeer welken zij voor hem aan den dag legde. In tegendeel, dit diende eerder om het genot te verhoogen dat hij zich voorstelde van haar bezit, daar de wellust door de overwinning verhoogd zou worden;—ja, hij had zelfs nog andere oogmerken met zijn wensch om haar te bezitten, die wij te zeer verfoeijen om ze zelfs te noemen, en onder de genoegens, welke hij zich voorspiegelde, nam ook de wraak hare plaats in. Den armen Jones te verdringen en hem uit haar hart te bannen, was nog een spoorslag voor hem, en beloofde zijn genot ten hoogsten top te voeren. Behalve deze plannen, welke sommige naauwgezette menschen wat al te kwaadaardig zullen vinden, had hij ook iets anders op het oog, dat zeer weinige mijner lezers met groote afkeuring zullen vernemen. En dit was het vermogen van den heer Western, dat op zijne dochter en hare kinderen gevestigd zou zijn; want zoo buitensporig was deze dwaze vader in zijne liefde, dat mits zijn kind slechts daarin toestemde om een ellendig leven te leiden met den echtgenoot zijner keuze, hij er niet om gaf hoe duur die hem te staan kwam. Om deze redenen verlangde de heer Blifil zoo zeer naar het huwelijk, dat hij zich voornam om Sophia te bedriegen, door haar in den waan te brengen dat hij haar beminde, en om haar vader en zijn eigen oom te misleiden door voor te geven dat hij door haar bemind werd. Tot dit einde maakte hij gebruik van de leer van den heer Thwackum, die het er voor hield, dat als het doel heilig was (wat zeker het geval is met het huwelijk), het er niet op aankwam hoe slecht de middelen waren. Bij andere gelegenheden plagt hij de wijsbegeerte van Square toe te passen, die beweerde dat het doel onverschillig was, mits de middelen slechts eerlijk en bestaanbaar waren met de zedelijke regtschapenheid. Om de waarheid te zeggen, er waren slechts weinige gevallen in dit leven, waarop hij niet met groot voordeel de leerstellingen van een van deze twee groote wijsgeeren toepassen kon. Het was echter niet noodig om veel bedrog te plegen bij den heer Western, die niet meer gewigt hechtte aan de neigingen zijner dochter dan Blifil zelf; daar de heer Allworthy echter er heel anders over dacht, was het bepaaldelijk noodig om hem te misleiden. Hierin werd Blifil echter zoo uitmuntend geholpen door Western, dat het hem zonder bezwaar gelukte; want daar de heer Allworthy van haren vader de verzekering ontving, dat Sophia zeer ingenomen was met Blifil, en dat alles wat hij omtrent Jones verondersteld had heel verkeerd was, behoefde Blifil niets anders te doen dan deze beweringen te bekrachtigen,—wat hij met zooveel dubbelzinnigheid deed, dat hij zijn geweten redde, en de voldoening smaakte om zijn oom een leugen te doen gelooven, zonder er bepaaldelijk zelf een verteld te hebben. Toen hij ondervraagd werd aangaande Sophia’s gevoelens door Allworthy, die zeide, „in geen geval er deel aan te willen hebben, dat de jonge dame tegen haar zin tot een huwelijk gedwongen werd,” antwoordde Blifil: „Dat het zeer moeijelijk was achter de ware gevoelens der jonge dames te komen; dat hare houding tegenover hem zoo voorkomend was als hij maar wenschen kon, en dat, als hij haar vader mogt gelooven, zij juist die neiging tot hem koesterde, welke eenige minnaar ooit verlangen kon.” „Wat Jones aangaat,” vervolgde hij, „dien ik ongaarne een schurk noem, hoewel zijn gedrag ten uwen opzigte, oom, die benaming wel regtvaardigde, zijne ijdelheid, of misschien eenige booze oogmerken, heeft hem welligt doen bogen op iets dat niet bestaat; want als er iets van aan ware, dat mejufvrouw Western wezenlijk van hem hield, zou de grootte van haar vermogen hem nooit overgehaald hebben haar te verlaten, zoo als u bekend is, dat hij nu gedaan heeft. Eindelijk, oom, verklaar ik u, dat ik zelf om geene reden, neen, niet eens om alles ter wereld, er in toestemmen zou om deze jonge dame tot mijne vrouw te nemen, als ik niet overtuigd was, dat zij, wat hare liefde betreft, in alle opzigten aan mijne wenschen voldoet.” Deze uitmuntende wijze om eene onwaarheid in te kleeden, wat geschiedt door middel van dubbelzinnigheid en bedrog, zonder den mond aan een logen schuldig te maken,—heeft het geweten van menigen grooten schelm gerust gesteld, en toch, als wij bedenken, dat het den Alwetende is, dien men tracht te bedriegen, zal men inzien, dat ze slechts een zeer oppervlakkigen troost kan opleveren, en dit kunstige en fijne onderscheid tusschen het doen gelooven aan eene onwaarheid, en het vertellen van een logen, is naauwelijks de moeite waard, die het kost. Allworthy was tamelijk voldaan door hetgeen de heer Western en Blifil hem vertelden, en alle afspraken waren nu, na verloop van twee dagen, gemaakt. Niets bleef dan over om de kerkelijke inzegening te doen uitstellen, dan het werk der notarissen, hetwelk zooveel tijd dreigde te kosten, dat Western zich gereed verklaarde zich met de plegtigste eeden tot alles te verbinden, eerder dan het geluk van het jonge paar te vertragen. Inderdaad, hij was zoo vol ijver en zoo dringend in deze zaak, dat een onverschillige toeschouwer hem voor den hoofdpersoon daarbij zou hebben kunnen aanzien; maar deze drift was hem bij alle gelegenheden eigen, en elk plan dat hij beraamde, ondernam hij op eene wijze, die scheen aan te toonen dat het welslagen daarvan het geluk van zijn leven zou verzekeren. De vereenigde smeekingen van vader en schoonzoon zouden waarschijnlijk den heer Allworthy overgehaald hebben, daar deze er niet aan denken kon het geluk van anderen te vertragen, zoo Sophia zelve dit niet belet had, door maatregelen te beramen, die de geheele verbindtenis verijdelden en kerk en wet beroofden van de belastingen, welke die wijze ligchamen goedgevonden hebben te leggen op de wettige voortplanting van het menschelijke geslacht. Hierover nader in het volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK VII. EEN VREEMD BESLUIT VAN SOPHIA EN EENE NOG VREEMDER LIST VAN JUFVROUW HONOUR. Hoewel jufvrouw Honour voornamelijk op haar eigen belang gesteld was, bleef zij niet zonder eenige weinige liefde tot Sophia. Om de waarheid te zeggen, was het zeer moeijelijk voor iemand om die jonge dame te kennen zonder haar lief te hebben. Zoodra zij dus het groote nieuws hoorde, dat zij van zoo veel gewigt achtte voor hare meesteresse, vergat zij den toorn, welke bij haar ontstaan was een paar dagen te voren, toen zij zoo zonder complimenten door Sophia uit de kamer gezonden werd, en haastte zich om haar de tijding mede te deelen. Het begin van hare redevoering was even onverwacht als haar binnentreden. „O mijne lieve jufvrouw!” riep zij, „zoudt gij het kunnen gelooven? ’t Is waar, het heeft mij een schrik gegeven, daar ik nog niet van hersteld ben,—en toch hield ik het voor pligt om het u te zeggen, al mogt gij er boos om worden; want wij dienstboden weten niet altijd wat onze meesters behagen zal of niet; en, dat is zeker, wat er ook gebeure, dat wordt ons ten laste gelegd! Als onze dames uit haar humeur zijn, knorren zij op ons,—en het is waar,—het zou mij niet verwonderen als gij nu uit uw humeur kwaamt,—want verrassen zal het u zeker,—ja, en u doen schrikken ook—” „Mijne goede Honour,” zei Sophia, „laat me het zonder meer omhaal van woorden weten. Ik verzeker u dat er slechts weinig is, dat me nu verrassen, en nog minder dat mij verschrikken kan!” „Wel, jufvrouw,” hernam Honour, „verbeeld u dat ik mijnheer hoorde praten met dominé Supple over het klaarmaken van de papieren heden namiddag, ten einde u morgen vroeg te doen trouwen!” Sophia verbleekte bij deze woorden en herhaalde: „Morgen vroeg?” „Ja, jufvrouw,” zei de trouwe dienstmeid, „ik wil er op sterven, dat ik mijnheer dat hoorde zeggen.” „Honour,” riep Sophia, „ge hebt me zoodanig verschrikt en verrast, dat ik naauwelijks spreken of denken kan! Wat moet ik in dezen verschrikkelijken nood doen?” „Ik wilde maar dat ik in staat was u goeden raad te geven,” hernam Honour. „O geef me toch raad,” riep Sophia; „lieve Honour, help me toch! zeg maar wat ge doen zoudt als gij in dit geval waart!” „Wezenlijk, jufvrouw,” hernam Honour, „ik wilde maar dat gij en ik nu van plaats ruilen konden; dat is, zonder de jufvrouw te willen beleedigen; want natuurlijk ik wenschte niet dat gij u vernederen zoudt om dienstbode te worden; maar, omdat als de zaak mij aanging, ik er geen bezwaar in zou vinden; want, naar mijn gevoelen, is mijnheer Blifil een allerliefst lief, bekoorlijk, schoon jong mensch,—” „Zwijg toch met dien onzin!” riep Sophia. „Onzin!” herhaalde Honour, „daar hebt ge het al!—Maar ’t is waar, wat de eene graag lust is vergif voor den andere,—en dat is ook het geval met ons vrouwen.” „Honour,” zei Sophia, „eerder dan mij er aan te onderwerpen om dien ellendeling te trouwen, zou ik me een dolk door het hart stooten!” „Mijn hemel, jufvrouw,” hernam de andere, „gij jaagt me een mooijen schrik aan! Laat me u smeeken u zulke booze gedachten uit het hoofd te zetten! Mijn tijd! Ik beef aan alle ledematen! Lieve jufvrouw, bedenk toch,—men zou u eene christelijke begrafenis weigeren;—uw lijk, met een paal er door heen, zou langs den kant van een sloot begraven worden,—even als met den boer Halfpenny geschiedde, te Ox Cross,—en hij spookt er nog altijd;—vele menschen hebben hem daar gezien. Zeker kan de Satan, en niemand anders, een mensch zulke booze gedachten ingeven, want het is waarlijk minder boos om alle menschen ter wereld kwaad te doen, dan zich zelven,—en dat heb ik dikwijls van den dominé gehoord. Als gij, jufvrouw, zulk een hevigen afkeer van den jongen heer koestert en er niet aan denken kunt hem tot man te nemen;—want, het is waar, er bestaan dergelijke antipathiën in de natuur, en men zou liever een pad dan zekere menschen aanraken,—” Sophia was al te zeer in hare eigene gedachten verdiept geweest, om veel acht te slaan op bovenstaande uitnemende redevoering van hare kamenier, en viel haar dus nu in de rede, zonder er op te antwoorden, terwijl zij zeide: „Honour, ik heb een besluit genomen. Ik heb me vast voorgenomen mijns vaders huis heden nacht te verlaten, en als het waar is, dat ge me zoo lief hebt als ge dikwerf gezegd hebt, zult ge me wel vergezellen.” „Ik zal u tot het einde der wereld volgen, jufvrouw,” hernam Honour; „maar ik bid u wel de gevolgen eener zoo vermetele handeling te overwegen eer het te laat is. Waarheen zoudt gij toch bij mogelijkheid kunnen gaan?” „Er woont in Londen,” zei Sophia, „eene dame van aanzien, eene aanverwante van mij, die eenige maanden bij tante buiten gelogeerd heeft, gedurende welken tijd zij mij met de meeste vriendelijkheid behandelde, en zooveel genoegen vond in mijn omgang, dat zij tante ernstig smeekte mij met haar naar Londen te laten gaan. Daar het iemand is van hoogen stand, zal ik haar gemakkelijk weten te vinden, en ik twijfel er niet aan, dat zij mij goed en liefderijk ontvangen zal.” „Daar zou ik niet te veel op rekenen, jufvrouw,” antwoordde Honour; „want de eerste dame bij wie ik diende, was gewoon om de menschen zeer dringend bij zich te noodigen; maar als zij later hoorde dat zij kwamen, zorgde zij altijd niet te huis te zijn. Bovendien, hoewel deze dame zeker blijde zou zijn de jufvrouw te zien,—zooals iedereen zich verheugen zou u te zien,—evenwel, als zij hoort dat gij weggeloopen zijt,—” „Ge vergist u, Honour,” zei Sophia; „zij heeft lang niet zooveel eerbied voor het vaderlijk gezag als ik; want zij drong er hevig op aan, dat ik haar naar Londen zou vergezellen, en toen ik weigerde dat te doen zonder vaders toestemming, lachte zij om mij en noemde me een dwaas landmeisje, en zeide dat ik zeker eene trouwe, liefhebbende echtgenoote zou worden, omdat ik zulk eene gehoorzame dochter was. Dus twijfel ik niet dat zij me ontvangen en beschermen zal, totdat mijn vader, als hij eens ziet, dat hij mij niet meer in zijne magt heeft, naar rede zal willen luisteren.” „Maar, jufvrouw,” antwoordde Honour, „op welke wijze denkt gij van hier te ontsnappen? Van waar zult gij paarden of rijtuig krijgen? Want, wat uw eigen paard betreft, daar al de dienstboden meer of minder ingelicht zijn omtrent hetgeen er gaande is tusschen u en mijnheer, zou de stalknecht zich liever laten doodslaan, dan uw paard uit de stal te brengen zonder bepaalden last van mijnheer.” „Ik ben voornemens te ontsnappen,” zei Sophia, „door eenvoudig de deur uit te gaan zoodra die openstaat. Ik dank den hemel dat mijne voeten sterk genoeg zijn om mij te dragen. Ze hebben me menigen langen avond gedragen,—na overdag gereden te hebben, als ik in geen zeer aangenaam gezelschap heb moeten dansen,—en zeker zullen ze me nu niet begeven, dat ik zulk verachtelijk gezelschap voor het geheele leven tracht te ontloopen.” „Mijn hemel!” riep Honour, „weet de jufvrouw wel wat zij zegt? Gij denkt er toch niet aan, des nachts en alleen door het land rond te loopen?” „Neen, niet alleen,” hernam de dame, „Gij hebt immers beloofd mij te vergezellen.” „Wel zeker,” riep Honour; „ik wil de jufvrouw wel de heele wereld door volgen; maar gij zoudt bijna even goed alleen kunnen wezen; want ik zal niet in staat zijn u te verdedigen, als roovers of ander gespuis u aanvallen.—Neen! ik zou even benaauwd zijn als de jufvrouw zelve,—en zij zouden ons beide kunnen verkrachten,—dat is zeker. Bovendien, vergeet niet, jufvrouw, hoe koud het nu ’s nachts is, en dat wij zeker dood vriezen zouden.” „Een flinke stap,” hernam Sophia, „zal ons beletten de koude te gevoelen, en als gij buiten staat zijt, Honour, om mij te verdedigen tegen een schurk, dan zal ik u beschermen; want ik zal een pistool medenemen. Er hangen er altijd twee, geladen, in den gang.” „Lieve jufvrouw!” riep Honour; „gij jaagt me hoe langer hoe meer schrik aan! Gij zoudt het toch niet wagen een pistool af te schieten? Ik zou liever alles laten begaan, dan dat!” „Hoe?” zei Sophia, met een glimlach, „zoudt gij, Honour, geen pistool op iemand losbranden, die uwe eer aanrandde?” „’t Is waar, jufvrouw,” hernam Honour, „de eer is een kostelijk iets, vooral voor ons, arme dienstboden; want ze is zoo te zeggen, onze broodwinning;—maar ik ben doodelijk bang voor vuurwapenen;—men hoort er zoo vele ongelukken van.” „Nu, nu,” antwoordde Sophia, „ik geloof, zonder groot gevaar, voor uwe eer te kunnen instaan;—en zelfs zonder wapens; want ik zal paarden nemen in de eerste stad die wij bereiken, en men zal ons wel niet op weg daarheen aanranden. Hoor eens, Honour; ik heb vast besloten te gaan, en als ge me vergezellen wilt, beloof ik u mijn best te doen om u daarvoor te beloonen.” Deze laatste belofte werkte meer uit op Honour dan al het voorafgaande; en daar zij hare meesteresse aldus besloten zag, hield zij op met haar verder tegen te spreken. Zij begonnen nu te overleggen welke middelen zij gebruiken moesten om haar plan ten uitvoer te brengen. Hierbij deed zich dadelijk een zeer groot bezwaar op, en dit was het wegbrengen harer zaken;—een bezwaar dat minder woog bij de dame dan bij de kamenier;—want als eene vrouw eens besloten heeft zich in de armen van een minnaar te werpen, of om hem te ontloopen, worden alle moeijelijkheden zeer weinig geteld. Maar Honour was door geene beweegredenen van dezen aard bezield; zij ging geen liefde-geluk te gemoet, en had ook niemand te ontloopen;—buiten en behalve de wezenlijke waarde harer kleederen, waaruit haar vermogen grootendeels bestond, was zij hartstogtelijk verzot op sommige japonnetjes, omdat zij haar bijzonder goed stonden, of haar door den een of anderen gegeven waren, of omdat zij ze pas gekocht had, of omdat zij ze al zoo lang gehad had;—of om eenige andere even geldige reden, zoodat zij er niet aan denken kon ze achter te laten aan de genade van Western, die, zooals zij stellig verwachtte, in zijne woede ze tot zijne slagtoffers zou maken. De slimme jufvrouw Honour echter, na al hare welsprekendheid verspild te hebben in de poging om hare meesteresse van haar voornemen af te brengen, bedacht nu eindelijk de volgende list om hare kleederen te redden. Zij wilde zich namelijk reeds dien avond de deur doen uitzetten. Sophia keurde dit plan dadelijk goed; maar betwijfelde zeer of het uitvoerbaar zou zijn. „O, jufvrouw,” zei Honour, „dat kunt gij gerust aan mij overlaten. Wij dienstboden weten best hoe die gunst van onze heeren en dames te verkrijgen; hoewel, soms, als zij ons meer loon schuldig zijn, dan zij dadelijk betalen kunnen, zij al onze beleedigingen verdragen, en er moeijelijk toe gebragt kunnen worden om te verstaan als wij hun de dienst opzeggen;—maar zóó is mijnheer niet, en daar de jufvrouw bepaaldelijk heden avond vertrekken wil, sta ik u er borg voor, dat ik me heden namiddag de deur laat uitzetten.” Zij spraken nu af dat zij wat linnengoed en een nachttoilet voor Sophia bij hare eigene zaken zou inpakken;—en wat hare overige kleeren betrof, daarvan zag de jonge dame af, met even weinig berouw als de zeeman gevoelt, wanneer hij vreemd goed over boord werpt, om zijn eigen leven te redden. HOOFDSTUK VIII. BEVATTENDE TWISTEN VAN GEEN BUITENGEWONEN AARD. Jufvrouw Honour had hare jonge meesteresse naauwelijks verlaten, als iets, (want ik wilde niet als de oude vrouw in Quivedo, den Satan beleedigen door eene valsche beschuldiging,—en welligt had hij hoegenaamd met deze zaak niets te maken),—als iets, zeg ik, haar ingaf, dat zij door Sophia en al hare geheimen aan den heer Western te verraden, waarschijnlijk zich zelve zeer bevoordeelen zou. Vele beschouwingen zetten haar tot deze ontdekking aan. Het schoone vooruitzigt op eene zware belooning voor zulk eene groote en gewenschte dienst was verleidelijk voor hare geldzucht, en daarbij was hare vrees opgewekt door het gevaar van de onderneming waartoe zij zich verbonden had, door de onzekerheid omtrent den uitslag, door den angst voor den nacht, voor de koude, voor roovers en moordenaars. Dit alles werkte zoo sterk op haar, dat zij bijna vast besloten had regtstreeks bij den landjonker te gaan, en hem de heele zaak te openbaren. Zij was evenwel te regtvaardig om dadelijk een vonnis te vellen zonder beide partijen gehoord te hebben. En nu trad eerst de reis naar Londen levendig voor haar geest en pleitte zeer ten gunste van Sophia. Zij verlangde zeer eene stad te zien, waar zij zich een geluk voorspiegelde bijna even groot als een heilige in zijne vervoering in den Hemel wacht. Ten tweede, daar zij wist dat Sophia veel milder van aard was dan haar vader, had zij grooter voordeel te wachten van hare getrouwheid dan van haar verraad. Zij ging er nu toe over, om al de voorwerpen, die, van den anderen kant, hare vrees hadden opgewekt, op nieuw heel naauwkeurig te onderzoeken, en bevond eindelijk, dat ze niet veel te beteekenen hadden. En nu, toen beide schalen ongeveer even zwaar wogen, wierp zij hare liefde tot hare meesteresse aan den kant harer eerlijkheid en deed die schaal eenigzins overhellen, toen ééne omstandigheid haar plotseling voor den geest rees, die eene gevaarlijker uitwerking had kunnen hebben, als het heele gewigt er van in de andere schaal geworpen ware geweest. Dit was de tijd die er nog verloopen moest eer Sophia in staat zou zijn hare belofte te vervullen; want hoewel zij aanspraak had op het vermogen harer moeder bij haar vaders dood, en op de som van drie duizend pond, haar door een oom vermaakt, zoodra zij meerderjarig was, was dit alles nog in de verre toekomst, en vele ongelukken konden gebeuren om de bedoelde mildheid der jonge dame te verijdelen; terwijl de belooning van den heer Western te wachten, dadelijk volgen zou. Terwijl zij nog met deze bedenking bezig was, beschikte de beschermengel van Sophia, of Honours eerlijkheid, of misschien het toeval, eene gebeurtenis die hare trouw redde en haar zelfs de zaak gemakkelijk maakte. De kamenier van mejufvrouw Western namelijk, matigde zich om vele redenen, eene groote meerderheid aan boven jufvrouw Honour. Ten eerste was zij van betere afkomst; want hare over-grootmoeder van moeders kant, was eene soort van nicht van een Ierschen pair. Ten tweede, trok zij een hooger loon. En eindelijk had zij in Londen gewoond, en dien ten gevolge meer van de wereld gezien. Zij had zich dus altijd tegenover jufvrouw Honour gedragen met die terughouding, en had van haar steeds die blijken van onderscheiding geëischt, die elke stand onder de vrouwen zelfs in acht neemt en steeds vordert in den omgang met vrouwen van minderen rang. Daar Honour echter het niet altijd eens was met deze leer, maar dikwerf inbreuk maakte op den eerbied door de andere geëischt, was de kamenier van mejufvrouw Western volstrekt niet met haar gezelschap ingenomen, en verlangde inderdaad zeer naar huis terug te keeren, waar zij den baas speelde over al de overige dienstboden van hare meesteresse. Zij had daarom eene groote teleurstelling ondervonden op den dag toen mejufvrouw Western, op het punt van te vertrekken, plotseling van voornemen veranderde,—en sedert dien tijd was zij in alles behalve een lief humeur geweest. Zij was dus nog in deze aangename stemming toen zij in de kamer kwam, waar Honour, op boven beschrevene wijze, nog den strijd met zich zelve voerde. Zoodra deze haar zag, sprak zij haar als volgt beleefd aan: „Zoo, jufvrouw! Naar ik hoor zullen wij de eer van uw bijzijn langer genieten dan ik gedacht had; want ik verbeeldde me dat de ruzie tusschen mijnheer en zijne zuster ons daarvan beroofd zou hebben.” „Ik weet volstrekt niet, jufvrouw,” hernam de andere, „wat gij met wij en ons bedoelt. Ik verzeker u dat ik geen der dienstboden hier in huis als mijns gelijken beschouw. Ik hoop dat ik altijd goed gezelschap ben voor hunne meerderen! Ik spreek niet zoo zeer van u, jufvrouw Honour; want gij zijt nog al een fatsoenlijk meisje en als ge nog iets meer van de wereld zult gezien hebben, zou ik me niet schamen mij met u in de Londensche Parks te vertoonen—” „Hola, ho!” riep Honour. „Heeft de juffer weer een harer kuren? Jufvrouw Honour, zegt gij! Wel verpligt! Waarom noemt ge me niet bij mijn „van;” want ofschoon mijne meesteresse me Honour noemt, heb ik ook, even goed als andere menschen, een familie-naam. U niet schamen u met mij te vertoonen, zegt ge!—Met mij, die, naar ik hoop, even goed ben als gij!” „Daar gij mijne beleefdheid op die wijze beantwoordt,” hernam de andere, „moet ik u wel zeggen, jufvrouw Honour, dat gij mijns gelijken niet zijt! Hier buiten, ja, moet men zich met allerlei volk behelpen; maar in stad ga ik alleen met fatsoenlijke menschen om. Wezenlijk, jufvrouw Honour, ik hoop dat er eenig onderscheid bestaat tusschen ons beide!” „Dat hoop ik ook,” antwoordde Honour. „Er bestaat eenig verschil in leeftijd,—en naar ik geloof ook in uiterlijk!” Met deze laatste woorden zeilde zij de kamenier van mejufvrouw Western voorbij met de meest uittartende minachting, den neus ophalende, met het hoofd in den nek, en met geweld haren hoepel tegen dien harer mededingster doende aanbonzen. De andere dame riep een harer kwaadaardigste glimlagchen op en zeide: „Schepsel! Gij zijt te min voor mijn toorn! Het zou beneden mijne waardigheid zijn, scheldwoorden te gebruiken tegen zulk eene onbeschaamde, onbeschofte feeks, maar, gij heks! dat zult ge wel van mij hooren, dat uwe manieren wel de laagheid uwer afkomst en uw gebrek aan opvoeding bewijzen, en dat beide u best geschikt maken om de verachtelijke dienstbare te zijn van zoo’n landmeisje!” „Scheld mijne jonge dame niet uit!” riep Honour. „Dat verdraag ik niet! Zij is zoo veel beter als zij jonger is dan de uwe, en tien duizendmaal mooijer!” Hier wilde het ongeluk, of liever het geluk, dat mejufvrouw Western zelve binnen kwam en hare kamenier in tranen vond, die rijkelijk begonnen te vloeijen toen zij naderde; en zoodra zij naar de reden harer droefheid gevraagd werd, maakte zij haar dadelijk bekend, dat die tranen uitgelokt waren door de onbeschofte behandeling van „dat schepsel dáár!” waarmede Honour bedoeld werd. „En, jufvrouw,” ging zij voort, „ik zou alles veracht hebben wat ze mij zeide; maar zij had de onbeschaamdheid om op eene beleedigende wijze van u te spreken, en u leelijk te heeten,—ja, jufvrouw, zij noemde u eene leelijke oude kat, hier in mijn bijzijn,—en ik kan het niet verdragen u leelijk te hooren noemen!” „Waartoe hare onbeschaamde woorden te herhalen?” zei jufvrouw Western. En zich daarop tot Honour wendende, vroeg zij haar: „Hoe zij zich verstouten durfde op eene oneerbiedige wijze van haar te spreken?” „Oneerbiedig, jufvrouw!” riep Honour. „Ik heb in ’t geheel niet van u gesproken! Ik zeide wel dat zeker iemand niet zoo mooi was als mijne meesteresse, en dat weet de jufvrouw ook wel!” „Zwijg!” riep de dame; „ge zijt eene ondeugende heks en ik zal u leeren, dat gij het regt niet hebt over mij te praten! Als mijn broeder u niet dadelijk de deur uitzet, wil ik geen oogenblik meer onder zijn dak doorbrengen! Ik zal hem gaan opzoeken en u dadelijk doen wegjagen!” „Wegjagen!” riep Honour, „en wat dan? Zijn er geen andere diensten in de wereld te krijgen? Dank zij den Hemel, goede dienstboden hebben nooit gebrek aan eene dienst! En als gij allen wegjaagt, die u niet mooi vinden, zult gij spoedig gebrek aan dienstboden hebben! Dat is waar!” Mejufvrouw Western zei, of liever bulderde iets tot antwoord; daar hare woorden echter ter naauwernood verstaanbaar waren, en wij ze dus niet letterlijk weergeven kunnen, zullen wij hier eene redevoering niet herhalen, die haar zeker weinig eer deed. Zij ging daarop haar broeder zoeken, met zulk een woedend gelaat, dat zij eerder op eene furie dan op een menschelijk wezen geleek. De twee kamenieren, weder aan zich zelve overgelaten, begonnen nu op nieuw den twist, die weldra eindigde met een strijd van meer handtastelijken aard. Hierin bleef de overwinning aan den kant van de dame van minderen rang; maar niet zonder dat het haar wat bloed, wat haar, en wat neteldoek en batist gekost had. HOOFDSTUK IX. HET WIJZE GEDRAG VAN DEN HEER WESTERN ALS MAGISTRAAT. EEN WENK VOOR DE VREDEREGTERS OMTRENT DE VEREISCHTEN VAN EEN GRIFFIER;—MET VERBAZENDE VOORBEELDEN VAN VADERLIJKE DWAASHEID EN KINDERLIJKE LIEFDE. De logici bewijzen soms meer dan zij willen door een argument, en de diplomaten foppen zich zelven soms door hunne fijne listen. Dit was bijna het geval geweest met jufvrouw Honour, die in plaats van al hare kleêren te redden, bijna belet had, dat die welke zij op het lijf had, wegkwamen; want zoodra de landjonker vernam, dat zij zijne zuster „uitgescholden had,” zwoer hij, met vele vloeken, dat zij naar de gevangenis zou. Mejufvrouw Western was eene zeer goedaardige vrouw en gewoonlijk zeer ligt te verzoenen. Zij had onlangs de schadevergoeding aan een voerman geschonken, die haar rijtuig in een sloot gereden had;—ja, zij had zelfs de wet geschonden door te weigeren een straatroover te vervolgen, die haar beroofd had niet slechts van haar geld maar ook van een paar oorbellen, met vele scheldwoorden, terwijl hij zeide: „Zulke bl— mooije wijven als gij zijt, hebben geene juweelen noodig om zich er meê opteschikken, en de drommel zal je halen!” Maar thans, zoo wankelbaar is het menschelijk gemoed, en zoo zeer verschillen wij van ons zelve op verschillende oogenblikken, wilde zij van geene genade hooren, en noch al het geveinsde berouw van Honour, noch al het smeeken van Sophia ten gunste harer kamenier, konden haar overhalen om haar broeder niet ernstig te verzoeken de strengste regtvaardigheid (wat hier iets meer dan het regt beteekende) uit te oefenen. Maar gelukkig bezat de griffier eene hoedanigheid, welke geen griffier van een vrederegter missen moest; hij bezat namelijk eenige kennis van de wetten van het land. Hij fluisterde dus den regter in het oor, dat hij zijne magt te buiten zou gaan door het meisje naar de gevangenis te zenden, daar zij niet eens iets gedaan had om de openbare rust te verstoren. „Ik vrees, mijnheer,” zeide hij, „dat gij niet wettig iemand naar de gevangenis kunt zenden, alleen wegens gebrek aan beleefdheid.” In zaken van groot gewigt, vooral in jagtdelicten, lette de regter niet altijd op deze vermaningen van zijn griffier; want bij het toepassen der wet in diergelijke gevallen, verbeelden zich vele vrederegters dat zij eene willekeurige magt bezitten, volgens welke zij, onder voorwendsel van beslag te leggen op allerlei werktuigen om het wild te vernielen, dikwerf, zonder schroom, zelve overtredingen—of roof plegen. Maar dit wanbedrijf was niet zoo ernstig van aard, noch zoo gevaarlijk voor de geheele maatschappij. De regter geliefde dus te luisteren naar de wenken van zijn griffier; want, inderdaad, men had hem reeds tweemaal vermaningen gezonden van eene hoogere regtbank en hij had geen lust om zich eene derde op den hals te halen. De landjonker zette dus een heel wijs en deftig gezigt en na verscheidene malen „hm!” en „ha!” gezegd te hebben, vertelde hij zijne zuster, dat hij, na rijp overleg, van gevoelen was, „dat daar geene stoornis van de openbare rust voorgevallen was, zooals de wet,” zeide hij, „bedoelt door het openbreken eener deur, of door een gat in een heg te slaan, of in een hoofd, of eenige gewelddadigheid van dien aard, de zaak eigenlijk niet crimineel was, en geene overtreding daarstelde, noch schadevergoeding toeliet, en ze dus niet eens strafbaar was voor de wet.” Mejufvrouw Western verklaarde beter op de hoogte van de wet te zijn, en dat zij dikwerf gezien had, dat dienstboden zeer streng gestraft werden omdat zij hunne heeren beleedigd hadden; waarop zij zekeren vrederegter te Londen noemde, „die,” gelijk zij zeide, „iederen dienstbode ter wereld naar de gevangenis zou zenden, zoodra hunne meesters of meesteressen dat verlangden.” „Dat is best mogelijk,” riep de landjonker; „dat kan best in Londen; maar de wet luidt anders hier buiten.” Hierop volgde er een zeer geleerde redetwist over de wet tusschen den broeder en zijne zuster, welke wij zeker beschrijven zouden als wij ons maar verbeelden konden dat de lezer er iets van begrijpen zou. Beide partijen beriepen zich echter eindelijk op den griffier, die ten gunste van den vrederegter besliste, en mejufvrouw Western moest zich dus tevreden stellen met Honour dadelijk te doen wegjagen, waartoe Sophia zeer gaarne en zeer opgeruimd hare toestemming gaf. Het noodlot dus, volgens zijne gewoonte, zich met een paar dwaasheden vermaakt hebbende, beschikte eindelijk alles ten gunste van onze heldin, die werkelijk verwonderlijk goed slaagde in hare list, als men in aanmerking neemt, dat het voor de eerste keer was, dat zij zoo iets beproefde. En, om de waarheid te zeggen, ik heb me dikwerf verbeeld, dat de eerlijke menschen steeds de schelmen zouden kunnen foppen, als zij er toe komen konden die schuld op zich te laden, of het de moeite waard rekenden het te doen. Honour speelde hare rol volmaakt. Zoodra zij zich bewaard zag voor het gevaar van de gevangenis,—een woord, dat de verschrikkelijkste denkbeelden bij haar opgeroepen had,—gaf zij zich weder al die airs, welke haar angst vroeger wat verminderd had,—en zij legde hare betrekking neder met evenveel geveinsde tevredenheid en minachting als men ooit zag vertoonen bij het nederleggen van ambten van veel meer belang. Met verlof van den lezer, zeggen wij echter dat zij haar ambt nederlegde,—wat altijd synoniem is geweest, met ontslagen of weggejaagd zijn. De heer Western echter beval haar zich te haasten met pakken, daar zijne zuster verklaard had geen nacht meer onder hetzelfde dak met zulk een onbeschaamde feeks te willen doorbrengen. Zij ging dus aan het werk met zoo veel goeden wil, dat alles reeds vroeg in den avond gereed was, en na haar loon ontvangen te hebben, trok zij met pak en zak op, tot de algemeene voldoening, maar vooral tot die van Sophia, die haar kamenier bevolen hebbende op het spookachtige en schrikbarende middernachtelijke uur haar op zekere plek, digt bij het huis te ontmoeten, zich nu begon voor te bereiden voor haar eigen vertrek. Maar eerst moest zij twee pijnlijke gesprekken houden, het een met hare tante, het andere met haren vader. Mejufvrouw Western zelve nam een veel meer gebiedenden toon aan dan vroeger; maar haar vader sprak haar zoo woedend en dolzinnig toe, dat zij, uit angst, veinzen moest hem zijn zin te willen geven; wat den goeden landjonker zoo zeer behaagde, dat zijne sombere blikken in glimlagchen veranderden—zijne bedreigingen in beloften, terwijl hij zwoer dat hij haar als zijn leven lief had en dat hare toestemming (hij had hare woorden: „Gij weet wel, vader, dat ik de kracht niet bezit om uwe stellige bevelen tegen te spreken,” aldus opgevat), hem tot den gelukkigsten der stervelingen maakte. Voorbeelden van een dergelijk gedrag bij ouders zijn zoo algemeen, dat de lezer, zonder twijfel, weinig verwonderd zal zijn over de houding van den heer Western. Als dat echter niet het geval is, beken ik het niet te kunnen verklaren; daar ik het voor onbetwistbaar houd, dat hij zijne dochter hartelijk lief had. En dus, hebben ook vele anderen gehandeld, die op dezelfde wijze hunne kinderen diep ongelukkig gemaakt hebben,—wat, hoe algemeen ook hij ouders, mij altijd voorgekomen is een der onverklaarbaarste ongerijmdheden te zijn in dat wonderbaarlijk en verbazend wezen, de mensch. De laatst aangenomene houding van den heer Western maakte zooveel indruk op Sophia’s liefderijk hart, dat het eene gedachte bij haar opwekte, welke noch de sophismen van hare diplomatieke tante, noch al de bedreigingen van haar vader, ooit bij haar hadden doen ontstaan. Zij koesterde zooveel vromen eerbied voor haar vader en beminde hem zoo hartstogtelijk, dat zij naauwelijks eenig grooter geluk kende, dan hetgeen ontstond uit het deel hetwelk zij zoo dikwerf had in het bijdragen tot zijne genoegens—en soms ook tot zijne hoogere voldoening; want hij kon nooit het genot verbergen, dat hij smaakte als hij haar hoorde roemen, wat hem bijna elken dag te beurt viel. Het denkbeeld dus van het oneindige geluk dat zij haren vader schenken zou, door in dit huwelijk toe te stemmen, maakte grooten indruk op haar hart. En bovendien werkte de gedachte aan het verdienstelijke van zoo vele gehoorzaamheid zeer sterk op haar godsdienstig gemoed. Eindelijk, de overweging van hoeveel zij zelve te lijden zou hebben, door zich als slagtoffer te stellen, of als martelaresse van kinderlijke liefde en pligt, deed bij haar eene aangename tinteling van zekeren kleinen hartstogt ontstaan, die hoewel noch aan godsdienst noch aan deugd verwant, dikwijls de goedheid heeft om veel bijstand aan beide te verleenen in het bereiken harer doeleinden. Sophia was verrukt door de beschouwing van zulk eene heldhaftige handelwijze, en begon zich met voorbarige vleijerij vele complimenten daarover te maken, toen Amor, die in hare mof verborgen lag, plotseling te voorschijn kwam, en even als Polichinel in de poppenkast, alles wat hem in den weg zat, wegschopte. Inderdaad,—want wij wilden volstrekt niet den lezer foppen, of het karakter van onze heldin verfraaijen door hare handelingen aan bovennatuurlijke ingevingen toe te schrijven,—vernielde de gedachte aan haren beminden Jones, en eenige hoop (hoe flaauw ook) welke hem vooral aanging, spoedig al wat de kinderlijke liefde, de vroomheid en de hoogmoed met vereenigde krachten gestreefd hadden te bewerken. Maar eer wij Sophia verder vergezellen, moeten wij tot den heer Jones terugkeeren. HOOFDSTUK X. BEVATTENDE ONDERSCHEIDENE ZAKEN, DIE WELLIGT HEEL NATUURLIJK—MAAR DIE OOK GEMEEN ZIJN. De lezer gelieve zich te herinneren dat wij den heer Jones bij het begin van dit boek op weg naar Bristol verlieten, van waar hij zijn geluk op zee wilde zoeken, of liever zijn ongeluk aan wal ontloopen. Het gebeurde, en dat is niets zeer ongewoons, dat de gids die hem er brengen moest, ongelukkig zelf den weg niet wist, en van het regte spoor afgekomen zijnde, daar hij zich schaamde naar den weg te vragen, heen en weder dwaalde tot de avond viel en het donker begon te worden. Jones, die de waarheid vermoedde, sprak den gids er over aan; maar deze hield vol dat zij op het regte pad waren, en voegde er bij, dat het toch al heel vreemd zou zijn als hij den weg niet vinden kon naar Bristol, hoewel het eigenlijk veel vreemder zou geweest zijn, als hij hem gekend had, daar hij nooit van zijn leven daar geweest was. Jones stelde niet genoeg vertrouwen in zijn gids om niet bij zijne aankomst in een dorp den eersten den besten dien hij ontmoette, te vragen of zij op den weg waren naar Bristol? „Waar komt ge van daan?” vroeg de kerel. „Dat doet er niet toe,” hernam Jones, eenigzins knorrig; „ik wilde maar weten of dit de weg is naar Bristol?” „De weg naar Bristol?” herhaalde de andere zich achter het oor krabbende. „wel, mijnheer, ik geloof haast niet dat ge van avond naar Bristol zult komen langs dezen weg.” „Maar zeg ons dan, vriend,” zei Jones, „welken weg wij inslaan moeten?” „Wel, mijnheer,” riep de boer, „ge moet, de hemel weet hoe ver, afgedwaald zijn! Dit is de weg naar Gloucester!” „Nu! En welken kant moet ik uit, om naar Bristol te komen?” vroeg Jones. „Wel, ge gaat nu van Bristol af,” antwoordde de andere. „Dus moeten wij terug?” zei Jones. „Wel zeker!” hernam de boer. „En als wij weer boven op den heuvel gekomen zijn, welken kant moeten wij dan uitgaan?” „Ge moet maar den regten weg volgen.” „Maar ik herinner me dat er twee wegen zijn: één regts en de andere links.” „Nou,—ge moet regts gaan en dan regt uit; maar vergeet niet eerst regts in te slaan, en dan weêr links, en dan nog eens regts; en dan komt ge bij het heerenhuis, en daarvan daan moet ge regt toe gaan en links inslaan.” Een andere mensch naderde nu en vroeg waarheen de heeren gingen? Zoodra hij dit van Jones vernomen had, krabde hij zich ook eerst achter het oor en dan, leunende op een staak, die hij droeg, zeide hij: „Dat hij den weg regts omstreeks een half uur moest volgen,—of zoo wat,—en dat hij dan op eens links moest afslaan, eer hij voorbij het huis van mijnheer Jan Barnes kwam.” „Maar hoe zal ik het huis van mijnheer Jan Barnes kennen?” vroeg Jones. „Mijn hemel!” riep de kerel, „kent gij mijnheer Jan Barnes niet? Waar komt ge dan van daan?” Deze twee kerels hadden het geduld van Jones bijna uitgeput, toen een eenvoudig, fatsoenlijk er uitziend mensch (een Kwaker) naderde en hem aldus aansprak: „Vriend, naar ik merk, zijt ge verdwaald, en als gij goeden raad volgen wilt, moet ge heden nacht niet trachten verder te komen. Het is al bijna donker en de weg is moeijelijk te vinden;—bovendien hebben er in den laatsten tijd verschillende aanrandingen plaats gehad tusschen hier en Bristol. Vlak in de buurt is er echter eene zeer fatsoenlijke herberg, waar gij en uw paarden het best hebben zult tot morgen vroeg.” Na zich een weinig bedacht te hebben, besloot Jones tot den volgenden morgen daar te blijven, en zijne nieuwe kennis bragt hem naar de herberg. De waard, een zeer beleefd mensch, zeide tot Jones, „dat hij hoopte dat hij het slechte onthaal voor lief zou willen nemen; want dat zijne vrouw van huis was en bijna alles opgesloten en de sleutels medegenomen had.” Het ware van de zaak was echter dat hare lievelings-dochter pas getrouwd was, en dat deze en hare moeder den armen man bijna van alles beroofd hadden,—zijn geld daarbij;—want hoewel hij verscheidene kinderen had, was deze dochter de eenige gunsteling der moeder,—en om aan de luimen van dit eene kind te voldoen, zou zij met genoegen al de overige kinderen en haar man op den koop toe, opgeofferd hebben. Hoewel Jones zich niet geschikt gevoelde voor eenig gezelschap, en verkozen zou hebben alleen te blijven, kon hij de lastigheid van den goeden Kwaker niet ontloopen, die des te te begeeriger scheen om bij hem te blijven, daar hij de droefheid opgemerkt had, welke zigtbaar was op zijn gelaat en in zijne houding en die de waardige Kwaker door zijn omgang eenigzins dacht te verzachten. Nadat zij eenigen tijd aldus met elkaar gesleten hadden, gedurende welken de eerlijke vreemdeling zich had kunnen verbeelden bij eene stille Kwakers vergadering tegenwoordigte zijn, begon de Kwaker door den een of anderen geest, waarschijnlijk die der nieuwsgierigheid, bezield te worden, en zeide: „Vriend, ik zie dat u het eene of andere treurig ongeval overkomen is; maar, bid ik u, wees getroost! Misschien hebt gij een vriend verloren. Zoo ja, vergeet niet dat wij allen sterfelijk zijn. En waarom zoudt gij treuren, terwijl gij weet, dat zulks uw vriend niet baten zal? Wij zijn allen voor het ongeluk geboren. Ik zelf heb mijne ongelukken te dragen, even goed als gij,—en zeer waarschijnlijk nog grootere rampen. Hoewel ik een zuiver vermogen heb van honderd pond sterling ’s jaars, wat zooveel is als ik noodig heb, en mijn geweten, dank zij den Hemel, mij niets verwijt,—en daarbij mijn gestel sterk en gezond is, en geen mensch iets van mij te vorderen heeft, noch mij van iets beschuldigen kan,—toch, vriend, zou het mij spijten, als ik u voor zoo rampzalig moest houden als ik ben.” Hier eindigde de Kwaker met een zwaren zucht, en Jones hernam strakjes: „Het spijt me zeer, mijnheer, te vernemen dat gij ongelukkig zijt,—om welke reden ook.” „De reden is—mijne eenige dochter,” hernam de Kwaker. „Een meisje dat mijne eenige vreugde ter wereld uitmaakte, en dat, in den loop dezer week weggeloopen en tegen mijn zin getrouwd is. Ik had een geschikten man voor haar gevonden, een bedaard mensch, en iemand die wat heeft in de wereld; maar zij wilde hare eigene keuze volgen, en is op den loop gegaan, met een jongen die geen duit bezit. Als zij gestorven ware, zoo als ik veronderstel dat met uw vriend het geval is, zou ik me gelukkig gevoeld hebben.” „Dat luidt toch vreemd, mijnheer,” zei Jones. „Wel! zou het niet beter voor haar zijn dood te wezen dan te bedelen?” vroeg de Kwaker; „want, gelijk ik zeide, die vent heeft geen duit ter wereld, en zij kan niet wachten dat ik haar ooit een stuiver geven zal. Neen! Daar zij uit liefde getrouwd is, moet zij van de liefde leven als zij dat kan, en zien of iemand haar zilver- of kopergeld daarvoor geven wil.” „Gij weet best wat u te doen staat, mijnheer,” hernam Jones. „Wel!” vervolgde de Kwaker, „het moet een lang vooraf beraamd plan geweest zijn om mij te foppen; want zij hebben elkaar van kindsbeen af gekend, en ik heb haar altijd tegen de liefde gewaarschuwd,—en haar wel duizendmaal gezegd dat het allemaal onzin en boosheid was. En de sluwe heks gaf voor, naar mij te luisteren en alle verleiding des vleesches te verachten; maar toch is zij eindelijk uit een venster ontsnapt, twee verdiepingen hoog; want ik begon haar te verdenken in den laatsten tijd, en sloot haar voorzigtig op, met het voornemen om haar den volgenden morgen naar mijn zin uit te huwelijken. En zij fopte me in slechts weinige uren, en ontsnapte naar den minnaar, dien zij zelve gekozen had, die ook geen tijd verspilde; want zij waren getrouwd en lagen zamen te bed binnen het uur. Maar dat zal het treurigste uur voor hen zijn, dat zij ooit gesleten hebben; want, voor mijn part mogen zij verhongeren, bedelen of stelen! Ik zal geen van beide ooit een duit geven!” Hier sprong Jones op en riep: „Gij moet het mij waarlijk niet kwalijk nemen;—ik wilde nu alleen blijven.” „Kom, kom, vriend!” zei de Kwaker; „geef niet toe aan uwe neerslagtigheid. Gij ziet dat gij niet de eenige ongelukkige zijt.” „Ik zie dat er waanzinnigen, dwazen en schurken in de wereld zijn,” riep Jones. „Maar laat mij u een goeden raad geven. Zend om uwe dochter en uw schoonzoon, en maak niet zelf diegene ongelukkig, die gij voorgeeft lief te hebben!” „Om haar en haar man zenden!” riep de Kwaker. „Ik zou liever zenden om de twee ergste vijanden die ik in de wereld heb!” „Nu, ga dan maar zelf naar huis,—of waarheen u goed dunkt,” antwoordde Jones; „want ik verkies niet meer in zulk gezelschap te blijven!” „Zoo vriend!” hernam de Kwaker, „en ik verkies niet mijn gezelschap aan wien ook op te dringen!” Hij wilde nu de beurs te voorschijn halen; maar Jones dreef hem met eenig geweld de kamer uit. Door het onderwerp waarover de Kwaker gesproken had, was Jones zoodanig ontroerd geweest, dat hij onder het gesprek steeds met woeste blikken rondgekeken had. Dit had de Kwaker opgemerkt, en gevoegd bij zijn overigens vreemd gedrag, had het den braven man met het denkbeeld bezield dat zijn makker werkelijk niet bij zijn verstand was. In plaats dus van de beleediging te wreken, gevoelde zich de Kwaker met medelijden vervuld voor den ongelukkige en, na zijne overtuiging aan den waard medegedeeld te hebben, verzocht hij hem voor zijn gast zorg te dragen en hem met de meeste beleefdheid te behandelen. „Beleefdheid!” riep de waard, „neen! die denk ik niet veel jegens hem te gebruiken! Het schijnt, in weerwil van zijn mooije kleêren, dat hij niet meer een heer is dan ik zelf, en niets anders dan een arme bastaard uit het dorp, die opgevoed werd bij een grooten mijnheer, zoo wat een uur of tien van hier, en die nu de deur uitgezet is,—zeker niet om het goed dat hij gedaan heeft!—en ik zal hem zoodra mogelijk hier het huis uit zien te krijgen! Als ik zijne vertering verlies, zal ik blij zijn dat ik er zoo goedkoop afkom! Een jaar geleden ben ik een zilveren lepel kwijt geraakt!” „Wat zegt gij? Een arme bastaard?” hernam de Kwaker. „Gij vergist u zeker in den persoon.” „Volstrekt niet,” hernam de waard. „De gids die hem zeer goed kent, heeft het me verteld.” En, inderdaad, naauwelijks was de gids in de keuken bij het vuur gezeten, of hij maakte het heele gezelschap bekend met al wat hij wist van Jones, of ooit van hem gehoord had. Zoodra dus de Kwaker door dezen kerel ingelicht was omtrent de geboorte en het lot van Jones, verdween al het medelijden dat hij met hem gevoeld had en hij ging naar huis, even verontwaardigd als een hertog, die van zulk een wezen eene beleediging ondergaan had. De waard zelf gevoelde niet minder verachting voor zijn gast, zoodat toen Jones schelde en naar eene slaapkamer vroeg, hem gezegd werd, dat hij er geene krijgen kon. Behalve de minachting, koesterde de waard Robert ook levendige verdenkingen omtrent de voornemens van zijn gast, die, naar hij veronderstelde, slechts op eene gunstige gelegenheid loerde om het huis te bestelen. Hij had echter op dit punt gerust kunnen wezen na de voorzorgen zijner vrouw en dochter, die reeds alles medegepakt hadden wat draagbaar was; maar hij was achterdochtig van aard, en was dit te meer geworden sedert het verlies van zijn lepel. Met één woord, de vrees van bestolen te worden, deed hem de prettige troostreden vergeten,—dat hij niets bezat dat men stelen kon. Jones vernomen hebbende, dat hij geen bed kon krijgen, strekte zich zeer tevreden uit op eene groote rustbank, op wat stroo, waar de slaap, die in betere omstandigheden hem in den laatsten tijd steeds ontweken was, hem op zijne nederige rustplaats een edelmoedig bezoek bragt. Wat den waard betreft, de angst hield hem van den slaap terug. Hij keerde dus naar het keukenvuur terug, van waar hij een oog kon houden op de eenige deur, die toegang verschafte tot de kamer, of liever, tot het hok, waar Jones zich bevond; en wat het venster in dat vertrek aangaat, het was onmogelijk voor eenig wezen, grooter dan eene kat, om daaruit te ontsnappen. HOOFDSTUK XI. DE AVONTUREN VAN EEN TROEP SOLDATEN. De waard plaats genomen hebbende vlak tegenover de deur van de kamer, besloot om er den geheelen nacht op de wacht te blijven. De gids en een ander mensch deelden de dienst met hem een heelen tijd, zonder echter zijne verdenkingen te kennen, of er zelve eenige te koesteren. Hunne wacht eindigde echter door dezelfde oorzaak, waardoor ze begonnen was, namelijk door de sterkte en goede kwaliteit van het bier, waarvan zij eene groote hoeveelheid dronken, die hen eerst luidruchtig en druk maakte, en hen later in slaap wiegde. Maar geen drank was bij magte om den angst van Robert te verdrijven. Hij bleef dus steeds wakker op zijn stoel, met de oogen onwrikbaar gevestigd op de deur, leidende naar de kamer van den heer Jones, tot een hevig geklop op de huisdeur hem van zijne zitplaats deed opstaan, en hem noodzaakte om open te doen,—wat pas geschied was, toen de keuken opgevuld werd met heeren in roode rokken, die even onstuimig op hem aandrongen, als of zij voornemens waren zijne kleine veste te bestormen. De waard moest nu zijn post verlaten, ten einde zijne talrijke gasten van bier te voorzien, dat zij met veel ongeduld eischten, en toen hij ten tweeden of derden male uit den kelder terug keerde, zag hij den heer Jones voor het vuur staan te midden der soldaten; want men zal wel willen gelooven, dat de aankomst van zoo veel goed gezelschap een einde moest maken aan elken slaap, behalve dien, waaruit de laatste bazuin ons opwekken zal. Het gezelschap nu zoo wat genoeg gedronken hebbende, bleef er niets over dan de rekening te betalen, eene zaak, welke dikwerf veel ontevredenheid en last veroorzaakt onder menschen van den minderen stand, die er veelal groot bezwaar in vinden om de juiste som voor iedereen te bepalen, op de meest billijke wijze,—die eischt dat iedereen naar verhouding van zijne vertering betalen zal. Dit bezwaar deed zich bij deze gelegenheid ook voor, en was des te grooter omdat sommige heeren in de groote haast, na den eersten dronk vertrokken waren, en geheel vergeten hadden iets bij te dragen tot betaling der rekening. Er ontstond nu een hevige twist, waarin men zeggen kan, dat elk woord sterk bekrachtigd werd, daar het getal vloeken ten minste gelijk stond met het aantal andere woorden die uitgebraakt werden. Bij dezen twist spraken alle menschen door elkaar en iedereen scheen er op gesteld te zijn de som te verminderen welke hij betalen moest, zoodat het waarschijnlijkste einde dat te voorzien was, bleek te zijn, dat een groot gedeelte van de rekening ter betaling van den waard zou overblijven, of (wat op het zelfde nederkwam) niet betaald zou worden. Inmiddels was de heer Jones in een gesprek gewikkeld met den sergeant; want deze heer bleef geheel buiten den twist, en volgens de gewoonte sedert onheugelijke tijden, vrij van alle betaling. De twist werd nu zoo hevig, dat die op het punt scheen van door de wapenen te zullen worden beslist, toen Jones voor trad en dadelijk het rumoer deed bedaren door te verklaren dat hij zelf de geheele rekening zou betalen, die inderdaad niet meer dan drie shillings en eenige stuivers bedroeg. Deze verklaring verschafte Jones de dankbetuigingen en lofspraken van het geheele gezelschap. Hij heette: „Een edele, grootmoedige, echte gentleman,” en zelfs de waard begon een gunstiger denkbeeld omtrent hem te koesteren en bijna te twijfelen aan hetgeen de gids van hem verteld had. De sergeant had den heer Jones verteld dat zij op marsch waren tegen de rebellen, en dat zij waarschijnlijk aangevoerd zouden worden door den beroemden hertog van Cumberland. Hieruit zal de lezer zien (wat wij vroeger verzuimden mede te deelen), dat dit alles voorviel ten tijde toen de opstand ten gunste der Stuarts op zijn gevaarlijkst was, en inderdaad, de rooverbenden drongen nu uit Schotland in Engeland door, naar men meende, met het voornemen om ’s konings leger aan te vallen en tot de hoofdstad door te trekken. Jones had iets krijgshaftigs in zijn karakter en was een hartelijke voorstander van de roemrijke zaak der vrijheid en der protestantsche leer. Geen wonder dus, dat in omstandigheden, welke een veel romantischer en dolzinniger onderneming gewettigd zouden hebben, de gedachte bij hem opkwam om als vrijwilliger aan dezen togt deel te nemen. De bevelvoerende onderofficier had alles gezegd wat hij bedenken kon om deze loffelijke neiging aan te moedigen, zoodra hij zich verzekerd had dat ze bestond. Thans maakte hij het edele besluit van Jones luide bekend, dat ook met groot genoegen door het geheele gezelschap gehoord werd, terwijl allen riepen: „Leve de koning! Leve mijnheer!” en met vele vloeken er bij voegden: „Wij zullen u tot in den dood volgen!” Een andere mijnheer die den heelen avond in de herberg had zitten drinken, werd door den korporaal overgehaald om het handgeld aan te nemen en om den togt mede te maken, en nu werd het reisvaliesje van den heer Jones op den bagagewagen geworpen en de troepen wilden zich juist in beweging stellen, toen de gids, Jones naderende, zeide: „Mijnheer, ik hoop dat ge niet vergeten zult dat de paarden den heelen nacht uitgebleven zijn, en dat wij een grooten omweg hebben moeten maken!” Jones stond verstomd over dezen onbeschaamden eisch, en legde de zaak aan de soldaten uit, die zich eenparig tegen den gids verklaarden, die het waagde een fatsoenlijk man te willen opligten. Sommigen zeiden dat hij verdiende krom gesloten te worden; anderen wilden hem door de spitsroeden doen loopen: en de sergeant zwaaide zijn stok tegen hem en wenschte dat hij hem maar onder zijne orders had, met een krachtigen vloek verklarende, dat hij hem tot een voorbeeld zou stellen. Jones vergenoegde zich echter met eene negatieve bestraffing, en trok op met zijne nieuwe kameraden, aan den gids de armzalige wraak latende, om hem te verwenschen en uit te schelden,—aan welk laatste de waard ook deel nam, zeggende: „Ja, ja! ’t Is me er een! Daar sta ik borg voor! Een lieve jongen, dat is waar, om soldaat te worden! Ja, ja, hij moet maar een mooijen rok dragen! ’t Is een oud woord en een waar woord, „dat het niet alles goud is, wat er blinkt!” Ik ben blijde dat ik hem hier uit het huis kwijt ben!” Dien geheelen dag marscheerden de sergeant en de nieuwe soldaat zamen; en de eerste, die een slimme guit was, vertelde hem vele vermakelijke avonturen uit zijne veldtogten, hoewel hij er eigenlijk geene beleefd had; want hij was slechts onlangs in dienst getreden, en had zich, door zijne behendigheid, zoodanig in de gunst zijner officieren aanbevolen, dat hij sergeant was geworden, voornamelijk wegens zijne verdiensten in het rekruteren, waarin hij ook wezenlijk uiterst bedreven was. Op marsch waren de soldaten buitengewoon vrolijk en opgeruimd; zij herdachten de vele avonturen in hunne laatste kwartieren, en iedereen bespotte, met de meeste vrijmoedigheid, zijne officieren, met grappen die niet fijn van aard waren en niet veel van lastertaal verschilden. Dit herinnerde onzen held aan de gewoonte van welke hij gelezen had onder de Grieken en Romeinen, die, bij zekere feestelijke en plegtige gelegenheden den slaven de vrijheid vergunden om op de meest ongedwongene wijze tot hunne meesters te spreken. Het kleine leger, uit twee kompagniën infanterie bestaande, bereikte eindelijk de plaats waar men overnachten zou en de sergeant meldde nu aan den luitenant, die het bevel voerde, dat zij den vorigen dag op marsch nog twee kerels opgeloopen hadden, één van welke (bedoelende den dronkaard) een der knapste menschen was die hij ooit gezien had, want hij was bijna zes voet lang, welgemaakt en krachtig, terwijl de andere (Jones bedoelende) heel goed was voor het tweede gelid. De rekruten werden nu aan den officier voorgesteld, die den zesvoeter bekeken hebbende, welke hem eerst gebragt werd, zich daarna tot Jones wendde; op het eerste gezigt van dezen kon de luitenant echter niet nalaten eenige verwondering te laten blijken; want behalve dat hij zeer goed gekleed was en eene natuurlijke fatsoenlijkheid over zich had, was er iets bijzonder waardigs in zijne houding, wat men zelden vindt onder het gemeene volk, maar wat inderdaad ook niet onafscheidelijk is van den rang hunner meerderen. „Mijnheer,” zei de luitenant, „mijn sergeant vertelt me, dat gij verlangt dienst te nemen bij de kompagnie, welke ik op het oogenblik onder mijne bevelen heb;—als dat nu waar is, zullen wij zeer blijde zijn een heer daarin op te nemen, die de kompagnie eer zal aandoen door zich bij haar in te laten lijven.” Jones hernam, „dat hij er volstrekt niet aan gedacht had dienst te nemen; dat hij echter vurig gehecht was aan de goede zaak voor welke zij gingen strijden, en dat het zijn wensch was als vrijwilliger mede te gaan.” Hij eindigde met eenige beleefde woorden aan den luitenant, waarbij hij zijn genoegen te kennen gaf om onder hem te mogen dienen. De luitenant beantwoordde zijne beleefdheid op dezelfde wijze, roemde zijn besluit, gaf hem de hand en noodigde hem uit om met hem en de overige officieren te eten. HOOFDSTUK XII. DE AVONTUREN VAN EENIGE OFFICIEREN. De luitenant, dien wij in het vorige hoofdstuk vermeldden, en die deze troep aanvoerde, was nu bijna zestig jaren oud. Hij was zeer jong in dienst gegaan, en was, als vaandrig, bij den slag bij Tannières geweest, waar hij twee wonden ontvangen en zich zoodanig onderscheiden had, dat hij dadelijk naden slag door den Hertog van Marlborough tot luitenant bevorderd was. In dezen rang had hij sedert (dat is bijna veertig jaren) gediend, gedurende welken tijd hij ontelbare menschen had zien bevorderen, terwijl men hem voorbijging, en hij moest het nu verdragen dat jonge lieden hem kommandeerden, wier vaderen kinderen waren toen hij in dienst trad. Deze tegenspoed in de dienst was niet alleen daaraan toe te schrijven, dat hij geene invloedrijke vrienden bezat. Hij had het ongeluk daarbij om den kolonel te mishagen, die vele jaren lang het bevel voerde over het regiment. Hij had zich den onverzoenlijken haat, welken deze heer hem toedroeg, niet op den hals gehaald door eenig pligtverzuim als officier, noch inderdaad door eenige schuld van zijn kant; maar alleen door de onvoorzigtigheid zijner vrouw, die zeer schoon was, en die, hoewel zij bijzonder veel van haar man hield, zijne bevordering niet koopen wildeten koste van zekere gunstbewijzen, welke de kolonel van haar eischte. De arme luitenant was des te ongelukkiger, omdat, terwijl hij de uitwerkselen van de vijandigheid van zijn kolonel ondervond, hij nooit wist, noch vermoedde, dat die bestond; want hij kon geen onwil veronderstellen, waartoe hij zich niet bewust was op eenige wijze aanleiding gegeven te hebben, terwijl zijne vrouw, bevreesd voor hetgeen haar mans fijn eergevoel, geëischt zou hebben, zich te vreden stelde met hare deugd te bewaren, zonder op hare overwinning te pogchen. Deze ongelukkige officier (want zoo, dunkt me, moet men hem heeten), bezat vele goede hoedanigheden behalve zijne verdiensten als krijgsman; want hij was godsdienstig, eerlijk, goedhartig en had zich zoo voortreffelijk gehouden in de dienst, dat hij hooggeacht en bemind was, niet slechts door de soldaten zijner eigene kompagnie, maar ook door het geheele regiment. De andere officieren die met hem marscheerden waren een Fransche luitenant, die lang genoeg uit zijn eigen land geweest was om de Fransche taal te vergeten, maar niet lang genoeg in Engeland om de landtaal aan te leeren; zoo dat hij eigenlijk geene taal sprak en zelfs in dagelijksche zaken zich naauwelijks kon doen verstaan. Er waren ook twee vaandrigs, beide zeer jonge menschen, van wie de eene opgevoed was door een zaakwaarnemer en de andere de zoon was van de vrouw van den keldermeester van zekeren edelman. Na afloop van de tafel, vertelde Jones van de grappen onder de soldaten op marsch, „en toch,” zeide hij, „in weerwil van al hun geschreeuw, geloof ik wel dat zij zich vóór den vijand, eerder als Grieken dan als Trojanen gedragen zullen.” „Grieken en Trojanen!” riep een der vaandrigs. „Wie drommel zijn dat? Ik heb wel eens alle troepen in Europa hooren noemen,—maar die nooit!” „Wend niet voor onwetender te zijn dan werkelijk het geval is, mijnheer Northerton,” zei de waardige luitenant. „Ge zult toch wel eens van de Grieken en van Troja gehoord hebben, ofschoon u welligt Pope’s vertaling van Homerus onbekend is, die, als ik me goed herinner, de Trojanen op marsch vergelijkt met eene vlugt kakelende ganzen, en de stilte der Grieken zeer roemt. En, wezenlijk, onze vrijwilliger heeft groot gelijk.” „Par Dieu! Ik herinner mij goed,” zei de Fransche luitenant. „Ik heb gelezen van hen, in de school, dans Madame Dacier! Die Grieken en Trojanen,—oui, oui,—zij vochten om eene vrouw! Ik heb gelezen dat alles!” „Naar de maan, met Homo—of hoe hij heet zeg, ik!” riep Northerton. „Ik draag nog likteekens van hem—niet juist op mijn rug! Daar hebt ge Thomas, van ons regiment, die heeft altijd zoo’n Homos op zak. Verdraaid, als ik er bij kom, als ik hem niet op het vuur smijt! Daar was ook nog Cordelius, een ander verwenscht duivelskind, die mij menig pak slagen bezorgd heeft!” „Dus hebt ge toch school gelegen, mijnheer Northerton?” vroeg de luitenant. „Wel, verd....!—Ja zeker!” hernam hij. „De drommel hale den ouden heer, dat hij mij er ooit heen zond! De oude man wilde een steek van mij maken; maar, verdraaid! dacht ik bij mij zelven, dat zal ik je wel afleeren, oude sul! Ge zult mij van je leven niemendal van jou onzin inprenten! Daar hebt ge ook nog Jaapje Oliver van ons regiment, die ter naauwernood er aan ontsnapte om steek te worden; de Satan zal mij halen, als hij niet een der knapste kerels ter wereld is;—maar hij lapte het den ouden heer beter dan ik;—want Jaapje kan lezen noch schrijven!” „Gij roemt uw vriend zeer,” zei de luitenant, „en ik twijfel er niet aan dat hij het verdient; maar, Northerton, ik bid u, laat die dwaze gewoonte en vloek niet zoo veel, want ik verzeker u dat ge u vergist als ge het voor geestig of beleefd houdt. Ik wilde ook dat gij mijn raad wildet volgen, om niet altijd op de geestelijken te schelden. Scheldwoorden en minachting van een geheel corps zijn steeds onvergeefelijk; maar vooral als ze menschen gelden, die een heilig beroep uitoefenen; en ik laat het aan u over te oordeelen hoe ongerijmd zulk eene handelwijze is in mannen die juist te velde trekken om de protestantsche godsdienst te beschermen.” De heer Adderly, zoo als de andere vaandrig heette, die tot dusver met de beenen op zijn stoel had zitten te schommelen, schijnbaar zonder naar het gesprek te luisteren, zeide nu: „O, Monsieur, on ne parle pas de religion dans la guerre.” „Heel goed, Jaap!” riep Northerton. „Als het alleen om de religion te doen was, dan konden de dominé’s voor mijn part zelve te velde trekken.” „Ik weet niet hoe gij er over denkt, heeren,” zei Jones; „maar ik verbeeld me dat niemand eene heiligere zaak kan vinden dan die zijner godsdienst, en uit de weinige geschiedenis, welke ik gelezen heb, meen ik opgemerkt te hebben dat geene soldaten zoo dapper gestreden hebben als die, welke door godsdienstijver bezield zijn geweest;—wat mij betreft, hoewel, naar ik hoop, niemand vuriger dan ik gehecht is aan Koning en Vaderland, heeft de protestantsche zaak toch veel er toe bijgedragen om mij naar de wapenen te doen grijpen.” Northerton knipoogde nu tegen Adderly en fluisterde hem stilletjes in het oor: „Wij moeten dien kwast eens uithooren, Adderly!” waarop hij zich tot Jones wendende, tot hem zeide: „Het doet me genoegen, mijnheer, dat gij ons regiment uitgezocht hebt om er als vrijwilliger bij te dienen; want als onze veldprediker soms eens een glaasje te veel gebruikt, zie ik dat gij hem best zult kunnen vervangen. Ik veronderstel, mijnheer, dat gij gestudeerd hebt;—mag ik zoo vrij wezen te vragen, welke akademie gij bezocht hebt?” „Mijnheer,” hernam Jones, „verre van ooit eene hoogeschool bezocht te hebben, heb ik niet eens het geluk gehad, zoo als gij, op school te gaan.” „Mijne veronderstelling was gegrond op de blijken van uwe groote geleerdheid,” riep de vaandrig. „O, mijnheer,” hernam Jones; „het is even goed mogelijk dat men iets leere zonder op school te gaan, als het mogelijk is op school te gaan en er niets te leeren.” „Bravo, jeugdige vrijwilliger!” riep de luitenant. „Op mijn woord, Northerton, ge zoudt wel doen met hem in rust te laten; want ge zijt niet tegen hem opgewassen.” Northerton was zeer vertoornd over de ironie van Jones, maar gevoelde dat de terging niet groot genoeg was, om hem te regtvaardigen als hij die wreken wilde met een slag, of een „gemeene vent!” of een „schurk!” welke de eenige antwoorden waren, die hem invielen. Hij zweeg dus voor een oogenblik; maar besloot om de eerste gelegenheid waar te nemen om zich op Jones te wreken. Deze was nu aan de beurt om een toast in te stellen, en hij kon niet nalaten den naam zijner beminde Sophia bij die gelegenheid te noemen. Dit deed hij des te onbeschroomder, daar hij zich niet verbeelden kon, dat het voor iemand der aanwezigen mogelijk zou zijn te gissen wie hij daarmede bedoelde. Maar de luitenant, die aan het hoofd van de tafel zat, was niet tevreden alleen met den naam van Sophia. Hij zeide ook haar familie-naam te moeten weten, waarop Jones, na eenige aarzeling, mejufvrouw Sophia Western noemde. De heer Northerton verklaarde nu dat dat hij onmogelijk op haar drinken kon, ten zij er iemand was die voor haar instond: „Ik heb eene Sophia Western te Bath gekend,” voegde hij er bij, „de maitresse van de helft der jongeluî daar, en misschien is dit hetzelfde wijf.” Jones verzekerde hem zeer plegtig van het tegendeel, bewerende dat de jonge dame iemand was van hoogen stand en groot vermogen. „Ja, ja,” riep de vaandrig; „dat is zij ook! Ik wil verd—d zijn als het niet dezelfde vrouw is! En ik wed een half dozijn flesschen Bourgogne dat Tom French van ons regiment haar medebrengt in elke kroeg, die wij verkiezen!” Daarop ging hij voort met haar uiterlijk zeer naauwkeurig te beschrijven;—want hij had haar met hare tante gezien,—en eindigde met te zeggen, „dat haar vader uitgestrekte landerijen bezat in Somersetshire.” Een teedere minnaar kan de minste aardigheid over zijne beminde slecht verdragen. Jones echter, ofschoon hij verliefd en moedig genoeg was, wreekte dezen laster welligt niet zoo spoedig als hij had moeten doen. Om de waarheid te zeggen, daar hij slechts weinig geestigheid van dezen aard gezien had, begreep hij ze ook niet dadelijk en verbeeldde zich een heelen tijdlang dat er bij den heer Northerton eene verwarring van denkbeelden bestond omtrent de persoon. Zich echter eindelijk, met een ernstigen blik tot den vaandrig keerende, zeide hij: „Ik verzoek u, mijnheer, een ander voorwerp te zoeken voor uwe geestigheid; want ik verzeker u dat ik geene aardigheden wil aanhooren omtrent den goeden naam dezer dame.” „Aardigheden!” riep de andere. „Wel verdraaid! Ik meende het nooit van mijn leven ernstiger! Tom French van ons regiment, heeft haar en hare tante, beide, te Bath gehad!” „En ik zeg u ook, in goeden ernst,” riep Jones, „dat gij een der grootste schelmen ter wereld zijt!” Hij had naauwelijks deze woorden er uitgebragt toen de vaandrig, met een rollend vuur van vloeken, Jones eene flesch naar het hoofd smeet, die hem iets boven de regter slaap rakende, hem oogenblikkelijk ter aarde velde. De overwinnaar zijn vijand aldus bewusteloos uitgestrekt ziende, terwijl het bloed vrij sterk uit de wond vloeide, begon er nu aan te denken om het slagveld te verlaten waar geen eer meer voor hem in te oogsten viel; maar de luitenant belette hem dit door zich voor de deur te plaatsen en hem den terugtogt af te snijden. Northerton smeekte den luitenant ernstig hem te laten gaan, hem herinnerende aan de waarschijnlijk treurige gevolgen als hij bleef, terwijl hij hem ook vroeg, of hij anders had kunnen handelen dan hij gedaan had? „Wat drommel!” riep hij; „het was maar gekheid van mij. Ik heb van mijn leven geen kwaad van jufvrouw Western gehoord!” „Zoo!” riep de luitenant. „Dan verdient ge de galg! Evenzeer voor het maken van zulke grappen als voor het gebruiken van zulke wapenen. Gij zijt mijn arrestant, mijnheer;—en ge zult hier de deur niet uit tot er eene behoorlijke wacht is, om u in bewaring te nemen.” Onze luitenant bezat zulk eene meerderheid over den vaandrig, dat al die bruischende moed, welke gediend had om onzen armen held neder te vellen, genoemden vaandrig naauwelijks aangespoord zou hebben het zwaard tegen den luitenant te trekken, als er een om zijne lendenen gegord ware geweest; maar alle degens hingen tegen den muur en werden bij het begin van den twist door den Franschen officier in bezit genomen. Dus was de heer Northerton gedwongen den afloop der zaak af te wachten. Op verzoek van hun bevelhebber, rigtten de Franschman en de heer Adderly Jones op: daar zij echter weinige of geene teekenen van leven bespeurden, lieten zij hem weder vallen, terwijl Adderly hem verwenschte omdat hij zijn vest met bloed bevlekt had, en de Franschman uitriep: „Pardie! Ik raak niet meer le mort aan;—men heeft mij verteld dat de Engelsche wet ophangt den man, die het laatst getoucheerd heeft den doode!” Toen de goede luitenant naar de deur vloog, trok hij onderweg aan de schel, en zoodra de knecht verscheen, zond hij hem om een heelmeester. Deze boodschap, tegelijk met hetgeen de knecht zelf gezien had, bragt niet slechts de soldaten op de plek bijeen, maar ook den waard, zijne vrouw, de dienstboden, en iedereen die te dien tijd in de herberg was. Het zou mij onmogelijk zijn, al kon ik veertig pennen tegelijk voeren, om alle bijzonderheden en alle gesprekken op te schrijven die voorvielen bij het tooneel dat nu volgde. De lezer moet zich dus met het merkwaardigste te vreden stellen, en zal waarschijnlijk het overige best kunnen missen. Het eerste dat gedaan werd, was zich van Northerton te verzekeren, die onder begeleiding van een korporaal en zes man weggebragt werd van eene plaats, welke hij gaarne verlaten wilde;—maar ongelukkig, naar eene plaats, waarheen hij ook zeer ongaarne ging. Ja, zoo grillig zijn de wenschen der eerzucht, dat op hetzelfde oogenblik dat deze jongeling zich door bovengemelde eerewacht omgeven zag, hij zich volgaarne verschuild zou hebben in eenigen uithoek der wereld, waar geen mensch er ooit iets van had kunnen vernemen. Het verbaast ons, en misschien den lezer ook, dat de waardige en goede luitenant zich eerder er op toelegde om zich van den misdadiger te verzekeren, dan om het leven van den gewonde te redden. Wij merken dit hier op zonder eenig plan om zulk een vreemd gedrag te willen verklaren; maar alleen om te beletten dat eenig recensent zich er later op beroemen zou het zelf ontdekt te hebben. Wij wilden die heeren doen begrijpen, dat wij zonderlingheden in eens menschen karakter even goed ontwaren als zij zelven; maar het is alleen onze taak om de feiten naar waarheid te vermelden, terwijl, als wij dat gedaan hebben, de geleerde en schrandere lezer het oorspronkelijke boek der natuur moet raadplegen, waaruit elke bladzijde in ons werk afgeschreven is, zonder dat wij echter ons telkens verpligt gevoelen de bijzondere bladzijde te vermelden. Het gezelschap dat nu bijeen gekomen was, scheen van een geheel ander gevoelen te zijn. Zij beteugelden hunne nieuwsgierigheid omtrent den vaandrig, tot zij hem later in eene meer belangwekkende positie zouden zien. Thans werd hunne belangstelling en oplettendheid alleen geboeid door het bebloede voorwerp op den grond, dat evenwel, zoodra het op een stoel gezet werd, eenige teekens begon te geven van leven en beweging. Zoodra de omstanders dit ontwaarden (want men hield Jones eerst voor dood), begonnen zij allen tegelijk iets voor te schrijven; want daar er niemand van de geneeskundige fakulteit aanwezig was, nam iedereen dat ambt op zich. Met eenparige stemmen verklaarde men zich voor eene aderlating; maar ongelukkig was er geen heelmeester bij de hand;—om welke reden iedereen uitriep: „Zend om den barbier!” zonder echter dat iemand met dat doel een voet verzette. Op even weinig doelmatige wijze, werd het gebruik van allerlei drankjes voorgeschreven; tot de waard, eene kan oud bier, warm, en met een stuk geroosterd brood er in bestelde,—wat hij voor het beste geneesmiddel hield in het land. De persoon, die de meeste hulp verleende bij deze gelegenheid, en inderdaad de eenige die werkelijk eenige dienst scheen te zullen bewijzen, was de vrouw van den waard, die wat van haar hoofdbaar afsneed en het op de wond legde om het bloed te stillen, den jongeling eigenhandig de slapen wreef en met de meeste minachting voor de voorschriften van haar man, eene der meiden zond om eene flesch brandewijn uit hare eigene kast, waaruit zij Jones, die pas weder tot bezinning gekomen was, overhaalde om een flinken slok te gebruiken. Kort daarop verscheen de heelmeester, die de wond onderzocht, het hoofd schudde, alles afkeurde wat er al gedaan was en beval den patient dadelijk naar bed te brengen, waar wij het goed vinden hem een tijdlang in rust te laten en dus hiermede een einde aan dit hoofdstuk maken. HOOFDSTUK XIII. OVER DE GROOTE BEHENDIGHEID VAN DE WAARDIN, DE GROOTE GELEERDHEID VAN DEN HEELMEESTER, EN DE GROOTE BEDREVENHEID VAN DEN WAARDIGEN LUITENANT OP HET PUNT VAN GEWETENSVRAGEN. Zoodra de gekwetste naar bed gebragt was, en al de drukte begon te bedaren, door dit ongeluk in het huis veroorzaakt, sprak de waardin den bevelvoerenden officier aldus aan: „Ik vrees, mijnheer, dat die jongeling zich niet betamelijk gedragen heeft in het bijzijn der heeren en dat, als men hem doodgeslagen had, hij slechts zijn verdiend loon gekregen zou hebben; want, als mindere menschen in het gezelschap van hunne meerderen toegelaten worden, moesten zij nooit vergeten zich behoorlijk op een afstand te houden;—maar, zoo als mijn eerste man plagt te zeggen, er zijn er maar weinigen, die dat weten te doen. Wat mij betreft, ik weet zeker, dat ik nooit gewild zou hebben, dat zulk een mensch zich bij de heeren indrong; maar ik dacht dat hij ook officier was, tot de sergeant mij vertelde dat het slechts een rekruut was.” „Ge vergist u zeer, vrouwtje, omtrent de heele zaak,” antwoordde de luitenant. „De jonge heer gedroeg zich uitstekend goed, en is, geloof ik, een veel fatsoenlijker man dan de vaandrig, die hem tergde. Als de jongen sterft, zal diegene, die hem den slag toebragt, het zwaar te verantwoorden hebben;—ons regiment zal een zeer lastigen vent kwijt worden, die het leger tot schande strekt, en het zal mijne schuld niet wezen als hij aan de justitie ontsnapt;—dat verzeker ik u, jufvrouw!” „Wel! Wel! Heere mijn tijd!” riep de waardin, „wie zou zoo iets gedacht hebben? Ja, ja! Ik wil wel gelooven dat mijnheer zorgen zal dat het regt zijn loop heeft;—en dat is ook voor iedereen billijk. De groote heeren moeten ons, arm volk, niet doodslaan zonder het te verantwoorden. Een arm mensch heeft ook eene ziel, even goed als zijne meerderen!” „Wezenlijk, jufvrouw,” zei de luitenant, „ge doet den vrijwilliger groot onregt:—ik durf wedden dat hij fatsoenlijker man is dan de officier.” „Juist!” hernam de waardin;—„precies! Ziet u, mijn eerste man, dat was ook een verstandig mensch, en hij plagt te zeggen dat men het innerlijk niet altijd naar het uiterlijk beoordeelen kan. Ja, en dat was ook hier welligt gunstig; want ik zag hem in ’t geheel niet tot hij daar in zijn bloed lag! Wie had zich zoo iets kunnen verbeelden! Welligt een jonge heer die eene ongelukkige liefde gehad heeft. Goede hemel! Als hij kwam te sterven, wat zou dat een leed zijn voor zijne ouders! Wel! die hem zoo mishandeld heeft, moet door den duivel bezeten zijn! Ja, mijnheer heeft gelijk; hij onteert het leger! De meeste heeren van het leger die ik ooit gezien heb, zijn ’n heel ander slag van menschen, en zien er uit als of zij zich schamen zouden een christenmensch te vermoorden; dat wil zeggen zoo buiten den oorlog, zoo als mijn eerste man plagt te zeggen. ’t Is waar, als het oorlog is, moet er bloedvergieten zijn;—maar dat kunnen zij niet helpen. Hoe meer van onze vijanden zij dan dooden hoe beter, en ik wou maar van ganscher harte dat zij ze allen dood sloegen, tot den laatsten man toe!” „Wel, foei, jufvrouw!” zei de luitenant, met een glimlach: „dat is wat al te bloeddorstig!” „Volstrekt niet, mijnheer!” hernam zij. „Ik ben volstrekt niet bloeddorstig, behalve ten opzigte onzer vijanden en dat kan toch geen kwaad. ’t Is toch maar natuurlijk in een mensch te wenschen dat zijne vijanden dood waren, en dat er een einde aan den oorlog kome en dat de belastingen verminderen;—want het is verschrikkelijk zoo als wij nu betalen moeten! Ja, meer dan veertig shillings voor de ramen en vensters, ofschoon wij alles digtgemaakt hebben wat we maar missen konden;—wij hebben wezenlijk het huis half donker gemaakt; en ik zei tot den taxateur:—Vriend, zei ik, ons moest ge wel iets door de vingers zien; want wij zijn trouwe aanhangers van het bestuur, dat is waar; en wij betalen een schat van geld. En toch denk ik dikwerf zoo bij mij zelve, het gouvernement schijnt niet meer om ons te geven dan om anderen die geen duit betalen. Ja, ja! zoo gaat het in de wereld!” Zij was nog in dezen trant aan den gang toen de heelmeester binnen trad. De luitenant vroeg dadelijk hoe de patient het maakte? Het eenige bescheid dat hij kreeg, luidde: „Beter, geloof ik, dan hij zich thans bevinden zou, als men mij niet ingeroepen had, en het zou misschien, zelfs nu, beter voor hem geweest zijn als men mij vroeger geroepen had.” „Ik hoop toch, mijnheer, dat de schedel niet gebroken is?” riep de luitenant. „Hm!” hernam de heelmeester. „Breuken zijn niet altijd de gevaarlijkste zaken. Kneuzingen en gescheurde wonden gaan dikwerf vergezeld van ergere verschijnselen en nog noodlottiger gevolgen dan breuken. Menschen, die niets van de zaak begrijpen, verbeelden zich, dat als er geen beenbreuk is, er ook geen gevaar bestaat; terwijl ik liever eens menschen schedel geheel stuk geslagen zou zien, dan op sommige wijzen, zoo als ik gezien heb, gekneusd.” „Ik vertrouw toch dat er geene verschijnselen van dien aard nu te duchten zijn?” vroeg de luitenant. „De verschijnselen,” hernam de heelmeester, „zijn niet altijd standvastig en geregeld. Ik heb wel eens gezien dat de ongunstigste verschijnselen ’s morgens dikwerf ’s middags gunstig werden en ’s avonds weder hoogst ongunstig. Van wonden, inderdaad, zegt men te regt: „Nemo repente turpissimus fuit.” Ik herinner me eens geroepen te zijn bij een patient, die lijdende was aan eene geweldige kneuzing van de tibia, waarbij de cutis aan de oppervlakte gescheurd was, zoodat er eene ruime bloedontlasting volgde en de inwendige weefselen zoodanig beleedigd waren dat het os, of het been, zeer duidelijk zigtbaar was tusschen de lippen van het vulnus, of de wond. Daar er zich tevens eene koortsachtige aandoening vertoonde,—want de pols was hard en gaf eene sterke verbloeding te kennen, vreesde ik dat zich onmiddellijk koudvuur voordoen zou. Om dit te voorkomen, maakte ik dadelijk eene groote opening in de ader van den linker arm; waaruit ik twintig ons bloed aftapte, wat ik verwacht had zeer dun en geleiachtig, of liever, geheel verstijfd te vinden;—hetgeen het geval is bij pleuris en dergelijke ziekten; maar tot mijne groote verwondering, was het rood en frisch en de dikte er van verschilde slechts zeer weinig van die van het bloed van een volmaakt gezond mensch. Ik ging er toe over om eene pap op de gewonde plaats te leggen, wat zeer aan mijne verwachtingen voldeed en na de eerste drie of vier verbanden, begon de wond een dikke pus, of etter te ontlasten, waardoor de cohesie;—maar welligt maak ik me niet geheel en al verstaanbaar?” „Neen,” hernam de luitenant, „dat is waar. Ik kan niet zeggen dat ik er iets van begrijp.” „Nu, mijnheer, dan zal ik uw geduld niet op de proef stellen. Met een woord, binnen de zes weken was mijn patient in staat even goed de beenen te gebruiken als voor dat hij de kneuzing gekregen had.” „Ik zou u toch willen verzoeken, mijnheer,” zei de luitenant, „de beleefdheid te hebben mij te zeggen of de wond van dezen jongen heer doodelijk zal zijn of niet?” „Mijnheer,” hernam de heelmeester, „het zou dwaze en vermetele verwaandheid zijn, als men bij het leggen van het eerste verband zeggen wilde dat eene wond doodelijk zal zijn of niet. Wij zijn allen sterfelijk, en verschijnselen doen zich soms voor bij eene geneeskundige behandeling, welke niet voorzien konden worden door de beroemdste beoefenaren van onze wetenschap.” „Maar gelooft gij dat hij in gevaar verkeert?” vroeg de andere. „In gevaar?” herhaalde de heelmeester. „Wel zeker! Wie van ons, die zelfs de meest volmaakte gezondheid geniet, kan buiten gevaar heeten? Zou men dan kunnen zeggen dat iemand met zulk eene zware wonde in het hoofd buiten gevaar is? Het meeste wat ik nu zeggen kan, is, dat het een geluk is, dat men mij inriep, en dat het welligt beter zou geweest zijn als men mij vroeger geroepen had. Ik zal hem morgen vroeg weder bij tijds komen zien, en inmiddels moet men hem heel stil houden en volop gersten-water laten drinken.” „Mag hij witten wijn, met melk gekookt, hebben?” vroeg de waardin. „Ja,—dat wel, als het maar heel slapjes is!” riep de dokter. „En een weinig kippensoep ook?” voegde zij er bij. „Ja, ja,” zei de dokter; „kippensoep is best voor hem.” „Mag ik ook wat gelei voor hem klaar maken?” vroeg de waardin. „Ja, ja,” hernam de dokter, „gelei is uitmuntend in het geval van wonden, want ze bevordert de cohesie.” En werkelijk, het was heel gelukkig dat zij niet van sterke soepen en pikante sousen sprak, want de dokter zou ja gezegd hebben bij alles, liever dan hare klandisie te verliezen. Zoodra de heelmeester weg was, begon de waardin zijn lof aan den luitenant te verkondigen, die, na hunne korte kennismaking, volstrekt geene zoo gunstige meening opgevat had van zijne kennis als die welke de goede vrouw en de geheele buurt van hem had,—en misschien niet zonder grond,—want, hoewel, naar ik vrees, de dokter meer of minder een kwast was, kon hij desniettemin toch een uitstekende heelmeester zijn. De luitenant, uit het geleerde gesprek van den dokter opgemaakt hebbende dat de heer Jones zich in groot gevaar bevond, gaf bevel dat men den heer Northerton streng bewaken zou, met het voornemen om hem den volgenden morgen aan den vrederegter over te leveren, en om het overbrengen van het transport naar Gloucester toe te vertrouwen aan den Franschen luitenant, die, hoewel hij geen eene taal goed lezen, schrijven of spreken kon, toch een uitnemend officier was. ’s Avonds zond onze kommandant ook een boodschap aan den heer Jones, om hem te doen weten, dat als een bezoek hem niet vermoeijen zou, hij gaarne zijne opwachting bij hem wilde maken. Deze beleefdheid werd dankbaar en gaarne door Jones aangenomen, en de luitenant ging dus naar boven, waar hij den gewonde veel beter vond dan hij gedacht had;—ja, Jones gaf zelfs zijn vriend te kennen, dat als hij geene stellige bevelen van den heelmeester ontvangen had om te blijven liggen, hij al lang geleden opgestaan zou zijn; want hij gevoelde zich volmaakt wel, en ondervond niets van de wond, dan wat pijn aan dien kant van het hoofd, waar de slag hem getroffen had. „Het zal me genoegen doen, als ge wezenlijk zoo wel zijt als ge u verbeeldt,” zei de luitenant; „want in dat geval, zult ge in staat zijn om u dadelijk voldoening te verschaffen; want als eene zaak niet meer bij te leggen is, zoo als een slag, bij voorbeeld, hoe eerder gij dan met uwe tegenpartij uitgaat hoe beter;—maar, ik vrees dat ge u verbeeldt beter te zijn dan werkelijk het geval is, en dat zou hem te veel voordeel op u geven.” „Ik zal het echter wagen, als het u belieft,” hernam Jones, „als gij maar zoo goed wilt wezen mij een degen te leenen; want ik heb er zelf geen bij me.” „Mijn degen staat u ten dienste, dat verzeker ik u van ganscher harte, mijn waarde jongen,” riep de luitenant, hem omhelzende; „gij zijt een brave kerel en uw moed bevalt me; maar ik vrees voor uwe krachten; want zulk een slag en het bloedverlies moeten u zeer verzwakt hebben, en hoewel ge geen gemis aan krachten gevoelt zoo lang ge te bed ligt, zou dat toch wel het geval zijn, als ge met den degen in de vuist moest staan. Ik kan er niet in toestemmen dat ge heden avond met hem vecht, maar ik hoop, dat ge in staat zult wezen om ons binnen een paar dagen in te halen, en ik geef u mijn woord van eer dat ge voldoening zult hebben, of de man, die u beleedigd heeft, zal ons regiment verlaten.” „Ik zou toch zoo gaarne de zaak nog voor den nacht uitmaken,” zei Jones; „nu wij er eenmaal over gepraat hebben, zal ik geen oogenblik rust hebben.” „Wel, wel!” hernam de andere, „op een paar dagen komt het niet aan. De wonden der eer zijn niet als die van het ligchaam. Het doet geen kwaad dat zij op genezing moeten wachten. Het zal even goed zijn voor u over eene week voldoening te krijgen als nu.” „Maar,” zei Jones, „veronderstel eens dat mijn toestand verergerde en dat ik aan de gevolgen van mijne wond stierf!” „Dan is uwe eer toch gered,” hernam de luitenant. „Ik zelf zal zorg dragen, dat men u regt doet en voor de geheele wereld zal ik getuigen, dat gij u als man zoudt gedragen hebben als gij maar hersteld waart.” „Dit uitstel,” zei Jones, „bedroeft me toch! Ik durf het u, die soldaat zijt, haast niet zeggen; maar hoewel ik een zeer ligtzinnig jong mensch ben geweest, toch blijf ik, in ernstige oogenblikken, in mijn hart een christen.” „Dat ben ik ook,” hernam de andere; „zeker, en zoo van ganscher harte, dat het mij genoegen deed aan tafel u voor de godsdienst partij te zien trekken, en het spijt me nu eenigzins, jonge heer, dat gij vreezen zoudt voor wien ook te bekennen, dat gij een geloovige zijt.” „Maar hoe verschrikkelijk moet het toch zijn voor een waar christen,” riep Jones, „om wrok te koesteren in zijn hart, tegen het bevel in van hem die zoo iets bepaaldelijk verboden heeft. Hoe zal ik me kunnen verantwoorden, zoo lang een dergelijk gevoelen in de diepte van mijn hart tegen mij pleit?” „Nu, ik geloof wel dat zoo iets in strijd is met de geboden,” zei de luitenant; „maar een man van eer kan zich daaraan niet storen. En man van eer moet ge zijn, als gij bij het leger wilt dienen. Ik herinner me die vraag eens onder een glas punsch aan onzen veldprediker gedaan te hebben, en hij bekende dat er nog al bezwaar in was om ze te beantwoorden; maar hij zeide, dat hij hoopte dat den krijgslieden in dit geval eene zekere vrijheid gelaten zou worden, en wezenlijk, het is pligt voor ons dat te hopen; want wie zou eerloos willen leven? Neen, neen, mijn beste jongen, blijf een goed christen zoo lang ge leeft; maar blijf ook man van eer, en duld nooit eenige beleediging;—alle boeken noch alle dominé’s ter wereld kunnen mij daartoe bewegen! Ik houd veel van mijne godsdienst, maar nog meer van mijne eer. Er moet eene vergissing zijn in de woorden van den tekst, of in de vertaling, of in de exegese, of ergens, of iets verkeerds zijn. Maar, hoe dat ook zij, de mensch moet de kans wagen; want zijne eer moet hem heilig wezen. Dus neem maar uwe rust heden nacht en ik beloof u de gelegenheid te verschaffen om voldoening te krijgen.” Hierop omhelsde hij Jones weder hartelijk, drukte hem de hand en verliet hem. Maar hoewel de redenering van den luitenant zeer overtuigend luidde voor hem zelven, was dit niet het geval met zijn vriend—en Jones, na de zaak rijpelijk overwogen te hebben, kwam eindelijk tot een besluit, dat den lezer in het volgende hoofdstuk medegedeeld zal worden. HOOFDSTUK XIV. EEN ZEER VERSCHRIKKELIJK HOOFDSTUK, DAT WEINIGEN LEZERS GERADEN IS DES AVONDS TE LEZEN, VOORAL ALS ZIJ ALLEEN ZITTEN. Jones verslond een groote kom vol kippen-, of liever hanen-soep, met den meesten eetlust, en zou inderdaad den haan zelven, met een pond spek er bij, gaarne opgegeten hebben; en daarop bevindende, dat het hem noch aan gezondheid noch aan moed ontbrak, besloot hij om op te staan en zijn vijand te gaan zoeken. Eerst echter zond hij om den sergeant, zijne oudste kennis onder de militairen. Ongelukkig had die waardige onderofficier wat al te veel gedronken, en was sedert eenigen tijd naar bed gegaan, waar hij zoo hard snorkte dat het niet gemakkelijk viel een geluid in zijne ooren ingang te doen vinden, dat hoorbaarder was dan dat hetwelk uit zijne neusgaten kwam. Daar Jones echter volhield, dat hij hem zien moest, gelukte het eindelijk een hardschreeuwenden knecht om hem te wekken, en hem de boodschap van Jones over te brengen. Zoodra de sergeant ze begreep, stond hij op, en daar hij al gekleed was, ging hij dadelijk mede. Jones achtte het niet raadzaam den sergeant zijn voornemen dadelijk mede te deelen, hoewel hij dit veilig had kunnen doen, daar de onderofficier zelf man van eer was en in een tweegevecht zijn man gedood had. Hij zou dus het geheim trouw bewaard hebben,—of eenig ander geheim, op welks ontdekking geen belooning uitgeschreven stond. Daar Jones echter, na zulke korte kennismaking, deze deugden niet kende, was zijne voorzigtigheid welligt prijzenswaardig en loffelijk. Hij begon dus met den sergeant te zeggen dat, daar hij nu tot het leger behoorde, hij zich schaamde het noodzakelijkste werktuig van den soldaat, namelijk het zwaard, te missen, terwijl hij er bijvoegde, dat hij hem zeer dankbaar zou wezen, als hij hem er een kon verschaffen. „Ik zal u er een redelijken prijs voor geven,” zeide hij, „en ik sta er niet op, dat het gevest van zilver zij, als de kling maar goed is en het een wapen is waarover een soldaat zich niet behoeft te schamen.” De sergeant, die wel wist wat er gebeurd was en die gehoord had dat Jones in een zeer gevaarlijken toestand verkeerde, maakte dadelijk op uit zijne boodschap, zoo laat in den nacht, en van iemand in dien staat, dat hij wat ligt in het hoofd was. En daar de sergeant nog al bij de hand was, nam hij zich voor om zijn voordeel te doen met deze gril van den zieke. „Mijnheer,” zeide hij, „ik meen dat ik u helpen kan. Ik heb een uitmuntend wapen hier. Het gevest is werkelijk niet van zilver, wat, gelijk gij zegt, een soldaat niet betamen zou; maar het ziet er toch heel goed uit en de kling is eene der beste in geheel Europa;—’t is eene kling die,—eene kling;—maar ik zal het zwaard dadelijk halen en gij kunt het zelf keuren.—Het doet me van harte genoegen te zien dat mijnheer zoo geheel en al weer genezen is.” Hierop haalde hij dadelijk den degen en gaf dien aan Jones over, die hem uit de schede trok, den sergeant vertelde dat die goed was en hem verzocht den prijs daarvan te noemen. De sergeant begon nu over de kostbaarheid van het wapen uit te weiden. Hij zeide (wat hij ook met een eed bekrachtigde), dat de kling op een Fransch officier van hoogen rang in den slag bij Dettingen veroverd was. „Ik greep het zelf van hem weg,” betuigde hij, „na hem de hersens ingeslagen te hebben. Het had toen een goud gevest. Dat verkocht ik aan een onzer groote heeren, want er zijn er, met uw verlof, die meer prijs stellen op het gevest dan op de kling.” Hier viel hem de andere in de rede en verzocht hem maar den prijs te bepalen. De sergeant, die dacht dat Jones bepaaldelijk ligt in het hoofd was, en spoedig sterven zou, vreesde zich te benadeelen door te weinig te vragen. Na een oogenblik geaarzeld te hebben, vroeg hij dan slechts twintig guinjes, zwerende dat hij het zijn eigen broeder niet goedkooper laten zou. „Twintig guinjes!” riep Jones verbaasd. „Ge houdt me zeker voor krankzinnig, of verbeeldt u dat ik nooit van mijn leven een kling gezien heb! Twintig guinjes! Wel! Ik dacht niet dat gij trachten zoudt mij te bedriegen! Hier—neem den degen maar weder mede! Neen! Ik bedenk me:—ik zal het wapen zelf bewaren en het morgen vroeg den luitenant laten zien en hem zeggen welken prijs gij er voor gevraagd hebt!” De sergeant, die, gelijk wij reeds gezegd hebben, zeer bij de hand was, en nu duidelijk inzag dat Jones niet zoo gek was als hij zich verbeeld had, veinsde nu evenzeer verwonderd te zijn als de andere en zeide: „Mijnheer, ik ben overtuigd dat ik u niet te veel gevraagd heb. Gij moet ook bedenken, dat het de eenige degen is, dien ik bezit, en ik moet de kans loopen van de ontevredenheid van mijn officier op te wekken door zelf ongewapend te gaan. Als gij dit alles in aanmerking neemt, geloof ik waarlijk niet dat twintig shillings te veel is.” „Twintig shillings!” riep Jones. „Wel! straks vroegt ge me twintig guinjes!” „Hoe!” riep de sergeant. „Mijnheer heeft me zeker verkeerd verstaan,—of ik heb me versproken,—en inderdaad, ik ben nog maar half wakker;—twintig guinjes! Wel! Geen wonder dat mijnheer zoo driftig werd! Ik zou twintig guinjes vragen? Neen, neen, ik bedoelde twintig shillings, dat verzeker ik u. En als mijnheer alles in aanmerking neemt, hoop ik dat hij dat niet te veel zal vinden. ’t Is wel waar, dat men een wapen dat er even goed uitziet, voor minder geld kan krijgen,—maar—” Hier viel Jones hem in de rede met te zeggen: „Ver van daarover te kibbelen, zal ik u een shilling meer geven dan gij vraagt.” Hij betaalde hem daarop een guinje, beval hem weder naar bed te gaan, en wenschte hem goede reis, er bijvoegende dat hij hoopte hen in te halen eer zij Worcester bereikt hadden. De sergeant nam zeer beleefd afscheid van hem, zeer voldaan over zijn handel, en niet weinig tevreden over de behendigheid, waarmede hij zich gered had uit de valsche positie, waarin zijne overtuiging van de zwakheid van hoofd van den zieke hem gebragt had. Zoodra de sergeant weg was, stond Jones op en kleedde zich geheel aan, zonder den rok te vergeten, die licht van kleur zijnde, zeer duidelijk de bloedvlekken vertoonde, welke er op gevallen waren, en daarop, met het nieuw gekochte wapen in de hand, was hij op het punt van zijne kamer te verlaten, toen hij zich begon te herinneren, dat hij welligt op het punt was van binnen weinige minuten een mensch van het leven te berooven, of om zelf het zijne te verliezen. „En,” vroeg hij zich zelven af, „in welke zaak waag ik mijn leven? Wel, in die der eer! En wie is mijn vijand? Een schelm die mij beleedigd en mishandeld heeft, zonder eenige aanleiding van mijn kant. Maar is de wraak niet door den Hemel verboden?—Ja; maar ze wordt door de wereld aanbevolen. Moet ik echter de wereld, tegen de bepaalde voorschriften van den Hemel, gehoorzamen? Zou ik me den goddelijken toorn op den hals halen, liever dan me te hooren uitschelden voor—een lafaard,—een laaghartige?—Bah! Ik wil er niet meer over nadenken;—ik heb mijn besluit genomen:—hij moet met mij vechten!” De klok had nu den middernacht aangekondigd en iedereen in huis sliep, behalve de schildwacht bij Northerton’s deur, toen Jones zachtjes uit zijne kamer tredende, er op uitging om zijn vijand te zoeken, omtrent wiens verblijf hij van den knecht de meest voldoende inlichtingen verkregen had. Men kan zich niet ligt eene schrikwekkender gestalte voorstellen dan de zijne op dit oogenblik. Hij droeg, gelijk wij zeiden, een lichtkleurigen jas, met bloed bevlekt. Zijn gezigt, hetwelk dat bloed miste, en twintig ons op den koop toe, door den heelmeester afgetapt, was doodsbleek. Rondom zijn hoofd was een groot verband gewikkeld, dat er als eene soort van tulband uitzag. In de regterhand voerde hij een sabel; in den linker een blaker. De bebloede verschijning van Banquo was niets, bij hem vergeleken. Wezenlijk, ik geloof niet dat er ooit op een kerkhof, of in de verbeelding van eenige goede menschen, die in Somersetshire bij het Kersvuur bij elkaar zitten, eene verschrikkelijker verschijning opgeroepen werd. Toen de schildwacht onzen held uit de verte zag naderen, begon zijn haar langzamerhand zijn beerenmuts van zijn hoofd op te ligten, en op hetzelfde oogenblik sloegen zijne knieën tegen elkaar aan. Straks begon hij over het heele lijf te beven, erger dan in een vlaag van de koorts. Hij schoot toen zijn geweer af en wierp zich plat op het aangezigt neder. Ik neem niet op me te zeggen, of vrees of moed hem vuur deed geven,—evenmin of hij op den naderende aanlegde. Als hij dat deed, echter, had hij het geluk om mis te schieten. Toen Jones den kerel zag vallen, begreep hij de reden van zijn angst, en kon een glimlach niet bedwingen, terwijl hij volstrekt niet aan het gevaar dacht, waaraan hij pas ontsnapt was. Hij liep hem toen voorbij, zonder dat de soldaat zich verroerde en trad de kamer binnen, waar, gelijk hij vernomen had, Northerton in arrest zat. Dáár, in de meest volstrekte eenzaamheid, vond hij—eene leêge bierkan op de tafel, waarop wat vocht gestort was, zoodat het er uitzag, alsof de kamer onlangs bewoond was geweest; maar voor het oogenblik was ze geheel leeg. Jones dacht dat ze toegang verschafte tot een ander vertrek; maar toen hij ze rondzag, ontdekte hij geene andere deur dan die door welke hij binnen gekomen was, en waar de schildwacht gestaan had. Hij riep nu Northerton herhaaldelijk bij zijn naam, wat echter tot niets diende dan om de schildwacht in zijn angst te bevestigen, die nu overtuigd was dat de vrijwilliger gestorven was aan zijne wonden en dat zijn geest gekomen was om den moordenaar te halen; hij bleef dus liggen, door den angst gefolterd, en ik wenschte van ganscher harte, dat eenige van die tooneelspelers, die de rol van een doodelijk verschrikt mensch te spelen hebben, hem gezien hadden, ten einde de natuur trouw te kunnen navolgen, in plaats van allerlei bespottelijke streken en gebaren te gebruiken, die de toeschouwers in de galerij tot vermaak en vreugde strekken. Toen onze held begreep dat de vogel gevlogen was, of ten minste, toen hij wanhopen moest om hem te vinden, en te regt bevreesd werd, dat het geheele huis door het schot in rep en roer zou gebragt worden, blies hij zijne kaars uit, en sloop weder zachtjes naar zijne kamer en naar zijn bed, wat hem niet gelukt zou zijn zonder ontdekt te worden, als er iemand anders in dat gedeelte van het huis gelogeerd had dan één mijnheer, die door de jicht aan zijn bed gekluisterd was; want eer hij zijne kamer bereikte, was de gang, waar de schildwacht gestaan had, volgepropt met menschen, sommigen slechts half gekleed, en allen elkaar met belangstelling vragende, wat er te doen was? Men vond nu den soldaat in dezelfde positie liggen, waarin wij hem gelaten hebben. Terwijl eenigen zich moeite gaven om hem weder op de beenen te helpen, hielden anderen hem voor dood, maar zagen spoedig hunne vergissing in: want hij worstelde niet slechts tegen diegenen die hem aanpakten, maar begon ook als een stier te brullen. Hij verbeeldde zich dan ook werkelijk, dat booze geesten of duivels hem aanpakten; want zijne verbeelding, vervuld met den schrik voor het spook, herschiep alles wat hij zag of gevoelde, in geesten en schimmen. Eindelijk, door de overmagt vermeesterd, werd hij op de beenen gezet, en toen men licht bragt, en hij een stuk of wat van zijne kameraden aanwezig zag, bedaarde hij een weinig. Zoodra men hem echter vroeg wat hem scheelde, antwoordde hij: „Ik ben er om koud,—dat is zeker! Ik ga dood, daar kunt ge op aan! Ik kan er niet van opkomen. Ik heb hem gezien!” „Wien hebt ge gezien, Jaap?” vroeg een der soldaten. „Wel! den jongen vrijwilliger, die gisteren dood geslagen werd!” En nu, met eene reeks verschrikkelijke vloeken, hield hij vol met te verklaren, dat hij den vrijwilliger gezien had, bloedende uit zijne wonden, vuur spuwende uit den mond en de neusgaten, en dat hij hem voorbijgegaan was naar de kamer van den heer Northerton, waar hij dien officier bij de keel vatte en onder een zwaren donderslag met hem verdwenen was. Dit verhaal werd met groote graagte door de toehoorders verslonden. Alle vrouwen die aanwezig waren, hechtten er vast geloof aan, en baden den hemel haar voor een moord te bewaren. Onder de mannen vond het verhaal ook geloof; hoewel sommigen er om spotten en een sergeant die tegenwoordig was, zeer koelbloedig zeide: „Kereltje, gij zult er nog meer van hooren dat ge op post in slaap valt en droomt!” De soldaat hernam: „Gij kunt me natuurlijk straffen, als gij dat verkiest; maar ik was even wakker als op dit oogenblik, en de duivel hale mij, even als hij den vaandrig gehaald heeft, als ik den vermoorde niet zag, zoo als ik u verteld heb, met oogen zoo groot en gloeijende als fakkels!” De opperbevelhebber van de troepen en de vrouw van het huis waren inmiddels beide aangekomen; want de eerste, die wakker was geweest, had het schot gehoord, en hield het voor pligt om dadelijk op te staan, hoewel hij geen groot kwaad vermoedde, terwijl de andere grooten angst uitstond dat hare lepels en vorken, zonder order, op marsch konden gaan. De arme schildwacht, die evenzeer schrikte bij het verschijnen van zijn officier als bij dat van het spook, dat hij pas gezien had, herhaalde nu weder zijne verschrikkelijke geschiedenis, met bijvoeging van nog meer bloed en vuur; maar zonder het geluk te hebben geloof te vinden bij deze beide personen; want de officier, hoewel een godsdienstig mensch, kende geen bijgeloof van dezen aard, en Jones zoo pas verlaten hebbende in den toestand die ons bekend is, kon hij ook volstrekt niet denken dat hij dood was. Wat de waardin betreft, hoewel zij niet zeer vroom van aard was, gevoelde zij geen afkeer van de leer der spoken; maar er was ééne omstandigheid in het verhaal, die zij wist dat niet waar was,—zoo als de lezer straks vernemen zal. Maar hetzij Northerton te midden van donder en vuur verdwenen was, of hoe ook, het bleek nu ten duidelijkste dat hij niet meer te vinden was. En nu maakte de luitenant eene gevolgtrekking, die niet zeer veel verschilde van die, welke wij pas van den sergeant vermeld hebben, en beval dadelijk den schildwacht in arrest te zetten. Dus, door eene wonderlijke ommekeer van zaken (wat echter niet zeer vreemd is in het militaire leven), werd de bewaker nu de bewaakte. HOOFDSTUK XV. SLOT VAN HET VORIGE AVONTUUR. Behalve dat de luitenant den armen schildwacht verdacht van geslapen te hebben, koesterde hij nog een ergere verdenking tegen hem, namelijk, dat hij zich aan ontrouw schuldig gemaakt had; want terwijl hij geen woord geloofde van het verhaal omtrent de verschijning, verbeeldde hij zich dat het alles bedacht was ten einde hem te bedriegen, en dat de soldaat wezenlijk door Northerton omgekocht was, om hem te laten ontsnappen. Dit scheen te waarschijnlijker, daar de angst hem zeer onnatuurlijk voorkwam bij iemand, die den naam had van een der dapperste mannen van het geheele regiment te zijn, die meermalen in het vuur was geweest, verscheidene wonden ontvangen had, en in één woord, zich steeds met de meeste dapperheid gekweten had. Ten einde den lezer te beletten een verkeerd denkbeeld op te vatten omtrent zoo iemand, zullen wij er dadelijk toe overgaan, om hem van allen blaam te zuiveren. Wij hebben reeds gezegd dat de heer Northerton ruimschoots voldaan was met den roem welken hij in deze zaak behaald had. Hij had ook welligt ondervonden, of gehoord, of gegist, dat de nijd den roem steeds vergezelt. Niet dat ik hier te kennen geven wilde, dat hij als een echte Heiden geneigd was aan de Godin Nemesis te gelooven, of haar te aanbidden;—want, ik ben wezenlijk overtuigd, dat hij haar nooit had hooren noemen. Maar hij was zeer levendig van aard, en gevoelde een sterken tegenzin in de geslotene winterkwartieren op het kasteel te Gloucester, waar de regter hem welligt opsluiten zou. Hij was ook niet geheel vrij van sommige pijnlijke overdenkingen, betreffende zeker houten stellaadje, dat ik niet noemen wil, uit achting voor de menschen, die, naar ik me verbeeld, die uitvinding eerder prijzen dan zich daarover schamen moesten, daar ze van meer nut is, of van meer nut kon zijn voor de maatschappij, dan bijna elke andere openbare instelling. Met één woord, om geene verdere redenen voor zijn gedrag op te sporen, de heer Northerton verlangde reeds dien avond te vertrekken, en niets bleef hem over dan de wijze te beramen hoe dat gedaan te krijgen, wat wel eenigzins moeijelijk scheen. Nu was deze jonge heer, hoewel eenigzins scheef van karakter, volmaakt regt van gestalte, en daarbij sterk en welgevormd. Zijn gelaat werd ook door de meeste vrouwen schoon gevonden, want het was gevuld en blozend, met redelijk schoone tanden. Zulke bekoorlijkheden moesten wel indruk maken op de waardin, die veel ophad met deze soort van schoonheid. Zij gevoelde ook opregt medelijden met den jongeling, en toen zij van den heelmeester vernam dat het slecht stond met den vrijwilliger, begon zij te vermoeden dat het niet best zou afloopen voor den vaandrig. Zij kreeg dus verlof om bij hem te gaan, en vond hem in eene zeer droevige stemming, die zij niet weinig verergerde door hem te vertellen, dat er weinig hoop bestond om den vrijwilliger het leven te redden, waarop zij hem eenige wenken gaf, welke de andere dadelijk en gaarne begreep, zoo dat zij elkaar spoedig verstonden, en men eindelijk overeen kwam dat de vaandrig op zeker teeken wachten zou om in den schoorsteen te klimmen, die met dien van de keuken ineen liep, waar hij naar beneden kon dalen, terwijl zij hem de gelegenheid daartoe zou geven, door daar ruim baan voor hem te houden. Opdat onze lezers echter, die in karakter van haar verschillen, niet deze gelegenheid onbedachtzaam te baat nemen om alle medelijden als dwaasheid te veroordeelen, wijl het der menschelijke zamenleving zeer nadeelig kan zijn, moeten wij nog eene andere bijzonderheid vermelden, welke, mogelijk, ook iets tot deze zaak bijdroeg. De vaandrig bezat toevallig op dit oogenblik de som van vijftig pond sterling, welke echter aan de kompagnie toebehoorde; want de kapitein, die twist had met den luitenant, had de betaling van de kompagnie aan den vaandrig opgedragen. Hij vond evenwel goed dit geld in handen der waardin te stellen, welligt bij wijze van borgstelling dat hij later terug komen zou, om op alle beschuldigingen tegen hem ingebragt, te antwoorden; maar, onder welke voorwaarde ook, zeker is het, dat zij het geld en dat de vaandrig zijne vrijheid kreeg. De lezer zal welligt verwachten, uit den medelijdenden aard van deze goede vrouw, dat, toen zij zag hoe de arme schildwacht in arrest gezet werd voor een feit, waaraan zij wel wist dat hij onschuldig was, zij ook dadelijk voor hem in de bres sprong; maar, of zij reeds al haar medelijden uitgeput had, of dat de gelaatstrekken van den soldaat, die zeer veel verschilden van die van den vaandrig, haar medelijden niet opwekken konden, wil ik niet beslissen; maar ver van tusschenbeide te komen, ten behoeve van dezen gevangene, drong zij op zijne schuldigverklaring aan bij den officier, met opgehevene blikken en handen betuigende, dat zij, om alles ter wereld, niets zou willen bijdragen om een moordenaar te helpen ontvlugten. De rust was nu eindelijk hersteld en de meeste menschen keerden naar hun bed terug; maar de waardin, die, hetzij uit aangeborene levendigheid van aard, of uit vrees voor haar tafelzilver, zich niet geneigd voelde om te slapen, haalde de officieren over, daar zij binnen een uur op marsch moesten gaan, om dien tijd bij haar te slijten, onder een glas punch. Jones was inmiddels wakker gebleven, en had veel van de drukte en het rumoer in huis gehoord, en was nu nieuwsgierig eenige bijzonderheden dienaangaande te vernemen. Hij greep dus naar het schellekoord, waaraan hij minstens twintigmaal vruchteloos trok, want de waardin had het zoo druk met haar vrolijk gezelschap, dat geen geklep dan het hare hoorbaar was, en de knecht en de werkmeid, die zamen zaten in de keuken,—want hij durfde niet alleen opblijven en zij niet alleen naar bed gaan,—werden hoe langer hoe angstiger naarmate de bel harder luidde, en bleven, als het ware, op hunne plaatsen vast gespijkerd. Eindelijk, bij eene gelukkige pauze in het gesprek, bereikte het geluid der schel de ooren der goede waardin, die dadelijk de stem verhief, waarop hare beide dienstboden zamen verschenen. „Jozef,” zei de vrouw, „hoort ge niet dat mijnheer schelt? Waarom gaat ge niet naar boven?” „’t Is mijn werk niet,” hernam de knecht, „om op de slaapkamers te bedienen. Dat is de dienst van Bet!” „Wat dat betreft,” hernam de meid; „’t is mijne dienst niet bij de heeren op de slaapkamer te komen. Ik heb het wel eens gedaan, dat is waar;—maar ik bedank er verder voor om dat ooit weder te doen, nu dat door Jozef van me gevergd wordt!” Daar de schel steeds nog luide klonk, geraakte de huisvrouw in blakende drift, en zwoer dat als de knecht niet dadelijk naarboven ging, zij hem op staanden voet wegjagen zou. „Als ge dat wilt doen, jufvrouw,” zeide hij, „kan ik het niet beletten. Maar ik wil het werk der andere dienstboden niet doen.” Daarop wendde zich de waardin tot de meid en trachtte haar door zachtheid over te halen; maar te vergeefs. Bet bleef even onverbiddelijk als Jozef. Beiden bleven volhouden dat het hun werk niet was en dat zij het niet wilden doen. De luitenant begon hier te lagchen en zeide: „Kom, ik zal maar een einde aan dezen twist maken!” en zich daarop tot de dienstboden wendende, roemde hij hunne standvastigheid, dat zij bij hun gevoelen bleven; maar voegde er bij, dat hij overtuigd was, dat als de eene ging, de andere hem vergezellen zou. Dit voorstel werd dadelijk aangenomen; zij gingen dus zeer vriendschappelijk en digt naast elkaar naar boven. Zoodra zij weg waren, bragt de luitenant den toorn der waardin tot bedaren, door haar uit te leggen om welke reden zij ongeneigd waren alleen te gaan. Zij keerden spoedig terug en meldden aan hunne meesteresse dat de zieke mijnheer, verre van dood te zijn, even krachtig scheen als een gezond mensch en de complimenten zond aan den luitenant, met beleefd verzoek dat hij hem bezoeken wilde voor zijn vertrek. De goede luitenant voldeed dadelijk aan dezen wensch en plaats nemende naast zijn bed, beschreef hij hem het tooneel dat beneden in huis voorgevallen was, eindigende met zijn vast besluit te kennen te geven, om de schildwacht zeer streng te straffen. Hierop maakte hem Jones met de geheele waarheid bekend, en smeekte hem ernstig den armen soldaat niet te straffen, „die,” zeide hij, „daarvan ben ik overtuigd, even onschuldig is aan de ontvlugting van den vaandrig als aan eenige onwaarheid of poging ten deze om u te bedriegen.” De luitenant aarzelde een oogenblik en hernam daarop: „Nu dat gij hem van een gedeelte der beschuldiging vrij gepleit hebt, zal het onmogelijk wezen hem van het overige te overtuigen, daar hij de eenige schildwacht heden avond niet geweest is. Maar ik heb grooten lust den schelm voor zijne lafhartigheid te straffen. Evenwel, wie kan de uitwerking van de vrees op zulk een verstand als het zijne, nagaan? En werkelijk, vóór den vijand, heeft hij zich steeds goed gehouden. Kom aan! Het is goed als men eenig blijk van godsdienstigheid bij deze soort van menschen ziet;—dus beloof ik u dat hij in vrijheid gesteld zal worden zoodra wij van hier afmarscheren. Maar, luister! Daar slaat het appel! Laat me u nog eenmaal omhelzen, waarde jongen! Ge moet u niet opwinden of ongerust worden; maar de christelijke deugd van geduld beoefenen, en ik sta u borg, dat ge spoedig in staat zult wezen om u regt te verschaffen en u op eene eervolle wijze te wreken op den kerel die u beleedigd heeft.” De luitenant vertrok met deze woorden en Jones trachtte wat rust te nemen. BOEK VIII. Bevat een tijdvak van meer dan twee dagen. HOOFDSTUK I. EEN VERBAZEND LANG HOOFDSTUK OVER HET WONDERBAARLIJKE;—VERREWEG HET LANGSTE INLEIDENDE HOOFDSTUK IN HET GEHEELE WERK. Daar wij nu een boek beginnen, waarin de loop van ons verhaal ons noodzaakt om eenige dingen te beschrijven, die vreemder en wonderbaarlijker klinken dan al wat tot dus ver voorgevallen is, zal het niet ongepast wezen in ons inleidend hoofdstuk het een en ander te zeggen van het wonderbaarlijke in het schrijven. Hierin zullen wij ons, om onzen eigen wil en ook om dien van anderen, eenige perken trachten te stellen, en inderdaad dit is zeer noodzakelijk, daar recensenten [5] van verschillenden aard geneigd zijn ten dezen opzigte tot verschillende uitersten te vervallen. Want terwijl sommigen, met Dacier, gereed zijn toe te geven, dat iets, al is het onmogelijk, toch soms waarschijnlijk kan wezen, hebben anderen zoo weinig historisch of dichterlijk geloof, dat zij niets voor mogelijk of waarschijnlijk houden, dat zijn weerga niet heeft in hetgeen door hen zelven opgemerkt is. Ten eerste dan, komt het mij voor, dat men redelijker wijze, van iederen schrijver verwachten mag, dat hij binnen de grenzen van het waarschijnlijke blijve, en dat hij zich steeds herinnere, dat het naauwelijks mogelijk is voor den mensch te gelooven, dat een ander mensch het onmogelijke zou kunnen verrigten. Deze overtuiging schonk welligt het aanzijn aan vele verhalen omtrent de Heidensche goden,—van welke de meesten eene dichterlijke afkomst hebben; want de dichter, die aan eene weelderige en buitensporige verbeelding den teugel wilde laten schieten, nam zijne toevlugt tot eene magt, van welker uitgebreidheid zijne lezers niets wisten, of liever, welke zij voor oneindig groot hielden, en dus niet schrikten, welke wonderen er ook van verhaald werden. Hierin heeft men eene krachtige verdediging gezocht voor de wonderen van Homerus, en het is welligt eene degelijke verdediging,—en volstrekt niet zoo als de heer Pope wilde doen gelooven,—namelijk dat Ulysses eene reeks van onwaarheden aan de Feniciërs opdischte, omdat die een dom volk waren;—maar veeleer wijl de dichter zelf zong voor Heidenen, bij wie de dichterlijke fabelen tot het geloof behoorden. Wat mij zelven betreft, ik beken dat ik zoo medelijdend van aard ben, dat ik wenschte dat Polyphemus zich tot zijne melkkost bepaald en zijn oog behouden had; en Ulysses zelf kon niet bedroefder zijn dan ik toen zijne makkers in zwijnen veranderd werden door Circé,—die, naar het mij voorkomt, te veel op had met menschenvleesch, dan dat men veronderstellen zou, dat zij lust gevoelde het in spek te veranderen. Ik wenschte ook van ganscher harte, dat Homerus het voorschrift van Horatius had kunnen kennen, om slechts zoo zelden mogelijk bovennatuurlijke wezens te laten optreden. Wij zouden dan niet gezien hebben hoe zijne Goden op nietsbeteekenende boodschappen uitgezonden worden, en zich dikwijls zoo gedragen, dat zij niet slechts alle aanspraken op onzen eerbied verbeuren, maar ook het voorwerp van spot en verachting worden. Een dergelijk gedrag moet het geloof van een vromen en verstandigen Heiden gekrenkt hebben, en is niet te verdedigen, tenzij door eene veronderstelling, waartoe ik soms overhel, namelijk dat de ongetwijfeld voortreffelijke dichter voornemens was het bijgeloof van zijne eigene eeuw en van zijn eigen vaderland belagchelijk te maken. Maar ik heb te lang uitgeweid over eene leer, die geen christen-schrijver ooit baten kan; want daar hij in geen zijner werken eenige van die hemelsche wezens kan invoeren, die tot zijn geloof behooren, is het verschrikkelijk kinderachtig om de Heidensche godenleer te doorsnuffelen, ten einde Godheden te zoeken, die sedert lang van hunne onsterflijkheid beroofd zijn. Lord Shaftesbury heeft opgemerkt dat niets ons zoo koud laat als het aanroepen der Muze door een hedendaagschen dichter. Hij had er bij kunnen voegen, dat niets bespottelijker kan zijn! Heden ten dage kan men veel sierlijker eene ballade inroepen,—gelijk sommigen zich verbeelden dat het geval was met Homerus, of een kan bier, zoo als de dichter Butler deed, en uit dit laatste is welligt meer poëzy geput en proza ook, dan uit al het vocht van den Hippokreen of den Helicon. De eenige bovennatuurlijke wezens welke wij heden mogen doen optreden, zijn de geesten van afgestorvenen; maar ik zou den schrijver raden ook met deze zeer spaarzaam te werk te gaan. Zij hebben inderdaad veel van rattenkruid en andere gevaarlijke middeltjes, die slechts met de uiterste voorzigtigheid te gebruiken zijn. Ik zou ook het optreden daarvan altijd afraden in die werken, of door die schrijvers, bij wie een hartelijke lach van den lezer groote ergernis of teleurstelling zou veroorzaken. Wat elfen en feeën en dergelijke dwaasheden betreft, van deze spreek ik met opzet in ’t geheel niet, daar ik niet gaarne paal of perk zou willen stellen aan de verbazende verbeeldingskracht van die auteurs, voor welker reusachtige bevatting de grenzen der menschelijke natuur al te bekrompen zijn; wier werken beschouwd moeten worden als eene nieuwe schepping, en die dus het volmaaktste regt hebben om te doen wat zij willen met hetgeen hun toebehoort. De mensch dan is (tenzij bij zeer buitengewone gelegenheden,) het verhevenste voorwerp, dat zich voordoet voor de pen van den geschiedschrijver of dichter, en in het beschrijven zijner handelingen moet men groote zorg dragen om de vermogens van hem, dien men beschrijft, niet overdreven voor te stellen. Wij kunnen ons ook niet alleen door „het mogelijke” regtvaardigen; wij moeten tevens binnen de perken van het waarschijnlijke blijven. Het is, geloof ik, een gezegde van Aristoteles,—en zoo niet van hem van een anderen wijze, wiens gezag even groot zal zijn als hij even oud geworden is,—„dat het geene verontschuldiging voor een dichter is als hij iets ongeloofelijks verhaalt, dat het wezenlijk waar is.” Dit moge welligt het geval zijn met de poëzy, maar men zou het onmogelijk tot den geschiedschrijver mogen uitstrekken, die de zaken moet opteekenen zoo als hij ze vindt, al zijn ze zoo buitengewoon van aard dat er niet weinig historisch geloof vereischt wordt om ze te slikken. Zoodanig was de ongelukkige onderneming van Xerxes, door Herodotus beschreven, en de gelukkige togt van Alexander, door Arrianus vermeld. Zoodanig was ook in latere tijden de zege te Azincourt, door Hendrik V behaald, en de overwinning van Karel XII van Zweden bij Narva. Al welke voorbeelden, hoe langer wij er over nadenken, hoe ongeloofelijker ze ons toeschijnen. Daar echter dergelijke daadzaken in den loop van het verhaal voorkomen,—ja, zelfs het belangrijkste deel er van uitmaken,—is het niet slechts billijk dat de geschiedschrijver ze vermelde, maar het zou inderdaad onvergeefelijk in hem zijn als hij ze wegliet of veranderde. Maar er zijn andere feiten van minder belang, en die minder noodzakelijk zijn, welke, hoe geloofwaardig ook en door getuigenis ondersteund, desniettemin, om den wille van de ongeloovigheid van den lezer, aan de vergetelheid prijs gegeven moesten worden. Van dien aard is, bijvoorbeeld, het merkwaardige verhaal van de geestverschijning van George Villiers, dat men beter gedaan zou hebben aan Dr. Drelincourt te schenken, om het spook van mevrouw Veale gezelschap te houden in zijne verhandeling over den Dood, dan het in zulk een ernstig werk als de geschiedenis van den opstand in te vlechten. Wezenlijk als de geschiedschrijver zich maar beperken wilde tot hetgeen werkelijk gebeurd is, met algeheele verwerping van iedere omstandigheid, die hoe geloofwaardig ook verhaald, naar zijne innerlijke overtuiging echter onwaar is, zal hij welligt soms tot het wonderbaarlijke moeten overgaan, maar nooit tot het ongeloofelijke. Hij zal dikwerf de verwondering en verbazing van den lezer opwekken, maar nooit den ongeloovigen haat opwekken, door Horatius vermeld. Het is dus door tot verdichting over te gaan, dat wij gewoonlijk tegen den regel zondigen, om nooit de waarschijnlijkheid te verzaken, welke de geschiedschrijver zelden opgeeft, zonder zijn karakter te verloochenen en een romanschrijver te worden. Hierin hebben diegenen, welke de openbare zaken beschrijven, veel voor boven ons, die ons beperken tot tooneelen van het huisselijk leven. Hunne geloofwaardigheid wordt lang staande gehouden door de algemeene bekendheid van hetgeen zij behandelen, en officiële stukken en de onderlinge overeenkomst van vele schrijvers getuigen ook voor de waarheid in latere eeuwen. Dus gelooft het nageslacht evenzeer aan het bestaan van een Trajanus en een Antoninus, als van een Nero en een Caligula, en geen mensch twijfelt er aan dat dergelijke uitstekend goede en uitstekend slechte menschen eens de wereld regeerden. Maar wij, die met bijzondere personen te doen hebben, die in de donkerste schuilhoeken snuffelen moeten, en voorbeelden van deugd en ondeugd uit alle hoeken en gaten der wereld te voorschijn moeten halen, zijn in een veel gevaarlijker toestand. Daar wij geen algemeene bekendheid, geen met het onze overeenkomend verhaal, geene officiële stukken hebben, om hetgeen wij geven te staven, betaamt het ons niet slechts binnen de grenzen der mogelijkheid, maar ook binnen die der waarschijnlijkheid te blijven, en dit vooral in de schildering van hetgeen bij uitstek goed en beminnelijk is. Schelmerij en dwaasheid, hoe buitensporig ook, zullen eerder geloof vinden; want de boosheid van ons eigen hart versterkt en steunt het geloof ten deze krachtdadig. Dus zouden wij, welligt, met weinig gevaar, de geschiedenis van Fisher kunnen verhalen, die, na lang zijn brood verschuldigd te zijn geweest aan den heer Derby, op zekeren morgen eene ruime gift uit diens handen ontving, en toen, in de hoop van zich te bemagtigen van al wat nog overbleef in de geldkist van zijn vriend, zich in een kantoor verborg, dat door een gang gemeenschap had met het woonhuis van den heer Derby, in de Tempel. Daar hoorde hij uren achtereen, hoe de heer Derby zich met eenige vrienden vermaakte op een feestmaal dat hij hun gaf, en waartoe ook Fisher uitgenoodigd was. Gedurende dezen langen tijd, kwam geen enkele teedere of dankbare herinnering bij hem op, om hem van zijn voornemen af te brengen; maar zoodra de arme man zijne vrienden had zien vertrekken, trad Fisher uit zijn schuilhoek, liep zijn weldoener zachtjes achterna tot in zijne kamer, en schoot hem door het hoofd. Dit zal men nog gelooven als de beenderen van Fisher vermolmd zijn even als zijn hart het was. Ja, men zal welligt zelfs nog willen gelooven dat de ellendeling een paar dagen later met eenige jonge dames naar den schouwburg ging, om Hamlet te zien opvoeren, en met een onwrikbaar gelaat eene der dames hoorde zeggen: (die weinig vermoedde hoe digt zij bij den persoon was van wien zij sprak) „mijn hemel! als de moordenaar van den heer Derby nu tegenwoordig ware!” De schurk toonde hij deze gelegenheid zeker een meer verhard en ongevoelig gemoed dan Nero zelf, van wien Suetonius zegt dat „de bewustheid zijner schuld hem, dadelijk na den dood zijner moeder, ondragelijk werd, en dat ook bleef, en de gelukwenschen der krijgslieden, van den Senaat en van het volk, zijn gewetensangst niet tot bedaren konden brengen.” Wanneer ik daarentegen den lezer vertelde, dat ik een man gekend had, wiens helder verstand hem in staat gesteld had een vermogen te verwerven op eene wijze, die hij zelf ontdekte, en die in het begin niets scheen te beloven;—dat hij dit gedaan had zonder eenigen smet op zijne eerlijkheid, en niet slechts zonder iemand te benadeelen of te kort te doen, maar tot groot voordeel van den handel en tot verbazende vermeerdering van ’s lands inkomsten;—dat hij één gedeelte van de renten van zijn vermogen besteedde aan werken van den zuiversten smaak, waarin de meeste waardigheid met de reinste eenvoudigheid gepaard ging, en een ander gedeelte zijner inkomsten door eene bovenmenschelijke goedheid ten toon te spreiden in weldaden, aan menschen besteed, die geene andere aanbeveling hadden dan hunne verdiensten of hunne behoeften;—dat hij ijverig was in het opsporen van verdienstelijke armen ten einde hen bij te staan, en dan even bezorgd (welligt al te bezorgd), om hetgeen hij gedaan had geheim te houden;—dat zijn huis, zijne meubelen, zijne tafel, zijne tuinen, zijne huisselijke gastvrijheid, en zijne openbare mildheid, allen gekenmerkt waren door den geest van welken ze een uitvloeisel waren,—dat ze alle innerlijk rijk en edel waren, zonder valschen opschik, of uiterlijk vertoon; dat hij elken pligt van het leven met de grootste naauwgezetheid beoefende, dat hij opregt godsdienstig was jegens zijn Schepper; ijverig en getrouw voor zijn koning; een teeder echtgenoot, een liefderijke bloedverwant, een milde beschermer, een vurige en standvastige vriend, een verstandige en opgeruimde makker, toegevend voor zijne dienstboden, gastvrij voor zijne buren, en welwillend voor alle menschen. Wanneer ik waagde bij dit alles te voegen de namen van wijs, dapper, sierlijk, in één woord, elke goede hoedanigheid, die onze taal weet uit te drukken, dan zou ik zeker kunnen zeggen: „—Quis credit? nemo, Hercule! nemo; Vel duo, vel nemo.” En toch ken ik iemand, die aan deze beschrijving beantwoordt. Maar één enkel voorbeeld (en een tweede ken ik niet), is niet genoeg om ons te regtvaardigen, als wij voor duizenden schrijven, die nooit van dien persoon gehoord hebben, of van iemand die op hem geleek. Zulke rarae aves moeten overgelaten worden aan de vervaardigers van grafschriften, of aan den een of anderen dichter, die zich verwaardigen wil hem in een paar regels te bezingen, of eventjes, met een schijn van achteloosheid en als zonder opzet, een rijmpje op hem slaat, zonder den lezer te ergeren. Eindelijk, moeten de handelingen altijd zijn niet slechts binnen het bereik der menschelijke vermogens,—en zoodanige, die de menschelijke vermogens waarschijnlijk kunnen verrigten, maar ze moeten waarschijnlijk schijnen in de menschen en karakters die ze uitvoeren. Want hetgeen slechts verbazend en verwonderlijk is bij den één, kan onwaarschijnlijk, of zelfs onmogelijk worden bij den andere. Dit laatste vereischte is hetgeen de dramatische recensenten „karakterteekening” noemen en vordert buitengewoon veel oordeel en eene zeer naauwkeurige kennis der menschelijke natuur. Het wordt zeer te regt opgemerkt door een uitstekenden schrijver, dat de drift een mensch evenmin brengen kan tot eene daad, die met zich zelve in strijd is, als een sterke stroom een vaartuig tegen den stroom kan doen zwemmen. Ik waag het te zeggen, dat een man die handelt in strijd met de ingevingen zijner natuur, zoo niet het onmogelijke, dan toch het onwaarschijnlijke en wonderbaarlijke verrigt. Als men de beste gedeelten van de geschiedenis van Marcus Antoninus aan Nero toeschreef, of de slechtste dingen die Nero bedreven heeft, aan Antoninus, zou dat in beide gevallen ongeloofelijk schijnen; terwijl ze, van diegenen van wie ze werkelijk waar zijn, verhaald, niet meer dan wonderbaarlijk zijn. Onze hedendaagsche tooneelschrijvers hebben bijna algemeen de hier aangewezene dwaling begaan:—hunne helden zijn gewoonlijk bekende schelmen en hunne heldinnen losbandige sletten gedurende de vier eerste bedrijven; maar in het vijfde worden zij zeer waardige heeren en de meest deugdzame en zedige vrouwen; terwijl de schrijver zelden de goedheid heeft zich de minste moeite te geven om deze monsterachtig ongerijmde verandering te verklaren. Men kan er ook inderdaad geene andere reden voor geven, dan—dat het tooneelstuk ten einde loopt; alsof het niet minder natuurlijk ware voor een schelm om berouw te krijgen in het laatste bedrijf van een tooneelstuk, dan in het laatste bedrijf van zijn leven; bij voorbeeld, zoo als wij dikwijls zien onder de galg, waarmede sommige drama’s zeer welvoegelijk eindigen zouden, daar de helden er van gewoonlijk uitmunten juist in die gaven, welke de menschen niet slechts tot de galg brengen, maar hen ook in staat stellen om daar eene heldhaftige rol te spelen. Buiten en behalve deze weinige beperkingen dan houd ik het er voor dat men aan iederen schrijver de vrijheid moest laten om zoo veel hij verkiest van het wonderbaarlijke gebruik te maken. Ja, als hij zich maar aan de regelen van het geloofwaardige houdt, hoe meer hij den lezer verrassen kan, des te meer zal hij zijne aandacht boeijen en bekoren. Zoo als een groot genie opmerkt: „De groote kunst in alle poëzy is waarheid met verdichting ineen te smelten, ten einde het geloofwaardige met het verrassende te vereenigen.” Want hoewel ieder degelijke schrijver zich binnen de grenzen der waarschijnlijkheid beperken zal, is het daarom volstrekt niet noodig dat zijne karakters, of zijne handelingen, vervelend, gemeen, of overbekend zijn, zoo als men er in elk huis en elke straat ziet, of zoo als men vindt onder de „Binnenlandsche Berigten” in elke courant. Men moet hem ook niet verbieden vele personen en zaken te laten zien, die welligt aan de meerderheid zijner lezers onbekend zijn. Als de schrijver maar streng de regels opvolgt, die hier boven vermeld zijn, heeft hij het zijne gedaan, en mag daar eenig geloof van zijn lezer eischen, die, inderdaad, zich aan kritisch ongeloof schuldig maakt, als hij hem niet vertrouwt. Uit gebrek aan geloof van dien aard, herinner ik me dat de rol van eene jonge dame van hoogen rang op het tooneel afgekeurd werd als onnatuurlijk, door een talrijk gehoor van klerken en leerjongens, hoewel ze reeds goedgekeurd was door vele dames van den hoogsten stand, waarvan eene, die een uitmuntend verstand bezit, mij verklaard had, dat die rol een portret was van de helft der jonge dames, die zij kende. HOOFDSTUK II. WAARIN DE WAARDIN EEN BEZOEK AFLEGT BIJ DEN HEER JONES. Toen Jones van zijn vriend, den luitenant, afscheid genomen had, trachtte hij de oogen digt te doen;—maar te vergeefs. Hij was te wakker en te levendig geworden om weder in te slapen. Dus na zich een tijdlang verstrooid, of liever gekweld te hebben met denken aan zijne Sophia, tot het dag was geworden, bestelde hij wat thee, bij welke gelegenheid de waardin zich verwaardigde hem zelve te bezoeken. Dit was inderdaad de eerste keer dat zij hem zag, of eenige notitie van hem genomen had; daar de luitenant haar echter verzekerd had, dat hij zonder twijfel de een of andere jonge heer van goeden huize moest wezen, besloot zij hem nu met den meest mogelijken eerbied te behandelen; want haar huis was, zonder kwestie, een van diegenen, waar een fatsoenlijk man,—volgens de advertentiën,—„eene prompte bediening” vindt. Zij was pas begonnen met de thee te zetten, toen zij ook begon met praten. „Wel, mijnheer,” zeide zij; „wat is het jammer dat zoo’n mijnheer als gij zijt, zich vernedert om met die soldatentroep rond te trekken! Zij noemen zich ook heeren, dat is waar; maar, gelijk mijn eerste man zeide: zij moesten bedenken dat wij burgers hen eigenlijk betalen, en het is zeker zeer hard voor ons logement-houders hen te moeten betalen en hen te onderhouden op den koop toe. Daar waren er twintig van gisteren avond hier, behalve de officieren;—maar wat dat betreft, ik heb liever de soldaten dan de officieren, want voor die kwasten is niets goed genoeg,—en als gij de rekening zaagt, mijnheer;—’t is nagenoeg niets! Ik kan u verklaren dat ik minder moeite heb met eene heele familie van hoogen stand, die soms twee of drie pond in den loop van den avond verteert,—behalve hetgeen ze voor postpaarden betalen. En toch sta ik u er borg voor, dat er geen een van deze officieren is, die zich niet voor zoo goed houdt als de beste landedelman, die vijfhonderd pond ’s jaars te verteren heeft. Wel! ’t Is een grap om te zien hoe de manschappen rondloopen en hen groeten en salueren zonder einde! ’t Zijn me menschen er naar, die voor een shilling eten moeten ’s middags! Dan vloeken ze zoo onder elkaar, dat het mij doet beven;—want van zulke booze menschen kan nooit iets teregt komen. En nu heeft één van hen u op die barbaarsche wijze mishandeld! Ik wist ook wel hoe veilig de anderen hem bewaken zouden; want zij hangen allen aan elkaar, en als gij in doodsgevaar verkeerd hadt,—wat het me genoegen doet te zien dat niet het geval is—is er geen een onder dat slechte volk, die zich daarover bekommerd zou hebben. Zij zouden den moordenaar hebben laten loopen. De hemel zij hem genadig! Ik zou om alles ter wereld niets van dien aard op mijn geweten willen hebben. Maar, ofschoon gij, met ’s Hemels zegen, waarschijnlijk herstellen zult, bestaan er nog wetten, en als gij den advokaat Small wilt gebruiken, durf ik er voor in staan, dat hij den kerel zal noodzaken het land uit te vlugten;—hoewel hij misschien al weg is; want met zulke menschen is het heden hier en morgen daar! Ik hoop echter dat gij in het vervolg verstandiger zult wezen, en tot uwe vrienden terug keeren, die zeker diep ongelukkig zijn sedert zij u verloren hebben;—en wat zouden zij zeggen als zij wisten wat er met u gebeurd is? Mijn tijd! Ik ben blijde dat zij er niets van weten!—Kom, kom! Wij begrijpen best waaraan het hapert! maar als de eene niet wil, dan wil wel de andere;—zoo’n knappe jongen als gij zijt, kan altijd een liefje vinden! Dit weet ik wel: als ik in uwe plaats ware, dan zag ik de mooiste meid die ooit geleefd heeft, liever aan de galg, dan dat ik om harentwil soldaat werd! Neen, bloos maar zoo niet, mijnheer!” (want hij was rood als vuur geworden)—„Gij dacht zeker dat ik niets wist van die zaak met jufvrouw Sophia!” „Hoe!” riep Jones, opspringende, „kent gij mijne Sophia?” „Of ik haar ken? Wel zeker!” riep de waardin. „Zij heeft menigmaal hier gelogeerd.” „O! zeker met hare tante?” vroeg Jones. „Juist geraden!” riep de waardin. „Ja, ja, ik ken de oude dame best. En jufvrouw Sophia is ook een lief meisje, dat is waar!” „Een lief meisje!” riep Jones: „Wel: „Gij maalt een engel schoon, opdat dat beeld Op háár gelijken zou. Al wat ge u droomt Van hemelsche volmaaktheid vindt ge in háár: Die reinheid door lieftalligheid verhoogd, Die rust der ziel, die liefde zonder eind!” „Hoe had ik me ooit kunnen voorstellen dat gij mijne Sophia kendet?” „Ik wou maar voor u, dat gij haar half zoo goed kendet als ik! Hoe veel zoudt gij er niet om gegeven hebben om naast haar bed te zitten! Wat heeft zij een prachtigen hals! Zij heeft de schoone ledematen uitgestrekt op hetzelfde bed, waar gij nu op ligt.” „Hier!” riep Jones; „heeft Sophia ooit in dit bed geslapen?” „Ja, hier!—Hier, in dit bed,” zei de waardin, „en ik wenschte dat gij haar nu bij u hadt,—en zij zou dat ook misschien wel willen; want zij heeft me wel eens van u gesproken!” „Hoe!” riep hij; „heeft zij ooit den armen Jones genoemd?—Ge vleit me zeker;—ik kan me dat haast niet verbeelden!” „Nu,” hernam zij; „zoo waar ik hoop zalig te worden, moge de Satan me halen, als ik iets meer of minder dan de waarheid zeg! Ik heb haar van den heer Jones hooren spreken;—op de meest bescheidene en zedige wijze, dat beken ik; maar ik kon toch zien dat zij een heelen boel daarbij dacht.” „O, mijne goede vrouw,” riep Jones; „ik zal het nooit waardig zijn, dat zij aan mij denkt. Zij is zoo goed, zoo lief, zoo beminnelijk! Waarom kwam ooit zulk een schelm als ik ter wereld, om haar liefderijk hart één oogenblik te kwellen? Waarom lig ik onder een vloek? Ik, die al de kwellingen en ellende zou willen ondergaan, welke de duivel ooit uitgevonden heeft tot marteling van het menschelijke geslacht, als ik haar maar iets goeds kon doen. De hoogste ellende zou zelfs geen ramp voor mij wezen, als ik maar wist dat zij gelukkig was!” „Wel, kijk nou!” riep de waardin. „Zei ik haar niet dat gij zeker een trouwe minnaar waart?” „Maar zeg me toch, jufvrouw, wanneer, of hoe gij iets van mij hebt gehoord; want ik ben nooit te voren hier geweest en ik herinner me ook niet u ooit vroeger gezien te hebben.” „Het is ook niet mogelijk dat ge u mijner zoudt herinneren,” hernam zij; „want gij waart maar een heel klein kindje toen ik u bij mijnheer op schoot hield!” „Hoe?” riep Jones, „gij kent dus den goeden, besten mijnheer Allworthy?” „Wel zeker,” hernam zij. „Wie is er in het heele graafschap, die hem niet kent?” „De roem van zijne goedheid,” antwoordde Jones, „moet zich ook verder uitgebreid hebben dan tot hiertoe; maar alleen de hemel kent hem zoo als hij is,—en kan die goedheid begrijpen, welke van den hemel zelven ontleend tot een voorbeeld op aarde gesteld werd. De menschen begrijpen even weinig zulke goedheid als zij ze verdienen; maar niemand minder dan ik zelf. Ik, die door hem zoo uit het stof verheven werd: ik, die zoo als gij weten moet, een arm verlaten, onecht kind, door hem aangenomen en als zijn eigen zoon behandeld werd, tot ik het waagde door mijne dwaasheid mij zijn toorn op den hals te halen! Ja! Ik heb het wel verdiend, en ik zal nooit de ondankbaarheid hebben om te zeggen, dat hij mij onregtvaardig behandeld heeft. Neen, ik verdiende de deur uitgezet te worden, gelijk mij overkomen is. En nu, jufvrouw,” voegde hij er bij, „geloof ik niet, dat ge ’t afkeuren zult dat ik dienst wil nemen;—vooral daar ik geen ander vermogen heb dan dit hier op zak!” En met deze woorden liet hij zijne beurs zien, waarin slechts zeer weinig overbleef, en wat de waardin nog minder toescheen. De goede vrouw was, zoo te zeggen, als door den donder getroffen door dit verhaal. Zij antwoordde hem dus heel koel: „Dat de menschen zeker zelve het best weten moeten wat hun voegt,—maar luister eens!” riep zij: „Ik geloof dat ik geroepen word! Ja, ja! Ik kom! De drommel zal die dienstboden halen;—geen mensch schijnt iets te hooren! Ik moet naar beneden! Als gij nog meer ontbijt noodig hebt, zal de meid het wel boven brengen. Ja! Ik kom!” En hiermede, zonder te groeten, stoof zij de kamer uit; want menschen uit de lagere volksklasse geven zeer veel om uiterlijke eerbewijzen, en hoewel zij die gaarne voor niet schenken aan personen van hoogen stand, zorgen zij wel ze niet te verspillen aan huns gelijken, zonder ruim daarvoor betaald te worden. HOOFDSTUK III. WAARIN DE HEELMEESTER TEN TWEEDENMALE OPTREEDT. Eer wij verder gaan, is het noodzakelijk den lezer te melden, opdat hij zich niet vergisse en geloove dat de waardin meer wist dan werkelijk het geval was,—of zich verwondere dat zij zoo veel wist,—dat de luitenant haar gezegd had dat de naam van Sophia aanleiding tot den twist had gegeven, en wat het overige aangaat van al hetgeen haar bekend was, zal de verstandige lezer uit het vorige tooneel opgemerkt hebben hoe zij er aan kwam. Veel nieuwsgierigheid was inderdaad met hare deugden vermengd, en zij liet nooit gaarne iemand uit haar huis vertrekken, zonder zoo veel mogelijk omtrent naam, familie en vermogen van den gast ingelicht te zijn. Zoodra zij weg was, begon Jones (in plaats van haar gedrag af te keuren), zich te herinneren dat hij op hetzelfde bed lag, waar zijne lieve Sophia ook gelegen had. Dit wekte duizenderlei teedere en aandoenlijke gedachten bij hem op, waarover wij langer uitweiden zouden, als wij niet overtuigd waren dat slechts zeer weinige minnaren zoo als hij er een was, onder onze lezers zullen gevonden worden. Toen de heelmeester kwam om zijne wond te verbinden, vond hij hem in dezen toestand, en na onderzoek, opgemerkt hebbende dat zijn pols snel sloeg en dat hij niet geslapen had, verklaarde hij dat de zieke zich in groot gevaar bevond,—wat hij wilde tegengaan door eene aderlating,—waaraan zich Jones echter niet onderwerpen wilde, daar hij verklaarde geen bloed meer te willen verliezen;—en „Dokter,” zeide hij, „als gij zoo goed wilt wezen mijn hoofd te verbinden, twijfel ik niet dat het over een dag of wat geheel genezen zal zijn.” „Ik wilde wel dat ik u de verzekering kon geven dat het binnen een paar maanden beter zal zijn,” hernam de heelmeester. „Wel! De menschen genezen waarlijk niet zoo spoedig van zulke kneuzingen. En, mijnheer, op mijn leeftijd, behoef ik niet van mijne patienten te leeren wat goed voor hen is en sta er bepaaldelijk op u eene aderlating te doen eer ik de wond verbind.” Jones hield stijfhoofdig vol met zijne weigering en de dokter gaf eindelijk toe, hem tevens vertellende, dat hij voor de nadeelige gevolgen niet instaan kon, en hoopte dat hij hem het regt zou doen van te bekennen dat hij hem goeden raad gegeven had;—wat de zieke volgaarne beloofde. De dokter ging nu naar de keuken, waar hij zich tot de waardin wendde en bitter klaagde over het wederspannige gedrag van den zieke, die, hoewel hij de koorts had, van geene aderlating hooren wilde. „Als hij de koorts heeft, dan is het een eetkoorts,” zei de waardin, „want hij heeft heden morgen aan ’t ontbijt twee groote dikke sneden geroosterd brood, vet gesmeerd, verslonden.” „Dat is best mogelijk,” hernam de dokter. „Ik heb meer menschen gekend, die de koorts hadden en toch aten;—en dat is zeer gemakkelijk te verklaren;—want het zuur, verwekt door de koortsachtige stoffen, kan de zenuwen van het middenrif prikkelen en daardoor eene graagte opwekken, welke gemakkelijk verward wordt met natuurlijken eetlust;—maar het voedsel zal niet geconcreteerd, noch opgenomen worden door de maagsappen, en zoodoende zal het in de openingen van de bloedvaatjes ontsteking veroorzaken en de koortsachtige verschijnselen doen vermeerderen. Wezenlijk, ik houd het er voor dat die mijnheer in een zeer gevaarlijken toestand verkeert,—en als ik hem niet aderlaat, vrees ik dat hij sterven zal.” „Iedereen moet op zijn tijd sterven,” hernam de goede vrouw, „en dat zijn mijne zaken niet. Ge zoudt toch niet willen, dokter, dat ik hem vasthield terwijl gij hem aderlaat?—Maar, hoor eens, ik moet u een woordje in vertrouwen zeggen:—ik zou u aanraden, eer ge te ver gaat, te vragen wie u betalen zal?” „Betalen?” riep de dokter, verschrikt. „Wel! Ik heb een fatsoenlijk man onder mijne behandeling—niet waar?” „Dat verbeeldde ik me ook,” zei de waardin. „Maar, zoo als mijn eerste man plagt te zeggen: „De schijn bedriegt” Ik verzeker u dat hij een ellendige bedelaar is. Evenwel, verzoek ik u niet te laten uitlekken dat ik u iets van deze zaak verteld heb;—maar ik ben van meening, dat menschen, die zaken doen, elkaar omtrent dergelijke dingen moeten inlichten.” „En,” riep de dokter in groote drift, „ik heb me door zoo’n kerel de les laten lezen! Zou ik me in mijn praktijk laten beleedigen door een mensch die me niet betalen kan! Ik ben blijde dat ik deze ontdekking bij tijds gedaan heb. Ik wil nu wel eens zien of hij van eene aderlating hooren wil of niet!” Hij liep hierop onmiddellijk de trap op, rukte de deur van de slaapkamer met geweld open, wekte den armen Jones uit een gezonden slaap, waarin hij pas geraakt was—en nog erger uit een heerlijken droom van Sophia. „Zal ik u aderlaten of niet?” riep de dokter woedend. „Ik heb u al mijn besluit medegedeeld,” hernam Jones, „en ik wenschte maar van harte dat gij in mijn antwoord berust hadt; want ge hebt me uit den heerlijksten slaap gewekt, dien ik ooit genoten heb.” „Ja, ja,” riep de dokter; „menigeen is zoo de eeuwigheid ingedommeld. De slaap is niet altijd goed;—evenmin als voedsel;—maar let er op, dat ik u voor de laatste keer vraag, of ik u aderlaten zal of niet?” „Ik zeg u voor de laatste keer, neen!” hernam Jones. „Dan wasch ik mijne handen in onschuld,” zei de dokter, „en verzoek u slechts mij de moeite te vergoeden, die ik reeds gehad heb. Twee reizen, ieder tegen vijf shillings; twee verbanden, ieder ook vijf shillings, en een daalder voor de aderlating.” „Ik hoop toch,” zei Jones, „dat gij mij in dezen toestand niet verlaten zult?” „Dat zal ik zeker doen!” hernam de andere. „Dan,” riep Jones, „hebt ge me zoo gemeen mogelijk behandeld, en ik zal u geen duit betalen.” „Best!” gilde de dokter. „’t Is bij tijds gewaarschuwd! Hoe drommel kwam de waardin er toe, mij bij zulk een landlooper te laten komen?” Met deze woorden stoof hij de kamer uit, en de zieke zich omkeerende, geraakte spoedig weder in slaap; maar zijn droom keerde ongelukkig niet weer. HOOFDSTUK IV. WAARIN EEN DER AARDIGSTE BARBIERS OPTREEDT, DIE OOIT IN EENIGE GESCHIEDENIS VERMELD WERDEN,—MET INBEGRIP ZELFS VAN DEN BARBIER VAN BAGDAD EN VAN DIEN IN DON QUICHOT. De klok had vijf geslagen, toen Jones uit een slaap van zeven uren lang ontwaakte, zoo verkwikt en zoo volmaakt gezond en wel, dat hij besloot om op te staan en zich te kleeden; met welk doel hij zijn valies opende, en schoon linnen en andere kleederen er uithaalde; maar eerst schoot hij den rok aan, en ging naar beneden om in de keuken iets te bestellen, om aan de eischen zijner maag, die zich deden gevoelen, te voldoen. Zoodra hij de waardin zag, sprak hij haar met de meeste beleefdheid aan, en vroeg, „wat zij hem te eten kon geven?” „Te eten?” riep zij. „’t Is een wonderlijk uur van den dag om nog van eten te spreken! Wij hebben niets klaar in huis en het vuur is haast uit.” „Ja, maar,” zeide hij, „iets te eten moet ik toch hebben, en het is me vrij onverschillig wat; want, om u de waarheid te zeggen, ik had nooit van mijn leven zoo’n honger.” „Dan geloof ik wel,” zeide zij, „dat er nog een brok koud gekookt vleesch is, met wortels, dat u lijken zal.” „Heerlijk!” riep Jones; „maar ik zou u zeer dankbaar wezen als ge ’t wildet laten opwarmen.” Dit beloofde de waardin en voegde met een glimlach er bij: „dat het haar genoegen deed te zien dat hij zoo volmaakt hersteld was;” want de goedaardigheid van onzen held was bijna onweerstaanbaar. Bovendien, was zij in haar hart geene hardvochtige vrouw; maar zij hield zoo veel van het geld, dat zij alles haatte wat slechts den schijn van armoede had. Jones ging nu naar zijne kamer terug om zich te kleeden, terwijl zijn middagmaal gereed gemaakt werd, en op zijn last werd de barbier gehaald. Deze barbier, die in de wandeling „de kleine Benjamin” heette, was een zeer luimig en aardig kereltje, wat hem dikwerf allerlei kleine rampen berokkend had, zoo als klappen om de ooren, trappen onder zeker ligchaamsgedeelte, enz. Want niet iedereen verstaat eene aardigheid, en diegenen die dat doen, houden er zelden van als zij zelven het voorwerp er van worden. Deze ondeugd was echter onverbeterlijk bij hem, en hoewel hij het dikwerf had moeten bezuren, zoodra hij eene grap bedacht, moest hij ze er uitbrengen, zonder aanzien van persoon, tijd of plaats. Hij bezat ook nog vele andere zonderlingheden van karakter, die ik niet vermeld, daar de lezer ze zelf ligt ontdekken zal, als hij nader bekend wordt met dezen wonderlijken persoon. Jones, die haast had om klaar te komen, om eene reden, welke men zich gemakkelijk voorstellen kan, vond dat de barbier zeer langzaam te werk ging met zijn zeepsop, en smeekte hem met wat meer spoed te werk te gaan, waarop de andere hernam: „„Festina lente,” is een spreekwoord, dat ik leerde lang eer ik een scheermes aanraakte.” „Zoo, vriendje? Zijt ge een geleerde?” vroeg Jones. „Maar zoo wat,” zei de barbier. „Non omnia possumus omnes.” „Alweer Latijn!” riep Jones. „Ik verbeeld me ook zeker dat ge verzen maakt?” „Vraag excuus, mijnheer,” hernam de barbier. „Non tanto me dignor honore.” En daarop tot zijn werk overgaande, vervolgde hij: „Sedert ik met zeepsop omgegaan heb, mijnheer, heb ik slechts twee redenen kunnen ontdekken, waarom men zich scheren zou: de eene is om een baard te krijgen; de andere om den baard kwijt te worden. Ik veronderstel, mijnheer, dat het niet zoo lang geleden is, dat gij u om de eerste reden liet scheren. Op mijn woord, dat hebt gij met goed gevolg gedaan; want men kan wel van uw baard zeggen dat die tondenti gravior is.” „Ik verbeeld me dat gij een wonderlijke snaak zijt,” zeide Jones. „Gij vergist u zeer daaromtrent, mijnheer,” hernam de barbier. „Ik houd maar al te veel van de studie der wijsbegeerte; hinc illae lachrymae! Dat is mijn ongeluk geweest, mijnheer! Te veel geleerdheid heeft mij te gronde gerigt.” „Waarlijk,” zei Jones, „het komt me voor dat ge geleerder zijt, dan men gewoonlijk ziet bij iemand van uw beroep; maar ik zie niet in hoe dat u heeft kunnen benadeelen.” „Helaas, mijnheer,” hernam de barbier; „mijn vader heeft me daarom onterfd. Hij was dansmeester, en omdat ik vroeger lezen dan dansen kon, kreeg hij een afkeer van me, en liet elken duit, dien hij had, aan zijne overige kinderen na.—Verkiest gij, dat ik u de slapen,—maar hola! Ik vraag excuus; ik verbeeld me daar een hiatus in manuscriptis te zien! Ik hoorde dat gij te velde gingt trekken; maar dat was zeker eene vergissing!” „Waarom denkt ge dat?” vroeg Jones. „Wel, mijnheer,” antwoordde de barbier, „ge zijt zeker te wijs om met een gat in uw hoofd daarheen te gaan. Dat zou zijn water naar de zee brengen.” „Op mijn woord,” riep Jones, „ge zijt een wonderlijke snaak! Uwe aardigheden bevallen me zeer; het zal me verheugen als ge na tafel bij me komen wilt om een glas wijn te drinken. Ik verlang nader kennis met u te maken.” „O, mijn waarde heer,” hernam de barbier; „ik kan u eene tienmaal grootere dienst bewijzen, als ge dat verkiest.” „Hoe zoo vriend?” vroeg Jones. „Wel, mijnheer, ik wil wel eene heele flesch met u drinken, als gij verkiest; want ik houd dol veel van een goedaardig mensch, en als gij ontdekt hebt, dat ik een komiek mensch ben, zoo heb ik geen verstand van de gelaatkunde, als gij niet blijkt een der goedaardigste heeren ter wereld te zijn.” Jones ging nu, netjes gekleed, naar beneden, en welligt bezat de schoone Adonis geene bekoorlijker gestalte;—evenwel had hij niets bekoorlijks voor de waardin, die even weinig van Venus in haar uiterlijk als in haar smaak had. Gelukkig ware het geweest voor Nancy, de werkmeid, als zij er even zoo over gedacht had als hare meesteresse; want het arme meisje werd binnen de vijf minuten zoo hevig verliefd op Jones, dat die hartstogt haar later menigen zucht kostte. Deze Nancy was zeer mooi en ook zeer moeijelijk; want zij had al een tapper geweigerd, en ook een paar jonge pachters uit de buurt; maar de schitterende oogen van onzen held deden al haar ijs oogenblikkelijk ontdooijen. Toen Jones in de keuken kwam, was de tafel nog niet gedekt;—wat ook, inderdaad, overbodig zou geweest zijn, daar zijn middagmaal in statu quo was gebleven, even als het vuur om het op te warmen. Deze teleurstelling zou menig wijsgeerig gemoed in toorn hebben doen ontvlammen; maar had op Jones die uitwerking niet. Hij deed de waardin slechts een zacht verwijt, en zeide, „dat daar het zoo moeijelijk was iets warms te krijgen, hij het ook koud zou gebruiken.” Hetzij nu de goede vrouw door medelijden of schaamte, of door eenige andere beweegreden aangedaan was,—dat weet ik niet; maar eerst beknorde zij hevig hare dienstboden dat zij de bevelen niet opgevolgd hadden, welke zij hun niet gegeven had, en daarop, na den knecht gelast te hebben de tafel te dekken in „de zon,” ging zij in goeden ernst aan het werk, dat ook spoedig verrigt werd. „De zon,” waarheen Jones nu gebragt werd, had waarlijk den naam, even als lucus à non lucendo; want het was een vertrek waar naauwelijks ooit de zon schijnen kon. Het was inderdaad, de slechtste kamer in het huis,—en dat was geen geluk voor Jones. Evenwel, hij had nu te veel honger om over wat ook te knorren; maar eens zijn eetlust verzadigd hebbende, beval hij den knecht eene flesch wijn op eene betere kamer te brengen, en drukte eenige verontwaardiging uit, dat men hem in zulk een hok gebragt had. De knecht gehoorzaamde aan zijne bevelen, en na eenigen tijd gezeten te hebben, kwam de barbier bij hem, die hem niet zoo lang zou hebben laten wachten, als hij niet in de keuken had moeten luisteren naar de waardin, die een kring waardoor zij omgeven was, onthaalde op de geschiedenis van den armen Jones, welke zij gedeeltelijk van zijne eigene lippen vernomen en gedeeltelijk zelve bedacht had. Want zij zeide, dat hij een arme dorpsjongen was, die in het huis van den heer Allworthy verpleegd en tot leerjongen groot gebragt werd, en nu, wegens zijne wanbedrijven, de deur uitgezet was,—gedeeltelijk omdat hij het hof gemaakt had aan zijne jonge meesteresse, en waarschijnlijk ook omdat hij iets gestolen had;—want anders, hoe zou hij aan het weinige geld komen dat hij had?—„En dit is nu iemand, dien gij een mijnheer noemt!” „Uit het huis van den heer Allworthy?” vroeg de barbier. „En hoe heet hij?” „Wel, hij vertelde me, dat hij Jones heette,” zeide zij: „misschien is dat slechts een aangenomen naam. Want hij vertelde me ook dat die mijnheer hem als zijn eigen zoon groot gebragt had, hoewel hij nu boos op hem was.” „Als hij Jones heet, heeft hij u de waarheid verteld,” zei de barbier; „want ik heb betrekkingen in die streken;—en sommige menschen zeggen, dat hij zelfs Allworthy’s zoon is.” „Waarom draagt hij dan niet zijns vaders naam?” „Dat weet ik niet,” hernam de barbier; „er zijn vele menschen die hun vaders naam niet voeren.” „Wel,” antwoordde de waardin, „als ik dacht dat hij de zoon was van een mijnheer, al ware hij ook een onecht kind, ik zou hem heel anders behandelen; want vele van die bastaarden worden groote lui op den duur, en zoo als mijn eerste man plagt te zeggen: men moet nooit een klant, die fatsoenlijk man is, beleedigen.” HOOFDSTUK V. EEN GESPREK TUSSCHEN DEN HEER JONES EN DEN BARBIER. Dit gesprek viel gedeeltelijk voor terwijl Jones in zijn hok zat te eten, gedeeltelijk terwijl hij op de kamer op den barbier zat te wachten. En zoodra het afgeloopen was, ging de heer Benjamin, gelijk wij gezegd hebben, bij hem, en werd zeer vriendelijk verzocht plaats te nemen. Jones schonk toen de glazen in en dronk op zijn welzijn, hem als „doctissime tonsorum” aansprekende. „Ago tibi gratias, domine!” hernam de barbier, en daarop Jones strak aankijkende, vroeg hij hem zeer ernstig, en schijnbaar met groote verwondering, alsof hij zich herinnerde zijn gezigt vroeger gezien te hebben: „Mijnheer, mag ik zoo vrij wezen, te vragen of gij Jones heet?” Wat de andere bevestigde. „Proh deum atque hominum fidem!” riep de barbier; „er gebeuren toch vreemde dingen in de wereld! Mijnheer Jones, ik ben uw onderdanige dienaar! Ik zie dat gij mij niet herkent, wat inderdaad, niet vreemd is, daar ge me slechts eenmaal van uw leven gezien hebt, en dat was in uwe teederste jeugd! Mag ik vragen, mijnheer, hoe de goede heer Allworthy het maakt, ille optimus omnium patronus?” „Naar ik zie,” hernam Jones, „kent gij mij inderdaad; maar ik heb het geluk niet mij u te herinneren,—” „Dat verwondert me niet,” riep Benjamin; „maar het verwondert mij toch dat ik u niet dadelijk herkende; want gij zijt in ’t geheel niet veranderd. En mag ik, mijnheer, zonder onbescheidenheid, vragen, waarheen gij dezen kant uit reist?” „Schenk u maar in, mijnheer de barbier,” hernam Jones, „en doe geene onbescheidene vragen.” „Neen, mijnheer,” antwoordde Benjamin, „ik wilde u in geen geval lastig vallen; en ik hoop dat gij mij niet voor onbescheiden zult houden; want dat is eene ondeugd, waarvan niemand mij betichten kan;—maar ik vraag u wel excuus; want als een mijnheer van uw stand zonder zijne knechts rondtrekt, mogen wij wel veronderstellen, dat hij, gelijk men zegt, in casu incognito is, en misschien had ik uw naam niet eens moeten noemen.” „Ik beken,” zei Jones, „dat ik niet gedacht had in deze streken zoo goed bekend te zijn als het geval schijnt te wezen;—en, om bijzondere redenen, zou ik me zeer verpligt rekenen, als ge verder mijn naam, tot na mijn vertrek, verzwijgen wilt.” „Pauca verba!” hernam de barbier; „ik wilde dat er niemand hier was dan ik, die u kende; want sommige menschen kunnen het babbelen niet laten; maar ik beloof u dat ik een geheim weet te bewaren. Die deugd moeten mij zelfs mijne vijanden laten.” „En toch is die volstrekt niet het kenmerk van uw beroep,” hernam Jones. „Helaas, mijnheer,” zuchtte Benjamin: „non si male nunc et olim sic erat. Ik verzeker u, dat ik niet als barbier geboren of groot gebragt werd. Ik heb veel tijd onder fatsoenlijke lieden gesleten, en al zeg ik het zelf, ik weet wat fatsoen is. En als gij mij uw vertrouwen even waardig gekeurd hadt als sommige andere menschen, zou ik u bewezen hebben dat ik uw geheim beter wist te bewaren;—ik zou uw naam niet in de keuken van eene herberg door den modder gehaald hebben; want, wezenlijk, mijnheer, er zijn sommige menschen die u niet goed behandeld hebben; want, behalve dat zij alle openlijk verkondigd hebben, wat gij hun verteld hebt van een twist tusschen u en mijnheer Allworthy, voegden zij er leugens bij van hun eigen,—leugens, die ik als zoodanige herkende.” „Dat verwondert me zeer,” riep Jones. „Op mijn woord, mijnheer,” hernam Benjamin, „ik zeg u meer noch minder dan de algeheele waarheid;—en ik behoef er niet bij te voegen dat ik van de waardin spreek. Ik verzeker u dat het me aandeed haar verhaal te hooren, en ik hoop dat het alles onwaar is; want, ik betuig u dat ik veel eerbied voor u koester, en dat heb ik steeds gedaan sedert uwe goedheid ten opzigte van den Zwarten George, wat in het heele graafschap bekend is, en waarover ik meer dan één brief ontvangen heb. Inderdaad, dat heeft u algemeen bemind gemaakt. Ge zult het me dus vergeven, dat ik u uit zuivere belangstelling eenige vragen deed; want alles wat naar onbeschofte nieuwsgierigheid zweemt, is mij onbekend;—maar ik houd van goedhartigheid,—en van daar amoris abundantia erga te.” Als men ongelukkig is, vindt iedere vriendschapsbetuiging gemakkelijk ingang;—geen wonder dus, dat Jones, die behalve dat hij zich zeer ongelukkig gevoelde, bijzonder openhartig was, zeer gereedelijk alle betuigingen van Benjamin aanhoorde, en hem tot zijn hart nam. De Latijnsche brokken, sommigen van welke Benjamin niet onaardig te pas bragt, hoewel ze geene groote geleerdheid deden blijken, schenen toch iemand te verraden die meer was dan een gewoon barbier;—en dit was inderdaad het geval met zijne geheele houding. Jones geloofde dus aan de waarheid van al hetgeen hij gezegd had ten opzigte van zijne vroegere opvoeding, en na veel smeekens, zeide hij eindelijk: „Daar gij, vriend, zooveel omtrent mij reeds vernomen hebt, en ge zoo begeerig schijnt achter de waarheid te komen, als ge wat geduld wilt hebben, zal ik u alles mededeelen.” „Geduld!” riep Benjamin. „Ja, en al hadt gij mij nog zoo veel te vertellen! En ik ben u zeer verpligt voor de eer welke gij mij bewijst.” Jones begon nu en vertelde zijne geheele geschiedenis, slechts een paar omstandigheden overslaande, namelijk alles wat er gebeurd was op dien dag toen hij met Thwackum gevochten had,—en hij eindigde met zijn besluit te vermelden om op zee te varen, tot de opstand in Schotland hem van plan had doen veranderen en hem daarheen gebragt had, waar hij zich nu bevond. De kleine Benjamin, die zeer oplettend was geweest, viel hem in het geheel niet in de rede; maar toen het verhaal uit was, kon hij niet nalaten op te merken, dat er zeker iets was dat door zijne vijanden bedacht zijn moest, en dat den heer Allworthy tegen hem ingenomen had, of dat zulk een goed mensch nooit iemand, dien hij zoo lief had gehad, op die wijze weggejaagd zou hebben. Hierop hernam Jones, „dat hij er niet aan twijfelde dat men dergelijke schandelijke kunsten gebruikt had om hem te grond te rigten.” En, wezenlijk, het was naauwelijks mogelijk voor wien ook, om niet dezelfde opmerking te maken als de barbier,—die van Jones geene enkele omstandigheid had gehoord, waarvoor men hem veroordeelen kon; want zijne handelingen waren nu niet in het schandelijke licht geplaatst, waarin ze aan den heer Allworthy voorgesteld werden;—hij kon ook de valsche beschuldigingen, welke van tijd tot tijd tegen hem ingebragt werden, niet opsommen;—want zelf had hij er niets van vernomen. Hij had, gelijk wij gezien hebben, vele belangrijke zaken in zijn verhaal uitgelaten. Inderdaad, alles scheen voor Jones in zulk een gunstig licht, dat de kwaadaardigheid zelve moeite zou gehad hebben hem van iets te betichten. Niet dat Jones zelf eenig voornemen koesterde om de waarheid te verbergen of te vermommen. Neen: hij zou liever zelf de schande gedragen hebben van slecht gehandeld te hebben, dan den heer Allworthy te hooren berispen omdat hij hem onverdiend gestraft had;—maar toch was het gebeurd,—en zoo zal het steeds gebeuren,—dat de eerlijkste man, van zijn eigen gedrag sprekende, in weerwil van zich zelven, zulk een gunstig verslag zal geven, dat zijne ondeugden gezuiverd over zijne lippen komen, en als onreine vochten, door de zeef gegoten, al wat vuil is, achterlaten. Want hoewel de feiten zelve vermeld mogen worden, zullen de beweegredenen, omstandigheden en gevolgen zoo zeer verschillen, naarmate een mensch zelf, of zijn vijand ze beschrijft, dat wij ze naauwelijks herkennen zouden. Hoewel de barbier met gretige ooren naar het verhaal geluisterd had, was hij nog niet voldaan. Er was ééne omstandigheid verzwegen, zonder welke zijne nieuwsgierigheid hoe gering die ook was, niet rusten kon. Jones had zijne verliefdheid vermeld, en dat hij de mededinger was van Blifil; maar hij had den naam der dame zorgvuldig verzwegen. Dus, na eenige aarzeling, smeekte de barbier, zich verontschuldigende dat hij die vrijheid nam, om den naam te mogen weten van de dame, die de voornaamste aanleiding scheen te zijn tot al deze rampen. Jones zweeg een oogenblik en zeide daarop: „Daar ik u al zoo ver vertrouwd heb, en naar ik vrees, haar naam reeds nu te veel genoemd is bij deze gelegenheid, zal ik hem voor u niet verbergen. Zij heet Sophia Western.” „Proh deum atque hominum fidem! Heeft mijnheer Western al eene volwassene dochter?” „Ja,” riep Jones, „en een meisje dat hare weêrga hier op aarde niet heeft. Nooit heeft het menschelijk oog zoo iets schoons gezien;—maar dat is hare minste deugd. Haar verstand! Hare goedheid! O ik zou haar eene eeuwigheid lang kunnen roemen en toch de helft harer deugden vergeten.” „Mijnheer Western eene volwassene dochter!” riep weer de barbier; „ik herinner me den vader nog als jongen! Wel! ’t is waar: Tempus edax rerum!” Daar de wijn nu op was, drong de barbier er sterk op aan, om zelf eene flesch te mogen schenken; maar Jones weigerde dit zeer stellig, zeggende, „dat hij reeds meer had gedronken, dan hem geleek, en dat hij nu liefst naar zijne kamer zou gaan, waar hij gaarne het een of ander boek zou willen hebben.” „Een boek!” riep Benjamin. „Welk boek? Latijn of Engelsch? Ik heb er enkele heel mooije in beide talen. Bij voorbeeld, de Colloquia van Erasmus;—Ovidius, de Tristibus;—de Gradus ad Parnassum en in het Engelsch heb ik sommige der beste werken, hoewel die wat gehavend zijn. Zoo heb ik het grootste gedeelte van de Kronijken van Stowe; het zesde deel van den Homerus van Pope; het derde deel van den Spectator; het tweede deel van Echard’s Romeinsche geschiedenis, Robinson Crusoe, de volmaakte Handwerksman, Thomas-à-Kempis,—en twee deelen van de werken van Thomas Brown.” „Van die laatsten heb ik nooit iets gelezen,” zei Jones; „wees dus zoo goed mij een van die deelen te leenen.” De barbier verzekerde hem dat ze hem zeer vermaken zouden; want hij hield den schrijver voor een der geestigste menschen, die het Engelsche volk ooit voortgebragt had. Hij liep daarop naar zijne woning, vlak in de buurt, en keerde spoedig met het boek terug, waarna hem ten strengste bevolen werd door Jones alles te verzwijgen, wat hij ook plegtig zwoer, en de barbier ging naar huis en Jones trok zich op zijne kamer terug. HOOFDSTUK VI. WAARIN DE BEGAAFDHEDEN VAN DEN HEER BENJAMIN ZIGTBAAR WORDEN;—ALSMEDE WIE DEZE BUITENGEWONE MENSCH EIGENLIJK WAS. ’s Morgens werd Jones eenigzins ongerust over het wegblijven van den dokter, daar hij vreesde voor eenig ongemak, of zelfs gevaar, bij het verbinden zijner wonde; hij vroeg dus den knecht, welke andere heelmeesters er in de buurt te vinden waren. De knecht vertelde hem dat er één vlak in de nabijheid woonde; maar dat hij dikwerf gezien had dat hij zijne diensten weigerde als men eerst iemand anders ingeroepen had; „maar, mijnheer,” voegde hij er bij, „als gij mijn raad volgen wilt, geloof me dat er in het heele land geen mensch is die u beter helpen kan, dan de barbier, die gisteren avond hier was. Wij allen beschouwen hem als een der knapste menschen om eene snede te behandelen, die in den omtrek te vinden is. Want, hoewel hij pas eene maand of drie hier is, heeft hij reeds eenige verbazende genezingen gedaan.” De knecht werd er nu op uitgezonden om den kleinen Benjamin te halen, die verwittigd van het vak, tot welks beoefening hij nu geroepen werd, zich dienovereenkomstig voorbereidde en dadelijk bij Jones ging, echter met zulk een verschil in zijn uiterlijk en zijne houding van die, waarmede hij met het scheerbekken onder den arm verscheen, dat men hem ter naauwernood herkend zou hebben. „Zoo, mijnheer de barbier!” zei Jones; „ik zie dat ge meer dan één beroep uitoefent; hoe komt het dat ge me dit niet verteldet gisteren avond?” „Van heelmeester zegt men vak en niet beroep,” antwoordde Benjamin met den meesten ernst. „Ik vertelde u gisteren avond niet, dat ik de heelkunst beoefende, omdat ik begreep dat gij onder de behandeling van iemand anders waart, en ik er niet van houd mijne collegas in hun vak te benadeelen. Ars omnibus communis. Maar nu, mijnheer, met verlof, zal ik naar uw hoofd zien, en als ik u in den schedel gekeken heb, zal ik u zeggen wat ik van uw geval denk.” Jones stelde niet heel veel vertrouwen in dezen nieuwen geneesheer; evenwel liet hij toe dat hij het verband opligtte, en naar de wond keek, waarop Benjamin begon te steunen en geweldig het hoofd te schudden. Jones beval hem nu gemelijk, om niet meer voor gek te spelen, maar om hem dadelijk te zeggen, wat zijn toestand was. „Moet ik als vriend of als heelmeester antwoorden?” vroeg Benjamin. „Als vriend, en zonder gekheid,” zei Jones. „Dan, op mijn woord,” riep Benjamin, „zou het eene groote inspanning voor de kunst wezen, om u, na een paar nieuwe verbanden, te beletten heel wel te blijven, en als gij me wat van mijn zalf wilt laten gebruiken, sta ik u borg voor den goeden uitslag.” Jones stemde hierin toe, en de pleister werd op de wond gelegd. „Daar, mijnheer!” riep Benjamin, „en nu, met uw goedvinden, zal ik wezen zoo als ik vroeger was; maar de mensch moet eenigen schijn van deftigheid aannemen bij dergelijke operatiën, of men zou er voor bedanken zich door hem te laten behandelen. Ge kunt u niet verbeelden, mijnheer, van hoeveel belang het is dat men in een ernstig karakter ook een ernstig uiterlijk vertoont. Een barbier moge uwen lachlust opwekken; maar een heelmeester moest u eerder tot tranen bewegen.” „Mijnheer de barbier, of mijnheer de chirurgijn, of mijnheer de barbier-chirurgijn—” begon Jones. „O, waarde heer,” viel de andere hem in de rede, „Infandum, regina, jubes renovare dolorem! Gij herinnert mij aan de wreede scheiding der twee broederschappen, die zoo nadeelig werkte op beide ligchamen,—gelijk altijd het geval moet wezen,—volgens het oude spreekwoord „vis unita fortior,”—wat wel een stuk of wat heeren van beide beroepen niet in staat zouden zijn te vertolken. Maar het was een zware slag voor mij, die beide beroepen in mijn persoon vertegenwoordigen kan!” „Nu, hoe ge u ook verkiest te noemen,” hervatte Jones, „zeker is het, dat ge een der koddigste, aardigste menschen zijt, die ik ooit gezien heb, en ge moet wel een zonderlingen levensloop gehad hebben, welken ge bekennen zult dat ik eenigzins aanspraak heb te vernemen.” „Dat beken ik gaarne,” hernam Benjamin, „en zal ik u er gaarne mede bekend maken, als gij den tijd daarvoor vinden kunt; want ik waarschuw u dat het nog al lang is.” Jones verzekerde hem dat hij nooit meer leegen tijd zou hebben dan op dat oogenblik. „Best!” zei Benjamin; „dan zal ik aan uwe wenschen voldoen. Maar eerst zal ik de deur sluiten, ten einde wij door niemand gestoord worden.” Dit deed hij, en daarop Jones op eene plegtige wijze naderende, zeide hij: „Ik moet beginnen met u te vertellen, mijnheer, dat gij zelf mijn ergste vijand zijt geweest!” Jones schrikte eenigzins bij deze verklaring. „Ik zou uw vijand zijn, mijnheer!” riep hij, terwijl hij zijne verbazing en verontwaardiging in zijne blikken toonde. „Maak u maar niet boos op mij, mijnheer,” smeekte Benjamin; „want ik verzeker u dat ik niet boos op u ben. Gij zijt er geheel en al onschuldig aan, als gij mij benadeeld hebt; want gij waart toen slechts een zuigeling; maar ik zal dit raadsel voor u oplossen door u mijn naam te zeggen. Hebt gij, mijnheer, nooit van zekeren Partridge gehoord, die de eer had van uw vader te heeten, en die het ongeluk had door die eer te grond gerigt te worden?” „Ik heb wel inderdaad Partridge hooren noemen,” zei Jones, „en geloofde altijd dat ik diens zoon was.” „Nu, mijnheer,” hernam Benjamin, „die Partridge ben ik; maar hier spreek ik u plegtig vrij van alle kinderlijke pligten; want ik verzeker u, dat gij mijn zoon niet zijt.” „Hoe?” riep Jones, „en zou het mogelijk zijn dat eene verkeerde verdenking u al de rampen berokkend heeft, die mij zoo goed bekend zijn?” „Mogelijk is het,” hernam Benjamin: „want het is geschied; maar hoewel het tamelijk natuurlijk is in den mensch dat hij zelfs de onschuldige aanleiding tot zijn ongeluk zou haten, ben ik van anderen aard. Ik heb steeds van u gehouden sedert ik van uw gedrag hoorde ten opzigte van den Zwarten George, zoo als ik u reeds gezegd heb en ik ben overtuigd, door deze wonderbaarlijke ontmoeting, dat gij toch geboren zijt om mij op den duur alles te vergoeden wat ik om uwentwil geleden heb. Bovendien, droomde ik, den nacht eer ik u ontmoette, dat ik over eene bank gevallen was, zonder mij te bezeren, wat een duidelijk blijk was van iets goeds dat mij wachtte, en gisteren nacht weer droomde ik dat ik achter u reed op eene melkwitte merrie, wat een uitmuntende droom is, en veel geluk voorspelt, dat ik besloten heb ook na te jagen, tenzij gij de wreedheid hebt het mij niet te vergunnen.” „Ik zou me zeer verheugen, mijnheer Partridge, als het in mijn vermogen ware, u uw lijden om mijnentwil te vergoeden;” zei Jones; „evenwel zie ik, voor het oogenblik, daar weinig kans op. Maar ik verzeker u dat ik u niets zal weigeren, waartoe ik in staat ben.” „Het is zeker in uw vermogen,” hernam Benjamin, „om mij nu te helpen; want al wat ik wensch, is om u op dezen togt te mogen vergezellen. Ja, ik ben daar zoo zeer op gesteld, dat als gij het mij weigert, gij met één slag een barbier en een heelmeester dooden zult.” Jones hernam met een glimlach, dat het hem zeer spijten zou het publiek op die wijze te benadeelen; maar haalde tevens vele wijze redenen aan om Benjamin (dien wij voortaan Partridge zullen noemen), van zijn voornemen te doen afzien; maar te vergeefs. Partridge bouwde te veel op den droom van de melkwitte merrie. „Bovendien, mijnheer,” zeide hij, „ik verzeker u dat ik voor de goede zaak evenzeer ijver als de beste, en gaan zal ik, of gij mij in uw gezelschap laat gaan, of niet.” Jones, die evenzeer met Partridge ingenomen was als deze wel met hem ingenomen kon zijn, en die niet zijne eigene wenschen, maar het welzijn van den andere geraadpleegd had, toen hij hem ried om te huis te blijven, gaf eindelijk zijne toestemming, toen hij zag hoe standvastig zijn vriend bleef; maar zich bedenkende, zeide hij: „Misschien verbeeldt gij u, mijnheer Partridge, dat ik u den onderhoud zal kunnen geven;—maar dat is wezenlijk niet het geval,” en de beurs te voorschijn halende, telde hij hem negen guinjes voor, welke, zoo als hij verklaarde, zijn geheel vermogen uitmaakten. Partridge hernam, „dat hij alleen rekende op zijne gunst in latere tijden; want hij hield zich verzekerd, dat hij binnen kort genoeg in handen zou hebben. Thans, mijnheer,” zeide hij, „geloof ik eenigzins de rijkste van ons beiden te wezen; maar al wat ik heb, staat tot uwe dienst en beschikking. Ik sta er op dat gij over het geheel beschikt, en ik vraag alleen om u als dienaar te volgen. „Nil desperandum est Teucro duce et auspice Teucro.”” Maar Jones wilde zich in het geheel niet onderwerpen aan dit edele aanbod omtrent het geld. Zij besloten nu den volgenden morgen te vertrekken, toen zich een bezwaar voordeed met de bagage; want het valies van den heer Jones was te groot, om zonder paard vervoerd te worden. „Als ik het wagen mogt u een raad te geven,” zei Partridge, „zou ik voorstellen om het valies met alles er in, behalve wat linnen-goed—, achter te laten. Dat kan ik gemakkelijk voor u dragen en uwe overige kleêren kunnen veilig geborgen blijven in mijn huis.” Dit voorstel werd dadelijk aangenomen, en de barbier vertrok om alles gereed te maken voor den naderenden togt. HOOFDSTUK VII. BEVATTENDE BETERE REDENEN DAN TOT DUSVER GEBLEKEN ZIJN VOOR HET GEDRAG VAN PARTRIDGE;—EENE VERONTSCHULDIGING VOOR DE ZWAKHEID VAN JONES, EN NOG ENKELE ANEKDOTEN OMTRENT DE WAARDIN. Hoewel Partridge een der bijgeloovigste der menschen was, zou hij naauwelijks verlangd hebben om Jones te vergezellen alleen om redenen van de bank en de merrie, en in de hoop om deel te hebben aan den buit op het slagveld gemaakt. Maar wezenlijk, toen Partridge nadenken ging over het verhaal van Jones, kon hij niet gelooven dat de heer Allworthy zijn zoon (want hij was overtuigd dat Jones diens zoon was) de deur uit zou zetten om eene van die redenen, welke aangevoerd waren. Hij maakte dus uit alles op, dat het verhaal van Jones geheel verdicht was, en dat deze, die hij van zijne correspondenten gehoord had, een der dolzinnigste jongens in de omstreken was, wezenlijk uit zijn vaders huis weggeloopen moest zijn. Hij verbeeldde zich dus dat als hij den jongeling overhalen kon tot zijn vader terug te keeren, hij zoodoende den heer Allworthy eene dienst zou bewijzen, welke diens vroegeren toorn zou uitwisschen;—hij geloofde zelfs dat die toorn slechts geveinsd was en dat Allworthy hem aan zijn eigen goeden naam opgeofferd had. En deze verdenking grondde hij op het liefderijke gedrag van dien uitstekenden man jegens den vondeling;—op diens groote gestrengheid jegens hem (Partridge), die wetende dat hij zelf onschuldig was, niet begrijpen kon dat iemand anders hem voor schuldig kon houden,—en eindelijk, op de geldelijke ondersteuning, welke hij in stilte ontvangen had lang nadat hij openlijk daarvan beroofd was geworden; en welke hij beschouwde als eene soort van rouw-geld, of vergoeding voor onregtvaardigheid;—want het geschiedt zeer zelden, geloof ik, dat de menschen de weldaden welke zij ontvangen op rekening der zuivere liefdadigheid stellen, als zij maar de mogelijkheid inzien, om ze aan eene andere beweegreden toe te schrijven. Kon hij dus op de eene of andere wijze den jongeling overhalen om weer naar huis terug te keeren, dan twijfelde hij niet dat hij weder in genade zou opgenomen worden door den heer Allworthy, en bovendien ruim beloond worden voor zijne moeite,—ja, en zelfs zijne geboorteplaats weer kunnen bewonen,—een geluk waarnaar Ulysses zelf niet meer snakte dan de arme Partridge. Wat Jones betreft, hij was overtuigd van de waarheid van hetgeen de andere beweerd had, en geloofde dat Partridge alleen bezield was door liefde tot hem en door ijver voor de goede zaak. Dit was een berispenswaardig gebrek aan voorzigtigheid en aan wantrouwen aan de geloofwaardigheid van anderen, dat zeer te laken was. En werkelijk, er zijn slechts twee wijzen, waarop de menschen in het bezit komen van deze schoone hoedanigheid:—de eerste is door de langdurige ondervinding; de andere—door de natuur;—welke laatste men dikwerf „het genie” noemt, of „groote aangeborene gaven,”—en deze is van beide op verre na de verkieselijkste, niet alleen omdat wij ze veel vroeger in ons leven meester worden, maar omdat ze veel onfeilbaarder en beslissender is; want een man, die door nog zoo vele anderen bedrogen is, mag hopen om anderen te vinden die eerlijker zijn; terwijl hij, die van zijn hart zekere waarschuwingen ontvangt, dat dit onmogelijk is, zeer weinig verstand moet bezitten als hij zich er aan blootstelt om zelfs ééns bedrogen te worden. Terwijl Jones deze gave niet van de natuur bezat, was hij ook te jong om ze door de ondervinding verkregen te hebben; want de wantrouwende wijsheid, langs dezen weg te verkrijgen, bereiken wij meestal heel laat in het leven;—om welke reden welligt sommige oude lieden geneigd zijn het verstand van diegenen te minachten die iets jeugdiger zijn dan zij zelven. Jones bragt het grootste gedeelte van dezen dag door in het gezelschap van eene nieuwe kennis;—dit was niemand anders dan de waard,—of liever de man van de waardin. Hij was pas onlangs naar beneden gekomen, na een aanval van jicht, om welke ziekte hij gewoonlijk de helft van het jaar op zijne kamer moest blijven, terwijl hij de andere helft sleet met in huis rond te slenteren, zijne pijp te rooken en zijne flesch te drinken met zijne vrienden, zonder zich in het minst met zaken, van welken aard ook, in te laten. Hij was, zooals men het noemde, „fatsoenlijk” groot gebragt; dat wil zeggen,—tot geen beroep hoegenaamd, en had een zeer klein vermogen,—dat hij van een oom, een nijveren pachter, geërfd had,—met jagen, wedrennen en hanen-gevechten doorgebragt, en was door de waardin tot zekere doeleinden als man genomen,—terwijl hij sedert lang niet meer in staat was aan hare verwachtingen te voldoen; om welke reden zij hem ook opregt haatte. Daar hij echter een ruw soort van mensch was, moest zij zich vergenoegen met veelvuldige hatelijke vergelijkingen tusschen hem en haren eersten man, van wiens lof hare tong overvloeide, en daar zij grootendeels over de winsten van hunne zaak kon beschikken, berustte zij er in om de zorgen en het bestier van de huishouding op zich te nemen, en na eene lange, vergeefsche worsteling, haren man zijn eigen zin te laten volgen. ’s Avonds, toen Jones naar zijne slaapkamer ging, ontstond er een kleine twist over hem tusschen dit liefderijke paar. „Zoo!” zei de vrouw; „ge zijt weêr aan ’t drinken geweest met dien heer, naar ik zie.” „Ja,” hernam de man; „we hebben zamen eene flesch geledigd. ’t Is ’n zeer fatsoenlijk jong mensch, die ook een heele boel paardenkennis bezit. Maar jong is hij en veel van de wereld heeft hij nog niet gezien; want ik geloof dat hij nog nooit op een wedren geweest is.” „O zoo? ’t Is me er een, die naar u aardt!” riep de vrouw. „Hij zal wel fatsoenlijk man wezen! als hij van wedrennen houdt! De Satan hale zulke heeren! Ik weet wel dat ik wenschte er nooit iets van gezien te hebben. Ik heb waarlijk reden om van die paardenliefhebbers te houden!” „Ja, dat is waar,” zei de man; „want ik was er een, weet ge?” „Ja,” riep zij, „gij zijt me een lievert! Zoo als mijn eerste man plagt te zeggen, ik kan al het goed, dat ik van u ooit kreeg, in mijn oog doen, zonder gevaar te loopen van zoodoende iets minder goed te zullen zien!” „De drommel hale jou eersten man!” riep hij. „Verwensch geen beteren man dan gij zijt,” antwoordde de vrouw. „Als hij in leven ware, zoudt ge dat niet durven doen.” „Gelooft ge dan, dat ik banger ben dan gij?” vroeg hij. „Want ik heb zelf dikwerf gehoord hoe gij hem vloektet!” „Als ik dat ooit deed,” zeide zij, „heb ik er dikwerf genoeg berouw over gehad. En als hij de goedheid had een woord of wat, in drift gesproken, te vergeven, dan betaamt het zoo’n mensch als gij zijt niet, om mij er mede te sarren. Hij was wezenlijk een man voor mij, en als ik ooit in de drift een kwaad woord of wat gebruikte, noemde ik hem toch nooit schelm;—ik zou gelogen hebben, als ik hem een schelm geheeten had.” Zij voegde nog een heelen boel hierbij, dat hij echter niet hoorde; want na zijne pijp opgestoken te hebben, waggelde hij, zoo snel hij kon, de kamer uit. Wij zullen dus niets meer van hare redevoering weêrgeven, daar die hoe langer zoo meer een onderwerp naderde, dat te onkiesch is om in dit verhaal vermeld te worden. ’s Morgens vroeg verscheen Partridge naast het bed, gereed voor de reis, met den randsel op den rug. Dit stuk was zijn eigen werk, want behalve zijne overige bedrijven, was hij ook een handige kleermaker. Hij had reeds zijn geheelen voorraad linnengoed, uit vier hemden bestaande, er in gestopt, waarbij hij nu acht van den heer Jones voegde, en daarop het valies oppakkende, wilde hij het naar zijn eigen huis brengen, toen hij onderweg door de waardin tegengehouden werd, die niets wilde laten wegbrengen, tot hare rekening voldaan was. De waardin, gelijk wij gezegd hebben, heerschte onbepaald in huis en het was noodig zich aan hare wetten te houden; dus werd de rekening dadelijk uitgeschreven, tot een veel hooger bedrag dan men had kunnen verwachten na het onthaal door Jones genoten. En dit noodzaakt ons eenige der stelregels te openbaren, welke de logementhouders als de groote mysteriën van hun beroep beschouwen. De eerste is, als zij ooit iets goeds in huis hebben (wat slechts zeer zelden het geval is), het alleen te geven aan menschen die met een grooten omslag rondreizen. Ten tweede: om de allerslechtste levensmiddelen even duur te laten betalen als de beste. En eindelijk, als de gasten slechts weinig bestellen, hun alles dubbel te laten betalen, zoodat het bedrag per hoofd op hetzelfde neêrkomt. Zoodra de rekening opgemaakt en betaald was, vertrok Jones met Partridge, die den randsel droeg, zonder dat de waardin zich verwaardigde hem goede reis te wenschen; want, naar het schijnt, werd deze herberg door menschen van hoogen stand bezocht, en ik weet niet hoe het komt, maar al diegenen die den kost verdienen door de groote luî, worden even onbeschoft tegen andere menschen, alsof zij werkelijk zelven tot de groote wereld behoorden. HOOFDSTUK VIII. JONES KOMT TE GLOUCESTER AAN EN NEEMT ZIJN INTREK IN „DE KLOK;” WELKE SOORT VAN LOGEMENT DAT WAS, EN HET KARAKTER VAN EEN BEUNHAAS, DIEN HIJ DAAR ONTMOET. De heer Jones, met Partridge, of den Kleinen Benjamin, (welke bijnaam hem waarschijnlijk uit ironie gegeven werd, daar hij wezenlijk bijna zes voet lang was), hunne laatste kwartieren op de bovenbeschrevene wijze verlaten hebbende, reisden naar Gloucester, zonder eenig meldingswaardig avontuur te beleven. Daar aangekomen, kozen zij „de Klok” uit, om er hun intrek te nemen, een uitstekend huis, inderdaad, en dat ik ten ernstigste aan iederen lezer aanbeveel, welke die aloude stad gaat bezoeken. De heer van dat huis is de broeder van den grooten prediker Whitefield; maar is geheel onbesmet met de verderfelijke grondbeginselen van het methodisme, of van eenige andere kettersche sekte. Hij is, inderdaad, een zeer eenvoudig, eerlijk mensch, en zal, naar mijn gevoelen, waarschijnlijk onrust stoken noch in kerk noch in staat. Zijne vrouw, naar ik meen, was vroeger, zeer schoon en is nog eene zeer knappe vrouw. Hare gestalte en houding zouden opgang gemaakt hebben in de deftigste kringen; maar ofschoon zij hiervan en van vele andere deugden bewust moet wezen, schijnt zij zeer tevreden te zijn met en geheel te berusten in hare bestemming, en deze tevredenheid is geheel toe te schrijven aan hare voorzigtigheid en wijsheid; want zij is thans even vrij van alle methodistische begrippen als haar man. Ik zeg thans, want zij bekent gaarne dat in het begin de geschriften van haar zwager eenigen indruk op haar gemaakt hadden; en dat zij zich de onkosten getroostte van een langen mantel, om er in gehuld de buitengewone openbaringen des geestes bij te wonen; maar daar zij, gelijk zij zegt, gedurende een proeftijd van drie weken, niets ondervond dat een duit waard was, legde zij zeer wijsselijk den mantel af en liet de sekte varen. Met één woord, zij is eene vriendelijke, goedaardige vrouw, en geeft zich zoo veel moeite om iedereen te verpligten, dat het een zeer norsche gast moet wezen, die in haar huis ontevreden is. Jufvrouw Whitefield was toevallig juist op de plaats toen Jones en zijn volgeling binnenkwamen. Hare schranderheid deed haar spoedig iets in de houding van onzen held ontdekken, dat hem van het gemeene volk onderscheidde. Zij beval dus aan hare dienstboden hem eene kamer aan te wijzen, en zond een oogenblik later om hem uit te noodigen bij haar te eten; wat hij in dank aannam; want inderdaad, veel slechter gezelschap dan dat van jufvrouw Whitefield, en een veel slechter onthaal dan hij bij haar zou vinden, zouden, na zoo lang gevast te hebben, en na zulk eene lange wandeling, welkom zijn geweest. Behalve den heer Jones en de vriendelijke huisvrouw, namen er plaats aan tafel een zaakwaarnemer uit Salisbury,—dezelfde die de tijding van den dood van mevrouw Blifil bij den heer Allworthy gebragt had, en wiens naam, welken wij vroeger niet vermeld hebben, Dowling was;—en er was ook nog iemand anders tegenwoordig, die zich ook zaakwaarnemer noemde, en die ergens bij Lichfield in Somersetshire woonde. Deze vent, zeide ik, noemde zich zaakwaarnemer, maar was inderdaad slechts een verachtelijke beunhaas, die verstand noch kennis van wat ook bezat;—een van die menschen, die men slippendragers der regtsgeleerdheid zou kunnen noemen, of surnumerairs bij het vak;—die eene soort van huurpaarden zijn onder de zaakwaarnemers, en die om een daalder te verdienen, verder zullen loopen dan een stalknecht. Onder het eten herinnerde zich de zaakwaarnemer uit Somersetshire het gezigt van Jones, dien hij bij den heer Allworthy gezien had,—in wiens keuken hij dikwerf als gast verscheen. Hij maakte dus gebruik van deze gelegenheid om naar de waardige familie te vragen, met al die gemeenzaamheid, welke een vertrouwden vriend of eene goede kennis van den heer Allworthy betaamd zou hebben; en inderdaad, hij deed zijn best te doen verstaan, dat dit het geval met hem was, hoewel hij nooit de eer had gehad daar met iemand van hoogeren rang te spreken dan den keldermeester. Jones beantwoordde al zijne vragen met de meeste beleefdheid, hoewel hij zich niet herinnerde den beunhaas ooit van zijn leven gezien te hebben, en uit zijn uiterlijk en gedrag opmaakte dat hij zich tegenover zijne meerderen eene vrijheid aanmatigde, waarop hij hoegenaamd geen aanspraak kon maken. Daar het gesprek met menschen van dezen aard verfoeijelijk is voor ieder die zijn gezond verstand heeft, was het eten pas van de tafel genomen, of de heer Jones trok zich terug en liet eenigzins wreedaardig de arme jufvrouw Whitefield achter, om boete te doen, op eene wijze, waarover ik dikwerf door den heer Timotheus Harris en andere beschaafde waarden heb hooren klagen, als het zwaarste gedeelte van hun lot;—namelijk, dat zij soms genoodzaakt worden hunne gasten gezelschap te houden. Jones was naauwelijks de kamer uit toen de beunhaas, zacht fluisterende, jufvrouw Whitefield vroeg, „of zij wel wist wie die jonge kwast was?” Zij hernam, „dat zij dien mijnheer nu voor het eerst zag.” „Die mijnheer!” herhaalde de beunhaas; „’t is me waarlijk een mooije mijnheer! Wel, het is de bastaardjongen van een kerel die wegens paardenroof opgeknoopt werd! Men legde hem neêr voor de deur, bij mijnheer Allworthy, waar een der dienstboden hem vond, in eene kist zoo vol regenwater, dat hij zeker verdronken zou zijn, als hij niet voor een andere soort van dood bewaard ware gebleven.” „O ja,—ik vat je wel;—wij begrijpen best, zonder dat ge het nader uitlegt, welken dood ge bedoelt!” riep Dowling, met een grijns. „Nu,” hervatte de andere; „de heer Allworthy liet het kind in huis brengen, want hij is een benaauwd mensch, zooals iedereen weet, en vreesde anders last van de zaak te hebben, en daar werd me de bastaard grootgebragt, opgevoed, en gekleed, precies of hij een heer was. En hij heeft zelf een der meiden in huis een kind gemaakt en haar overgehaald te zweren dat mijnheer Allworthy de vader was;—en later sloeg hij zekeren mijnheer Thwackum, een dominé, den arm stuk, alleen omdat hij hem verweet dat hij de meiden naliep;—en weêr wat later, wilde hij mijnheer Blifil van achteren door het hoofd schieten;—maar de pistool ketste;—en eens, toen mijnheer Allworthy zwaar ziek was, haalde hij eene trom en liep het heele huis door er op te roffelen, om te beletten dat hij slapen zou;—met een honderdtal meer dergelijke streken, om welke, zoo wat vier of vijf dagen geleden, juist eer ik die streken verliet, mijnheer Allworthy hem tot het hemd toe uitkleedde en de deur uitjoeg.” „Daar heeft hij goed aan gedaan,” riep Dowling; „ik zou mijn eigen zoon de deur uitzetten, als hij maar de helft gedaan had. En mag ik u vragen, hoe deze lieve jongen heet?” „Hoe hij heet?” herhaalde de beunhaas. „Wel, hij heet Tom Jones.” „Jones!” riep Dowling eenigzins driftig. „Hoe? Dezelfde Jones, die bij mijnheer Allworthy in huis woonde? Is dat die heer die met ons gegeten heeft?” „Juist,” zei de andere. „Ik heb hem dikwerf hooren noemen,” zei Dowling; „maar ik weet zeker dat ik nooit eenig kwaad van hem vernomen heb.” „En ik weet zeker,” riep jufvrouw Whitefield, „als maar de helft van hetgeen deze mijnheer verteld heeft, waar is, dat de heer Jones het bedriegelijkste gezigt heeft, dat ik ooit gezien heb; want zijn uiterlijk belooft iets heel anders; en ik moet ook zeggen, na het weinige dat ik van hem gezien heb, dat men nooit wenschen zou met beleefder of beschaafder mensch om te gaan.” De beunhaas, die zich herinnerde, dat hij geen eed gedaan had om de waarheid te spreken eer hij zijne getuigenis aflegde, bevestigde alles dat hij verteld had met zooveel eeden en vloeken dat de waardin schrikte, en een eind aan zijn gevloek maakte, door hem te verzekeren dat zij alles geloofde wat hij vertelde. Hierop zeide hij: „Ik hoop, jufvrouw, dat gij wel begrijpt dat ik er niet aan denken zou zoo iets van iemand te verhalen, als ik niet wist dat het waar was. Welk belang zou ik er bij hebben om iemand te lasteren, die mij nooit benadeeld heeft? Ik verzeker u, dat ik u niets dan de waarheid verteld heb en het is ook aan iedereen in den omtrek bekend.” Daar jufvrouw Whitefield geene reden had te denken dat de beunhaas eenige aanleiding of oorzaak kon hebben om Jones te lasteren, zal de lezer het haar niet ten kwade duiden, dat zij geloof schonk aan hetgeen hij met zoo vele eeden betuigde. Zij verloochende dus alle vertrouwen op hare gelaatkunde en vatte thans zulk een slecht denkbeeld van haar gast op, dat zij hartelijk wenschte hem te zien vertrekken. Haar afkeer werd nog sterk vermeerderd door een berigt, hetwelk de heer Whitefield uit de keuken bragt, waar Partridge de aanwezigen verzekerd had, „dat ofschoon hij den randsel droeg, en zich tevreden stelde met onder de dienstboden te blijven, terwijl Tom Jones (gelijk hij hem kortaf noemde), in de huiskamer feest vierde, hij volstrekt niet zijn knecht was, maar alleen zijn vriend en makker, en evenzeer fatsoenlijk man als de heer Jones zelf.” Dowling was inmiddels stil blijven zitten, bezig met aan de vingertoppen te knagen, grijnzende en verbazend wijs kijkende;—maar eindelijk deed hij weder den mond open en verklaarde dat het uiterlijk van dien heer toch iets heel anders verried. Hierop vroeg hij in groote haast om de rekening, verklaarde dienzelfden avond te Hereford te moeten wezen, betreurde het dat hij het zoo razend druk had, en wenschte dat hij zich in twintig stukken kon verdeelen, om op twintig plaatsen tegelijk te kunnen zijn. De beunhaas verliet ook het huis, en toen liet Jones jufvrouw Whitefield vragen om hem het genoegen te doen thee met hem te drinken; maar dit sloeg zij af, en op eene wijze, die zoo zeer verschilde van die waarop zij hem aan tafel ontvangen had, dat hij er van getroffen was. En spoedig merkte hij op eene groote verandering in hare geheele houding; want, in plaats van die natuurlijke vriendelijkheid, welke wij reeds geroemd hebben, was er iets strengs en gedwongens op haar gelaat, dat de heer Jones zoo onaangenaam vond, dat hij besloot, hoe laat het ook geworden was, dien avond nog het huis te verlaten. Hij verklaarde zich inderdaad deze verandering op eene eenigzins onbillijke wijze; want buiten en behalve eenige harde en onregtvaardige verdenkingen omtrent vrouwelijke ligtzinnigheid en veranderlijkheid, begon hij te veronderstellen dat dit gebrek aan beleefdheid toe te schrijven was aan zijn gebrek aan paarden,—eene soort van dieren, die, daar zij geene lakens vuil maken, in de logementen beter hunne slaapplaats betalen dan hunne ruiters en daarom meer gewenschte gasten zijn; maar jufvrouw Whitefield, om haar regt te doen, dacht er veel fatsoenlijker over. Zij was zelve volmaakt opgevoed en kon zeer beleefd wezen jegens een fatsoenlijk man, al ging hij te voet. Maar, wezenlijk, hield zij onzen held voor een gemeenen schelm en behandelde hem dienovereenkomstig, wat zelfs Jones, als hij het geweten had, niet in haar had kunnen berispen;—ja, integendeel; hij zou haar gedrag goedgekeurd hebben en haar te meer geacht hebben juist wegens het gebrek aan achting, dat zij voor hem toonde. Dit is inderdaad een der hatelijkste gevolgen daarvan dat men iemand onregtvaardig van zijn goeden naam berooft; want iemand, die weet dat hij een slechten naam heeft, kan zich niet met eenig regt daarover ergeren dat de menschen hem verwaarloozen en minachten; maar moest eerder zelf diegenen verachten die zijn omgang zoeken, tenzij de meest gemeenzame vertrouwelijkheid hun bewezen heeft dat hun vriend verkeerd beoordeeld en gelasterd wordt. Dit was echter niet het geval met Jones; want, daar hij niets van de ware toedragt der zaak wist, was hij, met groot regt, beleedigd door de behandeling welke hij ondervond. Hij betaalde dus zijne rekening en vertrok, zeer tegen den zin van den heer Partridge, die te vergeefs daartegen geprutteld hebbende, zich eindelijk verwaardigde den randsel op te pakken en zijn vriend te volgen. HOOFDSTUK IX. BEVATTENDE VERSCHEIDENE GESPREKKEN TUSSCHEN JONES EN PARTRIDGE OVER DE LIEFDE, DE KOUDE, DEN HONGER EN ANDERE DINGEN, MET DE GELUKKIGE EN WONDERBAARLIJKE REDDING VAN PARTRIDGE, TOEN HIJ OP HET PUNT WAS VAN EENE NOODLOTTIGE ONTDEKKING AAN ZIJN VRIEND TE DOEN. De lange schaduwen begonnen nu van de hooge bergen te dalen; de vogelen waren te rust gegaan; stervelingen van den meest verheven rang gingen hun middagmaal, en die van den laagsten stand hun avondeten gebruiken. Met één woord, de klok sloeg juist vijf uur toen de heer Jones afscheid van de stad Gloucester nam, een uur waarop (daar het midden in den winter was), de zwarte vingers van den Nacht den donkeren sluijer over het heelal toegetrokken zouden hebben, indien de maan dit niet belet had,—door met een gezigt, zoo breed en rood als dat van sommige vrolijke zielen, die even als zij den nacht in dag veranderen,—uit haar bed op te komen, waar zij den heelen dag gesluimerd had, ten einde ook den heelen nacht te kunnen opblijven. Jones was nog niet ver gekomen, of hij begon zijne hulde te bewijzen aan de schoone bijplaneet, en zich tot zijn medgezel wendende, vroeg hij hem, of hij ooit een heerlijker avond beleefd had? Daar Partridge niet onmiddellijk op deze vraag antwoordde, ging hij voort met de schoonheid der maan te prijzen, en zeide eenige verzen van Milton op, die zeker, in zijne beschrijvingen der hemellichten alle andere dichters overtroffen heeft. Daarop vertelde hij aan Partridge het verhaal uit den Spectator van de twee minnenden, die afgesproken hadden, toen zij op verren afstand van elkaar gaan moesten, om zich te troosten door op een bepaald uur naar de maan te kijken, en zich verheugden in de gedachte dat zij beide, op hetzelfde oogenblik bezig waren met naar hetzelfde voorwerp te kijken. „Die minnaren,” zeide hij, „moeten zielen geweest zijn, die waarlijk in staat waren om al de teederheid van den meest verheven der menschelijke hartstogten te gevoelen.” „Dat is best mogelijk,” hernam Partridge; „maar ik zou hen meer benijden als zij ligchamen hadden, die niet gevoelig waren voor de koude; want ik vries haast dood, en vrees zeer dat ik den top van mijn neus kwijt zal wezen eer wij eene andere herberg bereiken. En waarlijk, wij mogen wel een Godsoordeel over ons wachten, na onze dwaasheid om ’s nachts weg te loopen uit een der beste herbergen waarin ik ooit den voet gezet heb. Van mijn leven heb ik zooveel lekkers niet bij elkaar gezien, en de grootste heer in het heele land kan het te huis niet beter hebben dan daar. En dan zulk eene schuilplaats te verlaten en hier rond te dwalen, de hemel weet waarheen,—per devia rura viarum! Ik zeg niets; maar er zijn liefdelooze menschen genoeg in de wereld, die daaruit opmaken zouden dat wij niet regt bij ons verstand zijn!” „Foei, mijnheer Partridge,” riep Jones. „Houd maar goeden moed! Herinner u dat wij den vijand te gemoet gaan, en gij zijt al bevreesd voor een weinig koude? Maar ik wenschte ook wel dat wij een gids hadden, om ons te zeggen, welken weg wij nu inslaan moeten.” „Mag ik zoo vrij zijn u een raad aan te bieden?” vroeg Partridge: „Interdum stultus opportune loquitur.” „Nu?” zei Jones. „Welken weg zoudt gij aanraden?” „Wel, geen van deze beide,” hernam Partridge. „De eenige weg dien wij zeker weten te vinden, is de terugweg. Een flinke stap zal ons binnen het uur weer naar Gloucester brengen; maar als wij voortgaan, dan weet de drommel wanneer wij ergens aankomen zullen; want ik kan ten minste vijftig mijlen ver zien zonder een enkel huis te ontdekken.” „’t Is inderdaad een heel mooi gezigt van hier,” zei Jones; „en de heldere maneschijn maakt het nog veel prachtiger. Maar wij zullen den weg links inslaan, daar die regtstreeks schijnt te loopen naar die heuvels, die men ons vertelde niet ver van Worcester zijn. En hier, als gij er lust toe gevoelt, kunt gij mij verlaten en terugkeeren; want ik heb vast besloten om verder te gaan.” „Het is in het geheel niet lief van u, mijnheer, mij van zoo iets te verdenken,” zei Partridge, „Wat ik u aanraadde was evenzeer om uwentwil als om den mijne; en daar gij besloten hebt om verder te gaan, heb ik ook besloten u te volgen. I prae, sequar te.” Zij legden nu eenige mijlen af, zonder elkaar iets te zeggen, gedurende welk stilzwijgen Jones dikwerf zuchtte en Benjamin even dikwerf steunde, ofschoon om zeer verschillende redenen. Eindelijk bleef Jones echter pal staan, en zich omkeerende, riep hij uit: „O Partridge, wie zal zeggen of het schoonste meisje ter wereld de oogen nu niet gevestigd heeft op die maan, welke ik nu aanschouw?” „Dat is best mogelijk, mijnheer,” hernam Partridge, „en als mijne oogen gevestigd waren op eene mooije ossenrib, dan kon, voor mijn part, de drommel de maan halen, met hare horens er bij!” „Heeft men ooit zulk een dolzinnig antwoord gehoord!” riep Jones. „Vertel me toch Partridge: zijt ge ooit in uw leven vatbaar geweest voor de liefde, of heeft de tijd alle herinnering daaraan uit uw geheugen gewischt?” „Helaas!” zuchtte Partridge; „het zou een geluk voor mij geweest zijn als ik nooit de liefde gekend had. Infandum, regina jubes renovare dolorem! Ja, zeker heb ik al de teederheid, al het verhevene, al het bittere van dien hartstogt leeren kennen!” „Was uwe beminde dan zoo wreed?” vroeg Jones. „Ja, mijnheer; mijne beminde was zoo wreed,” hernam Partridge; „want zij nam mij tot man en werd eene der lastigste vrouwen ter wereld. Dank zij den hemel, zij is heengegaan, en als ik geloofde dat zij in de maan was, volgens zeker boek, dat ik eens las en hetwelk beweert, dat de maan de verblijfplaats is van de zielen der afgestorvenen, zou ik er nooit naar kijken, uit vrees van haar te zien; maar, om uwentwil, mijnheer, wenschte ik wel dat de maan een spiegel ware, en dat mejufvrouw Sophia Western er nu vóór stond.” „Mijn beste Partridge,” riep Jones, „welk eene heerlijke gedachte! Eene gedachte, daar ben ik van overtuigd, die alleen in het brein van een minnaar kon opkomen. O, Partridge, als ik maar hopen kon ooit haar gelaat weêr te zien;—maar, helaas, die gouden droomen zijn vervlogen voor altijd en mijne eenige toevlugt tegen toekomstige ellende, is om het voorwerp dat mij vroeger zoo gelukkig maakte, te vergeten.” „Wanhoopt gij er wezenlijk aan om jufvrouw Western ooit weer te zien?” antwoordde Partridge. „Als gij mijn raad maar volgen wilt, sta ik u borg dat gij haar niet slechts zien zult, maar dat gij haar ook in uwe armen zult hebben.” „O wek geene gedachten van dien aard op,” riep Jones; „ik heb al genoeg moeten worstelen, eer ik zulke wenschen kon overwinnen.” „Wel,” zei Partridge, „als gij niet wenscht uwe beminde in uwe armen te zien, dan zijt gij werkelijk een wonderlijke soort van minnaar!” „Kom, kom,” zei Jones, „laat ons van dit onderwerp afstappen. Maar, welken raad wildet gij me geven?” „Om het op zijn soldaatsch uit te drukken,” antwoordde Partridge, „daar wij soldaten zijn: Regtsomkeert! Laten wij eenvoudig denzelfden weg terugkeeren. Wij kunnen nog heden nacht Gloucester bereiken, hoe laat ook, terwijl, indien wij verder gaan, voor zoo ver ik zien kan, wij kans hebben om in het oneindige te loopen, zonder huis of afdak te vinden.” „Ik heb u al gezegd,” hernam Jones, „dat het mijn voornemen was om verder te gaan; maar ga gij terug. Ik dank u voor uw gezelschap tot hiertoe, en verzoek u een guinje te willen aannemen als een blijk mijner dankbaarheid. Ja, het zou wreed van me wezen als ik u verder liet gaan; want, om u de waarheid te zeggen, mijn hoofddoel en mijn vurigst verlangen is om op eene eervolle wijze te sneuvelen in de dienst van Koning en vaderland.” „Wat uw geld betreft, mijnheer,” zei Partridge, „ik verzoek u zoo goed te zijn het weêr te willen opsteken. Op dit oogenblik wil ik niets van u hebben; want thans ben ik, naar ik meen, de rijkste van ons beiden. En als gij vast besloten hebt om verder te gaan, dan heb ik ook vast besloten om u te volgen. Ja, nu gij zulke wanhopige voornemens schijnt te koesteren, is mijn bijzijn volstrekt noodzakelijk, om voor u te zorgen; want ik verklaar u, dat mijne plannen veel voorzigtiger zijn. Even als gij besloten hebt, als ge kunt, in den strijd te vallen, heb ik even vast besloten, als ik het maar redden kan, geen schade te lijden. En werkelijk, ik troost me met de hoop dat er slechts weinig gevaar bestaan zal; want een Roomsche priester vertelde me een dag of wat geleden, dat alles spoedig gedaan zou zijn, en, naar hij geloofde, zonder dat het zelfs tot een slag kwam.” „Men heeft mij wel eens verteld, dat men een Roomschen priester niet altijd gelooven moet,” zei Jones, „als hij in het belang van zijne godsdienst spreekt.” „Ja maar,” hernam de andere, „verre van zijne godsdienst voor te spreken, verzekerde hij mij dat de katholieken niet veel voordeel van de verandering wachtten; want dat Prins Karel een even goed protestant was als de beste in geheel Engeland, en dat niets dan achting voor het regt, hem en de overige Roomschen tot Jakobieten maakte.” „Ik geloof evenmin dat hij protestant is, als ik geloof dat hij eenig regt op den troon heeft,” zei Jones, „en ik twijfel niet aan onzen voorspoed;—maar, zonder slag of stoot zal het niet afloopen. Dus ben ik niet zoo zeker van de zaak als uw vriend, de priester.” „’t Is waar, mijnheer,” hernam Partridge, „dat er in al de profetiën welke ik gelezen heb, sprake is van veel bloed, dat in dezen twist vergoten zal worden, en de molenaar met de drie duimen, die nog leeft, zal de paarden van drie koningen houden en tot de knieën in het bloed staan. De hemel zij ons genadig en zende ons betere tijden!” „Welken bespottelijken onzin hebt ge in het hoofd?” hernam Jones. „Dat zal ook wel van den Roomschen priester komen? Monsters en wonderen zijn de meest geschikte argumenten om eene monsterachtige en ongerijmde zaak te verdedigen. De zaak van Koning George is de zaak der vrijheid en der ware godsdienst. Met andere woorden, het is de zaak van het gezond verstand, mijn jongen, en ik sta u er voor in, dat ze gelukken zal, al stond Briareus met zijne honderd duimen zelf op, om molenaar te worden.” Hierop gaf Partridge geen antwoord. Hij was inderdaad in verschrikkelijke verlegenheid geraakt door deze verklaring van Jones; want, om den lezer een geheim te ontdekken, dat wij geen gelegenheid hadden vroeger te openbaren, Partridge was in stilte een Jakobiet en had meenen op te merken dat Jones tot dezelfde partij behoorde, en nu op weg was om zich bij de opstandelingen te voegen. En deze meening was niet van allen grond ontbloot; want de lange, ranke dame, door Hudibras vermeld,—het veeloogige, veelmondige, veeloorige monster van Virgilius,—had het verhaal van den twist tusschen den officier en Jones met haar gewonen eerbied voor de waarheid verteld. Zij had alleen maar den naam van Sophia in dien van den Pretendent veranderd, en had verhaald, dat Jones den slag gekregen had, wegens het instellen van een toast op dien vorst. Dit had Partridge vernomen en geloofde het ook. Geen wonder dus dat hij bovengemelde meening omtrent Jones koesterde, welke hij hem ook haast medegedeeld had, eer hij inzag hoe zeer hij zich vergiste. Dit zal den lezer te minder verwonderen, als hij zich de dubbelzinnige bewoordingen herinnert, waarin de heer Jones eerst zijn besluit aan den heer Partridge had medegedeeld, en inderdaad, al waren de woorden duidelijker geweest, Partridge had ze best zoo kunnen uitleggen als hij dat deed, daar hij overtuigd was dat het geheele volk, in zijn hart, er ook zoo over dacht;—het deed hem ook niet wankelen in zijn gevoelen omdat Jones in het gezelschap der krijgslieden gereisd had; want hij dacht juist zoo over het leger als over alle andere menschen. Maar hoe zeer hij ook ingenomen mogt wezen met Jakobus of Karel, was hij toch nog meer ingenomen met den kleinen Benjamin; om welke reden hij ook, zoodra hij begrepen had welke de grondbeginselen waren van zijn medereiziger, goed vond de zijnen te verbergen en schijnbaar op te offeren aan den man, die zijn fortuin zou maken, daar hij volstrekt niet geloofde dat de zaak van Jones bij den heer Allworthy zoo wanhopig was. Want, sedert hij die streken verlaten had, had hij eene geregelde briefwisseling onderhouden met sommige zijner buren, en had veel vernomen;—inderdaad, veel meer dan waar was, van de groote liefde, welke de heer Allworthy den jongeling toedroeg, die, gelijk men Partridge gemeld had, de erfgenaam zou worden van dien heer, voor wiens zoon hij hem ook stellig hield. Hij verbeeldde zich dus, dat om welke reden zij ook getwist hadden, de zaak zeker bijgelegd zou worden bij den terugkeer van Jones, eene gebeurtenis waarvan hij zich groote voordeelen beloofde, als hij maar gebruik maakte van deze gelegenheid om de gunst van den jongeling te verwerven;—en als hij, op de eene of andere wijze zijn terugkeer naar huis kon bewerken, twijfelde hij niet, zoo als wij reeds gezegd hebben, of dit zou hem groote verdiensten geven in de oogen van den heer Allworthy. Wij hebben al opgemerkt, dat hij een zeer goedaardig mensch was, en hij heeft zelf verklaard hoe vurig hij gehecht was aan den persoon en aan het karakter van Jones; maar het is mogelijk, dat de inzigten, welke ik pas vermeld heb, eenigzins er toe bijdroegen om hem deel te doen nemen aan dezen togt,—of ten minste, om hem aan te moedigen te volharden, nadat hij ontdekt had dat zijn heer en hij (even als sommige voorzigtige vaders en zonen), hoewel zij vriendschappelijk met elkaar omgingen, in de staatkunde verschillende partijen omhelsd hadden. Ik ben tot dit vermoeden gekomen, door de opmerking, dat hoewel liefde, vriendschap, hoogachting en dergelijke, zeer veel uitwerken bij den mensch, het eigenbelang een spoorslag is, die zelden vergeten wordt door verstandige lieden, als zij anderen tot hunne doeleinden willen doen medewerken. Dit is inderdaad een heerlijk middel, en even als de pillen van Ward, vliegt het dadelijk naar dat gedeelte van het ligchaam, waarop men werken wil,—onverschillig of het de tong, de hand of eenig ander ligchaamsdeel zij,—waar het ook bijna altijd dadelijk de meest gewenschte uitwerking heeft. HOOFDSTUK X. WAARIN DE REIZIGERS EEN ZEER WONDERBAARLIJK AVONTUUR BELEVEN. Juist toen Jones en zijn vriend aan het einde van het gesprek in het vorige hoofdstuk gekomen waren, bereikten zij den voet van een zeer steilen heuvel. Hier bleef Jones staan en de blikken naar boven rigtende, zweeg hij een tijdlang. Eindelijk wendde hij zich tot zijn makker en zeide: „Partridge, ik wilde wel dat ik boven op dezen heuvel was. Daar heeft men zeker een heerlijk uitzigt; vooral bij deze verlichting; want de plegtige somberheid die de maan over alles verspreidt, is onbeschrijfelijk schoon, vooral voor eene verbeelding, die met droefgeestige gedachten vervuld is.” „Dat is best mogelijk,” hernam Partridge; „maar als de top van den heuvel zoo geschikt is om sombere gedachten op te wekken, zal denkelijk de voet opgeruimder denkbeelden doen ontstaan, en deze houd ik voor veel verkieselijker. Gij hebt mij het bloed in de aderen doen stollen, alleen door van den top van dien berg te spreken, die mij een der hoogste op aarde toeschijnt. Neen, neen! als wij iets zoeken, laat het dan maar een gat in den grond zijn, om ons te beschermen tegen de vorst.” „Doe dat maar,” zei Jones; „maar niet verder van hier dan mijne stem u bereiken kan, en ik zal u roepen als ik weerkom.” „Wel, mijnheer, ge zijt toch niet gek!” riep Partridge. „Ja, wezenlijk, ik ben gek,” hernam Jones, „als het gek is dezen heuvel te beklimmen:—maar daar gij reeds zoo veel last van de koude hebt, wilde ik maar dat gij beneden bleeft en ik zal zeker binnen het uur terug wezen.” „Neen, neen, mijnheer,” riep Partridge; „ik heb besloten u overal heen te volgen.” Inderdaad, hij was nu bang om achter te blijven; want ofschoon hij ook in andere opzigten lafhartig genoeg was, vreesde hij vooral spoken, waarvoor het uur van den nacht en de woestheid van de plek bijzonder geschikt schenen. Op dit oogenblik ontdekte Partridge een licht, flikkerende door de boomen, die digt in hunne nabijheid schenen, en hij riep dadelijk in verrukking: „O, mijnheer, de hemel heeft eindelijk mijne gebeden verhoord, en ons tot een huis geleid; misschien is het zelfs eene herberg! Laat me u smeeken, mijnheer, als ge eenig medelijden hebt met u zelven of met mij, om de goedheid der Voorzienigheid niet te minachten, maar regtstreeks op dat licht af te gaan. Herberg of niet, als het door christenmenschen bewoond is, zullen zij eene schuilplaats niet weigeren aan een paar ongelukkigen zoo als wij zijn.” Jones bezweek nu ten laatste voor het ernstige smeeken van Partridge, en beiden naderden de plek, vanwaar het licht straalde. Weldra bereikten zij de deur van het huis of het hutje, want beide benamingen waren er even toepasselijk voor. Jones klopte verscheidene keeren aan, zonder antwoord te ontvangen, waarop Partridge, die geheel vervuld was met het denkbeeld van spoken, duivelen, heksen en dergelijke, begon te beven en uitriep: „De hemel zij ons genadig! De menschen moeten zeker hier uitgestorven zijn! Ik zie ook geen licht meer, en toch ben ik overtuigd dat ik een oogenblik geleden eene brandende kaars zag! Nu, ik heb wel meer van dergelijke dingen gehoord!” „Waarvan hebt ge gehoord?” vroeg Jones. „De menschen zijn òf vast in den slaap, òf waarschijnlijk, daar dit eene eenzame plek is, zijn ze bang om de deur open te doen!” Daarop begon hij tamelijk hard te schreeuwen, en eindelijk deed eene bejaarde vrouw een bovenraam open en vroeg: „Wie zij waren en wat zij wilden?” Jones hernam dat zij verdwaalde reizigers waren, en daar zij een licht in huis gezien hadden, waren zij er gekomen in de hoop van zich bij het vuur te mogen warmen. „Wie ge ook zijt,” riep de vrouw, „ge hebt hier niets te maken en op dit uur van den nacht zal ik voor niemand de deur open doen.” Partridge, die bij het geluid eener menschelijke stem van zijn schrik hersteld was, begon nu op de aandoenlijkste wijze te smeeken om slechts eenige minuten bij het vuur te mogen doorbrengen, daar hij „bijna bevroren was,” gelijk hij zeide, en inderdaad hij had evenzeer van angst als van koude gerild. Hij verzekerde haar dat de heer die haar aangesproken had, een der grootste heeren van het land was, en gebruikte alle mogelijke argumenten, behalve één, dat Jones later met het beste gevolg toepaste,—namelijk de belofte om haar een daalder te geven. Die som was te zwaar om niet aangenomen te worden door iemand van dien aard, vooral daar het fatsoenlijke uiterlijk van Jones, dat zij zeer goed in den maneschijn onderscheiden kon, tegelijk met zijne vriendelijkheid, den angst voor dieven, dien zij in het begin koesterde, spoedig deed verdwijnen. Zij stemde dus eindelijk er in toe om hen binnen te laten en Partridge vond, tot zijne groote vreugde, een lekker vuur gereed voor zijne ontvangst. De arme vent had zich echter pas verwarmd, toen die gedachten, welke altijd in zijn brein bovendreven, hem weer begonnen te verontrusten. Er was niets waaraan hij vaster geloofde dan aan hekserij en de lezer kan zich geene gestalte voorstellen, die meer geschikt was om dit denkbeeld te versterken, dan die van de oude vrouw, die thans vóór hem stond. Zij beantwoordde volmaakt aan de beschrijving door Otway in zijn stuk, „de Wees” gegeven. En werkelijk, als deze vrouw geleefd had onder de regering van Jakobus I, zou men haar alleen om haar uiterlijk, zonder eenige verdere getuigenis op te sporen, opgehangen hebben. Er waren ook vele andere omstandigheden, welke bijdroegen om Partridge in zijn gevoelen te bevestigen; b.v. dat zij alléén leefde, zooals hij toen dacht, op zulk een eenzame plek; dat zij een huis bewoonde, welks uiterlijk reeds veel te goed voor haar scheen; terwijl het van binnen op de keurigste en sierlijkste wijze ingerigt was. Om de waarheid te zeggen, Jones zelf stond niet weinig verstomd over hetgeen hij zag; want behalve de buitengewone netheid van het vertrek, was het versierd met eene groote menigte snuisterijen en zeldzaamheden, welke de oplettendheid van een kenner waardig waren. Terwijl Jones dit een en ander bewonderde en Partridge zat te beven, in het vaste geloof, dat zij bij eene tooverheks te regt gekomen waren, zei de oude vrouw: „Ik hoop, heeren, dat gij u zooveel mogelijk haasten zult; want ik verwacht mijnheer straks te huis, en ik wilde niet, om tweemaal zoo veel als ik van u gekregen heb, dat hij u hier vond.” „Dus hebt ge een meester hier?” riep Jones. „Neem het me niet kwalijk; maar ik stond verbaasd over al de fraaije dingen die ik hier zag.” „Och, mijnheer, als het twintigste gedeelte van al deze dingen mij toebehoorde, zou ik me rijk achten; maar, ik smeek u, mijnheer, blijf niet langer; want ik verwacht mijnheer elk oogenblik.” „Wel!” zei Jones; „hij zou zeker niet op u knorren, omdat gij ons een weinig gastvrijheid verleent.” „Helaas, mijnheer,” hernam zij; „’t is een vreemd mensch; die op niemand anders lijkt. Hij gaat met niemand om, en wandelt zelden anders dan des nachts, om niet gezien te worden; en al het landvolk in den omtrek schuwt hem evenzeer; want zijne kleeding alleen is genoeg om die menschen te doen schrikken, die er niet aan gewoon zijn. Zij noemen hem den Man van den Berg,—want dáár wandelt hij ’s nachts rond, en ik geloof dat de boeren niet banger zijn voor den Satan zelven dan voor hem. Hij zou verschrikkelijk kwaad zijn, als hij u hier vond.” „Kom, mijnheer,” zei Partridge; „laat ons dien heer niet kwaad maken; ik ben klaar om te vertrekken, en heb het van mijn leven nooit warmer gehad.—Kom, mijnheer, laat ons maar opstappen! Daar hangen pistolen boven den schoorsteen; wie weet of ze niet geladen zijn, en wat hij daarmede beginnen zal?” „Wees niet bang, Partridge,” hernam Jones; „ik zal u beschermen; dat beloof ik u.” „Ja, wat dat betreft,” viel de vrouw weer in; „kwaad doet hij nooit, maar hij moet wapens in huis hebben, om hier veilig te wezen; want men heeft meer dan eens hier ingebroken, en slechts een paar nachten geleden, dachten wij dieven in de buurt te hooren. Wat mij aangaat, het heeft me dikwerf verwonderd, dat de een of andere schurk hem niet vermoord heeft, op zijne eenzame wandelingen ’s nachts; maar, zooals ik u vertelde, het volk is bang voor hem, en bovendien verbeeld ik me, dat zij denken, dat hij niets bij zich heeft, dat de moeite waard zou zijn te stelen.” „Ik vermoed,” zei Jones, „te oordeelen naar deze verzameling van zeldzaamheden, dat uw meester veel gereisd heeft?” „Ja, mijnheer,” hernam zij; „hij heeft ook veel gereisd. Er zijn weinige menschen, die van allerlei dingen meer weten dan hij. Ik verbeeld me dat hij eene ongelukkige liefde heeft gehad, of iets van dien aard; wat, weet ik niet; maar ik heb al een dertigtal jaren bij hem gewoond en in dien tijd heeft hij ter naauwernood met een half dozijn menschen gesproken.” Hierop smeekte zij hen op nieuw om weg te gaan, en werd ondersteund door Partridge; maar Jones rekte het gesprek voorbedachtelijk; want hij was zeer nieuwsgierig geworden om dezen buitengewonen mensch te zien. Hoewel dus de oude vrouw elk harer antwoorden eindigde met het verzoek dat zij heengaan zouden, en Partridge het zelfs waagde hem bij den mouw te trekken, ging hij voort met nieuwe vragen te bedenken, tot de oude vrouw, met een verschrikt gelaat verklaarde haar meester te hooren;—en op datzelfde oogenblik vernamen zij meer dan één stem buiten de deur, die riep: „Uwe beurs of uw leven, gij oude schelm! Uwe beurs, zeg ik, of ik jaag je een kogel door het hoofd!” „Goede hemel!” riep de oude vrouw; „mijnheer is zeker door roovers aangevallen! Ach! wat zal ik beginnen! Wat zal ik beginnen?” „Hoe?” riep Jones. „Zijn die pistolen geladen?” „Och, mijn goede mijnheer, er is niets in—wezenlijk! O vermoord ons toch niet, mijne heeren!” riep de vrouw; want zij beschouwde de mannen in huis als van denzelfden slag als die daar buiten. Jones gaf haar geen antwoord; maar een ouden sabel grijpende, die aan den muur hing, snelde hij dadelijk naar buiten, waar hij den ouden heer vond, worstelende tegen twee schelmen, die hij om genade smeekte. Jones vroeg naar niets; maar ging zoo vlug te werk met den sabel, dat de beide kerels dadelijk loslieten en zonder onzen held aan te vallen, het hazenpad kozen en ontsnapten; want hij gaf zich geene moeite om hen te vervolgen,—en inderdaad, hield hij dat ook niet voor noodig, daar hij tevreden was met den ouden heer verlost te hebben, en uit het gesteun van beide schelmen opmaakte, dat de roovers er genoeg van hadden, daar zij onder het wegloopen uitriepen, dat zij hun leven kwijt waren. Jones haastte zich nu om den ouden heer op te rigten, die, onder het gevecht, op den grond geraakt was, en drukte terzelfder tijd zijne vrees uit, dat de schurken hem ernstig gewond hadden. De oude man staarde Jones een oogenblik aan en zeide toen: „Neen, mijnheer, neen! Ik ben slechts een weinig bezeerd! Dank u wel! De Heere zij me genadig!” „Naar ik zie, mijnheer,” hernam Jones, „zijt ge niet vrij van angst ten opzigte zelfs van diegenen die u gered hebben;—ik kan ook uwe verdenkingen niet euvel duiden;—hoewel ze wezenlijk overbodig zijn. Gij zijt thans alleen door vrienden omgeven. Daar wij heden nacht verdwaald waren geraakt in de koude, namen wij de vrijheid om ons bij uw vuur te warmen, en waren op het punt van te vertrekken, toen wij u om hulp hoorden roepen,—die de Voorzienigheid, dat moet ik zeggen, u schijnt gezonden te hebben.” „Ja, waarlijk de Voorzienigheid!” riep de oude heer, „als hetgeen gij mij vertelt waarheid is.” „Dat is zoo, mijnheer; dat kan ik u verzekeren,” zei Jones. „Hier is uw eigen zwaard, mijnheer. Ik heb het gebruikt om u te verdedigen en geef het nu in uwe eigene handen terug.” De oude man het zwaard ontvangen hebbende, dat bevlekt was met het bloed zijner aanvallers, keek Jones een oogenblik strak aan en zeide toen, met een zucht: „Vergeef me, mijnheer: ik was niet altijd achterdochtig van aard, en ik ben ook geen voorstander der ondankbaarheid.” „Wees dankbaar dan aan die Voorzienigheid, welke u gered heeft,” hernam Jones; „wat mij betreft, ik heb niets gedaan dan mijn pligt als mensch, en wat ik voor iedereen in uw toestand zou gedaan hebben.” „Laat me u nog één oogenblik aanzien,” riep de oude heer; „ge zijt dus wezenlijk een mensch?—Nu, dat is welligt mogelijk!—Ik bid u, ga weder met mij in mijne nederige woning. Gij zijt inderdaad mijn redder geweest!” De oude vrouw was half waanzinnig, zoo door den angst, dien zij voor haar meester, als door de vrees, welke zij om zijnentwil koesterde, en Partridge, zoo mogelijk, had het nog benaauwder. Zoodra echter de oude vrouw hoorde dat haar heer Jones vriendelijk aansprak, en begreep wat er gebeurd was, herstelde zij spoedig; maar toen Partridge den ouden heer zag, boezemde hem de vreemdheid van zijne kleeding nog grooteren angst in dan hij gevoeld had bij de vroegere vermelding daarvan en bij al het rumoer dat later voorgevallen was. En, om de waarheid te zeggen, dat uiterlijk had een kloekeren geest dan dien van den heer Partridge in de war kunnen brengen. De gestalte was buitengewoon lang, met een zwaren baard, zoo wit als sneeuw. Het ligchaam was gehuld in eene ezelshuid, tot eene soort van jas verknipt. Hij droeg hooge laarzen aan de beenen en eene muts op het hoofd, beide uit dierenvellen vervaardigd. Zoodra de oude heer in huis trad, begon zij hem geluk te wenschen met zijne ontsnapping uit de handen der roovers. „Ja,” riep hij, „ik ben inderdaad ontsnapt, dank zij mijn redder!” „De hemel zegene hem!” hernam zij. „Ik sta u er borg voor, dat het een best mensch is. Ik vreesde dat mijnheer knorren zou dat ik hem binnen gelaten had; en zeker, zou ik dat niet gedaan hebben, als ik niet gezien had, dat het een fatsoenlijk man was, die haast van de koude verging. En, waarlijk, een goede engel moet hem hierheen gezonden en mij verleid hebben dat te doen!” „Naar ik vrees, mijnheer,” zei de oude heer tot Jones, „is er niets in huis, dat gij zoudt kunnen gebruiken, tenzij een slok brandewijn;—die heerlijk is, en die ik zoo wat dertig jaren in den kelder heb.” Jones bedankte daarvoor op de meest beleefde en passende wijze, waarop de andere hem vroeg, „waarheen hij gaan wilde, toen hij verdwaald geraakt was?”—er bijvoegende: „ik ben toch eenigzins verwonderd dat zoo iemand als gij zijt, op zulk een laat uur van den nacht alleen reist. Ik veronderstel, mijnheer, dat ge hier in de omstreken te huis behoort; want gij ziet er uit als iemand, die niet gewoon is zonder paarden rond te reizen.” „De schijn bedriegt,” zei Jones. „De menschen zijn niet altijd wat zij schijnen. Ik verzeker u dat ik niet in deze streken te huis behoor, en, werkelijk, ik weet naauwelijks zelf waar ik heen ga.” „Wie gij ook zijt, en waarheen ge ook gaat,” hernam de oude heer; „gij hebt me groote verpligtingen opgelegd, die ik u nooit vergelden kan.” „Ik verzeker u nogmaals,” zei Jones, „dat niets van dien aard het geval is; want er is niets verdienstelijks in datgene op het spel te zetten, waarop men zelf geen prijs stelt. En niets ter wereld is mij minder waard dan het leven.” „Het spijt me zeer, mijnheer,” hernam de vreemde, „dat gij op uw leeftijd reden hebt u zoo ongelukkig te gevoelen.” „Dat ben ik wel, mijnheer,” antwoordde Jones. „Ik ben de ongelukkigste der stervelingen.” „Misschien,” zei de andere, „hebt gij een vriend gehad, of eene beminde, die—” „Ge hebt daar twee woorden genoemd,” riep Jones, „die me tot waanzin konden brengen.” „Een van beide is al genoeg om een mensch gek te maken,” hernam de oude man. „Ik vraag niets meer mijnheer. Misschien ben ik al te nieuwsgierig geweest.” „Wezenlijk, mijnheer,” zei Jones, „het is me onmogelijk eene begeerte af te keuren, die me nu zelf geheel vervult. Houd het me te goed, als ik u verzeker, dat alles wat ik gezien en gehoord heb sedert ik hier een voet in huis zette, de grootste nieuwsgierigheid bij mij heeft doen ontstaan. Iets zeer buitengewoons moet er gebeurd zijn om u tot deze leefwijze te doen besluiten en ik heb reden te veronderstellen, dat uwe eigene geschiedenis niet vrij van rampen is.” Hier zuchtte de oude heer weder en bewaarde eenigen tijd het stilzwijgen; maar eindelijk, Jones ernstig aanziende, zeide hij: „Men zegt, dat een gunstig uiterlijk een aanbevelingsbrief is, en als dat waar is, kan niemand sterker aanbevolen zijn dan gij. En als ik ook om geene andere reden neiging tot u gevoelde, zou ik het ondankbaarste monster ter wereld zijn; daarom spijt het me waarlijk, dat ik niet anders heb dan woorden, om u van mijne dankbaarheid te overtuigen.” Jones, na eenige aarzeling, hernam: „dat juist deze woorden hem de hoogste voldoening zouden verschaffen. Ik heb mijne nieuwsgierigheid bekend, mijnheer,” voegde hij er bij; „behoef ik nu te zeggen, hoezeer ik me verpligt zou rekenen, als gij de goedheid wildet hebben daaraan te voldoen? Zult gij mij dus veroorloven u te vragen,—tenzij gij gewigtige bedenkingen daartegen hebt—, welke beweegredenen u genoopt hebben, u aldus uit de menschelijke zamenleving te verwijderen, en een leven te leiden, waarvoor het duidelijk blijkt, dat gij niet geboren zijt?” „Na hetgeen er gebeurd is, heb ik naauwelijks het regt u iets te weigeren,” hernam de oude man. „Als ge dus verlangt de geschiedenis van een ongelukkig mensch te vernemen, zal ik ze u vertellen. En werkelijk, gij hebt goed geoordeeld, toen gij tot het besluit kwaamt, dat er iets buitengewoons moet wezen in het lot van diegenen, die de maatschappij ontvlugten; want hoe paradox, of zelfs tegenstrijdig het ook schijne, is het desniettemin zeker, dat het groote menschenliefde is, die ons voornamelijk de menschen doet mijden en verfoeijen; niet zoo zeer om hunne bijzondere en individuële ondeugden, als om die van algemeenen aard, zoo als nijd, boosheid, verraderlijkheid, wreedheid en alle mogelijke soorten van kwaadaardigheid. Deze zijn de ondeugden, welke de ware menschlievendheid verfoeit, en liever dan zich daardoor omgeven te zien en daarmede te moeten omgaan, ontvlugt zij de zamenleving. Maar, zonder vleijerij, gij schijnt me geen mensch te zijn, dien ik vermijden of haten moest;—ja, ik moet zelfs bekennen dat het, uit het weinige wat u reeds ontvallen is, schijnt dat er eenige gelijkheid bestaat in ons lot; ik hoop echter dat het uwe gelukkiger afloopen zal!” Hier maakten onze held en zijn gastheer elkaar weerkeerig eenige complimenten, en de laatste wilde juist zijn verhaal beginnen, toen Partridge hem stoorde. Deze was nu zoo tamelijk van zijn angst bevrijd, maar bespeurde toch nog eenige uitwerking daarvan, om welke reden hij den ouden heer aan den uitstekenden brandewijn herinnerde, waarvan sprake was geweest. De flesch werd dadelijk gehaald en Partridge ledigde er een groot glas van. Zonder verdere inleiding begon daarop de oude heer zijn verhaal, zoo als in het volgende hoofdstuk te lezen staat. HOOFDSTUK XI. WAARIN DE OUDE MAN VAN DEN BERG ZIJN VERHAAL BEGINT. „Ik ben geboren in het jaar 1657 in een dorp in Somersetshire, Mark genaamd: mijn vader was hetgeen men een heereboer heet. Hij had een klein landgoed, dat hem ongeveer vijfhonderd pond ’s jaars opbragt, in eigendom, en een tweede, van nagenoeg dezelfde waarde, in huur. Hij was verstandig, vlijtig en had zoo veel overleg, dat hij een zeer gemakkelijk en prettig leven had kunnen leiden, zonder eene erge heks van eene huisvrouw, die hem het huisselijke leven verbitterde. Maar, hoewel deze omstandigheid hem welligt ongelukkig maakte, bragt ze hem niet tot armoede; want hij hield haar bijna altijd te huis opgesloten en wilde liever hare onophoudelijke verwijtingen daar aanhooren, dan zich in zijn vermogen benadeelen, door haar toe te geven in de buitensporigheden, die zij buiten ’s huis wilde begaan. „Bij deze „Xantippe,”—(„Zoo heette ook de vrouw van Socrates,” viel Partridge in)—„had hij twee zonen, van welke ik de jongste was. Hij wilde ons beiden eene goede opvoeding geven; maar mijn oudste broeder, die, ongelukkig, de lieveling zijner moeder was, verwaarloosde het leeren geheel en al, om welke reden ook mijn vader, nadat hij vijf of zes jaren de school bezocht had, zonder er iets te leeren, toen men van zijn onderwijzer vernam, dat het niets baten zou hem langer daar te laten, eindelijk er in toestemde hem weêr in huis te nemen en hem dus uit de handen van den dwingeland (zoo als mijne moeder den meester noemde), verloste, hoewel deze werkelijk den jongen minder gestraft had, dan hij verdiende, maar toch nog veel meer dan den jongen heer beviel, die aanhoudend bij zijne moeder klaagde over de strenge behandeling, en altijd van haar gelijk kreeg.” „Ja, ja,” riep Partridge, „ik heb dergelijke moeders gekend; ik zelf ben wel eens door haar uitgescholden,—en zeer onbillijk ook; zulke ouders verdienden straf, evenzeer als hunne kinderen.” Jones berispte den schoolmeester voor zijne onbeleefdheid, en de vreemde hervatte: „Op vijftienjarigen leeftijd, zeide nu mijn broeder de geleerdheid vaarwel,—en evenzeer alle andere dingen, behalve zijn jagthond en het geweer, met welk laatste hij zoo handig werd, dat hij, hoewel gij het misschien ongeloofelijk zult vinden, niet slechts met groote juistheid naar een vaste schijf kon schieten, maar ook soms wel eens een kraai in de vlugt raakte! Hij was ook best in staat een zittend haas op te sporen, en werd weldra beschouwd als een der grootste jagers in den omtrek:—een roem, beide door hem en door zijne moeder evenzeer op prijs gesteld alsof men hem voor den grootsten geleerde gehouden had. „De toestand van mijn broeder deed me in het begin mijn eigen lot des te harder achten, daar ik op school moest blijven; maar ik veranderde weldra van gevoelen; want daar ik tamelijk vlug vorderde, viel me het werk gemakkelijk, en de oefeningen vond ik zoo vermakelijk dat mijn onaangenaamste tijd de vacantiedagen waren; want mijne moeder, die nooit van mij gehouden had, vreezende dat mijn vader mij de meeste genegenheid toedroeg, en ziende, of denkende, dat menschen van opvoeding in den omtrek, en vooral de predikant, meer notitie van mij namen dan van mijn broeder, begon mij te haten en maakte het mij zoo onaangenaam te huis, dat de eerste schooldag, die anders door de schooljongens verfoeid wordt, voor mij de prettigste dag van het jaar was. „Na eindelijk de school te Taunton doorgeloopen te hebben, ging ik van daar naar het Exeter-college, te Oxford, waar ik vier jaren bleef, na welker verloop een toeval mij aan de studie onttrok,—en dien tijd mag ik als het begin en den oorsprong beschouwen van al hetgeen me later in het leven overkomen is. „Er studeerde met mij zekere Sir George Gresham, een jong mensch die een ruim vermogen had, dat hij echter, volgens het testament van zijn vader, eerst in zijn bezit zou krijgen als hij den leeftijd van vijf en twintig jaren bereikt had. De mildheid zijner voogden liet hem echter weinig reden, om over de groote voorzigtigheid van zijn vader te klagen; want hij kreeg vijf honderd pond ’s jaars aan de akademie, waar hij zijne paarden had en zijne maitresse, en een zoo slecht en losbandig leven leidde, als hij bij mogelijkheid had kunnen doen, al ware hij volmaakt meester geweest over zijne geldmiddelen; want behalve de vijfhonderd pond ’s jaars, die zijne voogden hem gaven, vond hij middel om zoo wat duizend pond meer te verteren. Hij was al meerderjarig en het kostte hem weinig moeite om zooveel krediet te krijgen als hij hebben wilde. „Deze jongen had, onder vele tamelijk slechte hoedanigheden, eene die echt duivelsch was. Hij schepte er namelijk groot vermaak in, om jonge lieden, die minder geld hadden dan hij, ongelukkig te maken en te gronde te rigten, door hen tot uitgaven te verleiden, die hun niet betaamden, en hoe deugdzamer waardiger, en matiger een jong mensch was, des te grooter was het genot en de voldoening die hij smaakte, als hij hem tot den bedelstaf kon brengen. Hij speelde dus de rol, welke men den Satan toekent en liep rond, zoekende wien hij verslinden zou. „Het was mijn ongeluk dat ik kennis maakte en gemeenzaam werd met dezen mensch. De naam, welken ik had van ijverig te zijn in mijne studiën, maakte mij tot een wenschelijk voorwerp zijner kwade bedoelingen, en mijne eigene neigingen maakten het hem ligt genoeg om zijn doel te bereiken; want, hoewel ik me met den meesten ijver toegelegd had op de boeken, welke me groot genot opleverden, waren er andere genoegens, voor welke ik nog veel vatbaarder was; want ik was moedig, zeer opgewonden, eenigzins eerzuchtig en zeer verliefd van aard. „Ik was pas bekend geworden met Sir George, toen ik een deelgenoot werd van al zijne genoegens, en zoodra ik eens dat tooneel betreden had, duldden noch mijne neigingen, noch mijn hoogmoed, dat ik eene ondergeschikte rol zou spelen. Ik deed dus voor niemand van ons gezelschap onder in losbandigheid;—ja, ik maakte mij zoo berucht bij alle rustverstoringen en vechtpartijen, dat mijn naam gewoonlijk de bovenste was op de lijst der schuldigen; en in plaats van beklaagd te worden als de ongelukkige leerling van Sir George, werd ik nu beschuldigd als de persoon die dien veelbelovenden jongen heer misleid en bedorven had; want hoewel hij de belhamel was en de bevorderaar van al het onheil, werd hij er toch nooit voor gehouden. Eindelijk haalde ik mij de berisping der hoogste autoriteiten aan de akademie op den hals en er scheelde weinig aan dat ik weggejaagd werd. „Ge zult wel willen gelooven, mijnheer, dat het leven dat ik leidde, onbestaanbaar was met eenige vorderingen in de studie, en dat, naarmate ik me meer en meer aan de loszinnigheid overgaf, ik ook al slordiger in mijn werk werd. Dit was natuurlijk; maar het was niet alles. Mijne uitgaven overtroffen niet slechts zeer mijn inkomen, maar ook al de sommen, welke ik bovendien van mijn goeden milden vader afperste, onder het voorwendsel dat ik ze noodig had voor de voorbereidende stappen eer ik promoveerde. Deze eischen werden echter eindelijk zoo talrijk en buitensporig, dat mijn vader langzamerhand gehoor begon te geven aan de berigten, welke hij omtrent mijn gedrag vernam van verschillende kanten, en welke mijne moeder nooit naliet zeer getrouw en hardop te herhalen, er bijvoegende: „O ja, dit is de knappe jongen, de geleerde, die zijne familie zoo veel eer aandoet! Die haar fortuin zal maken! Ik dacht wel waartoe al deze geleerdheid leiden zou! Hij zal ons allen te gronde rigten, nadat zijn oudste broeder zelfs het noodzakelijke heeft moeten ontberen, om zijne opvoeding te betalen,—die ons zulke schoone renten zou opbrengen! Ik begreep wel wat die renten zouden zijn!” Met veel meer in denzelfden trant. Maar aan dit proefje zult gij wel genoeg hebben. „Mijn vader begon dus nu vermaningen in plaats van geld, in antwoord op mijne eischen te zenden, wat mijne zaken welligt iets vroeger tot de crisis bragt; maar al had hij mij zijn geheel inkomen gezonden, het zou, gelijk ge begrijpt, slechts zeer korten tijd voldoende zijn geweest om iemand te onderhouden, die met Sir George Gresham in zijne uitgaven wedijverde. „Het is waarschijnlijk dat de geldnood waarin ik me nu bevond, en de onmogelijkheid om het op dien voet langer vol te houden, mij op eens de oogen geopend en tot de studie terug gebragt zou hebben, als ik maar tot besef gekomen ware eer ik mij in schulden gewikkeld zag, waaruit ik nu geen kans zag me ooit te redden. Dit was inderdaad het hoofddoel van Sir George, waardoor hij zoo velen ongelukkig maakte, die hij later als gekken en kwasten uitlachte, omdat zij, zoo als hij het uitdrukte, hadden willen wedijveren met een man van zijn vermogen! Om dit doel te bereiken, leende hij hun zelfs tusschenbeide eene kleine som, om het krediet van zoo’n armen jongen bij anderen staande te houden, tot hij, juist door dat krediet, reddeloos verloren was. „Daar mijne stemming op deze wijze, even wanhopig was geworden als mijn toestand, bestond er naauwelijks ééne misdaad, waarover ik niet peinsde, om mij te redden. De zelfmoord werd een onderwerp van ernstig nadenken voor mij, en ik zou er zeker toe besloten hebben, zoo deze gedachte niet vervangen ware geworden door eene die nog schandelijker was, hoewel misschien minder zondig.” Hier aarzelde de vreemde een oogenblik en riep toen uit: „Neen! Ik verzeker u dat lange jaren de herinnering aan deze daad niet uitgewischt hebben en dat ik blozen moet, als ik ze u vertel!” Jones verzocht hem alles te verzwijgen, wat hem pijnlijk viel te verhalen; maar Partridge riep driftig uit: „O, ik smeek u, mijnheer, laat het ons toch hooren! Ik zou liever dit vernemen dan al het overige! En zoo waar ik zalig hoop te worden, zal ik er nooit één woord van zeggen!” Jones wilde hem hierover berispen; maar de vreemde belette het hem, door aldus voort te gaan: „Ik had een contubernaal, een voorzigtige, overleggende jongen, die hoewel hij geen groot jaargeld had, door zuinigheid meer dan veertig guinjes opgespaard had, die hij, zoo als ik wist, in zijn lessenaar bewaarde. Ik nam dus de gelegenheid waar, terwijl hij sliep, om hem den sleutel uit den broekzak te stelen, en maakte me dus meester van zijn schat. Daarna deed ik den sleutel weder in zijn zak, en veinzende te slapen, hoewel ik geen oog digt kon doen, bleef ik te bed tot hij opgestaan was en aan het bidden ging,—eene gewoonte welke ik al lang verwaarloosd had. „Angstvallige dieven, door overmaat van voorzorg, halen zich dikwerf eene ontdekking op den hals, welke vermeden wordt door die welke meer moed bezitten. Dit was ook het geval met mij; want had ik stoutmoedig zijn lessenaar open gebroken, zou hij mij waarschijnlijk niet eens verdacht hebben,—daar het echter duidelijk was, dat de persoon die hem bestolen had, den sleutel moest gehad hebben, begreep hij dadelijk, zoodra hij het geld miste, dat niemand anders dan zijn kamergenoot de dief kon wezen. Daar hij evenwel zeer benaauwd van aard was en ik zijn meerdere was in ligchaamssterkte, en naar ik geloof, ook in moed, durfde hij mij niet openlijk van mijne misdaad betichten, uit vrees voor de gevolgen. Hij ging dus dadelijk bij den Vice-kanselier der Hooge school, en onder eede eene verklaring afgelegd hebbende omtrent de omstandigheden onder welke hij bestolen was, kreeg hij, zonder bezwaar, een bevel tot arrestatie van iemand, die zoo schandelijk slecht ter naam en faam stond als met mij het geval was. „Tot mijn geluk, sliep ik den volgenden avond niet te huis; want dien dag bragt ik juist eene jonge dame in een rijtuig naar Whitney, waar wij den nacht bleven, en den volgenden morgen, onder weg naar Oxford, ontmoette ik een mijner vrienden, die me genoeg vertelde van hetgeen me dreigde, om mij dadelijk te doen omkeeren.” „Mijnheer,” vroeg Partridge, „vertelde hij u iets van het bevel tot arrestatie?” Maar Jones verzocht den vreemde voort te gaan, zonder op eenige onbeschaamde vragen te letten, en de oude heer ging voort: „Daar ik er nu niet meer aan denken kon naar Oxford terug te keeren, was het eerste dat bij me opkwam, eene reis naar Londen. Ik deelde mijn voornemen aan mijne gezellin mede, die in het begin er veel tegen had: maar toen zij mijne schatten zag, stemde zij er dadelijk in toe. Wij sloegen nu een zijweg in, die ons op den straatweg naar Cirencester bragt, en haastten ons zoo zeer, dat wij reeds den tweeden dag te Londen aankwamen. „Als ge bedenkt waar ik me nu bevond, en in welk gezelschap, zult gij waarschijnlijk begrijpen dat ik binnen zeer korten tijd al het geld uitgegeven had, waarvan ik me op zulk eene snoode wijze meester had gemaakt. „Ik leed nu veel meer ellende dan te voren; ik begon gebrek te hebben zelfs aan levensbehoeften en hetgeen nog pijnlijker was, mijne maitresse, op wie ik geheel verzot was geworden, deelde in mijne ellende. Het is welligt bijna onmogelijk de verschrikkelijkheid van die rampen te schilderen voor iemand die ze zelf niet gekend heeft; de rampen van hem die eene beminde ziet lijden, en haar niet helpen kan, en die terzelfder tijd het bewustzijn heeft dat hij haar tot dezen toestand gebragt heeft!” „Ik geloof het wel,—van ganscher harte!” riep Jones; „en ik heb in mijne ziel medelijden met u!” Daarop liep hij een paar maal, zeer ontroerd, de kamer op en neder, verontschuldigde zich toen en wierp zich op zijn stoel, uitroepende: „Goddank, dat ik daarvoor bewaard ben gebleven!” „Deze omstandigheid,” ging de vreemde voort, „verzwaarde dermate mijn ongelukkigen toestand, dat deze me bepaald ondragelijk werd. Ik kon ligter alle mogelijke ontberingen, zelfs honger en dorst verdragen, dan het denkbeeld om aan den grilligsten wensch eener vrouw niet te voldoen, op wie ik zoo buitensporig verzot was, dat ik, ofschoon wetende, dat zij de maitresse was geweest van de helft mijner kennissen, vast besloten had haar te trouwen. Maar het lieve schepsel wilde niet dat ik eene daad beging, welke de menschen als zoo nadeelig voor mij hadden kunnen beschouwen. En, daar zij welligt medelijden gevoelde met mij, toen zij dagelijks zag hoe veel ik om harentwil leed, besloot zij een einde aan mijne ellende te maken. Zij vond ook weldra het middel om mij uit mijn lastigen en benaauwden toestand te redden, want terwijl ik over allerlei plannen tobde om haar eenig genot te verschaffen, had zij de liefheid—mij te verraden aan een harer vorige minnaren te Oxford, door wiens zorg en ijver ik dadelijk gevat en naar de gevangenis gebragt werd. „Daar begon ik voor het eerst ernstig na te denken over de misslagen die ik vroeger begaan had; over de rampen die ik me zelf berokkend had, en over het leed dat ik den besten der vaderen veroorzaakt moest hebben. Wanneer ik bij dit alles den ontrouw mijner beminde voegde, werd mijne ellende zoo groot, dat ik het leven begon te haten en ik den dood als mijn besten vriend omhelsd zou hebben, zoo die zich aan mij aangeboden had zonder door de schande vergezeld te zijn. „De tijd der assises naderde weldra, en ik werd, volgens de wet, naar Oxford vervoerd, waar ik zeker schuldig verklaring en het daarop volgende doodvonnis wachtte;—maar tot mijne groote verwondering, trad er niemand op om mij te beschuldigen, en na afloop der zittingen, werd ik, bij gebreke aan aanklagte, in vrijheid gesteld. Met één woord, mijn contubernaal had Oxford verlaten, en hetzij uit onverschilligheid, of om eenige andere mij onbekende reden, had hij geweigerd zich iets verder met de zaak in te laten. „Misschien,” riep Partridge, „wilde hij uw bloed niet over zijn hoofd hebben,—en hij had gelijk. Als er iemand door mijne getuigenis aan de galg kwam, zou ik later nooit in staat wezen om alleen te slapen, uit vrees voor zijne schim.” „Ge zult me spoedig doen twijfelen, Partridge,” zei Jones, „waarin ge meer uitmunt, in dapperheid of in wijsheid.” „Nu, mijnheer,” hernam Partridge, „het staat u natuurlijk vrij mij uit te lagchen, als ge dat goedvindt; maar als gij slechts naar een zeer kort verhaal van mij wilt luisteren, dat zeker waar is, zult gij misschien van gedachte veranderen. In het dorp waar ik ter wereld kwam—” Hier wilde Jones hem het stilzwijgen opleggen; maar de vreemde kwam tusschenbeide en verzocht verlof voor hem om zijn verhaal te doen, belovende inmiddels te bedenken wat hij zelf verder mede te deelen had. Partridge begon nu als volgt: „In het dorp waar ik ter wereld kwam, leefde een pachter, Bridle genaamd, die een zoon had, een goeden, veel belovenden jongen, Frans geheeten. Wij gingen zamen op dezelfde school, waar ik me nog herinner, dat hij het tot de Epistolae van Ovidius bragt, en hij soms drie regels achtereen vertalen kon zonder ééns in het woordenboek te kijken. Bovendien, was het een zeer brave jongen, die ’s zondags de kerk nooit oversloeg, en men rekende hem onder de beste koorzangers van de gemeente. Hij plagt wel eens tusschenbeide een slokje te veel te gebruiken;—maar dat was zijn eenig gebrek.” „Nu, kom maar tot het spook!” riep Jones. „Wees daar niet ongerust over, mijnheer,” hernam Partridge; „ik zal er spoedig genoeg toe komen! Ge moet nu weten, dat de oude Bridle eene merrie kwijt raakte, als ik me goed herinner, een schimmel, en het gebeurde dat de jonge Frans kort daarna op de kermis te Hindon, naar ik meen, op een—neen, den dag van de week kan ik me niet herinneren,—maar, daar was hij—en zie, daar ontdekt hij een mensch op zijn vaders merrie gezeten! Frans riep dadelijk, „Houdt den dief!” en daar het midden op de kermis was, kunt ge wel begrijpen dat het onmogelijk was voor den kerel om weg te komen. Dus werd hij opgepakt en voor den vrederegter gebragt;—die was, dat weet ik nog best, mijnheer Willoughby van Noyle, een best, goed mensch, en hij zond den beschuldigde naar de gevangenis en Frans moest borg stellen, dat hij zou komen getuigen als hij opgeroepen werd. Eindelijk kwam Milord, de regter Page, om bij de assises voor te zitten en de kerel werd voorgebragt en Frans werd als getuige gedagvaard. Wel! Ik zal nooit het gezigt van den regter vergeten toen hij hem begon te ondervragen omtrent hetgeen hij tegen den beklaagde in te brengen had. De arme Frans stond te beven en te sidderen in zijn schoenen! „Nou, gij lummel,” zei Milord, „wat hebt gij te vertellen? sta me daar niet te kugchen en te stamelen, maar spreek eens op!” Evenwel werd hij spoedig heel vriendelijk jegens Frans en begon te donderen tegen den andere, en toen hij hem vroeg, wat hij tegen de beschuldiging in te brengen had, zei de kerel, dat hij het paard gevonden had. „Hé!” hernam de regter, „gij zijt een bijzonder gelukkig mensch; ik heb al veertig jaren hier het graafschap rondgereisd en heb van mijn leven geen paard gevonden. Maar, wil ik u wat zeggen, vriend? ge zijt nog gelukkiger geweest dan ge u verbeeldt; want ge hebt niet slechts een paard, maar een halster voor u zelven er bij gevonden!” Wel! Ik zal nooit dat woord vergeten! En iedereen begon ook hardop te lagchen,—want ze konden het niet laten. Ja, en hij zeide wel twintig andere grappen, die ik me nu niet meer herinneren kan. Hij zei iets over de paardenkennis van den dief, dat iedereen weêr aan het lagchen bragt. Die regter moet zeker evenzeer bij de hand als geleerd geweest zijn! ’t Is inderdaad alleraardigst om zoo’n halszaak te hooren behandelen. Maar ik beken dat ik één ding een weinig hard vond voor den beklaagde, en dat was, dat de advokaat die voor hem pleiten zou, niet eens gehoord werd, ofschoon hij verlof vroeg om slechts één enkel woord te mogen inbrengen;—maar Milord wilde niets van hem weten, hoewel hij een advokaat tegen hem een half uur lang liet praten. Ik dacht wel dat het wat wreed was, dat moet ik bekennen,—Milord en al de overige leden van het geregtshof, en de Jury en de advokaten en de getuigen, alles tegen één armen drommel,—die op den koop toe in de boeijen zat! Nu, de vent werd opgeknoopt,—en dat kon ook wel niet anders, en de arme Frans had geen rust meer. Hij was nooit alleen in het donker, of hij verbeeldde zich den geest van den armen kerel te zien.” „Nu? Is dat uw geheele verhaal?” vroeg Jones. „Wel neen!” riep Partridge. „Heere mijn tijd! Nu kom ik juist tot de zaak! Want op zekeren avond, toen hij van de kroeg naar huis ging, door eene lange, smalle, donkere laan, liep hij het spook vlak tegen het lijf, en het spook, dat in het wit gekleed was, viel Frans aan, en Frans, die een fiksche jongen was, sloeg terug, en zoo worstelden ze tegen elkaar en de arme Frans kreeg verschrikkelijke slagen, zoodat het hem geweldig veel moeite kostte om naar huis te kruipen; maar, van de slagen en van den schrik was hij wel veertien dagen ziek;—en dat is alles zeker waar, en de heele gemeente zou het kunnen getuigen.” De vreemdeling glimlachte over dit verhaal, en Jones proestte het uit, waarop Partridge zeide: „Ja, lach maar, mijnheer; dat hebben ook anderen gedaan, vooral een landjonker dáár, welke men zoo wat voor ’n godloochenaar houdt, die, omdat er den volgenden morgen een kalf met een witten kop dood gevonden werd in die laan, volhield dat de strijd plaats had gehad tusschen Frans en het stomme dier: alsof een kalf een mensch zou durven aanvallen! En daarenboven verzekerde me Frans dat hij wel wist dat het een spook was, en dat hij voor elk geregtshof ter wereld dat bezweren wilde; hij had ook niet meer dan een kan of twee drie gedronken, toen het gebeurde. De hemel beware ons allen, zeg ik, en belette dat wij de handen in bloed doopen!” „Nu, mijnheer,” zei Jones tot den vreemde, „Partridge heeft zijn verhaal ten einde gebragt en ik hoop dat hij u niet meer storen zal, als gij zoo vriendelijk wilt wezen om voort te gaan.” De oude heer hervatte toen zijn verhaal; daar hij echter een oogenblik rust gehad heeft, achten wij het ook goed den lezer hetzelfde te gunnen, en zullen dus een einde maken aan dit hoofdstuk. HOOFDSTUK XII. DE OUDE MAN VAN DEN BERG GAAT VOORT MET ZIJN VERHAAL. „Ik had nu mijne vrijheid herkregen,” zei de vreemdeling; „maar ik was mijn goeden naam kwijt; want er is groot verschil tusschen een man, die uit gebrek aan bewijzen vrijgesproken wordt door eene regtbank en hem die in zijn eigen hart en in de oogen der wereld onschuldig wordt bevonden. „Ik was mij mijne schuld bewust, en schaamde me dus iemand in de oogen te zien, om welke reden ik besloot den volgenden morgen Oxford te verlaten, eer ik gevaar liep bij daglicht door iemand gezien te worden. „Zoodra ik de stad achter den rug had, kwam de gedachte bij mij op om naar huis terug te keeren, bij mijn vader, en om te trachten zijne vergiffenis te verwerven; daar ik echter geen grond had te veronderstellen dat hij niet bekend was geworden met al wat er geschied was, en daar ik zijn grooten afkeer kende van al wat op oneerlijkheid geleek, kon ik geene hoop voeden van door hem in genade opgenomen te worden, vooral omdat ik slechts al te zeker was van den nadeeligen invloed mijner moeder te zullen ondervinden. Ja, al ware ik even zeker geweest van mijn vaders vergiffenis, als ik me nu van het tegendeel gevoelde, twijfel ik, of ik den moed zou gehad hebben hem onder de oogen te komen, of dat ik, op welke voorwaarden ook, mij er aan had kunnen onderwerpen om met diegenen te leven en om te gaan, die mij van zulk eene schanddaad schuldig wisten. „Ik haastte me dus naar Londen terug te komen, de beste schuilplaats voor leed of schande, tenzij men algemeen bekend is; want men smaakt er het voordeel, zonder het nadeel der eenzaamheid, daar men tegelijker tijd alleen en onder de menschen zijn kan; en terwijl men onopgemerkt stil zit of rondwandelt, is er drukte, gewoel, en eene onafgebroken reeks van verschillende voorwerpen, die den geest bezig houden en beletten dat men aan zijne eigene gedachten wordt overgeleverd,—of liever zich verzadigt met leed en schande,—de slechtste kost ter wereld; en waarop sommigen (hoewel er velen zijn die beide alleen in het openbaar gevoelen), ruimschoots en op eene zeer noodlottige wijze teren in de eenzaamheid. „Maar, daar er bijna geen menschelijk goed bestaat, dat niet zijn kwaad ook medebrengt, zoo zijn er ook velen, die deze onoplettendheid der menschen onderling afkeuren;—voornamelijk diegenen, welke geen geld hebben; want evenmin als men schaamte gevoelt voor onbekenden, wordt men ook door onbekenden gevoed en gekleed. En de mensch kan even goed verhongeren midden op de markt te Londen, als in de woestijnen van Arabië. Het was op het oogenblik mijn lot om geheel vrij te zijn van hetgeen vele schrijvers, die er waarschijnlijk nooit overlast van hadden, „het grootste kwaad” noemen,—namelijk het geld.” „Met uw verlof, mijnheer,” zei Partridge, „ik herinner me geen schrijver, die het „een kwaad” genoemd heeft; maar wel „irritamenta malorum” „Effodiuntur opes irritamenta malorum.”” „Nu, mijnheer,” ging de vreemdeling voort, „of het geld een kwaad is, of alleen eene oorzaak van het kwaad,—ik had er volslagen gebrek aan, en terzelfder tijd ook aan vrienden, en naar ik me verbeeldde ook aan kennissen;—maar toen ik op zekeren avond, zeer hongerig en ellendig door den Binnen-Tempel ging, hoorde ik eene stem, die mij op de meest gemeenzame wijze bij mijn doopnaam riep, en mij omkeerende herkende, ik dadelijk den persoon, die mij aldus toesprak, als een oud mede-student, die sedert een jaar de akademie verlaten had,—lang eer mij eenig ongeluk overkomen was. Deze heer, die Watson heette, drukte me hartelijk de hand, uitte de meeste vreugde over onze ontmoeting en stelde onmiddellijk voor, dat wij zamen eene flesch drinken zouden. Ik weigerde dit eerst, voorgevende dat ik zaken af te doen had; daar hij er echter op bleef aandringen, overwon eindelijk de honger mijn hoogmoed, en ik bekende hem ronduit dat ik geen duit op zak had,—evenwel niet zonder eene onwaarheid te bedenken, om mij te verontschuldigen, daar ik zeide dat ik dien morgen van kleeding verwisseld en vergeten had het geld uit mijn broekzak te nemen. De heer Watson zeide: „Kom Jaap, ik dacht dat gij en ik elkaar te goed kenden, om van zoo iets te spreken.” Hij nam me toen onder den arm en sleepte mij mede; maar behoefde weinig geweld te gebruiken, daar mijne eigene neigingen me veel sterker trokken dan hij had kunnen doen. „Wij gingen nu naar de herberg „De Kloosterbroeders,” waar, gelijk u bekend is, altijd de grootste drukte heerscht. De heer Watson wendde zich onmiddellijk tot den bottelier, zonder aan den kok te denken; want hij verbeeldde zich natuurlijk dat ik al lang geleden gegeten had. Daar dit echter het geval niet was, bedacht ik eene nieuwe onwaarheid, en vertelde mijn makker, dat ik om zaken van belang naar het andere einde van de stad was geweest, en slechts in de haast onderweg eene cotelette gegeten had, en dus weer honger had en hem verzocht een beef-steak bij de flesch te bestellen.” „Zekere soort van menschen dienden wel altijd een sterk geheugen te hebben,” zei Partridge. „Hadt ge dan geld genoeg op zak gehad om de cotelette te betalen?” „Uwe opmerking is zeer juist,” hernam de vreemde; „en ik geloof dat zulke vergissingen onafscheidelijk zijn van de gewoonte van onwaarheid te vertellen.—Maar, om voort te gaan: ik begon me nu zeer gelukkig te gevoelen. Het vleesch en de wijn wonden me spoedig op, en ik smaakte groot genot in den omgang met mijn oude kennis, te meer, daar ik in den waan verkeerde dat hij niets wist van hetgeen er aan de akademie voorgevallen was sedert zijn vertrek. „Maar hij liet me niet lang in dezen aangenamen waan; want met de eene hand een vol glas opnemende, terwijl hij mij met de andere vatte, riep hij uit: „Nu oude, jongen, dit is om u geluk te wenschen dat gij zoo eervol vrijgesproken werdt in die zaak, waarin gij als beklaagde moest optreden!” „Ik stond als versteend bij deze woorden, en zoodra Watson dit opmerkte, ging hij voort: „Wel, vriendje, ge behoeft u niet te schamen; men heeft u vrijgesproken en geen mensch durft nu zeggen dat gij schuldig zijt; maar ik bid u, vertel mij, als vriend, hebt ge hem werkelijk niet bestolen? Ik hoop dat ge ’t gedaan hebt; want, mag ik verd.... zijn, als het niet eene verdienstelijke daad was, om zulk een ellendigen, kruipenden schelm af te zetten, en in plaats van twee honderd, wilde ik, dat ge twee duizend guinjes genomen hadt. Kom, kom, oude jongen,—wees niet bang om mij alles te bekennen;—ge staat nu niet voor een van die pruiken! Verd—! als ik u niet eerbiedig daarom; want, zoo waar ik hoop zalig te worden, zou ik volstrekt niet schromen het ook te doen.” „Deze betuiging deed mijne schaamte eenigzins verminderen, en daar de wijn mijn hart ook geopend had, bekende ik zeer gul den diefstal, maar verzekerde hem dat hij verkeerd ingelicht was omtrent de som, die naauwelijks meer dan een vijfde gedeelte bedroeg van hetgeen hij zich verbeeldde. „Dat spijt me hartelijk,” zeide hij, „en ik wensch u meer voorspoed de volgende keer. Maar, als gij mijn raad volgen wilt, zult gij u aan geen gevaar meer van dien aard bloot stellen. Zie hier,” ging hij voort,—eenige dobbelsteenen uit den zak halende,—„hier is het ware! Dit zijn de kleine doktoren, die de ziekte van de beurs genezen. Volg maar mijn raad, en ik zal u de kunst leeren om een vogel te plukken zonder gevaar te loopen van zelf aan een dorren boom te blijven hangen.” „Dorren boom?” vroeg Partridge. „Wel, mijnheer, wat is dat?” „Dat is dieventaal,” zei de vreemde, „en beteekent „de galg;” want de spelers, die weinig van de dieven verschillen in hunne zedeleer, hebben ook veel overeenkomst met hen in de taal. „Wij hadden nu ieder eene flesch geledigd, toen mijnheer Watson zeide, dat men al aan de groene tafel bezig was, en dat hij er bij moest wezen, mij terzelfder tijd ten ernstigste aanradende om met hem te gaan en mijn geluk te beproeven. Ik hernam dat hij wel wist dat ik dat nu niet doen kon, daar ik hem verteld had, dat ik niets op zak had. En, om de waarheid te zeggen, na zijne krachtige vriendschapsbetuigingen, twijfelde ik niet dat hij mij eene kleine som zou willen leenen met dat doel; maar hij hernam: „Dat doet er niet toe, vriendje, ge kunt gerust eene weddingschap doen! Maar pas op met wien ge het aanlegt! Ik zal u een wenk geven met wien gij moet beginnen:—wat noodzakelijk zou kunnen wezen, daar gij een vreemde zijt in de stad en een ouden speler van een groen niet weet te onderscheiden.” „Men bragt nu de rekening en Watson betaalde zijn aandeel en wilde gaan. Ik herinnerde hem weder met een blos dat ik geen geld had, en hij hernam: „Dat doet er niet toe; laat ze het maar opschrijven, of poets hem maar, onbevreesd zonder, er notitie van te nemen.—Of wacht eens—ik weet er iets beters op,” zeide hij. „Ik ga eerst naar beneden, en gij neemt dan het geld hier van tafel op en gaat naar de koffijkamer en laat de heele boel daar opschrijven, en ik zal u wachten aan den hoek van de straat.” „Ik drukte eenigen tegenzin in dit plan uit, en gaf te kennen dat ik verwacht had dat hij alles zou betalen; maar hij verklaarde geen stuiver meer op zak te hebben. „Hij ging toen naar beneden en ik liet me overhalen om het geld op te nemen en hem te volgen, wat ik zoo schielijk deed, dat ik hem den knecht hoorde zeggen, dat het geld voor de rekening op tafel lag. De knecht ging mij voorbij op de trap, naar boven; maar ik haastte me zoo zeer op straat te komen dat ik niets van zijne teleurstelling vernam en ook niets in de koffijkamer zeide. „Wij gingen nu regtstreeks naar het speelhuis, waar de heer Watson, tot mijne groote verwondering, eene zware som gelds te voorschijn haalde en die vóór zich nederlegde; wat vele anderen ook deden, zonder twijfel hunne eigene geldhoopen beschouwende als zoo vele lokvinken, om die hunner buren tot zich te trekken. „Het zou vervelend wezen om hier al de grillen te beschrijven van Fortuna, of liever van de dobbelsteenen die hier hun tempel hadden. Hoopen gouds verdwenen in weinige oogenblikken aan één kant der tafel en verrezen even spoedig aan den anderen. De rijke werd in één oogenblik arm en de arme werd in even korten tijd rijk, zoodat het scheen dat even als een wijsgeer nergens zijne leerlingen beter omtrent het verachtelijke der rijkdommen had kunnen inlichten, hij zeker ook nergens de onzekerheid van hun duur zoo duidelijk had kunnen aanwijzen. „Wat mij betreft, na mijn kleinen inzet eerst aanzienlijk vermeerderd te hebben, zag ik hem eindelijk geheel verdwijnen. Na vele kanswisselingen stond ook de heer Watson eenigzins driftig van de tafel op, verklaarde dat hij ruim honderd pond verloren had en dat hij niet langer spelen wilde. Hij rigtte zich toen weder tot mij en verzocht me weder naar dezelfde herberg met hem te gaan; maar ik weigerde dit ten stelligste, zeggende dat ik me niet meer aan hetzelfde gevaar wilde blootstellen, vooral daar ook hij al zijn geld verloren had en in denzelfden toestand verkeerde als ik. „Bah,” zeide hij, „ik heb een paar guinjes van een vriend ter leen gevraagd en een er van staat tot uw dienst.” Hij drukte me er dadelijk een in de hand, en ik weerstond niet meer. „Het hinderde me eerst naar hetzelfde huis te gaan, hetwelk wij op zulk eene schuinsche wijze verlaten hadden, maar toen de knecht ons met de meeste beleefdheid zeide, „dat hij geloofde dat wij vergeten hadden onze rekening te betalen,” was ik weder gerust gesteld, en gaf hem dadelijk de guinje, met last om de rekening er af te houden en nam de schuld welke hij onverdiend op mij geworpen had, op mijne schouders. „De heer Watson bestelde nu het fijnste souper dat hij bedenken kon, en hoewel hij vroeger met eenvoudigen tafelwijn tevreden was geweest, was nu niets dan de duurste Bourgogne goed genoeg voor hem. „Ons gezelschap werd spoedig vermeerderd door de komst van verscheidene heeren van de speeltafel, van welke de meesten, naar ik later begreep, niet daar kwamen om iets te drinken, maar om zaken; want de echte spelers hielden zich ziek en weigerden iets te gebruiken, terwijl zij twee jonge lieden tot drinken aanmoedigden, die later uitgeplunderd zouden worden,—wat ook op eene onbarmhartige wijze geschiedde. Ik had het geluk om deel aan den buit te hebben, hoewel ik nog geen deel aan het geheim had. „Een opmerkelijk verschijnsel deed zich voor bij dit spel in de kroeg; namelijk, dat het geld langzamerhand geheel verdween, zoodat, hoewel de tafel eerst half bedekt was met goud, eer het spel uit was (wat niet het geval was vóór den middag van den volgenden dag,—een zondag), er naauwelijks één goudstuk op tafel te zien was, en dit was te vreemder daar alle aanwezigen, behalve ik, verklaarden dat zij geld verloren hadden, en—waar het geld heen was tenzij, de Satan zelf het opgepakt had, is moeijelijk te zeggen.” „Dat zal hij ook zeker gedaan hebben,” zei Partridge, „want de booze geesten kunnen alles wegslepen, zonder gezien te worden, al zijn er nog zoo vele menschen in de kamer, en het zou mij niet verwonderd hebben als hij de heele troep slecht volk gehaald had, dat onder kerktijd zat te spelen. En, als ik verkoos, zou ik u eene echte spookgeschiedenis kunnen vertellen van den duivel, die een man uit het bed haalde van een ander man’s vrouw, en door het sleutelgat met hem wegvloog. Ik heb het huis gezien waar het gebeurd is, en in de laatste dertig jaren heeft geen mensch er in willen wonen.” Hoewel Jones wat knorrig was over de onbescheidenheid van Partridge, moest hij toch om zijne eenvoudigheid glimlagchen. Dit deed de vreemde ook en hervatte toen zijn verhaal, zooals men in het volgende hoofdstuk zien zal. HOOFDSTUK XIII. VERVOLG VAN HET VOORGAANDE VERHAAL. „Mijn oud mede-student had me in nieuwe tooneelen ingewijd. Ik werd bekend met de geheele broederschap van valsche spelers, en met hunne geheimen. Dat is, met die grove streken die geschikt zijn om de stompen en onervarenen te foppen; want er zijn sommige fijne zetten die slechts aan weinigen van de bende bekend zijn, welke aan het hoofd van hun beroep staan;—eene eer, welke buiten mijn bereik bleef; want de drank, waaraan ik uiterst verslaafd was, en mijne aangeborene drift beletten mij om eenige groote bedrevenheid te bereiken in eene kunst, welke evenveel koelbloedigheid eischt als het strengste wijsgeerige stelsel. „De heer Watson, met wien ik nu op den meest gemeenzamen voet leefde, ging ook gebukt onder het eerstgenoemd gebrek, waaraan ik leed; dus in plaats van rijk te worden door zijn beroep, zooals het geval was met sommige anderen, was hij beurtelings arm en rijk, en werd dikwerf genoodzaakt onder een glas wijn, aan zijne koelbloedigere vrienden den roof af te staan, welken hij aan de openbare speeltafel van zijne slagtoffers verkregen had. „Evenwel gelukte het ons, schoon op eene onzekere wijze, om den kost te verdienen en gedurende twee jaren zette ik dit beroep voort, in welken tijd ik alle mogelijke lotwisselingen beleefde;—soms zwelgde ik in overvloed; op andere oogenblikken had ik tegen bijna onoverkomelijke bezwaren te worstelen. Heden wentelde ik me letterlijk in allerlei weelde; den volgenden dag moest ik me met den grofsten en eenvoudigsten kost tevreden stellen. Mijne fraaije kleêren droeg ik dikwijls ’s avonds, en den morgen daarop waren zij verpand. „Op zekeren dag, toen ik zonder een duit op zak van de speeltafel terugkeerde, zag ik een grooten oploop op straat. Daar ik niets te duchten had van zakkenrollers, waagde ik me in het gewoel, waar ik vernam dat iemand zwaar mishandeld en bestolen was geworden door eene bende schelmen. De gekwetste was met bloed bedekt en naauwelijks in staat om op de beenen te blijven. Daar mijne toenmalige leefwijze en omgang me niet van alle menschelijkheid beroofd hadden, hoewel me zeer weinig eerlijkheid of schaamte overbleef, bood ik den ongelukkige onmiddellijk mijne hulp aan, welke met dank aangenomen werd, en zich onder mijn geleide stellende, smeekte hij mij hem naar eene herberg te brengen, waar hij een heelmeester kon laten halen, daar hij, gelijk hij zeide, zich flaauw gevoelde van het bloedverlies. Hij scheen inderdaad zeer gelukkig van iemand te vinden, die een fatsoenlijk uiterlijk had; want, wat al de overigen betreft die tegenwoordig waren, zij zagen er zóó uit, dat het niet voorzigtig zou geweest zijn om eenig vertrouwen in hen te stellen. „Ik nam den armen man onder den arm, en bragt hem naar de herberg, waar wij bijeen kwamen, daar die toevallig het digtst in de buurt was. Een heelmeester, die gelukkig in huis was, kwam er dadelijk bij, en verbond zijne wonden, die, tot mijn groot genoegen, bleken volstrekt niet doodelijk te zijn. „De heelmeester, die zijn werk zeer vlug en behendig verrigt had, begon nu met te vragen, in welk gedeelte van de stad de patient woonde? En deze hernam: „dat hij pas dien morgen in de stad gekomen was; dat zijn paard stond in een logement in Piccadilly, en dat hij geene andere woning had, en zeer weinige, of geene kennissen in de stad.” „De heelmeester, wiens naam mij ontschoten is, schoon ik me herinner dat die met een R begon, had zeer veel naam, en was heelmeester des Konings. Hij bezat bovendien vele goede hoedanigheden, en was een zeer mild, goedaardig mensch, die zich steeds bereid betoonde om zijne medemenschen alle mogelijke hulp te verleenen. Hij bood den zieke aan om hem in zijn eigen rijtuig naar zijn logement te laten brengen, en fluisterde hem tevens in het oor, „dat als hij geld noodig had, hij hem daarmede voorzien kon.” „De arme man was echter buiten staat om hem voor dit edelmoedige aanbod te danken; want na de oogen een tijdlang op mij gevestigd te hebben, wierp hij zich achterover in zijn stoel, en riep: „Mijn zoon! O mijn zoon!” en viel toen in zwijm. „Velen der aanwezigen schreven dit toe aan het bloedverlies; maar ik, die op hetzelfde oogenblik mij de trekken van mijn vader begon te herinneren, gevoelde me nu bevestigd in mijn vermoeden en overtuigd dat hij zelf het was, dien ik nu ontmoet had. Ik liep dadelijk op hem toe, hief hem in de armen op en kuste vurig zijne koude lippen. Hier moet ik een sluijer laten vallen over een tooneel, dat ik niet beschrijven kan; want, ofschoon ik niet van mij zelven raakte, zooals mijn vader een tijdlang bleef, waren mijne zinnen zoodanig verward door schrik en verbazing, dat ik niet weet wat er gedurende eenige minuten voorviel,—tot mijn vader weder uit de onmagt bijgekomen was en ik me in zijne armen bevond, onder teedere omhelzingen van weerskanten, terwijl ons beiden de tranen langs de wangen biggelden. „De meesten der aanwezigen schenen zeer getroffen door dit tooneel, terwijl wij, als de hoofdpersonen, zeer verlangende waren om ons zoo spoedig mogelijk aan aller oogen te onttrekken. Mijn vader maakte dus gebruik van het vriendelijke aanbod van den heelmeester en ik vergezelde hem naar zijn logement. „Zoodra wij ons alleen bevonden, verweet hij mij vriendelijk dat ik hem in zoo langen tijd niet geschreven had,—zonder een enkel woord te spreken van de misdaad, welke de aanleiding tot mijn stilzwijgen was geweest. Daarop maakte hij mij bekend met den dood mijner moeder, en stond er op dat ik met hem naar huis zou terugkeeren, er bijvoegende, „dat hij al veel ongerustheid om mijnentwil had uitgestaan, dat hij niet wist of hij het meest gevreesd, of gewenscht had te vernemen dat ik overleden was, daar hij zoo veel angst uitgestaan had omtrent dingen, die erger waren dan de dood. Eindelijk vertelde hij mij, dat een heer uit zijne buurt, die pas een zoon uit Londen gered had, hem bekend had gemaakt met mijn verblijf en dat de eenige aanleiding tot zijne reis was, om mij van deze leefwijze terug te brengen.” Hij dankte den Hemel dat het hem gelukt was mij te ontdekken door een ongeluk, dat voor hem noodlottig had kunnen wezen, en het deed hem genoegen te denken dat hij zijn behoud gedeeltelijk toeschrijven moest aan mijne menschlievendheid, waarmede hij verklaarde nog meer ingenomen te zijn, dan het geval zou geweest zijn, als ik, wetende, dat mijn vader in den nood was, alleen uit pligtbesef gehandeld had. „De bedorvenheid was niet zoo diep in mijn hart doorgedrongen, dat ze me ongevoelig maakte voor zijne groote liefde, hoe weinig ook door mij verdiend. Ik beloofde dadelijk aan zijne wenschen te gehoorzamen en met hem naar huis te gaan, zoodra hij in staat zou zijn de reis te ondernemen, wat binnen zeer weinige dagen het geval was, dank zij de zorgen van den uitmuntenden heelmeester, die hem behandelde. „Den dag vóór mijn vaders vertrek (tot welk oogenblik ik hem naauwelijks uit de oogen liet), ging ik afscheid nemen van eenige mijner meest gemeenzame kennissen, vooral van mijnheer Watson, die me afried van me te gaan begraven, gelijk hij het noemde, alleen om toetegeven aan de dwaze wenschen van een goeden ouden suffert. „Zijne woorden bleven echter zonder uitwerking, en nog eens zag ik mijne geboorteplaats weder. Mijn vader smeekte me nu ernstig aan het huwelijk te denken; maar daarvan was ik ten zeerste afkeerig. Van de liefde had ik reeds geproefd en misschien zijn u de buitensporigheden van dien teedersten en hevigsten der hartstogten bekend?” Hier zweeg de oude heer een oogenblik en keek Jones ernstig aan, die binnen eene minuut doodsbleek en vuurrood werd; waarop de grijsaard, zonder eenige aanmerking daarop te maken, hervatte: „Daar ik nu van al de behoeften van het leven voorzien was, legde ik me weder op de studie toe, en met veel grooteren ijver dan ooit te voren. De boeken welke mij nu steeds bezig hielden, waren alleen dezulken, oud of nieuw, die over de echte wijsbegeerte handelen,—iets dat door velen beschouwd wordt als een geschikt voorwerp van hoon en bespotting. Ik herlas nu de werken van Aristoteles en Plato, met de overige onwaardeerbare schatten, welke het oude Griekenland aan de menschheid nagelaten heeft. „Hoewel nu deze schrijvers mij geene kunst leerden, waardoor de menschen zich voorspiegelen mogen rijkdommen, of wereldsche magt te verwerven, leerden zij me echter zelfs de duurste voorwerpen verachten, die men door beide kan verkrijgen. Zij verheffen den geest en verharden en versterken hem tegen de grillige streken van het noodlot. Zij leeren niet slechts de wijsheid; maar bevestigen den mensch in de beoefening er van, en bewijzen duidelijk, dat die onze gids moet wezen, als wij ooit hopen mogen het hoogste aardsche geluk te bereiken, of ons met eenig goed gevolg te verdedigen tegen de ellende, welke den mensch overal omringt en dreigt. „Hierbij voegde ik eene andere studie, bij welke vergeleken alle wijsbegeerte door de wijsste heidenen geleerd, weinig meer is dan een droom, en inderdaad even ijdel, als ooit door den dwaasten grappenmaker beweerd is. Dit is de goddelijke wijsheid, welke alleen in de Heilige Schrift gevonden wordt, die ons de kennis en de verzekering van dingen mededeelt, welke onze aandacht veel waardiger zijn dan al wat deze wereld aanbieden kan;—van dingen, welke de Hemel zelf zich verwaardigd heeft aan ons te openbaren, en tot welker kennis de menschelijke geest, zonder hulp, nooit had kunnen opklimmen. Ik begon nu te begrijpen dat al de tijd, welken ik aan de beste heidensche schrijvers verspild had, bijna zoo goed als verloren was geweest; want hoe aangenaam en genoegelijk hunne lessen ook zijn, en hoe voldoende ook voor de juiste regeling van ons gedrag ten opzigte dezer wereld, toch,—vergeleken bij de heerlijkheid in de Heilige Schrift geopenbaard,—schijnen ze ons beuzelachtig en even onbeduidend als de regels, volgens welke de kinderen hunne beuzelachtige spelen en tijdverdrijven bestieren. ’t Is waar, dat de wijsbegeerte ons wijzer maakt,—maar het christendom maakt ons beter. De wijsbegeerte verheft en versterkt den geest; het christendom verzacht hem en maakt hem beminnelijk. De eerste maakt ons tot het voorwerp der menschelijke bewondering; de laatste tot dat der goddelijke liefde. Gene verzekert onze tijdelijke,—deze onze eeuwige zaligheid.—Maar ik vrees u door mijne uitweiding te vervelen?” „Wel, volstrekt niet,” zei Partridge; „de hemel verhoede, dat het schoone ons ooit vervelen zou!” „Ik had,” hervatte de onbekende, „ongeveer vier jaren, voor mij zelven op de gelukkigste wijze doorgebragt, geheel aan mijne overpeinzingen overgelaten en volstrekt, wat het aardsche betreft, zonder zorgen, toen ik den besten der vaders verloor,—een vader dien ik zoo teeder beminde, dat mijne droefheid bij zijn verlies alle beschrijving te boven ging. Ik wierp nu mijne boeken ter zijde en gaf me eene geheele maand over aan droefgeestigheid en wanhoop. De tijd, echter, de beste trooster der menschheid, bragt me eindelijk verligting.” „Ja, ja! tempus edax rerum!” zei Partridge. „Daarop,” vervolgde de vreemdeling, „keerde ik weder tot mijne studiën terug, wat mij, mag ik zeggen, volkomen genas; want de wijsbegeerte en de godsdienst mogen de oefeningen van den geest genoemd worden, en als die in de war is, zijn ze even heilzaam als beweging is voor het zieke ligchaam. En werkelijk, ze hebben ongeveer dezelfde uitwerking als de beweging; want ze versterken en verheffen den geest, tot dat de mensch naar de schoone woorden van Horatius, wordt: „Fortis et in seipso totus teres atque rotundus, Externi ne quid valeat per laeve morari: In quem manca ruit semper Fortuna.” Hier glimlachte Jones, om het een of ander denkbeeld dat zich aan hem opdrong; maar de onbekende zag er denkelijk niets van en ging voort: „Mijne omstandigheden waren zeer veranderd door den dood van mijn besten vader; want mijn broeder, die nu heer in huis was geworden, verschilde zoo zeer van mij in zijne neigingen, en onze leefwijze was zoo uiteenloopend geweest, dat wij niet deugden in elkaars gezelschap; maar hetgeen ons zamenzijn nog onaangenamer maakte, was de weinige harmonie tusschen de weinigen die mij bezochten en den talrijken stoet jagers, die bijna altijd mijn broeder uit het veld naar tafel volgde; want zulke menschen, de luidruchtigheid en den onzin daargelaten, waarmede zij bedaarde menschen vervolgen, trachten steeds hen met beleedigingen en minachting uit te tarten. Dat gebeurde zoo dikwerf, dat ik noch mijne vrienden ooit aan tafel met hen zitten konden zonder bespot te worden wegens onze onwetendheid in de jagerstaal. Want menschen, die wezenlijk geleerd zijn en eene bijna algemeene kennis bezitten, hebben steeds medelijden met de onwetendheid van anderen; maar lieden die slechts in de eene of andere geringe, verachtelijke kunst uitmunten, bespotten diegenen die daarin onbedreven zijn. „Met één woord, wij scheidden weldra, en volgens den raad van een geneesheer, ging ik naar Bath, om de baden te gebruiken; want mijne hevige droefheid, gepaard met een zittend leven, had mij eene soort van paralytische ziekte berokkend, voor welke de wateren daar als een bijna onfeilbaar geneesmiddel beschouwd worden. Den tweeden dag na mijne aankomst, terwijl ik langs de rivier wandelde, scheen de zon zoo brandend heet,—hoewel het nog vroeg in het jaar was,—dat ik eene schuilplaats zocht onder eenige wilgenboomen, waar ik bij het water ging zitten. Ik had nog niet lang dáár gezeten, toen ik aan den anderen kant der boomen, iemand bitter hoorde zuchten en steunen. Op eens, met een verschrikkelijken vloek, riep hij uit: „Neen! Ik kan het niet meer verdragen!” en wierp zich onmiddellijk in de rivier. Ik sprong dadelijk op en liep naar het water, tegelijker tijd, zoo hard ik kon, om hulp roepende. Gelukkiger wijze, was er een hengelaar aan ’t visschen, iets lager aan ’t water, en door wat hoog riet voor mij verborgen. Hij kwam dadelijk aanloopen, en te zamen, gelukte het ons, niet zonder levensgevaar, den drenkeling aan land te brengen. In het begin zagen wij geen teeken van leven; maar na het ligchaam aan de voeten opgetild te hebben,—want wij hadden spoedig bijstand genoeg,—liep er een boel water uit de keel, en hij begon weldra pogingen te doen om adem te halen en kort daarop met armen en beenen te trekken. „Een apotheker, die toevallig onder de toeschouwers was, gaf nu den raad, om het ligchaam, waaruit al het water nu scheen geloopen te zijn, en dat sterke stuiptrekkingen kreeg, op te nemen en in een warm bed te leggen. Dit geschiedde en de apotheker en ik bleven er bij. „Onderweg naar eene herberg, want wij wisten niet waar de mensch woonde, kwam ons gelukkig eene vrouw te gemoet, die met een hevigen gil ons vertelde dat de heer bij haar in huis woonde. „Zoodra ik den ongelukkige daar in veiligheid gezien had, liet ik hem aan de zorg van den apotheker over, die hem waarschijnlijk behoorlijk behandelde; want ik vernam den volgenden morgen dat hij weer volmaakt bij zijn verstand was. „Ik ging hem dus opzoeken, met het voornemen om te zien of het me gelukken wilde, de oorzaak op te sporen, die hem tot zulk eene wanhopige daad had aangespoord, en hem, zoo mogelijk, te beletten in de toekomst zijne misdadige voornemens te hervatten. Naauwelijks was ik op zijne kamer toegelaten, of wij herkenden elkaar dadelijk; want het was niemand anders dan mijn waardige vriend, de heer Watson! Maar ik zal u niet lastig vallen met al hetgeen besproken werd bij onze eerste ontmoeting; daar ik, zoo mogelijk, alle langdradigheid vermijden wilde.” „O laat ons maar alles hooren!” riep Partridge. „Ik wilde zoo gaarne weten, hoe hij te Bath gekomen was?” „Ge zult alles vernemen wat van eenig belang is,” hernam de onbekende, en hij ging toen voort met datgene te vertellen, wat wij nu opschrijven zullen, na eerst den lezer en ons zelven een oogenblik rust gegund te hebben. HOOFDSTUK XIV. WAARIN DE OUDE MAN VAN DEN BERG ZIJN VERHAAL BESLUIT. „De heer Watson,” hervatte de oude man, „maakte mij zonder bezwaar bekend, dat zijne rampzalige omstandigheden, veroorzaakt door een reeks van ongelukken bij het spel, hem, als het ware, gedwongen hadden tot het besluit te komen om zich het leven te benemen. „Ik begon nu zeer ernstig met hem te redeneren over deze heidensche, of liever duivelsche leer van het wettige van den zelfmoord, en zeide alles wat ik me omtrent dat onderwerp wist te herinneren; maar, tot mijn groot verdriet, scheen het slechts zeer weinig bij hem uit te werken. Hij toonde volstrekt geen berouw over hetgeen hij gedaan had, en gaf me aanleiding te gelooven, dat hij spoedig eene tweede poging van denzelfden verschrikkelijken aard zou doen. „Zoodra ik mijne redevoering geëindigd had, in plaats van te trachten mijne argumenten te beantwoorden, keek hij mij strak in de oogen en zeide: „Gij zijt nog al op eene wonderbaarlijke wijze veranderd, vriendlief, sedert ik u voor het laatst zag. Ik twijfel er aan of een van onze bisschoppen eene betere preek tegen den zelfmoord zou kunnen maken dan gij nu voor mij gehouden hebt; maar, tenzij gij iemand vinden kunt, die me een goede honderd pond wil leenen, moet ik me ophangen of verdrinken, of verhongeren;—en naar mijn gevoelen, is de laatste dood de verschrikkelijkste der drie.” „Ik hernam zeer ernstig, dat ik inderdaad zeer veranderd was sedert wij elkaar voor het laatst gezien hadden;—dat ik den tijd had gehad mijne dwaasheden in te zien, en berouw er over te gevoelen. Ik ried hem dus ook hetzelfde te doen, en eindigde met de verzekering dat ik hem zelf honderd pond wilde leenen, als hij daarmede geholpen was en hij beloven wilde het geld niet te verspelen. „De heer Watson, die bijna ingeslapen scheen gedurende het eerste gedeelte van mijne redevoering, werd weder wakker bij het slot. Hij greep me driftig bij de hand, bedankte mij duizendmaal en verklaarde dat ik wel zijn ware vriend was;—hij voegde er bij, dat hij hoopte dat ik hem genoeg kende om overtuigd te wezen, dat hij te veel geleerd had door de ondervinding om ooit eenig vertrouwen meer te stellen in die verwenschte dobbelsteenen, die hem zoo dikwerf bedrogen hadden. „Neen, neen!” riep hij, laat me maar eens weer fiks op de been wezen, en als de fortuin me ooit weder bankroet maakt, zal ik het haar betaald zetten.” „Ik begreep zeer goed wat „op de been zetten” en „bankroet” zijn, in zijn mond beteekenden. Ik zei dus, met den meesten ernst: „Mijnheer Watson, ge moet trachten eene zaak, of eenige bezigheid te vinden, die u eene kostwinning oplevert, en ik beloof u, als ik eenige waarschijnlijkheid zag van ooit afbetaald te worden, dat ik u eene veel zwaardere som zou voorschieten, dan waarvan nu kwestie kon wezen, om u op weg te helpen in eenige eerlijke en fatsoenlijke zaak maar; wat het spel betreft, behalve de schande en de laagheid van het tot zijn beroep te maken, zijt ge werkelijk, dat weet ik, er volmaakt ongeschikt voor, en ge zult er zeker geheel door te grond gerigt worden.” „Wel,” zeide hij, „dat luidt toch vreemd! Gij, noch iemand anders onder mijne vrienden, heeft ooit willen bekennen dat ik er iets van wist, en toch geloof ik, dat ik elk spel even goed speel als een van u allen. Ik wenschte maar van harte dat ik met u om uw geheel vermogen moest spelen;—eene betere kans zou ik niet verlangen, en gij zoudt zelf het spel kunnen kiezen. Maar, kom aan, beste jongen, hebt ge die honderd pond op zak?” „Ik hernam dat ik slechts een bankbiljet van vijftig pond bij me had, en beloofde hem het overige den volgenden morgen, en na hem nog eenigen goeden raad te hebben gegeven, ging ik weg. „Ik hield meer dan woord, want dien zelfden namiddag bezocht ik hem weder. Toen ik in de kamer trad, vond ik hem in zijn bed opzittende, met een beruchten speler aan het kaarten. Ge zult wel begrijpen hoe zeer ik geschokt was door dit gezigt. Gij moet ook de teleurstelling er bijvoegen, die ik gevoelde toen ik hem mijne banknoot aan zijne tegenpartij zag overhandigen, die hem slechts dertig pond terug gaf. „De andere speler verliet kort daarop de kamer, en Watson verklaarde toen dat hij zich schaamde mij te zien; „Maar,” voegde hij er bij; „ik zie dat het geluk mij zoo drommels tegen loopt, dat ik besloten heb het spel voor altijd vaarwel te zeggen. Ik heb over uw vriendelijk aanbod nagedacht, en ik beloof u, het zal aan mij niet liggen als ik er geen gevolg aan geef.” „Hoewel ik niet veel aan zijne beloften hechtte, gaf ik hem, om de mijne getrouw te zijn, het overige van de honderd pond, waartegen hij mij eene kwitantie gaf,—wat alles was dat ik ooit van dat geld wachtte terug te zien. „Voor het oogenblik werd ons gesprek afgebroken door de komst van den, apotheker, die, met veel vreugde ons vertelde, zonder zelfs te vragen hoe de zieke het maakte, dat hij groot nieuws had, in een brief aan hem gerigt, en dat spoedig algemeen bekend zou worden. „Dat namelijk de hertog van Monmouth in het westen van Engeland geland was met een groot Hollandsch leger, en dat eene tweede sterke vloot op de kusten van Norfolk was, gereed om daar eene landing te doen, ten einde, door eene afleiding van dien kant, des hertogs onderneming te steunen. „Deze apotheker was een der grootste politici van zijn tijd. Hij verheugde zich meer over het onbelangrijkste praatje dan over den besten patient, en het grootste geluk, waarvoor hij vatbaar was, bestond daarin dat hij, een uur of wat vroeger dan iemand anders in de stad, het een of ander nieuwtje wist. Zijne berigten waren echter zelden geloofwaardig; want hij was gereed om bijna alles voor waar te houden, en velen maakten gebruik van dit zijn zwak om hem te foppen. „Dit was ook het geval met hetgeen hij nu mededeelde; want men vernam kort daarop, dat de hertog wezenlijk geland was; maar dat zijn leger slechts uit eenige volgelingen bestond;—en, wat de landing in Norfolk betrof, daar was niets van waar. „De apotheker bleef slechts lang genoeg in de kamer om ons dit nieuws mede te deelen, en daarop, zonder één woord te reppen over eenig ander onderwerp, verliet hij zijn patient, om zijn nieuws door de stad te verspreiden. „Algemeen belangrijke zaken van dezen aard, stellen gewoonlijk alle bijzondere zaken in de schaduw. Ons gesprek werd dan ook nu geheel en al staatkundig. Wat mij betreft, ik was al sedert lang ernstig bezorgd geweest voor het gevaar dat het Protestantisme zoo zigtbaar dreigde onder een Roomschgezinden vorst, en hield het er voor dat die vrees alleen den opstand wettigde; want geene wezenlijke veiligheid bestaat er tegen de vervolgzucht van het Katholicisme, als het eens de magt in handen heeft, eer men het van die magt berooft;—zooals de droevige ondervinding ons spoedig leerde. Gij weet wel hoe Koning Jakobus zich gedroeg toen hij den opstand te boven gekomen was; hoe weinig hij zich stoorde aan zijn koninklijk woord, aan den eed, welken hij bij zijne troonsbeklimming afgelegd had, of aan de vrijheden en regten van zijn volk. „Maar alle menschen hadden het verstand niet dit in het begin in te zien, en daarom werd de hertog van Monmouth slechts flaauw ondersteund; maar allen gevoelden het eindelijk toen het kwaad hen zelven trof, en daarom vereenigden zich eindelijk allen, om dien koning te verdrijven, tegen wiens uitsluiting zoo velen van ons zoo vurig gestreden hadden, onder de regering van zijn broeder,—en voor wien zij nu zoo ijverig en getrouw vochten.” „Hetgeen gij zegt,” viel hem Jones hier in de rede, „is zeer waar; en het is me dikwerf voorgekomen als een der merkwaardigste feiten in de geschiedenis, dat zoo spoedig na deze afdoende ondervinding, welke ons geheel volk zoo eenparig vereenigde om koning Jakobus te verdrijven, ten einde onze godsdienst en vrijheden te redden, er toch nog eene partij onder ons bestaat, die dolzinnig genoeg is om die familie weer op den troon te willen plaatsen.” „Dat kunt ge niet ernstig meenen!” hernam de grijsaard. „Zoo’n partij kan toch niet bestaan! Hoe slecht ik ook over de menschen denk, kan ik niet gelooven dat zij zoo onzinnig zijn! Er mogen welligt eenige heethoofden onder de Roomschen zijn, door de priesters opgehitst om zich in deze wanhopige zaak te wikkelen; maar dat Protestanten, die leden zijn van de Engelsche kerk, zulke afvalligen, zulke zelfmoordenaren zouden willen zijn;—neen, neen, jong mensch, hoe onbekend ik ook ben met al wat in de laatste dertig jaren in de wereld voorgevallen is, laat ik me toch niet foppen om zulk een dwaas verhaal te gelooven;—ja, ja, ik zie, dat gij met mijne onwetendheid den spot drijft!” „Zou het mogelijk zijn,” hernam Jones, „dat gij zoo zeer afgezonderd geleefd hebt, dat het u onbekend is, dat er sedert dien tijd twee opstanden zijn geweest ten gunste van den zoon van koning Jakobus, en dat er één van nog woedt in het hart van het rijk?” Bij deze woorden sprong de oude heer op en bezwoer Jones, op de meest plegtige wijze, in ’s Hemels naam, te zeggen of hetgeen hij verteld had werkelijk waar was. Toen de andere dit plegtig verzekerd had, liep hij eenige malen heen en weer door de kamer, terwijl hij het stilzwijgen bewaarde; daarop schreide en lachte hij beurtelings en eindelijk viel hij op de knieën en dankte God met luider stemme, in een plegtig gebed, dat hij hem verlost had van allen omgang met de menschen, die tot zulke monsterachtige buitensporigheden in staat waren. Jones herinnerde er hem nu aan, dat hij zijn verhaal afgebroken had, en de oude man hervatte: „Daar de menschheid in de dagen waarvan ik spreek, nog niet die trap van dolzinnigheid bereikt had, waarop ze nu, naar ik hoor, gekomen is, en waaraan ik zeker alleen ontsnapt ben door in de afzondering te leven, ver van de besmetting, kwamen de menschen tamelijk druk op om Monmouth te ondersteunen, en daar mijne grondbeginselen mij zeer geneigd maakten om ook die partij te kiezen, besloot ik mij met hem te vereenigen, en dewijl de heer Watson uit andere beweegredenen hetzelfde voornemen opvatte,—want de drift van een speler brengt iemand in zulk een geval even ver als de liefde tot het vaderland,—voorzagen wij ons spoedig van al wat noodig was en voegden ons bij den hertog te Bridgewater. „De ongelukkige uitslag van de onderneming is u, denkelijk, even goed bekend als mij. Ik vlugtte met den heer Watson van het slagveld van Sedgemore, waar ik zelf ligt gewond werd. Wij reden bijna veertig mijlen op den weg naar Exeter, en toen, onze paarden latende loopen, kropen we verder, zoo goed het ging, door de velden en langs zijwegen, tot wij eene eenzame hut bereikten op eene heivlakte, waar eene armoedige oude vrouw de meest mogelijke zorg voor ons droeg, en mijne wond met een zalfje verbond, waardoor ze spoedig genas.” „Mag ik u vragen waar die wond was, mijnheer?” vroeg Partridge. De vreemde vertelde hem dat hij in den arm gekwetst was en hervatte toen: „Hier, mijnheer, verliet me Watson den volgenden morgen, ten einde, gelijk hij voorgaf, wat levensmiddelen voor ons te halen te Cullumpton;—maar, hoe zal ik het vertellen?—En hoe zult gij het kunnen gelooven? Deze Watson, deze vriend, deze lage, verraderlijke schurk, verried me aan eenige ruiters in dienst van koning Jakobus, en leverde me bij zijne terugkomst in hunne handen. „De soldaten, zes in getal, grepen me nu en bragten me naar de gevangenis te Taunton; maar noch mijn toestand onderweg, noch de vrees van hetgeen me te wachten stond, viel me half zoo zwaar te dragen als het gezelschap van mijn verraderlijken vriend, die zich overgegeven hebbende, ook als gevangene beschouwd werd, hoewel men hem beter behandelde dan ik, daar hij op mijne kosten zijn lot verbeterd had. „In het begin trachtte hij zijn verraad te verontschuldigen; maar daar ik hem mijne verachting en verontwaardiging liet blijken, veranderde hij weldra van toon, schold mij uit als een boosaardigen en schandelijken rebel, en laadde al zijne schuld op mijne schouders, die, zoo als hij verklaarde, hem gesmeekt had,—en zelfs bedreigingen had gebruikt,—om hem de wapenen te doen opvatten tegen zijn koninklijken heer en meester. „Deze valsche getuigenis (want hij was werkelijk de ijverigste van ons beide geweest) trof me tot in het hart, en wekte eene verontwaardiging bij me op, die naauwelijks te begrijpen is voor iemand die ze zelf niet gevoeld heeft. „Eindelijk echter kreeg het noodlot medelijden met mij; want toen wij eventjes voorbij Wellington gekomen waren, in eene naauwe laan, werden mijne bewakers verschrikt door een valsch alarm, dat er een vijftigtal van den vijand aan kwam aanzetten; waarop zij hun heil in de vlugt zochten en mij en mijn verrader overlieten om hetzelfde te doen. Die schelm maakte zich ook zoo spoedig mogelijk uit de voeten, tot mijne vreugde; want hoewel het mij aan wapenen ontbrak, zou ik toch getracht hebben, om hem te straffen voor zijne laagheid. „Ik was nu weder in vrijheid en den straatweg verlatende, liep ik het land in, en trok verder, naauwelijks wetende waarheen, alleen zorg dragende de groote wegen te vermijden, en alle steden, ja, zelfs de armste hutten, want ik verbeeldde me dat elk menschelijk wezen een verrader was. „Eindelijk, na verscheidene dagen door het land rondgedoold te hebben, gedurende welken tijd de velden me dezelfde legerstede en hetzelfde voedsel opleverden, welke de natuur aan onze wilde medeschepselen aanbiedt, bereikte ik eindelijk deze stille plek, waar de eenzaamheid en de woestheid van de streek mij deed besluiten mij te vestigen. De eerste persoon bij wien ik schuilde, was de moeder van deze oude vrouw, bij wie ik verborgen bleef tot de tijding van de groote omwenteling mijne vrees voor elk gevaar deed wijken, en mij de gelegenheid verschafte om nogmaals mijne geboorteplaats te bezoeken en mijne zaken eenigzins na te gaan, die ik weldra evenzeer naar mijn broeders als naar mijn eigen zin schikte; want ik liet alles aan hem over waartegen hij mij de som van duizend pond uitbetaalde en eene lijfrente verzekerde. „Zijne houding in dit laatste, even als in alle andere gevallen tusschen ons, was zelfzuchtig en onedelmoedig. Ik kon hem niet als mijn vriend beschouwen, en dat wenschte hij ook niet; dus nam ik spoedig afscheid van hem en van mijne overige kennissen, en van dien dag af tot heden toe, is mijn leven weinig meer dan ééne leegte geweest.” „En zou het mogelijk zijn, mijnheer,” vroeg Jones, „dat ge van dien tijd af hier gewoond hebt?” „O neen,” hernam de andere; „ik heb veel gereisd en er zijn weinig landen van Europa, die ik niet bezocht heb.” „Ik verstout me nu niet dat van u te vergen,” zei Jones; „en dat zou inderdaad wreed wezen, na al den adem dien ge nu aan mij verspild hebt; maar vergun me toch later de gelegenheid om eenige van de treffendste opmerkingen te vernemen, welke iemand van uw verstand en wereldkennis op zulke lange reizen gemaakt moet hebben.” „Het zal mij een genoegen wezen, mijnheer,” hernam de andere, „om aan uwe nieuwsgierigheid op dit punt, voor zoo ver ik kan, te voldoen.” Jones wilde zich op nieuw verontschuldigen, maar de vreemdeling voorkwam hem en terwijl hij en Partridge met gretige en ongeduldige ooren zaten te luisteren, ging de vreemdeling voort, zoo als men in het volgende hoofdstuk zien zal. HOOFDSTUK XV. EENE KORTE GESCHIEDENIS VAN EUROPA; EN EEN MERKWAARDIG GESPREK TUSSCHEN DEN HEER JONES EN DEN OUDEN MAN VAN DEN BERG. „In Italië zijn de logementhouders niet spraakzaam. In Frankrijk praten zij meer; maar zijn toch beleefd. In Duitschland en Holland zijn zij gewoonlijk zeer onbeschoft. Wat hunne eerlijkheid aangaat, die staat, dunkt me, in al deze landen op bijna dezelfde hoogte. De loonbedienden nemen elke gelegenheid waar om u af te zetten, en wat de postiljons betreft, geloof ik, dat die de heele wereld door weinig van elkander verschillen. Deze, mijnheer, zijn de opmerkingen aangaande de menschen, welke ik op reis maakte; want dit waren de eenige menschen, waarmede ik ooit sprak. Mijn voornemen, toen ik buiten ’s lands ging, was om afleiding te zoeken door het bezigtigen van de wonderbaarlijk verschillende landstreken, dieren, vogels, visschen en insekten, waarmede het God behaagd heeft de verschillende werelddeelen te verrijken. Eene afwisseling, die, terwijl ze den nadenkenden toeschouwer het grootste genot verschaft, op eene bewonderenswaardige wijze de magt, de wijsheid en de goedheid van den Schepper ten toon spreidt. Om de waarheid te zeggen, er is slechts één werk in het heelal door Hem geschapen, dat Hem eenige oneer aandoet, en sedert lang houd ik me daarmede in ’t geheel niet meer op.” „Met uw verlof,” riep Jones, „ik heb me altijd verbeeld, dat er juist in dat ééne werk door u vermeld, even veel afwisseling bestaat als in al het overige; want, behalve het verschil in neigingen, hebben gewoonten en klimaat, naar ik vernomen heb, ook de grootste verscheidenheid onder de menschen te weeg gebragt.” „Zeg liever, zeer weinig,” hernam de andere; „diegenen, die op reis gaan, ten einde de zeden der verschillende menschen te leeren kennen, zouden zich veel moeite besparen door alleen het karneval te Venetië bij te wonen; want daar zouden ze tegelijker tijd alles kunnen zien, wat aan de verschillende hoven van Europa te ontdekken is. Dezelfde huichelarij, hetzelfde bedrog;—met één woord, dezelfde dwaasheden en ondeugden in verschillende kleêren uitgedost. In Spanje zijn ze zeer deftig opgeschikt; in Italië, zeer prachtig;—in Frankrijk kleedt zich een schelm als een kwast;—in het noorden van Europa, als een sloddervos. Maar de menschelijke natuur is overal dezelfde;—overal even verachtelijk en bespottelijk. „Wat mij betreft, ik ging midden door al deze volkeren door, zoo als gij wel eens door eene menigte heen gedrongen zult zijn op de kermis, ze op zijde stootende, om plaats te maken, den neus met de eene hand vastknijpende, en mijne zakken met de andere verdedigende, zonder één woord met iemand te spreken, en alleen makende vooruit te komen, om datgene te bezigtigen wat ik zien wilde; dat, hoe vermakelijk ook in zich zelf, mij naauwelijks den last vergoedde, die het gezelschap mij kostte.” „Maar waren er onder al de volkeren die gij bezocht hebt, geene, die u minder tot last waren dan de anderen?” vroeg Jones. „O ja,” hernam de oude heer; „de Turken kon ik veel beter verdragen dan de Christenen; want dat zijn menschen, die veel zwijgen, en den vreemdeling nooit met vragen lastig vallen. Tusschenbeide, dat is waar, vervloeken zij hem kort en krachtig, of spuwen hem in het gezigt als hij over straat loopt; maar daarmede is het afgeloopen; en men kan eene eeuw in hun land wonen, zonder hen een half dozijn woorden te hooren spreken. Maar, van alle menschen die ik ooit gezien heb, beware mij de hemel voor de Franschen! met hun verwenscht gebabbel, en hunne beleefdheden en met „de honneurs,” zoo als zij het noemen, van hun land waar te nemen tegenover den vreemdeling,—maar inderdaad met hunne ijdele vertooning, vallen zij u zoo lastig, dat ik oneindig liever mijn leven onder de Hottentotten zou slijten, dan ooit weder den voet in Parijs te zetten! De Hottentotten zijn een smerig volk; maar hun vuil is grootendeels aan den buitenkant; terwijl in Frankrijk en bij sommige andere volkeren, die ik niet noemen wil, het alles van binnen is, en ze, voor mijn verstand, erger stinken dan de Hottentot voor mijn neus. „En nu, mijnheer, heb ik de geschiedenis van mijn leven afgehandeld; want, wat de lange reeks van jaren betreft, die ik hier in afzondering heb doorgebragt, die levert geene afwisseling op om u te vermaken en zou bijna als één dag kunnen beschouwd worden. Die afzondering is zoo volmaakt geweest, dat ik naauwelijks eene meer volstrekte eenzaamheid had kunnen smaken in de woestijnen der Thebaïs dan in het hart van dit druk bevolkte land. Daar ik geene landerijen bezit, word ik door geene pachters of rentmeesters geplaagd; mijn jaargeld wordt me tamelijk geregeld uitbetaald, wat ook wel zoo behoort, daar het veel minder bedraagt dan wat ik had mogen verwachten, ter vergoeding van hetgeen ik opgegeven heb. Bezoeken ontvang ik niet; en de oude vrouw, die voor mijne huishouding zorgt, weet dat het behoud harer dienst geheel daarvan afhankelijk is, dat zij me de moeite uitwint van datgene te koopen wat ik niet missen kan; dat zij alle zaken van mij afhoudt, en dat zij altijd zwijgt als ik er bij ben. Daar ik alleen des nachts wandel, ben ik tamelijk zeker in deze woeste, onbezochte plaats geene menschen te ontmoeten. Eenige weinigen heb ik toevallig ontmoet, en hen met een grooten angst naar huis gejaagd, daar ze mij wegens mijne vreemde kleeding voor een spook of een boozen geest aanzagen. Maar hetgeen er heden avond gebeurd is, bewijst dat ik zelfs hier niet tegen de schurkenstreken der menschen beveiligd ben; want, zonder uwe hulp zou men mij niet slechts bestolen, maar zeer waarschijnlijk ook vermoord hebben.” Jones bedankte den vreemdeling voor de moeite, welke hij genomen had, met zijne geschiedenis te vertellen, en drukte dan eenige verbazing uit, „dat het mogelijk was zulk een eenzaam leven te verdragen, gedurende hetwelk,” zeide hij, „gij wel over gebrek aan afwisseling moogt klagen;—inderdaad, ik begrijp niet hoe gij zoo veel tijd hebt kunnen doorbrengen of dooden.” „Ik geloof gaarne,” hernam de andere, „dat iemand, wiens neigingen en gedachten op de wereld gevestigd zijn, de tijd verschrikkelijk lang moet schijnen welken ik hier beleefd heb; maar er is ééne handeling, waarvoor het geheele leven van den mensch te kort schiet. Hoeveel tijd zou voldoende zijn voor de beschouwing en aanbidding van dat heerlijke, onsterfelijke, dat eeuwige Wezen, tot wiens verbazende schepping niet alleen deze aarde, maar zelfs al de tallooze hemellichten behooren, die in het zwerk flikkeren, van welke er vele zijn, die, welligt als zonnen, geheele stelsels verlichten en toch slechts vlekjes schijnen, vergeleken bij de door ons bewoonde aarde! Kan een mensch, die door goddelijke overpeinzingen, als het ware toegelaten wordt tot den omgang met deze onvergelijkelijke, onbegrijpelijke Majesteit, dagen, jaren of eeuwen te lang vinden voor de voortzetting van zulk eene verrukkelijke eer? Moeten de beuzelachtige tijdverdrijven, de walgelijke genoegens, de dwaze dingen dezer wereld, voor ons de uren maar al te snel doen heenvliegen, en zal de gang des tijds traag schijnen voor een geest, die zich oefent in studiën, die zoo hoog, zoo belangrijk, zoo heerlijk zijn? Even als er geen tijd is, die voor zoo iets toereikend is, zoo is er ook geene plaats, die daartoe ongeschikt kan wezen. Op welk voorwerp wij ook zien, worden wij bezield met het denkbeeld van zijne magt, van zijne wijsheid, en van zijne goedheid. Het is niet noodzakelijk dat de opgaande zon hare vurige stralen verspreide aan de oosterkimme, noch dat de onstuimige winden hunne holen verlaten en het hooge bosch doen sidderen: noch dat de barstende wolken hare stortvloeden over de vlakte uitgieten;—het is niet noodzakelijk, zeg ik, dat een van deze allen zijne Majesteit verkondigen; er is geen insekt, geene plant, hoe klein ook in de geheele schepping, die niet de kenmerken draagt van den grooten Schepper,—den stempel niet alleen van zijne magt, maar ook van zijne wijsheid en goedheid. De mensch alleen, de koning dezer aarde, het laatste en grootste werk van het Opperwezen onder de zon, de mensch alleen heeft laaghartig zijne eigene natuur onteerd en door oneerlijkheid, wreedheid, ondankbaarheid en verraad, aan de goedheid van den Schepper doen twijfelen, door het ons moeijelijk verklaarbaar te maken, hoe zulk een weldadig Wezen zulk een dwaas, zulk een verachtelijk dier heeft kunnen scheppen. En dit is het schepsel van welks omgang ge u denkelijk verbeeldt dat ik ongelukkig uitgesloten blijf, en zonder welks gezegenden omgang het leven, naar uw gevoelen, vervelend en nietsbeteekenend moet zijn!” „Wat het eerste gedeelte betreft van hetgeen gij gezegd hebt,” hernam Jones, „dat stem ik gaarne en van harte toe; maar ik geloof en hoop tevens, dat de afschuw, welken gij aan den dag legt voor de geheele menschheid, wat te ver uitgestrekt is. Inderdaad, gij vervalt daarin tot eene dwaling, welke ik, volgens mijne weinige ondervinding, voor zeer algemeen houd, namelijk om uw denkbeeld omtrent het karakter der menschheid te vormen naar de slechtsten en verachtelijksten er onder; terwijl een uitmuntende schrijver opgemerkt heeft, dat niets als kenmerkend van een geheel geslacht moet beschouwd worden, dat niet bij de beste en volmaaktste individuën er van opgemerkt wordt. Deze dwaling, geloof ik, wordt veelal begaan door diegenen, die, uit gebrek aan gepaste voorzorg in de keuze hunner vrienden en kennissen, van slechte en onwaardige menschen verongelijkingen hebben ondervonden, van welke men twee of drie voorbeelden, zeer ten onregte, op de geheele menschheid toepast.” „Ik verbeeld me,” hernam de andere, „dat het mij niet aan ondervinding ontbroken heeft. Mijne eerste beminde en mijn eerste vriend verraadden mij op de schandelijkste wijze, en in een geval, dat de ergste gevolgen dreigde te hebben,—zelfs om mij tot een schandelijken dood te brengen.” „Houd het me echter ten goede,” zei Jones, „als ik u herinner wie die beminde en die vriend waren! Wat zou men beters verwachten van de liefde eener ligtekooi, of van eene vriendschap, aan de speeltafel gesloten. Om het karakter der vrouwen naar het eerste voorbeeld te beoordeelen, of dat der mannen naar het laatste, zou even onbillijk zijn, als te beweren dat de lucht een stinkend en ongezond element is, wanneer we dat ondervinden—in een riool! Ik heb nog slechts kort in de wereld geleefd, en toch heb ik menschen gekend, die de hoogste vriendschap, en vrouwen die de reinste liefde waardig zijn.” „Helaas, jongeling!” hernam de vreemde, „ge bekent zoodoende slechts zeer kort in de wereld geleefd te hebben;—ik was nog ouder dan gij toen ik ook nog die meening koesterde!” „Dat zou nog met u het geval kunnen zijn,” antwoordde Jones, „als gij niet ongelukkig,—ik waag het zelfs te zeggen, onvoorzigtig geweest waart in het wegschenken uwer toegenegenheid. Al ware er nog veel meer kwaad in de wereld dan er is, het zou toch zulke algemeene beschuldigingen tegen de menschelijke natuur niet wettigen, daar er veel van door toeval ontstaat, en menigeen die kwaad begaat, niet geheel slecht, of in zijn hart bedorven is. Inderdaad, het komt me voor dat niemand het regt heeft te beweren dat de menschelijke natuur noodzakelijk en algemeen bedorven is, dan hij die er één voorbeeld van kent en wel in zijne eigene, aangeborene bedorvenheid,—en ik geloof niet dat gij in dat geval verkeert.” „Dergelijke menschen,” hernam de vreemdeling, „zullen altijd de laatsten zijn om zoo iets te beweren. Schelmen zullen evenmin trachten ons van de bedorvenheid der menschheid te overtuigen, als struikroovers u waarschuwen zullen voor het gevaar van aangerand te worden. Dat zou slechts dienen om u op uwe hoede te doen zijn, en om hunne eigene doeleinden te verijdelen. En om deze reden, hoewel de schurken gereed genoeg zijn om enkele menschen uit te schelden, werpen zij nooit een blaam op de menschelijke natuur in het algemeen.” De oude heer zei dit met zoo veel drift, dat Jones, die er aan wanhoopte om hem te bekeeren en hem niet gaarne beleedigen wilde, geen antwoord gaf. De eerste stralen van den dageraad begonnen nu te schemeren, en Jones verontschuldigde zich bij den vreemde dat hij zoo lang gebleven was en hem welligt van zijne rust beroofd had. De vreemde hernam, „dat hij nooit minder behoefte aan rust had gevoeld dan op dat oogenblik; want dat dag en nacht hem geheel onverschillig waren, en dat hij gewoonlijk gedurende den eersten zijne rust nam en den laatsten gebruikte voor zijne wandelingen en overpeinzingen. Maar,” zeide hij, „het is een heerlijke morgen en als gij zelf nog, rust en voedsel ontberen kunt, zal het me genoegen doen u eenige zeer schoone uitzigten te laten zien, die u waarschijnlijk nog onbekend zijn.” Jones nam dit aanbod zeer gaarne aan en zij verlieten de hut te zamen. Wat Partridge betreft, die was al in een diepen slaap gevallen, op het oogenblik dat de vreemde zijn verhaal ten einde bragt; want zijne nieuwsgierigheid was voldaan, en het daarop volgende gesprek was niet belangrijk genoeg om den slaap te bezweren. Jones liet hem dus zijne rust ongestoord genieten, en daar de lezer welligt nu dezelfde gunst verlangt, zullen wij hier een einde maken aan het achtste boek onzer geschiedenis. BOEK IX. Bevattende den tijd van twaalf uren. HOOFDSTUK I. OVER DIEGENEN DIE HET REGT HEBBEN, EN DIEGENEN DIE HET REGT NIET HEBBEN OM EENE GESCHIEDENIS ALS DEZE TE SCHRIJVEN. Onder de nuttige oogmerken, waarom ik goedgevonden heb deze inleidende hoofdstukken te schrijven, behoort ook, dat—ik ze eenigzins beschouw als een merk of stempel, dat den dagelijkschen lezer in staat moet stellen om later hetgeen echt en degelijk is in deze soort van historische geschriften te onderscheiden van hetgeen valsch en nagemaakt is. En werkelijk, er zal waarschijnlijk binnen kort een werk van dezen aard noodig wezen, daar het gunstige onthaal dat een stuk of twee drie schrijvers gevonden hebben bij het publiek voor soortgelijke werken, denkelijk vele anderen aanmoedigen zal om iets dergelijks te ondernemen. Zoodoende zullen er eene menigte dwaze novellen en monsterachtige romans het licht zien, hetzij tot groot nadeel van de boekverkoopers, of tot groot tijdverlies, of zedenbederf van den lezer;—werken, die zelfs dikwerf dienen zullen om laster en kwaadsprekendheid te verspreiden en om vele waardige en eerlijke lieden in naam en faam te benadeelen. Het staat bij mij vast dat de vernuftige schrijver van den Spectator hoofdzakelijk er toe gebragt werd om Grieksche of Latijnsche opschriften te plaatsen boven elk zijner opstellen, ten einde zich te beveiligen tegen de navolging van die papierverknoeijers, die van het schrijven niets wetende dan wat zij van den schrijfmeester geleerd hebben, toch evenmin schroomen, of zich schamen, de titels aan te nemen van het grootste genie, als hun langoorige broeder in de fabel zich schaamde in de leeuwenhuid te balken. Door de list met de opschriften, werd het voor iedereen onmogelijk om den Spectator na te volgen als hij ten minste niet een enkelen volzin in de oude talen lezen kon. Op dezelfde wijze heb ik me gewaarborgd tegen de navolging van diegenen die geheel onbekwaam zijn om over iets na te denken, en wier geleerdheid niet toereikende is om eene verhandeling te schrijven. Men begrijpe dit echter niet zoo, alsof ik te verstaan wilde geven, dat de grootste verdienste van zulke historische geschriften ooit liggen zou in deze inleidende hoofdstukken; maar inderdaad, leveren die gedeelten er van, welke alleen het verhaal bevatten, veel meer aanmoediging voor den navolger op, dan al hetgeen bestaat uit overpeinzingen en opmerkingen. En hier spreek ik van navolgers van dien aard als Rowe was van Shakespeare, of als sommige Romeinen die barvoets liepen en zure gezigten trokken (volgens Horatius) van Cato waren. Het is welligt eene zeldzame gave om een goed verhaal te bedenken en het goed te vertellen; en toch, heb ik opgemerkt, dat er slechts weinige menschen zijn, die niet naar beide streven; en als wij de romans en novellen, waarmede wij overstelpt worden, onderzoeken, geloof ik dat wij te regt zouden mogen besluiten, dat de meeste schrijvers het niet gewaagd zouden hebben met de klompen op het ijs te komen (men vergeve mij die uitdrukking), in eenig ander genre van schrijven;—noch dat zij over eenig ander onderwerp een dozijn volzinnen hadden kunnen bijeenbrengen. Scribimus indocti doctique passim, [6] kan men waarlijk eerder zeggen van den geschiedschrijver en den biograaf dan van eenigen anderen schrijver, daar alle kunsten en wetenschappen,—zelfs het recenseren—een weinig geleerdheid en kennis eischen. Men zou welligt kunnen denken dat de poëzy hierop eene uitzondering maakt; maar die eischt maat, of iets dat op maat gelijkt; terwijl men voor het opstellen van novellen en romans niets noodig heeft dan pen en inkt, met de bedrevenheid om ze te gebruiken. Ik geloof dat de schrijvers zelve door hunne voortbrengselen bewijzen, dat dit ook hun denkbeeld is, en dit moet ook het gevoelen hunner lezers zijn,—als zij er eenige hebben. Daaraan moeten wij ook de algemeene minachting toeschrijven, waarmede de wereld, die steeds de geheele klasse naar de meerderheid daarvan beoordeelt, steeds alle geschiedkundige schrijvers behandeld heeft, die hun stof niet uit de archieven gehaald hebben. Het was ook de vrees voor deze minachting, welke ons zoo streng de benaming van roman heeft doen ontwijken, waarmede wij, voor dit werk, ons anders wel tevreden stellen konden. Maar, daar wij goede autoriteiten hebben voor al onze karakters,—namelijk die van het groote boek der natuur zelve,—zooals wij reeds vroeger te kennen gaven,—heeft ons werk wel degelijk aanspraak op den naam van geschiedenis. ’t Is waar, dat het eenigzins onderscheiden is van die werken, welke een der geestigste menschen beschouwde als enkel voortbrengselen van een pruritus, of nog liever, van een ziekelijk brein. Maar, behalve de schande welke nu een der nuttigste en vermakelijkste schrijftranten aankleeft, bestaat er grondige reden te veronderstellen, dat wij door zulke schrijvers aantemoedigen, veel schande van een anderen aard zullen verspreiden namelijk die, dat wij den naam van vele goede en waardige leden der maatschappij zullen bezoedelen; want de stomste schrijvers zijn, evenmin als de stomste makkers, altijd de meest onschuldige. Zij kennen woorden genoeg om onbetamelijk en beleedigend te zijn. En zeker, als dit geen ongegrond denkbeeld is, dan kan het ons niet verwonderen, dat werken die zulk eene vuile bron hebben, zelve vuil zijn en de strekking hebben om anderen ook te besmetten. Ten einde dus in de toekomst zulk schandelijk misbruik van tijd, van letterkunde en van persvrijheid te voorkomen,—vooral omdat de wereld thans meer dan anders daarmede bedreigd wordt, zal ik het wagen hier eenige gaven te noemen, welke alle, in redelijk hooge mate, vereischt worden bij geschiedschrijvers van dezen aard. Het eerste is het genie, zonder hetwelk, zoo als Horatius zegt, geen studie ons helpen kan. Onder genie, versta ik het vermogen, of liever de vermogens van den geest, die in staat zijn om door te dringen in alle dingen welke binnen ons bereik zijn, en om hun wezenlijk onderling verschil op te merken. Dit is niets anders dan vinding en oordeel, en beide worden met den collectieven naam van genie bestempeld, daar ze onder die gaven der natuur behooren, welke wij met ons ter wereld brengen, en betreffende welke vele menschen zeer schijnen te dwalen; want onder vinding verstaat men, geloof ik, algemeen, zeker scheppings-vermogen,—hetwelk inderdaad bewijzen zou dat de meeste romanschrijvers daarop aanspraak maken;—terwijl men er eigenlijk niets meer mede bedoelt, volgens de ware beteekenis van het woord, dan de gave van iets te vinden, of te ontdekken;—of, om het breedvoeriger te beschrijven, een vlug en verstandig inzigt in het wezen van alle voorwerpen die wij beschouwen. Dit kan, dunkt me, naauwelijks bestaan zonder de bijkomende hulp van het oordeel; want hoe men zou kunnen zeggen dat men het wezenlijke onderscheid tusschen twee dingen begrijpt, zonder dat onderscheid opgemerkt te hebben, schijnt moeijelijk te vatten. Dit laatste is echter de onbetwiste taak van het oordeel, en toch zijn sommige knappe menschen het met al de domkoppen ter wereld eens geworden, dat deze twee gaven zelden of nooit bij één en denzelfden persoon gevonden worden. Maar zelfs waar dit het geval is, zijn ze onvoldoende zonder eenige kennis;—en hier zou ik weder het gezag van Horatius kunnen inroepen, en van vele anderen ook, als het noodig was te bewijzen, dat werktuigen den werkman niet baten, als ze niet door de kunst geslepen zijn, of het hem aan regels ontbreekt waarnaar zijn werk in te rigten, of aan stof om te bewerken. In dit een en ander wordt door kennis voorzien; want de natuur kan ons allen bekwaamheid schenken, of, zoo als ik het uitgedrukt heb, de werktuigen voor ons beroep:—de kennis moet ze geschikt maken voor het gebruik, moet ze daarbij bestieren, en eindelijk, ten minste, een deel der grondstoffen leveren. Eene voldoende kennis der geschiedenis en der schoone letteren is hier bepaald noodzakelijk; en zonder deze kennis, is het even dwaas de rol van schrijver op zich te willen nemen, als te trachten een huis te bouwen zonder hout of kalk, ijzer of steen. Homerus en Milton, hoewel zij hun werk met maat en rijm opsierden, waren beide geschiedschrijvers van onzen aard, en ervaren in al de geleerdheid van hun tijd. Van den anderen kant, is er ééne soort van kennis welke de geleerdheid niet schenken kan, en die verkrijgt men door den omgang. Deze is zoo noodzakelijk om het karakter der menschen te leeren kennen, dat niemand daarin onwetender is dan die geleerde pedanten, die hun leven gesleten hebben op het studeervertrek en onder boeken; want hoe voortreffelijk ook de menschelijke natuur door sommige schrijvers afgeschilderd moge zijn, kan het ware, praktische stelsel alleen in de wereld aangeleerd worden. En dit is ook het geval met iedere andere soort van wetenschap. Noch de natuurkunde, noch de regtsgeleerdheid zijn praktisch uit de boeken te leeren. Zelfs de landbouwer, de planter, de tuinier, moet door ondervinding datgene volmaken, waarvan hij de grondbeginselen uit de boeken gehaald heeft. Hoe naauwkeurig ook de kundige Miller eene plant beschreven heeft, raadt hij den leerling toch aan ze in den tuin te gaan bezigtigen. Even als wij zien dat onder het lezen, sommige der fijnste zetten van een Shakespeare, een Johnson, of een Wycherly ons ontgaan, welke ons eerst in het oog vallen bij het oordeelkundig spel van een Garrick, eene Cibber, of eene Clive, [7] dus toont zich ook op het levenstooneel het karakter in een sterker en stouter licht dan men wel beschrijven kan. En als dit het geval is met die fijne en krachtige schilderingen, welke groote schrijvers zelve naar het leven geteekend hebben, hoeveel te meer zal dit niet blijken als de schrijver zelf zijne karakters niet naar de natuur, maar naar de boeken teekent! Zulke karakters zijn alleen de flaauwe copijen eener copij en kunnen de juistheid noch den geest van het oorspronkelijke bezitten. En onze geschiedschrijver moet een algemeenen omgang hebben met menschen van allerlei stand en rang; want de kennis van hetgeen men de groote wereld noemt, zal hem niets leeren omtrent de lagere klassen,—en e converso, zal hij uit den omgang met zijne minderen, de manieren zijner meerderen niet leeren kennen. En, hoewel men zou kunnen denken, dat de kennis van een van beide hem ten minste in staat zou stellen te beschrijven wat hij gezien heeft, zal hij toch zelfs hierin ver van de volmaaktheid blijven; want de dwaasheden van alle standen dienen werkelijk om elkaar ten sterkste te doen uitkomen. Bij voorbeeld: de gemaaktheid in de groote wereld toont zich te duidelijker en bespottelijker als men ze vergelijkt bij de eenvoudigheid der mindere klassen; en de ruwheid en woestheid dezer laatsten komt ons te ongerijmder voor, als ze tegenover de beschaving der hoogere klassen staat. Bovendien, zullen de manieren van onzen geschiedschrijver zelven verbeterd worden door een gemengden omgang; want bij de eene zal hij, zonder bezwaar, voorbeelden vinden van eenvoudigheid, eerlijkheid en opregtheid, en bij de andere verfijning, sierlijkheid en vrijzinnigheid van oordeel, welke laatste hoedanigheid ik zelf haast nooit gevonden heb bij menschen van lage afkomst en weinige opvoeding. Maar al de gaven welke ik nu mijn schrijver geschonken heb, zullen hem weinig baten, ten zij hij ook bezit hetgeen men over het algemeen noemt een goed hart en gevoel. De schrijver, zegt Horatius, die mij wil doen weenen, moet beginnen met zelf tranen te storten. Werkelijk, kan ook geen mensch een leed goed beschrijven, dat hij zelf niet voelt onder de schildering daarvan, en ik twijfel ook niet of de aandoenlijkste en treffendste tooneelen zijn onder tranen geschreven. Hetzelfde geldt van het belagchelijke. Ik ben overtuigd dat ik den lezer nooit hartelijk kan doen lagchen zonder met hem te lagchen,—ten zij ik hem zelf de gelegenheid geef, om over mij, in plaats van met mij te lagchen. Dit is welligt het geval geweest bij sommige punten van dit hoofdstuk,—eene vrees, die mij het hier doet eindigen. HOOFDSTUK II. BEVATTENDE EEN ZEER WONDERLIJK AVONTUUR VAN DEN HEER JONES, ONDER DE WANDELING MET DEN OUDEN MAN VAN DEN BERG. Aurora had nu pas de hemelvensters geopend,—wat zeggen wil, dat het begon dag te worden, toen Jones en de vreemdeling zamen uitgingen en den Mazard Heuvel beklommen, op welks top zij een der heerlijkste gezigten ter wereld ontdekten, dat wij den lezer, zonder twee geldige redenen daartegen, ook zouden laten zien. Ten eerste: wanhopen wij op de goedkeuring van diegenen die het tooneel gezien hebben; en ten tweede, twijfelen wij ten sterkste, of zij, die het niet gezien hebben, er iets van begrijpen zouden. Jones bleef eenige oogenblikken onbewegelijk staan, zijne blikken zuidwaarts rigtende, waarop de oude heer hem vroeg, waar hij zoo oplettend naar keek? „Helaas, mijnheer,” hernam hij met een zucht; „ik trachtte mijne reis herwaarts na te gaan. Goede hemel, hoe ver is Gloucester niet van hier! Welk een afstand ligt er niet tusschen mij en mijn eigen te huis!” „Ja, ja, jonge heer,” riep de andere, „en, naar uw zuchten te oordeelen, is er iets dat gij meer bemint dan uw te huis, of ik vergis me zeer! Ik zie nu dat hetgeen waaraan ge denkt buiten het bereik uwer oogen is, en toch verbeeld ik me dat het u goed doet dien kant uit te kijken.” Jones hernam met een glimlach; „Naar ik zie, oude vriend, hebt gij de gewaarwordingen uwer jeugd nog niet vergeten.—Ik beken dat ik in mijne gedachten bezig was op de door u bedoelde wijze.” Zij wandelden nu naar dat gedeelte van den heuvel dat noord-westwaarts ligt, en dat over een groot en uitgestrekt bosch ziet. Zij waren pas hier gekomen, toen zij in de verte in het bosch onder hunne voeten, luide hulpkreten hoorden van eene vrouwenstem. Jones luisterde een oogenblik en toen, zonder één woord te spreken tegen zijn makker,—want de nood scheen dringend,—liep, of liever rolde hij den heuvel af, en zonder te vreezen voor, of te denken aan zijne eigene veiligheid, spoedde hij zich naar de plaats vanwaar de kreten schenen te komen. Hij was pas in het bosch geraakt, toen hij werkelijk een allerverschrikkelijkst gezigt ontwaarde, namelijk eene vrouw, die half ontkleed was, in handen van een schurk, die zijn kousenband om haren hals geslagen had, en haar aan een boom trachtte op te trekken. Jones hield zich met geene vragen op, maar viel den ellendeling dadelijk aan en maakte zoo goed gebruik van zijn eiken knuppel, dat hij hem ter aarde velde eer hij er aan denken kon om zich te verdedigen, of inderdaad, bijna eer hij wist dat hij aangevallen werd; en Jones hield ook niet op met zijne slagen, tot de vrouw zelve hem smeekte, zeggende, dat zij geloofde dat haar aanvaller er meer dan genoeg van had. De arme vrouw viel toen voor Jones op de knieën en dankte hem wel duizend maal voor hare redding, en hij rigtte haar dadelijk op en vertelde haar hoe gelukkig hij zich gevoelde over het buitengewone toeval dat hem tot haar bijstand daarheen gebragt had, waar het zoo onwaarschijnlijk was, dat zij hulp zou vinden;—terwijl hij er bij voegde, dat de hemel hem scheen uitgezocht te hebben tot het gelukkige werktuig harer redding. „Ja,” hernam zij, „ik zou u haast voor een beschermengel houden, en om de waarheid te zeggen, hebt gij in mijne oogen meer van een engel dan van een mensch.” Inderdaad, zijn uiterlijk was bekoorlijk, en als eene zeer schoone gestalte, met fraaije gelaatstrekken, opgeluisterd nog door jeugd, gezondheid, kracht, frischheid, moed en goedaardigheid, den mensch op een engel kunnen doen gelijken, was die gelijkenis bij hem te vinden. De geredde zelve had niet in alle opzigten zoo veel van een menschelijken engel. Zij scheen ten minste van middelbaren leeftijd te zijn, en haar gezigt was ook niet zeer schoon: maar, daar haar kleederen van het bovenlijf afgescheurd waren, trok haar boezem, die zeer schoon gevormden blank was, de oogen van haren bevrijder, en eenige oogenblikken bleven zij elkaar zwijgend aanzien, tot dat de schurk, die op den grond uitgestrekt lag, zich begon te bewegen, waarop Jones den kousenband greep, die tot een ander doel bestemd was geweest, en hem beide handen achter den rug vast bond. En nu, hem in het gezigt ziende, ontdekte hij, tot zijne groote verbazing en welligt met geene geringe voldoening, dat deze mensch niemand anders was dan de vaandrig Northerton. De vaandrig had ook zijn vorigen tegenstander niet vergeten, dien hij herkende zoodra hij bijkwam. Zijne verbazing evenaarde die van Jones; maar hij zal wel bij die gelegenheid wat minder voldoening gesmaakt hebben. Jones hielp Northerton op de beenen en hem vast in de oogen ziende, zeide hij: „Naar ik me verbeeld, mijnheer, verwachttet ge niet mij ooit weder op aarde te ontmoeten, en ik beken dat ik er even weinig om dacht u hier te vinden. Evenwel, naar ik merk, heeft het noodlot ons weder bij elkaar gebragt, en mij ook voldoening verschaft voor de beleediging, welke ik van u ondervonden had.” „Het lijkt waarlijk veel op een man van eer,” hernam Northerton, „om zich voldoening te verschaffen door iemand van achteren op het hoofd te slaan! Ik kan u ook hier geene voldoening geven, daar ik geen degen heb: maar indien ge u als eerlijk man durft te gedragen, laat ons ergens heengaan waar ik een wapen kan krijgen, en ik zal me als man van eer tegenover u houden.” „Betaamt het zulk een schurk als gij zijt,” riep Jones, „om het woord van „eer” te besmetten door zich zoo iets aan te matigen? Maar ik zal geen tijd meer aan u verspillen; de wetten eischen voldoening van u en zullen ze ook krijgen!” Zich daarop tot de vrouw wendende, vroeg hij haar, of zij ver van huis was, en zoo ja, of zij iemand in de buurt kende, waar zij zich eenige betamelijke kleeding kon verschaffen eer zij bij den vrederegter gingen? Zij hernam dat zij in die streken vreemd was. Jones bedacht zich daarop en zeide, dat hij een vriend in de nabijheid had, die hen helpen zou; inderdaad, het verbaasde hem dat de grijsaard hem nog niet gevolgd was; maar het ware van de zaak was, dat de oude man van den Berg, zoodra onze held vertrokken was, op den heuvel was blijven zitten, waar hij, hoewel hij een geweer in de hand had, met veel geduld en onverschilligheid den uitslag afwachtte. Jones trad nu van onder de boomen, en zag den ouden man daar zitten, zoo als wij beschreven hebben, waarop onze held al zijne vlugheid te baat nam en met verbazenden spoed den heuvel beklom. De oude man gaf hem den raad om de vrouw naar Upton te brengen, de digtst bijzijnde stad, naar hij zeide, waar hij zeker was haar van alles te kunnen voorzien dat zij noodig mogt hebben. Jones, de vereischte inlichtingen omtrent den weg nu verkregen hebbende, nam afscheid van den ouden man van den Berg, na hem verzocht te hebben hem Partridge na te zenden, en keerde in haast naar het bosch terug. Toen onze held zich verwijderd had, om inlichtingen bij zijn vriend te zoeken, had hij overlegd dat, daar hij den schelm de handen achter den rug vast gebonden had, deze buiten staat was om de arme vrouw eenig kwaad te doen. Bovendien wist hij dat hij binnen het bereik harer stem was en vlug genoeg terugkeeren kon om alle kwaad te voorkomen. Hij had ook den ellendeling verklaard, dat als hij iets beleedigends ondernam, hij dadelijk zelf wraak op hem uitoefenen zoude. Maar ongelukkig had Jones vergeten dat hoewel Northerton’s handen gebonden waren, zijne beenen vrij waren, en hij den gevangene ook niet verboden had, om ze naar goedvinden te gebruiken. Daar Northerton dus zijn woord niet gegeven had, dacht hij, zonder oneerlijkheid, te kunnen vertrekken, daar hij zich verbeeldde dat er geene regels bestonden, die hem noopten te wachten tot hij in behoorlijken vorm op vrije voeten gesteld werd. Hij maakte dus gebruik van zijne beenen, die hem ten dienste stonden, en ontsnapte onder het geboomte, dat zijne vlugt begunstigde, terwijl de vrouw, wier blikken welligt haren bevrijder volgden, niet eens om zijne ontsnapping dacht, of zich eenige moeite gaf om die te beletten. Toen Jones dus terugkeerde, vond hij de vrouw alleen. Hij zou nu wat tijd er aan hebben willen besteden om Northerton op te zoeken; maar de vrouw liet dit niet toe, terwijl zij hem ernstig smeekte haar naar de stad te vergezellen, die hun aangewezen was. „Wat de ontsnapping van dien schelm aangaat, mijnheer,” zeide zij, „daar geef ik niet om; want de wijsbegeerte en het christendom leeren ons onze vijanden te vergeven. Maar, ten uwen opzigte, mijnheer, raak ik in verlegenheid wegens al de moeite die ik u veroorzaak;—ja, de gehavende toestand mijner kleeding maakt me beschaamd, als ik u in de oogen zie, en ware het niet om den wille uwer bescherming, zou ik liefst alleen gaan.” Jones bood haar zijn jas aan; maar, (ik weet niet om welke reden), zij weigerde stellig er gebruik van te maken, hoe sterk hij er ook op aandrong. Daarop smeekte hij haar beide oorzaken van hare verlegenheid te vergeten: „Wat de eerste daarvan betreft,” zeide hij, „heb ik alleen mijn pligt gedaan met u te beschermen, en wat de tweede aangaat, die zal ik uit den weg ruimen, door den heelen weg vóór u te gaan; want ik wilde u niet door mijne blikken beleedigen, en zou er toch niet voor kunnen instaan, dat ik aan de verleiding van zoo vele schoonheid zou kunnen weerstaan.” Dus trokken onze held en de bevrijde dame, even als weleer Orpheus en Eurydice op; maar hoewel ik niet gelooven kan dat de schoone Jones opzettelijk verleidde om achterom te kijken, was hij echter—daar zij dikwerf bijstand van hem noodig had om haar over de vonders te helpen en zij bovendien menigmaal struikelde en andere ongelukken had,—telkens genoodzaakt om zich om te keeren. Hij was echter op den duur gelukkiger dan de arme Orpheus; want hij bragt zijne geleidster, of liever haar die hem volgde, veilig de beroemde stad Upton binnen. HOOFDSTUK III. DE AANKOMST VAN DEN HEER JONES MET DE DAME IN HET LOGEMENT; MET EENE ZEER UITVOERIGE BESCHRIJVING VAN DEN SLAG VAN UPTON. Hoewel de lezer, zonder twijfel, zeer verlangend is te weten wie deze dame was en hoe zij in handen van den heer Northerton geraakt was, moeten wij hem smeeken zijne nieuwsgierigheid een oogenblik te bedwingen, daar wij, om zeer geldige redenen, welke hij later welligt begrijpen zal, genoodzaakt zijn hem een tijdlang in onzekerheid te laten. Zoodra de heer Jones en zijne schoone gezellin de stad binnentraden, gingen zij dadelijk naar de herberg welke het best er uitzag in die straat. Hier beval Jones den knecht hem boven te brengen, naar eene kamer—toen de ontredderde schoone, die hem op den voet volgde, gegrepen werd door den waard, die uitriep: „Hola! Waar wil die bedelaarster heen? Blijf hier, zeg ik!” Maar op dit oogenblik bulderde Jones van boven aan de trap: „Laat de dame naar boven komen!” met eene stem van zoo veel gezag, dat de goede man haar dadelijk los liet, en de dame zich haastte om op de kamer te komen. Dáár wenschte Jones haar geluk met hare veilige aankomst, en ging naar beneden, met de belofte om de waardin met eenige kleedingstukken dadelijk naar boven te zenden. Onze reizigers hadden toevallig hun intrek genomen in een huis dat een zeer goeden naam had, waar Iersche dames van de strengste deugd en Schotsche vrouwen van geen mindere gehalte haar intrek namen op weg naar Bath. De waardin zou dus geen onbehoorlijke vrijheden onder haar dak geduld hebben. Inderdaad, dergelijke dingen zijn zoo vuil en besmettelijk, dat ze zelfs de plaats waar ze voorvallen bezoedelen, en een huis, waar zoo iets gebeurt, spoedig een kwaden naam verschaffen. Niet dat ik beweren wilde, dat het mogelijk zou zijn evenzeer op de kuischheid te letten in een logement als in den tempel van Vesta. De goede waardin hoopte ook niet op zulk een zegen, en geene der dames, waarvan ik gesproken heb,—en inderdaad ook geene zelfs van de allerstrengste deugd,—kon zoo iets verwachten of eischen. Maar het is in de magt van iedereen, om alle gemeene wijven, en alle sletten, die in lompen gehuld zijn, het huis uit te jagen. Hieraan hield zich de waardin zeer streng, en dit mogten hare deugdzame gasten, die niet in lompen gehuld waren, wel van haar eischen. Nu vorderde het geene overgroote mate van ergdenkendheid, om zich te verbeelden dat de heer Jones en zijne in lompen gehulde gezellin, zekere voornemens koesterden, die hoewel ze in sommige christelijke landen geduld, in anderen bevorderd en in alle landen in praktijk gebragt worden, toch even streng verboden zijn als moord, of eenige andere verschrikkelijke misdaad, door de godsdienst die algemeen in die landen beleden wordt. De waardin had dus naauwelijks kennis gekregen van de aankomst van bovengemeld paar, of zij begon op de middelen bedacht te zijn om hen, zoo spoedig mogelijk, de deur weer uit te krijgen. Ten einde dit doel te bereiken, had zij zich gewapend met een lang en doodelijk werktuig, waarmede, in tijden van vrede, de werkmeid gewoon was het weefsel van de nijvere spin te vernielen. Met andere woorden, zij had den bezem opgenomen, en was op het punt om de keuken te verlaten, toen Jones haar aansprak en eene japon vroeg en andere kleedingstukken, ten behoeve der halfnaakte vrouw, die zich boven bevond. Niets is tergender voor de menschelijke natuur, noch gevaarlijker voor die kardinale deugd, het geduld, dan het verzoek om eene buitengewone liefdedienst te bewijzen aan menschen op wie men juist zeer vertoornd is. Om deze reden heeft Shakespeare zijne Desdemona, met de meeste kunst, haar man doen smeeken om gunsten te bewijzen aan Cassio, wat het beste middel was, niet slechts om zijne ijverzucht, maar ook om zijne woede tot den hoogsten graad van razernij te brengen; en wij zien den ongelukkigen Moor bij deze gelegenheid minder in staat om zijne drift te beheerschen, dan zelfs toen hij het geschenk, waaraan hij zoo veel waarde hechtte, in handen van zijn gewaanden mededinger zag. Inderdaad, wij beschouwen zoo iets als eene beleediging voor ons gezond verstand, en hieraan onderwerpt zich de menschelijke hoogmoed zeer moeijelijk. De waardin nu, hoewel eene zeer goedaardige vrouw, bezat denkelijk iets van dezen hoogmoed, want Jones had naauwelijks zijn verzoek uitgesproken, of zij viel hem aan met zeker wapen, dat hoewel het noch lang, scherp of hard is, noch uiterlijk met wonden of dood schijnt te dreigen, vele wijze, ja zelfs dappere mannen schrik en afschuw aangejaagd heeft;—zoodat sommigen, die een geladen stuk geschut in de monding zouden durven kijken, een mond niet hebben durven aanzien, waar dit wapen gezwaaid werd, en eerder dan zich aan de uitwerking daarvan bloot te stellen, zich getroost hebben eene treurige en lafhartige vertooning te maken in de oogen hunner vrienden. Om de waarheid te bekennen, vrees ik dat de heer Jones tot deze soort van menschen behoorde; want hoewel hij aangevallen en hevig met bovengenoemd wapen gekwetst werd, was hij er niet toe te brengen om eenigen tegenstand te bieden, maar smeekte zijne vijandin, op de meest lafhartige wijze, met hare slagen op te houden;—dat wil zeggen: hij smeekte haar met den meesten ernst hem aan te hooren; maar eer hij dit van haar verkrijgen kon, mengde zich de waard zelf in den strijd, en trok partij voor de zaak, die zoo weinig bijstand scheen noodig te hebben. Er bestaat eene zekere soort van helden, die den strijd aannemen of ontwijken naarmate van het karakter en het gedrag hunner tegenstanders. Men zegt van dezen: „dat zij hunne menschen wel kennen,” en ik geloof dat Jones deze vrouw wel kende; want hoewel hij zoo onderworpen was gebleven tegenover haar, liet hij echter, zoodra hij door haar man aangevallen werd, een zeer sterken geest van verzet blijken, en beval hem te zwijgen, op zeer strenge straf,—niets minder namelijk, naar ik meen, dan op zijn eigen keukenvuur gesmeten te worden. De man, zeer verontwaardigd, maar met een mengsel van medelijden, antwoordde: „Dan mag je wel eerst bidden om sterkte! Ik verbeeld me dat ik jou maken en breken kan;—ja best!” Waarna hij er toe overging om de dame die boven was, met een rist van scheldwoorden te overladen, van welke het laatste hem naauwelijks over de lippen was, of er viel een fiksche slag van den stok, welken Jones in de hand droeg, tusschen zijne schouders. Het blijft de vraag of de waard, of de waardin het vlugst was met den slag terug te geven. De man, die niets in de handen had, viel aan met de vuist, en zijne goede vrouw den bezemsteel opheffende en naar het hoofd van Jones mikkende, zou waarschijnlijk dadelijk een einde aan den strijd en aan Jones zelven gemaakt hebben, zoo de slag niet afgeweerd ware geweest,—niet door de wonderlijke tusschenkomst van eene heidensche godheid, maar door een natuurlijk, hoewel gelukkig toeval, namelijk door de aankomst van Partridge, die op dat oogenblik het huis binnen trad,—want de vrees had hem den heelen berg af doen vliegen—en die nu het gevaar ziende, dat zijn heer, of zijn makker (naar gij verkiest), dreigde, zulk een treurigen afloop voorkwam, door den opgeheven arm der waardin te vatten. De vrouw ontwaarde spoedig op welke wijze haar slag verijdeld was geworden, en daar zij buiten staat was om haren arm uit Partridge’s greep los te rukken, liet zij den bezemsteel vallen en Jones aan den toorn van haren man overleverende, viel zij met de meeste woede den armen jongen aan, die zich reeds aangekondigd had door den uitroep: „Wat drommel! Wilt ge mijn vriend doodslaan?” Partridge, hoewel hij niet veel op had met vechten, kon toch niet stil zitten als zijn vriend aangevallen werd en was ook niet zeer ontevreden met dat gedeelte van den strijd, dat hem toeviel. Hij gaf dus de waardin hare slagen terug zoodra hij ze ontving; en het gevecht werd van beide zijden met hardnekkigheid volgehouden, en het scheen twijfelachtig voor wien de overwinning zich verklaren zou, toen de half naakte dame, die boven aan den trap het gesprek aangehoord had, dat den strijd voorafgegaan was, plotseling naar beneden vloog, en zonder de onbillijkheid in aanmerking te nemen van twee tegen één te vechten, dadelijk de arme vrouw aantastte, die tegen Partridge kampte, terwijl die groote held, in plaats van er uit te scheiden slechts met te meer woede streed, zoodra hij ontwaarde dat nieuwe hulp tot zijne versterking opgedaagd was. De overwinning zou nu naar den kant der reizigers overgeheld hebben;—want de dapperste troepen moeten voor de meerderheid wijken, als Suze, de werkmeid, niet gelukkig gekomen ware om hare meesteresse te helpen. Deze Suze was, om het woord te gebruiken,—een der „pootigste” meisjes uit de buurt, en zou, geloof ik, de beroemde Thalestris zelve, of elke harer onderdanen onder de Amazonen verslagen hebben; want hare gestalte was krachtig en manhaftig en in alle opzigten voor den strijd geschikt. Even als hare handen en armen geschapen waren om den vijand zeer gevaarlijk te zijn, zoo was ook haar gezigt gevormd om slagen te ontvangen zonder zeer benadeeld te worden; want haar neus was al zoo plat, hare lippen zoo breed, dat men het onmogelijk zou hebben kunnen zien als ze opgezwollen waren, en bovendien waren ze zoo hard dat eene vuist met moeite eenigen indruk er op kon maken. Eindelijk waren de wangbeenderen zoo vooruitstekend, dat ze bastions schenen te zijn door de natuur opgerigt, om hare oogen te beschermen in die gevechten, waarvoor zij zoo goed berekend en waartoe zij zoo wonderbaarlijk geneigd was. Dit schoone schepsel op het slagveld gekomen zijnde, wendde zich dadelijk tot den vleugel, waar hare meesteresse zulk een ongelijk gevecht volhield tegen twee personen van verschillend geslacht. Hier daagde zij dadelijk Partridge tot het tweegevecht uit. Hij nam hare uitdaging aan en een wanhopige strijd begon tusschen die beiden. De bloedige trawanten van den god des oorlogs, nu eenmaal losgelaten begonnen, zich de lippen te lekken;—de Overwinning met hare gouden vleugelen zweefde omhoog; Fortuna, hare weegschaal van de plank afnemende, begon het lot van Tom Jones, van zijne geleidster, en van Partridge te wegen tegen dat van den waard, van zijne vrouw en hare meid,—wat alles in volmaakt evenwigt vóór haar hing, toen een vriendelijk toeval plotseling een einde maakte aan den bloedigen twist, waarvan reeds de helft der strijdenden genoeg hadden. Dit toeval was de aankomst van eene reiskoets, met vier paarden bespannen, waarop de waard en zijne vrouw dadelijk het gevecht staakten, en op hun verzoek dezelfde gunst van hunne tegenstanders verkregen; maar Suze had die goedheid niet ten opzigte van Partridge; want de schoone Amazone haren vijand nedergeveld hebbende, zat hem nu op het lijf, en sloeg dapper op hem los, zonder acht te geven op zijn smeeken om den strijd te eindigen, of op de luide moordkreten, welke hij slaakte. Zoodra Jones echter den waard kwijt was, vloog hij ter hulpe van zijn verslagen vriend, wien hij met groote moeite van de woedende werkmeid bevrijdde; zonder echter dat Partridge dadelijk iets van zijne verlossing merkte; want hij lag steeds plat op den rug, het gezigt met beide handen bedekt, en hield niet op met brullen, tot Jones hem noodzaakte om op te kijken, en te zien dat de slag gedaan was. De waard, die geene zigtbare wonde ontvangen had, en de waardin haar gekrabd gezigt verbergende onder haar zakdoek, liepen dadelijk naar de deur om naar het rijtuig te zien, waaruit eene jonge dame met hare kamenier stegen. De waardin bragt beide onmiddellijk naar de kamer, waar de heer Jones eerst zijn schoone buit gelaten had, daar dit het beste vertrek in huis was. Om daarheen te komen, moesten zij over het slagveld, wat zij met de meeste haast deden, hare gezigten met de zakdoeken verbergende, alsof zij wenschten door niemand opgemerkt te worden. Maar deze voorzorg was werkelijk geheel onnoodig; want de arme Helena, die de aanleiding had gegeven tot al dit bloedvergieten, was geheel er mede vervuld hoe haar eigen gelaat te verbergen; en Jones had het niet minder druk met Partridge te redden van de woedende Suze,—wat pas geschied was, toen de arme vent naar de pomp vloog om zijn gezigt te wasschen en om dien bloedstroom te stuiten, welken Suze uit zijne neusgaten had doen vloeijen. HOOFDSTUK IV. WAARIN DE AANKOMST VAN EEN KRIJGSMAN VOOR GOED EEN EINDE MAAKT AAN DE VIJANDELIJKHEDEN EN EEN VASTEN EN DUURZAMEN VREDE TUSSCHEN ALLE PARTIJEN DOET SLUITEN. Ongeveer te dezen tijd, kwam er een sergeant aan, met eenige soldaten en een deserteur onder hunne hoede. De sergeant vroeg dadelijk naar den magistraat van het stadje, en vernam van den waard, dat hij zelf dat ambt bekleedde. Daarop eischte hij zijne inkwartieringsbiljetten en een kan bier, en klagende over de koude, strekte hij zich uit vóór het keukenvuur. De heer Jones was op dit oogenblik bezig met de arme, ongelukkige dame te troosten, die aan eene tafel zittende in de keuken, met het hoofd op den arm liggende, luide over hare rampen jammerde;—maar, ten einde mijne schoone lezeressen alle ongerustheid omtrent zekere omstandigheid te benemen, is het noodig haar hier te doen weten dat eer de dame van boven gekomen was, zij zich zoo goed gehuld had in een sloop, die zij daar vond, dat het gevoel van welvoegelijkheid in het minst niet gekwetst werd door het bijzijn van nog zoo vele mannen in de kamer. Een der soldaten stond nu op, naderde den sergeant en fluisterde hem wat in het oor, waarop deze het oog op de vrouw vestigde en haar een oogenblik vast aangekeken hebbende, opstond en zich tot haar rigtende, zeide: „Vraag excuus, mevrouw, maar als ik me niet vergis, zijt gij zeker de vrouw van den kapitein Waters?” De arme vrouw, die in haren nood, op niemand bijzonder gelet had, keek pas den sergeant aan, of zij herkende hem dadelijk, en hem bij den naam noemende, deed zij hem weten, dat zij wezenlijk de ongelukkige was die hij bedoelde, terwijl zij er bijvoegde: „Maar ik begrijp niet hoe het mogelijk is voor iemand mij in dezen rampzaligen toestand te herkennen!” Waarop de sergeant hernam: „Dat hij ook zeer verwonderd was geweest mevrouw zoo toegetakeld te zien, en dat hij vreesde dat haar het een of ander ongeluk overkomen was.” „Dat is ook het geval,” antwoordde zij, op Jones wijzende, „en ik heb het dezen heer te danken dat het geen noodlottig toeval was,—en dat ik nu nog leef om er van te kunnen spreken.” „Wat ook mijnheer gedaan heeft,” zei de sergeant, „ik weet zeker dat de kapitein hem dankbaar zal wezen, en als ik van eeni