The Project Gutenberg eBook of De zwervers op de grenzen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De zwervers op de grenzen

Naar de achtste Fransche uitgave

Author: Gustave Aimard

Release date: March 27, 2023 [eBook #70395]

Language: Dutch

Original publication: Belgium: Firma van den Heuvell & van Santen

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ZWERVERS OP DE GRENZEN ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[Inhoud]

DE ZWERVERS OP DE GRENZEN.

[Inhoud]

Originele voorplaat.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

DE ZWERVERS
OP
DE GRENZEN.
Tweede Druk.
LEIDEN,
FIRMA VAN DEN HEUVELL & VAN SANTEN.
GENT, W. ROGGHÉ.
1869.

[1]

[Inhoud]

I.

DE ZWERVERS OP DE GRENZEN.

I.

DE VLUGTELING.

De onmetelijke natuurwouden, die zich sedert onheugelijke eeuwen ongestoord hadden voortgeplant en nog voor ettelijke jaren het grootste gedeelte van Noord-Amerika bedekten, beginnen allengs te verdwijnen voor de onvermoeide bijlslagen der squatters en kolonisten, wier onverzadelijke bedrijvigheid de grenzen der wildernis meer en meer naar het westen terugdringt.

Bloeijende steden zijn verrezen, welige akkervelden, met zorg geploegd en bezaaid, beslaan tegenwoordig de plaats waar nog geen tien of twaalf jaren geleden het ongerepte bosch zich verhief, welks digte bladerkroon naauwelijks een zonnestraal doorliet, en in welks onbekende diepten allerlei wild gedierte zich verscholen hield, of woeste Indianenhorden rondzwierven, die er de statige bladgewelven vaak deden weergalmen door hun bloedigen oorlogskreet of heldhaftige krijgsliederen.

Velen dezer wouden zijn reeds gevallen; hunne sombere bewoners, van lieverlede door de steeds voortrukkende beschaving verdrongen, wijken voet voor voet terug en zoeken al verder en verder westwaarts, nieuwe en veiliger toevlugtsoorden, het gebeente hunner vaderen met zich voerende, opdat het niet ontheiligd en [2]opgedolven worde door de onverbiddelijke ploeg der blanken, die hare nijvere voren trekt door hunne aloude jagtgronden.

Zouden wij het vallen der bosschen betreuren en moeten wij deze ontginningen als een ramp voor het vasteland van Amerika beschouwen? Verre van daar! integendeel, de beschaving, die met reuzenstappen voortschrijdt en, eer wij eene eeuw verder zijn, den bodem der Nieuwe Wereld in eene vruchtbare landouw zal hebben herschapen, heeft onze volkomene sympathie. Maar toch kunnen wij een smartelijk gevoel van deernis niet onderdrukken met dat ongelukkige roode menschenras, dat zoo gewetenloos uit zijn vaderlijk erfgoed verjaagd en buiten de wet gestooten, als wild gedierte van alle kanten bestookt en vervolgd, met iederen dag zigtbaar afneemt, en onherroepelijk gedoemd schijnt om eerlang geheel te worden uitgeroeid van denzelfden bodem, waar het naauwelijks vier eeuwen geleden zulk een onmetelijk terrein besloeg, in tallooze volkstammen vrij rondzwierf en eene betrekkelijke welvaart genoot.

Zoo de Europesche natiën, die door God schijnen te zijn uitverkoren om al deze veranderingen tot stand te brengen, hare roeping beter begrepen hadden,—zoo zij de bloedige taak der veroverings- en hebzucht tot een werk van vrede en broederschap gemaakt en in plaats van met schietgeweer, brandfakkel en zwaard, zich met de voorschriften van het liefdeademend Evangelie gewapend hadden, misschien zou er dan binnen een gegeven tijdperk eene zamensmelting van het blanke met het roode menschenras hebben plaats gegrepen en eene uitkomst verkregen zijn, meer overeenkomstig met de eischen der ware beschaving en vooruitgang, en vooral beter strokende met de grootsche gedachte van de verbroedering der volken—eene verbroedering, die het niemand vrij staat te verachten of voorbij te zien en aangaande welke zij, die de heilige plannen der Voorzienigheid durven trotseren, eenmaal eene vreesselijke rekening zullen te sluiten hebben.

Of zou men ongestraft de moordenaar van een menschengeslacht kunnen zijn? zou men zich willens en wetens mogen baden in het bloed van onschuldigen, zonder dat dit bloed om wrake roept, en eindelijk de dag aanbreekt waarop de geregtigheid haar vergeldend zwaard inwerpt tusschen de verwinnaars en de overwonnenen?1 [3]

Op het tijdstip waarmede ons verhaal aanvangt, namelijk in 1812, had de landverhuizing nog niet dien omvang bereikt dien zij later en reeds spoedig daarna innam; de kolonisatie begon toen eerst op enkele punten, en de uitgestrekte bosschen tusschen de grenzen der Vereenigde Staten en Mexico werden slechts nu en dan betreden door de sluipende voeten van pelsjagers en woudloopers of door de stille sandalen der Roodhuiden.

Het was dien dag drukkend heet geweest, maar op dit oogenblik vielen de zonnestralen niet meer loodregt neder en werden de schaduwen van het hooge geboomte steeds langer en langer, terwijl de opstekende avondkoelte den dampkring verfrischte en de wolken moskieten verdreef, die gedurende den middag boven de drassige boschkampen hadden gegonsd en gewerveld.

Wij verplaatsen ons aan de boorden van een afgelegen bijstroom der Arkansas; de boomen aan de beide oevers vormen een digt gewelf van takken en bladeren boven de zacht vlietende wateren, die het zwakke briesje naauwelijks doet rimpelen; hier en daar staan rooskleurige flamingo’s en witte reigers op hunne lange pooten en visschen naar hun avondkost, met de eigenaardige rustige tamheid die het geslacht der groote steltenloopers over het algemeen kenschetst. Maar op eens heffen zij zich op, rekken de halzen als hoorden zij een ongewoon gedruisch, gaan ijlings aan het loopen met gestrekte wieken, om den wind te vatten, en vliegen weg onder angstig geschreeuw. Plotseling knalt er een geweerschot, dat de echoos der bosschen doet weergalmen: twee flamingo’s storten in den stroom.

Op dit zelfde oogenblik komt er van achter een kleine kaap, door eenige waterwilgen gevormd, die in het rivierbed vooruitsteken, een ligte praauw te voorschijn en strijkt snel in de rigting der flamingo’s, die in het water lagen te spartelen: de een was doodelijk getroffen en dreef met den stroom af, maar de andere, naar het scheen slechts ligt gekwetst, vlugtte al wat hij kon en trachtte al zwemmende te ontkomen.

Het zoo even genoemde vaartuig was eene Indiaansche kano, zamengesteld uit de schors van een berkenboom, die men er met behulp van heet water weet af te ligten.

Slechts een enkel man bevond zich in de praauw; zijn geweer, dat voor hem stond, rookte nog en bewees dat het schot van hem afkomstig was.

Wij zullen dezen man een weinig nader beschrijven, daar hij bestemd is om in ons verhaal eene gewigtige rol te spelen. [4]

Zooveel men op dit oogenblik uit zijn stand in de praauw kon opmaken, was hij iemand van zeer groote gestalte; zijn niet zeer groot hoofd rustte met den krachtvollen hals op schouders van ongewone breedte, terwijl zijne spieren als stevige kabels bij iedere beweging zich op zijne armen afteekenden; kortom, de gansche verschijning van dezen man gaf het bewijs van ligchaamskracht in den uitersten graad.

Zijn open, door een paar groote, helderblaauwe, van slimheid tintelende oogen opgeluisterd gelaat, had eene uitdrukking van vrijmoedigheid en opregtheid, die reeds dadelijk behaagde en nog verhoogd werd door zijne overigens regelmatige trekken en vrij grooten mond, over welke een onverdelgbare glans van tevredenheid en goede luim verspreid lag. Hij kan naauwelijks vier- of vijfentwintig jaar geweest zijn, ofschoon de kleur van zijne huid, door den invloed van lucht en zonnehitte verhoogd, en de zware graauw-blonde baard, die het onderste gedeelte van zijn aangezigt bedekte, hem veel ouder deden schijnen.

Hij droeg het kostuum der woudloopers: eene muts van bevervel, welks staart in den nek afhing, dekte naauwelijks zijne digte, goudgele haarlokken, die ordeloos over zijne schouders golfden; een jagtkiel van blaauw katoen, aan de heupen gesloten met een gordelriem van dassenvel, reikte hem tot even boven de forsch gespierde knieën; de mitasses, een soort van korte spanbroek, bedekte zijne beenen, terwijl zijne voeten tegen den steek van dorens en kruipdieren werden beschut door een paar Indiaansche mocksens, of halve laarzen.

Een weitasch van gelooid leder hing hem aan een koppel over den regter schouder en, gelijk die van alle beproefde woudloopers, bestonden zijne wapenen in een goede Kentuckiër buks, een mes met een regt lemmer van tien duim lengte en twee duim breedte, en een ijzeren hakbijl zoo blank als een spiegel. Deze wapenen, de buks natuurlijk uitgezonderd, staken in zijn gordel, aan welken bovendien nog twee bisonshorens hingen met kruid en kogels gevuld. Op deze wijs uitgerust, in zijne praauw, en omgeven door het indrukwekkend landschap waarin hij zich bevond, had het uitzigt van dien man iets edels en treffends, dat onwillekeurig eerbied en ontzag inboezemde.

De eigenlijk gezegde woudlooper is een van de vele typen der Nieuwe Wereld, die thans zeldzamer voorkomen en weldra door den gedurigen voortgang der kolonisatie geheel zullen verdwijnen. Deze stoutmoedige voorposten der beschaving, de eerste naspoorders [5]der wildernis, in welke zij hun geheele leven doorbragten, waren mannen die door ontembare zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid bezield, het in hun oog zoo knellende juk, waarmede de maatschappij hare kinderen bezwaart, halstarrig afwierpen, om het nooit weder op zich te nemen. Zonder ander doel dan om vrij te leven en te sterven en geenszins op hoop van winst, die zij verachtten, verlieten zij de steden en trokken onverschrokken de onbegrensde wouden in, leefden als met den dag, onverschillig voor het tegenwoordige, onbezorgd voor de toekomst, overtuigd dat God hen in den nood niet verlaten zou; zoo plaatsten zij zich vrijwillig buiten de wet die zij miskenden, en leefden zonder gemeenschappelijke banden op de uiterste grens tusschen de verwildering en de beschaving.

De meest beroemden dezer woudloopers waren hoofdzakelijk Canadezen; zooals men weet, werd Canada het eerst door Fransche zeelieden en landverhuizers gekoloniseerd. Inderdaad is er in het Normandische karakter iets waaghalzigs en avontuurlijks, dat geheel strookt met een leven in de wildernis, zoo vol vreemde ontmoetingen en ongekende genietingen, waarvan alleen zij die het ondervonden de bekoorlijkheid kunnen beseffen.

De Fransche Canadezen hebben nooit het beginsel der nationaliteitsverandering aangenomen dat de Engelschen hun hebben willen opleggen; zij zijn zich steeds blijven beschouwen als Franschen, hunne oogen staren nog altijd terug naar dat ondankbare moederland, dat hen zoo onverschillig heeft laten varen. Nog heden, na verloop van zoovele jaren, zijn de Canadezen Franschen; hunne zamensmelting met het Angel-Saksische ras bestaat slechts in schijn, of gaat zoo langzaam voort, dat het geringste voorwendsel genoeg zou zijn om tusschen hen en de Engelsche kolonisten eene bepaalde vredebreuk te doen ontstaan.

Het Engelsche gouvernement weet dit zeer goed; ook gaat het in zijne koloniën te Canada met eene zachtheid en inschikkelijkheid te werk, die het niet ligt in zijne overige bezittingen zou willen aanwenden.

Gedurende den eersten tijd der verovering was deze afkeerigheid, om niet te zeggen haat, tusschen de twee rassen zoo sterk, dat de oorspronkelijke Canadezen liever in massa uitweken, dan het vernederende juk te torschen dat men hen trachtte op te leggen. Zij, die te arm om naar Frankrijk terug te keeren, zich genoodzaakt zagen om in het land te blijven en voor den druk eener vreemde overheersching te zwichten, verkozen het ruwe beroep [6]van woudlooper, en onderwierpen zich liever aan een leven vol ellende en gevaren, dan aan de in hun oog onteerende wet eens gehaten veroveraars. Zoo schudden zij op den dorpel van het ouderlijke huis het stof van hunne schoenen, namen het geweer op den schouder, smoorden een zucht van bittere spijt en verwijderden zich, om nimmer terug te keeren; onversaagd trokken zij de ondoordringbare bosschen van Canada in, en werden, zonder het zelf te weten, de eerstelingen van dat bijna uitgestorven geslacht van waaghalzen, dat wij in het thans door ons begonnen verhaal in een van zijne schoonste, maar helaas! ook een van zijne laatste karakters den lezer zullen voor oogen stellen.

De jager hanteerde met kracht de pagaai en roeide steeds voort, weldra bereikte hij den eersten flamingo, dien hij in zijn praauw wierp; de tweede echter kostte hem meer moeite om meester te worden, en er volgde gedurende een geruimen tijd een strijd om het snelst, tusschen den gekwetsten vogel en den jager; evenwel, de vogel begon van lieverlede zijne krachten te verliezen; zijne bewegingen werden onzeker, krampachtig sloeg hij het water met de uitgespreide vleugels; eindelijk maakte de Canadees door een enkelen slag met het plat zijner pagaai een einde aan zijn doodstrijd, en lag de flamingo weldra bij zijn medgezel op den bodem der praauw.

Toen hij zijn wild gevangen had, streek de jager de riemen en begon hij zijn geweer te laden, met al de zorgvuldigheid die dit werk vereischte voor iemand die wist dat zijn leven van een enkel schot kruid kon afhangen.

Nadat zijn wapen weder in staat van tegenweer was, wierp de Canadees een verspiedenden blik in het rond. „Zie zoo!” riep hij het volgende oogenblik in zich zelven,—eene gewoonte die de eenzame zwerver in zijn verlaten toestand zich doorgaans eigen maakt,—„den hemel zij dank! Ik geloof dat ik, zonder mij te vergissen, op het afgesproken punt ben thuis gekomen. Ik kan mij hierin niet bedriegen; daar ginds, aan de regterhand, bij die in het water vooruitspringende rots, zie ik de twee eikenstammen geveld en kruiselings over elkander geworpen. Maar wat is dat?” vervolgde hij, op eens nederbukkend en zijn geweer overhalende.

Plotseling liet zich in het naast bijzijnde bosch een woedend geblaf van verscheidene honden hooren, de struiken werden met kracht uit elkander geschoven en op de kruin der rots, daar de jager juist het oog op gevestigd hield, verscheen een neger.

Toen de zwarte man den uitersten rotsrand bereikt had, bleef [7]hij een oogenblik staan en scheen aandachtig te luisteren, onder onmiskenbare teekenen van de grootste gejaagdheid, maar zijn aarzeling duurde niet lang, want naauwelijks had hij zich twee sekonden opgehouden, of hij sloeg een wanhopigen blik ten hemel; stortte zich in de rivier en zwom ijlings naar den tegenovergestelden oever.

Het plassen van den neger in het water werd nog gehoord, toen er verscheidene honden kwamen aanrennen en op het plat der rots stand hielden onder het aanheffen van een vervaarlijk gehuil en geblaf.

Deze honden waren van de grootste en sterkste soort. Daar stonden zij, hijgende en springende, met de tong uit den muil, met bloedige opgeloopen oogen en stoppelende haren, alsof zij een langen en moeijelijken rid hadden afgelegd.

De jager schudde herhaalde malen het hoofd, terwijl hij een meewarigen blik wierp naar den ongelukkigen neger, die in zijn angst om den anderen oever te bereiken met de tienvoudige kracht der wanhoop voortzwom, en terstond zijne pagaaijen grijpende, roeide hij regt op hem af, om hem in geval van nood hulp te verleenen.

Naauwelijks had hij zich in beweging gezet, of er klonk een raauwe stem op de rots:

„Houdaar! stil! stil! zeg ik, razende duivels zul je daar zwijgen!”

De honden jankten nog eenige oogenblikken van spijt, maar toen staakten zij op eens hun gehuil.

Dezelfde stem die de honden tot zwijgen had gebragt, schreeuwde nu harder.

„Heila! Gij daar; man in de praauw! heila!”

De Canadees bereikte op dit oogenblik juist den tegenovergestelden oever; hij liet zijn bootje op het zand loopen en wendde zich onverschillig om naar zijn zegsman.

Deze was iemand van middelbare lengte, ineengedrongen van postuur en in de gewone kleeding der rijke pachthoevenaars in Canada; in zijn gezigt zag hij er tamelijk brutaal en gemeen uit; nevens hem stonden vier andere personen, waarschijnlijk waren het bedienden; het behoeft naauwelijks gezegd te worden dat zij ieder een geweer in de hand hadden.

De rivier was op dit punt tamelijk breed, ongeveer vijftig ellen, hetgeen, ten minste vooreerst, den afstand tusschen den neger en zijne vervolgers minder verontrustend maakte. De Canadees plaatste zich digt bij een boom. [8]

„Hebt gij misschien tegen mij wat te zeggen?” vroeg hij op minachtenden toon.

„Wat duivel! tegen wien anders?” riep de eerste spreker blijkbaar ontevreden. „Haast u dus op mijne vragen te antwoorden, als het u belieft.

„En waarom zou ik mij haasten op uwe vragen te antwoorden, als het u belieft?” hervatte de Canadees spotachtig.

„Omdat ik het u beveel, kerel! durft gij schertsen?” zei de andere brutaal.

De jager trok verachtelijk de schouders op.

„Ik wensch u goeden avond!” riep hij, en deed als of hij zich wilde verwijderen.

„Blijf daar! voor den duivel,” schreeuwde de Amerikaan, „of zoo waar als ik John Davis heet, jaag ik u een kogel door den kop.”

Bij het uitspreken dezer bedreiging legde hij zijn geweer reeds aan.

„Ha zoo,” riep de Canadees lagchend, „zijt gij John Davis, de vermaarde koopman in slaven!”

„Ja, die ben ik! wat nog meer?” riep hij barsch.

„Neem mij niet kwalijk! tot dus ver kende ik u alleen bij reputatie; maar het doet mij waarachtig pleizier dat ik u in persoon heb mogen zien.”

„Goed; maar nu gij mij kent, zijt gij zeker gereed op mijne vragen te antwoorden?”

„Ik moet eerst weten wat zij behelzen; laat mij ze dus hooren.”

„Waar is mijn slaaf gebleven?”

„Van welken slaaf spreekt gij? Bedoelt gij misschien den man die zoo even in het water is gesprongen, van de rots waar gij u thans op bevindt?”

„Ja, waar is hij?”

„Hier, naast mij.”

Werkelijk was het den neger, toen hij zijn kracht en moed begon te verliezen, na de wanhopige jagt die hij gedurende zijne lange en bittere vervolging had doorgestaan, gelukt om de plaats te bereiken waar de Canadees zich bevond en had hij zich half in zwijm aan zijne voeten nedergeworpen. Zoodra hij nu den jager zoo kort en bondig van zijne tegenwoordigheid hoorde spreken, vouwde hij zooveel hij kon de handen en hief de oogen vol tranen tot hem op:

„O! massa! massa!” riep hij op een toon van angst die zich moeijelijk laat beschrijven, „red mij! red mij!”

„Ha zoo!” meesmuilde John Davis, „ik geloof dat wij nu de [9]zaak in eens kunnen vereffenen, vriend, en dat gij niet rouwig zult zijn een premie te kunnen verdienen.”

„Inderdaad zou het mij niet spijten, als ik eens weten mogt hoe hoog het menschenvleesch in uw zoogenaamde land van vrijheid wel geschat wordt. Is die prijs nog al duur?”

„Twintig dollars voor een weggeloopen neger.”

„Poeh!” riep de Canadees, zijn onderlip verachtelijk uitstekende, „dat is al zeer weinig.”

„Vindt gij dat?”

„Zeker vind ik dat.”

„Welnu, ik zal toch niet veel van u vergen om die premie te kunnen verdienen.”

„Wat dan?”

„Den neger te binden, hem in uwe boot te leggen, en hem mij toe te voeren.”

„Zeer goed; dat is inderdaad niet moeijelijk, maar als gij hem dan hebt, gesteld voor een oogenblik dat ik hem u breng, wat denkt gij dan met dien armen duivel te doen?”

„Dat gaat u niet aan.”

„Daarin hebt gij gelijk; ik vraag het u ook alleen uit nieuwsgierigheid.”

„Komaan, talm niet, maar beslis; ik heb geen tijd om uwe beuzelpraatjes aan te hooren; wat antwoordt gij mij?”

„Wat ik u antwoord, master John Davis, u, die menschen jaagt met honden die niet zoo wreed zijn als gij, en die, als zij u gehoorzamen, niets meer doen dan hun instinct hun ingeeft? Dit is mijn antwoord: gij zijt een ellendeling, en als gij geen ander middel weet om uw slaaf terug te krijgen dan door mij, moogt gij hem gerust als verloren beschouwen.”

„Ei! zegt men zoo?” riep de Amerikaan tandeknarsend van woede, terwijl hij zich tot zijne knechts wendde, met het bevel: „Schiet den kerel dood, vuur, vuur!”

Zelf de daad bij het woord voegende, legde hij met drift zijn geweer aan en schoot af. Zijne bedienden volgden zijn voorbeeld en de vier geweren gingen af met een enkelen knal, dien de echoos van het omliggende bosch op somberen toon herhaalden. [10]


1 Aimard schreef dit in 1860; zijne voorspelling is maar al te zeer bewaarheid door den tegenwoordigen burgeroorlog in de Vereenigde Staten, die zoo vele schatten en menschenlevens verslindt. 

[Inhoud]

II.

QUONIAM.

Terwijl hij tot hen sprak, verloor de Canadees geen enkele beweging zijner tegenstanders uit het oog; de losbranding op bevel van John Davis geschied, bleef derhalve zonder uitwerking; hij had zich schielijk achter den boomstam verborgen daar hij naast stond, en de kogels floten hem onschadelijk langs de ooren.

De slavenkooper was woedend dat hij zich dus door den jager teleurgesteld zag, hij uitte tegen hem de vreesselijkste bedreigingen, vloekte en stampvoette van gramschap.

Maar bedreigingen noch vloeken konden hem baten; zoo hij de rivier niet overzwom, hetgeen tegenover zulk een onversaagd man als de jager scheen te zijn, onuitvoerlijk was, bestond er hoegenaamd geen middel om zich te wreken, veel min om den slaaf weder in handen te krijgen, dien de Canadees zoo bepaald in zijne bescherming had genomen.

Terwijl de Amerikaan zich te vergeefs het hoofd brak om een middel te vinden dat hem de gewenschte voldoening zou verschaffen, floot er een kogel voorbij, die de buks in zijne hand verbrijzelde.

„Vervloekte hond!” brulde hij rood van toorn, „wilt gij mij nu vermoorden?”

„Daar zou ik het regt toe hebben,” antwoordde de Canadees, „want ik verkeer in het geval van wettige zelfverdediging, dewijl gij zelf mij hebt willen dooden; maar ik wil de zaak liever in der minne met u afdoen, ofschoon ik overtuigd ben dat ik het menschdom eene dienst zou bewijzen door u een paar loopertjes in de hersens te sturen.”

Bij dit gezegde floot er een tweede kogel voorbij, die het geweer verpletterde dat een der knechts bezig was weder te laden.

„Duivels! daar moet een eind aan komen,” riep de Amerikaan buiten zich zelven van kwaadheid: „Wat wilt gij toch?”

„Wat ik reeds gezegd heb, de zaak met u in der minne afdoen.”

„Maar op welke voorwaarden? Zeg mij die ten minste.”

„Zoo aanstonds.”

Het geweer van den tweeden knecht werd verbrijzeld even als dat van den eersten.

Van de vijf mannen waren er thans drie ontwapend. [11]

„Verdoemd!” brulde de slavenkooper, „zijt gij dan besloten om ons den een na den ander tot mikpunt te kiezen?”

„Volstrekt niet, ik zoek de kansen slechts gelijk te maken.”

„Maar.…”

„Wacht, ik ben dadelijk klaar.”

Het vierde geweer vloog aan spaanders.

„Ziedaar!” vervolgde de Canadees, te voorschijn komende, „nu kunnen we praten.”

Hij kwam achter den boom van daan en trad naar den uitersten rand der rivier.

„Ja, duivel, wij zullen praten,” riep de Amerikaan. En met eene beweging zoo snel als eene gedachte greep hij het laatste geweer, legde het aan, maar eer hij het nog had kunnen aftrekken, viel hij reeds met een smartelijken kreet op het rotsplat neder.

De kogel van den jager had hem in den arm getroffen.

„Wacht wat! ik kom bij u,” hervatte de Canadees, altoos even snaaks als te voren.

Hij laadde eerst weder zijn buks, sprong in het bootje en met eenige forsche pagaaislagen, was hij weldra aan den anderen oever der rivier.

„Ziedaar!” riep hij, uit de praauw stappende en den Amerikaan naderende, die als een slang op de rots lag te krimpen en niets deed dan huilen en vloeken, „heb ik u niet gewaarschuwd? ik heb de kans slechts gelijk willen maken, gij hebt u dus niet te beklagen over hetgeen u gebeurd is, vriend; het is geheel uw eigen schuld.”

„Pakt hem aan! doodt hem!” schreeuwde John Davis aan de onbeschrijfelijkste woede ten prooi.

„Stil! stil! laten wij bedaard blijven,” hervatte de jager, „gij hebt slechts een wond in uw arm, meer niet; begrijp toch dat ik u gemakkelijk had kunnen dooden, als ik dat gewild had. Wat duivel! gij komt er goedkoop af en ik vind u alles behalve redelijk.”

„O! ik zal u vermoorden!” riep de Amerikaan knarstandend.

„Dat geloof ik niet, nu althans niet; later durf ik niet zeggen. Maar dit daargelaten; ik kom uw kwetsuur onderzoeken en u verbinden; intusschen kunnen we zamen praten.”

„Raak mij niet aan, kom niet onder mijn bereik, want ik weet niet wat ik u zou kunnen doen.”

De Canadees haalde de schouders op.

„Gij zijt dwaas,” zeide hij. [12]

Buiten staat om den radeloozen toestand waarin hij zich bevond langer te verduren, deed de slavenkooper, die door bloedverlies reeds merkelijk verzwakt was, een vergeefsche poging om op te staan en zich op zijn vijand te werpen, hij viel terstond weder neer en raakte weldra buiten kennis, onder het prevelen van een laatste verwensching.

De bedienden waren op eenigen afstand werkeloos blijven staan, stom van verbazing, zoo wel over de voorbeeldelooze behendigheid van den onbekenden man, als over de stoutmoedigheid waarmede hij, na hen een voor een ontwapend te hebben, de rivier was overgekomen om zich zoo te zeggen, in hunne handen te leveren, want al hadden zij geen buksen meer, zoo waren zij toch niet zonder pistolen of messen.

„Hoort eens, mijne heeren,” sprak de Canadees met een bedaard maar zuur gezigt, „doet, als ik u verzoeken mag, het pankruid van uwe pistolen, of bij den hemel! wij raken hier andermaal aan ’t schermutselen.”

De bedienden hadden weinig trek om met hem een nieuwen strijd te beginnen, buitendien was de sympathie die zij voor hun meester gevoelden niet zeer groot, terwijl daarentegen de Canadees door de gezwinde manier waarop hij in alles te werk was gegaan, hun een schier geheimzinnige vrees inboezemde; zij gaven dus aan zijn verzoek met zekere drift gehoor, en wilden hem zelfs hunne messen ter hand stellen.

„Dat is onnoodig,” zeide hij; „laten wij ons thans bezighouden met dezen gentleman te verbinden; het zou jammer zijn als zulk een achtenswaardig lid voor de maatschappij verloren ging, daar hij het schoonste sieraad van uitmaakt.”

Hij ging terstond aan het werk en werd hierin geholpen door de bedienden, die zijne bevelen met buitengewone snelheid en ijver gehoorzaamden, als gevoelden zij ten volle de magt van zijn zedelijk overwigt.

Door hunne levenswijze gedwongen om alle hulp van vreemden te ontberen, bezitten de woudloopers in zekere mate de kennis aangaande de eerste gronden der genees- en vooral der heelkunde, zoodat zij bij voorkomende gelegenheden in staat zijn om beenbreuken of wonden zeer goed te behandelen, met behulp van kruiden of geneesmiddelen die zij in de woestijn hebben leeren kennen, en aldaar door de Indianen gewoonlijk met het beste gevolg worden gebruikt.

De jager bewees door de vlugheid en behendigheid waarmede [13]hij den arm van John Davis verbond, dat hij bijna even goed wonden wist te heelen als toe te brengen.

De bedienden beschouwden met klimmende bewondering dezen buitengewonen man, die zoo op eens van gedaante scheen veranderd te zijn en met eene vastheid van oog en vaardigheid van hand te werk ging, welke menig heelmeester hem had mogen benijden.

Onder het verband leggen was de lijder weder tot zich zelven gekomen, hij had de oogen geopend, maar geen woord gesproken, zijne woede was geheel bedaard, en zijn onbeschofte aard scheen ten volle beteugeld door den krachtigen weerstand dien de Canadees hem geboden had. Op de eerste vlijmende smart zijner wond was eene onbeschrijfelijke verademing gevolgd, zooals altijd wanneer het verband goed wordt aangelegd. Ook had hij tegen wil en dank, bij de weldadige verligting die hij ondervond, zijn bitteren haat voelen plaats maken voor een gevoel daar hij zich nog wel geen rekenschap van geven kon, maar dat hem zijn vijand bijna als een vriend deed beschouwen.

Om John Davis naar behooren regt te laten wedervaren, moeten wij zeggen dat hij niet beter noch slechter was dan de meesten zijner confraters, die even als hij in menschenvleesch handel drijven; aan het lijden der slaven gewoon, die in zijn oog niet beter waren dan redelooze wezens, in een woord, dan geschikte en geoorloofde koopwaar, was zijn hart allengs stomp geworden voor zachtere gevoelens; in een neger zag hij niets anders dan de som die hij er voor betaald had en die hij er weder voor hoopte te ontvangen, en als een echt koopman was hij zeer gehecht aan zijn geld; een weggeloopen slaaf beschouwde hij als een ellendigen dief, tegen wien alle middelen geoorloofd waren om hem weder in handen te krijgen en te beletten dat zijn meester schade leed.

Met dat al was deze man niet van alle betere gevoelens ontbloot; buiten zijn vak als slavenkooper genoot hij zekeren naam van welwillendheid en ging hij door voor een gentleman, dat is voor een achtenswaardig en fatsoenlijk burger.

„Ziedaar, dat is al weder gedaan, zei de Canadees terwijl hij met zekere zelfvoldoening het verband nog eens nazag; „als gij behoorlijk zorg voor hem draagt, zal hij er over drie weken geen hinder meer van hebben, te minder, daar door een gelukkig toeval, de kogel het been niet geraakt, maar alleen de spieren getroffen heeft. Zoo gij thans spreken wilt, mijn goede vriend, ben ik tot uwe dienst.”

„Ik!—ik heb u niets te zeggen, behalve alleen dat gij mij [14]dien vervloekten zwartkop teruggeeft, die de oorzaak is van al dit onheil.”

„Hum! als we op deze wijs voortgaan, vrees ik dat wij het nooit eens worden. Gij weet wel dat juist uit de teruggave van dien zwartkop, zoo als gij hem noemt, ons gansche geschil ontstaan is.”

„Ik kan toch mijn geld niet verliezen.”

„Hoedat, uw geld?”

„Mijn slaaf, zoo gij dat liever wilt; hij vertegenwoordigt voor mij eene som, die ik niet gaarne zou willen missen, des te minder, daar mijne zaken sinds den laatsten tijd zeer slecht gaan en ik aanzienlijke verliezen geleden heb.”

„Dat is zeker verdrietig, ik beklaag u uit al mijn hart; intusschen verlang ik deze zaak in der minne met u te vereffenen, zooals ik reeds begonnen ben,” zei de Canadees op moedigen toon.

De Amerikaan trok een scheef gezigt.

„Eene wonderlijke soort van minnelijke vereffening zoo als gij begonnen zijt,” meesmuilde hij.

„Dat wij het niet dadelijk eens zijn geworden, vriend, is uw eigen schuld,” zei de jager, „gij waart te driftig, beken het maar.”

„Enfin, spreken wij er niet meer over, gedane zaken hebben geen keer.”

„Gij hebt gelijk, komen wij liever op de zaak zelve terug; ongelukkigerwijs ben ik arm, anders zou ik u een paar honderd piasters geven, en daarmede was het uit.”

De koopman krabde zich achter het oor.

„Hoor eens,” zeide hij, ik weet niet waarom, maar ondanks alles wat er tusschen ons gebeurd is, en misschien wel omdat het gebeurd is, zou ik niet gaarne van u scheiden op onvriendschappelijken voet, te meer daar ik, om u de waarheid te zeggen, weinig om Quoniam geef.”

„Wat is dat Quoniam?”

„Dat is de neger.”

„Ah zoo! zeer goed; wat een gekken naam hebt gij hem gegeven; maar dat doet niets ter zake, gij zegt immers dat gij weinig om hem geeft.”

„Al zeer weinig zelfs.”

„Hoe kunt gij hem dan zoo koelbloedig najagen met behulp van honden en schietgeweer?”

„Uit eigenliefde.”

„O! is het dat?” riep de Canadees met blijkbaren tegenzin.

„Hoor eens, ik ben slavenkooper, maar”… [15]

„Een beroerd vak, dat ik u in de rede val,” beweerde de jager.

„Dat kan waar zijn en daar wil ik niet over redetwisten. Maar omtrent een maand geleden werd er te Baton Rouge een groote publieke verkooping van slaven aangekondigd van beiderlei sekse, op het erf van een rijk heer die plotseling gestorven was. Ik ging dus naar Baton Rouge. Onder de slaven aldaar voor de liefhebbers ten toon gesteld, bevond zich Quoniam; de kerel is jong, welgemaakt en sterk; hij ziet er stout en verstandig uit; natuurlijk beviel hij mij op het eerste gezigt, en ik besloot hem te koopen. Ik trad dus naar hem toe en ondervroeg hem en de kerel antwoordde mij, met eene onbeschaamdheid die mij terstond in de war bragt, letterlijk het volgende: „Massa, ik zou u raden mij niet te koopen; ik heb besloten om vrij te zijn of te sterven; wat gij ook doet om mij bij u te houden, ik zeg u vooruit dat ik ontsnappen zal! Zie dus wel wat gij doet, ik heb u gewaarschuwd.” Deze verklaring, zoo beknopt en zoo stellig maakte mij boos. „Wij zullen zien,” zeide ik, en ik ging naar den man die met den verkoop belast was. Deze was een goede kennis van mij en poogde mij insgelijks het aankoopen van Quoniam te ontraden, met een aantal redenen, de een al sterker dan de andere om mij van mijn voornemen af te brengen. Maar mijn besluit stond vast, ik hield vol, en Quoniam werd mij afgestaan voor den prijs van negentig piasters, een ongehoord koopje voor een neger van zijne jaren en kwaliteiten, maar hij was bij allen bekend en niemand had zin in hem. Ik deed mijn nieuwen slaaf de boeijen aan en voerde hem, niet naar mijn huis, maar naar de gevangenis, om zeker te zijn dat hij mij niet ontsnappen zou. Den volgenden morgen, toen ik in de gevangenis kwam, was Quoniam vertrokken: hij had woord gehouden. Na verloop van twee dagen werd hij gevat en teruggebragt, maar dienzelfden avond was hij weder weg, zonder dat ik bij mogelijkheid gissen kon door welk middel het hem gelukt was al mijne voorzorgen te verijdelen en zijne boeijen te verbreken. Wat zal ik u verder zeggen? dat heeft zoo eene maand lang geduurd. Hij werd weder teruggebragt, maar omtrent acht dagen geleden is hij andermaal ontsnapt, sinds al dien tijd heb ik hem gezocht. Daar ik met reden wanhoopte hem ooit te zullen kunnen houden, was ik buiten mij zelven van kwaadheid, en zat ik hem achter de hielen met brakken en bloedhonden, vast besloten om het voor dezen keer het koste wat het wilde uit te maken met dien vervloekten neger, die mij gedurig door de vingers glipte als een adder.” [16]

„Dat wil dan zeggen,” opperde de Canadees, die het verslag van den slavenkooper met belangstelling had aangehoord, „dat gij in het uiterste geval niet geaarzeld zoudt hebben om hem te dooden?”

„Dat zou ik ook niet, geen oogenblik zelfs, des te minder daar die onbeschaamde vlegel zoo listig is; hij heeft zoo telkens en bij herhaling met mij gespot en mijne beste plannen verijdeld, dat ik hem eindelijk naar alle duivels wenschte.”

„Hoor nu eens op uwe beurt, meester John Davis;” sprak de Canadees, „ik ben niet rijk, dat scheelt veel; waartoe zou ik goud of zilver verzamelen, ik alleenloopend mensch, die de woestijn bewoon en aan wien God iederen dag het noodige voedsel bereidt? Die Quoniam, hoe listig hij wezen mag met al zijne vrijheidszucht en losbandige lusten, boezemt mij onwillekeurig belangstelling in, ik zal zien of ik hem die vrijheid kan bezorgen daar hij zoo vurig en standvastig naar verlangt. Laat ik u dus het volgende voorstellen: daar ginds in mijne praauw liggen drie tijgervellen en twaalf beverhuiden, die in iedere stad van de Unie, bij verkoop, honderd vijftig à twee honderd piasters zullen opbrengen; neem die voor u, en laat hiermede de zaak afgedaan zijn.

John Davis staarde hem aan met eene mengeling van verwondering en welwillendheid.

Gij doet u zelven schade,” sprak hij eindelijk, „de ruiling die gij mij voorslaat is te voordeelig voor mij en te nadeelig voor u. Zoo moet men geene zaken doen.”

„Wat kan het u schelen? Ik heb mij nu eenmaal in het hoofd gezet om dien man vrij te koopen.”

„Gij kent den ondankbaren aard der negers nog niet,” hervatte John Davis met drift: „en die kerel daar zal u nooit erkentelijk zijn voor hetgeen gij aan hem doet. Integendeel, bij de eerste gelegenheid de beste reeds zal hij u misschien reden geven om u te beklagen over uw goede werk.”

„’t Is mogelijk, dat moet hij weten, ik vraag hem niet om dankbaarheid; bewijst hij mij die, des te beter voor hem, zoo niet, dan moge God hem oordeelen! Ik handel volgens mijn hart, mijn loon is in mijn geweten.”

„Bij God! gij zijt een brave kerel, dat is uitgemaakt waar,” riep de koopman, buiten staat om zich langer te bedwingen. „Het ware te wenschen dat er wat veel zulke menschen te vinden waren als gij: Welaan! ik wil u bewijzen dat ik niet zoo slecht ben als gij naar hetgeen tusschen ons is voorgevallen reden zoudt [17]hebben te veronderstellen; ik zal de acte van verkoop teekenen en u Quoniam afstaan, maar er niet meer voor aannemen dan een tijgervel, tot aandenken aan onze ontmoeting, al heb ik er nog een van u ontvangen,” vervolgde hij met een scheef gezigt op zijn verbonden arm wijzende.

„Top!” riep de Canadees verheugd; „alleen dit nog, dat gij twee vellen neemt in plaats van één, daar ik u om een mes, een bijl en een geweer wil verzoeken, die gij nog hebt, ten behoeve van den armen duivel, dien wij zamen de vrijheid geven,—want nu deelt gij voor de helft in mijn goede werk,—opdat hij voortaan in zijn eigen onderhoud kunne voorzien.”

„Het zij zoo!” riep de koopman opgeruimd, „als de kerel toch volstrekt vrij wil zijn, mag hij voor mijn part naar den duivel loopen.”

Op een wenk van zijn meester nam een der bedienden uit een der weitasschen een koker, waarin papier, pen en inkt, en schreef op staanden voet, niet een acte van verkoop, maar, op verlangen van den Canadees, eene acte van vrijverklaring in den vereischten vorm, daar de koopman zonder tegenspraak zijne hand onder zette, en die ook door de bedienden als getuigen geteekend werd.

„Inderdaad, dat moet ik zeggen!” riep John Davis, „het moge waar zijn dat ik als koopman eene domme streek heb begaan, maar gij moet mij gelooven als ik u verklaar dat ik nog nooit zoo wel over mij zelven voldaan was.”

„Dat komt,” hernam de Canadees met ernst, „dat gij thans aan de inspraak van uw hart gehoor hebt gegeven.”

De jager ging nu van het terras om de vellen te halen. Na eenige oogenblikken keerde hij terug met twee heerlijke jaguarvellen geheel ongeschonden, en gaf ze den koopman. Deze, volgens overeenkomst, stelde hem op zijne beurt de wapenen ter hand, maar nu maakte de Canadees eene bedenking.

„Niet te haastig,” riep hij, „als gij mij die wapens geeft, hoe zult gij het dan maken om naar huis te keeren?”

„Laat u dat niet verontrusten,” antwoordde John Davis; „ik heb drie mijlen van hier mijne paarden en mijn volk gelaten, overigens hebben wij onze pistolen nog, die ons de noodige dienst kunnen bewijzen.”

„Dat is waar,” zei de jager „als het zoo met u staat, hebt gij niets te vreezen; intusschen, daar uwe wond u niet veroorlooft om een langen weg te voet af te leggen, zal ik met medehulp uwer bedienden een draagbaar voor u gereed maken.”

En met dezelfde vaardigheid waarvan hij reeds zoo vele bewijzen [18]gegeven had, stelde de Canadees, in weinige minuten, van takken die hij met zijn bijl op de noodige maat hakte een draagbaar te zamen, wierp er de tijgervellen overheen en liet den gewonde er op plaats nemen.

„Voor ditmaal vaarwel!” zeide hij, „misschien dat wij elkaar nooit wederzien. Wij scheiden, zoo ik vertrouw, op een beter voet dan wij elkander ontmoet hebben. Houd steeds in gedachten dat er geen beroep zoo slecht is of het kan door een eerlijk man met eere gedreven worden; en als uw hart u ooit tot een goede daad roept, wees dan niet doof, maar volbreng ze zonder bedenken, want het is God die dan tot u sprak.”

„Dank u,” antwoordde de koopman blijkbaar getroffen, „nog een woord eer wij van elkander gaan.”

„Spreek.”

„Zeg mij uw naam, zoodat, wanneer het toeval ons eenmaal weder bij elkander bragt, ik mij op uwe herinneringen kan beroepen, gelijk gij op de mijne.”

„Dat is niet meer dan billijk, ik heet Tranquille; mijne broeders, de woudloopers, noemen mij anders de Tijgerdooder.”

Eer nog de koopman van zijne verbazing bekomen kon, toen hij den naam hoorde van den man over wiens stoutmoedig en edel karakter in al de grensdistricten slechts ééne stem opging, was de jager, na hem voor het laatst gegroet te hebben, reeds van het terras afgesprongen, had hij zijne praauw losgemaakt en zich met krachtigen riemslag naar den anderen oever verwijderd.

„Tranquille de Tijgerdooder!” mompelde John Davis, zoodra hij alleen was, „dat heeft mij gewis mijn goede geleigeest ingegeven, om mij zulk een man tot vriend te maken.”

Hij strekte zich uit op de baar, die door twee zijner knechten op de schouders werd genomen, en na een laatsten blik op den Canadees, die op dit oogenblik aan de overzijde der rivier aan wal stapte, zeide hij:

„Op weg.”

Weldra was het terras weder eenzaam: de koopman en zijn gevolg waren onder het geboomte verdwenen en men hoorde niets meer dan het steeds zwakker en zwakker wordend geblaf der speurhonden, die voor den kleinen troep uitsprongen. Eindelijk was alles doodstil. [19]

[Inhoud]

III.

NEGER EN BLANKE.

Intusschen had de Canadees, wiens naam wij eindelijk zijn te weten gekomen, gelijk wij reeds gezegd hebben den anderen oever bereikt, digt bij de plek waar hij den neger in de struiken had achtergelaten.

Gedurende de lange afwezigheid van zijn verdediger had de slaaf gemakkelijk kunnen ontvlugten, des te meer daar hij bijna zeker kon zijn niet vervolgd te zullen worden voor dat hij reeds een aanzienlijken afstand op zijne vijanden gewonnen zou hebben, die zich met zooveel hardnekkigheid beijverden om hem weder in handen te krijgen.

Hij had echter van de gelegenheid geen gebruik gemaakt, hetzij dat de vlugt hem onuitvoerbaar toescheen, hetzij dat hij zich te veel vermoeid gevoelde, hetzij om andere redenen die wij hier niet zullen uitvorschen; genoeg, hij was geen duim breed geweken van de plaats waar hij in de eerste oogenblikken zijner aanlanding een toevlugt had gezocht, en daar had hij gezeten met de oogen onafgewend op de rots gerigt, om met angstige blikken alles gade te slaan wat er tusschen de verschillende personen op het terras voorviel.

John Davis had inderdaad niet te veel gezegd toen hij den jager zulk eene gunstige beschrijving van den neger gaf: Quoniam was een der prachtigste stalen van het Afrikaansche menschenras; hoogstens twee en twintig jaar oud, was hij groot, welgemaakt en stevig gebouwd; zijne breede schouders, ruime borst en fraai gevormde leden teekenden tegelijk ongewone behendigheid en vlugheid en weergalooze kracht; zijne gelaatstrekken waren fijn en vol uitdrukking, zijn uitzigt sprak van vrijmoedigheid en opregtheid, zijn open oog teekende schranderheid en ernst, en al was zijne kleur van het schoonste zwart, eene kleur die in Amerika, het zoogenaamde „land der vrijheid” als onuitwischbare stempel der dienstbaarheid wordt gebrandmerkt, scheen deze man niet geschapen voor slavernij en ademde zijn gansche voorkomen die zucht naar vrijheid en naar onbelemmerde wilsuiting, die God ook aan de gekleurde menschenrassen heeft ingeschapen en die alleen het blinde vooroordeel der blanken hun vruchteloos poogt te ontzeggen.

Toen hij zag dat de Canadees in zijn praauw stapte en de Amerikanen [20]de rots verlieten, slaakte de neger een zucht van ontspanning en blonk er een glimlach op zijn zwart gelaat, want zonder bepaald te weten wat er tusschen den jager en zijn ouden meester was omgegaan, daar hij te ver verwijderd zat om te hooren wat er gesproken werd, begreep hij toch dat hij ten minste vooreerst niets van den laatstgenoemde te duchten had en wachtte hij met koortsachtig ongeduld op de terugkomst van zijn verdediger, ten einde te vernemen wat hij voortaan te vreezen of te hopen zou hebben.

Zoodra de jager den oever bereikte, stiet hij zijn boot op het zand en stapte hij met forschen en afgemeten tred naar de plek waar hij veronderstelde den neger te zullen vinden.

Hij kreeg hem weldra in het oog, ongeveer op dezelfde plaats gezeten en bijna in dezelfde houding als toen hij hem verliet.

Onwillekeurig kwam er een glimlach van tevredenheid op het gelaat van den Canadees.

„Ha ha! vriend Quoniam,” riep hij, „zit gij daar nog?”

„Ja, massa,” was het antwoord, „heeft John Davis u mij naam gezegd?”

„Dat hoort gij; maar wat doet gij daar, waarom hebt gij u niet uit de voeten gemaakt, terwijl ik weg was?”

„Quoniam is geen lafaard,” zeide hij, „zoodat hij zou willen ontsnappen terwijl een ander zijn leven voor hem waagt. Ik heb zitten wachten, gereed om mij over te leveren, zoo de veiligheid van den blanken jager ware bedreigd geworden.”1

Dit werd door den neger met zulk eene edele eenvoudigheid gezegd, dat er aan de opregtheid van zijne betuiging niet te twijfelen viel.

„Goed,” antwoordde de jager getroffen, „ik zeg u dank voor uw goede voornemen; gelukkig dat uwe tusschenkomst niet noodig is geweest, overigens hebt gij verstandig gedaan met hier te blijven wachten.

„Wat er ook met mij gebeure, meester, houd u verzekerd van mijne erkentelijkheid, daar ik uwe hulp in eeuwigheid niet vergeten zal.”

„Des te beter voor u, Quoniam, daardoor zult gij toonen geen [21]ondankbare te zijn, een der grootste ondeugden die de menschheid schandvlekken; maar wat ik u verder verzoeken mag, noem mij toch geen meester, dat zou mij verdriet doen: het woord meester geeft eene vernederende minderheid te kennen, daar ik in mijn toestand niets van weten wil; ik ben uw meester niet, ik wil niets anders zijn dan uw kameraad.”

„Maar welken anderen naam zou een arme slaaf u kunnen geven?”

„Mijn eigen naam. Noem mij Tranquille, gelijk ik u Quoniam zal noemen. Tranquille is immers zoo moeijelijk niet om te onthouden of uit te spreken, zou ik denken?”

„O! volstrekt niet!” riep de neger lagchende.

„Goed! dat blijft afgesproken. Laten wij thans andere dingen bedenken, en vooreerst neem dit.”

Hier haalde de jager een papier uit zijne borst en overhandigde het aan den neger.

„Wat is dat?” vroeg deze met een ongerusten blik op het papier, daar hij geen lezen had geleerd en dus het schrift niet kon ontcijferen.

„Dat?” hernam de jager glimlagchend, „dat is een kostelijke talisman, die u tot een mensch maakt als alle andere menschen, en u uit het register der dieren uitschrapt, daar men u tot dusver onder gerekend had; in een woord, het is eene acte, waarmede John Davis, koopman in slaven, wonende te Zuid-Carolina, verklaart, dat van heden af aan, Quoniam hier tegenwoordig, zijne volle vrijheid bekomt, om die voortaan te genieten zoo als hij zal goedvinden en naar zijne omstandigheden; hebt gij mij verstaan? het is uwe acte van vrijverklaring, door uw voormaligen meester geschreven en door bevoegde getuigen geteekend, om u te dienen als wettig bewijs naar gelang van tijd en gelegenheid.”

Bij het hooren van deze woorden werd de neger zoo bleek als de lieden van zijne kleur worden kunnen, zijn gezigt namelijk kreeg een vaal graauwe tint, zijne oogen spalkten zich wijd open, en hij stond eenige sekonden onbewegelijk, als van den donder getroffen, en buiten staat om een woord te uiten of een lid te verroeren.

Eindelijk barstte hij los in een stuipachtigen schaterlach, sprong twee of driemaal op zoo vlug als een wild dier, en begon toen eensklaps te schreijen als een kind.

De jager sloeg al de bewegingen van Quoniam met de meeste aandacht gade, hij beschouwde zijne vervoering met klimmende belangstelling en gevoelde zich met ieder oogenblik meer aan den neger gehecht. [22]

„Dus ben ik vrij?” vroeg eindelijk de zwarte, „vrij, vrij, geheel vrij, niet waar?”

„Zoo vrij als ooit een mensch wezen kan,” glimlachte Tranquille.

„Dus kan ik nu komen en gaan, staan of liggen, werken of rusten zonder dat iemand het mij belet, en zonder dat ik voor de zweep behoef te vreezen?”

„Volkomen.”

„Behoor ik geheel aan mij zelven, aan mij zelven alleen? Kan ik nu denken en handelen even als andere menschen? Ben ik niet langer een dier, dat men naar willekeur jaagt, of drijft, of lasten oplegt? Ben ik ondanks mijn zwarte kleur even goed als een ander mensch, hetzij blank, geel of rood?”

„Volmaakt eenerlei!” antwoordde de jager ten hoogste verrast en ingenomen met al deze kinderachtige vragen.

„O! o!” riep de neger terwijl hij zijn hoofd met beide handen vasthield, „dus ben ik vrij, vrij, eindelijk vrij!”

Hij uitte deze woorden op zulk een zonderlinge wijs dat de jager er werkelijk van ontroerde; Quoniam zonk op de knieën, vouwde de handen te zamen en sloeg de oogen ten hemel:

„Mijn God!” sprak hij overluid op een toon van zalige vreugd zooals de aarde maar zelden te gevoelen geeft, „Gij die alles vermoogt, Gij voor wien alle menschenkinderen gelijk zijn en die hunne kleur niet aanziet om hen te behoeden en te beschermen; Gij wiens goedheid even onbegrensd is als Uw alvermogen, ik dank, ik dank U, mijn God, dat Gij mij uit de slavernij verlost en de vrijheid gegeven hebt.”

Na dit gebed te hebben uitgesproken, dat de onwillekeurige uitdrukking was van de gewaarwordingen die in zijn binnenste woelden, liet de neger zich op den grond vallen en bleef hij eenige minuten in ernstige gedachten verzonken. De jager eerbiedigde zijn stilzwijgen.

Eindelijk hief de neger het hoofd weder op.

„Hoor eens, jager,” zeide hij, „ik heb volgens mijn pligt God voor mijne vrijheid gedankt, want Hij was het die u ingaf om mij te verdedigen. Thans, nu ik mij een weinig bedaarder gevoel en aan mijn nieuwen toestand begin te gewennen, moet gij mij eens vertellen wat er tusschen u en mijn meester gebeurd is, opdat ik weten moge, hoe ver de verpligtingen gaan die ik aan u heb, en mijn volgend gedrag naar die verpligtingen kan regelen; spreek, ik hoor u.”

„Waartoe zou ik u ophouden met een verhaal dat u maar zeer [23]weinig belangstelling kan inboezemen? Gij zijt vrij, en het is genoeg voor u dat gij dit weet.”

„Neen, dat is niet genoeg voor mij; ik ben vrij, dat is waar; maar hoe ben ik het geworden? dat weet ik nog niet, en ik heb het regt om dit te vragen.”

„Dat verhaal, zeg ik u nogmaals, is voor u van zeer weinig gewigt; maar evenwel, daar het u misschien een beteren dunk kan geven van den man aan wien gij vroeger toebehoordet, wil ik het u niet langer weigeren, hoor mij dus.”

Na deze inleiding begon Tranquille hem in al de bijzonderheden te vertellen wat er tusschen hem en den slavenhandelaar was voorgevallen, en toen hij hiermede gedaan had, vroeg hij ten slotte:

„Welnu, zijt gij thans voldaan?”

„Ja,” zei de neger, die met onverpoosde aandacht had toegeluisterd, „nu weet ik dat ik naast God aan u alles te danken heb, ik zal het onthouden; nooit, nooit, in welke omstandigheden wij ook tegenover elkander komen, zult gij mij mijne schuld aan u behoeven te herinneren.”

„Gij zijt mij niets verschuldigd, nu gij eenmaal vrij zijt; het staat slechts aan u om die vrijheid te gebruiken zoo als ieder regtschapen en eerlijk mensch betaamt.”

„Ik zal trachten te toonen dat ik niet onwaardig ben wat God en gij zelf voor mij gedaan hebt; ook dank ik John Davis dat hij zijn betere gevoel is gevolgd en aan uwe vertoogen ten mijnen behoeve gehoor gaf; misschien zal ik mijne schuld aan hem nog eenmaal kunnen afdoen, en als de gelegenheid zich daartoe aanbiedt zal ik die niet ongebruikt laten voorbijgaan.”

„Goed; zoo mag ik u gaarne hooren spreken; dit bewijst mij dat ik mij in u niet bedrogen heb: maar wat denkt gij thans te doen?”

„Wat zoudt gij mij raden?”

„Dat is eene zeer ernstige vraag, ik weet waarlijk niet wat ik er u op zal antwoorden; de keus van een beroep is altijd eene moeijelijke zaak, die men rijpelijk dient te overwegen alvorens een bepaald besluit te nemen; ondanks mijn verlangen om u van dienst te zijn zou ik niet gaarne op mijn geweten nemen u een raad te geven dien gij zonder twijfel om mijnentwil zoudt opvolgen, doch waarover gij misschien later berouw zoudt gevoelen; overigens ben ik iemand die van zijn zevende jaar af in de bosschen geleefd, en bij gevolg veel te weinig ondervinding heeft van hetgeen men doorgaans de wereld noemt, om mij aan eene beslissing te wagen op [24]een pad dat mij zelf onbekend is, en daar ik dus den goeden of kwaden kant niet van weet aan te wijzen.”

„Deze redenering komt mij volkomen juist voor, intusschen kan ik zoo niet blijven en dien ik op de een of andere wijs partij te kiezen.”

„Doe vooreerst maar iets.”

„Wat dan?”

„Hier is een geweer, een mes, een bijl en een hoorn met kruid en kogels; de wildernis ligt voor u open, vertrek en neem eenige dagen de proef van het vrije leven in de onmetelijke ruimte; gedurende de lange uren der jagt zult gij tijd genoeg hebben om na te denken over het vak dat gij kiezen zult, en kunt gij op uw gemak de voor- of nadeelen overwegen die gij er van verwacht; hebt gij dan eindelijk uw besluit onherroepelijk bepaald; welnu, dan zegt gij de eenzaamheid vaarwel en keert naar de bewoonde wereld terug, en daar gij een eerlijk, verstandig en werkzaam man schijnt te zijn, ben ik zeker dat gij slagen zult, onverschillig welk beroep gij voor u hebt uitgekozen.”

De neger schudde verscheidene malen het hoofd.

„Ja,” zeide hij, „er is in uw voorstel veel goeds, maar toch, er is ook in dat mij niet bevalt, en dat geenszins aan mijn verlangen voldoet.”

„Verklaar u nader, Quoniam, ik zie wel gij hebt nog iets op de tong dat gij mij niet durft zeggen.”

„Gij hebt gelijk, ik ben niet openhartig met u geweest, Tranquille, en daar deed ik verkeerd aan, dat zie ik nu wel. In plaats van u geveinsdelijk om raad te vragen, dien ik geenszins voornemens was op te volgen, had ik u liever ronduit mijn gevoelen moeten zeggen, dat zou veel beter geweest zijn.”

„Laat hooren,” riep de jager lagchend, „spreek op.”

„’t Is waar, waarom zou ik voor u verbergen wat mij op het hart ligt? Zoo er iemand op de wereld is die belang in mij stelt, zijt gij het zeker, laat ik u dus eens zeggen waar het op staat: het eenige vak dat mij bevalt is dat van woudlooper. Mijne gedachten en neigingen drijven mij daar heen. Al mijne pogingen om te vlugten, toen ik nog slaaf was, waren op dit doel gerigt. Ik ben maar een arme neger, die met zijn beperkten geest en bekrompen verstand moeijelijk in de steden zou teregt komen, waar de mensch niet geldt voor hetgeen hij wil of waard is, maar voor hetgeen hij schijnt of vermag. Wat zou ik hebben aan die vrijheid daar ik zoo fier op ben, in de stad, waar ik om mij te [25]voeden en te kleeden, haar terstond zou moeten prijs geven aan den eersten den beste die mij aanbood om in deze onvermijdelijke levensnooddruft te voorzien? Zoo zou ik mijne vrijheid slechts hebben verkregen om mijn eigen slaaf te worden. Neen, in de wildernis alleen kan ik de weldaad genieten die ik aan u te danken heb, zonder ooit door armoede gedrongen te worden tot daden die den mensch welke zich zelven gevoelt onwaardig zijn. Ik wil dus voortaan in de woestijn blijven leven en de steden niet anders naderen of bezoeken, dan om er de vellen der dieren, die ik dooden zal, voor kruid en kogels te verwisselen, of voor kleederen en andere kleine benoodigdheden. Ik ben jong en sterk. God, die mij tot hiertoe bewaard heeft, zal mij niet verlaten.”

„Gij hebt misschien gelijk; ik althans, die het leven dat ik leid boven alles verkies, kan het niet in u afkeuren dat gij mijn voorbeeld wilt volgen. Welaan dan, terwijl alles dus tot ons wederzijdsch genoegen geregeld is, zullen wij elkander verlaten, en wensch ik u met uw voornemen geluk, mijn goede Quoniam; misschien zullen wij elkander later nog wel eens ontmoeten op Indiaansch grondgebied.”

De neger begon te lagchen en liet daarbij eene dubbele rij tanden zien zoo wit als sneeuw, maar antwoordde niet.

Tranquille wierp zijn buks over den schouder, wenkte hem een laatst en vriendelijk vaarwel toe, en verwijderde zich om naar zijne praauw terug te keeren.

Quoniam nam het geweer dat de jager hem gelaten had, stak de bijl en het mes in zijn gordel, hechtte er ook de horens met kruid en kogels aan en na een laatsten blik in het rond te hebben geslagen, om zich te overtuigen dat hij niets vergeten had, volgde hij den jager, die hem intusschen reeds een goed eind vooruit was.

Hij haalde hem in, juist op het oogenblik toen Tranquille bezig was met zijne boot los te maken en te water te brengen; op het gedruisch zijner voetstappen keek de jager om.

„Wat drommel! zijt gij daar nog, Quoniam?” riep hij.

„Ja!” zei de andere.

„Wat voert u hier heen?”

„Wel!” begon de neger, met de hand in zijn gekroesde haren, terwijl hij driftig zijn hoofd krabde, „ik geloof dat gij nog iets vergeten hebt.”

„Ik?”

„Ja,” antwoordde de neger blijkbaar verlegen.

„Wat dan?” [26]

„Mij mede te nemen.”

„Dat is waar,” zei de jager hem de hand toestekende, vergeef mij, broeder.”

„Gij vindt het dus goed?” begon hij met kwalijk verholen blijdschap.

„Wat?”

„Dat ik medega?”

„Ja.”

„Zullen wij elkander niet meer verlaten?”

„Dat hangt alleen van uwe keuze af.”

„O! dan,” riep hij uit met een vrolijken schaterlach, „dan zullen wij nog lang zamenleven.”

„Welnu, laat het zoo zijn,” hernam de Canadees. „Kom vrij mede: twee mannen die elkander verstaan en getrouw blijven zijn sterk in de woestijn. God heeft zonder twijfel gewild dat wij elkander ontmoeten zouden. Wij zijn voortaan broeders, voor altijd.”

Quoniam sprong in de praauw en greep vrolijk de riemen.

De arme slaaf had zich nog nooit zoo gelukkig gevoeld: nooit scheen hem de lucht zoo zuiver, de natuur zoo schoon, het was of alles in het rond hem feestelijk toelachte. Van dit oogenblik af zou hij inderdaad een leven beginnen als andere menschen, zonder bange vrees of bittere nagedachten; het verledene scheen reeds niet meer dan een droom. In zijn beschermer had hij gevonden, wat zoovele menschen gedurende hun gansche leven vruchteloos zoeken, een vriend en een broeder, aan wien hij zich geheel kon toevertrouwen en voor wien hij geene geheimen meer hebben zou.

Binnen weinige minuten bereikten zij de plaats die de Canadees bij zijn eerste komst als rustpunt had uitgekozen; deze plaats, bepaaldelijk aangewezen door twee eikenstammen, die kruiselings over elkander lagen, formeerde een soort van voorgebergte met zandgruis bedekt en bijzonder geschikt om er een nachtkamp te vestigen, daar men van dit punt niet slechts de rivier zoo boven als benedenwaarts tot op verren afstand kon overzien, maar tevens het oog had op de beide oevers, en dus tegen elke verrassing beveiligd was.

„Hier zullen wij den nacht doorbrengen,” zeide Tranquille, „laten wij de praauw bij ons nemen, om het vuur tegen den wind te beschermen.”

Quoniam pakte het kleine vaartuig aan, tilde het op zijne stevige schouders en droeg het naar de plek die zijn kameraad hem had aangewezen. [27]

Intusschen was er een geruime tijd verloopen sedert de Canadees en de neger elkaar zoo wonderbaarlijk ontmoet hadden.

De zon, die reeds begon te dalen toen de jager de kaap omstevende en op reigers jagt maakte, was thans op het punt van te verdwijnen. De nacht zou spoedig vallen; de oosterlijke achtergrond van het landschap dompelde zich reeds in de avondschaduw, die van lieverlede dikker en dikker werd.

De wildernis begon te ontwaken, het schorre gebrul der jaguars en pumas liet zich bij tusschenpoozen hooren en vermengde zich met het miaauwen der carcajous en boschkatten en met het afgebroken keffen der roode wolven.

De jager verzamelde een hoop hout van het droogste dat hij vinden kon, om een vuur te ontsteken dat zoo weinig mogelijk rookte, maar des te helderder opvlamde, ten einde den omtrek te verlichten en onmiddellijk de aannadering te bespeuren der gevreesde gasten, die zij in de verte hoorden schreeuwen en die weldra in hunne nabijheid zouden verschijnen om hun dorst aan de rivier te komen lesschen.

De twee flamingo’s werden gebraden en maakten met eenige handvollen geroosterde maïskorrels en pemmikan (gedroogd en tot poeder gestampt vleesch) het souper uit der avonturiers, voorzeker een sober maal, en alleen besproeid met een teug water uit de rivier, maar met graagte genuttigd, door menschen, die vermoeid en hongerig, de waarde der spijzen wisten te schatten welke de Voorzienigheid hun ten beste gaf.

Toen de laatste beet verslonden was, deelde de Canadees zijn voorraad tabak broederlijk met zijn nieuwen kameraad, stak zijn Indiaansche pijp aan en begon lustig te dampen, een voorbeeld dat door Quoniam trouw gevolgd werd.

„Komaan,” zei Tranquille eindelijk, „nu wordt het tijd u te zeggen dat ik hier een oud vriend van mij wachtende ben, die mij omtrent drie maanden geleden te dezer plaats heeft bescheiden; hij moet morgen komen met het aanbreken van den dag. Het is een Indiaansch opperhoofd. Hoe jong hij ook wezen mag, geniet hij toch eene groote vermaardheid in zijn stam. Ik bemin hem als een broeder. Wij zijn zoo te zeggen zamen opgevoed. Ik zal gelukkig zijn als ik hem in goeden welstand zien mag. Het is een wijs man, van groote ondervinding, en welervaren in al de geheimen van het leven der woestijn. De vriendschap van een Indiaansch opperhoofd is voor een woudlooper oneindig veel waard; onthoud dat. Bovendien ben ik zeker dat gij mij volkomen gelijk zult geven, zoodra gij hem ziet.” [28]

„Ik zal alles doen wat ik kan om hem te leeren kennen. Het is genoeg dat het opperhoofd uw vriend is, om te verlangen dat hij ook de mijne worde. Tot nog toe, ofschoon ik als weggeloopen slaaf lang genoeg in de bosschen heb rondgezworven, heb ik nog nooit een onafhankelijk Indiaan gezien, het is dus ligt mogelijk dat ik uit onwetendheid een dommen streek bega; maar geloof mij, het zal buiten mijne schuld zijn.”

„Daar ben ik van overtuigd, stel u deswege gerust, ik zal het opperhoofd wel over u spreken; bovendien denk ik dat hij niet minder verwonderd zal zijn over u als gij over hem, daar ik niet beter weet of gij zijt de eerste man van uwe kleur dien hij ontmoet. Maar zie, het is reeds volkomen nacht geworden, gij zult wel vermoeid zijn na de hardnekkige vervolging die gij dezen dag hebt moeten doorstaan en de heftige aandoeningen die gij te verduren hadt; ga dus slapen, ik zal wel voor ons tweeën wacht houden, daarbij hebben wij morgen een verren togt te maken, en zult gij dus reeds vroeg bij de hand moeten zijn.”

De neger begreep al de juistheid van hetgeen zijn vriend aanmerkte, bovendien viel hij letterlijk omver van vermoeijenis; de speurhonden van zijn vorigen meester hadden hem zoo digt en aanhoudend op de hielen gezeten, dat hij in geen vier dagen en nachten een oog geloken had. Derhalve alle valsche schaamte ter zijde stellende, strekte hij de voeten bij het vuur en sliep bijna onmiddellijk in.

Tranquille bleef op zijne praauw zitten, met zijn buks tusschen de beenen, om op het eerste onraad gereed te zijn, en verzonk weldra in ernstige beschouwingen, zonder nogtans een oogenblik zijne waakzaamheid te verzuimen en telkens de ooren spitsend op het minste geritsel.


1 Wij hebben hier geen gebruik willen maken van het gebrekkige Engelsch dat men den negers zoo gaarne in den mond legt, maar dat bij de overbrenging in eene andere taal grootendeels verloren gaat en den gang van het verhaal onnoodig vertraagt, zonder er de schoonheid van te verhoogen.

G. A. 

[Inhoud]

IV.

DE MANADA.

Het was een heerlijke nacht, de diepblaauwe hemel was met tallooze sterren bezaaid, die haar zacht en geheimzinnig schijnsel over het aardrijk uitspreidden.

In de stilte der woestijn fluisterden geheimzinnige stemmen vol zoete melodie en bezielend leven; een zachte schemerglans [29]drong hier en daar door het lommer of huppelde als dwaallichtjes over het fijne en spichtige gras; op den tegenover liggenden oever der rivier verhieven zich eenige oude eiken, wier knoestige zwaar-bemoste stammen hunne magtige reuzenarmen opstaken als spoken in de duisternis, terwijl de nachtwind speelde met de woekerplanten die zich wortelden in hunne schors en met de welige lianenranken die om de halfverdorde takken slingerden; duizend onbestemde geluiden ritselden door het luchtruim; stemmen kwamen op uit de onzigtbare diepten der wouden; het half gesmoorde zuchten der middernachtskoelte suisde door de bladeren, het eentoonig gemurmel der kabbelende rivier bruischte over de keijen aan het oeverzand; in een woord, hier hoorde men dat geheimzinnig en onverklaarbaar geruisch, de scheppende adem der Almagt, de volle levensstroom, die uit God gevloeid, de statige eenzaamheid der Amerikaansche savannen zoo indrukwekkend maakt.

De jager voelde zich door dezen magtigen invloed der ongerepte natuur onwillekeurig overstelpen en wegslepen, hij werd er als ingedompeld, en dronk met volle teugen door alle aderen en poriën, den verkwikkenden stroom der nieuwe levenskracht; zijn gansche aanzijn smolt als zamen en vereenzelvigde zich met het verheven tooneel, waarvan hij de stomme getuige was en zelf deel uitmaakte; een zachte weemoed overmeesterde hem en van lieverlede zonk hij weg in ernstig zoete droomen; hier, zoo verre verwijderd van de menschelijke beschaving en de woelige maatschappij met hare bekrompen toestanden, gevoelde hij zich naderbij God en nam zijn eenvoudig geloof toe met de bewondering van de half onthulde geheimen der onbegrensde natuur die hij, om zoo te zeggen, als op de daad betrapte en in hare diepste schuilhoeken bespiedde.

Inderdaad verruimt zich het hart, wordt de ziel grooter en breiden de denkbeelden zich uit in den omgang met dat zwervend nomadenleven, dat ons met elke minuut nieuwe wonderen en verrassingen aanbiedt en waar de mensch bij iederen voetstap den stempel van Gods scheppende hand op de woeste tooneelen der hem omringende wildernis onuitwischbaar ziet afgedrukt.

Zelfs de gevaren en ontberingen, aan het zwervend nomadenleven onafscheidelijk verbonden, bezitten voor hen die ze eenmaal genoten eene onbeschrijfelijke bekoorlijkheid, daar men later nog altijd om treurt en reikhalzend naar terug wenscht; want het is alleen in de woestijn dat de mensch zijn leven ten volle gevoelt en de maat zijner verholen krachten hem tot hare uiterste grenzen duidelijk kenbaar wordt. [30]

Zoo snelden de uren voor den jager ongemerkt voorbij, zonder dat de slaap zijne oogleden sloot; de frissche morgenkoelte ruischte reeds door de hoogste toppen der boomen en deed de stille oppervlakte der rivier rimpelen, in wier zilveren wateren de schaduw der verbrokkelde oevers zich donker afspiegelde; aan den uitersten horizont verkondigde een smalle roode streep de naderende opkomst der zon; de nachtuil, onder het digte loof verscholen, had zich reeds tweemaal laten hooren en den aanbrekenden dag met zijn zwaarmoedig gehuil begroet; het was omtrent vier uren des morgens.

Tranquille verliet den rustieken zetel waar hij tot op dat oogenblik volkomen onbewegelijk was blijven zitten; hij rekte zich uit als wilde hij de vadsigheid afschudden die hem overmeesterd had, en stapte eenige keeren heen en weder op het vochtige strand om den bloedsomloop in zijne stramme leden te herstellen.

Als iemand, wij willen niet zeggen pas ontwaakt, want de goede Canadees had gedurende deze lange nachtwaak geen oogenblik geslapen, maar als hij de loomheid uitschudt, waarin de langdurige stilte, de duisternis en vooral de doordringende ochtendkoelte hem gedompeld hadden, dan duurt het eenige minuten eer het hem gelukt al zijne zinnen terug te bekomen en het evenwigt in zijn denkvermogen te herstellen; dit was ook met den jager het geval; intusschen, sedert jaren aan het leven der woestijn gewoon, had hij hiertoe minder tijd noodig dan een ander, en weldra vond hij zich weder in het bezit van zijn volle verstand, even krachtig, even helder van blik en scherp van gehoor als den avond te voren. Hij was gereed om zijn kameraad te wekken, die nog altoos sliep, dien gerusten en verkwikkenden slaap, welke op aarde slechts ten deel valt aan kinderen, of aan menschen wier geweten door geen booze gedachten of pijnigende zorgen bewaard is, toen hij op eens plotseling staan bleef en onrustig de ooren spitste.

Uit de verste diepte der wouden die het kamp achter hem als met een digt gordijn hield afgesloten, hoorde de Canadees een onbegrijpelijk geluid opkomen, dat van oogenblik tot oogenblik sterker werd en weldra bij niets anders te vergelijken was dan bij het rollen van verre donderslagen.

Dit geluid naderde al meer en meer; het waren korte dof dreunende schokken, gepaard met het kraken en kletteren van takken en boomstammen, en een dof loeijend gebulk, dat evenmin naar het gebrul van tijgers of leeuwen als naar iets menschelijks geleek, kortom een geluid daar hij geen naam voor wist: onbeschrijfelijk, [31]vreeselijk, en onheilspellend, dat onder het luisteren reeds merkbaar genaderd was, en door het bosch weergalmde als het diep en breed gebulder van een aanrollenden watervloed.

Quoniam, door dit vreemdsoortig gedruisch plotseling ontwaakt, stond reeds overeind met het geweer in de hand, en de oogen op den jager gerigt, gereed om op het eerste teeken te handelen, zonder nogtans te weten wat hij deed of wat er omging, daar zijn geest, nog half door den slaap bedwelmd, ten prooi was aan die instinctmatige vrees, die ook den stoutsten mensch bevangt wanneer hij zich eensklaps door een onbekend gevaar bedreigd ziet.

Zoo verliepen er eenige minuten.

„Wat zullen wij doen?” mompelde Tranquille blijkbaar verlegen, terwijl zijn blik te vergeefs in het bosch poogde door te dringen om te ontdekken wat er omging.

Op eens klonk er op korten afstand een doordringend gefluit.

„Ha!” riep Tranquille met eene vrolijke beweging terwijl hij schielijk het hoofd ophief, „nu zal ik spoedig weten wat er van de zaak is.”

Hij bragt de vingers aan de mond en bootste op eene bedriegelijke wijs het geschreeuw van den reiger na; bijna op hetzelfde oogenblik kwam er uit het bosch een man te voorschijn, en met twee sprongen als een tijger stond hij reeds naast den jager.

Ooah! schreeuwde hij, „wat doet mijn broeder langer hier?”

Deze man was het Zwarte-Hert.

„Ik heb u hier gewacht, hoofdman,” antwoordde de Canadees.

De Roodhuid was een man van zes- of zevenentwintig jaar, van middelbare lengte, maar krachtig en schoon gebouwd. Hij droeg het groote oorlogskostuum van zijn volk en was beschilderd en gewapend als voor een veldtogt; zijne trekken waren regelmatig, verstandig en vol majesteit, terwijl zijn openhartig gelaat evenveel dapperheid als goedheid teekende.

Op dit oogenblik scheen hij aan eene geweldige ontroering ten prooi, die des te ongewoner moest voorkomen, daar de Roodhuiden er hunne eer in stellen om zich door niets, hoe verschrikkelijk ook, te laten ontzetten. Zijne oogen staarden bliksemend rond, zijne woorden waren kort en afgebroken en zijne stem had een schellen metaalklank.

„Gaauw! haast u! haast u!” riep hij, „Wij hebben reeds te veel tijd verloren.”

„Wat is er dan?” vroeg Tranquille.

„De bisons komen!” antwoordde het opperhoofd. [32]

„O wee!” riep de jager met schrik.

Nu begreep hij het; dat geluid, dat hij reeds een poos gehoord had, werd door een manada (troep) bisons veroorzaakt, die uit het oosten kwamen opzetten en zich waarschijnlijk naar de hooge prairiën in het westen begaven.

Wat de jager zoo spoedig geraden had, vereischt voor onze lezers eenige nadere opheldering om hen te doen begrijpen aan welk vreesselijk gevaar onze personaadjen zich plotseling zagen blootgesteld.

Manada, noemt men in de oude bezittingen der Spanjaarden eene verzameling van eenige duizenden wilde dieren, hetzij paarden, bisons, wolven enz.; de bisons, op hunne jaarlijksche uittogten gedurende den bronsttijd, vereenigen zich soms in manada’s van vijftien tot twintig duizend koppen, die in een digten troep gezamentlijk voorttrekken; deze dieren gaan steeds regtuit, in digt gesloten gelederen, alles omver loopende en door alles heenbrekende wat hun in den weg staat; wee den vermetele! die het wagen dorst hen tegen te houden of hun woedenden loop een andere rigting te willen geven, hij zou als een stroohalm verpletterd worden onder de hoeven dezer onbesuisde dieren, die alles onder den voet loopen zonder er naar om te zien of er zelf iets van op te merken.

De toestand van onze drie vrienden was dus zeer kritiek, want zij bevonden zich juist voor het front der manada, die hen naderde met de snelheid van een spoortrein.

Iedere uitkomst scheen onmogelijk, aan vlugten was niet te denken, en wederstand bieden was nog onmogelijker. Het gedruisch naderde met schrikbarende snelheid; reeds kon men in de verte het loeijen der wilde bisons duidelijk onderscheiden van het keffen der roode wolven en het huilen der jaguars, die aan de beide flanken der manada liepen om op de achterblijvenden jagt te maken of op enkelen die onvoorziens links of regts afzwierven.

Nog eenige minuten en het was gedaan met hen; de ontzettende legerdrom scheen op zijn doortogt alles schoon te vegen, met de ijzingwekkende dommekracht van een vallenden berg dien niets kan wederstaan. Wij zeggen nog eens, de toestand der beide mannen was hagchelijk. Het Zwarte-Hert was dien morgen op reis gegaan naar het oord dat hij den Canadeeschen jager zelf had aangewezen. Naauwelijks drie mijlen meer van de plek verwijderd waar hij zijn vriend dacht te ontmoeten, hoorde zijn geoefend oor voor de eerste maal op verren afstand het gedruisch van het naderende bisonsleger. Vijf minuten waren toereikend om de rigting [33]van hun woedenden loop te berekenen en het gevaar te begrijpen dat den jager bedreigde. Met al de snelheid van beraad die de Roodhuiden in dergelijke gevallen kenschetst, had hij besloten hem te gaan waarschuwen, en hem te redden of met hem om te komen. Nu ijlde hij voorwaarts, in bedwelmende vaart, en doorliep in ongelooflijk korten tijd den afstand die hem van het kamp zijns vriends verwijderde; slechts eene gedachte bezielde hem, namelijk om de manada zooveel vooruit te komen dat hij den jager kon redden; maar helaas! hoe snel hij ook loopen mogt, en de Indianen zijn wegens hunne fabuleuse vlugheid vermaard, kon hij toch het bepaalde punt niet tijdig genoeg bereiken om zijn vriend in veiligheid te stellen.

Toen dus het opperhoofd, na den jager gewaarschuwd te hebben, de nutteloosheid van zijne pogingen had ingezien, greep er bij hem eene plotselinge verandering plaats, zijne trekken, zoo even nog door bezorgdheid opgewonden, hernamen hunne gewone kalmte en gestrengheid, een weemoedige glimlach speelde om zijne fiere lippen, hij vlijde zich op den grond neder en prevelde met eene sombere stem:

„De Wacondah heeft het niet gewild!”

Tranquille was echter niet gezind om zijn toestand met dezelfde noodlottige gelatenheid te aanvaarden; de jager behoorde tot dat krachtvolle, werkdadige menschenras, wier onverzettelijk karakter zich nimmer laat neerslaan en die strijden zullen tot hun laatsten ademtogt.

Toen hij zag dat de Roodhuid met het blinde noodlotsgeloof dat zijn geslacht eigen is, het had opgegeven, besloot hij eene laatste poging te wagen, al zou hij ook het onmogelijke beproeven.

Op twintig passen afstand van de plaats waar de jager zijn kamp had opgeslagen, lagen een aantal eikenstammen, van ouderdom gestorven of door vroegere stormen omvergewaaid en over elkander geworpen; een weinig achter dit natuurlijk bolwerk, stond een boschje van vijf of zes eikenboomen, afzonderlijk, en vormde een soort van oasis te midden van het overigens vrij kale rivierstrand.

„Geef acht! Quoniam,” riep de jager, „verzamel zooveel dood hout als gij vinden kunt en breng het hier, en gij hoofdman, doe desgelijks.”

De twee mannen gehoorzaamden oogenblikkelijk, zonder te begrijpen waarom, maar volkomen gerust door de koelbloedigheid van hun medgezel, en binnen weinige minuten lag er een aanzienlijke [34]hoop droog hout tegen en boven de omgeworpen eikenstammen opgetast.

„Goed!” riep de jager, „God helpe ons! alles is nog niet verloren, schep moed!”

Thans de overblijfsels van het kampvuur, dat hij gedurende den nacht gebrand had om de koude af te weren, naar den houtstapel overbrengende, stookte hij het vuur aan, voedde het gedurig met dorre takken en harsachtige stoffen, en binnen vijf minuten steeg er eene dikke vuurzuil ten hemel, die snel toenam en weldra een gordijn vormde van meer dan tien meters lengte en breedte.

„Terug! terug! mannen!” schreeuwde de jager, „volgt mij.”

Het Zwarte-Hert en Quoniam liepen hem na.

De Canadees ging echter niet ver; toen hij het straks door ons genoemde boschje bereikt had, klauterde hij in den eersten boom den besten met eene vlugheid en vaardigheid zonder weerga, en werd oogenblikkelijk door zijne kameraden gevolgd, zoodat zij weldra vijftig voeten hoog boven den grond, elk op een stevigen tak in veiligheid zaten en geheel achter de bladeren verscholen waren.

„Ziedaar!” riep de Canadees met de meest koelzinnige bedaardheid, „dit is onze laatste toevlugt, zoodra de manada verschijnt, schieten wij op de voorposten; als bovendien de gloed der vlammen de bisons afschrikt zijn wij behouden, zoo niet, dan hebben wij slechts te sterven. Maar wij kunnen nu ten minste zeggen dat wij al het mogelijke gedaan hebben om ons leven te redden.”

Het vuur door den jager ontstoken, was inmiddels zeer in omvang toegenomen; het had zich reeds buiten den houtstapel uitgebreid en al de struiken en kreupelbosschen in vlam gezet, en ofschoon het hooge bosch te ver af lag om vuur te vatten, vormde zich weldra een gordijn van vlammen van bijna een kwartmijl in ’t rond, wier roode gloed den morgendamp kleurde, en aan het nog half schemerend landschap een treffenden indruk van woeste grootschheid verleende. Uit den boom waar de vlugtelingen gezeten waren hadden zij het volle gezigt op deze zee van vlammen, die hen gelukkig niet kon bereiken, terwijl zij tevens den geheelen omtrek konden overzien.

Op eens deed zich een vreesselijk gekraak hooren en verscheen de voorhoede der manada aan den uitersten rand van het bosch.

„Geef acht!” riep de jager zijn geweer aanleggende.

De bisons, verschrikt door den onverwachten vuurdamp dien zij op eens voor zich hadden, en verblind door den laaijen gloed zoowel [35]als gezengd door de geweldige hitte, bleven een oogenblik staan, als wilden zij zich beraden, maar stoven toen weder voorwaarts in blinde woede en loeijende van gramschap.

Er knalden drie geweerschoten.

De drie voorste bisons vielen en rolden over den grond in hunne laatste doodstuipen.

„Het baat ons niet,” riep de Canadees koelbloedig, „wij zijn verloren.”

De bisons rukten steeds voort.

Spoedig echter werd hun de hitte ondragelijk; de rook, door den wind juist in de rigting der manada gevoerd; maakte hen blind; er kwam een oogenblik van stilstand, dat weldra door eene achterwaartsche beweging werd gevolgd.

De jagers zaten met hijgende borst en gespannen blikken te staren naar de bijzonderheden van dit ontzettend tooneel. Het was voor hen eene vraag van leven of dood, een enkel oogenblik kon het beslissen, hun leven hing als aan een zijden draad.

Intusschen drong de manada nog altijd voorwaarts.

De voorste bisons, die den troep aanvoerden, konden den schok der volgenden niet weerstaan; zij werden omgeworpen en vertrapt door degenen die achter hen kwamen; maar dezen, op hunne beurt door de hitte verschrikt, wilden almede terugkeeren; in dezen uitersten nood begonnen eenige bisons links en regts af te zwerven; dit was voldoende; zij werden door meer anderen gevolgd, en nu ontstonden er twee stroomen, de eene regts en de andere links van het vuur, zoodat de manada in tweeën verdeeld, als een hooggezwollen vloed die zijne dijken en dammen verbreekt, andermaal in dolle vaart voortstuwde, om zich aan den oever der rivier te vereenigen en in een gesloten kolom naar den overkant te trekken.

Het was een ontzettend schouwspel, deze verschrikte manada te zien vlugten, onder vreeselijk geloei en in de grootste verwarring, door verscheurende dieren vervolgd en met het brandende pijnbosch in hun midden, als een onheilspellende vuurbaak die hun pad moest verlichten.

De voorste bisons gingen reeds te water, anderen volgden, en de gansche manada begon de rivier in een regte lijn over te zwemmen; weldra zag men de lange donkere massa tegen den anderen oever opklauteren en zich als een reuzenslang over de prairie verspreiden, waar de voorste gelederen spoedig achter het geboomte verdwenen. [36]

De drie vlugtelingen waren gered, dank zij de tegenwoordigheid van geest en de koelbloedigheid van den Canadees; evenwel moesten zij nog twee uren zitten wachten en zich tusschen de takken schuilhouden eer de gansche manada, die uit vele duizenden bestond, de rivier was overgetrokken.

De bisons vervolgden hun koers ter regter- en linkerzijde van het vuur, dat eindelijk bij gebrek aan brandstof begon uit te gaan, maar de rigting was nu eenmaal gegeven en zoodra zij aan den uitgedoofden vuurhaard kwamen, die thans niets meer was dan een aschhoop, scheidde de manada zich in twee kolonnen en stormde ongehinderd voort tot aan de rivier. Eindelijk verscheen de achterhoede, vergezeld en geteisterd door jaguars en wolven, die aan de beide flanken rondsprongen of de manada van achteren bestookten en insloten; en weldra was alles voorbij.

De woestijn, welker stilte voor een poos gestoord was geworden, keerde tot hare gewone kalmte terug, alleen bleef er een breed spoor over, midden door het bosch getrokken en met verpletterde boomen bezaaid, als eenig maar ontzettend bewijs welk eene woeste en ongeregelde troep er was doorgegaan.

De jagers haalden weder vrij adem; thans konden zij zonder gevaar uit hun luchtkasteel afklimmen en veilig op den grond nederdalen.

[Inhoud]

V.

HET ZWARTE-HERT.

Zoodra onze drie avonturiers den vasten grond weder onder de voeten hadden, verzamelden zij de verstrooide en nog niet geheel uitgedoofde houtskoolen, om op nieuw hun kampvuur te ontsteken ten einde hun dejeuner te bereiden.

Aan levensmiddelen ontbrak het hen niet, zij waren zelfs niet verpligt om hun gewonen voorraad aan te spreken, want verscheidene bisons, die levenloos op den grond lagen uitgestrekt, voorzagen hen in overvloed, van de lekkerste spijzen die de woestijn oplevert.

Terwijl de jager bezig was met zijn spit te stellen en een sappigen bisonsbout naar behooren klaar te maken, zaten de neger en de Roodhuid elkander te begluren met eene nieuwsgierigheid die [37]zich zoowel van de eene als van de andere zijde door uitroepingen van verwondering te kennen gaf.

De neger lachte als een waanzinnige terwijl hij het zonderlinge voorkomen van den Roodhuid beschouwde, wiens gezigt met vier verschillende kleuren beschilderd was, en die de kleeding der Indiaansche krijgslieden droeg, een kostuum dat de eenvoudige Quoniam wel vreemd moest vinden, daar hij, zooals wij reeds zeiden, nog nooit een Indiaan had ontmoet. De Roodhuid gaf zijne verwondering op eene andere wijs te kennen; nadat hij den neger een geruimen tijd onbeweeglijk had zitten aankijken, trad hij naar hem toe, greep hem zonder een woord te zeggen bij den arm en begon dien met een slip van zijn bisonsmantel uit al zijne magt te wrijven.

Quoniam, die deze gril van den Indiaan in het eerst goedwillig opnam, werd spoedig ongeduldig, en poogde zich los te rukken; dat hem echter niet gelukte, daar de Sachem hem stijf vasthield en zijn zonderling werk met allen ernst voortzette. Intusschen begon de neger, die dit onophoudelijk gewrijf niet alleen lastig vond maar er vreeselijk pijn door leed, erbarmelijk te schreeuwen, terwijl hij zich met alle geweld aan zijn onverbiddelijken beul poogde te ontwringen.

Het geschreeuw van Quoniam trok de aandacht van Tranquille, hij keek driftig op en liep zoo snel als hij kon naar hem toe, om den armen neger te verlossen, die de oogen vervaarlijk rondsloeg, beurtelings links en regts sprong en huilde als een bezetene.

„Waarom pijnigt mijn broeder dien man toch zoo?” vroeg de Canadees tusschenbeide komende.

„Ik!” antwoordde het opperhoofd verwonderd; „ik pijnig hem niet; zijne vermomming is onnoodig, ik moet hem die afnemen.”

„Wat! mijne vermomming?” riep Quoniam.

Tranquille wenkte hem dat hij zwijgen zou.

„Die man is niet vermomd,” zeide hij.

„Wat behoeft hij zijn geheele ligchaam zoo te beschilderen?” hernam de Sachem, „de krijgslieden beschilderen alleen hun aangezigt.”

De jager lachte dat het schaterde.

„Mijn broeder vergist zich,” zeide hij zoodra hij weder ernstig was, „die man behoort tot een bijzonder menschenras; de Wacondah heeft hem met een zwarte huid geschapen even als hij mijn broeder een roode gaf, en mij een blanke; al de broeders van dezen man hebben zijne kleur; de Groote Geest heeft het zoo gewild, om hen [38]van de Roodhuiden en Bleekgezigten te onderscheiden: laat mijn broeder de slip van zijn bisonsmantel maar even nazien, hij zal er geen het minste plekje zwart aan vinden.”

Ooah!” riep de Indiaan verlegen het hoofd buigende, als iemand die voor een onoplosbaar raadsel staat, „de Wacondah kan alles!”

Werktuigelijk deed hij wat de jager hem zeide en wierp een verlegen blik op de slip van zijn mantel, die hij nog altijd in de hand had.

„Kom hoofdman,” vervolgde Tranquille, „gij moet dezen man als een vriend beschouwen en in geval van nood voor hem hetzelfde doen als voor mij, dan zult gij mij grootelijks verpligten.”

De Sachem maakte eene bevallige buiging en reikte den neger de hand.

„De woorden van mijn broeder den jager klinken mij in ’t oor als het welluidend gezang der centzontle,” zeide hij. „Wah-rush-a-menec (het Zwarte-Hert) is een Sachem in zijn stam; zijne tong is niet dubbel en de woorden die zijne borst ademt zijn zuiver, want zij komen uit zijn hart; het Zwarte gezigt mag zich aan het raadvuur der Pawnees nederzetten, want van dit oogenblik af is hij de vriend van het opperhoofd.”

Quoniam boog voor den Indiaan en beantwoordde zijn handdruk met een warmen wederdruk.

„Ik ben maar een arme zwarte,” zeide hij, „maar mijn hart is zuiver en mijn bloed is even rood in mijne aderen als of ik een blanke of een Indiaan was; beiden hebt gij dus het regt om mijn leven te eischen; ik sta het u met vreugde af.”

Na het uitwisselen dezer wederkeerige vriendschapsbetuigingen, hurkten de drie mannen op den grond neder en begonnen zij met ijver aan hun maal.

Dank zij de ontsteltenissen van dien morgen, hadden de avonturiers een woedenden eetlust; zij bewezen dus alle eer aan den gebraden bisonsbout, die schier geheel onder hunne herhaalde aanvallen verdween en met eenige drinkhorens water begoten werd, daar de jager een scheutje rum onder vermengd had, die hij steeds in een veldflesch aan zijn gordel droeg.

Toen de maaltijd was afgeloopen werden de pijpen aangestoken en begon elk stilzwijgend te dampen, met al den ernst die aan het boschleven eigen schijnt te zijn.

Toen het opperhoofd zijne pijp had uitgerookt, schudde hij de asch op den duim zijner regterhand, stak het roer weder in zijn gordel en wendde zich tot den jager. [39]

„Willen mijne broeders raad houden?” vroeg hij.

„Ja,” antwoordde de Canadees; „toen ik u op het einde der Mikini-Quisis (de maand der verbrande vruchten, Julij) aan de Boven-Missouri verliet, hebt gij mij besproken op de kreek der doode eiken aan de Elands-rivier, tegen den tienden der Inaqui-Quisis (maand der vallende bladeren, September) twee uren voor het opgaan der zon; beiden hebben wij stipt woord gehouden; ik wacht nu, hoofdman, tot het u behaagt mij op te helderen waarom gij mij deze zamenkomst hebt aangewezen.”

„Mijn broeder heeft gelijk, het Zwarte-Hert zal spreken.”

Na dit gezegd te hebben scheen het gelaat van den Indiaan plotseling te betrekken en verzonk hij in een diep gepeins, dat zijne kameraden met geduld eerbiedigden tot hij het woord zou opvatten.

Eindelijk, na verloop van een kwartier streek de Sachem zich eenige keeren met de hand over het voorhoofd, rigtte het hoofd op, wierp een bespiedenden blik in het rond en begon te spreken, maar zoo zacht en onzigtig, als ware hij, zelfs hier in de wildernis nog beducht dat zijne woorden door een of ander onzigtbaren vijand werden beluisterd.

„Mijn broeder de jager kent mij van mijne kindsheid af,” zeide hij, „want hij werd door de Sachems van mijn volk opgevoed; ik zal hem dus niets van mij zelven zeggen. De groote blanke jager heeft een Indiaansch hart in den boezem; het Zwarte-Hert zal dus tot hem spreken als een broeder tegen zijn broeder. Het is drie manen geleden, terwijl het opperhoofd met zijn vriend elanden en damherten jaagde, aan de oevers der Missouri, dat een krijgsman der Pawnees met lossen teugel op het opperhoofd aanreed, hem ter zijde nam en eenige uren achtereen in ’t geheim met hem sprak; dat herinnert mijn broeder zich zeker nog?”

„Volkomen, hoofdman, ik herinner mij nog zeer goed dat de Blaauwe-Vos, want zoo heette die krijgsman, na zijn onderhoud met u, even spoedig weder vertrok als hij gekomen was, en dat mijn broeder, die tot op dien oogenblik zeer vrolijk en opgeruimd was geweest, toen op eens treurig werd; ondanks mijne dringende vraag, heeft mijn broeder mij toch de reden van zijne treurigheid niet willen zeggen, maar verliet hij mij den volgenden morgen met het opgaan der zon, na mij voor onze tegenwoordige zamenkomst te hebben afgesproken.”

„Juist,” riep de Indiaan, „zoo is het, de zaak heeft zich juist zoo toegedragen; maar wat ik mijn broeder toen niet zeggen kon, zal hij nu vernemen.” [40]

„Ik ben geheel oor,” antwoordde de jager met eene buiging, „ofschoon ik vrees dat mijn broeder mij niets dan slecht nieuws heeft mode te deelen.”

„Mijn broeder oordeele,” zeide hij; „zie hier welk nieuws de Blaauwe-Vos mij bragt. Op zekeren dag kwam er een Bleekgezigt van de Lang-Messen uit het Westen aan de oevers der Elands rivier, waar het dorp der Pawnees-Slangen gelegen was. Het Bleekgezigt had een dertigtal krijgslieden bij zich, een aantal vrouwen en groote tooverkisten op rollen, getrokken door roode bisons zonder bulten en zonder manen. Dit Bleekgezigt maakte op twee pijlschoten afstands van mijn dorp, op den anderen oever der rivier halt, ontstak zijne vuren en kampeerde aldaar. Mijn vader, zooals mijn broeder wel weet, was de eerste Sachem van zijn stam; hij steeg te paard en trok door eenige krijgslieden gevolgd de rivier over, den vreemdeling te gemoet, om hem op het jagtveld van ons volk te verwelkomen en hem de ververschingen aan te bieden die hij mogt noodig hebben.—Dat Bleekgezigt was een man van groote gestalte, met harde, sterksprekende trekken. De sneeuw van vele winters had zijne haren wit gemaakt. Hij lachte om de woorden, die mijn vader sprak en antwoordde hem: „Zijt gij het opperhoofd der Roodhuiden van dit dorp?—„Ja,” zeide mijn vader. Toen haalde het Bleekgezigt uit zijne kleederen een grooten collier1 te voorschijn, waarop vele vreemde karakters geteekend waren en hield hem mijn vader voor.—„Uw blanke grootvader in de Vereenigde Staten,” zeide hij, „heeft mij al de landen in eigendom afgestaan, gelegen tusschen den Val der Antilopen, en het Bisonsmeer:”—„Zie hier,” vervolgde hij met de hand op den collier kloppende, „het wettig bewijs van mijn regt.”—Mijn vader en de krijgslieden die hij bij zich had, begonnen te lagchen.

—„Onze Bleeke grootvader,” antwoordde hij, „kan niet wegschenken wat hem niet toekomt; het land waarvan gij spreekt maakt de jagtgronden uit die mijn volk bezeten heeft sedert de groote schildpad uit de zee opkwam om de wereld op zijn schild te torschen.”—„Ik versta niets van hetgeen gij mij daar zegt” hernam het Bleekgezigt, „ik weet alleen dat dit land mij geschonken is en dat zoo gij weigert te vertrekken, en mij in het vrije bezit er van te laten, ik er u toe zal weten te noodzaken.”

„Ja,” viel Tranquille hem in de rede, „dat is het stelsel dier lieden: roof en moord.” [41]

„Mijn vader,” hervatte de Indiaan, „verwijderde zich op deze stoute bedreiging, en trok naar ons dorp terug, onmiddellijk namen onze krijgslieden de wapens op, de vrouwen werden in eene grot verborgen, en de gansche stam hield zich gereed om weêrstand te bieden. Den volgenden morgen, met het krieken van den dag, trokken de bleekgezigten de rivier over en vielen het dorp aan. De strijd was lang en bloedig; hij duurde van de eene zon tot de andere; maar wat vermogen de arme Indianen tegen de met buksen gewapende Bleekgezigten? Zij werden overwonnen en waren genoodzaakt te vlugten; twee uren later was hun gansche dorp in de asch gelegd en het gebeente hunner voorouders in de vier winden verstrooid. Mijn vader werd in den slag gedood.”

„O!” riep de Canadees medelijdend.

„Dat is nog alles niet,” hervatte het opperhoofd; „de Bleekgezigten ontdekten de grot waar de vrouwen van onzen stam verborgen waren, of liever bijna allen, want tien of twaalf slechts wisten het te ontsnappen, en hare papous (kindertjes) mede te nemen; allen zeg ik, werden koelbloedig en op de wreedaardigste wijs gemarteld en vermoord.”

Bij deze woorden verborg de Indiaan het hoofd in zijn bisonsmantel, en hoorden zijne vrienden hem snikken, dat hij vruchteloos poogde te smoren.

„Ziedaar,” hervatte hij eenige oogenblikken later, „het nieuws dat de Blaauwe-Vos mij mededeelde, en mijn vader, terwijl hij in zijne armen stierf, heeft mij zijne wraak nagelaten; mijne broeders, door hunne vijanden als wilde dieren vervolgd en gedwongen zich in het diepst der ontoegankelijke wouden te verbergen, hebben mij tot hun opperhoofd verkoren, ik nam het aan en liet al de krijgslieden van mijn volk zweren dat zij aan de Bleekgezigten die ons dorp overmeesterd en onze broeders vermoord hadden, al het kwaad zouden wreken dat zij ons gedaan hebben. Heden is alles gereed, de Bleekgezigten zijn op eene bedriegelijke veiligheid ingeslapen, maar hun ontwaken zal vreeselijk zijn. Zal mijn broeder mij volgen?”

„Ja, zoo waar als ik leef zal ik u volgen, hoofdman, en zal ik u helpen zooveel ik vermag,” antwoordde de jager zonder zich te bedenken; „want uwe zaak is regtvaardig. Maar onder eene voorwaarde.”

„Spreek, broeder.”

„De wet der woestijn zegt oog om oog en tand om tand,” dat is zoo, maar gij kunt u wel wreken zonder uwe overwinning door [42]nuttelooze barbaarschheden te onteeren; volg toch het voorbeeld niet dat u gegeven is, wees menschelijk, hoofdman, en de Groote Geest zal uwe pogingen met welgevallen aanzien en uwe zaak begunstigen.”

„Het Zwarte-Hert is niet wreed,” antwoordde de Sachem, „dat laat hij voor de Bleekgezigten over, hij verlangt niets anders dan regt.”

„Wat gij daar zegt is goed, hoofdman, ik acht mij gelukkig u dus te hooren spreken, maar zijn uwe maatregelen wel goed gekozen, zijn uwe krachten wel aanzienlijk genoeg om u de overwinning te verzekeren? Zooals gij weet, de Bleekgezigten zijn talrijk, zij laten nimmer een aanval ongewroken; gij moet u dus, wat er ook gebeure, op vreeselijke wraaknemingen voorbereiden.”

De Indiaan meesmuilde met minachting.

„De Lang-Messen uit het Westen zijn niets dan honden en lafhartige hazen, de vrouwen der Pawnees zullen rokken voor hen maken,” antwoordde hij; „het Zwarte-Hert gaat zijn stam vestigen in de groote prairie der Comanchen, die hen zullen ontvangen als broeders, zoodat de Bleekgezigten van het Westen hen niet vinden zullen.”

„Dat is slim genoeg bedacht, hoofdman, maar hebt gij sedert de Amerikanen u uit uw dorp jaagden wel gezorgd spionnen bij hen te onderhouden, ten einde goed te weten wat zij uitvoeren? Dat zou van het meeste belang zijn voor het welslagen uwer onderneming.”

Het Zwarte-Hert glimlachte, maar antwoordde niet, en hieruit begreep de Canadees dat de Roodhuid, met de gewone schranderheid en het geduld, aan zijn ras eigen, was te werk gegaan en geen der noodige voorzorgen had verzuimd om het gelukken van zijn aanslag op de nieuwe kolonie te verzekeren.

Tranquille, zoowel door zijne half Indiaansche opvoeding, als door den erfelijken haat dien elk opregt Canadees het Angel-Saksische ras toedraagt, verlangde vurig om het opperhoofd der Pawnees bij te staan en hem een schitterende wraak te verschaffen over het leed dat dezen hem hadden berokkend; maar met het regtschapen oordeel dat den grond van zijn karakter uitmaakte, wilde hij niet dat de Indianen zich aan de gruwzame wreedheden zouden schuldig maken, die zij zich maar al te vaak in de eerste drift der overwinning jegens hunne vijanden veroorloven. Bovendien had hij met zijne toetreding een tweeledig doel: vooreerst, om zooveel mogelijk het welslagen zijner vrienden te verzekeren, ten tweede, om [43]hen met al den invloed dien hij op hen bezat, na den strijd tegen te houden en te beletten hunne wraak aan de overwonnelingen, inzonderheid aan de vrouwen en kinderen bot te vieren.

Wat dit laatste betreft, verheelde hij voor het Zwarte-Hert geenszins zijn gevoelen en stelde hij, zooals wij reeds gezien hebben, als uitdrukkelijke voorwaarde zijner medewerking—die zeker voor de Indianen niet onverschillig was—dat zij geen onnoodige wreedheden zouden begaan.

Quoniam, op zijne beurt, maakte zooveel omslag niet; als natuurlijke vijand der blanken en vooral der Noord-Amerikanen, greep hij met drift de gelegenheid aan om hen zooveel mogelijk te benadeelen en hun al de mishandelingen terug te betalen die hij van hen had moeten verduren, zonder daarbij een oogenblik te bedenken, dat de lieden tegen welke hij thans strijden zou, aan die mishandelingen geheel geen deel hadden gehad; maar, deze lieden waren eenvoudig Noord-Amerikanen, en dit was voor den wraakzuchtigen neger reden genoeg om in zijn oog de gedragslijn te regtvaardigen die hij, wanneer het oogenblik komen zou, in de gegeven omstandigheden meende te moeten volgen.

Na eenige oogenblikken nam de Canadees het woord weder op.

„Waar zijn uwe krijgslieden, hoofdman?” vroeg hij.

„Die heb ik drie zonnemarschen van hier achtergelaten; zoo mijn broeder niets heeft dat hem hier terughoudt, gaan wij onmiddellijk op weg om ons bij hen te voegen; zij zullen mijne terugkomst reeds met ongeduld verwachten.”

„Vertrekken wij dan,” riep de Canadees, „de dag is nog niet half om, waartoe zouden wij hier als oude vrouwen onzen tijd verbeuzelen met nuttelooze gesprekken?”

De drie mannen stonden op, gespten hunne gordels vast, wierpen hun geweer over schouder en begaven zich haastig op weg, langs het breede spoor dat de manada in het bosch had getrokken, zoodat zij weldra onder het geboomte verdwenen waren.


1 Brief. 

[Inhoud]

VI.

DE CONCESSIE.

Wij zullen thans onze drie reizigers eene poos alleen laten, en, van ons regt als vertellers gebruik makende, het tooneel van ons [44]verhaal eenige honderde mijlen verplaatsen, in een rijk en bekoorlijk dal aan den Boven-Missouri, die majestueuze rivier met hare doorschijnende wateren, aan wier welige boorden zich thans zoovele welvarende steden en dorpen verheffen en zoovele spoorwegen elkander kruisen, en op wier breeden stroom de prachtige Amerikaansche stoombooten in alle rigtingen voortstevenen, maar die op het tijdstip van onze historie nog bijna onbekend, op haar heldere watervlak niets anders afspiegelde dan de sombere kruinen en geheimzinnige bladgewelven van het onmetelijk en eeuwenheugend bosch aan hare oevers.

Aan het uiteinde van een breede waterkom of meir, door het zamenvloeijen van twee aanzienlijke stroomen gevormd, die zich in den Missouri uitmonden, begint eene uitgestrekte vallei, aan de eene zijde begrensd door steile rotsbergen en aan de andere door eene lange reeks van houtrijke heuvels.

Deze vallei, bijna geheel met digte bosschen bedekt, rijk aan wild van allerlei soort, was de geliefkoosde verzamelplaats der Pawnees Indianen, van welke een talrijke stam, die der Slangen, zich zelf een vaste woonplaats had gekozen aan den uitersten hoek der landtong, om des te nader bij hun uitverkoren jagtveld te zijn. Het Indianendorp was vrij aanzienlijk en telde nagenoeg drie honderd vijftig haardsteden, hetgeen buitengewoon veel is voor de Roodhuiden, die zich in den regel niet gaarne in grooten getale op eene plaats vereenigen, uit vrees van honger te zullen lijden; maar de ligging van het dorp was zoo gelukkig gekozen, dat de Indianen voor ditmaal van hunne gewoonte afzagen; werkelijk verschafte het bosch aan den eenen kant hun meer wild dan zij konden vermannen, terwijl aan den anderen kant de rivier overvloed van visch opleverde van allerlei soort en uitmuntend van smaak, en de omliggende prairiën het gansche jaar door bedekt waren met hoog en welig gras, dat hunne paarden ruim van voortreffelijk voeder voorzag. Sedert eeuwen welligt, hadden de Slangen-Pawnees zich reeds bepaaldelijk in deze gelukkige vallei nedergezet, die dank zij hare gunstige aan alle zijden besloten ligging, een zacht klimaat genoot en beschut was tegen de geweldige natuurverschijnsels en luchtberoeringen die de hoogere breedten in Noord-Amerika vaak beheerschen. De Indianen leefden hier rustig en vergeten, zich bezighoudende met jagen en visschen, terwijl zij telken jare eenige kleine benden van hun jonge volk ver weg op het oorlogspad uitzonden, onder aanvoering van hunne meest beroemde opperhoofden.

Op eenmaal werd dit rustige leven onherroepelijk verstoord; [45]moord en brandstichting hadden zich als een lijkkleed over de vallei verspreid, het dorp was tot den grond toe verwoest en de bewoners waren meedoogenloos omgebragt.

De Noord-Amerikanen hadden eindelijk van dit onbekende Eden kennis bekomen, en als gewoonlijk, ook in dezen nieuwen hoek der aarde hunne inbezitneming met roof, brand en moord gekenmerkt.

Wij zullen hier op het verhaal door het Zwarte-Hert aan den Canadees gedaan, niet terugkomen, maar alleen bevestigen dat dit verhaal in allen deele waarheid bevatte, en dat het opperhoofd, wel verre van de zaken te overdrijven, integendeel het sombere tafereel met ongewone billijkheid en onpartijdigheid had weten te verzachten.

Wij begeven ons naar het dal, omtrent drie maanden na de voor de Roodhuiden zoo noodlottige komst der Amerikanen, en zullen in korte trekken beschrijven op welke wijs de nieuwe indringers zich op het grondgebied vestigden, daar zij de wettige bezitters zoo wreedaardig uit verjaagd hadden.

Naauwelijks zagen de Amerikanen zich onbetwiste meesters van het terrein, of zij begonnen er wat men eene ontginning of kolonisatie noemt.

Het gouvernement der Vereenigde Staten had voor dertig jaar, en waarschijnlijk nog heden ten dage, de gewoonte om de goede diensten van oude officieren te beloonen, met hun welgelegen gronden af te staan, aan de grenzen der republiek die het meest door de Indianen werden bedreigd. Deze gewoonte had het dubbele voordeel dat zij eensdeels de grenzen van het Amerikaansche grondgebied van lieverlede uitbreidde, door de Roodhuiden dieper in de woestijn terug te dringen, en anderdeels dat men aan de dappere soldaten, die het grootste deel van hun leven den oorlog gevoerd en hun beste bloed voor het vaderland vergoten hadden, een onbezorgden ouden dag kon verzekeren.

Kapitein James Watt was de zoon van een officier die zich in den onafhankelijkheidsoorlog had onderscheiden; de kolonel Lionel Watt, ordonnans officier van Washington, had aan de zijde van dezen beroemden grondlegger der Amerikaansche republiek al de veldtogten tegen de Engelschen medegemaakt; in de belegering van Boston zwaar gewond, zag hij tot zijn groot verdriet zich genoodzaakt om de dienst te verlaten en tot het burgerlijk leven terug te keeren; doch getrouw aan zijne vaderlandslievende beginsels, liet hij zijn zoon, zoodra deze den twintigjarigen leeftijd had bereikt, zijne plaats onder het vaandel innemen. [46]

Op het tijdstip waarmede ons verhaal begint, was James Watt een man van omtrent vijfenveertig jaar, ofschoon hij minstens tien jaar ouder scheen, ten gevolge der tallooze vermoeijenissen die hij in zijne jeugd onder het voeren der wapenen had moeten doorstaan.

Hij was iemand van kolossale gestalte, vijf voet tien duim lang, sterk gebouwd, breed van schouders, mager maar forsch gespierd en genoot een ijzeren gezondheid; de diepe lijnen op zijn streng en sterk gerimpeld gelaat teekenden een krachtigen wil, gepaard met onbezorgd zelfvertrouwen, welke laatste trek bijzonder eigen is aan menschen wier gansche leven eene aaneenschakeling was van te boven gekomen moeijelijkheden en gevaren. Zijn korte ijzergraauwe haren, zijn vale kleur, zijne zwarte en doordringende oogen, zijn welbesneden mond, maar eenigzins dunne lippen, gaven hem het voorkomen van onbuigzame gestrengheid, doch niet zonder grootmoedigheid.

Kapitein Watt sedert drie jaren gehuwd met eene bekoorlijke vrouw, die hij schier aanbad, was vader van twee kinderen, een zoon en eene dochter.

Zijne echtgenoot, Fanny genaamd, was eene verre nicht van hem, eene brunette, met heerlijke blaauwe oogen, zachtzinnig en zedig van aard. Ofschoon veel jonger dan haar man, daar zij naauwlijks twee en twintig jaar telde, droeg zij hem de diepste en hartelijkste genegenheid toe. Toen de oude soldaat vader was geworden en de innige genoegens van het huwelijksleven begon te waardeeren, kwam er op eens eene omkeering in zijn karakter, hij kreeg een bepaalden afkeer van het militaire vak en verlangde niets liever dan de stille genoegens van den huiselijken haard.

James Watt was een van die menschen voor welke tusschen het opvatten en uitvoeren van een ontwerp slechts eene enkele schrede bestaat. Naauwelijks dus was de gedachte om de dienst te verlaten bij hem opgekomen, of hij bragt haar terstond ten uitvoer, en bleef doof voor al de afmaningen en tegenwerpingen zijner vrienden.

Intusschen, hoe sterk de kapitein ook verlangde om tot het ambtelooze leven terug te keeren, was hij toch volstrekt niet gezind om het soldatenpak voor de sombere kleeding van een stadsburger te verwisselen. Het eentoonige leven in de steden der Unie had weinig bekoorlijks voor den ouden soldaat, die zijne dagen in gedurige beweging en afwisseling gesleten had en voor wien de woelige krijgsmansstand als het ware normaal was geworden. [47]

Na rijp beraad derhalve verkoos hij een middeltoestand, die naar zijn gevoelen de al te groote eenvoudigheid en stilte van het burgerlijke leven het beste zou verhelpen. Dezen middeltoestand vond bij in het aanvragen van eene concessie, met andere woorden, van een zekere uitgestrektheid land aan de Indiaansche grenzen, waar hij met behulp van een aantal bedienden en medewerkers een nieuwe kolonie zou aanleggen, om er een gelukkig en bedrijvig leven te leiden, als een heer uit de middeleeuwen te midden zijner vasallen.

Dit plan lachte den kapitein des te meer toe, daar hij meende op deze wijze nog altijd in zekeren zin zijn vaderland te zullen blijven dienen, door de eerste zaden te strooijen van toekomstigen voorspoed en het eerste licht der beschaving te doen opgaan over eene landstreek, tot hiertoe in een nacht van barbaarschheid verzonken.

De kapitein had gedurende zijne militaire loopbaan, met zijne compagnie langen tijd gediend om de grenzen der Unie tegen de jaarlijksche invallen der Roodhuiden te beschermen en hunne onophoudelijke strooptogten af te weren; hij bezat dus wel is waar eene oppervlakkige, maar toch voldoende kennis van de zeden der Indianen en van de middelen die men moest aanwenden om niet te veel door deze lastige buren verontrust te worden.

Gedurende den loop zijner tallooze veldtogten waartoe de dienst hem verpligtte, had de kapitein menige vruchtbare streek bezocht en daarbij gronden ontmoet die hem bijzonder behaagden, maar van alle dezen was er geen hem zoo vast in het geheugen gebleven als eene bekoorlijke vallei, op zekeren dag gezien als in een droom, ten besluite eener jagtpartij met een woudlooper, welke jagtpartij ruim drie weken duurde en die hem, zonder het zelf te willen, veel dieper in de wildernis had gevoerd dan ooit een beschaafd mensch er was doorgedrongen.

Sedert meer dan twintig jaar had hij deze vallei niet wedergezien, maar zij stond hem nog altijd voor oogen tot in de kleinste bijzonderheden, alsof hij haar eerst gisteren verlaten had, deze zonderlinge vasthoudendheid van zijn geheugen had eindelijk de verbeelding van den kapitein derwijze bewerkt, dat hij toen hij besloot om de dienst te verlaten en concessie aan te vragen, zich stellig voornam om daarheen te trekken, en nergens elders.

James Watt bezat talrijke voorstanders en begunstigers in de bureaux van den president, en behalve dat spraken de door hem zelven en zijn vader aan de Republiek bewezen diensten, sterk ten zijnen voordeele; het kostte hem dus weinig moeite om de gevraagde gunst te verwerven. [48]

Toen hij zijne aanvraag deed, legde men hem verscheidene plannen voor, sinds lang door de regeering geteekend en opgemaakt, en poogde men hem over te halen om er eene uit te kiezen die hem het beste beviel.

Maar de kapitein had zijne keus reeds vooraf beslist, hij wees al de plannen die men hem voorlegde bepaald van de hand, en haalde uit zijn zak een stuk elandsvel, ontrolde het en liet het den commissaris die met de concessie belast was zien, met de verklaring dat hij deze landstreek verkoos, en geen andere.

De Commissaris fronste de wenkbraauwen; hij was een der vrienden van den kapitein en kon bij zulk eene keus zijne afkeuring niet terughouden.

De verlangde concessie lag midden in het land der Indianen, meer dan vier honderd mijlen ver van de Amerikaansche grenzen. Het was eene dwaasheid, ja een zelfmoord dien de kapitein wilde begaan; het zou eene onmogelijkheid zijn om zich tegen de oorlogzuchtige volksstammen, die hem van alle kanten omringden, staande te houden. Eer er een maand verloopen was, zou men hem onverbiddelijk hebben vermoord, met zijne gansche familie en al de bedienden of medehelpers die zich aan hem hadden durven verbinden.

Op al deze tegenwerpingen, die zijn vriend opeenstapelde om hem van zijn gevoelen af te brengen, antwoordde de kapitein alleen met een weigerachtig hoofdschudden en dien veelbeteekenenden glimlach, eigen aan menschen wier besluit onherroepelijk vaststaat.

Eindelijk uit zijn laatste verschansing verdreven en geen kans ziende om zijne stelling langer te verdedigen, verklaarde de commissaris ronduit dat hij het verzoek van den kapitein onmogelijk kon inwilligen, daar het land aan de Indianen toebehoorde, die er, wat meer zegt, sedert onheugelijke tijden een dorp gevestigd hadden.

De commissaris had dit argument tot het laatst bewaard, wel overtuigd dat de kapitein er niets op zou kunnen antwoorden en zich genoopt zou vinden om zijne plannen op te geven, of althans te wijzigen.

Maar hij had zich bedrogen; de waardige commissaris bleek het karakter van zijn vriend minder goed te kennen dan hij zich verbeeldde.

Laatstgenoemde, zonder zich te bekreunen om de zegevierende wending waarmede de commissaris zijne rede besloot, haalde bedaardelijk een tweede rol elandsvel uit zijn zak en legde het zonder een woord te spreken zijn vriend voor. [49]

Deze nam het op en wierp hem een vragenden blik toe; de kapitein wenkte hem, met een onweerstaanbaren hoofdknik, dat hij het bewijsstuk zou inzien.

De commissaris ontrolde het met zekere aarzeling; hij had aan de manieren van den ouden soldaat reeds bemerkt, dat dit document voor een beslissend antwoord moest gelden.

Inderdaad had hij het stuk naauwelijks ingezien, of hij wierp het op tafel, met een blik van de uiterste ontevredenheid.

Het elandsvel behelsde een acte van verkoop van de vallei en al het omliggende land, opgemaakt door Itsichaiché, de Apen-Kop, een der voornaamste Sachems van den stam der Slangen-Pawnees, in zijn naam en dien der andere opperhoofden van zijn volk, voor den prijs van vijftig goede geweren, veertien dozijn scalpeermessen, zestig ponden buskruid, zestig pond kogels, twee vaten whiskey en drie en twintig komplete soldatenuniformen der Amerikaansche militie.

Ieder opperhoofd had zijn hieroglyf of naamcijfer op de acte geteekend, onmiddellijk onder dat van den Apen-Kop.

Wij moeten hier terstond bijvoegen dat het koopcontract valsch, en de kapitein in deze zaak door den Apen-Kop jammerlijk bedrogen was.

Dit opperhoofd, om verschillende redenen, die wij later zullen vermelden, uit den stam der Slangen-Pawnees verdreven, had de genoemde acte opgemaakt met tweeledig doel, vooreerst om den kapitein te bedriegen, en ten anderen om zich op zijne stamgenooten te wreken; want hij wist zeer goed, dat de kapitein, als de regering hem concessie verleende, niet aarzelen zou om zich van de vallei meester te maken, zonder zich verder over de gevolgen van zijn roof te bekommeren. Het eenige wat de kapitein van den Roodhuid vorderde, was dat hij hem tot gids zou dienen, hetgeen deze zonder bezwaar had aangenomen.

Met de acte van verkoop voor oogen, moest de commissaris zich gewonnen geven en tegen wil en dank de concessie verleenen daar de kapitein zoo hardnekkig op aandrong.

Zoodra de stukken behoorlijk waren geregistreerd, geteekend en van het groote rijkszegel voorzien, liet de kapitein er geen gras over groeijen en begon hij terstond met de noodige maatregelen om op reis te kunnen gaan.

Mistress Watt hield te veel van haar man om zich tegen zijne plannen in het minst te verzetten. Zelve op eene kolonie niet ver van de grenzen groot gebragt, was zij met de zeden der Indianen [50]te goed bekend, om voor hunne nabijheid overbodige vrees te koesteren; overigens bekommerde zij zich niet om het oord van haar verblijf, zoo zij haar man slechts bij zich had.

Volkomen gerust wat zijne vrouw betrof, ging de kapitein aan het werk met al de drift en bedrijvigheid die zijn karakter kenmerkte.

Amerika is het land der wonderen, en welligt is het de eenige streek op de wereld waar men altijd menschen en middelen vindt om de ongerijmdste en dolzinnigste ontwerpen mogelijk te maken of te helpen uitvoeren.

De kapitein was volstrekt niet blind voor de waarschijnlijke gevolgen van zijn genomen besluit, ook wilde hij zooveel mogelijk alle dreigende gevaren afwenden, om de veiligheid te verzekeren van het personeel dat hem op zijn togt zou vergezellen en, in de eerste plaats, van zijne vrouw en zijne kinderen.

Overigens was zijne keus niet moeijelijk. Onder zijne oude vrienden, dat is, zijne voormalige wapenbroeders, waren er velen die niets liever verlangden dan hem te volgen; onder anderen een oude sergeant, met name Walters Bothrel, die meer dan vijftien jaar onder zijne bevelen had gestaan, en die op het eerste gerucht dat de kommandant zijn ontslag had genomen, bij hem kwam met de verklaring, dat hij nu ook niet langer bij de kompagnie wilde blijven, terwijl hij vertrouwde dat zijn goede kapitein niet weigeren zou hem in dienst te nemen en zijn nieuwe baan te volgen.

Het aanbod van Bothrel werd door James Watt met vreugde aangenomen. De kapitein kende den ouden sergeant als een man van beproefde dapperheid, een poedelhond in getrouwheid, op wien hij zich in nood en dood gerust zou kunnen verlaten.

De sergeant kreeg nu last om het detachement jagers te organiseren dat de kapitein besloot mede te nemen, om zich te kunnen verdedigen, zoo de Indianen lust hadden om de nieuwe kolonie aan te vallen.

Bothrel kweet zich van de bekomen order met zijn gewonen tact en naauwgezetheid, en had weldra in de voormalige kompagnie van den kapitein dertig kloeke mannen gevonden, die niets vuriger verlangden dan het fortuin van hun ouden chef te volgen en zich onder hem te laten aanwerven.

Op zijne beurt had de kapitein een vijftiental werklieden van allerlei slag aangenomen, als smids, timmerlieden, tuin- en landbouwers enz., die met hem een contract sloten voor vijf jaren, na verloop van welken termijn zij tegen betaling van een geringe pachtsom, eigenaars zouden worden van zekere gronden die de [51]kapitein hun zou afstaan, en waar zij zich met hunne gezinnen konden vestigen; zelfs die kleine pachtsom zou na het verstrijken van zekeren tijd ophouden.

Alle toebereidselen thans afgeloopen zijnde, gingen de kolonisten ten getale van vijftig mannen en ongeveer twaalf vrouwen eindelijk op weg naar de ver gelegen concessie, tegen de helft der maand Mei, en ten geleide van een lange sleep wagens, met allerlei eetwaren en levensnooddruft beladen, benevens een talrijke troep koeijen, schapen en varkens, honden enz., voor het onderhoud der kolonie en der veefokkerij.

De Apen-Kop diende de karavaan als gids, volgens afspraak. Om den Indiaan naar behooren regt te laten wedervaren, moeten wij zeggen dat hij zich van zijn aangenomen taak met de meeste naauwgezetheid kweet en dat hij na een langen overtogt van bijna drie maanden door eenzame woestijnen, bevolkt met wilde dieren van allerlei soort, en in alle rigtingen doorkruist van woeste Indianen horden, alle gevaren behendig wist te ontwijken, en de gansche karavaan, die aan zijne leiding was toevertrouwd, behouden op het bedoelde punt deed aanlanden.

[Inhoud]

VII.

DE APEN-KOP.

Wij hebben vroeger reeds in de hoofdzaak gezien, hoe de kapitein zich van het door hem gekochte terrein meester maakte. Thans zullen wij vermelden hoe hij er zich op vestigde en welke voorzorgen hij nam, om niet verontrust te worden door de arme Indianen, die hij zoo woest uit hunne bezittingen had verdreven, en die hij, volgens hun bekend karakter, wel gissen kon, dat zich niet voor geslagen konden houden maar die zeker vroeg of laat zouden terugkomen, om eene bloedige wraak te nemen over de gruwzame mishandeling die zij hadden moeten ondergaan.

Het gevecht met de Indianen was scherp en moorddadig geweest, maar door de tusschenkomst van den Apen-Kop, die den kapitein op al de zwakke punten der Atepetl (dorp) inlichtte, en vooral door de vuurwapenen die den Amerikanen verre de overhand gaf, waren de Indianen eindelijk genoodzaakt te vlugten en alles wat zij bezeten hadden aan de overwinnaars achter te laten. [52]

Armoedige buit, alleen bestaande in dierenvellen en eenige lompe van leem gebakken vazen of potten.

De kapitein zag zich naauwelijks meester van de plaats, of hij begon zijne taak met het leggen der grondslagen voor de nieuwe kolonie; hij begreep de noodzakelijkheid om zich zoo spoedig mogelijk tegen eene overrompeling in veiligheid te stellen.

Het terrein waar het dorp gestaan had, werd eerst geruimd en gereinigd van de ruïnen die er verspreid lagen; vervolgens begonnen de aardwerkers den grond gelijk te maken en eene ringgracht te graven van zes ellen breedte en vier ellen diepte, die door middel van een sprank, aan den eenen kant met de kleinere rivier en aan de andere zijde met de Missouri in verband werd gebragt; achter deze gracht en op de kruin van het talud door de opgeworpen aarde gevormd, plantte men eene rij palen van vier ellen hoog en met stevige ijzeren klampen onderling zamen verbonden, terwijl men zorg droeg, van afstand tot afstand, kleine bijna onzigtbare openingen te laten, om er het schietgeweer in te leggen en zich dus veilig achter eene geschikte borstwering te kunnen verdedigen. In deze verschansing werd tevens een gesloten poort aangebragt, breed genoeg om een wagen door te laten, en daar buiten, dwars over de gracht, lag een wipbrug die elken avond met zonsondergang werd opgehaald.

Deze voorloopige voorzorgen eenmaal genomen zijnde, was er binnen de gracht een terrein van ongeveer vierduizend vierkante ellen, aan alle zijden door water en stevige palissaden ingesloten, behalve aan de zijde der Missouri, daar men de rivier wegens hare breedte en diepte als een genoegzamen waarborg van veiligheid beschouwde.

Het was binnen den omtrek van dit vrije terrein dat kapitein Watt thans de gebouwen en andere vereischten voor de kolonie begon in te rigten.

Die gebouwen behoefden in den aanvang, zooals dit met alle koloniën plaats heeft, slechts van hout te worden opgetrokken, namelijk van boomstammen, daar men zelfs de schors aan liet; hout was er in overvloed voorhanden, dank zij het bosch dat naauwelijks honderd ellen van de kolonie verwijderd lag.

Deze werken werden met zooveel ernst en vlijt uitgevoerd, dat reeds twee maanden na de aankomst der karavaan op deze plaats, al de gebouwen voltooid en de gansche inrigting genoegzaam gereed was.

In het midden der kolonie, had men op eene verheven plaats een [53]soort van toren gebouwd, achthoekig en ongeveer vijf en twintig meters hoog, met een plat dak in den vorm van een terras, en uit drie verdiepingen bestaande; in de benedenste waren de keuken en de gewone bedienden kamers, terwijl het bovenhuis voor de leden van het gezin bestemd was, namelijk voor den kapitein, zijne vrouw, de kinderen en twee kindermeiden, Betsy en Emmy—een paar jonge en sterke Kentuckiërs met bolle blozende wangen—en voor Miss Margaret de keukenmeid, een deftige vrouw, reeds in haar vijf en veertigste jaar, terwijl men haar naauwelijks vijf en dertig zou hebben toegekend en zij nog altijd op den naam van schoon aanspraak kon maken; en eindelijk ook eene kamer voor sergeant Bothrel. Deze toren was gesloten door een stevige met ijzer beslagen deur en in het midden met een schuifje, om te kunnen zien wie er aanklopte.

Omtrent tien ellen van den toren, en met dezen door middel van een onderaardschen gang verbonden, lag het woonhuis voor de jagers, dat voor de werklieden, en eindelijk dat der veehoeders en arbeiders.

Vervolgens had men de stallen voor de paarden en de schuren voor het vee.

Verder, hier en daar verspreid, lagen de wagenhuizen, de werkplaatsen, schuren en andere lokalen om de voortbrengels der kolonie in te bergen.

Al deze gebouwen waren, voorzigtigheidshalve, afzonderlijk en ver genoeg van elkander geplaatst, om in geval van brand—die bij houten gebouwen altijd gevaarlijk was—te beletten dat de vlam van het eene naar het andere oversloeg; bovendien waren er van afstand tot afstand putten gegraven, om op alle punten overvloed van water te hebben zonder dat men het uit de rivier behoefde te gaan scheppen.

Ten slotte behoeven wij naauwelijks te zeggen dat de kapitein, als een soldaat van ondervinding en met al de listen en gevaren van een oorlog op de grenzen wel bekend, niets verzuimd had om de kolonie tegen een aanval of zelfs tegen eene verrassing te dekken.

Drie maanden waren er nu sedert de eerste vestiging der Amerikanen voorbijgegaan; de vallei, voorheen onbebouwd en met bosch bedekt, was thans grootendeels beploegd en bezaaid; de houtvellingen op groote schaal aangelegd, hadden den uitersten zoom der bosschen reeds op twee kilometers afstand van de kolonie verwijderd, alles had het aanzien van welvaart en voorspoed, op eene plek [54]die nog zoo kort te voren, door de zorgeloosheid der Roodhuiden, niets anders opleverde dan hetgeen de natuur zelve tot onmisbaar voedsel voor de beesten voortbragt.

In de kom der kolonie was alles een tooneel vol leven en bezieling. Terwijl daarbuiten het vee liep grazen onder opzigt van eenige welgewapende koeherders te paard, en de eeuwenheugende boomstammen vielen onder de noeste bijlslagen der houthakkers, zag men daarbinnen al de werkplaatsen in volle bedrijvigheid, lange rookzuilen verhieven zich uit de smidsen, het gedreun der hamers vermengde zich met het geknars der zagen; langs de rivier lagen hooge stapels timmerhout aan balken of planken gezaagd en een weinig verder groote hoopen hakhout voor brandstof, terwijl eenige schuiten en vlotten aan den oever waren vastgemeerd, en men in de verte van tijd tot tijd schoten hoorde vallen door de jagers die een klopjagt hielden in het bosch, om de kolonisten van wildbraad te voorzien.

Het was omtrent vier ure na den middag; de kapitein, gezeten op een heerlijk zwart paard met vier witte hoeven, reed in een korten draf door een pas aangelegd weideveld. Een vergenoegde glimlach ontplooide het strenge gelaat van den ouden krijgsman, toen hij zag welk eene verbazende verandering zijn vaste wil en ongewone bedrijvigheid in zulk een korten tijd hadden te weeg gebragt in deze onbekende streek, dien hij geenszins twijfelde dat, dank zij hare ligging, in een naderende toekomst voor handel en nijverheid van het grootste belang zou worden. Hij was reeds digt bij de kolonie, toen er van achter een hoop takken en wortels, die de arbeiders langs het pad hadden opgestapeld om ze te laten droogen, plotseling een man te voorschijn kwam en hem ter zijde trad. De kapitein kon naauwelijks zijn misnoegen verbergen toen hij in dezen man den Apen-Kop herkende.

Wij moeten hier eenige woorden tot opheldering zeggen aangaande dezen persoon, die bestemd is om in den loop van ons verhaal eene gewigtige rol te spelen.

Itsichaiché (de Apen-Kop) was een man van omtrent veertig jaar, lang van gestalte, kloek gebouwd en buigzaam van leden; zijn guitachtig gezigt werd verhelderd door twee kleine oogen van verschillende kleur; zijn korte, zeer stompe haviksneus, zijn breede mond met dunne ingetrokken lippen, gaven hem een uitdrukking van sluwheid en kwaadwilligheid, die ondanks het beleefd gedienstige en katachtig vleijende zijner manieren en de gemaakte zachtheid van zijne stem, ieder die hem zag een onwillekeurigen en onweerstaanbaren afkeer inboezemde. [55]

Geheel in strijd met hetgeen gewoonlijk gebeurt wanneer men iemand dagelijks ziet, werd deze ongunstige indruk, in plaats van langzamerhand te verdwijnen, ten zijnen aanzien integendeel gedurig sterker.

De Indiaan had zich van zijn pligt als gids eerlijk en naauwgezet gekweten en de Amerikanen zonder slag of stoot naar de plaats hunner bestemming gebragt; na dien tijd was hij echter steeds bij hen gebleven, en had zich om zoo te zeggen in de nieuwe kolonie ingeburgerd, waar hij kwam en ging naar believen, zonder dat iemand naar hem omzag of zich bekommerde om hetgeen hij deed.

Menigmaal bleef hij ongevraagd ongeweigerd verscheidene dagen achtereen weg, en keerde dan op eens weder terug, zonder dat het mogelijk scheen eenige opheldering van hem te ontvangen, of te vernemen waar hij zoo lang geweest was of wat hij gedurende zijne afwezigheid gedaan had.

Intusschen was er een lid van de kolonie, aan wie het sombere uitzigt van den Indiaan eene gestadige en onverklaarbare vrees inboezemde en die haar afkeer niet kon onderdrukken, al wist zij ook niet waaraan zij dit onaangename gevoel moest toeschrijven; deze persoon was Mistress Watt. De moederlijke liefde maakte haar scherpziende; de jonge vrouw hield onbeschrijfelijk veel van hare kinderen, en zoo vaak de Roodhuid al was het maar een onverschilligen blik op de onnoozele schaapjes deed vallen, ging de arme moeder eene huivering over het lijf en haastte zij zich om de beide schatten, die alles voor haar waren, aan zijn oog te onttrekken.

Meermalen had zij gepoogd hare vrees aan haar man mede te deelen, maar al hare aanmerkingen deswegens beantwoordde de kapitein met een geruststellend schouderophalen, in de vaste meening dat de ongunstige indruk mettertijd wel slijten en eindelijk geheel verdwijnen zou. Mistress Watt kwam echter telkens met stijfhoofdige volharding op hare eenmaal opgevatte denkbeelden terug en veranderde niet, zoodat de kapitein er ten laatste ongeduldig onder werd, en daar hij geen voldoende reden had om tegenover de vrouw die hij innig achtte en lief had, een man in bescherming te nemen daar hij volstrekt niets om gaf, beloofde hij haar eindelijk dat hij haar van het gevreesde monster zou ontslaan. Toen derhalve de Indiaan weder verscheidene dagen weg was gebleven, nam hij zich voor om zoodra hij terug kwam, hem opheldering te vragen van zijn geheimzinnig gedrag, en ingeval de andere geen voldoend of redelijk antwoord gaf, hem maar ronduit [56]te zeggen dat hij hem niet langer op de kolonie wilde zien en hij zich op staanden voet en voor altijd moest verwijderen.

In deze gemoedsstemming bevond zich de kapitein tegenover den Apen-Kop, toen het toeval wilde dat hij dezen op eene plaats ontmoette, waar hij hem het minst verwachtte.

Zoodra hij den Indiaan zag, hield de kapitein zijn paard in.

„Gaat mijn vader de vallei bezoeken?” vroeg de Pawnee.

„Ja,” antwoordde hij.

„O!” hervatte de Indiaan, met een omzigtigen blik om zich heen, „alles is wel zeer veranderd, sedert de Lang-Messen uit het Westen rustig wonen op het terrein daar zij de Slangen-Pawnees van beroofd hebben.”

De Indiaan sprak deze woorden op somber zwaarmoedigen toon, zoodat de kapitein hem niet zonder ongerustheid aanhoorde.

„Is dat een klagt die gij uitspreekt, hoofdman?” vroeg hij, „die klinkt toch zeer ongepast in uw mond, daar gij zelf mij het land hebt verkocht dat ik thans in bezit heb.”

„Dat is waar,” riep de Indiaan hoofdschuddend, „de Apen-Kop heeft het regt niet om zich te beklagen, hij zelf heeft aan de Bleekgezigten uit het Westen de gronden verkocht, waar het gebeente zijner vaderen rust en waar hij zelf en zijne broeders zoo vaak op elanden en jaguars jagt maakten.”

„Zoo, hoofdman, ik vind u van daag vrij naargeestig, wat schort u toch? Hadt gij, toen gij dezen morgen wakker werdt, op uw linkerzij gelegen?” vroeg de kapitein, zinspelende op een der meest verspreide bijgeloovigheden onder de Indianen.

„Neen,” antwoordde hij, „de Apen-Kop heeft goed geslapen, geheel zonder kwade voorteekenen of iets dat de rust van zijn geest kon verstoren.”

„Dan wensch ik u geluk, hoofdman.”

„Mijn vader heeft wel een weinig tabak voor zijn zoon, om met hem de pijp der vriendschap te rooken bij zijne terugkomst.”

„Dat kan wel: maar eerst moet ik u eene vraag doen.”

„Mijn vader spreke, de ooren van zijn zoon zijn open.”

„Het is nu reeds een geruimen tijd dat wij hier gevestigd zijn, hoofdman,” hervatte de kapitein.

„Ja, de vierde maan begint.”

„Hoor eens, gij zijt sedert onze komst zeer dikwijls heengegaan zonder ons te waarschuwen.”

„Waartoe zou dat dienen? de lucht en de ruimte behooren niet aan de Bleekgezigten, ik denk toch dat een krijgsman der Pawnees, [57]vrij genoeg is om te gaan waar hij goedvindt; hij was voorheen een beroemd opperhoofd in zijn stam.”

„Dat mag alles waar zijn, krijgsman, en kan mij weinig schelen, maar wat mij zeer veel aangaat, is de rust en de veiligheid van mijn gezin en van de menschen die ik hier bij mij heb.”

„Welnu,” riep de Roodhuid, „in welk opzigt zou de Apen-Kop die rust en veiligheid in gevaar kunnen brengen?”

„Dat zal ik u zeggen, hoofdman, luister met aandacht, want wat gij hooren zult is ernstig.”

„De Apen-Kop is maar een arme Indiaan,” antwoordde de Roodhuid spotachtig, „de Groote Geest gaf hem het helder en slim doorzigt niet dat de Bleekgezigten bezitten, maar toch zal ik mijn vader trachten te begrijpen.”

„Gij zijt zoo dom niet als gij op dit oogenblik wel gelieft te schijnen, hoofdman; ik ben zeker dat gij mij volkomen begrijpen zult, als gij u die moeite wilt geven.”

„Het opperhoofd zal zijn best doen.”

De kapitein weerhield naauwelijks zijn ongenoegen.

„Wij bevinden ons hier niet in een der groote steden in het hart der Amerikaansche Unie,” begon hij, „waar de wet de burgers beschermt en voor hunne veiligheid waakt, maar wij zijn op het gebied der Roodhuiden, ver van alle andere bescherming dan onze eigene; wij hebben hier van niemand hulp te verwachten, integendeel zijn wij door waakzame vijanden omgeven, die op een gunstig oogenblik loeren, om ons aan te vallen en ons te vermoorden als zij kunnen, het is derhalve onze pligt om met de meeste omzigtigheid te waken voor ons behoud, dat door de kleinste nalatigheid schromelijk kan worden bedreigd. Begrijpt gij dat, hoofdman?”

„Ja, mijn vader heeft goed gesproken, zijn hoofd is grijs en zijne wijsheid is groot.”

„Ik moet dus op alles acht geven,” vervolgde de kapitein, „de gangen en handelingen van al de meer of min tot de kolonie behoorende personen naauwkeurig nagaan, en als die gangen of handelingen mij verdacht voorkomen, hun om opheldering vragen, die zij het regt niet hebben mij te weigeren; nu ben ik tot mijn groote spijt verpligt u te bekennen, hoofdman, dat het leven hetwelk gij sinds eenigen tijd leidt mij meer dan verdacht voorkomt, dat het mijn nadenken zeer heeft opgewekt on dat ik van u eene voldoende verklaring verwacht.”

De Roodhuid had zich tot dusver goed gehouden; geen spier op zijn gelaat had zich bewogen, zoodat de kapitein, die hem scherp [58]in het oog hield, geen het minste spoor van ontroering bij hem kon opmerken. De Indiaan had de vraag die hem werd voorgesteld wel verwacht en was gereed om er op te antwoorden.

„De Apen-Kop heeft mijn vader en zijne kinderen van de groote steenen steden der Lang-Messen uit het Westen tot hier geleid. Kan mijn vader het opperhoofd daarom iets verwijten?”

„In het minst niet, dat moet ik bekennen, hoofdman,” antwoorde de kapitein onbewimpeld: „gij hebt u eerlijk van uwe verpligting gekweten.”

„Waarom trekt mijn vader dan een huid over zijn hart en waarom koestert zijn geest argwaan tegen een man, dien hij, zooals hij zelf zegt, niets te verwijten heeft; is dat nu de geregtigheid der Bleekgezigten?”

„Laten wij niet van ons onderwerp afdwalen, hoofdman, en bovenal laten wij het niet verkeerd aanpakken, ik kan mij met uwe Indiaansche breedsprakigheid niet inlaten, ik verzoek u dus om mij de reden van uwe herhaalde afwezigheid duidelijk op te helderen en mij een afdoend bewijs van uwe onschuld te geven; als gij hieraan niet voldoet moet ik u kort en bondig zeggen dat gij geen oogenblik langer in de kolonie moogt blijven, en dat ik u noodzaken zal mijn grondgebied te verlaten om er nooit weer terug te komen.”

Uit het oog van den Roodhuid bliksemde een straal van onbeschrijfelijken haat, maar hij temperde terstond den gloed van zijn blik en antwoordde met een slepende stem zoo zacht mogelijk:

„De Apen-Kop is een arme Indiaan; zijne broeders verstieten hem omdat hij de Bleekgezigten liefhad; hij had gehoopt bij de Lang-Messen van het Westen, zooal geen vriendschap, dan ten minste dankbaarheid te vinden, voor de diensten die hij hun bewees: maar hij heeft zich bedrogen.”

„Dat doet hier niets ter zake,” hernam de kapitein ongeduldig, „wilt ge antwoorden, ja of neen?”

De Indiaan rigtte zich op in zijne volle lengte, en naderde den spreker zoo digt dat hij hem bijna aanraakte.

„En als ik dit weiger?” vroeg hij met een blik van uitdaging en toorn.

„Als gij weigert, ellendeling! dan verbied ik u mij ooit weder onder de oogen te komen, en zoo gij mij durft trotseren zal ik u met mijn karwats afranselen als een hond.”

Naauwelijks had de kapitein deze beleedigende woorden geuit, of zij berouwden hem reeds: hij zag zich alleen en zonder wapens tegenover een man dien hij diep gekrenkt had; hij beproefde [59]dus de zaak weder goed te maken. Maar,” vervolgde hij, „de Apen-Kop is een opperhoofd, hij heeft verstand en hij zal mij wel antwoorden, want hij weet dat ik van hem houd.”

„Gij liegt! gij bleeke hond,” riep de Indiaan knarstandend van woede, „gij haat mij bijna even sterk, als ik u haat!”

De kapitein, zich zelven niet langer meester, hief de zweep reeds op die hij in zijne hand had, maar op hetzelfde oogenblik sprong de Indiaan als een tijger op hem toe, zat in eens achter hem op het paard, tilde den kapitein uit den zadel, wierp hem tegen den grond en greep den teugel.

„De Bleekgezigten zijn lafhartige oude vrouwen, de krijgslieden der Pawnees verachten hen en zullen hun vrouwenrokken zenden.”

Na deze woorden te hebben uitgebruld, op een toon van verguizing die niet zich laat beschrijven, boog de Indiaan op den hals van het paard, vierde het den teugel en verwijderde zich in vliegenden galop onder een schaterend gelach, zonder zich verder met den kapitein te bemoeijen, dien hij zwaar gekneusd op den grond liet liggen.

James Watt was de man niet om zulk eene mishandeling te ondergaan, zonder op wraak bedacht te zijn; hij stond op zoo snel als zijne beenen toelieten, en schreeuwde zoo hard hij kon, om de in het veld verstrooide jagers en houthakkers tot zich te roepen.

Sommigen hadden het gebeurde in de verte gezien en ijlden den kapitein ter hulp, maar eer zij hem bereikten of eer hij tijd had om hun te zeggen wat er gebeurd was en orders te geven om den vlugteling na te zetten, verdween deze reeds in het bosch.

De jagers echter, onder aanvoering van Bothrel, renden den Indiaan in vliegenden galop achterna en zwoeren dat zij hem levend of dood zouden terugbrengen.

De kapitein volgde hen met de oogen, tot hij ze den een na den ander in het geboomte zag verdwijnen, en keerde toen met langzamen tred naar de kolonie terug, in diepe gedachten over hetgeen tusschen hem en den Roodhuid was voorgevallen en met een beklemd hart over de waarschijnlijke gevolgen.

Eene zaak vooral voorspelde hem het ergste, namelijk dat de Apen-Kop, die anders altijd zoo sluw en voorzigtig was, hem thans zoo ruw had durven bejegenen; daarvoor moest een geduchte reden bestaan, anders zou de vrees voor straf hem zeker hebben teruggehouden. [60]

[Inhoud]

VIII.

DE OORLOGSVERKLARING.

Er is eene onbegrijpelijke zaak, die ik gedurende den loop mijner lange en avontuurlijke togten in Amerika, menigmaal zelf ondervonden heb en als volkomen waar kan bevestigen; zij is deze, dat men vaak, zonder van dat gevoel reden te kunnen geven, een onheil, om zoo te zeggen voelt aankomen; men weet reeds vooruit dat men er door bedreigd wordt, zonder dat men nogtans weet van waar of hoe het ons overkomen zal; maar de dag schijnt somberder, de zonnestralen verliezen hun glans, alle voorwerpen nemen een treurigen tint aan, men hoort zonderlinge fluisteringen in de lucht, kortom, alles is in zekere onbepaalde en geheimzinnige onrust.

Zonder dan dat er eenige blijkbare reden bestond om de vrees van den kapitein voor de gevolgen van zijn twist met den Pawnees te regtvaardigen, gevoelde niet alleen hij, maar ook de gansche bevolking der kolonie, den avond van dien dag, zich als onder den druk eener angstige bekommering.

Ten zes ure, als naar gewoonte, had de klok geluid om de houthakkers en veehoeders thuis te roepen: allen waren binnengekomen, de beesten waren elk in hun stal opgesloten en, in schijn althans, was er niets ongewoons te zien dat de vreedzame rust der kolonisten kon verstoren.

De sergeant Bothrel en zijne gezellen hadden den Apen-Kop verscheidene uren nagezet, maar niets anders gevonden dan het paard, dat de Indiaan zoo stout vermeesterd had, maar dat hij waarschijnlijk weder had laten varen om zijne vlugt des te gemakkelijker te kunnen verbergen.

Van Indianen was er geen spoor in den omtrek der kolonie te ontdekken; maar toch had de kapitein, die minder gerust was dan hij zelf wilde weten, de wachten laten verdubbelen die voor de algemeene veiligheid moesten waken, en gaf hij den sergeant bevel om alle twee uren met de patrouille op de verschansing de ronde te doen.

Vervolgens, nadat deze voorzorgen genomen waren, hadden de familie en de huisbedienden zich in de groote zaal onder in den toren verzameld, voor de avondgodsdienst, eene gewoonte die sedert de eerste dagen op de kolonie was ingevoerd. [61]

De kapitein zat in een grooten armstoel bij het vuur, want de nachten begonnen reeds koud te worden, met een oud boek voor zich over de militaire taktiek, terwijl mistress Watt met de meiden bezig was huislinnen te verstellen.

Dien avond las de kapitein niet veel, maar zat met de armen kruiselings over de borst en de oogen op den haard gevestigd; hij scheen in diep nadenken verzonken.

Eindelijk hief hij het hoofd op en wendde zich tot zijne vrouw.

„Hoort gij de kinderen niet schreeuwen?” vroeg hij.

„Ik weet waarlijk niet wat hun van daag schort,” antwoordde zij, „zij zijn niet tot bedaren te krijgen; Betsy is reeds langer dan een uur bij hen, zonder dat het haar gelukte ze te doen inslapen.

„Dan moest gij zelve liever eens gaan zien, melieve, dat zou misschien beter zijn dan ze geheel aan de zorg van eene dienstbode over te laten.”

Mistress Watt ging zonder iets te zeggen de kamer uit en weldra hoorde men hare stem op de bovenverdieping, waar de kinderkamer was.

De kapitein sprak nu tot den ouden sergeant, die in een hoek van het vertrek een juk zat te herstellen:

„Het is u dus niet gelukt, Bothrel,” zeide hij, „om dien verwenschten heidenschen hondsvot meester te worden, die mij van daag zoo ruw op den grond heeft geworpen?”

„Wij hebben hem zelfs geen enkele maal in ’t oog kunnen krijgen, kapitein,” antwoordde de sergeant; „die Indianen zijn als de slangen, zij glippen overal door heen. Gelukkig dat ik Boston heb teruggevonden; het arme beest scheen zelf blij dat hij ons wederzag.”

„Ja, ja, Boston is een edel dier, ik zou hem niet gaarne hebben willen verliezen. De heiden heeft hem immers niet gekwetst? Zooals gij weet, zijn die roode duivels wel gewoon hunne paarden te mishandelen.”

„Hij mankeert niets, zooveel ik heb kunnen zien; de Indiaan zal zeker genoodzaakt zijn geweest hem onverwijld in den steek te laten, toen hij merkte dat wij hem te digt achter de hielen kwamen?”

„Dat zal wel zoo zijn, sergeant. Hebt gij de omstreken met zorg onderzocht?”

„Met de grootste zorg, kapitein; ik heb niets ontdekt dat mij verdacht voorkwam. De Roodhuiden zullen zich wel tweemaal [62]bedenken eer zij ons aanvallen, wij hebben ze te ruw van den hals geschud, dat zullen zij zoo spoedig niet vergeten.”

„Dat ben ik niet met u eens, sergeant, de heidenen zijn wraakgierig; ik houd mij overtuigd dat zij zich gaarne op ons zouden wreken en dat wij te avond of morgen, misschien reeds spoedig, hun oorlogskreet in het dal zullen hooren.”

„Ik verlang er niet naar, als ik u de waarheid moet zeggen, maar ik geloof, als zij het durven wagen, dat zij weten zullen met wie zij te doen hebben.”

„Dat denk ik ook; maar het zou voor ons eene treurige verrassing zijn, vooral nu wij, dank zij onze moeite en zorgen, op het punt zijn om de vruchten van onzen arbeid te plukken, en de eerste oogst op het veld staat.”

„Dat is zoo, het zou zeer spijtig zijn, want de schade die wij door een aanval van zulke bandieten te vreezen hebben is niet te berekenen.”

„Ongelukkig kunnen wij alleen op onze hoede zijn, daar het niet mogelijk is om de plannen te voorkomen of te verijdelen die de roode duivels zonder twijfel tegen ons smeden. Hebt gij de schildwachts wel zoodanig geplaatst als ik u gezegd had, sergeant?”

„Ja, kapitein en ik heb hun aanbevolen om toch vooral waakzaam te zijn, zoodat ik niet geloof dat de Pawnees, hoe listig zij ook wezen mogen, ons ligt zullen overrompelen.”

„Men moet op niets te veel vertrouwen, sergeant,” antwoordde de kapitein terwijl hij twijfelmoedig het hoofd schudde.

Op hetzelfde oogenblik, alsof het toeval zijne vrees wilde bevestigen, werd de groote schel, die buiten was geplaatst en dienen moest om de kolonisten te verwittigen dat iemand verlangde binnen te komen, met kracht overgehaald.

„Wat is dat?” riep de kapitein, terwijl hij op de klok keek die tegenover hem aan den muur hing; „het is reeds acht ure, wie komt daar nog zoo laat? Zijn al onze mannen nog niet binnen?”

„Allen zijn thuis, kapitein, er is niemand van ons meer buiten.”

James Watt stond op, greep zijn geweer, en den sergeant een wenk gevende om hem te volgen, trad hij reeds naar de deur.

„Waar wilt gij naar toe, lieve vriend?” vroeg op eens eene zachte maar onrustige stem.

De kapitein keerde zich om, en zag zijne vrouw, die in de zaal was gekomen zonder dat hij haar bemerkt had.

„Hebt gij de bel niet gehoord?” vroeg hij haar, „er schijnt iemand buiten te staan.” [63]

„Ja, ik heb die gehoord, lieve,” antwoordde zij; „maar zoudt gij wel open doen op zulk een laat uur?”

„Mistress Watt” hervatte hij koel maar ferm, „ik ben het hoofd der kolonie, het is juist op dit uur mijn pligt om open te doen, omdat er misschien gevaar is en ik aan allen een voorbeeld van moed en pligtsbetrachting moet geven.”

Op het oogenblik klonk de schel voor de tweede maal.

„Gaan wij,” vervolgde de kapitein tegen den sergeant.

De jonge vrouw antwoordde niet; zij zonk op een stoel neer, bleek en bevend van angst.

Intusschen was de kapitein naar buiten gegaan, gevolgd door Bothrel en vier jagers, allen met buksen gewapend.

De nacht was donker, er blonk geen enkele ster, en de hemel was zoo zwart als inkt, zoodat men op twee passen afstand niets kon onderscheiden, en er woei een koude huilende wind. Bothrel had een lantaarn medegenomen om in de duisternis vooruit te zien en den weg te vinden.

„Hoe komt dat?” vroeg de kapitein, „dat de schildwacht die aan de ophaalbrug staat, geen werda heeft geroepen?”

„Misschien heeft hij geen alarm willen maken, daar hij wel wist dat de bel in de toren gehoord kon worden.”

„Hum!” mompelde de kapitein tusschen de tanden.

Zij vervolgden hun weg; weldra hoorden zij geluid van stemmen en luisterden; het was de schildwacht die sprak.

„Heb geduld,” riep hij, „ze komen al; ik zie een lantaren blinken, gij zult geen twee minuten meer behoeven te wachten; maar in uw eigen belang zou ik u raden om u niet te verroeren, of ik stuur u dadelijk een kogel in het lijf.”

„Duivelsch!” antwoordde een spottende stem aan den overkant der gracht, „gij schijnt zonderlinge denkbeelden van de gastvrijheid te hebben, daar binnen; maar dat zij zoo, ik zal wachten; schouder intusschen uw geweer, ik heb volstrekt geen plan om hier alleen storm op u te loopen.”

Op dit oogenblik kwam de kapitein op de verschansing.

„Wat is dat, Bob?” vroeg hij aan de soldaat.

„Ik ben een aap als ik het weet, kapitein,” antwoordde deze, „daar aan den overkant der gracht staat een man die met alle geweld binnen wil komen.”

„Wie zijt gij? en wat verlangt gij?” riep de kapitein.

„Wie zijt gij zelf?” antwoordde de onbekende.

„Ik ben de kapitein James Watt, en ik laat u weten dat de kolonie [64]op dit uur voor onbekende landloopers gesloten is; kom tegen zonsopgang terug, misschien zal ik u dan vergunnen mijn huis binnen te treden.”

„Pas wel op hetgeen gij doet” riep de onbekende, uwe stijfhoofdigheid, om mij hier op den rand van een gracht te laten blaauwbekken, zou u duur te staan kunnen komen.”

„Pas gij maar op u zelven, man,” antwoordde de kapitein ongeduldig, „ik ben niet te best geluimd om mij te hooren bedreigen.”

„Ik bedreig u niet, ik waarschuw u slechts,” hervatte de andere; „gij hebt van daag reeds een grove fout begaan, maak het dezen avond maar niet erger door u zoo stijf tegen mijne binnenkomst te verzetten.

Dit antwoord trof den kapitein en bragt hem tot nadenken.

„Maar,” riep hij een oogenblik later, „als ik u binnen laat, wie waarborgt mij dan dat gij mij niet zult verraden? De nacht is donker en gij kondt wel een talrijken troep volk bij u hebben, zonder dat ik er iets van zag.”

„Ik heb niet anders bij mij dan een enkelen kameraad, daar ik u voor insta, leven om leven.”

„Hum!” riep de de kapitein besluiteloozer dan ooit, „en wie blijft mij borg voor u?”

„Ik!”

„Wie zijt gij dan, die onze taal zoo zuiver spreekt dat men u voor een van ons volk zou kunnen houden.”

„Dat ben ik ook ten naastenbij, ik ben Canadees, mijn naam is Tranquille.”

„Tranquille!” riep de kapitein. „Zijt gij dan de beroemde woudlooper, bijgenaamd de Tijgerdooder?”

„Of ik beroemd ben, kapitein, weet ik niet, maar wat ik wel weet is, dat ik de man ben dien gij bedoelt.”

„Zoo gij werkelijk Tranquille zijt, laat ik u binnen komen; maar wie is de man die u vergezelt en daar gij voor instaat?”

„Die is het Zwarte-Hert, de eerste Sachem der Slangen-Pawnees.”

„O zoo!” mompelde de kapitein „wat komt die hier doen?”

„Dat zult gij vernemen als gij ons binnen laat.”

„Welnu, kom dan binnen!” riep de kapitein, „maar houd u voor gewaarschuwd dat gij en uw medgezel bij den minsten schijn van verraad onverbiddelijk zult gedood worden.”

„Daar hebt gij het volste regt toe, als ik mijn woord aan u breken mogt.”

De kapitein, na zijne jagers te hebben aanbevolen om zich op [65]alle gebeurlijke zaken gereed te houden, gaf thans bevel om de brug neer te laten.

Tranquille en het Zwarte-Hert kwamen binnen.

Beiden waren ongewapend, ten minste zooveel men zien kon.

Bij zulk een doorslaand blijk van vertrouwen, schaamde de kapitein zich meer of min over zijn argwaan en nadat de brug weder was opgehaald, zond hij zijn geleide weg en hield niemand bij zich dan Bothrel.

„Volgt mij,” zeide hij tegen de beide vreemdelingen.

Deze bogen zonder te antwoorden en traden naast hem voort.

Zoo bereikten zij den toren, zonder een woord gewisseld te hebben.

De kapitein geleidde hen in de zaal, waar mistress Watt nog alleen zat, aan de grootste ongerustheid ten prooi.

Op een wenk van haar man om zich te verwijderen, wierp zij hem een smeekenden blik toe, dien hij begreep, want hij drong er toen niet verder op aan en zij bleef stil op de plaats daar zij zat. Tranquille vertoonde hetzelfde open gelaat en de kalme bedaardheid die wij reeds van hem gewoon zijn, en niets in zijne houding of manieren gaf het minste blijk dat hij met vijandige bedoelingen jegens de kolonisten bezield was.

Het Zwarte-Hert daarentegen was somber en gestreng.

De kapitein bood zijnen gasten stoelen aan bij het vuur. „Gaat zitten, mijne heeren,” zeide hij, „gij zult u wel een weinig willen warmen. Is het als vriend of als vijand dat gij bij mij komt?”

„Die vraag is ligter gedaan dan beantwoord,” zei de jager op een toon van ronde goedwilligheid, „tot dusver zijn onze bedoelingen vredelievend, het hangt van u zelven af, kapitein, hoe wij elkander verlaten.”

„In allen geval zult gij niet weigeren om eenige ververschingen te gebruiken.”

„Voor het oogenblik verzoek ik u ons daarvan te verschoonen,” hernam Tranquille, die bestemd scheen om het woord tegelijk voor zijn kameraad en voor zich zelven te doen; „het zal geloof ik beter zijn dat wij maar terstond tot de zaak overgaan die ons hier brengt.”

„Hum! mompelde de kapitein maar half in zijn schik met deze weigering, die hem weinig goeds voorspelde; „spreek dan, ik ben geheel oor, en het zal aan mij niet haperen of alles tusschen ons loopt goed af.”

„Dat wensch ik van ganscher hart, kapitein, des te meer daar ik om geen andere reden hier kwam dan om de botsing te vermijden, [66]die het gevolg zou kunnen zijn hetzij van een misverstand of van een opgewonden oogenblik.”

De kapitein boog, ten bewijze van dank en de Canadees vervolgde onmiddellijk.

„Gij zijt een oud militair, mijnheer,” zeide hij, „en met u zal de kortste weg wel de beste zijn; twee woorden dus, ziehier de reden van onze komst: de Slangen-Pawnees beschuldigen u, dat gij u door verraad van hun dorp meester gemaakt en het grootste gedeelte hunner bloedverwanten en vrienden hebt omgebragt, is dat waar?”

„Dat ik mij van het dorp heb meester gemaakt is waar,” zeide de kapitein, „maar ik had er het regt toe, daar de Roodhuiden weigerden het te ontruimen; ik ontken stellig dat ik hierbij verraad heb gepleegd, integendeel zijn het de Pawnees die zich verraderlijk jegens mij hebben gedragen.”

„O!” riep het Zwarte-Hert met drift opstaande, „het Bleekgezigt heeft een leugenachtige tong in den mond!”

„Stilte!” riep Tranquille, hem op zijn stoel terugdringende, „laat mij dit kluwen alleen afhaspelen, dat mij verward genoeg voorkomt. Vergeef mij zoo ik u beleedig, mijnheer,” hervatte hij tegen den kapitein, „maar de zaak is ernstig en de waarheid moet bekend worden. Zijt gij bij uwe aankomst niet als vrienden door de stamhoofden ontvangen?”

„Zeer zeker, onze eerste betrekkingen waren zeer vriendschappelijk.”

„Waarom zijn zij dan vijandelijk geworden?”

„Dat heb ik u gezegd; omdat de Pawnees tegen de bezworen trouw en het gegeven woord, weigerden, mij de plaats af te staan.”

„Hoedat? u de plaats af te staan!”

„Welzeker! omdat zij het land daar zij woonden aan mij verkocht hadden.”

„O, ho! kapitein, maar dat moet gij mij nader uitleggen.”

„Welnu, dat is gemakkelijk genoeg, en om u dadelijk te bewijzen dat ik in deze zaak ter goeder trouw te werk ben gegaan, zal ik u de acte van verkoop laten zien.”

De jager en het opperhoofd wisselden een blik van verwondering.

„Ik begrijp er niets meer van,” zeide Tranquille.

„Wacht een oogenblik,” hervatte de kapitein, „ik wil u de acte halen en zal hem u toonen.”

Hij verwijderde zich.

„O! mijnheer,” riep de jonge vrouw terwijl zij de handen smeekend [67]zamenvouwde, „zie toch dat gij de zaak inderminne schikt.”

„Helaas! mevrouw,” antwoordde de jager meêwarig, na de wending die de zaken schenen te nemen, „dat zal niet gemakkelijk gaan.”

„Ziedaar!” riep de kapitein toen hij terugkwam, „daar is de acte.”

De beide mannen hadden de acte maar even in te zien om het bedrog dadelijk te ontdekken.

„Die acte is valsch,” zeide Tranquille.

„Valsch! dat is niet mogelijk,” riep de kapitein verbaasd, „want dan zou ik gruwelijk bedrogen zijn.”

„Dat is, helaas, maar al te zeer het geval!”

„Wat nu gedaan?” mompelde de kapitein werktuigelijk.

Het Zwarte-Hert stond op.

„Dat de Bleekgezigten hooren,” zeide hij met fierheid, „het is een Sachem die spreken zal.”

De Canadees wilde tusschenbeide komen, maar een wenk van het opperhoofd legde hem het zwijgen op.

„Mijn vader is bedrogen,” vervolgde hij, „hij is een regtvaardig krijgsman: zijn hoofd is grijs; de Wacondah heeft hem wijsheid gegeven; de Slangen-Pawnees zijn ook regtvaardig, zij willen met mijn vader in vrede leven, dewijl hij onschuldig is aan den misslag dien men hem verwijt en voor welken een ander zich zal moeten verantwoorden.”

Het begin dezer redenering was eene aangename verrassing voor de toehoorders; de jeugdige moeder vooral, toen zij dit hoorde, voelde hare ongerustheid merkelijk verzacht en de blijdschap in haar hart teruggekeerd.

„De Slangen-Pawnees,” vervolgde de Sachem, „zullen mijn vader al de koopwaren terug geven die hem wederregtelijk zijn afgeperst; hij van zijnen kant, zal zich daarentegen verbinden om de jagtgronden der Pawnees te ontruimen, en zich van hier te verwijderen, zoowel als al de Bleekgezigten die met hem herwaarts kwamen; de Pawnees zien af van iedere wraakneming die zij wegens het vermoorden hunner broederen in ’t zin hadden, en de oorlogsbijl tusschen de Roodhuiden en de Bleekgezigten van het Westen zal voortaan begraven worden. Ik heb gezegd.”

Op deze woorden volgde eene diepe stilte.

De aanwezigen waren stom van ontsteltenis, deze voorwaarden waren onaannemelijk, de oorlog scheen onvermijdelijk.

„Wat antwoordt mijn vader?” vroeg het opperhoofd een oogenblik later. [68]

„Helaas! hoofdman,” antwoordde de kapitein met smart, „in zulke voorwaarden kan ik niet bewilligen, gij vergt het onmogelijke; al wat ik doen kan is dat ik den prijs zal verdubbelen dien ik eenmaal betaald heb.”

Het opperhoofd haalde hooghartig de schouders op.

„Het Zwarte-Hert heeft zich bedrogen,” zeide hij met een minachtenden grijns, „de Bleekgezigten hebben waarlijk een dubbele tong.”

Het was onmogelijk om den Sachem de ware toedragt der zaken begrijpelijk te maken; met de blinde stijfhoofdigheid die zijn ras eigen is wilde hij naar geen reden luisteren, en hoe meer men hem poogde te bewijzen dat hij verkeerd deed, des te meer was hij overtuigd dat hij gelijk had.

Diep in den nacht gingen de Canadees en het Zwarte-Hert heen, tot aan den buitenwal uitgeleid door den kapitein.

Toen zij vertrokken waren, keerde James Watt vol gedachten naar den toren terug. Op den dorpel voor het huis komende, stiet hij tegen een tamelijk groot voorwerp; hij bukte om te zien wat het was.

„O!” riep hij zich weder oprigtende, „zij willen dus werkelijk oorlog? Bij God! zij zullen mij leeren kennen.”

Het voorwerp daar de kapitein tegen gestooten had, was een bundel pijlen, met een slangenhuid zamen verbonden; de beide uiteinden dezer huid alsmede de punten der pijlen waren met bloed bestreken.

Het Zwarte-Hert had dezen bundel bij zijn vertrek achter zich laten vallen, ten teeken van oorlogsverklaring.

Alle hoop op vrede was derhalve vervlogen; men moest zich gereed maken tot den strijd.

Nadat het eerste oogenblik van schrik voorbij was, hernam de kapitein zijne gewone koelbloedigheid en ofschoon het nog lang geen dag zou worden, liet hij al de kolonisten wekken en op het plein voor den toren zamen komen, om raad te houden en de noodige middelen te beramen, ten einde de gevaren af te wenden waarmede de nieuwe kolonie bedreigd werd. [69]

[Inhoud]

IX.

DE SLANGEN-PAWNEES.

Thans zullen wij eenige punten ophelderen die den lezer in ons verhaal duister kunnen schijnen.

De Roodhuiden, welke groote gebreken zij overigens mogen bezitten, zijn tot dweepens toe gehecht aan den grond waar zij geboren zijn en waar hunne vaderen geleefd hebben, en geen ander oord zou dien voor hen kunnen vergoeden.

De Apen-Kop loog niet toen hij aan kapitein Watt verzekerde dat hij een der voornaamste opperhoofden van den stam der Slangen-Pawnees was; hij was dit inderdaad, ofschoon hij zich wel wachtte er bij te voegen om welke reden zijne stamgenooten hem hadden weggejaagd.

Het is thans de tijd om deze reden kenbaar te maken.

De Apen-Kop was niet alleen een man van onbeteugelde heerschzucht, maar wat men onder de Indianen zelden ontmoet, bezat hij geen de minste godsdienst en deelde hij zelfs niet in de bijgeloovige begrippen voor welke zijne landgenooten maar al te vatbaar zijn; bovendien was hij zonder trouw, zonder eer, en van diep bedorven zeden.

Reeds in zijn vroegste jeugd naar een der Amerikaansche steden overgebragt, had hij de zonderlinge beschaving der Vereenigde Staten van nabij leeren kennen; niet in staat om in deze beschaving het goede van het kwade te onderscheiden en zich zelven binnen de juiste grenzen te houden, was hij, zooals dit met jonge menschen gewoonlijk gaat, door hetgeen het meest zijne zinnelijke neigingen streelde medegesleept en had hij van de zeden der blanken niets anders overgenomen, dan hetgeen onvermijdelijk strekken moest om zijne vroegrijpe verdorvenheid te voltooijen.

Toen hij dus naar zijn stam terugkeerde, waren zijn gedrag en zijne taal zoo weinig in harmonie met hetgeen er rondom hem gezegd en gedaan werd, dat hij zich weldra den haat en de verachting zijner landgenooten op den hals haalde.

Zijne bitterste vijanden werden natuurlijk de priesters, en inzonderheid de toovenaars, die hij meermalen had zoeken bespottelijk te maken.

Zoodra de Apen-Kop het met de magtige partij der toovenaars te kwaad kreeg, was het met zijne eerzuchtige ontwerpen gedaan; al [70]zijne aanslagen leden schipbreuk, eene heimelijke tegenwerking wierp gestadig de plannen omver, op het oogenblik zelf dat hij zich van zijn welslagen verzekerd waande.

Niet wetende aan wien hij deze mislukkingen te wijten had, hield de Sachem zijne vijanden zorgvuldig in ’t oog, lette naauwkeurig op hunne gangen en bewegingen en wachtte met al het kattengeduld dat de grond van zijn karakter uitmaakte het oogenblik af, dat tijd en toeval hem het voorwerp zijner wraak zouden aanwijzen. Daar hij zijne maatregelen met veel beleid wist te kiezen, duurde het niet lang, of hij ontdekte dat zijn grootste tegenstander niemand anders was dan de voornaamste wigchelaar van den stam.

Deze toovenaar was een hoogbejaard man, algemeen geacht en bemind om zijne wijsheid en goedheid. De Apen-Kop hield zijn haat eenigen tijd verborgen, maar op zekeren dag, na eene heftige beraadslaging in den vollen raad, was hij zijne woede niet langer meester, viel op den ongelukkigen grijsaard aan en doorstak hem met een dolk, ten aanschouwe van al de oudsten des volks en eer dat iemand der aanwezigen in staat was tusschenbeide te komen om zijn verfoeijelijken aanslag te beletten.

Deze moord, aan den opperpriester gepleegd, voerde de verbittering zijner stamgenooten ten top; nog staande de raadzitting werd de heerschzuchtige Sachem van het grondgebied der natie verbannen, al de Sachems ontzegden hem de gemeenschap van water en vuur, en dreigden hem met de wreedste martelingen zoo hij zich ooit weder aan hen durfde vertoonen.

De Apen-Kop gevoelde zich niet sterk genoeg om de uitvoering dezer straf te trotseren, hij verwijderde zich met woede in het hart en met de gruwzaamste voornemens van wedervergelding.

Wij hebben bereids gezien hoe hij zich wist te wreken, door het grondgebied van zijn stam aan de Amerikanen te verkoopen, en alzoo hen die hem verbannen hadden in ’t verderf te storten. Naauwelijks echter was deze lang gekoesterde wraak bevredigd, of in zijn hart woelde eene nieuwe begeerte. Zoodra hij het land weder aanschouwde waar hij geboren was en waar het gebeente zijner vaderen rustte, kwam bij hem de oude liefde voor het vaderland op, die hij reeds dood waande, maar die alleen in zijne ziel was ingesluimerd om met verdubbelde kracht te ontwaken.

Schaamte over het vervloekte schelmstuk, dat hij beging, toen hij aan de doodvijanden van zijn geslacht de jagtvelden, die hij [71]zelf zoo lang in vrijheid had doorloopen, overleverde; ergernis over den razenden spoed waarmede de werkdrift der Amerikanen het aan hen verkochte land van gedaante deed veranderen, en het eeuwenheugende geboomte uitroeiden, onder welks eerwaarde schaduw hij zoo vaak in den raad zijns volks had voorgezeten, al deze redenen te zamen, bragten hem tot inkeer, en schier radeloos over de gepleegde heiligschennis, had hij zich met zijne stamgenooten pogen te verzoenen, ten einde hen weder in het bezit te stellen van de gronden die zij door zijn verfoeijelijken haat verloren hadden.

Zonder aarzeling nam hij dus het besluit om zijne nieuwe vrienden, op hunne beurt, aan zijne oude te verraden en op te offeren.

Tot zijn ongeluk, had hij zich in een duivelschen toovercirkel gewikkeld, binnen welken hij geen stap doen kon zonder andermaal misdadig te worden en zich met nieuwe gruwelen te bezoedelen.

Het kostte hem veel minder moeite dan hij aanvankelijk dacht, om weder met zijne voormalige landgenooten in aanraking te komen; deze toch zwierven van huis en have beroofd en aan de bitterste wanhoop ten prooi, als ballingen rond in de aangrenzende bosschen der kolonie.

De Apen-Kop trad hun stoutmoedig onder de oogen. Hij wachtte zich wel hun de ware toedragt der zaak te openbaren, en hun te vertellen dat hij alleen de oorzaak was van al hun ongeluk.

Integendeel stelde hij hun zijne wederverschijning voor als een verdienstelijk werk, door voor te wenden dat het gerucht der jammeren die hen zoo plotseling getroffen hadden de eenige oorzaak was van zijne terugkomst, en dat wanneer zij in vrede en voorspoed hadden blijven voortleven, zij hem nooit zouden hebben wedergezien; maar dat nu ook, tegenover de algemeene ramp die hen getroffen had, alle gevoel van onderlinge haat verdwijnen moest en zich oplossen in gemeenschappelijke wraakneming op de gehate blanken, die eeuwige en onveranderlijke vijanden van het roode geslacht.

Om kort te gaan, hij wist zich zoo goed voor te doen en de thans door hem gewaagde onderneming zoo krachtig te bepleiten, dat het hem gelukte de Indianen te misleiden, het vertrouwen der voornaamste Sachems te winnen en hen van de zuiverheid zijner plannen en bedoelingen volkomen te overtuigen.

Met de hem aangeboren behendigheid en duivelsche list, begon [72]hij thans een uitgebreid complot te beramen, om de Amerikanen in het verderf te storten—een complot waarin hij tevens andere Indiaansche stammen wist te betrekken, om zich van hunne medewerking te verzekeren. Intusschen bleef hij oogenschijnlijk de vriend der kolonisten, kwam hen van tijd tot tijd bezoeken, nam deel in hunne belangen, vertoefde dagen achtereen in hunne woning, en dit alles terwijl hij in stilte bezig was met hun volkomen ondergang te bewerken.

De invloed dien hij zich in korten tijd bij zijn stam had weten te verwerven, was schier onbegrensd, allen beschouwden hem als redder en hadden van hem de beste verwachtingen. Slechts drie mannen bleven ten zijnen opzigte met wantrouwen vervuld, en hielden al zijne gangen zorgvuldig in ’t oog: deze drie mannen waren Tranquille, het Zwarte-Hert, en de Blaauwe-Vos.

De Canadees vertrouwde hem nog het minst; hij kon zich het gedrag van den Apen-Kop maar niet verklaren; het kwam hem altijd zeer zonderling voor, dat de Sachem met de Amerikanen op zulk een goeden voet stond en hij begreep niet hoe hij ooit daartoe gekomen was; meermalen had hij hem hierover onderhouden, maar de sluwe Indiaan wist zijne vragen steeds te ontwijken of zoo dubbelzinnig te beantwoorden, dat de jager, zoo als men zegt, er geen mouw aan kon passen.

Tranquille was echter de man niet om zich op deze wijs te laten afschepen; hij had zich stellig voorgenomen tot zekerheid te komen omtrent den man wiens karakter en gedrag hem met iederen dag geheimzinniger en raadselachtiger werd; toen er dus in den grooten volksraad bepaald was om twee mannen met de oorlogsverklaring aan James Watt te zenden, wist hij te bewerken, dat hij zelf en het Zwarte-Hert daartoe gekozen werden.

Met deze keus, die zijne plannen dreigde te verstoren, was de Apen-Kop alles behalve ingenomen, daar hij de beide afgezanten als zijne geheime vijanden kende, en wist dat zij hem ligt konden tegenwerken. Hij verkropte echter zijn spijt en ontveinsde zijne teleurstelling, te meer daar de zaken reeds te ver gevorderd waren om terug te treden en alles tot den aanval gereed was.

Tranquille en het Zwarte-Hert vertrokken dus om aan de Bleekgezigten den oorlog te gaan verklaren.

„Het kan zijn dat ik mij bedrieg,” zei de Canadees onder weg tegen zijn vriend, „maar ik geloof zeker dat wij aangaande den Apen-Kop zonderling nieuws zullen hooren.

„Zoudt gij dat denken?” [73]

„Ik zou er op durven wedden; ik ben overtuigd dat de kerel onzuiver spel speelt en dat hij ons allen bedriegt tot zijn eigen voordeel.”

„Ik vertrouw hem wel niet veel, maar ik kan toch niet denken dat hij zijne onbeschaamdheid zoo ver zou durven drijven.”

„Wij zullen spoedig weten wat er van is. In allen geval moet gij mij één ding beloven.”

„Wat?”

„Dat gij mij alleen het woord zult laten doen; ik weet beter dan gij hoe men met de Bleekgezigten van het Westen handelen moet.”

„Goed,” antwoordde het Zwarte-Hert, „ik laat de behandeling aan u over.”

Vijf minuten later kwamen zij aan de kolonie. Wij hebben in het vorige hoofdstuk reeds gezien hoe zij ontvangen werden en wat er tusschen hen en kapitein Watt plaats greep.

De vaste gewoonte der Indianen om hunne vijanden een oorlogsverklaring te zenden, kan vreemd schijnen voor een volk dat men in Europa steeds als domme wilden beschouwt; maar men moet zich hierin niet bedriegen; de Roodhuiden zijn zeer ridderlijk van aard, en zullen, wanneer het ten minste om iets meer dan een razzio, dat is een strooptogt tot het rooven van paarden of rundvee te doen is, nimmer een vijand aanvallen zonder hem vooraf te waarschuwen en gelegenheid te geven zich te verdedigen.

Overigens wordt van deze ridderlijke geaardheid maar al te goed partij getrokken door de Amerikanen, die, wij moeten het tot hunne schande zeggen, er geheel van ontbloot zijn, en er hunne meeste overwinningen op de Roodhuiden aan te danken hebben.

Nadat de twee mannen de kolonie weder verlaten hadden, vonden zij op korten afstand hunne paarden terug, waar zij die gekluisterd hadden achtergelaten; zij sprongen in den zadel en verwijderden zich in galop.

„Welnu!” vroeg Tranquille aan het opperhoofd, „wat denkt gij van dit alles?”

„Mijn broeder had gelijk; de Apen-Kop heeft ons verraden, het blijkt maar al te klaar dat die acte van hem alleen is uitgegaan.”

„Wat denkt gij nu te doen?”

„Ik weet het nog niet; misschien zou het gevaarlijk zijn om hem in deze oogenblikken reeds te ontmaskeren.”

„Dat ben ik niet met u eens, hoofdman; de tegenwoordigheid van dien verrader kan onze zaak niet anders dan bederven.” [74]

„Laten wij het vooreerst afwachten.”

„Goed! maar vergun mij eene opmerking.”

„Ik luister, broeder.”

„Waarom hebt gij de oorlogsverklaring aan de Lang-Messen zoo halstarrig volgehouden, nadat gij erkend hadt dat de acte van verkoop valsch is; gij wist toch dat de kapitein door den Apen-Kop bedrogen was?”

Het opperhoofd lachte geslepen.

„De Bleekhuid is slechts bedrogen,” zeide hij, „omdat hij bedrogen wilde zijn.”

„Ik begrijp u niet, hoofdman.”

„Ik zal het u duidelijk maken. Weet mijn broeder hoe het met den verkoop van land toegaat?

„O, hemel! neen. Ik moet u bekennen, dat ik voor mijzelven tot hiertoe nimmer land te koopen of te verkoopen heb gehad dus heb ik er mij ook nooit mede ingelaten.

Ooah! dan zal ik het mijn broeder zeggen.”

„Gij zult mij pleizier doen; ik wil altoos gaarne wat leeren, en daarbij, wie weet of het mij bij gelegenheid niet nog eens dienen kan,” lachte de Canadees.

„Luister dan. Als een der Bleekgezigten het jagtterrein van een Indianenstam wil koopen, wendt hij zich tot de voornaamste Sachems des volks en na met hen in den raad de vredespijp gerookt te hebben, stelt hij hun zijn verzoek voor; de voorwaarden worden besproken, en wanneer de beide partijen het eens zijn geworden, wordt er door den eersten priester des volks eene planteekening van het af te staan gebied opgemaakt; het Bleekgezigt levert alsdan de koopwaren uit die hij in ruiling geeft, al de aanwezige opperhoofden onderschrijven het plan met hun hieroglyf, de boomstammen worden met de bijl gemerkt, de grenzen afgebakend en de kooper treedt onmiddellijk in het bezit van zijn nieuwe eigendom.”

„Hum!” meesmuilde Tranquille, „dat alles is toch eenvoudig genoeg.”

„Welnu! in welken raad heeft nu de blanke met het grijze hoofd de vredespijp gerookt? waar zijn de Sachems die met hem onderhandeld hebben? kan hij mij de boomstammen aanwijzen die met de tomahawk werden gemerkt?

„Ik geloof inderdaad dat dit hem zeer moeijelijk zou zijn,” antwoordde de jager.

„Het Grijze Hoofd wist dat de Apen-Kop hem bedroog,” vervolgde de Sachem, „maar het land beviel hem en hij rekende op de [75]kracht zijner wapenen om er zich goed- of kwaadschiks te vestigen.”

„Dat kan wel zijn.”

„Met de proef overtuigd en te laat inziende dat hij onbedachtzaam gehandeld had, heeft hij alle zwarigheden willen uit den weg ruimen, door ons eenige balen koopwaren meer aan te bieden; zoo is het. Welk Bleekgezigt had ooit een opregte en eerlijke tong?”

„Dank je wel!” riep de jager lagchende.

„Van mijns broeders volk spreek ik niet,” vervolgde de Sachem, „over de Canadezen heb ik mij nooit te beklagen gehad, ik heb het alleen tegen de Lang-Messen van het Westen. Denkt mijn broeder nu nog, dat ik kwalijk deed met de bloedige pijlen voor hunne deur te werpen?”

„Misschien zijt gij in dit geval wel een weinig te haastig geweest, hoofdman, en hebt gij u door gramschap laten vervoeren, maar gij hebt zoo vele oude grieven met de Amerikanen te vereffenen, dat ik u niet durf beschuldigen.”

„Ik kan dus altoos op mijns broeders bijstand rekenen?”

„Waarom zou ik u dien weigeren, hoofdman? Uw zaak blijft altijd wat zij was, namelijk regtvaardig; het is derhalve mijn pligt om u bij te staan, en dat zal ik doen, wat er ook gebeure.”

„Ooah! ik dank mijn broeder, zijn goede buks zal ons altijd nuttig zijn.”

„Hier zijn wij aan het kamp; het wordt tijd dat wij met den Apen-Kop een besluit nemen!”

„Dat is reeds genomen; antwoordde de Indiaan lakoniek.

Op dit oogenblik reden zij een ruim boschkamp binnen, in het midden waarvan verscheidene vuren brandden. Vijfhonderd Indiaansche krijgslieden, allen gewapend, beschilderd en ten oorlog toegerust, lagen hier en daar op den grond, terwijl hunne paarden in ’t volle tuig en gereed om bestegen te worden, aan de beenen gekluisterd hun gras en boonenvoeder knabbelden.

Rondom het voornaamste vuur zaten verscheidene opperhoofden nedergehurkt in stilte hunne pijpen te rooken.

De nieuw aangekomenen stegen af en traden haastig naar het vuur, voor hetwelk de Apen-Kop onrustig heen en weder wandelde.

De beide mannen namen plaats bij de andere opperhoofden en ontstaken mede hunne pijpen; maar hoezeer hunne komst door allen met ongeduld was verbeid, sprak niemand tot hen, daar de Indiaansche etiquette streng verbood dat een opperhoofd het woord nam eer de calumet geheel was uitgerookt. [76]

Zoodra echter het Zwarte-Hert zijne pijp uit had, schudde hij de asch op zijn duim, stak het riet in zijn gordel en begon te spreken.

„De last der Sachems is door ons volbragt,” zeide hij, „de bloedige pijlen zijn aan de Bleekgezigten toegeworpen.”

De opperhoofden bogen, ten bewijze van goedkeuring, bij dit berigt.

De Apen-Kop trad nader.

„Heeft mijn broeder het Grijze Hoofd gezien?” vroeg hij.

„Ja!” antwoordde het Zwarte-Hert.

„En wat denkt mijn broeder?” hernam de Apen-Kop dringend.

Het Zwarte-Hert wierp hem een dubbelzinnigen blik toe.

„Wat het opperhoofd denkt is op dit oogenblik van weinig beteekenis,” antwoordde hij, „nu de raad der Sachems tot den oorlog besloten heeft.”

„De nachten zijn lang,” zei thans de Blaauwe-Vos, „blijven mijne broeders hier zitten rooken?”

Tranquille nam het woord.

„De Lang-Messen zijn op hunne hoede, zij waken op dit oogenblik; dat mijne broeders te paard stijgen en zich terugtrekken, het uur is niet gunstig.”

Al de opperhoofden gaven een teeken van toestemming.

„Ik ga op verkenning uit,” zei de Apen-Kop.

„Goed!” antwoordde het Zwarte-Hert met een spottenden grijnslach, „mijn broeder is knap, hij ziet vele dingen, hij zal ons berigt geven.”

De Apen-Kop maakte zich gereed om het paard te bestijgen dat een der krijgslieden hem bragt, maar op eens stond het Zwarte-Hert op, snelde naar hem toe, en hem met de hand ruw op den schouder drukkende, dwong hij hem op den grond neder te knielen.

Door dezen onverwachten aanval verschrikt, daar zij de reden niet van bevroedden, staarden de krijgslieden elkander verbaasd aan, zonder nogtans eene poging te wagen om zich tusschen de beide opperhoofden te stellen.

De Apen-Kop hief woest het hoofd op.

„Heeft de geest des kwaads mijn broeder de hersens gekrenkt?” riep hij, terwijl hij zich vruchteloos poogde te ontwringen aan de ijzeren vuist die hem op den grond als gekluisterd hield.

Het Zwarte-Hert glimlachte onheilspellend en nam zijn scalpeermes uit zijn gordel.

„De Apen-Kop is een verrader,” zeide hij met eene sombere [77]stem, „hij heeft zijne broeders aan de Bleekgezigten verkocht, hij moet sterven.”

Het Zwarte-Hert was niet slechts een vermaard krijgsman, maar zijne wijsheid en regtschapenheid waren bij zijne stamgenooten met regt beroemd; niemand twijfelde dus aan de beschuldiging die hij had uitgebragt, terwijl de Apen-Kop daarentegen sedert langen tijd als een boosdoener te boek stond.

Het blaauwe lemmer van den Sachem flikkerde een oogenblik in het licht van den haard, toen de Sachem den doodelijken stoot meende toe te brengen, maar door eene geweldige poging gelukte het den Apen-Kop zich aan zijn greep te ontrukken, en als een wild dier sprong hij de struiken in en verdween met een snerpenden schaterlach.

Het mes was maar even door de huid gegaan, zonder den vluggen Indiaan een ernstige wond te veroorzaken.

Er volgde een oogenblik van verstomming, toen stonden allen op om den vlugteling te vervolgen.

„Halt! blijft!” riep op eens de Canadees met eene krachtige stem, „het is te laat. Haast u slechts om de Bleekgezigten aan te vallen, eer de ellendeling tijd heeft om hen te waarschuwen, daar hij gewis op nieuw verraad bedacht is.”

De opperhoofden erkenden de juistheid van dezen raad en de Indianen bereidden zich tot den strijd.

[Inhoud]

X.

HET GEVECHT.

Inmiddels had de kapitein Watt, zoo als wij vroeger reeds gezegd hebben, al de leden der kolonie op het plein voor den toren verzameld.

Het aantal zijner strijders bedroeg in alles twee en zestig, de vrouwen er bij gerekend.

De Europesche dames zullen het misschien vreemd vinden dat wij ook de vrouwen onder het getal der strijders opnemen; werkelijk schijnt in de oude wereld de tijd der Marphises, Jeanne d’Arcs en Bradamantas gelukkig voor altijd voorbij te zijn, en is mitsdien het schoone geslacht, dank zij de beschaving, niet meer verpligt om in krijgsdapperheid met de mannen te wedijveren. [78]

In Noord-Amerika, althans in het tijdvak van ons verhaal, en zelfs nog heden ten dage in de prairiën en op de koloniën, is dit anders; zoo vaak daar de oorlogskreet der Indianen onverhoeds den eenzamen planters in de ooren dringt, zijn de vrouwen verpligt den arbeid harer sekse te verlaten, om met teedere hand het wapen te grijpen en zich onverschrokken tot verdediging van het gemeenschappelijk welzijn te weer te stellen.

Wij zouden, des gevorderd, een groot aantal dezer heldinnen met zachtzinnige oogen en engelachtige blikken kunnen aanvoeren, die door de gelegenheid geroepen, dapperlijk hun pligt deden en als echte duivelinnen tegen de Indianen gestreden hebben.

Mistress Watt was geen heldin, verre van daar, maar zij was de vrouw en de dochter van een soldaat, zij was geboren en opgevoed aan de Indiaansche grenzen, meer dan eens had zij kruid geroken en bloed zien stroomen; wat meer zegt, zij was moeder. Zij werd geroepen om hare kinderen te verdedigen; kon zij minder doen dan eene wolvin voor hare welpen? Al hare teedere schroomvalligheid was geweken, om plaats te maken voor koelzinnige en krachtige besluiten.

Door haar voorbeeld vuurde zij de andere vrouwen der kolonie aan, en allen hadden zich weldra gewapend, vast besloten om naast hare echtgenooten en vaders te strijden.

Wij herhalen dus, dat de kapitein over tweeënzestig gewapenden zoo vrouwen als mannen beschikken kon.

In ’t eerst poogde hij zijne vrouw iedere deelneming aan den strijd af te raden; maar het zachtzinnige schepsel, dat hij tot hiertoe altijd zoo bedeesd en gehoorzaam gekend had, weigerde ronduit haar voornemen op te geven, en de kapitein was genoodzaakt om haar stil te laten begaan.

Hij nam thans de noodige maatregelen tot tegenweer.

Vijfentwintig kloeke mannen werden op de wallen verdeeld, onder bevel van Bothrel. De kapitein zelf behield onder zijn eigen kommando een tweeden troep van vierentwintig jagers, om op alle punten dienst te doen waar de nood het vorderen zou. De vrouwen, onder aanvoering van Mistress Watt, waren bestemd om den toren te verdedigen, waar men de kinderen en de zieken in opsloot, en zoo wachtte men de komst der Indianen af.

Het was omtrent een ure in den morgen toen de Canadeesche jager en het Zwarte-Hert de kolonie verlieten, en tegen half drie was alles voor de verdediging gereed.

De kapitein deed voor het laatst de ronde op de verschansingen, [79]ten einde zich te overtuigen dat alles in orde was; daarna werden al de vuren gedoofd, en nu trok hij heimelijk uit de kolonie, door eene verborgene deur in den buitenwal, daar hij en Bothrel alleen kennis van droegen.

Een plank werd over de gracht gelegd en de kapitein ging er over, gevolgd door Bothrel en een Kentuckiër met name Bob, een moedige breedgeschouderde knaap, dien wij reeds eenmaal gelegenheid hadden op te merken.

De plank werd zorgvuldig geborgen, om bij hunne terugkomst weder te dienen, en de drie mannen slopen in de duisternis voort als drie nachtspoken.

Toen zij tot op omtrent honderd passen van de kolonie gevorderd waren bleef de kapitein staan.

„Mijneheeren,” zeide hij hun, zoo zacht dat zij verpligt waren hem te naderen om het te verstaan, „ik heb u uitgekozen, omdat wij een gevaarlijk waagstuk beginnen, en ik daarbij de hulp van een paar wakkere mannen noodig had.”

„Waar is het om te doen?” vroeg Bothrel.

„De nacht is zoo donker dat die vervloekte Roodhuiden, als zij wilden; tot aan den rand der gracht zouden kunnen komen zonder dat wij er iets van merkten; ik heb dus besloten om al het hakhout in brand te steken dat wij hier en daar op hoopen hebben gestapeld. Men moet als de nood het vereischt opofferingen weten te doen, door deze vuren, die lang genoeg branden zullen, zal er zooveel licht in de vallei worden verspreid, dat wij onze vijanden op verren afstand kunnen zien aankomen en dus met te meer zekerheid op hen schieten.”

„Een uitmuntend idee!” riep Bothrel.

„Ja,” hernam de kapitein, „maar ontveinzen wij ons niet, dat het tevens zeer gevaarlijk is; de Indiaansche landloopers zijn reeds in de vlakte verspreid, ja misschien reeds digt in onze nabijheid, en zoodra wij, nadat wij twee of drie hoopen in brand hebben gestoken, hen zien, kunnen wij zeker zijn dat zij ons evenzeer zien. Gebruiken wij derhalve de noodige voorzorgen; elk van ons moet een gedeelte van de taak op zich nemen, en door de snelheid onzer bewegingen zullen wij de listen dezer duivels zoeken te verschalken; onthoudt dus dat wij ieder afzonderlijk handelen en elk vier of vijf vuren moeten ontsteken, zonder op elkanders hulp te rekenen. Aan ’t werk!”

De vuurmiddelen en ontvlambare stoffen werden nu tusschen de drie mannen verdeeld en zij gingen van elkander. [80]

Vijf minuten later zag men een houtstapel ontvlammen, toen een tweede, en een derde, en na verloop van een kwartier waren er tien vuren in brand.

In ’t eerst zwak, schenen zij eenige minuten te weifelen, maar van lieverlede werd de vlam grooter, nam toe in kracht, en weldra was de gansche vlakte door den rooden gloed dezer ontzaggelijke brandfakkels verlicht.

De kapitein en zijne kameraden waren in hunne onderneming boven verwachting voorspoedig geweest, daar het hun gelukt was al de houtstapels in de vallei te ontsteken, zonder de aandacht der Indianen te wekken; zij haastten zich nu al wat zij loopen konden naar de verschansing terug. Het werd tijd, want op eens weergalmde achter hen een vreesselijke oorlogskreet en verscheen er aan den zoom van het bosch een talrijke troep Indiaansche ruiters, die in vollen galop en onder het zwaaijen hunner wapenen als woeste duivels op hen aanreden.

Zij kwamen echter te laat om de Amerikanen in handen te krijgen, daar deze de gracht reeds over waren en zich achter hunne verschansing in veiligheid hadden gesteld.

Een levendig geweervuur begroette de Indianen. Verscheidene van hen tuimelden van hunne paarden, terwijl de anderen den teugel wendden en inderijl terugtrokken.

De strijd was thans werkelijk begonnen, ofschoon de kapitein er zich niet erg ongerust over maakte; door zijn gelukkigen inval was eene verrassing onmogelijk geworden, en kon men de gansche vlakte overzien zoo helder als bij dag.

Er volgde een poos stilte, die de Amerikanen zich ten nutte maakten om hunne geweren te herladen.

De kolonisten waren een oogenblik ongerust geweest, toen zij zoovele vuren, het een na het andere in de vallei zagen ontbranden; zij dachten aan een krijgslist der Indianen, maar werden weldra door den kapitein uit den droom geholpen, en nu wenschten zij zich geluk met dezen schranderen maatregel, die hen in staat stelde om bijna met ieder schot hun man te treffen.

Intusschen hadden de Pawnees hun aanval niet opgegeven; naar alle waarschijnlijkheid waren zij slechts teruggetrokken om hun plan nader te overwegen.

De kapitein stond met den schouder tegen de palissaden geleund en den blik onafgewend op de vlakte gerigt, toen hij op eens in een afgelegen maïsveld, dat omtrent twee geweerschoten van de kolonie verwijderd was, eene verdachte beweging opmerkte. [81]

„Geeft acht!” riep hij uit, „de vijand komt.”

Allen hielden zich gereed, met de hand aan den trekker.

Op eens hoorde men een dof gedruisch, en de meest verwijderde houtstapel stortte krakend ineen onder het verspreiden van duizende vonken.

„Duivels!” riep de kapitein, „daar ginder zijn de Indianen bezig; ’t is onmogelijk dat die houtstapel reeds uitgebrand zou zijn.”

Op hetzelfde oogenblik stortte een tweede in, bijna onmiddellijk gevolgd door een derde; en toen door een vierde.

Er viel aan de oorzaak dezer opeenvolgende instortingen niet langer te twijfelen; de Indianen, die hunne bewegingen door het schijnsel dezer monsterachtige vuurbaken verijdeld zagen, hadden het eenvoudige middel te baat genomen om ze uit te dooven, hetgeen zij gemakkelijk konden doen, daar deze buiten het bereik der buksen gelegen waren.

Naauwelijks omvergeworpen, werd het hout naar alle zijden verstrooid en ging het van zelve uit.

Deze behendige manoeuvre stelde de Indianen in de gelegenheid om de palissaden vrij digt te naderen, zonder gezien te worden.

Intusschen waren al de houtstapels niet omvergehaald, want die er nog overbleven lagen te digt bij de kolonie en konden door het vuur der belegerden worden beschermd.

De Pawnees deden echter eene poging om ook dezen uit te blusschen, maar werden met heftig geweervuur ontvangen; eene hagelbui van kogels stortte zich op de aanvallers, zoodat zij na eenige minuten stand gehouden te hebben, gedwongen werden te vlugten; want een andere naam kon op hun overhaasten aftogt niet worden toegepast.

De Amerikanen juilden de vlugtelingen na met honend gelach en daverende spotkreten.

„Ik geloof dat zij onze soep te heet vinden,” zei Bothrel snaaksch, „de goede lui beklagen zich dat zij er de vingers in hebben gestoken.”

„Inderdaad,” dacht de kapitein, „zij zullen voor dezen keer niet veel lust hebben om terug te komen.”

De kapitein bedroog zich; want eenige minuten daarna keerden de Indianen in vliegenden galop terug. Door niets te stuiten en zonder zelfs het geweldige geweervuur te beantwoorden, dat hen decimeerde, kwamen zij tot aan den rand der gracht.

Naauwelijks hielden zij daar een oogenblik stil, of zij zwenkten onmiddellijk om, en renden even snel terug als zij gekomen waren, [82]maar niet zonder op hun pad een groot aantal dooden achter te laten, die door de kogels der Amerikanen waren neergeschoten.

De Pawnees hadden echter hun oogmerk volkomen bereikt, en de blanken begrepen spoedig tot hun groote teleurstelling, dat zij zich al te ras met eene gemakkelijke overwinning gevleid hadden.

Ieder ruiter namelijk had een krijgsman te voet achter zich op het paard gezet, die, zoodra zij tot aan de gracht waren genaderd, afstegen en terstond van de verwarring, de duisternis en den kruiddamp gebruik makende, zich zoo goed of kwaad mogelijk achter gevallen boomstammen en oneffenheden van den bodem in veiligheid stelden, om van daar den vijand te bestoken. Zoodra dus de rook was opgetrokken, werden de Amerikanen, die zich boven de verschansing vertoonden, om te zien wat hun musketvuur op den vijand had uitgewerkt, op hunne beurt door eene hagelbui van kogels en pijlen begroet, die vijftien der belegerden buiten gevecht stelden.

Deze onverwachte aanval, van onzigtbare vijanden, bragt onder de Amerikanen eene geweldige verwarring en schrik te weeg.

Vijftien man in een enkelen slag te verliezen, was een ontzettende ramp voor de kolonisten; de krijg begon nu een verontrustend aanzien te verkrijgen en dreigde in eene nederlaag te zullen eindigen, want nooit hadden de Indianen zooveel geestkracht en verbittering bij een aanval aan den dag gelegd; er viel niet langer te aarzelen, de vermetele vijanden moesten tot iederen prijs worden verdreven uit de hinderlaag waar zij zich zoo behendig genesteld hadden.

De kapitein besloot er toe.

Hij verzamelde een twintigtal onverschrokken mannen, en terwijl de overigen tot verdediging der schans achterbleven, liet hij de brug nederzakken en stormde met zijne keurbende naar buiten.

Nu raakten de beide vijanden onmiddellijk handgemeen; men streed met blank geweer en man tegen man.

De kamp was vreeselijk; roodhuiden en blanken kronkelden als bloeddorstige slangen dooreen: dronken van woede en door haat verblind, zocht ieder zijn weerpartij te treffen; het koude staal glinsterde en kletterde, en de grond werd met dooden en stervenden bezaaid.…

Op eens werd het bloedige tooneel door een groot licht overschenen, en verhief zich uit de kolonie een schrikkelijk noodgeschrei.

De kapitein keek om, hij slaakte een wanhopigen kreet bij het akelig schouwspel dat zich aan zijne verbaasde oogen voordeed. [83]

De toren en de voornaamste gebouwen stonden in brand; in het schijnsel der vlammen zag men de Indianen als duivels rondspringen en de kolonisten vervolgen, die hier en daar in groepen verdeeld, nog hopeloos weerstand poogden te bieden.

Ziehier wat er gebeurd was.

Terwijl het Zwarte-Hert, de Blaauwe-Vos en de andere opperhoofden, van voren de kolonie aanvielen, hadden Tranquille en Quoniam, met een vijftigtal uitgelezen krijgslieden, zich in eenige praauwen van bisonshuid ingescheept en in stilte den stroom af laten drijven om haar van achteren aan den rivierkant binnen te dringen, waar zij geheel onbewapend en open lag. Onopgemerkt en zonder zelfs het minste alarm te verwekken waren zij aan land gestapt, hetgeen hun des te gemakkelijker viel, daar de Amerikanen volstrekt geen gevaar of overrompeling vreesden van de zijde der Missouri.

Om hier geen blaam van zorgeloosheid op den kapitein te werpen, moeten wij zeggen dat hij dit punt niet geheel zonder verdediging had gelaten, hij had er werkelijk een paar schildwachts geplaatst; ongelukkig echter, in de verwarring die op den laatsten aanval der Indianen was gevolgd, hadden de schildwachts, in den waan dat er van de rivierzijde niets te vreezen was, hun post verlaten, om zich naar het punt te begeven waar zij dachten dat het gevaar het meest dreigde, en hunne vrienden op de verschansing bij te staan.

Deze onvergeeflijke misslag bragt de verdedigers ten verderve; Tranquille ontscheepte zijn troep zonder slag of stoot.

De Pawnees eenmaal in de kolonie binnengedrongen, wierpen brandende fakkels op de houten gebouwen, hieven hun oorlogskreet aan en stormden naar de wallen; waar zij de Amerikanen in den rug vielen, en dus tusschen twee vuren bragten.

Tranquille, Quoniam en eenige krijgslieden die bij hen waren gebleven, snelden naar den toren.

Mistress Watt, ofschoon onverhoeds overvallen, hield zich echter gereed om den post die haar was toevertrouwd moedig te verdedigen.

De Canadees naderde haar met opgeheven armen, ten teeken van vrede.

„Geef u over, in ’s Hemels naam!” riep hij, „of gij zijt verloren: de kolonie is ons.”

„Neen,” antwoordde zij koelbloedig, „ik geef mij niet over aan een lafaard, die zijne broeders verraadt om partij voor de heidenen te kiezen. [84]

„Gij beoordeelt mij onbillijk,” antwoordde de jager treurig, „ik kom u redden!”

„Ik wil door u niet gered zijn!”

„Ongelukkige vrouw, al is het niet om u zelve, doe het dan om uwe kinderen; gij ziet, de toren staat reeds in brand.”

De jonge vrouw sloeg de oogen op, gaf een akeligen gil en liep ijlings naar het inwendige van het gebouw.

De overige vrouwen, die op het woord van den jager vertrouwden, boden geen weerstand en gaven hare wapenen af.

Tranquille stelde deze arme vrouwen onder de bescherming van Quoniam, aan wien hij eenige krijgslieden toevoegde, en verwijderde zich toen met allen spoed, om het bloedbad te doen eindigen, dat op de overige punten der kolonie nog voortduurde.

Quoniam trad in den toren, waar hij Mistress Watt half wezenloos vond zitten, met hare twee kinderen, die zij met kracht in hare armen geklemd hield. De brave neger nam haar op en droeg haar naar buiten; daarna verzamelde hij al de andere vrouwen en kinderen en bragt hen naar den oever der Missouri, om hen buiten het bereik van het vuur te stellen en beter tegen de woede der overwinnaars te beveiligen, tot de strijd geëindigd zou zijn.

Intusschen was het geen strijd meer, maar een ware slagting, des te gruwzamer door de onmenschelijke barbaarschheid der Indianen, die zich met onbeschrijfelijke bitterheid en door de wreedste martelingen op hunne vijanden zochten te wreken.

De kapitein, Bothrel, Bob en een twintigtal Amerikanen, de eenigen die van al de kolonisten nog over waren, hadden zich in het centrum der esplanade vereenigd en weerden zich met de kracht der wanhoop tegen eene overmagt van Roodhuiden, vast besloten om zich tot den laatsten man te laten dooden, liever dan levend in de handen hunner vijanden te vallen.

Na lang smeeken en met groot gevaar van zijn eigen leven, slaagde Tranquille echter om hun de wapens te doen nederleggen en zoo doende aan het bloedbad een einde te maken.

Op eens verhief zich van de zijde der rivier een akelig angstgeschrei, doormengd met gillen, weenen en bidden.

De jager, door een somber voorgevoel gedreven, ijlde terstond derwaarts. Het Zwarte-Hert en zijne krijgslieden volgden hem op den voet.

Toen zij op de plaats kwamen waar Quoniam de vrouwen en kinderen verzameld had, vertoonde zich het akeligste schouwspel.

Mistress Watt en drie andere vrouwen lagen bewegingloos op den [85]grond, zwemmende in haar bloed; Quoniam door twee wonden doorboord, de eene aan het hoofd en de andere in de borst lag nevens haar uitgestrekt.

Het was onmogelijk om van de overige vrouwen eenige nadere opheldering van het gebeurde te bekomen; zij waren half krankzinnig van schrik.

De kinderen van den kapitein waren spoorloos verdwenen.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

[Inhoud]

XI.

DE VENTA DEL POTRERO.

Van ons regt als romanschrijver gebruik makende, zullen wij thans het tooneel onzer geschiedenis naar Texas verplaatsen, en den draad van ons verhaal hervatten omtrent zestien jaar na de in ons vorig hoofdstuk vermelde gebeurtenissen.

De dageraad begon de wolken met bleeke paarlemoertinten te kleuren; de sterren verdwenen de een na de andere in de blaauwe diepten des hemels; aan den uitersten rand der Oosterkimmen verkondigde een helderder rood dat de dag snel in aantogt was en de zon weldra zou opgaan. Duizende onzigtbare vogels, huiverend tusschen de digte takken verscholen, schenen plotseling te ontwaken en begonnen vrolijk hun welluidend morgenconcert aan te stemmen, terwijl het gehuil der wilde beesten, die ongaarne de rivierwedden verlieten en met langzamen tred naar hunne holen terugkeerden, al flaauwer en flaauwer werd en eindelijk in de verte wegstierf.

Op dit oogenblik verhief zich de frissche morgenwind, onderschepte de digte neveldampen die in de keerkringslanden bij het opgaan der zon uit de aarde opstijgen, dwarrelde er een poos mede rond, scheurde ze toen van een en verstrooide ze door het luchtruim, als de tooneelschermen bij een coup de théatre, die plotseling weggeschoven, den aanschouwer verrassen met het heerlijkste vergezigt dat de droomende verbeelding van een schilder of dichter zich zou kunnen voorstellen.

Het is bovenal in Amerika dat de hand der Voorzienigheid behagen schijnt te hebben gevonden om de treffendste natuurtafereelen te scheppen, met een rijkdom van verscheidenheid en een [86]afwisseling van harmonie en tegenstellingen, die men elders te vergeefs zou zoeken.

In eene onmetelijke vlakte, van alle zijden omgeven door de hooge kruinen van het ongerept en eeuwenheugend bosch, kronkelde in grillige bogten een breed pad van goudkleurig zand, dat aangenaam contrasteerde met het donkere groen der weligste grasvelden en heesters, terwijl het zilverwitte watervlak eener kleine rivier in de eerste stralen der morgenzon lag te glinsteren als eene verblindende juweelkist. Niet ver van de rivier, omtrent in het midden der vlakte, verhief zich een wit huis, omringd door eene luchtige kolonnade, in den vorm eener gaanderij, en met roode pannen gedekt. Dit huis als omhangen met een tapijt van allerlei klimplanten, die in digte bossen langs de muren omhoog slingerden, was een zoo genaamde Venta of herberg, op een heuvel of kleinen berg gebouwd. Langs een opgaand pad steeg men ongevoelig naar boven en, dank zij de uitmuntende ligging, had men van daar een vergezigt over het omliggende landschap, zoo schoon en grootsch als de condor, wanneer hij zich tot de wolken verheft.

Voor de deur der Venta stonden eenige dragonders ten getale van ongeveer twintig schilderachtig gegroepeerd, die juist gedaan hadden met hunne paarden te zadelen, terwijl eenige arrieros druk bezig waren met zeven of acht muilezels op te laden.

Op den weg, een paar mijlen voor de Venta uit, zag men als schier onmerkbare zwarte stippen, verscheidene ruiters zich snel verwijderen en op het punt van in het zooeven door ons genoemde bosch te verdwijnen, een bosch, dat zich allengs tegen de helling der bergen verhief, die het gansche tooneel als met prachtige lijst omsloten en wier besneeuwde, steil afgebrokkelde kruinen met het azuur des hemels ineensmolten.

De deur der Venta ging open en een jong officier trad zingend naar buiten, gevolgd door een grooten dikbuikigen monnik met een vol en blozend gezigt; achter hen op den drempel verscheen een bekoorlijk jong meisje van achttien of negentien jaar, eene mollige blondine, met blaauwe oogen en goudgeele haren, en vol gratie in al hare bewegingen.

„Kom, kom!” riep de kapitein—want de jonge officier droeg de onderscheidingsteekenen van dezen rang—„wij hebben reeds te veel tijd verloren. In den zadel!”

„Hum!” bromde de monnik, „wij hebben ons naauwelijks tijd gegund om te ontbijten, wat maakt gij toch voor haast, kapitein?” [87]

„Heilige man,” meesmuilde de officier, „als gij hier wilt blijven staat het u vrij.”

„Neen, neen, ik vertrek met u!” schreeuwde de monnik met een gebaar van schrik; „Caspita! ik wil mij uw geleide ten nutte maken.”

„Kom, haast u dan! want binnen vijf minuten geef ik order om te vertrekken.”

De officier, na zijne oogen over de vlakte te hebben laten weiden, gaf den oppasser een wenk om zijn paard te brengen, en sprong in den zadel met al de vlugheid en zwier die den Mexicaanschen ruiters eigen zijn. De monnik smoorde een zucht, hij dacht waarschijnlijk aan de gulle gastvrijheid die hij verlaten zou, terwijl hij zich aan de gevaren van eene verre reis ging blootstellen; met behulp van de arrieros gelukte het hem eindelijk zich zoo goed of kwaad mogelijk op een muilezel te hijschen, wiens ruggestreng merkbaar doorboog onder de vracht die hij op zich kreeg.

„Oef!” hijgde de monnik, „ik ben er.”

„In den zadel!” kommandeerde de officier.

De dragonders gehoorzaamden oogenblikkelijk, en gedurende eenige sekonden hoorde men niets dan een gekletter van ijzeren ringen en klingen.

Het meisje daar wij zoo even van gewaagden, was tot dus ver zwijgend en roerloos in de deur blijven staan. Zij scheen aan eene heimelijke ontroering ten prooi, en wierp de blikken onrustig in ’t rond naar twee of drie gambusinos (grensloopers) die achteloos met de schouders tegen de Venta geleund, al de bewegingen der karavaan zorgvuldig gadesloegen; toen echter de kapitein bevel zou geven om op te breken, trad zij onbeschroomd nader en bood hem een brandenden zwavelstok aan:

„Officier,” zeide zij met een zachte welluidende stem: „uwe cigarette is uit.”

„’t Is waarlijk waar!” antwoordde deze terwijl hij naar het meisje bukte, en na den zwavelstok gebruikt te hebben, haar dien terug gaf met een: „Ik dank u, mijn schoon kind.”

Het meisje maakte zich deze beweging, die haar hoofd digt bij dat van den officier bragt, ten nutte, om hem snel deze twee woorden toe te fluisteren:

„Wees op uwe hoede!”

„Hoe zoo?” riep hij, haar strak aanziende.

Maar zonder te antwoorden hield zij den wijsvinger voor hare [88]rozenlippen, keerde zich schielijk om en ijlde naar de Venta terug.

De kapitein rigtte zich op; hij fronste de zwarte wenkbraauwen, wierp den twee of drie gambusinos die tegen den muur leunden een dreigenden blik toe, maar schudde weldra fier het hoofd.

„Baba!” prevelde hij met minachting, „zij zouden niet durven.”

Thans trok hij zijn sabel, de blanke kling schitterde in de zonnestralen, en hij stelde zich aan het hoofd van zijn troep.

„Op marsch!” kommandeerde hij.

En zij reden weg.

De muildieren volgden de bel der nena (moederezel) en de dragonders verdeelden zich rondom de recua (troep ezels), die zij geheel insloten.

De gambusinos, die het vertrek der karavaan hadden gadegeslagen, volgden een poos met de oogen haar togt door de krommingen van het bogtige pad, en keerden toen de een na den ander in de Venta terug.

Het jonge meisje zat alleen, op een taboeret en hield zich in schijn ijverig bezig met het verstellen van een vrouwelijk kleedingstuk; intusschen kon men aan eene snelle trilling die haar gansche ligchaam bewoog, aan het hooge rood van haar voorhoofd en aan een schuwen blik van onder haar lange wimpers, toen de landloopers binnenkwamen, wel zien dat zij verre was van de kalmte te bezitten die zij voorwendde, maar integendeel door eene heimelijke vrees werd gefolterd.

De gambusinos waren drie in getal. Het waren mannen in de kracht des levens, met harde scherpgeteekende trekken, sluwe blikken en onbeschofte manieren.

Zij droegen het gewone kostuum der Mexicaansche grensloopers en waren welgewapend.

Zij namen plaats op een bank voor eene ruwe houten tafel; een van hen sloeg krachtig met de vuist op de tafel, wendde zich naar het jonge meisje en riep:

„Geef ons drank!”

Het meisje sidderde; zij zag schielijk op en vroeg:

„Wat verlangt gij, caballeros?”

„Mezcal.”

Zij stond haastig op om hen te bedienen. Maar toen zij weer heen wilde gaan, hield de een, die haar om drank gevraagd had, haar bij haar japon vast.

„Hoor even, Carmela,” riep hij. [89]

„Laat mijn japon los, Ruperto,” zeide zij met een spijtig mondje, „gij zult hem scheuren.”

„Loop!” riep hij met een ploertigen lach, „ziet gij mij nu voor zoo onhandig aan?”

„Neen, maar uwe manieren bevallen mij niet.”

„O, ho! mijn mooije parkietje! gij zijt altijd zoo schuw niet.”

„Wat bedoelt gij daar mede?” vroeg zij blozende.

„Is het niet mooi genoeg dat ik het weet? Maar voor het oogenblik is dit hier de vraag niet.”

„En wat is dan de vraag?” hervatte zij met geveinsde verwondering; „heb ik u de mezcal niet gebragt die gij besteld hadt?”

„Ja, ja, maar ik heb u iets te zeggen.”

„Goed! zeg dan maar gaauw op, en laat mij los.”

„Hebt gij zooveel haast om mij te ontsnappen; vreest gij dan dat uw liefje u zal komen overvallen, terwijl gij met mij spreekt?”

De kameraden van Ruperto begonnen te lagchen en het meisje zweeg een oogenblik, blijkbaar verlegen.

„Ik heb geen liefje, Ruperto, dat weet ge zeer goed,” antwoordde zij met tranen in de oogen, „het is slecht van u om een weerloos meisje te beleedigen.”

„Goed, goed, huil maar niet! ik beleedig u immers niet, Carmela; wat steekt daar voor kwaad in dat een mooi kind, zooals gij, een vrijer heeft, al waren het er twee zelfs?”

„Laat mij los!” schreeuwde zij, met eene schielijke wending om zich los te rukken.

„Niet voor dat gij eerst mijn vraag hebt beantwoord!

„Doe dan die vraag, en maak er een eind aan.”

„Welnu, kleine wildzang, wees dan zoo goed en zeg mij eens wat gij met dien fatterigen officier te fluisteren hadt.”

„Ik!” hervatte zij verlegen, „wat denkt gij dan dat ik hem gezegd heb?”

„Dat is juist de vraag, Niña, (meisje) ik denk niet dat gij hem iets gezegd hebt, maar ik verlang te weten wat gij hem gezegd hebt.”

„Laat mij met vrede, Ruperto; gij schijnt lust te hebben om mij te plagen.”

De Mexicaan keek haar scherp in de oogen.

„Ik laat mij niet met een kluitje in ’t riet sturen, mooije meid,” hervatte hij droogjes; „wat ik u vraag is hoog ernstig.”

„Dat kan wel waar zijn, maar ik heb u niets te antwoorden.”

„Omdat gij wel weet dat gij ongelijk hebt.”

„Ik begrijp u niet.” [90]

„Inderdaad niet! Komaan, dan zal ik het u nader uitleggen. Op het oogenblik toen de officier vertrok, hebt gij hem gezegd: „Wees op uw hoede!” durft gij dit ontkennen?”

Carmela werd bleek.

„Als gij mij zoo goed verstaan hebt,” poogde zij schertsend te zeggen, „waarom vraagt gij het mij dan nog?”

De twee andere grensloopers keken verstoord op bij deze beschuldiging van Ruperto; de zaak kwam hun thans ernstiger voor dan zij gedacht hadden.

„Ha!” riep een van hen met drift, „zou zij dit werkelijk gezegd hebben?”

Carmela wierp een angstigen blik in het rond als zocht zij een beschermer, die er helaas niet was.

„Neen, neen! hij is er niet,” riep Ruperto om haar te plagen, „gij zoekt te vergeefs.”

„Wie?” stotterde zij half van schaamte bij deze veronderstelling, half uit vrees over haar gevaarlijken toestand.

„Wel hij!” antwoordde Ruperto met een boosaardigen grijns.

„Hoor eens, Carmela, gij hebt u reeds meer met onze zaken bemoeid dan u betaamt, wees dus gewaarschuwd; ik zal u nog eens herhalen wat gij daar straks tegen den kapitein gezegd hebt, en pas het u op u zelve toe. Wees op uwe hoede!”

„Ja,” riep de tweede spreker brutaal, „want anders zouden wij wel eens kunnen vergeten dat gij nog maar een kind zijt en er u duur voor laten boeten.”

„Baba!” riep de derde, die tot dusver had zitten drinken, zonder zich in het gesprek te mengen, „de wet moet voor allen gelijk zijn; heeft Carmela ons verraden, dan moet zij gestraft worden.”

„Goed gezegd, Bernardo,” riep nu Ruperto terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg: „wij zijn juist genoegzaam in aantal om een vonnis uit te spreken.”

„Mijn God!” riep het meisje zich met drift losrukkende uit de greep van den man die haar tot dusver vasthield, „laat mij gaan, laat mij gaan.”

„Houd haar terug!” riep Ruperto opstaande, „anders gebeurt hier een ongeluk!”

De drie mannen vlogen naar het meisje toe, dat half dood van schrik vruchteloos de deur poogde te openen om weg te komen.

Maar op eens, terwijl de drie landloopers haar de ruwe handen reeds op de schouders legden, werd de deur, die zij niet snel genoeg [91]open had kunnen krijgen, met kracht open geworpen en verscheen er een man op den dorpel.

„Wat is hier toch te doen?” bromde hij met eene barsche stem, terwijl hij met de armen op de borst gekruist, onbewegelijk op den dorpel staan bleef en zijne blikken over de aanwezigen liet rondgaan.

Zijne stem klonk zoo dreigend en zijne oogen bliksemden zoo fel in het rond, dat de drie verschrikte gambusinos werktuigelijk terugdeinsden tot aan den muur, en niet anders riepen dan:

„De Jaguar! de Jaguar!”

„Red mij! o red mij!” kermde het meisje en vloog hem angstig te gemoet.

„Ja,” zeide hij met eene ernstige stem, „ik zal u redden, Carmela; wee hem! die u een haar durft krenken.”

Haar minzaam in zijne armen nemende, droeg hij haar naar een butaque (stoel), waar zij half bewusteloos op nederzonk.

De man dien wij hier zoo onverwachts ten tooneele voeren scheen nog zeer jong; aan zijn blozend gezigt en baardelooze kin zou men hem voor een onvolwassen knaap hebben aangezien, zoo zijne regelmatige, bijna vrouwelijk zachte trekken niet verhoogd waren door een paar groote zwarte oogen, wier gloeijende blik eene magnetische kracht bezat, die maar weinige menschen konden verdragen, veel minder durfden weêrstaan of trotseren.

Zijne gestalte was groot, maar tevens rank en vlug, zijne bewegingen vol edelen zwier, zijne leden welgevormd en zijne borst breed. Zijne lange haren, zwart als ravenwieken, kwamen rijkelijk onder den eleganten, met goud galon geboorden vilthoed te voorschijn, en golfden in volle lokken over zijne schouders.

Overigens droeg hij het kostuum der Mexicaansche edellieden zijne calzoneras (of broek) van paars fluweel, tot boven de knie open, en met een dubbele rij geciseleerde gouden knoopen versierd, lieten een paar fraaije, krachtig gespierde beenen zien, die zwierig in wit zijden kousen waren gestoken; zijn mango of mantel, achteloos over den linker schouder geworpen, was met goud galon geboord; een gordel van wit Chineesch krip omsloot zijne heupen en bevatte, behalve een paar pistolen, een jagtmes zonder schede maar met breed en glinsterend lemmer en hangende in een ring van gepolijst staal; een Amerikaansche buks met zilver ingelegd hing aan een lederen band over zijn schouder.

Het gansche voorkomen van dezen man, hoe jong hij wezen mogt, had iets bijzonder aantrekkelijks en maakte op elk die hem zag zulk een vreemden en geweldigen indruk, dat men zich onwillekeurig [92]door hem als beheerscht gevoelde, en hem reeds bij de eerste ontmoeting, hetzij beminnen of haten moest.

Niemand wist wie hij was of waar hij van daan kwam, zelfs zijn naam was onbekend, zoodat men hem een bijnaam had moeten geven, dien hij zich overigens liet welgevallen en zonder smaad beantwoordde.

Wat zijn karakter betreft, zullen de volgende tooneelen gelegenheid genoeg geven hem te leeren kennen, zoodat wij ons voor het tegenwoordige van eene nadere beschrijving ontslagen rekenen.

[Inhoud]

XII.

EEN GESPREK.

Intusschen was de eerste schrik, waarmede de verschijning van den Jaguar de drie grensloopers naar den muur had gedrongen, allengs tot bedaren gekomen; zoodra zij gezien hadden dat de man dien zij sinds lang gewoon waren te vreezen, hen niet scheen te willen deeren, keerde, zoo al niet hun moed, dan toch hunne onbeschaamdheid terug.

Ruperto, de vermetelste van de drie, was de eerste die zijne koelbloedigheid herkreeg, en toen hij zag dat de man die hem zooveel schrik had aangejaagd, maar alleen was, en dus de overmagt aan hunne zijde bleef, trad hij stout naar hem toe.

Rayo de dios!” begon hij op brutalen toon, „laat die feeks aan ons over, zij heeft niet alleen verdiend wat er reeds gebeurd is, maar wat meer zegt, de straf die wij onmiddellijk over haar zullen uitspreken.”

De Jaguar sprong op alsof hem een slang gestoken had, en den spreker met een dreigenden blik over zijn schouder aanziende, zeide hij:

„Zeg! is het tegen mij dat gij zoo spreekt?”

„Tegen wien anders?” hernam de andere onbeschaamd, ofschoon hij inwendig reeds begon te beven over de manier waarop zijn uitval scheen te worden opgenomen.

„Zoo!” antwoordde de Jaguar, en zonder er een woord meer bij te voegen, trad hij langzaam naar Ruperto, dien hij onder zijn blik als gekluisterd hield en die hem van oogenblik tot oogenblik met klimmenden angst zag naderen. [93]

Op een el afstand van den gambusino bleef de jongman staan.

Dit tooneel, hoe onbeduidend in schijn, had intusschen voor de omstanders eene vreesselijke beteekenis; aller borst hijgde, en aller voorhoofd was doodsbleek.

De Jaguar, insgelijks zoo wit als een doode, met zaamgeknepen lippen, vlammende oogen en gefronste wenkbraauwen, hief den arm op om Ruperto aan te grijpen, die door schrik bevangen, geen lid kon verroeren om zich aan dien arm te onttrekken, ofschoon hij wist dat er zijn leven mede gemoeid was.

Plotseling sprong Carmela als eene verschrikte hinde tusschen hen.

„O!” riep zij uit, terwijl zij de handen biddend zamenvouwde, „ontferm u over hem; om ’s hemels wil! dood hem niet.”

Het gelaat van den jongman veranderde oogenblikkelijk en nam eene uitdrukking van onmiskenbare zachtzinnigheid aan.

„Het zij zoo!” zeide hij, „omdat gij het verlangt, zal hij niet sterven; maar hij heeft u beleedigd, Carmela, hij moet gestraft worden. Kniel! ellendeling,” vervolgde hij tegen Ruperto, hem de zware hand op den schouder drukkende: „Kniel neer! zeg ik, en vraag deze engel om vergeving.”

Ruperto zakte in elkander meer dan hij knielde onder het gewigt van die ijzeren hand, hij viel voor de voeten van het meisje neer en prevelde met een bevende stem:

„Vergeving! vergeving!”

„Genoeg!” riep nu de Jaguar op denzelfden vreesselijken toon, „sta op en dank God, dat gij voor ditmaal aan mijne wraak ontsnapt zijt. Open de deur, Carmela!”

Het meisje gehoorzaamde.

„Te paard!” vervolgde de jongman, „wacht mij aan de Rio-Seco, en niemand van u verzette een voet voor dat ik kom, op straffe des doods; gaat!”

De drie gambusinos bogen het hoofd en vertrokken zonder te antwoorden: eenige oogenblikken later hoorde men den doffen galop der paarden op den zandweg zich snel verwijderen.

De twee jongelieden bleven in de Venta alleen.

De Jaguar zat voor de tafel waar eenige oogenblikken vroeger de drie grensloopers nog zaten te drinken; hij verborg zijn hoofd met de beide handen en scheen in ernstige gedachten verzonken.

Carmela beschouwde hem met eene mengeling van schroomvalligheid en vrees, zonder hem een woord te durven toespreken.

Eindelijk, na verloop van vrij langen tijd, hief de jongman het hoofd op en zag om zich heen, als ontwaakte hij uit een diepen slaap. [94]

„Zijt gij alleen hier gebleven?” vroeg hij haar.

„Ja,” antwoordde zij zacht.

„Ik dank u, Carmela, gij zijt goed, gij alleen houdt van mij, terwijl al de anderen mij haten.”

„Heb ik geen gelijk?”

De Jaguar glimlachte droevig, maar antwoordde niet op hare vraag dan door een wedervraag, de gewone taktiek van menschen die hunne gedachten niet willen opleggen.

„Zeg mij nu eens ronduit, wat is er toch tusschen u en die armzalige kerels voorgevallen?”

Het meisje aarzelde een poos, maar eindelijk nam zij een koen besluit en bekende dat zij den jongen officier had aanbevolen om op zijne hoede te zijn.

„Gij deedt er verkeerd aan,” zeide de Jaguar gestreng, „uwe onvoorzigtigheid kan ernstige gevolgen na zich slepen; evenwel kan ik het u niet kwalijk nemen: gij zijt vrouw en weet derhalve van een aantal dingen niets af; maar zeg, zijt gij hier alleen?”

„Gansch alleen.”

„Welk eene onvoorzigtigheid! Is het mogelijk dat Tranquille u hier alleen kan laten?”

„Zijn pligt roept hem op dit oogenblik naar de Mesquito, waar hij binnen weinige dagen eene groote jagt moet houden.”

„Zoo! Maar Quoniam had ten minste bij u moeten blijven.”

„Hij kon niet, Tranquille had zijne hulp noodig.”

„’t Is of er de duivel onder speelt,” riep de Jaguar ontevreden, „men moet wel gek zijn om een jong meisje zoo weken achtereen alleen te laten in een Venta, te midden eener eenzame wildernis.”

„Ik was niet alleen, ze hebben Lanzi bij mij gelaten.”

„Ah! En waar is hij gebleven?”

„Even voor zonsopgang heb ik hem uitgezonden, om eenig wild te schieten.”

„O ja! alles heel mooi om te hooren; en zoo zijt gij hier alleen gebleven om ten doel te staan aan de grofheden of mishandelingen van den eersten gemeenen kerel den beste, die goedvindt om u te beleedigen.”

„Ik dacht niet dat er eenig gevaar in stak.”

„Nu hebt gij het beter leeren inzien, hoop ik?”

„O!” riep zij met blijkbaren afschrik, „dat zal nooit meer gebeuren, daar zweer ik op.”

„Goed; maar stil! ik geloof dat ik den stap van Lanzi hoor.” [95]

Zij luisterde aan de deur.

„Ja,” riep zij, daar komt hij.”

Werkelijk kwam de man de kamer binnen.

Het was iemand van omtrent veertig jaar, kloek en schrander van uitzigt. Hij had een prachtig damhert om zijne schouders hangen, omtrent op dezelfde wijs als de Zwitsersche jagers een geschoten gems dragen; in zijne regterhand hield hij zijn geweer.

Hij scheen min of meer teleurgesteld toen hij den jongen man zag, doch maakte eene ligte buiging en legde zijn wild op tafel.

„O, ho!” riep de Jaguar op een toon van vrolijken scherts; „gij schijnt een schoone jagt te hebben gemaakt, Lanzi; zijn er veel damherten in de vallei?”

„Ik heb een tijd gekend toen er wat meer waren,” antwoordde hij gemelijk; „maar kom nu eens,” vervolgde hij hoofdschuddend; „het is al wel, als een arme jager er een of twee op een dag schiet.”

De jongman glimlachte.

„Ze zullen wel eens wederkomen,” zeide hij.

„Neen, neen,” riep Lanzi, „als damherten eens zijn afgeschrikt, komen ze niet meer terug naar de streek die zij verlaten hebben; waarom zouden zij zoo dwaas zijn.

„Dan moet gij het maar voor lief nemen, vriend, en u troosten.”

„Wel dat doe ik immers al?” bromde hij, zich ontevreden omkeerende.

Na deze woordenwisseling nam hij zijn vangst weder op zijne schouders en ging naar eene andere kamer.

„Lanzi is van daag niet zeer beminnelijk,” merkte de jongman aan zoodra hij met Carmela alleen was.

„Het valt hem tegen, dat hij u hier vindt.”

De jongman fronste de wenkbraauwen.

„Waarom dat?” vroeg hij.

Carmela kreeg een blos en sloeg de oogen neer, zonder te antwoorden.

„Ik begrijp het wel,” zeide hij eindelijk; „er is iemand die mij niet gaarne in deze herberg ziet, misschien is hij het wel.”

„Waarom hij juist?” vroeg zij, „hij heeft hier immers niets te zeggen.”

„Dat is zoo; nu, dan moet het uw vader zijn, raad ik het niet?

Het meisje knikte toestemmend.

De Jaguar stond driftig op en trad met groote stappen de zaal der Venta op en neer, met het hoofd op de borst en de handen op den rug. Na deze exercitie, die Carmela met onrustigen blik [96]volgde, eenige minuten te hebben voortgezet, bleef hij plotseling voor haar staan, sloeg de oogen op en vroeg terwijl hij haar scherp in de oogen keek:

„En u Carmela, mishaagt het u ook dat ik hier ben?”

Het meisje zweeg.

„Antwoord,” hervatte hij.

„Dat heb ik nooit gezegd,” prevelde zij aarzelend.

„Neen, riep hij met een bitteren glimlach, „maar gij denkt het toch, Carmela, en het ontbreekt u alleen aan den moed om het in mijn aangezigt te zeggen.”

Zij hief schielijk het hoofd op.

„Gij zijt onregtvaardig jegens mij,” antwoordde zij met zenuwachtige drift, „onregtvaardig en onbillijk. Waarom zou ik u van hier wegwenschen? Nooit hebt gij mij kwaad gedaan, integendeel, ik heb u altijd gereed gevonden om mij te verdedigen; zelfs heden nog hebt gij niet geaarzeld mij voor de mishandelingen te beveiligen daar slechtaards mij mede dreigden.”

„Ha! dat bekent gij dus?”

„Waarom zou ik het niet bekennen, daar het waarheid is? Houdt gij mij voor ondankbaar?”

„Neen, Carmela; maar gij zijt eene vrouw,” riep hij min of meer scherp.

„Ik begrijp niet wat gij zeggen wilt, en ik wil het niet begrijpen. Ik alleen hier, als mijn vader, of Quoniam, of wie het ook wezen mag u beschuldigt, neem uwe verdediging op mij. Is het mijne schuld of kan ik het helpen, dat gij door uw karakter en door het geheimzinnig leven dat gij leidt, u buiten de gewone zamenleving sluit? Ben ik verantwoordelijk voor het stilzwijgen, dat gij zoo halstarrig bewaart omtrent alles wat u persoonlijk aangaat? Gij kent mijn vader, gij weet hoe goed, opregt en braaf hij is; menigmaal heeft hij u van ter zijde om eene ronde verklaring aangezocht, maar altijd hebt gij zijne vorderingen afgewezen. Wijt het dus alleen aan u zelven, als men u algemeen zoekt te ontwijken, en gij u zelven eene eenzaamheid schept, maar geenszins aan mij, de eenige persoon die u tot dusver tegen allen heeft durven verdedigen.”

„’t Is waar,” antwoordde hij mismoedig, „ik ben een dwaas, ik beken mijn ongelijk jegens u, Carmela, want gij spreekt naar waarheid; onder zoo velen, zijt gij de eenige die altijd goed en zachtzinnig waart tegen den verstooteling die door den algemeenen haat vervolgd wordt.” [97]

„Een haat even dom als onregtvaardig.”

„En dien gij niet deelt, niet waar?” riep hij onverwachts.

„Neen, ik deel dien niet, alleen hindert mij uwe stijfhoofdigheid; want ondanks alles wat men van u vertelt, geloof ik dat gij goed zijt.”

„Ik zeg u dank, Carmela; ik wenschte wel u oogenblikkelijk te kunnen bewijzen dat gij gelijk hebt en dat de anderen, die mij lafhartig in mijne afwezigheid bekladden, terwijl zij in mijn bijzijn voor mij sidderen, ongelijk hebben; ongelukkigerwijs is dit voor het tegenwoordige onmogelijk, maar eenmaal hoop ik zal de dag komen, waarop het mij geoorloofd zal zijn mij te laten kennen voor hetgeen ik ben, en het masker af te werpen dat mij bezwaart; en dan.…

„Dan?” herhaalde zij, toen zij zag dat hij ophield.

Hij aarzelde een poos.

„Dan,” vervolgde hij met eene gesmoorde stem, „dan zou ik u eene vraag willen doen en een verzoek voorstellen.”

Het meisje kreeg een ligten blos, maar zich terstond herstellende zag zij hem aan.

„Gij zult mij bereid vinden om beiden te beantwoorden,” murmelde zij naauwelijks hoorbaar.

„Zoudt gij dat inderdaad?” riep hij met vreugde.

„Ik zweer het u.”

Een glans van genoegen verhelderde het gelaat van den jongman.

„Goed! Carmela,” zeide hij op hartelijken toon, „als het oogenblik daar is, zal ik u aan uwe belofte herinneren.”

Zij boog het hoofd ten bewijze van stilzwijgende toestemming.

Er volgde een poos stilte. Het meisje ging aan hare huiselijke bezigheid en behandelde die met de luchtigheid en jagende drift die aan de vrouwen bijzonder eigen is; de Jaguar wandelde in de kamer op en neer met een nadenkend gezigt; na eenige minuten opende hij de deur en keek naar buiten.

„Ik moet vertrekken,” zeide hij.

Zij wierp hem een uitvorschenden blik toe.

„Ach!” riep zij.

„Ja; o wees zoo goed en zeg aan Lanzi dat hij Santiago voor mij gereed maakt; als ik het hem zelf zeg zal hij het misschien minder graag doen; ik meen gezien te hebben dat ik bij hem uit de gratie ben.”

„Ik zal gaan,” zeide zij met een lach.

De jongman zag haar na terwijl zij heenging en smoorde een zucht. [98]

„Wat zou het toch zijn dat ik gevoel?” mompelde hij zich de hand op het hart drukkende, alsof het hem daar plotseling pijn deed: „Zou het dat zijn wat men liefde noemt? Ik ben dwaas,” vervolgde hij een oogenblik later, „kan ik ooit beminnen, ik, de Jaguar? en zou er iemand zijn kunnen die den verstooteling bemint?”

Een bittere grimlach plooide zich om zijne lippen, zijne wenkbraauwen trokken zich zamen en hij mompelde norsch:

„Ieder heeft zijne taak in de wereld, ik zal de mijne weten te volbrengen.”

Carmela keerde terug.

„Santiago zal oogenblikkelijk gereed zijn. Zie, daar zijn uwe botas vaqueras (koeherderslaarzen) die Lanzi mij verzocht u te geven.”

„Ik dank u,” zeide hij.

Hij begon zich nu deze twee lappen geribd leder om de beenen te binden, die in Mexico de plaats van slobkousen, of liever van sloblaarzen vervangen, en dienen moeten om den ruiter tegen het stooten der paarden te beveiligen.

Terwijl hij met het eene been op de bank en in gebogen houding zijne botas vastmaakte, beschouwde Carmela hem met alle aandacht, maar tevens met zekere schroomvallige aarzeling.

De Jaguar bemerkte het.

„Wat schort u?” vroeg hij.

„Niets,” stotterde zij.

„Gij wilt mij foppen, Carmela, pas op, de tijd is kort, zeg mij de waarheid.”

„Nu dan,” antwoordde zij met meer en meer blijkbare aarzeling, „dan wilde ik u iets verzoeken.”

„Mij?”

„Ja.”

„Spreek op, Niña, gaauw, maar gij weet vooruit, dat ik het toesta, wat het ook zij.”

„Zweert gij mij dat?”

„Ik zweer het u.”

„Welnu! wat er ook gebeuren mag, verzoek ik u, zoo gij den kapitein der dragonders ontmoet, die dezen morgen hier was, dat gij hem in uwe bescherming neemt.”

De jongman rigtte zich op als een ontspannen veer.

„Ha!” riep hij, „het is dus waar wat men mij gezegd heeft?”

„Ik weet niet waar gij op doelt, maar ik herhaal u mijne vraag.” [99]

„Ik ken den man niet, daar ik hier eerst aankwam toen hij reeds vertrokken was.”

„Gij kent hem wel degelijk” hervatte zij ongedwongen. „Waarom zoekt gij een uitvlugt? Als gij de belofte wilt terugnemen die gij mij deedt, spreek dan liever ronduit.”

„’t Is goed,” antwoordde hij met eene sombere stem en op een toon van bijtende ironie; „stel u gerust, Carmela, ik zal uw minnaar verdedigen.”

En hiermede ijlde hij de zaal uit, aan de hevigste gramschap ten prooi.

„O!” riep het meisje terwijl zij op een bank nederzonk en in tranen wegsmolt. „O! te regt noemt men dezen duivel de Jaguar, hij heeft het hart van een tijger.”

Zij bedekte haar gelaat met beide handen en begon luid te snikken.

Op het zelfde oogenblik hoorde men daar buiten den snellen galop van een paard dat zich verwijderde.

[Inhoud]

XIII.

CARMELA.

Eer wij thans met ons verhaal voortgaan, moeten wij onzen lezers eenige ophelderingen geven, die tot verstand der volgende zaken onvermijdelijk noodig zijn.

Onder al de wingewesten van het uitgestrekte Nieuw-Spanje, is er geen waarvan de regering der onderkoningen de waardij zoozeer heeft miskend als van het meest oostelijk gelegene, namelijk Texas, eene onkunde die de Mexicaansche Republikeinen in allen deele hebben overgenomen, daar zij sedert de uitroeping der onafhankelijkheid het niet noodig keurden Texas tot een afzonderlijken staat te verheffen en zonder te bedenken wat er later gebeuren kon, het op eene onverantwoordelijke wijs hebben laten koloniseeren door de Noord-Amerikanen, die destijds reeds bezield waren met de zelfde uitbreiding- en vergrootingskoorts, welke thans eene soort van ongeneeslijke razernij is geworden voor al de burgers der Vereenigde Staten.

Wij willen Texas eenigzins nader beschouwen.

Dit heerlijk land is een der gelukkigst gelegenen van gansch [100]Mexico; wat uitgestrektheid betreft is Texas bijna onmetelijk, geen land is beter besproeid: negen aanzienlijke rivieren stuwen hare wateren zeewaarts, gevoed door ontelbare bijstroomen en beeken die het land in alle rigtingen doorloopen en vruchtbaar maken; deze rivieren en waterstroomen, binnen diepe beddingen en vaste gronden besloten, vormen hoe ver zij zich ook uitstrekken, nergens van die ondiepten en trage overvloeijingen, die in andere streken des aardbols zoo gewoon zijn en den bodem vaak in stinkende poelen of ongezonde moerassen herscheppen.

Het klimaat van Texas is gezond en de verderfelijke ziekten en koortsen, die aan zekere landen in de Nieuwe Wereld zulk eene treurige vermaardheid geven, zijn er geheel onbekend.

De natuurlijke grenzen van Texas zijn: ten oosten de Sabine, ten noorden de Roode Rivier, ten westen een keten van bergen die de uitgebreide prairiën insluit en de Rio-Bravo-del-Norte, en eindelijk ten zuiden tusschen de monden der laatstgenoemde rivier en die der eerste, Sabine, de Golf van Mexico.

Wij hebben reeds gezegd dat de Spanjaarden de waarde van Texas niet begrepen hebben, en toch is het waar dat zij dit land sedert lang kenden, want reeds in 1536 heeft Cabeça de Vaca het geheel doorkruist, toen hij zich uit Florida naar de noordelijke provinciën van Mexico begaf. Intusschen komt de eer der eerste nederzetting in dit schoone land ontegenzeggelijk aan een Franschman toe. Inderdaad was het de vermaarde maar ongelukkige Robert de la Salle, die op last van den Markies de Siegnelay in 1684 uitzeilde om de monden der Mississippi te onderzoeken, bij vergissing stevende hij de Rio-Colorado binnen, die hij onder ongehoorde moeijelijkheden opzeilde tot aan het meer van San Bernando, waar hij het land in bezit nam en er een fort bouwde tusschen Velasco en Martagorda. Wij zullen de bijzonderheden der reis van dezen stoutmoedigen ontdekker niet verder opgeven, die tot tweemaal toe de onbekende streek ten oosten van Mexico poogde te veroveren, en in 1687 door eenige onverlaten van zijn eigen volk lafhartig werd vermoord.

Eene nog latere herinnering verbindt de Franschen andermaal aan Texas; het was namelijk in den jare 1817, toen de Generaal Lallemand beproefde met de Fransche ballingen, het ongelukkige overschot der talrijke legerscharen van het eerste keizerrijk, aldaar eene kolonie te stichten onder den naam van Champ d’Asile. Deze kolonie, op ongeveer tien mijlen van Galveston gelegen, werd geheel verwoest op last van den onderkoning Apodaca, volgens het [101]despotieke stelsel door de Spanjaarden in de Nieuwe Wereld onveranderlijk vastgehouden, om onder geen beding te dulden dat vreemdelingen zich op eenig punt van hun grondgebied vestigden.

De lezer zal ons deze omslagtige bijzonderheden te ligter vergeven, als hij weet dat het land, eerst sedert twintig jaren vrij geworden, over eene oppervlakte van bijna tweeënveertig millioenen bunders, en bij eene bevolking van niet meer dan tweemaal honderd duizend zielen, thans een tijdvak van bloei en vooruitgang is ingetreden, dat onvermijdelijk de aandacht der Europeesche staten en de belangstelling van alle verstandige menschen en der beschaafde natiën verdient.

Op het tijdstip waarin ons tegenwoordig verhaal zich verplaatst, namelijk in de tweede helft van het jaar 1829, behoorde Texas nog onder Mexico, maar zijne roemrijke omwenteling was reeds begonnen en het streed met heldenmoed om het schandelijke juk der Spaansche regering af te schudden en zijne onafhankelijkheid uit te roepen.

Eer wij echter den draad onzer historie hervatten, moeten wij nog ophelderen hoe het kwam dat Tranquille, de Canadeesche jager en Quoniam, de neger die aan hem zijne vrijheid verschuldigd was, en die wij beiden als vrije woudloopers aan de oevers der Missouri verlaten hebben, zich thans om zoo te zeggen in Texas hadden gevestigd, en hoe de jager eene dochter, of althans die hij zoo noemde, bij zich had, het bekoorlijke blonde en blozende meisje, dat wij onzen lezers onder den naam van Carmela hebben voorgesteld.

Een twaalftal jaren voor den dag waarop ons verhaal aan de Venta del Potrero begint, was Tranquille in deze herberg aangekomen, gevolgd door twee kameraden en een vijf- of zesjarig kind, levendig van uitzigt, met blaauwe oogen, rozenlippen en goudblonde haren, in een woord Carmela; wat zijne kameraden betreft de eene was Quoniam, de andere een Indiaansche mesties, die Lanzi heette.

De zon was reeds aan het ondergaan, toen de kleine troep voor de deur der herberg stil hield.

De hospes in dit afgelegen oord, op de Indiaansche grenzen, weinig gewoon om nog zoo laat reizigers te zien, had zijn huis reeds gesloten en gebarricadeerd, en was op het punt van zich ter ruste te begeven, toen de onverwachte aankomst dezer personen hem noodzaakte zijn voornemen dien nacht te wijzigen.

Intusschen was het niet zonder blijkbaren weerzin, en eerst na zich vooraf van hunne goede bedoelingen verzekerd te hebben, [102]dat hij besloot voor de reizigers zijn deur te openen en hen binnen te laten.

Overigens, toen hij eenmaal had toegestemd om hen te ontvangen, was de hospes voor zijne gasten, wat hij behoorde te zijn, namelijk zoo geschikt en gedienstig als men dat ooit van een Mexicaansch kastelein verwachten kan,—onder ons gezegd, het stugst en onherbergzaamst volkje in hun soort dat er op de wereld te vinden is.

De tegenwoordige was een kort, dik man, met katachtige manieren en gluipende oogen, reeds op gevorderden leeftijd, maar toch nog vlug en bij de hand.

Toen de reizigers hunne paarden in de corral (een open stal) aan een goeden voorraad alfalfa (klaver) hadden gezet, en zij zelf met al de graagte van lieden die een langen togt hadden gemaakt, gesoupeerd hadden, begon het ijs tusschen den kastelein en zijne gasten te smelten, vooral nadat de Canadees hem eenige glazen refino de cataluna had laten proeven, en nu werd het gesprek op den hartelijksten voet voortgezet tot diep in den nacht, terwijl het kind, met zorg in de zarape van den jager gewikkeld, zoo gerust en onbekommerd sliep als aan haar leeftijd, die nog van toekomst noch verleden weet, eigen is.

„Zeg eens, compadre,” sprak de Canadees opgeruimd, terwijl hij den herbergier nog een glaasje refino inschonk, „ik geloof dat gij hier een gelukkig leven leidt?”

„Ik!” riep de kastelein.

„Pardi, ja! gij gaat met de bijen naar bed, en ik ben zeker dat gij een gat in den dag slaapt.”

„Wat zou ik anders kunnen doen in deze verwenschte woestijn, waar ik eindelijk ben aangeland voor mijne pekelzonden.”

„Reizigers komen er dus zeker niet veel?”

„Ja, en neen; dat is al naar dat men het begrijpt.”

„Drommels! ik denk dat ik het maar op een manier begrijpen kan.”

„Neen toch, op twee verschillende manieren.”

„Nu, dat zou ik wel eens willen hooren.”

„Dat is gemakkelijk genoeg; het ontbreekt hier niet aan landloopers van allerlei kleuren en kostumen, ook zonder kostumen, en als ik die wilde ontvangen, had ik er den ganschen dag mijn huis vol van; maar de duivel mogt weten hoe hun geld er uitziet, ik niet.”

„Ha! dat is erger; maar die geachte señores caballeros zullen toch uw gansche cliëntele niet uitmaken, zou ik denken?” [103]

„Neen; daar zijn nog Indios bravos, en Comanchen, en Apachen, en Pawnees, wat weet ik het, hoe al dat volkje heet, dat hier in den omtrek rondzwerft.”

„Hum! het is dus een slechte buurt, en als gij geen andere klanten hebt, begin ik het tamelijk met u eens te worden; maar gij moet toch nu en dan wel eens aangenamer bezoeken ontvangen.”

„Ja, nu en dan, bij lange tusschenpoozen komt er een verdoolde reiziger zoo als gij waarschijnlijk, maar de voordeelen die men daaraan behaalt wegen op verre na niet op tegen de kosten.”

„Dat laat zich denken, ik drink op uwe gezondheid.”

„Ik drink de uwe.”

„Maar dan, neem mij niet kwalijk, misschien komt u mijne vraag niet onbescheiden voor.”

„Spreek op, spreek op, caballero, wij praten als vrienden zamen, wij behoeven ons niet te ontzien.”

„Gij hebt gelijk. Maar wat duivel! als gij het hier zoo slecht hebt, waarom blijft gij er dan?”

„A, ja! dat zegt gij wel, maar waar moet ik heen?”

„Duivels! als ik het weet; maar, ongevraagd waarheen, gij zult overal beter zijn dan hier.”

„Ja, als het van mij alleen afhing,” riep hij met een zucht.

„Hebt gij dan nog iemand hier?”

„Neen, ik ben gansch alleen.”

„Welnu, wie houdt u dan tegen?”

„Wel, Caramba! het geld! Alles wat ik bezat en het was niet veel, heb ik verspild om dit huis te bouwen en er mij te vestigen, en niet zonder hulp van de peones der hacienda.”

„Is hier een hacienda in de buurt?”

„Ja, omtrent vier mijlen van hier, de hacienda del Mezquite.”

„Waarlijk!” riep Tranquille op nadenkenden toon; „zeer goed, ga voort.”

„Zoodat gij begrijpt, als ik vertrek, dat ik alles moet achterlaten.”

„Waarom verkoopt gij het dan niet.”

„En wie zou het koopen? Denkt gij dan dat het zoo gemakkelijk gaat om hier iemand te vinden die vier of vijfhonderd piasters in zijn zak heeft, en gereed zou zijn om eene dwaasheid te begaan?”

„Men kan niet weten; met zoeken zou men misschien wel vinden.”

„Kom, steekt gij den draak met mij, compadre?” [104]

„Waarachtig niet,” riep Tranquille, op eens van toon veranderende, „en ik zal het u dadelijk bewijzen.”

„Ga u gang, dat zou ik willen zien.”

„Gij zegt dat uw huis voor vierhonderd piasters te koop is?”

„Heb ik vierhonderd gezegd?”

„Laten we niet kruimelen, gij hebt het gezegd.”

„Zeer goed, ik heb het gezegd; en dan?”

„En dan? Welnu, ik koop het van u, zoo gij wilt”

„Gij?”

„Waarom niet?”

„Duivels! dat moet ik zien.”

„Dat is gaauw gezien; wilt gij, ja of neen, gij kunt het nemen of laten; misschien dat ik er over vijf minuten anders over denk, besluit dus.”

De kastelein wierp den Canadees een doordringenden blik toe.

„Ik neem het aan,” zeide hij.

„Goed; maar ik geef u geen vier honderd piasters.”

„O, maar dan!” riep de andere verwijtend.

„Ik geef er u zes honderd.”

De kastelein stond verbaasd.

„Ik verlang niets meer,” zeide hij.

„Maar onder een beding.”

„Wel nu? En dat is?”

„Dat is, dat gij morgen, zoodra de koop gesloten zal zijn, te paard stijgt. Gij hebt immers een paard, niet waar?”

„Ja.”

„Welnu, gij stijgt te paard, en gij rijdt er mee heen, en gij laat u hier nooit weder zien.”

„O! wat dat aangaat, daar kunt gij wel zeker van zijn.”

„Is dat afgesproken?”

„Volkomen.”

„Dan zorgt gij maar dat morgen met zonsopgang uwe getuigen hier zijn.”

„Zij zullen er zijn.”

Hiermede was het gesprek uit. De reizigers wikkelden zich in hunne fressadas en zarapes (dekens en mantels), legden zich op den hobbeligen grond der zaal neer en sliepen in; de kastelein volgde hun voorbeeld.

Zooals tusschen hen was afgesproken, stond de hospes een poosje voor dat het dag werd, reeds op, en zadelde zijn paard om de getuigen te halen, die voor de deugdelijke bekrachting der overdragt [105]noodig waren; daartoe reed hij spoorslags naar de hacienda del Mezquite, en tegen zonsopgang keerde hij reeds terug, vergezeld van den mayordomo der hacienda en zeven of acht peones.

De mayordomo, de eenige die lezen en schrijven kon, stelde een acte van verkoop op; toen riep hij al de aanwezigen bij elkander, en las hun met luider stem de acte voor.

Tranquille haalde nu zeven en dertig oncen goud uit zijn gordel en telde ze op de tafel.

Ik neem u allen tot getuigen, caballeros,” sprak de mayordomo, „dat Señor Tranquille de zes honderd piasters, voor den verkoop der Venta del Potrero bedongen, deugdelijk heeft betaald.”

„Wij zijn er getuigen van,” antwoordden allen.

Thans begaven al de aanwezigen met den mayordomo aan het hoofd, zich naar de corral, die achter het huis lag.

In de corral komende, rukte Tranquille een bosje gras uit den grond en wierp het over zijn schouder, daarna raapte hij een steen op en smeet dien over den muur; volgens de termen der Mexicaansche wet, was hij thans daadwerkelijk eigenaar geworden der Venta.

„Weest getuigen, señores,” hervatte de mayordomo, „dat señor Tranquille, hier tegenwoordig, dit onroerend goed wettig in bezit neemt. Dios y libertad (God en de vrijheid).”

Dios y libertad!” herhaalden al de aanwezigen.

„Leve de nieuwe huesped! (hospes).”

Al de formaliteiten waren thans afgeloopen. Men trad weder in huis, waar Tranquille gansch niet karig was met het schenken van mezcal en pulque aan de getuigen, die dit onverwacht en mild onthaal met blakende geestdrift en vrolijkheid genoten.

De gewezen kastelein, getrouw aan de gestelde voorwaarden, drukte zijn kooper de hand, wenschte hem allen voorspoed, steeg te paard en vertrok; na dien dag hoorde men nooit weer van hem.

Ziedaar op welke wijs de jager in Texas was gekomen, en hoe hij zich in de Venta del Potrero gevestigd had.

Hij liet Lanzi en Quoniam in de Venta bij Carmela. Wat hem zelven betreft, door tusschenkomst van den mayordomo, die hem bij zijn meester don Hilario de Vaureal aanbeval, kwam hij op de hacienda del Mezquite in betrekking als tigrero, of tijgerdooder.

Ofschoon het land waar de jager zich gevestigd had, op de Mexicaansche grenzen lag, en om deze reden bijna geheel onbewoond was, liepen er toch een tijdlang onder de peones en vaqueros allerlei veronderstellingen en geruchten, omtrent de redenen, die [106]zulk een stoutmoedig jager als Tranquille genoopt zouden hebben om zich aldaar terug te trekken; maar welke pogingen de nieuwsgierigen ook aanwendden om er de ware redenen van op te sporen, al de vragen die men deed bleven onbeantwoord; de medgezellen van den Canadees, zoowel als hij zelf, bewaarden hierover het diepste stilzwijgen. Wat het kind aangaat, dit wist er natuurlijk niets van.

Eindelijk het vragen moede, zag de teleurgestelde nieuwsgierigheid zich genoodzaakt om haar onderzoek te staken, en lijdelijk te wachten tot de tijd het raadsel zou oplossen, dat de jager zoo zorgvuldig verborgen hield.

Maar weken, maanden en jaren gingen voorbij, zonder dat er ook maar een hoekje van den geheimzinnigen sluijer werd opgeheven.

Carmela was intusschen tot een bevallige maagd opgegroeid. De Venta had door den tijd meer bezoekers gekregen. De grensstreek waar zij lag, vroeger zoo stil en eenzaam door den verren afstand der steden en dorpen, deelde in de beweging die de opgang der nieuwe ideeën in het centrum des rijks veroorzaakte; de reizigers werden minder zeldzaam, en de jager, die tot hiertoe zich niet over zijne toekomst bekommerd had, en in de eenzame ligging der Venta een steun voor zijn eigen veiligheid zag, begon zich thans minder gerust te gevoelen, niet zoo zeer om zich zelven als wel om Carmela. Het hinderde hem meer en meer dat hij het bekoorlijke kind, dagelijks, bijna zonder bescherming moest laten, niet alleen tegen de stoute aanzoeken van minnaars, die hare schoonheid aantrok als de honig de vliegen, maar ook tegen allerlei slecht volk, dat door de revolutie in beweging gebragt, alle wegen en woonsteden afliep, als coyotes, om hier of daar een begeerigen buit te rooven.

Daar de jager het jonge meisje niet langer aan zulke gevaarlijke omstandigheden wilde blootstellen, hield hij zich ernstig bezig met het beramen der noodige maatregelen om haar lot te verbeteren; want ofschoon het ons vooralsnog onmogelijk is te zeggen door welke banden dit meisje, dat hem vader noemde, aan hem verbonden was, kunnen wij toch verzekeren, dat hij haar eene vaderlijke liefde toedroeg en haar welzijn hem het allernaast aan het harte lag. Wat Lanzi en Quoniam betreft, deze deelden volkomen in zijn gevoelen; Carmela was voor dit drietal mannen, noch kind, noch vrouw, maar veeleer een afgod, daar zij wel voor hadden willen knielen en daar zij met vreugde hun [107]leven voor zouden hebben opgeofferd, wanneer haar welzijn een oogenblik gevaar had geloopen.

Een glimlach van Carmela maakte hen gelukkig; bij hare tranen zouden zij geweend hebben, en de minste wolk op haar gelaat was hun een oorzaak van treurigheid.

Wij mogen niet nalaten hierbij te voegen, dat Carmela, ofschoon zij zich den omvang van hare heerschappij wel bewust was, er toch in ’t minst geen misbruik van maakte; het was hare grootste vreugd dat zij deze drie harten zoo trouw en opregt om haar vereenigd en zoo innig aan haar verbonden zag.

Na het geven van deze, wel is waar zeer onvolkomen, maar voor het tegenwoordige voldoende en eenig mogelijke inlichtingen, zullen wij den loop van ons verhaal hervatten, waar wij dien in ons voorlaatste hoofdstuk verlaten hebben.

[Inhoud]

XIV.

DE CONDUCTA DE PLATA.

Wij keeren thans terug naar de karavaan die wij met zonsopgang uit de Venta del Potrero hebben zien vertrekken, en in wier aanvoerder Carmela zulk een levendig belang scheen te stellen. Deze aanvoerder was een jongman van omtrent vier en twintig jaar, met fijne, moedige en edele gelaatstrekken; zijne houding teekende de uiterste vlugheid en zwier, en hij droeg de schitterende uniform van kapitein der dragonders.

Ofschoon behoorende tot een der oudste en edelste geslachten in Mexico, had don Juan Melendez de Gongora zijne bevordering bij het leger, niet aan zijne geboorte, maar alleen aan eigen verdienste willen dank weten, eene wel ongewone zaak in een land waar de militaire eer zoo weinig in aanmerking komt, en waar de hoogere rangen voor hen die ze bezitten slechts een aanzien verleenen, dat hun van de zijde der bevolking veeleer uit vrees dan uit sympathie wordt toegekend.

Intusschen had don Juan zich in zijne zonderlinge denkbeelden zeer goed weten te handhaven, en was iedere nieuwe graad dien hij verwierf geenszins het dubbelzinnige loon, voor bewezen hulp, bij een of andere welgeslaagde omwenteling ten behoeve van dezen of genen eerzuchtigen generaal, maar de welverdiende prijs voor [108]eene schitterende daad. Don Juan behoorde tot die klasse van echte Mexicanen, die hun vaderland opregt beminnen en die uit zuiver eergevoel steeds droomen van een nationaal herstel, dat, zoo al niet onmogelijk, dan toch hoogst moeijelijk te bereiken scheen.

De invloed van een regtschapen karakter is groot, zelfs op de onverschilligste gemoederen, zoodat kapitein don Melendez de Gongora geëerbiedigd werd door allen die met hem in aanraking kwamen, zelfs door hen die hem het minst mogten lijden.

Overigens had de deugd van den kapitein niets overdrevens of stijfzinnigs; hij was een rondborstig militair, opgeruimd en dienstvaardig, dapper als zijn degen en altijd gereed om te helpen met zijn arm en met zijne beurs, ieder, hetzij vriend of vijand, die zijne hulp noodig had. Ziedaar physiek en moreel den man geteekend die de kleine karavaan kommandeerde, en zijne bescherming had toegezegd aan den monnik die aan zijne zijde reed.

Deze geestelijke broeder, van wien wij reeds met een enkel woord gewag maakten, vordert hier eene nadere beschrijving.

Physisch beschouwd, was het een man van omtrent vijftig jaar, van gestalte bijna even breed als hoog, niet ongelijk aan een vat dat op pooten was gezet, en toch begaafd met ongewone kracht en vlugheid; zijn paarsche neus, uitpuilende mond met hangende dikke onderlip, en bolle vuurroode wangen, maakten zijn uitzigt joviaal, terwijl twee kleine, grijze, diepliggende oogen, vol vuur en kloekzinnigheid, hem een zweem gaven van onbezorgde luim en spotzucht.

Wat zijn moreel aangaat, verschilde hij niet veel van het gros der overige monniken in Mexico, dat wil zeggen, hij was zoo dom als een karper, een echte pater goedleven, hartstogtelijk gezet op eene vette keuken, een fijne flesch en het schoone geslacht, en in den hoogsten graad bijgeloovig; overigens een uitmuntend tafelvriend, hoogst gezellig, in ieder gezelschap zijne plaats waard en altijd gereed om een luimigen zet te geven of om die van anderen te lagchen.

Welk toeval hem thans zoo ver buiten de grenzen der beschaafde wereld had gevoerd, was eene vraag die niemand wist te beantwoorden en daar ook niemand zich mede bezig hield; iedereen kende de zwerfzucht der Mexicaansche monniken, wier gansche leven bestaat in reizen en trekken, van de eene plaats naar de andere, zonder bepaald doel en meestal zooals hun eigen grillige luim het hun ingeeft. [109]

Gedurende den tijd van ons verhaal, maakte Texas in vereeniging met de provincie Cohahuila, nog slechts een enkelen staat uit, onder den naam van Texas en Cohahuila.

De karavaan, onder kommando van kapitein don Juan de Melendez was acht dagen te voren van Nacogdoches vertrokken om zich naar Mexico te begeven; volgens bekomen aanwijzingen van hooger hand, had de kapitein echter geenszins den gewonen weg gekozen, daar deze thans door gavillas, bandieten van allerlei slag als overstroomd werd, en had hij een langen omweg gemaakt om zekere kwalijk beruchte bergpassen in de Sierra San-Saba te vermijden, een gebergte dat hij noodwendig passeren moest, maar nu van den kant der groote prairie, namelijk aan die zijde waar het hooge tafelland aanmerkelijk begint te dalen, en niet meer zulke oneffen en hagchelijke punten aanbiedt als voor de reizigers zoo zeer te duchten zijn.

De tien muilezels die de kapitein begeleidde, moeten wel met zeer kostbare goederen beladen zijn geweest, dat de regering, die over zoo weinig troepen te beschikken had, besluiten kon om voor dit eskorte veertig dragonders af te staan, onder bevel van een zoo beroemd officier als don Juan, wiens tegenwoordigheid in de gegeven omstandigheden, zonder twijfel hoogst noodig, zoo niet onmisbaar was in het binnenland van den staat, om de aanslagen der revolutionnairen te onderdrukken en de woelige burgers tot hun pligt te brengen of te houden.

Inderdaad waren de goederen der karavaan zeer kostbaar, want de tien muilezels vervoerden niet minder dan drie millioen piasters aan geld die zeker een goede en gave buit zouden zijn geweest voor de insurgenten, zoo zij in hunne handen waren gevallen.

De tijd was reeds ver te zoeken, toen onder de heerschappij der onderkoningen, de enkele Spaansche vlag aan het hoofd van een konvooi van vijftig of zestig met goud bevrachte muilezels, voldoende zou zijn geweest om zulk eene conducta de plata (geldtransport) te beschermen en zonder eenig gevaar van de eene grens tot de andere, door Mexico te doen trekken; zoo groot was voor hen de schrik dien de naam van Spanje alleen reeds inboezemde.

Thans waren ter bescherming, niet van zestig, of honderd, maar van slechts tien muilezels, veertig uitgelezen ruiters naauwelijks voldoende.

Het gouvernement had ter verzekering van den conducta, die [110]te Mexico sinds lang met reikhalzend verlangen werd te gemoet gezien, de grootste omzigtigheid noodig geoordeeld; omtrent den dag en het uur van vertrek, zoowel als den weg dien het konvooi volgen zou, moest de diepste geheimhouding worden in acht genomen.

De gouden staven en gelden waren met de meeste zorg derwijze gepakt dat de balen naar gewone pakgoederen geleken. Ook werden de muilezels op klaar lichten dag, een voor een en elk onder geleide van een enkelen arriero afgezonden, om zich eerst op vijftien mijlen van de stad te vereenigen, waar het eskorte reeds sedert eene maand, onder een of ander aannemelijk voorwendsel in eene oude presidio (dorp) gekantonneerd was geweest.

Alles was dus met de grootste zorg beraamd en berekend om het kostbare konvooi in veilige haven te brengen; de arriero’s, de eenigste die met de waarde der lading bekend waren, wachtten zich wel om er van te spreken, te meer daar zij voor den veiligen overtogt met al wat zij in de wereld bezaten, hoe veel of weinig het wezen mogt aansprakelijk waren, en het dus om hun volslagen ondergang te doen was, zoo zij op weg mogten worden uitgeplunderd.

De conducta trok in de beste orde voort onder het welluidend gerinkel der Nena; de arriero’s zongen lustig achter hunne muilezels, hen voortdrijvende met hun eeuwig: „Arrea mula! arrea linda!” (Voort muil, voort, mijn beest!)

De vlaggetjes aan de lange lansen der dragonders wapperden vrolijk in de morgenkoelte, en de kapitein luisterde onbezorgd naar het gesnap van den monnik, terwijl hij echter van tijd tot tijd zijne bespiedende blikken over de vlakte liet rondgaan.

„Kom, kom, Fray Antonio,” zeide hij tegen zijn dikken reismakker, „klaag nu maar niet langer dat gij zoo vroeg op weg zijt moeten gaan, het is een heerlijke morgenstond en alles voorspelt ons een gelukkigen dag.”

„Ja, ja, brave kapitein,” antwoordde de monnik met een lach, „daarvoor heeft onze Lieve Vrouw de la Soledad gezorgd, dat wij onder de meest gewenschte omstandigheden op reis zijn gegaan.”

„Wel! het doet mij regt veel genoegen dat ik u in zulk een goede luim zie, ik was al bang dat de trompet u dezen morgen een beetje te vroeg had opgewekt en u uit uw humeur had gebragt.”

„Mij! mijn hemel! kapitein,” hernam de monnik met geveinsde nederigheid, „wij onwaardige leden der kerk behooren ons zonder [111]murmureren te onderwerpen aan de wederwaardigheden die het den Heer behaagt ons toe te zenden; en daarbij, het leven is zoo kort, dat men wijs doet het van zijn besten kant te bezien, om de weinige vrolijke oogenblikken die ons ten deele vallen niet in onnutte klagten te verspillen.”

„Bravo! zoo hoor ik het gaarne, dat is eene philosophie daar ik van houd; gij zijt een goed reisgezel, padre; ik hoop dat wij nog lang zamen zullen reizen.”

„Dat hangt min of meer van u zelven af, heer kapitein.”

„Van mij! hoe dat?”

„Wel! van den koers dien gij nemen zult.”

„Hum!” riep don Juan, „maar welken kant moet gij dan uit, Señor padre?”

De oude manier om de eene vraag met de andere te beantwoorden, is eene uitmuntende taktiek, die bijna altijd gelukt. De monnik althans werd er door gevangen; maar volgens de gewoonte zijner confraters, was zijn antwoord naar behooren, tamelijk uitwijkend.

„O!” riep hij met gemaakte onverschilligheid, voor mij zijn alle wegen bijna om het even; mijn kleed is mijn paspoort en verzekert mij overal, waar ik ook kom, een goed gezigt en een goed onthaal.”

„Dat is waar, maar dan moet ik mij verwonderen over de vraag die gij mij zoo even gedaan hebt.”

„O! die is de moeite niet waard om er zoo diep over te denken, brave kapitein. Het zou mij zeer spijten als ik er u een oogenblik mede geërgerd had; zoo dat het geval mogt zijn, verzoek ik u wel nederig om verschooning.

„Gij hebt mij in ’t minst niet geërgerd, Señor padre; ik heb volstrekt geen reden om u te verbergen waar ik heen moet; met den troep muilezels die ik eskorteer, heb ik weinig te maken; reeds morgen, of overmorgen op zijn langst, denk ik er mij van te scheiden.”

De monnik scheen zijne verwondering hierover niet te kunnen verbergen.

„Ah!” riep hij met een doordringenden blik op den spreker.

„Mijn hemel! neen,” vervolgde de kapitein luchthartig; „die goede lui hebben mij gevraagd of ik hen eenige dagen zou willen vergezellen, uit vrees voor de gavillas die hier de wegen verpesten; het schijnt dat zij nog al kostbare goederen bij zich hebben, die zij niet gaarne zouden zien plunderen.”

„Ik begrijp u, dat zou voor hen niet aangenaam zijn.” [112]

„Niet waar? Ik heb hun derhalve deze kleine dienst niet willen weigeren, die mij weinig ongelegenheid veroorzaakt, maar zoodra zij denken veilig te zijn, zal ik hen verlaten om dieper de prairie in te trekken, volgens mijne instructiën, want de bravos (de wilde Indianen) zijn dezer dagen weder zeer on rustig, zoo als gij wel weten zult.”

„Neen, dat wist ik niet.”

„Nu, dan vertel ik het u, pater Antonio, dat is voor u eene schoone gelegenheid, die gij niet ongebruikt moet laten.”

„Eene schoone gelegenheid voor mij!” riep de monnik verwonderd, „welke gelegenheid kapitein?”

„Wel, om voor de heidenen te prediken en hun de gronden van ons geloof te onderwijzen,” antwoordde hij met onverstoorbare koelbloedigheid.

Bij deze onverwachte verklaring deinsde de monnik met schrik terug.

„Naar den duivel met zoo’n gelegenheid!” riep hij tusschen vinger en duim klappende; zoo zot mogen anderen wezen! ik heb volstrekt geen lust om een martelaar te worden.”

„Zoo als het u behaagt, padre, maar gij hebt toch ongelijk.”

„Dat is wel mogelijk, brave kapitein, maar ik ben een paap zonder p! als ik u naar dat heidensch gebroed vergezel; over twee dagen verlaat ik u.”

„Zoo spoedig reeds?”

„Wel waarachtig! als gij naar de prairiën moet, verondersteld dat gij de muilezels die gij begeleidt, aan de rancho San-Jacinto verlaten zult, dat is het uiterste punt der Mexicaansche bezittingen en aan de grenzen der woestijn.….”

„Wel waarschijnlijk.

„Welnu! dan denk ik bij de muildrijvers te blijven; als zij toch alle gevaarlijke punten voorbij zijn, heb ik niets meer te vreezen en zet ik mijne reis zoo aangenaam mogelijk voort.”

„Ha!” riep de kapitein met een doordringenden blik, maar hoe veel belang dit gesprek hem ook inboezemde, kon hij het niet vervolgen, daar op eens een ruiter van de voorhoede kwam aanrennen, bij hem stil hield en hem iets in ’t oor fluisterde.

De kapitein keek scherp naar alle zijden rond, ging weder regt in den zadel zitten en wendde zich tot den dragonder: „’t Is goed,” zeide hij, „Hoeveel zijn er?”

„Twee, kapitein.”

„Houd hen in ’t oog, maar zonder hen te laten merken dat zij [113]krijgsgevangen zijn; zoodra wij aan de halte komen zal ik hen ondervragen; ga weder bij uwe kameraden.”

De soldaat boog eerbiedig zonder te antwoorden, en verwijderde zich even snel als hij gekomen was.

Kapitein Melendez had zijne onderhebbenden sinds lang gewend om over zijne bevelen niet te redeneren, maar hem zonder aarzelen te gehoorzamen.

Wij maken hier deze aanmerking, omdat zoo iets in Mexico zeer zelden gebeurt; nergens toch is de militaire tucht zoo onbeduidend, de ondergeschiktheid zoo gering en de krijgstucht zoo slecht gehandhaafd.

Don Juan deed het eskorte weder in ’t gelid treden en gaf bevel om sneller door te rijden.

De monnik had niet zonder heimelijke ongerustheid het gesprek tusschen den officier en den soldaat opgemerkt, daar hij er geen woord van begreep; toen de kapitein dus, nadat zijne bevelen naar behooren waren uitgevoerd, zich weder bij hem voegde, poogde pater Antonio zoo goed mogelijk over zijne bevelen te schertsen en over de ernstige wolk die het gelaat van den officier zoo plotseling had overschaduwd.

„O! o! kapitein,” riep hij met een goelijken lach, „wat ziet ge er bezorgd uit! Hebt gij misschien drie uilen aan uwe regterhand zien vliegen? Zoo als de heidenen zeggen, is dat een kwaad voorteeken.”

„Dat kan wel zijn!” antwoordde de kapitein droogjes.

De toon waarop dit antwoord gegeven werd had zoo weinig vriendelijks of aanmoedigends, dat de monnik begreep dat elk gesprek voor het oogenblik onmogelijk was; hij hield het zich dus voor gezegd, beet zich op de lippen, en reed stil naast zijn reisgezel voort.

Een uur later bereikten zij het kampement; noch de monnik noch de officier had een enkel woord gesproken; alleen schenen beiden, naarmate zij de bestemde halt naderden, meer ongerust te worden. [114]

[Inhoud]

XV.

DE HALTE.

De zon was reeds bijna aan het ondergaan toen de karavaan in de legerplaats aankwam.

Deze plaats, op de kruin van een steilen heuvel gelegen, was uitgekozen met de gewone schranderheid die den arriero van Texas of Mexico eigen is; iedere overrompeling was hier onmogelijk, terwijl de digte bosschen die den kleinen berg aan alle zijden besloegen, bij een onverhoedschen aanval een veilige schuilplaats tegen de kogels aanboden.

De muildieren werden afgeladen, maar in strijd met het in zulke gevallen gewone gebruik, werden de balen, in plaats van tot verschansing of borstwering voor het kamp te dienen, op eene zekere plaats op elkander gestapeld, buiten het bereik der roovers, zoo deze misschien, wanneer de duisternis gevallen was, lust zouden hebben om er een kans op te wagen. Zes of acht groote vuren werden in een kring ontstoken, om de wilde dieren terug te houden; de muildieren kregen hun rantsoen maïs op mantas of linnen dekkleeden, die men op den grond uitspreidde; daarna, zoodra de schildwachten rondom het kamp waren uitgezet, begonnen de soldaten en muildrijvers hun mager soupé te bereiden, dat zij na de vermoeijenissen van den dag wel noodig hadden.

Kapitein don Juan en de monnik zaten een weinig achterwaarts, bij een vuur dat voor hen afzonderlijk was aangelegd, en begonnen hunne maïs cigaretten te rooken, terwijl de assistente (oppasser) van den officier met allen spoed het maal voor zijn chef gereed maakte;—een maal, even eenvoudig als dat van de andere leden der karavaan, doch dat door een geweldigen eetlust gekruid, hem niet alleen wel smaakte, maar zelfs zeer voedzaam en sappig werd, al bestond het slechts uit eenige varas (ellen) tocino, of in de zon gedroogde en aan repen gesneden vleesch, en vier of vijf platte beschuiten.

De kapitein had er spoedig mede gedaan; hij stond op, en daar het intusschen geheel nacht was geworden, ging hij de posten bezoeken om te zien of alles in orde was. Toen hij zijne plaats bij het vuur weder innam, lag pater Antonio, zorgvuldig in zijn dikken zarape gewikkeld en met de voeten bij het vuur, in diepen slaap, althans zoo scheen het.

Don Juan bespiedde hem een poos met een onbeschrijfelijken [115]blik van haat en verachting, schudde twee of drie keeren bedenkelijk het hoofd, maar beval toch zijn oppasser, die eenige schreden verder op orders stond te wachten, dat hij de twee gevangenen bij hem zoude brengen.

Deze gevangenen waren tot op dit oogenblik achteraf gehouden, en ofschoon zij met alle onderscheiding werden behandeld, konden zij toch wel bemerken dat men hen zorgvuldig bewaakte en in ’t oog hield. Intusschen schenen zij zelven niet te vreezen dat zij lang gevangen zouden blijven, daar men hen, hetzij uit onverschilligheid hetzij om eenige andere oorzaak hunne wapens had laten behouden; bovendien, ofschoon beiden reeds den middelbaren leeftijd bereikt hadden, was het aan hunne forsch gespierde gestalten en krachtvolle gelaatstrekken wel te zien, dat zij, des noods, wanneer hunne vrijheid gevaar liep, wel in staat zouden zijn haar gewapenderhand te herwinnen, of ten minste er een kans voor te wagen. Zij volgden den oppasser zonder aanmerking of tegenstand, en weldra bevonden zij zich voor den kapitein.

De nacht was stikdonker, maar het vlammende houtvuur verspreidde licht genoeg om hunne aangezigten duidelijk te kunnen onderscheiden.

Zoodra don Juan hen bemerkte, gaf hij een teeken van verwondering, en nu hield een der gevangenen driftig den vinger aan den mond om hem voorzigtigheid aan te bevelen, terwijl hij met een zijdelingschen blik op den slapenden monnik wees.

De kapitein begreep deze stilzwijgende waarschuwing en beantwoordde haar dadelijk met een ligten hoofdknik, overigens de meeste kalmte en onverschilligheid toonende.

„Wie zijt gij?” vroeg hij terwijl hij achteloos een cigarette tusschen zijne vingers rolde.

„Jagers,” antwoordde een der gevangenen zonder aarzelen.

„Men ontmoette u eenige uren geleden aan den oever der rivier.”

„Ja.”

„Wat deedt gij daar?”

De gevangene wierp een oplettenden blik om zich heen, en vestigde toen de oogen weder op den kapitein.

„Eer ik uwe vraag nader beantwoord,” zeide hij, „verlang ik er op mijne beurt een tot u te rigten.”

„Welke? Spreek op.”

„Welk regt hebt gij om mij te ondervragen?”

„Zie maar eens rond,” antwoordde de kapitein luchthartig.

„O, ik begrijp u wel, het regt van den sterkste meent gij, [116]niet waar? Ongelukkig erken ik dit regt niet, ten mijnen opzigte. Ik ben een vrij jager, ik erken geen anderen wil dan den mijnen, en geen anderen meester dan mij zelven.”

„O ho! uwe taal klinkt wel fier, kameraad.”

„Het is die van een man die niet gewoon is voor eens anders willekeur te bukken; gij hebt door mij gevangen te nemen geenszins misbruik van uwe kracht gemaakt, want uwe soldaten zouden mij hebben moeten dooden zoo zij mij tegen wil en dank tot u hadden willen brengen, maar van de gemakkelijkheid waarmede ik mij aan hen heb toevertrouwd; ik lever derhalve hiertegen protest in en vorder van u mijne onmiddellijke invrijheidstelling.”

„Uwe hooghartige woorden kunnen mij niet van het spoor brengen en zoo het mij behaagde u tot spreken te dwingen, zou ik er u wel toe weten te noodzaken, door zekere onwederstaanbare middelen die ik in mijn bezit heb.”

„Ja,” zei de gevangene bitter, „de Mexicanen zijn de Spanjaarden van vroeger dagen nog niet vergeten, die zich daartoe meermalen van de pijnbank bedienden; wel nu, neem er ook eens de proef van, kapitein, wie belet het u? Ik hoop dat mijne ijzergraauwe haren niet zullen wegkrimpen voor uw blonden knevelbaard.”

„Zwijg daarvan,” riep de kapitein op een toon van gebelgdheid; „maar zeg mij, als ik u vrij liet vertrekken, zou ik dan een vriend of een vijand loslaten?”

„Geen van beiden.”

„Zoo! wat wilt gij daarmede zeggen?”

„Mijn antwoord is immers duidelijk genoeg?”

„Ik begrijp het toch niet.”

„Met een paar woorden zal ik het u ophelderen.”

„Spreek.”

„Beiden in lijnregt uit elkander loopende rigtingen geplaatst, heeft het toeval ons heden gelieven zamen te brengen; zoo wij elkander thans verlaten, zal geen van ons beiden een gevoel van haat mede voeren, daar gij noch ik ons over iets te beklagen hebben, en wij elkander waarschijnlijk nooit zullen wederzien.”

„Hum! het is echter duidelijk genoeg, dat, toen mijne soldaten u ontmoetten, gij op dezen weg iemand verwachttet.”

„Wat geeft u reden om dit te denken?”

„Duivels! gij zijt immers jagers, hebt gij mij gezegd, en ik zie geen wild dat gij hier op weg zoudt kunnen schieten.”

De gevangene begon te lagchen. [117]

„Wie weet!” hernam hij met zekeren klem op zijne woorden, „misschien kostbaarder wild dan gij veronderstelt en daar gij gaarne uw deel van zoudt willen hebben.”

Hier maakte de monnik eene ligte beweging, en opende de oogen alsof hij ontwaakte.

„Hoe is dat!” riep hij tegen den kapitein terwijl hij in schijn zijn best deed om niet te geeuwen, „slaapt gij niet, Señor don Juan?”

„Nog niet,” antwoordde deze, „ik ondervraag de twee mannen die mijne voorwacht een paar uren geleden in hechtenis heeft genomen.”

„Ah!” riep de monnik met een verachtelijken blik op de onbekenden, „die arme drommels schijnen volstrekt niet te vreezen te zijn.”

„Zoudt gij dat denken?”

„Ik weet het niet, maar waarom zijt gij beducht voor deze twee mannen?”

„Wel! het zijn misschien spionnen.”

Fray Antonio nam eene vaderlijke houding aan.

„Spionnen!” herhaalde hij, „vreest gij dan eene hinderlaag?”

In zulke omstandigheden als waarin wij ons bevinden zou die veronderstelling alles behalve onwaarschijnlijk zijn, denk ik.”

„Loop heen! in een land als hier en met een eskorte als het uwe, zou het wel vreemd zijn; overigens hebben deze lieden zoo als ik verneem, zich zonder verzet laten vangen, toen het hun zeer gemakkelijk zou gevallen zijn om weg te komen.”

„Dat spreek ik niet tegen.”

„Zij hadden dus geene kwade bedoelingen, dat blijkt duidelijk genoeg; als ik in uwe plaats was liet ik hen stilletjes gaan waar zij goedvonden.”

„Is dat uw advies?”

„Zonder twijfel.”

„Gij schijnt in die twee onbekenden wel veel belang te stellen.”

„Ik! niets ter wereld, ik zeg u maar wat billijk is, dat is alles; intusschen moogt gij doen wat u goeddunkt, ik wasch er mijne handen van af.”

„Gij kunt wel gelijk hebben, maar toch zal ik deze lieden de vrijheid niet terug geven, voordat zij mij gezegd hebben wien zij hier verwachten.”

„Wachten zij dan iemand?”

„Dat zeggen zij ten minste.” [118]

„’t Is waar, kapitein,” hervatte nu de gevangene die tot hiertoe alleen gesproken had; „maar ofschoon wij wisten dat gij hier langs zoudt komen, waart gij het toch niet dien wij verwachtten.”

„Wie was het dan?”

„Wilt gij het volstrekt weten?”

„Zeker.”

„Antwoord gij dan, Fray Antonio,” zei de gevangene meesmuilende, „want gij alleen zijt bekend met den naam dien de kapitein van ons verlangt.”

„Ik!” schreeuwde de monnik uit, terwijl hij van toorn opsprong en zoo bleek werd als een lijk.

„Ha! ha!” riep de kapitein, zich naar hem omwendende, „dat begint hier interessant te worden.”

Het was zeker geene onbelangrijke vertooning die deze vier mannen maakten, staande tegenover elkander rondom het kampvuur, welks flikkerende vlammen op hunne aangezigten een tooverachtig licht verspreidden.

De kapitein rookte onbezorgd zijne cigarette en hield den monnik spotachtig in ’t oog, op wiens gelaat de vrees en de onbeschaamdheid een harden kamp streden, welks afwisselende kansen zich gemakkelijk lieten waarnemen; de twee jagers stonden met de handen op den tromp hunner lange jagtroeren gekruist, in hunne vuist te lagchen, en schenen zich inwendig vrolijk te maken met de verlegenheid van den man dien zij zoo onverhoeds en zoo brutaal ten tooneele hadden gevoerd.

„Stel u toch niet zoo verwonderd aan, padre Antonio,” zeide eindelijk de gevangene, „gij weet wel dat wij hier niemand anders verwachtten dan u.”

„Mij!” hervatte de monnik met eene half gesmoorde stem, „die ellendige kerel is gek, zoo waar als ik leef!”

„Ik ben alles behalve gek, Señor padre, en ik zal u voor dezen keer die benamingen waarmede gij mij gelieft te begunstigen, kwijtschelden, maar pas op voor de tweede maal,” antwoordde de gevangene droogjes.

„Kom aan, verklaar u,” riep nu de andere gevangene, die tot hiertoe gezwegen had, barsch. „Ik heb geen lust om aan een eindje touw te bengelen voor uw pleizier.”

„Hetgeen toch onvermijdelijk gebeuren zal,” merkte de kapitein bedaard aan, „als gij niet besluit, caballeros, om mij eene duidelijke en volledige verklaring te geven van uw gedrag.”

„Ei zoo! gij ziet wel, patertje,” hervatte de gevangene; „onze [119]positie begint slecht te worden; kom, zorg dat de zaak in orde komt.”

„O!” brulde de monnik woedend, „ik ben in een gruwzamen strik gevallen.”

„Genoeg!” riep de kapitein met eene donderende stem, „deze komedie heeft reeds veel te lang geduurd, pater Antonio. Niet gij zijt in een vreeselijken strik gevallen, maar ik integendeel ben het, dien gij er in zoekt te slepen; ik ken u van oude dagteekening en ik heb van de plannen die gij smeedt de omstandigste bewijzen in handen. Gij speelt sedert lang een gevaarlijk spel; men kan niet te gelijk God en den duivel dienen, zonder dat eindelijk alles aan ’t licht komt; maar ik heb u slechts tegenover deze twee eerlijke lieden willen stellen, om u te verpletteren en u het huichelaarsmasker af te rukken waarmede gij u bedekt.

Bij deze ruwe ontboezeming bleef de monnik een poos sprakeloos, geheel overstelpt door de kracht der verwijtingen die hem werden toegevoegd; eindelijk hief hij het hoofd op en wendde zich naar den kapitein:

„Waarvan beschuldigt men mij?” vroeg hij op hooghartigen toon.

Don Juan glimlachte met minachting.

„Men beschuldigt u,” antwoordde hij, „dat gij de conducta, die onder mijne bescherming staat, in eene hinderlaag hebt willen voeren, die door u gelegd is en waar op dit oogenblik uwe waardige handlangers ons verwachten, om ons te vermoorden en uit te plunderen. Wat antwoordt gij hierop?”

„Niets,” zeide hij kortaf.

„Gij hebt gelijk, want uwe ontkenningen zouden niet gangbaar zijn; intusschen, nu gij door uw eigen bekentenis schuldig staat, zult gij mij niet meer ontsnappen, zonder dat ik u een eeuwig aandenken van onze ontmoeting mede geef!”

„Zie toe wat gij begint, señor kapitein, ik behoor tot de kerk; dit ordekleed maakt mij onschendbaar.”

Een spottende lach plooide zich om de lippen van den kapitein.

„Als het daarom te doen is,” zeide hij op sarcastischen toon, „dan zal men u ontkleeden.”

Het meerendeel der dragonders en muildrijvers, door het gekibbel van den monnik en den officier wakker geworden, waren allengs naderbij gekomen en volgden aandachtig den loop van het gesprek.

De kapitein wenkte de soldaten en met vingerwijzing op den monnik zeide hij: [120]

„Ontdoet dien man van het kleed dat hij draagt, bindt hem aan een catalpa en geeft hem twee honderd slagen met de chicote (karwats).

„Ellendelingen!” schreeuwde de monnik, buiten zich zelven van woede, „den eerste van u die mij durft aanraken vervloek ik; omdat hij de hand aan een dienaar van het altaar heeft geslagen, zal hij eeuwig verdoemd zijn.”

De soldaten bleven verschrikt staan op het hooren dezer vervloeking, die zij hetzij uit onkunde of uit bijgeloovigen eerbied den moed niet hadden te braveren.

De monnik kruiste thans de armen op de borst en riep op zegevierenden toon tegen den officier: „Rampzalige dwaas, ik zou u kunnen straffen voor uwe vermetelheid, maar ik schenk u vergiffenis. God zal zich wel met mijne wraak belasten; die zal u kastijden wanneer uw uur geslagen is; vaarwel. Kom, terug daar! en laat mij door,” vervolgde hij tegen de anderen.

De dragonders, door schrik bevangen, weken langzaam en aarzelend voor hem terug: de kapitein, die genoodzaakt was zijn onvermogen te erkennen, balde de vuisten en wierp toornige blikken in ’t rond.

Fray Antonio was de rijen der soldaten bijna door, toen hij zich op eens bij den arm voelde terughouden: hij keerde zich om, met het voornemen om het vermetel individu dat hem had durven aanraken streng te berispen, maar zijn gezigt kreeg oogenblikkelijk eene andere uitdrukking toen hij, in den man die hem tegenhield en hem met een koddigen blik aankeek, den gevangene herkende aan wien hij zijn laatsten hoon te danken had.

„Nog een oogenblik, Señor padre,” zei de jager; „ik kan zeer goed begrijpen dat deze brave lieden, die katholieken zijn, uwe vervloeking duchten en daarom de hand niet aan u durven uitsteken uit vrees voor het helsche vuur, doch met mij is dit gansch anders, ik ben een ketter, zoo als gij wel weet en waag dus niets met u het monnikskleed uit te trekken; zoo gij het mij dus vergunt zal ik u deze dienst wel bewijzen.”

„O! riep de monnik knarstandend, „ik zal u dooden, John. Ik vermoord u, ellendeling.”

„Bah, bah! wie gedreigd wordt, leeft lang. Wie is ooit van dreigen gestorven?” zei John, terwijl hij hem dwong om het monniksgewaad uit te doen dat hij over zijn fijn linnen ondergoed aan had.

„Ziedaar!” vervolgde hij een oogenblik later. „Nu, mijne braven, [121]kunt gij gerust het bevel van uw kapitein ten uitvoer brengen; de man is thans voor u niets beter dan een ander.”

Het stoutmoedig bedrijf van den jager had op eens den bijgeloovigen schroom die de soldaten gebonden hield verbroken. Zoodra het heilige kleed de schouders van den monnik niet meer bedekte, luisterden zij niet langer naar zijne gebeden of bedreigingen, maar maakten zich van hem meester, bonden hem ondanks zijn geschreeuw aan den catalpa en dienden hem met alle militaire naauwgezetheid de twee honderd karwatsslagen toe, die de kapitein hem had opgelegd, terwijl de twee jagers de strafoefening bijwoonden, in stilte de slagen telden en zich luidkeels vrolijk maakten om de tuchtiging van den ongelukkigen monnik, die van pijn huilde en zich kronkelde als een slang.

Toen de straf voor drievierden was toegediend, schreeuwde hij niet meer, zijn zenuwgestel scheen geheel vernietigd te zijn en maakte hem gevoelloos; intusschen was hij niet buiten kennis, maar zijne tanden waren gesloten en het schuim stond hem op den mond; hij staarde regt voor zich uit zonder iets te zien en gaf geen andere blijken van bewustzijn dan nu en dan een diepen zucht, die uit zijne breede borst moeijelijk opkwam.

Toen de strafoefening was afgeloopen en men hem losmaakte viel hij op den grond, waar hij roerloos bleef liggen.

Men gaf hem zijn monnikskleed terug en liet hem voor hetgeen hij was, zonder zich verder met hem te bemoeijen.

De beide jagers verwijderden zich, na vooraf eenige oogenblikken in stilte met den kapitein gesproken te hebben.

Het overige van den nacht ging voorbij zonder dat er iets bijzonders gebeurde.

Eenige minuten voor zonsopgang, stonden de soldaten en arriero’s op om de paarden te zadelen, de muilezels te laden en alles gereed te maken voor hunne reis, tot het sein van vertrek zou gegeven worden.

„Maar,” riep op eens de stem van den kapitein, „waar is toch de monnik, wij kunnen hem toch hier niet laten liggen; zet hem op een muilezel, en aan de eerste rancho de beste zullen wij hem achterlaten.”

De soldaten gehoorzaamden en gingen aan het zoeken, maar al hunne nasporingen waren vergeefs. Pater Antonio was nergens te vinden, hij was spoorloos verdwenen.

Don Juan fronste de wenkbraauwen bij dit berigt, maar na een oogenblik te hebben nagedacht, schudde hij onbezorgd het hoofd, en zeide: [122]

„Zoo veel te beter. Wij zouden onder weg niets dan last van hem hebben gehad.”

De conducta de plata (het geld-konvooi) kwam in beweging en hervatte den togt.

[Inhoud]

XVI.

POLITIEK OVERZIGT.

Eer wij verder gaan, zullen wij met een paar woorden den staatkundigen toestand van Texas beschrijven, op het tijdstip waarmede ons verhaal begint. Gedurende al den tijd der Spaansche overheersching, hebben de Texanen hunne vrijheid gewapenderhand verdedigd; maar eindelijk, na met afwisselend succes gestreden te hebben, werden zij geheel ten onder gebragt in den slag van Medina, op den noodlottigen 13den Augustus 1813, door den kolonel Arredondo, kommandant van het regiment Estramadura, bij hetwelk zich de militie van den staat Cohahuila had gevoegd. Van dien noodlottigen dag tot aan de tweede Mexicaansche omwenteling, bleef Texas gebogen onder het ondragelijk juk eener soldaten-regering, en weerloos prijs gegeven aan de onophoudelijke invallen der Comanchen-Indianen.

De Vereenigde Staten hadden reeds meermalen hunne aanspraken op dit gewest laten gelden, onder voorwendsel dat de natuurlijke grenzen tusschen Mexico en de bondgenootschappelijke Unie door de Rio-Bravo waren aangewezen. In 1819 evenwel zagen zij zich gedwongen hunne aanspraken op dien voet op te geven, en nu zochten zij naar andere, minder regtstreeksche middelen om dit rijke land meester te worden en met de staten der Unie te verbinden.

Van toen af aan begonnen zij de listige en langzaam maar zeker werkende staatkunde te ontwikkelen, die hen eindelijk moest doen zegevieren.

In 1821 verschenen de eerste Amerikaansche landverhuizers op de grenzen; hier en daar in de bosschen verstrooid, schroomvallig, ter sluik en bijna incognito, begonnen zij boomen te vellen, landerijen te ontginnen, en in stilte koloniën te stichten; zij breidden zich meer en meer uit, en werden binnen weinige jaren zoo magtig, dat zij in 1824 reeds eene massa van ongeveer [123]vijftig duizend zielen uitmaakten. De Mexicanen, onophoudelijk met elkander in strijd en in eindelooze burgeroorlogen gewikkeld, hadden weinig begrip van den aard en de strekking dezer Amerikaansche emigratie, die zij zelven in den beginne aanmoedigden.

Naauwelijks acht jaren na de komst der eerste Amerikanen in Texas, maakten dezen bijna de geheele bevolking uit.

Het kabinet van Washington hield nu zijne plannen niet langer verborgen en sprak reeds op hoogen toon om Mexico het grondgebied van Texas af te koopen, waar het Spaansch element schier geheel verdwenen was om voor den ondernemenden en stoutmoedigen koopmansgeest der Angel-Saksen plaats te maken.

De Mexicaansche regering, eindelijk uit haar langen slaap wakker geschud, begreep het gevaar dat haar door den dubbelen inval der inwoners van Missouri en van Texas in den staat Santa-Fé bedreigde, en het wilde de Amerikaansche landverhuizing stuiten, maar het was te laat; de door het Congres te Mexico uitgevaardigde wet was onmagtig, en de kolonisatie hield niet op, ondanks de militaire posten die overal de Mexicaansche grenzen bezetten, en belast waren om de emigranten af te wijzen en tot den terugtogt te dwingen.

Generaal Bustamente, de president der Republiek, begon in te zien dat hij weldra tegen de Amerikanen zou te kampen hebben, en bereidde zich in stilte tot den strijd. Onder bedekte termen rigtte hij van lieverlede naar de Roode rivier en de Sabine talrijke troepenkorpsen, die weldra het cijfer van twaalf duizend man bereikten.

Intusschen bleef alles schijnbaar in rust en niemand had vooreerst den dag of het jaar kunnen bepalen wanneer de strijd beginnen zou, tot op eens eene trouweloosheid van den gouverneur der oostelijke provinciën dien deed uitbreken, op een oogenblik dat men er het minst op verdacht was.

Zie hier de zaak:

De kommandant Anahuac liet zonder voldoende redenen verscheidene Amerikaansche kolonisten arresteren en in de gevangenis werpen.

De Texanen hadden tot dusver zonder morren de tallooze kwellingen verdragen die zij van tijd tot tijd van de zijde der Mexicaansche officieren moesten ondergaan, maar bij deze laatste magtsmisbruiking stonden zij in massa op, vertoonden zich gewapend bij den kommandant en eischten met dreigende oorlogskreten dat hunne medeburgers onmiddellijk zouden worden in vrijheid gesteld. [124]

De kommandant, die zich te zwak gevoelde om openlijk weerstand te bieden, veinsde hun verzoek toe te staan, maar hield hun voor, dat hij twee dagen noodig had om zekere formaliteiten te volbrengen en zijne verantwoordelijkheid te dekken.

De insurgenten bewilligden in dit uitstel, van hetwelk de officier heimelijk gebruik maakte om het garnizoen van Nacogdoches in allerijl tot zijne hulp op te roepen.

Dit garnizoen rukte binnen op het oogenblik dat de insurgenten, op het woord van den gouverneur vertrouwende, rustig waren afgetrokken.

Woedend over deze trouwelooze misleiding, keerden zij onmiddellijk terug en namen zulk eene indrukwekkende houding aan, dat de officier zich gelukkig rekende van hen af te komen, door de gevangenen in vrijheid te stellen.

Onder deze bedrijven werd er in Mexico een pronunciamento, of nieuwe regeering uitgeroepen, ten gunste van Santa-Anna, die de magt van generaal Bustamente omver wierp, onder den kreet van: „Leve het bondgenootschap!”

In Texas vooral was men tegen het stelsel der centralisatie, dat hen nooit als afzonderlijken staat had willen erkennen; de Texanen verklaarden zich dus eenparig voor de bondgenootschappelijke regering.

De kolonisten kwamen in massa in opstand, voegden zich bij de insurgenten van Anahuac, die nog altoos onder de wapenen waren, en trokken gezamentlijk naar het fort Velasco, dat zij belegerden.

De leus hunner vereeniging was nog altoos: „Leve het bondgenootschap!” maar onder deze leus verborg zich de kreet van: „Leve de onafhankelijkheid!” dien de Texanen nog niet sterk genoeg waren om openlijk uit te spreken.

Het fort Velasco werd verdedigd door een kleine Mexicaansche bezetting, onder kommando van een dapper officier met name Ugartechea.

In dit zonderlinge beleg, waarbij de belegeraars het kanonvuur der vesting met karabijnschoten moesten beantwoorden, deden de Texanen en Mexicanen wonderen van dapperheid en legden beiden een ongewonen heldenmoed aan den dag.

De kolonisten, meestal geoefende scherpschutters, achter verbazende verhakkingen en aardewerken verscholen, vuurden als naar de schijf en verpletterden de handen der Mexicaansche artilleristen zoo vaak deze zich vertoonden om hunne stukken te laden.

Eindelijk kwamen de zaken zoo ver, dat de kommandant Ugartechea, [125]toen hij zijne dapperste manschappen telkens verminkt aan zijne zijde zag vallen, besloot liever zich zelven op te offeren en zelf de handen aan het werk sloeg. Door dezen trek van heldenmoed getroffen, hielden de Texanen, die den braven kommandant twintigmaal hadden kunnen dooden, met vuren op en Ugartechea gaf zich eindelijk over, afziende van eene verdediging, die hij zonder ontzet van buiten, bepaald onmogelijk keurde.

Deze uitslag vervulde de kolonisten met vreugde, doch Santa-Anna liet zich aangaande de bedoeling der insurgenten niet misleiden; hij begreep dat onder de leus der confederatie eene duidelijk verklaarde revolutionnaire beweging verscholen lag, en wel verre van zich door de schijnbare medewerking der kolonisten te laten misleiden, zond hij, zoodra zijn gezag genoeg gevestigd was om met vrucht tegen hen te kunnen handelen, in allerijl kolonel Mexia met vierhonderd man naar Texas om er het zwaar geschokte gezag der Mexicanen te herstellen.

Na veel aarzelingen en diplomatieke draaijerijen, die tusschen lieden welker voornaamste wapen in wederzijdsch wantrouwen bestond, onmogelijk tot iets goeds kon leiden, brak de oorlog eindelijk met vernieuwde woede uit; een comité van openbare veiligheid kwam te San-Felipe tot stand en riep het volk in massa op om zich te wapenen en aan den strijd deel te nemen.

Intusschen, nog voor dat de burgerkrijg officieel was begonnen, verscheen de man, die het lot van Texas voor goed zou beslissen en wien de eer toekomt het te hebben vrijgemaakt, namelijk Samuel Houston.

Van dit oogenblik af werd de bedeesde en tot niets leidende opstand in Texas eene volslagen omwenteling. Het Mexicaansche gouvernement bleef echter, in schijn, nog altijd de wettige regering des lands; de kolonisten werden natuurlijk opstandelingen genoemd, en wanneer zij den vijand in handen vielen, als zoodanig behandeld, dat is, zonder vorm van proces, gehangen, verdronken of doodgeschoten, al naar dat de plaats waar men hen gevangen kreeg, voor een dezer drieërlei wijzen van terdoodbrenging geschikt was.

Op den dag waarmede ons verhaal begint, had de verbittering tegen de Mexicanen en de geestdrift voor zaak der vrijheid en onafhankelijkheid haar hoogste toppunt bereikt.

Omtrent drie weken vroeger was er een ernstig gevecht geleverd tusschen het garnizoen van Bejar en een detachement vrijwilligers uit Texas, onder kommando van den moedigen Austin, een van [126]de meest beroemde opperhoofden der insurgenten. Ondanks hunne minderheid in getal en hunne onbedrevenheid in de militaire taktiek, hadden de kolonisten zoo dapper gestreden en met hun eenig stuk geschut zoo goed gemanoeuvreerd, dat de Mexicaansche troepen, na zware verliezen te hebben geleden, genoodzaakt waren het veld te ruimen en ijlings naar Bejar terug te trekken.

Dit gevecht was het eerste dat in het westen van Texas na de verovering van het fort Velasco geleverd werd, en het besliste over de revolutionnaire beweging, die zich nu met de snelheid van een loopend vuur uitbreidde.

Uit alle steden en dorpen kwamen er manschappen op om zich bij het bevrijdingsleger te voegen, de tegenstand organiseerde zich op uitgebreide schaal, en talrijke partijgangers, onder moedige chefs, liepen het land in alle rigtingen af, voerden den kleinen oorlog voor eigen rekening en dienden elk op zijne wijs de zaak die zij met mannenmoed verdedigden.

Kapitein don Juan Melendez, aan alle kanten door zulke geduchte vijanden omgeven, die des te gevaarlijker waren voor hem daar hij hunne getalsterkte zoo min als hunne bewegingen onmogelijk kon verkennen, zag zich derhalve tot dubbele waakzaamheid verpligt; bovendien belast met eene moeijelijke en gewigtige taak, terwijl hij bij iederen stap voelde dat hem verraad dreigde, zonder dat hij wist waar of wanneer of hoe het over hem zou losbarsten, moest hij de uiterste voorzorg inachtnemen en met buitengewone gestrengheid te werk gaan, zoo hij den kostbaren schat, die hem was toevertrouwd, in behouden haven wilde brengen; daarom ook had hij niet geaarzeld, in de ruwe kastijding van padre Antonio, een afschrikkend voorbeeld te stellen voor allen die hem zouden willen navolgen.

Sedert lang reeds had de monnik, wiens dubbelzinnig gedrag zijne ongerustheid zeer had gaande gemaakt, bij hem onder zware verdenking gelegen, zoodat hij alle reden meende te hebben om zijne eerlijkheid te mistrouwen.

Don Juan nam zich dus voor om bij de eerste de beste gelegenheid die zich aanbood zijn twijfel tot zekerheid te brengen. Wij hebben reeds gezien hoe het hem gelukte de vijandelijke mijn verkeerd te doen springen, toen hij den vermetelen spion door twee vermomde tegenspionnen, die slimmer waren dan hij, wist te bespieden en hem bijna op heeterdaad te betrappen.

Intusschen moeten wij hier tot onpartijdige beoordeeling van den geldzuchtigen monnik bekennen, dat de staatkunde met diens gedrag [127]niets te maken had; zijne denkbeelden gingen zoo hoog niet, hij wist dat de kapitein met het overbrengen van eene conducta de plata belast was, en had hem alleen in den strik willen lokken om voor zich een goed aandeel in den buit te bekomen, en zoo in een enkelen slag zijn fortuin te maken, om ongestoord zijn vrolijk leven te kunnen voortzetten, dat hem tot hiertoe niet altijd even gemakkelijk viel; verder gingen zijne gedachten niet, de man was eenvoudig een dief of liever een straatroover, maar bemoeide zich niet, gelijk andere zijner ordebroeders, met politieke zaken.

Wij zullen hem voor het tegenwoordige laten waar hij is, om ons bezig te houden met de twee jagers, aan wier tusschenkomst hij zijne ruwe kastijding te danken had en die terstond na de strafoefening het kamp verlaten hadden.

Deze beide mannen gingen stil den heuvel af en verdiepten zich in een digt bosch, waar zij hunne paarden terugvonden, twee prachtige, halfwilde mustangs, met vurige oogen en fijn gevormde, lange beenen, die er onbezorgd liepen te grazen; zij waren gezadeld en gereed om bestegen te worden.

Na hun de kluisters te hebben afgedaan, bragten de jagers hun gebit en teugel weder in orde, sprongen in den zadel, en reden spoorslags weg.

Zoo renden zij een geruimen tijd voort, diep over den hals hunner paarden gebogen, dwars door de wildernis, zonder om te zien of zich te bekreunen om de hindernissen die zij op weg ontmoetten en waar zij met voorbeeldelooze vaardigheid over heen sprongen; eindelijk, na een rid van twee uren, en omtrent een uur voor het opgaan der zon hielden zij stil.

Zij hadden thans den ingang van een vrij engen bergpas bereikt aan weerszijden door hooge boschrijke heuvels ingesloten, de eerste voorposten van het hemelhoog gebergte welks besneeuwde spitsen zoo nabij schenen dat zij over het vlakke land dreigden neer te storten.

De jagers stegen af eer zij de bergengte intraden en na hunne paarden weder gekluisterd te hebben, die zij in een digt boschje van floripondios verborgen, begonnen zij den omtrek te doorzoeken, met al de zorg en schranderheid van Indiaansche krijgslieden die een spoor op het oorlogspad moesten ontdekken.

Hun onderzoek bleef lang zonder vrucht, zooals wel te bemerken was aan de uitroepen van spijt en teleurstelling, die hun nu en dan dof over de lippen kwamen.

Eindelijk, na meer dan een uur vergeefs gezocht te hebben, [128]ontdekten zij, dank zij de eerste stralen der zon, die helder over de vlakte opging en snel de duisternis verdreef, zekere, bijna onmerkbare, maar ontwijfelbare teekenen, die hen van vreugde deden opspringen.

Thans, voorloopig van hunne meest knellende zorgen bevrijd keerden zij naar hunne paarden terug, strekten zich vergenoegd op den grond uit en grabbelden in hunne alforjac (ransels) en haalden er het noodige uit voor een sober dejeuner, daar zij weldra alle eer aan bewezen, met den gulzigen eetlust van lieden die den ganschen nacht in den zadel geweest en langs bergen en dalen gegaloppeerd hadden.

Sinds hun vertrek uit het Mexicaansche kamp was er tusschen de beide jagers geen woord gewisseld, zij schenen te handelen onder den indruk eener voorgenomen taak, die hen geheel vervulde en alle gesprek onnoodig maakte.

Overigens is deze stilzwijgendheid een merkwaardige trek van menschen die gewoon zijn in de woestijn te leven; zij brengen soms gansche dagen door zonder een woord te spreken, of doen het alleen bij hooge noodzakelijkheid en dan nog menigmaal vervangen door de gebarentaal, die op spreektaal dit onbetwisbaar voordeel bezit dat zij de tegenwoordigheid van hen die er zich van bedienen niet verraadt aan hun vaak onzigtbaren vijand, die welligt op korten afstand in de struiken verscholen gereed is om op de onvoorzigtigen af te schieten, als een roofvogel op zijn prooi.

Toen de eerste honger der jagers eindelijk gestild was stopte de een, dien de kapitein John had genoemd, zijn korte pijpje, stak het in den hoek van zijn mond en reikte den tabakzak aan zijn kameraad over.

„Wel, Sam,” begon hij half fluisterend, als vreesde hij door iemand gehoord te worden, „ik geloof dat wij goed geslaagd zijn, zeg?”

„Ik ben van ’t zelfde gevoelen, John,” antwoordde Sam met een toestemmenden hoofdknik, „gij zijt verduiveld knap, vriend, dat moet ik zeggen.”

„Bah!” riep de andere met minachting, „er steekt weinig verdienste in om die lompe Spanjaarden te foppen, zij zijn zoo stom als roode flamingo’s.”

„Dat doet er niet toe, de kapitein is in de fuik, zoo mooi als ge ’t ooit gezien hebt.”

Nu! voor hem was ik het minste bang, want ik wist sedert lang hoe ik met hem om moest gaan; maar die vervloekte monnik.…” [129]

„Ja, ja! als we niet juist in tijds waren gekomen, zou hij ons die schoone zaak waarschijnlijk afhandig hebben gemaakt.”

„Ik geloof dat ge gelijk hebt, Sam; het deed mij duivels goed toen ik hem zag krimpen onder de chicote.”

„’t Was inderdaad een heerlijk gezigt. Maar zoudt gij niet denken dat hij zich wreken zal? die monniken zijn verduiveld haatdragend.”

„Loop! wat hebben wij van zoo’n ellendeling te vreezen? hij zal ons nooit weer durven aanzien.”

„Dat doet er niet toe, ’t is altoos goed niet te veel op zijn geluk te vertrouwen. Ons vak is gevaarlijk, zooals gij weet, en het kon wel zijn dat die verwenschte schobbejak ons te avond of morgen een kwaden trek speelde.”

„Kom, kom! houd op, wat wij gedaan hebben is zuiver spel. Wees verzekerd dat de monnik, onder gelijke omstandigheden, ons evenmin zou gespaard hebben.”

„Dat is waar; dus mag hij voor mijn part naar den duivel loopen! des te meer daar de buit die wij bejagen ons nooit beter van pas kon komen. Ik zou het mij zelven nooit vergeven hebben, als ik dien had laten ontsnappen.”

„Zullen wij hier op den uitkijk blijven zitten?”

„Dat is het veiligste; het zal altoos tijd genoeg wezen om ons bij onze kameraden te voegen, als wij de recua muilezels in de vlakte zien naderen; en buitendien, wij zijn hier immers afgesproken?”

„Dat is waar, daar dacht ik niet meer om.”

„En ziedaar! spreekt men van den wolf.… Daar komt onze man juist aan.”

De jagers stonden haastig op, grepen hunne wapens en stelden zich achter een rotsblok op wacht, om op ieder avontuur gereed te zijn.

De snelle galop van een paard deed zich in de verte hooren, en naderde van oogenblik tot oogenblik. Weldra kwam er uit den bergpas een ruiter te voorschijn, die zonder zijn paard een oogenblik te vertragen doorreed, tot hij naauwlijks twee passen van de jagers af, kalm en fier staan bleef.

Laatstgenoemden kwamen terstond uit hun schuilhoek te voorschijn en snelden hem tegemoet, met den regterarm uitgestrekt en de handpalm open, ten teeken van vrede.

De ruiter, een Indiaansch krijgsman in oorlogskostuum, beantwoordde deze vredelievende vertooning door het zwaaijen met zijn [130]bisonsmantel, vervolgens steeg hij af en kwam zonder verdere pligtpleging vriendschappelijk de handen drukken die de jagers hem toestaken.

„Wees welkom, hoofdman,” zei John, „wij wachtten u met ongeduld.”

„Zoo mijne blanke broeders op de zon willen letten,” antwoordde de Indiaan, „zullen zij zien dat de Blaauwe-Vos niet te laat kwam.”

„Dat is waar, hoofdman, er valt niets op te zeggen; gij komt prompt op uw tijd.”

De tijd wacht op niemand; krijgslieden zijn geen vrouwen. De Blaauwe-Vos zou gaarne raad houden met zijne blanke broeders.”

„Goed!” antwoordde John, uwe aanmerking is zeer gepast, hoofdman, laten wij zamen spreken, ik had mij reeds lang met u willen verstaan.”

De Indiaan maakte voor hem eene diepe buiging, hurkte bij het vuur neder, stak zijn calumet aan en begon met stille aandacht te rooken; de beide jagers gingen naast hem zitten, en bewaarden, even als hij, het diepste stilzwijgen, zoo lang er nog tabak in hunne pijpen brandde.

Eindelijk schudde het opperhoofd de asch op den nagel van zijn duim uit, stak de calumet in zijn gordel en was gereed om het woord op te vatten.

Maar op eens knalde er een geweerschot en op hetzelfde oogenblik floot er een kogel voorbij, die even boven hunne hoofden een tak verbrijzelde.

De drie mannen sprongen terstond op de beenen, grepen hunne wapens en maakten zich gereed om den vijand te keer te gaan, die hen zoo onverhoeds durfde aanvallen.

[Inhoud]

XVII.

DE TIJGERDOODER.

Op ongeveer twintig mijlen afstands van de hacienda del Mezquite, en omtrent even ver van de Venta del Potrero, zaten in den avond van den zelfden dag waarmede het vorige hoofdstuk begon, twee mannen te praten en hun soupé te genieten, dat [131]uit de bekende pemmican en eenige gekookte camotes (wilde aardappelen) bestond.

Deze twee mannen waren de Canadees Tranquille, bijgenaamd Tijgerdooder, en zijn vriend Quoniam, de neger.

Naauwelijks vijftig passen van hen af, in een boschje van klimop en ander struikgewas, stond een jong veulen van omtrent twee maanden, aan een reusachtigen catalpastam vastgebonden.

Het arme dier, na lange en vergeefsche moeite om zijne boeijen te verbreken, had eindelijk de nutteloosheid zijner pogingen ingezien, en zich moedeloos onder den boom nedergelegd.

De beide mannen, die wij aan het slot van ons tiende hoofdstuk als jonge menschen verlaten hebben, waren thans tot de tweede helft van hun leeftijd genaderd.

Ofschoon de ouderdom slechts weinig vat op hun ijzerharde gestel scheen gehad te hebben, begonnen toch enkele haren op het hoofd en in den baard van den jager te grijzen, en vertoonde zich hier en daar een diepere rimpel op zijn eerlijk, maar door de zon en het buitenleven gebronsd gelaat.

Behalve deze ligte maar onmiskenbare teekenen van een gevorderden leeftijd, was er geen het minste spoor van verzwakking bij den Canadees op te merken, integendeel stond zijn oog nog even helder en levendig, bleef zijn lijf even regtop, en waren zijne leden even forsch gespierd als voorheen.

Wat den neger betreft, deze had in zijn voorkomen nog minder verandering ondergaan; hij scheen nog altijd dezelfde jonge man, alleen was hij vrij wat dikker geworden en in plaats van rank, min of meer gezet, zonder daarom iets van zijne voorbeeldelooze vlugheid te verliezen.

De plaats waar onze twee woudloopers zich gelegerd hadden, was ongetwijfeld een der schilderachtigste van de prairie.

De middernachtswind had den dampkring schoon geveegd, en aan het donkerblaauw gewelf schitterden duizenden sterren, waaronder bovenal het Zuider Kruis praalde, met onverdoofbaren luister. Het heldere schijnsel der later opgekomen maan, die nog voor tweederde vol was en reeds vrij hoog aan den hemel stond, deed het sterrenlicht wel is waar merkelijk verflaauwen, maar des te betooverender vielen hare zilverwitte stralen op de omringende voorwerpen en dompelden het bedauwde landschap in eene fantastische schemering. Bij elke verheffing van den wind schudden de boomen hunne vochtige kruinen en ritselde er een kortstondig stortbad van koele droppels op de lagere struiken. [132]

De rivier stroomde rustig tusschen hare welige oevers en kronkelde in de verte door het vreedzame dal, als een breed zilveren lint, terwijl in haar kabbelend watervlak het zachte beeld der maan zich trillend terugkaatste als in een levenden spiegel.

Het was in de woestijn zoo stil, dat men het vallen van een dorrend blad of het schuifelen van een kruipend dier tusschen de takken had kunnen hooren.

De beide jagers zaten te keuvelen met naauwelijks hoorbare stem, wat in de wildernis niet vreemd is; wat echter wel vreemd scheen, voor mannen die met het leven der bosschen zoo goed bekend en vertrouwd waren, was, dat zij hun kamp in plaats van op den top, integendeel aan den kant van een heuvel hadden gekozen, die zacht naar de rivier afglooide, op wier slijkerigen oever, niet ver van hen af, tallooze voetsporen van wilde, en grootendeels van verscheurende dieren zigtbaar waren afgedrukt.

Ondanks de tamelijk koude nachtlucht en de kille dauw die er gevallen was, hadden de jagers geen vuur ontstoken, ofschoon het hun zeer welkom zou zijn geweest zoo zij hunne leden hadden kunnen verwarmen; vooral de neger, die zeer dun gekleed was en niet anders aan had dan een korte linnen broek en een stuk van een zarape vol gaten, zat letterlijk te beven en te klappertanden als een hazewindhondje. Tranquille daarentegen, die in het kostuum der Mexicaansche gambusinos veel warmer gekleed was, scheen van de koude volstrekt geen hinder te hebben; met het geweer tusschen de beenen, terwijl zijn onfeilbaar oog nu en dan in de duisternis rondkeek en zijn geoefend oor scherp luisterde naar het minste gerucht, hield hij den neger gestadig aan de praat, zonder op diens grimassen of klappertanden te letten.

„Gij hebt dus de chica (de kleine) van daag niet gezien, Quoniam?” vervolgde hij.

„Neen, neen, ik heb haar in geen twee dagen gezien,” antwoordde Quoniam.

De Canadees zuchtte.

„Ik had er reeds moeten heengaan,” hervatte hij, „het kind is wel zeer alleen daar, vooral nu de oorlog is uitgebroken en al de grensloopers en bandieten naar dezen kant komen.”

„O! Carmela heeft handen en tanden, zij zal zich weten te weren als men haar beleedigt.”

„Mijn God!” riep de Canadees terwijl hij zijn karabijn vaster [133]klemde, „als een van die onverlaten haar iets meer durfde zeggen dan.…”

„Maak u toch zoo ongerust niet, Tranquille,” zei de neger, „gij weet wel als iemand haar durfde beleedigen, dat het de querida Niña (het lieve meisje) niet aan verdedigers zou ontbreken; daarbij, Lanzi is er immers, die verlaat haar geen oogenblik, en zoo als gij weet, die is getrouw.”

„Ja,” mompelde de jager, „maar Lanzi is in ieder geval maar één mensch.”

„Ik zie geen kans om u gerust te stellen, met zulke ideeën als gij u in ’t hoofd haalt.”

„Ik houd heel veel van dat kind, Quoniam.”

„Mijn hemel! ik houd ook veel van haar, dat mooije schalkje; weet gij wat wij doen zullen? zoodra wij dien tijger geschoten hebben, gaan wij naar de Venta; vindt gij dat goed?”

„Het is zoo ver van hier.”

„Kom! vier uren loopens op zijn langst! Maar hoor eens, Tranquille, weet ge wel dat het hier drommels koud is, ik ben letterlijk op weg om te bevriezen. Dat verwenschte beest! Zeg mij toch wat hij op dit oogenblik doet? Ik geloof dat hij meer pleizier heeft om heen en weer te kuijeren, dan regelregt op ons af te komen.”

„Om zich te laten doodschieten, wilt gij zeggen, niet waar?” zei Tranquille met een glimlach. „Sakkerloot! misschien begrijpt hij dat wij hem niet ontzien zullen.”

„Dat is wel mogelijk, die duivelsche dieren zijn slim. Wacht! het veulen begint onrustig te worden, het heeft zeker iets in den neus.”

De Canadees wendde het hoofd naar dien kant.

„Neen, nog niet,” zeide hij.

„Onze gansche nacht gaat er meê heen,” pruttelde de neger op een toon van ontevredenheid.

„Zult gij dan altijd even ongeduldig en stijfhoofdig blijven, Quoniam? Wat ik u ook zeg, gij schijnt mij niet te willen begrijpen! hoe dikwijls heb ik u reeds verzekerd dat de jaguar een der listigste dieren is die men kent. Ofschoon wij hier onder den wind zitten, is het mij duidelijk dat hij ons geroken heeft. Hij zwerft gluiperig om ons heen, en is bang om onzen post te nabij te komen. Zoo als gij zegt, kuijert hij hier en daar, zonder bepaald doel.”

„Maar zoudt gij denken dat hij nog lang zoo in het rond zal loopen?” [134]

„Neen, want hij zal dorst beginnen te krijgen; op dit oogenblik wordt hij door drie verschillende gevoelens geslingerd, door honger, dorst en vrees; de vrees zal het eerste verminderen, wees daar gerust op, dat is slechts een vraag van tijd.”

„Dat merk ik; wij zitten nu reeds meer dan vier uren hier op onzen loer.”

„Geduld! het ergste is geleden; ik ben zeker dat wij spoedig van hem hooren zullen.”

„God geve dat gij waarheid spreekt! want ik verga van de koû, zou hij groot zijn?”

„Ja, zijne stappen zijn lang, maar als ik mij niet zeer bedrieg is hij gepaard.”

„Zoudt gij dat denken?”

„Ik zou er bijna op durven wedden; ’t is onmogelijk dat een enkele jaguar in minder dan acht dagen zooveel verwoesting aanrigt; don Hilario heeft mij verzekerd dat er bij hem tien stuks vee verdwenen zijn.”

„O!” riep Quoniam, vrolijk in zijne handen wrijvende, „dan zullen wij een schoone jagt hebben; het is er zeker een die jongen heeft.”

„Dat heb ik al gedacht; want anders zouden zij niet zoo digt bij de hacienda’s komen.”

Op dat oogenblik hoorde men, op verren afstand in de wildernis, een heesch gebrul, dat min of meer naar het krollen van een kat geleek.

„Dat is zijn eerste geroep,” zei Quoniam.

„Hij is nog zeer ver.”

O! hij zal spoedig nader komen.”

„Nog niet; het is hem nog niet om ons te doen op dit oogenblik.”

„En om wie dan?”

„Luister!”

Een tweede gebrul, aan het eerste gelijk, maar van den tegengestelden kant komende, klonk thans kort in de nabijheid.

„Heb ik u niet gezegd dat hij gepaard was,” hervatte de Canadees bedaard.

„Daar heb ik niet aan getwijfeld. Als gij met de gewoonten der tijgers niet bekend waart, wie zou ze dan kennen?”

Het veulen was opgestaan; het arme dier beefde van top tot teen; half dood van schrik en met den kop tusschen de voorbeenen, kon het zich naauwelijks staande houden en deed het een klagend gehinnik hooren. [135]

„Ach!” riep Quoniam, „het arme onnoozele dier begrijpt dat hij verloren is.”

„Ik hoop van neen.”

„De jaguar zal hem verscheuren.”

„Ja, als wij den jaguar niet eerst dooden.”

„Pardi!” riep de neger, „ik moet u bekennen, ik zou zoo gaarne zien dat het ongelukkige veulen er goed afkwam.”

„Het zal er goed afkomen, ik heb het voor Carmela bestemd.”

„Bah! En waarom heb gij het dan hier gebragt?”

„Om het aan de tijgers te gewennen.”

„Nu, dat is ook een goed idee; ha! nu vat ik u; dan bemoei ik mij niet meer met dezen kant.”

„Neen, zorg gij maar voor den jaguar die van den anderen kant komt, ik neem dezen voor mijne rekening.”

„Dat is afgesproken.”

Twee nieuwe brullingen, sterker dan de vorige, werden bijna gelijktijdig gehoord.

„Hij heeft dorst,” mompelde Tranquille, „hij wordt kwaad, en hij begint te naderen.”

„Goed! moeten wij ons gereed maken?”

„Wacht nog even; onze vijanden aarzelen; hunne woede is nog zoo hoog niet geklommen dat zij hunne voorzigtigheid vergeten.”

De neger, die reeds was opgestaan, ging bedaard weder zitten.

Zoo verliepen er eenige minuten. Bij tusschenpoozen streek er een windvlaag door de takken, die hun de geheimzinnige geluiden der woestijn scheen aan te dragen, dwarrelde een poosje boven het hoofd der jagers en stierf dan weder weg als een zucht in de verte; daar zaten zij, kalm en onbewegelijk, met de oogen op de vlakte gerigt, met de hand aan de karabijn, en gereed om op het eerste teeken op den vijand los te branden, die tot nog toe onzigtbaar was, maar wiens dreigenden aanval, zij als bij instinct voelden naderen.

Op eens ontroerde de Canadees en boog hij driftig met het oor digt tegen den grond.

„O!” riep hij, vreesselijk verschrikt opstaande: „Wat gaat er toch om in de woestijn?”

Op dit oogenblik klonk het gebrul van een tijger met de kracht van een donderslag.

Onmiddellijk daarop hoorde men een vreeselijken noodkreet en een korten galop van een paard dat met duizelende snelheid scheen te naderen. [136]

„Op! op! en voort!” riep de Canadees, „er is iemand in lijfsgevaar, de tijger zet zijn prooi na.”

De beide jagers vlogen op en ijlden onverschrokken in de rigting waar het gebrul gehoord was.

Het gansche bosch scheen in beweging; allerlei onbestemde geluiden klonken uit de donkere diepten, nu eens als gillend spotgelach, dan weder als angstige jammerkreten.

Onder dit alles hield het maauwen en brullen der tijgers geen oogenblik op. De paardengalop die de jagers in ’t eerst gehoord hadden scheen zich te verdubbelen en van verschillende kanten te komen.

Tranquille en de neger liepen nog altoos in een regte lijn voort over heuvels en steilten, holle wegen en struiken, al wat zij maar konden; de vrees voor het vermoedelijke onheil dat de onbekende reizigers getroffen had of bedreigde, gaf vleugels aan hunne voeten.

Plotseling klonk er een noodkreet, doordringender en wanhopiger dan te voren, op korten afstand.

„O!” riep Tranquille, terwijl de schrik hem deed duizelen, „dat is zij! dat is Carmela!”

En met een sprong als een boschkat vloog hij vooruit, onmiddellijk gevolgd door Quoniam, die hem bij dezen woedenden wedloop geen duimbreed schuldig bleef.

Plotseling werd het in de wildernis doodstil; alle gedruisch en geschreeuw hield als bij tooverslag op; en men hoorde niets dan het hijgen der jagers, die gestadig doorliepen, zonder hunne vaart een oogenblik te vertragen.

Maar op eens klonk er een woest gegrom van tijgers kort voor hen uit; een gekraak in de takken deed de nabijzijnde struiken schudden, en eene donkere massa, die uit een boom sprong, zweefde den Canadees over het hoofd; oogenblikkelijk schitterde er een vlam in de duisternis en knalde er een geweerschot, dat bijna gelijktijdig beantwoord werd door een zieltogend gebrul en een vreeselijken gil.

„Schep moed! Niña! schep moed!” riep eene krachtige mannenstem op korten afstand, „gij zijt gered!

De jagers verdubbelden nog door eene laatste inspanning de snelheid van hun schier ongeloofelijke vaart en kwamen eindelijk op het tooneel van den strijd.

Een allervreemdst en vreesselijk schouwspel deed zich voor aan hunne verbaasde blikken.

Op eene beperkte opene ruimte, zagen zij eene vrouw bewusteloos [137]uitgestrekt, naast een half verscheurd paard, dat geweldig lag te schoppen, en blijkbaar met den dood worstelde.

De vrouw lag onbewegelijk, zij scheen dood te zijn.

Twee jonge tijgerwelpen, als katten nedergehurkt, zaten met vlammende oogen haar aan te loeren en schenen gereed om op hun prooi toe te schieten; een weinig verder buitelde en kromde zich een gewonde tijger brullend en reutelend over het gras; en zocht in zijn laatste doodstuip nog een man te bespringen, die op de eene knie liggende, den linker arm in zijn zarape gewikkeld voor zich uit hield, en met een groot jagtmes in de regterhand, onverschrokken zijn aanval verbeidde.

Achter dezen man, stond een paard met uitgestrekten hals, snuivende neusgaten en achterwaarts gestreken ooren bevend van schrik op de wijd uitgestrekte beenen; terwijl een tweede tijger op een der hoofdtakken van een grooten lorkenboom, met loerende blikken vlamoogde op den geknielden ruiter onder vreeselijk gebrom met opgeheven staart en ingekorte lenden, almede gereed om ieder oogenblik zijn prooi te bespringen.

Wat ons hier zooveel tijd kostte om te beschrijven, zagen de jagers met een enkelen oogopslag. Met verwonderlijke kalmte en onbegrijpelijke vaardigheid verdeelden de onversaagde woudloopers hunne rollen.

Terwijl Quoniam zich bliksemsnel op de twee jonge tijgers wierp, hen aangreep en met een enkelen slag tegen de rots verpletterde lag Tranquille zijne buks aan en brandde op de tijgerin los juist op het oogenblik toen deze den ruiter aanvloog; vervolgens zich met onvergelijkelijke snelheid omkeerende, sloeg hij met de kolf van zijn geweer den kop van den anderen tijger te pletter en velde hem dood aan zijne voeten.

„Ha! Ha!” riep de Canadees met een gevoel van zelfbewuste fierheid, terwijl hij zijn buks op den grond zette en met de mouw van zijne regterhand het koude zweet van zijn voorhoofd wischte.

„Zij leeft! zij leeft!” schreeuwde Quoniam, die al den angst begreep welke in den uitroep van zijn vriend lag opgesloten; „de schrik alleen heeft haar in flaauwte doen vallen, maar zij is behouden.”

De jager nam langzaam zijne bevermuts af, en sloeg de oogen ten hemel:

„Ik dank u, o mijn God!” murmelde hij op een toon van onbeschrijfelijke dankbaarheid.

Intusschen was de ruiter, die zoo wonderbaar door Tranquille gered werd, naderbij gekomen. [138]

„Onder verpligting van wederkeerige dienst!” riep hij, hem de hand toestekende.

„Neen, ik ben uw schuldenaar,” antwoordde de Canadees edelmoedig; „want zonder uwe schoone zelfopoffering zou ik zeker te laat zijn gekomen.”

„Ik heb niets meer gedaan dan ieder ander in mijne plaats zou gedaan hebben.”

„Misschien! hoe is uw naam, broeder?”

„Edelhart,1 en de uwe?”

„Tranquille. Dat zij tusschen ons in leven en sterven!”

„Aangenomen, broeder. Maar denken wij om dit arme meisje?”

De beide mannen drukten elkander voor de tweede maal de hand en naderden Carmela, aan wie Quoniam reeds al zijne zorgen besteedde om haar uit de diepe bezwijming op te wekken in welke zij gedompeld lag.

Terwijl Tranquille en Edelhart bij het jonge meisje Quoniam’s plaats overnamen, haastte deze zich om eenig droog hout te sprokkelen en een vuur aan te leggen.

Intusschen opende Carmela eenige minuten later de oogen, en weldra was zij genoeg hersteld om de oorzaak op te helderen waardoor zij zich hier zoo onverwachts in het bosch bevond, in plaats van gerust te slapen in haar bed op de Venta del Potrero.

Dit verhaal, dat uithoofde der geweldige schrikken die het meisje had moeten doorstaan, haar een paar uren kostte om het geheel te vertellen, zullen wij aan onze lezers in het volgende hoofdstuk in weinige woorden mededeelen.


1 Zie de Pelsjagers van de Arkansas. v. d. Heuvell en van Santen te Leiden, 1862. 

[Inhoud]

XVIII.

LANZI.

Wij hebben aan het slot van het twaalfde hoofdstuk gezien dat de Jaguar de Venta verliet en Carmela er alleen achterbleef. Terwijl hij onstuimig wegreed, bleef zij hem een geruimen tijd nakijken, en toen zij hem eindelijk in een boschje van Peruboomen had [139]zien verdwijnen, liet zij het hoofd treurig op de borst zinken en keerde met langzamen tred naar de Venta terug.

„Hij haat den kapitein,” mompelde zij ongerust in zich zelve, „hij haat hem; zou hij hem dus wel willen redden?”

Zij zonk op eene bank neer en zat een geruime poos in diep gepeins.

Eindelijk hief zij het hoofd op, een koortsachtig rood kleurde hare wangen, en hare anders zoo zachte oogen schitterden met ongewonen gloed.

„Ik zal hem redden!” riep zij met fiere vastberadenheid.

Na dezen uitroep stond zij op, en snel de zaal doorgaande opende zij de deur aan de zijde van de corral.

„Lanzi!” riep zij.

Niña?” antwoordde de mesties, die op dit oogenblik bezig was met haver te geven aan twee fraaije paarden, die het meisje toebehoorden en die aan zijne bijzondere zorg waren toevertrouwd.

„Kom hier!”

„Ik kom; ik ben oogenblikkelijk tot uwe dienst.”

Werkelijk liet hij zich niet lang wachten en verscheen hij geen vijf minuten later in de deur der zaal.

„Wat was er van uwe bevelen, Señorita?” vroeg hij met die kalme onderdanigheid, welke aan bedorven huisknechten in Mexico eigen is, „ik heb het op het oogenblik zeer druk.”

„Dat kan wel waar zijn, beste Lanzi,” antwoordde zij, „maar wat ik u te zeggen heb lijdt geen uitstel.”

„Wel zoo!” riep hij min of meer verwonderd, „wat verlangt gij dan?”

„Niets buitengewoons, vriend; alles in de Venta is in orde, zoo als gewoonlijk; ik heb u alleen eene dienst te verzoeken.”

„Eene dienst, aan mij?”

„Ja.”

„Hum! gij hebt maar te spreken, Señorita, gij weet dat ik alles voor u doen zou.”

„Het begint reeds laat te worden, waarschijnlijk komen er vandaag geen reizigers meer in de Venta.”

De mesties keek op en berekende in gedachte den loop der zon.

„Ik geloof ook niet dat er van daag nog reizigers komen zullen,” antwoordde hij eindelijk; „het is haast vier ure; maar toch, het kon wel zijn dat er nog een kwam.”

„Er bestaat geen reden om het te veronderstellen.”

„Reden om het te veronderstellen, neen, Señorita.” [140]

„Goed, dan moest gij de Venta maar sluiten.”

„De Venta sluiten! waarom dat?”

„Ik zal het u zeggen.”

„Is het inderdaad zoo belangrijk?”

„Inderdaad.”

„Spreek dan, Niña, ik ben geheel oor.”

Het meisje keek haar trouwen mesties lang en vragend aan, terwijl hij als een paal voor haar stond; zij liet hare ellebogen op de tafel rusten en hervatte toen met eene zachte stem op onverschilligen toon.

„Ik maak mij ongerust, Lanzi.”

„Ongerust!” riep hij, „en waarover?”

„Over het lang uitblijven van mijn vader.”

„Hoe dat! hij is immers geen vier dagen geleden nog hier geweest?”

„Hij heeft mij nog nooit zoo lang alleen gelaten.”

„Maar.…” begon de mesties, terwijl hij zich verlegen achter het oor krabde.

„Kortaf,” hervatte zij, opstaande en hem bepaald in de rede vallende, „ik maak mij ongerust over mijn vader en ik wil hem zien; gij sluit de Venta en zadelt de paarden, en wij gaan terstond naar de hacienda del Mezquite; dat is zoo ver niet, over vier of vijf uren kunnen wij terug zijn.”

„Dat zal toch laat worden.”

„Een reden te meer om dadelijk te vertrekken.”

„Maar, als het uw.…”

„Geene aanmerkingen, doe wat ik u zeg, ik wil het zoo.”

De mesties boog het hoofd zonder te antwoorden; hij wist wel, als zijne meesteres dus sprak, dat er voor hem niets anders opzat dan te gehoorzamen.

Het meisje deed een stap vooruit, legde haar kleine blanke hand den mesties op den schouder, bragt haar bevallige kopje digt bij zijn bruine gezigt, en sprak ten slotte, met een glimlach die den armen drommel bijna van blijdschap deed opspringen:

„Wees toch niet boos op mij om deze gril, mijn goede Lanzi.”

„Ik boos op u, Niña!” antwoordde de mesties met nadruk; „gij weet immers wel dat ik voor u door een vuur zou loopen als het wezen moest, hoe veel te meer dan zou ik zulk een onschuldigen inval van u niet gehoorzamen?”

Met den meesten spoed grendelde hij de deuren en vensters der Venta, en ging toen naar de corral om de paarden te zadelen, terwijl Carmela met zenuwachtig ongeduld andere kleederen [141]aantrok, die beter voor haar eigenlijke reis konden dienen; want zij wilde den ouden knecht de waarheid niet zeggen, en had gansch andere voornemens dan om naar Tranquille te gaan.

Maar de Voorzienigheid besliste het anders, en het plan dat zij in haar kleine hoofd had beraamd zou niet worden verwezenlijkt, gelijk wij later zien zullen.

Op hetzelfde oogenblik toen zij, gekleed en gereed om te paard te stijgen, in de zaal terug kwam, stormde Lanzi de deur der corral binnen met een gezigt vol schrik en verslagenheid.

Carmela vloog terstond naar hem toe, in den waan dat hij zich gekwetst had.

„Wat scheelt u?” vroeg zij met belangstelling.

„Wij zijn verloren!” antwoordde hij somber, terwijl hij verschrikt om zich heen zag.

„Hoe dat, verloren!” riep zij, zigtbaar verbleekend, „wat wilt gij zeggen, mijn vriend?”

De mesties wees met zijn vinger dat zij zwijgen zou, wenkte haar om te volgen en sloop terstond naar de corral terug.

Carmela volgde hem op de hielen.

De corral was door een heining van planken omgeven van omtrent twee ellen hoog. Lanzi bragt haar naar eene plaats waar zich in de schutting een reet bevond, breed genoeg om over het land uit te zien.

„Zie eens!” zeide hij, haar de reet aanwijzende.

Carmela gehoorzaamde, zij bragt haar gezigt digt tegen de planken.

De avond begon reeds te dalen en de schemering, die met ieder oogenblik toenam, breidde zich snel uit over het omliggende landschap. Het was echter nog ligt genoeg om op eenige duizend passen afstand in de prairie een talrijken troep ruiters te onderscheiden, die in vollen galop de Venta naderden.

Met een oogopslag had het meisje gezien dat het wilde Indianen waren.

Deze ruiters, ten getale van vijftig, in vollen wapendos en ten oorlog toegerust, renden diep over den hals hunner ontembare paarden gebogen, en zwaaiden de lange lansen uitdagend boven hunne hoofden.

„Mijn God! het zijn de Apachen!” riep Carmela, verschrikt terugdeinzend. „Hoe zijn die zoo ver kunnen doordringen, zonder dat wij iets van hunne komst hebben geweten?”

De mesties schudde treurig het hoofd. [142]

„Binnen weinige minuten zijn zij hier,” zeide hij; „wat zullen wij doen?”

„Ons verdedigen!” riep het meisje vol moed; „het schijnt dat zij geene vuurwapenen bij zich hebben; wij kunnen dus achter de muren van ons huis gemakkelijk weerstand bieden tot de zon opkomt.”

„En dan?” vroeg de mesties met een twijfelmoedig gezigt.

„O!” riep zij in vervoering, „dan zal God ons wel helpen.”

„Amen!” antwoordde de mesties, slechts half overtuigd dat zulk een wonder mogelijk was.

„Haast u intusschen,” vervolgde zij, „om al de vuurwapens die wij hebben in de zaal te brengen; misschien zullen de Roodhuiden afdeinzen als zij zien dat zij zoo warm ontvangen worden; en bovendien, wie weet of zij ons wel eens aanvallen?”

„Hum! de roode duivels zijn niet gek, zij weten zeer wel hoeveel volk hier in huis is; reken er dus maar niet op, dat zij zullen aftrekken eer zij er zich meester van hebben gemaakt.”

„Welnu,” riep zij standvastig, „dan zij God ons genadig! wij zullen als dapperen in den strijd omkomen, liever dan ons lafhartig te laten vangen en slaven te worden van die ellendelingen zonder hart en zonder mededoogen.”

„Welaan dan,” antwoordde de mesties, aangemoedigd door de heldhaftige taal van zijne gebiedster, „dan ten strijde! Gij weet, Señorita, dat ik niet bang ben om te vechten; laat de heidenen wel weten wat zij doen, want als zij niet oppassen, zou ik hun een trek kunnen spelen dien zij niet ligt zullen vergeten!”

Hiermede werd het gesprek afgebroken, uithoofde van de noodzakelijkheid waarin de beide sprekers zich bevonden om hunne middelen van tegenweer gereed te maken; zij deden dit met een spoed en behendigheid, die duidelijk genoeg bewees dat zij niet voor de eerste maal zulk een hagchelijk oogenblik hadden doorgestaan.

Onze lezers moeten zich niet te zeer verwonderen over den manhaftigen heldenmoed door Carmela in deze omstandigheden ten toon gespreid, op de grenzen der woestijn, waar men onophoudelijk aan de invallen der Indianen en stroopers van allerlei aard blootstaat, strijden de vrouwen zoowel als de mannen, en weet de zwakkere sekse zich bij voorkomende gelegenheden even dapper te toonen als hare broeders of echtgenooten.

Carmela had zich niet bedrogen; het was wel degelijk een troep Indios bravos die thans in galop op hen afkwam; weldra hadden zij de Venta bereikt en omsingelden haar aan alle kanten. [143]

Gewoonlijk gaan de Indianen bij hunne vijandelijke invallen met de meeste omzigtigheid te werk, en zullen zij zich niet ligt bloot geven of zonder de noodige voorzorg naderen; thans echter was het aan hunne gansche houding te zien dat zij aan den goeden uitslag van hunne onderneming niet twijfelden, wel wetende dat het der Venta aan genoegzame verdedigers ontbrak.

Toen zij het huis tot op twintig ellen genaderd waren, hielden zij stil, stegen af en schenen zich onderling te beraden.

Lanzi maakte van deze weinige minuten uitstel gebruik om al de in de Venta voorhandene wapens in de zaal bijeen te brengen; er lagen weldra omtrent tien of twaalf karabijnen op de tafel.

Ofschoon de deuren en vensters behoorlijk voorzien en met stevige luiken gesloten waren, gaf het aantal hier en daar in den muur aanwezige schietgaten gelegenheid genoeg om de bewegingen des vijands gade te slaan.

Carmela, met een karabijn gewapend, had zich stoutmoedig aan de deur geplaatst, terwijl de mesties met een bezorgd gezigt gedurig in- en uitliep, om zoo het scheen uitvoering te geven aan een gewigtig en geheimzinnig plan van verdediging; wat hij eigentlijk voorbereidde, kon Carmela in de toenemende duisternis moeijelijk opmerken.

„Ziedaar,” zeide hij eenige oogenblikken later, „nu is alles gereed, laat hen nu maar komen, zoo zij willen. Leg uwe karabijn maar op deze tafel, Señorita; het is niet door geweld, maar door list dat wij die duivels kunnen overwinnen; laat mij slechts begaan.”

„Wat is uw plan?” vroeg zij.

„Dat zult gij zien; ik heb daar buiten in de corral twee planken in de schutting doorgezaagd; stijg gij nu te paard, en zoodra gij mij de voordeur hoort openen, neem gij dan spoorslags de vlugt.”

„Maar wat gij dan?”

„Bekommer u niet over mij, maar stijg te paard en doe wat ik u zeg.”

„Ik wil u niet verlaten.”

„Ba, ba! geen haarklooverijen; ik ben oud, mijn leven is zooveel niet meer waard, het uwe is kostbaar, gij moet gered worden; laat mij begaan, zeg ik u.”

„Neen Lanzi, als gij mij niet zegt …”

„Ik zeg u niets; gij zult Tranquille vinden aan het veer del Venado; geen woord meer!” [144]

„Helaas! staat het zoo?” riep zij; „o neen! dan zweer ik dat ik niet van u weg ga, wat er ook gebeure.”

„Gij doet dwaas; ik heb u immers gezegd dat ik dezen Indianen een fijnen trek zou spelen?”

„Zult gij werkelijk.”

„Gij zult het zien. Alleen maar, daar ik vrees dat gij de een of andere onvoorzigtigheid zoudt begaan, verlang ik u eerst te zien vertrekken, dat is alles.”

„Zegt gij mij de waarheid?”

„Zeer zeker! Gij kunt er stellig op aan dat ik over vijf minuten weder bij u ben.”

„Belooft gij mij dat?”

„Denkt gij dan dat ik zooveel lust zou hebben om hier te blijven?”

„Maar wat wilt gij eigentlijk doen?”

„Daar zijn de Indianen reeds! Ga de zaal uit en verzuim niet, om zoodra gij mij de deur voor de Roodhuiden hoort openen spoorslags te vertrekken in de rigting van het veer del Venado.”

„Maar ik reken …”

„Ga, ga toch!” viel Lanzi haar in de rede, haar naar de corral drijvende, „en denk aan onze afspraak.”

Het meisje gehoorzaamde tegen wil en dank; doch op dit oogenblik werd er hevig op de deur en de buitenblinden geklopt; de mesties maakte van deze gelegenheid gebruik om de deur der corral achter Carmela te sluiten.

„Ik heb Tranquille gezworen dat ik haar beschermen zou, wat er ook gebeuren mogt,” prevelde hij. „En kan ik haar niet anders redden dan door mij voor haar op te offeren, welnu! ik wil sterven, maar cuerpo de Dios! ik zal mij een schoone begrafenis weten te verschaffen.”

Er werd weder op de blinden gebeukt, maar nu met zooveel geweld, dat men gemakkelijk kon voorzien dat zij niet lang weerstand zouden bieden.

„Wie is daar?” vroeg de mesties met een bedaarde stem.

Gente de paz,” antwoordde men daar buiten.

Gente de paz!” herhaalde Lanzi, „nu, als gij goed volk zijt, hebt gij wel eene zonderlinge manier van aan te kloppen.”

„Doe open! doe open!” riep de stem daar buiten.

„Dat wil ik met pleizier doen, maar wie verzekert mij dat gij mij geen overlast doet?”

„Doe open! of wij breken de deur in!” [145]

„O ho!” riep de mesties, „gij schijnt er al mooi mede bezig; geeft u maar zooveel moeite niet, ik zal open doen.”

Het kloppen hield op.

De mesties ontgrendelde de deur en opende haar, en de Indianen stormden naar binnen onder vervaarlijk geschreeuw en vreugdegejuich.

Lanzi had zich in tijds teruggetrokken om hen door te laten, en hoorde op dit oogenblik tot zijn onuitsprekelijk genoegen den galop van een paard dat zich snel verwijderde.

De Indianen gaven geen acht op dit geluid.

„Geef ons drank;” riepen zij.

„Wat wilt gij voor drank?” vroeg de mesties, dien het slechts te doen was om tijd te winnen.

„Vuurwater!” brulden de Indianen.

Lanzi beijverde zich om hen te dienen. De zwelgpartij ving aan.

Wel wetende dat zij, nu de deur eenmaal open was, niets van de bewoners der Venta te vreezen hadden, waren de Roodhuiden onbesuisd naar binnen gedrongen, zonder het noodig te achten om schildwachten te plaatsen; deze nalatigheid, op welke Lanzi wel gerekend had, gaf aan Carmela de beste gelegenheid om ongemerkt weg te komen.

De Indianen en vooral de Apachen, zijn hartstogtelijk belust op sterken drank en gaan er zich toomeloos aan te buiten zoo vaak zij dien krijgen kunnen; alleen de Comanchen verdienen den lof eener beproefde matigheid en hebben zich tot hiertoe weten te bewaren voor deze noodlottige drankzucht, die de verdierlijking en den ondergang van al de overige Indianen-stammen na zich sleept.

Lanzi lette met heimelijk welgevallen en spot op de uitspattingen der Roodhuiden, die zich rondom de tafels verdrongen, en met volle teugen de bekers mezcal en whiskey verzwolgen die hij hun voorzette; hunne oogen begonnen reeds te schemeren en hunne aangezigten te gloeijen, zij wisten niet meer wat zij deden of spraken, en dachten aan niets dan om zich een vrolijken roes te drinken.

Eensklaps voelde de mesties eene hand op zijn schouder, hij keek om, en een Indiaan stond met de armen op de borst gekruist voor hem.

„Wat wilt gij?” vroeg Lanzi.

„De Blaauwe-Vos is een opperhoofd,” antwoordde de Indiaan, „en hij heeft het Bleekgezigt iets te zeggen.” [146]

„Is de Blaauwe-Vos misschien niet tevreden over de wijs waarop ik hem of zijne kameraden ontvangen heb?” vroeg Lanzi.

„Dat is het niet, de krijgslieden drinken, maar hun opperhoofd wil wat anders.”

„Och! dat spijt mij,” zei de mesties, „want ik heb alles gegeven wat ik had.”

„Neen,” antwoordde de Indiaan droog.

„Hoe dat neen?”

„Waar is het meisje met het gouden haar?”

„Ik begrijp u niet, hoofdman,” zei Lanzi, die hem intusschen zeer goed begreep.

De Indiaan glimlachte.

„Laat het Bleekgezigt den Blaauwe-Vos maar eens goed in de oogen kijken, dan zal hij wel zien dat hij een opperhoofd is en geenszins een kind dat zich met logens laat vrolijk maken. Waar is dus het meisje met het gouden haar gebleven, dat hier bij mijn broeder woont?”

„De vrouw daar gij van spreekt, zoo gij ten minste het jonge meisje bedoelt aan wie dit huis toebehoort.…”

„Ja! ja,” riep de Indiaan.

„Welnu, die is niet hier.”

De Blaauwe-Vos keek hem uitvorschend aan.

„Het Bleekgezigt liegt,” zeide hij.

„Zoek haar vrij.”

„Zij was hier nog, geen uur geleden.”

„Dat is wel mogelijk.”

„Waar is zij?”

„Zoek haar.”

„Het Bleekgezigt is een hond, ik zal hem scalperen.”

„Wel moge het u bekomen,” antwoordde de mesties spotachtig.

Ongelukkigerwijs had Lanzi zich bij het uitspreken van deze woorden een triomfanten blik in de rigting der corral laten ontglippen; de Sachem liet dit niet onopgemerkt, hij stormde naar de corral, opende de deur en slaakte een kreet van teleurstelling, toen hij de bres in de schutting zag; thans was hem de zaak opgehelderd.

„Hond!” brulde hij, en terstond het scalpeermes uit zijn gordel rukkende, smeet hij het woest naar zijn vijand.

Deze echter, die hem scherp in ’t oog hield, ontweek den worp, zoodat het mes eenige duimen bezijden zijn hoofd in het beschot bleef steken. [147]

Lanzi herstelde zich oogenblikkelijk, en over de schenktafel springende, vloog hij naar den Blaauwen-Vos.

De Indianen stonden in massa op; sommigen staken het huis in brand, anderen grepen hunne wapenen en ijlden als wilde dieren den mesties achterna.

Toen de laatstgenoemde de deur der corral bereikt had, keerde hij zich om, en schoot zijne pistolen af onder den woesten hoop, die daardoor in verwarring terugdeinsde; ijlings liep hij thans de corral in, sprong oogenblikkelijk te paard, gaf het de sporen en reed door de bres der schutting naar buiten.

Op het zelfde oogenblik had er kort achter hem eene vreeselijke ontploffing plaats, de grond schokte geweldig, en eene verwarde massa van steenen, pannen, planken en balken en allerlei puin stortte achter en rondom den ruiter en zijn voorthollend paard neder.

De Venta del Potrero was in de lucht gesprongen en had de Apachen die er zich in bevonden onder haar puin bedolven.

Dit was de trek dien Lanzi zich had voorgenomen den Indianen te spelen; hij had eenige vaatjes buskruid, die in den kelder der Venta lagen, met een loopend lont in verband gebragt, toen dus de Apachen het huis poogden in brand te steken was deze geïmproviseerde mijn op het juiste oogenblik gesprongen.

Onze lezers zullen nu begrijpen waarom hij er zoo sterk op aandrong, dat Carmela zich ten spoedigste zou verwijderen.

De heldhaftige mesties mogt van bijzonder geluk spreken dat hij er zelf zoo goed afkwam: zoo min hij als zijn paard waren gekwetst; het edele dier, een mustang in de wildernis geboren, rende met dampende neusgaten in duizelende snelheid door de prairie, alsof hem de stormwind vleugelen had gegeven. De ongeduldige ruiter gunde het geen oogenblik verademing en smoorde het onophoudelijk aan met stem en gebaren, vooral daar hij weldra meende tamelijk kort achter zich den galop van een ander paard te hooren dat hem scheen te vervolgen.

Ongelukkig was de nacht te donker om hem te doen zien wat er van was en zich te overtuigen of hij zich hierin niet bedroog. [148]

[Inhoud]

XIX.

DE JAGT.

Sommigen onzer lezers zullen misschien vinden, dat het middel door Lanzi aangewend om zich van de Apachen te ontdoen al te geweldig was, en dat hij daarvan niet dan in den uitersten nood had mogen gebruik maken.

De verantwoording van den mesties, is echter even eenvoudig als gemakkelijk te geven; zie hier wat er van is: de zoogenaamde Indios bravos, wanneer zij de grenzen van Mexico overschrijden, maken zich zonder erbarming aan allerlei moedwil schuldig en begaan de gruwzaamste wreedheden tegen de ongelukkige blanken, wien zij een onverzoenlijken haat toedragen.

De toestand van Lanzi, alleen en zonder hulp op eene afgelegen plaats, onder de magt van een vijftigtal duivels zonder trouw of wet, was allerhagchelijkst, des te meer nog, daar de Apachen door sterken drank verhit, welks misbruik bij hen een soort van dolle razernij verwekt, zich met al den bloeddorst die hun karakter eigen is aan de onbeteugeldste wreedheden zouden hebben overgegeven, uit louter genoegen om een vijand van hun ras te folteren.

De mesties had buitendat eene afdoende reden om niets te ontzien; hij moest, onverschillig op welke wijs en het mogt kosten wat het wilde, voor het behoud van Carmela zorgen, die hij aan Tranquille plegtig bezworen had te zullen verdedigen, zelfs met gevaar en met opoffering van zijn eigen leven.

In het tegenwoordig geval wist hij dat zijn leven of dood alleen van de willekeur der Indianen afhing, hij behoefde dus niets te ontzien.

Lanzi was een koelbloedig, streng en planmatig te werk gaand man, die nooit handelde zonder vooraf de waarschijnlijke kansen van al of niet slagen rijpelijk te hebben overwogen. In de tegenwoordige omstandigheden waagde de mesties eindelijk niets, daar hij vooruit wist dat de Indianen hem den dood hadden gezworen; zoo zijn plan gelukte zou hij misschien nog kunnen ontsnappen, zoo niet, dan zou hij als een dappere grensbewoner sterven, en gelijktijdig een aanzienlijk getal zijner onverzoenlijke vijanden met zich in het graf slepen.

Zijn besluit eenmaal genomen zijnde, voerde hij het uit met de [149]hem eigene koelbloedigheid, zooals wij boven gezien hebben; en dank zij zijne tegenwoordigheid van geest, had hij nog even tijd gehad om een paard te bestijgen en te ontvlugten.

Intusschen was alles hiermede niet gedaan, de galop die de mesties achter zich hoorde, verontrustte hem uitermate, daar het hem scheen te bewijzen, dat zijn plan niet ten volle geslaagd en dat het ten minste aan een zijner vijanden gelukt was te ontsnappen en hem op de hielen te volgen.

De mesties verdubbelde zijne snelheid, hij deed zijn paard tallooze wendingen en dwarsritten maken; om zijn hardnekkigen vervolger van het spoor te helpen; maar alles was vruchteloos: steeds hoorde hij achter zich den onverbiddelijken galop van den onbekenden ruiter.

Hoe dapper iemand ook wezen, en hoeveel geestkracht hij bezitten mag, niets is er dat meer ontmoedigt, dan zich bij nacht op een ongebaand spoor nagezet te voelen door een onzigtbaren en daardoor juist onverdelgbaren vijand. De nachtelijke duisternis, de heerschende stilte in de woestijn, de boomen die hem bij zijn dolle vaart, als een legioen dreigende spoken links en regts voorbij vlogen, alles vereenigde zich om den ongelukkigen vlugteling te doen duizelen en als onder den druk te brengen van een benaauwden droom, dien hij ondanks zijn volle bewustzijn van het gevaar niet in staat was te bezweren of af te werpen.

Zoo rende Lanzi, met gefronste wenkbraauwen, bevende lippen, en het koude zweet op zijn voorhoofd, diep over den hals van zijn paard gebogen, verscheidene uren achtereen dwars door de prairie, zonder eenige bepaalde rigting te volgen, en altijd nagezet door den korten en schokkenden galop van een paard.

Het zonderlingste van alles was echter, dat dit galopperend paard, sedert het zich voor de eerste maal liet hooren, niet merkbaar scheen te naderen; men zou moeten veronderstellen dat de onbekende ruiter zich vergenoegde met den mesties op het spoor te volgen, en geen plan had om hem in te halen. Intusschen was de eerste schrik bij den mesties tot bedaren gekomen; de koude nachtlucht had in zijne denkbeelden een weinig orde gebragt, zijne koelbloedigheid was terug gekeerd, en daarmede de noodige helderheid van geest om zijn toestand verstandig te beoordeelen.

Lanzi schaamde zich over zijne kinderachtige vrees, die een man van zijn naauwgezet en beproefd karakter onwaardig scheen, daar zij hem nu reeds zoolang, om redenen van persoonlijk behoud, de heilige taak deed vergeten die hij zich had opgelegd, namelijk om [150]met gevaar van zijn eigen leven de dochter van zijn vriend te zullen beschermen, want als zoodanig beschouwde hij Carmela.

Bij deze gedachte die hem trof als een bliksemslag, voelde hij zijne wangen van schaamte gloeijen, zijn oogen fonkelden van verontwaardiging over zich zelven, en hij hield terstond zijn paard in, vastbesloten om het tot iederen prijs met zijn vervolger voor goed uit te maken.

Het paard, zoo op eens in zijn loop gestuit, zwikte bijna op de bevende schenkels en hinnikte van smart, maar stond weldra onbeweeglijk. Op hetzelfde oogenblik echter, scheen ook de onzigtbare ruiter stil te houden, want de galop werd niet meer gehoord.

„Ei! ei!” mompelde de mesties, „dat begint er aardig uit te zien.”

Hij greep een pistool uit zijn gordel, en haalde den haan over.

Oogenblikkelijk hoorde hij, als eene doodelijke echo het zelfde geluid van een pistool dat door den onbekenden ruiter van zijn kant werd overgehaald.

Evenwel, dit geluid, in plaats van zijne vrees te doen toenemen, scheen haar integendeel tot bedaren te brengen.

„Wat kan dat beteekenen?” vroeg hij zich zelven met nadenkend hoofdschudden, „zou ik mij zoo bedrogen hebben? Is het dan geen Apache met wien ik te doen heb?”

Na deze bedenking, gedurende welke Lanzi, ofschoon te vergeefs, gepoogd had zijn onbekenden vijand te zien te krijgen, riep hij met eene sterke stem:

„Hola! wie zijt gij?”

„En wie zijt gij?” klonk eene heldere mannenstem uit het midden der duisternis, doch op minder beslissenden toon als die van den mesties.

„Dat is een zonderling antwoord,” hervatte Lanzi.

„Toch niet zonderlinger dan de vraag,” klonk het terug.

Deze woorden werden in zuiver Spaansch gesproken.

De mesties, hierdoor verzekerd dat hij met een blanke te doen had, liet alle vrees varen, en zijn pistool ontspannende stak hij het weder in zijn gordel en riep op goedwilligen toon:

„Gij zult zeker wel behoefte hebben om een weinig op adem te komen, caballero, na zulk een langen rid, zoowel als ik. Hebt gij er ook iets tegen dat wij bij elkander gaan zitten?”

„Dat is juist wat ik verlang,” antwoordde de andere.

„Hé! maar,” riep eene derde stem, die de mesties dadelijk herkende, „dat is Lanzi!” [151]

„Wel zeker!” riep deze verheugd, „voto a brios! doña Carmela, ik had niet gehoopt u hier te ontmoeten!”

Onze drie personaadjen voegden zich bij elkander.

De wederzijdsche ophelderingen vorderden niet veel tijd.

De vrees denkt niet na en berekent niet. Doña Carmela zoo wel als Lanzi, door dwazen schrik vervoerd, waren gevlugt zonder te weten of te vragen voor wie, en alleen gedreven door die zucht tot zelfbehoud, door God aan den mensch gegeven, als een laatste middel om zich te kunnen redden en het gevaar te ontwijken.

Het eenige onderscheid tusschen hen bestond hierin, dat de mesties meende door de Apachen vervolgd te worden, terwijl doña Carmela dacht dat deze voor haar uitreden.

Toen het meisje op aanraden van Lanzi de Venta verliet, was zij in blinde drift het eerste pad het beste opgereden dat zij voor zich zag.

Tot haar geluk had God het zoo beschikt, dat doña Carmela, juist op het oogenblik toen het huis met zulk een vervaarlijken slag in de lucht vloog, en zij half dood van schrik met haar paard omverbuitelde, door een blanken jager werd gevonden, die uit medelijden, bij het vernemen der gevaren die haar bedreigden, zich edelmoedig aanbood haar tot aan de hacienda del Mezquite te begeleiden, waar het meisje heen wilde om zich onder de onmiddellijke bescherming van Tranquille te stellen.

Na een bespiedenden blik op den jager, wiens eerlijk en vrij gelaat en openhartige toespraak haar terstond van zijne opregtheid en goede trouw overtuigden, had doña Carmela zijn aanbod met dankbaarheid aangenomen, daar zij zeer angstig was om in de duisternis onder eene of andere bende Indianen te geraken, die hier in menigte rondzwierven en die zij, bij hare onbekendheid met het terrein, onvermijdelijk in handen zou zijn gevallen.

Zij had zich dus met haar gids onmiddellijk op weg begeven naar de hacienda; maar omringd door duizend onzigtbare gevaren in den onzekeren nacht, had de galop van Lanzi’s paard hen in den waan gebragt dat er een vijandelijke troep Indianen voor hen uitreed; en mitsdien hadden zij steeds gezorgd op een behoorlijken afstand van hen te blijven, om bij de minste verdachte beweging hunner vijanden, terstond den teugel te kunnen wenden en hun in tijds te ontsnappen.

Na deze opheldering hield alle ongerustheid tusschen onze drie personaadjen op; Carmela en Lanzi gevoelden zich gelukkig dat zij elkander zoo boven verwachting hadden weder gevonden. [152]

Terwijl thans de mesties haar op zijne beurt vertelde hoe hij zich van de Apachen had afgeholpen, bragt de jager als een voorzigtig man, de drie paarden naar een digt kreupelbosch, waar hij hen zorgvuldig verborg en van het noodige voeder voorzag; vervolgens keerde hij tot zijne nieuwe vrienden terug, die intusschen op het gras waren gaan zitten om eenige oogenblikken te rusten.

Toen de jager weder bij hen kwam, zeide Lanzi tegen Carmela:

„Waartoe zoudt gij u dezen nacht verder vermoeijen, Señorita? Onze nieuwe vriend en ik, wij zullen binnen weinige oogenblikken eene hut van takken bouwen, onder welke gij volkomen veilig zult uitrusten; gij kunt slapen tot de dag aankomt, dan gaan wij terstond weder op weg naar de hacienda. Voor het oogenblik hebt gij geen het minste gevaar te duchten, onder de bescherming van twee mannen die niet aarzelen zouden, hun leven voor u op te offeren als het noodig was.”

„Ik dank u wel, mijn goede Lanzi,” antwoordde het meisje, „uwe getrouwheid is mij bekend en ik zou niet aarzelen mij op u te verlaten, zoo ik op dit oogenblik door de vrees voor de Apachen gedreven werd. Ik verzeker u dat de gevaren die mij van de zijde der Roodhuiden bedreigen, geen den minsten invloed hebben op mijn besluit om zoo spoedig mogelijk weder op weg te gaan.”

„Welke gewigtige reden kan u dan daartoe verpligten, Señorita?” riep de mesties ten hoogste verwonderd.

„Dat, goede vriend, is eene zaak tusschen mijn vader en mij; laat het u genoeg zijn te weten dat ik hem nog dezen nacht volstrekt zien en spreken moet.”

„Goed, als gij er op staat, Señorita, geef ik toe,” antwoordde de mesties hoofdschuddend, „maar hoe het ook zij, gij zult mij toestemmen dat dit eene zonderlinge gril van u is.”

„Neen neen, goede Lanzi,” hervatte zij treurig, „het is geen gril; als gij later de reden zult hooren die mij dus doet handelen, ben ik overtuigd dat gij haar zult goedkeuren.”

„’t Is mogelijk; maar waarom kunt gij mij die niet terstond zeggen?”

„Omdat mij dit onmogelijk is.”

„Stil! stil!” riep de jager op eens tusschenbeide komende, „er valt niet langer over te redekavelen, wij moeten oogenblikkelijk van hier vertrekken.”

„Wat wilt gij ons zeggen?” riepen beiden verschrikt. [153]

„De Apachen hebben ons spoor gevonden, zij komen snel op ons af, over twintig minuten kunnen zij hier zijn; voor dezen keer bedrieg ik mij niet, zij zijn het zeker.”

Er volgde eene poos stilte.

Doña Carmela en Lanzi luisterden met alle aandacht.

„Ik hoor niets,” zei de mesties een oogenblik later.

„Ik evenmin,” zei het meisje.

De jager glimlachte goedig.

„Gij kunt hen zeker nog niet hooren,” zeide hij, „want uwe ooren zijn niet zoo gewoon als de mijne om ieder geluid in de woestijn op te merken. Maar geloof toch hetgeen ik u zeg en verlaat u op eene ervaring die nimmer gefaald heeft: uwe vijanden zijn stellig in aantogt.”

„Wat moeten wij doen?” prevelde Carmela.

„Vlugten,” riep de mesties.

„Hoor eens,” hervatte de jager bedaard, „de Apachen zijn talrijk, bovendien zijn zij listig en wreed, wij kunnen hen niet anders overwinnen dan door list. Als wij hun weerstand wilden bieden waren wij verloren, en als wij alle drie te zamen vlugten vallen wij vroeg of laat in hunne magt; terwijl ik dus alleen hier blijf, gaat gij met de señorita zoo spoedig mogelijk op weg, maar draag wel zorg dat gij vooraf de hoeven uwer paarden omwoelt, om het gedruisch van uw galop minder hoorbaar te maken.”

„En gij dan?” riep het meisje met drift.

„Ik zeg u immers dat ik hier zal blijven?”

„Ja, maar dan valt gij onvermijdelijk den Roodhuiden in handen, en die zullen u zeker vermoorden.”

„Misschien!” antwoordde hij met een onbeschrijfelijken zweem van weemoed, „maar dan zal mijn dood ten minste gediend hebben om u te redden.”

„Zeer goed,” zei Lanzi, „ik zeg u wel dank voor uw aanbod, caballero; maar ongelukkig kan noch mag ik het aannemen: zoo moeten de zaken hier niet gaan; ik ben de man die hier het spel begonnen heb, en ik alleen moet het op mijne manier eindigen. Vertrek gij met de señorita, stel haar in de handen van haar vader, en zoo gij mij niet mogt wederzien, en hij u vraagt wat er gebeurd is, zeg hem dan eenvoudig, dat ik mijn woord gehouden en dat ik mijn leven voor haar heb opgeofferd.”

„Daar zal ik nooit in toestemmen,” zei doña Carmela met nadruk.

„Zwijg stil!” riep de mesties brusk, „vertrek, vertrek! gij hebt geen oogenblik te verliezen.” [154]

Ondanks de tegenstribbeling van het meisje, nam hij haar in zijne forsche armen en droeg haar op een drafje naar het kreupelbosch.

Carmela die wel begreep dat de mesties niet van zijn besluit was af te brengen, gehoorzaamde.

Ook de jager nam de edelmoedige zelfopoffering van Lanzi even gewillig aan als hij de zijne had aangeboden. Het gedrag van den mesties kwam hem zeer natuurlijk voor, hij maakte dus geen de minste tegenwerping en hield zich ijverig bezig met de paarden in orde te brengen.

„Vertrekt nu,” sprak de trouwe mesties toen de jager en het meisje waren opgestegen, „vertrekt, en God beware u!”

„En gij nu, mijn vriend?” moest Carmela hem nog toevoegen.

„Ik!” antwoordde Lanzi onbezorgd het hoofd schuddend, „die roode duivels hebben mij nog niet. Kom, maakt voort!

Om alle verdere redewisseling af te snijden, gaf de mesties de paarden een fermen slag met zijn chicote, en de edele dieren snelden voort in galop, zoodat zij spoedig uit zijn oog verdwenen waren.

„Hum!” prevelde hij bedrukt, „voor ditmaal vrees ik toch dat het met mij wel gedaan zal zijn; maar om het even, canarios! ik zal vechten tot mijn laatsten ademtogt en als de heidenen mij krijgen zal het hun duur te staan komen.”

Na dit krachtige besluit te hebben genomen, dat hem al zijn moed scheen terug te geven, steeg de brave mesties te paard en hield zich gereed om te handelen.

De Apachen kwamen aanstormen met het klaterend gedruisch van een rollenden donder.

Reeds kon men in de verte hunne sombere gestalten zwart en onbestemd in de duisternis onderscheiden.

Lanzi nam de teugels tusschen zijne tanden en in iedere hand een pistool, en zoodra het gunstige oogenblik daar was, gaf hij zijn paard fel de sporen, en rende in gestrekten galop de Roodhuiden te gemoet, schuins op hun front af.

Toen hij hen onder zijn schot had, loste hij zijne twee pistolen tegelijk op den troep, onder het aanheffen van een uitdagenden kreet, terwijl hij met verdubbelde snelheid digt langs hen voorbij reed en zijne vlugt voortzette.

Wat de mesties voorzien had, was gebeurd. Zijne schoten hadden geraakt. Twee Apachen waren levenloos in het zand gebuiteld.

De Indianen, woedend over dezen vermetelen aanval dien zij van een enkel man zoo niet hadden verwacht, stieten een vervaarlijken oorlogskreet uit en stoven hem gezamelijk na. [155]

Dit was, zooals wij reeds zeiden, juist wat Lanzi wenschte.

„Ha!” riep hij toen hij het welslagen van zijn krijgslist gezien had, „nu heb ik hen verzameld, en nu is er voor eerst geen nood dat zij zich zullen verspreiden; de anderen zijn gered. Wat mij betreft!… Bah! wie weet?”

Doña Carmela en de jager waren aan de Apachen ontsnapt, maar om eenige oogenblikken later onder de tijgers te vervallen.

Wij hebben reeds gezien hoe zij, dank zij Tranquille, ook hiervan verlost werden.

[Inhoud]

XX.

VERTROUWELIJKE MEDEDEELINGEN.

Tranquille, die het verhaal van Carmela met gebogen hoofd en gefronste blikken had aangehoord, zag haar, toen zij er mede gedaan had, belangstellend aan.

„Is dat alles?” vroeg hij.

„Ja,” antwoordde zij schuchter.

„En Lanzi dan, mijn arme Lanzi,” riep hij, „hebt gij daar niets meer van vernomen?”

„Niets,” zeide zij, „wij hebben slechts twee pistoolschoten gehoord, kort daarna een woedenden galop van verscheidene paarden, en het oorlogsgeschrei der Apachen, maar toen werd alles weder doodstil.”

„Wat zou er van hem geworden zijn?” mompelde de Canadees treurig.

„Hij is stoutmoedig en vlug en hij schijnt mij toe het leven der woestijn wel te kennen,” zeide Edelhart.

„Ja,” riep Tranquille; „maar hij is alleen.”

„Dat is zoo,” zei de jager; „een tegen vijftig misschien.”

„O!” riep de Canadees, „ik zou tien jaren van mijn leven willen geven als ik tijding van hem had.”

„Carai! compadre!” riep op eens eene vrolijke stem, „die kom ik u brengen, zoo versch mogelijk en zonder dat gij er iets voor behoeft te missen.”

De aanwezigen ontroerden tegen wil en dank op het geluid van deze stem, en wendden zich schielijk naar den kant van waar zij kwam.

De struiken weken uit elkander en een man verscheen. [156]

Die man was Lanzi.

De mesties scheen zoo kalm en bedaard alsof er niets bijzonders met hem was gebeurd; alleen zijn gezigt, anders altijd zoo strak en ernstig, had eene onbeschrijfelijk schalksche uitdrukking, zijne oogen tintelden van zelfvoldoening en op zijne lippen speelde een opgeruimde glimlach.

„Pardi! beste vriend,” riep Tranquille, hem de hand toestekende, „ik heet u duizendmaal welkom! Wij waren grootelijks ongerust over u.”

„Ik zeg u dank, compeer, maar gelukkig voor mij is het gevaar niet zoo groot geweest als ik dacht, en heb ik mij gemakkelijk genoeg van die verdoemde Apachen kunnen ontslaan.”

„Des te beter, vriend, ongevraagd op welke wijs het u gelukt is hun te ontsnappen, nu gij er eenmaal ongedeerd af zijt gekomen, is alles naar wensch, en daar wij thans allen weder vereenigd zijn, mogen zij vrij komen zoo zij willen, wij zullen ze weten te ontvangen.”

„Zij zullen het wel laten, denk ik; bovendien hebben zij op dit oogenblik wel iets anders te doen.”

„Zoudt gij dat denken?”

„Ik weet het zeker. Zij hebben een legerkamp ontdekt van Mexicaansche soldaten, die een geld-konvooi eskorteren, daar willen zij zich natuurlijk meester van maken en juist aan deze onvoorziene omstandigheid heb ik grootendeels mijn behoud te danken.”

„Zoo! dat is gek genoeg voor de Mexicanen,” zei de Canadees onbezorgd, „ieder voor zich; zij moeten maar zien hoe zij het schikken, dat zijn zaken die ons niet aangaan.”

„Zoo denk ik er ook over.”

„Wij hebben nog drie uren van den nacht voor ons, laten wij ons die ten nutte maken om een weinig te rusten en gereed te zijn met zonsopgang naar de hacienda te vertrekken.”

„Uw raad is goed, wij moeten dien opvolgen,” zei Lanzi, terwijl hij reeds dadelijk zijne voeten bij het vuur stak, zich in zijn mantel wikkelde en weldra insliep.

Edelhart, die zonder twijfel van hetzelfde gevoelen was, volgde zijn voorbeeld.

Wat Quoniam betreft, na eerst de tijgers en hunne jongen met zorg de huid te hebben afgestroopt, lag hij reeds sedert een paar uren bij het vuur uitgestrekt en in een diepen slaap gedompeld, met de onbekommerde gerustheid die het zwarte ras kenmerkt.

Tranquille wendde zich thans tot Carmela. Het meisje zat eenige [157]passen van hem af; zij staarde peinzend in het vuur, terwijl haar nu en dan een traan langs de wangen biggelde.

„Welnu, meisje,” zei de Canadees zacht. „Wat schort er aan? Gij zult wel doodaf zijn van vermoeijenis, waarom zoekt gij ook niet een poosje rust te nemen?”

„Dat zou mij niet baten,” prevelde zij treurig.

„Hoe zoo, niet baten?” vroeg de jager met drift, daar de droevige toon van het meisje hem trof; „het zou u nieuwe krachten geven.”

„Laat mij waken, vader, ik zou niet kunnen slapen, hoe vermoeid ik ook ben, mijne oogen zouden den slaap niet vatten.”

De Canadees keek haar een poos met innige belangstelling aan.

„Wat heeft dat te beteekenen?” zeide hij, bezorgd het hoofd schuddende.

„Och niets, vader,” antwoordde zij met een gedwongen glimlach.

„Meisje, meisje!” mompelde de Canadees, „dat is mij niet helder; ik ben maar een arme jager, die weinig weet en van de wereldsche zaken geen begrip heeft, maar ik heb u lief, mijn kind, en mijn hart zegt mij dat gij lijdt.”

„Ik!” riep zij met eene ontkennende beweging, maar op eens smolt zij weg in tranen en viel den trouwen jager om den hals, terwijl zij haar hoofd aan zijne borst verborg en met eene gesmoorde stem uitriep: „O! vader, vader! ik ben zoo ongelukkig.”

Tranquille door dezen uitroep van bittere smart diep getroffen, sprong op alsof hem een adder gestoken had, zijn oog tintelde, hij keek het meisje aan met een blik vol vaderlijke teederheid en dwong haar om hem fiks in de oogen te zien.

„Gij ongelukkig! Carmela?” riep hij met angst; „mijn God! wat is er dan gebeurd!”

Met groote inspanning gelukte het Carmela hare kalmte te herwinnen, hare trekken hernamen hunne gewone bezadigdheid, zij wischte hare tranen af en glimlachte tegen den jager, die haar met innige bezorgdheid aanstaarde.

„Vergeef mij, vader!” zeide zij op onnoozel uitwijkenden toon, „ik ben dwaas.”

„Neen, neen!” antwoordde hij, twee- of driemaal het hoofd schuddend, „gij zijt niet dwaas, mijn kind, maar gij zoekt mij iets te verbergen.”

„Vader!” riep zij, een kleur krijgende en de oogen verlegen nederslaande.

„Wees opregt en openhartig met mij, meisje, ik ben immers uw beste vriend?” [158]

„Dat is waar!” stotterde zij.

„Heb ik ooit geweigerd uwe geringste luimen te voldoen?”

„Nooit!”

„Hebt gij mij ooit te streng voor u gevonden?”

„O, neen!”

„Welnu! waarom zoudt gij mij dan niet ronduit zeggen wat u kwelt?”

„’t Is omdat.…” begon zij aarzelend.

„Omdat?” herhaalde hij op vleijenden toon.

„Ik durf niet.”

„Is het dan zoo moeijelijk om te zeggen?”

„Ja.”

„Kom! ronduit, meisje; waar zoudt gij toegevender biechtvader vinden, dan mij?”

„Nergens, dat weet ik.”

„Spreek dan.”

„Ik ben bang dat ik u boos zal maken.”

„Gij zult mij veel boozer maken door uw stijfhoofdig stilzwijgen.”

„Maar.…”

„Hoor eens, Carmela, toen gij ons daar straks verteldet wat u heden in de Venta gebeurd is, hebt gij zelf gezegd dat gij mij nog dezen nacht zoeken zoudt, waar ik ook wezen mogt; is dat niet waar?”

„Ja, vader.”

„Welnu! thans hebt gij mij gevonden, en ik luister; buitendien zoo hetgeen gij mij te zeggen hadt zoo gewigtig is als ik veronderstellen moet, dan geloof ik dat gij wel zult doen u te haasten.”

Het meisje sidderde; zij sloeg een blik naar den hemel, waar het licht der sterren reeds begon te verbleeken, en op eens liet zij hare besluiteloosheid varen.

„Gij hebt gelijk, vader,” zeide zij met eene vaste stem, „ik moet u spreken over een zaak van het grootste gewigt, ik heb er misschien reeds te lang mede gewacht, want het geldt iemands leven of dood.”

„Gij doet mij schrikken.”

„Luister.”

„Spreek vrij, kind, spreek zonder vrees, en vertrouw dat ik u liefheb.”

„Daar vertrouw ik op, vader, ook zult gij alles weten.”

„Goed.”

Doña Carmela scheen zich een oogenblik te bedenken, toen legde [159]zij haar kleine mollige hand in de grove, harde hand van haar vader; hare lange satijnen wimpers zonken als een zedige sluijer over haar heldere en sprekende oogen en zij begon met eene bedeesde stem, die echter weldra ferm en duidelijk werd:

„Lanzi heeft u straks gezegd, dat het ontdekken van een konvooi geld in de nabijheid der plaats waar wij ons gelegerd hadden, hem geholpen had om aan de Roodhuiden te ontsnappen. Nu vader, dat konvooi heeft den vorigen nacht in de Venta doorgebragt, en de kapitein die het eskorte kommandeerde is een der meest geachte officieren van het Mexicaansche leger; ik heb u meermalen met grooten lof van hem hooren spreken, ik geloof zelfs dat gij hem persoonlijk kent: hij heet don Juan Melendez de Gongora.”

„Ja,” zeide Tranquille.

Het meisje scheen geheel onthutst en zweeg een poos.

„Ga voort,” riep de Canadees haar aanmoedigende.

Carmela keek hem zijdelings aan, en toen zij zag dat de jager glimlachte, hervatte zij weder.

„Reeds meermalen heeft het toeval kapitein Melendez naar de Venta gevoerd; het is een echt ridderlijk mensch, zachtzinnig, beschaafd, eerlijk, voorkomend, wij hebben ons nooit over hem te beklagen gehad: Lanzi kan het u verzekeren.”

„Ik ben er van overtuigd, mijn kind, kapitein Melendez is juist zoo als gij hem beschrijft.”

„Niet waar?” riep zij levendig.

„Ja, ’t is een echt ridderlijk mensch, ’t is wel jammer dat er in het Mexicaansche leger maar weinig zulke officieren zijn als hij.”

„Heden morgen is het konvooi vertrokken, onder geleide van den kapitein; twee of drie kerels met gemeene gezigten en van verdacht voorkomen waren in de Venta achtergebleven; met gluipende blikken zagen zij de soldaten vertrekken, daarop gingen zij aan de tafel zitten drinken, zochten een ongepast gesprek met mij aan te knoopen en begonnen mij woorden toe te voegen, die het een fatsoenlijk meisje niet past om aan te hooren; zelfs hebben zij mij durven bedreigen.”

„Zoo!” viel Tranquille haar in de rede, en vervolgde met een donkeren blik: „Kent gij die kerels?”

„Neen, vader, het waren van die grensloopers zooals er in deze streek maar al te veel rondzwerven, maar al heb ik hen meermalen gezien, hun naam weet ik niet.”

„Dat is niets, ik zal ze wel vinden, wees daar maar gerust op.” [160]

„O! vader, gij zoudt verkeerd doen met er u boos over te maken, doe dat toch niet.”

„Goed, goed! dat is mijne zaak.”

„Gelukkig voor mij, kwam er juist een ruiter op den aanslag, wiens tegenwoordigheid genoeg was om hen tot zwijgen te brengen en hen te noodzaken tot den gepasten eerbied en wellevendheid die zij mij schuldig waren.”

„En die ruiter, die juist van pas kwam om u te helpen,” riep de Canadees lagchende, „was zeker een vriend van u?”

„Niets meer dan een goede kennis, vader,” zeide zij met een ligt blosje.

„Ha! zeer goed.”

„Maar hij is een groot vriend van u, zoo veronderstel ik ten minste.”

„Ei! en weet gij dan zijn naam ook, kindje?”

„Welzeker!” riep zij levendig.

„En hoe heet hij dan? als gij er niet te veel tegen hebt om het mij te zeggen.”

„Volstrekt niet, hij heet de Jaguar.”

„De Jaguar!” herhaalde Tranquille terwijl zijn gezigt merkbaar betrok, „wat had die op de Venta te doen?”

„Dat weet ik niet, vader; maar hij fluisterde een paar woorden tegen de mannen daar ik u van sprak, waarop zij onmiddellijk van de tafel opstonden, hunne paarden bestegen en in galop wegreden zonder de minste aanmerking te maken.”

„Dat is zonderling,” mompelde de Canadees.

Er volgde een vrij lange poos stilte; Tranquille verzonk in diep nadenken; blijkbaar zocht hij vruchteloos naar de oplossing van een raadsel dat hij niet kon ontcijferen.

Eindelijk hief hij het hoofd op.

„Hebt gij mij niets meer te zeggen dan dat?” vroeg hij; „tot dus ver zie ik nog niets in al wat gij mij verteld hebt.”

„Wacht,” riep zij.

„Goed, het is dus nog niet uit?”

„Nog niet.”

„Zeer goed, ga voort.”

„Ofschoon de Jaguar zacht met die kerels gesproken had, heb ik er toch onwillekeurig een paar woorden van verstaan, zonder opzet, vader, dat zweer ik u.…”

„Daar ben ik van overtuigd, maar wat hebt gij uit die woorden opgemaakt?” [161]

„Wat ik gemeend heb daaruit te moeten opmaken, bedoelt gij.”

„Dat komt op hetzelfde neer, zeg op.”

„Ik meende te verstaan, dat zij van het konvooi spraken.”

„En vrij waarschijnlijk ook van kapitein Melendez, niet waar?”

„Ik weet althans zeker dat ik zijn naam heb hooren noemen.”

„Ah zoo! dat is het. Toen hebt gij gedacht dat de Jaguar voornemens was om het konvooi aan te vallen en misschien den kapitein te dooden, niet waar?”

„Ik wil het niet zeker zeggen, vader,” stotterde het meisje meer en meer bedremmeld.

„Neen, maar gij vreest het.”

„Lieve God! vader,” hervatte zij op een toon van tegenstribbeling, „het is immers niet meer dan natuurlijk dat ik belang stel in het lot van een braaf officier, die.…”

„Niets is natuurlijker dan dat, mijn kind, ik neem het u volstrekt niet kwalijk; wat meer zegt, ik geloof dat uwe vermoedens zeer nabij de waarheid komen, belg u dus maar niet.”

„Zoudt gij dat denken, vader,” riep zij angstig de handen vouwende.

„Het is zeer waarschijnlijk,” antwoordde de Canadees kalm; „maar stel u gerust, mijn kind,” vervolgde hij goedhartig, „al hebt gij er mij een weinig laat over gesproken, geloof ik toch dat ik in staat zal zijn om het gevaar af te wenden van den man in wiens lot gij zooveel belang stelt.”

„O! doe dat vader, ik bid er u om.”

„Ik zal het ten minste beproeven, kind, ziedaar alles wat ik u voor het oogenblik beloven kan; maar gij, wat gaat gij doen?”

„Ik?”

„Ja, terwijl mijne kameraden en ik den kapitein zullen zien te redden?”

„Ik ga met u, vader, als gij het mij vergunt.”

„Dat zij zoo, te meer daar ik geloof dat het wel het voorzigtigst zijn zal; maar gij moet dien kapitein wel zeer genegen zijn, dat gij zoo vurig wenscht hem te redden.”

„Ik, vader?” antwoordde zij met volkomen vrijmoedigheid; „in het minst niet, het komt mij alleen voor dat het verschrikkelijk zou zijn, om een braaf officier te laten vermoorden, als men hem redden kan.”

„Gij haat dus zonder twijfel den Jaguar?”

„In geenen deele, vader; ondanks zijn overdreven karakter geloof ik dat hij een edel hart heeft, bovendien acht gij zelf hem [162]hoog, hetgeen voor mij de sterkste reden is; maar het doet mij innig leed, twee mannen tegen elkander te zien opstaan, die ik weet, dat, als zij elkander kenden, weldra de beste vrienden zouden zijn; het is daarom mijn vurigste wensch dat er tusschen hen geen bloed vergoten worde.”

Deze woorden werden door het jonge meisje met zooveel natuurlijke vrijmoedigheid uitgesproken, dat de Canadees een geruime poos verbaasd zat te kijken.

Het weinigje licht dat hij zoo even in de zaak meende te erlangen, was hem weder geheel ontsnapt zonder dat hij wist hoe; hij begreep thans niets meer van het gedrag van Carmela, noch van de drijfveeren die haar deden handelen, te minder daar hij geen reden had om aan de geloofwaardigheid te twijfelen van al wat zij gezegd had.

Na het meisje eenige oogenblikken met aandacht te hebben aangestaard, schudde hij twee- of driemaal het hoofd als iemand die het spoor geheel mis was, en zonder een woord te spreken stond hij op om zijne medegezellen te wekken.

Tranquille was een der meest ervarene woudloopers van Noord-Amerika, al de geheimen der woestijn waren hem bekend; maar hij kende geen jota van die groote verborgenheid, die men het vrouwenhart noemt,—eene verborgenheid, des te moeijelijker te doorgronden, daar de vrouwen zelven haar bijna niet kennen, omdat zij gewoonlijk handelen onder den indruk van het oogenblik, of onder den drang des harten en zonder eenig voorbehoud of nadenken.

Met weinige woorden bragt de Canadees zijne kameraden op de hoogte van zijn ontwerp; dezen, gelijk hij verwachtte, hadden er niets op aan te merken en maakten zich terstond gereed hem te volgen.

Tien minuten later stegen zij te paard en verlieten het kamp, voorafgegaan door Lanzi, die hun tot gids diende.

Op het oogenblik toen zij in het geboomte verdwenen, verhief de nachtuil zijn morgengeroep als aankondiger van het opgaan der zon.

„Mijn God!” prevelde Carmela diep bezorgd, „als wij eens te laat kwamen!” [163]

[Inhoud]

XXI.

DE JAGUAR.

In de uiterste opgewondenheid had de Jaguar de Venta del Potrero verlaten; de woorden van het schoone jonge meisje klonken in zijn oor als bijtende ironie; de laatste blik dien zij hem toewierp vervolgde hem als een verwijt; de jongman beschuldigde zich zelven dat hij het gesprek met Carmela zoo schielijk had afgebroken, de wijs waarop hij hare verzoeken beantwoord had mishaagde hem, kortom, hij was in een van die gevaarlijke toestanden, waarin iemand als hij, het meest in staat is om al de wreedheden te begaan die zijn heftig karakter hem zoo dikwijls had doen plegen en die op zijn naam zulk een onteerenden blaam hadden geworpen,—wreedheden, die hij beging in onbedachtzaamheid en altijd bitter betreurde, als het te laat was.

Zijn paard den vollen teugel vierende en het ten bloede toe de sporen gevende, zoodat het edele dier steigerde en brieschte van smart, reed hij in gestrekten galop de prairie in, met een gesmoorden vloek op de lippen en de blikken woest om zich heen werpende, als een verscheurend dier dat zijn prooi zoekt.

Een oogenblik echter dacht hij er in ernst aan, om terug te keeren naar de Venta, en zich aan de voeten van het meisje te werpen, in een woord, om den misslag te herstellen dien zijn sombere hartstogt hem deed begaan, en alle jaloezij voortaan af te zweren, om zich geheel ter beschikking van doña Carmela te stellen en alles te doen wat zij goed vond hem te bevelen.

Maar zooals de meeste zijner goede voornemens, duurde dit ook niet langer dan een bliksemstraal. De Jaguar dacht na over zijn besluit; met de overweging keerden zijne wankelmoedigheid en jaloezij terug en als natuurlijk gevolg, met vernieuwde woede, ja dwazer en dolzinniger dan ooit.

Zoo galoppeerde de jongman langen tijd voort, schijnbaar zonder eene bepaalde rigting te volgen; maar toch bij geruime tusschenpoozen hield hij stil, rigtte zich op in de stijgbeugels, overzag met arendsblikken de vlakte en rende dan weder voort met lossen teugel.

Omstreeks drie ure in den namiddag bereikte hij het konvooi, maar naauwelijks had hij het in de verte gezien, of het viel hem [164]niet moeijelijk het te ontwijken door eenigzins regtsaf te zwenken en zich in een digt bosch van Peruboomen te begeven, dat hem lang genoeg onzigtbaar zou maken om niet door de afzonderlijke ruiters van het eskorte, die voor- of achteraan reden, te worden opgemerkt.

Eindelijk, omtrent een uur voor zonsondergang, slaakte de jongman, toen hij misschien voor de honderdste maal stil hield om het terrein te verkennen, een gesmoorden kreet van verrassing; hij had eindelijk de bende bereikt, die hij zoo lang met hijgend ongeduld had gezocht.

Op vijf honderd passen van de plaats waar de Jaguar op dit oogenblik stil stond, volgde een troep van dertig of vijfendertig ruiters in goede orde het breede bijna onzigtbare pad, dat hier onder den naam van de „groote postweg” door de prairie liep.

De geheele bende bestond uit blanken, zooals zich reeds dadelijk uit hun kostuum liet opmaken; en scheen in haar marsch zekere militaire houding te willen aannemen; overigens waren al deze ruiters ruim van allerlei wapenen voorzien.

In den aanvang van ons verhaal hebben wij reeds van een troep ruiters gewag gemaakt, die op zeker punt zich in de verte verwijderden, dit waren dezelfde die de Jaguar hier ontmoette.

De jongman zette de twee opene handen aan zijn mond in den vorm van een roeper, en gaf tot tweemaal toe een scherpen, doordringenden, lang aangehouden schreeuw.

De troep, ofschoon op dit oogenblik nog ver genoeg verwijderd maakte op dit signaal plotseling halt, alsof de hoeven der paarden eensklaps aan den grond waren genageld.

De Jaguar boog thans diep over den zadel, deed zijn paard over eenige struiken springen, en bevond zich in weinige minuten bij de ruiters, die op zijn geroep waren blijven staan.

De Jaguar werd met vreugdekreten ontvangen en al de aanwezigen drongen zich met de meeste belangstelling om hem heen.

„Ik dank u, mijne vrienden,” zeide hij, „ik dank u voor de bewijzen uwer toegenegenheid; maar wat ik u verzoeken mag, hoort mij een oogenblik met alle aandacht, want de tijd dringt ons.”

Als op een tooverslag werd alles doodstil, maar de fonkelende blikken waarmede zij den jongman aanstaarden bewezen duidelijk genoeg dat, al zwegen zij stil, hunne belangstellende nieuwsgierigheid er niet minder levendig om was.

„Gij hebt u niet bedrogen, master John, vervolgde de Jaguar, zich tot een der ruiters wendende die het digtst bij hem stond, [165]„de conducta komt achter ons aan; wij zijn haar slechts drie of vier uren vooruit. Zooals gij mij hadt laten weten, is zij onder militair geleide, en, ten bewijze dat men groot belang in hare veiligheid stelt, wordt het eskorte gekommandeerd door kapitein Melendez.”

Op dit berigt gaven de aanwezigen eenige blijken van teleurstelling.

„Niet te voorbarig,” hernam de Jaguar met een schertsenden lach, „waar de krachten niet toereikende zijn, kunnen wij ons altijd nog van list bedienen: kapitein Melendez is dapper en heeft ondervinding, dat stem ik toe; maar wij, zijn wij dan ook geen dappere mannen? Is de zaak waar wij voor strijden niet schoon genoeg om ons te bemoedigen en onze onderneming tot iederen prijs door te zetten?”

„Ja, ja! hoerah! hoerah!” riepen al de aanwezigen, vol geestdrift hunne wapens zwaaijende.

„Master John, gij hebt reeds betrekkingen met den kapitein aangeknoopt; hij kent u. Gij moet hier blijven, met nog een van onze vrienden. Beiden laat gij u gevangen nemen. Ik steun op uwe trouw en op uw beleid om den argwaan te verdrijven, die misschien bij den kapitein zou kunnen opkomen.”

„Wees daar gerust op, ik zal er voor zorgen of het voor mij zelven was.”

„Zeer goed; maar pas op, en speel fijn met hem, gij hebt met een scherpen tegenspeler te doen.”

„Ei! zoudt gij dat denken?”

„Ja, gij weet wel wien hij bij zich heeft?”

„Neen, voorwaar.”

„El padre Antonio.”

„Duivels! wat zegt gij daar, gij doet waarachtig wel dat gij mij waarschuwt.”

„Niet waar?”

„Wel! wel! zou die verwenschte monnik misschien ons wild zoeken te jagen?”

„Daar vrees ik voor. Zoo als gij weet, staat hij in gemeenschap met al de vagebonden, onverschillig van welke kleur, die in de wildernis zwerven; hij gaat zelfs voor een hunner aanvoerders door, en hij kan zeer ligt op de gedachte zijn gekomen om zich de conducta toe te eigenen.”

„Drommels! daar zal ik op passen; laat dat gerust aan mij over, ik ken hem zoo goed en zoo lang, dat hij geen lust zal gevoelen om [166]mij tegen te werken, en als hij het dorst te doen, zou ik hem weten onschadelijk te maken.”

„Dat is zeer goed; en nu, zoodra gij al de berigten hebt ingewonnen die wij noodig hebben om te handelen, verliest gij geen oogenblik om weder bij ons te komen, hoor; want terwijl wij op u wachten tellen wij iedere minuut.”

„Dat is afgesproken: altijd aan de Barranca del Gigante.”

„Altijd.”

„Nog een woord.”

„Gaauw dan.”

„En de Blaauwe-Vos?”

„Drommels! goed dat gij aan hem denkt, ik had hem waarlijk vergeten.”

„Moet ik op hem wachten?”

„Wel zeker.”

„Zal ik mij met hem in verbond stellen? Zoo als gij weet, is er op het woord der Apachen weinig te vertrouwen.”

„Dat is waar,” antwoordde de jongman met een nadenkenden blik; „maar onze positie is in deze oogenblikken zeer moeijelijk. Wij zijn om zoo te zeggen, aan onze eigene krachten overgelaten: onze vrienden aarzelen of durven nog niet opentlijk onze zijde te kiezen, onze vijanden daarentegen steken het hoofd op en maken zich gereed om ons met kracht aan te vallen; dus, al ben ik in mijn hart van zulk een verbond afkeerig, zie ik toch maar al te duidelijk in, dat, zoo de Apachen ons wilden helpen, hun bijstand ons zeer van dienst zoude zijn.”

„Gij hebt gelijk; in onze tegenwoordige stelling als ballingen der maatschappij, en overal als wilde dieren vervolgd, zou het misschien onvoorzigtig zijn het verbond af te slaan dat de Roodhuiden ons aanbieden.”

„In een woord, vriend, ik laat het volkomen aan u over, de omstandigheden zullen het u ingeven hoe gij handelen moet: ik stel het volste vertrouwen op uw doorzigt en ijver.”

„Ik zal uwe verwachting niet teleurstellen.”

„Scheiden wij thans, op hoop van welslagen.”

„Veel geluk, tot wederziens!”

„Tot wederziens, op morgen!”

Met dezen laatsten afscheidsgroet aan zijn vriend, of aan zijn medepligtige, zooals de lezer hem liefst noemen wil, plaatste de Jaguar zich aan het hoofd van den troep en vertrok.

De hier aanwezige John was niemand anders dan John Davis [167]de slavenkoopman, dien de lezer zich uit de eerste hoofdstukken van ons verhaal zonder twijfel zal herinneren. Hoe komt het dat wij hem thans in Texas terug vinden onder eene bende landloopers en ballingen, in plaats van jager, op zijne beurt jagtwild geworden? Het antwoord op deze vraag zou ons op dit oogenblik te ver afleiden, maar wij zullen er later op terugkomen en den lezer te dier zake volkomen genoegen geven.

Master John en zijn kameraad lieten zich door de veldontdekkers van kapitein Melendez in hechtenis nemen, zonder den minsten tegenstand te bieden. Hoe voorzigtig zij hiermede te werk gingen en hoe zij naar het Mexicaansche kamp werden gevoerd, hebben wij reeds in een vorig hoofdstuk gezien. Wij zullen dus deze feiten niet herhalen, maar volgen liever den Jaguar.

Deze jongman scheen en was inderdaad de chef van de ruiterbende aan wier hoofd hij optrok.

Al deze ruiters behoorden tot het Angel-Saksische ras, met andere woorden, allen waren Noord-Amerikanen.

Waar leefden zij van en wat voerden zij in hun schild? Dit is spoedig gezegd.

Voor het oogenblik waren zij insurgenten. Meerendeels naar Texas gekomen op een tijd toen het Mexicaansche gouvernement de Amerikaansche landverhuizing goedkeurde en begunstigde, hadden zij zich aldaar nedergezet, koloniën gesticht, bosschen gesloopt, landerijen ontgonnen, kortom, er zich ingeburgerd en Texas als hun nieuw vaderland beschouwd.

Nadat echter de Mexicaansche regeering haar stelsel van belemmering en tegenkanting had ingevoerd, daar zij later niet weder van afging, hadden de kolonisten bijl en spade vaarwel gezegd, de Amerikaansche buks opgenomen, zich aan ruiterbenden verzameld en de vaan des opstands opgestoken, tegen eene onderdrukking die hen wilde verdrijven of vernietigen.

Zoo hadden zich op verschillende punten van het Texaansche gebied van lieverlede een aantal benden gewapende opstandelingen gevormd, die zich bij iedere ontmoeting dapper tegen de Mexicanen te weer stelden. Ongelukkig echter waren deze benden te veel verspreid en te weinig door een gemeenschappelijken band verbonden, om eene geregelde of geduchte magt uit te maken; allen stonden zij onder afzonderlijke hoofden, die van elkander onafhankelijk, ieder voor zich wilden gebieden zonder hunnen wil voor een hooger wil en belang te buigen, het eenige middel nogtans waardoor zij bepaalde uitkomsten hadden kunnen verkrijgen en die onafhankelijkheid bereiken, [168]die naar het oordeel der meest verlichten in den lande, tot nog toe als eene schoone maar hopelooze utopie werd beschouwd.

De ruiters die wij thans ten tooneele hebben gebragt, hadden zich onder de bevelen van den Jaguar gesteld, omdat hij in weerwil van zijne jeugd reeds een naam van moed, beleid en bekwaamheid had verworven, die door het gansche land weerklonk en zijne vrienden met blijde hoop, maar zijne vijanden niet minder met schrik vervulde zoo vaak de oorlogskans hen in zijne tegenwoordigheid bragt.

De voortgang van ons verhaal zal bewijzen dat de kolonisten door hem tot hun aanvoerder te kiezen zich niet in hem bedrogen hadden.

De Jaguar was juist het opperhoofd dat zulke lieden behoefden; hij was jong, schoon en met dat persoonlijk overwigt begaafd dat in staat is nieuwe koningrijken te scheppen; hij sprak weinig, maar elk zijner gezegden liet eene onuitwischbare herinnering achter.

Hij wist wat zijne volgelingen van hem verwachtten, en hij had wonderen van dapperheid gedaan, want het ging hem gelijk alle voor groote dingen geboren karakters, die eenmaal op de hoogte der omstandigheden geraakt, zich gestadig met en naar gelang de ontwikkeling der gebeurtenissen verheffen; met iedere nieuwe stelling was zijn verstand als het ware toegenomen, zijn blik onfeilbaarder, zijn wil onverzettelijker geworden, en hij wist zich zoo goed met iederen toestand te vereenzelvigen, dat hij zich door geenerlei menschelijk gevoel meer liet leiden noch beheerschen; zijn gemoed was als verstaald tegen de smart; de geestdrift zijner volgelingen zelfs kon hem, onder zekere omstandigheden, geen blos van verrassing noch een glimlach van zelfvoldoening op het gelaat brengen.

De Jaguar was geen gewone eerzuchtige: hij leed diep bij het zien der tweedragt onder de insurgenten; het was zijn vurigste wensch om eene innige vereeniging tusschen hen daar te stellen, die voortaan onmisbaar was geworden en aan welke hij met al zijn vermogen arbeidde; in een woord, de jongman had geloof, hij vertrouwde op de toekomst zijner zaak; want ondanks de tallooze fouten sedert het begin des opstands door de Texanen begaan, gevoelde en herkende hij de levenskracht in dit tot hiertoe zoo slecht gedreven werk der vrijheid en was ten slotte tot het begrip gekomen, dat er in iedere maatschappelijke levensvraag een beginsel aanwezig is, magtiger dan het geweld, dan de moed, dan het genie zelfs, en dat dit beginsel de gedachte is, door God er in gelegd, om te voorschijn te treden wanneer de tijd daar is en op [169]het klokkenwerk der wereldgeschiedenis het uur slaat. Daarop, alle vooruitberekening ter zijde stellende, arbeidde en hoopte hij als op eene gewisse toekomst.

Ten einde de afzondering in welke zijn troep gelaten werd, zooveel mogelijk onschadelijk te maken, had de Jaguar eene taktiek verzonnen die hem tot dusver wonderwel gelukt was. Wat hij noodig had was tijd te winnen en den oorlog op den langen weg vol te houden, al was het ook een strijd met ongelijke krachten. Daartoe moest hij zijne zwakheid in een geheimzinnig duister verbergen, zich overal vertoonen, zich nergens bepaald ophouden of vestigen, en zoodoende den vijand in een net van onzigtbare zwarigheden wikkelen, hem dwingen om als met gevelde bajonetten in het ledig te schermutselen, met het oog op al de punten van het kompas gerigt, onophoudelijk gekweld, zonder ooit ernstig en wezenlijk door noemenswaardige krachten te worden aangevallen. Dit was het plan dat de Jaguar tegen de Mexicanen in het werk stelde, die hij op deze wijs in eene koortsige spanning hield altijd het onbekende vreezende, en tegen het onzekere zich wapenende, de ergste kwaal die een gouvernement, zelfs het sterkste, te duchten heeft.

De vijftig of zestig ruiters die de Jaguar onder zijne bevelen had, werden dan ook door de Mexicaansche regering meer gevreesd dan een der overige in opstand zijnde benden. De schrik aan zijn persoon verbonden was zoo groot, dat alom waar dit opperhoofd met zijne ruiters verscheen, het gerucht zijner aannadering hem reeds vooruit liep en genoeg was om de troepen die men tegen hem afzond te ontmoedigen en in verwarring te brengen.

De Jaguar wist van deze voordeelen behendig partij te trekken om de gevaarlijkste ondernemingen en de vermetelste aanslagen te beproeven. Die welke hij thans beraamd had, was een der stoutmoedigsten tot dusver ooit door hem gewaagd; hij beoogde niet minder dan het opligten der conducta de plata, en het gevangennemen van kapitein Melendez, een officier dien hij met regt als een zijner geduchtste vijanden beschouwde en met wien hij om dezelfde reden van verlangen brandde zich te meten, wel begrijpende dat, zoo hij slagen mogt hem te overwinnen, de glorie van dit stoute wapenfeit hem een beslissenden invloed op den gang des opstands zou verzekeren en onmiddellijk een groote schaar van partijgangers onder zijn vaandel zou vereenigen.

Na John Davis achter zich op de vlakte gelaten te hebben, rukte de Jaguar snel voorwaarts, naar een digt woud, dat zijne donkere schaduwen [170]reeds aan den horizont afteekende en in hetwelk hij dien nacht dacht te kamperen, daar hij de Barranca del Gigante niet voor des anderen daags tegen den middag zou kunnen bereiken. Overigens wilde hij zich niet te zeer van de twee mannen verwijderen die hij als spionnen naar Melendez had gezonden, ten einde des te spoediger van de uitkomst hunner bevinding berigt te ontvangen.

Even na zonsondergang bereikten de insurgenten het woud en verdwenen zij onmiddellijk onder het geboomte.

Op den top van een kleinen heuvel, die het omliggend terrein bestreek, liet de Jaguar halt maken en gaf hij aan zijne manschappen bevel om af te stijgen en een kamp aan te leggen.

Het inrigten van een legerkamp in de woestijn vordert weinig tijd.

Met behulp van eenige bijlslagen is het terrein spoedig geslecht; dan worden van afstand tot afstand vuren ontstoken om de wilde dieren af te schrikken, de paarden gekluisterd of aan piketten gezet, en de schildwachts geplaatst om voor de veiligheid van allen te waken: daarop strekt ieder zich bij het vuur uit; wikkelt zich in zijn mantel, en alles is gezegd. Deze ruwe gestellen, met de woestijn vertrouwd en tegen de afwisseling der jaargetijden gehard, slapen even diep en gerust onder den blooten hemel, als de bewoners der steden in het prachtigst en weelderigst verblijf.

Toen ieder zich ter ruste had begeven, ging de jongman de ronde doen om zich te verzekeren dat alles in orde was; daarna vlijde ook hij zich bij een der bivakvuren neder en verdiepte zich weldra in ernstige gepeinzen.

De gansche nacht ging voorbij zonder dat er iets bijzonders gebeurde, maar toch, de Jaguar sliep niet, zijne oogen bleven onafgewend op de glimmende kolen gerigt die eindelijk dreigden uit te gaan.

Welke gedachten waren het die zijn voorhoofd rimpelden en zijne wenkbraauwen deden zamentrekken?

Niemand had het kunnen zeggen.

Misschien doolde hij rond in het land der fantasiën en droomde hij wakende een dier schoone droomen die op twintigjarigen leeftijd vaak zoo verrukkelijk en tevens zoo bedriegelijk zijn.

Eensklaps sidderde hij en sprong op als door eene onzigtbare veer opgestooten.

Op dit oogenblik verscheen de zon aan de kimmen en verdreef allengs de duisternis.

De jongman boog zich voorover en scheen naar iets te luisteren. [171]

Op korten afstand hoorde men duidelijk het overhalen van een geweer, en een der schildwachts, in het kreupelbosch verscholen, riep met eene nadrukkelijke stem:

„Werda!”

„Een vriend!” klonk het antwoord onder de boomen.

De Jaguar ontroerde.

„Tranquille!” mompelde hij in zichzelven; „wat of hem beweegt om mij hier te zoeken?”

En onmiddellijk begaf hij zich in de rigting waar hij dacht den Tijgerdooder te zullen ontmoeten.

[Inhoud]

XXII.

DE BLAAUWE-VOS.

Wij keeren thans tot den Blaauwe-Vos en zijne twee kameraden terug, die wij in een vorig hoofdstuk verlaten hebben, op het oogenblik dat zij kogels langs hunne ooren hoorende fluiten, zich onwillekeurig achter rotsblokken en boomstammen in veiligheid hadden gesteld.

Na het nemen dezer onvermijdelijke voorzorgen tegen hunne onzigtbare aanvallers, onderzochten de drie mannen zorgvuldig hunne wapens, ten einde in staat te zijn scherp met scherp te keeren, en wachtten toen met den vinger aan den trekker en een waakzamen blik in alle rigtingen, het oogenblik af dat de vijand zich zou vertoonen.

Zij bleven echter een geruimen tijd onbewegelijk op hun post, zonder dat de stilte der prairie van nieuws werd gestoord, of het minste blijk zich vertoonde dat de aanval zou worden hervat.

Aan de grootste ongerustheid ten prooi en niet wetende waaraan zij deze onverwachte aanranding moesten toeschrijven, noch welke vijanden zij te duchten hadden, zagen de drie mannen geen middel om zich met eere uit de hagchelijke positie te redden, waarin het vreemde geval hen zoo eensklaps geplaatst had, tot de Blaauwe-Vos eindelijk besloot om op verkenning uit te gaan.

Evenwel, daar het opperhoofd niet zonder reden vreesde in eene hinderlaag te zullen vallen, die men met list zou kunnen gespannen hebben om hem en zijne kameraden onverhoeds te overrompelen, achtte hij het alvorens zich te verwijderen noodig, de meest mogelijke voorzorgen te nemen. [172]

De Indianen zijn te regt vermaard wegens hunne scherpzinnigheid; door hunne levenswijze in de woestijn van jongs af gewoon de natuurlijke vermogens te oefenen, waarmede de Voorzienigheid hen zoo rijkelijk bedeelde, wordt hun gehoor, reuk en vooral hun gezigt in zulk eene hooge mate ontwikkeld en verfijnd, dat zij zich ten dezen opzigte gerust met de wilde dieren kunnen meten. Bovendien bezitten zij, behalve het dierlijk instinct, nog het menschelijk verstand, waardoor zij in staat zijn om hunne gewaarwordingen met elkander in verband te brengen en er de gevolgen van te berekenen, zoodat zij, om het zoo eens te noemen, eene soort van kattengeleerdheid of dierlijke wetenschap bezitten, die hen de ongelooflijkste dingen doet verrigten, dingen welke schier de grenzen van het mogelijke te buiten gaan, en die men moet hebben gezien om er zich een denkbeeld van te maken.

Het is inzonderheid wanneer zij een spoor volgen dat deze scherpzinnigheid en instincts-wetenschap der Indianen zich in al haren omvang doen kennen. Welke voorzorgen hun vijand ook neemt om zijn pad te verbergen en zijn spoor onzigtbaar te maken, de Roodhuiden zullen het eindelijk weten te ontdekken; voor hen heeft de woestijn geene geheimen, voor hen is de ongerepte en grootsche natuur een geopend boek, waar zij iedere bladzijde van kennen en dagelijks doorlezen, zonder ooit, wij zeggen niet, zich te bedriegen, maar zelfs in ’t onzekere rond te tasten.

De Blaauwe-Vos, ofschoon nog zeer jong, had zich wegens zijne sluwheid en arglistigheid reeds een welverdienden naam verworven; hij zou zich derhalve ook in de tegenwoordige omstandigheden, nu hij naar alle waarschijnlijkheid door onzigtbare vijanden werd omgeven, niet ongestraft in zijn schuilhoek laten beloeren of bespringen, maar maakte zich met verdubbelde waakzaamheid gereed om hunne aanslagen te verijdelen en hunne plannen door tegenplannen te ondermijnen.

Na met zijne twee kameraden te zijn overeengekomen omtrent het signaal dat hij hun geven zou, in geval hij hunne hulp noodig had, zooals wel waarschijnlijk was, ontdeed hij zich van zijn bisonsmantel, die hem in zijne bewegingen slechts zou hebben belemmerd, legde ook de versiersels af waarmede zijn hoofd, hals en borst beladen waren, en hield niets anders aan dan zijne mitasse, een soort van broek uit twee deelen bestaande, van afstand tot afstand met menschenhaar aan elkander genaaid, die aan de heupen werd opgehouden door een riem van ongelooid hertenleder, en tot aan de enkels reikte. [173]

Aldus gekleed, wentelde hij zich verscheidene malen in het zand, om aan zijn ligchaam een aschgraauwe kleur te geven; vervolgens stak hij zijn tomahawk en zijn scalpeermes in zijn gordel, twee wapens die geen Indiaan ooit verzuimen zal bij zich te dragen, nam zijn buks in de regterhand, en na een laatsten groet aan zijne vrienden, die al zijn toebereidels met aandacht gadesloegen, strekte hij zich op den grond uit en begon als een slang door de struiken en het hooge gras te kruipen.

Ofschoon de zon reeds eenigen tijd op was en haar verblindend licht over de prairie uitgoot, volvoerde de Blaauwe-Vos zijn uittogt met zooveel omzigtigheid, dat hij reeds een eind ver in de vlakte was, toen zij meenden dat hij zich nog in hunne nabijheid bevond: geen grashalm hadden zij zien bewegen, geen keisteen was onder zijne voeten weggerold.

Van tijd tot tijd hield de Roodhuid stil om met zijn doordringenden blik den omtrek te bespieden, en als hij dan zag dat alles in rust was en dat zijne tegenwoordigheid door niemand werd opgemerkt, kroop hij van nieuws op handen en knieën voort, steeds in de rigting van het geboomte, waar hij niet ver meer van verwijderd was.

Eindelijk bereikte hij aan den zoom van het bosch eene plek waar het digte kreupelhout begon, en waar het gras hier en daar min of meer gekneusd scheen, zoodat hij vermoedde niet ver van de plaats der hinderlaag te zijn uit welke het verraderlijk schot gedaan was.

Hier hield de Indiaan stil, om met aandacht het terrein op te nemen en te zien of hij ook sporen ontdekte. Werkelijk zag hij een aantal voetstappen; doch zij waren blijkbaar slechts van een enkel persoon afkomstig, buitengewoon breed en zwaar en zonder eenige voorzorg gemaakt, en schenen veeleer het werk van een blanke die volstrekt niet met de gebruiken der woestijn bekend was, dan van een jager of Roodhuid.

De struiken waren zeer beschadigd, geknakt en gebroken, alsof de persoon die hier geloopen had, er met onstuimige drift was doorgegaan: zonder zich de moeite te geven de takken uit een te buigen en weder op hunne plaats te brengen; ook was het gras hier en daar geweldig plat gedrukt.

De Blaauwe-Vos begreep niets van dit vreemde verschijnsel, dat op geenerlei wijs geleek naar hetgeen hij gewoon was in de woestijn op te merken.

Was het misschien eene list van zijne vijanden om hem als met [174]open oogen te bedriegen, en door een valsch spoor zijn blik van het ware spoor af te leiden? of waren het werkelijk de voetstappen van een of anderen zwaarlijvigen blanke, die in de wildernis verdwaald was en er de gebruiken niet van kende?

De Indiaan wist niet welke van deze twee denkbeelden hij moest vasthouden en geraakte in geen geringe verlegenheid. Aan eene zaak twijfelde hij niet, namelijk dat de kogels die hem toen hij op het punt was om zijn verhaal te beginnen, om de ooren hadden gefloten van deze plaats geschoten waren; maar om welke reden zou dan de man, wie het ook wezen mogt, die hier in hinderlaag had gelegen zulke duidelijke bewijzen van zijn doortogt hebben achtergelaten? Hij kon immers wel begrijpen dat zijn aanval op die wijs niet ongestraft zou blijven en dat de lieden op welke hij geschoten had hem onmiddellijk zouden vervolgen.

Eindelijk, na lang en te vergeefs de oplossing van dit duistere raadsel gezocht te hebben, kwam de Roodhuid, niet wetende waaraan hij zich te houden had, onwillekeurig op zijne eerste gedachte terug, namelijk, dat het spoor valsch was en alleen dienen moest om het echte spoor te verbergen en de vervolgers ven den regten weg te helpen.

Het gewone gebrek van listige lieden is, dat zij andere menschen voor even listig houden als zij en in iedere beweging hunner vijanden niets dan sluwheid meenen te zien; hierdoor worden zij menigmaal bedrogen, en door de eenvoudigste middelen hunner tegenpartij zoo volkomen misleid, dat zij vaak door eigen argwaan een reeds gewonnen spel komen te verliezen.

De Blaauwe-Vos bemerkte weldra dat zijne veronderstelling valsch was, dat hij zijnen vijand te veel eer bewezen en hem meer sluwheid en verstand had toegeschreven dan deze werkelijk bezat, en dat hetgeen hij in ’t eerst voor een streek van de fijnste soort had aangezien, niet anders was dan de eenvoudige doortogt van een gewoon mensch.

Na lang aarzelens en overleggens, besloot hij eindelijk om voorwaarts te rukken en het spoor te volgen zoodanig als het was, wel overtuigd dat hij spoedig de waarheid zou ontdekken. Intusschen altijd te werk gaande alsof hij met doortrapte belagers te doen had, ging hij niet dan met de uiterste behoedzaamheid en voet voor voet vooruit, telkens in de holten en struiken rondziende en zich niet verder wagende dan na volkomen zekerheid te hebben dat hij geene overrompeling te vreezen had.

Deze manoeuvre duurde vrij lang, en het was reeds twee uren [175]nadat hij zijne kameraden verlaten had, toen hij zich op eens aan den ingang bevond van een ruim boschkamp of opene plek, van hetwelk hij alleen door een digt kreupelboschje gescheiden werd.

De Indiaan hield stil, rigtte zich op in zijne volle lengte en boog zachtjes de takken uit elkander, zoodat hij, zonder zelf gezien te worden, met een enkelen blik het boschkamp kon overzien.

In de Amerikaansche wouden bestaan er vele zulke boschkampen, die gevormd worden door gevallen boomen, hetzij door ouderdom vermolmd of door den bliksem getroffen of door een dier vreesselijke orkanen omvergeworpen, die zoo vaak den Mexicaanschen bodem verwoesten en omkeeren. De opene plek van welke hier sprake is was vrij uitgestrekt; een kleine beek doorsneed haar over de geheele lengte, en op hare modderige klei-oevers zag men de diepe voetsporen der wilde dieren afgedrukt, die aan dit onbekende wed kwamen drinken.

Een prachtige acajou-eik, die met zijn welige bladerkroon de gansche vallei overschaduwde, verhief zich bijna in het midden. Aan den voet van dezen woudreus bevonden zich twee mannen digt bij elkander.

De een, als monnik gekleed, lag met de oogen gesloten en een doodsbleek gelaat roerloos op den grond uitgestrekt; de andere, aan zijne zijde nedergeknield, scheen hem met de meeste zorg te willen verplegen.

Door de gunstige stelling waarin de Roodhuid zich bevond, kon hij de trekken van laatstgenoemden persoon zeer gemakkelijk onderscheiden, daar hij hem juist tegenover zich had.

Deze persoon was lang van gestalte, maar uiterst mager, terwijl zijn gelaat, door langdurige blootstelling aan de invloeden van koude en hitte, de kleur van rooden biksteen had aangenomen en met diepe rimpels doorploegd was; een lange baard, zoo wit als sneeuw, hing tot op zijne borst en vermengde zich met de lange even witte lokken, die ordeloos over zijne schouders golfden. Hij droeg deels het kostuum der Amerikaansche partijgangers, deels dat der Mexicaansche landheeren, namelijk een hoed van vigonia wol, met gouden boordsel, een ruime zarapé die hem tot mantel diende, en een pantalon van paarsch katoen fluweel, naauw sluitend en in een paar slobkousen van dassenvel gestoken die hem tot aan de knieën reikten.

Het was niet wel mogelijk zijn ouderdom te gissen. Ofschoon zijne sombere, sterk sprekende trekken en zijne roode oogen, die als karbonkels glinsterden en verstrooid rondblikten, hem reeds [176]een vrij gevorderden leeftijd toekenden, was er in zijn gansche voorkomen geen spoor van verval op te merken; rank van gestalte en zoo regt als een kaars van rug en lenden, scheen hij nog geen halven duimbreed in de lengte verloren te hebben; zijne knokkige ledematen, met spieren als kabels gedekt, teekenden buitengemeene kracht en buigzaamheid; in een woord, hij had al het voorkomen van een geducht partijganger; wiens oog nog zoo juist en wiens arm nog even vlug en vaardig was als van een man die naauwelijks veertig jaren telde.

In zijn gordel staken een paar lange ruiterpistolen; een breede korte sabel, of zoogenaamde machete, zonder schede, hing aan een ijzeren ring op de linker heup. Twee karabijnen, waarvan de eene hem ongetwijfeld toebehoorde, waren tegen den boomstam gezet, terwijl een prachtige mustang, of in de wildernis geboren paard, eenige schreden verder met een kluister aan het been ronddrentelde en naar hartelust met het jonge loof der struiken zijn maal deed.

Wat ons zooveel tijd van beschrijven kostte, zag de Blaauwe-Vos in een oogopslag; maar het schijnt dat dit tooneel, dat hij wel verre was van te verwachten, hem alles behalve vertrouwen inboezemde, want zijne wenkbraauwen trokken zich zamen en hij weerhield naauwelijks een uitroep van verwondering en teleurstelling, toen hij hier deze twee onbekende personen gewaar werd.

Onwillekeurig, bij wijze van voorzigtigheidsmaatregel, spande hij den haan van zijn geweer, en begon weder te letten op hetgeen er in het boschkamp voorviel en wat er verder met de twee personaadjes gebeuren zou.

Inmiddels maakte de man in het monnikskleed eene ligte beweging, als om zich op te rigten, en opende even de oogen, maar waarschijnlijk nog te zwak om het zonlicht te verdragen, dat hem ofschoon door het digte loof getemperd, juist op het gezigt viel, sloot hij ze weder.

De man intusschen die hem ondersteunde, had reeds gemerkt dat hij weder bij kennis was gekomen, hij had hem de lippen zien bewegen als prevelde hij iets in zich zelven.

Hij oordeelde nu dat de monnik ten minste vooreerst zijne hulp niet meer noodig had, en rees overeind, nam zijn buks, kruiste de beide handen op den tromp en bleef lijdelijk staan wachten, nu en dan om zich heen glurende met een blik zoo vol haat en sombere zwartgalligheid, dat het Indiaansche opperhoofd, [177]die nog altijd in de struiken alles bespiedde, er onwillekeurig van sidderde.

Thans volgden eenige minuten stilte, gedurende welke men geen ander geluid hoorde, dan het eentoonig gemurmel der beek over de rotsige keijen in hare bedding, en het geheimzinnig gonzen der tallooze vliegen en insecten onder het gras verscholen.

Eindelijk maakte de man die op den grond lag eene tweede beweging, sterker dan de eerste, en opende op nieuw de oogen.

Na een verstrooiden blik in het rond te hebben geworpen, vestigden zijne oogen zich met zekere vreemde verbazing op den grooten grijzen man, die altoos onbewegelijk naast hem stond, en die hem met eene zonderlinge mengeling van spotachtig medelijden en sombere zwaarmoedigheid aankeek.

„Ik dank u,” murmelde eindelijk de monnik met een zwakke stem.

„Ik dank u! Waarvoor?” antwoordde de onbekende barsch.

„Ik dank u, omdat gij mij het leven hebt gered, broeder,” hernam de gewonde.

„Ik ben uw broeder niet, monnik,” hervatte de onbekende spotachtig; „ik ben een ketter, een gringo, zoo als gij ons gelieft te noemen; kijk mij eens goed aan, gij hebt mij nog niet naauwkeurig bezien: ik heb immers horens op mijn hoofd, en bokspooten aan mijne beenen?”

Deze woorden klonken op zulk een sarcastischen en tevens nadrukkelijken toon, dat de monnik er een poos van verstomde.

„Wie zijt gij dan?” vroeg hij eindelijk met heimelijke vrees.

„Wat kan het u schelen?” hernam de onbekende met een kwaadwilligen lach, „de duivel misschien.”

De gewonde deed eene geweldige poging om zich op te rigten, en kruiste zich bij herhaling.

„De hemel beware mij! dat ik in handen van den boozen geest zou gevallen zijn,” stotterde hij.

„Loop, onnoozele dwaas!” hervatte de onbekende verachtelijk de schouders ophalend, „wees maar niet bang; ik ben de duivel niet, maar een mensch zoo goed als gij, misschien een beetje minder schijnheilig, dat is het eenige onderscheid tusschen ons.”

„Spreekt gij de waarheid? Zijt gij werkelijk een van mijns gelijken, gereed om mij te helpen?”

„Voor het vervolg sta ik u geen borg,” antwoordde de onbekende met een raadselachtigen glimlach, „maar tot dusver althans hebt gij geloof ik geen reden u over mij te beklagen.” [178]

„O, neen! neen! dat geloof ik ook niet, ofschoon sedert mijne flaauwte mijne gedachten geheel in de war zijn en ik mij niets meer herinner.”

„Dat kan mij weinig schelen, het raakt mij zelfs niet: ik vraag ù naar niets; ik heb te veel aan mijne eigene zaken te doen om mij met die van anderen te bemoeijen. Maar, zeg! gevoelt gij u beter? Zijt gij genoeg hersteld om uw weg te vervolgen?”

„Hoedat! mijn weg te vervolgen?” vroeg de monnik angstig, „denkt gij mij dan hier alleen te laten?”

„Waarom niet? Ik heb met u reeds te veel tijd verloren, ik moet thans aan mijne eigen zaken denken.”

„Wat zegt gij?” riep de monnik dringend, „na al de belangstelling die gij mij zoo welwillend getoond hebt, zoudt gij den moed hebben om mij bijna stervende alleen te laten, zonder u te bekommeren over hetgeen mij gebeuren kan na uw vertrek?”

„Waarom niet? Wat geef ik om u? Ik ken u niet, ik heb er volstrekt geen belang bij om u te helpen. Toevallig over dit kamp gaande, heb ik u daar zien liggen, levenloos en bleek als een lijk, en ik heb u de zorgen bewezen die men in de woestijn aan niemand weigert; nu zijt gij tot het leven teruggekeerd, ik kan u niet meer van dienst zijn en ik vertrek; wat kan men eenvoudiger en redelijker wenschen? Vaarwel! en laat de duivel, daar gij mij zoo even voor hebt aangezien, u verder in zijne bescherming nemen.”

Na deze woorden, op een toon van schampere ironie te hebben uitgesproken, wierp de onbekende zijn geweer over den schouder en deed een paar stappen naar zijn paard.

„Blijf! in ’s hemels naam!” riep de monnik, zich schielijker oprigtende dan zijn zwakke toestand had doen veronderstellen, daar de vrees hem de ontbrekende krachten schonk. „Wat zal er van mij worden, alleen, in deze wildernis?”

„Dat kan mij weinig schelen,” hernam de onbekende, hardvochtig den slip van zijn zarape losrukkende dien de monnik gegrepen had; „de grondregel der woestijn is immers: Ieder voor zich.”

„Hoor mij!” schreeuwde de monnik, op zijn ouden spraakzamen toon. „Mijn naam is Fray Antonio, ik ben rijk, als gij mij wilt beschermen zal ik u ruim beloonen.”

De onbekende glimlachte minachtend.

„Wat hebt gij te vreezen? Gij zijt jong, sterk, goed gewapend, en dus wel in staat om u zelven te beschermen.” [179]

„Neen, dat ben ik niet, daar ik door onverbiddelijke vijanden word vervolgd. Dezen nacht hebben zij mij eene gruwzame en vernederende marteling doen ondergaan; het is mij met groote moeite gelukt aan hunne handen te ontkomen. Heden morgen vroeg, bragt het toeval mij weder in de tegenwoordigheid van twee dezer lieden; toen ik hen zag maakte een soort van dolle razernij zich van mij meester; het idee om mij te wreken kwam in mij op; ik heb mijn geweer op hen aangelegd en op hen gevuurd, en toen heb ik het op een loopen gezet, zonder te weten waar ik ging, dronken van gramschap en schrik; tot ik hier kwam en nederviel, geheel afgemat, overstelpt en vernietigd, deels door het lijden dat ik dezen nacht heb doorgestaan, deels van vermoeijenis door een verren en snellen marsch, langs afschuwelijke wegen, dwars door de wildernis. De schelmen zitten mij zonder twijfel na. Zoo zij mij vinden, en dat zullen zij zeker, want het zijn woudloopers die met de wildernis in allen deele bekend zijn, zullen zij mij onbarmhartig vermoorden; ik heb geen hoop meer dan op u; red mij, bij al wat u op aarde dierbaar is, red mij! en mijne dankbaarheid voor u zal onbegrensd zijn.”

De onbekende had dit lange en hartstogtelijk pleidooi aangehoord zonder een spier op zijn gezigt te verroeren. Toen de monnik eindelijk zweeg, waarschijnlijk uit gebrek aan adem of redeneerkracht, zette de vreemdeling zijn geweer met de kolf op den grond.

„Alles wat gij daar zegt kan wel waar zijn,” antwoordde hij droog, „maar ik geef er zooveel om als om een schot met los kruid; zie dat gij u redt zoo goed als gij kunt, uwe gebeden baten niets: zoo gij wist wie ik ben, zoudt gij u niet langer de moeite geven om mij de ooren te doen klappen.”

De monnik keek den onbekende aan met een vervaarden blik, niet meer wetende wat hij hem zeggen, noch waarmede hij hem het hart zou vermurwen.

„Maar wie zijt gij dan?” vroeg hij, veeleer om toch iets te zeggen, dan wel op hoop van eenig antwoord te bekomen.

„Wie ik ben,” herhaalde de gevreesde man, met een spotachtigen grijns, „wilt gij dat weten? Goed, luister dan op uwe beurt, ik heb u slechts een paar woorden te zeggen, maar zij zullen voldoende zijn om het bloed in uwe aderen te doen verstijven: ik ben de zoogenaamde Blanke-Scalpeur, of Zonder-Genade!”

De monnik deed eenige stappen terug, waggelend en de handen vouwende, terwijl hij verschrikt uitriep:

„Mijn God! ik ben verloren.” [180]

Op dit oogenblik klonk digt in de nabijheid het klagend geroep van den nachtuil.

De Scalpeur sidderde.

„Men heeft ons beluisterd,” riep hij, en oogenblikkelijk snelde hij naar dien kant vanwaar het signaal zich hooren liet, terwijl de monnik, half dood van schrik, op de knieën zonk, en een gebed begon te prevelen.

[Inhoud]

XXIII.

DE BLANKE-SCALPEUR.

Thans moeten wij den draad van ons verhaal een oogenblik laten rusten, om den lezer eenige bijzonderheden te melden aangaande den vreemden man dien wij in het vorige hoofdstuk ten tooneele voerden, bijzonderheden wel is waar op zich zelf onvolledig, maar desniettemin onmisbaar tot regt verstand der zaken die volgen zullen.

Zoo wij in plaats van eene ware geschiedenis een roman schreven, zouden wij ons wel wachten in ons verhaal personen op te nemen gelijk aan die waarmede wij ons in deze oogenblikken bezighouden; ongelukkig echter zijn wij gedwongen om de rigting te volgen die ons is aangewezen, en ons personeel te beschrijven zoo als het inderdaad bestaan heeft, en meerendeels thans nog bestaat.

Ettelijke jaren voor het tijdstip waarop het eerste gedeelte van ons verhaal aanvangt, verspreidde zich in de wildernissen van Texas een los gerucht, in den beginne van weinig beteekenis, maar dat weldra zich bevestigde en toen het algemeen bekend werd, de harten van al de Indios-bravos, jagers en woudloopers met ontzetting en schrik vervulde.

Een man, zoo men zeide een blanke, zwierf sedert eenigen tijd door de woestijn, om op de Roodhuiden jagt te maken, aan welke hij een onverbiddelijken oorlog scheen te hebben verklaard; deze man, die zoo men verzekerde steeds alleen rond zwierf, beging daden van ongehoorde stoutmoedigheid en wreedheid; waar hij slechts Indianen ontmoette, onverschillig hoe sterk in getal, viel hij hen aan; die hij in handen kreeg scalpeerde hij, rukte hun het hart uit het lijf, en om te bewijzen dat zij onder zijne [181]slagen waren gevallen, gaf hij hun twee groote sneden op de borst, in den vorm van een kruis. Somwijlen terwijl hij de woestijn in al hare lengte doorliep, sloop deze onverzoenlijke vijand van het roode geslacht in hunne dorpen, stak bij nacht wanneer de Indianen sliepen hunne hutten in brand, en vermoordde dan alles wat hij vond, mannen, vrouwen, kinderen, grijsaards, zonder uitzondering of genade.

Doch het waren niet alleen de Indianen die door dezen gevreesden overweldiger zoo bloeddorstig werden vervolgd; ook de andere kleurlingen, mestiezen of mulatten, de smokkelaars, roovers, kortom al de andere grensloopers, van welke soort of naam ook, die gewoon zijn ten koste der maatschappij te leven, hadden eene zware rekening met hem te verantwoorden; wel is waar, deze laatste scalpeerde hij niet, maar vergenoegde zich met hen stevig aan boomen vast te binden, waar zij van honger moesten sterven of door de wilde dieren verslonden werden.

Gedurende de eerste jaren zijner verschijning hadden de avonturiers en Roodhuiden uit besef van gemeenschappelijk gevaar, zich meermalen zamen verbonden om zich van dezen woesten vijand meester te maken en de wet der wedervergelding op hem toe te passen; maar het was als of hij door eene onzigtbare hand werd beschermd, zoo behendig wist hij aan iederen strik dien men hem spande te ontsnappen en telkens de hinderlagen te raden welke men hem in den weg legde. Het was onmogelijk hem te bereiken, zijne bewegingen waren zoo snel en onvoorzien, dat hij menigwerf verscheen op ongelooflijke afstanden van de plaats, waar men hem verwachtte of waar men hem kort te voren nog gezien had. Volgens het zeggen der Indianen en grensloopers, was hij onkwetsbaar en schampten de kogels zoowel als de pijlen, op zijne borst weerloos af. Door het aanhoudend geluk dat al zijne aanslagen begunstigde, werd deze man weldra de algemeene schrik der prairie, zijne vijanden, overtuigd dat al hunne pogingen tegen hem nutteloos waren, zagen af van een strijd dien zij als tegen meer dan aardsche magt gerigt rekenden; de vreemdsoortigste legenden kwamen nopens hem in omloop, iedereen vreesde hem als een boosaardig wezen, dat met den duivel in verband stond; de Indianen noemden hem in hunne taal Kiein-Stomann, dat is de Blanke-Scalpeur, en de woudloopers betitelden hem met den naam van den Zonder-Genade.

Deze beide namen werden, gelijk men ziet, niet ten onregte gegeven aan iemand voor wien moord en bloedstorting het hoogste [182]genoegen schenen en die niets liever deed dan zijne slagtoffers op de gruwzaamste wijze te folteren. Tengevolge hiervan was zijn naam alleen reeds genoeg om den dapperste van schrik te doen beven.

Maar wie was nu die man?

Van waar kwam hij?

Welke vreeselijke gebeurtenis had hem de afschuwelijke levensbaan doen kiezen die hij betrad?

Op deze vragen wist niemand te antwoorden, en zijn ontzettend aanwezen bleef voor ieder een raadsel zonder oplossing:

Was hij misschien een dier gedrochtelijke wanschepsels die onder menschelijke gedaante een tijgerhart huisvesten, of was hij eene dier verpeste zielen die zich aan den duivel hadden overgegeven, en wier vermogens ten gevolge van een of ander ontzettend ongeluk gekrenkt, zich in de enkele hartstogt der wraakzucht hadden opgelost?

Deze twee veronderstellingen schenen even mogelijk, misschien waren beiden wel te zamen in hem vereenigd.

Hoe dit wezen mag, iedere muntslag heeft zijne keerzijde en zoo is ook de mensch evenmin geheel kwaad als geheel goed: de Scalpeur had dus nu en dan zijne heldere buijen, niet zoozeer van medelijden als van vermoeijenis, wanneer zijne eigen bloedgierigheid hem walgde en misschien een weinig minder wreed en minder onverbiddelijk, in een woord, een weinig menschelijker maakte; zulke oogenblikken waren echter zeer kort van duur en uiterst zeldzaam, en na deze zwakke buijen, gelijk hij zelf ze noemde, kreeg zijne natuur terstond weder de overhand en dan werd hij des te wreedaardiger naarmate hij zich meer had laten verteederen.

Ziedaar alles wat er van hem bekend was op het oogenblik dat wij hem zoo zonderling op ons tooneel zagen verschijnen; de hulp die hij den monnik bewezen had was zoo geheel buiten zijn gewoon bedrijf, dat hij toen zonder twijfel in een van zijne zwakke buijen moet geweest zijn, anders zou hij zooveel zorg niet aan een ongelukkige hebben besteed, veelmin zoo langen tijd hebben verspild om naar zijne klagten en gebeden te luisteren.

Om met de noodige berigten over dezen geheimzinnigen persoon te eindigen, moeten wij er bijvoegen, dat niemand wist of hij ergens een vast verblijf had, dat hij geen bijzondere kameraden scheen te hebben, dat men hem steeds alleen had gezien, en dat gedurende de tien jaren die hij nu reeds de woestijn in alle rigtingen doorkruiste, zijn voorkomen geen de minste verandering had ondergaan: altijd droeg hij dezelfde kleederen, altijd scheen hij van [183]denzelfden ouderdom en kracht, altijd verscheen hij met denzelfden witten baard en met hetzelfde gerimpelde gezigt.

Zooals wij straks reeds gezegd hebben, was de Scalpeur naar het kreupelbosch gesneld om te zien wie het signaal had gegeven dat zijne aandacht had opgewekt; zijn onderzoek hoe naauwkeurig ook, had echter geen ander gevolg dan hem te overtuigen dat hij zich niet bedrogen had en dat er werkelijk een spion in de struiken was geweest, die alles gezien en gehoord had wat er in het boschkamp gebeurd of gesproken was.

De Blaauwe-Vos intusschen, na zijne kameraden het bovengemelde sein te hebben gegeven, had zich voorzigtig teruggetrokken, wel overtuigd dat hij, ondanks al zijn moed, verloren zou zijn, zoo hij den Scalpeur in handen viel.

Laatstgenoemde keerde peinzend naar den monnik terug, wiens gebed nog altijd voortduurde en zoo het scheen niet spoedig geëindigd zou zijn.

De Scalpeur beschouwde den pater een poos met een spotachtigen blik, en gaf hem eindelijk met de kolf van zijn geweer een fermen stoot in den rug.

„Sta op!” zeide hij barsch.

De monnik viel echter op de beide handen en bleef onbewegelijk liggen. Daar hij niet anders dacht of de wildeman had het voornemen hem dood te slaan, onderwierp hij zich aan zijn lot en wachtte den genadeslag, die naar zijne meening niet lang zou uitblijven.

„Komaan, sta op! duivelsche monnik,” hervatte de Scalpeur, „hebt gij nog al niet gedaan met paternosters lezen?”

Fray Antonio rigtte even het hoofd op; er blonk voor hem een nieuwe straal van hoop.

„Vergeef mij, caballero,” antwoordde hij, „ik heb gedaan, ik ben thans tot uwe orders: wat verlangt gij van mij?”

En met een sprong als een losgelaten veer stond hij op de beenen, daar hij aan den donkeren blik van zijn zegsman wel begreep dat geen verontschuldiging hier baten zou.

„’t Is goed, man: het schijnt mij toe dat gij even knap een geweer kunt afschieten, als een paternoster bidden; laad dus uw karabijn; want het oogenblik is gekomen om te vechten als een man; zoo gij niet wilt gedood worden als een hond.”

De monnik wierp een schuwen blik om zich heen.

„Caballero,” stotterde hij aarzelend, „is het dan zoo volstrekt noodig dat ik vecht?” [184]

„Als gij ten minste uw huid heel wilt houden, anders kunt gij gerust uw lot afwachten.”

„Maar misschien is er wel een ander middel?”

„Wat dan?”

„Vlugten bij voorbeeld,” riep de monnik op smeekenden toon.

„Neem er de proef van,” zei de andere meesmuilend.

Door deze halve vergunning aangemoedigd, vervolgde de monnik een weinig stouter:

„Gij hebt een heerlijk paard.”

„Vindt gij dat?”

„Een heerlijk paard!” hervatte Fray Antonio met vuur.

„Ja, en dat zoudt gij wel gaarne willen berijden als ik het u toeliet, om er mede te vlugten, niet waar?”

O, neen, denk dat toch niet,” riep hij met een wenk van ontkenning.

„Genoeg met uwe praatjes,” smaalde de Scalpeur barsch; „denk om u zelven! daar zijn uwe vijanden.”

En met een sprong zat de Scalpeur in den zadel, liet zijn paard wenden en plaatste zich achter den verbazend dikken stam van een acajou-boom.

Fray Antonio door de aannadering des gevaars op lijfsbehoud denkende, greep met drift naar zijn geweer en verschool zich insgelijks achter den boom.

Op hetzelfde oogenblik deed zich een geweldig gekraak in de struiken hooren, de takken werden uit elkander gebogen en er verscheen een troep mannen, ten getale van ongeveer achttien of twintig; het waren krijgslieden der Apachen: in hun midden bevonden zich de Blaauwe-Vos, John Davis en zijn kameraad.

De Blaauwe-Vos, ofschoon hij den Blanke-Scalpeur nooit had ontmoet, en hem dus niet persoonlijk kende, had dikwijls van hem hooren spreken, hetzij door de Indianen of door de jagers; zoodra hij dus den naam hoorde noemen werd hij door een vreesselijken angst bevangen en kwamen hem terstond al de wreedheden voor den geest die zijne broeders van hem te verduren hadden gehad; het volgende oogenblik echter kwam hij op de gedachte een verdienstelijk werk te kunnen doen, door hem bij deze gelegenheid te overrompelen; hij haastte zich dus om het tusschen hem en de jagers afgesproken signaal aan te geven, en toen met de snelheid die de Indianen kenmerkt, het kreupelhout doorloopende, begaf hij zich naar de plaats waar hij zijne krijgslieden had achtergelaten en beval hun hem dadelijk te volgen; hiermede gereed, keerde [185]hij onverwijld naar de jagers terug, die, daar zij het signaal hadden gehoord, hem reeds te gemoet kwamen.

Met weinige woorden bragt de Blaauwe-Vos hen op de hoogte van hetgeen er gebeurd was; maar om de waarheid te zeggen, moeten wij hier bekennen, dat deze mededeeling de jagers zoowel als de Indianen niet weinig in hun ijver deed verflaauwen, daar zij begrepen dat zij zich aan een allervreesselijkst gevaar zouden moeten blootstellen, door te gaan strijden tegen iemand die met geen wapens te treffen of te bereiken was, en voor wien allen die hem tot hiertoe hadden durven bevechten onverbiddelijk als slagtoffers waren gevallen.

Intusschen was het nu te laat om terug te treden, aan vlugten viel niet te denken; de krijgslieden besloten dus tegen wil en dank om voorwaarts te rukken.

Wat de twee jagers John Davis en zijn kameraad betreft, al deelden zij niet ten volle in de blinde en bijgeloovige vrees der Indianen, zoo was hun deze strijd toch alles behalve aangenaam; uit schaamte echter, om de lieden niet in den steek te laten boven welke zij zich niet alleen in verstand maar ook in moed verre verheven waanden, besloten zij met hen mede te gaan.

„Caballero!” riep de monnik met eene benaauwde stem, toen hij de Indianen zag aankomen, „gij zult mij toch niet verlaten, hoop ik!”

„Wel neen, als gij u zelven maar niet verlaat, domkop!” antwoordde de Scalpeur.

Toen de Apachen den zoom van het bosch bereikten, verscholen zij zich, volgens hunne gewone krijgstaktiek, ieder achter een boomstam, zoodat er binnen den ganschen omtrek waar zulk een aantal menschen op het punt waren een hardnekkigen strijd te beginnen, niemand te zien was.

Er volgde een poos van stilstand en aarzeling.

De Scalpeur was de eerste die het woord opvatte.

„Heila!” riep hij, „wat komt gij hier doen?”

De Blaauwe-Vos wilde antwoorden, doch John Davis belette het.

„Laat dat liever aan mij over,” zeide hij.

Nu den boomstam verlatende waarachter hij verscholen was, trad hij stoutmoedig eenige stappen vooruit en bleef ongeveer midden in het kamp staan.

„Waar zijt gij die daar spreekt?” riep hij met eene luide en ferme stem; „zijt gij soms bang om u te laten zien?”

„Ik vrees voor niets,” antwoordde de Scalpeur. [186]

„Als dat zoo is, kom dan voor den dag en laat u kennen,” riep John op spotachtigen toon.

Aldus uitgetart, deed de Scalpeur met zijn paard eenige galopsprongen van achter den boom en bleef op twee passen afstand voor den jager staan.

„Hier ben ik,” zeide hij, „wat wilt gij van mij?”

Davis had het paard laten naderen zonder een duimbreed van zijne plaats te gaan.

„Wel!” riep hij, „ik verlangde gaarne u eens te zien.”

„Is dat al wat gij mij te zeggen hebt?” riep de andere gemelijk.

„Hum! gij schijnt duivelsch veel haast te hebben,” zei Davis, „laat ons ten minste even tijd om adem te scheppen.”

„Houd op met uwe ongepaste scherts, die u wel eens duur zou kunnen te staan komen; zeg mij oogenblikkelijk wat gij mij komt voorstellen, ik heb geen tijd om zotte praatjes te houden.”

„Zoo! Maar wie duivel zegt u dat ik u iets heb voor te stellen?”

„Wat zoudt gij anders hier komen doen?”

„Maar mijne voorstellen zijn u zeker reeds bekend.”

„Dat is wel mogelijk.”

„En wat antwoordt gij er dan op?”

„Niets.”

„Hoedat, niets?”

„Ik wil u liever aanvallen.”

„O, ho! daar zou voor u een zware wijs op gaan; wij zijn met ons achttienen, weet gij dat?

„Hoevelen er zijn is mij onverschillig. Al waren er honderd zou ik u toch aanvallen.”

„Duivelsch! al was het maar voor de aardigheid alleen, zou ik wel een gevecht zien willen van een tegen twintig.”

„Dat zal zoo lang niet meer duren.”

Met deze woorden deed de Scalpeur zijn paard eenige passen teruggaan.

„Een oogenblik geduld, voor den duivel!” riep de jager met drift, „laat ik u eerst een woordje zeggen.”

„Spreek.”

„Wilt gij u overgeven?”

„Wat zegt gij?”

„Ik vraag u, of gij u wilt overgeven?”

„Loop heen!” riep de Scalpeur meesmuilend, „gij zijt dwaas. Ik mij overgeven? ik! neen, gij met u allen, zult mij weldra om genade vragen.” [187]

„Duivelsch! dat geloof ik niet, al zoudt gij mij moeten dooden.

„Wij zullen zien; keer naar uw schuilplaats terug,” zei de Blanke-Scalpeur de schouders ophalend, „ik wil u niet dooden als een weerlooze.”

„Waarachtig, dat zal u slecht bekomen,” antwoordde John, „ik heb u eerlijk gewaarschuwd, en ik wasch mijne handen in onschuld, zie nu hoe gij er best afkomt.”

„Ik zeg u dank,” hernam de Scalpeur met nadruk; „maar het staat met mij nog niet zoo slecht als gij denkt.”

John Davis vergenoegde zich met de schouders op te halen en trad zonder te antwoorden langzaam naar zijn schuilhoek terug, onder het fluiten van het Amerikaansche volkslied Yankee doodle.

De Scalpeur volgde geenszins zijn voorbeeld; ofschoon hij zeer goed wist dat hij met een groot aantal vijanden te doen zou hebben, bleef hij ferm en onbeweeglijk te midden van het boschkamp staan.

„Heila!” riep hij op spottenden toon, „gij dappere Apachen, die u als hazen in de struiken verschuilt, moet ik u in uw leger komen overvallen om u te noodzaken u te vertoonen? Kom op! als gij durft zoo gij niet wilt dat ik u voor lafhartige en vreesachtige oude vrouwen houd.”

Deze beleedigende taal voerde de verontwaardiging der Apachen ten top, en zij beantwoordden hem met een luiden en langdurigen oorlogskreet.

„Zouden mijne broeders zich nog langer door een enkel man laten trotseren?” riep de Blaauwe-Vos; „onze lafheid alleen maakt hem zoo stout. Laten wij met de snelheid van een orkaan instormen op dezen geest des kwaads; hij zal den schok van zooveel beroemde krijgslieden niet kunnen weerstaan. Voorwaarts! mijne broeders, voorwaarts! Aan ons zij de eer verbleven dat wij den onverzoenlijken vijand van ons geslacht verslagen hebben!”

Bij deze woorden zwaaide hij moedig de karabijn boven zijn hoofd, en onder het aanheffen van een vervaarlijken oorlogskreet stormde de dappere Sachem onverschrokken den Scalpeur te gemoet.

Al zijne krijgslieden volgden hem.

De Scalpeur wachtte hen af zonder een duimbreed te wijken; maar zoodra waren zij niet onder zijn bereik, of hij gaf zijn paard de sporen en sprong met het edele dier midden onder de Indianen. Oogenblikkelijk greep hij zijn geweer bij den tromp, gebruikte het als een knods en begon er mede rond te zwaaijen [188]en links en regts zijne slagen uit te deelen, met eene snelheid en juistheid die aan bovennatuurlijke kracht deden denken.

Nu ontstond er eene vervaarlijke schermutseling; de Indianen drongen met verbittering in op den wildeman, die als een bekwaam ruiter zijn paard onverwachte sprongen deed maken, en door de vaardigheid zijner bewegingen zijnen vijanden belette het bij den teugel te grijpen en tot staan te brengen.

De beide jagers, John Davis en zijn kameraad, stonden met het geweer bij den voet den uitslag van het gevecht af te wachten, daar zij het voor onmogelijk hielden, dat een enkel man in staat zou zijn, om tegen zoovele en zulke dappere vijanden den strijd vol te houden, en langer dan eenige minuten weerstand te bieden. Tot hunne groote verwondering, bemerkten zij echter weldra dat zij zich vergist hadden; reeds lagen verscheidene Indianen met gebroken schedel of op andere wijs door de vreesselijke buks van den Scalpeur doodelijk getroffen op den grond te zieltogen.

De jagers begonnen dus over den afloop van den strijd anders te denken en wilden hunne kameraden te hulp komen, maar door de snelle bewegingen van het gevecht waren hunne geweren onbruikbaar, daar het tooneel ieder oogenblik veranderde en hunne kogels even goed een vriend als hun eenigen vijand konden treffen; zij wierpen derhalve hunne buksen weg en snelden met blank geweer de Apachen ter hulp, die reeds begonnen af te deinzen.

De Blaauwe-Vos lag gevaarlijk gekwetst, bewusteloos op den grond uitgestrekt; de overige krijgslieden, in zoover zij nog niet buiten gevecht waren gesteld, begonnen aan den aftogt te denken en wierpen nu en dan reeds een bezorgden blik achterwaarts.

De Blanke-Scalpeur stond nog altijd even woest en kordaat midden in den hoop, zijne vijanden te beschimpen en uit te dagen, terwijl zijn arm oprees en daalde met de regelmatigheid van een stoombalans.

„Ha, ha!” riep hij zoodra hij de jagers in ’t oog kreeg, „wilt gij ook uw aandeel hebben, kom dan maar hier!”

Laatstgenoemden lieten het zich geen tweemaal zeggen en stormden met dolle drift op hem in.

Maar het bekwam hun bijster slecht: John Davis werd door de borst van het paard met zooveel kracht getroffen, dat hij tien passen verder over den grond tuimelde, waar hij stil bleef liggen; op het zelfde oogenblik stortte zijn kameraad, dien een kolfslag de hersenpan verbrijzeld had, ter aarde en blies den adem uit zonder een klagt te slaken. [189]

Deze laatste wederwaardigheid was voor de Indianen zooveel als de genadeslag, en overmand door schrik voor de onweerstaanbare kracht van dezen buitengewonen man, namen zij in alle rigtingen de vlugt, huilende van angst.

De Scalpeur wierp een blik van triumf en bevredigden haat over de bloedige kampplaats en het aantal zijner slagtoffers; eensklaps dreef hij zijn paard voorwaarts, achterhaalde een der vlugtelingen, greep hem bij de haren, wierp hem voor zich op den zadel en verdween er mede in het bosch onder het uiten van een daverend hoongelach.

In het boschkamp bleven niet meer dan tien of twaalf verslagenen over, die op het gras lagen uitgestrekt; twee of drie er van leefden nog, de overigen waren gesneuveld.

Ook voor dezen keer had de Blanke-Scalpeur weder gezegevierd en zich een bloedigen doortogt weten te openen. Wat Fray Antonio betreft, zoodra hij zag dat het gevecht goed aan den gang was, oordeelde hij het onnoodig om er den uitslag van af te wachten; hij had wijsselijk van de gelegenheid gebruik gemaakt om stilletjes weg te sluipen, van boom tot boom en van boschje tot boschje, tot hij eindelijk zijn aftogt had volbragt en zijn kans schoon zag om het hazenpad te kiezen.

[Inhoud]

XXIV.

NA HET GEVECHT.

Gedurende meer dan een half uur heerschte er eene doodsche stilte in het boschkamp, dat na den in het vorige hoofdstuk door ons beschreven strijd een akelig en treurig schouwspel opleverde.

Intusschen had John Davis, die door den geweldigen stoot van het paard niet ernstig gewond, maar alleen bedwelmd was, de oogen geopend en zijne blikken verwonderd rond laten weiden; de schok was echter hevig genoeg geweest om hem eenige kneuzingen te veroorzaken en hem in eene diepe flaauwte te dompelen; ook kon de Amerikaan, toen hij weder bijkwam, zich niet zoo dadelijk herinneren wat er met hem gebeurd was, en vroeg hij zich verbaasd af hoe het toch mogelijk was dat hij zich in zulk een zonderlingen toestand bevond.

Van lieverlede nogtans begonnen zijne denkbeelden op te helderen [190]en keerde zijn geheugen terug, en nu herinnerde hij zich dien vreemdsoortigen en ongelijken strijd van één man alleen tegen achttien of twintig; een strijd waar deze als overwinnaar uitkwam, na zijne aanvallers deels gedood, deels op de vlugt te hebben gejaagd.

„Wel, wel!” mompelde hij bij zich zelven, „wat hij ook wezen mag, mensch of duivel, maar ik zeg voor den drommel, dat de vent meer dan knap is!”

Met eenige moeite stond hij op, betastte zich de pijnlijke leden en na zich verzekerd te hebben dat er niets bij hem gebroken was vervolgde hij met blijkbare zelfvoldoening:

„Ik ben er Goddank! beter afgekomen dan ik ooit had durven verwachten, de lompe wijze in aanmerking nemende waarop ik omver werd geloopen.—Maar hij,” vervolgde hij met een meêwarigen blik op zijn kameraad, die naast hem lag, „die arme Jim, is minder gelukkig geweest dan ik, zijn loop is geëindigd! Wat heeft hij een ruwen slag op zijn hoofd gehad! Bah! wat zal ik er aan doen?” besloot hij met de zelfzuchtige wijsheid der wildernis, „alle menschen moeten sterven, elk krijgt zijn beurt, vandaag hij, morgen ik, zoo gaat het in de wereld.”

Thans op zijn geweer leunende, want het loopen ging nog niet gemakkelijk, deed hij eenige stappen door het kamp, om zijne verdoofde leden op te wekken en zich voor goed te overtuigen dat zij in gezonden staat waren.

Na zich een poosje met deze oefening te hebben bezig gehouden, die den omloop van zijn bloed en de lenigheid zijner gewrichten spoedig herstelde, zoodat hij volkomen omtrent zich zelven gerust was, kwam de gedachte bij hem op om te zien of er onder de rondom hem verstrooid liggende verslagenen, ook enkele waren die nog ademden.

„Het zijn wel is waar slechts Indianen, prevelde hij, „maar in allen geval zijn het toch menschen, en al hebben zij bijna geen redelijk verstand, vordert de menschelijkheid dat ik hun hulp verleen, te meer daar mijn tegenwoordige toestand niet van de aangenaamste is; en als het mij gelukte een of ander onder hen te redden, zou hunne kennis van de wildernis mij in deze oogenblikken zeer te stade komen.”

Deze laatste overweging inzonderheid deed hem besluiten om hulp te bieden aan menschen die hij anders waarschijnlijk aan hun lot zou hebben overgelaten, met andere woorden, aan de klaauwen en tanden der verscheurende dieren, die door den reuk des bloeds [191]aangelokt, den volgenden nacht niet zouden verzuimd hebben er hun prooi van te maken.

Wij zijn echter verpligt om den Amerikaan in zooverre regt te laten wedervaren, dat hij, zoodra zijn besluit eenmaal genomen was, zich met alle naauwgezetheid en beleid kweet van de zich opgelegde taak—eene taak die hem trouwens niet moeijelijk viel, daar de menigte ambachten die hij gedurende den loop van zijn wisselvallig leven had uitgeoefend, hem, onder anderen, eene geneeskundige kennis en ervaring hadden medegedeeld, die hem volkomen in staat stelden om aan gewonden de noodige zorg en bijstand te verleenen.

Ongelukkig hadden verreweg de meeste Indianen die hij onderzocht, zulke zware wonden ontvangen, dat het leven hen reeds verlaten had en dus alle hulp voor hen nutteloos was.

„Duivel! nog eens!” pruttelde de Amerikaan bij elk lijk dat hij te vergeefs omkeerde, „die arme wilden zijn knaphandig genekt, dat moet ik zeggen! Een ding is gelukkig voor hen, dat zij ten minste niet lang pijn zullen hebben geleden, want met zulke wonden hebben zij bijna oogenblikkelijk den geest moeten geven.”

Zoo voortgaande, kwam hij aan de plaats waar de Blaauwe-Vos lag; een groote open wond met eene machete toegebragt gaapte in zijne borst.

„Ei, zie! daar ligt onze goede Sachem!” riep hij: „welk eene wond! Laat ons zien of ook hij dood is.”

Hij bukte over het roerlooze lijk en hield zijn glimmend mes voor den mond van den Indiaan.

„Hij verroert zich niet,” vervolgde hij op moedeloozen toon, „ik denk niet dat ik hem ooit weder aan het loopen zal krijgen.”

Intusschen beschouwde hij na eenige minuten het lemmet van zijn mes, en bemerkte dat het meer of min beslagen was.

„Goeden moed!” prevelde hij, hij is ten minste nog niet geheel dood, en zoo lang er leven is, is er hoop; laten wij zien.”

Na deze alleenspraak schepte John Davis met zijn hoed water uit de beek, deed er een weinig brandewijn bij, en begon zorgvuldig de wond te wasschen; deze pligt volbragt zijnde, peilde hij de wond, en zag tot zijne voldoening, dat zij weinig diepte had, en dat alleen bloedverlies naar alle waarschijnlijkheid de bezwijming had te weeg gebragt. Van deze juiste beoordeeling nader overtuigd zijnde, wreef hij eenige oregano bladeren tusschen twee steenen, maakte er een papje van, legde het op de wond en bevestigde het met een verband van boomschors en biezen; vervolgens met [192]de punt van zijn mes den gewonde de tanden ontsluitende, bragt hij hem de tuit van zijn kalabasflesch in den mond en liet hem een goeden teug brandewijn drinken.

De aangewende poging van den Amerikaan werd bijna onmiddellijk met gunstig gevolg bekroond, want de gewonde slaakte een diepen zucht en opende de oogen.

„Bravo,” riep John, wel verheugd over deze schier onverhoopte goede uitkomst. „Schep moed, hoofdman, gij zijt behouden Goddank! gij moogt van geluk spreken, want gij waart reeds ver heen.”

De Indiaan bleef eenige minuten stompzinnig rondkijken met verwezen blikken, zonder bewustzijn van zijn toestand noch van de voorwerpen die hem omgaven.

John hield hem oplettend in ’t oog, gereed om hem terstond nieuwe hulp toe te brengen wanneer dit noodig mogt zijn, maar vooreerst behoefde hij die niet meer. De Indiaan scheen langzamerhand bij te komen. Zijne oogen stonden weldra minder verstrooid, en eindelijk keerde hij tot zijn volle bewustzijn terug. Hij ging overeind zitten en wischte zich met de regterhand het klamme zweet van het voorhoofd.

„Het gevecht is dus geëindigd?” vroeg hij.

„Ja,” antwoordde John, „met onze volkomene nederlaag; een aardig idee van ons, om dien duivel te willen overmeesteren.”

„Is hij ons dan ontsnapt?”

„Zoo mooi als er ooit een ontsnapt is, en wat meer zegt, ongewond, nadat hij ten minste tien uwer krijgslieden had omgebragt en mijn armen kameraad Jim bijna het hoofd van den romp had afgeslagen.”

„O!” mompelde de Indiaan binnensmonds, „hij is geen mensch, hij is de geest des kwaads.”

„Laat hij wezen wat hij wil,” riep John met nadruk, „maar bij den hemel! ik zal er het mijne van hebben, want ik hoop mij eenmaal op nieuw met dien duivel te meten.”

„Dat de Wacondah mijn broeder voor die ontmoeting beware, want die duivel zou hem zeker dooden.”

„’t Is mogelijk; en dat hij het van daag niet reeds gedaan heeft is zijne schuld niet; maar laat hij op zijne hoede zijn, welligt staan wij nog eens tegenover elkander met gelijke wapenen, en dan.….”

„Wat vermogen wapenen bij hem? Hebt gij dan niet gezien dat wij op zijn lijf niets kunnen uitwerken, en dat hij onkwetsbaar is?” [193]

„Hum, ’t is mogelijk; maar laten wij thans niet langer over hem praten, wij hebben andere zaken te behandelen die ons nader aangaan. Hoe bevindt gij u, zeg?”

„Beter, veel beter; het middel dat gij op mijne wond hebt aangewend heeft mij goed gedaan, ik gevoel er onuitsprekelijk veel baat bij.”

„Dat verheugt mij; zie nu vooreerst maar dat gij twee of drie uren rust neemt, ik zal intusschen blijven waken, en dan kunnen wij ons zamen beraden over de middelen om uit de moeijelijkheid te geraken waarin wij ons gebragt hebben.”

„De Blaauwe-Vos is geen oude vrouw, of een kleinzeerig kind, dat door een weinig pijn in tanden of ooren, buiten staat wordt, zich te bewegen.”

„Ik weet dat gij een dapper krijgsman zijt, hoofdman, maar de natuur heeft hare grenzen, die zij niet kan overschrijden, en hoe sterk ook uw moed of uw wil wezen mag, de hevige bloeding die uwe wond u veroorzaakt heeft moet u zeer verzwakt hebben.”

„Ik dank u, mijn broeder, uwe woorden zijn die van een vriend; maar de Blaauwe-Vos is een Sachem in zijn stam, de dood alleen moet hem beletten zich te bewegen, laat mijn broeder oordeelen of het opperhoofd zoo zwak is.”

Terwijl hij deze woorden sprak, deed de Indiaan eene uiterste poging om zich op te rigten. Zich met al de zielskracht en lijdensverachting die het roode menschenras eigen zijn, tegen de pijn inzettende, gelukte het hem op te staan, en niet alleen stevig op de beenen te blijven, maar zelfs eenige stappen te doen zonder vreemde hulp en zonder den minsten zweem van smart op zijn gelaat te vertoonen.

De Amerikaan beschouwde hem met innige verbazing. Ofschoon hij zelf een welverdienden roem bezat van dapperheid en geestkracht, begreep hij niet hoe het mogelijk was dat iemand de heerschappij der morele boven de stoffelijke kracht zoo ver kon drijven.

De Indiaan glimlachte met zekeren hoogmoed, toen hij in het oog van den Amerikaan de bewondering las die zijne daad bij dezen verwekte.

„Denkt mijn broeder nu nog dat de Blaauwe-Vos zoo zwak is?” vroeg hij.

„Om u de waarheid te zeggen, hoofdman,” was het antwoord, „weet ik niet meer wat ik er van denken moet; wat ik u zie doen, brengt mij in de war; ik ben geneigd te veronderstellen dat gij in staat zijt het onmogelijke te doen.” [194]

„De Hoofden van mijn volk zijn beproefde krijgslieden, die lagchen om de smart en voor wie het lijden niet bestaat,” zei de Roodhuid trotsch.

„Ik kan er niet langer aan twijfelen na hetgeen ik van u gezien heb.”

„Mijn broeder is een man; hij heeft mij begrepen. Laat ons nu zamen de krijgslieden onderzoeken die hier om ons heen liggen, daarna zullen wij aan ons zelven denken.”

„Wat uwe arme kameraden betreft, hoofdman, ben ik genoodzaakt u te verklaren dat wij ons met hen niet meer behoeven bezig te houden, alle hulp zou hier overbodig zijn; zij zijn dood.”

„Goed, zij zijn met eere gevallen in den strijd; Wacondah zal hen ontvangen in zijn schoot, om met hen te jagen in de velden der gelukzaligen.”

„Dat zij zoo.”

„Laten wij thans, voor alle andere dingen, de zaak afdoen die wij heden morgen begonnen zijn, en die wij op zulk eene ongelegene wijs hebben moeten afbreken.”

John Davis, ofschoon aan het leven der wildernis gewoon, was verslagen over het koelbloedig gedrag van dezen man, die naauwelijks aan den dood ontsnapt, nog lijdende aan eene vreesselijke wonde, en eerst sedert weinige minuten tot verstandelijk bewustzijn teruggekeerd, reeds niet meer aan het gebeurde scheen te denken, anders dan aan een voorval, daar hij bijna het slagtoffer van was geworden, maar dat overigens in zijn dagelijksche leven zeer natuurlijk scheen, zoodat hij, zonder de minste belemmering van geest een gesprek, door een bloedig gevecht gestoord, kon hervatten juist op hetzelfde punt waar hij het gelaten had. Dat zulk een koelzinnig gedrag hem bevreemdde, was omdat de Amerikaan, ondanks zijn veeljarig verkeer met de Roodhuiden, zich nooit de moeite had gegeven om hun karakter ernstig te bestuderen, overtuigd, gelijk de meeste blanken, dat deze lieden bijna geen verstandelijke vermogens bezitten, en dat zij door hunne levenswijs schier met het redelooze gedierte gelijk zijn; terwijl integendeel dit leven van vrijheid en van onophoudelijk gevaar hen met ontberingen en wonden zoo gemeenzaam maakt, dat zij die hebben leeren verachten en er niets meer dan eene zeer betrekkelijk gewigt aan toekennen.

„’t Is goed,” zeide hij een oogenblik later, „als gij het zoo verlangt, hoofdman, ben ik gereed om u de zending waarmede ik belast ben, mede te deelen.” [195]

„Laat mijn broeder dan aan mijne zijde plaats nemen.”

De Amerikaan ging naast het opperhoofd zitten, ofschoon niet zonder vrees voor de roerlooze stilte, te midden van een slagveld bezaaid met dooden. De Indiaan daarentegen scheen zoo kalm en bedaard dat John Davis zich schaamde om iets van zijne ongerustheid te doen blijken, en eene onverschilligheid aannemende die hij wel verre was van te bezitten, vatte hij onmiddellijk het woord op.

„Ik ben tot mijn broeder gezonden door een groot krijgsman der Bleekgezigten,” begon hij.

„Ik ken hem,” antwoordde de Blaauwe-Vos, „hij heet de Jaguar, zijn arm is sterk en zijn oog fonkelt als die van het dier welks naam hij draagt.”

„Goed. De Jaguar wenscht de oorlogsbijl tusschen hem en zijne Roode broeders te begraven, opdat de vrede hen voortaan vereenige, en zij in plaats van elkander te bestrijden, zamen den bison jagen op dezelfde jagtgronden, en zich aan hunne gemeenschappelijke vijanden wreken. Welk antwoord zal ik den Jaguar geven?”

De Indiaan zweeg een geruimen tijd; eindelijk hief hij het hoofd op.

„Dat mijn broeder zijne ooren opene,” zeide hij, „het is een Sachem die spreken zal.”

„Ik luister,” antwoordde John Davis.

Het opperhoofd hervatte:

„De woorden die mijne borst uitblaast zijn opregt, het is de Wacondah die ze mij ingeeft: De Bleekgezigten, sedert zij door den Geest des kwaads, in hunne groote tooverkano’s naar het land mijner vaderen werden gevoerd, zijn steeds de bitterste vijanden der Roodhuiden geweest, hunne rijkste en vruchtbaarste jagtvelden hebben zij ingenomen; waar zij hen ontmoetten hebben zij hen als wilde dieren vervolgd, hunne callis (dorpen) hebben zij verbrand en het gebeente hunner vaderen in de vier winden des hemels verstrooid. Is het niet zoo? Is dit niet altijd het gedrag der Bleekgezigten geweest? Dat mijn broeder antwoorde.”

„Hum! ja,” riep de Amerikaan min of meer verlegen, „ik wil niet ontkennen, hoofdman, dat er iets waars is in hetgeen gij zegt, maar toch, al de lieden van mijne kleur zijn niet zoo slecht gezind jegens de Roodhuiden geweest, sommige daarentegen hebben hun goed zoeken te doen.” [196]

„Ooah! twee of drie ja, dat kan waar zijn, maar dat bewijst niets tegen hetgeen ik beweer; spreken wij er intusschen niet meer van en gaan wij liever over tot de zaak die ons thans moet bezig houden.”

„Ja, ik geloof dat dit beter zal zijn,” antwoordde de Amerikaan, inwendig verheugd dat hij niet verpligt was een gesprek voort te zetten daar hij vooruit van wist, dat het niet tot zijn voordeel zou afloopen.

„Mijn volk haat de Bleekgezigten,” hervatte het Opperhoofd, „de condor maakt zijn nest niet met de mawkawis, en de graauwe beer paart zich niet met de antilope; ik zelf draag den Bleekgezigten een aangeboren haat toe. Nog dezen morgen zou ik dus de voorstellen van den Jaguar zeker hebben afgeslagen; wat gaan ons de onderlinge oorlogen der Blanken aan? wanneer de coyotes elkander verslinden, verheugen zich de herten; het doet ons genoegen te zien dat onze wreede onderdrukkers elkander verscheuren; thans echter, ofschoon mijn haat nog even levendig is, moet ik die in mijn hart opsluiten. Mijn broeder heeft mij het leven gered, hij heeft mij geholpen toen ik magteloos op den grond lag uitgestrekt en de Engel des doods zijne vleugelen reeds over mij uitbreidde; de ondankbaarheid is een ondeugd der Blanken, de erkentelijkheid eene deugd der Rooden: van heden af is de bijl tusschen den Jaguar en den Blaauwe-Vos voor de volgende manen begraven: vijf manen lang zullen de vijanden van den Jaguar die van den Blaauwe-Vos zijn; de beide opperhoofden zullen naast elkander strijden, als twee broeders die elkander liefhebben; binnen drie zonnen zal de Sachem het Blanke opperhoofd vijf honderd vermaarde krijgslieden toevoegen, wier hielen met tallooze wolvenstaarten versierd zijn, en die tot de uitgelezen mannen zijner natie behooren. Wat zal daarentegen de Jaguar voor den Blaauwe-Vos en zijne krijgslieden doen?”

„De Jaguar is een grootmoedig opperhoofd; hij moge voor zijne vijanden vreesselijk zijn, voor zijne vrienden is hij altijd toegankelijk en vrijgevig; iedere krijgsman der Apachen ontvangt van hem een geweer, honderd ponden buskruid en een scalpeermes. De Sachem bekomt bovendien twee vigoniavellen met vuurwater gevuld.”

„Ooah!” riep de Blaauwe-Vos met blijkbare tevredenheid, „mijn broeder heeft goed gesproken, de Jaguar is een grootmoedig opperhoofd. Ziedaar mijn totem ten bewijze van ons verbond, zoowel als mijn veer van kommando.”

Dit zeggende haalde de Sachem uit zijn weitasch of knapzak, die hij aan een band over zijn schouder droeg, een vierkant stuk perkament [197]te voorschijn, waarop in ruwe trekken het totem, of zinnebeeldig diergestalte van zijn stam geteekend was; vervolgens de adelaarsveer uit zijn oorlogskap nemende, stelde hij die beiden aan John Davis ter hand.

„Ik dank mijn broeder, den Sachem,” zei laatstgenoemde, „dat hij mijn voorstel heeft aangenomen, hij zal geen reden hebben om er zich over te beklagen.”

„Een opperhoofd gaf hem zijn woord. Maar zie, de zon verlengt de schaduw der boomen, de mawkawis zal weldra zijn avondzang laten hooren; het uur is gekomen om aan de doode krijgslieden de laatste eer te bewijzen, en wij moeten vertrekken; om ons elk naar onze vrienden te begeven.”

„Te voet, zooals wij hier zijn, dat zal bezwaarlijk gaan,” beweerde John.

De Indiaan glimlachte.

„De krijgslieden van den Blaauwe-Vos waken altijd voor hem,” zeide hij.

Werkelijk had hij naauwlijks tweemaal een bijzonder signaal laten hooren, of een vijftigtal Apachen-krijgslieden snelden van alle kanten toe en schaarden zich zwijgend om hun opperhoofd.

De vlugtelingen die aan den geduchten arm van den Scalpeur ontsnapt waren, hadden zich in der ijl naar het naastbijgelegen Indianenkamp begeven en hunne kameraden met het noodlottig nieuws hunner nederlaag bekend gemaakt; daarop was er onder bevel van een opperhoofd van lageren rang een detachement ruiters afgezonden om den Sachem te zoeken. Deze ruiters nogtans, toen zij den Blaauwe-Vos met John Davis in gesprek zagen, waren op eenigen afstand onder het geboomte blijven staan, geduldig wachtende tot het hem behagen zou hen tot zich te roepen.

De Blaauwe-Vos beval hun thans de dooden te begraven, en nu begon de ceremonie der ter aarde bestelling, eene plegtigheid die onder den drang der omstandigheden zooveel mogelijk moest worden bekort.

De lijken werden eerst met zorg gewasschen, in nieuwe bisonsmantels gewikkeld, en toen, in zittende houding, in de kuilen geplaatst die men voor ieder van hen gedolven had: hunne wapens werden bij hen in het graf gelegd, alsmede een paardenhoofdstel en eenige levensvoorraad, opdat het hun niet aan de noodige middelen ontbreken zou, om de velden der gelukzaligen te bereiken en zij bij hunne komst bij den Wacondah onmiddellijk te paard konden stijgen om op de jagt te gaan.

Nadat deze verschillende ceremoniën waren volbragt, werden [198]de kuilen gevuld en met groote steenen belegd, opdat de wilde dieren de lijken niet zouden kunnen opgraven en verslinden.

De zon was reeds op het punt van onder te gaan eer de Apachen geëindigd hadden met hunnen broeders de laatste dienst te bewijzen. De Blaauwe-Vos trad nu naar den jager, die tot dusver van de ceremonie zoo al geen onverschillig, dan toch een lijdelijk toeschouwer was gebleven.

„Keert mijn broeder naar de krijgslieden van zijn volk terug?” vroeg hij.

„Ja,” antwoordde de Indiaan lakoniek.

„Het Bleekgezigt heeft zijn paard verloren,” vervolgde de Sachem; „laat hij den mustang bestijgen dien de Blaauwe-Vos hem aanbiedt, en binnen twee uren zal hij bij de zijnen terug zijn.”

John Davis nam het geschenk, dat hem zoo edelmoedig gedaan werd, met dankbaarheid aan, steeg terstond in den zadel en na van de Indianen afscheid genomen te hebben, verwijderde hij zich zoo snel mogelijk.

Op een wenk van hun opperhoofd, reden ook de Apachen naar hunne legerplaats terug, en het open boschkamp waar zulke vreesselijke dingen gebeurd waren, verviel weder tot zijne gewone stilte en eenzaamheid.

[Inhoud]

XXV.

OPHELDERING.

Gelijk alle menschen die hun leven grootendeels in de wildernis hebben doorgebragt, bezat de Jaguar groote koelzinnigheid, gepaard met de uiterste omzigtigheid.

Ofschoon nog jong, was zijn leven eene aaneenschakeling geweest van de zonderlingste moeijelijkheden en gevaren, en had hij aan zoovele buitengewone tooneelen deel genomen, dat hij zijne gevoelens reeds vroeg in zijn hart had leeren opsluiten; hij wist zijn gelaat steeds in dien onverschilligen plooi te bewaren, welke de Indianen, onder alle zelfs onder de hagchelijkste omstandigheden kenmerkt en hun een der geduchtste wapenen verschaft tegen hunne vijanden.

Toen hem derhalve op eens de stem van Tranquille in de ooren klonk, gevoelde de Jaguar terstond eene geweldige huivering door zijn gansche ligchaam, en fronste hij onwillekeurig de wenkbraauwen, [199]bij de vraag: wat toch den jager bewoog om hem in zijn kamp te bezoeken? daar zijne verhouding met den Canadees in de tegenwoordige oogenblikken zoo al niet geheel vijandig, ten minste ver van vriendschappelijk was.

Evenwel wist de jongman, bij wien het eergevoel steeds luider sprak en die zich door de komst van een man zoo geacht en gewaardeerd als Tranquille zeer gestreeld voelde, de vrees die hem beklemde terstond te onderdrukken en snelde hij den jager met een glimlach op de lippen te gemoet.

Laatstgenoemde was niet alleen, maar had Edelhart bij zich.

De houding waarmede de Canadees verscheen, was, zonder bepaald terugstootend te zijn, nogtans ingetogen; zijne manieren waren koud en op zijn gelaat lag eene wolk van droefgeestigheid.

„Wees welkom in mijn kamp, Tranquille,” zei de Jaguar, hem vriendschappelijk de hand toestekende.

„Dank u,” antwoordde de Canadees lakoniek, zonder de hand aan te nemen die hem werd aangeboden.

„Ik ben blijde u te zien,” vervolgde de jongman, even minzaam als te voren. „Welk gelukkig toeval brengt u herwaarts?”

„Mijn kameraad en ik zijn reeds sedert langen tijd op de jagt geweest; de vermoeijenis overstelpt ons, en de rook van uw kamp heeft ons tot u gelokt.”

De Jaguar veinsde deze onhandige verontschuldiging voor goede munt aan te nemen, ofschoon de Canadees met reden voor een der krachtvolste woudloopers in de woestijn gehouden werd.

„Neem dan plaats bij het vuur in mijne tent,” zeide hij, „beschouw al wat hier is als het uwe en doe als of gij thuis waart.”

De Canadees boog zonder te antwoorden en volgde zoowel als Edelhart den Jaguar, die hun voorging langs de kronkelpaden van het kamp.

Toen zij bij het vuur kwamen, waar de jongman eenige armvollen droog hout op wierp, zetten de jagers zich op de bisonsschedels die hier als stoelen dienden, en zonder het stilzwijgen te breken stopten zij hunne pijpen en begonnen te rooken.

De Jaguar volgde hun voorbeeld.

De blanke woudloopers, die hun gansche leven met jagen en strikkenzetten in de eenzame wildernissen doorbrengen, maken zich onwillekeurig de gewoonten en gebruiken der Roodhuiden eigen, met welke zij, dank zij hunne positie, dagelijks in aanraking komen of omgaan.

Het is hierbij een merkwaardig verschijnsel hoe gereedelijk beschaafde [200]menschen tot het wilde natuurleven terugkeeren, en hoe gereedelijk de jagers, die toch meerendeels in den boezem der steden zijn geboren en opgevoed, hunne vroegere gebruiken afleggen en de gemakken der gezellige zamenleving vaarwel zeggen om de ruwe zeden en gewoonten der Roodhuiden aan te nemen.

Velen onder deze jagers drijven dit zoo ver, dat men hun geen grooter kompliment kan maken dan hen voor Indiaansche krijgslieden en volslagen wildemannen aan te zien of te begroeten.

Daarentegen moeten wij erkennen dat de Roodhuiden maar weinig met onze beschaving zijn ingenomen, en volstrekt niet naar onze maatschappelijke toestanden verlangen: voor zooveel het toeval of hunne handelsaangelegenheden hen soms in onze steden voeren—en als wij hier steden zeggen bedoelen wij geen onbeduidende gehuchten uit den achterhoek, maar hoofdsteden als New-York of Nieuw Orleans,—zullen zij hunne oogen niet uitkijken van bewondering over hetgeen zij zien, maar werpen zij een onverschilligen ja medelijdenden blik in het rond en begrijpen niet hoe de menschen er ooit toe komen kunnen om zich vrijwillig in berookte kooijen op te sluiten die zij huizen noemen, en hun leven in ondankbaren arbeid verslijten, in plaats van in de vrije lucht te leven en in de onmetelijke wildernissen op bisons, beeren en tijgers te jagen, om zoo te zeggen als Nimrods voor Gods aangezigt.

Hebben de wilden hierin zoo geheel ongelijk, of is hun oordeel verkeerd?

Wij voor ons gelooven het niet.

Het leven in de woestijn heeft voor menschen wier hart nog open en vatbaar is om er de treffende verrassingen van te begrijpen, eene wegslepende aantrekkelijkheid, die het wiskunstig afgepaste bestaan in de steden, als men haar eenmaal genoten heeft, nooit kan vergoeden noch doen vergeten.

Volgens den grondregel der Indiaansche etiquette, die wat de beleefdheid aangaat zeer streng aan de regels der hoffelijkheid gebonden is, mag men den vreemdelingen die zich aan het haardvuur in het kamp nederzetten, geen vragen doen voor dat het hun behaagt het gesprek te beginnen.

In de hut van den Indiaan, wordt iedere gast als een gezant van den Grooten Geest beschouwt, hij is heilig voor den gastheer zoolang het hem behaagt er te vertoeven, al ware hij ook zijn doodvijand.

De Jaguar volkomen van de gewoonten der Roodhuiden doordrongen, [201]bleef stilzwijgend bij zijne gasten zitten en rookte in gedachten zijne pijp, geduldig wachtende tot zij goedvonden het woord op te vatten.

Eindelijk, na een vrij lang tijdsverloop, schudde Tranquille de asch van zijn pijp op den nagel van zijn duim en wendde zich tot den jongman.

„Gij hebt mij zeker niet verwacht, niet waar?” vroeg hij.

„Waarlijk niet,” antwoordde de Jaguar, „maar geloof mij al was uw bezoek onverhoopt, het is mij echter niet minder aangenaam.”

De jager trok de lippen op eene zonderlinge wijs zamen.

„’t Is mogelijk!” prevelde hij, meer in antwoord op zijn eigene gedachten dan op hetgeen de Jaguar sprak, „misschien ja, misschien neen; het menschelijk hart is een geheimzinnig en moeijelijk te ontcijferen boek, dat alleen de dwazen meenen te kunnen lezen.”

„Zoo is het toch niet met het mijne, jager,” zei de jongman, „gij kent mij te goed om het niet te weten.”

De Canadees schudde het hoofd.

„Gij zijt nog jong, het hart waarvan gij spreekt is u zelven nog niet bekend; gedurende het kort bestek van uw leven heeft de storm der hartstogten nog niet uitgeblazen en u onder zijn magtigen aangreep doen krommen; wacht eer gij mij bepaald kunt antwoorden tot gij bemind en geleden hebt, zoo gij dan den schok moedig doorgestaan en het vuur der jeugd dapper weerstand hebt geboden, staat het u vrij het hoofd hooger op te steken.”

Deze woorden werden op strengen, maar geenszins scherpen toon uitgesproken.

„Gij zijt hard voor mij van daag, Tranquille,” antwoordde de jongman verdrietig. „Waarmede kan ik het in uwe oogen verkorven hebben? Welke berispelijke daad heb ik begaan?”

„Geenerlei, ik wil het ten minste liefst niet denken, maar ik vrees dat gij spoedig.…” Hier hield hij op en schudde treurig het hoofd.

„Ga voort!” riep de jongman met drift.

„Wat zou het baten,” hervatte hij, „wie ben ik, dat ik u eene moraal zou opzeggen die gij zonder twijfel veracht, en raadgevingen die u geenszins welkom zijn? Het is beter te zwijgen.”

„Tranquille!” antwoordde de jongman op een toon van ontroering die hij niet kon overmeesteren, „wij kennen elkander sedert lang, gij weet hoeveel achting en eerbied ik u toedraag, [202]spreek! Wat gij mij ook te zeggen hebt, en welke harde verwijten gij mij moogt toevoegen, ik zweer u dat ik u zal aanhooren.”

„Bah! denk niet meer om hetgeen ik u gezegd heb, ik had ongelijk mij met uwe zaken te bemoeijen, ieder moet zijn eigen zaken weten, spreken wij er niet meer van.”

De Jaguar schoot hem een langen en scherpen blik toe.

„Goed. Het zij zoo,” antwoordde hij, „spreken wij er niet meer van.”

Hij stond op, stapte een paar malen onrustig op en neer, en kwam op eens weder bij den jager terug:

„Neem mij niet kwalijk dat ik u nog geen ververschingen heb aangeboden,” zeide hij, „maar het is thans etenstijd, ik hoop dat gij en uw vriend mij de eer zult aandoen van mijn sober ontbijt met mij te deelen.”

Terwijl hij dit sprak vestigde de Jaguar op den Canadees een zonderlingen blik.

Tranquille aarzelde op nieuw.

„Dezen morgen met het opgaan der zon,” zeide hij eindelijk, „hebben wij reeds gegeten, juist even voor dat wij in uw kamp binnentraden.”

„Dat dacht ik wel!” riep de jongman met een uitbarsting van jeugdige drift: „O! nu is al mijn twijfel opgelost, ik zie gij weigert water en zout aan mijn haard te gebruiken, jager.”

„Ik? maar gij ver.…”

„Och!” viel hij hem heftig in de rede, „ontken het toch maar niet; zoek geen uitvlugten die u en mij onwaardig zijn; gij zijt een te eerlijk en opregt man, om niet ronduit te spreken, cuerpo de Cristo! Gij kent de wet der prairiën even goed als ik; men eet niet met zijn vijand. Nu dan, zoo gij in uwe ziel nog een vonkje van de welwillendheid bezit die gij altijd voor mij gehad hebt, verklaar mij dan duidelijk en zonder omwegen wat er van is: ik vorder het.”

De Canadees scheen eenige minuten na te denken; eindelijk riep hij op eens:

„’t Is waar, gij hebt gelijk, Jaguar, het is beter dat wij onbewimpeld voor de zaken uitkomen als rondborstige jagers, dan met elkander te zitten meesmuilen als Roodhuiden, en daarbij geen mensch is onfeilbaar: ik kan mij even goed vergissen als een ander; en God is mijn getuige, hoezeer ik thans wensch dat ik mij bedrogen heb.”

„Ik verlang u te hooren, en op mijn eer, zoo de dingen die gij mij verwijt gegrond zijn, zal ik ze bekennen.” [203]

„Goed,” riep de jager op vriendelijker toon dan hij tot hiertoe gebezigd had, „gij spreekt als een man; maar misschien,” vervolgde hij, op Edelhart wijzende, die reeds op wilde staan om zich te verwijderen, „misschien hebt gij liever dat ons gesprek geheim blijft.”

„Integendeel,” antwoordde de Jaguar levendig, „die jager is uw vriend en ik hoop dat hij weldra ook de mijne zal zijn, ik wil niets voor hem verbergen.”

„Ik voor mij wensch niets liever,” zei Edelhart met eene buiging, „dan dat de kleine wolk die tusschen u en Tranquille is opgerezen verdwijne als ligte morgendamp voor de zon, om mij daarop nader met u in kennis te brengen, en daar gij het wilt, zal ik uw gesprek bijwonen.”

„Dank u, caballero. Spreek nu, Tranquille, ik ben gereed om de grieven te hooren die gij ten mijnen laste denkt te hebben.”

„Ongelukkig maar,” zeide Tranquille, „geeft de zonderlinge levenswijze die gij sedert uwe komst in de woestijn voert, zeer veel aanleiding voor de ongunstigste veronderstellingen; gij hebt u eene bende slecht volk aangeworven; grensloopers en vagebonden, het schuim der maatschappij, en gij leeft geheel buiten alle regten en wetten der beschaafde natiën.”

„Zijn wij, mannen van de wildernis, woudloopers en jagers der prairiën, dan verpligt om ons aan al de bekrompen gebruiken der steden te onderwerpen?”

„Ja, tot op zekere hoogte, dat wil zeggen dat het ons niet vrijstaat om in openbaar verzet te komen tegen de wettige instellingen van menschen, die ofschoon wij van hen gescheiden zijn, niettemin onze broeders blijven, tot welke wij voortdurend in betrekking staan door onze kleur, onze godsdienst, onze geboorte en verder alle banden van aan- of bloedverwantschap die wij niet hebben kunnen verbreken.”

„Goed, ik geef tot op zeker punt de juistheid uwer redenering toe; maar gesteld al eens dat de mannen die ik onder mijne bevelen heb inderdaad bandieten, grensloopers, of hoe gij ze noemen wilt, zijn; weet gij dan tevens welke drijfveer hen doet handelen? met welk doel zij te werk gaan? kunt gij tegen hen eene bepaalde beschuldiging inbrengen?”

„Wacht even! ik heb nog niet uitgesproken.”

„Ga dan voort.”

„Bovendien hebt gij, behalve die troep bandieten daar gij duidelijk en blijkbaar openlijk de chef van zijt, ook verbindtenissen met de [204]Roodhuiden aangeknoopt, met de Apachen onder anderen, de onbeschaamdste roovers en plunderaars der prairie; is dat waar?”

„Ja en neen, mijn vriend, in zoo ver als de verbindtenis die gij mij verwijt tot hiertoe nooit heeft bestaan; maar dat zij juist dezen morgen door twee mijner vrienden gesloten moet zijn met den Blaauwe-Vos, een der meest beroemde opperhoofden der Apachen.”

„Zoo! nu, dat valt al ongelukkig zamen.”

„Hoedat?”

„Weet gij wat uwe nieuwe bondgenooten dezen nacht gedaan hebben?”

„Hoe zou ik het weten, daar ik niet weet waar zij zijn en zelfs geen stellig berigt heb ontvangen dat het contract met hen werkelijk gesloten is.”

„Ah! welnu dan zal ik het u zeggen: zij hebben de Venta del Potrero aangevallen en tot den grond toe afgebrand.”

Het zwarte oog van den Jaguar schoot een woedenden blik; hij stampvoette en greep krampachtig naar zijn karabijn.

Vive Dios!” riep hij met een schaterende stem, „hebben zij dat gedaan?”

„Zij hebben het gedaan en men onderstelt dat het op uw aanstoken was.”

De Jaguar haalde verachtelijk de schouders op.

„Met welk oogmerk zou ik dat gedaan hebben? Maar doña Carmela, wat is daarvan geworden?”

„Zij is gered, Goddank!”

De jongman slaakte een zucht van ontspanning die hem ruimer deed ademen.

„En hebt gij ooit aan zulk een schandaal van mijn kant kunnen gelooven?” zeide hij op een toon van verwijt.

„Ik geloof het niet meer,” antwoordde de jager.

„Dank u, dank u; maar, bij den Hemel! de booswichten zullen de misdaad die zij gepleegd hebben duur betalen, dat zweer ik u; intusschen, ga voort.”

„Ongelukkig, ofschoon gij u van mijn eerste grief hebt kunnen vrijpleiten, vrees ik dat gij het niet zult kunnen wat mijn tweede betreft.”

„Spreek evenwel.”

„Er is eene conducta de plata onder geleide van kapitein Melendez op weg naar Mexico.”

De jongman ontroerde min of meer.

„Dat wist ik,” zeide hij kort. [205]

De jager wierp hem een bespiedenden blik toe.

„Men zegt.…” vervolgde deze met zekere aarzeling.

„Men zegt,” viel hem de Jaguar schielijk in de rede, „dat ik het konvooi naga, en dat ik, wanneer het geschikte oogenblik komt, aan het hoofd van mijne bandieten het zal aanvallen om mij van het geld meester te maken, zoo zegt men immers?”

„Ja.”

„Men heeft gelijk,” hervatte de jongman koel, „dat is inderdaad mijn voornemen; wat meer?”

Tranquille sprong op van verbazing en verontwaardiging over dit onbeschaamde antwoord.

„O!” riep hij met smart, het is dus waar wat men van u zegt? Gij zijt dan waarlijk een bandiet?”

De jongman glimlachte schamper.

„Misschien,” zeide hij met een doffe stem. „Tranquille, gij zijt tweemaal zoo oud als ik, uwe ondervinding is groot: hoe kunt gij zoo stout naar den uiterlijken schijn oordeelen?”

„Wat zegt gij! naar den uiterlijken schijn? Hebt gij zelf het niet bekend?”

„Ja, dat heb ik.”

„Gij zijt dus op diefstal uit?”

„Op diefstal!” riep hij gloeijend van verontwaardiging, maar zich terstond herstellende, vervolgde hij:

„’t Is waar, gij kunt niet anders denken.”

„Welken anderen naam moet ik geven aan zulk eene schandelijke daad?” riep de jager met drift.

De Jaguar hief schielijk het hoofd op, als wilde hij antwoorden; maar zijne lippen bleven stom.

Tranquille beschouwde hem een oogenblik met eene mengeling van medelijden en teederheid en wendde zich naar Edelhart:

„Gaan wij, vriend,” zeide hij, wij zijn reeds te lang hier geweest.”

„Blijf,” riep de jongman; „veroordeel mij niet zoo ras; ik herhaal u, gij weet niet met welke bedoelingen ik te werk ga.”

„Wat die bedoelingen ook wezen mogen, zij kunnen niet eerlijk zijn; ik zie er niets anders in dan plundering en moord.”

„O!” riep de jongman treurig, zijn hoofd met de beide handen bedekkende.

„Laten wij gaan,” hervatte Tranquille.

Edelhart had dit gansche tooneel oplettend en koelzinnig gadegeslagen. [206]

„Een oogenblik,” riep hij. Toen een stap vooruit komende legde hij den Jaguar de hand op den schouder. Deze hief het hoofd op.

„Wat wilt gij van mij?” vroeg hij.

„Hoor eens, Caballero,” antwoordde Edelhart met een ernstige stem: „ik weet niet waarom, maar een heimelijk voorgevoel zegt mij dat uw gedrag niet zoo eerloos is als wij op het eerste gezigt moeten veronderstellen, en dat gij eenmaal in staat zult zijn om het op te helderen en u in de oogen van allen te verontschuldigen.”

„O! als het mij vrijstond te spreken.”

„Hoe lang denkt gij nog gedwongen te zullen zijn om te zwijgen?”

„Weet ik het; dat hangt van omstandigheden af die niet in mijne magt liggen.”

„Gij kunt derhalve geen tijd bepalen?”

„Onmogelijk; ik heb een eed gezworen, dien moet ik houden.”

„Goed, beloof mij nu eene zaak.”

„Welke?”

„Dat gij kapitein Melendez niet naar het leven zult staan.”

De Jaguar aarzelde.

„Hoe is het?” hervatte Edelhart.

„Ik zal doen wat ik kan om hem te sparen.”

„Dank u,” zei Edelhart. Zich toen tot Tranquille wendende, die onbeweeglijk naast hem stond, vervolgde hij: „Ga weder zitten, broeder, stellen wij allen verderen argwaan ter zijde, en laten wij ontbijten met den caballero, ik sta u borg voor hem, leven om leven; als hij u van heden af binnen twee maanden wegens zijn gedrag geen voldoende opheldering geeft, dan zal ik, die door geenerlei eed gebonden ben, u dit geheim oplossen, dat u thans zoo duister schijnt en voor u inderdaad onverklaarbaar is.”

De Jaguar sidderde en schoot Edelhart een uitvorschenden blik toe, die echter op het effen en strak gelaat van den jager zonder eenige uitwerking bleef.

De Canadees aarzelde nog eenige sekonden, maar nam eindelijk weder plaats bij het vuur, in zich zelven mompelende:

„Binnen twee maanden, goed,” en liet er terstond nog zachter op volgen: „Maar van nu af aan houd ik hem in ’t oog.” [207]

[Inhoud]

XXVI.

DE ESTAFETTE.

Kapitein Melendez had spoed gemaakt om de bergengte door te komen, bij welke hij zijn konvooi had laten kamperen; hij wist hoe groot de verantwoordelijkheid was die op hem rustte door het kommando over de conducte op zich te nemen, en zoo haar eenig ongeluk overkwam, zou hij voor niets ter wereld willen dat men hem van zorgeloosheid of nalatigheid konde beschuldigen.

De geldsom daar de muilezels mede bevracht waren, was aanzienlijk; de regering van Mexico, steeds op middelen bedacht om zich geld te verschaffen, wachtte haar met ongeduld; de kapitein ontveinsde zich dus geenszins dat men hem iederen aanval ten zwaarste zou toerekenen en dat hij er al de gevolgen van zou moeten verantwoorden, hoedanig ook de uitkomst zijner ontmoeting met de grensloopers wezen mogt.

Daarbij namen zijne angst en bezorgdheid met ieder oogenblik toe; het blijkbaar schelmstuk van den monnik Antonio maakte hem nog angstvalliger en omzigtiger, en deed hem van meer dan eene zijde verraad vreezen. Zonder bij mogelijkheid te kunnen gissen van welken kant het gevaar komen zou, gevoelde hij het, om zoo te zeggen, stap voor stap naderen, hem van alle zijden omsingelen en verwachtte hij ieder oogenblik eene vreesselijke uitbarsting.

Deze heimelijke ingeving, het waarschuwend voorgevoel dat hem inwendig toeriep om toch op zijne hoede te zijn, bragt hem in een staat van onbeschrijfelijke opwinding en maakte zijn toestand zoo ondragelijk, dat hij er tot iederen prijs een einde aan wilde zien, en duizend maal liever wenschte het gevaar zelve te ontmoeten en met de wapens in de vuist te bestrijden, dan nog langer als in den blinde te moeten schermen. Hij verdubbelde dus zijne waakzaamheid, ging zelf de omstreken van het kamp onderzoeken, hielp aan het opladen der muilezels, die aan elkander gekoppeld, in geval van onraad, tusschen de getrouwste en meestgeoefende dragonders zouden worden geplaatst.

Reeds lang voor het opgaan der zon, had de kapitein, wiens slaap niets meer dan een vervolg van afgebroken sluimeringen geweest was, zijn harde legerstee van dierenvellen en dekens verlaten, waar hij te vergeefs eenige uren de rust had gezocht die zijn zenuwachtigen toestand geheel onmogelijk maakte. Met korte driftige schreden [208]begon hij de enge ruimte in zijn kamp op en neder te stappen, den zorgeloozen en gerusten slaap benijdende der soldaten, die hier en daar in hunne mantels gewikkeld op den grond lagen uitgestrekt.

Inmiddels begon het allengs dag te worden. De uil, wiens morgengeroep de verschijning der zon aankondigt, had zijne zwaarmoedige toonen reeds laten hooren en de kapitein stiet met den voet den hoofdman der muildrijvers wakker, die digt bij het vuur was ingeslapen.

De eenvoudige boer wreef zich eenige malen de oogen tot de laatste wolken der slaap verdwenen waren en de orde in zijne denkbeelden zich begon te herstellen.

„Carai! kapitein,” riep hij een laatsten geeuw onderdrukkende, „staken u de moskieten dat gij mij zoo vroeg reeds wakker maakt? Zie maar eens, de hemel begint naauwelijks te verbleeken; laat mij nog een uurtje slapen. Ik had daar zulk een aangenamen droom, dien zal ik weder hervatten, er gaat niets boven een lekker slaapje.”

De kapitein kon zich niet weerhouden te glimlagchen over dezen vreemden bluf; maar hij achtte het niet raadzaam om op het verzoek van den arriero te letten, de omstandigheden waren te ernstig om den tijd aan ijdele beloften te verspillen.

„Op, op, Cuerpo de Christo!” riep hij, bedenk dat wij nog niet aan de Rio-Seco zijn, en dat wij ons zullen moeten haasten als wij die voor zonsondergang door willen komen.”

„Gij hebt gelijk, kapitein,” antwoordde de arriero, die oogenblikkelijk opsprong zoo frisch en gereed als ware hij reeds een uur ontwaakt geweest; „neem mij niet kwalijk! kapitein, vive Dios! ik heb evenveel belang bij het ontwijken eener verkeerde ontmoeting als gij; volgens de wet, is mijn gansche fortuin aansprakelijk voor het rigtige transport, en als er met het konvooi een ongeluk gebeurde zou ik met mijn geheele familie doodarm worden.”

„Dat is waar, ik dacht niet om deze voorwaarde van uw contract.”

„Dat verwondert mij niet, daar het u niet aangaat, maar mij is het geen oogenblik uit de gedachten; ik zweer u, kapitein, nadat ik onze gevaarlijke reis begonnen ben, heeft het mij dikwijls berouwd dat ik deze bezwarende voorwaarde heb aangenomen; het ligt mij zoo bij, dat wij nooit heelhuids aan de andere zijde van die verwenschte bergen komen.”

„Bah! Bah! geen dwaasheden, No Baptista. Gij zijt immers [209]in den best mogelijken staat en goed geëskorteerd; wat hebt gij te vreezen?”

„Niets ik weet het en toch ben ik overtuigd dat ik mij niet bedrieg en dat deze reis niet goed voor mij zal afloopen.”

De kapitein ging onder dezelfde voorgevoelens gebukt; evenwel mogt hij ten aanzien van den arriero niets van zijn inwendige ongerustheid laten blijken, integendeel moest hij hem veeleer een riem onder het hart steken en den moed opwekken, die hem dreigde te ontzinken.

„Gij zijt dwaas, op mijn eer gij zijt dwaas!” riep hij, „loop naar den drommel met zulke muizennesten als gij u in het hoofd haalt.”

De muildrijver schudde ernstig het hoofd.

„Het staat u vrij, don Juan Melendez, om met zulke ideeën te lagchen, gij zijt geleerd, en gelooft dus aan niets. Maar ik, caballero, ik ben maar een arme Indiaan, en ik geloof wat mijne vaderen voor mij geloofd hebben; zie, kapitein, wij Indianen, beschaafd of wild, als wij zijn mogen, wij hebben harde hoofden en uwe nieuwe denkbeelden willen er bij ons maar niet in.”

„Maar kom, leg mij dat eens nader uit,” riep de kapitein, die er een eind aan wilde maken, zonder de vooroordeelen van den muildrijver te zeer te krenken; „zeg mij welke reden gij eigenlijk hebt om aan den goeden afloop van onze reis te twijfelen? Gij schijnt mij toch de man niet om voor uwe schim te vreezen: ik ken u sinds jaren en ik weet dat gij ontegenzeggelijk dapper zijt.”

„Ik zeg u dank, kapitein, voor den goeden dunk dien gij van mij gelieft te koesteren; ja, ik ben moedig, en ik geloof dat ik dit meermalen bewezen heb, maar dat was steeds tegenover gevaren die ik om zoo te zeggen met mijne hand en mijn verstand vatten kon en niet tegenover donkere vermoedens, die de onbegrijpelijke natuurwet in ons doet oprijzen.”

De kapitein kaauwde zijne knevels van ongeduld bij de lastige langwijligheid van den arriero, maar zooals hij zelf reeds gezegd had, kende hij den eenvoudigen man sinds lang en wist hij bij ondervinding dat het verloren moeite zou zijn om hem zijn verhaal te doen bekorten; hij moest hem dus ongestoord zijn gang laten gaan.

Er zijn zulke stugge gemoederen die even als stijfkoppige paarden; als men de sporen gebruikt om hen voort te drijven, integendeel terugslaan of achterwaarts keeren.

De jongman bedwong dus zijn ongeduld en antwoordde bedaard: [204a]

„Gij hebt zeker een kwaad voorteeken gezien, toen gij vertrokken zijt.”

„Dat heb ik ook, kapitein, en waarlijk, bij hetgeen ik toen gezien heb, zou ik zeker geweigerd hebben te vertrekken als ik iemand was, die zich gemakkelijk laat afschrikken.”

„Welk voorteeken hebt gij gezien?”

„Lach er niet om, kapitein: de schrift zelf zegt, op onderscheidene plaatsen, dat het God somtijds behaagt om den menschen een heilzame waarschuwing te geven, waarnaar zij [205a]ongelukkig genoeg niet altijd luisteren,” vervolgde hij met een zucht.

„Dat is wel waar!” mompelde de kapitein.

„Daarom,” zoo vervolgde de arriero, gevleid door dit kleine bewijs van toestemming, van zoo iemand als den kapitein, „mijne muilezels waren gezadeld, de stoet stond in de corral op mij te wachten onder toezicht der peons, en ik zou vertrekken. Evenwel daar ik van mijne vrouw, wie weet voor hoelang misschien, niet wilde scheiden zonder afscheid van haar te nemen, trad ik in huis om haar nog eens te omhelzen, toen ik voor de deur toevallig de oogen opsloeg en op de azoteo (plat dak) een paar uilen zag zitten, die mij met sombere blikken strak aankeken. Bij deze onverwachte vertooning huiverde ik tegen wil en dank en wendde het hoofd af. Op hetzelfde oogenblik werd er een stervend mensch op een baar door twee soldaten voorbij gedragen, begeleid door een monnik, die hem de boetpsalmen liet opzeggen en hem zachtzinnig zocht voor te bereiden, om als een opregt Christen te sterven; maar de gewonde antwoordde niet en lachte de monnik op een schampere wijs uit: eensklaps echter rigtte hij zich op de baar overeind, zijne oogen fonkelden, hij keerde zich om, wierp mij een spotachtigen blik toe en viel toen magteloos op de baar terug, binnensmonds mompelend, zeker tegen mij, deze twee woorden:

Hasta lucro!” (tot straks).

„Hum!” riep de kapitein.

„Dit korte bescheid van iemand in dien toestand, was alles behalve prettig voor mij, wat dunkt u?” vervolgde de muildrijver. „Ik was er zoo door getroffen, dat ik ijlings naar hem toeliep om er hem naar ik meende met regt voor te bestraffen; maar toen ik bij hem kwam, was hij dood.”

„En wie was die man? hebt gij dat ook gehoord?”

„Ja, het was een Selteador (straatroover) die in een ontmoeting met de ciricos (stadswacht) doodelijk gewond geraakte en naar de trappen der hoofdkerk werd gedragen, om daar te sterven.”

„Is dat alles?” vroeg de kapitein.

„Ja.”

„Nu, vriend, dan heb ik wijs gedaan dat ik de reden van uwe ongerustheid met zooveel aandrang heb willen hooren.”

„Zoo!”

„Ja, want gij hebt het voorteeken waar gij mede begunstigd werdt, juist verkeerd uitgelegd.”

„Hoe dat?” [206a]

„Ik zal u zeggen wat ik bedoel. Dat voorteeken beduidt veeleer, dat gij met wijsheid en onvermoeide waakzaamheid het gevaar en verraad moet verijdelen en dat gij de bandieten zult neerslaan die u durven aanvallen.”

„O!” riep de muildrijver verheugd, „is het inderdaad waar wat gij mij daar zegt?”

„Zoo zeker als ik hoop zalig te worden,” antwoordde de kapitein eerbiedig een kruis slaande.

De arriero stelde volkomen vertrouwen in de woorden van den kapitein, dien hij, wegens zijne erkende meerderheid eene onbepaalde achting toedroeg; hij twijfelde dus geen oogenblik aan de verzekering, die deze hem gaf, dat hij de verontrustende voorteekenen verkeerd had uitgelegd; hij antwoordde in de beste luim, terwijl hij luchthartig met de vingers klapte.

„Carai! als het er zoo mede gelegen is, loop ik geen gevaar. Zou het dan ook wel noodig zijn dat ik aan Nuestra Señora de la Soledad de waskaars geef, die ik haar beloofd had?”

„Volstrekt onnoodig,” verzekerde de kapitein.

Hierdoor geheel gerust gesteld, ging de muildrijver met allen spoed aan zijne gewone bezigheden.

Zoo had de kapitein, door den dommen Indiaan in zijne onnoozele denkbeelden te sterken, er hem ongemerkt van af weten te brengen.

Intusschen was in het kamp alles in beweging gekomen, de arrieros haastten zich met het voederen en opladen der muilezels, terwijl de dragonders druk bezig waren hunne paarden te zadelen en alles voor den aftogt gereed te maken.

De kapitein overzag en bestuurde al deze bewegingen met koortsachtig ongeduld, den een berispende, den ander teregtwijzende, allen tot spoed aanzettende en wel toeziende dat zijne bevelen stipt werden uitgevoerd. [210]

Toen al de aanstalten gereed waren, gaf de jonge officier order om den ochtendmaaltijd staande en met den teugel over den arm te houden, ten einde zoo min mogelijk tijd te verliezen, daarop gaf hij het sein om te vertrekken.

De dragonders stegen in den zadel, maar juist op het oogenblik toen de kolonne zich in beweging stelde om het kamp te verlaten, ontstond er een levendig gedruisch in de struiken; de takken werden krakend uit een gerukt, en op eens verscheen er een ruiter, in dragonders uniform en reed in vollen galop op den troep af.

Toen hij den kapitein bereikt had, bleef hij als een meester in de rijkunst plotseling staan, groette eerbiedig, en met de hand aan zijn gegalonneerden hoed zeide hij:

Dios guardi a usted. Heb ik de eer kapitein don Juan Melendez te spreken?”

„Hem zelf,” antwoordde de kapitein verwonderd; „wat hebt gij te zeggen?”

„Voor mij zelven niets,” hernam de soldaat, „maar ik heb uwe geëerde eene schriftelijke order te overhandigen.”

„Een schriftelijke order, en van wie komt die?”

„Van zijne Excellentie den generaal don José Maria Rubio, en wat deze brief behelst moet wel zeer gewigtig zijn, daar de generaal mij gelast heeft den meesten spoed te maken, zoo dat ik vier en veertig mijlen in negentien uren heb afgelegd om hier te komen.”

„Goed,” antwoordde de kapitein, „geef over.”

De dragonder haalde een grooten brief met rood zegel uit zijne borst en stelde hem den kapitein eerbiedig ter hand.

Deze nam hem en opende hem, maar alvorens te lezen, wierp hij den soldaat, die onbewegelijk en koen voor hem stond, een argwanenden blik toe, dien deze echter met onverstoorbare stoutheid doorstond.

Deze man scheen op zijn hoogst dertig jaar oud, hij was lang van gestalte en welgemaakt, en de militaire kleeding die hij aanhad stond hem bijzonder goed; zijne vrij regelmatige gelaatstrekken teekenden zekere geslepenheid en list, die nog sterker uitkwam door zijne zwarte steeds beweeglijke oogen, die zich nu en dan met blijkbare aarzeling op den kapitein vestigden.

Over het geheel geleek deze man naar alle andere Mexicaansche soldaten en had hij niets dat geschikt was om bijzonder de aandacht gaande te maken of vermoedens te wekken.

Het was intusschen niet dan met veel tegenzin dat de kapitein [211]zich gedwongen zag om met hem in aanraking te komen; om welke reden, had hij moeijelijk, zoo niet onmogelijk kunnen zeggen; maar er zijn in de natuur zekere wetten wier kracht men niet betwijfelen kan, en die dus voor sommige personen op het eerste gezigt en zelfs voordat men met hen gesproken heeft een bepaalden voor- of tegenzin inboezemen, zoodat men zich onwillekeurig tot hen getrokken of van hen afkeerig gevoelt. Waar deze geheimzinnige voor- of tegeningenomenheid, die zich maar zelden bedriegt, eigenlijk door ontstaat, willen of kunnen wij hier moeijelijk onderzoeken en nog veel minder verklaren, maar bepalen ons eenvoudig bij de verzekering dat dit gevoel werkelijk bestaat, en dat wij gedurende ons afwisselend leven er vaak den invloed van ondervonden en de kracht van erkend hebben.

Wat den kapitein betreft, moeten wij zeggen, dat hij zich door den bovengenoemden persoon geenszins aangetrokken gevoelde, maar integendeel geneigd was hem voor het minst niet te vertrouwen.

„Op welk punt hebt gij den generaal verlaten?” vroeg hij, terwijl hij den opengevouwen brief werktuigelijk tusschen zijne vingers liet spelen, zonder dat hij er tot nog toe een oog ingeslagen had.

„Te Pazo-Redondo, een weinig aan gene zijde der Noria de Guadalupe, kapitein.”

„Zoo; wie zijt gij? hoe is uw naam?”

„Ik ben de adjudant van zijne Excellentie den generaal, en mijn naam is Gregorio Lopez.”

„Zijt gij bekend met den inhoud van deze dépêche?”

„Neen; ik wist alleen dat zij zeer gewigtig is.”

De soldaat had op de vragen van den kapitein volkomen ongedwongen en met eene vrijmoedigheid van het beste allooi geantwoord. Het was blijkbaar dat hij niet loog.

Na een laatste aarzeling besloot don Juan den brief te lezen; maar spoedig trok hij de wenkbraauwen zamen, en kwam er eene uitdrukking van bepaalde ontevredenheid op zijn gelaat.

Het stuk was van den volgenden inhoud:

„De Generaal don José Maria Rubio, militaire opperkommandant van den staat Texas, heeft de eer den kapitein don Juan Melendez [212]de Gongora te berigten, dat er in den staat nieuwe onlusten zijn uitgebroken; dat verscheidene benden roovers en grensloopers, onder aanvoering van verschillende opperhoofden, het land hebben bezet, overal de haciendas plunderende en verbrandende, de konvooijen opligtende en het openbare verkeer belemmerende. Ten aanzien van deze ernstige feiten, die het algemeene welzijn en de veiligheid der inwoners bedreigen, heeft de regering, gelijk haar pligt dit gebiedend vordert, in het belang van allen, buitengewone maatregelen moeten nemen, ten einde deze wanordelijkheden te keer te gaan eer zij zich op eene grootere schaal uitbreiden. Dien ten gevolge is de staat Texas in staat van beleg verklaard, enz. (hier volgden de verschillende maatregelen door den generaal genomen om den opstand te dempen; verder luidde de dépêche als volgt:) De Generaal don José Maria Rubio, door vertrouwde spionnen onderrigt zijnde dat een der voornaamste hoofden der opstandelingen, die door zijne medegenooten de Jaguar wordt genoemd, voornemens is om de conducta de plata, onder het eskorte van kapitein don Juan Melendez de Gongora, op te ligten en zich ten dien einde aan de Rio-Seco in hinderlaag zal stellen, een punt dat voor eene overrompeling bijzonder geschikt is, zoo beveelt de generaal Rubio den kapitein Melendez om zich te laten geleiden door den brenger der tegenwoordige dépêche, een loijaal en vertrouwd man, die het konvooi naar de laguna del Venado zal brengen, waar gezegde conducta zich zal vereenigen met een detachement kavallerie door den generaal ten dien einde afgezonden en welks getalsterkte voldoende is om het konvooi verder tegen iederen aanval te beveiligen. De kapitein Melendez zal het kommando over deze troepen op zich nemen en zich zoo spoedig doenlijk bij den generaal in zijn hoofdkwartier vervoegen.

Dios y libertad.

„De generaal militaire opperkommandant van den staat Texas,”

„DON JOSÉ-MARIA RUBIO.”

Na deze marschorder met de meeste oplettendheid gelezen te hebben, hief de kapitein het hoofd op en beschouwde den ordonnans een oogenblik met de grootste aandacht.

Deze stond met de hand op zijn degen geleund en speelde achteloos met den aker van zijn dragon, zonder zich naar het scheen te bemoeijen met hetgeen er rondom hem voorviel. [213]

„De order is stellig,” mompelde de kapitein bij herhaling in zich zelven, „ik moet mij er naar gedragen; intusschen zegt alles mij dat deze man een verrader is.”

Toen vervolgde hij hardop:

„Zijt gij wel goed met deze landstreek bekend?”

Son hijo del pays (ik ben een kind van het land) kapitein,” antwoordde de dragonder, „er is geen pad zoo onbeduidend of ik ben er als kind honderde malen geweest.”

„Gij weet immers dat gij mij als gids moet dienen?”

Zijne Excellentie de generaal deed mij de eer mij hiervan te informeren, kapitein.”

„En houdt gij voor zeker, dat gij in staat zijt om ons veilig naar de plaats te brengen die ons wacht?”

„Ik zal ten minste alles doen wat daartoe noodig is.”

„Goed, zijt gij niet vermoeid?”

„Mijn paard meer dan ik. Als gij mij een ander liet geven zou ik onmiddellijk tot uwe orders zijn, want ik zie dat gij haast hebt om te vertrekken.”

„Inderdaad heb ik dat. Kies zelf maar een paard voor u.”

De soldaat liet zich dit verlof geen tweemaal geven. Er waren verscheidene remonte paarden bij het eskorte, hij nam er een van, waar hij zijn eigen zadeltuig op over bragt. Na eenige minuten was hij hiermede klaar en zat de ruiter in den zadel.

„Ik ben tot uwe geëerde orders, kapitein,” zeide hij.

„Vertrekken wij,” antwoordde de kapitein terwijl hij er in stilte bijvoegde: „Ik zal dien kerel op den marsch niet uit het oog verliezen.”

[Inhoud]

XXVII.

DE GIDS.

De militaire wet is onverbiddelijk, zij heeft regels daar zij niet van afwijkt, de krijgstucht duldt geen aarzeling noch bedenking; de despotieke grondregel aan de Oostersche hoven in gebruik: „hooren is gehoorzamen” wordt in militaire zaken ten volle bewaarheid. Overigens, hoe hard dit ook bij den eersten oogopslag schijnen mag, moet het toch niet anders zijn; want als men het regt van beoordeeling den ondergeschikten ten aanzien der bevelen door [214]hoogeren gegeven wilde toelaten, dan ware alle krijgstucht den bodem ingeslagen; wanneer de soldaten hunne eigen denkbeelden of grillen mogten volgen, zouden zij niet langer te regeren zijn en het leger, in plaats van de diensten te bewijzen die het land er met reden van verwacht, voor hetzelve een ware plaag worden.

Deze en meer dergelijke beschouwingen liepen den jongen kapitein door het hoofd, terwijl hij vol gedachten den gids volgde dien de order van zijn generaal hem zoo onverwacht had toegevoegd; maar de order was duidelijk en bepaald, hij was gedwongen te gehoorzamen en hij gehoorzaamde, al was hij uitwendig overtuigd dat de man op wien men hem dwong zich te verlaten, zoo al geen volslagen schurk, dan toch het in hem gestelde vertrouwen onwaardig was.

Wat den gids betreft, deze galoppeerde onbezorgd aan het hoofd der karavaan, hij rookte, lachte en zong zonder zich in ’t minst te bekommeren over de vermoedens die men te zijnen aanzien koesterde.

’t Is waar, de kapitein had den kwaden dunk dien hij van zijn gids koesterde zorgvuldig weten te verbergen en scheen voor het oog in hem een onbepaald vertrouwen te stellen; bij den gevaarlijken marsch dien de conducta te volbrengen had, vorderde de voorzigtigheid gebiedend, dat zij die er deel van uitmaakten, onbekend bleven met de ongerustheid van hun chef, ten einde niet gedemoraliseerd te worden door de vrees voor ophanden verraad.

Voor den afmarsch had de kapitein met zekeren ophef de meest gestrenge orders gegeven om de wapens in goeden staat en dadelijk gereed te houden; hij had op de beide flanken van den troep tirailleurs vooruitgezonden, om de omstreken te doorzoeken en den doortogt vrij te houden en tegen overrompeling te waken; kortom, de noodige voorzigtigheidsmaatregelen waren met de meeste zorg genomen om den goeden afloop der reis te verzekeren.

De gids, ten wiens gevalle deze voorzorgen opzettelijk zoo ruim en breed waren aangelegd, had ze met de grootste bedaardheid aangezien en scheen ze zeer gepast te keuren: hij had er zelfs het zijne aan toegevoegd door aan te merken dat de landloopers aan de grenzen zoo bekwaam waren om door de struiken en het gras te sluipen zonder een spoor na te laten, en dus de veldontdekkers wel scherp moesten toezien om de hun toevertrouwde taak goed uit te voeren.

Naarmate de conducta meer de bergen naderde, werd de marsch moeijelijker en gevaarlijker; de boomen, die in ’t eerst ver van [215]elkander verwijderd stonden, begonnen zich allengs meer aan een te sluiten; weldra vormden zij een digt bosch, in hetwelk men zich op sommige plaatsen met de bijl een pad moest banen door de lianenranken, die zich van stam tot stam slingerden en soms een ondoordringbaar bosch vormden; op andere punten kwam men aan een kleine rivier of beek, wier oevers moeijelijk te bereiken waren, die de paarden en muildieren moesten doorwaden, niet zonder gevaar van alligators en andere watergedrochten, terwijl het water hen dikwijls tot aan den buik stond.

Het digte bladgewelf onder hetwelk de karavaan langzaam voorttrok, sloot den hemel geheel af; slechts hier en daar drong een verdwaalde zonnestraal door de zaamgevlochten takken, naauwelijks voldoende om de duisternis te verdrijven, die in het digtste bosch doorgaans blijft heerschen zelfs op den vollen middag. De Europeaan, die geen andere bosschen kent dan die der oude wereld, kan zich in de verte geen denkbeeld maken van de onmetelijke „plantenoceanen” die men in Amerika onder den naam van ongerepte wouden begrijpt.

In die ongebaande wildernissen schijnen de boomen elkander vast te houden, zoo digt zijn allen aan elkander gegroeid en onderling zaam verbonden, door netwerken van lianen en andere slingerplanten, die de stammen aaneenstrengelen, zich om de takken kronkelen, tot op den grond afdalen en wortel vatten, om vandaar weder op te schieten, nu eens als de pijpen van een reuzenorgel, dan onder allerlei fantastische vormen, figuren en guirlandes, opwaarts en nederwaarts slingeren, soms tusschen vervaarlijke massaas van zekere woekerplant, Spaansche Baard genaamd, die in groote trossen aan het uiteinde van al de takken hangt; terwijl de bodem, bedekt met het vergane blad van duizend winters, zich verschuilt onder een tapijt van ondoordringbare struiken en gras van eenige ellen hoogte. De boomen, meest allen van dezelfde soort, bieden zoo weinig verscheidenheid van vorm, dat de een slechts de getrouwe afdruk van al de overigen schijnt te zijn.

In deze wouden vindt men in alle rigtingen smalle voetsporen, sedert vele eeuwen door de wilde dieren gebaand om naar hunne geheime drinkplaatsen te komen. Hier en daar onder het afgevallen blad verschuilen zich stinkende moerassen, boven welke zwermen moskieten gonzen en dikke nevelwalmen opstijgen, die het bosch verduisteren; kruipdieren, slangen, hagedissen en insecten van allerlei soort wriemelen over den grond, zacht schuifelend [216]of in verraderlijke stilte; terwijl het geschreeuw der vogels en het heesch gebrul der wilde beesten soms een schrikbarend concert maakt, dat de echoos der meeren en poelen doet weergalmen.

De meest geoefende woudlooper zelfs waagt zich niet zonder beven in zulk een ongerepte wildernis, want het is schier onmogelijk om er zonder kompas den weg te vinden, en op de bedriegelijke doolpaden die er zich in alle rigtingen kruisen kan men niet vertrouwen; de jagers weten bij ondervinding dat men in zulk een bosch eenmaal verdwaald geraakt en aan alle zijden door muren van hoogstaand gras of ondoordringbare lianengordijnen ingesloten, slechts door een wonder zou kunnen worden gered, en er geene hulp van menschen, hetzij vriend of vijand te hopen is.

Te midden van zulk een bosch verdiepte zich op dit oogenblik de karavaan.

De Gids reed altijd even onbezorgd vooruit, zonder de minste aarzeling, en scheen volkomen zeker van den weg dien hij kiezen moest; slechts nu en dan, bij lange tusschenpoozen, wierp hij een verstrooiden blik links of regts om zich heen, zonder daarom een oogenblik den stap van zijn paard te vertragen.

Intusschen was het bijna middag, de hitte begon ondragelijk te worden, de paarden en menschen, sedert vijf uren des morgens langs uiterst moeijelijke wegen op marsch, waren overstelpt van vermoeijenis en vereischten gebiedend eenige uren rust om den togt verder te vervolgen.

De kapitein besloot om den troep te laten kamperen in een dier ruime open vakken, die men van afstand tot afstand ontmoet, en die gevormd schijnen door omgeworpen geboomte, ten gevolge van hevige orkanen of door ouderdom geveld.

Het signaal om halt te maken werd gehoord. De soldaten en arrieros slaakten een dankbaren zucht en hielden oogenblikkelijk stil.

De kapitein toevallig zijn blik op den gids vestigende, zag dat dit oponthoud hem weinig beviel, er lag een wolk van ontevredenheid op zijn gelaat; zoodra hij echter bemerkte dat men hem in ’t oog hield herstelde hij zich, veinsde in de algemeene vreugde te deelen, en steeg mede af.

De paarden en muilezels werden ontzadeld om zich in vrijheid te kunnen versnaperen aan het jonge boomloof en het gras dat hier in overvloed voorhanden was.

De soldaten deden hun soberen maaltijd en vlijden zich neer op hunne mantels om te rusten. [217]

Weldra lagen al de leden der karavaan in een diepen slaap gedompeld; slechts twee mannen bleven waken. Deze twee mannen waren de kapitein en de gids.

Waarschijnlijk werden beiden te veel door ernstige gedachten bezig gehouden, om zich aan de anders zoo welkome rust over te geven.

Op weinige passen van het kamp lagen eenige monsterachtige krokodillen in de heete zon te bakeren op het graauwe slijk van een kleinen stroom, die zacht murmelend voortkronkelde tusschen de rotsklompen en rietplaten die zijn loop belemmerden. Myriaden insecten vervulden de lucht met hun eentoonig gehommel; de eekhoorns huppelden vrolijk van tak tot tak; de vogels onder het loof verscholen zongen met vollen gorgel, en nu en dan zag men boven het lange gras een damhert of ashata met schuwen blik den fijnen kop opsteken, om het volgend oogenblik verschrikt weg te springen en zich in het kreupelbosch te verbergen.

Maar de twee wakende mannen hadden het te druk met hunne eigene gedachten om te letten op hetgeen er rondom hen gebeurde.

De kapitein hief het hoofd op; op dit oogenblik had de gids juist met zonderlinge vastheid den blik op hem gerigt; verlegen dat hij zich zoo onverhoeds zag overrompelen, zocht hij den kapitein terstond af te leiden door het woord tot hem te rigten, een taktiek die dezen niet ontging en hem dus geenszins van het spoor bragt.

„Wij hebben een heeten dag, kapitein,” zei de gids met een onverschilligen blik.

„Ja,” antwoordde de officier lakoniek.

„Zoudt gij ook geen trek hebben om eenige rust te nemen?”

„Neen.”

„Wat mij betreft, mijne oogen zijn zoo bezwaard dat ze tegen wil en dank bijna toevallen, als gij het mij vergunt zal ik doen als de anderen en eenige oogenblikken rust nemen, die zij zoo onbezorgd schijnen te genieten.”

„Wacht nog even, ik heb u eenige woorden te zeggen.”

„Mij?”

„Ja.”

„Goed,” hernam hij op een toon van volkomen onverschilligheid.

Hij stond op, smoorde een zucht van spijt en kwam bij den kapitein zitten, die een weinig opschoof om plaats voor hem te maken onder de lommerrijke schaduw van een dikken boom, die zijne reuzenarmen, beladen met digte ranken Spaansch mos, ver over hen uitbreidde. [218]

„Wij hebben ernstige zaken te bespreken,” hervatte de kapitein.

„Zoo als u behaagt.”

„Kunt gij opregt zijn?”

„Hoe zoo!” riep de soldaat min of meer van zijn stuk gebragt door deze onbewimpelde vraag.

„Of, als gij dat liever wilt, kunt gij trouw en verknocht zijn?”

„Dat kan er naar wezen.”

De kapitein keek hem aan.

„Zult gij op mijne vragen antwoorden?” vroeg hij.

„Dat weet ik niet.”

„Hoe dat, weet gij dat niet?”

„Hoor eens, kapitein!” riep de gids als om er een grap van te maken, „mijne moeder was eene zeer verstandige vrouw, zij heeft mij altijd geleerd twee soorten van lieden te mistrouwen, namelijk de leeners en de vragers, „want zeide zij,” en niet zonder reden, „de eene komt om uw beurs en de andere om uwe geheimen.”

„Gij hebt dus geheimen?”

„Ik? volstrekt niet.”

„Wat vreest gij dan?”

„Niet veel, dat beken ik. Welnu! vraag maar, kapitein, ik zal zien dat ik u beantwoord.”

De Mexicaansche boer, Indiaan, of kreool, heeft veel van den Normandischen boer, namelijk dat hij bijna nooit eenig bepaald antwoord zal geven op de vraag die men hem doet. De kapitein was dus genoodzaakt zich met de geveinsde belofte van den gids te vergenoegen; hij hervatte:

„Wie zijt gij?”

„Ik?”

„Ja!”

De gids begon te lagchen.

„Dat ziet gij wel.”

De kapitein schudde het hoofd.

„Ik vraag u niet wat gij schijnt te zijn, maar wat gij werkelijk zijt.”

„Wel! mijnheer, welk mensch is in staat om bepaald van zich zelven te zeggen wat hij werkelijk is?”

„Hoor eens, kerel,” hervatte de kapitein op bedreigenden toon, „ik wil mijn tijd niet verbeuzelen met de uitwijkende praatjes te volgen die gij gelieft te maken. Antwoord mij stellig en ordelijk op hetgeen ik u vraag, of anders.…”

„Anders?.…” viel de gids hem op schertsenden toon in de rede.

„Schiet ik u voor den kop als een hond!” antwoordde hij, [219]terwijl hij een pistool uit zijn gordel nam en den haan overhaalde.

Het oog van den soldaat fonkelde, maar zijne trekken bleven onverschillig en geen spier op zijn gelaat vertrok.

„O, ho! heer kapitein,” riep hij met eene sombere stem; „gij hebt eene wonderlijke manier om uwe vrienden te ondervragen.”

„Wie verzekert mij dat gij een vriend zijt?… Ik ken u niet.”

„Dat is waar, maar gij kent den persoon die mij tot u zond, die persoon is uw chef, zoowel als de mijne; ik heb hem gehoorzaamd met tot u te komen, en gij moet hem gehoorzamen door de orders op te volgen die hij u gegeven heeft.”

„Ja, maar die orders zijn mij door u overgebragt.

„Wat doet er dat toe?”

„Wie verzekert mij dat die dépêche die gij mij gebragt hebt u werkelijk door hem gegeven werd?”

„Caramba! kapitein, wat gij mij daar zegt is alles behalve vleijend voor mij,” antwoordde de gids op een toon van gevoeligheid.

„Dat weet ik; maar ongelukkig leven wij in een tijd dat het zeer moeijelijk is om zijne vrienden van zijne vijanden te onderkennen; men kan niet genoeg op zijne hoede zijn om niet in den strik te vallen; ik ben door het gouvernement met eene bijzonder teedere zending belast en moet dus uiterst omzigtig te werk gaan met de lieden die ik niet ken.”

„Gij hebt gelijk, kapitein; ook ben ik, ofschoon uwe vermoedens voor mij alles behalve vereerend zijn, geenszins gebelgd over hetgeen gij mij zegt; buitengewone toestanden vereischen buitengewone maatregelen. Alleen zal ik u door mijn gedrag zien te bewijzen dat gij u ten mijnen aanzien bedrogen hebt.”

Het zal mij hoogst aangenaam zijn als ik mij vergis, maar pas op. Bij den minsten slinkschen trek of dubbelzinnigheid die ik, het zij in uwe bewegingen of woorden bespeurde, zou ik niet aarzelen u een kogel door de hersens te jagen. Intusschen heb ik u gewaarschuwd en kunt gij er u naar gedragen.”

„Goed, kapitein, ik waag er mij aan. Wat er ook gebeure ben ik overtuigd dat mijn geweten mij vrijspreekt, want ik weet dat ik mijn pligt doe.”

Dit gezegde ging hem zoo rond en vrijmoedig af, dat de kapitein ondanks zijn argwaan, er door getroffen werd.

„Wij zullen zien,” zeide hij. „Komen wij spoedig uit dat verwenschte bosch daar wij nu reeds zoo lang in zijn?”

„Wij hebben nog maar twee uren te marcheren, tegen zonsondergang komen wij aan het detachement dat ons wacht.” [220]

„God geve het!” murmelde de kapitein.

„Amen!” zei de soldaat op grappigen toon.

„Maar terwijl gij niet hebt kunnen goedvinden op mijne vragen te antwoorden,” hervatte Melendez, „zult gij mij niet kwalijk nemen dat ik u geen oogenblik uit het oog verlies, en als wij weder op marsch gaan, u aan mijne zijde neem.”

„Dat kunt gij doen naar het u behaagt, kapitein; gij hebt de magt, zoo niet het regt aan uw kant, ik ben verpligt mij naar uwe wenschen te voegen.”

„Zeer goed, gij moogt thans gaan slapen als gij lust hebt.”

„Dus hebt gij mij niets meer te zeggen?

„Niets.”

„Dan zal ik mij de vrijheid, die gij mij wel wilt toestaan, ten nutte maken om mijn verloren tijd in te halen.”

De soldaat stond op, rekte zich uit en bedwong zich met moeite om niet te geeuwen; hij verwijderde zich eenige passen, strekte zich op den grond uit, sloot de oogen, en lag eenige minuten later in een diepen slaap.

De kapitein bleef waken. Het gevoerde gesprek met den gids had zijne onrust niet weinig doen toenemen, daar het hem bewees, dat deze man onder eene alledaagsch en rondborstig uiterlijk, groote sluwheid verborg. Inderdaad had hij op geen enkele der hem gedane vragen geantwoord, en was het hem in weinige oogenblikken gelukt de aanvallende houding van den kapitein af te slaan en om te keeren, door een redeneertrant die op zich zelf weinig afdeed, maar tegen welke de kapitein niets had kunnen inbrengen.

Don Juan bevond zich op dit oogenblik in de onaangenaamste stemming waarin een man van moed en verstand wezen kan, die over zich zelf noch over anderen voldaan, innig overtuigd was dat hij gelijk had en toch in zekeren zin bekennen moest dat hij ongelijk had en de zaak niet rigtig was.

Zoo als meestal in dergelijke gevallen gebeurt, moesten de soldaten de kwade luim van hun chef misgelden, want de officier, uit vrees dat de duisternis van den nacht iedere slechte kans voor hem zou verergeren, en zich niet gaarne bij nacht in de eindelooze doolhoven van het bosch willende laten overrompelen, maakte de halt veel korter dan hij bij iedere andere gelegenheid zou gedaan hebben.

Omstreeks twee uren na den middag liet hij in den zadel blazen, en gaf bevel om te vertrekken.

De grootste hitte van den dag was echter voorbij; de stralen der zon, die thans minder loodregt neder vielen hadden veel van [221]hunne kracht verloren en de marsch werd onder beter omstandigheden voortgezet dan vroeger.

Zooals hij hem te voren gezegd had, liet de kapitein den gids naast zich rijden, en verloor hij hem, zooveel dit immer mogelijk was, geen oogenblik uit het oog.

Laatstgenoemde scheen zich om deze hinderlijke naauwlettendheid gansch niet te bekommeren, hij reed altoos even onverschillig voort; rookte zijn maïs cigarette en neuriede half overluid nu en dan een soldatenliedje.

Het bosch begon langzamerhand ijler te worden, de opene plekken werden grooter en talrijker en het oog kreeg een meer uitgebreiden gezigteinder: alles droeg bij om te verzekeren dat men weldra het einde der bladgewelven zou bereiken.

Intusschen zag men het land links en regts heuvelachtig worden, de grond begon zich langzamerhand te verheffen en naarmate men vorderde, raakte de weg meer en meer ingesloten.

„Komen wij reeds aan de voorposten der bergen?” vroeg de kapitein.

„O neen, nog niet,” antwoordde de gids.

„Wij geraken toch weldra tusschen twee heuvels.”

„Ja maar geen hooge.”

„Dat is waar, evenwel, als ik mij niet bedrieg, naderen wij een bergengte.”

„Ja, maar van weinig uitgestrektheid.”

„Dat hadt gij wel kunnen waarschuwen.”

„Waarom?”

„Dan zou ik tirailleurs vooruit hebben gezonden.”

„Dat is zoo, maar daar is nog tijd voor, zoo gij dat wilt; aan het einde van dien bergpas moeten wij vinden die ons wachten.”

„Dus zijn wij waar wij wezen moeten?”

„Ten naastenbij.”

„Haasten wij ons dan.”

„Met alle genoegen.”

Zij reden sneller voort.

Op eens bleef de gids staan.

„Hé! kapitein,” riep hij, „kijk eens daar! is dat geen geweerloop dien ik in de zon zie glinsteren?”

De kapitein hief schielijk de oogen op in de aangewezen rigting.

Op het zelfde oogenblik knalde er een vreeselijk geweervuur aan beide kanten van den weg, en regende een hagelbui van kogels op de karavaan. [222]

Eer nog de kapitein, over dezen aanval verontwaardigd, den tijd had om zijn pistool te grijpen, tuimelde hij op den grond, weggesleept door zijn paard, dat door een kogel in het hart was getroffen.

De gids had reeds het hazenpad gekozen, zonder dat men wist hoe of waarheen hij ontsnapt was.

[Inhoud]

XXVIII.

JOHN DAVIS.

John Davis, de gewezen slavenkooper, was te sterk van zenuwen om zich door den indruk der tooneelen, die hij in den loop van dien dag had bijgewoond en in welke hij zelfs op zeker oogenblik een vrij gevaarlijke rol had gespeeld, op den duur te laten beheerschen.

Nadat hij den Blaauwe-Vos verlaten had, vervolgde hij een geruimen tijd zijn galop, in de rigting waar hij berekenen kon den Jaguar te zullen ontmoeten. Maar allengs gaf hij zich aan zijne gedachten over, en zijn paard, met het wonderbaar instinct dat deze edele dieren bezitten, weldra begrijpende dat zijn meester zich niet langer met hem bezig hield, begon van lieverlede zijn pas te verslappen, en ging van den vliegenden ren in een matigen galop over; vervolgens in den draf en eindelijk in den telgang komende, stapte hij langzaam voort, met het hoofd omlaag en nu en dan met de lippen eenige grashalmen of versche bladeren opsnappende die onder zijn bereik kwamen.

John Davis was sterk getroffen door het gedrag van een der personaadjen met welke de onverwachte gebeurtenissen van dien gedenkwaardigen morgen hem toevallig in verband hadden gebragt.

De persoon die thans de eer genoot de belangstelling van den Amerikaan in zoo hooge mate gaande te maken, was de Blanke-Scalpeur.

De heldhaftige strijd door dezen man alleen tegen een ganschen troep woedende vijanden volgehouden, zijne herculische kracht, de vaardigheid waarmede hij zijn paard bestuurde, kortom, alles scheen in dien man aan het wonderbare te grenzen.

Dikwijls had hij gedurende de ledige avonden bij het bivakvuur in de prairie, omtrent dezen wilden jager de zonderlingste [223]en meest overdreven vertellingen gehoord, door de Indianen, dien hij eene vrees inboezemde van welke hij thans, nu hij den man gezien had, zeer goed de reden begreep; want de zoogenaamde Scalpeur, die met de wapens welke men op hem rigtte scheen te spotten, en die uit iederen strijd welken hij aanving, onverschillig hoe groot het aantal zijner vijanden wezen mogt, ongedeerd terugkwam, scheen inderdaad veeleer een duivel dan een mensch te zijn. Deze gedachte deed John Davis tegen wil en dank sidderen en hij wenschte zich geluk, op zulk eene bijna wonderdadige wijs aan het gevaar te zijn ontsnapt, dat hij bij zijn ontmoeting met hem geloopen had.

Wij zullen hier in ’t voorbijgaan aanmerken, dat er ondanks al hunne schranderheid, welligt geen bijgelooviger volk op de wereld bestaat dan de Noord-Amerikanen.

Dit laat zich gemakkelijk begrijpen: deze natie is een ware harlekijns mantel, een bont zamenstel van alle geslachten des aardbodems! ieder vertegenwoordigt er zijn eigen ras en brengt bij zijne komst in Amerika als landverhuizer niet alleen zijne ondeugden en hartstogten, maar ook zijn eigen veelsoortig geloof en bijgeloof mede, en daaronder vaak de kinderachtigste en ongerijmdste sprookjes; zooveel te meer nog, daar de emigranten die in verschillende tijdvakken naar Amerika verhuisden grootendeels bestonden uit lieden zonder beschaving, ja zelfs zonder iets dat naar opvoeding geleek; en wat dit laatste betreft zijn de meeste Noord-Amerikanen nog weinig veranderd en steeds even ruw en onbeschaafd als hunne voorvaderen.

Men kan zich ligtelijk verbeelden welk een menigte legenden van toovenaars, duivels, spoken enz. in Noord-Amerika gangbaar zijn en hoe deze legenden, door de overlevering bewaard en van mond tot mond voortgeplant, door den tijd met elkander zijn vermengd en verward geraakt niet alleen, maar aangegroeid en vermenigvuldigd, in een land waar de grootsche natuurtooneelen die men dagelijks voor oogen heeft als van zelve bijdragen om den geest tot zwaarmoedige droomen te stemmen.

Zoo was ook John Davis, hoeveel hij zich op zijn helder doorzigt liet voorstaan, even als zijne meeste landgenooten met een sterke dosis bijgeloovigheid begaafd, zoodat deze zelfde man, die van geen wijken wist al zag hij een aantal geweren op zijne borst gerigt, soms kon sidderen als er bij nacht een vallend blad op zijn schouder ritselde.

Overigens, zoodra John Davis eenmaal het denkbeeld had opgevat [224]dat de Blanke-Scalpeur een duivel of ten minste een toovenaar was, liet hij het gelden en werd deze opvatting voor hem zoo vast als een geloofsartikel.

Natuurlijk gevoelde hij zich terstond verligt door dit besluit; zijne denkbeelden hernamen hun gewonen loop en de bezorgdheid die hem kwelde was als door een tooverslag verdwenen. Hij had nu zijn bepaalde meening over dien wonderman, en zoo het toeval hem ooit weder in zijne nabijheid bragt, zou hij wel weten hoe hij zich jegens hem gedragen moest.

Gelukkig met zijne bevredigende oplossing, hief hij vrolijk het hoofd op en liet de blikken weder vrij in het rond weiden om de streek te bezien die hij doortrok.

Hij bevond zich omtrent in het midden van eene uitgestrekte vlakte, bijna geheel bedekt met hoog gras en hier en daar met eenige groepen mahonie- en peru-boomen bezet.

Maar op eens verhief hij zich in de stijgbeugels, hield zich de regterhand als een scherm boven de oogen en tuurde scherp in de verte.

Op ongeveer een halve mijl afstands van de plaats waar hij thans stil hield, een weinig regts af, dat is juist in de rigting die hij dacht te volgen, zag hij uit een kreupelbosch van mastik en aloë’s en ettelijke lorkenboomen, een kleine rookzuil opstijgen.

In de woestijn geeft een kolom rook, op weg ontmoet, altijd ruime stof tot bedenking, want rook stijgt gewoonlijk op uit een vuur rondom hetwelk verscheidene personen gezeten zijn.

Nu is er in de wildernis geen ongelukkiger schepsel dan de mensch, want als hij daar zijns gelijken ontmoet, is het honderd tegen een dat het vijanden zullen zijn.

Evenwel, na rijpe overweging, besloot John Davis om regelregt op het vuur af te gaan; sedert den vroegen morgen had hij nog niets gegeten, de honger begon hem dus te kwellen en bovendien was hij zeer vermoeid; hij onderzocht vooraf zorgvuldig zijne wapens, om er zich in geval van nood van te kunnen bedienen, gaf toen zijn paard de sporen en reed stoutmoedig op den rook af, zonder nogtans te verzuimen naauwkeurig rond te zien, uit vrees voor overrompeling.

Na verloop van tien minuten bereikte hij het doel van zijn rid, maar op vijftig passen van het boschje vertraagde hij den loop van zijn paard, en legde zijne buks dwars voor zich op den zadel; toen verdween van zijn gelaat de trek der bezorgdheid die er tot dusver op verspreid lag, en hij naderde het vuur met een glimlach [225]op de lippen zoo vriendelijk als hem immer mogelijk was.

In een digt boschje, welks schaduw den vermoeiden reiziger eene verkwikkende schuilplaats bood, zat een man in de uniform der Mexicaansche dragonders, rustig bij een helder vuur zijn maal te bereiden, terwijl hij onder de hand een maïs-sigaar rookte. Een lange lans met een vaantje stond tegen den stam van een lorkenboom, en een volkomen getuigd paard, dat men alleen het hoofdstel had afgenomen, knabbelde vreedzaam aan de jonge twijgen en het malsche gras der prairie.

De soldaat scheen zeven- of acht en twintig jaar oud te zijn, zijne sluwe gelaatstrekken werden door kleine maar levendige oogen opgeluisterd, en de koperkleurige tint van zijne huid bewees dat hij van Indiaansche afkomst was.

Hij had den ruiter reeds lang zijn kamp zien naderen, maar scheen aan diens komst niet veel gewigt te hechten, en was onbekommerd blijven doorrooken en op zijn kokenden ketel passen, zonder andere voorzorg tegen den onverwachten bezoeker, dan eventjes te zien of zijn sabel wel vlot uit de schede ging.

John Davis, toen hij den soldaat tot op weinige passen genaderd was, bleef staan, bragt de hand aan den hoed en riep:

Ave Maria purissima!

Sin pecado concebida!” antwoordde de dragonder, hem denzelfden groet teruggevende.

Santas tardes!” hervatte de Amerikaan.

Dios las de a ustem buenas!” antwoordde de andere onmiddellijk.

Deze grondvormen van iedere Mexicaansche begroeting afgeloopen zijnde, was het ijs gebroken en de kennis gemaakt.

„Stijg af, caballero,” zei de dragonder, „het is smoorheet in de prairie; hier in de schaduw is het uitmuntend; ik heb daar in dien kleinen ketel wat cecina en roode boonen met spaansche peper, daar gij mij straks meer van zult zeggen, als gij mij de eer wilt doen van mijn maaltijd te deelen.”

„Ik neem uwe minzame uitnoodiging van ganscher harte aan, caballero,” antwoordde de Amerikaan glimlagchende; „want ik moet u, wat meer is, bekennen dat ik letterlijk verga van den honger, en bovendien zoo moe ben dat ik naauwelijks voortkan.”

„Carai! dan wensch ik mij zelven geluk met onze onverhoopte vereeniging. Maar wacht toch niet langer en stijg af!”

„Dat doe ik al.”

Werkelijk steeg de Amerikaan van zijn paard, nam het den hoofdstel af, en liet het edele dier onmiddellijk grazen bij zijn [226]kameraad, terwijl zijn meester zich met een zucht van zelfvoldoening bij den dragonder op het gras nedervlijde.

„Gij schijnt een langen rid gemaakt te hebben, caballero?” zei de soldaat.

„Ja,” antwoordde de Amerikaan, „ik heb nu acht uren te paard gezeten, ongerekend dat ik den vroegen morgen met vechten heb doorgebragt.”

„Caramba! dan hebt gij een zware taak gehad.”

„Dat moogt gij gerust zeggen, zonder gevaar van u te vergissen; want op mijn eer als jager, heb ik maar zelden zoo veel te doen gehad.”

„Zijt gij jager?”

„Om u te dienen.”

„Dat is een schoon vak,” zei de soldaat met een zucht; „ik ben het ook geweest.”

„En gij treurt er nog om?”

„Alle dagen.”

„Dat kan ik wel denken; als men eens het leven der wildernis genoten heeft, verlangt men er steeds naar terug.”

„Helaas!”

„Waarom hebt gij het vaarwel gezegd, als gij er toch zooveel van houdt?”

„Ach, ja!” riep de soldaat, „de liefde!”

„Hoedat, de liefde?”

„Ja, eene chola, daar ik zoo gek was op te verlieven, heeft mij overgehaald om dienst te nemen.”

„Wel drommels!”

„Ja, en naauwelijks had ik mijn uniform aangetrokken, of zij vertelde mij dat zij zich in mij vergist had, daar ik er in mijn nieuwe pak veel leelijker uitzag dan zij zich ooit had kunnen verbeelden; kortom, zij gaf mij zonder omwegen den zak, om een arriero na te loopen.”

De Amerikaan moest om deze zonderlinge historie hartelijk lagchen.

„Dat is treurig, niet waar?” hervatte de soldaat.

„Zeer treurig,” antwoordde John Davis, terwijl hij te vergeefs zijn gewone bedaardheid zocht te hernemen.

Wat zal ik er tegen doen?” vervolgde de dragonder zwaarmoedig, „de wereld is vol bedrog. Maar,” riep hij, op eens van toon veranderend, „ik geloof dat ons eten klaar is, ik krijg een zekeren reuk in den neus die mij zegt dat het tijd is om den ketel af te nemen.” [227]

Terwijl John Davis op dit besluit van den soldaat natuurlijk niets had aan te merken, begon laatstgenoemde het onmiddellijk ten uitvoer te leggen; de ketel werd van het vuur getild en voor de twee gasten op den grond geplaatst, die er terstond een krachtdadigen aanval op begonnen, zoodat hij ondanks den redelijken omvang weldra geledigd was.

Dit heerlijke maal werd met een teug catalonische refino besproeid, waar de soldaat rijkelijk van voorzien scheen te zijn.

Eindelijk werd alles besloten met een zware cigarette, de onmisbare bekrooning van iederen maaltijd in Spaansch Amerika, en de beide mannen, versterkt door het goede voedsel dat zij genoten hadden, waren thans welgemoed en in de beste stemming om openhartig zamen te praten.

„Gij schijnt mij toe een man van voorzorgen te zijn, caballero,” merkte de Amerikaan aan, terwijl hij een verbazende wolk tabaksdamp deels door zijn mond deels door zijn neus uitblies.

„Dat is nog een overblijfsel van mijn oude beroep als jager,” zei de ander. „De soldaten zijn over het geheel zoo zorgzaam niet, dat scheelt veel.”

„Hoe meer ik u leer kennen,” hernam John Davis, „hoe meer ik mij verwonderen moet dat gij een zoo weinig voordeel gevend vak hebt kunnen kiezen als het militaire.”

„Wat kan men er tegen doen? dat is mijn kruis en bovendien, de onmogelijkheid om mijn uniform naar den duivel te zenden! Maar toch, ik hoop over een jaar cabo (brigadier) te zijn.”

„Hum! dat is een mooije graad, zooals ik hoor zeggen; dat geeft een goed traktement.”

„Dat zou zeker zoo slecht niet zijn, als wij het maar ontvingen.”

„Hoedat? als wij het maar ontvingen.”

„Ja!… Het schijnt dat het gouvernement niet rijk is.”

„Zoo! geeft gij het dan krediet?”

„Wij moeten wel.”

„Te duivel! neem mij niet kwalijk, dat ik u al deze vragen doe, die gij wel onbescheiden zult vinden.”

„Geenszins, stoor u daaraan niet, wij praten als vrienden.”

„Hoe kunt gij dan leven?”

„Ha, ja! wij hebben het casual.”

„Het casual! wat is dat?”

„Weet gij dat niet?”

„Ik moet zeggen van neen.” [228]

„Ik zal het u uitleggen.”

„Dat zal mij pleizier doen.

„Het gebeurt dikwijls dat onze kapitein of generaal ons eene bijzondere zending opdraagt.”

„Zeer goed.”

„Die zending wordt afzonderlijk betaald, hoe gevaarlijker zij is hoe grooter wordt de som.”

„Altijd op krediet?”

„Te duivel neen! vooruit.”

„Dat is beter.”

„Niet waar?”

„En hebt gij nog wel eens van die zendingen?

„Dikwijls, vooral in tijden van pronunciamento (nieuwe regering.)”

„Ja, maar het is nu bijna een jaar dat er geen nieuwe generaal aan ’t bewind is gekomen.”

„Ongelukkig genoeg.”

„Dus zit gij nu op droog zaad?”

„Niet geheel en al.”

„Hebt gij dan zendingen gehad?”

„Ik heb er een op dit oogenblik.”

„Goed betaald?”

„Ordentelijk.”

„Is het niet al te nieuwsgierig u te vragen hoeveel?”

„O, neen: ik heb vijfentwintig oncen gehad.”

„Carai! een aardige som. Die zending moet wel gevaarlijk zijn, dat zij zoo goed betaald wordt.”

„Zij is niet zonder gevaar.”

„Hum! pas dan maar goed op.”

„Dank u; maar ik waag niet veel: ik heb slechts een brief over te brengen.”

„Is ’t waar, een brief.…” riep de Amerikaan onverschillig.

„O! maar deze is van meer belang dan gij misschien denkt.”

„Bah!”

„Waarachtig! op mijn woord, het geldt eenige millioenen.”

„Wat zegt gij daar?” riep John Davis tegen wil en dank onthutst.

Sedert zijne ontmoeting met den soldaat, had de jager het er op toegelegd om hem uit te hooren over de reden van zijne komst in deze eenzame streek, want het vinden van een dragonder in de prairie kwam hem niet zonder reden zeer vreemd voor; het deed [229]hem dus bijzonder genoegen dat deze als van zelf in den strik liep dien hij hem gespannen had.

„Ja,” hervatte de soldaat, „generaal Rubio, wiens ordonnans ik ben, heeft mij met een estafette naar kapitein Melendez belast, die op dit oogenblik een geld-konvooi eskorteert.”

„Denkt gij dat?”

„Carai! of ik het denk? ik zeg u immers dat ik den brief bij mij heb.”

„Dat is zoo; maar wat heeft de generaal er mede voor, dat hij aan den kapitein schrijft?”

De soldaat keek den jager aan met een guiterig gezigt; toen op eens van toon veranderende, zeide hij, hem scherp in de oogen ziende:

„Wilt gij met open kaart spelen?”

De jager begon te meesmuilen.

„Goed,” antwoordde hij, „ik zie dat wij elkander wel verstaan zullen.”

„Waarom niet? Goed afspreken is alles tusschen caballeros. Wij spelen dus zuiver spel, niet waar?”

„Dat begrijpt zich.”

„Beken het maar dat gij gaarne woudt weten wat er in den brief staat.”

„O! louter nieuwsgierigheid, dat zweer ik u.”

„Pardi! daar ben ik van overtuigd: welnu, het hangt slechts van u af om het te weten.”

„Goed, dan zullen wij het spoedig eens worden; zeg mij uwe voorwaarden?”

„O, die zijn eenvoudig genoeg.”

„Spreek op!”

„Zie mij eens goed aan; herkent gij mij niet.”

„Op mijn woord, neen.”

„Dan moet ik zeggen dat ik beter geheugen heb dan gij.”

„Dat is wel mogelijk.”

„Ik herken u.”

„Gij?”

„Ja, zeer goed.”

„Gij kunt mij ergens gezien hebben.”

„Wel waarschijnlijk, maar dat maakt weinig uit, het voornaamste is, dat ik weet wie gij zijt.”

„O! een eenvoudig jager.”

„Ja, en een intiem vriend van den Jaguar.” [230]

„Wat zegt gij daar!” riep John Davis met een sprong van verrassing.

„Laat u niet verschrikken door zulk eene beuzeling; antwoord liever: is het waar, of niet waar?”

„Het is waar; ik zie niet in waarom ik dit tusschen u en mij zou verbergen.”

„Gij zoudt verkeerd doen. Waar is de Jaguar op dit oogenblik?”

„Ik weet het niet.”

„Zeg liever dat gij het niet wilt zeggen.”

„Gij hebt het geraden.”

„Goed. Zoudt gij, indien ik zulks verlangde, mij bij hem kunnen brengen?”

„Daar zie ik geen bezwaar in, zoo de zaak de moeite waard is.”

„Heb ik u niet gezegd dat het om millioenen te doen was?”

„Dat wel, maar gij hebt het mij niet bewezen.”

„Het is dus dit bewijs dat gij van mij verlangt?”

„Anders niets.”

„Dat gaat moeijelijk genoeg.”

„Toch niet.”

„Hoe meent gij?”

„Mijn hemel! ik ben een goed kameraad; ik wil niets meer dan mijne verantwoording dekken; laat mij den brief zien, meer vraag ik niet.”

„Zoudt gij daarmede voldaan zijn?”

„Zooveel te meer daar het schrift van den generaal mij bekend is.”

„O! dan zijn wij spoedig geholpen.” Thans haalde hij een groot toegevouwen en gezegeld papier uit zijne borst: „Kijk,” zeide hij terwijl hij het aan den Amerikaan liet zien, zonder het echter los te laten.

Laatstgenoemde beschouwde het eenige minuten met aandacht.

„’t Is wel het schrift van den generaal, niet waar?” vervolgde de soldaat.

„Ja.”

„Bewilligt gij nu, mij naar den Jaguar te brengen?”

„Zoodra gij maar wilt.”

„Dadelijk dan.”

„Dadelijk? goed.”

De beide mannen stonden op als met gemeen overleg, deden de paarden het gebit weder aan, sprongen in den zadel, en reden in galop weg van de plaats die hun verscheidene uren zulk eene verkwikkelijke schaduw verleend had. [231]

[Inhoud]

XXIX.

DE KOOP.

De twee avonturiers galoppeerden vrolijk naast elkander voort, keuvelden zamen over zonneschijn en regen, over de nieuwtjes der woestijn, namelijk hunne jagtpartijen en schermutselingen met de Indianen, en redeneerden over de staatkundige gebeurtenissen die sedert de laatste maanden een ernstigen keer hadden genomen en niet zonder verontrustend gewigt waren voor de Mexicaansche regering.

Zoo al voortpratend, soms over de nietigste zaken, en elkander vragen doende daar zij naauwlijks het antwoord op verlangden, had hun gesprek geen ander doel dan om de gedachten te verbergen waar elk van hen zich in stilte mede bezig hield.

Bij hunne vorige redewisseling hadden beiden met list gewerkt om achter elkanders geheimen te komen, de jager manoeuvreerde om den soldaat tot verraad over te halen en de soldaat op zijne beurt om zich daartoe op eene voordeelige manier te laten omkoopen; aan het slot van dezen tweestrijd met de wapenen der sluwheid, bleken beiden even sterk te zijn, maar had toch ieder de uitkomst verkregen die hij beoogde.

Dit punt bereikt zijnde, kon de kwestie tusschen hen niet lang blijven staan; gelijk bij alle schraapzuchtige gemoederen, had het succes, in plaats van hun voldoening te geven, in hun binnenste een aantal vermoedens doen oprijzen; John Davis bijv. vroeg zich in stilte, wat toch den dragonder bewogen had om zoo gemakkelijk zijne partij te verraden, zonder vooraf eenige aanzienlijke voordeelen voor zich zelven te bedingen?

Want in Amerika telt alles, vooral eerloosheid doet er vaak goede zaken.

Van zijn kant vond de dragonder dat de jager wat al te ligt geloof had geslagen aan hetgeen hij hem vertelde, en ondanks de minzame manieren van zijn nieuwen kameraad nam zijne ongerustheid meer en meer toe, naarmate hij het kamp der grensloopers naderkwam, daar hij begon te vreezen dat hij zich blindelings in een strik had laten vangen, door zoo onvoorzigtig vertrouwen te schenken aan iemand wiens goede naam veel te wenschen overliet.

Dit was zoo wat ongeveer de gemoedsstemming tusschen de [232]twee avonturiers tegenover elkander, een uurtje nadat zij de plek verlaten hadden die hen zoo toevallig te zamen bragt.

Intusschen hielden zij de vrees die hen bezielde elk voor zich zorgvuldig geheim; uitwendig was er niets van te bespeuren; integendeel wedijverden zij in beleefdheid en voorkomendheid en behandelden zich onderling veeleer als lieve broeders, die verrukt waren elkander na lange scheiding weder te zien, dan als lieden die naauwlijks twee uren geleden elkander voor het eerst in hun leven gesproken hadden.

De zon was reeds een uur ondergegaan en de nacht stikdonker toen zij het kamp van den Jaguar bereikten, en op korten afstand in de duisternis de bivakvuren zagen flikkeren, wier roode gloed op de omringende voorwerpen een tooverachtige uitwerking deed en op het sombere landschap der prairie het stempel drukte eener majestueuze woestheid.

„Wij zijn er,” riep de jager zijn paard inhoudende met een zijdelingschen wenk tegen zijn kameraad, „niemand heeft ons bemerkt: gij kunt dus nog terugkeeren zoo gij verkiest, zonder vrees voor vervolging, hoe wilt gij?”

„Canarios! kameraad,” antwoordde de dragonder even de schouders ophalende op een toon van minachting, „ik ben niet herwaarts gekomen om nog aan den ingang van het kamp te staan weifelen; neem mij niet kwalijk, maar met allen eerbied voor uw verstand, vind ik uwe vraag ten minste vrij zonderling.”

„Ik was aan mij zelven schuldig u die te doen,” meesmuilde John Davis, „wie weet of gij u morgen niet beklaagt over den stap dien gij van daag doet?”

„’t Is mogelijk. Maar het zij zoo, ik waag er mij aan; mijn besluit is eenmaal genomen, en staat onbewegelijk. Rukken wij dus in ’s hemels naam voorwaarts!”

„Zoo als gij verkiest, caballero, binnen vijf minuten zijt gij in de tegenwoordigheid van den chef dien gij verlangt te zien; gij kunt u met hem verstaan, mijne taak is geëindigd.”

„En ik heb niets meer te doen dan er u voor te bedanken,” viel de soldaat hem met drift in de rede; „maar blijven wij hier toch niet langer staan, wij zouden ligt de aandacht trekken en een kogel op ons af krijgen, daar ik om u de waarheid te zeggen niet op gesteld ben.”

Zonder te antwoorden, gaf de jager zijn paard de sporen en zij reden op nieuw voort.

Na verloop van een paar minuten kwamen zij binnen den kring [233]der door de vuren verlichte ruimte; bijna op het zelfde oogenblik hoorden zij het ketsen van een geweerslot en riep er eene ruwe stem om voor den duivel niet verder te komen.

Deze aanmaning, ofschoon niet zeer beleefd, was desniettemin verpligtend; de beide avonturiers achtten het dus voorzigtig om er zich naar te gedragen.

Verscheidene gewapenden kwamen thans uit de verschansing te voorschijn, en een van hen de vreemdelingen toesprekende, vroeg wie zij waren en wat zij op zulk een onvoegzaam uur verlangden.

„Wie wij zijn?” antwoordde de Amerikaan; „vrienden! en wat wij verlangen? zoodra mogelijk binnen te komen.”

„Dat is alles zeer fraai en goed,” hervatte de andere, „maar als gij uw naam niet opgeeft, zult gij niet zoo spoedig worden binnengelaten, te minder, daar een van u een uniform draagt die bij ons niet in den besten reuk staat.”

„Zeer goed, Ruperto,” antwoordde de Amerikaan, „ik ben John Davis, gij kent mij, zou ik denken; laat mij derhalve zonder verder oponthoud binnen; voor dezen caballero sta ik u borg, hij heeft aan uw chef eene belangrijke mededeeling te doen.”

„Wees welkom, master John; neem mij niet kwalijk dat ik u heb opgehouden, zoo als gij weet is de voorzigtigheid de moeder van de zekerheid.”

Zij traden thans zonder verdere verhindering het kamp binnen.

De grensloopers lagen allen rondom hunne bivakvuren ingeslapen; slechts een kordon schildwachten, aan de uitgangen van het kamp geplaatst, waakten voor de algemeene veiligheid.

John Davis steeg af en verzocht zijn kameraad om het zelfde te doen; daarop wenkte hij hem te volgen, terwijl hij naar eene tent stapte, door welker linnen gordijn men een zwak licht zag flikkeren.

Aan den ingang der tent komende bleef de jager staan, klapte tweemaal in de handen, en riep met eene gerekte stem:

„Slaapt gij, Jaguar?”

„Zijt gij het, John Davis, mijn oude kameraad?” antwoordde terstond eene stem uit de tent.

„Ja.”

„Kom binnen dan, ik wacht u met ongeduld.”

De Amerikaan hief het gordijn op dat voor den ingang hing en sloop de tent binnen, op de hielen gevolgd door den dragonder, terwijl het gordijn achter hen toeviel. [234]

De Jaguar zat op een bisonsschedel aan een kleine tafel, en doorbladerde een aantal brieven en papieren bij het licht eener schemerende candil; in een hoek der tent zag men twee of drie beerenvellen, zonder twijfel bestemd om hem tot bed te dienen. Op het gezigt der binnenkomenden, schoof de jongman zijne papieren bij een en sloot ze weg in een kleine ijzeren schrijfcassette, waarvan hij den sleutel in zijn borstzak verborg; toen hief hij het hoofd op en wierp een onrustigen blik naar den dragonder.

„Wat is dat, John?” vroeg hij, „brengt gij mij gevangenen?”

„Neen,” antwoordde John; „deze caballero heeft volstrekt verlangd u te zien, om zekere redenen die hij u zelf verklaren zal, ik heb gemeend aan zijn verlangen gevolg te moeten geven.”

„Goed, wij zullen ons dadelijk met hem bezig houden; maar wat hebt gij gedaan?”

„Wat gij mij hadt opgedragen.”

„Gij zijt derhalve geslaagd?”

„Volkomen.”

„Bravo! mijn vriend; vertel mij dat eens nader.”

„Waartoe nadere opheldering?” hernam de Amerikaan met een zijdelingschen oogwenk naar den dragonder, die onbewegelijk en bedaard twee passen van hem afstond.

De Jaguar begreep hem.

„Gij hebt gelijk,” zeide hij; „laten wij dan zien wat wij van dezen man kunnen maken;” zich toen tot den soldaat wendende, vervolgde hij: „kom nader, mijn dappere.”

„Geheel tot uwe orders, kapitein.”

„Hoe heet gij?”

„Gregorio Felpa. Ik ben dragonder, zooals gij reeds aan mijn uniform kunt zien, kapitein.”

„Om welke reden verlangt gij mij te zien?”

„Uit verlangen om u een gewigtige dienst te bewijzen, kapitein.”

„Ik zeg u dank; maar goede diensten laten zich gewoonlijk verduiveld duur betalen, en ik ben niet rijk.”

„Gij kunt het worden.”

„Ik hoop ja. Maar welke is die groote dienst die gij mij wilt bewijzen?”

„Dat zal ik u in twee woorden zeggen, kapitein. Alle politieke zaken hebben twee aangezigten, het hangt slechts af van het oogpunt uit hetwelk men ze beziet. Ik ben een kind van Texas, de zoon van een Amerikaanschen vader en eene Indiaansche moeder [235]hetgeen met andere woorden wil zeggen, dat ik de Mexicanen van ganscher hart verfoei.”

„Kom ter zake.”

„Ik ben er reeds. Soldaat tegen mijn zin, heeft de generaal Rubio mij met een brief belast voor kapitein Melendez, in welken hij hem het punt aanwijst daar hij zich heen begeven moet om de Rio-Seco te vermijden, waar men zegt dat gij plan hebt om hem af te wachten, ten einde de conducta op te ligten.”

„Ah zoo!” riep de Jaguar, op eens met gespannen aandacht luisterende; „maar hoe weet gij zoo goed wat er in den brief staat?”

„Dat is zeer eenvoudig, kapitein. De generaal stelt in mij een onbepaald vertrouwen. Hij heeft mij de dépêche voorgelezen, te meer daar mij gelast is om den kapitein als gids te dienen en hem op het aangewezen punt te brengen.”

„Maar dan verraadt gij uw chef?”

„Is dat wel de regte naam waarmede gij mijne daad bestempelen moet?”

„Ik spreek uit het gezigtspunt van den generaal.”

„En uit het uwe dan?”

„Als wij het eens zijn geworden, zal ik u dat zeggen.”

„Goed,” antwoordde de soldaat onbekommerd.

„Hebt gij die dépêche?”

„Hier is zij.”

De Jaguar nam haar aan, bekeek haar aandachtig, keerde haar om en om en hield zich alsof hij haar wilde openbreken.

„Pas op, kapitein!” riep de soldaat schielijk.

„Waarom?”

„Als gij haar openbreekt, kan ik haar niet meer aan het adres bezorgen.”

„Hoe zegt gij daar?”

„Gij begrijpt mij niet,” riep de soldaat met kwalijk verholen ongeduld.

„Dat kan wel zijn,” antwoordde de Jaguar.

„Ik verzoek u alleen om mij vijf minuten aan te hooren.”

„Spreek.”

„De plaats die generaal Rubio den kapitein heeft aangewezen, is de laguna del Venado. Eer men aan dit punt komt, ligt een vrij naauwe en zeer boschrijke bergengte.”

„De pas del Palo-Muerto, die ken ik.”

„Goed. Daar moet gij u links en regts in de bosschen versteken, [236]en als de conducta voorbijkomt haar aan alle zijden te gelijk bespringen, dan is het onmogelijk dat zij u ontsnapt, wanneer gij, zoo als ik niet twijfel, uwe maatregelen goed weet te nemen.”

„Ja, voor een overrompeling is de plaats uitmuntend geschikt; maar wie staat mij borg dat het konvooi deze bergengte passeert, en niet de Rio-Seco?”

„Ik.”

„Hoe dat, gij?”

„Welzeker, daar ik haar geleiden moet als gids.”

„Hum! nu verstaan wij elkander niet meer.”

„Integendeel, zeer goed; ik verlaat u, en ik begeef mij naar den kapitein, om hem den brief ter hand te stellen; dan zal hij tegen wil en dank gedwongen zijn mij tot gids te nemen; en ik zal hem in uwe handen leveren zoo zeker als een schaap dat naar den slagter gaat.”

De Jaguar schoot den soldaat een blik toe zoo doordringend, als had hij hem tot in het diepst van zijn hart willen zien.

„Gij zijt een stoutmoedige knaap,” zeide hij, „maar gij regelt de zaken dunkt mij een weinig te veel naar uw eigen goedvinden. Ik ken u niet, het is voor het eerst dat ik u zie en, neem mij niet kwalijk dat ik het zeg, gij komt nog wel om mij met u in een verraad te betrekken. Wie staat mij borg voor uwe trouw? Als ik onnoozel genoeg ben u stil te laten gaan, wie verzekert mij dan dat gij u niet tegen mij zult keeren?”

„Vooreerst mijn eigen belang; zoo gij u van het konvooi meester maakt, krijg ik van u vijf honderd oncen.”

„Dat is niet te veel; veroorloof mij eene bedenking.”

„Spreek, kapitein.”

„Wie verzekert mij, dat men u niet tweemaal zooveel heeft gegeven, om u van mij meester te maken?”

„O!” riep de soldaat met een wenk van sterke ontkenning.

„Wat duivel! hoor eens, men heeft wel eens vreemder dingen gezien, en hoe weinig mijn hoofd ook waard zij, moet ik tot mijne schande bekennen dat ik het niet gaarne zou verspelen; ik verklaar u dus, als gij geen betere waarborgen hebt, dat er van de zaak niets komt.”

„Dat zou jammer zijn.”

„Ik weet het wel, maar dat hapert aan u en niet aan mij; gij hadt uwe maatregelen beter moeten nemen alvorens bij mij te komen.”

„Er is dus niets dat u van mijne goede trouw zou kunnen verzekeren?”

„Niets.” [237]

„Wacht! wij zullen er een eind aan maken,” riep de soldaat vol ongeduld.

„Hoe eer hoe liever bid ik u. Dat is al wat ik verlang.”

„Ik kan er immers op rekenen, señor, dat ik de vijf honderd oncen goud van u krijg?”

„Als ik door uw toedoen meester ben van de conducta de plata.”

„Pardi!”

„Ik beloof het u.”

„Dat is mij genoeg, ik weet wel dat gij uw woord niet zult breken.”

Thans knoopte hij zijn uniformbuis los, nam een zakje dat aan een kettingje aan zijn hals hing en hield het den kapitein voor.

„Weet gij wat dat is?” vroeg hij.

„Wel zeker,” antwoordde de Jaguar een kruis slaande, „dat is een reliek.”

„Gezegend door den Paus, zoo als het attest dat er bij is, aantoont.”

„’t Is waar.”

Hij deed het van zijn hals, stelde het den jongman ter hand, maakte toen met de beide duimen een kruis en sprak met eene nadrukkelijke stem:

„Ik, Gregorio Felpa, zweer op dit reliek, dat ik al de voorwaarden van den tusschen mij en den edelen kapitein Jaguar gesloten koop, getrouw zal nakomen; zoo ik mijn eed mogt breken, dan verzaak ik van heden af voor altijd mijn deel aan het paradijs en geef mij over aan de eeuwige vlammen der hel—hiermede,” vervolgde hij, „bewaart gij deze kostbare reliek, en geeft mij die niet weder voor dat ik terug kom.”

De kapitein hing het zich onmiddellijk om den hals, zonder een woord te antwoorden.

Kan er grooter ongerijmdheid bestaan dan deze tegenstrijdigheid van het menschelijk hart! Deze Indianen, nog grootendeels heidenen, ofschoon zij den heiligen Doop ontvangen hebben en terwijl zij in het openbaar de regelen der katholieke godsdienst waarnemen, houden zij zich nog altijd in ’t geheim aan de vormen en denkbeelden van hun voorvaderlijk geloof, en stellen daarbij een onbepaald vertrouwen op relieken en amuletten of toovermiddelen; ieder draagt er een in een zakje om den hals, en deze losbandige menschen, voor welke niets te heilig is, die met de edelste gevoelens spotten en wier leven in het bedenken en najagen van allerlei bedrog en verraderij omgaat, hebben voor deze relieken zoo veel eerbied dat zij er hunne plegtigste eeden op zweren en er [238]geen voorbeeld bestaat dat zij zulk een eed immer gebroken hebben.

Verklare wie lust heeft dit buitengewoon verschijnsel, wij voor ons willen het hier alleen aangeven.

Nadat de soldaat zijn eed had afgelegd, waren de twijfelingen van den Jaguar onmiddellijk verdwenen om voor het onbepaaldste vertrouwen plaats te maken.

Het gesprek verloor thans dien gespierden toon dien het tot op dit oogenblik had; de dragonder nam op een der bisonsschedels plaats en de drie mannen, voortaan eensgezind, begonnen eene vertrouwde redewisseling over de beste middelen om zonder gevaar of hindernis hun doel te bereiken.

Het hoofdzakelijke plan door den soldaat voorgesteld was zoo eenvoudig en gemakkelijk in de uitvoering dat er aan het welslagen geen twijfel kon bestaan; het werd dus in zijn geheel aangenomen en het gesprek liep alleen over kleine bijzonderheden.

Eindelijk, toen de nacht reeds ver gevorderd was, gingen de drie mannen uiteen, om eenige oogenblikken rust te nemen tusschen de vermoeijenissen van den afgeloopen dag en die welke zij op den volgenden zouden hebben door te staan.

Gregorio sliep, zoo als een Spaansch spreekwoord het noemt a pierna suelta, dat is als een trekos.

Omtrent twee uren voor zonsopgang stiet de Jaguar hem aan om hem te wekken, en de soldaat stond dadelijk op, wreef zich de oogen uit en na verloop van vijf minuten was hij zoo frisch en gereed alsof hij vierentwintig uren geslapen had.

„Het is tijd om te vertrekken,” zei de Jaguar zacht; John Davis heeft uw paard reeds verzorgd en gezadeld.”

Zij gingen de tent uit; werkelijk had de Amerikaan het paard van den soldaat bij den teugel, en deze sprong terstond in den zadel zonder eens van den stijgbeugel gebruik te maken, om te doen zien dat hij volkomen had uitgerust.

„Vooral de grootste voorzigtigheid,” beet de Jaguar hem in ’t oor; „pas toch op uwe woorden en zelfs op uwe gebaren, gij hebt met den dappersten en slimsten officier te doen van het gansche Mexicaansche leger.”

„Laat dat gerust aan mij over, kapitein. Canarios! de kans staat te schoon om door los spelen de partij te verliezen.”

„Nog een woord.”

„Ik luister.”

„Zie het zoo aan te leggen, dat gij eerst met het vallen van den avond aan den bergpas komt; in de duisternis hebben zulke overrompelingen [239]het beste kans om te slagen: en hiermede adieu en goed fortuin!”

„Ik wensch u hetzelfde.”

De Jaguar en de Amerikaan begeleidden den dragonder tot aan de verschansing om hem ongehinderd voorbij de voorposten te brengen, die zonder deze voorzorg, wegens de uniform die hij droeg, onverbiddelijk op hem zouden gevuurd hebben.

Toen hij buiten het kamp was, volgden de beide mannen hem met de oogen zoo lang zij de zwarte gestalte als een schim door het geboomte konden zien voortzweven waar zij weldra verdween.

„Hum!” riep John Davis, „dat noem ik een uitgeleerde schelm, hij is listiger dan een oppossum. Damn! wat een verfoeijelijke kerel!”

„Wel! vriend,” antwoordde de Jaguar luchthartig, „zulke menschen moeten er ook zijn, hoe zouden wij het anders maken?”

„Dat is waar, hij is omtrent even noodzakelijk als de pest en de geele koorts; maar dat daargelaten, zeg ik nog eens hij is de volmaaktste gaauwdief dien ik ooit gezien heb, en ik durf zweren dat ik er al een fraaije verzameling van heb bijgewoond gedurende mijn langen levensloop!”

Eenige minuten later braken de grensloopers het kamp op en stegen te paard om zich naar de bergengte del Palo-Muerto te begeven, hun aangewezen door Gregorio Felpa, de assistent van den generaal Rubio, wiens volle vertrouwen hij genoot en zoo voorbeeldig op prijs stelde.

[Inhoud]

XXX.

DE HINDERLAAG.

De Jaguar had zijne maatregelen zoo goed gekozen, en de verrader die het geld-konvooi als gids zou geleiden had zoo fijn gemanoeuvreerd, dat de Mexicanen letterlijk in een wolfskuil waren gevallen, daar zij zeer bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk uit konden komen.

Hoezeer voor een oogenblik gedemoraliseerd toen zij hun chef zagen nederstorten, wiens paard, gelijk wij in een vorig hoofdstuk gezien hebben, reeds in het begin van den aanval doodelijk getroffen [240]werd—hadden de dragonders, daar zij den kapitein nabij oogenblikkelijk weder zagen opstaan, zich ordelijk rondom de muilezels geschaard die het geld droegen, en maakten zij aan alle kanten moedig front, zich gereed houdende om den kostbaren schat die aan hunne hoede was toevertrouwd, met mannenmoed te verdedigen.

Het eskorte onder kommando van kapitein Melendez, ofschoon niet talrijk, was uit geoefende krijgslieden zamengesteld, die langzamerhand aan den kleinen oorlog in de bosschen gewend waren en voor welke de hagchelijke stelling waarin zij zich op eens geplaatst zagen niets buitengewoons opleverde.

De dragonders waren afgestegen, en hunne lange lansen ter zijde stellende, die in een strijd als de tegenwoordige geen nut konden doen, hadden zij zich met gevelde karabijnen rondom de karavaan in slagorde geschaard, met de oogen op het kreupelbosch gerigt, en wachtten onverschrokken het kommando af om hun vuur te openen en den strijd te beginnen.

Kapitein Melendez had met eenen snellen blik het terrein bespied; het was ver van gunstig. Links en regts waren de rotssteilten met vijanden bezet; achter hen lag een talrijke troep grensloopers in hinderlaag achter eene borstwering van omgehakte boomen die als door een tooverslag den weg versperd en den terugtogt afgesneden hadden; voor hen uit eindelijk, was een steile kloof van twintig ellen breedte en onberekenbare diepte.

Alle hoop om zonder slag of stoot uit de stelling te geraken, waarin zij zich bekneld zagen, scheen voor de Mexicanen verloren, niet alleen wegens het groot aantal vijanden die hen omringden, maar ook door de plaatselijke ligging; intusschen, na het terrein oplettend te hebben bestudeerd, blonk er een lichtstraal in het oog van den kapitein en trilde een sombere glimlach op zijn gelaat.

De dragonders kenden hun chef van ouds, zij vertrouwden op hem, zij hadden dien vlugtigen blik gezien en hun moed wakkerde weder op.

De kapitein had immers geglimlacht, hij hoopte dus.

Wel is waar was er geen man bij het gansche eskorte die had kunnen zeggen waarin deze hoop bestond.

Na de eerste losbranding, hadden de grensloopers onverhoeds de hoogte beklommen, doch aldaar onbewegelijk stand houdende, vergenoegden zij zich met de bewegingen der Mexicanen oplettend gade te slaan.

De kapitein maakte van dit uitstel, dat de vijand hem zoo [241]edelmoedig scheen te vergunnen handig gebruik om eenige verbeteringen in zijn plan van verdediging te brengen.

De muilezels werden afgeladen, de kostbare kisten werden geheel achteraf, zoover mogelijk van den vijand geplaatst; vervolgens werden de muilezels en paarden voor het vlaggefront van het detachement gebragt en zoodanig geplaatst dat hunne ligchamen tot bolwerk dienden voor de soldaten, die gebukt of nedergeknield, achter deze levende verschansing eene betrekkelijk veilige schuilplaats vonden tegen de vijandelijke kogels.

Toen deze maatregelen genomen waren, en de kapitein met een laatsten oogopslag zich overtuigd had dat zijne orders stipt waren uitgevoerd, boog hij zich naast het oor van no Bautista, den hoofdman der arrieros, en fluisterde hem eenige woorden toe.

De arriero sprong bijna op van verbazing toen hij deze woorden vernam, maar zich oogenblikkelijk herstellende, knikte hij toestemmend.

„Gij zult gehoorzamen?” vroeg don Juan hem scherp aanziende.

„Op mijn eer, kapitein,” antwoordde no Bautista.

„Welnu!” zeide de jongman opgeruimd, „wij zullen nog lagchen, daar sta ik u borg voor.”

De arriero verwijderde zich en de kapitein plaatste zich voor de soldaten. Naauwelijks had hij zijn post ingenomen, of er verscheen op den top van den berg aan de regterzijde, een man; die man had een lange lans in de hand aan wier top een witte vlag wapperde.

„O ho!” mompelde de kapitein, „wat moet dat beteekenen? zouden ze reeds vreezen dat hun prooi hun ontgaan zal?—Heila!” riep hij, „wat wilt gij.”

„Parlementeren!” antwoordde de man met de witte vlag lakoniek.

„Parlementeren,” herhaalde de kapitein, „waartoe zou dat dienen? Buitendien heb ik de eer officier van het Mexicaansche leger te zijn, en kan dus met geen bandieten onderhandelen.”

„Wees voorzigtig, kapitein, kwalijk geplaatste moed is veeltijds niets dan blazerij; uwe positie is hopeloos.”

„Zoudt gij dat denken?” hernam de jongman op schertsenden toon.

„Gij zijt van alle kanten ingesloten.”

„Behalve van een kant.”

„Ja, maar daar is een onoverkomelijke steilte.”

„Wie weet?” riep de kapitein altijd snaaksch.

„Het zij zoo! Wilt gij naar mij luisteren?” hervatte de andere wien dit gesprek begon te vervelen. [242]

„Ter zake,” zei Melendez, „laat hooren uwe voorstellen, daarna zal ik u mijne voorwaarden zeggen.”

„Welke voorwaarden?” vroeg de parlementair met verwondering.

„Die ik u denk voor te schrijven, pardi!”

Deze trotsche taal werd door de grensloopers met schaterend gelach beantwoord. De kapitein bleef koel en bedaard.

„Wie zijt gij?” vroeg hij.

„De kommandant dergenen die u gevangen houden.”

„Gevangen houden! dat denk ik nog niet; maar, wij zullen zien.”

„Ha, zijt gij het, de Jaguar, die woeste bandiet, wiens naam aan de grenzen algemeen verwenscht wordt?”

„Ik ben de Jaguar,” antwoordde deze bedaard.

’t Is goed. Wat wilt gij van mij? Spreek, en vooral, spreek kort,” hernam de kapitein terwijl hij de punt van zijn degen op de punt van zijn laars zette.

„Ik wil bloedvergieten voorkomen,” zei de Jaguar.

„Dat is zeer mooi van u; maar uw loffelijk besluit komt, dunkt mij, een weinig te laat,” riep de officier op denzelfden spottenden toon.

„Hoor eens, kapitein, gij zijt een dapper officier, het zou mij razend leed doen als u een ongeluk overkwam; wees niet zoo hardnekkig om een strijd te willen voortzetten die onmogelijk is, omringd als gij zijt door eene magt die de uwe ver overtreft; iedere poging tot wederstand zou eene onvergefelijke dwaasheid zijn, die op den moord van uw gansche detachement tot den laatsten man zou uitloopen, zonder dat gij kunt hopen het convooi te redden dat gij eskorteert. Geef u gevangen; ik herzeg u, het is de laatste kans op behoud die u overblijft.”

„Caballero,” antwoordde de kapitein voor dit maal ernstig, „ik zeg u dank voor de taal die gij tegen mij voert; ik ken mijne lieden en ik zie dat gij op dit oogenblik loffelijk en loyaal gesproken hebt.”

„Dat heb ik gedaan,” riep de Jaguar.

„Ongelukkigerwijs,” vervolgde de kapitein, „ben ik genoodzaakt u te herhalen dat ik de eer heb officier te zijn, en dat ik nooit kan toestemmen mijn degen over te geven aan het opperhoofd van een bende landloopers buiten de wet. Ben ik zoo dwaas en dom geweest om mij in een strik te laten vangen, welnu, dan is het mijne schuld, en dan moet ik er voor boeten.”

De beide sprekers waren intusschen tot elkander genaderd en wisselden thans hunne gedachten met ridderlijk vertrouwen. [243]

„Ik begrijp, kapitein, dat uw militaire eer u in zekere gevallen verpligten moet om een strijd te wagen, zelfs onder ongunstige omstandigheden; maar hier is het een ander geval: alle kansen zijn hier tegen u, en uwe eer heeft niets te lijden door eene overgave die het leven uwer dapperen sparen zal.”

„En die u zonder slag of stoot den rijken buit in handen levert dien gij beoogt, niet waar?”

„Die buit, wat gij ook doet, kan ons niet ontgaan.”

De kapitein haalde de schouders op.

„Gij zijt dwaas,” zeide hij; „gelijk al de lieden die in de prairie oorlog voeren, hebt gij te slim willen zijn, en heeft uwe slimheid haar doel voorbij geschoten.”

„Hoedat?”

„Leer mij kennen, caballero; ik ben van een oud Christengeslacht, ik stam af van de aloude veroveraars, het Spaansche bloed vloeit zuiver in mijne aderen; al mijne manschappen zijn in leven en dood aan mij verbonden, op mijn bevel zullen zij zich tot den laatsten man toe laten dooden; maar hoe groot ook de voordeelen uwer stelling, en het aantal uwer volgers zijn mogen, er is een bepaalde tijd noodig om vijftig man af te maken, die als wanhopigen zullen strijden en vast besloten zijn om geen kwartier te vragen.”

„Ja,” zei de Jaguar met een sombere stem, „maar eindelijk doodt men ze toch.”

„Zonder twijfel,” antwoordde de kapitein bedaard, „maar terwijl gij ons vermoordt, zullen de muildrijvers, die hiertoe mijne bepaalde orders hebben ontvangen, de koffers die het geld bevatten, een voor een in den afgrond storten aan welker rand gij ons hebt opgesloten.”

„O!” riep de Jaguar, op een toon van bedreiging die hem zeer slecht afging, „dat zult gij niet doen, kapitein.”

„Waarom zou ik dat niet doen?” hernam de kapitein bedaard. „Zeker zal ik het doen, ik zweer het u op mijn eer.”

„O!”

„En wat hebt gij dan gewonnen? Dan zult gij lafhartig vijftig menschen hebben vermoord, zonder ander gevolg, dan dat gij u tot den elleboog in het bloed uwer medeburgers hebt gebaad.”

Rayo de Dios! dat noem ik razernij.”

„Neen, dat is eenvoudig het logisch gevolg van uwe bedreiging. Wij zullen sterven, maar als brave lieden die tot het uiterste hun pligt hebben gedaan; terwijl het geld gered is.” [244]

„Derhalve zijn al mijne pogingen om de zaak tot eene vreedzame oplossing te brengen vergeefs?”

„Er is slechts een middel.”

„Welk?”

„Ons te laten vertrekken, en u zelven te verbinden dat gij onzen aftogt niet zult verontrusten.”

„Nooit! dat geld is voor mij onontbeerlijk, ik moet het hebben.”

„Zie dan hoe gij het krijgt.”

„Dat zal ik zien.”

„Ga uw gang.”

„Uw bloed, dat ik heb willen sparen, kome op uw hoofd.”

„Of op het uwe.”

De Jaguar verwijderde zich.

De kapitein keerde naar zijne soldaten terug, die digt genoeg bij de sprekers hadden gestaan om het gesprek tot in de minste bijzonderheden te volgen.

„Hoe denkt gij er over, mijne kinderen?” vroeg hij.

„Sterven!” antwoordden zij ferm en kortaf.

„Goed, wij sterven te zamen.” En met zijn degen boven zijn hoofd zwaaijend, riep hij: Dios y libertad, vive Mejico! (God en de vrijheid! leve Mexico!)

Viva Mejico!” herhaalden de dragonders vol geestdrift.

Onder deze bedrijven was de zon aan den gezigteinder verdwenen, en had de avondschaduw het aardrijk als met een lijkkleed bedekt.

De Jaguar was woedend van spijt over het mislukken zijner poging, bij zijne kameraden terug gekomen.

„Wel!” vroeg hem John Davis, die zijne terugkomst met ongeduld had verwacht, „wat hebt gij verkregen?”

„Niets. Die man is razend.”

„Ik heb het u gezegd, het is een duivel; gelukkigerwijs ontkomt hij ons niet, wat hij ook doen mag.”

„Daarin vergist gij u,” antwoordde de Jaguar stampvoetend van gramschap; „of hij leeft of sterft, het geld is voor ons verloren.”

„Hoe dat?”

De Jaguar vertelde hem nu in weinige woorden wat er tusschen hem en den kapitein gesproken was.

„Dat is vervloekt!” riep de Amerikaan, „dan moeten wij ons haasten.”

„Tot overmaat van ongeluk, is het zoo helsch donker.”

„Caramba! laten wij lichtvuren maken, misschien zullen wij [245]daarmede die duivels zoo verschrikken, dat zij kwaken als kikkers om regen.”

„Gij hebt gelijk, brandfakkels! brandfakkels!”

„Nog beter, laten wij het bosch in brandsteken.”

„Ha! ja! lachte de Jaguar, „bravo! laten wij hen berooken als muskusratten.”

Dit duivelsche plan werd onmiddellijk ten uitvoer gebragt, en weldra steeg er een kordon van vlammen omhoog, op den top des heuvels, en omsingelde den ganschen bergpas, waar de Mexicanen met onverschrokken bedaardheid den aanval van hunne vijanden verbeidden.

Zij behoefden niet lang te wachten; een levendig geweervuur opende zich, vermengd met de huilende oorlogskreten der aanvallers.

„Het is tijd!” riep Melendez.

Terstond hoorde men het gedruisch van een vallende geldkist in de diepte.

Dank zij het brandende bosch, was de gansche omtrek zoo ligt als de dag, en bleef geen enkele beweging der Mexicanen bij hunne tegenstanders onopgemerkt.

Dezen schreeuwden van woede, toen zij de geldkisten de een na de ander in den afgrond zagen verdwijnen.

Zij waagden thans op de soldaten storm te loopen, maar deze ontvingen hen met gevelde bajonetten, zonder een duim breed te wijken.

Eene losbranding op manslengte van de zijde der Mexicanen, die hun kruid tot dusver gespaard hadden, deed een groot aantal vijanden in het gras bijten en bragt hunne gelederen voor een oogenblik in verwarring zoo dat zij tegen wil en dank terugdeinsden.

„Voorwaarts!” brulde de Jaguar.

En zijne volgers hervatten den storm nog woedender dan te voren.

„Houdt stand! wij moeten sterven!” zei de kapitein.

Nu ontstond er eene worsteling van man tegen man, voet aan voet en borst aan borst; aanvallers en verdedigers mengden zich ondereen en stieten elkander overhoop in stomme woede of met naauw hoorbaar gemompel, strijdende veeleer als verscheurende dieren dan als menschen.

De arriero’s, ofschoon door een hagelbui van welgerigte kogels bestookt, vervolgden desniettemin met den meesten ijver hunne taak; naauwelijks stortte een hunner zieltogend op den grond, of een ander greep de hem ontvallen ijzeren koevoet, en de kisten [246]met geld tuimelden onverpoosd in de diepte, ondanks de woeste verwenschingen en schier bovenmenschelijke inspanning hunner vijanden om den heldhaftigen menschenmuur te verbreken die hun den doortogt versperde.

Het was een ijzingwekkend schouwspel, deze hardnekkige strijd en onverbiddelijke worsteling tusschen aanval en verdediging op dit beperkt terrein, beschermd door den schitterenden gloed van een vlammend bosch, als door een akeligen onheilspellenden vuurtoren.

Het krijgsgeschrei hield thans op, maar de slagting duurde onverpoosd voort, slechts nu en dan hoorde men de nadrukkelijke stem van den kapitein, in het korte kommando:

„Sluit de gelederen! sluit de gelederen!”

En de gelederen werden gesloten, en de dapperen vielen zonder zich te beklagen, hun leven opofferende of den strijd volhoudende, alleen om nog eenige minuten te winnen, die onontbeerlijk waren ter bereiking van het hardnekkig beoogde doel.

Vruchteloos poogden de grensloopers, door winstbejag aangevuurd, den krachtigen weerstand te breken, die hun door een handvol dapperen geboden werd. De heldhaftige dragonders, schouder aan schouder geschaard, en door elkander gerugsteund, of door de lijken hunner gesneuvelde spitsbroeders als door een bloedig bolwerk beschermd, schenen telkens nieuwen moed te scheppen of in kracht te verdubbelen om den bergpas van alle kanten af te sluiten.

Met dat al kon het gevecht niet lang meer duren; tien mannen op zijn hoogst, van het gansche detachement door den kapitein aangevoerd, hielden nog stand, de overigen waren bezweken maar allen als helden gevallen, met wonden in de borst en met het front naar den vijand.

Al de muildrijvers waren gesneuveld; nog twee koffers stonden er op den rand der steilte; de kapitein wierp een snellen blik in het rond.

„Nog eene poging, mijne kinderen!” riep hij, „slechts vijf minuten, en onze taak is volbragt.”

Dios y libertad!” juichten de soldaten, en ofschoon uitgeput van vermoeijenis, wierpen zij zich stoutmoedig in den digtsten drom der hen omringende vijanden.

Gedurende eenige minuten deden deze tien mannen wonderen van dapperheid; maar eindelijk behield de overmagt het veld; zij werden allen gedood. [247]

De kapitein alleen bleef over.

Hij had zich de zelfopoffering zijner soldaten ten nutte gemaakt, om een koevoet te grijpen en een der beide kisten in den afgrond te doen tuimelen; de tweede, met veel moeite op zijn kant gewenteld, vorderde slechts eene laatste poging om op zijne beurt te verdwijnen, toen zich eensklaps een donderend hoerah! boven het hoofd van den officier hooren liet.

Hij keek op.

De grensloopers snelden op hem toe in dolle vaart, als bloeddorstige tijgers.

Ha!” juichte Gregorio Felpa, de verraderlijke gids, die de voorste was; „één ten minste zullen wij er van hebben!”

„Gij liegt, ellendeling!” antwoordde de kapitein.

En met zijne beide handen den zwaren ijzeren koevoet opheffende, liet hij dien op het hoofd van den soldaat neerkomen, die als een gekuiste os levenloos neerstortte, zonder een enkelen schreeuw of zucht te slaken.

„Wie nog!” riep de kapitein zijn koevoet weder opheffende.

Een gehuil van schrik ging op onder de menigte, die een oogenblik aarzelde.

De kapitein maakte van dit oogenblik gebruik, liet zijn hefboom dalen, en de laatste geldkist stond aan den rand der steilte.

Deze beweging gaf aan de grensloopers al hunne woede en gramschap terug.

„Dood! dood hem!” schreeuwden allen en storten zich op den officier.

„Houd op!” riep de Jaguar, snel voorwaarts dringende en alles omverwerpend wat hem in den weg trad; „dat niemand zich verder roere, die man behoort aan mij.”

Bij het hooren dezer welbekende stem, bleven al de mannen staan.

De kapitein wierp zijn koevoet weg; de laatste kist was in den afgrond gestort.

„Geef u over, kapitein Melendez,” zeide de Jaguar terwijl hij den kapitein te gemoed trad.

Deze had zijn degen weder in de hand genomen.

„Het is de moeite niet meer waard,” antwoordde hij, „ik wil liever sterven.”

„Verdedig u dan.”

De beide kampvechters stelden zich in postuur. Gedurende eenige sekonden hoorde men een hevig gekletter van wapenen. [248]

Door een onverhoedschen en allerbehendigsten stoot, deed de kapitein zijn tegenstander den degen tien ellen ver uit de hand vliegen. Eer laatstgenoemde van zijne verrassing bekomen kon, had de officier zich reeds op hem geworpen, greep hij hem aan en klamte zich aan hem vast.

De beide mannen vielen op den grond als twee kronkelende slangen.

Geen twee ellen achter hen gaapte de afgrond.

De officier wendde al zijne pogingen aan om den Jaguar naar den rand der steilte te dringen: deze daarentegen trachtte zich, zoo mogelijk, uit de knellende armen van zijn tegenstander los te rukken, wiens ontzettende bedoeling hij maar al te goed begreep.

Eindelijk, na eene worsteling van weinige minuten, lieten de armen die het lijf van den Jaguar omstrengelden los, de krampachtige handen van den officier ontspanden zich, en met de uiterste krachtsinspanning gelukte het den jongman zich aan zijn vijand te ontwringen en op te staan.

Naauwelijks echter was hij overeind, of de kapitein, die reeds uitgeput en bijna in flaauwte scheen, sprong op als een tijger, sloeg zijn tegenstander op nieuw de armen om het lijf en bragt hem een geweldigen schok toe.

De Jaguar, nog duizelend van de worsteling die hij even te voren had doorgestaan, was op dezen fellen aanval weinig verdacht, hij wankelde, verloor het evenwigt en gaf een geweldigen schreeuw.

„Eindelijk!”… brulde de kapitein met woeste vreugd.

De toeschouwers huilden van wanhoop en afgrijzen.

De beide vijanden waren in den afgrond verdwenen.1

EINDE.

[249]


1 Zie het vervolg in „de Vrij-buiters”, dat bij dezelfde uitgevers ter perse is. 

[Inhoud]

INHOUD.

  Bladz.
1. De vlugteling 1.
2. Quoniam 10.
3. Neger en Blanke 19.
4. De manada 28.
5. Het Zwarte-Hert 36.
6. De concessie 43.
7. De Apen-Kop 51.
8. De oorlogsverklaring 60.
9. De Slangen-Pawnees 69.
10. Het gevecht 77.
11. De Venta del Potrero 85.
12. Een gesprek 92.
13. Carmela 99.
14. De conducta de plata 107.
15. De halte 114.
16. Politiek overzigt 122.
17. De Tijgerdooder 130.
18. Lanzi 138.
19. De jagt [250] 148.
20. Vertrouwelijke mededeelingen 155.
21. De Jaguar 163.
22. De Blaauwe-Vos 171.
23. De Blanke-Scalpeur 180.
24. Na het gevecht 189.
25. Opheldering 198.
26. De estafette 207.
27. De gids 215.
28. John Davis 224.
29. De koop 233.
30. De hinderlaag 241.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Dit is een vertaling uit het Frans van Les Rôdeurs de frontières, dat oorspronkelijk verscheen in 1861.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Bladzijde 210 en 211 ontbreken in de beschikbare scans van de editie uit 1869. Het ontbrekende stuk tekst is overgenomen van bladzijde 204 tot 206 van de editie uit 1919, waarbij de spelling weer consistent gemaakt is met de rest van de tekst.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
n.v.t. 1 2 1
n.v.t. Prairien Prairiën 1 / 0
1 1 I 1
6 ooren hooren 1
Passim. [Niet in bron] 1
13 zelfvoldoeneng zelfvoldoening 1
Passim. [Niet in bron] 1
15, 16 [Verwijderd] 1
16 ombeschaamde onbeschaamde 1
25 benoodigheden benoodigdheden 1
27, 41, 49, 74, 82, 123, 169, 170, 192, 195, 197, 213, 227, 237, 238, 245 onmiddelijk onmiddellijk 1
27 gerooste geroosterde 3
29 savanen savannen 1
31 instinktmatige instinctmatige 1
32, 78 prairieën prairiën 1
32 bronstijd bronsttijd 1
33 laatte laatste 1
34 toevlucht toevlugt 2
39 aen aan 1
40, 42 Langmessen Lang-Messen 2
41, 45, 50, 51, 63, 104, 157, 186, 227 [Niet in bron] , 1
41 nagelalaten nagelaten 2
48 hy hij 2
48 verbeelde verbeeldde 1
51 karevaan karavaan 1
51 hijzich hij zich 1
58 Apen-kop Apen-Kop 1
60, 69, 75 Apenkop Apen-Kop 2
61 mistres mistress 1
69 langenooten landgenooten 1
78 tweënzestig tweeënzestig 1
87, 88 gambucinos gambusinos 1
89, 98, 136, 139, 140, 140 Nina Niña 1 / 0
95 reterhand regterhand 1
95, 187 1
99 Mexiaansche Mexicaansche 1
100, 100 Sabina Sabine 1
100 ongelukkkige ongelukkige 1
101 waaarop waarop 1
102, 105 senores señores 1 / 0
103 kalanten klanten 1
105, 111, 111, 117, 118, 120 Senor Señor 1 / 0
105, 119, 237 senor señor 1 / 0
105 Hilaria Hilario 1
109 Nagogdoches Nacogdoches 1
115, 151, 158, 230 , [Verwijderd] 1
119, 243 [Niet in bron] . 1
119 sarkastischen sarcastischen 1
121, 226 [Verwijderd] 1
126 vijaden vijanden 1
131 hoofstuk hoofdstuk 1
133 quesida Nina querida Niña 2 / 1
134 opgstaan opgestaan 1
135 Onmiddelijk Onmiddellijk 1
137 zarabe zarape 1
137 grot groot 1
139, 139, 139, 142, 143, 152, 152, 152 Senorita Señorita 1 / 0
146 wi wil 1
150 oogenbik oogenblik 1
151, 151, 151, 151, 153, 163, 204 dona doña 1 / 0
151, 153, 155, 158 Dona Doña 1 / 0
151 persoonaadjen personaadjen 1
153, 153 senorita señorita 1 / 0
153 cabballero caballero 1
154 ademtocht ademtogt 2
154, 190 vlucht vlugt 2
157 men met 1
157 bezadigheid bezadigdheid 1
164 honderste honderdste 1
168 zels zelfs 1
169 toekomt toekomst 1
169 dezelde dezelfde 1
171 Tijger-dooder Tijgerdooder 1
174 onwilekeurig onwillekeurig 1
181 mulaten mulatten 1
188 tref- treffen; 4
189 dreeef dreef 1
190 achtien achttien 1
190 [Niet in bron] ; 1
190 van daag vandaag 1
196 parkement perkament 2
199 luide luider 1
203 spreeekt spreekt 1
205 waarijk waarlijk 1
206 zijt zult 2
205a oprecht opregt 2
205a richtte rigtte 2
205a machteloos magteloos 2
205a recht regt 2
206a Senora Señora 1 / 0
206a aftocht aftogt 2
206a terechtwijzende teregtwijzende 2
211 onstaat ontstaat 1
213 onverbidelijk onverbiddelijk 1
217 lommerijke lommerrijke 1
219 . 1
220 . ? 1
221 Laastgenoemde Laatstgenoemde 1
221 aloos altoos 1
222, 224 Blanke Scalpeur Blanke-Scalpeur 1
223 arlekijns harlekijns 1
225 mais-sigaar maïs-sigaar 1 / 0
225 peccado pecado 1
227 het Het 1
228 milioenen millioenen 1
235 Palo-Meurto Palo-Muerto 2
237 vooor voor 1
237 eerbeid eerbied 2
239 Dam Damn 1
242 t ’t 1
243 een den laatsten man 13
245 brandfakels brandfakkels 1